-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

'

.

'i ' . ' . ;

'

,

■ ' ,

■quot;■■■y: ...-'y;-1quot;V'. -V,,,-

I

1 i

■ ■ '

'

: r /■; - •

. .

.

I

V

l

... •

-ocr page 4-
-ocr page 5-

WOORDENBOEK YAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

GEILLIISTREEIID WOORDENBOEK

VOOR

WETENSCHAP, KUNST EN GESCHIEDENIS.

LANDBOUW, HAUBEl Elf NIJVERIEID.

TOT

TERSPRErDING- VAN KEMIS M BEVOBJ)EKHamp; DER BESCHAYIÏG

ONDER

ALLE STANDEN,

NAAK DK BESTE BROSNEX BEWERKT VOOUSAMEI.IJK NAAK

Brockhaus, Nieuwenhuis, J Vit sen Gejnheek, Courtin, de Feller, Meijer, Krans, Pevati, Ludewig, Jahlonski,

enz., enz., enz.

UITGEOEVEN DOOK

MR. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN,

MET MEDEWERKING VAN

Mr. W. 1{. BOER, H. BUOESE, V. M. BRUTEL DE LA RIVIERE, ¥. A. ï. DELPRAT, Ur. L. J. EGELING, Br. G. ïh. E. GROSHANS, J)r. E. W. C. KJtECKE, J. G. LIERNUR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS, Br. VV. M. PERK, Br. G. B. .1. SCHOTEL en Dr. P. H. J. WELLENBERGH,

met een groot aantal afbeeldingen naar teekeningen van P. TÉTAE VAN ELVEN.

jy

Deel VII en VHI. (HEES 7. ESEUBECK-SCHLANGEBAD.)

toy

r...........- ■ ' quot; .lt;r quot;t

w

U 1 i' gt; 'i*..

.................„„—i

Gebus. E. amp; M. COHEN.

ARNHEM—NIJIUEGEiV.

18 8 2.

(Uit het fonds van C. L. BRINKMAN, Amsterdam.)

v.y /; u!.

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2200 8787

-ocr page 8-

mBÊM

mmm

.1

-ocr page 9-

WOORDENBOEK

VAN

KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN

N.

{Vervolg.)

NEES VON ESENBECK (Christian Gottfried), beroonul plant- en dierkundige, werd den 14dl:n Februari) 1776 te Rei-chenberg in het Odenwald geboren, genoot eene zorgvuldige opvoeding, bezocht liet gymnasium te Darmstadt en studeerde te Jena in de geneeskunde. Nadat hij gepromoveerd was, zette hij zich als geneesheer te Frankfort a. d. M. neder, waar hij zich nu ook nader op entomologie, ornithologie en botanie toelegde. In 1818 werd hij als hoogleeraar in die laatstgenoemde wetenschap te Erlangen aangesteld en nog in hetzelfde jaar tot voorzitter der Leopoldinisehe academie van natuuronderzoekers benoemd. In 1819 werd hij naar Bonn als professor der botanie beroepen en in 1831 van daar naar Breslau. Wegens zijn heulen met de ontevredenen en de republikeinsgezinden in 1848 en 1849 werd hij in Januari) 1851 in zijne betrekking gesuspendeerd en den IS1100 Maart van het volgende jaar daaruit ontslagen; ook moest hij van zijn praesidium der Leop. academie afstand doen. Hij werd later door inschrijvingsgelden, die ook in Nederland werden bijeengebragt, onderhouden en overleed den 16dlt;!n Maart 1858 te Breslau.

N. v. E. was een uitmuntend botanist, die niet alleen groot was op het gebied der beschrijvende, maar ook op dat der wijs-geerige plantenkunde. Wat Goethe, wien het echter aan positive kennis der beginselen van de wetenschap mangelde, in zijne Metamorphose der P/lanzen slechts ruw ontworpen had, dat werd door N. in een afzonderlijk handboek omstandig bewezen en uiteengezet. In de entomologie had hij zich de kleinste vliesvleu-gelige insecten tot nader onderzoek uitgekozen en zijn werk sloot zich aan dat van Gravenhorst aan. Van zijne hand zagen de volgende werken het licht: Hymenoptera Ichneumonibus af-finia (2 din., Stuttgart en Tubingen 1834); Das System der Pike und Schwdmme (Wurzb. 1819); met Hornschuch en Sturm, Sryo-logia Germanica (2 dln., Neurenb. 1823—1831 , met 43 platen); Systema Laurinearum (Berl. 1836); Die Enlwickehmg der PJian-zensnbstanz (Erl. 1819); Ayrostoloyia Brasiliensis (Stuttg. 1829); Enumeratio plantarum cryployamicarum Ja vac, et insularum adjacen-Uum (Bresl. 1830) en eenige anderen, die wij niet allen vermelden kunnen.

NEGAPATNAM of NAGAPATNAM is eene stad op de kust van Coromandel in Hindostan, gelegen op 97° 45' O. L. van Ferro en 10° 43' N. Br. N. betcekent stad der slangen of eigenlijk der Brilslang, welke in het Sanskriet Naga genoemd wordt. Deze stad was voorheen het hoofdkantoor onzer Oost-Indische, compagnie op do kust van Coromandel en de zuidelijkste van alle Europesche nederzettingen op die kust. Zij ligt meer dan 60 Dnitsche mijlen van Madras en omtrent 20 van Tranquebar.

Wegen? ' are ligging is zij voor den handel van aanbelang als zijnde digt bij de rivier Coleron gelegen, welke verscheidene mijlen opwaarts in het land van Madura en de provincie Mas-souwcr bevaarbaar is. Zij werd door de Portugezen versterkt ten voordeolo van Ceilon en do paarlvisscherij, waarvan zij bezitters waren. Do Nederlanders ontnamen hun N. met behulp des ko-nings van Tansjouwer in 1658. Zij bouwden er eene citadel, welke meer dan 16 ton gouds kostte en later bleek van geen nut hoegenaamd te zijn. N. werd op den I2den November 1781 door den Engelschen generaal Munro bij verdrag ingenomen of liever de stad werd hem door verraad overgegeven en verkocht.

NEGENOOG. (Zie Lamprei),

NEGERS. De N. maken eene verscheidenheid of stam van het mensehelijke geslacht uit, welke in Africa haren zetel heeft. Zoowel Blumenbach, welke vijf hoofdstammen of rassen aannam, als Cuvier, die er slechts drie erkende, en Bory de St. Vincent, die hun getal tot 15 bepaalde, nemen den stam der N. als afzonderlijken stam aan. De grenzen, die zij daar bij trekken, zijn echter bij den eencn ruimer, hij den anderen enger. Wij zullen in onze korte opgave geheel de denkbeelden volgen, door den hoogleeraar J. van der Hoeven ontwikkeld in zijne Bijdragen tot de natuurlijke geschiedenis van den Negerstam (Leyden 1842, 4quot;).

Deze menschenstam is door vrij scherpe grenzen van de overigen afgescheiden. Het gekroesde haar en de zwarte huidkleur zijn do eerste in het oog vallende kenmerken des N. Zuiverder kenmerk evenwel is de scherpe gelaatshoek, waardoor de Neger meer tot den dierenvorm nadert dan do Europeaan. Zijn schedel onderscheidt zich door smalheid, als ware hij zijdelings te zamen gedrukt; het achterhoofdsgat ligt meer naar achteren, en het grondstuk van het achterhoofdsbeen is in het midden uitpuilend en helt van daar naar de randen; twee zijdelingsche voorhoofdsknobbels, zoo als bij de Europeanen, ziet men bij de N. of in het geheel niet, of slechts weinig ontwikkeld. Gemiddeld genomen is de inhoud des schedels bij N. kleiner dan bij Europeanen en dus ook de hersenmassa gemiddeld geringer. Verreweg het grootste getal der volkeren, die tot dezen stam behooren, hebben een' platten neus en hoog opstaande lippen. Hunne tanden zijn meest wel geregeld en zuiver wit. Zij bezitten meestal eene breedo borst en sterke dijen, lange beenen en breede voeten; zij zijn vlug en sterk, en de vrouwen zijn-dikwijls bevallig van uiterlijk.

Wij zeiden dat de N. Africa bewonen; ondertusschen vindt men in dit werelddeel ook landen door volkeren van andere stammen bewoond. De natuurlijke verbreiding der eigenlijke Negervolken schijnt over het geheel besloten te zijn tusschen den Igion graad N. B. en den 20quot;tequot; Z. B.; meer zuidwaarts wonen Hottentotten en Kaffers, meer noordwaarts leven Kaukasische

1


-ocr page 10-

NEG—NE [.

2

volksstmamcii. De Kaftbrs behooron wol tot den Aothiopischou inonschcustam, doch zijn cchtcv van de gewone N. onderscheiden. De Mnkoea's, die do oostkust tegenover Madagascar bewonen, behooron volgens Salt tot de N., gelijk mede de Sowauli's, die noordelijker wonen tot 3° N. B. Dan volgen Arabische volkstammen, Mohammedanen, langs de kust. In Abys-sinic loven, behalve de Abyssiniërs, die uit Arabic stammen, de (ïalla-horden, die N. zijn. Noordelijker treft men hot Kaukasische ras aan, doch beneden de grenslijn der Sahara strekken zich verder echter Negervolken westwaarts uit tot aan don Atlanti-schen oceaan, waar de Senegal de afscheiding uitmaakt tusschcn het Kaukasische en hot Aothiopiseho ras. In Zuid-Gninca (do kust ten zuiden van den aequator) behooren al do inwoners dor kust en van het middolterras oorspronkelijk tot één volk; in Noord-Guinea treffon wij do Fanti's en in het binnenland ton noorden der goudkust de Ashantijnen. Aan de westzijde van hoog-Africa of Soedan wordt het hooge terras van Teemboe cn hot bergachtige land door Foela's cn Soesoe's bewoond, die in alle opzigton ver boven do N. dor kusten staan; aan de noorderhelling dier bergen treft men de Mandingo's aan, die schoon, sterk en groot zijn en minder zwart, dan de kust-N. De Negerstammen van het binnenland zijn overigens nog slechts op onvoldoende wijze bekend; onder hen onderscheiden zich vooral de Follata's door lang, gekruld hoofdhaar on een' meer Euro-pesohen golaatsvorm.

Het is onmogelijk bij zoo vele en zoo uitoenloopende volkeren, al behooron zij tot eenon en denzelfden monschonstam, al-geineene karaktertrekken op to geven — en wij meenen, dat zij die dit beproeven, stellig den verkeerden weg bewimdolen en slechts kenmerken van het eono ol' andere volk mededoolcn. Wij zullen ons dus in geeno algome'eno schildering inlaten, te meer daar men in verscheidene afzonderlijke artikels, als Guinea, Congo, Loamjo, Senegambie enz. korte beschrijvingen dor verschillende volken, die deze lauden bewonen aantreffen zal. Twee aanmerkingen mogen dit art. besluiten. Ofschoon het Mohamme-danismus en ook de Christelijke godsdienst in vele Negorlandon zijn binnengedrongen, zoo is toch het middendeel van Africa de ware zetel van hot Fotischismus (zie Fetischismus), of do aanbidding van eenig voorwerp van natuur of kunst, cn nog zullen er misschien eeuwen voorbijgaan eer deze godsdienst (indien men daaraan dien naam geven mag) aldaar door redelijker godsvereoring zal vervangen zijn. Ten andore is de Negerstam altijd, sedert de ontdekking van America, diegene geweest, die door den Kaukasisobon stam onophoudelijk verdrukt, in slavernij gebragt en gehouden, verkocht cn naar andere landen, vooral America overgevoerd is, gelijk wij zulks omstandiger in het art. Slavenhandel zullen aantoonon. Merkwaardig is het, dat op een der Americaansche eilanden de verdrukte cn ingevoerde stam zich heeft vrij gemaakt en zelfstandig tot een volk geworden is, dat zijn eiland onafhankelijk bestuurt en regeert (zie Haiti).

NEGOTIEPENNINGEN. (Zie Muntwezen).

NEGROPONTE. (Zie ICuhoea).

NEHALENNIA. Deze naam, ook Nohalenia en Nehalaenia geschreven, is het eerst bekend geworden door eene ontdekking van oude votief- en andere stoeuon aan hot strand ten westen van het eiland Walcheren, op den S0quot;1 Januarij 1047. Op dien dag namelijk vond men nabij Domburg cone menigte voorwerpen, waaronder eenige altaarsteencn, do afbeelding en den naam bevattende van ceno godin N. Deze afbeeldingen vertoonen in het algemeen eene vrouw, staande of zittende, gekleed mot oen schoudermanteltje en in de eene hand eene korf mot vruchten dragende. Bovendien heeft zij ook nog andere attributen, mot name; oen hond aan hare voeten, een scheepsroer, waarop zij den voet zet, een schulpvormig gewelf boven zich enz. Later hooft men ook nog elders, met name aan den Rijn, bij Keulen, enkele dergelijke votiefsteenen gevonden, vormoedoiyk die hunne bestemming niet bereikt hebben om geplaatst te worden in den N.-tempel, die daar ter plaatse gestaan heeft, ook blijkens andere overblijfselen, waar thans het strand bij Domburg wordt gevonden. De opschriften zijn allen in do Lalijnscho taal, doch dit maakt de monumenten niet zuivor Romoinseh; zij schijnen integendeel van een gemengd Romoinseh en inlaudsch karakter te zijn, en N. aangaande welker naam onderscheidene, ton dode zeer onaannemelijke afleidingen bestaan, moet naar do waarschijnlijkste gevolgtrekkingen aangemerkt worden als eene godin, die do vruchtbaarmakende kracht der natuur vertegenwoordigt. De steenen zijn bijna geheel vernield in den brand, door welken do kerk te Domburg in den nacht van 31 December 1848 op 1 Januarij 1849 is vernield geworden. Doch kort te voren waren de hoogst onnaauwkeurige afbeeldingen van die steenen, in gedrukte werken voorhanden, door de zorg van het Zeeuwseh go-nootschap der wetenschappon vervangen door allornaauwkeurig-ste, uitmuntend uitgovoerde afbeeldingen, bij wolko de oudheidkundige Janssen eene beschrijving hoeft gegeven (Middelburg 1845). Over N. en de haar toegewijde steenen verwijzen wij naar die beschrijving, alsmede naar de, mode met die afbeeldingen in verband staande verhandeling van J. Ab Utrecht Drcsselhuis, Over de godsdienstleer der aloude Zeelanders, bekroond en uitgegeven door het Zoeuwscho genootsohap (Middelburg 1845). De oorstgemelde dezer twee schrijvers geeft (Voorrede bladz. XII vlg.) eono bibliographio van daaromtrent uitgegeven geschriften.

NEHEMIA, wiens naam aan het hoofd staat van con Bijbelboek, dat behoudens enkele bijvoegselen van lateren tijd waarschijnlijk door hem zeiven geschreven is, was volgons dat boek een zoon van Hachalja (Neb. I: 1), behoorende tot een der aanzienlijke geslachten, die bij do verovering van hot rijk Juda door Nebucndnozar naar Babel waren weggevoerd. Hij was schonkor aan het hof van Arthahsastha (Artaxorxes, bijgenaamd Langhand), van wien hij (II: 1—9) verlof en brieven van voorschrijving ontving om Jeruzalem te herbouwen, hetgeen hem dan ook in weerwil van den tegenstand der Samaritanen, Arabieren eu Ainmoniton gelukte (II; 11—XIII: 5). Hij keerde vervolgens, in hot 328te jaar der regering van Artaxorxes (432 voor Chr.), na twaalfjarige afwezigheid, naar Perzië terug (XIII; 6), van waar hij later (aid.) nogmaals naar Jeruzalem reisde, ton einde eenige ingeslopen misbruiken in de Jehova-vereoring te horstellen (XIII; 7—31). Zijne verdere lotgevallen en de tijd vau zijn sterven zijn onbekend.

MEID HART VON REUENTHAL, Een dor voornaamste Duitscho dichters van hot begin dor XHIdlt;! eeuw. Hij was naar het schijnt uit Beyeron afkomstig, doch hield zich lang in Oostenrijk op en overleed waarschijnlijk te Weenen, waar althans zijn grafteekon nog aan den buitenmuur der Stophanuskerk vertoond wordt. Hij onderseheidde zioh vooral daardoor, dat zijne poëzij op hot land en te midden van het buitenleven van zijnen tijd verplaatst. Hetgeen van hem is overgebleven, is dan ook niet onbelangrijk voor do konnis van hot volksleven ten platten lande, gedurende het tijdvak, waarin hij optrad. Doch latere bijvoegselen tot zijne gedichten en verdichtingen aangaande zijn levou hebben hem in de Duitsche volksoverlevoringen tot eenen vorstolijkon hofnar gemaakt, die de boeren in een bespottelijk daglicht stelde, zoodat „Noidhartquot; in oude volksvertellingen als tot een tweede Uilenspiegel geworden is. Hetgeen van hem is bewaard gebleven, is uitgegeven door Bonoke, in: Beitriige zur Kenntniss der altdeutschen Sprache und Literatw (Gottingen 1832, 2til! Th.), vollediger echtor door von dor Hagen, in; Mimesingern (Leipzig 1838). Eono verhandeling Uber Neidhart's Dotfpoesie is door Lilieneron geplaatst in Haupt's Zeitschrift für Deutsches Altcrthum, Dool VI.

NEISSE, eono vesting in hot zuiden dor Pruisische provincie Silezio. Zij ligt aan eene rivier van denzolfden naam, dio zich in den Oder stort, is door een zijtak verbonden met den spoorweg, die van Breslau naar Weenen loopt, eu telt, behalve het garnizoen, 13,000 inwoners. De stad is vrij regelmatig gebouwd, heeft 5 pleinen, 8 Catholieko cn 2 Evangelische kerken, een gymnasium, een hospitaal, door barmhartige zusters bestuurd on eon oud bisschoppelijk slot, thans tot artillerie-werkplaats ingerigt.

N. was eertijds do hoofdstad van een vorstendom van dien naam, hetwelk in de XIIId0 eeuw aan de bissehoppen van Breslau kwam, dio zich later vorston van N. noemden en er bij wijlen hun verblijf hielden. Bij den vrede van Breslau in 1742 bleef het zuidelijke dool, 17 Q mijlen groot, aan Oostenrijk, terwijl hot noordelijko gedeelte, dat 23 □ mijlen besloeg aan Pruis-sen kwam en in 1810 mot andere stroken gosoculariseord werd.

De stad N. heeft rijkelijk in het lot des oorlogs gedoold, verdedigde zioh in 1428 tegen do Hussiton, werd tijdons den dertig-jarigen oorlog bij herhaling bezet, gaf zich in 1741 bij verdrag


-ocr page 11-

NEI-NEM.

:gt;

aan de Pruissen over, die haai- beter versterkten, bood in 1758 weerstand aan de Oostenrijkers en viel in 1807 in haiulen der Kranschen, dio haar bijna een jaar bezet hielden.

NBIÏHA, eene Egyptische godin, die vooral te Saïs vereerd werd, waar zij een prachtigen tempel had met het opschrift: „ik ben al wat was, wat is, en zijn zal; geen sterveling heeft mijn' sluijer opgeligt.quot; Zy werd door de Grieken met Minerva vergeleken, is naar het gevoelen van sommigen van Egypte nnar Phoenicië overgebragt, waar do olijfboom haar geheiligd werd, en van daar met Oecrops naar Griekenland gekomen, waar eene letteromzetting haar en de naar haar benoemde stad den naam van Athene gaf. Zeker is er eene merkwaardige overeenkomst tnssehen hetgeen de Egyptenaren aan N., do Grieken aan Minerva of Athene toeschreven. Zij wordt vaak nevens Ptha den god van Memphis gesteld, en even als andere godheden wel niet Isis verwisseld. Jaarlijks werd te Saïs ter harer eerc een feest gevierd, waarhij den ganschen nacht talloozc lampen gebrand werden.

NELEUS, een zoon van Neptunus en Tyro, eene dochter van Salmoneus, was even als zijn broeder Pclias te vondeling gelegd cn door herders opgevoed. Later werden do broeders in hot bezit van Jolchos hersteld. N. door Pelins verdreven, week naar Mes-senië, waar hem eene kuststreek werd afgestaan, op welke hij verscheidene steden en ook zijne residentie Pylos bouwde. Hl) bragt veel vee uit Thessalië naar zijn nieuw gebied over, waardoor de stallen van N. in de oudheid geroemd werden. In een huwelijk met Chloris, dochter van Amphion, verwekte hij 12 zonen en eene dochter. Een strijd met Hercules kostte N. cn 11 zijner zonen het leven. De eenige, die behouden bleef was Nestor (zie Nestor). N. wordt ook onder de Argonauten genoemd.

NELSON (Horatio Viscount), de beroemde Britsehe zeeheld, werd den agquot;™ September 1758 in het graafschap Norfolk geboren. Keeds op twaalf-jarigen leeftijd scheepte hij zich op een oorlogschip in, dat door zijnen oom Suckling gecommandeerd word en woldra toonde hij eene vastheid van karakter, welke zijne glorierijke loophaan deed vermoeden. In 1773 nam hij deel aan eene ontdokkingsreize naar de Noordpool, waar hij vele blijken van onverschrokkenheid gaf. Aan zijueu ijver cn zijne bekwaamheden had hij een vrij snelle bevordering te danken. In 1777 werd hij luitenant, volgde als zoodanig Parker naar Wcst-Indië, werd in 1779 post-kapitein en maakte als zoodanig den A m erica an sch on oorlog mede. Naar Engeland teruggekeerd, bragt hij het jaar 1783 in werkeloosheid door cn het was eerst in 1784, dat hij het bevel over de Borens van 28 stukken verkreeg, waarmede hij naar de Eilanden onder den wind stevende en aldaar de Navigatie-acte streng handhaafde. In 1787 huwde N. met Francisca Herbert, weduwe van Dr. Nesbit en bragt eenigen tgd in den schoot van zijn huisgezin door. Naauwelijks echter brak in 1793 de oorlog tegen Frankrijk uit, of N. verkreeg het bevel over de Agamemnon van 04 stukken, welk schip deel uitmaakte van het escadcr van den admiraal Hood. Hij vertrok naar de Middellandsche zee, en, naar Napels gezonden, knoopte hij eene innige betrekking aan met do beruchte lady Hamilton. Nadat hij eenige troepen naar Toulon had overgevoerd, keerde hij naar do vloot terug cn nam een aanzienlijk deel aan de inname van ïïastia en Calvi, waarbij hij een oog verloor. In 1794 werd Hood door den admiraal Hotham vervangen. Deze schonk aan N. zijn geheele vertrouwen cn gaf hem het bevel over een geheel escadcr, waarmede hij zulke gewigtige diensten bewees, dat hij tot colonel verheven werd. Sir John Jervis (do latere lord St. Vincent), opvolger van Hotham, gaf hem het bevel over een schip van 74 stukken Me Captain, waarmede hij zich ter hoogte van kaap St. Vincent (14 Februarij 1 797) zeer onderscheidde. Hij veroverde in dien slag twee schepen cn werd voor zijn gedrag tot schout-bij-nacht en ridder der Bath-ordo benoemd. Zijne eerste operatie als opper-oöicier was tegen het eiland Teneriffe gerigt. Deze onderneming mislukte echter en hij verloor daarbij zijn' regter arm. Tot herstel naar Engeland gegaan, werd hij met eereblijken overladen. Na zijne genezing keerde hij naar de Middellandsche zee, waar hij de Fransche vloot, die naar Egypte bestemd was, in het oog moest houden. Deze ontkwam hem echter, doch hij zocht haar, nadat hij aanzienlijk versterkt was, op, cn vond haar op de reode van Ahuukir.

De overwinning, welke hij hier behaalde (2 Augustus 1798), is eene der bcslissendsten, welke ooit ter zee verkregen zijn, daar van de 13 Fransche schepen er slechts 2 gered werden. Dezo zegepraal bragt hem ten toppunt van roem. Hij werd tot pair des rijks verheven met den titel van baron Nelson van don Nijl en Bnrnham-Thorpe en kreeg een jaargeld van 2000 J3, terwijl de Oost-Indische compagnie hem een geschenk van 10,000 ), gaf en hij nog van verschillende zijden eeredegens en andere eereblijken ontving. De Engelscho admiraal vestigde zich toen te Napels en gaf zich daar aan de zinsverbijstering van oenen onteerenden hartstogt over. De inval der Franschen dwong hem den koning, do koningin en het hof naar Palermo over te brengen, doch hij wist spoedig de Franschen tot den aftogt te dwingen cn de stad in naam van koning Ferdinand in bezit te nemen. Hij verbrak het tractaat door den kardinaal Buffo met de nieuwe republikeinen gesloten en liet de voornaamsten hunner door beulshanden om het leven brengen, eene daad welke steeds eene groote smet op zijn anders zoo schitterend leven werpt. In 1801 werd hij tot vice-admiraal verheven cn volgde in die betrekking den admiraal Parker naar de Oostzee. Hij behaalde alleen den roem van den slag voor Koppenhagen (2 April 1801), dewijl de admiraal daaraan geen deel kon neinen. Eene onderneming welke hij nog in datzelfde jaar (16 Augustus) tegen Boulogne rigtto, mislukte echter. De vrede van Amiens schonk hem weder eeuer kortstondige rust. Bij de vredebreuk kreeg hij liet opperbevel in de Middellandsche zeo cn blokkeerde van 1803 tot 1805 de Fransche vloot, die zich in de haven van Toulon ophield. Deze vloot wist echter toen onbemerkt de haven te verlaten cn zich mot een Spaansch escadcr voor Cadix te vcr-ccnigen. N. zocht haar lang te vergeefs, doch ontmoette haar eindelijk don 21«'quot; October 1805. Hij schaarde zijne vloot in twee kolonnen, waarvan hij de eene, admiraal Collingwood do andere aanvoerde. Do vijandelijke vloot onder Villeneuve en Gravina leed eene zware nederlaag; 17 van hare schepon werden genomen of in den grond geboord. Do Engolsche vloot echter kocht hare overwinning duur door den dood van haren zeeheld, die door oenen geweerkogel getroffen werd. Zijn lijk naar Londen vervoerd, werd in do cathedraal St. Paulus bijgezet, terwijl geheel Engeland zijnen dood als eene nationale ramp beschouwde cu do overwinning bijna niet telde, die tot zulk oenen prijs ge-kocht was.

Zijne levensbeschrijvers zijn: Clarke (2 din., Londen 1810), Churchill (Londen 1813) en Southey ^110 druk, Londen 18S1 , dit werk is in het Nederl. vertaald door van der Velde, Modem-blik). Men zie verder: Nicolas, The dispatches and letters of admiral Viscount X. (Londen 1845) Pettigrow, Memoirs of the life of N. (2 din., Londen 1849).

NEME1SCHE SPELEN. Deze spelen, die met de Olympische, Pythische cn Istmische tot een vereenigingspunt van Griekenland dienden, ontleenen hunnen naam van do kleine plaats Ne inca in het Peloponnesische landschap Argolis, alwaar zij gevierd werden. Volgens het Chronicon van Eusebius, zouden zij allereerst in het 2dl! jaar der 53quot;» Olympiade zijn ingevoerd geworden. Zg bestonden in wedspelen, wcdloopon, ligchamelijke oefeningen van allerlei aard, alsmede iu dichterlijke wedstrijden. De kampregters (Agonotheten) bij deze spelen, die om do 2 jaar in den zomer, tot een aandenken aan Hercules, die in deze landstreek den Nemeischen leeuw geveld had, gevierd werden, waren uit Argos, Sieyon en Corinthe gekozen ; zij droegen zwarte rouwkleederen, en waren beroemd wegens hunne strenge regt-vaardigheid en onpartijdigheid. De prijs voor den overwinnaar bestond in het eerst in eenen krans van olijftakkeu, doch in later tijd van klimop.

NEMESIANUS (MAncos Auiielids Olympius), van geboorte ccn Cartlmger, leefde in de IIIdc eeuwen was een Latijnseh dichter, die te Rome zeer in achting stond bij keizer Numcrianus, welke mede voor dichter wilde doorgaan. Zijn Cynegeticon, een gedicht over de jagt, munt uit door eene voor dien tijd zuivere dictie, die den navolger van Virgilius verraadt. Hetzelfde kan gezegd worden van zijne Ilalieutica, waarin de vischvangst, zijne Nautica, waarin de zeevaart, en zijn gedicht de Aueupio, waarin do vogelvangst beschreven wordt. De Eclogae, dio op zijnen naam gaan, behooren waarschijnlijk aan zijnen tijdgenoot Calpurnius, wiens gedichten met de zijnen het eerst zijn uitgegeven to lïomo


-ocr page 12-

NEM—NEO.

4

in 1472. Lutore uitgaven van N. zijn, dio te Florence 1503, 1 Venetic 1518, alsmede in de Poetae minor es van Bnrman (Ley- j den 1731, Tom. ü) en Wernsdorff (Altenburg 1780, Tom. I).

NEMESIS was bij do Grieken en Romeinen de godin der straffende gerogtigheid, die tevens billijke handelingen beloonde. Haar afkomst wordt zeer verschillend opgegeven. Sommigen houden haar voor de dochter van Erebus en de Nacht, anderen voor die van do Nacht alleen, cn wederom anderen van den Oceaan on de Nacht. Zij wordt als eene statige vrouw (somwijlen niet vleugcis) afgebeeld, en met eene kroon op het hoofd; zij houdt in de eene hand eenon toom en in do andere oenen maatstaf, en rust mot den coneu voet op een rad ; verboeldende de toom het tegenhouden van alle onregtvaardige bedrijven, de maatstaf de billijke wedervergelding, en het rad en de vleugels de snelheid, waarmode do straf de ondeugd altijd op de hielen volgt. De godin draagt ook den naam van Adrastea, alsmede van Bhamnusia, omdat zij te Rhammis, in Attica, eencn tempel had. Men moet echter de N. van do overige godinnen der gerogtigheid wel onderscheiden, want zij is eigenlijk eene wrekende cn straffende noodlotsgodin, terwijl Themis alleen over het burgerlijke regt gesteld was.

NEMOURS, eene stad in het Fransche departement Seine et Manie, aan de Loing, met 5,000 inwoners. Zij heeft breede straten, eene schoone brug over de rivier, een oud kasteel in dc nabijheid, en ligt niet ver van het bosch van Fontaincbleau. Oudtijds stond zij onder heeren en graven, die in 1404 van koning Karei den Vl11quot;quot; den titel van hertog en pair kregen, waarna N. aan den koning van Navarra kwam tot het in 1425 weder aan de kroon verviel cn in 1461 door Lodewijk den Xrlcn aan Jaques d'Armaguae werd afgestaan. Wegens diens houding tegenover de kroon ingetrokken, ten deele terug gegeven en in liet begin der XVIdc eeuw hij vernieuwing aan do kroon gekomen, ging N. later over aan Gaston de Foix f 1512 en in 1528 aan het huis van Savoije, hetwelk in 1059 in de mannelijke linie uitstierf. Van de vrouwelijke nakomelingen ging het onder de regering van Lodewijk den XlVdcn op diens jongeren broeder Philips van Orleans over, in wiens geslacht het gebleven is. Lodewijk Philips van Orleans, in 1830 tot de koninklijke waardigheid verheven, schonk den titel van hertog van N. aan zijnen tweeden zoon, welke dien nog voert. De plaats is voorts geschiedkundig merkwaardig door het edict van N., aldaar in 1585 tusschen Hendrik den IIIaou en de ligue tot stand gekomen.

NEOGRAO (eig. Nograd) is een gespanschap in Hongarije, bevattende het schoone dal van de Eipel. Het grenst ten noorden aan het gespanschap Sohl, ton oosten aan Gemor on Steves, ten zuiden aan Pesth cn ten westen aan Hondt. Bij eene oppervlakte van 78 □ mijlen telt het eene bevolking van 240,000 inwoners, waarvan meer dan do helft Hongaren, de overigen Slawen en Duitschers zijn. Er worden vele granen verbouwd en een voortreffelijke wijn gewonnen. Ook is de handel in hout cn vruchten er zeer aanzienlijk. Be vesting Neograd, die den naam aan hot geheele gespanschap gegeven heeft, was vroeger oen belangrijk punt ter verdediging tegen de Turken; thans ligt zij als vesting in puin en is een onbeduidend plaatsje met 1,500 inwoners. Belangrijker is de hoofdstad Balassa-Gyarmath, aan de Eipel, eene stad met 4,000 inwoners, die fabrieken bezitten en oenen belangrijken wijnhandel drijven. Voorts verdienen eenige vermelding; Lossoncz, een morsig plaatsje, met fabrieken en 3,500 inwoners, meest Hervormden, die er oen seminarie hebben — Gacs, met eene aanzienlijke lakenfabriek en een fraai kasteel — Filck, mot eene bezienswaardige dropsteengrot — Blauenstein, met overheerlijke kastanje-bosschen — en Verocze, met een prachtig lustslot van don bisschop van Waitzen.

NEOLOGIE, eig. naar de beteekenis van het Grieksche woord: nieuwe bewering. Het wordt meest ten aanzien van staatkundige, wijsgeerige en vooral godgeleerde, pas opgekomene gevoelens, gewoonlijk in cenen ongunstigen zin, gebezigd, zoodat men Neologen noemt diegenen, welke als roekelooze nieuwigheidzoekers worden aangemerkt. In dien zin werd de uit-diukking in het midden der vorige eeuw, inzonderheid ten aanzien der voorstanders van vrijzinnige begrippen met betrekking tot de godsdienstleer, door de aanhangers der geijkte kerkelijke opvattingen, gebruikt.

NEOPIIYTEN, d. i. naar do beteekenis van het Grieksche woord nieuw-geplanlen, heetton in de taal der oude Christelijke kerk diegenen, welke pas door den doop in de gemeentewaren opgenomen. Bit had gewoonlijk met Paschen plaats en de N, droegen gedurende acht dagen witte kleederen, als zinnebeeld van reinheid, die zij op den zondag quasimodo (den zondag na Paschen) aflegden. Later werden ook de nieuwelingen in dc monnikenorden, gelijk mede ook andoren, pas in eene afzonderlijke vereeniging, vooral in een geheim genootschap opgenomen , mot dezen naam aangeduid.

NEOPLATONISMUS noemt men de gevoelens dor wijsgeeren, die in de eerste eeuwen onzer jaartelling de leer van Plato weder meenden voor te staan, ofschoon zij die in vele opzigtcn wijzigden en met vreemde bestanddeelen vermengden. Be school van Plato (zie Plato) was onder de Socratische wijsgeerige secteu de talrijkste; zij onderging vele veranderingen cn de latere academie verviel weldra in het Scepticismxis (zie Scepticismus), In do eerste cn tweede eeuw na Chr. herleefde het oude Platonis-mus weder eenigzins in Griekenland, maar vermengd met Py-thagorischo en Aristotelische leerstellingen. Hierin maakten zich mannen als Plutarchus en Maximus van Tyrus beroemd. Van deze Platonisten, moet men do latere of de eigenlijke Neoplato-nisten, wol onderscheiden, welke in de derde eeuw in Alexan-drië te voorschijn kwamen, cn die moer eigenlijk ook wel Platonici der Alexandrynsche school genoemd worden. Hun wezenlijk kenmerk is dat zij de Grieksche wijsbegeerte met de Oostersche leerstellingen poogden zamen te smelten, waarin reeds de Jood Philo (zie Philo) en de Syriër Numenius (zie Nuincnius) hen voor waren gegaan. Be opgang, dien deze veranderde vorm van het Platonismus gedurende meer dan eene eeuw maakte, is voornamelijk toe te schrijven aan do neiging tot een mystiek bijgeloof, dat op de twijfelzucht en de alle zodelijkhcid ondermijnende Epicuristlsche denkwijze, als hare terugwerking volgde, cn aan de verwachting om het zinkend Heidendom togen de nieuwe leer der Christenen te handhaven, door het oenen meer wijsgeerigon vorm cn verklaring te geven.

Het N. streefde naar het hoogste doel, naar de kennis van het absolute en de innigste vereeniging met hetzelve, om daardoor do bestemming van don mensch, de volkomene zekere kennis van het Al, do heiligheid en het volmaakte geluk te bereiken, waartoe dc onmiddclijke aanschouwing van het absolute den mensch alleen brengen kan. Als stichter der Alexandrijnsche school worden gewoonlijk Potamon (zie Potamon) enAmmonius, met den bijnaam van Saceus, uit Alexandriëj aangenomen, die van het Christendom tot de Hcidensche godsdienst terug keerde en een man van een buitengewoon genie en groote overredingskracht was. Hij vertrouwde zijnen leerlingen, waaronder Longi-nus, Plotinus, Origencs en Herennius de voornaamste waren, als eene geheimenis der oude wijsheid, zijne gevoelens toe, en de drie laatstgenoemden zouden zich bij verdrag verbonden hebben om die als een onschendbaar geheim te bewaren. Hij zelf heeft niets in schrift nagelaten en wij kunnen zijne zienswijze alleen uit de leerstellingen van zijnen volgeling Plotinus (zie Plotinus) met eenige waarschijnlijkheid raden; deze was het welke het N. eene vaste gedaante gaf. Plotinus ging van de ware grondstelling uit, dat do wijsbegeerte slechts dan mogelijk is, wanneer do kennis en het gekende, het subjective en objective eenswe-zend („identiekquot;) zijn. Be wijsbegeerte moet volgens hen het Eene, dat de grond en het wezen aller dingen is, en met hetwelk zij innig is verbonden, niet door denken en overweging, maar op eene volkomene wijs, door eene onmiddelijke aanschouwing, wolke aan het denken voorafgaat, kennen en gewaar worden. Be rede is bij Plotinus geenszins het hoogste verstandelijke vermogen van den mensch, om tot de kennis van het Eene of het absolute te geraken, maar de geestdrift (enthusiasmus), de geestelijke aanschouwing {exstasis), die boven het denken verheven ia. Hot hoogste verstand (nous) als het afschijnsel en beeld des Eenen (de onuitsprekelijke Godheid) aanschouwt dit, hetgeen ook als hot oorspronkelijke licht wordt voorgesteld; hierdoor wordt het mogelijke werkelijk, en door het denken brengt het alles voort. Be wereldziel {psyche) gaat daarvan onmiddolijk uit, welker werkzaamheid de naar buiten gerigte aanschouwing is. I Beze wereldziel brengt de verschillende zielen, of de vormende I krachten voort. Tot haar behoort ook de zigtbare natuur, de


-ocr page 13-

NEO—NEP.

5

bewegende kracht, welke de stof vormt. Het Eeno, liet godde- | lijke Verstand en de vormende Wereldziel maken de Plotinische drioeenheid (Trias) uit, die zich met de voorstolling eener eeuwige emanatie (zie Emunatie) verbindt. De raonschelijke zielen, wier oorspronkelijke bron het Eene en vervolgons mede het Vorstand on de Wereldziel zijn, en in welke zich hoogore en nedorigo krachten openbaren, zijn door oenen vroegeren afval tot don 1 aardschon kroits afgedaald en daardoor veroordeeld om in verschillende ligchamen hunno schuld te boeten, om eindelijk gezuiverd, tot hot absolute Eeno terug te vloeijen. Dit mystieke idoalisraus verkroop vele aanhangers, en onder de onmiddellijke opvolgers en leerlingen van Plotinus waren Porphyrins (zie Porphyrins) en Amelius do voornaamsten. Jamblichns (zie Jam-blichus), een leerling van Porphyrins, had evenzeer vele volgelingen, onder welke Eusthatius, Aedosius en keizer Julianus boven anderen in hunnen ijver voor hot herlevende wijsgeerigo heidendom uitkwamen. In hot vervolg word Athene do hoofdplaats van hot N. en onder do latere Neoplatonisten maakte zich Proclus (zie Proclus) in de Vd0 eeuw onzer jaartelling het meest beroemd. In twee opzigton is hot N. in de geschiedenis dor wijsgoorige ontwikkeling van den raenschelijken geest merkwaardig. Vooreerst om den philosophisch dichterlijken geest die het bezielde, nadat men al de verschillende dogmatische stelsels had doorgegaan en tot een troosteloos scepticisraus was vervallen, zonder ergens eeno genoegzame bevrediging voor den geest des ondorzooks, en voornamelijk voor het gemoed gevonden to hebben. Vervolgens is het N. voor den historisohon onderzoeker zeer aantrekkelijk uit hoofde van de overeenstemming, in wolko bet de Grieksche wijsbogoorto met de oudste symboliek en godsdienstige leerstellingen van het oosten zocht te brongon. Niettegenstaande het de strekking had om daardoor de heiden-scho volksgodsdienst in hare oorspronkelijke beteekenis op te vatton en te verklaren, hoeft men tot nog toe vele tot bewijs van deze overeenstemming bijgebragte geschiedkundige bescheiden verworpen, ou beweerd dat het voor den lateren tijd van zijn ontstaan, niet meer als een geloofwaardig getuige kon aangezien worden voor feiten en gevoelens, die zich gedeeltelijk in hot duistere der vóórhistorische tijdon verliezen. Maar vele dezer oudheidkundige en mythologische bijzonderheden, die wij het eerst en alleen bij de Neoplatonische wijsgeeren vermeld vinden, dragon zoo zeer hot kenmerk dor waarheid, dat wij niet kunnen veronderstellen, zij door hen verdicht zouden zijn, maar waarsehijnlijk uit vroegere bronnen ontleend, wolko voor ons verloren zijn gegaan. Het was tijdens do herleving dor oudo letterkunde in hot midden der XVdc eeuw, toen men van do scholastieke verstands-philosophie, welke in de middeleeuwen heorseh-ste, zoo wol als van het misbruik eener spitsvindigo rodoneer-kunde afkeorig was geworden, en naar eeno wijsbegeerte uitzag, die de verschillende behoeften van den menscholüken geest kon bevredigen, dat men van do eenzijdig begropeno leer van Aris-toteles tot die van Plato meende terug te koeren, door hiermede ook de bespiegelingen van het N. to verbinden, dat men als de ontwikkeling en volmaking daarvan aanzag. De grootste voorstander van deze nieuwe italiaansch-platoniseho rigting, welke door de Medeeis te Florence begunstigd werd, was do beroemde vertaler van Plato Marsilius Ficinus. Uit hoofde van de methode dor Neoplatonisten om do leerstellingon van verschillende wijsgoorige stelsels met elkander in verband te brengen of door eon to mengen, werd hunne school ook do Eclectische of do Syncrotistischo genoemd.

Men zie over het N.: E. Vacherot, Histoirc critique del'Ecole d'Ahxandrie, 3 din. in 8°, Parijs 1846—1849, door het Fransoho Instituut bekroond. Vergelijk Jules Simon, Hisioire de l'Ecole d'Ahxandrie, 2 dln. in 8°, Parijs 1843—1845, en Barthclemy Saint-Hilaire, De l'École d'Alexandrie 8°, Parijs 1845, en vooral Les Ennéadet de Plotin, Iraduites pour la premiere fois en Francais, avec notes el éclaircissements etc., par M. N. Bouillet, inspecteur do I'academie de Paris, 3 dln., Parijs 1857, 1859.

NEOPTOLEMUS, zoon van Achilles en Deidamia , ook Pyrrhus goheeton, word door zijne moeder zorgvuldig opgevoed; nadat Achilles in do belegering van Trojo was omgekomen, toog hij naar het Griokscbe leger om zgnon vader op te volgen en toonde zich zijner afkomst waardig. Na Trojo's val viel hem Hector's vrouw Andromache ten deel, en keerde hij, volgons sommigen, naar hot vaderlijk gebied in Thossalië terug; doch volgens hot meest aangenomen gevoelen, stichtte hij in Epirus een nieuw rijk, en rekenden do volgende Epirische koningen zich van hem afkomstig. Behalve Andromache hooft hij nog tweo vrouwen gehad, Hermione, de dochter van Menolaus, en Lanassa, do dochter van Cleodaous. Hij werd door Orestes omgobragt uit minnenijd wegens Hermiono, die aan dezen vroeger verloofd was. Deze laatste gebeurtenis is het onderwerp van het treurspel Andromaque van Racino.

NEOPYTHAGORISÏEN. Toen in de eerste eeuwen onzer jaartelling het Scepticisraus oen' krachtigon aanval op allo dogmatische stelsels dor wijsbogoorto deed en bijna eeno volkomeno overwinning behaalde, was dit tevens ook de oorzaak dat sommigen, onder anderen dat der Pythagoriston, weder herleefden. Do nieuwe pythagorische school hield zich gedoeUelijk met de verklaring en ontwikkeling dor getallenleer bezig, waardoor Moderatus van Gados en Nieomaohus van Gorasa (zie Nicoma-c/ius) zich kenmerkten, terwijl Sotion van Alexandrio en Secundus, die te Athene leerde, zich voornamelijk mot do ontwikkeling en toepassing dor zedelijke grondstellingen van Pythagoras onledig hielden. Anaxilaus van Larissa daarentegen verdiepte zieh in eeno aan magie grenzende natuuronderzoeking. In hoever Apollonius van Tyana, dio zieh door aan hem toegeschreven wonderen zoo berucht maakte, tot deze pythagorische wijsgeeren kan gerekend, en of hij zijne pantheistisehe gevoelens uit het Pythagorismus ontwikkelde, kan uit de fabelachtige horigten der oude schrijvers omtrent dien raadsolachtigon wonderman moeijolijk uitgemaakt worden.

NEPAUL, NEPAL of NIPAL, eeno vrije staat van Voor-Indië, gelegen tusschen do parallellen van 20° 20' en 30° 40 N. Br. on de meridianen van 80° 30' en 83° 30' O. L. van Greenwich. Het is gelegen op eene bergvlakte aan de zuidelijke afhelling van hot Himalaya-gehergto, grenst ton noordon aan Tibet, ten oosten aan Sikin, ton zuiden aan Bengalen, Bahar en Oude, ton westen aan Delhi en Goorwall. Do gedaante des lands is die van een' rogthoek, 105 goographisoho mijlen lang en 20 broed bij eene oppervlakte van 2100 □ mijion. De bevolking wordt door de Engolschon op twee millioeu zielen geschat, bestaande uit eenigo onder elkander gemengde stammen. N. kan geacht worden, wat hot godsdienstige betreft, den overgang te vormen van het Bramahismus tot het Buddhaïsmus, hetgeen een gevolg is daarvan, dat de stammen, die hoofdzakelijk tot de Tartaarsehe en Mongoolsche volken behooron, zich mot do Hindoes voreonigd bobben. Professor Neumann beeft in het Tijdschrift das Ansland, Jaargang 1857, n0. 41, een overzigt gegeven van do ondersohoideno volksstammen, die er worden aangetroffen. De landbouw levert hoofdzakelijk maïs, rijst en gierst op, ook wordt er katoen geteeld. De bosschon, met uitzondering van oenig kroondomein, worden ten algemeenen nutte gebezigd; ook van weiden maakt iedereen gebruik naar zijne behoefte. De vruchten zijn van weinig beteekenis, behalve de oranjeappel en do ananas, dio voor zoor goed gehouden worden. Van do katoen worden khadi en changa vervaardigd, dat hoofdzakelijk tot kleoding voor de mindere klasse dient. De meer gegoede klassen kleeden zich mot Sinesche zijde, katoen en mousseline, dat van Bongalon wordt ingevoerd. Do soldaten alleen zijn in laken gekleed, dat uit Europa wordt aangevoerd. Dc handel naar Bengalen bestaat in olifants-tanden, hout, was, honig en oranjeappelen. Daarentegen worden van daar ingevoerd de bovengenoemde stoffen, zijde, Engolscho messen, saffraan, sandelhout, kwikzilver, zink, koper, kamfer, tabak en koralen. De nitvoer naar Tibet bestaat in dezelfde artikelen als naar Bengalen j de invoer in schapen, ossen, zijdon stoffen, papier, borof, ammonia, goud, zilver en geneesmiddelen; van do vroegere geschiedenis is weinig bekend. Tot op bet midden der vorige eeuw was het bestuur verdeeld onder Radja's, die onafhankelijk van elkander regeerden. Dezen werden toon vervangen door stadhouders , terwijl het hoofdbestuur in handen kwam* van oenen koning, dio door een raad van twaalf personen wordt bijgestaan, terwijl bovendien, wanneer er in ernstige zaken beslist moet worden, van de aanzienlijksten des volks worden bijeengeroepen, die een advies uitbrengen, waardoor echter de regering niet ge-bondon is, maar vrij biyft om naar goeddunken te handelen. Eerst omstreeks 1760 beginnen de berigten oenige zekerheid te


-ocr page 14-

NEP.

erlangen. ScJert dien tijil zijn de Engelschen ook meer in aanraking gekomen met de bewoners van N., zoowel door de oorlogen, die zij met hen gevoerd, als door de handelsbetrekkingen , die zij met dat volk aangeknoopt hebben. Kirckpatrick is de laatste geweest, die N. heeft doen kennen; in zijn Account of the, kingdom of Nepaul, deelt hij belangrijke berigten aangaande dat rijk mede. Het leger is op een' goeden voet ingerigt; ieder man is verpligt tot de krijgsdienst gedurende zeven achtereenvolgende jaren; van dien tijd is hij nogtans slechts een jaar in werkelijke dienst; daardoor kan het leger, dat in tijd van vrede 16,000 man sterk is, in zeer korten tijd op eene sterkte van 112,000 man gebragt worden, die alle geoefeiulo soldaten zijn. De regts-pleging is zoo ingerigt, dat de twisten beslecht worden door eene jnrij, die door de beide partijen gekozen wordt en waaraan de regering eenen voorzitter toevoegt; er wordt met zulk eene 'uillijklieid uitspraak gedaan, dat de in N. heerschcnde regtvaar-digheid, in het Oosten tot een spreekwoord geworden is. Nogtans zijn er gevallen, waarin de beleedigde persoon zich zelve regt verschaft cn op eeno zeer harbaarsche wijze; zoo wordt hij echtbreuk de beleedigde echtgenoot als ontcerd beschouwd, tot dat hij zijne voormalige vrouw van den neus beroofd en haren onteerder het hoofd voor de voeten gelegd heeft, waartoe hij soms eerst na verloop van jaren in de gelegenheid is.

NEPOS (Cornklivis). Een Romeinsch schrijver, die in den besten tijd dor Romeinsche letterkunde leefde en waarschijnlijk W5 jaar voor Chr. geboren werd, en naar men meent in don ouderdom van 58 jaren overleed. Aangaande zijne levensgeschiedenis is niets bekend. AVij bezitten eeno verzameling levensbeschrijvingen van 25 vermaarde mannen, die zijnen naam aan het hoofd draagt, doch die volgens sommigen aan Aemilius Protus zijn toe te schrijven, wiens naam dit werk ook in de oudere uitgaven draagt. Misschien heeft l'rotus het oorspronkelijke werk van N. verkort; en daaruit zou zich dan ook laten verklaren, dat het te gelijk do zuiverheid van styl uit den bloeitijd van Rome's lelterkundo, en latere taalontwikkeling verraadt. Do levensbeschrijvingen zijn als zoodanig meestal zeer kort en verdienen veelmeer den naam van karakterschilderingen. Zij betreffen meest Gricksche helden en staatslieden; Hatnilcar en Hannibal komen er in voor als Carthagers, Cato cn Pomponius Attieus als Romeinen. Wegens slijl en inhoud behoort N. tot die schrijvers, welke altijd bij hel onderwijs in de Latijnsclie taal worden gebruikt. Misschien wordt zijn werk daardoor te veel als schoolboek aangemerkt, en het fraaije zijner voorstolling niet genoeg gewaardeerd. De Editio prince.ps zng te Venetië in 1471 het licht; Aldus gaf eene tweede, aid. 1522. Uitmuntend is de uitgave van van Staveren (Lcyden 1734, herdr. 1773 en later op nieuw bearbeid door Bardili, Stuttgard 1820, 2 dln.). Lof verdienen ook de uitgaven van Heusinger (Isen. 1 747), van Tzsehulke (Göttingen 1804, 2 dln.), van Bremi (Zürieh 1812), van Both (Bazel 1841), van Brenckc (Posen 1843), om van ontelbare school-uitgaven niet te spreken.

NEPOTISMUS. Alzoo noemt men het aanstellen van personen uit eigene familie door hem, die aan hot hoofd van oenig bestuur staat, vooral wanneer zulks gepaard gnat met hot op zijde schuiven of achterstellen van verdienstelijker personen. Het is een kwaad, dat wel altijd zal bestaan hebben en moeijelijk geheel te weeren is, maar dat door de regeringen zoo veel mogelijk behoort te worden tegengegaan. Het was zeer in zwang onder de bewindhebbers onzer oude republiek, maar ten allersterkste werd het N. bedreven door sommige pausen, uit ge-ringen stand tot dien zetel opgeklommen, die hunne soms geheel onbruikbare cn verachtelijke neven en natuurlijke zonen de rijkste bisdommen, hoogste waardigheden en aanzienlijkste jaargelden toekenden.

NEPTUNUS was waarschijnlijk oorspronkelijk eene Itnliaan-gche landgodheid, onder wiens bescherming do paarden bepaaldelijk stonden. Eerst nadat de Romeinen eene zecmagt hadden zamengesteld cn met do Gricksche. godenleer waren bekend geworden, werd hij vereenzelvigd met den Griekschen Poseidoon, zoon van Kronos (Saturnus) en Rhea, den zeegod, die, daar zijn vader, de kinderverslinder, hem naar het leven stond, in Boeotie werd opgevoed cn bij de verdeeling der wereld de heerschappij over de zee verkreeg. Hij had tot gemalin Amphi-trite, eene dochter van Oceanus, en wordt afgebeeld als met haar of ook zonder haar op zee te rijden in eene kar, gemaakt van eene zeeschelp, omringd door Tritons en dolfijnen; hij is een gespierd man, gewapend mot ccncn drietand, mot wolken hij do stormen stilt cn loslaat, de zee beroert en effen strijkt. Voor zijne gemalin, die hem Triton, Rhode cn Benthesicyino schonk, was hij op verre na gecu getrouw echtgenoot, daar hij minnehandel had met Antiope, die hem Bootes en Hellen, mot Chione, die hem Eumolpos, met Europa, die hem Euphomos, met Gaea, die hem Antaeos, met Iphimedeia, die hem Otos cn Ephialtes, mot Lybia, die hem Agcnor cn Belos, mot Lysia-nassa, die hem Boesiris, met Medusa, die hem Pegasus, met Thoosa, die hem Polyphemus baarde. Doch deze en andere uitspattingen belettcden niet, dat hij als een deugdelijk god in gansch Griekenland, echter zoo als van zelf spreekt, vooral langs de kusten, vereerd werd, onder het offeren van stieren en rammen. Inzonderheid op het eiland Euboea had hij eenen beroemden tempel, terwijl do Isthmischo spelen aan hem waren toegewijd.

NEPTUNUS. Eene der planoten, en wel de buitenste bekende, van ons zonnestelsel. Hare ontdekking was het gevolg van eeno diepzinnige, den menschelijken geest tot onsterfciyke eer verstrekkende wiskundige nasporing; hare waarneming dat van een gelukkig toeval. Nadat Herschel in het jaar 1781 de planeet Uranus bad ontdekt, bleek aan de sterrekundigen onzer eeuw, dat deze afwijkingen vertoonde, welke bij geene mogelijkheid uit de werking der bekende ligchamen van het zonnestelsel konden afgeleid worden. Verschillende onderstellingen werden geopperd om dat zonderlinge verschijnsel te verklaren, tot dat men het er algemeen over eens werd, dat er een tot dusver onbekend hemelligchaam moest bestaan , tot hot zonnestelsel be-hoorende, dat door zijne werking de onmiskenbare afwijkingen van Uranus moest veroorzaken. Twee uitstekende wis- en sterrekundigen, Leverrier te Parijs en Adams te Cambridge, vattc-den, zonder van eikandoren te weten, de taak op om uit die verstorende werking het bestaan, do plaats en de loopbaan der vermelde onbekende planeet builen Uranus af te leiden. Do arbeid van laatstgenoemden werd niet naar waarde geschat, toen voorname sterrekundigen er het eerst mede bekend werden, maar deelde in een lot, dat door een grillig toeval in do geschiedenis der kunsten en wetenschappen niet zeldzaam is. Geheel het omgekeerde dier waardschatting boneden de waarde, wedervoer aan Leverrier. Deze maakte in den herfst van het jaar 1846 aan dco sterrekundlge Galle te Berlijn de plaats bekend, waar zich volgens zijne berekeningen de planeet moest bevinden, en reeds in den avond van denzelfden dag, waarop Galle die aanwijzing ontving, vond hij do planeet, verwonderlijk naauwkeurig op de door Leverrier omschreven plaats. Zulk eene ontdekking, onder zulke omstandigheden, moest wel verbazende verwondering wokken over de zaak en bewondering van den man, die aldus het bestaan niet alleen, maar ook de juiste plaats van een geheel onbekende hemelligchaam enkel door berekening van uitgeoefende werking op millioenen mijlen afstands, gevonden had. Doch bij nader onderzoek bleek, dat indien de gevondene planeet die moest zijn, welke de afwijkingen van Uranus verklaarden, de berekeningen van Leverrier, hoe hoogst verdienstelijk ook en van hoe diepe wiskunde ook getuigende, nogtans alleen door een allergelukkigst toeval juist waren overeengekomen met de plaats, waar de nieuwe planeet door Galle gevondeu was. De ontdekking gaf aanleiding tot eenen strijd, waarin — men kan het niet zonder leedgevoel schrijven — een te onregte zich gekwetst wanend zelfgevoel maar al te zeer doorslraalt tegenover de bedaarde, maar door geenen hartstogt bestuurde gevolgtrekkingen der wetenschap. Het is hier de plaats niet, om dieper in do geschiedenis van dit wetenschappelijk vraagstuk te treden. Genoeg zij het te verwijzen naar Kaiser, £)e. onidekkingm der planeten, bladz. 486—742.

Do planeet, door Galle den 23quot;tcquot; September 1846 te Berlijn ontdekt en sedert op voorgang van Jahn te Berlijn en het bureau des longitudes te Parijs, N. genoemd, heeft eenen middelbaren afstand van de zon, die 30,0363 maal dien van de zon tot do aarde (grootste afstand = 30,2982, kleinste = 29,7744) en dus omtrent 620 millioenen mijlen bedraagt. Haar omloopstijd bedraagt 164,225 j., de helling der loopbaan op de ecliptica 1° 47', de lengte van den klimmenden knoop 130° 8', die van het perihelium 47:gt; 16', de uitmiddelpuntigheid der baan 0,0087,


-ocr page 15-

NEP—NES.

7

slechts oen weinig grooter dau die vau Venus, wolke onder al de planeten-banen hot moest den cirkel nadert. Aangaande de planeet zolvo is ons alleen bekend, dat haar middellijn die dor aarde 4,8 maal overtreft, zoodat zij 110 maal grooter is dan deze. Do digtlioid van hare stof is nog niet met volkomen juistheid bekend, doch zal omtrent tot die van water staan = 1 : 1,25, zoodat Neptunus slechts 20.;. maal meer vaste stof dan de aarde bevat en de digtheid van deze omtrent ^ van die der aarde bedraagt. Voor het oog vertoont zij zich als eeno ster van de 8»to grootte en bij de sterkste vergrooting heeft N. slechts 2quot;,7 middellijn. Lassell te Liverpool ontdekte in Augustus 1847 eenen wachter bij deze nieuwe planeet; eeno ontdekking, door Struve op den Pnlkowa en door Bond to Cambridge bevestigd. Later meendo Lassell oenen tweeden wachter te hebben gezien, maar daaromtrent is niets naders met zekerheid bekend geworden.

NERESHEIM. Een stadje aan do Egge in Wurtomberg met 1100 inwoners, met tapijtenfabriekon en pannebakkerijen, is in de geschiedenis bekend door den veldslag van den Udlin Augustus 1796 tusschen de Eranschon ouder Moreau en do Oostenrijkers onder den aartshertog Karei, en door de overwinning dio de Franschon den 17dcquot; October 1805 aldaar op do Oostenrijkers behaalden. L.

NEHEUS bootte bij do Grieken on llomeinen een der zeegoden, dio onder Neptunus stonden. Hij was een zoon van Oceanus en Thetis, of, volgens andoren, van Pontus en Gaea. Hij bezat de gave van te kunnen voorspellen, en, gelijk allo watergoden, ook die, om zich in allerlei gedaanten te kunnen veranderen. Bij zijne gemalin Doris, eeno dochter van Oceanus, en bij andere godinnen verwekte hij 50 dochters, de Nereiden of zeenimfen. Zijne woonplaats is in do Aegcïsche zee, on de dichters stellen hom voor als eenen grijsaard met een achtbaar gelaat.

NERO, een Romeinsch keizer, die tusschen do jaren 54 en 68 na Chr. rogeorde. Hij was de zoon van Ahenobarbus en Agrippina, wolke laatste, met keizer Claudius gehuwd, dezen tot de aanneming baars voorzoons wist te bewegen, 's Keizers zoon Britannieus werd ter zijde gesteld. Ten gevolge dier beschikking aanvaardde N., na het overlijden zijns stiefvaders, op 18-jarigen leeftijd de regering, die zich aanvankelijk zoo lang hij aan de raadgevingen zijner vroegere leermeesters Burrhus en Senooa gehoor gaf, door gematigdheid kenmerkte. Eenmaal, toen hem een doodvonnis ter teekening word voorgelegd, zeide hij; „ik wenschte niet te kunnen schrijven.quot; Het huldebetoon des senaats beantwoordde hij met de grootste zedigheid, verklarende dat hij hot eens later hoopte te verdienen.

Na een tijdsverloop van vijf jaren had er cchtor eeno noodlottige omkeoring plaats, daar hij zich sedert aan allerlei wreod-heden en buitensporigheden overgaf, die zijnon naam tot een afschuw voor de nakomelingschap hebben gemaakt. Niet onwaarschijnlijk is oene ziekte er do reden van geweest. Zioh badende in allerlei wellust, boging hij ook togen zijne naaste betrekkingen daden van onmenscholijke wreedheid, dio of van de zwartste ondankbaarheid, of van krankzinnigheid getuigen. Brittannicus, Agrippina, zijne deugdzame vrouw Octavia, Seneca, vielen als slagtoffbrs zijner woede. En zoor in strijd mot den wonsch bij de teekening van het eerste doodvonnis, wenschte hij nu dat het gansehe monsoholijk geslacht slechts een hoofd mogt hebben, ten einde het in eens te kunnen dooden. In het jaar 64 dood hij Rome aan verschillende hoekon in brand steken, verlustigde zich in het aanschouwen dor vlammen en hief een lied aan over don ondergang van Trojo. Nadat do brand 6 dagen gewoed had, wierp hij de sehuld op de Christenen, hetgeen tot do eerste hevige christonvorvolging aanleiding gaf. Hij bezocht Alexandrië en Corinthe en ontwierp hot plan tot de doorgraving der landengte bij de laatste stad. Zijne leefwijs was door allerlei overdaad go-kenmorkt. Een en ander verklaart genoegzaam zoowel den schrik als don haat, dien zijn naam inboezemde, ook lang nadat hij reeds opgehouden had te regeren.

De Boracinsoho legioenen In Gallic violen hem af; die in Spanje veroenigdon zich onder Galba togen hem. De wreedaard, die bijna de gehcolo wereld voor zich had doen beven, zag zich nu weldra van allen verlaten, en moest van slechts enkele slaven vergezeld don zetel des rijks ontvlugten. Van allo kanten door zijne vijanden vervolgd, verborg hij zich en had ten laatste geen ander redmiddel dan den dood, dien hij zich zeiven met hulp van oen zijner slaven aandeed. Hij had 13 jaren, 7 maanden en 18 dagen geregeerd.

NEUTSCHINSK, Kussische kreits, die een deel uitmaakt van hot gouvernement Iikuts, in Aziatisch Rusland; zij grenst aan het Sinosehe rijk. Genoemde kreits wordt door het Jablonoi-gobergte in twee doelen gescheiden, van welken het westelijke deel, dat aan het meer Baikal grenst, woest en bergachtig is, terwijl het oostelijke deel in hot noorden ook bergachtig is, doch naar het zuiden vlakker wordt. Het land is door vorschoidone rivieren besproeid, waarvan de voornaamste zijn de Amur, de Sehilka, do Argan on do Solenga; het bevat ook eenigo meren. Nogtans is er weinig landbouw, hetgeen ten deelo aan het ruwe klimaat is toe te schrijven; ook zijn do weidon mager, maar daarentegen vindt men er goed hout. Do veeteelt levert oen voornaam middel van bestaan op; men treft er groote zwervende kudden aan, bestaande in paarden, rundvee, geiten en kameelen. Ook de jagt wordt zeer beoefend, vooral die op sabeldieren, waarvan do zwarte vellen zeer gezocht zijn. De mijnwerken leveren zilver, lood en ijzer op; andere mineralen worden niet gezocht, niettegenstaande men de zekerheid hooft dat zij er gevonden zouden worden. De inwoners bestaan uit Russen, Kozakken, Mongolen, Buratton en Tongoezen.

NEKTSCHINSK, eeno plaats met 2000 inwoners, de hoofdplaats van de kreits van denzelfden naam, gelegen aan dc Sehilka, ongeveer op 52° N. Br. en 115° 30' O. L. van Greenwich. De stad heeft vestingwerken. Do huizen z.ij11 van hout. Dc inwoners bestaan van don handel en gedeeltelijk ook van den landbouw. De lage ligging van de plaats is oorzaak dat zij veelvuldig aan overstroomingen is blootgesteld en dat de regtbankon naar Saschigow-jiir zijn verlegd, waarheen ook vele inwoners van N. hunne woonplaats overgobragt hebben.

NERVA (Marcus Coccejus), wiens voorvaderen van het Griokseho eiland Crota afkomstig waren, werd te Narni in Umbrië geboren, in het jaar 2 van onze jaartelling. Even als zijn overgrootvader, grootvader en vader bekleedde hij de waardigheid van consul en was lid van den senaat, toon hij in plaats van don omgebragten Domitianus den IS11611 September 90 tot keizer werd uitgeroepen. Hij was een man van onbesproken braafheid, grooto schranderheid, bedaarde wijsheid en onbezweken ijver. Daar hij zich echter op zijnen hooggoklommen leeftijd niet krachtig genoeg gevoelde om de woelingen der onrustige Praetorianen (zie Praetorianen) het hoofd te bieden, nam hij don uitmuntendsten zijner onderdanen, den voortroffolijkeu Trajanus tot zoon aan, die hem dan ook na zijnen dood, den don 27quot;011 Jannarij 98 opvolgde.

NESSUS. Een der Centauren, uit Ixiou en oene wolk geteeld. Hij had aan Hercules zijnen bijstand aangeboden, om Deianira aan de andere zijde eener rivier over te brengen; doch toen hij van deze gelegenheid misbruik wilde maken en haar geweld aandoen, word hij door Hcronles van den anderen oever doorschoten. Stervende gaf hij aan Deianira zijn kleed mot zijn bloed doortrokken, zeggende, dat het do kracht had om liefde te verwekken. Toen naderhand Hercules in liefde jegens lole ontstoken was, cn hij op den berg Oeta aan Jupiter offeren zou, zond Deianira hem het bewuste kleed, hetwelk hem, dadelijk nadat hij het had aangetrokken, door zijnen gloed zoo schrikkelijk pijnigde, dat hij zich uit wanhoop op don heiligen brandstapel wierp, die al wat monschelijk aan hem was verteerde, terwijl het goddelijke ten hemel werd opgenomen.

NESTEN. Zoo noemt men in het algemeen de woonplaatsen, dio do vogels zich vervaardigen om de eijereu uit te broeden en de jongen in do eerste dagen te verzorgen. Daarbij worden zij door het instinct genoopt om steeds dezelfde soort van materialen te gebruiken en denzelfdon vorm aan het Nest te geven. Men treft vogels aan, die geen nest maken, gelijk sommige meeuwen, den struisvogel enz.; anderen graven slechts kuilen, die zij met mos en vederen van binnen voorzien; doch sommi. gen maken zeer kunstige N. zoo als onder onze inlandscho vogels , do wielewaal, de staartmees, de ekster, de huis- en boerenzwaluw; onder de uitlandschen munt bijzonder uit Si/lvia sartoria in West-Indie, die haar nest uit twee bladeren mot katoen aan elkander naait, als ware het door mensehonhanden i verrigt. Do N. van zekere zwaluwsoort in Oost-Indië wordeu ! gegeten en zijn als lekkernij door de geheole wereld bekend


-ocr page 16-

NES-NET.

8

(verg. het art. Zwaluwnesten). Een andere zwaluwsoort aldaar maakt een dergelijk nest aan een takje, doch niet grooter dan eene theelepel, terwijl het ei, daarin vervat zoo groot is als een spreeuwenei.

Overigens noemt men ook woningen van andere dieren N.; zoo spreekt men van bijennesten, wespennesten, mierennesten, bevernesten, enz.

NESTELING. Do N. of AIJl (Cyprinm alburms L.), behoort tot de groote familie der Cyprmoiden of Karperaehtigen onder de weekvinnige vissehen. Dit vischje, gemeen in de zoete wate-ren van Europa, wordt in Duitschland Weisfisc/i, in Frankrijk Ahlelte, in Engeland Bleak, in Zwitserland Vaudoise of Dard, in Zweden Loja en door de Denen Lnijer geheeten. Het wordt 1 tot 1,5 palm Ned. lang, is op den rug, den kop en aan de rugvin bruinachtig groen, overigens wit met zilverglans; na den dood spelen al deze kleuren in hemelsblaauw. De iris van het oog is zilverglan/.ig; de rugvin spreidt zich verder naar achteren nit dan de buikvin.

Men zegt, dat dit vischje Alft of Alphenaar genoemd wordt, omdat het in den Rijn bij Alphen zoo gemeen is; maar het komt door ons geheele land in alle rivieren en vaarten in onbegrijpelijk aantal voor. Het wordt niet gegeten, tenzij door kinderen en alsdan daartoe in de pan gebakken, doch het wordt by Zutphen in menigte gevangen om de schubben, welke dienen tot het vervaardigen van valsche paarlen.

NESTOR, do zoon van Neleus (zie Nehns) en Chloris, kwam na den dood zijns vaders en zijner broeders in het bezit van Pylos in Messenie. Hij huwde Euridice, eene dochter van Cly-menus, volgens anderen Anaxibia, eene dochter van Atreus, en maakte zich op jeugdigen leeftijd vermaard door zijnen strijd met de Centauren. Op hoogen ouderdom nam hij nog deel aan den togt tegen Troje, waarbij hij zoo veel beleid aan den dag legde, dat Agamemnon tien Nestors wenschte te bezitten, om de stad spoedig ten val te brengen. De woorden vloeiden, gelijk Homerus het uitdrukt, als honig van zijno lippen. Het smartte hem slechts wegens zijne jaren geen gehoor te kunnen geven aan eene uitdaging van Hector, den Trojaanschen prins. Van Troje teruggekeerd, leefde hij nog geruimen tijd. Homerus zegt, dat hij drie mensehen-geslachten zag voorbijgaan, van waar het sprookje, dat hij drie eeuwen leefde. Hoe dat zij, de ouder, dom van N. werd tot een spreekwoord. Aannemende dat, gelijk Herodotus berigt, een menschenleeftijd op 30 jaren gerekend werd, dan zou hij 90 jaren oud geworden zijn.

NESTORIANEN. Aldus hecten, naar Nestorius (zie Neslo-rius) diegenen, welke behooren tot eenen aanhang onder do Christenen, welke in de eerste helft der Vde eeuw ontstond en nog in het Oosten gevonden wordt. De gevoelens van dien bisschop werden door Coelestinus den Is,cn, bisschop van Rome, door Cyrillus, bisschop van Alexandrië en vooral door het concilie te Ephese in het jaar 431, benevens dat van Chalcedon in 451, als kettersch veroordeeld. Doch daarmede was de strijd niet geëindigd, daar in de oostersche kerk hevig getwist werd over do gronden, op welke de veroordeeling was uitgesproken. De Syrische bisschoppen namelijk beweerden, dat die vcroor-deeling op Apollinaristische en Docetische gevoelens rustte; de Egyptische ontkenden dit, en dit gaf aanleiding tot nieuwe scheuringen. Zelfs werden de leeraars der godgeleerde school te Edessa met geweld gedwongen om zich aan te sluiten aan eene soort van geloofsbelijdenis, op last van den bisschop van Alex-andrie opgesteld. Bij weigering vlugtten zij naar Persië en stichtten aldaar onder Thomas Barsumns in het jaar 489 do gemeenschap der zoogenoemde Chaldeeuwsche christenen, ook Thomaschristenen genoemd. Als hun hoofd erkenden zij den bisschop van Seleucia; in de VP10 eeuw verspreidden zij zich over Arabic en Indië, en in de volgende eeuwen zelfs naar Sina; in de XP10 hragten zij de Tataren, met name den vorstenstam der Kerai-ten, tot het Christendom over. Herhaaldelijk wendden do pausen alle moeite aan om hen tot onderwerping aan den stoel van Rome te brengen: doch deze pogingen bleven vruchteloos, tot dat een geschil over de verkiezing van eenen bisschop in het jaar 1651 aanleiding, dat het aan den Roomschgezindcn bisschop van Goa, Alexius Menezius, gelukte een gedeelte van hen in den schoot der Roomsche kerk te voeren. Dezen dragon den naam van Vereenigde Nestorianen, doorgaans echter lt;licu van

Chaldeeuwsche christenen. Zij zijn omtrent 90,000 in getal en erkennen do 7 sacramenten der R. C. kerk, benevens het primaat van den paus, terwyl zij in kerkgebruiken de Grieksche kerk blijven volgen. De overigen, thans omtrent 70,000 in getal, erkennen alleen den doop, het avondmaal en de priesterlijke wijding als sacramenten; zij staan het huwelijk toe aan de geestelijken, gelijk ook hunne monniken en nonnen de kloosters verlaten en in het huweiyk treden mogen. Zij wonen hoofdzakelijk in het bergland Dsjidda in Koerdistan, en hoewel zij lang in die ongenaakbare wildernisson hunne onafhankelijkheid hebben bewaard, zijn zij thans grootendeels aan hot Turksehe juk onderworpen. De werken over hunne geschiedenis zijn in het art. Nestorius aangehaald.

NESTORIUS, een monnik uit Antiochië, was een leerling van Diodorus van Tarsus en Theodorus van Mopsueste; hij onderscheidde zich zoozeer door kunde en welsprekendheid, dat hij in het jaar 4'i8 tot patriarch van Constantinopel werd verhoven. Terwijl hij tegen de Apollinaristen het menschelyke in den persoon van Jezus Christus, en tegen de Arianen het goddelijke in Hem wilde verdedigen, kwam hij tot de vreemde stelling, dat er in Christus eene dubbele persoonlijkheid was, eene goddelijke, krachtens welke Hij de zoon Gods, en eene men-schelljke, krachtens welke Hij de zoon van Maria was. Hij verzette zich daarom ook tegen de uitdrukking, dat Maria eene Godbaarster (S-foxoxói;) geweest zou zijn en liet alleen die van Christusbaarster (AT^tffroToxèg) toe. Volgens N. had zoowel de eene als de andere persoonlijkheid bij bolder vereeniging hare zelfstandigheid behouden. Zijne leer werd (zio Nestorianen) veroordeeld en hij zelf afgezet en naar Arable verbannen, vanwaar hij later naar Egypte vertrok, waar hij waarschijnlijk in het jaar 435 gestorven is.

Over hem, zijne leer on zjjnen aanhang zio men voorts: Ca-lixtus. De haeresi Nestoriana (Helmstadt 1640); Calovius, de Nestorianimo (Wittemberg 1681); Doucin, Histoire du Nesto-rianisme (Parijs 1699, herdr. Utrecht 1716, en later vermeerderd met Additions, Parijs, zonder jaartal), en Specimen obser-vatiomm ad Nestorianismi historiam (Parijs 1698); Franc, de Nestorio (Wittemberg 1670); Franzius, De initiis et progressu certaminum Aestorianorum (Wittemberg 1605); Jablonski, Exer-citatio hist.-lheol, de Nestorianimo (Berlijn 1724), eene verdediging van de gevoelens van Nestorius behelzende en als zoodanig bestreden door Borger, de Nestorianismo (Wittemberg 1726) en Hofman, de Controversia Nestoriana (Leipzig 1725) en Defensio dier verhandeling (Leipzig 1730); König, JJisloria Nestorianismi (Grijpswaldo 1653); Kortbolt, de Nestorianismo (Rostock 1662); Setsch, Nestorianismi historia (Wittemberg 1688); Maresius, de Nestorio et. Nestoriarismo (in Dissert, sacr. T. I); Praotorius, Historia certaminum Nestorio et Kutijrho ducihnx eet (Dantzig 1583); do Rodon, Plurima inaudila de Nestorio, eet (Frankfort 1645); Schmidt, Vera Nestorii senlentia (Jena 1794); Schroder, de Nestorianismo et Eutychismo (Wittemberg 1594, hordr. Frankfort 1603, Giessen 1612); Werpl, Nestorianismius et Adoptianismus confulatus (Rotterdam 1727).

NETSCHER (Cabpak), schilder, werd in 1639 te Heidelberg geboren, waar zijn vader, Joban, beeldhouwer en architect was. Na diens dood tot armoede vervallen, reisde zijne moeder met den tweejarigen knaap en een klein meisje naar Arnhem, waar doctor Tullekens zich den jongen Caspar aantrok, voor zgne opvoeding en onderhoud zorgde, en hem tot de beoefening der geneeskunst wilde opleiden. N. toonde cchtor meer aanleg voor de kunst en ontving daarin eerst van Koster te Utrecht en later van Gerard Terburg te Deventer onderwijs. Hij volgde al spoedig geheel de rigting van laatstgenoemden meester en werd een voortreffelijk genreschilder die, zonder een' diepen zin of eeno levendige uitdrukking te geven aan zijne voorstellingen, echter uitnemend do schilderachtige zijde van hot dago-lijksche loven in den deftigen burgerstand wist te vatten, en in zijne daaraan ontleende tafereelen, zoowel als in zijne portretten paarde hij een voortreffelijk zilverachtig coloriet aan veel natuur-waarheid en eene delicate, ofschoon niet bijzonder krachtige pcnseelsbehandeling zoo van hot naakt als van de verschillende stoffen. Op twintig-jarigen leeftijd begaf N. zich op reis naar Italië, bleef echter te Bordeaux toeven en huwde er de dochter van den werktuigkundige Godin uit Luik. De reis naar Rome


-ocr page 17-

NET-NEU.

9

bleef hierdoor steken en in Nederland teruggekeerd vestigde N. zich te 's Gravenhege, waar hij met uitstekend gevolg een aantal portretten van vorsten, diplomaten, edele dames en heeren en voorts een aantal genrestukken schilderde. Hij verwierf zich daardoor een vrij groot vermogen, zoodat hij, volgons van Gooi, bij zijn overladen iu 1684 een voor die dagen zeer aanzienlijk vermogen van tachtig duizend gulden zou hebben nagelaten. Zijne voornaamste werken bevinden zich o. a. in het museum to Dresden, waar men een doctor bij eene zieke dame, een musicerend gezelschap, eene dame aan haar toilet enz. aantreft; to Munchen eene Bathseba in hel bad, een musicerend gezelschap, een knaap op de fluit blazende bij nachtlicht. Voorts zijn de Engelsche kabinetten rijk aan zijn werk; ook in den Louvre bevindt zich een van zijne meesterstukken, eene dame in blaauive zijde met eene bas, aan wien haar leermeester een muziekblad overreikt, terwijl een knaap met een viool aankomt. Te 's Gra-venhage bezit het museum van Netscher's hand eene schilderij, zijn eigen portret en dal van zijne vrouw en dochter voorstellende, te Amsterdam het portret van Constantijn Huygens en eene dame met het toilet van haar kind bezig. Een aantal graveurs, waaronder Hasan, Blooteling, Verkolje, J. G. Willo enz. hebben naar hem gewerkt; van N. zelf bezit men eene gravure in zwarte kunst, eene slapende nimf voorstellende.

NETSCHEH (tneodook), schilder, de oudste van de negen kinderen van C. Netscher, werd in 1661 te Bordeaux geboren en door zijnen vader in de kunst onderwezen. Reeds op jeugdigen leeftijd begaf hij zich naar Parijs, waar hij twintig jaren lang vertoefde en eene menigte portretten schilderde van vorstelijke en andere aanzienlijke personen. Later woonde hij te'sGra-venhage, schilderde daar do portretten van prins Willem den IIIlt;lon en andere aanzienlijke personen. In Engeland, waar hij een'tijd lang vertoefde, beoefende hij hetzelfde vak en verwierf hij zich een vrij aanzienlijk vermogen, waarmede hij naar Nederland terugkeerde. Hij overleed te Utrecht in 1732. G. Edelinck graveerde naar hem het uitstekende portret van den tooneelspeler Poisson.

NETSCHER (Constantijn), schilder, broeder van laatstge-melde, werd in 1670 geboren en volgde in zijne portretten en genreschilderijen veelal de manier zijns vaders. Hij verwierf zich door studie en vlijt eene vrij groote mate van technische bedrevenheid, was niet ongelukkig in het schilderen van voorstellingen met kinderen. Zijne behandeling is eenigzins gemaniëreerd; zijn coloriet doorgaans goed. In 1699 was hij medelid van de 's Gravenhaagscho academie en later deken en hoofdman dier instelling. Hij overleed in 1722.

NET {Omentum) wordt in de ontleedkunde de eigenaardige voortzetting van hot buikvlies genoemd (zie Buikvlies). Het groote N., eene voortzetting van het bekleedsel der maag, milt en van den dikken darm, bestaat uit twee platen van het buikvlies, welke digt op een gelegon en door vaten en vet netvormig doorsneden worden; het hangt van do groote bogt der maag als een gordijn tusschen do buikwanden en de dunne darmen tot aan het bekken naar beneden. Het kleine N., eene voortzetting van het buitenste overtreksel van maag en lever, gaat van do kleine bogt der maag naar achteren en boven, zoodat hetzelve de maag met de onderste vlakte der lever verbindt. Voorts zijn aan den dikken darm nog verscheidene nethoudende aanhangselen (appendices epiploicae), welke misschien dienen om do wrijving der ingewanden tegen elkander te voorkomen. Wij zien ons intusschen, oven als bij het buikvlies, genoodzaakt den lezer met opzigt tot dit onderwerp, naar direct ontleedkundig onderzoek aan het lijk te verwijzen; aangezien eene verstaanbare, duidelijke en juiste beschrijving zonder dat onmogelijk is. v. P.

NETEL, DOOVE. (Zio Doove netel),

NETVLEUGELIGEN. (Zio Insecten).

NETVLIES. (Zio Oog).

NEUBRANDENBURG. (Zio Brandenburg, Niemo).

NEUBURG. Eene stad aan den Donau, gelegen in het noorden van de provinciën Schwaben en Neuburg, behoorende tot fhet koningrijk Beijeren, op 28° 51' N. Br. en 31° O. L. van Greenwich. Het aantal inwoners bedraagt 7000. N. is de hoofdplaats van het landgerigt van denzelfden naam. De koning heeft er een kasteel. Eigenlijke fabrieken worden er niet gevonden. De wandelingen om de stad zijn fraai.

VII.

NEUFCHATEL. Een der cantons van Zwitserland, in rang het 21quot;'° of voorlaatste. Het grenst ten noorden en noordoosten aan Bern, ten zuidoosten aan het meer van N., dat hot van Waadland en Freybnrg scheidt, ten zuiden aan Waadland en ten westen aan Frankrijk. De geheele oppervlakte beslaat 14 □ mijlen en wordt doorsneden door het Jura-gebergte. Men vindt er eene bekoorlijke afwisseling van beemden, graanvelden en boomgaarden. De voornaamste voortbrengselen zijn; koren, ooft, henuip en vlas, terwijl de veeteelt en wijnbouw er niet onbelangrijk zijn. Onder do fabriekmatige voortbrengselen hekleedeu de zakhorologiën eene voorname plaats. Men vervaardigt er ook allerlei ijzer- en staalwaren; ook velo plaatsen hebben belangrijke katoenweverijen. Do bevolking bedraagt omtrent 71,000 zielen, die Fransch spreken en grootendeels tot de Hervormde godsdienst behooren. Onder de landlieden vindt men er veel kunstvlijt, verlichting, beschaving en deugd. Do voornaamste plaats is Neufchatel, de hoofdstad, in het Hoogduitsch gelijk het geheele canton, Nouenburg genoemd. Zij ligt aan bet meer van N., omringd door wijnbergen, duinen en landgoederen, tolt 8,000 inwoners, bezit eene gothische hoofdkerk, een slot en onderscheidene liefdadige inrigtingen. De merkwaardigste dorpen zijn: Serrières, met koper- en ijzersmelterijen; Colombier, met veel wijnbouw en eene aanzienlijke katoenfabriek; Boudry, dateenen vermaarden rooden wijn oplevert; Motiors, waar men nog de kamer toont, in welke Rousseau eenigen tijd woonde; St. Blaise, dat eenon voortreftelijken witten wijn oplevert; les Planchettes, waar vooral optische instrumenten gemaakt worden; Chaux de Fonds, de geboorteplaats dor vermaarde automaatmakors Droz.

Het meer van N. is 9 uren lang, 1 uur breed en ligt 1340 voet boven de oppervlakte der zee. Op zijne diepste plaats heeft het 4.r)0 voet water. Het bevat veel visch, vooral uitmuntende zalm. Bij Yverdun neemt het de Thille op, die het aan de tegenovergestelde zijde weder verlaat. Ook loopen de Reuse, de Sayon en de Broie er in uit.

N. behoorde vroeger als afzonderlijk gebied aan eene oude Franseho familie, genaamd do Longueville, en sedert 1707 aan den koning van Pruissen, die het vorstendom in 1806 aan Napoleon moest afstaan en het bij den Parijschen vrede van 1814 terug bekwam. Niet lang daarna werd het als een der cantons in het Zwitsersche bondgenootschap opgenomen, met behoud van zijnen monarchalen regeringsvorm onder den koning van Pruissen; doch deze is na verschillende onlusten in de noodzakelijkheid geweest, het souverein gezag van dit vorstendom te laten varen.

NEÜFVILLE (Christiana Leonora de), geboren te Amsterdam in het jaar 1713 en aldaar ongehuwd overleden den l»tcn April 1781, was niet onvermaard als dichteres. Hare gedichten, ten deele uit het Fransch, mot name nit Voltaire over-gebragt, bestaan meest uit wijsgeerige Bespiegelingen in dichtkundige brieven (Amsterdam 1741, herdr. aid. 1762). Ook heeft zij het Franseho treurspel Childerik van de Morand in dichtmaat vertaald (Amsterdam 1738). Volgens sommigen zouden do gedichten, onder den naam van vrouwe C. P. van hare hand zijn, doch dit is niet waarschijnlijk; zie Catal. der Bibl. van de maatsch. van Ned. leiterh, D. I, bladz. 258.

NEUILLY, een dorp ton westen van Parijs, waarmede het door eene laan verbonden is, die vroeger bij het dorp op een veer uitliep, waarover Hendrik de IVde eene houten brug liet leggen, dio in 1772 door eene prachtige steenen brug van 750 voet lang vervangen is. Deze is van gehouwen steen, rust op 5 bogen van kunstigen bouw en heeft eene borstwering, van welke sommige steenen tot 34 voet lang zijn. Koning Lodewijk Philips bezat er een lusthuis, waar hem in 1830 de burgerkroon aangeboden werd, welk huis echter in 1848 grootendeels verwoest en later met het omliggende park en andere bezittingen dor familie Orleans ten voordeele van den staat in beslag genomen werd. Hieraan ontleende koning Lodewijk Philips den titel van graaf van N, dien hij na 1848 voerde.

NEURENBERG, Duitsch NÜRNBERG, eene van oudsher beroemde fabriek- en handelstad in het koningrijk Beijeren, aan do Pegnitz, die door het midden der stad loopt en deze in twee deelen scheidt, naar de schoone gothische kerken van St. Sebald en St. Laurens, de Scbalder- en Lorenzer zijde genoemd. N. ligt ook aan den spoorweg over Wiesbaden, Frankfort, Wurzburg,

2


-ocr page 18-

NEU.

Erlangen, Augsburg en Munchen, cn is bovendien door eon' spoorweg verbondon met het niet ver afgelegen Fürth, welke laatste daarom vooral merkwaardig is, omdat de aanlog daarvan als het ware do aanleiding tot het aanleggen der spoorwegen in Duitschland is geweest. De omstreken zijn zandig maar goed bebouwd. liet aantal inwoners wordt geschat op 27,000 tot 30,000. Keeds vroegtijdig werden aan N. door keizer Hendrik den IVdcquot; groote voorregten toegekend, die Frederik de II110, Uendrik de Vilquot;1' cn Karei de IVd0 nog vermeerderden, terwijl de hertogen en keurvorsten de stad bovendien met ruime privilegiën begiftigden. Toen de zeeweg naar Oost-Indië gevonden en nadat America ontdekt was, behoorde N. al spoedig tot de mot betrekking tot die ontdekkingen meest bevoorregte steden. Daar en to Augsburg waren de stapelplaatsen van Duitschland voor de Oost-Indische waren, die over Venetië werden aangevoerd. Do voortbrengselen harer fabrieken werden naar de Hanze-stedon verzonden en van daar Engelsche artikelen ingevoerd. In de XVI110 eeuw ondervond N. zware slagen, zoowel ten gevolge van den oorlog, als door het verleggen der handelswegen, waardoor zij, buiten staat hare producten af te zetten, zich van vele handwerkslieden en kunstenaars, die zich naar Engeland, Frankrijk, Spanje en Italië begaven, verlaten zag. Nogtans hield zij zich staande, ofschoon haar toppunt van bloei bereikt was geweest, en zij sedert eene min belangrijke plaats onder de Duitsche handelsteden heeft ingenomen. Onder de uitvindingen, waarop N. mag bogen, moeten voornameHjk genoemd worden die der platen tot het trekken van ijzerdraad, door Rudolph in 1460, der zakhorologiën door Peter Hele of Heinlein in 1500, der geweersloten in 1517; dor windroeren en der persen om figuren in metaal af te drukken, door Hans Lassinger, omstreeks 1560, der klarinet door Denner, van het vervaardigen van geel koper door Ebner, van het vervaardigen van eene machine met raderwerk, waardoor de loop der hemelligchamen werd voorgesteld, door Eegiomontanus of Johann Müller von Königsbcrg. Martin Behaim, een zeevaarder, die zich door hot vervaardigen van kaarten zulk eene bekendheid verwierf, dat de meening geopperd is, dat Columbus daarvan gebruik heeft gemaakt bij zijne outdekkingeu, werd daar geboren ; zoo ook Hans Sachsen, de schilder Albert Durer en de dichter 1'fingzing. Hoezeer N. bekend was voor den geest van uitbreidingen en ver. boteringen, die zijne inwoners bezielde, kan onder anderen blijken uit het volgende middeleeuwsche gedichtje:

Hatt ieh Herzog Jürgens von Baiern Gut,

Und dercr von Ulm muth,

Und Herzog Christoffels von Munchen Leib,

Und Herzog Siegmunds von Oestorreich Wcib,

Und derer von Nürnborgs Witz,

Ich giibe uni Sachsen keinen Schmitz.

Tegenwoordig nog worden er omstreeks 500 fabrieken gevonden, waarin vervaardigd worden; geel koper, staal, ijzerdraad, ijzer- en koperwaren, spiegels, geslepen glaswerk, naalden, muziek-instrumenten, prenten, papier en zoogenaamde Neuron-berger waren, waaronder verstaan wordt speelgoed, kammen, spiegels eu dergelijke snuisterijen, die niet alleen in Europa ver-keeht, maar ook naar America uitgevoerd worden. Onder do merkwaardigheden van N. hehooren; het nationale museum , waarin van alles gevonden wordt, dat Duitschland van eeuwen herwaarts merkwaardigs heeft opgeleverd, cn dat in 1853 is op-gerigtj het raadhuis, de St. Sebald-, Laurens- en Aegidius-kerken, hot tuighuis, de woonhuizen zelven die nog in gothischen stijl gebouwd zijn. Voorts vindt men er weeshuizen, hospitalen en meer andere inrigtingen van liefdadigheid. De scholen voor lager onderwijs ontbreken daar niet, zoo min als de Latijnsche scholen en die tot opleiding van onderwijzers, en voornamelijk verdienen vermelding de industriescholen tot vorming van handwerkslieden en de inrigtingen, waar teeken- en schilderkunst beoefend worden. Moge ook N, voor tegenwoordig de vergelijking niet meer kunnen doorstaan met hetgeen zij vroeger was, als vrije rijksstad, het lydt geen twijfel, dat zij nog heden onder do merkwaardigste fabriek- en handelsplaatsen van Duitschland blijft hehooren. Hare geographische ligging is 49° 30' N. Br. en 11° O. L. van Greenwich.

NEUROPTERA. (Zie Insectm).

NEUS (Nasus) wordt gedeeltelijk de uitwendige neus genoemd, gedeeltelijk die holte, welke daarachter ligt, het reukorgaan. De uitwendige N. bestaat uit den neuswortel {radix nasi), de neusrug (dorsum nasi), de punt der neus (apex nasi) cn de neusvleugels (alae nasi). Aan de onderste vlakte van den neus zijn twee ovale neusgaten (nares) welke door eene tusschenwand (septum naiium) van elkander gescheiden zijn. Hot bovenste ncusgedeelte wordt door de neusbeenderen (ossa nasi) het onderste door de neus-kraakbeenderen (cartilagines narium) gesteund, en evenzoo bestaat de tusschenwand van achteren uit been, het ploegbeen (vomer) cn van voren uit kraakbeen. De vorm van den uitwendigen N. is voor de gelaatsuitdrukking zeer kenmerkend en zelfs verschillend naar de verschillende menschenrasscn, zoodat de zoogenoemde haviksneus aan het Kaukasische ras eigen is, de stompneus aan het Aethiopische en Mongoolscho, en de wipneus aan het Maleische. De inwendige N. of neusholte heeft eene zeer za-mengestelde vorming, waartoe niet minder dan 14 beenderen bijdragen. Zij wordt omgeven door het voorhoofdsbeen, de zeef-beenderen, het wiggebeen, de traanbeenderen, de neusbeenderen, do bovenkaaksbeendoren en de gehemeltebeendcren. Door het ploegbeen wordt zij in twee gelijke helften verdeeld, en in ieder derzelven zijn weder drie ncusschelpen (conchae narium), waarvan de beide bovenste gedeelten van het zeefbeen zijn, terwijl de onderste een zelfstandig been uitmaakt. De voorste opening der neusholte (aperlura externa of piriformis) heeft na het wegnemen der weeke doelen eene peervormige gedaante; de achterste opening (aperfura posterior of choanae narium) is vierhoekig en komt in do keel uit. Buitendien staat de neusholte door de zeefplaat van het zeefbeen met de schedelholte door middel van kleine gaatjes, met de oogholte door het traankanual en met de bo-venkaaksholte (ant/irum Uighmori) door een soortgelijk beenen kanaal in verband. Do geheele holte en alle daarin voorhanden beenderen zijn met een tamelijk dik slijmvlies, het reukvlies (membrana sc/meideriana) bedekt, waarin zich do vaten en zenuwen in uiterst fijne vertakkingen verspreiden. Deze laatsten hehooren grootendeels tot de reukzenuw (nervus olfactorius), welke naar geen ander orgaan dan naar den N. gaat en door de zeefplaat uit do hersenen daarin nederdaalt. Buitendien verspreidt zich daarin een tak van de vijfde (gevools) zenuw, welke daartoe dient do gewaarwording van mechanische prikkels (aanraking enz.) tot het bewustzijn te brengen en de zetel van de nieskitteling is, waardoor de adomhalingszenuwen tot het niezen worden opgewekt. ])c eigenlijke bestemming van den N. is die om als orgaan van den reuk te dienen. Om de in de lucht aanwezige fijn verdeelde, oplosbare, riekende deeltjes tot perceptie van de reukzenuw te brengen, is hot neusslijmvlies vochtig en deszelfs oppervlakte door het tussehenschot en de ncusschelpen door vele vouwen uitgebreid, opdat de in de lucht zwevende riokonde stoffen mot de grootstmogelijko oppervlakte in aanraking zoude komen cn zoo hunne werking tot stand brengen. Bij het inademen der lucht proeven wij deze door het reukorgaan eu kunnen zoo ten minste bij vele luchtsoorten hare schadelijkheid en deugdelijkheid erkennen. Buitendien deelt de neusholte met de mondholte den rol van in- en uitademing der voor de longen bestemde atmospherische lucht, is dus het voorste ademhalingsorgaan. Voorts heeft de vorming van den neus grooten invloed op do modulatie van de stem en de spraak, dewijl de toonen daarin weerklinken en hij verstopten neus een eigenaardig karakter aannemen. De ontwikkeling van het reukorgaan bij den mensch is in vergelijking met de andere zintuigen achterlijk. De neusholte wordt bij het embryo eerst laat gevormd; liet zintuigclijke vermogen ontwikkelt zich daarin pas bij het te voorschijn komen der eerste tanden en de beginselen der spraak-vorming, terwijl het eerst in de jaren der rijpheid zijne volmaaktheid bereikt te gelijk met do ademhalingsorganen. Bij de wervel-looze dieren heeft men tot nu toe geen reukorgaan kunnen vinden, ofschoon het van sommigen uitgemaakt is, dat zij reukvermogen bezitten]; daarentegen wordt het bij alle visschen, amphibiën, vogels en zoogdieren gevonden en is bij velen uit de laatste klasse veel hooger onfijner ontwikkeld dan bij don mensch, die evenwel dit zintuig, gelijk alle anderen door oefening zeer sterk kan ontwikkelen (men denke aan de wijnproevers). De ontleedkun-' dige vorm van het reukorgaan bij de verschillende dieren is on-i eindig verschillend , maar behoudt daarhy alt\jd zijnen grondvorm,


-ocr page 19-

NEU.

nam. de uitbreiding van de voor aan de hersenen ontspringende reukzenuw over een betrekkelijk groote oppervlakte. Eene bijzondere soort van reukorgaan is do bij sommige dieren voorkomende snuit. Als ziekten, waaraan de neusholte onderworpen is, verdienen vooral genoemd te worden de ontsteking (con/zu), zweren van verschillenden aard en woekeringen van het slijmvlies (polypen). Neuszweren (dikwijls met stank gepaard, stinkneus, ozaena) zijn dikwijls het gevolg van algemeen lijden, vooral van syphilis en klier-aandoening, en vernietigen niet zelden een groot gedeelte van den inwendigen en zelfs van den uitwendigen N., welke laatste door de rhinoplastie dikwijls weder hersteld kan worden. Een zeer algemeen verschijnsel is de neusbloeding (epistaxis), welke of door verettering of scheuring der slijmvlies vaten of door bersting van dezelven ontstaat (b. v. door aandrang van bloed naar het hoofd), of ook toestanden vergezelt, die op bloedontmenging berusten (rotkoortsen, scheurbuik). Het kan dus plaats grijpen, dat congestie naar het hoofd door eene neusbloeding wordt genezen, hetgeen dan bij hevige koortsen eene gunstige, zoogenoemde kritische beteekenis heeft. In zulke gevallen mag men de bloeding natuurlijk niet onderdrukken. Waar intusschen de bloeding door bloedverlies gevaardreigend wordt, stilt men die door opslurpen van koud water (met of zonder ijs, aluin of andere zamentrekkende middelen), door koude omslagen om den neus, in den nek, door tamponeren (verstopping). Eene menigvuldig zich herhalende en hebbelijk wordende neusbloeding ver-eischt steeds een naauwkeurig onderzoek met eenen dunnen catheter, of den neusspiegel van Zeis; dikwijls kan ook de keelspiegel van Turek in dit geval van nut zijn, om neuszweren of polyp en te doen ontdekken. v. P.

NEUSHOORN {Rhinoceros). Een geslacht van zoogdieren, tot de orde der dikhuidigen {Pachydermatd) behoorende. De dieren van dit geslacht hebben, als algemeene uitwendige kenmerken; een groot en lomp ligchaam, dikke ledematen, de pooten in 3 teenen verdeeld, welker toppen met eene hoornachtige hoef bedekt zijn, eene zeer dikke huid, zonder haar en rimpelig, bij sommige soorten groote plooijen vormende; neusbeenderen, die zeer dik en als het ware tot een verwulfsel opgezwollen zijn, dragende bij beide do kunnen een of twee hoornen, die niet aan liet been vast, maar alleen met de huid zamengegroeid zijn; zeer kleine oogen; de ooren veel korter dan de kop, de lippen vooruitstekende en zeer beweegbaar, eenen korten staart cn twee mammen aan den buik geplaatst. De tanden van den N. verschillen bij de bijzondere soorten in hoeveelheid en vorm, en zijn hoorn bezit geene beenachtige as, gelijk die der herkaau-wende dieren, maar is uit zaamgepakt haar gevormd. Hij is een plantetend dier, heeft een zeer lang darmkanaal, eene stevige maar enkelvoudige maag, eenen zeer grooten blinden darm en geene galblaas. De levende Rhinoceros-soorten vindt men in Africa en Azië. Men heeft nog geenen lovend in Noord- of Zuid-America aangetroffen. Hij zoekt beschaduwde en vochtige plaatsen op en is niet ligt te temmen. Men onderscheidt deze dieren naar het getal der hoornen en naar hunne kiezen en snijtanden.

De eerste soort is; de Rhinoceros Indicus of Asinticus, Cuv. met 14 kiezen in de onder- en bovenkaak, waarvan de ondersten dubbel zijn; 4 voortanden boven cn onder, waarvan de ondersten kegelvormig, de bovensten eenigzins gekwabd zijn, maar geene hoektanden. Hij woont in de Oost-Indiën, heeft aan het einde van do bovenlip eene snuitachtige, zeer beweegbare haak, waarvan hij zich tot het aanvatten en opheffen van kleine dingen zeer behendig weet te bedienen, en eet kruiden en takken. Men heeft er in 1739 een uit Bengalen naar Londen gevoerd , wiens overvoeren meer dan 1000 Louis d'or gekost heeft; hij was twee jaar oud, gebruikte dagelijks tot voedsel 7 pond rijst, 3 pond suiker en voel hooi en gras. De hoeveelheid drank was aanmerkelijk. Deze Rhinoceros houdt zich aan de oevers der rivieren en in moerassige plaatsen op, en is een zeer dom en schuw dier; zljno huid heeft het aanzien van geplooid te zijn en is ruw en rimpelig. Het wijfje brengt gewoonlijk een jong ter wereld. Het schijnt, dat zij niet langer dan 9 maanden draagt-Eene voldragen vrucht is reeds langer dan 3 voet. Dit dier gebruikt zijnen hoorn, om in de aarde te wroeten, en heeft niet alleen eenen zeer fijnen reuk, maar ook een uitmuntend gehoor. Zijn gezigt is zwak. Z\jne stem bestaat in een geknor, even als dat der varkens. Men vindt deze soort van Rhinoceros in In-die, vooral aan gene zijde van den Ganges, en volgens sommigen zou men er ook in Abyssinië aantreffen.

De tweede soort. Rhinoceros Sumatranus, Cuv., heeft twee groote snijtanden onder en boven, in plaatsing veel verschillende van de eerste soort; eene gladde huid, bijna zonder plooijen, met kort zwart haar bedekt, en twee korte hoornen achter elkander, beide zijdelings zaamgedrukt. Men heeft deze soort niet dan op Sumatra waargenomen.

Eene daarvan onderscheidene soort is de Javaansche N., in het systeem als Rhinoceros Sondaicus bekend.

Do vierde soort, Rhinoceros Africanus, Cuv. heeft geene snijtanden, zelfs geene tusschenkaaksbeenderen; de huid is zeer glad en schier zonder groote plooijen; de kop is mot twee hoornen voorzien, die bijna kegelvormig en meer bewegelijk, dan van de eerste soort zijn. Het is zonder twijfel deze soort, die men in de laatste eeuwen niet levend in Europa gezien heeft, doch welke ten tijde van Martialis waarschijnlijk dikwijls naar Romo overgevoerd werd, 't geen uit de 22quot;te zijner Epigrammen de Spectaculis schijnt te blijken.

Do vijfde soort. Rhinoceros Simus, werd in Londen uit de binnenlanden van Africa door Mr. Burohell overgebragt, en kenmerkt zich vooral door zijne breede lippen, door een buitengewoon grooten kop en twee hoornen, waarvan do eerste bijzonder lang is. Buiten deze wordt nog het bestaan van andere» soorten in Africa voor waarschijnlijk gebonden.

Possile beenderen van den N. heeft men overvloedig in Siberië gevonden en ook op sommige plaatsen in Duitsehland en Italië. In 17 70 vond men bijna een geheel geraamte, met de huid en spieren, in den zandigeu oever van do Wilhuoi in Siberië. Alle de beenderen, die men verzameld heeft, schijnen tot twee ver-sehillende soorten behoord te hebben, welke men niet mot de nog bestaande levende soorten moet verwarren. Do eerste soort is de door Cuvier beschrevene fossile Rhinoceros van Siberië, de tweede de Rhinoceros van Toscane.

Italië beeft zeer vele overblijfselen van Neushoornen opgeleverd, vooral de oevers van do Po, in Lombardije; de berg Pul-gnaseo enz., maar geene plok zoo overvloedig, als de Val-d'Arna, waar men echter nog meer overblijfselen van olifanten en rivierpaarden gevonden heeft.

NEUSHOORNKEVER. Deze kever (Oryctes nnsicornis L.j, behoort tot de familie der Bladsprietigen (Colcoptera lamellicor-nia) en wordt dikwijls in overvloed in en bij de broeikassen aangetroffen, binnen welke de larve in de run leeft. Deze larve, welke eenige jaren oud wordt, eer zij verpopt, is cylindervor-mig, kaaskleurig, glimmend en vettig. De kop en de zes pooten zijn kastanjebruin, de laatste ring van het ligchaam is meest blaauwaehtig. Het ei, waaruit deze larve voorkomt, is ietwat meer dan 2 streep lang, rond, wit en zacht. In Mei of Junij verpoppen zij in do run of in do aarde; de pop gelijkt wegens Imro dikke pooten nog sterker op een Neushoorn (zio hot vorige art.) clan de Kever. Deze laatste komt in Junij to voorschijn en leeft tot in Augustus. Hij is donker kastanjebruin, glimmend, aan do onderzijde meer roodbruin en harig, 4 duim lang of daaromtrent. Hot mannetje hoeft op den kop een' achterover gebogen hoorn, welke somtijds l duim lang is; de waaijer der sprieten bestaat slechts uit drie leedjes. In Italië, waar dezo soort van kever mede zoor gemeen is, hooft zij voel te lijden van zekere wesp, Scolia quadn'nolala, wier larve de hare uitzuigt.

NEUSS. Eene stad van het koningrijk Pruissen met 7000 inwoners, gelegen in de Rijnprovincie, in het regerings-distriot Dusseldorp, ten zuidwesten op ongeveer een geographisohe mijl van de stad van dien naam. De geographisohe ligging is 51° 15' N. Br. en G0 40' O. L. van Greenwich. Het was in de nabijheid van de genoemde plaats, dat in 1813 het leger dor bondgenoo-ten over den Rijn trok. De inwoners drijven eenigen handel, voornamelijk in katoenen stoffen, veters, lint, garen en derge-lijkon, die daar vervaardigd worden.

NEUSTADT, een naam, dien meer dan 30 plaatsen in verschillende oorden van Duitsehland dragen. Tot de voornaamsten daarvan behoort N. of Wiener-N. in Oostenrijk met 13,000 inwoners, door een kanaal met Wconon verbonden cn aan don spoorweg van die hoofdstad naar Griitz. Het werd in 1834 op 14 huizen na door brand vernield, doch is sedert herbouwd. De


-ocr page 20-

■ NEV,

12

NKU

stad is bekoorlijk gelegen, heeft 2 kerken, kapellen, eeue abdy met uitgebreide bibliotheek en wetenschappelijke kabinetten, hospitalen, kazernen, een schouwburg, verscheidene fabrieken, de grootste suikerraffinaderij des keizerlijks en vrij levendigen doorvoer. De k aerlijkc burgt in do XIIdo eeuw gebouwd, ia thans tot militaire academie ingerigt en bevat nog vele geschiedkundige merkwaardigheden, onder welke ook het graf van keizer Maximiliaan den Iquot;lcquot;. Dc stad had in den oorlog met de Turken en Hongaren veel te lijden. Keizer Rudolf de IId0 gaf er in 1609 den bekenden majesteits-brief.

Tot do voornaamste andere plaatsen van dien r.aam behooren N. in Pruissiseh Siiezië, N. in Rija-Beijeren, N.-Eberswalde aan den spoorweg van Berlijn naar Stettin e. a.

NEU STIiELITZ, de hoofdstad van het groothertogdom Mec-klenburg-Strelitz, aan het Zicrkitzer meer met 7,500 inwoners, die eeuigeu handel drijven. De stad dagteekent van het midden der XVllIquot;16 eeuw, is zeer regelmatig gebouwd en strekt den groothertog tot gewoon verblijf. Men vindt er een prachtig slot met park, 2 kerken, eene bibliotheek, verzamelingen van oudheden en munten, een' schouwburg, een gymnasium, twee hospitalen enz. Een half uur ten zuiden van N. ligt Strelitz met 4,000 inwoners, die vrij levendigen handel drijven in tabak, olie, leder en waskaarsen, welke aldaar vervaardigd worden. Hier worden de drukst bezochte paardenmarkten des groothertogdoms gehouden.

NEUSTRIE. Dezen naam droeg, van hot begin der VIde tot het begin der Xd0 eeuw dat gedeelte van het Frankische rijk, hetwelk begrensd werd: ten noorden door de uitmonding der Schelde en ten zuiden door de Loire. Het bevatte dus dat land, hetwelk tusschen Borgondië, Austrasie, Aquitanie en de zee lag, geheel noordwestelijk Frankrijk en Vlaanderen. Soissons, Parijs, Orleans en Tours waren er de voornaamste steden. N. werd onder dezen naam een afzonderlijk rijk in het jaar 511, toen het Frankische rijk onder de zonen van Chlodowig verdeeld werd. Nadat Karei de Eenvoudige in het jaar 912 een gedeelte van N. aan de Noormannen had afgestaan, dat van toen af Normandië heette, verdween de naam N. uit de geschiedenis.

NEUTRA. Eene stad in Hongarije, ten noorden van den Do-nau, aan de N., die zich uitstort in den Douau, gelegen op 48° 20' N. Br. en 18° O. L. van Greenwich. Men vindt er een versterkt kasteel, een bisschoppelijk paleis, een klooster en eene iniigting voor onderwijs. Het getal inwoners bedraagt 6.000. Dezen houden zich bezig met handwerken, wijnoogst, handel en voornamelijk in den omtrek mot veeteelt.

NEUTRALISEREN is in scheikundigen zin hetzelfde als verzadigen. Men verzadigt in eigenlijken zin het eene llgchaam met het andere, wanneer het eerste zich met het laatste in eene dusdanige hoeveelheid verbindt, dat het van het andere niets racer kan opnemen. In de scheikunde is raen evenwel gewoon het eene ligchaam verzadigd of geneutraliseerd te noemen, met of door eenig auder, zoo zij beide met elkander in de eenvoudigste verhouding in aequivalentia vereenigd zijn. In vele gevallen is rood en blaauw lakmoes-vocht of papier een middel, om aan te tooncn, of eenig ligchaam een ander verzadigd of geneutraliseerd heeft, en omgekeerd, of niet. Eene waterige oplossing van salpeterzuur b. v. kleurt blaauw lakmoesvoeht rood. Voegt men nu bij eene waterige oplossing van salpeterzuur eenig lakmoes-vocht, en daarna bij kleine hoeveelheden potassa, zoo komt er een tijdstip, waarop het roode vocht blaauw gekleurd wordt; dan zegt men is het salpeterzuur met potassa verzadigd of geneutraliseerd.

NEUWIED. Eene kleine, maar zeer nette, door regte kruisstraten verdeelde stad aan den regteroever van den Rijn, in het Prulssische regeringsdistrict Coblents. Do inwoners, 7,000 in getal, hebben onderscheidene fabrieken en drijven eenen leven-digen handel op den Rijn. Zij Is do hoofd- en residentieplaats van het vorstelijke graafschap Wied (zie Wied) en werd omstreeks het jaar 1730 gesticht door graaf Frcderik Willem, wiens opvolger Alexander den grond legde tot haren lateren bloei door het toestaan van vrije godsdienstoefening aan allen, die er zich kwamen nederzetten, ten gevolge waarvan er ook nu nog zeven verschillende kerkgenootschappen hunne bedehuizen hebben; R. Catholijken, Hervormden, Evangelischen, Doopsgezinden, Kwakers, Hernhutters en Joden. Bezienswaardig is het residentieslot van den vorst, met eene menigte Romeinsche oudheden, in den omtrek opgegraven, alsmede eene fraaije verzameling opgezette dieren, vooral vogels, grootondeels uit Brazilië medegebragt door vorst Maximiliaan, wiens Huize ook in het Ned. is vertaald (Groningen 1823, 2 dln.). Een uur ten noordoosten van N. ligt het slot Mon repos, met ecu heerlijk ultzlgt op korenvelden en wijnbergen.

Zie voorts; Cassino, Die stadl Neuwicd (Neuwiod 1851).

NEVE (Frans de), schilder en etser, werd in 1627 te Antwerpen geboren. Hij bestudeerde aanvankelijk de werken der groote Vlantnsche meesters Rubens en van Dyck en begaf zich later naar Italië, waar hij Rafael en de antieken tot dc voorwerpen zijner studio koos. lu Antwerpen terug gekeerd, verwierf hij er zich een goeden naam als schilder, en zijne werken, meest historische voorstellingen in den stijl en met het colorlet van genoemde kunstenaars, waren vrij gezocht. Men kent van hem eenige geëtste prenten, meest landschappen met heroïsche en mythologische stoftaadjo; zij zijn goed geteckend maar wat cen-toonig van bohundeliug. Het sterfjaar van dezen kunstenaar is niet bekend.

NEVEL. Een verschijnsel, dat in zeer naauw verband staat met mist (zie Mist), door dezelfde oorzaak wordt te weeg ge-bragt, even als deze uit fijne waterdeclen of blaasjes bestaat cn de doorzlgtlgheid van do lucht belemmert, zoodat bolde deze verschijnselen dikwerf met elkander verwisseld worden en er bijna geen verschil in bestaat, dan dat de N. gemeenlijk meer in omvang beperkt, minder nat is en daardoor de voorworpen minder bevochtigt.

Wanneer waterdampen In de vrije lucht worden nedorgesla-gen, dan wordt deze daardoor verdonkerd en wij duiden den aldus gevormden nederslag aan met de benaming van N., wanneer hij zich in de nabijheid van den grond of van de plaats waar wij ons bevinden vertoont: is hij daarentegen op grooterc hoogte en verder van ons verwijderd, dan wordt hij meestal mot den naam van wolk bestempeld. Hij ontstaat veelal daardoor, dat de vochtige grond warmer is dan de lucht, en dat de in de lucht opstijgende dampen nedergeslagen worden, op ceno dergelijke wijze, als zich steeds boven eenen open ketel met kokend water eene Nevelmassa vertoont en als de waterdamp, welke wij in den winter uitademen, terstond verdikt en eenen nevel vormt, wanneer hij in dc lucht treedt. Van daar zien wij den N. zeer dikwijls in het begin van den herfst boven do rivieren en kanalen, dewijl het water daarvan des morgens veel warmer is dan de lucht en niet zelden kan men den loop van eene rivier alsdan op annmerkelijken afstand alleen uit den zich daar boven bevindenden N. herkennen.

Somtijds treft men, vooral des winters en bij windstilte, zware en digte nevels laag by den grond aan, terwijl men op eene zekere hoogte den helderen hemel kan aanschouwen, waarvan groote steden als Londen, Parijs en Amsterdam dikwerf voorbeelden opleveren, inzonderheid de eerstgenoemde stad, als wanneer men midden op den dag genoodzaakt is, de straten en winkels met lantarens en lampen te verlichten; terwijl op geringen afstand van en eene zekere hoogte boven de stad de hemel volkomen helder Is. Voorts moeten wij hierbij nog aanmerken , dat er geene nevels aanwezig kunnen zijn, wanneer de lucht eenen hoogen graad van droogte bezit. Vandaar dat zij in zandwoestijnen nimmer voorkomen. Wat reizigers daarvan als nevels vermelden, welko zich somwijlen zelfs op den middag vertoonen, zijn niets anders dan door wervelwinden in de hoogte gevoerd fijn stuifzand. Evenzoo wordt er bjj ons wel eens van drooge nevels gesproken; indien dan dit verschijnsel niet met veenrook of veendamp wordt verwisseld, zoo zijn het in alle gevallen stofdeeltjes, welke door den wind in de hoogte werden gebragt; dewijl eigenlijke drooge nevels, met de bepaling, die wij van het verschijnsel gegeven hebben in tegenspraak zijn.

Nu behoeven de dampen niet in de luchtlaag nedergeslagen te worden, welke onmiddellijk boven de watervlakte ligt, waaruit zij zich ontwikkelden. Het is evenzeer mogelijk, dat deze dampen in en met warme luchtmassa's naar koudere streken komen en hier in nevelen veranderd worden; of dat de temperatuur van een oord plotseling daalt en daardoor eene nevelvor-raing mogelijk wordt. Voorvallen van beider aard kunnen inzonderheid des winters in onze lauden waargenomen worden,


-ocr page 21-

NEV.

13

hctzy dat zuidwestewinden «oor veol dampen tot ons brengen; hetzij dat er zich koude noordoostewinden verheffen, welke snel eeno grooto hoeveelheid novelblaasjes vormen.

NEVELSTEBKEN. (Zie Nevelvlekken).

NEVELVLEKKEN en NEVELSTERREN. Gelijk de melkweg aan het uitspansel voor het ongewapende oog en zelfs nog door zwakke kijkers het voorkomen heeft van een mat, effen ! licht, zoo vindt men aan den sterrenhemel duizende kleine licht- \ wolkjes, van welke eenige weinige, h. v. Praesepe in do Kreeft ; (zie Kreeft) en de alleen op hot zuidelijke halfrond zigthare Ma- \ gelhaens- of Kaapsehe wolken, met het bloote oog kunnen waar-

genomen worden. De laatste, hier nevens afgebeeld, hoeft eene uitgestrektheid, 12 malen grooter dan de maanschijf; zij bestaat volgens John Herschel uit 582 afzonderlijke sterren, 291 nevelvlekken en 46 sterrenhoopen. De overige nevelvlekken zijn allen veel kleiner, en ver de meesten zijn slechts door kijkers zigtbaar. Men onderscheidde haar vroeger in oplosbare en onoplosbare of eigenlijke nevelvlekken; de eersten worden, sommigen reeds door vrij zwakke, anderen slechts door sterke, velen eerst door zeer sterke kijkers kenbaar als verzamelingen van duizende, digt bijeenstaande sterren, en alzoo in wezenlijkheid zulke sterrenhoopen, gelijk die in Hercules zich bij zwakke vergrooting ver-

toont; de laatste, de onoplosbare, behouden ook in zeer sterke kijkers dat voorkomen van lichtende wolkjes of nevelmassa's, waarnaar zij den naam N. hebben ontvangen. Maar dezo onderscheiding vervalt, wanneer men in aanmerking neemt, dat er onder deze merkwaardige voorwerpen aan den hemel velen zijn.

die in alle vroeger vervaardigde kijkers haar nevelachtig voorkomen behielden, maar door den reuzen-telescoop van lord Rosse (zie Rasse) in duizenden sterren zijn ontbonden. En gelijk er telescopisehe kracht van allerlei afmetingen gevorderd wordt tot het in sterren ontbinden van de als eigenlijke sterrenhoopen oplosbare nevelvlekken, zoo is er niets dat bewijzen zou, dat niet ook die, welke nog in den telescoop van Rosse als nevelvlokken blijven verschijnen, in het veld van nog veel krachtiger werktuigen niet verschijnen zouden gelijk het hoofdhair van Berenice (zie Hoofdhair van Berenice) reeds voor een zeer zwak kijkertje of zelfs voor oen zeer scherp oog, namelijk als eene verzameling sterren, die op don afstand, van welken wij haar zien, zeer digt bij elkander schijnen te staan, zoodat haar licht even zoo ineensmelt als dat van den melkweg, die mede voor het met genoegzame sterkte gewapend oog kenbaar wordt als bestaande uit ontelbare vaste sterren.

De N. hebben ondersoheidono gedaanten; sommigen zijn hoogst regelmatig, b. v. die, welke op de hier bijgevoegde afbeelding genommerd zijn met 6 (de nevelring in do Lier) en 7 (de ne-velring in Andromeda); anderen uiterst onregelmatig, b. v. de nevelvlok in Orion, hiorna te vermelden en af te beelden. Dit echter hebben zij mot elkander gemeen, dat zij een wolkachtig voorkomen hebben en aan de randen niet scherp begrensd, raaar uitvloeiend en als wegsmeltend zijn. Sommigen hebben een vrij eenparig, anderen een afwisselend licht van lichte en donkere vlekken, mot zulke talrijke overgangen, dat eene naauwkenrigo afbeelding dier voorwerpen zoo goed als onmogelijk is. De regelmatige N. hebben, voor zoover zij niet gelijk de beide zoo oven aangeduiden ringvormig zijn, meestal eeno liehtophooping ' in het midden, of ook op meer, met de gedaante der vlek in overeenstemming staande plaatsen. Dezo liehtophooping wordt ! bij velen tot eene wezenlijke kom, die nu en dan zoozeer tot don vorm eenor ster overgaat, dat het voorwerp eer het voorkomen heeft van eene ster door oenen nevel omringd, dan van eenen nevel, in het midden tot eene ster verdikt. Deze N. naderen aan de straks te noemen nevelstorren.

De eerste die, zooveel men weet, cone N. met het gewapend oog heeft opgemerkt, was in het jaar 1612 de sterrekundigc Simon Maijer; daarna in dezelfde eeuw, ontdekte onze beroemde landgenoot Christiaan Hnygens de heerlijke N. in Orion, het prachtigste voorwerp aan den hemel. Naarmate men den hemel moer met het gewapend oog onderzocht, vond men meer dier N. Messier heeft, tegen het laatst der vorige eeuw, dc plaats van 100 dier voorwerpen aan den hemel bepaald en hunne gedaante beschreven. Doch het getal werd verbazend vergroot door den ouderen Herschel, die de plaats van meer dan 2500 N. en sterrenhoopen bepaalde en de merkwaardigsten afbeeldde. Zijn zoon hoeft er nog ongeveer 500 bijgevoegd, en latere sterrekundigen | nog velen gevonden, die door de Herschels waren overgeslagen, hoewel daaronder zijn, die zich — en dat is zeer opmerkelijk — reeds door eenen middolmatigen kijker, voel zwakker dan den door Herschel gebruikten, laten vindon. De oudere Herschel vond N. op allerlei plaatsen aan den sterrenhemel, hier meer zeldzaam, ginds menigvuldiger; raaar het meest in eenen gordel, loodregt staande op den melkweg. De grooto verscheidenheid der door : hom ontdekte en beschrevene N. noopte hem, haar in 8, later j zelfs in 34 klassen te verdoelen; doch behalve dat de grenzen tusschen de eeno en de andere klasse, gelijk zij door hem worden geschift, bij goenc mogelijkheid overal met juistheid kunnen getrokken worden, is het met het dool van dit werk meer overeenkomstig, die onderscheiding te volgen, welke door den hoog-leeraar Kaiser gevolgd is. Volgens haar hoeft men ;

1°. Zeer uitgebreide N., die zich als uiterst flaauwe wolkjes aan don hemel vertoonen. Men kan haar alleen door de allergrootste telescopen, en dan nog slechts bij de gunstigste omstandigheden onderseheiden. Daar er geone parallaxis aan kan worden waargenomen, moeten zij ten minste zoo ver van ons afstaan als de ons naaste der vaste sterren, bij welke men mede geen parallaxis heeft kunnen ontdekken; maar al ware die afstand niet grooter, dan die der ons naaste vaste ster, dan nog zouden vele dier N. eene doorsnede hebben, welke den zonsafstand van Uranus duizende malen overtreft. En daar het nu om onderscheidene redenen hoogst waarschijnlijk is, dat vele dier zoo flaauw lichtende voorwerpen duizende malen verder van


-ocr page 22-

NEV.

14

ons verwijderd zijn, dan do naaste vaste sterren, zoo volgen daaruit afmetingen, dio wij bij gissing in millioenen en bil-lioenen mijlen kunnen uitdrukken, maar die wij ons niettemin niet klaar kunnen voorstellen.

2°. Gewone N., van allerlei vorm en helderheid. Ook bij geene van deze heeft men nog eene parallaxis kunnen bespeuren. Voorzeker zijn er onder deze, die op afstanden van ons geplaatst zijn, welke door het licht eerst in duizenden, misschien millioenen jaren worden doorloopen. Trouwens, men moet dit wel aannemen, indien men weet, dat sommigen zoo klein zijn, dat zij in eenen weinig vergrootenden kijker slechts het voorkomen van lichtpunten hebben. Men behoeft zich slechts voor te stellen tot op wat grooteren afstand b. v. do sterrenhoop in Hercules zou moeten worden geplaatst, om hetzelfde voorkomen te hebben, om zich te overtuigen dat die afstanden verbazend groot moeten zijn. En dat die schijnbaar weinige lichtnevels, honderde


» gt; % , ' * ' JTj l * — V. • * •

iili r. ^ i S

. - vvi •

mÊÊÊÊf '• ■ ••• . • -

malen kleiner dan de maanschijf, nog licht genoeg uitzenden om voor ons oog op die ontzettende afstanden zigtbaar te zijn, bewijst genoeg, welke verbazende uitgestrekte sterrenmassa's zij moeten zijn.

3°. rianeetvormige N. Zij dragen dezen naam naar haar voorkomen, dewijl zij zich voordoen als ondoorschijnende, kogelvormige of afgeplatte ligchamen, die dan ook scherper begrensd zijn aan de randen, dan zulks bij de overige N. het geval is, Daar ook bij geen dezer voorwerpen ecnige parallaxis te bespeuren is, volgt uit hunne schijnbare grootte eene uitgebreidheid, die alle vergelijking zelfs met onze zon uitsluit en den gan-schen omvang van ons zonnestelsel millioenen malen moet overtreffen.

4°. Ringvormige N. Deze behooren tot die, welke slechts in zeer geringen getale aan den sterrenhemel gevonden worden. Zie do afbeelding hierboven fig. 6. Zij vertoonen zich rond, indien de gewigtslijn geheel of bijna zamcnvalt met de as van het voorworp; zien wij haar daarentegen in oenen schuinen stand (zie fig. 7) dan vertoonen zij zich in eene langwerpige gedaante, als eene ellips, of bij nog schuiner stand als een weversspoel. De ruimte binnen den verlichten ring is niet, ten minste niet bij allen, geheel donker, maar mot een flaauw schemerlicht. Zeer merkwaardig is de nevelring in de Jagthonden , in wier middelpunt

zich eene ronde, lichte kern bevindt, onmiddelyk door eenen

5°. Stervormige N., zijnde die ronde N., welker licht van de randen naar het middelpunt gelijkmatig in sterkte toeneemt, tot dat het een heldor vlokje vertoont. Deze nevels bobben het voorkomen van eene groote ster, die naar alle zijden een licht uitzendt, dat steeds verzwakkend is naarmate het verder van de ster verwijderd wordt.

6°, Nevelaterren, zijnde N., met sterren verbonden. Somtijds is de N. rond on in het midden eene ster geplaatst; somtijds elliptisch, met eene ster in ieder brandpunt; somtyds waaijervormig, met eene ster aan do punt; somtyds met meer sterren tot eene geregelde figuur; somtijds is het eene ster met eene nevelstreep, even als eene komeet met haren staart, voorzien. Het verschijnsel komt te menigvuldig voor dan dat men het


-ocr page 23-

NEV.

15

optisch zou kunnen verklaren, d. 1. aannemen; dat do ster alleen daarom met do N. verbonden eehijnt, omdat wij beiden in

dezelfde rigting zien.

70. Dubbele en veelvoudige N., die somtijds zoo digtbij elkan-dor staan, dat zij onderling nagenoeg in aanraking schijnen. Ook dit verschijnsel komt te dikwijls voor om er cene optische verklaring van te geven. Herschel toch (do zoon) telde ouder de omtrent 3000 waargenomen N. 146 dubbele, 25 drievoudige, 10 viervoudige, 1 vijfvoudige en 2 zesvoudige N. Ook bij deze voorwerpen heerscht groote verscheidenheid, daar het voorkomen der zamenstellende N. somwijlen vrij gelijk is, somwijlen grootelijks verschilt. ïig. 3 der afbeelding op bladz. 14 vertoont de dubbele N. in do Tweelingen.

Het spreekt van zelf, dat wij hier geenc beschrijving of zelfs cone lijst kunnen geven van ai de N., die men met eenen goeden kijker aan den hemel kan waarnemen. Slechts bepalen wij ons tot cene korte vermelding van die, van welke wij tevens eene afbeelding geven. Daarin de alphabetischo orde der sterrebeel-den, waartoe zij behooren, volgende, noemen wij:

Andromeda. 7°, 9 R. O., 40°, 8 Z. Deel. (Afb. bladz. 14 fig. 7). Deze N. heeft de gedaante van eenen hollen weversspoel, doch is hoogst waarschijnlijk ringvormig en wordt door ons in sehuinen stand gezien. Haar licht is vrij helder.

Jagthonden. 186°, 5 R. O., 42°, 2 N. Deel. Wij gaven boven, bladz. 14 eene afbeelding van dit merkwaardige voorwerp volgens

Herschel j in den grooten telescoop van lord Rosse vertoont hot zich geheel andors, en wel gelijk het hier is afgebeeld. Op den eersten blik ziet men, dat het zich mot groote snolheid moet omwentelen, waaruit de spiraalvormige gedaante ontstaat.

Leeuw (Groote). 175°, 2 R. O., 15°, C N. Deel. Afb. bladz. 14 fig. 2a geeft haar volgens Horschol; fig. 26 volgons Rosse. Uit de laatste afbeelding blijkt, dat ook in dit voorwerp eene omwenteling om hot heldere middelpunt plaats heoft. Waarschijnlijk heeft hot eene lensvormige gedaante, en zien wij hot in eenen zeer schuinen stand. Hot licht dozer N. is vrij helder.

Lier. 281° R. O., 32°, 5 N. Doel. (Afb. bladz. 14 fig. 0). Do hoogleoraar Kaiser beschrijft dit voorwerp aldus: Dc schoonste der ringvormige N., en een van de merkwaardigste voorwerpen des hemels. De ring heeft eene eenigzins langwerpige gedaante, en zijne lengte bedraagt omtrent 1'. Do buitenrand van don ring is niet scherp begrensd en het middelste gedeelte is niet geheel duister. Door een' minder goeden kijker kan men het duisterder gedoelto in het midden niet goed onderscheiden, gelijk het ook door Mossier niet is opgemerkt geworden. Door eenen grooten kijker ziet men een klein sterretje, zoor digt bij dit voorworp.quot;

Orion. 99°, 9 R. O. 5°, 5 Z. Deel. Dc schoonste van alle N. aan den geheelen sterrenhemel en verreweg het merkwaardigste voorwerp, dat zich in den kijker vertoont. Het is onmogelijk, in eene houtsnede meer dan cene zeer flaauwe schets van deze onbeschrijfelijk schoono N. to geven, gelijk dan ook de afbeeldingen, die men er van in sterrekundige schriften aantreft, zeer uiteenloopon. Doze N. loopt over eene stor (0), die viervoudig (of volgons Struve vijfvoudig) is en naar de onregelmatige gedaante dier sterretjes don naam van „het trapeziumquot; draagt.

Hare gedaante is zeor onregelmatig. De lichte hoofdvlek, het midden van het goheol, laat zich bij niets beter vergelijken, dan bij den kop van dat beentje uit don loopor van een haas, dat men wol eens tot pijpuithaler gebruikt. Van dit middelste gedeelte uit loopen links twee vleugelvormige, uitvlooijonde lieht-wolkon door eene flaauwore liehtmassa goschoiden; regts twee smallere gebogono lichtstrepen, van welke die, welke op de afbeelding te onregte aan het uiteinde met cono verbroeding wordt voorgesteld, door eene liehtmassa van llaauwer licht met de hoofdfiguur verboudon is. Onderscheidene sterretjes vertoonon zich hier en daar op en in do nabijheid van de lichtnevcls.

Tweelingen. 89°, 8 R. O. 24°, 2 N. Doel. (Afb. bladz. 14 fig. 3). Dit voorworp, waarvan de afbeelding mode veel te won-schen overlaat, vertoont zich in den grooten telescoop van lord Rosse als een tweetal nevelmassa's met stervormig uitlooponde punten, aan eene zijde inoonvloeijond; hot geheel omringd door eene nevolmassa van boogvormige gedaante, die mede het denkbeeld van omwenteling onmiddellijk opwekt.

Reeds is opgemerkt, dat de afstand der N. van ons zonno-stelsel tot nog toe door goono parallaxis bekend is geworden. Wij weten dus met zekerheid niets aangaande do ware afmetingen dier voorwerpn, gelijk ons mode onbekend is of b\j genoegzame tolescopische kracht ook die N. in sterren ontbonden zouden worden, tot wolker oplossing do tegenwoordige werktuigen nog niet in staat zijn. Het laatste vindt in hot algemeen zijne bevestiging ia de omstandigheid, dat sterker toicscopen in staat zijn geweest om N. te ontbinden, voor welke dit bij werktuigen van geringer kracht in goonon deele mogelijk was. Doch het is niet te ontkennen, dat, terwijl zulks ten opzigto van sommige N. moge gelukt zijn, het vruchteloos beproefd is bij andere, die door don ouderen Herschel bg zijne talrijke onderzoekingen van den hemel, door middel van hior niet te vermelden prooven on tcloseopisehc uitmetingen, bevonden heoft op veel kleineren afstand van ons geplaatst te zijn. Herschel beschouwde de N. als ophoopingen van die stof in de hemelruimte, uit welke zich van lieverlede nieuwe sterren en sterrenstelsels ontwikkelen. Hij beschouwde 'dan ook do N. van verschillondo gedaanten als ver-koerende in verschillende perioden van vorming, zoodat de rondo, met eene heldere kern in hot midden (zie de afbeelding op bladz 14 fig. 5) in die ontwikkeling het verst zouden zijn gevorderd. En voorzeker hebben vele onoplosbare N. een geheel ander voorkomen, dan de in sterren ontbindbare sterronhoopon aannemen in het beeld van die werktuigen, welker kracht niet toereikende is om hen in afzonderlijke, digt bijoonstaande sterren te ontbinden. En hot is uit deze omstandigheid, verbondon met de ervaring, dat sterke kijkers velen van die N. .als sterrenhoo-pen hebben kenbaar gemaakt, welke bij zwakker werktuigen haro nevolgodaante behielden, dat de wetenschap het als hoogst waarschijnlijk hoeft afgeleid, dat do N. inderdaad van twee physi-sehe soorten zijn, namelijk:

1quot;. eigenlijke nevelmassa's, nit cene dunne, lichtgevende stof bestaande, die, gelijk zich do hoogleoraar Kaiser uitdrukt, zich wolligt tot de sterren of sterrenhoopen verhouden als de kometen tot de planeten; en

2°. Sterrenstelsels, die alleen daarom als ééne liehtmassa verschijnen, dewijl zij zich op afstanden bevinden, te ver, om de afzonderlijke sterren voor ons gewapend oog kenbaar te doen worden.

Voor het bestaan der laatston pleit roods de ontbindbaarheid van sommigen. Maar bovendien ook nog do vergelijking, mot die sterrenwereld, welke ons omringt en tot welke de zon met de haar omringende planeten en kometen behoort.

De tegenwoordige sterrekunde heoft het boven allo bedenking geplaatst, dat do zou eene voortgaande beweging in de hemelruimte heeft. Hetzelfde is het geval met do vaste sterren. Men weet, dat Halcyonc, eene dor sterren van het zovengesternte, het middelpunt dior rondwentelende beweging is. Hot zich alzoo bewegende sterrenstelsel behoort tot dio verbazend groote sterrenwereld, tot welke do Melkweg (die zich voor sterke kijkers mede in nül-lioenon sterren oplost) insgelijks behoort, en die daarom oen Melkwegstelsel kan genoemd worden. Dat Melkwegstelsel heeft volgens de jongste onderzoekingen eene lensvormige gedaante, van welke wij hior (zie bladz. 17) eene op die onderzoekingen gegronde afbeelding geven, in welke de donkere gedeelten de


-ocr page 24-

16 N]

sterrenrijko gedeelten verbeelden, de lichtere die, waarin de sterren moer uit elkander staan. Door middel van zoogenoemde liypothetisehe parallaxon en andere hulpmiddelen, die althans tot eonige benadering leiden, heeft men aangetoond, dat dit Melkwegstelsel eene middellijn zal hebben, die waarsehijnlijk door het licht eerst in bijna 10,000 onzer jaren wordt door-loopen.

Als zulke Melkwegstelsels in de oneindige hemelruimte verspreid, meent men op goede gronden die N. te moeten aanmerken, welke waarschijnlijk uit millioeuen sterren bestaan. En dit aangenomen, erlangen wij tevens eenig denkbeeld aangaande de afstanden, die ons van deze schemerende lichtwolkjes scheiden. Verbeelden wij ons geplaatst te zijn, boven het grootste door-snede-vlak van het Melkwegstelsel, en wel zooveel als de doorsnede van dat stelsel zelve bedraagt, dan omspant die middellijn van het stelsel natuurlijk 60°; neemt men den afstand tienmalcn grooter, dan verschijnt het Melkwegstelsel onder eenen hoek van 5° 30', enz. De wiskunde leert, dat een voorwerp schijnbaar 1' in doorsnede groot, ruim 3400 maal verder verwijderd is, dan zijne middellijn bedraagt. Stellen wij nu, dat de nevelring in de Lier, die 1' doorsnede heeft, evengroot is als ons melkwegstelsel, dan bedraagt de afstand tussehen ons en dien nevelring eene ruimte, die door het licht eerst in ruim 32 millioen jaren doorloopen wordt. Voorzeker zou op dien afstand ons geheele Melkwegstelsel zich zamenkrimpen tot een lichtwolkje, dat voor onze telescopen bij geene mogelijkheid in afzonderlijke sterren zou kunnen worden opgelost.

Maar indien die N. inderdaad uit sterren bestaan, dan eisehen


de wetten van zwaartekracht en beweging, dat hun onderlinge afstand ook groot genoeg zij om lien te beveiligen tegen werkingen, die hun bestaan zouden bedreigen. Indien wij — en wij kunnen niet anders — nu uitgaan van do afmetingen in ons zonnestelsel, dan bespeuren wij, dat daarin de onderlinge afstand der ligchamen ten minste honderdmaal grooter is dan hun middellijn. Van het kleine tot het groote besluitende, geraken wij tot de gissing, dat eene dergelijke ruimte zou moeten worden aangenomen tussehen de onderscheidene wereldstelsels, zoodat de naastbijgelegene dier werelden honderdmaal verder van ons Melkwegstelsel verwijderd is, dan haar middellijn bedraagt, dan zou eene N., aangenomen dat zij even groot is als ons Melkwegstelsel, aan den hemel eene doorsnede moeten hebben van 34'. Onder dien hoek zien wij de N. in Orion; die dus even groot zijnde als ons Melkwegstelsel, zoo ver van ons verwijderd zou zijn, dat de lichtstraal dien afstand in 900,000 jaren doorloopen zou. Volgens deze en dergelijke redeneringen en gevolgtrekkingen zijn er N., wier licht 90 millioenen jaren noodig heeft om ons oog te bereiken.

Doch hier zijn wij reeds buiten het gebied der eigenlijke waarneming en berekening. Daar echter de telescoop van lord Kosse N. ontbonden heeft, die zelfs in de groote werktuigen van Herschel nog nevels bleven, mag men gerust aannemen, dat deze voorwerpen verder van ons verwijderd zijn, dan dio, welke de uiterste waren, welke nog voor zijn' telescoop in sterren werden ontbonden en die hij 980 maal verder oordeelde dan de naast-bijgelegene sterren, zoodat de ruimte tussehen ons en die licht-massa's minstens 3000 jaren noodig heeft om ons oog te bereiken.

Tot meer zekero slotsommen aangaande do N. zal de wetenschap eerst dan geraken, wanneer men veranderingen in hot voorkomen dier voorwerpen zal hebben kunnen waarnemen. Dat zulko veranderingen in de N. van Orion inderdaad plaats grijpen , is meermalen afgeleid uit het groote verschil tussehen do verschillendo afbeeldingen van dat prachtigo voorwerp. De jongere Herschel heeft deze zaak tot een bepaald onderwerp van onderzoek gemaakt en bevonden , dat al die verschillen zich uit die van werktuigen, luchtsgesteldheid en andere gereedelijk laten verklaren. De sterrekundigo Lament heeft voor ecnige jaren den


-ocr page 25-

NEV—NEW.

17

weg aangewezen, langs welken men hieromtrent, zij het clan welligt eerst na langen tijd tot meer zekerheid zal kunnen geraken. Hü heeft namelijk de meest lichtgevende plaatsen in sommige N. naauwkeurig bepaald, zoo met betrekking tot derden in dezelfde N., als ten opzigte van bepaalde vaste sterren. Het moet aan de toekomst worden overgelaten, na te sporen of zich daarin veranderingen opdoen. Dergelijke bepalingen op uitgebreider schaal te herhalen, wordt ongelukkig belet door de omstandigheid, dat het slechts door middel van de kostbaarste en grootste werktuigen kan geschieden.


NEVERS, de hoofdplaats van het Fransehe departement Nièvre, aan do Loire, met 18,000 inwoners. Zij bevat een oud kasteel, eene schoone brug over de Loire, eene bibliotheek, een' schouwburg en vele fabrieken van aardewerk, poreelein, wollen en katoenen stoffen en ijzerwaren. Er is handel in hout, wijn, en ijzerwaren. Onder de merkwaardigheden behoort ook eene groote geschutgieterij.

N. door Cesar reeds genoemd, werd onder Clovis eene stad, en kreeg weldra afzonderlijke heeren, die in de Xd0 eeuw den grafelijken titel aannamen. Jolanda, erfdochter van N. en weduwe van eenen zoon des H. Lodewijks, huwde in 1270 Robert van Vlaanderen. Zoo kwam het aan diens nakomeling Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, die in 1384 slechts eene dochter Margaretha naliet. Deze huwde ten tweeden male met Philips den Stouten van Borgondië, die daardoor Vlaanderen, Artois, Mechelen, Antwerpen en ook N. kreeg. Het laatste werd eene bezitting van een' der jongere zonen uit dat huwelijk en diens nakomelingen, en kwam in het begin der XVIIal, eeuw door huwelgk aan de familie Gonzaga. De kardinaal Mazarin kocht het later van do vrouwelijke erfgenamen, wist in 1660 nieuwe brieven als Hertog en Pair van N. te verkrijgen, en liet het na aan zijnen neef Philips Mancini f 1707, wiens nakomelingen den titel van hertog van N. voerden, tot die tijdens de omwenteling opgeheven werd, en de laatste Hertog in 1798 als burger Mancini stierf.

NEWA. Eene rivier in Rusland, eigenlijk slechts de uitwatering van het moer Ladoga. Zij hoeft eene lengte van 8 geogra-phischo mijlen en is aan den mond zeer breed en diep. Zij neemt in haren loop op: de Woxon, uit het Sarinameer; do Wolcliow uit het Ilmenmeer; en de Swirr uit het ünegameer. Doorstroomt mot twee armen de hoofdstad Petersburg, die niet verre van haren mond gelegen is, en ontlast zich in de golf van Finnland. Tot in April is zij gewoonlijk met ijs bedekt. Overigens levert zij veel visch op, terwijl haar water, helder en volkomen geschikt tot dagelijksch gebruik is.

NEWARK. Eene stad in New-Jersey, een' der Vereenigde VII.

Staten van Noord-Ameriea en hoofdplaats van het graafschap Essex, gelegen op den westelijken oever der Passaie. Het getal inwoners bedraagt 38000, die in uitgebreide looijerijen werkzaam zijn, en handel drijven, voornamelijk op New-York.

NEWARK UPON XRENT. Eeno stad in Engeland, in het graafschap Nottingham, gelegen aan een der armen van de Trent, op ongeveer 53° 5' N. Br. en 3° 10' W. L. van Greenwich. Het aantal inwoners bedraagt 8000. Men vindt er kousenweverijen, katoonfabrieken en zeepzioderijon.

NEW-BRUNSWICK, een der gouvernementen van Britsch-Noord-America, grenst ten zuidwesten aan Maine, den noordelijksten der Vereenigde Staten; ten westen aan Canada, waarvan het nogtans door den broeden mond der St. Laurens is gescheiden; wordt ten noorden bespeeld door de golf van St. Laurens; en is ten oosten bespeeld door de Fundy- en Groene baai, die het scheiden van Nieuw-Sehotland, waarmede het nogtans door eeno smalle landtong verbonden is. Het heeft den vorm van een' onregelmatigen vierhoek. Het aantal inwoners bedroeg in 1853 omstreeks 200,000 en is, ten gevolge van de vele middelen van bestaan, die het land oplevert, nog steeds toenemende. Het klimaat is ruw en de winter duurt genoegzaam een half jaar. De uitgestrekte wouden, die men er aantreft, worden gehouden voor de schoonsten van gansoh Noord-America; de vischvangst levert veel op; landbouw en veeteelt worden met goed gevolg beoefend, terwijl in den bodem steenkool en ijzer gevonden wordt. Ter bevordering van den landbouw heeft zich in 1848 eene maatschappij gevormd, die eene landstreek, groot 500,000 morgen, tusscheu de Nachwasch en Miramichi heeft aangekocht, welke zij, tegen nog geen 4 gulden per morgen aan ieder afstond, die zich daar wilde vestigen, terwijl do koopprijs in elf jaren kon worden afbetaald, zonder dat er rente of pacht behoefde opgebragt te worden. Rogge, gerst en haver werpen de meeste voordeelen af. Do handel wordt zeer bevorderd door dien er zeven goede havens gevonden worden en de rivieren bevaarbaar zijn. Onder laatstgenoemden verdient vermelding de St. John, die, van haren mond , tot aan Frederiktown, de hoofdplaats, voor schepen van 50 ton

3


-ocr page 26-

16 N]

sterrenrijke gedeelten verbeelden, de lichtere die, waarin de sterren meer uit elkander staan. Door middel van zoogenoemde hypothetische parallaxen en andere hulpmiddelen, die althans tot eenige benadering leiden, heeft men aangetoond, dat dit Melkwegstelsel eene middellijn zal hebben, die waarschijnlijk door het licht eerst in bijna 10,000 onzer jaren wordt door-loopen.

Als zulke Melkwegstelsels in de oneindige hemelruimte verspreid, meent men op goede gronden die N. te moeten aanmerken, welke waarschijnlijk uit millioeuen sterren bestaan. En dit aangenomen, erlangen wij tevens eenig denkbeeld aangaande do afstanden, die ons van deze schemerende lichtwolkjes scheiden. Verbeelden wij ons geplaatst te zijn, boven hot grootste door-snede-vlak van het Melkwegstelsel, en wel zooveel als de doorsnede van dat stelsel zelve bedraagt, dan omspant die middellijn van het stelsel natuurlijk 60°; neemt men den afstand tienmalcn grooter, dan verschijnt het Melkwegstelsel onder eenen hoek van 5° 30', enz. De wiskunde leert, dat een voorwerp schijnbaar 1' in doorsnede groot, ruim 3400 maal vorder verwijderd is, dan zijne middellijn bedraagt. Stellen wij nu, dat de nevelring in de Lier, die I' doorsnede heeft, evengroot is als ons melkwegstelsel, dan bedraagt de afstand tusschen ons en dien nevelring eono ruimte, die door het licht eerst in ruim 32 millioen jaren doorloopen wordt. Voorzeker zon op dien afstand ons geheele Melkwegstelsel zich zamenkrimpen tot een lichtwolkje, dat voor onze telescopen bij geenc mogelijkheid in afzonderlijke sterren zou kunnen worden opgelost.

Maar indien die N. inderdaad uit sterren bestaan, dan eisehen


de wetten van zwaartekracht en beweging, dat hun onderlinge afstand ook groot genoeg zij om hen te beveiligen tegen werkingen, die hun bestaan zouden bedreigen. Indien wij — en wij kunnen niet anders — nu uitgaan van de afmetingen in ons zonnestelsel, dan bespeuren wij, dat daarin de onderlinge afstand der ligchamen ten minste honderdmaal grooter is dan hun middellijn. Van het kleine tot het groote besluitende, geraken wij tot de gissing, dat eene dergelijke ruimte zou moeten worden aangenomen tusschen de onderscheidene wereldstelsels, zoodat de naastbijgelegene dier werelden honderdmaal verder van ons Melkwegstelsel verwijderd is, dan haar middellijn bedraagt, dan zou eene N., aangenomen dat zij even groot is als ons Melkwegstelsel, aan den hemel eeno doorsnede moeten hebben van 34'. Onder dien hoek zien wij de N. in Orion; die dus even groot zijnde als ons Melkwegstelsel, zoo ver van ons verwijderd zou zijn, dat de lichtstraal dien afstand in 900,000 jaren doorloopen zou. Volgens deze en dergelijke redeneringen en gevolgtrekkingen zijn er N., wier licht 90 millioenen jaren noodig heeft om ons oog te bereiken.

Doch hier zijn wij reeds buiten het gebied der eigenlijke waarneming en berekening. Daar echter de telescoop van lord Hosse N. ontbonden heeft, die zelfs in de groote werktuigen van lier-schel nog nevels bleven, mag men gerust aannemen, dat deze voorwerpen verder van ons verwijderd zijn, dan die, welke de uiterste waren, welke nog voor zijn' telescoop in sterren werden ontbonden en die hij 980 maal verder oordeelde dan do naast-bijgelegene sterren, zoodat de ruimte tusschen ons en die licht-massa's minstens 3000 jaren noodig heeft om ons oog te bereiken.

Tot meer zekere slotsommen aangaande do N. zal de wetenschap eerst dan geraken, wanneer men veranderingen in het voorkomen dier voorwerpen zal hebben kunnen waarnemen. Dat zulke veranderingen in do N. van Orion inderdaad plaata grijpen , is meermalen afgeleid uit het groote verschil tusschen de verschillende afbeeldingen van dat prachtige voorwerp. De jongere Herschel heeft deze zaak tot een bepaald onderwerp van onderzoek gemaakt cn bevonden, dat al dio verschillen zich uit die van werktuigen, luchtsgcsteldheid en andere gereedelijk laten verklaren. De sterrekundige Lamont heeft voor eenige jaren den


-ocr page 27-

NEV—NEW.

17

weg aangewezen, langs welken men hieromtrent, zij het dan welligt eerst na langen tijd tot meer zekerheid zal kunnen geraken. Hij heeft namelijk de meest lichtgevende plaatsen in sommige N. naauwkeurig bepaald, zoo met betrekking tot derden in dezelfde N., als ten opzigte van bepaalde vasto sterren. Het moet aan de toekomst worden overgelaten, na te sporen of zich daarin veranderingen opdoen. Dergelijke bepalingen op uitgebreider schaal te herhalen, wordt ongelukkig belet door de omstandigheid, dat het slechts door middel van de kostbaarste en grootste weiktuigen kan geschieden.


NEVERS, do hoofdplaats van het Franscho departement Niovre, aan do Loire, mot 18,000 inwoners. Zij bevat een oud kasteel, eene schoono brug over de Loire, eene bibliotheek, een' schouwburg en vele fabrieken van aardewerk, porcelein, wollen en katoenen stoffen on ijzerwaren. Er is handel in hout, wijn, en ijzerwaren. Onder de merkwaardigheden behoort ook eene groote geschutgieterij.

N. door Gesar reeds genoemd, werd onder Clovis eene stad, en kreeg weldra afzonderlijke heeren, die in de X110 eeuw den grafelijken titel aannamen. Jolanda, erfdochter van N. en weduwe van eenen zoon des H. Lodewijks, huwde in 1270 Robert van Vlaanderen. Zoo kwam het aan diens nakomeling Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, die in 1384 slechts eene dochter Margaretha naliet. Deze hnwde ten tweeden male met Philips den Stouten van Borgondië, die daardoor Vlaanderen, Artois, Mechelen, Antwerpen en ook N. kreeg. Het laatste werd eene bezitting van een' der jongere zonen uit dat huwelijk en diens nakomelingen, en kwam in het begin der XVl^ll, eeuw door huwelijk aan de familie Gonzaga. De kardinaal Mazarin kocht het later van de vrouwelijke erfgenamen, wist in 1660 nieuwe brieven als Hertog en Pair van N. te verkrijgen, en liet het na aan zijnen neef Philips Mancini f 1707, wiens nakomelingen den titel van hertog van N. voerden, tot die tijdens de omwenteling opgeheven werd, en de laatste Hertog in 1798 als burger Mancini stierf.

NEWA. Eeno rivier in Rusland, eigenlijk slechts de uitwatering van het meer Ladoga. Zij heeft eene lengte van 8 geogra-phische mijlen en is aan den mond zeer breed en diep. Zij neemt in haren loop op: de Woxen, uit het Sarinameerj de Wolcliovr uit het Ilmenmeer; en do Swirr uit het Onegameer. Doorstroomt met twee armen de hoofdstad Petersburg, dio niet verre van haren mond gelegen is, en ontlast zich in de golf van Einnland. Tot in April is zij gewoonlijk met ijs bedekt. Overigens levert zij veel viseh op, terwijl haar water, helder en volkomen geschikt tot dagelijksch gebruik is.

NEWARK, Eeno stad in New-Jersey, een' der Vereenigde VII.

Staten van Noord-America en hoofdplaats van het graafschap Essex, gelegen op den westelijken oever dor Passaie. Het getal inwoners bedraagt 38000 , die in uitgebreide looijerijen werkzaam zijn, en handel drijven, voornamelijk op New-York.

NEWARK UPON XRENT. Eeno stad in Engeland, in het graafschap Nottingham, gelegen aan een der armen van de Trent, op ongeveer 53° 5' N. I5r. en 3° 10' W. L. van Greenwich. Het aantal inwoners bedraagt 8000. Men vindt er kousenweverijen, katoenfabrieken en zeepziederijen.

NEW-BRUNSWICK, een der gouvernementen van Britsch-Noord-America, grenst ten zuidwesten aan Maine, den noordelijksten der Vereenigde Staten; ten westen aan Canada, waarvan het nogtans door den broeden mond der St. Laurens is gescheiden; wordt ten noorden bespoeld door do golf van St. Laurens; en is ton oosten hespoeld door de Enndy- en Groene baai, die het scheiden van Nieuw-Schotland, waarmede het nogtans door eene smallo landtong verbonden is. Het heeft den vorm van een' onregelmatigen vierhoek. Het aantal inwoners bedroeg in 1853 omstreeks 200,000 en is, ten gevolge van de vele middelen van bestaan, die het land oplevert, nog steeds toenemende. Het klimaat is ruw en de winter duurt genoegzaam een half jaar. Do uitgestrekte wouden, die men er aantreft, worden gehouden voor de schoonsten van gansch Noord-America; de vischvangst levert veel op; landbouw en veeteelt worden met goed gevolg beoefend, terwijl in den bodem steenkool en ijzer gevonden wordt. Ter bevordering van den landbouw heeft zich in 1848 eene maatschappij gevormd, die eene landstreek, groot 500,000 morgen, tusschen de Naehwasch en Miramichi heeft aangekocht, welke zij, tegen nog geen 4 gulden per morgen aan ieder afstond, die zich daar wilde vestigen, terwijl do koopprijs in elf jaren kon worden afbetaald, zonder dat er rente of pacht behoefde opgebragt te worden. Rogge, gerst en haver werpen de meeste voordoelen af. Va handel wordt zeer bevorderd door dien er zeven goede liavons gevonden worden en de rivieren bevaarbaar zijn. Onder laatstgenoemden verdient vermelding de St. John, die, van haren mond, tot aan Erederiktown, de hoofdplaats, voor schepen van 50 ton

3


-ocr page 28-

NEW.

18

bevaarbaar is. De grootste haadol wordt gedreven ia hout. Do kooplieden laten hot hout togen vast loon, vellen; daartoe begeven zich do arbeiders in do wouden, vestigen zich daar, voeren de stammen met ossen naar don naastbijzijnden stroom, terwijl deze het, als in het voorjaar de sneeuw smelt, naar beneden voort. De woudbranden, die er soms plaats hebben, zijn zeer verderfelijk voor de woudbewoners. Met schrik wordt nog gedacht aan den feilen woudbrand, in 1828, toen een orkaan uit het westen de vlammen zoo snel voortzweepte, dat er bijna aan geen redding te denken viel, en honderden in de vuurzee omkwamen. Do prachtigste wouden werden in een korten tijd vernietigd en geheele landstreken geleken op aseh-velden. Het onderwijs wordt in N.-B. zeer ter harte genomen; in 1848 telde men 500 scholen voor lager onderwijs; 9 gymnasiën en eeno inrig-ting voor hoogcr onderwijs, die te Frederiktown gevestigd, ecne jaarlijksche subsidie van 25000 gulden genoot. De hoofdstad telt 14000 inwoners, dat echter nog slechts het derde gedeelte is van dat van St. John, niettegenstaande het gouvernement krachtig werkzaam is, om te trachten Frederiktown tot de eerste stad van N.-15. te verheffen. De overige voorname steden zijn; Dal-housie, Chatham en Liverpool. De industrie geniet een' minderen bloei, doordien het streven van Engeland is, om de Engel-sche fabrieken, door afvoer naar de koloniën te bevoordeclen. Een der middelen daartoe bestaat in het voornemen om Halifax, de meest geschikte haven van Nieuw-Schotland, door een broeden weg in onmiddelijke verbinding met Quebec in Canada te stellen. Ook het aanleggen en bouwen van steden en dorpen ondervindt van de zijde der regering eene krachtige medewerking. De ontdekking van belangrijke steenkoollagen doet verwachten, dat ook in die streken weldra spoorwegen zullen worden aangelegd, hetgeen echter niet dan met groote kosten zal kunnen geschieden, uithoofde van de meren, die omgetrokken, de bruggen, die over de rivieren gelegd moeten worden enz.

KEW-CALEDONIA. (Zie Nieuw Caledonié).

NEWCASTLE, de hoofdplaats van het Engelsche graafschap Northumberland, aan den noordelijken oever van de Tyne en daarom upon Tyne bijgenaamd. Zij is in rang de vijfde handelshaven van het koningrijk en bestaat uit twee deelen: do eigenlijke stad N. die bijna 90,000 inwoners telt, en het aan de overzijde der rivier in het graafschap Durham gelegen Gateshead, dat 72,000 inwoners heeft en door twee bruggen, waarvan de eene een meesterstuk der nieuwere bouwkunst is, met het eigenlijke N. verbonden is. De stad is buitengewoon levendig door handel en vertier; zij ligt in eenen krans van nianufactunrfabrie-ken, glasgieterijen en ijzersmelterijen, terwijl de rivier een mast-bosch vertoont van kolen- en andere schepen. Do omtrek trouwens dor stad is zeer ryk aan steenkolenmijnen, van welke N. dan ook de hoofdstapelplaats is. In het oudere gedeelte van N. vindt men enge en kromme straten, in het nieuwere daarentegen ruime en regte, benevens fraaie pleinen en prachtige openbare gebouwen. Onder de merkwaardigste gebouwen behoort eene overoude burg (Castle) met eene in den zuiveren Normandischen smaak gebouwde kapel. De Gothische hoofdkerk is met haren hoogen toren mede een indrukwekkend gebouw. Het meest bezienswaardig is echter do Royal arcade, in den vorm eener halve maan gebouwd, waar zich twee handelsbanken en andere openbare inrigtingen bevinden. Ook heeft men er onderscheidene liefdadige gestichten.

N. heet tegenwoordig ook die kleine Noord-Amerieaansche stad aan de rivier Delaware, in den staat van dezen naam, welke door de Nederlanders in het jaar 1651 is aangelegd en Nieuw-Amstcrdam genoemd. Ook nog eene andere kleine stad in de Vereenigde Staten draagt denzelfden naam; zij ligt inden staat Kentucky. Den naam N. dragon ook twee steden in Britsch-Noord-America, de eeno in Ópper-Canada, de andere op hot Prins Eduard-eiland.

NEWFOUNDLAND, door de Fransehen ïcrnjHcuwc genoemd, is een Engelsch gouvernement in Noord-America, waartoe behalve het eiland van dien naam, de eilanden Anticosti, Perse, Magdalena's-eilaud en het kleine eiland Belle-Isle behooren. Het gouvernement bevat op 1495 □ mijlen ongeveer 100,000 inwoners. Het eiland New-Foundland is een groot eiland, ruim 1400 □ mijlen niet 70,000 inwoners bevattende. Hot wordt door de !

straat Belle-Islo van het vasteland van Noord-America gescheiden, werd reeds zeer vroeg door de Noormannen gezien, en in 1497 door Giovanni Caboto ontdekt. In 1583 word het door de Engelschen in bezit genomen. Toen in de XVI110 en XVII^ eeuw ook do Franschen zich hier vestigden, die er den naam van Terreneuve aan gaven, ontstond er onophoudelijk twist tuséchcn hen en de Engelschen , welke twisten door den vrede van Utrecht, waarbij het geheele eiland aan do laatsten werd afgestaan, schenen geëindigd te zijn. Dan, daar zich de Franschen het regt hadden voorbehouden, om aan de belangrijke visscherij langs de kusten van Bonavista tot aan de kaap Rich deel te mogen nemen, zoo duurden do oneenighodon met Engeland over do uitvoering van dit punt voort; doch do Franschen bedongen bij den Paryschen vrede van 1783, eonigo voordeolige voorwaarden, ten aanzien der beroemde visscherij op Terreneuve, welke echter sedert den omwentelings-oorlog geheel in handen der Engelschen geraakt is.

Niettegenstaande allo kusten van dit eiland do rijkste visch-vangst opleveren, zoo is echter de zoogenoemde groote visscherij, op oenigen afstand van de kaap Race, als het zuidelijkste punt, de voordeeligato. Men legt zich nogthans hier het meest op de stokvisohvangst toe, welke visschen door anderen, die hun tot voedsel dienen, herwaarts gelokt worden. Men vangt hen van hot begin van February tot in Julij, in de zuidelijke streken van de groote bank welke 130 mijlen lang en op enkele plaatsen 43 mijlen breed is; men kan over do belangrijkheid dezer visscherij oordeelen, wanneer men in aanmerking neemt, dat Engeland, toen het nog in dezelve met Frankrijk deelde, alleen jaarlijks meer dan 600,000 centenaars stokvisch vervoerde, waarvan do waarde op 6 tot 8 millioon guldon geschat wordt; terwijl Frankrijk, hetwelk in zijn aandeel aan deze visscherij aanmerkelijk bepaald was, ten zelfden tijde, er jaarlijks nog omtrent 3 millioen livres bij won. Alleen het noordelijke en westelijke gedeelte van het eiland beeft ecnen helderen hemel. De winter is zeer ruw en streng, en de zomer kort en onvordragelijk heet. Het land is onvruchtbaar, vol borgen, poelen en moerassen. De eenige voortbrengselen van landbouw zijn aardappelen, haver en gerst. Tarwe, maïs, meel worden uit de Vereenigde Staten, manufacturen uit Engeland ingevoerd. De oorspronkelijke roodo Indiaan-sche bewoners zijn uitgestorven; de Mic-Mac-Indianen, die men er aantreft, zijn later van het vaste land overgekomen. Dennen, lorken en berken zijn de voornaamste boomsoorten. Onder de wilde dieren moet men rendieren, bevers, wolven en vossen noemen; onder de tammen munt de Newfoundlands-hond uit, bekend om zijne grootte, leerzaamheid en trouw. Die welke aldaar zijn, worden meest met stokvisch gevoederd. In Europa treft men slechts zelden voorwerpen van het echte ras aan. De hoofdstad van N. is St. John's, aan do oostkust van hot schiereiland Avalon gelegen, met eene haven, die 200 schepen bevatten kan en twee kastoelen. Zij heeft eene bevolking van 18000 inwoners. Andere steden zijn Harbour-Grace met 6000 inwoners, Trinity-Harbour met ruime havon en Placontia, voormaals de hoofdstad der Franschen.

NEW-HAMPSHIRE, oen der Vereenigde Staten van Noord-America, die ten oosten door Maine en don Atlantischen Oceaan, ten noorden door Canada, ten westen door Vermont en ten zuiden door Massacliusets begrensd wordt. In 1858 bevatte hij op 378 Q mijlen 338,000 zielen. De weinig uitgestrekte kust is laag en moerassig, doch heeft in do haven van Portsmouth eene der besten van Noord-America. Dieper landwaarts in rijst de grond en wordt in het westen en noorden bergachtig. De Connecticut en de Merrimac, do voornaamste rivieren, die dezen staat besproeijen, hebben langs hare oevers voortreffelijken grond voor don landbouw, terwijl in de hoogere streken meer veeteelt gedreven wordt. De voortbrengselen zijn: koper, ijzer, minerale wateren, hout, verschillende graansoorten, boomvruchten, enz. Men vervaardigt er wollen en katoenen stoffen, papier en lederwerk. De uitvoer bepaalt zich echter hoofdzakelijk tot hout, visch en vee. Het binnenlandsch verkeer wordt door verscheidene spoorwagen bevorderd. In het noorden van N.-H. loopt een weg van Portland naar Lancaster door ecne schilderachtige engte in het Witte gebergte.

N.-H. werd in 1624 en 1629 voor het eerst gekoloniseerd. De zwakheid en onderlinge verdeeldheid der kolonisten maakten echter dat zij tegen de aanvallen der Indianen niet bestand wa-


-ocr page 29-

NEW.

19

ren. Zij Tereenigden zich dus met Massachusets, waarvan zij in 1679, door oen besluit dos Britschen konings, zeer tegen hunnen zin, weder gescheiden worden. Na den opstand der Noord-Amo-ricaansche gewesten, voegde het zich in 1778 bij do Unie, en ontwierp in 1784 eene constitutie, die in 1792 veranderd werd. Het uitvoerend bewind berust bij een gouverneur, die door oen' raad van 5 leden wordt bijgestaan; do wetgevende magt bij een' senaat van 12 en eene kamer van afgevaardigden van 250 leden. Allen worden slechts voor één jaar benoemd. N.-H. wordt door 3 afgevaardigden in het congres vertegenwoordigd.

Deze staat is in 10 graafschappen verdeeld, bevat 4 hoogere, 68 middelbare en 2284 lagere scholen. De hoofdstad is Concord aan de Merrimac.

NEWHAVEN, eene stad in den Noord-Amerieaanschen staat Coneeticut, van welken zij bij afwisseling met Hartford, de hoofdplaats is. Zij ligt in een schilderachtig oord aan eene baai van Long-Island-Sound, ter rogter en linker zijde door bouwland begrensd, terwijl eene heuvelachtige streek zich achter haar am-phitheaforswijze vorhoft. De haven is voor schepen van mid-dehnatigen diepgang geschikt. Zij biedt do gelegenheid aan tot het drijven van handel, die voorts door een kanaal naar Northampton, door verscheidene spoorwegen, en geregeld stoomboot-verkeer met Boston en New-York begunstigd wordt. De voornaamste gebouwen zijn, behalve een 20-tal bedehuizen, het gouvernementshuis, oen tolhuis, en de gebouwen van het Yalo-college, eono hoogosehool, die in het begin der XVIHd(! eeuw te Saybrook opgerigt, en in 1718 naar hier verplaatst is. Het getal der inwoners bedraagt 23,000, die meest van handel, visch-vangst en oenigen fabriekarbeid loven. In den omtrek der stad, bevinden zich twee naakte rotsen „East and West Roekquot;, in welker nabijheid eenmaal sommige rogters van Karei den eene schuilplaats zochten, die nog den naam van „Judge's Cavequot; draagt.

NEW-JEIiSEY, een der Vereenigde Staten van Noord-Ame-riea, grenzende ton noorden aan den staat New-York, ten oosten aan den Atlantischen Oceaan, ten westen en ten zuiden aan de staten Pensylvanië en Delaware, van welke hij door de rivier van den laatsten naam geseheiden is. In 1858 teldo N.-J. op 323 Q mijlen 570,000 bewoners. De grond is langs do kust, waar slechts ééne middelmatige haven gevonden wordt, zandachtig en weinig vruchtbaar, doch in de hoogore streken voor de veeteelt zoer geschikt. Er zijn, met uitzondering van de Delaware op de grens, geene bevaarbare rivieren. Voortbrengselen zijn koper, lood, ijzer, brandhout, vruchten, groenten, on eenigo fabriekgoederen, als ijzerwaren, wollen en katoenen stoffen, rijtuigen, enz. Kustvaart en transitohandel zijn er levendig. N.-J. wordt door vele methodisten bewoond, heeft 6 hoogere, 70 middelbare on meer dan 1600 lagere scholen.

Eene Zweedseho kolonie, in 1626 aldaar gevestigd, stelde zich na den dood van Gustaaf Adolf onder beschorming der Nederlanders , waardoor N.-J. een deel van Nieuw-Nederland werd, tot dat de Engelsehen het in 1664 veroverden. De streek tus-schen de Hudson en de Delaware werd toen door den hertog van York aan lord Berkeley en sir George Carteret geschonken. Ter eere van den laatsten, die vroeger gouverneur van J. geweest was en dat eiland voor Karei den I8tcl1 tegen het parlement verdedigd had, kreeg zij den naam N.-J. Later kwam zij weder aan de kroon, en werd in 1738 eene afzonderlijke provincie, dio zich in 1787 bij de Unie voegde. Do eerste constitutie was van 1776, de tegenwoordige is van 1844. De uitvoerende magt berust bij eenon gouverneur, die voor 3 jaren gekozen wordt, doch niet onmiddellijk herkiesbaar is; de wetgevende bij eon' senaat van 20 leden, die voor 3 jaren en eene kamer van afgevaardigden van 60 leden, die voor 1 jaar gekozen worden. N.-J. zendt 5 afgevaardigden naar het congres. De hoofdplaats is Trenton mot 7000 inwoners aan de Delaware. Zij is door spoorwegen mot Philadelphia en New-York verbonden, en geschiedkundig merkwaardig door een' veldslag in 1776 door Washington in hare nabijheid gewonnen.

NEWMARKET is een dorp met ongeveer 3500 inwoners , gelogen in het Engclsche graafschap Cambridge, 12 Eng. mijlen ten noord-noord-oosten van Londen, bekend om zijne prachtige renbaan, waar jaarlijks in de maanden April, Juli) en October de meest gezochte wedrennen van Groot-Brittannie plaats grijpen.

NEWPORT is eene stad, bevolkt door 43,500 inwoners, gelegen in het Engolsehe graafschap Monmouth aan den rogter oever der Usk niet ver van hare monding in het kanaal van Bristol. Zij bezit een voortreffelijk dok, eene oudo hoofdkerk en overblijfselen van een oud kasteel. Door hare verbinding zoo wel to water als to land met de steenkolen- en ijzermijnen van Usk en bijgelegen plaatsen en de ijzerfabrieken van Nantyglo, Ebbw-Vale en Fredegar is zij het middelpunt van een levendig handelsvervoer.

NEWPORT. Eon ander N. is de tweede hoofdplaats van den Noord-Amerieaanschen vrijstaat Rhode-Island, gelegen aan de zuidwestzijde van het eiland, dat denzelfden naam draagt, eene mijl afstands van zee. Zij bezit een gouvernements-gebouw, een' schouwburg, overdekte markt, armenhuis, openbare boekerij, 13 kerken, vele scholen, vele fabrieken en is bevolkt door 10,000 inwoners. De visehvangst in hare nabijheid is vermaard om do menigte en de vele soorten van visschen, die aldaar gevangen en ter markt gebragt worden. De haven is eene der schoonsten en veiligsten in do Vereenigde Staten en wordt door het fort Adams verdedigd.

NEWSTEAD-ABBEY. Een oud kasteel in het Engelsche graafschap Nottingham, schilderachtig gelegen aan hot riviertje do Lynn. Het is een der schoonste gebouwen van Engeland en was oorspronkelijk een Augustijner-klooster, dat door koning Hendrik den IIJoquot; gesticht, door Hendrik den VIIIslei1 als zoodanig opgeheven en aan zijnen gunsteling John Byron geschonken werd. In diens nakomelingen is het bezit van dit belangrijk gebouw steeds gebleven, gelijk er dan ook de beroemde dichter Lord Byron begraven ligt.

Zie over deze abdij Washington Irving, Ahhotsford and New-stmd-ahbey (Londen 1835, Ned. vertaling, Haarlem 1837).

NEW-SOUTII-WALES. (Zie Nieuw Holland).

NEWTON (Isaac), een der grootste wiskundigen van alle tijden en do grondlegger der nieuwere theoretische sterrokunde, word den 25lltcl1 December 1642 to Woolstorpo in het Engelsche graafschap Lincoln geboren. Zijno moeder, weduwe voor zijne geboorte, bestemde hem voor landelijk bedrijf, doch do knaap betoonde reeds vroeg eenon bijzonderon aanleg voor de wis- en werktuigkunde, in welke hij zich op de hoogosehool te Cambridge oefende onder de leiding van Barrow, een' der bekwaamste wiskundigen van zijnen tijd. Verbazend waren z\jne vorderingen, en weldra bleek het, dat die jongeling niet alleen bestemd was om de wetenschap op haro toenmalige hoogte te volgen, maar zolfs om haar met rouzonsehrodon vooruit te drijven. Hij ontdekte, dat het naar hom genoemde Binomium (zie Binomium) niet alleen voor positive, maar ook voor negative en gobrokeno exponenten gold en bragt dien ten gevolge de Fluxio-rokoning onder algemeone vormen (zie do artt. Fluxie- en Differentiaal- en integraalrekening). Ten gevolge der uitgebroken pest naar zijno geboorteplaats teruggekeerd, werd hij, gelijk bekend is, door het vallen van eonon appel geleid tot de ontdekking der algemeone zwaarte of aantrekkingskracht, op welke de geheele he-dondaagsche sterrokunde rust en door welke roemrijke ontdekking do wetten van Kepler (zie Kepler, Weiten van) van het gebied der empirische waarneming tot dat der wiskundige noodwendigheid verheven zijn. Ook ontdekte hij, dat het witte zonlicht niot eenvoudig is, maar uit oenen bundel van zeven hoofdkleuren bestaat. Door de drie genoemde ontdekkingen had hij zich reeds als een wiskundige van don allereersten rang doen kennen, toen hem Barrow in het jaar 1669 zijnen leerstoel afstond. Woldra deed hij zich ook als uitstekend werktuigkundige kennen door eene belangrijke verbetering aan de spiegeltelesco-pen, bestaande in het aanbrengen van een spiegeltje, dat onder oenen hoek van 45° ten opzigte van don grooten spiegel geplaatst, het daarop vallende beeld opvangt. Deze soort van telescopen is naar hora genoemd. Nadat hij oenen geleerden strijd met Hook over do theorie van hot licht had gevoerd, bragt hora tie slotsom der graadmeting van Pieard weder tot de sterrokunde terug, en de daaruit gebleken afplatting der aarde ontwikkelde hij uit den loop der maan en beschouwingen over den oorspronke-lijken toestand der aarde. De waarneming heeft sedert zijne theorie op de schitterendste wijze bevestigd. Inmiddels werd hij, zijns ondanks, ook op het staatstooneel geroepen. Als afgevaardigde van de hoogosehool te Cambridge in het parlement van IG89


-ocr page 30-

NEW.

20

trok hij do aandacht van graaf Halifax, door wiens bemiddeling N. don post van mnnlmeestor bekwam, in welke betrekking hij aan zijn vaderland belangrijke diensten bewees. Doch het ouge-Ink dat hem trof, van zijne handschriften bij eenen brand te verliezen, had eenen nadeeligen invlued op de gezondheid van zijn ligehaam en de opgewektheid van zijnen geest. Niettemin zette hij zijne studiën voort on zond in het jaar 1704 ouder den titel: Optics, or a treatise on the reflexions, inflexions and colours of tight, dat later (1706) door Clarke onder het oog van den schrijver werd vertaald in hot Latijn en onder den titel: P/iilosophiae natwahs principia mathematica in hot licht verscheen als dat onsterfelijke boek, dat de geheele gedaante der wiskundige natuurkunde heeft hervormd en ook voor do laatste nageslachten na alle nieuwere ontdekkingen een der onvergankelijksto gedenkstukken van do ontwikkeling des menschelijkcn goestes blijven zal. Bij de eerste uitgave van dit later meermalen herdrukte werk (voor ons ligt cene Amsterdamsche uitgave van 1714) voegde hij zijne wiskundige verhandelingen over do quadratuur der kromme lijnen en ovor do oplossing der lijnen van don derden graad. Later gaf hij, of liever gaf Whiston buiten zijn weten zijne Arithmetica universalis in het licht (Londen 1707), vervolgens verschenen zijne Methodus differentialis on Analysis per aequationes numero terminorum iiflnitas (Londen 1711). Bijna gelijktijdig met Leibnitz vond N. (beiden van elkander onafhankelijk) do berekening dor oneindige reeksen. Nog zijn ondersohei-done verhandelingen van zijne hand in de Philosophical transactions geplaatst, onder welke bepaalde vermolding verdienen cone over de bepaling der temporatuur (1701) on eene over de Braohy-stochiono of kortsto vallijn van oen in bepaalde rigting geworpen ligehaam (1715). Deze groote man, die dit met vele andere uitstekende geniën gemeen had, dat chiliastische bijbelbeschouwingen hem tot dwaze berekeningen verleidden (blijkens zijne Observatio-nes ad Danielis vaticinia, nee non ad Apocalipsin, Londen 1736), overleed mot uitgeputton, niet moor werkzamen geest, te Londen, den 20»quot;quot; Maart. 1727. Zijn stoftelijk overschot word met groote parade op kosten dos konings in do Wostminster-abdij begraven. Zijne nagelaten betrokkingen (gehuwd is hij niet geweest) lieten hem aldaar in het jaar 1751 een prachtig gedenktooken oprigton met het zinrijke opschrift: Sibi graiulentur mortales tale tantumque extitisse humani generis decus (liet strekt der menschhcid tot eer, dat eenmaal een zoodanige onder de monschen is opgestaan). Ook werd hem in het Trinity-college te Cambridge in 1755 een marmeren standbeeld gesticht. Maar duurzamer gedenkteeken heeft hij zich gesticht in zijne onsterfelijke ontdekkingen en schriften. De laatsten zijn door Uorsley (Londen 1779—1785, 3 dln.) uitgegeven; Lesueur on Jaequier bezorgden eene uitgave der Principia mot aantcckeningon (Geneve 1730—1742, 3 dln.), terwijl elke ontdekking in de sterrekunde steeds een nieuwe steen aan N.'s eerzuil zal zijn.

NEW-YORK. Een dor Veroonigde Staten van Noord-America, weleer het voornaamste deel van Nieuw Nederland, dat zich langs do Oostkust uitstrekte, van do Delaware tot kaap Codd, door de Nederlanders ontdekt is geworden, doch bij den vrede van Breda aan de Eugolschen afgestaan, tegen de kolonie Suriname. De grenzen worden uitgemaakt door het meer Ontario, de St. Laurens-rivier, Canada, Vermont, Massachusets, Connecticut, Long-island-Sound, den Oceaan, New-Jersey, Pennsylvanie, het meer Erie en de Niagara. De oppervlakte bedraagt 2295 □ geographische mijlen, bevolkt in 1858 door 3,097,494 zielen; het laatstgenoemd getal nogtans heeft weinig waarde, vermits de bevolking jaarlijks toeneemt. De hoofdplaats is Albany, gelegen aan de Hudson-rivier, op 42° 40' N. Br. en ongeveer 74° W. L. van Greenwich, met 25000 inwoners. Andere voorname steden zijn: New-York, Rochester, Manchester, Buffalo, Ithaca, Hudson, Martinsburg, Watertown, Morristown enz. Het Apalachisch gebergte doorsnijdt het land van het noordoosten naar het zuidwesten. De oevers van de Hudson-rivier zijn zeer bergachtig. De voornaamste meren, om en in den staat gelegen, zijn Ontario, Erie, Champlain, Oneida, Ostregat, Scaron, Saratoga en Himlock. De voornaamste rivieren zijn, de St. Laurens, de Hudson, de Delaware, de Alleghany, terwijl er bovendien een aantal kleinere nevenstroomen van de genoemde hoofdrivieren gevonden worden. De voornaamste takken van het Apallaohiseh gebergte ! zijn, de Taconuc, de Catskill, waarvan de hoogste toppen zijn 1 de Highpeak en Roundtop, en het Hoogland-gebergte. De Apal-lachen hebben eene middelbare hoogte van 4000 voet; doch er zijn eonige kruinen, die zich boven de 60 voet verheffen. Do grond is over het algemeen vruchtbaar. Men bouwt er tarwe, maïs, gerst, rogge, havor, boekweit, aardappelen on alle soorten van Europesche tuinvruchten. De runderen, die men er aantreft, zijn uit Nederland oorspronkelijk; zij geven goede boter en kaas; do veeteelt mag aanzienlijk genoemd worden; men vindt er paarden, muilezels, schapen, varkens enz. In de nog uitgestrekte bosschen zijn de slangen, zelfs ratelslangen, niet zeldzaam. De inwoners bestaan uit afstammelingen van Nederlanders , die voornamelijk te en in de nabijheid van N.-Y. gevestigd zijn, Engelschen, Franschen, kleurlingen. Negers, Duit-schers en Ieren, waaruit hoofdzakelijk de landverhuizerstroepen bestaan, en vrije, beschaafde Indianen. Aan het hoofd der regering staat een gouverneur, die president van den senaat en opperbevelhebber van de krijgsinagt is; hij wordt voor 3 jaren gekozen.

NEW-YORK, weleer Nieuw Amsterdam, de voornaamste handelplaats van Noord-America, gelegen in do vrije staat van denzelfden naam, op 40° 42' 40quot; N. Br. en 74° 1' W. L. van Greenwich. De stad is gebouwd op het eiland Manhattan, dat in 1609, door den Engolsclnuau Hudson, toen in Hollandsche dienst, ontdekt werd. Do Hollanders bouwden in 1610 een fort aan het zuid-oiude vun hetgeen men tegenwoordig noemt den Broad way, en dat de voornaamste straat van N.-Y. is. Langzamerhand ontstond daar eene stad, die tot in 1644 in het bezit der Hollanders bleef, doch toon door do Engelschen werd ingenomen. In 1673 kwam zij op nieuw aan de Hollanders; werd in het volgende jaar weder aan de Engolsehe afgestaan, die in het bezit bleven, tot dat in 1776, de staat en stad N.-Y. tot het verbond der Vereenigde Staten toetraden cn zich onafhankelijk verklaarden. De oppervlakte, die N.-Y. beslaat, wordt gerekend gelijk te zijn aan die van Parijs; zij breidt zich echter voortdurend uit. De bevolking is veel geringer, dan die van Parijs, doch steeds toenemende; in 1656 toch bedroeg zij 1009, in 1696 4302, in 1800 60849, in 1850 516394, en in 1855 reeds 640,000 zielen. De stad is aan allo kanten van water omgeven; aan do zuidpunt van Manhattan wordt door de kust van New-Jersey, Staten-eiland en Long-island eene baai gevormd, die een' omvang heeft van meer dan 6 Duitsche mijlen , drie toegangen, en genoegzame diepte, om zelfs de grootste schepen tot aan de kaden der stad toe te laten; westelijk van de stad stroomt de Hudson, oostelijk de Eastrivier, en noordelijk do Haarlem, die do twee eerstgenoemde rivieren verbindt. De toegangen tot de baai zijn gemakkelijk te verdedigen, aangezien zij niet breeder zijn dan | Engelsche mijl; bovendien zijn de binnen de baai gelegene eilanden van verdedigingswerken voorzien, en wordt de toegang tot Long-island-Sound door batterijen verdedigd; doch moge een en ander het hoogst bezwaarlijk maken voor eene vloot om de stad te naderen, onoverkomelijk zijn de genoemde hindernissen niet, mits de vloot voorzien zij van landingstroepen en van hulpmiddelen om batterijen op to werpen. N.-Y. heeft negen voorsteden. De stad zelve kan, wat den bouw betreft;, verdeeld worden in de oude stad, zijnde het zuidelijke gedeelte, waarvan de straten smal en krom en de buizen zeer onregelmatig gebouwd zijn, en in de nieuwe stad, die eene zoo groote; regelmatigheid bezit in den aanleg, dat het oog daardoor onaangenaam wordt aangedaan; vijftien straten of ave-nuen loopen evenwijdig van het zuiden naar het noorden , en zullen langzamerhand het noordcinde van Manhattan moeten bereiken; zij zijn zoo breed, zoodat acht voertuigen elkander gemakkelijk kunnen passeren. Regthoekig daarop heeft men dwarsstraten, die genommerd zijn. Tusschen elk paar avenuen en elk paar dwarsstraten heeft men een regthoekig blok huizen, dat square wordt genoemd. In 1855 waren vijf-en-dertig dwarsstraten bebouwd; en als de langstraten hare volle lengte zullen verkregen hebben, zal het aantal dwarsstraten 156 bedragen. Groote marktplaatsen worden er niet aangetroffen. Do kaden zijn zoo smal, dat een schrijver zegt, dat het niet te verwonderen zou zijn, als te eeniger tijd een schip met zijn jaaghout in de ramen der huizen drong. Hot voormalig fort Nieuw-Amsterdam is thans herschapen in een park, dat do schoonste wandelplaats van geheel N.-Y. is. Behalve naar het noorden, breidt de stad zich ook naar het oosten en westen uit, ten gevolge der plaats heb-


-ocr page 31-

NEW—NEY.

bende aanslibbing, en do gedwongene indijking, die daarmede gepaard moet gaan. Het schoonste dor openbare gebouwen is de nieuwe beurs, die, na den brand van 1834, uit graniet is opgetrokken en 1,800,000 dollars gokost heeft. Het gebouw heeft ecne lengte van 200 voet. De portieus bestaat uit achttien Ionische zuilen, die eeue hoogte van 38, en een diameter van 4 voet hebben. Boven het midden van hot gebouw verheft zich een koepel, waarvan de kap zich 80 voet boven don grond verheft en door acht Corintischo zuilen gesteund is. Het hoofdgebouw staat op de plok, waarop zich hot voormalig raadhuis verhief, merkwaardig, doordien Washington aldaar staande op do opene galerij van genoemd gebouw, als president der republiek gehuldigd werd. Het tegenwoordig stadhuis is in Griekschen stijl gebouwd , ofschoon met weinig smaak. Het paleis van justitie is naar don oud-Egyptischen bouwtrant opgetrokken en verbondon met de daarachter gelegene gevangenis. De kerken zijn over het algemeen klein, maar des te grootor is het aantal; men telt er 247 kerken, waarin door 14 onderscheidene secten gods-dienst-oofening gehouden wordt. De kerk der hoiligo drieëenheid maakt op den voorgaanden regel eene uitzondering, althans wat den toren betreft, die 2C0 voet hoog en van rooden zandsteen gebouwd is; men kan echter duidelijk zien, dat do kerk zelve als bijzaak is behandeld. Van de hotels is het Metropolitaansche het voornaamste, het overtreft alles wat dienaangaande, zolfs te Parijs en te Londen bekend is. Het gebouw hooft eene lengte van 250 voot, is vier verdiepingen hoog, neemt do helft van con square in, en kan 700 personen verblijf aanbieden. Alles wordt daar verrigt door stoomwerktuigen, tot in de geringste kleinigheden. Men geniet er een comfort als nergens elders. In de vordeeling der inwoners merkt men wederom op de aan N.-Y. eigene regelmatigheid, namelijk dat iedero stand, ieder beroep als tot eene groep veroonigd is; zoo heeft men de straat der bankiers, dor roedors, der boekhandelaars enz. liet fabriekswezen is te N.-Y. op eene vrij uitgebreide schaal, daar men kan rekenen, dat een zesde deel der bevolking, daarin zijn bestaan vindt; er zijn ijzergieterijen, machinefabrieken, bierbrouwerijen, branderijen, ijzer- en staalfabrieken, fabrieken van vuurwapenen, zeilen, leder, muziekinstrumenten, cigarcu enz. Dat alles wordt evenwel nog verre overtroffen door de scheepswerven; in 1854 liepen niet minder dan 196 zeeschepen van onderscheidene grootte van stapel; dat aantal kan nu wol niet tot maatstaf worden aangenomen, integendeel, het is bijzonder groot, nogthans kan daaruit blijken, wat men in dat vak te N.-Y. vermag te doen. Hot aantal schepen, dat onder 27 vcrschillendo vlaggen in 1855 do haven van N.-Y. bezocht, bedroog 3391 , alien van vreemde havens, terwijl er daarenboven nog 6302 kustvaarders in do haven binnen liepen, hetgeen eon totaal van 9693 schepen en vaartuigen oplevert. In dat zelfde jaar kwamen aldaar niet minder dan 124,475 landverhuizers aan, die, naar schatting, een kapitaal van 5,000,000 dollars, in geld, mede-brngton. Het is vooral daardoor dat America zoozeer in magt en welvaart toeneemt. Van de wetenschappelijke inrigtingen noemen wij; hot in 1754 gestichte Columbia-coUego, de in 1831 gestichte universiteit, hot in 1847 gestichte theologisch seminarium der bisschoppelijke kerk en de gelijksoortige, in 1836 gestichte inrigting der presbyterianen; — do twee laatstgenoemde secten en die der methodisten, zijn het sterkst vertegenwoordigd; — het collogie voor, wat men hier zoude noemen, plattelands heelmeesters, de industrieschool voor handwerkslieden, enz.; de uitgebreide bibliotheek voor wetonschap-pelijken handel, voorts verschillende godsdienstige en philan-thropische inrigtingen, waaronder instituten voor blinden en doof-stommen. De schilderkunst staat nog op een lagen trap en heeft weinig oorspronkelijks. Do regte on breede straten zijn, wegens de luchtvervorsching, die daardoor zoor bevorderd wordt, gunstig voor den gezondheidstoestand; wat echter de verordeningen op do zindelijkheid aangaat, laat N.-Y. nog al wat te wen-schen over. Daarentegen is de in 1833 aangelegde en 10 Duit-sche mijlen lange waterleiding, bekend onder den naam van Craton waterworks, waardoor de stad van versch water voorzien wordt, een reusachtig kunstwerk, waarvan nergens hot gelijke gevonden wordt en do kosten op 10,375,000 dollars berekend worden. Even als in allo grootc steden, ontbreken ook te N.-Y. de schuilhoeken van armoede en zedeloosheid niet, maar hebben daar eene schrikbarende uitbreiding verkregen en leveren de meest afzigtelijke toonoelen op. En zullen zij niet gevaarlijk worden voor de stad, dan moet de vrees voor het uitvaardigen van polieie-verordoningen overwonnen, en moeten or verbeterhuizen en armen-koloniën aangelegd worden. N.-Y. is door vier stoomboot-liniën met Europa in geregelde betrekking, namelijk met Liverpool, Havre, Bremen en Triest, waaraan zich de spoorwegliniën aansluiten. Laatstgenoemden hadden in 1855, alleen in den staat N.-Y., eene uitgestrektheid van 3216 Engelsche mijlen, waarover in dat jaar ongeveer 34 millioen personen vervoerd worden.

NEY (Michel), hertog van Elchingcn, prins van de Mos-kowa, maarschalk van Frankrijk, werd don lO10» January 1769 te Sarrelouis geboren. Hij trad reeds vroegtijdig in dienst en was bij het begin der omwenteling officier der huzaren. In 1794 was hij kapitein, toen Kleber, die zijne dapperheid en zijne bekwaamheden wist te schatten, hem tot escadronchof en tot adjudant-generaal deed benoemen en hem bezigde tot verschillcndo partlj-gangors-togton, die allen mot eonen gunstigon uitslag bekroond werden. N. werd zeer spoedig bevorderd. Bij Altenkirehen, Ober-merch, Wurtzburg en Forchem blonk zijn moed op het helderst. Na het roemrijke gevecht aan de Rednitz werd hij in 1796 tot brigadegeneraal verheven en bragt veel tot de overwinning van Neuwied bij, waar hij aan hot hoofd van een cavallariocorps de Oostenrijkers overhoop wierp. Eenigen tijd later (16 April 1797) vordroof hij den vijand uit Dresdorff; maar bij eeue poging tot herwinning van een stuk geschut, stortte zijn paard en werd hij gevangen genomen, doch dadelijk weder in vrijheid gelaten onder voorwaarde van de wapens niet meer to voeren voor zijne uitwisseling. In 1799 vindt men hem weder bij hot leger van den Rijn, waar hij don rang van divisiegoraal verwierf. Hij hechtte zijne goedkeuring aan de omwenteling van den 18llon Brumaire, behield dionsvolgens zijn commando en bragt de Oostenrijkers vele nadoelen toe. In 1801 diende hij onder de bevelen van Moreau en verwierf nieuwe lauweren bij Kelmuntz, Ingolstadt en Hohenlinden. In hot volgende jaar ging hij als gevolmagtigde naar Zwitserland en onderwierp dio landstreek volgons zijne ontvangene Instruction. In October 1803 werd hij teruggeroepen, verkreeg het bevel over hot leger van Compibgne en ging van daar naar het kamp van Montrouil. Kort daarna erlangde hij de waardigheid van maarschalk en het grootkruis van het legioen van eer. In 1805 voerde hij een corps van hot groote leger aan, beslistte de overwinning van Elchlngen, had oen groot aandeel aan de capitulatie van Ulm en veroverde Tyrol. Slechts de vrede kon zijnen zegevierenden togt stuiten. Bij het uitbreken van den oorlog togen Pruissen in 1806, was hij op den rogter Donau-oovor geplaatst. Hij had een zeer gewlgtig deel aan de operation en toonde vooral evenveel moed als talenten. Jena, Maagdeburg, Eylau en Friedland waren zoo vele nieuwe paarlen aan zijne kroon. Naar Spanje gezonden, streed hij daar in 1809 mot veel moed en bekwaamheid. Napoleon wantrouwde hem toen echter en riep hem naar Frankrijk terug, waar hij eenigen tijd in ongenade doorbragt. Hij nam echter deel aan den Russlschen veldtogt, waar zijne dapperheid en zijne militaire deugden met den grootsteu luister schitterden. Ter belooning schonk Napoleon hom hier don titel van prins, maar wat nog vleijender was, hij verwierf hier te midden van dat heldhaftige leger don roemrijken bijnaam van dou dapperen der dapperen. Het was vooral bij den noodlottigen terugtogt van Moskou, dat N. die het bevel over do achterhoede voerde, de overblijfselen van het groote leger redde, doordien hij mot onbezweken moed in talrijke gevechten den opdringendeu en vorvolgenden vijand tegenhield. Gedurende vier geheele dagen waande men hem verloren, on Napoleon zijne terugkomst vernemende, juichte van blijdschap en riep uit: „ik zoude 300 millioen gegeven hebben om hot verlies van zulk oenen man af te koopen.quot; Hij organiseerde het leger te Hanau in korten tijd, woonde do veldslagen van Lutzen on Bautzen bij, behaalde de overwinning bij Dresden maar werd don e11quot;1 September 1813 door Bulow geslagen, die hem noodzaakte op Torgau terug to trekken. Eonige dagen later echter verjoeg hij do Zweden uit Dessau, onderscheidde zich bij Leipzig en dokte den terugtogt van het leger op Hanau. In den veldtogt van 1814 overdekte hij zich met nieuwen roem te Moutmirail, Craonno en Chülons sur Manie. Alle tegenstand


-ocr page 32-

NEY—NIA.

22

was echter nutteloos en den lIde,1 April werd Napoleon vervallen verklaard van den troon. N. dwong den keizer nagenoeg om afstand van den troon to doen en ging dadeljjk tot de partij der Bourbons over. Door dezen werd hij met gunsten overladen, lodewijk de XVIII'10 benoemde hem tot pair van Frankrijk, ridder van St. Louis en eommandant-en-chef van de kurassiers, dragonders, jagers en ehevaux-legers en dacht daardoor den held van do Moskowa met onverbreekbare banden aan zich te hechten. De terugkomst van den keizer van Elba kwam echter die trouw op eene harde proef stellen. N. bood dadelijk zijne diensten aan Lodewijk den XVIIIden aan, hem van zijne getrouwheid verzekerende en belovende, dat hij den vlugteling van het eiland Elba in eene ijzeren kooi zoude terug brengen. Deze belofte deed hem later van verraad beschuldigen. Toen hij in tegenwoordigheid van don keizer verscheen, kon hij geen weerstand bieden aan de betoovering, die deze groote man op alles wat hem omringde uitoefende; hij vergat zijne dure eeden en schaarde zich met do aanzienlijke trocpenmagt, welke hij aanvoerde, onder do vaandels van hem, dien hij gezworen had te bestrijden. Na deze trouwelooze daad vreesde N. het niet weder in tegenwoordigheid van Lodewijk te verschijnen, wiens ontvangst hem over zijne ondankbaarheid berouw moest doen gevoelen. Spoedig evenwel keerde hij naar den keizer terug en scheen zijne belangen weder met warmte te omhelzen. Ongelukkigerwijze gaf hij weldra aanleiding om zijne getrouwheid te verdenken. Zijn gedrag te Quatre-Bras en te Waterloo scheen ten minste zeer dubbelzinnig. Na de nederlaag was N. een der eerste generalen, die binnen I'nrijs terug kwamen; hij dacht er niet aan het verspreide leger te verzamelen. quot;Weldra word Napoleon genoodzaakt te vlugten en N. werd in het verhanningsbevel van den I4(llm Julij begrepen. Het gelukte hem eerst te ontkomen, maar in October werd zijne schuilplaats ontdekt en hij naar Parijs gevoerd en in do conciergerie gevangen gezet. Op den giien November verscheen hij voor eenon krijgsraad uit de maarschalken Moncey, Atigereau, Masséna en Jourdan bestaande, en deze weigerde het vonnis over hem uit te spreken. Daarop werd


hij naar de kamer der pairs venvezen en niettegenstaande de pogingen van welsprekende verdedigers werd hij den 6lt;1lt;,n December 1815 ter dood veroordeeld. Hij onderging zjjne straf in den morgen van den volgenden dug met de onverschrokkenheid van eenen held, in den tuin van het paleis Luxemburg. Zoo stierf deze merkwaardige krijgsman, die door eene voorbeeldelooze dapperheid den naam van dapperste der dapperen uit den mond van den grootsten veldheer dor nieuwere tijden verworven had. L.

NIAGARA, een Americaansch woord, hetwelk zooveel als „Donder der waterenquot; moet beteekenen, is do naam eener rivier in Noord-Amorica, die uit het moer Erie stroomt en zich in dat van Ontario ontlast. Zij is slechts een verbindingskanaal tiisschen beide meren, welker waterstand een verschil van meer dan 100 nieters bedraagt. Zij maakt voor een gedeelte de grensscheiding tusschen de Vereenigdo Staten en Canada uit, is ruim 8 uren lang, en bevat vele eilanden, onder welke het Goat-islaml, 4| uur van haren oorsprong, waar zij den beroemdsten waterval der wereld vormt. De berigten daarvan, ook van ooggetuigen, zijn zeer uiteenloopend.

quot;Bij het dorp Chippawa begint de rivier door het toenemend verval sneller te stroomen, en houdt op bevaarbaar te zijn, bereikt het genoemde eilandje, dat een vierde harer breedte beslaat, en werpt zich ter wederzijde daarvan in de diepte, met een gedruisch, dat zich somtijds uren ver in den omtrek doet hooien, daarbij wolken van schuim verwekkende, waarin de stralen der zon allerlei kleurschakeringen, en bij kalm weder prachtige regenbogen doen ontstaan.

De breedte van den val is, wegens den onregelmatigen vorm, niet naauwkeurig te bepalen. De zoogenaamde Hoefijzor-val aan do zijde van Canada, die echter sedert herhaalde instortingen niet meer aan dien naam beantwoordt, is meer dan 600 meters breed en 48 hoog; do Americaansche val is omstreeks 300 meters breed en iets hooger. Tusschen de hooge oevers in eene veel smallere bedding gekomen, stroomt de rivier langs beide zoomen met groote onstuimigheid voort, doch is weinig lager reeds zoo kalm, dat eene veerschuit er den reiziger overzet, en dat zij beneden Lewisburg en Queenstown bevaarbaar is.

Van de tafelrots, wegens hare overhelling en vlakke gedaante


-ocr page 33-

NIA—NIC.

23

alzoo genoemd, heeft men een der beste gezigtspunten uit de hoogte, ea zoo nabij, dat men het water, even voor dat het nederstort, mot do hand kan aanraken.

De hoogte, waarvan de N. zich afstort, bestaat uit horizontale kalklagen, die naar beneden hoe langer hoe minder hard worden, en eindelijk zoo broos, dat zij bij de minste aanraking kleine deelon loslaten. De watermassa verwijdert zich door do kracht, waarmede zij nadert en valt, van do rots, en laat zoo tussohon de rots en het vallende water eene ruimte, die wel bezocht wordt. De ademhaling is er echter door het schuim, dat er met geweld in alle rigtingon rond geslingerd wordt, bezwaarlijk. Hieraan is het ook toe te schrijven dat do onderste deelen der rots langzamerhand uitgehold worden, waardoor dan instortingen ontstaan, als in de jaren 1818, 1828 en 1853, die den waterval hét meer Erie doen naderen, zoodat het beweren, dat hij oudtijds voel digtor bij het Ontario-meer geweest is, geenszins van grond ontbloot schijnt. Men heeft echter berekend dat hot nog wel 16000 jaren duren kan, eer hij het meer Erie bereikt.

Het Goat-island is reeds lang door eeno houten brug mot den Americaanschen wal verbonden; een weinig boven den waterval is eene hangende ijzeren brug, over welke oen spoorweg gaat. De watorgcmoenschap tusschen de beide meren heeft langs het Wellaud-kanaal plaats. De omliggende strook is zeer bevolkt, goed aangebouwd, telt vele lusthuizen en hötels, en wordt meer en meer bezocht door de bewoners der beide aangronzonde landen.

In New-York ligt een graafschap N., een vlok N.-Falls genoemd, en aan do uitwatering dor rivier het fort N. — In Canada ligt ook een district en oeno stad van dien naam, welke laatste voorheen Newark genoemd word.

NIBELUNGEN-LIED. Dozen inin gepaston naam draagt een dichtstuk, dat met regt de kroon mag boeten der Duitscho episehe poiizïj; een meesterstuk, waarin éénheid van onderwerp, natuurlijkheid van voorstelling, zuiverheid van gevoelens en dichterlijke taal om don voorrang dingen. Het behoort tot de zoogenoemde Zwabisehe poëzij en dagteokont in zijnen tegenwoor-digen vorm uit hot begin der XIII11' eeuw, hoewel het toonoel der handeling den lezer in do V110 eeuw verplaatst. De hoofdhandeling, die het geheole heldendicht als een geheel aaneenschakelt, is: do ongelukkige liefde on bloedige wraak van Chriomhildo. Deze Chriemhilde is eene Borgondische prinses, verblijf houdende hij haren broeder, koning Gunthor, te Worms. De room haror schoonheid bewoog den Noderlandschon koningszoon Siegfried naar hare hand te dingen. Deze edele en dappere prius, te Xunten gezeteld, verwierf hare liefde en hare hand na eene reeks van grootmoedige en heldhaftige bedrijven, voornamelijk door de Noordsche prinses Brunhildo op eeuen stouten reistogt naar IJsland ter vrouw te winnen voor Gun-ther. Doch do trotschheid van Brunhildo, die den dapperen Siegfried als leenman en bijgevolg onderdaan van haren gemaal Gunther wil hebben aangemerkt, doet eenen twist tusschen haar en Chriemhilde ontbranden, die in onverzoonlijkon haat overgaat en aanleiding geeft tot eene geheime zamenspanning, ten gevolge van welke Siegfried op do jagt verraderlijk vermoord wordt. Dit schelmstuk doet Chriemhilde dorsten naar wraak. Ten einde die naar wensch te kunnen nemen, geeft zij gehoor aan hot aanzook van Attila, den govreesden koning der Hunnen om hare hand. Zij lokt de bloem der Borgondische helden, zelfs hare broeders, koning Gunther, benevens Gemot en Gisoler, onder voorgeven van een foest, aan het hof van haren gemaal Attila (in het gedicht Etzel genoemd). Zij vallen na oenen vree-selijken strijd, terwijl Chriemhilde met eigene hand den dood toebrengt aan den verrader Hagen, die haren eersten gemaal had omgebragt en haar kind uit haren tweedon echt op een gastraaal don schedel gekloofd. Daarna eindigt het dichtstuk met Ohriernhildes dood door de hand eens dienaars van een dor gevallen Borgondische helden.

De Nibelungon, naar wie hot heldendicht genoemd is, zijn oen Noordsche holdonstara; slechts eene ondergoschikto plaats in het geheel beklcedendo. Zij worden voorgesteld als te zijn in het bezit van eenen onmetelijken schat, die door Siegfried veroverd, later door Hagen geroofd en bij Worms ia den Rijn go-worpen werd. Het gedicht heet echter ook in sommige handschriften Der Nibehngen Hort, dat in de oud Teutonische taal „schatquot; beteekende en in het Engelsch nog is overgebleven in de uitdrukking; to hoard up (opstapelen).

Het dichtstuk is afgedeeld in 39 afdeclingen, avonturen genoemd en bestaande uit vierregelige coupletten in den oud-Duitschen tongval. Deze afdeelingen worden gevolgd door eene zoogenoemde klagt van Chriemhilde, in korter rijmregelon en blijkbaar van eeno andere, latere band. Zeer laat is dat oud-Duitscho holdon-dicht in druk uitgegeven. Nadat de ten deole onvolledige handschriften van hetzelve in de XVII'10 eeuw geheel en al in vergetelheid waren geraakt, was Bodnier de eerste, die het laatste gedeelte in het licht gaf onder den titel: Chriemhilde» Rache (Zurich 1751). H. Muller gaf er het eerst eeno volledige uitgave van in zijne Sammlung daUscher Gedichte aus dem 12—14 Jahr-hundert (Berlijn 1782); von dor Hagen leverde eene critische uitgave met oon Glossarium (Berlijn 1807), op welke eene nog betere van Lachmann volgde (Berlijn 1826). Latere uitgaven werden bezorgd door von Lassborg, in het vierde deel van zijn' Liedersaai (Eppishausen 1821), Schönhut (Tubingon 1834, herd. 1840) en Loyser (Leipzig 1840). Simrock (Berlijn 1827 en later) on Pfitzor (Stuttgard en Tubingen 1842—1843) gaven vertalingen in het hodondaagsche Hoogduitsch. Het is evenzeer vreemd als jammer, dat er van dit dichtstuk goene dichterlijke Neder-landsche vertaling bestaat.

De dichter van dozen epos is geheel onbekend. Er is echter geen twijfel aan, of het geheel is van dezelfde hand. Reeds de éénheid dor geheele handeling bewijst dit, en hot blijkt bovendien uit do geheele dictie. Merkwaardig is de aanteekoning van den Beyersehon geschiedschrijver Aventinus, die in het begin der XVI|1lt;! eeuw leefde, dat het onderwerp van het N. (de lotgevallen van Chriemhilde) en waarschijnlijk bet dichtstuk zelf, nog in zijnen tijd in het volksgezang voortleefde.

Talrijk zijn de schriften, in welke dit voortreffelijke voortbrengselen dor Zwabisoho poëzij uit oen taalkundig, critisch, historisch of aesthetiseh oogpunt beschouwd en behandeld wordt. Als do voornaamsten noemen wij: Giittling, Über das Geschicht-liche ini Nibelungenliede (Rudolstadt 1814) en Nibelungen und Gibelinen (Rudolstadt 1817); W. Grimm, Deutsche Ilaldensage (Göttingen 1829); von dor Hagen, Die A'ibelungen, Hire Bedeu-tung u. s. tv. (Brcslan 1819); van Kampen, Het oud-Duitsche heldendicht der Nibelungen, in: Letteroefeningen, 1818, Meng. bladz. 101—116, 153 — 167, herd, in Tydoman en van Kampen , Mnemosyne, D. IX, bladz. 19!)—237; Laclunann, Kritih der Sage, von den Nibelungen, in: Rheinisches Museum; Mone, Einleitung in das Nibelungenlied (Heidelberg 1818); 1'. E. Muller, in Sagabi-bliothek (Koppenhagen 1817—1820, 3 din.); W. Muller Versuch einer etymologischen Erkldrung der Nibelungensage (Berlyn 184 1); Rückert, Oberon van Mons u. s. ia. (Leipzig 1836); Siogenbeck , Het Nibclungenlied in; Tydoman en van Kampen, Mnemosijne, D. VII, bladz. 235—292, D. IX, bladz. 125—191; von Spaun , II. von Ofterdingen und das Nibelungenlied (Linz 1840).

NICAEA was oudtijds eene aanzienlijke stad in Kloin-Azic , in Bitbynië, aan hot meer Ascania. Zg werd gesticht door An-tigonus, den zoon van koning Philippus, en door en naar hem Antigonia genoemd. Perdiccas brciddo haar uit en noemde haar N. naar zijno gemalin Nico. Vroeg was zij de zetel van oenen christelijken bisschop, later van eenen aartstbisschop. Tijdens hot zoogenoemde Latijnsche keizerrijk to Constantinopel sticht te Theodorus Lascaris in het jaar 1206 oen afzonderlijk Grieksch keizerrijk to'W. dat tot 1261 bestond en toen door Michael Pa-leologus weder naar Constantinopel verplaatst word. In 133 0 werd N. door de Turken veroverd, die hot sedert in bezit hielden. Thans is het oeno vorvalleno plaats en heet Isnik.

N. is in de kerkelijke geschiedenis bekend door twee oecume -nische conciliën, die er gehouden zijn, en wol het eerste , in 325 on het zevende, in 787. Het eerstgonoeinde was belegd ter bijlogging van de geschillon met Arius, wiens gevoelens aangaande den persoon van Jezus Christus door de welsprekendheid van zijnon tegenstander Athanasius en den invloed des keizers werden veroordeeld. Verdienstelijk maakte zich die kerkvergadering door hot vaststellen van don tijd, waarop de chns-tolijke kerk voortaan overal het feest van 's Hollands opstanding vieren zou; als mede door het verwerpen vau een voorstel om do geestelijken tot den ongehuwden staat to verpligton. Het con-


-ocr page 34-

NIC.

24

cilie van 787 werd gehouden op last van keizerin Irene en bepaalde de wijze waarop de beelden vereerd en de reliquien bewaard moesten worden.

Zie over het eerstgenoemde concilie; Baijer, de auctoritale el intcyritale Concilü JS'icatni /j/ imi (Jena 1671); Bensel, Vindiciae Concilii Nicaeni primi (Lunden 1736); Caccini, Sloria del primo concilia Niceno (Lueca 1637); Camerarius, 1 list O!'ia Synodi Aicbe-nae (Leipzig 1543, herdr. 1552, 1560); Dannhauer, Concilium Nicaenum primum (Straatsburg 1666); Dorsch, Exercitatio ad concilium Nicaenum primum (Straatsburg 1653, herdr. 1681); Fech-tius. De innucenUa concilii Nicaeni primi (Rostock 1710); Gela-sins. Acta concilii Nicaeni (Parijs 1599, herdr. Heidelberg 1604); Ittig, Historia concilii Nicaeni (Leipzig 1712); Mentzer, Exercitatio ad concilium Nicaenum (Giessen 1752); Pisanus, Ada concilii Nicaeni (Dillingen 1572, verbeterd Keulen 1581 , herdr. 1591).

N1CANDER (Kakel Augustds), Zwcedsch dichter, geboren den 208tei1 Maart 1799 te Strengnas, verloor vroegtijdig zijnen vader, die aldaar conrector was, en geraakte door dit verlies met zijne moeder in zeer bekrompene omstandigheden. Inmiddels word er door vrienden toch voor gezorgd, dat hij in 1817 do lessen op de Universiteit te Upsala kon bijwonen. Reeds in 1821 gaf hij daarop oen treurspel in het licht, getiteld: Runesviirdet eller den forste riddarn (2dl! druk Stokh. 1835) en spoedig daarna Fjiirilar fran Pinden. Hij promoveerde in 1823 en verkreeg ecne betrekking aan de koninklijke kanselarij. Daarop verscheen zijn gedicht Tassos död, dat den eereprijs der Zwcedsche academie waardig geacht werd, en Konumj Enzio, dat door gloed en welluidendheid uitmunt. Ondersteund door den kroonprins en de academie, ondernam hij in 1827 eene reis naar Italië, waaruit hij arm en met schulden beladen naar het vaderland teritgkcerde. Hij was nu voor het practische leven ongeschikt en hoewel de uitgaaf zijner gezamenlijke gedichten {üesperider, Stockh. 1835) hem een vrij aardig honorarium opleverde, verdween zijn geld als water op een' heeten steen en hij leed volslagen gebrek. Uit had ten gevolge dat hij zijnen troost in den drank zocht. Hij trok eenigen tijd later naar Stockholm, waar hij bij een boekhandelaar werk vond en den 7,3cn February 1839 overleed. Al zijne werken zijn in 4 deelen te Stockholm uitgegeven (1839— 1841, 2'10 druk in 7 deelen 1851—1852).

NICARAGUA, een weinig beschaafde vrijstaat in Centraal-America, begrensd ten noorden door Honduras, ten oosten door de Mosquito-kust en de zee der Antilles, ten zuiden door Costarica en ten westen door de Stille zuid-zee, beslaat ongeveer 1100 □ mijlen. Het is eene zeer vuleanische landstreek, ten westen met de hooge Cordillera's weinig doorzochte hooglanden, ten zuidoosten vlak land opleverende, met rivieren doorsneden, en waarin men twee groote meren aantreft. Het kleinste, Managua of Leon genaamd, is ongeveer 10 mijlen lang, 6 of 7 breed en legt op 4 mijlen afstands van de zee en 143{. voet boven hare oppervlakte verheven. Door de rivier Panaloya is dit meer verbonden met het grootere meer, 'tgeen den naam N. draagt, die van daar op den vrijstaat is overgegaan. Dit meer, dat slechts door eene 2} mijl breede strook van vuleanische heuvelen van de Stille zuidzee gescheiden wordt, is 27 mijlen lang en bijna II breed. Het ligt 120 voet boven de oppervlakte der zee en heeft eene diepte van ongeveer 84 voet. Dit moer is weder door den San Juan del Norte, eene rivier van 281—938 voet breedte en 22 mijlen lengte met de zee dor Antilles verbonden. Er wordt over gesproken door middel dezer meren en rivieren beide zeeën met elkander in verbinding te brengen en door eene doorgraving der beide smalle landstreken Noord- van Zuid-America af te scheiden.

De bodem is, als zijnde vulcanisch, zeer vruchtbaar. De uitgestrekte bosschen leveren velerlei soort van hout, harsen en gommen; alle Europcesche korensoorten en tropische gewassen gedijen aldaar op verschillende hoogte. Er is oen groote menigte vee, die voornamelijk het middel van bestaan voor de inwoners oplevert. Hun getal word na de laatste schatting gerekend 264,000 zielen te bedragen; daarvan is slechts een tiende gedeelte blank, de overigen zijn negers, mulatten, oorspronkelijke Indianen en Ladinos (gemengd ras). De nijverheid is er onbeteokenend, do handel voor als nog gering. De constitutie dagteekent van 1852 en is democratisch; een president der republiek wordt telkens |

I voor twee jaren gekozen; een senaat en eene kamer van volksvertegenwoordigers bezitten do wetgevende magt, In administratief opzigt wordt de staat in vijf districten verdeeld; Leou, Managua, Grenadaj, N. en Segovia. De hoofdstad Leon, zetel dei-regering en van een' bisschop, 3 mijlen van het Managna-meer en op gelijken afstand van de zee gelegen, in 1523 door Francisco de Cordova gesticht, heeft eene bevolking van 30,000 inwoners. Andere noemenswaardige steden zijn Managua aan het meer van dien naam met 13,000 inwoners; Massaya met 13,000; Grenada aan het meer N. met 14,000 inwoners, N., mede aan dat meer met 12,000 inwoners.

N. werd spoedig na de ontdekking en het in bezit nemen van zijne kusten door Gil Gonzales Davila een intendantschap van het Spaansche kapitein-generaalschap Guatemala, doch scheurde zich in 1821 van Spanje los en trad in 1823 toe tot het verbond der 5 Staten van Centraal-America. Do staat heeft sedert onder voortdurende binnenlandsche onlusten en gedurige twisten met de naburige staten een onzeker leven tot heden gerekt, maar zal, zoodra het kanaal tusschen do beide wereldzeeën gegraven is, wel eene onderhoorigheid van Engeland worden. Reeds nu is de haven van Greytown aan den mond van den San Juan del Norte eene vrijhaven onder onmiddelijke bescherming van Engeland.

NICE. (Zie Nizza).

NICEP HORUS is de naam van onderscheidene middeleeuw-sche Grieksche, meest Byzantijnscho schrijvers. De voornaam-sten zijn;

N. patriarch van Constantinopel, geboren in 758, overleden in 828, schrijver eener Chronologia cornpendian'a, uitgegeven door Camerarius (Basel 1561, herdr. Leipzig 1573) en van een Breviarium historicum, uitgegeven door Pitau (Parijs 1648) en Dekker (Bonn 1837).

N. Brigennius, een Macedoniër, wiens geboortejaar niet bekend is, overleden in 1137, schreef eene geschiedenis der Com-nenen, aangevuld door zijne geleerde gemalin Anna Comnena. Zij is uitgegeven door Possin (Parijs 1666) en Meinicke (Bonn 1836).

N. Blemmides, patriarch van Constantinopel in de eerste helft der XIIIde eeuw, heeft twee aardrijkskundige geschriften nagelaten, die door Spohn (Leipzig 1818) en Manzi (Rome 1819) zijn uitgegeven.

N. Gregoras, patriarch van Constantinopel in de XIVde eeuw, schreef eene Historia Byzantina in 28 boeken, van welke slechts 24 tot ons gekomen zijn. Zij bevatten het tijdvak van 1204 — 1351 en zijn meermalen uitgegeven. De beste uitgave is die van Schopen (Bonn 1829, 1830, 2 dln.).

NICETAS ACOMINATÜS, naar zijne geboorte2)laats in Phry-gie ook Choniates genoemd, een Byzantijnsch geschiedschrijver, ontving omstreeks II50 zijne opvoeding te Constantinopel, bekleedde vervolgens eenige openbare betrekkingen en week na de verovering dier stad naar Nicaea in Bithynie, waar hij omstreeks 1206 stierf. Zijn voornaamste werk is eene geschiedenis der Grieksche keizers in 21 boeken, welke van II17—1203 loopt en door Wolf (Bazel 1557) Fabroti (Parijs 1647) en quot;J. Bekker (Bonn 1835) uitgegeven is. Bovendien bezitten wij van hem eene beschrijving der monumenten, door de Franken bij de inneming van Constantinopel vernield, uitgegeven door Wilken (Leipzig 1830).

NICIAS. Een der voortreffelijkste Atheensche veldheeren, door braafheid niet minder dan door dapperheid beroemd, en bij zijne medeburgers wegens milddadigheid vooral gezien. Hij bloeide ten tijde van den Peloponnesischcn oorlog, en ontnam als bevelhebber der Atheensche vloot den Lacedaemoniers het eilaud Cythera. Vervolgens was hij de voornaamste bewerker van het vijftienjarig bestand tusschen do oorlogende partijen, welk bestand evenwel wegens onvervulde voorwaarden na weinig jaren weder verbroken werd. Hierop werd hij met Aleibiades en La-maehus als veldheer verkozen in den togt tegen Sicilië, schoon hij denzelven steeds had afgeraden. Nadat zijne ambtgenooton waren terug geroepen, belegerde hij Syracuse, en zoude die stad waarschijnlijk hebben ingenomen, indien eene Spartaansche vloot niet ter hulp der stad ware toegesehoton. De Atheniensers zonden wel versterking onder bevel van Demosthenes, doch de on-voorzigtigheid van dezen bereidde aan het Atheensche leger de


-ocr page 35-

NIC.

25

nederlaag. Het overschot van hetzelve hiul zich nog door eene tijdige teruglegt kunnen redden; doch de bijgeloovige vrees voor eene maansverduistering deed N. het vertrek nog een paar dagen uitstellen en dit gaf den vijand gelegenheid tot een nieuwen aanval, waarin N. zelf en Demosthenes gevangen werden. Beide stierven in de gevangenis. Dezo nederlaag had plaats in 't jaar 413 voor Chr. Het leven van N. is door Plutarchus beschreven.

NICIAS, beroemd schilder van Athene, zoon van Nieomedes en leerling van Antidotus, die gebloeid heeft van de 110lle tot de U8de olympiade. Het is bekend dat Praxiteles zich van de hulp van eenen N. bediende, die volgens sommigen vroeger zou geleefd hebben, volgens anderen de hier bedoelde schilder is geweest. In dat geval zou hij het geweest zijn, die de zoo vaak en zeer uiteenloopend besprokene beschildering en vergulding der beelden van Praxiteles volvoerde. N. heeft uitgemunt als historie-, zee- en landgevechten-schilder. Pausanius roemt hem daarenboven als dierschilder en Plinius vermeldt dat hij bijzonder slaagde in hot voorstellen van honden. Hij bediende zich van de vier verwon, aan welke de schilders der oudheid tot op Apelles getrouw bleven. Ten zijnen tijde begon echter reeds het gebruik van fijner en schitterender verwstoffen in zwang te komen. Hij verstond zeer goed de kunst van kleuren te mengen en er effect door tc weeg te brengen, terwijl zijne figuren volgens Plinius zeer veel relief hadden (ut emmerent e tabulis pic-turae). Hij schilderde in kalk Ncmea op eenen leeuw, den Liber Pater, die te Rome in den tempel der Concordia gevonden werd, eene Diana, eenige voorstellingen aan Homerus ontleend, enz.

NICOBAR-EILANDEN, door de Maleijers „Sambi-langsquot; d. i. Negen eilanden genoemd, is eene eilandengroep in de Indische zee, welke, ten westen van het sehiereiland Malakka, zich tusschen Sumatra en de Andaman-eilanden in noord-noordwestelijke rigting uitstrekt. Acht of negen daarvan zijn van eenige beteekenis , de overigen klein. Het klimaat is er voor Europeanen hoogst ongezond, hetgeen ten laatste de colonisatie, vooral door de Denen bij herhaling beproefd, in 1848 weder heeft doen opgeven. Do voornaamste eilanden van het zuiden te beginnen zijn: Groot-N. dat door het St. George-kanaal van klein-N. gescheiden is, Camorta en Noncowry, tnsschen welke zich eene ruime en zeer veilige ligplaats voor schepen bevindt, aan welks oever zich voorheen kolonisten hebben nedergezet, Bompoka, Terressa, Chrowry en Car-N. het noordelijkste, dat door het ruime Ten-degrees-Chaunel van het zuidelijkste der Andaman-eilanden gescheiden is.

De grond levert er geeno granen, doeh een grooten rijkdom van tropische vruchten, onder welke vooral kokosnoten, veel hout en verschillende diersoorten op. De bewoners, wier getarl wel 10,000 moet bedragen, behooren tot het Maleische ras, worden op de noordelijke eilanden als zachtzinnig en gastvrij geroemd, terwijl die der zuidelijke daarentegen schuw zijn en zich voor vreemdo bezoekers schuil houden.

NICODEMUS. Een aanhanger in het geheim van Jezus gedurende diens openbare leven, die met dezen een nachtgesprek had (Joh. III). Na den dood van Jezus vereenigde hij zich met zijnen ambtgenoot in het lidmaatschap van den grooten Jood-schen Raad, Jozef van Arimathea, om den gekruisigde eervol te begraven. Of hij dezelfde is met den in den Talmud genoemden N., zoon van Gerion, is onzeker. Een der apocryphe Evangeliën draagt zijnen naam, maar dit stuk is blijkbaar onecht.

NICOLAAS (St.), meer dan eenigen anderen heilige der R. Catholijke kerk aan de jeugd bekend, leefde, naar men wil, in het begin der IVd0 eeuw en zou een der tegenstanders van Arius op het concilie van Nicaea geweest zijn. Volgons de kerkelijke overlevering was hy bisschop van Myra en geraakte tijdens de vervolging der christenen door Diocletianus in de gevangenis, uit welke hij eerst onder de regering van Constantijn den Grooten bevrijd werd. Zijn feestdag valt, als bekend is, op den 6,Urgt; December.

Zie eene verhandeling over St. Aicolaas en het St. Nicolaasfeest van den hoogl. van Hengel, in; Kist en Royaards, Archief voor kerkelijke geschiedenis.

NICOLAAS, naar zijne geboortestad bijgenaamd Damasce-nus, was een zeer geleerd man, dio ten tijde van keizer Augustus leefde en aan het hof van Herodes den Grooten zeer in achting stond. Hij was wijsgeer, dichter en geschiedschrijver, maar de VII.

moesten zijner werken zijn verloren gegaan. De fragmenten, die er van overgebleven zijn, heeft Constantinus Porphyrogeneta verzameld en Valasius uitgegeven (Parijs 1634).

NICOLAAS. Er zijn zes pausen van dien naam geweest. N. de Is10, bijgenaamd de Groote, geboren te Rome, beklom den pausolgken zetel in het jaar 858, na den dood van Benedictus den III1''11. Hij deed Photius, patriarch van Constantinopel, in den kerkban en voltooide daardoor de scheiding tussehen de Oosterscho en Westersche, of Grieksche en Latijnscho kerk. Deze bisschop van Rome was do eerste, die zich tot staving van do pauselijke oppermagt beriep op de valscho dceretaleii aan Isidorus toegeschreven (zie Decretalen). In zijne heerschzueht sprak hij den ban uit over keizer Lotharius, doch hij maakte zich verdienstelijk door do Bulgaren, met hunnen koning aan het hoofd, tot het Christendom te bekeeren. Hij was een der pausen, die het eoolibaat der geestelijkheid mot geweld wilde invoeren, waarom hij verbood, dat iemand de mis zoude aanhooren, door eenen gehuwden geestelijke bediend. Zijn sterfjaar is niet met zekerheid bekend, maar is waarschijnlijk 867.

N, de IId0, geboren te Chevron in Savoy e, was bisschop van Florence, toen hij in het jaar 1058 de opvolger werd van Paus Bonedietus den Xquot;lon. Hij bragt veel toe aan de verheffing der pauselijke magt door de verkiezing van den paus op te dragen aan het collegie van cardinalen, schoon tevens bepalende, dat geen paus zou worden ingezegend buiten 's keizers toestemming. In den strijd met Berengarius over het avondmaal betoonde hij zich een zeer ijverig voorstander van het orthodoxe gevoelen, en ofschoon het door zijne schuld was, dat de Noormannen zich in zijnen tijd van een gedeelte van Italië meester maakten, vond hij in hun opperhoofd Robert Wiscard een krachtig verdediger van zijn wereldlijk gezag. Hij overleed in het jaar 1061.

N. de IIIquot;10, uit het edele geslacht der Orsini, heeft zieh in de geschiedenis vooral bekend gemaakt door do krachtdadige wijze, op welke hij het aanzien en de magt zijner bloedverwanten bevorderde, nadat hij in het jaar 1277 den door don dood van Johannes den XIX',Cquot; opengevallen pauselijken zetel had beklommen. Hij was oen ijverig bevorderaar der wetenschappen; het was aan hem, dat keizer Rudolf van Habsburg de keizerlijke regten over het exarchaat (zie Exarchaat) overdroeg. Hij overleed iu het jaar 1280.

N. do IV'le, van Piacenza, was bisschop van Praeneste, toen hij in het jaar 1288 in plaats van den overleden Honorius don IV,k'u tot paus verkozen werd. De zware partijschappen, die destijds tc Rome plaats hadden en in welke hij zich niet met de noodige voorzigtigheid schijnt te hebben gedragen, veroorzaakten, dat hij gedurende eenigen tijd zijne zetelstad moest verlaten. Hij overleed in het jaar 1292, na vruehtelooze pogingen te hebben aangewend om door eenen nieuwen kruistogt het christelijke gezag in hot oosten te herstellen.

N. de Vlt;l8 wordt door velen niet onder de eigenlijke pausen gerekend, daar hij eigenlijk een tegenpaus was, die toen, paus Johannes do XXIIquot;0 in het jaar 1328 door eene opgeworpene kerkvergadering als ketter was afgezet, op den pauselijkcn stool werd geplaatst door den invloed van Lodewijk van Beijeren. Hij overleed in de gevangenis, waarschijnlijk in het jaar 1332.

N. de VIdl!, of volgens hen, die den vorigen niet erkennen de Vd0, eardiuaal bisschop van Bologna, volgde in het jaar 1447 Eugenlus den IVllen op. Schoon van geringe afkomst (men wil dat hij een barbierszoon was) wist hij zich met roem op den pauselijken zetel te houden. Vooral maakte hij zich door het bevorderen van kunsten en wetenschappen bemind, inzonderheid door ua den val van Constantinopel vele Grieksche geleerden naar Rome te lokken. Hij stierf in het jaar 1455.

NICOLAAS de Iquot;t0, keizer van Rusland, zoon van keizer Paul den I8'0'1 en Sophia Dorothea van Wurtemberg (keizerin Maria ïeodorowna), werd den 25quot;l0n Junij (7 Julij) 1796 te Petersburg geboren. Daar hij de derde zoon was, scheen het niet waarschijnlijk, dat hij immer den troon zou beklimmen, doch gedurende de regering van zijnen oudsten broeder, keizer Alexander den die kinderloos was, hadden er geheime onderhandelingen plaats, zoodat er een verzegeld, eerst na's keizers dood te openen geschrift bij don rijksraad en bij de heilige synode werd nedergelegd, waaruit bleek dat de grootvorst Constantijn, Alexanders oudste boeder, afstand deed van zijne aanspraken

4


-ocr page 36-

NIC.

26

op dun troon, en do erfopvolging aan don jongeron, N., werd opgedragen. Deze schijnt van die schikking gcene kennis te hebben gedragen, althans hij erkende de regten van zijnen ouderen broeder Constantijn en verklaarde zich eerst bereid tot het aanvaarden dor keizerlijke waardigheid, toendozo, die zich to Warschau bevond, toen Alexander den l8'011 Docoinber 1825 overleed, zijnen troonsafstand bekraehtigde. Of Constantijn daartoe bewogen zij doordien Alexander hom minder geschikt voor don itus-sisehon troon achtte, dan wel of een toen roods voorgenomen huwelijk met eeno poolscho dame cr mede aanleiding toe hebbo gegeven, doet hier minder ter zake. Genoeg, N. beklom den troon, maar had al aanstonds te kampen met eeno militaire zamonzwering, die hij met grooton persoonlijken moed, met onbezweken kracht en mot cene onvermijdelijke gestrengheid dempte. Van toeu af legde hij zieh met ijver toe op de verbetering van Ruslands inwondigon toestand. Een oorlog niet Perziii in 1824 eindigde met een voordoelig vredesverdrag. Ook oen krijg togen de Turken, kort daarna uitgebarsten, eindigde roemrijk voor den Czaar. Be opstand van Polen in 1830 werd bedwongen door oenen zwaren strijd tegen een heldhaftig volk, datnoode buigt onder den scepter van Rusland. Gedurende de staatkundige woelingen, eerst van 1830 cn 1831, later van 1848, was dc staatkunde van Rusland behoudend, doch zij scheen den loop dor gebeurtenissen meer af te wachten dan te leiden, en nog duurde de oorlog in de Krim tegen Frankrijk en Engeland, toen do keizer den 2dC11 Maart 1853 overleed en opgevolgd werd door zijnen oudsten zoon Alexander den IIquot;10quot;.

NICOLAI (Ciiristoph FmEDiiicu). Deze geloerde boekhandelaar en smaakvolle schrijver word don Maart 1733 te Berlijn geboren en overleed aldaar den 8quot;cn Januarij 1811. Hij trad als schrijver op met Briefc über tien jetzigm Zustand rler schlinen Wissenschaften (Berlijn 1756). Mot Mendelssohn gaf hij uit: UihUothek der schonen Wissenschaften (Leipzig 1757—1758, 4 din.) Vervolgons alleen de AUyemeinc Deutsche Bibliotheh (Leipzig 1765—1792, 106 din.), in eeno Neua voortgezet (Kiel 1800— 1805, 56 dln.). Ook gaf hij eeno Topographisch-Historische Be-schreibuntj von Berlin und Potsdam (Berlijn 1719), die meermalen herdrukt is. Zeer belangrijk zijn zijne Carakteristischen Anec-doten von Friedrich II (Berlijn 1788 — 1792, 6 dln.), waarbij be-hooren: Anmerkungen über Zimmermanns Frayen über Friedrich den Grossen (Leipzig 1791, 2 dln.). Voel tegenspraak vond zijne Beschreibung einer lieise durch Deutschland und die Schweitz (Berlijn 1781, 12 dln., meermalen hordr.). Ook schroef N. eenige romans, die alleen als prooven van de toenmalige denkwijze oenigo waarde hebben en onder welke zijn Sebaldus Nolhanker, dikwijls herdrukt en ook in het Ned. vertaald, de bekendste is, zijnde eene satire op do kerkelijke onverdraagzaamheid.

Hij heeft zijn loven beschreven in de door Löwe uitgegeven Bildnissen, alsmede in een geschrift over zijne opleiding cn wijs-geerige ontwikkeling (Berlijn 1799). Ook is 's mans leven en zijn zijne geschriften behandeld door .Kichte (Tubingen loul) en na zijnen dood door Gockingk (Berlijn 1820).

NICOLA1TEN. Een kottersehe aanhang, die reeds in de Is'0 eeuw bestond en blijkens Openb. II■ 0, 15, in de oudste gemeenten te Ephose en te Pergamus gevonden werd. De N. sehij-nen zich minder door dwalende loerstellingon, maar voel moor door ligtzinnigheid on zedeloosheid onderscheiden te hebben, gelijk do oude Balaamiten in Israël (verg. vs. 14). Niet onwaarschijnlijk is de naam N. slechts eene Grioksche vertaling van het Hehreeuwscho Balaiimiton; zoodat men den eerstgenoemden naam niet behoeft af te leiden van zekeren Nicolaas, on allerminst van den Antiochicr, die Hand. VI: 5 met lof genoemd wordt en van wien door Clemens Alexandrinus en Ircnaeus verhaald wordt, dat hij uit dweeperij zijne schoone vrouw van zieh liet gaan.

Zie voorts: Balthasar, de prisca haeresi Nicolaitanm (Gryps-walde 1682); Hemmius, de Nicolaüis (Kopenhagen 1714); Janus, de Nicolaüis (Wittemberg 1723); Mosheim, Dissertatie de Nico-laïtis, in Bibl. Bremens. Class, I,fasl. 4, pag. 381, herdr. in zijne Dissertdlwnes, ad hist, eed, pert. T. I, pag. 3S9; Hoth, de Nicolaitis (Jena 1679); Valckcnicr, Disputatie dc Nicolaüis (Fra-noker 1664).

NICOMACHU8 van Gorasa, niet te verwarren met Nicoma-chus, den zoon van Aristoteles, aan wien deze groote wijsgeer zijne verhandeling over do zodokunde opdroeg, bloeide in de II110 eeuw na Clir. (waarschijnlijk onder of even na de regering van Trajanus); hij sehrcef eene Inleiding in twee boeken over de Pythagorische getallenleer, die naderhand door lambli-chus (zie lambhchus) gecommentarieerd word. Hij paste verder deze leer op natuurkundige en zedelijk godsdienstige onderworpen toe. Zijne schriften werden door de Nooplatonisten, die in de volgende eeuw opkwamen, op hoogen prijs gesteld, zoo als wij door het voorbeeld van lamblichus zagen. De Neopythagoristen, waartoe Nieomachiis behoorde, waren de voorloopers van de Alexandrijnscho school, die zooveel invloed niet alleen op het Heidendom, maar zelfs op de Christelijke leerstellingen uitoefende (zie Neoplatomsmus),

NICOMACHUS, eou van de beroemdste schilders der oudheid, zoo als blijkt uit Cicero, Plutarchus en Plinius. Hij was een tijdgenoot van Aristides, Protogenes en Apelles, oen leerling van zijnen vader Aristodomus. Deze lozing van Plinius wordt echter door anderen betwijfeld, die Aristides tot don boeder en Aris-toclcs tot zijnen zoon maken. Hoe 't zij, do bloeitijd dezes kunstenaars is vast te stellen tusschcn do UO110 en 115de olympiade. Hij is dc maker van ondorsoheidene beroemde schilderijen, die voel verdienste hadden door hun coloriet; zijne vlugge en uitvoerige techniek wordt door Plinius bijzonder geroemd. Vitru-vius meent dat, ofschoon hem minder roem ton deel viel dan aan Apelles en Protogenes, hij echter niet in bekwaamheid voor hen behoefde onder to doen. N. schilderde de schaking van Proserpina, dio later in den tompol van Minerva op het capitool van liome werd tentoongesteld. Verder Ulysses, die door hem 't eerst werd voorgesteld met den dpitson hoed, en waarnaar de gesneden steenon en marmeren afhcoldingon van Ulysses met dien hoed zouden genomen zijn. Ook schilderde N. Apollo, Diana, de moeder dor goden op ecu' leeuw gezeten. Bacchanten door Satyrs overvallen, en de voorstelling van Scylla, die ten tijde van Plinius in don tempel des vrodes te Rome was.

NICOMEDES is de naam van drie Bithynischo koningen,van welke de eerste weinig bekend is, en in het jaar 281 voor onze jaartelling aan de regering kwam, on do tweede zijnen vader Prusias ombragt, (148 v. Chr.) omdat deze den Romeinen in alles onderdanig was: doch ook hem wachtte oen gelijk noodlot, daar hij door de hand van zijnen zoon Socrates sneuvelde. Deze laatste werd door zijnen broeder N. don IIP1611 verdreven, maar door Mithridates hersteld; doch moest den troon, in het jaar 90 op bevel dor Romeinen aan N. weder afstaan. Deze laatste N. nu was den Romeinen zoo onderdanig dat hij, oven als een vrijgelaten slaaf, zijn hoofdhaar afschoor on eenen hoed opzette; zeggende, eeno vrijgelatene dor Romeinen te zijn, welke hij ook bij uitersten wille tot erfgenaam zijns rijks benoemde (75 v. Chr.).

NICOPOLIS. De naam van verschoideno in do oudheid bekende steden, onder anderen van twee in Egypte en even zoo vele in Moesië en Daciö. Eeno der beroomdston en aanzienlijk-sten is die, welke Augustus, na zijne beslissende overwinning op Antonius bij Aetium, in de nabijheid van dit voorgebergte in Epirus liet bouwen, om zoo de zegepraal te vereeuwigen, waardoor hij onbepaald gebieder van het Romeinseho rijk werd. Men ziet nog aanzienlijke bouwvallen dezer stad omstreeks Pro-vesa.

NICOT (Jean), gezant van den Eranschcn koning Eranfois den XI110quot; aan het Portugeescho hof, bragt in 1560 de eerste tabaksplant in Frankrijk on voordo oonigc jaren later het tabak-rooken aldaar in. Hem ter eere werd het plantengeslacht, waartoe do tabak (zie Tabak) behoort, JSicotiana genoemd.

NICOTINE. In de bladeren van iedere tabaksoort komt eene stof voor, dio om hare bijzondere eigenschappon vermelding verdient, en waaraan mon, naar don naam van het geslacht, waartoe do tabaksplant behoort, don naam heeft gegeven van N. Deze stof, het eerst door Vauquelin uit tabak afgezonderd, bestaat uit koolstof, waterstof en stikstof, cn behoort tot die reeks van ligchamen, waaraan men den naam geeft van bewerktuigde bases of alkoloïdon. Zij vormt eeno kleurlooze, vlug-tigo en uiterst vergiftige vloeistof met doordringenden reuk. Eou druppel dezer vloeistof zou voldoende zijn om oen' houd te doodeu. In do tabaksplant komt het N. voor in verbinding mot zuren als citroenzuur en appelzuur. Door ovorhaling van tabak


-ocr page 37-

NIC—NIK.

mot water en jiotassa kan Je N. daaruit worden afgezonderd; de potassa namelijk bindt de zuren, waarmede de N. in den tabak vereenigd is, en maakt de N. vrij, die met het water overdestilleert. Het gehalte van verscho tabaksbladeren aan N. is grooter, dan van die, welke aan eene gisting zijn onderworpen geweest, zooals het geval is bij den rooktabak. Het gehalte van rooktabak aan N. loopt zeer uiteen. Volgens Schlösing zou hot gehalte van gedroogden rooktabak kunnen verschillen V(U1 2—7 pCt. Do waarde van tabak wordt niet bepaald door zijn gehalte aan N. Bij het rooken vnn tabak nuttigt men ook N., want in tabaksrook komt N. voor; de hoeveelheid, die men verbruikt, is echter gering, daar de tabaksrook slechts korten tijd in den mond blijft. De N. werkt evenwel mede, om den smaak en den reuk van den tabak en den tabaksrook te ver-lioogen.

NIERUIIR (Carstens), den 17lt;,en Maart 1733 te Ludingworth in Hannover geboren, trad in het jaar 1760 als luitenant-ingenieur in Deensehe dienst. Toen het Deenseho hof, op voordragt van den beroemden oosterling Miehaelis, door den graaf van Eernstorff ondersteund, besloot, om eenige geleerden, op zijne kosten, naar Arabic te zenden om nieuwe ontdekkingen ten aanzien van dit land te doen, werd ook N. daartoe bestemd, met nog vier andere geleerden. Deze vijf reizigers, waarvan aan Cramer en ITorskal de natuurlijke geschiedenis, aan Hagen de oosterscho talen, aan Baurenfeind het teekenen, en aan N. de aardrijkskunde werd opgedragen, verlieten den 4llcn Januarij 1761 Kopenhagen en namen den weg over Constantinopel, door Egypte, naar Yemen. Dan, binnen den tijd van een jaar stierven, zoo hier als op don weg naar Iridic, al zijne togtgenooten, waardoor het geheolo oogmerk der rcizo zoude zijn verijdeld geweest, indien niot N. het stoutmoedig besluit genomen had om baar alleen te vervolgen en den arbeid en de waarnemingen zijner overledene reisgenooten in zich te vereenigen. Hij keerde in 1767 eerst terug, en gaf in 1772 te Kopenhagen zijne Beschrcibung von Arahien, en van 1774—1778 zijne Rcisebdschrcihitvg unch Arabian und anderen umliegenden Lündcrn, (Ned. vert, van het eerste Amsterdam en Utrecht, 1780, van bet tweede aid. 1776, 2 din.), alsmede P. Forskal Descripliones ani'mrt/mm (Kopenhagen 1775) en diens Flora Aegyptiaco-Arabica (Kopenhagen 1776) in het licht. Mot do uiterste naauwkeurigbeid alles onderzoekende en nooit op vreemde borigten afgaande, zag hij altijd uit eigene oogen, en liet zich steeds door waarheidsliefde leiden, waardoor zijne borigten omtrent Arabic cono hooge waarde verkregen hebben. Nn zijne terugkomst werd hij in 1768 kapitein ingenieur te Kopenhagen, in 1778 koninglijk justitie-, in 1808 staatsraad, en in 1809 lid der Danebrogs-ordo; terwijl hij in 1802 door het Nationaal instituut in Frankrijk onder zijne leden werd opgenomen. Hij overleed den 26'lon April 1815. Zijn zoon

NIEBUHR (Bartiiold Georo), een der scherpzinnigste geschied- en oordeclkundigen van zijnen tijd, werd den 27quot;tori Augustus 1776 te Kopenhagen geboren. Hij beoefende de regts-geleerdheid te Göttingen, de natuurwetenschappen te Edinburg. Na eenigen tijd particulier secretaris van den Deenschcn minister Schimmelmann te zijn geweest, bekleeddo bij verscheidene openbare ambten, eerst in Deensehe, sedert 1806 in Pruissischc dienst, het laatst als gezant bij den pauselijken stoel. Inmiddels betrad hij tevens met roem de baan der wetenschap. Na de stichting dor Bcrlijnscbo hoogeschool hield hij aldaar voorlezingen over de Romcinsche geschiedenis, gelijk dan ook eene iJö-miche Geschichte (Berlijn 1811 volg. 3 dln. meermalen herdr.) zijn hoofdwerk is. Het munt uit door eene uiterst scherpzinnige critiek, die eene menigte verhalen en overleveringen buiten do historische waarheid plaatste, benevens eene uitmuntende voordragt. Hot loopt echter slechts tot aan den eersten Punischen oorlog en is uit zijne voorlezingen door zijnen leerling Schmitz vervolgd in History of Rome from the first Punic war to the death of Conslantine (Louden 1844 2 din.), ook in het Hoogd. vertaald door Zeitz (Jena 1844, 5 din.). Ook gaf hij gedurende zijn verblijf te Berlijn als hoofdambtenaar bij het ministerie van finan-lien eenige staatkundige vlugschriften in het licht, van welke Grundziige fur die Verfassmg iVïWci'faWs, (Berlijn 1832) voor ons liet belangrijkst is. Maar zij worden ver overtroffen door ziinen critischen en philologischen arbeid. Hiertoe beliooren: Bcschrei-hung der Stadt Rom (Stuttgard 1830, 4 dln.); Griechische He.roen-geschichte (Hamburg 1842, herdr. 1850 eu dus na zijnen dood uitgegeven). Ook te Bonn hield hij na zijne terugkomst uit Rome met groote toejuichingen over do classieke oudheidkunde, mede eerst na zijnen dood uitgegeven onder den titel: Historische und philologiseke Vortriige (Berlijn 1846 volg. 7 dln., ook onder verschillende afzonderlijke titels uitgegeven. Sommige bijzonderheden daartoe behoorende, ziju nader behandeld in Kleine historische und philologische Schriften (Bonn. 1828—1843, 2 dln.) eu Nachgelassene Schriften (Hamburg 1842). Gedurende zijn verblijf te Rome heeft N. de stof opgespoord tot zeer bclangrjjko uitgaven , met name den door Mai te voorschijn gebragten Fronto (Berlijn 1816), twee tot dusver onuitgegeven fragmenten uit Cicero's orationes pro Fontejo el Rabinio (Rome 1820), alsmede In-scriptiones Nubienses (Rome 1821). Te St. Gallen ontdekte hij een fragment van den Romeinschen redenaar en dichter Mero-baudes, dat hij in het licht gaf (Bonn 1824). Ook stichtte hij mot Bockh en Brandis het uitmuntende Rheim'sche Museum fiir Philologie (Bonn. 1827 en volg.), terwijl hij zich nog hoogst verdienstelijk maakte door den eersten stoot te geven aan eene nieuwe, met onderscheidene geleerden bearbeide uitgave der Scriptores historiae Byzantinae (Tionn 1828 volg.). Het Engelscli was hem zeer gemeenzaam en behalve zijn bovengenoemd werk over de Romeinsche geseliiodenis, dat een meesterstuk is vau historisehen stijl, hebben zijne meeste schriften iets van het harde en afgebrokenc, aan den Eugelschen stijl dikwijls eigen. Deze voortreffelijke geleerde overleed te Bonn, den S*10quot; Januarij 1831.

Zie over hem: Lieber, Erimerungen aus meinem Zusammenleben mil Niebuhr (Heidelberg 1837); Lebensnachrichlen it her Niebu/tr (Hamburg 1838, 2 dln); Susanna Winkworth, The life and letters of B. G. Niebuhr Londen 1852, 3 dln.).

NIELLO'S noemt men do mot veel kunst en zorg in goud of zilver gegraveerde ornamenten of figuren, waarbij de dieperliggende lijnon met eene donkere gekleurde zelfstandigheid (niello) zijn gevuld, opdat het werk dos te duidelijker zigtbaar zou zijn. De niello-stof bestaat uit eene vermenging van zilver, koper, lood en zwavel, welke met bijvoeging van den noodigen borax wordt zamengesmolten. Do compositie wordt door herhaalde versmeltingen verzacht, fijn gestampt, door eene zeef gelaten en zoo over de gegraveerde lijnen gebragt. Waarschijnlijk kende men deze kunst reeds in de oudheid. Een van de groote meesters daarin was Einiguerra te Florence. In latoren tijd werd zij vooral in Rusland beoefend; voornamolljk hechtte men veel waarde aan de eehthcid eonor dusgenaamde Tula-doos, d. i. een niello-doos van verguld zilver in Tula vervaardigd. Toen men echter begreep dat deze soort van dozen elders, zoo als o. a. te Parijs, veel beter en fraaijer worden gemaakt, verloren de Tula-dozen veel van hunne waarde.

. NIEMEN (Du) eene rivier, die ten zuiden van Minsk in westelijk Rusland ontspringt, te Groduo bevaarbaar wordt, een doel dor grensscheiding tusschen Rusland en Polen uitmaakt, te Kowno de Wilia opneemt, en bij Sclimalleningken op Pruissisch gebied komt, waar zij don naam van Memel aanneemt. Zij besproeit ïilsit en verdeelt zich boneden dio stad in twoo takken, van welke de noordelijke onder den naam van Russ, de zuidelijke onder dien van Gilge in hot Kurischo Haft' valt. In Rusland zijn hare oevers laag en moerassig, in Pruissen zeer vruchtbaar. Hare gemiddelde breedte, beneden Grodno, bedraagt 300 el. Rusland voert hout, granen, enz. langs deze rivier uit; Pruissen daarentegen suiker en verschillende fabriekgooderen naar Rusland en Polen. Bij Tilsit had in 1807 op een vlot in de rivier het mondgesprek tusschen keizer Alexander van Rusland, Eredorik 'Wilhelm den IIII,on van Pruissen en Napoleon plaats.

NIEMEIJER (August Hermann) werd den III,Cquot; September 1754 te Hallo geboren. Na zijuo wetenschappelijke vorming in zijn geboortestad, eerst aan het paedagogium, daarna aan do hoogeschool, te hebben ontvangen, werd bij er in het jaar 1780 buitengewoon hoogleoraar dor godgeleerdheid en inspector vau het theologisch seminarium, vier jaren later gewoon hoogleoraar en opziener van hot koninklijk paedagogium, het volgende jaar mede-directeur der laatstgenoemde instelling, In 1787 directeur van hot paedagoglsch seminarium, in 1792 consistorlaalraad, in 1794 doctor der godgeleerdheid en in 1804 opperoonsistorinal-raad. Na in 1807 met andere aanzienlijken zijner woonstad naar Frankrijk te zijn vervoerd geweest, word bij in het volgende


-ocr page 38-

NIE.

28

jaar lid dor stonden van het koningrijk Westfalen, benevens kanselier en vaste rector der hoogoschool te Hallo, doch deze betrokking hield op, toen Napoleon die hoogoschool in 1813 vernietigde. In het volgende jaar, bij do herstelling der universiteit, werd hij op nieuw in zijne posten bevestigd, welke hij, behalve den door hem nodorgelcgdeu van kanselier, bekleedde tot aan zijnon dood, den 7lt;1(!quot; Julij 1828.

Talrijk zijn do schriften van dezen helderdenkenden en vooral in het vak van opvoedkunde schaars geëvonanrden man. In de godgeleerde wetenschap is zijn hoofdwerk: Charahteristik der Bibel, zoor dikwijls uitgegeven (het laatst door zijnen zoon H. A. Niemoijer (Halle 1830, 5 dln.) en tweemalen in hot Ned. vort. laatst door Romswinckel (Tjoiden 1831, 5 dln.); ook zijn Ilandbvcli fur christliche lielijionslehrer (meermalen uitgeg. laatst Halle 1829) is onder don titel: Volks- en heoefcnemh godgeleerd-heul (Amsterdam 1793) in onze taal overgezet, gelijk mede het goval is met zijn christelijk troostboek voor lijdenden: Philotas (dikwijls herdr. Nod. vert. Utrecht, 1827). Zijne denkbeelden over opvoeding en onderwijs zijn vooral nedergelegd in Grund-siitse der Erziehmg und des Unterrichts (elfmalen herdr.. Nod. vort. door Teissbdre l'Ange, Amsterdam 1810, 6 stukken, verkort door Prinsen Amsterdam 1828). Ook zijne schriften voor de jongelingschap hebben vele verdiensten, met name zijne liedevoeringen voor jongelingen (Leouwardon 1805) en Godsdienstig handboekje voor jongelingen (Amsterdam 1810). Aangenaam go-schreven zijn zijne Beobaehtungen nuf Reisen (Halle 1820, 5 dln. Nod. vort. Haarlem 1827, 5 dln.). Ook zijne godsdienstige liederen en sehoolgezangon zijn met welverdiondo goedkeuring ontvangen.

Zie Jacobs en Gruber, A. II. Niemeijer, dessen Lehen und Wirken (Hallo 1831). Zijn jongste zoon

N. (Hermann Agatiion) geboren to Hallo den 5don Januarij 1802, hoogloeraar dor godgeleerdheid, eerst te Jena, daarna te Halle, en overleden don 6dequot; December 1851 heeft zich, even als zijn vader, hoogst verdienstelijk gemaakt ten aanzien van het beroemde weeshuis te Halle, alsmede door het uitgeven oenor Collectio confessiomm in ecclesiis reformatis publicatarum^Lcip-zig 1840) en cone Kritische Ausgabe der Lutho.r*schen Bibelüber-setsung (Halle 1840).

NIEREN (iïencs) hooten do klieren, die voor de pisafschei-ding dienen. Zij zijn bij den monsch en alle hoogero dieren ten getale van twee, aan do binnenste, achterste oppervlakte der buikholte aan beide zijden van de eerste tot do derdo lenden-wervels te vinden. Zij hebben eene boonvormige gedaante, zoodat men daaraan eene voorste en achterste (onderste en bovenste) vlakte kan onderscheiden en daarenboven eenon uitwendigen bollen en eenon inwendigen uitgeholden rand. De voorste vlakte wordt door don achterwand van het bnikvlies bekleed , do achterste grenst van bovon aan het londondoel van het middelrif. De buitenste rand is glad en bol, de binnenste bezit eene naar binnengaande spleet (hilus renalis), waardoor de pisleider met do nier zamenhangt. Iedere nier heeft oen eigen vast vlies en wordt door los, zeer vetrijk celweefsel omgeven, hetgeen deze met du omringende doelen verbindt. De zelfstandigheid, der N. bestaat uit fijne vaatvertakkiugen en afscheidingsbuisjes. Men onderscheidt daaraan eene sehorszelfstandigheid, die aan den buitenkant is gelegen, en eeno moor naar het midden gelegen buisjeszelfstandigheid. Eerstgenoemde is rooder en rijker voorzien van vaten en bestaat uit digt aan elkander liggende buisjes of netten van haarvaatjes (Jubuli urinifert), welko uit de zoogenoemde Malpighisehe blaasjes ontspringen en daarmede met kluwen van fijne haarvaten verbonden zijn, uit wier dunne wanden do pis doorsiopelt. De buisjoszelfstandighcid maakt het binnenste der nier uit, is minder vaatrijk, bleeker en bevat pyramidenvormigo bundels van fijne buisjes {pyramides renales); dezo buisjes zijn do uitloozingsbuisjos der pis en voreenigen zich eindelijk in eeno punt, die in dezen hylus uitkomt. Deze punt heeft den vorm van eene kleine tepel en is mot fijne openingen voorzien {papilla renalis), steekt uit in do holte die door den eindtak van oenen pisleider wordt gevormd, welko holte nierkelk {calix renalis) heet, en daarin stort de tepel zijn vocht uit. Al deze kolken, 7—14 in getal, vereenigon zich weder tot twee of drie grootere zakken en deze eindelijk tot eene enkele, het zoogenoemde nier-bokken (pelvis renalis), hetgeen trechtervormig in de pisleider {ureter) overgaat. Do grootte en hot gowigt der N. is in vorsehil-lendo ligchamen verschillend, ook zijn dikwijls beide N. in hetzelfde ligehaam niet van dezelfde grootte. Somtijds zijn zij aaneengegroeid en hebben dan eeno hoefijzervormige gedaante. Boven elke N. ligt nog een bijnier {glandula suprarenalis) van platte, halve-maansvormige of driehoekige gedaante, sponsachtige vastheid, wolke tot de bloodklieren behoort, daar zij uit digt in elkander geweven fijne vaten bestaat en goeno waarneembare uitloozings-buis bezit. De werkkring dezer klier is onbekend; alleenlijk weten wij dat oen bepaalde ziektevorm met ziekelijke aandoening van een of beide bijnieren zamenhangt (de Addisonsche ziekte). De verrigting der N. is de afscheiding dor pis uit het bloed, hetgeen door twee groote slagaderen (nierslagaderen) daarin stroomt. Deze afscheiding gaat zoo snel dat men na twee tot tien minuten sommige in do niaag gebragte stoffen in do pis vindt, dientengevolge hooft men gemeend dat eene dadelijke verbinding tusschon de blaas en het darmkanaal bestond , deze is intusschon niet te vinden. Do moest algoraeon voorkomende ziekte der N. is de Bright'sohe nierziekte, buitendien de nierontsteking (ne-phritis), meestal als niorkolkontsteking (pyelitis) met bloed- en etterloozing verbonden, waarbij dikwijls, vooral als zij door nierstoenon wordt veroorzaakt {p. calculosa), komt hevige, vastzittende of periodiek wederkeerende nierpijn {nephralgia), wolke volgens sommige pathologen als zelfstandige zenuwziekte, zonder woefselverandering der organen voorkomt. De stoornis der pis-afscheiding veroorzaakt .dikwijls andere ziekten, b. v. uraemie (zie Uraemie), waterzucht, steen en jicht. v. P.

NIE11STKASZ (Johannes Leonakdüs) Jr. geboren te Rotterdam den 14(le11 Maart 1796, een der beste dichters uit de school van Tollens, vooral uitmuntende door zuivere en vloeijonde versificatie, maakte zich het eerst bekend door eenige afzonderlijk uitgegeven gelegenheidsstukjes (allereerst door eene Opwekking, 'sGravenhage 1813, dus als 17-jarig jongeling), daarna door De Verlosser en anderen gedichten ('s Gravenhage 1820), waarop volgde John Howard (Leeuwarden 1823). Ingenomenheid met dien mensch-lievonden Engelschman leidde hem tot ingenomenheid met de zaak, aan welke deze zich gewijd had, en deed hem deelnemen aan do oprigting van hot genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen. Later gaf hij Frans Naerebout (Leeuwarden 1826 herdr. 1828) en Gedichten (Leeuwarden 1827). Kort daarna tot herstelling zijner gezondheid naar Alphen vertrokken, overleed hij aldaar den 2tien Augustus 1828. Zijne gedichten munten vooral uit door edele gevoelens en bevalligen vorm, minder door stoutheid of oorspronkelijkheid van denkbeelden.

NIESKRUID (Uelleborns niger), ook wel bekend onder den naam van Wrangkruid, Wrang- en Nies-wortel, behoort tot de familie der lianunculaceae, volgens het stolsel van Linnaeus tot de 12lit' orde dor 13l!ü kl. {Polyandria polygynia), Dezo plant is gemakkelijk te herkennen aan don grooten witten kelk en aan de bloombladen, die in kleine, groene, kokervormige honig-bakjes veranderd zijn. Do Franschcn bestempelen haar wol met den naam van Rose de Noi'l {Kerst-roos), daar zij soms midden in den winter bloeit. Do wortel bezit sterk purgerende eigenschappen, werd vroeger in do geneeskunde gebezigd als sterk drasticum on door Dr. Mead zeer aangeprezen als stondondrij-vond middel. 1400 jaren v. Chr. word de wortel reeds door Melampus gebezigd tot bestrijding van zielsziekten. Wanneer de wortel tot poeder gestampt en dan als niesmiddel gebezigd werd, veroorzaakte zij meermalen den dood door gevolgde bloedspuwing en neusbloeding. B,

NIETIGHEID is dio toestand van eene rogtshandeling, welke maakt, dat de handeling hoewol feitelijk aangegaan, regtens geacht moet worden niet te bestaan. Naar den vorm en do uiterlijke omstandigheden bestaat er eeno handeling, doch de omstandigheden maken haar tot niet rogtsgeldig; b. v. men dwingt u mot hot pistool op de borst uw gouden horologio voor een zilveren te' ruilen; gij doet het, or is eeno overeenkomst gesloten en uitgevoerd; gij hebt toegestemd, want gij hadt u kunnen laten doodschieten; de wet evenwel vindt in die omstandigheid van gepleegd gewold eene roden tot N. De beteokenis van hot woord wordt ook uitgebreid tot do gevallen, dat er eigenlijk ook wezenlijk in do essentiële bestanddeelen van de handeling iets ontbreekt, hoewel men dan eigenlijk oor zou kunnen zeggen, dat do handeling niet heeft plaats gehad, dan dat zij nietig is: b. v. gij ver-


-ocr page 39-

NIE.

29

koopt uw horologie aan eou' ander, maar bepaalt geen' prijs, want zonder prijs is koop ondenkbaar. De N., als iets dat handelingen aankleeft, komt te pas bij de leer dor overeoukomsten en bij die van geregtelijke acten en formaliteiten. Men vindt dus voor het Nederlandsche regt hare beginselen of liever de toepassingen daarvan verspreid in de wetboeken van het Burgerlijke en Handclsregt, en in die van Eegts- en Strafvordering. In het algemeen hooft N. plaats op eene der drie volgende gronden; 1°. do wet verklaart eene handeling nietig, omdat zij strijdt tegen hare uiterlijke voorschriften; 2°. er ontbreken de voreischten, die tot het bestaan dor handeling onontbeerlijk zijn; 3quot;. de handeling strijdt met de openbare orde of goede zodon. In al dio govallon steunt de N. op do bepalingen der wet, en buiten deze is zij ook niet denkbaar. Men kan in verbinding hiermede do oorzaken van nietigheid verdeelon in verschillende klassen, zooals in die, welke in het algemeen belang zijn ingesteld on dio in het belang der particulieren bestaan. Het praktisch onderscheid is, dat do particulier hot regt heeft, om eene handeling die in zijn belang vernietigd kan worden, te bevestigen, maar niet die welko in het algemeen bolang nietig is. Gij kunt b. v. berusten in eene boedelscheiding, waarin gij voor meer dan een viordo benadeeld zijt, hoewel gij de nietigheid dier handeling volgons de wet zoudt kunnen inroepen. Maar al vindt gij hot goed met oenen geldschieter eene overeenkomst tosluiten, dat hij u zal kunnen laten gijzelen ook buiten de gevallen in do wet bepaald, zulk eeno overeenkomst is nietig, omdat do wet de persoonlijke vrijheid der burgers zoo veel mogelijk verdedigt. Voorts verdoolt men de ooizaken van nietigheid in die, welko bestaan van regtswego en die oeno regtsvor-dering tot nietigverklaring voreischon. Dezo vordeeling kan tweelo-dig worden uitgelegd, of vooreerst zóó, dat eene handeling van regtwoge nietig is, als hij, die zich op die handeling beroept, zich haar steeds zal zien ontzeggen, omdat de handeling tegen de openbare orde of goede zeden strijdt, of omdat de handeling hare wezenlijke bestanddeelen mist. Alsdan behoeft niemand de N. in te roepen, de regter inoet haar toepassen, b. v. in het boven aangehaalde van lijfsdwang of als eeno dagvaarding voor oenen onbevoegden regter of op te korten termijn gedaan is, en do gedaagde zich eenvoudig met de zaak niet inlaat. Tegenover zulke N. staat dan elke, die door don belanghebbende moot worden ingeroepen, 't zij eischend door middel oener regtsvordering, 't zij zich verdedigend. Anders kon men ook van rogtswege N. noemen, die maar alleen do tegenspraak van don gedaagde noodig hoeft om door den regter te worden uitgesproken, waar dan tegenover staat die door oenen eisch bij den regter moot wordon aangevraagd. Die tweede opvatting is echter minder juist, omdat hot dan van de omstandigheden afhangt, of de handeling reeds is uitgevoerd of do uitvoering daarvan nog gevorderd wordt; want is zij reeds uitgevoerd, dan zal men de nietighoidsvorklaring moeten eischcn , om de zaken in vorigon staat te doen herstellen; moet daarentegen de persoon, mot wien gij uwe handeling hebt aangegaan , de uitvoering nog vorderen, dan kunt gij dat afwachten, en alsdan do redenen van N. als verdedigingsmiddel aanvoeren. Zoodra dus eeno rogtshandeling in vorm aanwezig is, moet de N. er van door den regter worden uitgesproken; vóór zulks heeft plaats gehad, kan men die N. niet aanvoeren. Onze wet verklaart dit omtrent overeenkomsten in art. 1482 Burgerlijk Wetboek en omtrent het huwelijk in art. 40 en vlgg. Burgerlijk Wetboek. Voorts valt op te merken, dat niemand zich beroepen kan op gronden van N., die het gevolg zijn zijnor eigene vrijwillige handeling; zoo kan hij, die zelf meerderjarig zijnde met oenen minderjarigen gehandeld heeft, do N. dor overeenkomst niet inroepen. Dat cr voor de regtsvordering, om reeds uitgevoerde handelingen door den regter to laton nietig verklaren, in vele gevallen oen tijd bepaald is, binnen wolken do geregtigde haar moot instellen, maar dat men zich steeds, ten allen tijde, op grond van N. verdedigen mag togen een' tegen ons ingestolden oiseh tot uitvoering eener handeling, is zoor natuurlijk.

lu de burgerlijke wijze van regtspleging zijn er gevallen van nietigheid, die de regter steeds moet uitspreken uit eigene beweging ; er zijn er die hij alleen moet verklaren als do partij , die or toe gerogtigd is, de N. inroept, en die anders volgens de praktische uitdrukking „gedekt zijnquot;.

Daar de vormen, die do wetgever op strafte van N. in do straf-regtspleging hooft voorgeschreven, allen als tot het algemeen bolang behoorend beschouwd moeten worden, zal de regter ook zonder dat de beklaagde of hot openbaar ministerie de uietigver-klaring vordert, dergelijke handelingen als niet gedaan moeten beschouwen.

In beide soorten van regtspleging, in do burgerlijke zoowel als 'n de strafrcgtelijke, is er een middel voor den belanghebbende, om na afloop van het proces, ingeval van verzuim der op straffe van N. voorgeschreven vormen, hot arrest te laten vernietigen, nam. do cassatie door den hoogen raad, volgons art. 99, 1°. wet op de B. O. (art. 82, 1°. van het ontwerp dat roods door de 2dc ka-mor is aangenomen).

NIEÜWHOF (Jan), omtrent wien ons geono lovonsbijzonder-heden bekend zijn, deed in dienst der O. I. compagnie eene gezantschapsreis naar Sina, welke hij beschreef in Naauwheuriye beschrijving van hel gezantschap naar Peking (Amsterdam 1604, meermalen godr. en in onderscheidene talen, o. a. in hot latgn door den Leidschen hoogleeraar Hornius, vertaald). Ook zien van hem het licht: Braziliaansche ace- en landreizen (Amsterdam 1079) en Zee- en landreizen door verscheidene gewesten van Oost-Indie (Amsterdam 1682).

NIELTLANT (Adriaan), geboren te Antwerpen, schilderde landschappen en zeegozigton, en wordt wel eens verward met oenen latoron A. van N., dio historiëlo voorstellingen schilderde en leerling moet geweest zijn van P. Isaacs en F. Badons. De eerste overleed te Amsterdam in 1601, in ongeveer zostigjarigon ouderdom; de andere schildordc in 1619 of 1020 in de kerk der Fre-deriksburgt te Kopenhagen en was nog in 1057 werkzaam. Naar eorstgemeldon N. word veel gegraveerd; o. a. door 1'. Nolpo 7 fraaijo landschappon; door P. de Jode, do verloren zoon als zwijnenhoeder; door W. do Leeuw landschappon, enz.

NIEULANT (Willem van) schilder, word in 1584 te Antwerpen geboren. Hij was eerst leerling van R. Savory en begaf zich vervolgens naar Rome, waar hij zich vorder bekwaamde ouder de leiding van Paulus Bril. Hij studeerde vlijtig naar Italiaan -soho landschappen en gebouwen, en schilderde in do manier van Bril, tot dat hij, in 1007 te Antwerpen teruggekeerd, oenen moor onafhankolijken weg insloeg. Zijne schilderijen uit dien tijd werden zoor gezocht, vooral nadat hij zich te Amsterdam had nedergezet, waar hij bleef wonen en in 1035 overleed. Zijne teekeniugen zijn met de pen en in bistro bewerkt. Hij heeft een aantal van die tookoningon zelf geëtst (50 stuks, Italiaansehe landschappon, monumenten en enkele bijbolscho voorstellingen) in eeno zeer seliildoraehtige en fraaijo manier. Deze prenten worden zeer gezocht. J. Meyssens graveerde zijn portret.

NIEUW-ALBION is de uaam door Franeis Drake gegeven; aan een landsehap op de westkust van Noord-Amorica, ton noorden van Nieuw-Californio. De genoemde zeevaarder, uitgegaan zijnde op zeeroof, landde in 1758 in America, en nam de bovengenoemde streek in bezit voor de toenmalige koningin van Enge -land, Elisabeth; deed de inwoners don eed van getrouwheid aan die vorstin afleggen, en rigtto eeno zuil op, waaraan hij hot wapen van Engeland hoohtte, ten blijke van zijn verblijf aldaar. Later word hot land nog door Vancouver en andoren bezocht, dio er evenwol geono nieuwe ontdekkingen byvoegdon. Tegenwoordig wordt het gerekend tot het Oregon-gebied, dat de Vor-eenigdo Staten van Noord-America zich tooeigenen, doch waarop ook Engeland zijne regten nog wil doen gelden.

NIEUW AMSTERDAM. (Zie Newark en New- York).

NIEUW-CALEDONIE, een langwerpig eiland, in het werelddeel Australië, ton oosten van Niouw-IIolland. Het is door vele kleinere eilanden omringd, onder welke hot Pijnboomon-eiland. Zoowol daardoor als wegens do klippon daartnsschen is de scheepvaart er gevaarlijk. De eenige goede havens zijn Balade in het noordoosten en St. Vincent in het zuidwesten. In het binnenland verheffen zich hooge bergen, door vruchtbare dalen afgewisseld , dio door talrijke beken overvloedig besproeid worden. Do plantengroei is or in vergelijking mot naburige eilanden niet rijk. Vampieren en Zeokalvoren zijn do eenige zoogdieren, die men er hooft aangetroffen; daarentegen overvloed van vogels, vissehon en schelpdieren. Do luchtsgesteldhoid is er door do zeewinden moer gematigd, dan men uit de breedte zou opmaken.

In 1774 word het eiland door Cook ontdekt, die er door de inlanders goed ontvangen werd, iets dat IS jaren later, toen d'Entrecasteaux het bezocht, het geval niet was. Hunne berigten


-ocr page 40-

30 JJ

zijn dan ook lijnregt met elkander in strijd, en slechts uit de vermoedelijke nederzetting van een' meer woesten stam te verklaren. Do tegenwoordige bevolking, waaronder nog eenige stamversehei-denheid niet te miskennen is, behoort tot het geslacht der Pa-poeas. Do woningen hebben eene merkwaardige overeenkomst met dio der Hottentotten en Kaffers. De inlanders staan op een zeer lagen trap van beschaving, en waren ten tyde van Dumont d'Urville nog menscheneters.

In 1843 en 1845 kwamen er Fransche zendelingen, die zich op twee punten vestigden. Do eene vestiging werd door de inlanders verwoest, en der andere dreigde een zelfde lot, toen oen Fransch oorlogschip in 1847 tor hulp opdaagde. In hot volgende jaar sloegen Fransche zendelingen zich op het naburige Pijnboo-men-eiland neder, dat in 1853 to gelijk met H.-C. in naam des Franschen keizers in bezit genomen werd.

MKUW-CALEDONIE is ook de naam, dien eene kuststreek in Noord-America tusschen den stillen Oceaan en het Rotsgebergte draagt, wolk laatste zich met vele zijtakken tot aan de kust uitbreidt. Het is een alponland, weinig ter bebouwing geschikt, door hetwelk moor of min aanzienlijke stroomen, onder welke ook do Fraser zich een' wog naar de kust banen. Langen tijd werd het land van weinig betoekenis geacht, en slechts door de Britten in het belang des pelterij-handels bezocht, tot eenige kooplieden der Hudsonsbaai-Compagnie er in 1856 goud ontdekten. Hoewel zij hunno ontdekking geheim trachtten te houden, drong het be-rigt daarvan tot Californie door. Do hoeveelheid goud aan den mond der Fraser en van eenige andere rivieren gevonden kwam den Californischen gouddelvers zoo aanzienlijk voor, dat zij in grooten getale zich derwaarts begaven. In Mei 1858 waren reeds 8000 personen bezig den goudschat op te graven, die naar het schijnt voor dien in Californie niet behoeft onder te doen.

NIEÜWENHUYZEN (Jan), geboren te Haarlem den 411™ September 1724, was Doopsgezind leoraar, eerst te Middolhar-uis, daarna te Aardenburg, hot laatst te Monnikendam, waar hij den 24»quot;'° February 1806 overleed. Hij is het meest vermaard als stichter der Maatschappij; lot nut t;«n'i , tot welker ves

tiging den 26Blt;(m September 1784 do eerste grondslagen worden gelegd. De mcnschlievonde stichter had opgemerkt, dat de destijds in ons vaderland bestaande wetenschappelijke en letterkundige genootschappen geenen beschavenden en verboterenden invloed uitoefenden op de mindere standen, die er nogtans behoefte aan hadden. Naar zijn helder inzien moesten tot beschaving van het verstand en veredeling van het hart van diegenen, welke hij vooral op het oog had, nuttige kundigheden worden aangekweekt, voor-oordeelen weggenomen, de smaak voor het ware, schoone en goede opgewekt, deugd on goede zeden bevorderd. Zonder de godsdienst als bron van deugd en geluk te veronachtzamen, ja haar als hoofdbeginsel op den voorgrond plaatsende, meende hij nogtans kerkgenootschappelijke leerstellingen geheel te moeten uitsluiten, maar van do algomeene grondstellingen van godsdienst en zede-kundo uitgaande, kundigheden aangaande geschiedenis, natuur, volken- en menschenkennis, in een woord; aangaande alle algemeen belangrijke onderworpen to vermeerderen door het uitgeven en verspreiden van nuttige geschriften, inzonderheid echter ook door verbetering, of liever eene geheele hervorming van het destijds over het algemeen uiterst gebrekkige schoolonderwijs. Met geringe hulpmiddelen aangevangen, met monschlievenden moed tot stand gebragt, spoedig uitgebreid, na driejaren naar Amsterdam verplaatst, door de tijdsomstandigheden veeltijds begunstigd, heeft deze Maatschappij in ons vaderland, meer dan eenige andere inrigting, misschien in welk land ook, zich onschatbare verdiensten verworven aangaande de algemeone volksbeschaving en volksverlichting, gelijk zij ook voor haro leden zelve, in leesvergndoringen, prijsverhandelingen enz. veel hoeft toegebragt tot verstandelijke en zedelijke uitspanning; voor de mindere standen do welvaart bevorderd door spaarbanken enz.; het onderwijs verbeterd door uitgegeven geschriften, voorlichting en stoffelijke hulp, don vador-landschen geest aangekweekt op verschillende wijzen; zodelooze en zoutelooze almanakken, volksliederen, schoolpreuten enz. door betere vervangen: verdienstelijke pogingen tot volksverlichting aangemoedigd en bevorderd — en wat men nog meer zou kunnen noemen. In 1809 hoeft zij do Gedenkschriften van haar vijfentwintigjarig, en in 1834 die van haar vijfligjarig bestaan in het licht gegeven , waaruit men het best don aard , don geest, do werk

zaamheden en vruchten dezer voortreffelijke stichting kan leeren kennen. In 1859 zijn echter de gedenkschriften aangaande het derde 25tal jaren van haar bestaan niet in hot licht gegeven.

NIEUWENÏIJT (Barend) geboren den 10aei1 Augustus 1654, was op het einde der XVII'le en het begin der XVIir1quot; eeuw geneesheer te Purmerend. Hij maakte zich verdienstelijk , door do ontdekkingen in de natuurkundige wetenschappon tor verdediging van godsdienst en zedelijkheid aan te wonden, en deed de waarnemingen, waarmede men in zijnen tijd de natuurkennis had verrijkt, strekken tot de verheerlijking van het Opperwezen als den bouwmeester van het heelal. Zijn Regt gtlruik der Wcreltbeschomvingen (Amsterdam, 1716 4quot;. en meermalen later nitgegeven) is eene Teleologie, of zoo als do schrijver in het voorberigt zegt, eene Scopologie dienende ter aantooning van de wijze oogmerken Gods in hot geschapene. Waarschijnlijk bedoelde hy onder do Ongodisten en Ongeloovigon tegen welke hij schreef, voornamelijk Spinoza en zijne aanhangers, die, hoe gunstig men over hen mogen denken, toch zekerlijk verstandelijke en zedelijke oogmerken aan God, en een doel aan de schepping ontkenden. Het is natuurlijk dat ten gevolge der verbazende vorderingen in do natuurwetenschappen , veel in het werk van N. voorkomt dat thans onjuist is en onbruikbaar is geworden; het heeft echter de verdienste dat bijna alles, wat men toen over de natuurkunde wist, daarin bijeengebragt gevonden wordt, waarom het ook een grooten bijval verwierf en in het Duitsch en Fransch werd vertaald. Nog schroef N., die men wil dat zelfs vroeger een godloochenaar zou geweest zijn, doch door de natuurkennis bekeerd, zijne wiskundige GVonamp;n van zekerheid (Amsterdam 1741 4».) tor verdediging van het bestaan van God en zijne voorzienigheid in het bestuur der stoffelijke en zedelijke wereld. Hij koos hier even als Spinoza, de wiskundige bctoogwijze, om voornamelijk de stellingen van dezen donker to wederleggen. De dood overviel hom eer hij het kon uitgeven, en het verscheen eerst na zijn overlijden, dat den 288'cquot; Mei 1718 te Purmerend plaats had. De werken van N. hebben in de XVIIIlt;ie eeuw groot gezag en beroemdheid verkregen, zij werden hier te lande bijna op eene gelijke lijn met die van Jacob Cats gesteld. Zijne Wcreltbesehou-iving beleefde zeven uitgaven.

NIEUW GUINEA, ook wel het land dor Papoea's genoemd, is op Nieuw Holland na, waarvan het door do Torres-straat gescheiden is, het grootste eiland van Australië. Ten westen liggen de Molukken, ton oosten de straat van Dampier, die het van verschillende eilandgroepen scheidt. Het bevat hooge bergen en aan de kust diepe inhammen, onder welke de Geelvink's baai on die van Maccluor. Het binnenland is weinig bekend. De voornaamste voortbrengselen zijn: paradijsvogels, schilpadden, tripang, tropische vruchten en tabak. De bewoners zijn Papoea's, oen menschenras met kroeshaar, vooruitstekende kaken en eene donkerbruine blinkende huid. Er leven ook Alfoeren en Maleijers.

N. G. werd in 1511 en 1526 door Portugezen bezocht, die er echter weinig zekere berigten van gaven, zoodat do Spanjaarden, die er in 1528 kwamen, zich de eer der ontdekking toekennen. Zij gaven het later den tegenwoordigon naam, wegens do overeenkomst dor Papoea's met de negers op de kust van Guinea. In 1605 word het voor hot eerst door een Nederlandsch schip uit Bantam aangedaan, in 1616 door Schouten en Le Maire, gedurende de 17l10 eeuw door verschillende schepen der Oost-Indische compagnie, in 1705 door het schip Geelvink, later door Roggeveen e. a.

In deze eeuw werden er op last van het Nederlandsch gouvernement opnemingen gedaan, in 1826 met de brik Dotirga, in 1828 met do schepen Triton en Iris, in 1832 met de Sirene, in 1835 met do Postillon en de Sirene. Aan de Tritonsbaai in het westen werd in 1828 het fort Du Bus gesticht en do kolonie Mor-kusoord aangelegd, die echter later wegens ongezondheid dos klimaats, verlaten zijn. In 1850 zijn van wege liet Nederlandsch gouvernement eenige grenspalen gezet, voorzien van het Nederlandsch wapen. In naam behoort het westelijk gedeelte tot de Noderlandsclie bezittingen.

NIEUW-HOLLAND. Dit land, dat men kan aanmerken als het vaste land van Australië of als het grootste eiland dor aarde, ligt geheel op hot zuidelijke halfrond, tusschen 103 en 40° Z. Br. en 120° en 150° O. L. van Greenwich; hot wordt aan alle zijdon bespoold door de Indische zee, behalve aan de oostelijke, waar

-ocr page 41-

NIE.

31

men den grooton Oceaan heeft. De gedaante van N.-H. is bijna ovaal; alleen maakt de golf van Carpentaria aan de noordzijde eenen grooten inham, terwijl aan de znidoostzijde het Victoria-land zuidwaarts naar het niet ver van daar gelegen eiland van Diemensland uitloopt. Do lengte van het westen naar het oosten is 900, de breedte van het noorden naar het zuiden G00 uren; do oppervlakte omtrent 130,000 □ geogr. mijlen. Van dit uitgestrekte land is weinig meer dan de kustenstreek bekend. Hoewel men aan de oost- en zuidwestzijde het verst in dc binnenlanden is doorgedrongen, heeft toch nog geen Europeaan het midden des lands op honderd uren na bereikt. Ook schijnen de inboorlingen der kustlanden weinig kennis van de inwendige gesteldheid van dit verbazend groole eiland te dragen. Tegen het bestaan van hooge gebergten spreekt de omstandigheid, dat men op geheel N.-H. geene groote rivieren vindt. Alleen in het zuidwesten heeft men de zoogenoemde Australische Alpen en aldaar stroomt ook do Murray, die oenen zeer kronkelenden loop heeft en daardoor eene lengte van 500 uren. Wanneer men de wereldkaart, in het oostelijke en westelijke halfrond verdeeld, voor zich legt, kan men zich niet onthouden van de overeenkomst op te merken, die er bestaat tusschen America en Azië met N.-H. zamen, en men wordt geleid tot de onderstelling, dat oven als Noord- en Zuid-America onderling verbonden zijn door de zuidoostwaarts loopende smalle landstrook, die Centraal-America bevat, zoo ook Austra-liö's vastland met Azië verbonden is geweest eer eene groote natuurgebeurtenis de Soenda-eilanden, met name Sumatra en Java, van het vaste land hoeft afgescheiden. Zelfs is er dan overeenkomst tusschen de ligging der Antilles op het westelijke, en Nieuw-Guinea, de Philippijnsehe-, de Salomons- en andere eilanden op het oostelijke halfrond, tusschen liet Vuurland daar en van Diemensland hier.

De luchtsgesteldhoid is zeer verschillende, op dc meeste plaatsen heet, doch op hooge en de aan de vrije zeelucht blootgestelde plaatsen gematigd. Ongezond is er hot klimaat bijna nergens, de heete en dan ook onbewoonde streken van het binnenland uitgezonderd. De grond biedt groote verscheidenheid aan. Over de ganseh onbekende, maar vermoedelijk in uitgestrekte, dorre zandvlakten bestaande binnenlanden kunnen wij niet oor-deelen; voor zoover het land bekend is, vindt men er in het zuiden veel koper; in het oosten zijn belangrijke goudmijnen. Ook vindt men er ijzer en steenkolen, benevens een weinig tin, lood en zilver. De natuur in Australië verschilt in vele opzigten van die in de andere werelddeelen. Zoo begint, terwijl elders de vruchtbaarste gronden doorgaans aan de monden der rivieren liggen, op N.-H. do grootste vruchtbaarheid gewoonlijk daar waar de scheepvaart ophoudt. Zijn elders de dalen het vatbaarst voor bebouwing, op N.-H. zijn het de heuvels. Van de voortbrengselen zijn er velen, die door Europeaansche kolonisten zijn overgebragt, doch ook vele planten worden er aangetroffen, die aan dat land alleen eigen schijnen te zijn, gelijk mede het geval is met onderscheidene dieren, onder welke de Dingo, het vogelbekdier, do Kangaroe, de Apteryx, de zwarte Zwaan enz. de opmerkelijksten zijn.

De inlandsche bevolking behoort tot den stam der Papoea's. Zij zijn donkerbruin van huid, en hebben vooruitstekende wangbeenderen en dikke lippen. Zij verkeeren nog in eenen staat van bijna volkomen wildheid, zoodat zij zelfs geheel of bijna geheel naakt loopen en hun meeste voedsel raauw nuttigen. Hun aantal is niet bekend, maar bedraagt minstens 100,000, maar zal vermoedelijk het driedubbele van dat getal niet te boven gaan.

Het eerst is N.-H. ontdekt door den Nederlander Willem Jansen, in het jaar ICOfi; andere Nederlandsche zeevaarders verkenden in de eerste helft der XVITle eeuw verschillende kusten; in het begin der XVLII110 eeuw de Engclschman William Dampier, wiens ontdekkingen in het jaar 1770 worden uitgebreid door den beroemden James Cook. Later hebben de Engclschen er onderscheidene koloniën aangelegd, met name Nieuw Zuid-Wallis (New-South-Wales) meest door gedeporteerden, met do steden Sydney, de algemeene hoofdstad, en Paramatta, waar eene sterrewacht is; Victoria of Port-Philip, Zuid-Australië en AVest-Australië.

NIEUWLAND (Piktku). Deze beroemde wiskundige on bevallige dichter werd den 5aeu November 1704 te Diemermeer uit lieden in den burgerstand geboren. Reeds vroeg trok de on-gemeene aanleg van don knaap do aandacht van eenige menseh-lievende mannen te Amsterdam, die hem in staat stelden om aan het atheneum te Amsterdam in de lettoren en de wiskunde te studeren, nadat hij in de eerste onder de leiding van den vermaarden Jeronimo do Vries, in de laatste ouder den geleerden Acneae de grondslagen gelegd had. Na het verdedigen oener verhandeling over Mvsonius begaf hij zich naar Leidon, waar hij zijne studiën voortzette, totdat hij door de admiraliteit te Amsterdam benoemd word tot medelid eener commissie voor het bepalen der lengte op zee en het verbeteren der zeevaartkunde. In het jaar 1787 tot hoogleeraar der wiskunde te Utrecht benoemd, aanvaardde hij die betrekking niet, daar ten gevolge van veranderde staatsinstellingen de beroemde Hennert, in wiens plaats hij was aangesteld, tot zijn ambt terugkeerde. Twee jaren later werd hij aangesteld tot lector der wis-, sterre- en zeevaartkunde te Amsterdam, vanwaar hij in 1793 naar Leiden vertrok als hoogleeraar der hoogere wis- en der natuurkunde, waarbij eenigen tijd later de sterrekunde gevoegd werd. Doch de wetenschap had niet lang genot van dezen als mensch, als geleerde, en dichter hoogst achtingwaardigen man, daar hij den I4acn November 1791 overleed. Hij was lid van onderscheidene geleerde genootschappen, met name te Haarlem, Utrecht, Vlissingen, Leiden, Göttingen, Gotha, Erfurt, enz. Behalve eenige inwijdings- en andere redevoeringen, gaf hij in het licht eone Zeevaartkunde (Amsterdam 1793), waarvan slechts het Is,e dl. is uitgegeven; Gedichten (Amsterdam 1788j. Ook zijn na zijnen dood uitgegeven: Gedichten en liedevoeringen (Amsterdam 1824) on Nagelaten gedichten (herhaaldelijk gedr. laatst Haarlem 1827).

Zie voorts: Brugmans, Levensberigt van P. Nieuivland in: Alg. Kunst en Letterbode D. II, bladz. 178 volg., hordr. in Nieuwlands Nagelaten Gedichten (3'l° druk bladz. 149 volg.).

NIEUWOLD (Jan Hendrik), geboren te Gerkesklooster in Friesland, den 27quot;lon November 1737, was predikant eerst te Heumen, daarna te Oldeboorn, laatst en langst te Warraga, waar hij den 308tcn Junij 1812 overleed. Hij heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt door het werkzaam aandeel, dat hij had aan do verbetering van opvoeding en onderwijs, zoo door zijne ijverige bemoeijingen als schoolopziener, als door het schrijven en vertalen van onderseheidene werken over het onderwijs, alsmede het uitgeven van eene menigte werkjes voor de jeugd, waarvan de optelling minder met don aard van dit werk overeenkomt.

Zie voorts: Visser, Herinnering aan J. II. Nieumold(Snoek 1814): Plegtige toewijding van het monument enz. tor zijner eer in 1820 gesticht in de groote kerk te Leeuwarden (Leeuwarden 1820).

NIEUWPOORT. Een stadje in West-Vlaanderen aan do User met 3400 inwoners. Hot is bekend door den merkwaardigen veldslag, die hier door Prins Maurits don 2'1011 Juiij 1600 geleverd werd, op den togt dien hij op last dor Staten tor vermeestering van Duinkerken ondernomen had. Maurits was don l'quot;quot;1 reeds voor N. gekomen en had zijn leger aan beide zijden van de haven opgesteld. Den zelfden dag rukten do Spanjaarden, die in allerijl een leger van 10000 man voetvolk en 1300 paarden op do boen hadden gebragt, naar de zijde van Oostende op en in den nacht kreeg Maurits mot de eerste tijding van 's vijands oprukken, tevens hot berigt, dat doze do forten en schansen, die hem in den weg waren, hernomen had en zich reeds tusschen Oostende en het leger bij N. bevond. Een veldslag was nu onvermijdelijk geworden en Maurits was er op bedacht om de keus der strijdplaats aan zich te houden en tijd te winnen om zijn leger behoorlijk in slagorde to scharen. Aangezien echter het gros des legers eerst naar do noordzijde der haven moest worden overgebragt , kregen de schepen last om de haven te ontruimen en moest graaf Ernst Casimir van Nassau met 9 vendelen voetvolk en 4 cornetten ruiterij den vijand bij de brug van Lefflnghem ophouden. Toen deze daar aankwam, was 's vijands hoofdmagt reeds over do brug, doch hij opende onverschrokken hot gevecht en verloor meer dan 800 man aan dooden.

Door zijne zelfopoffering had echter Maurits den tijd gekregen om zijn leger door de haven te doen trekken, hetgeen 's morgens tusschen 7 en 10 uur plaats had-en tegen 11 uur was het Nederlandsche leger toen 11000 man voetvolk en 2500 paarden sterk , in drie liniën op hot strand in slagorde geschaard.

De lBte linio stond ouder den luitenant-generaal der eavallerie Lodewijk Gunther van Nassau on Francis Vere, en telde 4.i vendelen voetvolk. De regtervleugel leunde tegen de duinen aan


-ocr page 42-

MIE.

32

cn was gedekt door 6 stukken geschut, die op bedding geplaatst waren, om het inzakken te beletten. Op den linkervleugel, aau den zeekant, stonden 8 cornetten ruiterij in 2 hoopen of escadrons elk op 5 gelederen, De Squot;10 linie (bataille) onder bevel van graaf Everard van Solms telde 25 vendelen voetvolk, bij zich hebbende 7 cornetten ruiterij, mede op den linkervleugel in 2 escadrons geschaard. Het voetvolk stond in langwerpige vierkanten, dc piekeniers in het midden, de musketiers op do vleugels op 10 gelederen diepte, mot tusschenruimten, zoodanig dat do eerste door de openingen der tweede kon terug trekken en zich daarachter verzamelen. Do 3lt;,e linie of achterhoede stond onder de bevelen van Olivier van den Tempel en bedroeg 26 vendelen en 3 cornetteu. Manrits met den jeugdigen Frederik Hendrik en zijnen staf waren aan het hoofd der 2*° linie.

Het eerste plan van Manrits om de vijandelijke ruiterij in eene hinderlaag te lokken, mislukte door de drift der constabels, die te vroeg vuur gaven. Toen sprak Maurits zijne troepen toe en daarna liet hij de schepen zee kiezen en de brug over de haven afbreken. Van wederzijde maakte men nu de noodige toebereidselen ten strijde.

Do aartshertog van Oostenrijk had zijn leger in 4 groote slag-hoopen geschaard, met de ruiterij op beide vleugels en wilde den regtervlcugel der Nederlanders omtrekken. Maurits dit bespeurende, liet het geheele leger in een oogenblik zich zoodanig plaatsen, dat do drie linien echelonsgewijze achter elkander stonden. Twee stukken werden op een duin gesleed, op bedding gesteld en deden later goede werking. Tevens bragt graaf Lo-dewijk zijne ruiterij van den linker naar den regtervleugel over. Het was toen 3J uur in den middag en Lodewijk, do kans schoon ziende, viel op de vijandelijke ruiterij aan. De strijd werd nu algemeen en na een allerhevigst gevecht, dat bijna vier uren aanhield, verlieten de Spanjaarden het slagveld ruim 5300 gesneuvelden verloren hebbende. Meer dan 700 gevangenen, waaronder Mendoza, 105 vaandels, 3 cornetten en veel bagaadje vielen den overwinnaars in handen. L.

NIÉUW-SCHOTLAND. Een Britsch gebied in Noord-Ame-rica, een schiereiland, tusschen de 43° 30' en 46° N. Br., hetwelk ten noorden door de smalle zeeëngte Canso van het eiland kaap Breton gescheiden wordt, en alleen ten Westen mctNieuw-Brunswijk zamenhangt, terwijl de Atlantische Oceaan het van drie kanten omringt. Ebbe en vloed zijn hier zeer sterk, zoodat het water niet zelden 40 voet hoog rijst. De uitgestrektheid van dit eiland wordt begroot op 653 Q mijlen, en het getal der bewoners op 80,000, welke in Engelschen, Franschen en Duit-sehers bestaan. Op eenen afstand heeft dit schiereiland, uithoofde van zijne hooge en rotsachtige kusten, een woest aanzien; doch is van binnen zeer vruchtbaar. De lucht is er tamelijk gematigd; maar langs de kusten vochtig en nevelig. De zomer is hier hee-ter dan in Engeland, en de koude duurt 4 of 5 maanden. Aan nuttige voortbrengselen ontbreekt het dit land niet. De bosschen leveren overvloedig eiken-, dennen-, ceder-, beukenhout enz. op. Men verbouwt koren, erwten, boonen, haver, vlas, tuingewassen en ooft, en inzonderheid wordt er veel maïs gewonnen. Aan vee, viseh, eu peltcrijdieren heeft men mede geen gebrek. De voornaamste handel bestaat in pellerijen, hout, visch en een weinig potaseh. Behalve do veeteelt en landbouw, is de visseherij hier van belang. Men bouwt er schepen en vindt er handwerkers voor de gewoonlijkstc en onontbeerlijkste behoeften. N.-S. wordt verdeeld in 7 land- of graafschappen, waarvan Halifax de hoofdstad is. (Zie Halifax).

NIEUW-ZEE1AND bestaat uit een eilanden-groep, die zich uitstrekt van 34° 25 tot 47° 20' Z. Br. en van 167° tot 178° O. L. van Greenwich. De drie grootste eilanden, die voornamelijk in aanmerking komen, en nog het meest onderzocht zijn, worden het Noordelijke- Middel-en Zuidelijke eiland genoemd. Zij zijn van elkaar gescheiden, de beide eersten door straat Cook, de beide laatsten door straat Foreaux. De overige eilanden zijn klein en hebben in zeer geringe mate de aandacht der bezoekers van N.-Z. getrokken. Abel Tasman ontdekte N.-Z. in 1042, en gaf het aanvankelijk den naam van Statenland. De Hollanders echter hechteden zeer weinig gewigt aan die ontdekking, zoodat zij genoegzaam in de vergetelheid was geraakt, toen Cook aldaar aanlandde, op zijne reis rondom de wereld in de jaren 17G8 tot 1771. Cook nam de kust niet bijzondere zorg op eu vervaardigde kaarten, die nog heden voor de besten gehouden worden. N.-Z. levert een schilderachtig gezigt op; aan de oostzijde vertoonen zich vier of vijf rijen bergen achter elkander en op den achtergrond nog merkbaar hooge sneouwkruinen; voorts steile voorgebergten, vooruitspringende klippen; verderop bogten en baaijen in menigte, slechts afgebroken door met bosch begroeide eilandjes. De noordkust vertoont een' rijken plantengroei, bevaarbare stroomen met wijde mondingen, die uit de dalen te voorschijn treden. Ook de zuidkust doet zich op gelijke wjjze voor. Do westzijde levert minder afwisseling op en is minder bezocht, uithoofde van do aldaar heerschende westelijke stormen. In het midden daarvan, aan den voet van den trotschcn 10,000 voet hoogen Egtnond, is de trechtervormige ingang van de straat van Cook. Het land is van vulcanischen oorsprong; getuigen de vele warme bronnen, waaronder een van drie geographische mijlen in omvang, en de vele uitgebrande vulcanen; een, do Tongariro werkt nog heden. De hoofdstroom draagt den naam van Theems; hij is voor schellen van 150 tonnen bevaarbaar. In het binnenland treft men moerassen aan. Digte wouden, kale rotsgronden en met varens bewasscno velden, wisselen elkander af; niet minder dan 57 verschillende soorten van varens, heeft men op N.-Z. gevonden. In de bosschen, waar de inboorlingen eerst in lateren tijd begaanbare wegen hebben gemaakt, bereikt dc Damman auslralis eene hoogte van 96 cn eene middellijn van 12 voet; do Podocarpus Asplenifolius bereikt slechts de helft dezer hoogte; heide houtsoorten zijn van bijzonder veel belang voor de scheepvaart, daar de eerste tot masten, do laatste tot dekken zeer geschikt is. De viervoetige dieren zijn, mot eene enkele uitzondering, allen ingevoerd. Daarentegen vindt men er een groot aantal vogelsoorten, en ook visschen. Verscheurende dieren heeft men tot nog toe niet aangetroffen, maar des te meer lastige insecten, die als landplagen zijn aan te merken. Het klimaat is gematigd, het geheele jaar door. Kegen valt er overvloedig in a ie jaargetijden. De inboorlingen hebben groote overeenkomst met die van Australië; zij zijn menscheters, wreed en ruw van aard, en zeer geneigd tot kindermoord, zoo zelfs dat het niet vreemd is, dat de moeder haar kind om het leven brengt. Hunne godsdienst is eene soort van dualismus; zij erkennen een' goeden geest, Mawe, die de schepper is van N.-Z. eu een' kwaden, Wiro, die het beginsel is van alle kwaad. Eerst in 1814 hebben zich drie zendelingen, afgezonden door de Church missionary socieli/, bij de Insel-baai neergezet. Aanvankelijk hadden zij met vele moeijelijkheden te kampen , daar de inboorlingen hun vijandig waren en zij zelfs gebrek hadden aan de eerste leveusbenoodigdheden. Ten laatste toch kwam er eenige toenadering en overreedden zij twee hoofden, Hongi en Waikato, om zich naar Engeland te begeven. Hongi, in Engeland hoogst welwillend ontvangen zljude, was na zijn terugkeer tot grooten steun voor do zendelingen, zoodat al spoedig, te Kerikeri, eene tweede, en in 1823, te Paihia, eene derde volksplanting werd aangelegd. Nogtans droeg de zaak van het Christendom weinig vruchten. In 1831 waren nog slechts 30 inboorlingen gedoopt. Na dien tijd begon men eene meer gunstige gezindheid waar te nemen; de inmiddels aangelegde scholen werden door de kinderen, en de godsdienstoefeningen in het algemeen drukker bezocht en de hoofden drongen nu zelf er op aan dat er ook volkplantingen in het binnenland zouden aangelegd worden, iets hetgeen zij tot hiertoe volstandig geweigerd hadden. Op die wijze ontstond Waimakc, de grootste van al de volk-plantingeu en de gewigtigste, omdat zij te midden van de inboorlingen gelogen is. Omstreeks 1840 vormde zich te Londen eene maatschappij, die zich ten doel stelde N.-Z. te kolonizeren en daartoe gemeene zaak maakte met eene dergelijke vereeniging, die te Hamburg tot stand was gekomen. De eerste expeditiën, die in 1843 en 1844 werden uitgezonden, mislukten geheel en al, uithoofde er gecne bohoorlüke voorzorgen genomen waren. Moeijelijkheden met de Engelsche regering en ook mei Fransche volkplanters, dio zich te Korozarika, met een' bisschop aan het hoofd neêrgezet hadden, waren dier zaak niet gunstig. Daaruit vloeiden weder andere bezwaren voort met de inboorlingen, die eindelijk tot een treffen leidden, waarbij de Engelschen, met een verlies van 27 dooden, het slagveld moesten ruimen. Eindelijk toch werden er troepen met eenig geschut naar N.-Z. overgezonden, die eene onderwerping dor opstandelingen, althans in


-ocr page 43-

naam, bewerkstelligden. Wat verder te wachten staat, zal do tijd moeten lecrcn.

N.-Z. is ceno belangrijke standplaats voor do walvisoh- en robbenvangst; hot is niet vreomd aldaar een dertigtal vaartuigen te gelijkertijd in Inselbaai voor anker te zien liggen. Het is niet minder belangrijk met betrekking tot hot hout, dat daar gevonden wordt. Ook meent men, mot groot voordeel daar Nieuw-Zoolandseh vlas te kunnen bouwen. Intussehen sehynen de tot hiertoe verkregeno resultaten, niet in die mate aan het doel te beantwoorden, als men zieh voorgesteld heeft; hetgeengrootendeels daaraan toegesehreven moet worden, dat er eene geschikte machine voor de vlasbereiding ontbreekt. Keeds is er door eene vereeniging van gegoede kolonisten een prijs uitgeloofd, voor, do eenvoudigste en tot genoemd doel meest geschikte machine. In hoeverre de grond nog schatten in zijne Jagen verbergt, zal nog onderzocht moeten worden. Wel meent men sporen van steenkolonlngen, kopererts en tin gevonden te hebben, doch of het in genoegzame hoeveelheid aanwezig is, om de kosten aan het uitgraven verbonden, goed te maken, zal te bezien staan. Men zie: Yates, An account oj Nexc Zealand and of the formation and progress of Church Missionary Society's Mission in the Northern Island.

NIEUW ZILVER {Argentaan) bestaat uit een alliage van drio metalen, namelijk, koper, zink en nikkel. De Sinezen schijnen dit alliage reeds in vroegere eeuwen gekend te hebben; onder den naam van Pakfing (witkopor) is het dan ook het eerst uit Sina tot ons gekomen. De kleur van het N. Z. is afhankelijk van de verhouding, waarin bovengenoemde metalen met elkander zijn zamengesmolten. De verhouding van 3 gew. d. koper, 1 gew. d. zink en 1 gew. d. nikkel schijnt de geschiktste te wezen, om dit alliage zijnen naam waardig te maken. Somwijlen komt het voor, dat het by de bereiding van N. Z. aangewende nikkel niet vrij was van arsenicum, in welk geval het alliage op de oppervlakte snel aanloopt met bruingele kleur. Er bestaan verschillende soorten van N. Z. verkregen door koper, zink eu nikkel in verschillende verhoudingen zamen te smelten. Het N. Z. wordt aangewend tot het maken veler voorwerpen yan weelde en huishoudelijk gebruik, als lepols, vorken, trekpotten enz. In het gebruik is het evenmin gevaarlijk door zijn gehalte aan koper, als het gewone tafelzilver; het koper is in N. Z. namelijk verbonden met zink en nikkel, zoo als het in het tafelzilver verbonden is met zilver, waardoor het zich minder gemakkelijk oxydeert.

NIÈVRE een departement van Frankrijk, dat zijnen naam ontleent aan een klein riviertje, 'twelk bij Kevers in de Loire valt. Het departement bevat het oude Nivernais en gedeelten van Orleanais en Gatinais, beslaat eene oppervlakte van 124 Q mijlen eu heeft eene bevolking van 459,084 inwoners. N. wordt in vier arrondissementen Nevers, Champ;teau-Chinon, Clamecy en Cosne verdeeld en heeft Nevers (zie Nevers) tot hoofdstad. Deze landstreek is zeer bergachtig, doch bevat mede vele zeer vruchtbare dalen; de bergen verheffen er zich in hot oostelijk gedeelte tot 1818 voet hoogte. Dit gebergte, Monts Moroan genoemd, maakt de scheiding uit tusschen het watergebied dor beide rivieren Seine en Loire. In het zuidelijke en westelijke gedeelte vloeit deze laatstgenoemde rivier, welke hier ter rogter zijde den Aron, de N. en den Nouain, ter linker den Allier opneemt. Het kanaal du Nivernais, dat de Loire met de Yonne vereenigt, is 16 mijlen lang in dit departement gegraven. De landstreek levert koren, hennep, wijn, ooft en moeskruiden op; in de bergachtige streken heeft men zich meer op de veeteelt toegelegd. Men treft er uitgestrekte eiken- en beukenbosschen aan, zoodat er ook hout uitgevoerd wordt. Doch de voornaamste rijkdom des lands bestaat in steenkolen- en (jzermijnen.

NIEZEN {Sternutatio) bestaat uit gewelddadig, snel uitstooten der lucht na voorafgegane diepe inademing, door middel van eene plotselinge zamentrekking der nitademingsspier van de buik en de borst. Deze snelle, meestal onwillekeurige, krampachtige uitademing berust op reflectie, die in do zenuwen dezer spieren door het zenuwcentrum wordt opgewekt. De zenuw, die hier als oorzaak der reflectie kan beschouwd worden, is de ramus naso-ciliaris van den vijfden zenuw, die het neussüjmvlies van gevoelzenuwen voorziet. Elke prikkel die op hot neusslijmvlies of op genoemden zenuw werkt, kan het N. teweeg brengen. Hiertoe behoort als onmiddelijk werkend een vreerad ligchaam in do neusholte of opgehoopte dikke slijm of tranenvocht, zoo als bij VII.

32

coryza; middelijk kan het N. ook tewoeggebragt worden door prikkeling van den oogneuszenuw bij het kijken in de zon of door sympathische werking door prikkeling der onderbuikzenuwen. Het N. heeft ten doel do ligohamen, dio het neusslijmvlies prikkelen, te verwijderen en uit to stooten. Waar dit bij de eerste proef niet wordt bereikt, herhaalt zich het N. Dit geschiedt ook meestal nog eens of tweemaal na verwijdering van den prikkel, omdat de prikkeling niet dadelijk ophoudt. Men bezigt het N. somtijds als geneesmiddel, b. v. bij hoofdpijn, zwaarte in het hoofd, of om het slijmvlies van den neus of andere digt bij gelegen organen tot verhoogde werking aan te zetten. In deze gevallen bezigt men of onmiddelijke mechanische prikkeling van het neusslijmvlies (b. v. mot pennovederen) of do zoogenoemde niesmiddelen (Stermtatoria), waartoe tabak, mansoor, lischwor-tel, nieswortel enz. behooren, en welke als fijn poeder op het neusslijmvlies gebragt, dit gedeeltelijk mechanisch, gedeeltelijk chemisch prikkelen en daardoor N. teweegbrengen. De gewoonte, aan iemand die niest geluk te wenschen, is zoo oud, dat Aris-toteles baron oorsprong reeds niet moer wist op te geven. Waarschijnlijk is deze gewoonte ontstaan bij gelegenheid van het hoer-schen eener ziekte, waarbij het N. het toeken was van aanvangend herstel. Ook bij offeranden beschouwde men het N. als een gunstig teeken. v. P.

NIFLHEIM. (Zie Godenleer, Noordsche).

NIFON. (Zie Japan).

NIGEIl (Gajus Phscenniüs Justus). Deze mededinger van Septimius Soverus was onder Pertinax proconsul van Syrië, doch nam in het Oosten eerlang den naam van Augustus aan, en werd bij den dood van Didius Julianus door het leger tot keizer uitgeroepen. Te veel op zijn geluk en op de hulp der Aziatische vorsten steunende, nam hij geene maatregelen togen den te Rome tot keizer verkozen zijnden Soverus, die hom eerlang in Azië kwam bestoken, eerst zijnen veldheer Aemilianus bij Cyzicus, en vervolgens hemzelven bij Nieaea versloeg. Hij herstelde zich echter nogmaals, doch verloor eindelijk, in 197, in den slag bij Issus, 20,000 man en tevens het leven.

Septimius stelde zijn hoofd voor de muren van het belegerde Byzantium ten toon, om het tot overgave te dwingen. Het ongeluk alleen heeft den roem van N. verhinderd, om met schitterenden glans te prijken, daar hij in velo opzigten vorstelijke deugden blijkt bezeten te hebben. Een opschrift op den voet van een marmeren standbeeld gaf hem dezen zeldzamen lof; Dit is de groote Niger, de schrik van Egypte, de bondgenoot van Thel/e. Hij riep de gouden eeuw terug. De volken van Rome beminden hem. Bij ioas de vriend der twee Antoninussen, Daar zijn naam Niger (zwart) was, hebben wij hem een standbeeld van zwart marmer doen oprigten.

NIGER (De). Deze in Europa algemeen gebruikelijke naam van eene der voornaamste rivieren van Africa is eene verbastering van den naam Ngirreu, stroom, dien de Berbers er aan geven. Ook draagt deze rivier bij de Negers de namen Joliba, Issa, Kawara of Koewara. Omtrent geene rivier der oude wereld zijn de berigten, van de oudheid af tot in onze eeuw too, meer uiteenloopend geweest, en behalve de doorvaart om de Noord naar Indië is er geen aardrijkskundig waagstuk, tot welks oplossing meer moeite, kosten en opofferingen besteed zijn. Gedeeltelijk was deze stroom reeds aan Herodotus bekend, die hem voor denzelfden met den Ngl hield — een gevoelen, dat eerst ten gevolge der uitgave van Browne's Travels in Africa (Londen 1799) wetenschappelijke tegenspraak vond. De Engelschen hebben onderscheidene expedition uitgezonden met den bepaalden last om den loop dezer geheimzinnige rivier te onderzoeken, met name die van Mungo Park, Denham, Clapperton, Lander en anderen. De jongste berigten aangaande dit onderwerp heeft de wetenschap te danken aan de reis van Earth (Ned. vert, door van Oosterzee, 's Hertogenbosch 1858—1860, 5 dln.), na welke slechts weinige gedeelten van dezen in zijnen loop eeuwen lang onbekend gebleven stroom meer voor de aardrijkskunde verborgen zijn gebleven. Men weet nu, dat de N. uit onderscheidene bronnen, ten deele in het landschap Ketsehe of Kissi, ton deele in de berglanden ten oosten van Liberië, op 8° of 9° N. Br. en op ongeveer dezelfde O. L. van Greenwich ontspringt. Hij doorloopt het land der Mandingo's en wordt bij Bambarra bevaarbaar. Eene noordoostelijke rigting volgende tot bij Timboetoe, stroomt hij van daar

/gt;

NIE-NIG.


-ocr page 44-

nig—:

NUM.

34

oostelijk tot Boerom en vervolgens zuidoostelijk tusselien de landen door de Aneliminiden bewoond ton oosten en Aribinda ten westen. Eon weinig ten zuiden van Saï, waar Earth den N. tweemalen overvoer, tusselien de landen Goorma en Boergo aan de west-, en Kissi, Yauri cn Nyfli aan de oostzijde, is de N. nog niet geheel bevaren. Men weet echter, dat hij zijne zuidoostelijke rigling voortzet, tot waar hij, oen weinig ten oosten van hot land Yoroeba of Yorriba op 8° N. Br. on bijna 7° O. L. do van het oosten uit do lage landen van het Tsad-mcer komende rivier Benob opneemt en zich met ccnigc verzakkingen in dc bogt van Benin uitstort. Do lijnregte afstand der bronnen van den N. tot aan zijne uitmonding bedraagt weinig meer dan 250 geogr. mijlen, doch door de vole bogton is de gohcele lengte van don stroom 650 mijlen, terwijl zijn stroomgebied 34,000 □ mijlen bedraagt, zoodat do N. tot de grootste rivieren dor aarde behoort.

NIGIUTIE. (Zie Soedan).

NUL (De). Deze rivier, cone van de vormaardsten der wereld, heette bij de oude inwoners van het door haar bespoelde Egypte Aur-a., do grooto stroom; de tegenwoordige Arabieren noemen haar Bahr, hot groote water. Hare bronnen zijn lang het voorwerp geweest van wetenschappelijk onderzoek; men weet thans, dat de N. gevormd wordt door dc zamonvlooijing van twee Abys-sinlscho rivieren, van welke do eene, do Blaauwe rivier of Bahar el Asrak genoemd, in de hooglanden van Abyssinië ontspringt op 11° N. Br. en 54° O. L. Deze arm is do oorspronkelijkste en kortsto. Langer is do westelijke, do witte rivier of Bahet cl Abiad genoemd, welker bronnen men nog niet heeft opgespoord, doch die waarschijnlijk in de gebergten ton noorden van den acquator, oen viertal graden bewesten don andoren arm ontstaat. In Ncdor-Egypte verdeelt de N. zich aan don zoogenoomdon Delta in twee hoofd- en eenigo kleine takken die, do beide eersten bij Damiatc en Rosette, zich in de Middellandscho zoo ontlasten.

Vermaard zijn de periodieke overstroomingen van don N., van welke, sedert eeuwen reeds de vruchtbaarheid in hot zelden door regen bevochtigde Egypte afhangt. Do rivier begint, waarsehijnlijk ton gcvolgo van ontzettende regens in de binnenlanden van Africa, in Junij te zwellen cn do omgevende landen to overstroomen. Deze overstrooming stijgt op de laagste plaatsen somtijds tot 20 voet; zij duurt tot in September, als wanneer hot water wordt afgevoerd naar de zeo, een vruchtbaar slib achterlatende. Indien dozo ovorstrooraing overvloedig is, heeft men oenen voordooligen oogst te waohton, bij geringe overstrooming eenen schralen, bij het geheel achterblijven een misgewas. Dezo overstroomingen strekten zich in oude tijden tot in Nubie uit, doch in don loop der eeuwen hooft hot Nijlslib aldaar den bodem zoozeer verhoogd, dat do tegenwoordige zuidelijke grenzen van het treden dor rivier


buiten hare oevers in Opper-Egypte liggen. Do oude Egyptena-ren vingen het water op in en leidden hot naar gegraven meren cn waterbokkons, doch deze kostbare waterwerken zijn geheel in verval.

NULBAAKD. (Zie Rivierpaard),

NIJMEGEN. Stad in do provincie Gelderland. Zij heeft eene fraaijc ligging aan den linkeroever van do Waal, over welke de gemeenschap met het dorp Lont aan don overliggende oever door middel van ocuc gierpont wordt onderhouden. De stad ligt, in de gedaante van oenen gespannon boog en aan de rivierzijde geheel open, op on langs vijf heuvels: don Hoeren-, Marien-, Grint-, Klokken- cn Hornorborg. Zij heeft tien poorten, zes aan do wateren vier aan de landzijde. Do grooto markt is een fraai plein; aan do oostzijde der stad heeft men het Kolf kens-, doorgaans Kal-verbosch genoemd, eene fraaijo wandeling met bekoorlijke ver-gezigton cn twee merkwaardige overblijfselen; het eeno cono overoude kapel, liet andere oen godoclto van hot Valkhof (zie Valkhof). Onder de openbare gebouwen zijn merkwaardig; het stadhuis, met de bekende schilderij, het zoogenoemde Nijmcogscho raadsel voorstellende; do groote of St. Stophanuskork, een fraai gebouw met oen heerlijk orgel, de graftombe van Anna van Bourbon, gemalin van hertog Adolf van Gelder, en het zoogenoemde Blok, oen vertrekje, waarin de oorspronkelijke privilegiën der stad worden bewaard; alsmede eenige liefdadige go-stiohton. Hot aantal inwoners bedraagt ruim 20,000, die hun bestaan vindon in eenige fabrieken, benevens eenen levendigon oxpoditie-handel. Hot Nijmogor bier, mol genaamd, was van oudsher beroemd.

N. is eene van de alleroudste stoden onzes vaderlands, vrij zo-kor hot Oppidum Batavorum onzer oudste geschiedenis en in do middeleeuwen een der zetels van Kavel den Grooten en latere keizers. Er is eene verbazende menigte Komelnsche cn andere oudheden gevonden, over welke men raadplege de schriften van J. in do Betou, meestendeels vermeld in den catalogus van dc boekerij der Maatschappij van Nedorlandscho letterkunde. d. ii. bladz. 112; als mode die van Smctius (zie Smetius).

NIJMEGEN (Elias van) schilder, werd in 1GG7 te Nijmegen geboren. Hij werd, even als zijn brooder Tobias, door oenen ouderen broeder in de boginselen dor kunst onderwezen. Hij was con zeer bekwaam kunstenaar, die portretten en bloemstukken en ondersehoidene plafondsehilderijcn vervaardigde. Te Rotterdam, waar hij in het huwelijk trad on zich nederzette, word hij al spoedig door zijne werken zeer gunstig bekend cn met bestellingen overladen, bij welker uitvoering hij word bijgestaan door zijnon broeder Tobias , die een' tijd lang aan hot hof van don keurvorst te Dusseldorp heeft vertoefd. Zijn zoon en leerling.

NIJMEGEN (Dionys vak), in 1785 te Rotterdam geboren, volgde zijne voetstappen en werd mode con zoor gunstig bekend


-ocr page 45-

NIJM—NIK.

35

schilder van portretten, kabinet-schilderijen en plafonds. Voor do Jansenistenkerk to Rotterdam schilderde hij een altaarstuk, de ver-heerlijkiny op den bery Tabor voorstellende. Zijn lof is bezongen door D. Smits, den dichter van den Rottestroora. Hij overleed in 1798 en bleef tot op den leeftijd van ruim 90 jaren in 't volle genot zijner zintuigen. Zijn zoon

NIJMEGEN (Gebahd van), in 1735 te Rotterdam geboren, was wederom een verdienstelijk kunstenaar; hij toekende o. a. het portret van den stadhouder Willem den VJon, dat door den Fran-schen graveur Beauvarlct in koper werd gobragt. Zijne meeste schildérijen stellen boseh- en bergachtige landschappen voor. Behalve enkele portretten kent men van hem teekeningen naar schilderijen van Ruysdael, Hobbema, Hackaert, e. a., benevens een 21tal fraalje etsen. Hij was mede-oprigter van hot Rotterdara-sche teekengenootschap Hierdoor lol Hooger, bij welks prijsuit-deeling in 1800 hij eene redevoering hield over de waarde der leelcen- en schilderkunst. Hij overleed in 1808.

NIJNAGEL {Nieuwe nagel) is eene woekering van opperhuids-weefsel naast of achter den rand van het nagelbed aan de huid. Deze woekering heeft op zich zelve geeno belangrijke beteekenis, daar deze intussehen als uitstekende opperhuidsvezel bij het gebruiken der hand aanleiding geeft tot haken in versohlllendo voorwerpen met daaropvolgend openrijten der huid en de daaraan verbonden ontsteking van do naaste omgeving van het nagel-bed, welke laatste van hare zijde weder tot nagelbedontsteking (zie Onychia) kan aanleiding geven, zoo is het van belang deze als langwerpige schubben uitgroeljende huldwoekeringcn, zoodra zij ontstaan, tot togen de oppervlakte aan, af te knippen. Zij die deze woekeringen afscheuren stellen zich aan het zooeven genoemde gevaar bloot. Het beste middel om het ontstaan der N. te voorkomen is het herhaalde losmaken der nagelvomv rondom den nagel. v. P.

NIJVERHEID of Industrie is eigenlijk niets anders dan het totaal der menschelljko bomoeljlngen om den algemeenon rijkdom in verkoopbare zaken te vermeerderen. Het is evenwel noodzakelijk dat daarbij dit dool of wel het individuele, om zijnen eigenen rijkdom te vergrooten, worde in het oog gehouden, want zoodra iemand met een ander doel den algemeenen rijkdom vermeerdert, dan stelt hij zich buiten of zoo men wil boven de N.; een schilder b. v. zoodra hij alleen uit zucht voor de kunst schildert, vermeerdert wel den algemeenen rijkdom, maar zijne werkzaamheid behoort niet tot de N.

Onze definitie omvat ook den handel; dozo wordt evenwel gewoonlijk van de N. afgescheiden, ja zelfs daar tegen over gesteld en zoo moet dan do N. in engeren zin bepaald worden te zijn de waardevermeerdering van voortbrengselen der natuur door kunstbewerking. In dezen zin is zelfs min of meer de landbouw buiten de N. gesteld, gelijk zulks in het dagelljkscbe gebruik der taal insgelijks plaats heeft. Men kan nu onze N. om haar des te beter te onderscheiden ook wel J''abricks- nijverheid noemen.

Het is nu in dezen zin dat het woord N. of industrie opgevat wordt, wanneer er sprake Is van de drie verschillende systemen in de staathuishoudkunde beurtelings geprezen en voor de andoren voorgetrokken Czio Staathuishoudkunde). Eenige landen bestaan voornamelijk van N., anderen daarentegen moer van landbouw of handel; de oorzaak daarvan ligt in het meer voorhanden zijn der ruwe grondstoffen , wier bewerking zich de Industrie ton doel stelt. De handel evenwel hoeft bij sommige landen het nadeel van het niet inlands bezitten der grondstoffen weggenomen door aanvoer uit den vreemde, en daardoor do concurrentie van het eene land tegen het andere doen ontstaan of ten minste vermeerderd. Daar de waarde der fabriekgoedoren slechts In zooverre reëel is, als de waren gevraagd worden, met andere woorden, In zooverre er con-sutntie is, zoo is de opgaaf in deze concurrentie niet alleen om de waren te vervaardigen, maar wel degelijk om bij dezelfde deugdelijkheid het goedkoopst en snelst te leveren. In dit opzlgt zal nu steeds dio staat voorgaan, bij welken de genoemde eigenschappen het bost vertegenwoordigd zijn. Allereerst komt hier dus in aanmerking het bezit van grondstof; zoo zal Engeland den voorrang hebben wegens bezit van Ijzer, Duitschland wegens bezit van vlas, enz.; ton tweede de mogelijkheid om het grootste getal arbeiders op de goedkoopste wijze te onderhouden of met andere woorden hot laag in prijs zijn der levensmiddelen, hetgeen een maatstaf voor hot arbeidsloon is; ten derde het voorhanden zijn van boweglngskraehten, te vinden in wind, water en brandstof. Bulten deze elementen, waarvan een gedeelte, wanneer het ontbreekt, door den handel kan worden vergoed, Is natuurlijk een voornaam veroischte voor alle N. het bestaan van beschikbare capltalon.

Ieder fabriokant zal natuurlijk al zijne krachten Inspannen om do voordooien dor ooncurrentlo aan zijne zijde te brengen en er is geen twijfel over of do staat Is gehouden hierin don oenen burger niet boven den anderen te bevoordoelen en allen dezelfde regten te waarborgen. Alleen dan kan er van bevoordeeling van eonlgeu tak van Industrie door don staat sprake zijn, wanneer het blijkt dat die tak, zoo zij in hot loven geroejien wordt, voordee-lig voor don staat zal wezen on niet zal kunnen in het loven geroepen worden zonder medewerking van deu staat en uitsluiting van anderen gedurende oenen bepaalden tijd, volstaande om die tak voldoende wortel te doen schieten. Eene andere vraag is het evenwel of men de N. van een geheel volk aan zich zelvo moot overlaten of door regton op invoer en uitvoer zookon te bevorderen? Deze vraag is roods sedert lang hot voorwerp van veelzijdig onderzoek geworden en het antwoord daarop blijft voortdurend een der gewlgtigsto en nioeijelijkste punten in de staathuishoudkunde. Do ervaring hooft aangetoond dat het dwingen en opdrijven der N. van staatswege slechts gedurende eenl-gon tijd gunstige resultaten kon afwerpen en dat de goringsfo uitwendige toevallen daarop stoorend ingrijpen; do ervaring loerde dat de industrie, welke steeds door de regering tegen die van andere volken was ondersteund, bij do minste loslating der regering van zelf ineenzakte. Aan do andore zijde evenwol meent men dat hot wol degelijk do pligt dor regering is de bronnen van volkswelvaart niet in vreemde handen te laten overgaan en bestaande Inlandsche N. zoo veel mogelijk tegen die der vreemdelingen te beschermen.

NIKKEL. Een in hot jaar 1754 door don Zweedsehen natuurkundige Cronstedt ontdekt metaal, van eene bijna zilverwitte kleur, voel glans en dat zeer geschikt Is voor polijsten. Het soortelijk gewlgt bedraagt 8,279, gehamerd of geplet van 8,66 tot 8,82, alzoo iets minder dan dat van koper. Do hardheid is bijna als die van ijzer, doch iets mooijelljker te vijlen en hakerig van breuk. Het is volkomen smeed en rekbaar, zoowel warm als koud, kan tot dunne bladen geplet of geslagen en tot fijne draden uitgetrokken worden; intussehen wordt de rekbaarheid zeer verminderd door eon goring arsonlk-gehalte, waardoor het bros wordt en onder den hamer breekt. Hot is zeer moeijelijk te smolten, zelfs nog moeijelijker dan gesmeed ijzer en staal; overigens zeor bestand tegen het vuur. In groote hitte wordt het slechts weinig geoxydeerd en alleen door lang aanhoudend gloel-jon van lieverlede; bij hot verkalken met salpeter wordt het volkomen in oxydo veranderd. In zeer hooge temperatuur verbrandt het in zuurstof-gas. Het heeft slechts eene zeer geringe verwantschap tot zuurstof, wordt niet in de lucht of door water geoxydeerd en roest derhalve ook niet; zoodat hot in dit opzigt tot de edele metalen zoude kunnen gerekend worden. Daarenboven behoort het tot die weinige metalen, welke vatbaar zijn voor het magnotismus, zoodat men er kompasnaalden uit kan ver-vaardigon, die het voordeel boven die van ijzer of staal hebben, dat zij niet roosten. Door de meeste zuren wordt het niet of slechts zeer langzaam aangegrepen on dan nog met behulp van eenen zekeren warmtegraad; alleen door koningswater wordt hot opgelost; daarentegen wordt het nlkkel-oxyde gemakkelijk in alle zuren opgelost.

Het vormt twee oxydon, waarvan oen, hetwelk eene aschgrijze kleur hoeft tot do zoutbases behoort en het tweede van eene zwarte kleur een suporoxydo is. Doch geen van beiden zijn van eonlg technisch gebruik. Do nikkclzouton z\jn groen, doch in watervrijen toestand geel gekleurd. Met de moeste motalen gaat het N. vorandoringon aan; doch niet regtstreeks met zilver, kwik en bismuth; hot innigst daarentegen is zijne verbinding met arsenicum en kobalt, met welke hot ook bijna altijd in do natuur voorkomt. Eene zeer groote verwantschap heeft hot voorts tot ijzer, met hetwelk hot zich in alle verhoudingen schijnt to verbinden. Ook maakt het steeds een bestendig bostamldeol uit 1 der lucht- of moteoorsteonon. Ook met koper verbindt het zich gemakkelijk en de bijna oenigc aanwending van N. is do iege-I ring mot geel koper tot hot vervaardigen van het zoogenaamd


-ocr page 46-

NIK—NIN.

36

nieuw zilver of argentaan, het pakfing dor Siuczcn (zie JS'iettw zilver.

Het chrysopraas hoeft zijne schoone appelgroene kleur aan nikkoloxyd-hydraat te danken en het glas wordt door nikkel-oxydo hyacinthrood gekleurd.

In de natuur komt het N. niet zoor overvloedig voor en gaat gemeenlijk vergezeld met arsenicum, zwavel en kobalt. Behalve in godegen toestand is het moest algemeen voorkomen van dit metaal als arsc.nik-nikkcl, wegens zijne koperroode kleur ook koper-nikkel genoemd cn dit wordt hoofdzakelijk gevonden bij Schneeberg, Annaberg, Freyberg en Gorsdorf in Saksen; bij Joachimsthal in Bohemen; bij Biober en Riecholsdorf in Hossen; bij Saulfeld in Thuringen; voorts hoewel in mindere hoeveelheid bij Sohladming in Stiermarken; in Westfalen en Baden; bij Mar-kiroh in don Elsas; iu Hongarije; bij Allomont in Frankrijk; bij 8t. Austle in Cornwallis; bij Fahluu in Zweden, alsmede aan den Harts en oenige andere plaatsen. Volgens Stromeijer bestaat dit erts uit:

Arsenicum....... 54,726 doelen

Nikkel.......... 44,206 „

Ijzer........... 0,337 „

Lood........... 0,320 „

Zwavel.......... 0,407 „

99,990 doelen

Dan worden er nog andoro ertsen van dit metaal aangetroffen, doch die alleen voor de mineralogie oenige belangrijkheid hebben, als: Zwavel-nikkel of Haar kies, volgens Arfvedson eene verbinding van 64,8 deolen N. en 35,2 declen zwavel, bij Joachimsthal in Bohemen; Nikkclglans of wit nikkelerts in Zweden en bij Harzgerode aan don Harts, bestaande volgens Berzelius uit 19,34 deolen zwavel, 45,37 deolen arsenicum, 29,94 doelen nikkel, 4,11 deelen ijzer, 0,92 doelen koper bevattende kobalt en 0,90 declen andere bestanddoolen; Nikkel-spiesy lans erts, bestaande uit zwavel-nikkel cn antimonium-nikkel; Nikkel-zwart, zijnde een nikkel-oxydc; en Nikkel-blocisel of Nikkel-oker zijnde een arse-nikzuur nikkcl-oxyde, hetwelk volgons Borthier uit 36,20 deelen nikkel-oxyde, 36,80 doelen arsenikzuur en 25,50 doelen water bestaat. Het laatstgenoemde komt in zeer geringe hoeveelheid voor, waarmede andere nikkolcrtson, als het waro, bestrooid zijn, die zich daardoor, wegens een lichtgroen aanzien kenbaar maken.

Eerst in de laatste tijden is men begonnen hot N. tot hot maken van hot zoogenaamd nieuw zilver uit zijno ertsen fabriekmatig of in hot groot te bereiden. Vroeger werd op die ertsen volstrekt geen acht geslagen en er geen gebruik van gemaakt; hoogstens bediende men or zich van in scheikundige werkplaatsen om hot metaal er in geringe hoeveelheid uit te bereiden. Voor het eerstgenoemde doeleinde wordt voornamelijk het arsenik- of koper-nikkel aangewend, dat van Schneoborg cn Riecholsdorf in Hessen vorkregen wordt, of on wol hot meest algemeen de zoogenaamde kobaltspijs uit de smalt of blaauwsel-fabrieken, dat oven als het koper-nikkel hoofdzakelijk uit arsenicum en N. bestaat, benevens nog oenige toevallige bijmengingen van andere metalen. Het bereiden van een zuiver, vooral kobalt- en arsenik-vrij N. is echter steeds nog vrij omslagtig; er zijn hiervoor ondorsehei-dene handelwijzer, voorgeslagen geworden, die men in werken over do technologie handelende, kan naslaan.

NIKKELEN (Jan van) schilder cn etser, werd geboren te Haarlem in 1649 en door zijnon vader Isaak, een' korkschilder in de manier van van Vliet, en van wien in enkele verzamelingen nog schilderijen in dien trant worden gevonden, in de kunst on-donvezou.

In don beginne legde J. v. N. zich eveneens op dit genre toe, maar schilderde later uitsluitend landschappen in den stijl van Karei Dujardin. Hij werd door den keurvorst van de Palts, tijdons zijn verblijf te Dusseldorp tot ridder verheven en kwam later aan het hof van Hessen Kassei, waar hij in 1716 overleed.

NIMBUS. (Zie Glorie).

NIMES of NISMES, eene oude stad in het zuiden van Frankrijk mot 45,000 inwoners. Zy is dc hoofdplaats van het departement du Gard en ligt iu eene vruchtbare vlakte. Het oude gedeelte der stad hoeft naauwe straten; dc nieuwe wijken zijn ruimer gebouwd. Zij telt 5 protestantsche en 11 catholijke kerken, is de zetel eens bisschops, heeft eene academie, eene bibliotheek, oen kabinet voor natuurlijke historie, enz. Er zijn fabrieken van zijden en katoenen stoffen, azijnmakorijën, branderijen, looijo-rijen, onz. In de voortbrengselen van den omtrek, vooral olie, wijn cn geneeskrachtige kruiden, alsmede in die dor industrie wordt een levendige handel gedreven. N. is merkwaardig door de vele oudheden, die in en bij de stad worden aangetroffen, als: oen wachttoren, aan welks voet Romeinsche baden zyn; een tempel van Diana; de zoogenaamde A!ai sou quarrée, een oude tempel, die in 1820 hersteld is; een amphitheater; ovorblijfseleu cener Romeinsche waterleiding, enz. N. dat voor eene kolonie dor Phoeonsers gehouden wordt, geraakte achtereenvolgens in de magt der Romeinen, dor West-Gothcn en dor Saraconon, kreeg toen eigen hoeren, kwam onder de graven van Toulouse, onder den koning van Arragon, en word in 1258 aan den heiligen Lodewijk afgestaan. Vele bewoners omhelsden de loer van Calvijn, hetgeen hen meermalen aan vervolging blootstelde. In 1791, 1815 en 1830 hadden er vele ongeregeldheden plaats, waarbij do Protestanten of door tussehenkomst hunner goloofs-genooten, of door de militaire magt moesten beschermd worden.

NIMFEN. (Zie Nymphen).

NIMROD was volgens het oude Bijbolscho gedenkstuk (Gen. X: 8—101 een zoon van Cusch, d. i. een Cuschiot of — 't zij Ethiopiër, 't zij Arabier. Hij wordt genoemd „een geweldig jager voor het aangezigt des Hoerenquot; alsmede de stiehtor van het Babylonisch rijk, gelijk dan ook Flavius Josephus hem bepaaldelijk den stichter dor stad Babol noemt. De uitlegging, die don oorsprong der storreboeldon in geschiedkundige voorstollingen zoekt, vereenzelvigt N. met den Orion der Grieksehc fabelleer. De naam van N. is nog bewaard in dien van den grooten heuvel Birs i Nimroed, op wolken overblijfselen gevonden worden, die, naar men meent afkomstig zyn van den beroemden torenbouw van Babel. Deze heuvel ligt nabij don Euphraat. Ook is die naam bewaard in dien van liet dorp Nimroed, in welks nabijheid die merkwaardige overblijfselen der oudheid gevonden worden, welke uit het oude Assyrischo rijk herkomstig en door den Engolschon reiziger Layard ontdekt en bekend gemaakt zijn. Do meeste dier gedenkstukken bevinden zich tegenwoordig te Londen. Eindelijk leeft do naam van N. nog voort in oenen dam in de Tigris , welke don naam Sakr el Nimroed draagt.

NINIVE was eeno van de oudste cn beroemdste steden van hot Oosten, de hoofdstad van hot oude Assyrischo rijk. Hare stichting, aan zekeren Ninus toogesehreven, ligt in het duistere. Do ouden geven bijkans ongeloofelijke verhalen aangaande de uitgestrektheid en pracht van deze stad gedurende don tijd van haren hoogsten bloei. Zij schrijven haar conon omtrek toe van 480 stadiën (20 uren gaans); de muren haddon eene hoogte van 100 voet en eene breedte groot genoeg voor drie wagons naast elkander. Deze muur was volgens hunne opgaven voorzien van 1500 torens, elk 200 voet hoog. Nadat N. eeuwen lang de zetel cener lange reeks van koningen was geweest, is deze aanzienlijke stad, zes eeuwen voor Ohr., door Cyaxares aan het hoofd dor Mediërs on Nabopolasser aan het hoofd der Babyloniërs, na jarenlange belegering ingenomen en verwoest, zoodat Herodotus en Xonophon, twee eeuwen later, er niet dan bouwvallen vonden. In latoren tijd wees slechts de overlevering de plaats aan, waar N. eenmaal gelegen had, en nadat vroegere reizigers reeds molding gemaakt haddon van stoenen, ten deele mot spijkerschrift, die aan den oostelijken oever van do Tigris, tegenover het dorp Mossoel gevonden werden of ook wel door do tegenwoordige bevolking tot het bouwen hunner woningen gebruikt waren, werd een wetenschappelijk onderzoek ondernomen, het eerst door den Franschen consul te Mossoel, Botta. Deze liet eenige opgravingen doen, vooral in oenen heuvel, op wolken hot dorp Korshabad ligt. Men vond daar de overblijfsels van een groot paleis, met 15 zamenhangendo zalen, met vele opschriften, beelden, vazen, cn allerlei huisraad, welke oudheden meeron-doels naar hot museum van den Louvre to Parijs zijn vervoerd. Deze ontdekkingen haddon plaats iu het jaar 1843. Twee jaren later worden do opgravingen op grooter schaal voortgezet dooiden Engolschon oudheidkundige Layard, die bij het dorp Nimroed (zie Nimrod) mede paleizen, opschriften en beeldhouwwer-


-ocr page 47-

KIN—NIS.

37

ken ontdekto. Dat de gevonden opschriften, hoe belangrijk ook, o. a. in betrekking tot do geloofwaardigheid der Bijbclsch-Israë-litischo geschiedenis, niet nog meer licht over de geschiedenis van het oude Assyrische rijk hebben doen opgaan, is hoofdzakelijk daaraan toe te schrijven, dat men nog niet geslaagd is, het spijkerschrift geheel te ontcijferen. Maar bovendien ook schijnt men het daarvoor te moeten houden, dat do overblijfselen dor eigenlijke stad verscholen liggen onder eenen heuvel tegenover Mos-soel, die den naam van Nabi-Joenos (de profeet Jona) draagt en volgens de overlevering het graf van dien profeet bevat. Daar nu de Mohamedanen op dien heuvel een gebouw hebben gesticht, dat hun heilig is en alleen door hen mag betreden worden, is daardoor do gelegenheid tot verdere uitgravingen afgesloten en heeft men waarschynlijk nog alleen een gedeelte der voorsteden ontbloot, en misschien moet men die voorsteden, veeleer steden op haar zelve te noemen, bij N. insluiten om dat cijfer van den omvang te bereiken, waarvan de ouden melding maken.

NINUS was, volgens het gewoon gevoelen, oen Assyrisch koning, opvolger van Belus, en een der grootste veroveraars in Azië. Hij breidde het Assyrische rijk tot aan de grenzen van Indië, tot aan den Nijl en de Tanais uit; huwde met Semiramis, de gemalin van Mecon , een' zijner stadhouders, die hom in de verovering van Bactra was behulpzaam geweest, en bouwde Ninive, de hoofdstad zijns uitgestrekter! rijks, in welks gebied hij door Semiramis werd opgevolgd. (Zie Ninive).

NIOBK, dochter van Tantalus en Dione, en gemalin van Am-phion, die gemeenschappelijk mot Zethns het door hen gebouwde Thebe regeerde. Zij had volgens Homerus G, volgens de tragische dichters 7 zonen en een gelijk getal dochters, en was op het bezit van zulk oen talrijk nakroost zoo trotsch, dat zij La-tona, die slechts 2 kinderen had, namelijk Apollo en Diana, openiyk bespotte, en boven deze godin wilde vereerd worden. Gevoelig over dezen hoon, bad Latona hare kindoren om haar te wreken, en Niobe wegens hare vermetelheid te straffen, waarop Apollo en Diana hare kinderen met pylen doorboorden. Hevig was de zielssmart der ongelukkige moeder, die, onder haar wanhopig omdoolen, eindelijk in eenen steen veranderde; ook Am-phion en Zethus werden op gelijke wijze door Apollo geveld, toen zij het waagden , in zyn heiligdom door te dringen. Deze fabel, onder welks kleed ongetwijfeld wezenlijke geschiedkundige omstandigheden verborgen liggen, heeft diehters en kunstenaars stoffo tot uitmuntende meesterstukken gegeven. Eeno van do schoonste kunstgewrochten der oudheid levert ons de zoogenoemde groep van N., welke in 1583, bij de latoraansche poort te Rome opgedolven, door den kardinaal Ferdinand de Me-dicis gekocht, en door Leopold, groothertog van Toscane, in 1772 naar Florence gebragt werd, alwaar zij in 1777 in de groothertogelijke galerij werd geplaatst. In lateren tijd werd zij wol door de Franschen naar Parijs gevoerd, doch in 1814 weder teruggegeven.

NIOBIUM. Een metaal, dat in verbinding met zuurstof wordt aangetroffen in sommige soorten van Tantaliot, Columbiten (Niobiten) genaamd. N. hoeft in eigenschappen veel overeenkomst mot een andor metaal, tantalium (afgeleid van Tantalus), dat in andere soorten van Tantaliet wordt aangetroffen, waarom men het tot zijne dochter gemaakt heeft (N. is afgeleid van Niobe). Het metaal is overigons slechts bekend in poedervormigon toestand on vindt tot nog toe geeno toepassing.

NIORD. (Zie Godenher, Noordsche).

NIPPON. (Zie Japan).

NISAMI. Een der zeven grootste dichters van Perzië, de vader van den romantischen epos in de Perziaanscho letterkunde. Zijn volledige naam is Aboe Mohamed Ben Joessoef Scheich Nisam ed Din. Hij werd even voor het begin der XIIde oenw geboren en overleed in het jaar 1186. Behalve oen Divan of verzameling van lierdichten schroef hij vijf grooto dichtstukken, door welke zijn room in zijn vaderland verbreid en bestendigd is. Zij zijn: 1) Machsm oei en-ar, d. i. verzameling van geheimen , een leerdicht, waarin zedokundigo voorschriften worden vastgeknoopt aan geschiedenissen, aneedoten en fabelen; dit gedicht is in het oorspronkelijke door Bland uitgegeven (Londen 1844). 2) Chos-rau oe Schirin, een romantisch heldendicht, ten onderwerp hebbende do liefde van den beroemden Perzischen koning Chosroe jegens zekere jonkvrouw Schirin; Hammer hooft daarvan eone vrije bearbeiding in het Hoogduitsch uitgegeven (Woonen 1812. 2 dln.). 3) Medschnoen oe Leila, zijnde een tafereel der liefde van zekeren woostijnbewoner Medschnoen voor do schoone Leila; dit dichtstuk is door Atkinson in eeno Engolscho vertaling iu het licht gegeven (Londen 183e). 4) Uest peiger, d. i. de zeven voorstollingen, een zevental dichterlijke verhalen, waarvan de Turandot, door Schillers bearbeiding bekend, hot beroemdste is; Erdmann heeft deze verhalen in hot oorspronkelijke met eene Hoogduitsche vertaling in hot licht gegeven (Kasan 1835). 5) Iskender name, eene romantische bearbeiding der geschiedenis van Alexander den Grooten, bestaande uit twee gedeelten, waarvan het eerste, in opisehen vorm in hot oorspronkelijko is uitgegeven (Calcutta 1812) en bij uittreksel in eeno Hoogduitsche vertaling door Eückert (Leipzig 1828, terwijl het tweede in den didactischen vorm, door Sprenger in hot oorspronkelijko is in het licht gegeven (Calcutta 1852).

NISAN. (Zie Joodsche Almanak).

NISCHNEI NOVOGOROD is eene welgebouwde, handeldrijvende stad in het oosten van Europoesch Rusland. Haar naam betoekont Benoden-Niouwstad Men noemt haar aldus, om haar te onderscheiden van de oude en grooto stad Novogorod, die voel digter bij Petersburg ligt.

De Oka stort zieh in do Wolga uit even boven N.-N. hetgeen de stad in gemeenschap brengt met al de naburige streken, en zelfs met de Kaspische zee, in welke de Wolga uitwatert. De ligging kan niot gunstiger voor don handel zijn; te meer daar de grenzen van Azië niet verwijderd zijn, en de Aziatische volken zeer gemakkelijk van N.-N. de benoodigde koopgoederen en voortbrengselen ontbieden kunnen. Om dezo redenen heeft men dan ook deze stad tot de plaats eenor grooto jaarmarkt gekozen, die in Julij oenen aanvang neemt, onderscheidene weken duurt, en de kooplieden van Rusland en Azië in zulke verbazende hoeveelheden aanlokt, dat men er soms 600,000 personen aantreft. Eertijds word deze jaarmarkt te Makariow, mede eene stad aan de Wolga, gehouden; maar, nadat in 181G een brand al do kramen voor do jaarmarkt vernietigd had, koos men eeno geschiktere plaats te N.-N. en sedert ziet men hier do uitgebreidste jaarmarkt in Europa, en zelfs in de ganscho wereld.

De stad heeft oene bevolking van 32,000 inwoners; zij ligt 160 mijlen van Petersburg en 63 van Moscon. Een gedeelte dolhuizen is op heuvelen gebouwd, 't geen van de rivier een heerlijk gezigt oplevert.

N.-N. is de hoofdplaats van het gelijknamige gouvernemont, dar 877 □ mijlen beslaat en begrensd wordt door de gouvernementen Kostroma, Kasan, Simbirsk, Ponsa, Tambow en Wladimir, Do bodem is hier bijzonder vruchtbaar; allo soorten van granen, hennep en vlas worden er in overvloed gekweekt; bovendien zyn er uitgestrekte bosschen van eiken en linden. De rivieren leveren een' schat van visch op en de steengroeven veel marmer, kalk en gyps. Men treft er fabrieken aan van juchtleder, zeop-ziederijen, fabrieken van talk en potasch, lijnbanen en zeildoek-weverijen. Het gouvernement hoeft eene bevolking van 1,178400 zielen en is in 11 kreitson verdeeld. Men tolt er slechts 13 steden.

NISIBIS was oudtijds de hoofdstad van Mygdonië , eene landstreek in het noordelijke gedeelte van Mesopotamië, naar de rivier Mygdonius genoemd. Zij was belangrijk als vesting en als handelsstad. Na herhaalde bologeringen geraakte zij in het jaar 165 onder de heersehappij dor Romeinen, die haar versterkten als voormuur tegen Perzië. Trouwens de naam duidt eenen „militairen postquot; aan.

Men moet dezo stad niet verwarren met de bijna gelijknamige Nisib, bekend door de overwinning, die Mehomed-Ali er den 235101 Junij 1839 op hot Turksehe leger behaalde. Dezo laatste stad ligt aan den westelijken oever van den Eupbraat en is waarschijnlijk dezelfde plaats als het door don Arabischon aardrijksbeschrijver Aboelfeda genoemde Nisibin, eone stad in Roem (het Byzantijnsehe rijk).

NISMES. (Zie Niims).

NISOS, was volgons de Grioksche mythische geschiedenis koning van Megara, do zoon van Pandion, koning van Athene en vau Pylii. Hij had een gouden hairlok, aan welks bezit het lot van zijn rijk hing. Toen Minos op zijnen krijgstogt tegen Athene ook Mogaia belegerde, won hij de liefde van Scylla, do dochter van Is. Deze


-ocr page 48-

NIS—NIZ.

38

prinses roofde ilo hairlok en gaf haar aan Minos, die ton gevolge daarvan Megara veroverde, maar do verraderlijke Seylla in zee verdrinken liet, waar zij onder eenen draaikolk verseho-len, de schepen verraderlijk tot zich poogt te trekken.

N1TBAS AHGENTI. (Zie Zilver).

NITRUM. (Zio Salpeter).

NIVELLEREN of waterpassen is hot verschil in hoogte tus-sohen twee punten bepalen. In de hoofdzaak komt do zaak daarop neder, dat men een horizontaal vlak bepaalt, hooger dan beide punten gelogen cn do loodlijnen moot, dio van deze punten naar dio horizontale lyn getrokken worden. De^envoudigslo instrumenten daartoe zijn het timmermans- of metselaarsiuaterpas en hot Jhschjesivalerpas. Het eerste is een plank, meestal van driohoekigon vorm, waarop ceno insnijding is aangebragt, die de loodlijn uit don top des driehoeks op de basis getrokken, aangeeft. In dien top is een koordje met oen vrijhangend ge-wigtje bezwaard opgehangen, zoodat wanneer dit koordjo de insnijding bedekt, de basis alsdan in waterpassen of horizontalen stand zal gebragt zijn. Om daarmede te N. bedient men zich van eene rij of metselaarslat. Deze legt inon met haar eeue uiteinde op het hoogste der punten, waarvan men het verschil in hoogte wil meten. Op het andore punt stolt men eene waterpasbaak of eene verdeelde lat en verheft nu de rij zoolang totdat zij horizontaal is, hetgeen men aan hot koordje kan zien. Op de baak kan men dan het verschil in hoogte aflezen. Is het tweede punt verder van het eerste verwyderd dan de rij lang is, dan handelt men op dezelfde wijze, met uitzondering, dat men dan op de plaats, waar de baak gestaan heeft, andermaal do rij plaatst totdat men het tweodo punt bereikt heeft, waarna men de gedeeltelijke hoogteTcrschillcn bij elkander optelt om het geheelo verschil te verkrijgen. Het fleschjeswaterpas bestaat uit eene blikken of koperen cylindervormigo buis, aan de beide einden rogt-hoekig omgebogen, hebbende eene lengte van ongeveer 1 el en eene middellijn van 2 tot 2^ duim. In het midden der buis is een uitgeholde kegel bevestigd, waarmede men den toestel op eenen gewonen houten drievoet kan plaatsen. In do omgebogen deelen der buis zijn twee glazen fleschjos bevestigd. De buis wordt met eenig rood of zwart gekleurd vocht gevuld en de oppervlakte daarvan moet volgens do wetten der hydrostatica in beido flesch-jes in een waterpas vlak gelegen zijn. Om nu het verschil in hoogte tusschen twee punten te vinden, plaatst men het fleschjeswaterpas tusschenbcidcn en stelt op beide punten waterpasbaken , houten latten van rood en wit gekleurde bordjes voorzien en in ellen, palmen, duimen en strepen verdeeld. Langs de oppervlakte van het water rigtendo naar een der baken laat men het bordje op- of neerschuiven, totdat hot in de horizontale lijn ligt. Men handelt daarna eveneens met de andere baak cn zoekt daarna het verschil tusschen de beide gevonden hoogten. Buiteil deze eenvoudige werktuigen heeft men nog meer zamengestelde, waarbij men het verschil in boogie tusschen een willekeurig aantal punten in verschillende rigtingen kan vinden. Do horizontale stand van het instrument wordt dan meestal aangegeven door luchtbelbuizen (zie Luchtbdhuis), terwijl een kijker of een ve-zierliniaal do rigtlijn aangeeft en eveneens in een horizontaal vlak draait. Dergelijke werktuigen zijn het waterpasliniaal met luchtbelbuis en vizieren, do waterpasinstrumenten van Ramsden, van Troughton en van Lenoir en het cirkcl-waterpas {Niveau eerde) van Lenoir.

Bij groote verschillen in hoogte zal men de waterpassing bewerkstelligen door de barometer-hoogte. Men zie daarover van Kerkwijk, Cursus der Geodesie; Pouillet-Muller, Lehrluch der Phjsik; Ganot, Traité élémentaire de physique, enz. L.

NIZAM (De staat van den). Een der aan Groot-Brittannië cijnsbare vorstenlanden in Oost-Indië. Deze staat strekt zich uit over een groot gedeelte van Dekan; hij is 4520 D mijlen groot, heeft 10 millioen inwoners en wordt verdeeld in drie districten: Hyderabad, Boeder en Berar. De voornaamste steden zijn; Hyderabad (zio Hyderabad), Goleonda (zie Goleonda) en het sterko Dowlatabad, in welks nabijheid men den beroemden tempel van Ellohra (zio Bouwkunst) vindt.

Het woord N. beteekent stadhouder, omdat do bohoerschers van dit land in vorige eeuwen vazallen van den grooten Mogol waren. Ofschoon zij later onafhankelijk worden, bloven zij don-zelfden titel behouden, die bij hunne latere cijnsbaarheid aan do ,

Britten wedor eenigermate do oude beteokonis heeft herkregen.

NIZZA of NICE, departement van Frankrijk, aan do Middol-landsoho zee, grenzende aan de departementen Var on dos Bassos-Alpos, en aan hot koningrijk Sardinië, waarvan het nog kort geleden eono provincie uitmaakte. De oppervlakte bedraagt 68 n geographische mijlen, de bevolking, 195,000 zielen. Do hoofdstad is Nizza. Andere plaatsen zijn: Villa Franca, gelegen op 43° 40' 30quot; N. Br. en 7° 20' O. L. van Greenwich; Vontimiglia; St. Remo, met 10,000 inwoners; Tenda, met eene loodmijn; Monaco enz. Het land is bergachtig, ligt gedeeltelijk op, gedeeltelijk tegen de Alpen: de hoogste toppen van de laatstgenoemden zijn: do Col de Louga, de Col do Lom-barda, de Col de Molière, de Col St. Martin en de Col de Tenda; do laatste ligt op het punt, waar de Aponynnon zich afscheiden en de Tanaro hare bronnen heeft. De voornaamste rivieren zijn: de Pagliona, waaraan do hoofdstad ligt, do Varo, do ïinza, de Sterno en de Vesubia. De landbouw bepaalt zich hoofdzakelijk tot koren, olie en wijn; doch levert niet voldoende voor de behoefte op. De vischvangst, vooral in do baai van Nizza, wordt met goed gevolg uitgeoefend. De veeteelt is niet belangrijk, men vindt er ossen, schapen, geiten, zwijnen en paarden. Do bijen- en zijdeteelt heeft op eene uitgebreide schaal plaats. Handel wordt er zoowel over land, als ter zee gedreven. In het karakter der bevolking van Nizza vindt men zoowol het Fran-sche als het Italiaansche karakter terug, en, zoo als gewoonlijk bij de grensbewoners, treden voornamelijk de slechte eigenschappen van beiden op den voorgrond. Toch worden de vlyt en de arbeidzaamheid hoogelijk geroemd, bepaaldelijk van do vrouwen, die zelfs den zwaarsten arbeid verrigton en eene bijzondere geschiktheid hebben tot het uitoefenen van handwerken; terwijl de mannen daarentegen dikwijls vadzig en lui zijn, en den dag met do cigaar in den mond doorbrengen en met in den winkel te staan en op de kinderen te passen. De luchtgesteldheid is zacht maar droog, in den zomer vaak zeer heet. Het klimaat wordt voorzeor gezond gehouden, voornamelijk voor teringlijders, en in den winter; dusdanige zieken houden zich meer bepaaldelijk in de hoofd, stad op, verlaten Nizza tegen het einde van Maart en gaan dan gewoonlijk het voorjaar en een groot deel van den zomer te Rome doorbrengen, om vervolgens weder naar de eerstgenoemde plaats terug te keeren.

NIZZA of NICE, hoofdstad van het Fransch departement van den zelfden naam, gelegen aan de Middellandsche zee btf den mond der Pagliona, op 43° 41' 8quot; N. Br. en 7° 17' O. L. van Greenwich. De stad ligt in eene vlakte, die zich naar het westen uitbreidt, genoegzaam aan den voot van den 600 voet hoogen Mont du Chateau, die steil naar de zee afloopt. De haven , Limpia genaamd, is klein. Ten noorden heeft men het dal waaruit de Pagliona te voorschijn treedt cn vervolgens door de vlakte en door de stad stroomt. Op den regteroever van de Pagliona hoeft men een bergrug, met olijfboomen als overdekt, waarop tallooze villa's gebouwd zijn. Ten westen eindelijk stuit het oog op hooge bergruggen, die zich achter het dal St. Michel verheffen en bij de monding van de Var de zee bereiken. De luchtgesteldheid van Nizza is doorgaands zacht. De thermometer daalt in den winter hoogst zeldzaam beneden het vriespunt en dan nog slechts gedurende weinige uren. Van December tot Maart is de normale temperatuur, ingevolge veeljarige waarneming 46° F.; in Maart en April 53°, in Mei 64quot;. Van daar dat in den winter zelfs de plantengroei gelijk staat met dien aan onze zomers eigen. De bergen ten noorden leveren een scherm op, waardoor de noordewind over de stad heen waait en eerst op grooten afstand van den oever aan de zee merkbaar wordt. Deze, gewoonlijk de nachtwind, wordt over dag vervangen door zuid-zuidoosten en zuidwestelijke winden. Enkele malen, meest in Januarij en Februarij heeft men er noordwesten wind, die de alsdan met zand bezwangerde lucht voortdrijft en als eene plaag van die streek genoemd wordt. De lucht is buitengewoon droog, zoo dat vreemdelingen er altijd den onaangenainen invloed van ondervinden en zieken doorgaands een jaar noodig hebben om zich te acelimateren, en eerst in het tweede jaar de vruchten van hun verblijf te N. beginnen te plukken. Vooral teringzieken wordt het verblijf in dat oord, gedurende het najaar en don winter meer bepaaldelijk, aangeraden en het gevoelen der geneeskundigen is vrij algemeen, dat wanneer de ziekte nog hoar


-ocr page 49-

NIZ-NOL.

30

laatste stadium niot bereikt heeft, zoodanig verblijf, gepaard aan een' voorgeschreven levensregel, in de meeste gevallen tot herstelling zal leiden. Men vindt zeer uitvoerige opgaven aangaande de luchtgesteldheid in Richelini's, Clima de Nice, Reeds ten tijde der Komeinsche keizers, was N. en eigenlijk het aldaar gelegene ïimies bekend wegons hare gezonde luchtgesteldheid en een door de Romeinen geliefd onrd om zich heen te begeven, gelijk het nu nog vooral van de Engelsehen is. De woningen dor vreemdelingen bevinden zich, voor een groot deel althans op den westelijken oever der Pagliona. Talrijke hotels treft men er aan, die op groeten voet ingerigt, insgelijks veel door vreemdelingen bezocht worden. Vooral verdient vermelding VHutd des Etran-(jers en voorts l'Hutel Chauvain, d'£urope en des Empereurs, Re opkomst van den handel van N., dagteekent van den vrede van Aken. Do vereeniging van Genua met de Sardinische staten, bragt dien handel een' zwaren slag toe, doch werkte daarentegen zeer gunstig op de industrie. In 1854 word aan N. het privilegie ontnomen van eeno vrijhaven te zijn, gelijk zij tot hiertoe geweest was. Deze omstandigheid werkte zeer ongunstig en maakte de bevolking afkeerig van de verbinding mot Sardinië, waaraan zich het graafschap N. ingevolge het verdrag van 1388, vrijwillig bad aangesloten, en op welke laatste omstandigheid de Nizzarezen hunne protesten bij do regering grondden tot behoud van do bestaande voorregten; en het is niet onwaarschijnlijk dat de volksstemming, bij de keuzo tusschen Frankrijk on Sardinië, zoo geheel ten gunste van eerstgenoemd rijk is uitgevallen. N. is door een' straatweg, liiviere c?( iVfeza genaamd, verbonden met Cannes, Antibes, Genua en Spezzia. Van een' spoorweg, die N. in onmiddelijke verbinding met Turin zou brengen, is een tijd lang sprake geweest, doch het doorgraven van den Col diTenda, waartoe men rekende dat twaalf jaren gevorderd werden, heeft dat project in vergetelheid doen geraken en had die mooijelijk-heid niet bestaan, dan toch zouden de jongste politieke gebeurtenissen de uitvoering wol verhinderd hebben. De bevolking bedraagt 36000 zielen.

NOACH was volgens het Bijbelsche verhaal oen zoon van Lamech (Gen. V; 29), een vroom man, die genade vond in Gods oogen (VI; 8), toen het mensohdom van dien tijd door eenen groeten watervloed zou worden uitgeroeid (VI: 11 volg.). Met zijne huisvrouw, benevens zijne drie zonen Sem, Cham en Japhet en hunne huisvrouwen werd hij gespaard in eene ark (VI: 14 — VII: 14), die na het opdroegen des bodems op het gebergte Ararat bleef zitten (VIII: 4). Hij werd de stamvader van een nieuw mensohdom en was, zoo niet de eerste, die don wijnstok aanplantte, dan toch de eerste, die do bedwelmende eigenschappen van den wijn ondervond (IX: 20 verv.) Hij overleed in den ouderdom van 950 jaren. Zie ook het art. Zondvloed.

NOBEL, Noble, Nolile. Eene oorspronkelijk Engelseho gouden munt, welke van 1343 tot 1550, alzoo gedurende bijna 200 jaren in Engeland, daarna ook in andoro staten onder verschillende koningen, vorsten en in republieken geslagen is. In Engeland vervingen zij de dukaten van het vasteland, en ontvingen hunnen naam van het fijne of edele (noble) goud, waaruit zij vervaardigd werden. Er waren heole, halve en vierde Nobels. Naar de verschillende regerende hoofden voerden zij verschillende namen, als: Eduard-, Hendrik-, Richard-, Maria- en Elisabeth-Nobels. Volgens den stempel verdeelt men hen hoofdzakelijk in Rozenobels en Scheeps- of Koggenobels; vergl. Bauer, Munzneuig-keilen Seite 179. Ook werden de Nobels in andore staten nagemaakt, b. v. in 1450 door Eilips den Goeden, hertog van Borgondië, zie Kohler's Dukalenkahinet Nquot;. 1880 en 1881; verder in Nederland sedert Leicester tot op het einde der IG1'0 eeuw. Nadat deze munt onder de regering van Elisabeth minder geslagen was go-worden, hield zij eindelijk als wezenlijke munt op, doch bleef als rekening- of denkbeeldige munt voortduren, als J van een pond Sterling,

NOBILES beteekont personen, die bekend, gezien zijn. Te Rome was het de benaming voor die personen, in wier familiën de groote eereambton (consulaat, praetuur en aediliteit) aan hare leden zagen ton doel vallen. De N. vormden alzoo eene soort van ambts-aristocratie, waarin het voor monsehen uit mindere farailien niot ligt was door te dringen. Was het iemand uit eene tot dusver onbekende familie gelukt Aedilis te worden dan heette zulk een man een nieuw menseh (Horno novus). Men moet vooral de N. niet verwarren met dePatricii. Do laatsten toch waren eene aristocratie van geboorte, afstammelingen der oude Romulisebe geslachten, eertijds van het plebs gescheiden door een' onvorbreekbaren slagboom, later mot dat deel der bevolking vermengd, toen beide standen onderling huwelijken mogten sluiten. In nieuwere tijden noemde men b. v. bij onze voorouders, de personen van de ambten-aristocratie patricische familiën, en die van do geboorte-aristocratie adellijke; dus juist omgekeerd.

NODIER (Ciiaiu.es Emmanuel). Deze bekende Eransche schrijver werd den 28l,tlt;!n April 1780 te Besan^on geboren. Na zijne opleiding te Straatsburg ontvangen te hebben, werd hij adjunct-bibliothecaris in zijne geboortestad, doch in plaats van daarbij volgens den wenseh zijns vaders, zijne regtsgelecrde studiën voort te zetten, legdo hij zich op de letterkunde toe en geraakte in staatkundige gezclsebappen, hetgeen hem aanleiding gaf tot het schrijven van een bitter gedicht tegen den toen, 1802, in zijne volle opkomst verkeerenden Napoleon. Deze onvoorzig-tigheid bragt hom eerst in do gevangenis en noodzaakte hem vervolgens jaren lang in het. Jura-gebergte verscholen te leven. Na onderscheidene lotwisselingen koerde hij naar Frankrijk terug en opende te Dole letterkundige voorlezingen. Doch zijn onrustige geest dreef hem weder van de eeno plaats naar do andere, totdat hij te Laybach tot staatsbibliothoearis aangesteld en door Junot en Fouché mot do redactie van don Telegniphe Ilhjrien belast werd (1812). Na den val van Napoleon koorde hij naar Frankrijk terug en schreef in onderscheidene dagbladen; hot laatst was hij bibliothecaris van hot arsenaal. Lodewijk de XVIIId0 verhief hem in den adelstand en schonk hem eene ridderorde. Hij overleed to Parijs, den 2G8lcquot; January 1844. Groot is hot aantal zijner werken. Behalve eenige romans en andoro letterkundige voortbrengselen, meestendeels opgenomen in de uitgave zijner Oeuvrcs (Parijs 1832, 12 dln.), gaf hij zeer verdienstelijke Dictionnaires, als: des onmnalopi'es de la langue Fran-caise (Parijs 1803, herdr. aid. 1828) en universel de la langue Frangaise (Parijs 1822. 2 dln., meermalen herdr.), alsmede oen Examen critique des dictionnaires de la langue Franfaise (Parijs 1829) cn Éldments de linguistique (Parijs 1834). Ook bezorgde hij onderscheidene uitgaven van elassieko Franscho schrijvers.

Vele bijzon derheden aangaande zijne lotgevallen cn studiën heeft hij zelf medegedeeld in Souvenirs, épisodes, portraits, pour servir a Vhtsloire de la revolution (Parijs 1831, 2 dln.).

NOEL (Pieïeb Padl Jozef) schilder, werd den 20,lC11 April 1789 te Waulsort bij Dinant geboren en in het ouderlijke huis in do eerste beginselen der kunst onderwezen. Later ontving hij ondorrigt van den schilder Loon te Dinant en vervolgens aan do Antwerpseho academie, waar Herroyns toon professor was. Hij behaaldo een aantal prijzen en studeerde, na ook to Gent en te Brussel zich te hebben geoefend, onder den schilder Schwo-bach te Parijs. Hij vestigde zich eindelijk voor goed te Brussel en verwierf zich al spoedig een' zoor gunstigon naam, die tot roem klom toen hij zich meer bijzonder op het genre toelegde, waarbij hij door zijne luimige onderwerpen cn door de karakteristieke, eenigzins aan de hollandsche genreschilders uit den bloeitijd der school herinnerende wijze, waarop hij die behandelde, regt populair werd. Een van de merkwaardigste voortbrengselen van zijn penseel in deze manier is eeno voorstolling van do groenmarkt to Amsterdam, geestig gestoffeerd en zeer uitvoerig behandeld, welke schilderij in de rijksverzameling te Haarlem wordt gevonden. Deze vcelbeloovende kunstenaar overleed op nog jeugdigen leeftijd den 2781011 November 1822.

NOLA, oeno der oudste steden in Campanie, door do Auso-niers gesticht, werd in den Samnltisehen oorlog, 313 v. Chr. genoodzaakt zich den Romeinen over te geven. In don tweedon Punisehen krijg leverde Marcollus (zie Marcellus) in hare omstreken (216 en 215 v. Chr.) de eerste gelukkige veldslagen tegen Hannibal. Augustus stierf aldaar in het jaar 14 n. Chr. Door Vespasianus werd zij tot eene Romeinscho kolonie gemaakt. Men wil dat to N. in do IV1'0 eeuw de eerste klokken gegoten zijn. Ook in do middeleeuwen was N. eeno bloeijendo stad. Tegenwoordig telt zij 8000 inwoners on behoort tot de Napelscho provincie Terra di Lavoro.

NOLE (Robert de), beeldhouwer, die in do eerste jaren dor XVIId(! eeuw te Antwerpen biocide en in Iö36 overleed. Tot


-ocr page 50-

NOL—NOM.

40

zijne voornaamste werken bcliooren; het marmoren hoofdaltaar in de kerk van St. Gomarinns te Lier; het prachtige en om zijne architectuur zeer bewonderde marmeren hoofdaltaar in do hoofdkerk te Antwerpen; 6 beelden in do marmeren kapel der familie Houtappel in de kerk van den H. Carlo Borromeo aldaar, enz.

NOLE (Andries Colyns de) beeldhouwer te Antwerpen in do tweede helft dor XVII1'0 eeuw, broeder van bovengenoemde, van wiens hand in de kerken van Antwerpen onderscheidene beelden worden aangetroffen.

NOLI ME TANGEHE. (Zie Springzaad).

NOLLEKENS (Jozef) beeldhomver, Duitscher van geboorte, die voornamelijk in Engeland roem heeft verworven door het vervaardigen van portretten en van voortreffelijke copiën naar antiken, o. a. van de groep vau Laoeoon. Zijne busten, vooral die van koning George den IV110quot;, W. Pitt, Eox, Nelson, den hertog en de hertogin van Bedford, zijn zeer gelukkig van uitdrukking en gelijkenis en fraai bewerkt. Onder zijne beelden wordt als meesterstuk beschouwd cone Venus of nymf, die hare sandalen aantrekt. Zijn werk was zeer uitvoerig, bevallig, maar week en soms niet vrij te pleiten van kleingeestigheid. Hij liet oen aantal werken en een vermogen van 250,000 pond sterling na, toen hij in 1823 in 85-jarigen ouderdom overleed.

NOLLEKENS (Jozef Frans), schilder, werd in 1706 te Antwerpen geboren. Hij was do zoon eens duitschen schilders die naar Engeland overstak, waar N. door Pieter Tillemans in de kunst werd onderwezen. Hij schilderde landschappen mot figuren en bamboeciades. Volgens Pakington overleed hij te Londen in 1748.

NOLLET (Jean Antoine), beroemd door zijne verdiensten in de natuurkunde, was een ongeordend geestelijke of abbé. Hij werd te Pimpré in het landschap Noyonnais in 1700, van onbemiddelde ouders geboren, en begaf zich, nadat hij te Clermont het eerste onderwijs ontvangen had, naar Parijs, waar hij met Reaumur, Duhamel, Jussieu en anderen in eenen vertrouwelijken omgang leefde. Volgens den raad zijner vrienden gaf hij openbare lessen in de natuurkunde, welke den eersten grond legden tot zijne beroemdheid. De academie der wetenschappen nam hem onder hare leden op in 1739, waarop hij achtervolgens lid van verscheidene geleerde genootschappen werd. Hij deed eene reis naar Engeland en Italië, en werd in 1744 naar Versailles geroepen, om den Dauphin in de genoemde wetenschappen toonder-wijzen, welk onderwijs dikwijls door den koning en de koninklijke familie werd bijgewoond. Reeds had hij in 1743 het eerste deel zijner Legons de physique in het licht gegeven, een werk dat om zijne grondigheid en helderheid grooten naam maakte. Tn 1756 werd hij tot hoogleeraar in de natuurkunde aangesteld. Het meest hield hij zich met onderzoekingen omtrent de eloctri-citeit bezig. N. stierf te Parijs den 24,quot;!n April 1770. Zijne schriften vindt men gedeeltelijk in de gedenkschriften van de Academie dor wetenschappen', afzonderlijk heeft hij uitgegeven: Lecons de physique expérimentale 1743, 6 deelen in 12°; Recherches sur les causes pariiculiercs des phéiwmines électriques, 1749 in ISquot;; /•Jssais sur l'électricilé des corps, 1750 in 12°; Recueil de lettres sur Vélectricité, 1753, 3 dln. in 12°; VArt des experiences, \7TO, 3 dln. in 12° m. pl. Zijne verhandeling over het gehoor der Fi's-schen wordt inzonderheid zeer hoog geschat.

NOLPE (PIETHR), een bekwaam graveur, van wiens lotgevallen echter weinig bekend is. Hij werd in 1601 te 's Graven-hage geboren; zijn bloeitijd valt tusschen 1630 en 1670. Zijne prenten getuigen van veel talent en van groote vastheid in het voeren van graveerijzer en etsnaald. Nagler geeft in zijn Kimsiler-Lexicon 45 nummers van zijn werk op, waaronder verscheidene prentwerken en volgreeksen. Daartoe bchooren: Acht maanden des jaurs, de Cavalcade der Amsterdamsche burgerij bij de inhaling van Maria de Medicis in 1638; de begrafenis van prins Frederik Hendrik, enz.

NOMADEN, eig. weiden- of sleppenbewoners (van het Griekscho iVo|it7, eene weide) is de algemeene naam van die volken, welke het uitsluitend bedrijf van jagt en visscherij reeds met het herderlijk bedrijf hebben verwisseld, doch nog niet ver genoeg in beschaving gevorderd zijn om een vast verblijf in dorpen en sto-den te kiezen , zoodat zij met hunne kudden heen en weder trekken, naarmate eigene veiligheid of het bezitten van geschikt voedsel voor hun vee dit medebrengt. Landbouw en fabriekwezen staan bij de eigenlijke N.-volken nog slechts op eenen zeer lagen trap. In de oudste oorkonden der H. Schrift vinden wij het N.-leven reeds in de tenten der aartsvaderen, maar meer ia zyno eenvoudigheid dan bij die roofhorden, nopens welke de geschiedenis menige voorbeelden vermeldt, dat zij, de herderlijke zachtzinnigheid met krijgshaftige zeden hebbende verwisseld, dikwerf groote verwoestingen in gevestigde staten hebben aange-rigt, b. v. de Hunnen en Tataren. In Europa vindt men het N.-leven alleen nog bij eenige stammen in de steppen nabij de Zwarte zee en bij eenige onafhankelijke in Noord-Europa. Daarentegen brengt do aard van den grond in Azië, Africa en Zuid-Amorica in vele streken van zelf het N.-leven mede, met name bij de Arabische, Mongoolscho en Turksche stammen in Azië; bij vele Negervolken, de Hottontotten, Betjuanas en Kaffers in Africa; bij de Guacho's in Zuid-America. Wetenschappen en letterkunde zijn bij de eigenlijke N..volken alleen in zoover bekend, als zij sommige technische kundigheden tot eenen vrij hoogen trap hebben opgedreven en volksgezangen, ook historische, niet zelden in den mond des volks van het eene geslacht tot het andere voortleven.

NOMBRIL DE L'ÉCU (Zio Points de l'écu).

NOMENCLATOR. Zoo noemde men bij de Romeinen eenen bediende, die bij groote maaltijden de namen der onderscheidene geregton en hun' aard aan de gasten opgaf. Gewoonlijk verstaat men onder deze benaming eene bloote aanwijzing der namen van zekere voorwerpen, b. v. van dieren of planten, zonder eonige verdere verklaring derzelven.

NOMINAAL VERMOGEN. Eene voor de stoomwerktuigen algemeen aangenomone uitdrukking, die echter niets zegt aangaande den door het werktuig geleverden arbeid, en dus werkelijk van geene waarde is.

Om het vermogen van een stoomwerktuig te berekenen, moet men kennen: 1°. den door den stoom uitgeoefenden druk op het oppervlak van den zuiger des stoomcylinders; 2°. de lengte van den zuigerslag; 3°, bet aantal slagen in eene zekere tijdseenheid, gewoonlijk één minuut. De twee laatstgenoemde gegevens verkrijgt men door onmiddellijke meting en waarneming; het eerstgenoemde gegeven wordt verkregen door de spanning van den stoom in den ketel aan een' daartoe ingerigten stoommeter te observeren, daarvan den druk op den □ duim af te leiden, en dezen met het zuigeroppervlak, uitgedrukt in O duimen, te vermenigvuldigen. Met de genoemde drie gegevens berekent men het zuiver of grond-vermogen van het werktuig. Doch: 1°. de stoom wordt op zijnen weg van den ketel naar den cylinder, afgekoeld, en zal dus daar aangekomen in spanning verminderd zijn, en mitsdien een' minderen druk uitoefenen; 2°. een gedeelte van den arbeid, volgens het grondvermogen berekend, wordt besteed om do traagheid en de wrijving der werktuigdoelen te overwinnen; en 3°. heeft de stoom weerstanden te overwinnen, dio verschillende oorzaken hebben, en die wederom bij het opmaken van het grondvermogen niet in aanmerking zijn genomen, doch die zoowel, als de onder 1». en 2quot;. genoemde nadeelige invloeden, werkzaam zijn om den nuttigen arbeid van het werktuig te verminderen. Daar het nu niet wel mogelijk is de waarde der opgenoemde wederstanden met juistheid te schatten, heeft men de ondervinding geraadpleegd, en is toen tot het besluit gekomen, dat men | van het grondvermogen zou aannemen, als te zijn het werkelijk vermogen van het werktuig. Daaraan heeft men gegeven de benaming van nominaal vermogen en het is dus dat vermogen, waarvoor de stoomwerktuigen te boek staan.

Het lijdt geen' twijfel dat het N. V., zoo het al niet met de waarheid overeenstemde, toch die waarheid moest benaderen. Doch, evenmin is het te ontkennen, dat, sedert den genoemden factor | word vastgesteld, de zamenstelling en inrigting der stoomwerktuigen belangrijk zijn vooruitgegaan, dat ook do stoom-spanning aanmerkelijk is opgevoerd, van hetgeen zij toenmaals was; en, zoo het daaruit niet reeds op te maken was, zou de ondervinding nog daar zijn, om te zeggen, dat hot N. V. niets beduidt, en geen don minsten grondslag aanbiedt, om over den arbeid, dien het werktuig leveren kan, te oordeelen.

De plaats gehad hebbende vooruitgang heeft echter ook, in den Jndicateur, het middel aangewezen, om den wettigen druk van den stoom in den cylinder te loeren kennen; en, ofschoon de te overwinnen wrijving nog altijd eenige onzekerheid overlaat,


-ocr page 51-

NOM—NON.

41

om haar nabij het werkelijk of zoogenaamil effectief vermogen tc kunnen herekenen. Als bewijs hoezeer do genoemde vermogens uit elkander loopen, diene do volgende opgave. Van een werktuig is: het grondvermogen = 50 paarelen-krachtcn, hot nominaal vermogen = 20 paarden-lcrachten, het effectief vermogen = 40 paarden-krachtm.

NOMINALE WAARDE. Do N. W. van eene zaak staat tegenover de wezenlijke waarde, die veranderlijk en van bijzondere omstandigheden afhankelijk is. De staatspapieren bij voorbeeld, hebben eene N. W., waarvan de interesten betaald worden. Naar gelang het land, dat de genoemde papieren heeft uitgegeven, min of meer vertrouwen geniet, al of niet in oorlogen gewikkeld is, belangrijke verwikkelingen binnen 's lands te wachten zyn, of wel alom bloei en welvaart wordt waargenomen enz. hebben die papieren eene geringere of hoogore waarde, is de koers slechter of beter, dat is, kunnen zij met na- of voordeel worden afgezet. De Oostenrijkseho 5 pCts. metallieken, betaalbaar te Amsterdam, staan genoteerd 70 Si 71; dat is, een stuk waarvan do N. W. 100 is, brengt bij verkoop niet meer dan 70 tot 71 op; wanneer men dus al pact (gelijk men gewoon is te zeggen) dat is 100 voor 100 heeft ingekocht, zal men niet, dan met een verlies van 30 ton 100, van zijne papieren baar geld kunnen maken. Daarentegen zal men papieren, zoo als die van Rusland bij Hope en Co., die 101 a 102 genoteerd staan, met voordeel kunnen vorkoopen en wel van 1 tot 2 per 100. 4 pCts. papieren hebben, uithoofdo van het mindere voordeel dat zij afwerpen, eene geringere waarde, en om do waarde met die van 5 pCts. to kunnen vergelijken, is eene herleiding noodig tot dezelfde maatstaf. Zoolang de intresten betaald worden brengt eene daling of rijzing van de papieren geen direct na- of voordeel voor den bezitter aan; zijne bezitting is daardoor in waarde af of toegenomen, doch zijn tijdelijk inkomen verandert niet. Het is uit een en ander duidelijk, dat bij overgang van groote kapitalen, dio in staatspapieren belegd zijn, waarbij regten moeten betaald worden, de tijd, waarop laatstgenoemden berekend worden, niet onverschillig kan zijn, aangezien zij van de werkelijke, niet van de N. W. afhankelijk worden gesteld.

NOMINALISMUS. De wijsbegeerte in do middeleeuwen bepaalde zich in het begin tot eene gebrekkige redeneerkunde en hare toepassing op de kerkelijke leerstellingen (dogma) om haar tot verklaring en verdediging te dienen. Hot gebruik van deze logica was door den schoolschen dwang en do vrees voor verkettering aanvankelijk zeer beperkt, waardoor deze wijsbegeerte met regt den naam van scholastieke philosophic verkregen heeft. Spoedig ontstond cr echter onder de beoefenaars dezer philoso-phio een verschil, dat namelijk tot den strijd tusschen het N. en Realismus aanleiding heeft gegeven, oenen strijd die verscheidene eeuwen met afwisselende kansen heeft voortgeduurd. Het zoogenoemde N. werd hot eerst door Joh. Roscelinus, kanunnik van Compiegne, in eenen bepaalden vorm voorgedragen, dewijl hij o. a. beweerde dat de algomeonc begrippen slechts bloote woorden of namen waren (nomina rerum of flatus vocis). De verdedigers van dit gevoelen of de Nominalisten moeten alleen de enkele en afzonderlijke zinnelijke voorwerpen voor waar en wezenlijk (reëel) houden; de algemeene begrippen van geslacht en soort waren voor hen niet dan afgetrokkenheden daaruit afgeleid en abstracte voorstellingen zonder eenige realiteit. Daarentegen hielden de Realisten (zio Realismus) staande, dat die algemeene begrippen niet door het verstand gevormd worden maar werkelijk in do zaken zeiven voorhanden zijn. Zij worden als wezenlijkheden aan het verstand gegeven en maken het eigenlijke bestaan dor afzonderlijke zaken uit; b. v. het algemeene soortbegrip van boom, dier, mensch, maakt dat een bijzonder voorwerp een boom, dier of mensch is, naarmate een van die begrippen zich daarin verwezenlijkt vertoont. De Realisten waren dus do idealisten in do niiddoleeuwen, omdat zij der afgetrokkene begrippen van den monschelijkon geest een wezenlijk bestaan daar buiten toekenden; terwijl do Nominalisten als de empiristen van dien tijd kunnen aangezien worden. De leer van Roscelinus werd op de kerkvergadering van Soissons in 1092 veroordeeld en het Realismus bleef het heerschcnde gevoelen, niettegenstaande de poging van Abailardus, om door het Coneeptionalismus, of het denkbeeld der wczcnlijklieid van de universalia als oorspronkelijke opvattingen (conccptien) van den geest, de twee strijdende partijen te verzoenen. De Realisten zeiven bleven hot met elkander niet eens; zij scheidden zich naderhand, in ïhomisten en Scotisten. In de XIVquot;10 eenw werd die strijd tusschen het N. en het Realismus op nieuw mot zulk eene kracht hervat door den Franciscaner Wilhelm Occam, een leerling van den beroemden Duns Scotus, dat de Nominalisten op hunne beurt de zego wegdroegen. Zijne scherpzinnigheid rigtte zich voornamelijk tegen do objective wezenlijkheid der algemeeno begrippen, buiten hot verstand door de Realisten daaraan toegekend. Occam toonde aan dat do Universalia slechts een subjectief bestaan in do ziel bezitten en voortbrengselen van de werking des verstands zijn op de enkele zinnelijke dingen toegepast. Onder do voornaamste aanhangers en verdedigers van het N. zijn te noemen: Buridan van Bethune, overleden 1358; Grego-rius van Rimini, overleden 1358; Mattheus van Krakau, overleden 1410 en Gabi Biel, overleden 1495. De Nominalisten werden echter nog dikwijls streng vervolgd, (o. a. te Parijs in 1339, 1340, 1409 en 1473), even als zij van hunnen kant, zoo als de veroordeeling van Huss, wiens Realismus tot zijner terdoodbrenging ook aanleiding gaf, hunne tegenpartij niet alt\jd oven zacht behandelden; ondertussehen verkreeg het N. allengs zoowel in Frankrijk, als op do Duitscbc universiteiten de overhand. Hot N. is ook daardoor in de geschiedenis dor wijsbegeerte in de middeleeuwen merkwaardig, omdat, niettegenstaande do strijd zich eigenlijk slechts tot do wezenlijkheid der algemeene begrippen bepaalde, van de Nominalisten een vrijere en van de kerke-l(jke theologie moor onafhankelijke geest uitging, dio voor de ruimere wijsgcerigo onderzoekingen der volgende eeuwen den weg baande.

Men zie over het N. Bruekcr, Ilist. crit. pJiilosophiae deel III. bl. 904 vlgg; Salabertus, I^tilosoph/a Nominalium irndivfUa (Parijs 1651); B. Haurcau, JJe la philosophie scolastigue 2 dln. inParijs 1850; door de académie des Sciences morales et politiques bekroond. Vorgel. Victor Cousin Fragrnens philosopldques, Philo-soplde scolastiqne en Introduction aux oeuvres inddites d'Abaüard; Ch. de Rómusat, Abailctrd (Parijs 1852); Rousselot, Histoire de la philosophie au mot/en lege; en H. O. Kohier, Healismus und Nominalismus. Ein Beitracj zur Dogmengeschichte etc. 8° (Gotha 1858).

NOMSZ (Jan), geboren te Amsterdam in het jaar 1738, was een zeer vruchtbaar schrijver, vooral ook voor het tooneel, dat door hem van eene menigte stukken, zoo oorspronkelijke als vertalingen, voorzien werd. Do lijst dier stukken, in den catalogus van do Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde meer dan 8 bladzijden bestaande, kunnen wij hier niet medodeelen, maar verwijzen derwaarts (D. I., Tooneelst. bladz. 151 — 158), ook voor de titels zijner meeste dicht- en prozaïsche stukjes (aid. D. II., bladz. 534—536). Afzonderlijk vermelden wij zijn Mohamed, of de hervorming der Arabieren (Amsterdam 1780, 2 dln); Vertelsels (Amsterdam 1784, 3 dln.); Leven van Karei den V'1quot;' en Philips den //',™ (Amsterdam 1786, 2 dlnj. Ofschoon de schriften van N. goene blijvende letterkundige waarde hebben, had hij zelf toch, wegens do verpligting, die de Amster-damsche schouwburg aan hem had, een beter lot verdiend, dan dat hij na eonen armoedigen ouderdom, den 25quot;ten Augustus 1803 in het St. Pietersgasthuis zijner geboortestad overleed.

NONCONFORMISTEN. (Zie Dissenters).

NONIUS of Vernier. Zoo heet eene verdeeling aan de hoekmeet» instrumenten aangebragt, waarvan de uitvinding door sommigen aan den Portugees Pedro Nunez, die in 1577 overleed, door anderen aan den Fransehman Vernier, die omstreeks denzelfden tijd leofdo wordt toegekend. Zij berust op het volgende; Indien men een gedeelte van eenen verdeelden rand noemt en men verdeelt denzelfden boog in éen deel moer, welke boog alsdan den naam van N. verkrijgt, dan is het verschil van eene rand- en cone N. verdeeling, gelijk aan het aantal minuten, dat, ieder randdeel bevat, gedoold door het aantal deolon , waarin de N. verdeeld is. Had men h. v. 9 doelen van don rand genomen, die ieder 10 minuten bevatten en had men dezo in 10 doelen verdeeld, dnn zou het verschil tusschen één rand- en een noniusdeel 1 minuut zijn; had men 19 doelen van denzelfden rand genomen en in 20 dooien verdeeld, dan zou hot verschil een halve minuut worden, enz.

Indien men nu een' hoek gemeten heeft, ziet men welk deel

6


-ocr page 52-

NON—NOO.

42

van de N.-verdeoling met eene vordeoling van den rand overeen komt cn dit getal, met het verschil tusschen de deelen van den rand en den N. vermenigvuldigd, geeft de grootte van den boog, die bij den afgelezen boog moet gevoegd worden. Op de meetinstrumenten is voor het gemak intussehen op den N.-boog on-middelijk de waarde der N.-verdeoling aangewezen. Het begin der N.-verdeeling wordt nulpunt genoemd; gewoonlijk is de verdeeling zoowel tor regterzijde als ter linkerzijde daarvan aange-bragt.

NONNEN. Do bewoners van vrouwenkloosters; dus zooveel als vrouwelijke monnikken. Indien waar is, wat sommige schrijvers zeggen, dat het woord Nonm in het Egyptisch „een heilige beteekent, kan de naam daarin zeer wel zijnen oorsprong hebben. Zie voorts Kloosters.

NONNETJE. (Zie Zaaghok kan).

NONNUS. Deze Grieksche dichter, geboren te Panopolis in Egypte, leefde in de Vdlt;! eeuw. Wij bezitten van hem een gedicht in 48 boeken, dat den titel heeft van Dionysiaca. Het behandelt den togt van Bacchus naar Indië, en is, hoewel op vele plaatsen gezwollen en gerekt, echter levendig van voordragt en zuiver van versificatie. De eerste uitgave, zooveel ons bekend is, van dit uitvoerige dichtstuk is door Falckenburg bezorgd (Hannover 1610); de laatste en boste is die van Griifo (Leipzig 1819, 1826, 2 din.), terwijl Mosor oenige boekon (VIII—XIII) met oenen mythologischen commentaar heeft uitgegeven (Heidelberg 1809). Ook schreef N. cene Metaphrasis Evangelii Jo-hnnnei, die eenigo exegetische, doch geene dichterlijke waarde heeft. Zij is uitgegeven door Sylburg (Leipzig 1624) en uitmuntend door Tassow (Leipzig 1834).

Zie voorts AVeichert, De Nonno Panopolitano (Wittemberg 1810) cn Ouwarow, Nowms von Panopolis, ein Beytrag zur Geschiehte der Griechischcn Poësie (Leipzig 1817). Laatstgenoemde heeft ook eene verhandeling sur les Dionysiaques de Nonms gegeven in Etudes de philologie et de critique (Petersburg 1843).

NOODBRUG. Deze term, vroeger in het art. Commum'catien gebruikt, beteekent hetzelfde als loopbrug; zie dus Loopbrug.

NOODDOOP. Do stelling, dat de christelijke doop onvermijdelijk noodig is tot do zaligheid des toekomenden levens, heeft de R. Catholijko kerk gebragt tot die, dat, bij onmiddelijk levensgevaar van een' ongedoopte, ieder niet alleen vrijheid heeft, maar ook verpligt is den doop toe te dienen, hij zij man of vrouw, zelfs christen of niet-christen. De spitsvindigheid van de dogmatiek dier kerk heeft afgebakend wie der aanwezigen in zoodanig geval de eerstgeregtigde is tot het toedienen van dezen N.; alsmede in hoever een kind gedurende den loop der geboorte kan en moet gedoopt worden; gelijk ook in welke'gevallen do toegediende N., als onvolkomen, later, ingeval de doopeling in leven blijft, door oenen geestelijke moet herhaald worden. In do Protcstantsche kerken wordt het stelsel van de noodzakelijkheid des doops niet zoo gestreng tot het uiterste gedreven cn is dien ten gevolge ook do N. niet in gebruik gebleven, hoewel Luther dien niet geheel afkeurde.

Over don N. gedurende hot geboorte-proces zie: Zeitich, JDe Ponlifieiorum ritu quo infantes baptizantur, antequam nati sunt (Wittemberg 1634).

NOODLOT. (Zie Fatum).

NOODMUNTEN noemt men allo munten, welke in tijden van geldgebrek voov het dagelijksche verkeer of het bezoldigen van soldaten geslagen zijn. Daartoe werd wel eens metaal gebruikt doch altijd zoo dat de inwendige waarde ver beneden do fietive stond, meestal echter stoffen van nagenoeg geene waarde, als leder en papier. In beide gevallen wordt het uitgeven dezer N. slechts mogelijk gemaakt door het crediet van dengenen, die hen laat vervaardigen en later togen klinkende specie inwisselen zal. Ten tijde, van onzen tachtigjarigen oorlog zijn in ons vaderland vele noodmunten geslagen, omstreeks denzelfden tijd en later mede velen in Duitschland. Men zie omtrent de N. Klotz, Ilis-toria numorum obsidionalium (Altenb. 1795); Duby, Recueilgénf.ral des pieces obsidionales el de nécessité (Parijs 1786); Riider, Ver-such einer Peschreibung der seit einigen Jahrhunderten geprdgten Nothmünzen (Ilalle 1806).

NOODT (Gerard) gob. te Nijmegen in 1647, overleden te Ley-den den 14'l01 Augustus 1725. Hij was ccn der grootste regtsge-leerden onder de velen, die ons vaderland in de XVIIdo en XVIH110 eeuw voortbragt. Toen de stad Nijmegen eene hoogeschool stichtte tegenover de algemeene Geldersche te Harderwijk, werd N. er professor cn luisterde het kort bestaan dier Nijmeegsche academie door zijne geleerdheid op. In 1679 werd N. te Franekor, in 1683 naar Utrecht, en in 1686 naar Leiden beroepen, waar hij naast Voet de regten doceerdo. N. beoefende niet alleen de positive regtswetenschap, ook aan hot natuur- cn staatsregt wijdde hij zijne studiën; zoo schreef hij over het regt van den souve-rein (de iure summi imperii et lege regio) cn over dc afscheiding van kerk cn staat (de religione ab imperia iure gentium libera), een geschrift dat do werken van N. in 1737 op den Index deed brengen. Zijno werken zijn uitgegeven in 1713 cn 1724 te Leyden en in 1734 te Leyden door Barbcyrac, 2 dln. fol.

NOODWEER of liegt van zelfverdediging is het regt, om ons of een ander tegen iederen aanval op onze of zijne regten te verdedigen, en zoover het die verdediging noodzakelijk maakt, den aanvaller te benadeolcn. Dit regt, allon schepselen aangeboren, bestaat in do geregelde maatschappijen even goed als het aanwezig is onder de wildon. Hot onderschoid dor toepassing echter ligt voor de hand. Zal daar clko aanranding door zelfverdediging moeten worden geweerd, hier alleen dezulke, waarvoor ons op het oogenblik do algemeene staatszorg niet vrijwaart. Over het regt zelf is dan ook nimmer getwist, maar wel over de grenzen, binnen welken het moet worden uitgeoefend , vooral met hot oog op do magt, om onzen aanvaller zeiven nadeel te doen. In het algemeen kan men als maatstaf opgeven: hevigheid van don aanval, radeloosheid van den aangevallenen cn onmogelijkheid der inroeping van die staatsmagt, die voor het voorkomen en doen ophouden van misdrijven te zorgen heeft, de politie. Aldus uitgeoefend kan N. niet strijden met de maatschappelijke orde cn de staatsregeling. Immers die zelve hebben er belang bij, dat liever de onregtmatig aangevallene door alle middelen het vol-tooijen van het onrogt voorkomc, dan dat eerst het onregt gepleegd worde, en daarop de misdadiger gestraft. Het beginsel, dat wij mededeelden, is dan ook in alle wetgevingen uitdrukkelijk erkend cn toegelaten; echter is door haar met verschillende maat dat natuurlijke regt beperkt. Dikwijls ook heeft de wet alleen het beginsel gehuldigd cn het niet gewaagd, de juiste gevallen op te noemen, waarin de N. te pas komt of do grenzen te trekken , binnen welken hij moet besloten blijven; zoo luidt art. 328 Code Penal. „Daar is noch misdaad, noch wanbedrijf, wanneer de begane manslag of toegebragte kwetsuren of slagen of stooten door den werkelijken nooddwang der wettige zelfverdediging of verdediging van een ander bevolen werd.quot; En in het volgende art. worden dan als voorbeelden opgenoemd de gevallen, dat men zich verzet tegen nachtclijkcn inbraak cn dat men zich verweert „tegen daders van gewelddadigen diefstal of plunderingquot;. Het zal dus in 't algemeen (d. i. buiten die 2 aangehaalde voorbeelden) noodig zijn, dat de verdediging uitgelokt worde door ccn aanval op den persoon van ons of een ander, dat op het oogenblik onze zelfverdediging eene aanranding van den aanvaller noodzakelijk maakt, en dat do aanval zelf niet op eenig regt steun e.

Van den N. of do zelfverdediging wordt scherp onderscheiden de uitdaging, d. i. de omstandigheid dat wü iemand beleedigd hebben niet in en tot de verdediging van onze eigene persoon, maar tot toorn en drift aangezet ten gevolge van eens anders onregtmatige handelingen, hoewel die ons niet onmiddellijk met levensgevaar of iets dergelijks bedreigden. Onze strafwet spreekt dan niet do afwezigheid van elk misdrijf uit, maar verklaart het bestaande voor verschoonbaar (art. 321 vlg.).

NOOMS. (Zie Zeeman).

NOORD-AMERICA. De noordelijke helft van America, grenzende ten noorden aan het eeuwige ijs cn de sneeuw om do noordpool, ten oosten aan don Atlantisehen oceaan, ten zuiden aan de smalle landstreek, die het met Znid-Amorica vereonigt, en ten westen aan do groote Zuidzee; de oppervlakte is 342,000 □ mijlen. Do groote baaijen en inhammen aan do oostzijde, do Baffinszee, straat Davis, de Hudsonsbaai en de golf van Mexico modogerekend heeft N.-A. omtrent do gedaante van ecnon gelijk-zijdigen driehoek, waarvan eene der zijden naar hot noorden en de tegenoverstaande hoek naar het zuiden ligt. Wegens do vele inhammen der zee vindt men er eene menigte grootere en kleinere schiereilanden, het vroeger voor een eiland gehouden Mei-


-ocr page 53-

NOO.

43

Tille-Innd, Boothia felix, Labrador, Nieuw-Schotland, Florida, Yucatan, Californië enz. De voornaamste gebergten zijn; de Cordilleras, het Rotsgebergte, het AUeghany-goborgte, enz.; do voornaamste rivieren de Mississippi, de Missouri, de Ohio, do Hudson, de Visohrivier, de Niagara (vooral beroemd door den groo-ten waterval), de Laurensrivier enz.; ook is N.-A. rijk aan groote meren, van welke do voornaamsten zijn: het Ontario-, Erie-, Nicaragua-, Miehignn-moor enz. De luchtgesteldheid is, met uitzondering van de zuidelijkste gedeelten, over het algemeen koeler dan op gelijke breedte in Europa. Aan do oostzijde der Cordilleras is de zomer heeter en de winter kouder dan aan de westzijde van dat gebergte, aan de zijde van don grooteu oceaan, waar het klimaat niet alleen gelijkmatiger, maar ook warmer is. Het klimaat wordt niet alleen gewijzigd naar de land- en zeewinden, maar ook naar do stroomingen dor zee, die van de noordpool afkomen. Do voornaamste voortbrengselen zijn reeds in het art. America opgegeven, gelijk ook de verschillende landen en staten. Het aantal inwoners bedraagt waarschijnlijk niet ver van do 35 millioen.

Zie voorts: Andree, JSIonl-Amerika in yeayraphischm unci ge-schichtlichen Umrissen (Brunswyk 1833, 2 dln.).

NOORD-BKABAND. (Zie lirahand en Nederlanden).

NOOBD-CAROLINA, een der Vereenigdo Staten van Noord-America, die ten oosten aan den Atlantischen oceaan, ten noorden aan Virginië, ten westen aan Tennessee en ten zuiden aan Zuid-Garolina grenst. In 1858 telde zij op 2143 O mijlen 924,000 zielen, van welke bijna een derde gedeelte slaven. Langs de kust zijn vele inhammen, welke echter door ondiepten en banken voor do scheepvaart gevaarlijk zijn, die dan ook slechts op kleine sehaal gedreven wordt. Het oostelijke gedeelte is vlak, hier en daar moerassig, rijk aan houtgewas, doch weinig aangebouwd; naar het westen wordt de bodera hooger en vruchtbaarder, en is aan de zijde van Tennessee door de Blaauwe bergen bedekt, die er eene aanzienlijke hoogte bereiken. Voortbrengselen zijn: granen, katoen, tabak, rijst, vee, hout, goud, ijzer, enz. Er zijn fabrieken van ijzerwaren, van wollen- en katoenen stoffen, leerlooijerijen, enz. De handel wordt meest met do naburige staten gedreven.

N.-C. was de plaats, waar zich de eerste Engelsche kolonie in 1582 op het eiland Roanoke vestigde, die echter weder te niet ging, en maakte daarna een deel uit van de streek, die in 1584 onder den algemeenen naam van Virginië aan Sir Walter Raleigh geschonken werd. In 1640 en 1650 vestigden zich eenige misnoegden uit Virginië aan de kust, die later door anderen gevolgd werden. In 1663 werd het door Karei den IIdequot; aan lord Clarendon en 7 andere personen uitgegeven, waarna de kolonisatie ijverig bevorderd werd, terwijl do beroemde John Locke eene constitutie voor de kolonie ontwierp. Van dien tijd afhadden er menigvuldige onlusten plaats, die den bloei der kolonie tegenhielden. Dit, gepaard met een gebrekkig bestuur, was oorzaak dat het getal der bewoners in 1702 nog slechts op 6000 gesteld werd. De eigenaars deden in 1729, tegen schadeloosstelling, afstand van hunne regten ten behoeve der kroon, die het land sedert door eenen afzonderlijken gouverneur deed besturen. Het ging nu vooruit tot aan den opstand, en sloot zich in 1789 bij de unie aan, na reeds in 1776 eene constitutie gegeven te hebben, die in 1835 herzien is. De wetgevende magt berust bij een' senaat van 50 en eene kamer van afgevaardigden van 120 leden, die voor 2 jaren gekozen worden. Het uitvoerend bewind bestaat uit een' gouverneur met een' raad van 7 leden, welke door de beide kamers voor den tijd van 2 jaren gekozen worden. N.-C. zendt 8 afgevaardigden naar het congres, en had in 1857 eene gevestigde staatsschuld van 5,209,848 dollars. Er waren toen 2 hooge, 141 middelbare en meer dan 600 lagere scholen, terwijl het schoolfonds 1,538,995 dollars bedroeg.

Do hoofdplaats is Raleigh, eene kleine stad in het midden dos lands.

NOORDE (Coknei.13 van), schilder en graveur, werd in 1731 te Haarlem geboren en door F. Decker en T. H. Jelgersma in de kunst onderwezen. Hij word al spoedig door de Haarlemsclie teekenakademie tot medelid aangenomen en later tot directeur daarvan benoemd. Hij gaf een aantal lessen en wist zijnen tijd vlijtig te besteden tot het tcekenen en etsen van verscheidene zeer goed bewerkte prenten naar door hem zeiven of door andere meesters geschilderde landschappen. Hij overleed in 1795.

NOORDELIJKE IJSZEE. (Zie IJszee).

NOORDEN (Het). Een der vier zoogenoemde hemelstreken. Het ware N. is dat punt der aarde, waar zich een der beide polen, de Noordpool (zie Pool) bevindt, en het verlengde van dat punt in de hemelruimte. De aanwijzing van dat punt door middel van het kompas is voor de meeste plaatsen der aarde niet naauwkeurig, dewijl de magnetische meridiaan niet dezelfde is als de polarische en de magnetische noordpool niet met het uiteinde van de omwentelingsas der aarde zamenvalt. Aan den sterrenhemel wordt het N. eenigerraate aangewezen door de ster « van den kleinen beer (zie Noordster).

NOORDERKROON. (Zie Kroon).

NOORDERLICHT. Met deze benaming bestempelt men een eigenaardig luchtverschijnsel, hetwelk zich somwijlen na zonsondergang met ongemeeno pracht in do noordelijke gewesten des hemels vertoont. Het ontstaan en beloop van dit in alle opzig-ten zeer merkwaardig verschijnsel, wanneer het zich in zijne groote volkomenheid vertoont, draagt zich voor het noordelijk gedeelte van Europa in het algemeen ongeveer op de volgende wijze toe. In het noordelijke gedeelte van het hemelgewelf, laag aan den horizon, krijgt do te voren heldere lucht een eigenaardig donker aanzien. Er vormt zich, als het ware, eene soort van nevelbank van grootero of geringere uitgestrektheid in den vorm van een cirkel-segment. In Zweden en Noorwegen vertoont zich dit boogvormig segment, volgens do getuigenis van Beig-mann en Hansteen, somwijlen zwart en donkergrijs ofrookkleu-rig in het bruine of violette overgaande. Evenwel schijnt dit segment, hoe verder men noordwaarts gaat, des te minder donker te zijn, zoodat het op hoogere breedten naauwelijks meer te onderscheiden zoude zijn, terwijl het op lagere breedte dikwerf wordt waargenomen. Vervolgens wordt dit donkere segment door oenen breeden holdcrsehijnenden boog of lichtkrans, eerst wit, dan geel begrensd. Struve meende de donkerheid van het segment te moeten houden voor het gevolg van het contrast met de haar begrenzende lichtkrans, omdat men er de sterren on-verflaauwd, als door eene, van digten rook verduisterde hemelstreek, heen ziet; doch naar dien de schitterende boog later ontstaat, dan het donkere segment, zoo kan men het, volgens de opmerking van Argelander, niet toeschrijven aan eeu verschijnsel, dat alleen veroorzaakt wordt door het sterk daarbjj afsteken van den helderen lichtzoom. Somwijlen, wanneer het N. zeer levendig is, ziet men nog een of moer heldere bogen, welke hooger aan den hemel staan en met do zoo even vermelde lichtkrans meestal gelijkmiddolpuntig zijn, door welker tusschen-ruimten men het donkere segment henen ziet. Het hoogste punt van den lichtboog staat, waar men het naauwkeurig heeft waargenomen, gemeenlijk van 5 tot 18 graden van do rigting des mag-netisehen meridiaans verwijderd, naar de zijde, waarheen de afwijking van de magneetnaald der plaats zich rigt.

Heeft do lichtboog zich gevormd, dan blijft hij dikwerf eenige uren zigtbaar, doch verkeert in eene voortdurende golvende of trillende beweging; hij verheft zich of daalt, trekt naar het oosten of naar het westen en wordt hier en daar ook wel afgebroken. Het levendigst worden deze bewegingen, wanneer het N. zich verder uitbreidt en stralen of stralenbundels begint uit te schieten; dan wordt do lichtzoom aan eene plaats aanmerkelijk helderder, grijpt in het donkere segment en er schijnt een helder schijnsel, van kleur gelijk aan dat van den lichtzoom in de hoogte, ongeveer half zoo breed als do middellijn der volle maan, zelden breeder, in het midden helder, naar beide zijden iets zwakker, maar duidelijk begrensd en van de overige hemelruimte afgescheiden. Met ongemeeno snelheid schiet dit schijnsel uit, dikwerf tot aan het zenith en somwijlen nog verder; naar boven in trillende beweging en in onderscheidene stralen gespleten, neemt het de gedaante aan van eenen stralenbundel. Meestal verheft het zich loodregt in de hoogte, zelden in eene mot don horizon hollende rigting; zich nu oons verlengende, dan wederom verkortende, behoudt het toch over het geheel, dikwerf verscheidene minuten, zijne gedaante; doch zelden blijft het op dezelfde plaats, maar beweegt zich oost- en westwaarts, somwijlen zich krommende of buigende, als of het door don wind hewogea word. Allengs wordt hot bleeker en verdwijnt, om voor andere niet minder schitterende stralen plaats te maken. Z|fn do


-ocr page 54-

NOO.

44

stralen zeoi' levendig, dan vertoouen zij zich veelal met de vor-scliillendste en prachtigste kleuren van het violet en blaauwach-tig wit, door alle schakeringen tot in liet groen en purperrood; inzonderheid zijn do purpere on groene kleuren duidelijk waar te nomen. Indien de stralen zich niet tot eene aanmerkelijke hoogte verheffen, maar in de nabijheid van den helderen boog verdwijnen, dan gelijken zij naar vurige waaijers of kammen, die in alle rigtingen opwaarts schieten. Is het getal dor stralen, welke uit don helderen ring uitschieten zeer groot', dan verheffen zij zich als vuurkolommen tot aan en over het zenith heen in onderscheidene kleuren, zelfs mot zwarte, naar dikken rook gelijkende stralen vermengd, welke zich in eene trillende vlammenzee vereonigen, waarvan de pracht niet gcsehilderd, noch beschreven kan worden; waarbij nog komt dat de lichtende golven ieder oogenblik van gedaante en vorm veranderen. Door die voortdurende beweging wordt de zigtbaarheid van het verschijnsel aanmerkelijk vergroot. Dan scharen zich eindelijk de stralen als om een punt heen bij elkander en vormen eene majestueuze lichtkrans, de zoogenaamde NoonlerUchls-kruon, waarvan het middelpunt nagenoeg in de verlenging van de rigting der hellingsnaald van den magneet ligt. Deze kroon omringt den top van het hemelgewelf met eenen zachten glans en schijnt geen deel te nomen aan de levendige bewoging van de geheele lieht-massa. Zij maakt steeds het schoonste gedeelte uit van het geheele verschijnsel. De gansche hemel hooft dan het aanzien van een schitterend verlicht koepeldak, hetwelk door zuilen van verschillend gekleurd licht gedragen wordt. Slechts in zeldzame gevallen komt het verschijnsel tot eene volkomene vorming van de kroon; doch met baar heeft het ook bijna zijn einde bereikt. Hot uitschieten van stralen wordt zwakker, hetgeen gemeenlijk bij rukken plaats heeft, door zich bij herhaling onder duizenderlei schakeringen te vernieuwen. Maar do stralen worden korter en minder gekleurd. Eerst verdwijnt de kroon en vervolgens al de lichtbogen; het licht trekt zich naar den noordelijken ge-zigteindor te zamon en men ziet aan hot geheele hemelgewelf, onregelmatig verspreid, niet dan breede, bleeke, bijna als asch-kleurig lichtende en onbewegelijke vlekken; ook deze verdwijnen nog eerder, dan het laatste spoor van het donkere rookkleurige segment, dat nog laag aan den horizon blijft staan. Er bl\jft ten laatste van het geheele schouwspel slechts eene algemoene helderheid aan don noordelijken hemel over of eene dunne witte wolk, aan de randen als gevederd of in kleine roodachtige hoopjes als kleine zoogenaamde schapenwolkjes op gelijke afstanden verdeeld.


Noorderlicht.

Deze beschrijving geldt alleen, gelijk reeds is aangemerkt, voor het volledig ter ontwikkeling gekomen verschijnsel. Daar zulks niet altijd plaats heeft, zoo vertoont hot zich naar gelang van do grootere of kleinere volkomenheid in zeer verschillende vormen. Ook is de duur van hot verschijnsel zeer verschillend, bij sommigen slechts van eenige uren, terwijl anderen den gan-schen naeht door tot aan den dageraad duren.

Dergelijke verschijnselen worden er ook in het zuidelijke halfrond dor aarde, in do nabijheid van de zuidpool gezien en door de reizigers ZuiderlichUin genoemd. Boido deze verschijnselen te zamon genomen worden derhalve in de laatste tijden niet ongepast Poollichten genoemd. Naardien deze oorden niet zoo veelvuldig plegen bezocht te worden, als de noordelijke gewesten, zijn de zuiderlichten niet zoo dikwijls waargenomen geworden. Met do zuiderlichtcn z\jn wij het eerst naauwkeuriger bekend geworden door do reizen van Cook; ook zijn latere reizigers dikwerf in de gelegenheid geweest zuiderlichten waar te nemen. Volgens Georgo Forster zouden de lichtzuilen van de Zuiderlichten zich van dio der Noorderlichten onderscheiden doordien,zij bijna altijd wit gekleurd waren, waarmede James Ross instemt; doch hot ontbreekt ook niet aan waarnemingen van gekleurde lichtzuilen. Voorts meent men opgemerkt to hebben dat de Zuiderlichten dikwerf te gelijkcr tijd plaats hebben mot do Noorderlichten.

Niet zelden worden de verschijnselen van het N. in geheel hot noordelijk- en midden-gedeelte van Europa, zelfs in Italië (ofschoon hier zeer zeldzaam), in Sina en Noord-America gezien.

Een uitstekend N. verscheen er op den avond van den 7 January 1831, het grootste en prachtigste, hetwelk tot dus verre in deze eeuw in onze stroken is te zien geweest. Het strekte zich over geheel Noordelijk en Midden-Europa uit en is gezien in geheel Nederland, Engeland, Frankrijk, Zwitserland, Duitschland, Polen, Rusland, Zweden, Noorwegen en Denemarken, alsmede aan het moor Erie in Noord-America. Veelvuldig zijn de berig-ten, die daarvan in allo oorden zijn gegeven, waarvan onderscheidene zijn vermeld in hot eerste deel van den Algemeens Konst en Leller-Bode van genoemd jaar en Poggendorff heeft de daarop betrekking hebbende waarnomingen bijeen verzameld in zijne Annalen, deel 22, blz, 436 enz. Ook waren, om van andere niet te gewagen, die van den 18l'on October 1836 en van den jgden February 1837 zeer sehoon.

In het hoogo Noorden of in de Poolstreken komen de Noorderlichten zoo menigvuldig voor, dat nachten zonder dit verschijnsel tot do uitzonderingen behooren. In don winter van 1838 op 1839 overwinterde eene naar hot noorden uitgezondene wetenschappelijke expeditie, waartoe Lottin, Bravais en Siljerström behoorden, te Bossekop, in het Noorweegsche ambt Finumarken , op 70° N. Br., aan den mond van het riviertje Alton. Van den 7',on September 1838 tot het midden van April 1839 tolde men in den tijd van 209 dagen, niot minder dan 143 Noorderlichten; vooral waren zij menigvuldig tussehen den 17ao11 November en 25quot;lc,1 Januarlj, tijdens do bestendige afwezigheid der zon. Men telde gedurende dezen nacht van 70maal 24 uren, 69


-ocr page 55-

NOO.

45

Noorderlichtou, behalve die, welke wegens bedekten hemel niet zigtbaar waren en waarvan de aanwezigheid evenwel door de magneetnaald werd aangetoond.

Hot N. komt op geen bepaald uur van den nacht, het verschijnt zoowel des morgens als dos avonds en in elk uur van den nacht. Ten opzigte van de tijden des jaars meent men eene zekere wet ontdekt te hebben, die misschien nog duidelijker zoude uitkomen, indien daarin geene belemmering was, wegens do ongelijke lengto der dagen in de verschillende jaargetijden. Indien wij namelijk aannemen, dat de mogelijkheid tot het ontstaan van het N. op elk uur van den dag en van den nacht oven groot is, dan zou het getal der in den winter gezien wordende Noorderliehten aanmerkelijk grooter moeten zijn, dan in den zomer, dewijl de langere duur van do donkerheid het verschijnen daarvan begunstigt. Ware nu dien ten gevolge het getal in den winter grooter dan in den zomer, zoo zoude zulks eenvoudig aan deze omstandigheid kunnen worden toegeschreven. Doch volgens Mairan en andere natuuronderzoekers is het getal daarvan ten tijde der beide nachteveningen grooter, dan in den zomer en in den winter.

Behalve deze jaarlijksche periode is er nog eene van grooteren omvang. Wij vinden namelijk in eene reeks van jaren zeer veel Noorderliehten verschijnen, waarna hunne talrijkheid afneemt en z\j zeldzamer worden, om na verloop van eenige jaren me-nigvuldigcr terug te keeren. Zoo zijn b. v. in de laatste dertig jaren van deze eeuw de Noorderliehten menigvuldiger geweest, dan in de eerste dertig jaren. Zoodanige tijdperken meent Han-steen, welke don Noorderliehten eene bijzondere opmerkzaamheid heeft geschonken, sedert 502 jaren voor Chr. geboorte tot op onzen tijd 24 te kunnen aantoonen, van welke inzonderheid do negende van het jaar 541 tot 603, de twaalfde van 823 tot 887, de twee en twintigste van 1517 tot 1588 en do vier en twintigste van 1707 tot 1788, zich door buitengewoon groote en veelvuldige Noorderliehten onderscheidden. De laatstgenoemde periode was omstreeks het jaar 1752 het sterkst en hield omstreeks 1790 op; waarna een rust van ongeveer 25 tot 30 jaren volgde, gedurende welken tijd slechts in het hooge Noorden Noorderliehten en nog daarenboven zwakke gezien worden.

Onderscheidene natuur- en sterrekundigen hebben zich onledig gehouden met de hoogte dor Noorderliehten boven de oppervlakte der aarde te bepalen, door de schijnbare hoogte der bogen van het N. op verschillende plaatsen met elkander te vergelijken. Doch deze bepalingen on de daarop gegronde metingen kunnen uit haren aard niet veel vertrouwen inboezemen, wegens de bestendige trillingen van het verschijnsel en de daaruit ontstaande onzekerheid van den hoek des verschilszigts (parallaxis). Aldus hebben Christie en Hansteen do hoogte van het N. van den 7,len January 1831 berekend; doch naar gelang zij verschillende waarnemingen met elkander combineerden, verkregen zij uitkomsten, die tusschen 5 en 26 geographische mijlen schommelden. In het algemeen, wisselen do verkregene uitkomsten, om van geene verouderde opgaven te spreken, tusschen de hoogten van eenige mijlen en die van drie- tot vierduizend voeten. Daarenboven is het niet onwaarschijnlijk, dat het N. in verschillende hoogten plaats heeft. De waarnemers van de laatste tijden zijn geneigd, het verschijnsel niet tot de grenzen van don dampkring, maar zelfs in de gewesten der wolken te doen plaatsgrijpen; zelfs gelooven sommigen, dat do stralen van het N. dooiwind en luchtstroomen zouden kunnen bewogen worden. Dat het zich binnen do grenzen van onzen dampkring vormt, blijkt ook daaruit, doordien het deel neemt aan de dagelijksche beweging van do aarde om haro as. Muncke is van oordeel, dat de Noorderliehten zich aan hunne uiterste grenzen naauwelijks hooger dan 4 geographische mijlen verheffen.

Dat het verschijnsel of hot zoogenaamde stralensehieten met een zeker eigenaardig geluid zoude vergezeld gaan, zoo als men in vroegere tijden meende opgemerkt te hebben, wordt door latere en naauwkeurige waarnemers niet bevestigd; zoodat hierbij waarschijnlijk misleiding heeft plaats gehad.

Velen meenen, dat het N. met do weersgesteldheid in verband zoude staan, doch tot dus verre heeft men dienaangaande geene bevredigendo uitkomsten vorkregen.

Ontegenzeggelijk daarentegen is het verband tussehen het N. eu het magnotlsmus der aarde; en dit is wol eene der belangrijkste omstandigheden van het geheelo verschijnsel. Halley heeft het eerst opgemerkt, dat het N. een magnetisch verschijnsel was. Niet alleen blijkt zulks daaruit, dat doorgaans, gelijk reeds is aangemerkt geworden, hot hoogsto gedeelte van den helderen boog in den magnetischen meridiaan en hot middelpunt van de kroon ten naastenbij in do verlenging of rigting dor hellingsnaald liggen, maar vooral daaruit, dat volgens de waarnemingen, welke Celsius en Hiorter het eerst op den lBl011 Maart 1741 te Upsala deden, do magneetnaald ten tijde der Noorderliehten eene groote onrust vertoont. Nu eens gaat zij verscheidene minuten of zelfs eenige graden uit haren gewonen stand naar het oosten, staat hier zeer onrustig en keert dan, hetzij langzaam, hetzij snel in den meridiaan of gewonen stand terug of gaat er wel over heen naar het westen. Zoo verschillend het N. zich vertoont, zoo verschillend is ook de verhouding van de magneetnaald, gedurende het verschijnsel. Somwijlen staat de naald ook vrij rustig, hetwelk meesttijds dan het geval is, wanneer do noorderlichtsboog rustig aan den hemel staat; doch zoodra het stralensehieten begint, verandert do afwijking elk oogen-blik; zulks geschiedt op onze breedte veelal dan, wanneer do Noorderliehten in do nabijheid van de pool zigtbaar zijn. Even zoo veranderlik is de helling van do naald ten tijde van groote Noorderliehten, doordien het naar boven gorigte einde daarvan, volgens do waarnemingen van Wileko, te gelijk met dc noor-derlichtskroon rijst en daalt. Volkomen hetzelfde geldt met betrekking tot do sterkte of intensiteit van het aardmagnetisinus. Kort vóór hot verschijnen van het N. kan zij, volgens de waarnemingen van Ilansteou tot eene ongewone grootte toenemen; doch zoodra het N. begint, neemt zij gemeenlijk in dezelfde verhouding af, waarin het laatstgenoemde levendiger wordt, waarna zij dan langzaam, dikwerf eerst na verloop van 24 uren, tot hare vroegere sterkte terugkeert. Zoodat er over hot verband tusschen het magnotlsmus der aarde on het N. of eigenlijk Tool-licht, geene twijfel meer bestaat. Integendeel hoeft men, sedert hot aardmagnetismus ten opzigte van de declinatie, inclinatie en intensiteit (afwijking, helling en sterkte) op ver van elkander gelegene waarnemingsplaatsen gelijktijdig waargenomen heeft, gevonden, dat de storingen der magneetnaald in al do drie genoemde betrekkingen gelijktijdig over do geheelo aarde reeds op den dag vóór het optreden van een Poollieht zich door eene groote onrust der naald merkbaar maken. Arago zegt te dien opzigte, „men kan door slechts te Parijs naar een kompas te zien, weten wat aan de polen geschiedt.quot;

De oorzaak van het N. of eigenlijk van het l'oollicht schijnt dus wol gelegen te zijn in eene storing met betrekking tot het evenwigt in het aardmagnetismus. „Het prachtige verschijnsel van het gekleurde N.quot;, zegt Humboldt, „is do werking der ontlading, het einde van een magnetisch onweder, gelijk in het e/ec-trisr.he onweder evenzeer eene ontwikkeling van licht, do bliksem. de herstelling van hot gestremde evenwigt in do verdeeling der electriciteit te kennen geeft. Men zie voorts, hetgeen Humlioldt met betrekking tot dit belangrijk verschijnsel te boek gesteld heeft in zijnen Kosmos, deel I. bladz. 195—205, van de Nederd. vertaling.

Met de verklaring van dit verschijnsel hebben zich vele uitstekende natuuronderzoekers, als, Halley, Euler, Franklin , Mairan , Musschenbroek, Dalen, Cantou, Lichtenberg, Humboldt, Biot, Arago, Hansteen en anderen beziggehouden, zonderevenwel in alle opzigton eono volledige theorie te geven.

NOORD-HOLLAND, eene provincie van het koningrijk der Nederlanden, welke ten westen en ten noorden door de Noordzee, ten oosten door de Zuidzee en ten zuiden door de provinciën Utrecht en Zuid-Holland begrensd wordt. Op hot einde van 1859 telde zij op 45| □ mijlen 523,895 bewoners. Do eilanden Texel, Vlieland, Tor Schelling, Wieringen, Urk en Marken maken oen deel dezer provincie uit, welker voornaamste deelen oudtijds onder de namen van West-Friesland, Kennemerland, Waterland, Amstelland en Gooiland voorkwamen. De grond is er laag en wordt aan de westzijde door duinen, welke slechts ten zuiden van liet dorp Petten afgebroken worden en door een zeedijk vervangen zijn, tegen do Noordzee beveiligd, terwijl hol overige deel der provincie door kostbare dijken tegen liet geweld des waters beschermd wordt. Van de moren en poolen, die in de XV1'0 eeuw nog zeer talrijk waren, alleen ten noorden *an het


-ocr page 56-

NOO.

46

IJ meor dan 100, zijn er velen drooggemalen en in wei- en bouwland herschapen, onder welke de Beemster, do Parmer, de Schermer eu in 1840 tot 1852 ook het Haarlemmermeer. Men vindt er nog het Naardermeer, het Horstermeer, het Leymeer, het Langemeer en het quot;Wijkermeer, welk laatste met het IJ verbonden is en slechts op een uur gaans van do Noordzee ligt, het zoogenaamde Holland op zijn smalst. Het gewest, overigens zoo rijk aan water, heeft slechts onbeduidende riviertjes, onder welke de Zaan, het Spaarne, de Vecht en de Amstel. Onder do gegraveno vaarten, dio het verkeer bevorderen, verdient het grooto Noord-IIollandsche kanaal opmerking, dat van 1819 tot 1825 gegraven werd, ruim 14 uren gaans lang is, en op 12J millioen gulden te staan kwam. De provincie N.-H. wordt verdeeld in 4 arrondissementen en 136 gemeenten, onder welke 11 voormalige steden. Haarlem is do hoofdplaats; andere steden zijn Amsterdam, Alkmaar, Edam, Enkhuizen, Hoorn, Medem-blik, Monnikkendam, Purmerend, Weesp en Zaandam.

Het getal der openbare en bijzondere lagere scholen bedroeg in 1856 ruim 500 met omstreeks 57,000 leerlingen; do 5 gym-nasiën en latijnsehe scholen telden er het jaar te voren 190; aan het atheneum te Amsterdam waren 109 studenten ingeschreven; aan het koninklijk instituut te Willemsoord bevonden zich in 1859, met inbegrip van die voor de constructie en het corps mariniers bestemd, 121 adelborsten. Voorname middelen van bestaan zijn landbouw, veeteelt, visscherij en verschillende fabrieken. In 1857 leverde N.-H. 81,178 mud tarwe, U 1,249 mud rogge, 15,546 mud boekweit, 94,934 mud gerst, 205,819 mudhaver, 45,761 mud erwten en boonen, 445,285 mud aardappelen, enz. op. Men vond er op dat tijdstip 16,687 paarden, 133,797 runderen, 176,933 schapen, 21,374 varkens, voorts geiten, ezels en 3,900 bijenkorven. Vischvangst wordt langs de kusten, op de Zuiderzee en in de Noordzee gedreven. In 1857 werden op Texel en Wieringen omstreeks 800,000 oesters gevangen. In 1857 bestonden in N.-H. 78 grooto en kleine scheepstimmerwerven voor de binnenland-sche en 42 werven voor do buitenlandsche vaart, van welke te Amsterdam alleen 39; voorts 22 suikerraffinaderijen, 11 zoutziederijen, 112 olieslagerijen en molens, 10 zeepziederijen, enz. Onder de belangrijke gemeenten der provincie behoort de Helder, met het Nieuwediep en Willemsoord, waar zich eeno uitmuntende haven met roede bevindt, welke met het Noord-Hol-landsche kanaal gemeenschap heeft. (Men zie verder de artikels waarin de hierin voorkomende namen afzonderlijk behandeld worden).

Het noordelijke gedeelte van dit gewest, oudtijds tot Friesland gerekend, zocht eeuwen lang zijne onafhankelijkheid tegenover do graven van Holland te handhaven, moest in het laatst dor XIII110 eeuw den strijd opgeven, en deelde sedert in de meeste lotgevallen van Holland. Teen de Nederlondsehe gewesten tegen den laatsten lieer, tevens koning van Spanje, in opstand kwamen, onderscheidden zich de Noord-Hollanders, met name die ten noorden van het IJ door den spoed en het aanvankelijk geluk, waarmede zij het Spaanscho juk afschudden. Tijdens de republiek behoorden Amsterdam en Haarlem, met de streken ten zuiden van het IJ tot het gewest Holland, terwyi hetgeen ten noorden van het IJ lag, onder den naam van Noorderkwartier daarvan wel een deel uitmaakte, doch in sommige op-zigten cenige meerdere zelfstandigheid behield. Het was menigmaal het tooneel van belangrijke krijgsgebeurtenissen, en in 1799 nog van de landing der Russen en Engelsehen. Na de oprigting van het koningrijk der Nederlanden kreeg de provincie met eenige wijziging harer zuidelijke grens de tegenwoordige gedaante en den tegenwoordigen naam.

NOORDKAAP. Drie kapen voeren dien naam. Een op den noordwestelijken uithoek van IJsland; gelegen ongeveer op 66° 30' N. Br. en 21° 40' W. L. van Greenwich.

Een ander op het eiland Mageroë, noordelijk van Noorwegen, op 71° 10' N. Br. en 25° 50' O. L. van Greenwich; Mageroë is slechts door eene smalle straat van het vaste land van Europa gescheiden. De N. is de noordelijkste punt van Europa.

Een derde op de noordkust van Aziatisch Rusland, meer bepaald, van het land der Tschukschen, ongeveer op 69° N. Br. eu 179° O. L. van Greenwich.

NOORDKAPER. (Zie Walvisch).

NOORDKEEK (Herman) geboren den 28«ten Jannarij 1702 te

A msterdam, overleden den ö11quot; November 1771 ter zelfder plaats in 1721 zette hij zich te Amsterdam als advocaat neer, en verwierf zich in dio betrekking den roem van groote welsprekendheid. Een buitengewoon blijk van tolerantie voor dien tijd gaf N. door in 1743 to pleiten voor 2 stadgenooten, die vervolgd worden wegens het uitgeven eener verklaring van het boek Job. In het geheel verwierf N. zich een' beroemden naam aan de Am-sterdamsehe balie zoo door regtskennis als door eerlijkheid en menschelijkheid. Over do regten schreef N. verscheidene verhandelingen; over de lex Petronia, over Echtscheiding oh peccalum contra naturam, Observalien over hel Rometnsche regt, ook voltooide hij in 1755 do vroeger begonneno uitgave der Handvesten en Privilegiën van Amsterdam. Zie over N. Wagenaar, Schels van hel leven, den aard en het gedrag van den Heer Mr. II. Noord-kerh, en een opstel van M. C. van Hall in N. G. van Kampen's Magazijn voor kunsten, wetenschappen en letteren, II(ie deel, 2llc stuk bladz. 199.

NOORD-OOSTKAAP. Een der noordelijkste punten van Aziatisch Rusland, meer bepaald van het regerings-district Je-niseisk; gelegen ongeveer op 78° N. Br. en 105° O. L. van Greenwich.

NOORDPOOL. (Zie Pool).

NOORDSCHE GODENLEER. (Zio Godenleer, Noordsche).

NOORDSTER op NOORDPOOLSTER, ook — omdat in de nabijheid van de zuidpool geene met het bloote oog zigtbaro ster staat — in het algemeen Poolster genoemd, is de ster « van het sterrebecld de Kleine Beer, staande aan het uiteinde van den staart. Zij is van de tweede grootte. Haar tegenwoordige afstand van het ware poolpunt bedraagt 1° 30'. Ten gevolge van den teruggang der nachteveningen (zie Nachteveningen) is de stand van deze ster ten opzigte van het poolpunt niet onveranderlijk. Voor 2000 jaren was Kochab in den Kleinen Beer die

ster, welke onder de kenbaren het naast aan de pool stond; de afstand van « in don kleinen Beer vermindert nog wolquot;steeds; in het jaar 2100 zal zij het naast bij de pool en op oenen afstand van 28' van haar staan, doch er zich dan langzamerhand van verwijderen; in het jaar 4100 zal de ster ft in Cepheus (Alderamin), omstreeks het jaar 9000 n van do Zwaan (Deneb) en omstreeks het jaar 14000 « in de Stier (Wega. eene ster van de eerste grootte) do waardigheid van N. bekleeden en^de pool tot op 5° afstand naderen.

NOORDZEE. De N., door de Decnen Westzeo genoemd en bij enkele schrijvers onder de benaming van Duitscho zee voorkomende, strekt zich uit van de Schetlamls-eilanden tot aan de Hoofden of het Naauw van Calais, of van den 608lo,gt; tot den 51quot;°quot; graad N. Br., is teu westen bepaald door Engeland en


-ocr page 57-

NOO.

47

Schotland, ten oosten en zuidoosten door Noorwegen, Denemarken, Daitsehland, Nederland en België, heeft ten zuiden door het Naauw van Calais, eene engte van tot 5 geographi-soho mijlen breedte, gemeenschap met het Engelsche kanaal, in het noordoosten langs Skagerrak, Kattegat, groote Belt, kleine Belt en Sond, met de Oostzee en gaat in het noordon over in don Atlantischen Oceaan. Do Franscho kust beoosten Calais en de Vlaamsche kust is laag en duinig, binnenwaarts rijzonde, waardoor de merken voor de schepen op grooten afstand zigtbaar zijn. Voorne, Goereê en Schouwen zijn laag en gevaarlijk, met heldere lucht slechts even op 3 mijlen zigtbaar. Walcheren is hooger en beter te onderscheiden. De kust van Holland bestaat uit eene rij duinen, alleen afgebroken bij Petten eu door een zwaren dijk, do zoogenaamde Hondsbosscho zeewering aangevuld. Het noordelijke gedeelte van Texel, Eijer-land genoemd, is zeer laag; Vlieland heeft eenige, Terschelling zeer hooge duinen. Do Duitsche kust tot aan de Elbe, is vlak en geheel bedijkt. Noorwegen is kenbaar aan zijn steile gescheurde rotsen. Do kusten van Hitland zijn steil en ver zigtbaar, even als de Orkadische eilanden, mot uitzondering van de noordelijkste, Landa en Noord Ronalscha, die laag en uithoofde van den hier zeldzaam helderen dampkring, zeer gevaarlijk zijn. De kust van Schotland en Engeland tot Flambourongh-Stead is hoog, do laatstgenoemde kenbaar aan de sneeuwwitte kalkrots; daarentegen is do kust van Lincolnshire zeer laag en alleen door verheven voorwerpen te onderscheiden. De Engelsche kust geeft diep water met grof zand, gruisgrond en ook schelpen en steentjes; de Hollandscho kust is minder diep, mot schoonen grond, fijn zand, ook wel gespikkeld zand en fijn gebroken schelpen, doch buiten do Vlaamsche banken grof zand, gruisgrond en steentjes. Talrijk zijn de banken in de N. en daaronder zeer gevaarlijke, die de schepen moeten mijden, als de Kcntischwack, Gallooper, Binnen en Buiten Gabbard, Cliffbank, Thortons-Ridge, Hinder enz. Do vloedstroom komt op do Engelsche kust van om de Noord, op de Vlaamsche en Hollandsche kusten daarentegen van om de Zuid en loopt oostelijk en noordoostelijk en benoorden Texel weder oostelijk. De rigting der stroomen wordt door de banken zeer gewijzigd. Eb en vloed loopen langs de kust regelmatig 6 uur, doch het water wast slechts gedurende 3, en valt gedurende 9 uren. De heerscbende winden zijn die van zuid-zuidwest tot west-zuidwest. De noordwesten winden zijn ongestadig, niet zelden stormachtig, veel buijig, maar gewoonlijk van korten duur. Komt de wind door het noorden in het oosten dan staat hy gewoonlyk, vooral in het voorjaar, lang daar. De zuidoosten wind duurt kort, trekt meest naar het zuiden en waait dan meestal lang uit dien hoek.

NOORMANNEN, eigenlijk Noordmannen, lieden van het noorden, was in de middeleeuwen do naam der Scandinaviërs, later echter alleen gegeven aan de inwoners van Noorwegen en Denemarken, vooral aan die zeeschuimers, die gedurende langen tijd een groot gedeelte van Europa verontrustten. Men noemde hen ook Markomannen (Denemarkers) en Askmannen (Esch- d. i. scheepslieden). Onder aanvoering van hunne bevelhebbers, zeekoningen geheeten, bouwden zij in kleine schepen zee en vertoonden zich het eerst in het jaar 787 aan do oostelijke en zuidelijke kusten van Engeland. Eenmaal begeorig geworden naar buit, herhaalden zij vooral sedert het jaar 832 bijna jaarlijks hunne strooptogten, bij een' waarvan de gevangenschap en gruwzame dood van Ragnar Lodbrock, in hunne volksliederen bezongen, moet hebben plaats gehad, en begonnen in 851 in de door hen bezette landen te overwinteren, in 866 er vasten voet te zetten, met name in Engeland, waar wel de Angelsaksische koning Ethelred de I810 en zijn vader Alfred hen met heldenmoed bestreden, maar toch Northumberland en Oost-Anglië in handen der Deenschc overweldigers laten moest. Wel liet Ethelred do Hd(! den I3lllt;m November 1002 de Denen, die zich op Engelsehen bodem bevonden, ombrengen, doch dit had slechts ten gevolge, dat de Deenschc koning Swen, daarover wraak nemende, in het jaar 1013 geheel Engeland overmeesterde; de overheersching der N. duurde tot 1041. In dat jaar word deze heerschappij vervangen door do Angelsaksische onder Edmond don Belijder, wiens opvolger Harald den 26'tcn September 1066 eene overwinning op den Noorwoegschen koning Hard-radc behaalde, maar weinige dagen daarna, den 14lten October van dat jaar, in den slag bij Hastings kroon en leven verloor in eenon veldslag tegen don Normandischen hertog Willem den Veroveraar, waardoor de Fransch-Normansche heerschappij in Engeland gevestigd werd.

Doch ook op het vasteland van Europa vertoonden zich deze veroveraars. In het jaar 810 deed de Deensche koning Gottfried eene landing in Friesland, doch de magt van Karei den Grooten was genoegzaam om hem in toom te houden. Na don dood van dezen keizer echter werden de zeeschuimers stoutmoediger en van do zwakheid der Carolingers gebruik makende, waren zij weldra de schrik van noordwestelijk Dnitschland, de Nederlanden (in 837 landden zij in Zeeland; zie Ah Utrecht Dressel-huis in den Zeeuwschen Volks-Almanak 1837; de Noormannen in Zeeland, en over hunne plundertogten in ons vaderland: van Bolhuis, de Noormannen in Nederland (Utrecht 1835, 36) en Frankrijk. Zy voeren de rivieren op en drongen diep in het land door. Zij plunderden Hamburg, verwoestten alles langs Rijn en Maas en Schelde. De Seine stevenden zij op tot Parijs, dat zij in 845 voor het eerst en later meermalen plunderden; ook in het genoemde jaar de Garonne opvarende, Toulouse; do Loire voeren zij op tot Tours en Orleans, en in 865 tot Fleury. In en na 879 waren de landen aan de Maas en den Rijn het tooneel hunner plunderzucht; Luik, Tongeren, Keulen, Bonn, Aken en andere steden legden zij in kolen. Wel werden zij in Picardië door den Westfrankischen koning Lodewijk den III,1,m geslagen, doch Karei do Dikke was genoodzaakt voor geld den vrede met hen te koopen. De dappere Duitsche koning Arnulf versloeg hen ten jare 891 bij Leuven, doch dit belette hen niet, in het volgende jaar diep in Dnitschland, volgens het volksverhaal zelfs tot in Zwitserland door te dringen. Trouwens, reeds in de jaren 859 en 860 hadden zij hunne rooftogten reeds tot In Spanje, ja tot de havens aan de Middellandsche zee voortgezet.

Nevens de Denen waren het de Noorwegers, die aan deze zeeschuimerijen deel namen. Zelfs waren het de laatsten, die in het jaar 912 Karei den Eenvoudigen dwongen om hnn dat gedeelte van Frankryk tusschen de Eure en de zee af te staan, hetwelk toen den naam Normandië verkreeg. De veroveraars, die zich aldaar hadden gezeteld, namen, na hot Christendom te hebben omhelsd, een werkzaam aandeel aan de kruistogten, alsmede aan de oorlogen, die de kleine Italiaansche vorsten der middeleeuwen onderling voerden.

Ook aan do oostzijde der Oostzee zetteden de N. voet aan wal, vooral echter de Zweden, die de Russische, Slawische en Finnsche volksstammen deels beoorloogden, deels uitplunderdon. Een van die zeeroovers, zekere Rurik, stichtte een rijk, waarvan Novogorod de hoofdstad was en dat zich naar het noorden tot aan de Witte Zee uitstrekte. Zijn opvolger Olog ver-eenigde daarmede het rijk, dat andere N. in den omtrek van Kiew gesticht hadden; deze laatste stad werd nu de zetel van het Russisch-Noormansche rijk, dat zich ver naar het zuidoosten uitbreidde en tot in de XIIde eeuw meermalen het Byzan-tijnscho Keizerrijk aan den rand van zijnen ondergang bragt. Na dien tijd verdwijnen de N. van lieverlede uit de geschiedenis.

Zie voorts: Thierry, Ilistoire de la conquete de l'Angleterre par les Normands (Parijs 1828 4 dln., meermalen herdr.); Depping, Ilistoire des expeditions maritimes des Normands et de leur établissement en France au 10quot;quot; Siècle (Parijs 1843, 2 dln.); Wheaton, History of the Northmen from the earliest times to the conquest of England (Londen 1831); Worsaac, Minder om de Danslce og Normündene i England, Slcotland og Irland (Kopenhagen 1851).

NOORT (Adam van), ook wel, maar verkeerdelijk A. van Oort genaamd, schilder, was de zoon van Lambert v. N., glasschilder uit Amersfoort, die aan de cartons en ook aan de uitvoering zelve van do Goudschc kerkglazen moet hebben medegewerkt en zich later te Antwerpen nederzette, waar zijn zoon Adam in 1557 geboren en door hem in de kunst onderwezen werd. Deze bezat veel talent, maar een woest en hartstogtclijk karakter, dat zich openbaarde in een zeer ongeregeld leven en waarvan ook zijne werken veeltijds het kenmerk dragen. Ofschoon zijn coloriet altijd veel schoons bleef bezitten, werden compositie en teekening door hem op lateren leeftijd geheel veronaclit-zaamd en dit zoowel als zijn ruw karakter zul wol do roden geweest zijn, waarom zijno talrijke leerlingen, waaronder ook Rubens behoorde, hem allengs verlieten. Alleen Jordaens gt; eU


-ocr page 58-

NOO.

48

'jij hem, daar deze verliefd was op zijne dochter, welke hij later huwde. Het museum te Brussel bezit van do hand van v. N. eeno Kinderzegening en de St. Michiels kerk te Gont eene wou-tlcrdad/ge gmezimj door de II. maagd. E. Sadeler graveerde naar hem Christus aan het kruis, P. de Jode, De aanbidding der herders, Jezus en Nico dermis en een concert; Col hier t, Orpheus met de lier en do vijf zinnen, door vrouwelijke figuren voorgesteld, v. N. overleed te Antwerpen in 1641.

NOORT (Olivieu van), Hollandsch zeevaarder van hot laatst der XVI110 en het begin der XVH1'8 eeuw, bekend door zijnon togt rond do wereld, in de jaren 1598 tot 1601, waarvan de beschrijving in druk is verschenen, doch die weinig merkwaardigs heeft opgeleverd, althans met betrekking tot het doel, waarvoor hij was uitgezonden, het doen namelijk van ontdekkingen, op het spoor der Spanjaarden en Portugezen. Van dio reisbeschrijving verscheen in 1602 te Amsterdam, eeno Pransche vertaling, folio-uitgave, getiteld: Description du pdnible voyage fail autour de l'mivers par Sr. Olivier du Nort, d'Utrecht, oh sont dè-dudes sc9 étranges aventures et pourtraict au vif en diversesfigures, plusieurs cas Ctranges ti lui advenus, qu'il a rencontrés et vus; un volume.

NOORWEGEN, een koningrijk in het noordwesten van Europa, hetwelk ten westen en noorden aan don Atlantischen Oceaan en de IJszee, ten oosten aan Rusland en Zweden, ten zuiden aan het Skagerrak grenst en het westelijk gedeelte des Scandinavischen sehiereilands beslaat. In 1855 telde het op 5800 □ mijlen 1,490,000 zielen. Do grond is er zeer bergachtig, wegens den hoogon bergrug, die het schiereiland van het noorden naar hot zuiden doorloopt en zich naar de zeekust uitbreidt. De aanzienlijke kustuitgestrektheid bevat een groot aantal diepe inhammen (Fiorden), die den toegang tot het binnenland, dat wegens de bergachtige gesteldheid slechts schaars van wegen voorzien is, gemakkelijk maken. Die gesteldheid des lands heeft op den aard en het bedrijf der bewoners een overwegenden invloed. Het aantal steden en dorpen is gering, daar velen zich met den landbouw bezighouden, die echter slechts bij uitzondering op eene groote uitgestrektheid gedreven kan worden; van daar vele verspreide landhoeven en kleine buurten , van welke verscheidene tot een kerspel vereenigd worden. N. telt 23 steden, van welke slechts 8 meer dan 3000 inwoners hebben, 26 vlekken en 341 kerspelen. De hooge ligging des lands, waarvan zelfs 140 □ mijlen hovende sneeuwlinie, maakt dat do opbrengst des landbouws nog gering is. Er wordt haver, gerst, rogge en tarwe gewonnen, alsmede aardappelen en eenige boomvruchten. De veeteelt, die vooral in de hoogere streken gedreven wordt, levert paarden, runderen, varkens, schapen en geiten, die van een sterk ras, doch klein van stuk zijn. De vischvangst, vooral die op haring en kabeljaauw, is een regt nationale tak van bestaan. Duizenden houden zich zoowel onder de kust als bij de naburige Loffoden (zie Lnffoden) daarmede bezig, en de opbrengst wordt, met inbegrip der kleine visschorij op meren en rivieren, op 8 tot 10 millioen gulden 'sjaars geschat. Andere voortbrengselen zijn pelsdieren, dons van de eidergans en andere zeevogels, dat in groote hoeveelheid gewonnen wordt, timmerhout en mineralen, vooral ijzer, zilver en koper. De handwerksnijverheid staat binnen do dorpen, waar de meesten in eigen behoeften moeten voorzien, op lagen trap. Handel en scheepvaart daarentegen verkecren gelijk de natuurlijke gesteldheid des lands zelve medebrengt in vrij hioeijenden staat. In 1855 bestond de koopvaardijvloot uit 3772 bodems, nietende ruim 190,000 last, met een getal van 23,000 opvarenden. Dein-voer bestaat uit fabriokgoederen , mode-artikelen, koloniale waren, zeep, hennip, vlas, zeildoek, eene vrij groote hoeveelheid graan en zout, olie, wijn, enz. De handel is vooral levendig op de steden der Oostzee, Denemarken, Groot-Brittanje, Zweden, Nederland en Frankrijk. De uitvoer naar Groot-Brittanje en Nederland is het grootst, en bedroog in 1855 eene waarde van 14 tot 16 millioen gulden.

De bevolking van N. is van Germaanschcn oorsprong en ton deele afkomstig van die geduchto Noormannen, welke eenmaal de schrik van westelijk Europa en ook van Nederland uitmaakten. Do hcerschende godsdienst is de Luthersehe, do spreek- en schrijftaal der beschaafden hot Deensch. Evenwel is onder de plattelandbewoners, die over het geheel nog veel van de voorvaderlijke zeden en gewoonten behouden hebben, de oud-Noord-sche taal bewaard gebleven, die in den laatsten tijd meer nagespoord en aangekweekt is. Het is een uitvloeisel van den natio-nalen geest der bevolking, die natuurlijk in het bezit ecner eigene taal een' nieuwen steun zou vinden. De universiteit van Christi-ania en eenige andere inrigtingen van hooger onderwijs zijn nog in hare eerste ontwikkeling; daarentegen staat het volksonderwijs op vrij hoogon trap, en behooren personen die noch lezen, noch schrijven kunnen, tot de zeldzaamheden. Vele overleveringen, die o)) de oudo geschiedenis dos volks betrekking hebben, zijn in do landtaal bewaard.

Die geschiedenis is echter zeer duister, daar het land aanvankelijk onder vele vorsten verdeeld was, welke elkander onderling beoorloogden, en van welken velen als zeekoningen geducht werden. In de X',l] en XId0 eeuw maakten Olaf de IBta en Olaf de IId0 aan de heerschappij dier vorsten een einde en breidden cr het christendom uit. Olaf de II110 werd echter door Knoet den Grooten verdreven, die N. met Denemarken vereenigde, tot 1036, toen het in Magnus, zoon van Olaf den IIa'!n, weder eenen eigenen koning kreeg. Sedert behield het eigene koningen tot het in het laatst der XIVao eeuw met Denemarken cn in 1397, bij de unie van Kalmar, ook met Zweden vereenigd werd. Daarbij behield elk der 3 rijken zijne afzonderlijke wetten en instellingen. De vereeniging was echter zoo weinig innig, dat Zweden reeds onder Erik , Margaretha's opvolger, in verzet kwam, en zich in do XVd0 eeuw weder afscheidde. N. bleef intusschen tot 1814 met Denemarken vereenigd, toen de Zweden, die zich tegen Frankrijk gekeerd haddon, hot op do Denen, die nog in verbond mot Frankrijk waren, veroverden. Den 14dequot; Januarij 1814 werd het bij den vrede van Kiel door Denemarken aan Zweden afgestaan. Het moest echter nog gewapenderhand genomen worden, daar do bevolking zich tegen de gesloten overeenkomst verklaarde. Do tegenweer was intusschen van weinig behing. N. zou voortaan een afzonderlijk koningrijk met eeno eigene constitutie uitmaken, die te Eidsvold door de storthing ontworpen en door den koning van Zweden aangenomen werd. De constitutie bepaalde, dat N. slechts de dynastie en de buitonlandsche staatkunde met Zweden gemeen zou hebben, overigens eeno eigene wetgeving, oen afzonderlijk bestuur, met eigen vloot, leger en geldmiddelen. De koning mag de gewapende magt, over welke hom het opperbevel is toevertrouwd, niet eigendunkelijk vermeerderen of verminderen, geone vreemde krijgsmagt in het land brengen, en die des lands niet buiten de grenzen gebruiken. Zijne magt is in vele opzigten door den staatsraad beperkt, en hij mag niemand tot den adelstand verheffen. Jaarlijks moet hij in N. komen, en er in zijne afwezigheid een' stadhouder hebben. De wetgevende magt wordt door den koning met do storthing uitgeoefend; eeno wet, door die vergadering driemaal aangenomen, kan door den koning niet verhinderd worden De ijverzucht der Noren op hunne staatkundige regten heeft echter meermalen belemmerend gewerkt of tot botsingen aanleiding gegeven. Do pogingen des konings in 1821 en 1836, om in do constitutie eenige wijziging te brengen, gaven daaraan nieuw voedsel. Sedert de troonsbeklimming van Oscar in 1844 keerde het onderling vertrouwen terug, en hield do spanning tusschen de wetgevende en do uitvoerende magt op.

Onder den staatsraad wordt het land door Ambtlieden en voogden bestuurd. N. wordt verdeeld in 5 bisdommen: Christiania of Aggerhuus, Christiansand, Bergen, Drontheim en Nordland met Finnmark. In do vier eersten, die den naam van stift dragen, worden alle burgerlijke en kerkelijke aangelegenheden door eenen ambtman in overleg met don bisschop geregeld. De vier stiften zijn gezamenlijk weder in 16 ambten gesplitst, terwijl de beide districten Nordland en Finnmark het 17ltc ambt vormen. Do 17 ambten bestaan weder gezamenlijk uit 45 voogdijen. Do landmagt bedroeg in 1855 met inbegrip van 9160 man landweer ruim 23,000 man. Er bestaat een ontwerp, om die op 12,000 man linietroepen, 12000 man reserve en 13,500 zeelieden te brengen. In 1855 telde de vloot 142 bodems met omstreeks 450 stukken. Het zijn echter meest kanonneerbooten tot verdediging der kust bestemd. Van do 3 fregatten was 1, van do korvetten waren 2 met stoomvormogen.

NOOT (Hendrik Nicot.aas van der) geboren te Brussel in 1750, overleden te Stroombeek bij Brussel in 1826. Hij was de zoon van den Amman (het hoofd der politie) te Brussel, studeerde te Leuven, en werd advocaat bij den hoogen raad van Bra-


-ocr page 59-

NOO—NOU.

bant, zonder echter in die loopbaan veel uit te munten. Des te meer mengde hij zich in de politieke troebelen, die ontstonden uit de hervormingsplannen van keizer Jozef den IIdon omtrent de Zuid-Nederlandsche provinciën. Van der N. verdedigde de regten der edelen en geestelijken en van alle oude privilegiën tegen 's keizers systeem van gelijkstelling, maar viel tevens in zijn geschrift de persoon des keizers vrij hevig aan. Om een hierop gevolgd bevel tot gevangenneming te ontgaan, zocht de schrijver oene wijkplaats in Holland, waar hij met vele andere uitgewekenen een verbond vormde, om de Oostenrijksche heerschappij omver te werpen. Dat verbond knoopte verstandhouding aan met de misnoegden binnenslands, en weldra deed een corps vrijwilligers onder van der Merseh oen inval op het gebied der Oostenrijksche Nederlanden, met zooveel geluk, dat na eene overwinning bij Turnhout de opstand algemeen werd en alle groote steden de Oostenrijksche bezetting verdreven (1789). Een nationaal congres kwam bijeen om den toestand des lands tc regelen, en van der N. werd president der uitvoerende magt. Van dor N. was echter do man niet om die betrekking waardiglijk te vervullen, en zijn secretaris van Eupen had hem weldra verduisterd. Voorts beviel aan het volk de nieuwe staatsregeling gansch niet; de massa had eone vrijzinnige hervorming verlangd en daarentegen juist de voorregten van adel en geestelijkheid gehandhaafd gezien, terwijl in Frankrijk ter zelfder tijd alle staatkundig onderscheid der standen vernietigd werd. Er ontstond oproer in Brussel, en te gelijker tijd deden de Oostenrijkers oenen inval om het land te heroveren. Na heldhaftige pogingen van van der Merseh tegen beide vijandelijke magtcn viel het nieuwe bestuur, en nadat van der N. Brussel den 2J™ December 1790 verlaten had, werd het Oostenrijksche gezag spoedig hersteld. In 1796 werd van der N. op last van het Fransche bestuur te Bergen op Zoom gearresteerd en een jaar te 's Hertogenbosch gevangen gehouden. Daarna keerde hij te Brussel terug en liet niets meer van zich hooren.

NOOTKA-SOUND. Eene baai van hot eiland Quadra of Van-eouver, op de noordwestkust van Engelsch America. De ingang is tusschen twee rotsen, die oost-zuidoost en west-noordwest van elkander liggen, en slechts ^ mij' breed. Do baai zelve is 3mijlen breed en 80 tot 90 vademen diep. Op eene hoogte aan do voornoemde baai ligt een dorp, dat denzelfden naam draagt, en geheel van boseh omringd is. Van Friendly Cave, insgelijks in de baai gelegen , is de ligging bepaald, namelijk: 49° 35' 15quot; N. Br. en 126° 37' W. L. van Greenwich.

NOPAL. (Zie Opuntia).

NORBERT (De Heilige) werd in het jaar 1080 to Xanten geboren. Zijn vader, graaf van Gennep, deed hem eene vorstelijke opvoeding geven , doch hij verkoos don geestelijken stand boven de vermaken aan het hof van keizer Frederik en werd monnik, eerst in zijne geboortestad, later te Keulen. In het jaar 1118 begon hij Duitschland, Frankrijk en de Nederlanden als boetprediker te doorreizen en herstelde onder anderen tc Antwerpen de gehoorzaamheid aan de kerk, geschokt door de vrijzinnige gevoelens van Tanchelyn (zie Tanchelims). In het jaar 1121 zette hij zich te Prémontré in Frankrijk neder, waar hij de stichter werd van de orde der Praemonstratenser monnikken (zie Pi-nemonstrntensen). Ook nadat hij in hot jaar 1126 tot aartsbisschop van Maagdeburg was verkozen, bleef hij met onverzwakten ijver do leidsman der door hom gestichte orde tot aan zijnen dood, die den 6dcn Junij 1134 plaats had. Zijn sterfdag wordt door de R. Catholieke kerk gevierd. In de Lieve-vrouwe-kerk te Antwerpen vindt men een gedenkteeken wegens zijne verrig-tingen aldaar, met eene (waarschijnlijk onechte) afbeelding van den heilige. Zijn leven is beschreven door Hugo, Vie dc St. Nor-bert (Luxemburg 1704); Merz, Norbatus triumphant (Ravensberg 1627); du Pre, Vie de St. Norhert (Parijs 1627) on van dor Sterro, Vila Norberli (Antwerpen 1622, herdr. aldaar 1656).

NORD (Cotes du) een der noordwestelijke departementen van Frankrijk, hetwelk ten noorden door het kanaal en voorts door do departementen Ille et Vilaino, Morbihan en Finistfere begrensd wordt. In 1856 bevatte bot op 135 □ mijlen 621,670 bewoners. Dc gesteldheid van den grond is bergachtig, waardoor het minder voor den landbouw geschikt is, die er dan ook op geen hoogen trap staat. Het wordt slechts door kleine kust-rivieren besproeid, terwijl in het zuiden het kanaal van Nantes VII.

naar Brest een middel van gemeenschap aanbiedt. Do voornaamste voortbrengselen zijn; ijzer, lood, vlas, hennip, vee, eeni^e graansoorten en boomvruchten, van welke sommige uitgevoerd worden. Het mecrcndeel der bevolking vindt zijn onderhoud in de vischvangst langs do kusten, do veeteelt, hot bewerken der mijnen en fabriekarboid, die zich echter hoofdzakelijk tot het vervaardigen van eenige linnen, wollen on katoenen stoffen bepaalt.

De hoofdplaats van het departement is St. Brieux.

NORD (Departement du) een der noordelijke departementen van Frankrijk en op een na het volkrijkste, grenst ten noorden en ton oosten aan België, ten westen aan de Noordzee, en wordt verder door do departementen Pas de Calais on Aisne ingesloten. In 1856 bevatte het op lOaj □ mijl 1,212,353 bewoners. Aan do kust, die er met duinen bezet is, liggen de havens Duinkerken en Grevelingon. De grond is er overigens vlak, door vele rivieren, onder welke do Schelde, de Lys en de Sambre besproeid, en zeer vruchtbaar. Do landbouw, die er op hoogen trap staat, levert velerlei granen, groenten eu vruchten, terwijl veeteelt en aan de kusten vischvangst belangrijk zijn. Bloemen worden er, als in Holland aangekweekt. Onder de mineralen, die er voorkomen, bekleeden de steenkolen, die in den omtrek van Ryssel en Valenciennes gewonnen worden, eene voorname plaats. Andere middelen van bestaan zijn fa-briekarbeid, scheepsbouw en zeevaart, terwijl de eigen handel in de producten des lands en de transsito-handel er door spoorwegen, bevaarbare rivieren en oen groot aantal kanalen begunstigd worden. De hoofdplaats is Rijssel (zie Rijssel). Andere steden zijn: Duinkerken, Turcoing, Douai, Kameryk, Valenciennes, Bouchain, Condé, Quesnoy, Landrecies en Maubeuge, van welke do meesten tijdens de oorlogen, door do Nederlandsche republiek tegen Spanje en Frankrijk gevoerd, historisch merkwaardig geworden zijn.

NORDERNEY, een eiland op de kust van Oost-friesland, tot Hannover behoorende, is ongeveer i □ mijl groot on telt 900 bewoners, die schier allen visschers zijn. Sedert het jaar 1801 wordt dit eiland jaarlijks door vele vreemdelingen bezocht, die er zeebaden nemen op de noord- en noordwestelijke kust. Ten tijde dor ebbe kan men te voet van het vaste land af het eiland bereiken, doch in het badsaizoen wordt het overigens dagelijks door stoombooten uit Hamburg, Norden en Bremen bezocht. Verg'. Bluhm, Die Seebadeanstalten auf der Insel Nordermy. (Bremen 1834).

NORDLINGEN, in Beijeren aan do Egerbeek en ann den spoorweg van Munchen naar Neurenberg gelegen , was tot 1803 oene vrije rijksstad met oen gebied van 1^ □ mijl en behoorde tot den Zwabischen Kreits. Zij heeft eene bezienswaardige kerk met eenen hoogen toren en een fraai orgel en telt 6700 inwoners, die van handel, veeteelt on nijverheid loven. In do geschiedenis is N. bekend door twee veldslagen in den dertigjarigen oorlog. De eerste had plaats den 6'll;,1 September 1634 toen 40000 Keizerlijken onder den koning Ferdinand van Hongarije | N. belegerden en een Zweedsch leger van 26000 man onder ! Bomhard, hertog van Saksen Weimar en den generaal Hom tot 1 ontzet oprukten. De Zweden werden beslissend geslagen; zij verloren 12000 man aan dooden en gekwetsten, 300 vaandels eu standaarden, 80 vuurmonden en eenige duizenden gevangenen, , waaronder Horn zeiven. De tweede veldslag had in de nabijheid van N. bij Allerheim plaats den 3quot;lon Augustus 1645. Hier sloegen | do Fransehen onder Turenne en Condé de Beijeren onder Mercy, i die in don strijd sneuvelde. Ook in 1796 en 1800 werden in do nabijheid van N. gevechten tnsschen de Franschen en de Oos-1 tenrijkors geleverd. Napoleon verwachtte hier in de eerste dagen van Oetober 1805 insgelijks een grooten veldslag, waartoe hij al ! zijne beschikkingen genomen had. Zoo als bekend is, werd zijne i verwachting niet vervuld. L.

NORFOLK, ook NORTFOLK genoemd is een der Oost-An-i gelsche graafschappen in Engeland. Het heeft eene oppervlakte van ruim 95 □ mijlen on grenst ten noordwesten, noorden en 1 oosten aan de Noordzee, ten zuiden aan Suffolk en ten ztiidwos-j ten aan Cambridge. Het land is in dit graafschap vlak en ten j gevolge van zorgvuldige bebouwing vruchtbaar. Landbouw, veeteelt en vischvangst, benevens fabrieken van zijden en wollen ! stoffen, maken er het hoofdbestaanmiddel uit van dc bevolking,


-ocr page 60-

KOR.

ilic omtrent 434,000 zielen sterk is. De voornaamste steden zijn: Norwich, de hoofdstad, aan het riviertje de Yare, eene wel niet zeer regelmatig gebouwde, maar niettemin vrij schoone stad met weverijen, eenen levendigen handel en ruim 68,000 inwoners — Yarmouth eene zeehaven — en Kings-Lynn, mode eene zeehaven aan den mond van het riviertje de Ouse.

N. is ook do naam eener stad in den Noord-Americaanschen staat Virginia. Zij tolt 14,500 inwoners, die eenen belangrijken handel drijven.

N. heet mede een eiland in den groeten Oceaan, 220 zeemijlen ten oosten van Sidney op Nieuw-Hollnnd. Het heeft eene ofiporvlakto van slechts 3 □ mijlen en is zeer vruchtbaai'. De Engelschen hebben er eene strafkolonie voor onverbeterlijke misdadigers aangelegd.

NORICUM. Een Romeinseh wingewest, ten oosten door het gebergte Cetius (den Kalenberg) van l'annonie, ton noorden door den Donau van Duitschland, ten westen door den Oenus van Rhaetië en Vindelicië gescheiden, en ten zuiden zich tot aan don Savus (San) uitstrekkende. Het bevatte dus Oostenrijk, Stiermarken, Carinthië, Bcijcren , Tyrol en hot bisdom Salzbufg. Vroeger was het een afzonderlijk koningrijk, doch onder Augustus kwam het na bloedige oorlogen onder de Romeinen. Do volgende keizers voerden hier krijg tegen de Germanen. Men vond er veel ijzer van goede hoedanigheid, zoodat vooral de Norisehe klingen beroemd waren.

NORKÖPING. Zweedsche handelstad in Oost-Gothland, provincie Linköping, gelegen aan een' inham, die oene goede haven vormt tor plaatse waar zich de Motala in de Oostzee ontlast. Do stad telt 40,000 inwoners, heeft vele scheepswerven en fabrieken, eene badinrigting, Hummelstalsund genaamd, inrigtin-gen voor onderwijs en liefdadigheid, enz. Buiten de stad ligt oen versterkt slot, de Johannisberg. De inwoners drijven handel cn leggen zich toe op de zalravangst. In 1565 werd het grootste deel van de stad door brand verwoest, doch later herbouwd, met breede en regelmatige straten. De geographische ligging is: 58° 36' N. Br. en 16° O. L. van Greenwich.

NORMANDIE, onder de oude verdceling eene der provinciën van Frankrijk, grensde ten westen en noorden aan het Kanaal, ten oosten aan Pieardiö en Francho Comté, ten zuiden aan Islo de Franco en Bretagne, en omvatte alzoo de tegenwoordige departementen: Seine inférieure. Calvados, Manche, Ome en Euro. Het had eene oppervlakte van 560 □ mijlen en werd verdeeld in Opper- en Neder-N. Gedurende de heersehappij der Romeinen had het den naam van Gallia Lugdunensis II, gedurende het Frankische tijdvak was het een gedeelte van Neustrië; don naam N. bekwam het naar de Noormannen, nadat Karei de Eenvoudige in het jaar 912 dit land had afgestaan aan den Noorsehen hertog Rollo, na zijnen doop Robert genoemd, die oone dochter van koning Karei huwde en wiens opvolgers het steeds tegen de aanvallen en aanspraken van Frankrijk te verdedigen hadden, tot dat Willem de Veroveraar (van Engeland) het met laatstgenoemd rijk vereenigde. In het begin der XIII110 eeuw werd N. door den Franschcn koning Philips August veroverd en van toen af bleef het, na kort aan koning Hendrik den Vacn van Engeland te hebben toebehoord (1417—1419), een gedeelte van Frankrijk. Rouaan was van oudsher de hoofdstad van N.

Zie voorts Liquet, Histoire de la Normandie (Parijs 1835, 2 dln.).

NORMANDISCHE EILANDEN. Een eilandengroep in het Engelscho Kanaal op de kust van Frankrijk, in het noordelijk deel van de baai van St. Michel. Het noordelijkste der eilanden van do genoemde groep, Aurigny of Alderney, ligt even bezuiden do parallel van kaap La Hogue. De aldaar gevestigde telegraaf ligt op 49° 41' 30quot; N. Br. en 2quot; 14' W. L. van Greenwich. Zuidoostelijk van het laatstgenoemde heeft men Guernesey, waarvan de voornaamste plaats, St. Pierre, ligt op 49° 27' 12quot; N. Br. en 2° 32' W. L. Genoegzaam op de zelfde breedte, doch oostelijker, hoeft men het kleinere eiland Gers of Sark. Eindelijk heeft men nog hot eiland Jersey, waarvan de hoofdplaats St. Heiier, gelegen is op 49° II' 18quot; N. Br. en 2° 6' W. L. De eilanden behooren aan het Engelsch gouvernement, do bewoners echter zijn oorspronkelijk Fransehen en hebben hunne taal, zeden cn levenswijze behouden. De geheele oppervlakte bedraagt 12 tot 13 □ geographische mijlen, bewoond door 38,000 zielen. Tot dezelfde groep behoort eene zeer gevaarlijke, en daardoor bij de zeelieden algemeen bekende bank, namelijk de Casquets of Kiskassen. Drie draaivuren wijzen de plek aan, cn bij mistig weder wordt er gestadig een klok gehoord. De ligging is westelijk van kaap La Hogue, op 49° 43' 22quot; N. Br. en 2° 22' W. L. Op Guernsey en Jersey heeft men staande lichten, die op 2^ geographische mijl zigtbaar zijn en op het laatstgenoemde bovendien 3 kleine havenlichten. De vuren der Kiskassen zijn op 5 mijlen zigtbaar.

NORNEN. De schikgodinnen der Noordsche godenleer. Zij worden voorgesteld als drie in getal: Urd (het verledono), Ver-dandi (het tegenwoordige) en Skuld (het toekomende). Onder den boom liggdrasid gezeten, spinnen zij daar 's menschen levensdraad. Volgens eene latere voorstelling waren er buiten deze drie ook nog andere N., mot name vrouwen onder de menschen, die zich verstonden op voorzeggingen en wigchelarij. Ook worden sehoon ten onregtc, de Walkyrien (zie Walkyrien) niet zelden onder de N. begrepen.

NORONA (Gasi'Ak Makia de Nava Alvakez, graaf de). Deze Spaansehe dichter word don 6lt;j0It Mei 1760 te Castellon de la Plana in de Spaansehe provincie Valencia geboren. Hij trad in de krijgsdienst en klom op tot den rang van luitenant-generaal. In den bevrijdingsoorlog tegen de Franschcn voerde hij het bevel in Gallicië; hij overleed te Madrid in het jaar 1816. Hij was oen gelukkig beoefenaar der lyrische poezy. Zijne Poe-sias zijn in 2 deelcn te Madrid, 1799—1800, uitgegeven; eenige andere gedichten aldaar in 1816, 2 dln., en zijne Pocsias asiali-cas, bestaande in vertalingen, te Parijs in 1833.

NORTE (Rio del) ook wol Rio Grande dol N. ofRio Bravo del N. is eene dor grootste rivieren van Noord-Amoriea, die op het Groene gebergte in Nieuw Mexico, op ongeveer 41° N. Br. ontspringt, en na een' loop van omstreeks 500 uren in de golf van Mexico valt. Vele ondiepten, snolstroomingen en eene bank voor don mond maken haar weinig geschikt voor de sehcepvaart. De voornaamste rivieren, die er zich in ontlasten, zijn aan don regter-oever do Conchas cn de Sabinas, aan don linkeroever do Puer-cos. Aanvankelijk stroomt deze rivier tusschen hooge bergen in eene zuidelijke rigting, wendt zich bij Paso del Norte naar het zuidoosten, en vormt van daar tot aan hare uitwatering by El Refugio de grens tusschen Mexico en den Noord-Americaan-schen staat Texas.

NORTHAMPTON. Een der, in hot oude rijk Morcia gelegen Engelscho graafschappen. Hot strekt zieh als een smalle strook van hot noorden naar het zuidwesten uit en ligt tusschen Leices-ter, Ruljand, Cambridge, Huntington, Buckingham, Oxford en Warwick. N. is 48 □ mijlen groot en bestaat grootendeels uit eenen zacht glooijenden grond; alleen in het westelijke en zuidelijke gedeelte vindt men eenige heuvelreeksen. Het wordt doorsneden door de riviertjes de Ouse, de Non en do Welland. Do vee-, vooral do schapenteelt is er het voornaamste middel van bestaan voor de inwoners, omtrent 219,000 in getal. Do voornaamste steden zijn: Northampton, de hoofdstad, mot een zeer fraai marktplein, en 34,000 inwoners, die wolfabriekon, kant-klossingen cn schoenmakerijen hebben — Peterborough, met fabrieken, levendigen handel en 7000 inwoners; de vermaarde domkerk bevat het graf van Maria Stuart — en Daventry, mot vermaarde fabrieken van z'udon kousen.

NORTHCOTE (Thomas James), beroemd engelsch schilder, in 1742 geboren, werd door Sir J. Reynolds in de kunst onderwezen en begaf zich vervolgens naar Kome. Na aldaar ijverig naar de antieke beelden en de nieuwere schilderwerken gestudeerd te hebben, keerde hij naar Engeland terug, waar hij nevens zijn leermeester en J. Opie eene eervolle plaats in de sehildersehool dier dagen innam. In 1788 werd hij als lid der koninklijke academie aangenomen en arbeidde na dien tijd nog bijna eene halve eeuw, daar hij eerst in 1832 overleed. Velen van zijne werken zijn gegraveerd, vooral zijne portretten, die verschillend beoordeeld, maar om de uitdrukking steeds zeer geroemd worden. Ook zjjne gave van compositie, maar vooral zijn coloriet wordt hoog geprezen door beoordeelaars als Kugler en Waagen. Hij schilderde onderscheidene tooneelen uit de werken van Shakespeare voor Boydoll, die er eenigon ten behoeve van zijne bekende Shakospeare-galerij liet graveren. Tot zijne beste werken


-ocr page 61-

NOR-MOT.

51

rekent men nog Joel en Sisera, de redding van kapitein Enyle-field in den schipbreuk van den Centaurus, de portretten der koningen van Engeland, van den admiraal Hyde Park, van keizer Napoleon, enz. Hij gaf zelf ook zes platen uit, de arbeid en de 'ledigheid voorstellende; de houtgravuren van het 1'quot; en 2'lc deel van Northcotés Fables (Londen 1828-1835) zijn meesterstukken van Harvey.

NORTHUMBERLAND was in den Angelsaksisehen tijd een Jer zeven rijken van Engeland; het bevatte de tegenwoordige graafschappen York, Lancaster, Durham, Northumberland en Westmoreland. Het tegenwoordige graafschap

N. grenst ten noordon aan Schotland, ten oosten aan de Noordzee, ten zuiden aan Durham, ten westen aan Cumberland. Het is ruim 88 Q mijlen groot; in het zuidelijke gedeelte onvruchtbaar, maar rijk aan steenkolen-, ijzer- en loodmijnen; in het noordelijke wordt veel veeteelt gedreven. De luchtsgesteldheid is cr dikwijls koud ten gevolge van eenen nevel, die er uit zee gekomen overdrijft en Sea-freet genoemd wordt. De Humber, de Tyne en Tweed zijn er de voornaamste rivieren. Het aantal inwoners bedraagt 304,000. De voornaamste steden zijn: Newcastle, de hoofdstad (zie Newcastle) — Shields (zie Shields) — Hexham, met 30,000 inwoners — en Alnwick met 21,000 inwoners.

NORWICH. De hoofdstad van het Engelsch graafschap Norfolk, liggende ter plaatse, waar de Winsder in de Yare valt, welke van hier tot aan haren mond bevaarbaar is. De stad is groot, doch heeft slechte en onregelmatige straten; zö bevat 68,300 inwoners. Zij is de zetel van eenen bisschop, bezit een staathuishoudkundig genootschap, en oen instituut voor blinden, een hospitaal, 37 kerken, behalve de bedehuizen en eenen schouwburg. N. was reeds sedert het bqgin der XIV10 eeuw beroemd wegens zijne wollen stoffen. Hollandsche vlugtelingen zetteden er zich op verschillende tijden neder en legden langzamerhand den grond tot den volgenden bloei der fabrieken van lakens, wollen stoffen en kousen in Engeland, die allen buiten 'slands verzonden werden. In latere tijden echter, sedert de katoenen stoffen beter koop en meer gezocht werden, en er in verscheidene landen een verbod op den invoer der Norwichsche fabriek-goederen werd gelegd, ging de eene buitenlandsche markt na de andere verloren en moest zich de nijverheid tot andere voorwerpen bepalen. Men vervaardigt er inzonderheid shawls, welke de Indischen nabij komen, en tegenwoordig een aanmerkelijk handelsartikel uitmaken, dat naar alle oorden der wereld verzonden wordt. In den beginne maakte men deze shawls van zijde en fijne wol, naderhand van zijde en katoen, als mede van het fijne haar der honden. Voorts heeft men tegenwoordig te N. katoen-fabrieken van onderscheidene soorten van goederen; ook vervaardigt men er, sedert eenigen tijd, hennep-linnen, namelijk, grof voor zak- en paklinnen, en fijner voor hemden, beddelakens enz. benevens linnen van vlas, en eene bijzonder zware soort van kalmuk, waartoe men den afval van andere fabriekgoede-ren gebruikt, die anders zouden verloren gaan. Bij den schoo-nen waterval vindt men anker- en andere smeederijen en geschutgieterijen.

NOSOCOMIUM is de Latijnsche benaming van een gast-of ziekenhuis, waarin behoeftige zieken verzorgd en genezen worden.

NOSOLOGIE heet eigenlijk die wetenschap, welke zich met de ziekten op zich zeiven, vooral met de zelfstandig voorkomende ziektevormen, hunnne benaming en verdeeling bezig houdt. Eenigen, vooral do Fransche geneeskundigen, gebruiken het woord N. als overeenkomende met pathologie, anderen beschouwen de N. als een bijzonder gedeelte der pathologie, namelijk dat der classificatie. v. p.

NOSTRADAMUS(Michael), eigenlijk NOSTRE-DAME. Deze vermaarde sterrewichelaar werd, waarschijnlijk te St. Romy in de toenmalige Fransche provincie Provence, den 16lt;I(quot;' December 1503 geboren. Hij studeerde te Montpellier in de geneeskunde, maar gaf, na zich op de astrologie te hebben toegelegd, in het jaar 1555 zijne Centuriae prophelicae uit, zijnde allerlei voorspellingen in dichtmaat, meest duister en voor verschillende uitleggingen vatbaar. Van toen af kreeg hij grooten naam, zelfs bij vorston en in zijne woning te Salon werd hij door ontelbare nieuwsgierigen bezocht. Hij overleed te Salon den 2(icn Julij 1560.

j Daar zijne uitgogevene voorzeggingen onder anderen den onder-j gang van het pausdom aankondigden, zijn zij op pausolijkcn j last zelfs nog ten jare 1781 op den Index geplaatst.

NOTABELEN was in Frankrijk de naam gegeven aan een I uitgelezen getal, uit adel, geestelijkheid en magistratuur door den koning bijeengoroepene personen, ten einde als raadgevend lig-chaam den vorst in moeijelijke gelegenheden ter zijde te staan. Dergelijke vergaderingen van N. verkozen de koningen boveu die der staten-generaal; de laatsten toch hadden werkelijk magt om 's konings voorstellen aan te nemen of te weigeren, de N. konden alleen adviseren, terwijl hunne raadpleging toch den schijn van willekeur aan 's konings maatregelen ontnam. De Fransche geschiedenis levert sedert het laatst der XV110 eeuw vele voorbeelden van vergaderingen van N. op; de meest beroemden echter zijn die twee, die aan de groote omwenteling van 1789 kort voorafgingen. De eerste daarvan werd door den minister Calonne bijeengeroepen, en was bijeen van den 22stlt;quot;' February tot den 25quot;ttm Mei 1787. De regering wilde van de voornaamste personen der bovoorregte standen toestemming verkrijgen tot het heffen van belasting, die ook op hen gelijkmatig zou drukken. Die toestemming werd wel van enkele soorten (zooals grondlasten) gegeven, maar overigens rees er ernstige oneenigheid tus-schen do vergadering en den minister van financiën. Calonne trad af en werd door Brienno vervangen. Ook die vergadering hielp weinig en de vergadering der N. vruchteloos bijeengeroepen, deed don wensch naar eene bijeenkomst der staten-generaal algemeen worden. Toon deze was aangekondigd, ontstond de bekende twistvraag over de wijze waarop de derde stand vertegenwoordigd zou worden: hg zelf althans verlangde een aantal leden te leveren gelijk aan dat der beide andere standen te zamen. Ook daarover riep Lodewijk de XVI118 eene vergadering van N. bgeen, die zitting hield van den 6'I(!n November tot den I2den December 1788 en de dubbele vertegenwoordiging van den tiers état verwierp. Men weet dat dit advies niet gevolgd werd.

NOTARIS is een ambtenaar, wien bij uitsluiting het vervaardigen is opgedragen van zekere authentieke acten. In de laatste tijden van het Romeinsche rijk scheidde zich die bezigheid, die vroeger een deel van den taak der Regtsgoleerden had uitgemaakt, af en ontstonden er afzonderlijke beambten, toen Tabelliones genoemd. In de middeleeuwen kreeg ook het woord N., dat bij de Romeinen een anderen zin had, langzamerhand gelijke betcekenis met tabellio. Bij ons heeft de tegenwoordige toestand van het notariaat zijnen grondslag in de Fransche wetten, zoowel in de bepalingen van den Code Civil als in de speciale wet van 25 Ven-tose van het jaar XI. Nadat ons in 1838 een nationaal Burgerlijk Wetboek geschonken was, kregen wij eenige jaren later eene wet op het notarisambt van 9 Julij 1842 (Staatsbl. nquot;. 20).

In elk arrondissement is een vast getal notarissen, waarvan het maximum bij koninklijk besluit is geregeld. De notarissen worden door den koning benoemd, met aanwijzing van de standplaats; binnen deze alleen kan hij zijne bediening uitoefenen. Om benoembaar te zijn moet men het examen voor candidaat-nota-ris afgelegd hebben voor eene provinciale commissie bestaande uit twee leden van het geregtshof en twee notarissen. Om tot dat examen toegelaten te worden moet men 25 jaar oud zijn. In art. 8 van de wet van 9 Julij zijn do betrekkingen opgenoemd, die onvereenigbaar zijn met het Notariaat. Bij de acten die door notarissen worden opgemaakt heeft men te onderscheiden die volgens de wet altijd notarieel moeten zijn, zoo als openbare testamenten, acten waarbij hypotheek gevestigd wordt, huwelijksche voorwaarden, boedelscheiding met minderjarigen, enz. en die acten, die zoowel ondershands als notarieel kunnen worden opgemaakt, als koop- en huur-contracten enz. Behoudens eenige uitzonderingen mag de N. geene acten verlijden, waarin hij zelf, zijne vrouw, bloedverwanten in de regte linie en in de zijdelinie tot en met den derden graad, als partij voorkomen.

Zonder gegronde redenen mag hij zijne dienst nimmer weigeren. De wet schrijft voorts den vorm voor der uotariele acten zoo in het algemeen als voor bepaalde soorten. De taal is onverscliillig, doch moet altijd eene zijn die de N. verstaat. De aclen, die de N. opmaakt blijven bij den N. berusten en heeten minuten; aan de belanghebbenden mogen alleen afschriften, grossen, worden afgegeven, die aan het hoofd de woorden voeren „In naam des koningsquot; en die executoriale kracht hebben d. i. dat nieu uit


-ocr page 62-

N OT.

52

kraohte daarvan zijn regt kan laten gelden oq b. v. tot in-beslag-neraing van de goederen eens schuldenaars kan overgaan. Slechts sommige, bepaaldelijk uitgezonderde acten, kunnen in origi-nali worden uitgegeven. Do N. is vorpligt zijne minuten zorgvuldig te bewaren. Verliet hij op eene of andere wijze zijne plaats, dan wordt door de arrondissements regtbank een andere N. aangewezen, die zorgdrago voor de stukken; van dezen gaan zij over op den N., die de opengevallen plaats bekleedt; heeft dit geene plaats, dan gaan de stukken van oudere dagteekening dan 30 jaar naar oene openbare bewaarplaats; daarin kan ook elke N. do minuten, die ouder dan 30 jaar zijn op magtiging der regtbank overdragen. Het honorarium der Notarissen is geregeld bij de wet van 31 Maart 1847 (Staatsbl. nu. 12). Om redenen van verzuim dor wetten en verordeningen, zelfs van vcrwaarloozin-gon van do waardigheid van zijn karakter, kan do N. door de regtbank zijnor standplaats worden berispt, eindelijk zelfs geschorst; een crimineel vonnis houdt altijd do afzetting in, oen corroctionnoel kan het ten gevolge hebben. Volgens art. 146 en 147 van hot strafwetboek wordt valscbheid in Notarissen zwaarder gestraft dan bij particulieren. Bij ziekten of ligehaamsgebrc-ken, die den N. tot het waarnemen zijner bediening ongeschikt maken, kan hij op verslag van don oftioier van justitie en op voordragt van don procureur-generaal, na verhoor of oproeping, door den koning eervol worden ontslagen.

NOTHMAN (Hendbik) beeldhouwer, werd in 1656 te Dordrecht geboren. Hij sneed zijne beelden in hout en boetseerde in aarde. In de groote kerk te Dordrecht en in andere kerken werden vroeger fraaije door hem gebeeldhouwde wapenborden en in verschillende kunstverzamelingen vele door hem vervaardigde busten, beeldjes (meest kinderen of dieren voorstellende) aangetroffen, die op hoogen prijs werden gesteld.

NOTEN. Aldus noemt men die teekcnen, door welke in do muziek do hoogte en de waardij dor toonen worden aangeduid. In de oudheid werden daartoe letters gebruikt. Zoo deden ook de Grieken, die echter daarbij onderscheidene vormen en plaatsingen van of accenten bij de letters noodig hadden, daar zij de afdeeling der N. in octaven niet kenden en zich buitendien van verschillende teekenen voor vocale en instrumentale muziek bedienden, Zij haddon een toonstelsel van 15 hoofdtoonen, loopende van A. tot de eensgestreepte «; doch dit stelsel werd door paus Gregorins den I8quot;quot; tot op 7 hoofdtoonen teruggebragt. Deze hoofdtoonen werden door hom aangeduid door do 7 eerste lettors van het liomeinsche alphabeth, waarbij do hoofdletters gebruikt werden voor de eerste stem, de kleine voor de volgende en den dubbele voor het hoogste oetaaf. Doch het notenstelscl erlangde eerst zijne eigenlijke ontwikkeling door de uitvinding om de N. aan te duiden door ruitjes, op of tusschen eene dor vijf lijnen geplaatst, die te zamen den zoogonoemden balk uitmaken. Velen schrijven deze uitvinding toe aan Guido Aretinus (zie Gitido Aretinus), doch anderen meenen, dat dit eenvoudig stelsel reeds in de Xd0 eeuw bekend was. Daar echter aldus nog niet de waardij of duur van elke noot werd aangewezen, was hot eene belangrijke sehredo voorwaarts, toen, volgons hot gevoelen van sommigen door Franco van Keulen in de XHId0 eeuw, volgens anderen door Johannes van Mours in de XIVJe, de uitvinding gedaan werd ons door opene of geslotene, al of niet gestreepte toekons de quantiteit der N. uit te drukken. Zie voorts ook iSkutd.

NOTEN. (Zie Vruchlen).

NOTENBOOM. De N. (Jujlam regio) tot de natuurlijke familie der Juglandeae behoorende, volgons het stelsel van Linnaeus tot de 13de orde dor 218,0 klasse (Monoecia Pohjandrin) is uit Perzie afkomstig en wordt tegenwoordig algemeen in Europa aangekweekt, vooral in Frankrijk, Italië en Spanje. Deze statige boom, welke eene aanmerkelijke hoogte kan bereiken en 150 jaren oud worden, zoo hij met zorg gekweekt wordt, draagt eene zich wijd uitspreidende kroon, heeft eene lichtgrijze schors en onevengevinde bladeren. Alle kruidachtige doelen van den N. verspreiden eene sehorpe specerijachtige geur, die vooral duidelijk wordt, zoo deze doelen gekneusd worden. Vroeger was men algemeen van oordeel dat het verblijf in hot lommer van dezen boom schadelijk voor de gezondheid was en hoofdpijn verwekte, vooral by groote hitte en vochtigen dampkring. De bloomen zijn ééuhuizig. Dc mannelijke zijn tot katjes vereenigd. staan in de oksels der bladeren en vallen, na het bevruchtende stuifmeel rondom zich verspreid te hebben af. Do vrouwelijke bloomen komen meestal ton getale van drie of moer bij elkander voor, aan het uiteinde dor takjes. Hun bloomdek is bovonstandig mot eon' dubbelen, vier-splotigen, later afvallenden zoom. Hot getal der meeldraden bedraagt 18—36; do helmknopjes zijn tweehokkig. Het vruchtbeginsel is eenhokkig met twee dikko omgokromde stempels, welke met klierachtige wratjes overtogen zjjn. De vrucht is een onderstandige steenvrucht mot eon drooge, vleezige buitenste laag, dusgenaamde bolster, en eene tweekleppige, rimpelige schaal. Do rogtstandigo zaden zijn aan oene houtige met vier onvolkomeno tusschensehotten zamonhangende navelstreng bevestigd. De kiem is oliehoudend met groote, tweolobbige rimpelige zaadlobben.

De N., welke een voortreffelijk werkhout oplevert, dat vooral door meubelmakers en geweermakers zoor gezocht is, vercischt een droegen vruchtbaron grond; op vochtige zand- en kleigronden blijft hij klein en levert geene of weinige vruchten op. Zijne wortels verbreiden zioh ver in hot rond uit, zoodat het wenscbe-lijk is dat de boomon ton minste op 30 voeten van elkander geplant worden. Do afgevallen bladeren leveren goonon goeden humus op on zouden zelfs schadelijk zijn voor den plantengroei. Van de vruchten bezigt men de dusgenaamde bolsters tot hot bereiden van eene zwarte verwstof, terwijl de uit de zeer smakelijke kernen bereide olie vooral door schilders gezocht is, als spoedig opdroogende. In do geneeskunde worden die bolsters en de bladen gebezigd tot bestrijding van klierziekte. ]!,

NOTENKRAKEE. De N. (Nuciphrai/a caryocalactes L.) behoort tot do familie der Haven, Corvinae, onder de Musehach-tige vogels of Zangvogels. Hij onderscheidt zich van de raven door een gladdon, kegolvormigon, van voren een weinig afge-platten en nagenoeg rogten snavel en door do kleur zijner vederen, die bruin zijn met witte vlekken.

Hij wordt 13 rl. duim lang, hoeft bok en pooton zwart, den eerstgonoemden vrij groot. Zijn schedel en nek zijn bruin, zijne vleugels en staart blaamvaohtig zwart met het einde der staart-pennen wit. Al het overige is met bruine vederen bedekt, op ieder van welke oene witte druppelvormige vlek te zien is.

Deze vogel, dio in Europa en Azië huist, loeft in sparrebos-schen; hij voedt zich met hazelnoten, dennenzaad, eikels, insecten , jonge vogels en oijeren, en eet zelfs bessen en granen. Het nest wordt zes tot twaalf voet boven don grond op dc takken der sparren aangelegd en gelijkt op dat dor kraaijen, doch is kleiner. Do N. broedt in hot Karpatische gebergte, in het Schwarz-wald, in de bosschen van Frankenland, Zwitserland, Koerland, Zweden en Siberië.

NOTER (Pieteu Francois de), landschap- cn stadsgozigten-schilder, werd don 238len February 1779 to Waelhem bij Mecho-len geboren. Zijn vader (die dezelfde voornamen droog) was in laatstgomelde stad architect. De zoon ontving zijno opleiding in de kunst aan de teekonacadomie aldaar en oefende zich tevens in het boetseren onder den beeldhouwer J. F. van Geel. Door do staatkundige gebeurtenissen voor eene wijl in zijno stadiën gestoord, logde hij zich bij de hervatting daarvan op do schilderkunst toe en wel op het landschap, dat hij met uitstekend gevolg beoefende. Zijno landschappen en stadsgezigten zijn voortreffelijk van toekening en bezitten veel natuurwaarheid. Bij verschillende gelegenheden viel hem het eeremetaal en te Gent in 1821 de eerste prijs voor de architecturale schilderkunst (o beurt met het inzenden van het inwendige van eene kerk. Dc N. schilderde voorts een aantal merkwaardige kerkgezigten cn landschappen, die eene plaats vonden in onderscheidene openbare en bijzondere verzamelingen. Hij overleed to Gent, waar hij verschoidone jaren professor was aan de koninklijke academie, in November 1842. Zijne zonen Jan Baptist, Hermanns August en zijne dochters Annette en Josephine beoefenden of beoefenen nog allen mot goed gevolg de kunst.

NOTTINGHAM. Graafschap in Engeland, grenzende ten noorden aan York, ten oosten aan Lincoln, ton zuiden aan Leices-ter en ton westen aan Derby. Dit graafschap, ruim 38 □ mijlen groot, is een der vruchtbaarste en aangenaamste gedeelten van Engeland. De grond bestaat gedeeltelijk uit koren- en weidevelden, godeoltelijk uit bosschen, onder welke laatste men do overblijfselen van het wegens don vermaarden Robin Hood bekende


-ocr page 63-

NOT—NOV.

53

woud van Sherwood vindt. Moa treft er ook steenkolen-, lood- i en albastgroeven aan. Landbouw, veeteelt, katoen- en zijdefabrie-ken bierbrouwerijen enz. verschaffen bestaan aan de inwoners, die omtrent 295,000 in getal zijn.

De gelijknamige hoofdstad heeft bijna 59,000 inwoners, die vele fabrieken bezitten en eenen levendigen handel drijven. Ook Newark upon Trent en Mansfield zijn belangrijke steden in N. de vermaarde Newstead-abbey (zie dat art.) ligt ook ia dit graafschap.

NOTTUKNO, nachtstuk, noemt mon een zoodanig muziekstuk voor den zang of instrumentale uitvoering, dat zich door eenen somberen, zwaarmoedigen toon onderscheidt en vooral voor de in zuidelijk Europa zoo geliefde Serenade (zie Serenade) is ingerigt. Ulangini, Piantanida, Panseron, Field, Schmidt, Spohr en Miihling hebben in het componeren van zulke stukken, zoo voor den zang als voor instrumenten, de laatsten afzonderlijk of in concert, uitgemunt.

NOUJIENON is een kunstterm in de Kantiaansche wijsbegeerte. Kant stolde dat wij de voorwerpen, zoo als zij op zich zeiven zijn, niet kunnen kennen, maar alleen de voorstellingen I die wij er ons volgens den aard van ons kenvermogen van ^ vormen. Hij noemde die voorstellingen verschijnselen (phenome- ; not) en hetgeen don grond dezer verschijnselen uitmaakt het j Ding an sich, noumenon. Het is ton onregte dat men hierom den grooten wijsgeer van Koningsbergen van sccpticismus heeft he- j schuldigd. Hij heeft het wezenlijk bestaan dor voorwerpen niet ! betwijfeld, om dat hij beweerde dat het N., of het voorwerp op j zich zelf, buiten de grenzen van ons kenvermogen ligt. Hij wilde hiermede alleen zeggen, dat wij in het wezen der dingen niet kunnen doordringen, en alleen do eigenschappen daarvan gewaar worden, volgens de betrekking waarin wij en de voorwerpen onderling tot elkander staan. Onze kennis van de natuur, van onze medemonschen, van ons zolven is phenomenaal, d. i. dat wij dit alles slechts kennen, zoo als het voor ons zinnelijk kenvermogen verschijnt en geenszins zoo als het wezenlijk is. De natuur, onze medemenschen en wij zolven, wat ons ligehaam aangaat, zijn Noumenen, tot welker eigenlijken aard wij niet kunnen genaken, en waarover wij niets kunnen beslissen. Dit is geheel iets anders dan het wezenlijk bestaan der dingen te betwijfelen of te ontkennen. Hot N. is alleen hot wezenlijke dat bestaat, maar het innerlijke bestaan daarvan is voor onze kennis verborgen. Even als men in do natuurkunde do krachten door hare uitwerkselen on de ligchamen door hunne eigenschappen kont, doch geenszins tot de kennis van het wezen dier krachten on verschillende stoffen kan komen, zoo is het mot onze kennis in hot algomeen gelogen; voor ons is de kennis der verschijnselen (zie Phenomencn) alleen mogelijk. Er is slechts eon N. waarvan wij een onmiddelijk bewustzijn hebben, dat is van hetgeen in ons gevoelt, denkt en wil, zonder dat wij zulks daarom nog nader in don grond van zijn bestaan kunnen begrijpen. Do kennis der Noumenen is even onbereikbaar als die van hot absolute, de klip waarop do hedendaagsche bespiegeling in Duitschland is verzeild. Men zie Kant; Kritik der reinen Vermnft I't0 druk (Riga 1781), vorgol. Vdc druk 1818 en Prolegomena zu einer je-den künfligen Metaphysik (lliga 1783).

NOVALIS. Onder dozen naam schreef de beminnelijke Duit-sche dichter Friedrich, vrijheer von Hardonberg, geboren op het landgoed Wiederstcdt in het graafschap Mansfold, den 211™ Mei 1772. Na zich te Jena, Leipzig en Wittenberg in de letteren en rogten te hebben geoefend, bekwam hij eenen post bij het mijnwezen. Doch omstandigheden on neiging doden hom vooral do poëzij iu veroeuiging mot zijno vrienden, do Schlo-gels en Tieck beoefenon. Zijne rigting was tot zwaarmoedigheid geleid, zoo door de wijsbegeerte van zijnon tijd, als door don dood zijnor bruid. Hij zelf overleed in jeugdigen leeftijd, den 25ston Haart 1801, op het landgoed waar hij geboren was. Zijno Silmmtliche Schriften zijn na zijnen dood door zijne vrienden L. Tieck on F. Schlegel uitgegeven (Berlijn 1802, 2 dln., later meermalen herdr. en in 1846 mot een S110 dl. vermeerderd).

NOVAKA, provincie van het koningrijk Sardinië, grenzende aan Lombardije, heeft oene oppervlakte van 118 Cl googr. mijlen en oene bevolking van 513,000 zielen. Hot land is vlak, — slechts enkele heuvels wordt men gewaar, — en zeer vruchtbaar. Do oevers vau de Tessino zijn met bosch begroeid. Overigens ziet men velden, waarop rijst, tarwe, hennip, vlas enz. wordt geteeld, en die door een aantal kleinere rivieren en kanalen besproeid worden. Paarden on schapen zijn er zeldzaam; het rundvee is er talrijker, maar vooral treft men er ozols en varkens aan. De fabrieken bepalen zich tot zijdüspinnerijeu en linnenweverijen. Uo luchtgesteldheid is over hot algoinoeu gezond, ofschoon minder in de nabijheid der rijstvelden. Do hoofdplaats is N. Andere voorname steden zijn Vereelli, met 18000, on Vigevano, mot 15000 inwoners.

NOVARA, hoofdplaats dor Sardinischo provincie van denzelfden naam, gelegen op 45° 17' N. Br. en 8° 30' O. L. van Greenwich, hooft 16,400 inwoners, die werkzaam zijn in de zijdespinnerijen en linnowevorijen, en ook gedeeltelijk bestaan van den handel in rijst. De stad heeft een kasteel en is voorzien van vestingwerken. Merkwaardig is de schoone toren van St. Gau-denzio. N. is ook do hoofdplaats van oen bisdom, met vor-scheidone kloosters; belangrijke inrigtingen, die der vermelding waardig zijn , worden er overigons niet aangotroft'on.

N. is een zeer oude stad en sedert de XI110 eeuw dikwijls het toonoel van veldslagen en gevochten. De voornaamston daarvan zijn do overwinning door do Zwitsers in dienst van Maximiliaan Sforza don 6dcl' Junij 1513 op do Franschen onder la Trdmouille en Trivulzio behaald en de beslissende nederlaag, die de Oostenrijkers (66000 man) onder Radotzky den 23slen Maart 1849 aan het Piomontoescho logor (60000 man) onder koning Karei Al-bert toobragten. Gedurende twee uren hield hier het Oostenrijk-sehe legercorps van d'Aspre den strijd geheel alleen vol. De gevolgen dier overwinning waren hot einde van den vijfdaagschen veldtogt en de troonsafstand van Karei Albert.

NOVA SCOTIA. (Zie Nieuw Schotland).

NOVATIANEN. De aanhangers eener gestreng ascetische rigting, die in do helft der III110 eeuw ontstond en Novatianus, presbyter to Homo, tot aanvoerder had. Uitgaande van hot denkbeeld eener ideale volmaaktheid in de kerk, en iu zoover de voorloopers der Donatisten, bewoorden do N. dat diegenen, welke eenmaal regtstroeks of zijdelings hot christelijk geloof hadden verzaakt (zie Lapsi), geheel als niet-christenen moesten worden aangemerkt cn dus bij nieuwe opneming in den schoot der gemeente herdoopt. De N. stichtten afzonderlijke gemeenten, die vooral in Italië on Africa gevestigd waren en waarvan zich do sporen tot in do VIquot;10 eeuw vertoonon.

Zie over do N.; Kenckel, De haeresi Novaiiana (Straatsburg 1051); Mayer, Novatianismus (Leipzig 1668); Musaeus, De Xo-vatianis (Holmstadt 1665); Otto, Dc Novatiano haeretico (Rostock 1660); Pasch, De Novatianis (aid. IG82); Schelvig, De Novatia-nismo (Dantzig 1700).

NOVA ZEMBLA {Nowaja Scmja d. i. Nieuwland) oene eilandgroep in do Noordelijke IJszee, welke zich van 70° N. Br. naar het noorden uitstrekt en weinig bekend is. Vroeger hield mon N. Z. voor een enkel eiland, hetwelk door de Kazische straat van Waaigat gcscheidon was; doch uit later onderzoek is gebleken, dat het uit 2 dceleu bestaat, tussehen welke straat Matotsehnoi zich bevindt, van welke het noordelijke waarschijnlijk weder uit eilanden bestaat. N. Z. heeft oene oppervlakte van omstreeks 4000 □ mijlen on behoort tot het Russische gouvernement Archangel. De bodem, die zich in hot noordon tot eono aanzienlijke hoogte verheft, is bijna het geheelo jaar door met sneeuw en ijs bedekt, en levert slechts mos en eenigo weinige planten op. Do lange winternacht, slechts door noorderlicht eenigzins dragelijk gemaakt, duurt van half October tot het einde van Februarij. Menschen worden er niet gevonden, doch wel verschillende diersoorten , als rendieren, ijsbeoren, vossen, robben , walrussen, zeekalveron, in don zomer vele trekvogels, enz. waarom het dan ook vaak door jagers en visschers van dc naburige kusten bezocht wordt. De meening, dat or oudtijds rijke zilvermijnen gevonden worden, is door latere nasporingen gelogenstraft. In het laatst der XVId0 eeuw, toen de Nederlanders pogingen in het werk stolden om eono noordoostelijke doorvaart naar Oost-Indio te vindon, word N. Z. door Nederlandsche zeelieden aangedaan, die er zelfs eenmaal onder Bareudsz en Heemskerk overwinterden. — Sedert hot begin dor XIX'10 eeuw zijn er meermalen Russische reizigers geweest, om do gesteldheid des lands nailei op te nemen.

NOVELLE noomt men in de tegenwoordige letterkunde een


-ocr page 64-

NOV.

54

verhaal in proza, ilat zich van den roman onderscheidt niet alleen door minderen omvang, maar ook daardoor, dat het in den regel tot zijne handeling een enkel voorval, dat tot de werkelijke wereld behooren kan, gebruikt, terwijl de roman eene vereeni-ging van onderscheidene voorvallen beschrijft. Voor beiden, den roman en de N. gelden echter dezelfde vereischten van eenheid, mogelijkheid, natuurlijkheid en getrouwheid aan tijd en plaats, waar het beschrevene ondersteld wordt gebeurd te zijn. Do vader der eigenlijke N. is Boccaccio in zijn Decamerone; met roem is zijn voetspoor gevolgd door Cervantes in de Spaansche, Scar-ron in de Fransche, Gothe, Kleist, Tieck, van dor Velde enz. in de Duitsche, Walter Scott, den zich noemenden Dickens, Marryat en anderen in de Engelsche, Oehlenschlüger en Andersen in de Deenseho letterkunde, om van de Nederlandsche, meestendeels nog levende gelukkige beoefenaars van dat vak van letterkunde niet te spreken.

Do Italiaanscho Novellen uit do XIIIlt;1|! tot de XVIIde eeuw zijn door Bumohr verzameld in eeno Sammlung fur Kunst und Historie (Hamburg 1823), terwijl eene uitmuntende bloemlezing uit de Italiaanscho, Spaansche, Fransche, Engelsche en Hoogduit-Eche N. door von Bülow is gegeven in een NoneUenbuch (Leipzig 1834—1836, 4 din.). Vergelijk ook Keiler Italidnischer Afovellen-Sc/ialz (Leipzig 1831 —1832, 6 din.).

NOVELLEN, eigenlijk Novellae constitutiones post codiceni lt;1. is; Nieuwe besluiten na den Codex, heeten de door keizer Justinianus afgekondigde wetten en besluiten, genomen na het vervaardigen van den Codex, waarin de wetsbepalingen van vroegere keizers en hem zeiven tot aan het jaar 535 waren op-genomen. Reeds 1 January 535, weinige dagen na de afkondiging van den Codex was het noodig, weder een nieuwe speciale wet te maken, en dien datum draagt ook de eerste Novelle, terwijl de laatste verschenen is in het jaar 565. Van Justinianus zijn er, als men elf, die onder den naam van Edicta bekend zijn , er bij rekent, 166 aanwezig. De verzameling van deze nieuwe wetten heeft echter niet op keizerlijk gezag plaats gehad. De eerste verzameling is die van zekeren Julianus in Italië, die 125 der meest noodige N. bevat {Epitome Juliani). In hot Griekscho rijk kwam later eene verzameling uit van 168 N., waaronder echter vele voorkomen van de twee naaste opvolgers van Justinianus. Verder ontstond er in de middeleeuwen nog eeno verzameling van 134 N., gewoonlijk in tegenstelling tegen het Epitome Juliani, de Authentieke verzameling {liber Authenticorum) genoemd, die vroeger de gewone N.-verzameling vormden. In onzen tijd heeft men de verzameling chronologisch en historisch juist geregeld; gelijk zij vooral in de uitgave van het Corpus luris der gebr. Kriegel voorkomt; waar ook eene vergelijkende tabel voorafgaat tot vergelijking met de oude verzamelingen.

NOVELLI (Pietro), schilder, architect en graveur, word in 1603 te Monreale bij Palermo geboren en van daar den bijnaam il Morrealose. Hij is de trots van Poeilie, welks voornaamste steden werk van zijne hand aan te wijzen hebben. Beroemd zijn: een fresco in het bisschoppelijke paleis te Monreale; zijne voorstelling van de bruiloft te Kana in de eetzaal van het Benedictijner klooster aldaar, enz. Hij teekende goed, en had veel van het bevallige coloriet van Spagnoletto. Na eene reis naar Rome wist hij bovendien den grooten historischen stijl ook beter te vatten en zijne werken uit deze tweede periode worden daarom bijzonder geroemd. Hij overleed omstreeks 1660. Behalve dezen schilder kent men nog andere kunstenaars van denzelfden naam, zoo als Antonio N., beeldhouwer, die te Rome arbeidde en in 1662 overleed; Pietro Antonio N,, schilder te Venetie, die in 1804 op 75-jarigen leeftijd overleed; Francesco N., diens zoon, graveur, wiens gravuren naar Rembrandt en Mantegna zeer beroemd zijn.

NOVEMBER. (Zie Maand).

NOVI. Eene stad in de Sardinische provincie Genua aan den weg, die uit Piemont over de Apenynnen naar Genua voert, tusschen Scrivia en Orba gelegen, met 12000 inwoners en een kasteel op eenen berg, dient vooral tot herfstverblijf van de rijke Genuezen, die aldaar villa's en lusthuizen bezitten. De inwoners beoefenen de zijdeteelt en drijven eenen levendigen handel vooral in zijden stoffen. N. is in de geschiedenis merkwaardig door don veldslag, die aldaar den 15den Augustus 1799 tusschen de Oostenrijkers en Russen onder Suwarow en de Franschen onder Joubert geleverd werd. De laatstgenoemden, 45,000 man sterk, waren tot ontzet van Tortona opgerukt, dat door Suwarow met 63,000 man belegerd werd. Joubert ovenwei, de meerdere magt des vjjands erkennende, hiold halt bij N. en werd aldaar aangevallen. Hij sneuvelde reeds bij het begin van den slag, waarop Moreau het opperbevel nam en met verlies van 16,000 man den terugtogt kon aannemen, die niet verder bemoeijelijkt werd. Het onmiddelijke gevolg van deze overwinning was de overgave van Tortona. L.

NOVICIAAT, proeftijd, is in het monnikenwezen der R. Catholieke kerk die inrigting, krachtens welke diegenen, welke in een klooster wenschen te worden opgenomen, vooraf eenen korteren of langoren tijd — in de meeste orden een jaar — aan de kloosterregelen worden onderworpen met vrijlating om gedurende of bij het einde van dien proeftijd nog van eene vaste toetreding tot de orde terug te komen. Gedurende het N. staan de candidaten onder naauwkeurig opzigt; zij worden geoefend in het opvolgen van de regelen dor orde, en ofschoon het doel van het N. medebrengt, de bezwaren aan het aannemen van het geestelijk gewaad verbonden althans niet te verborgen, is het niet te ontkennen, dat de begeerte naar rijke erfgoederen maar al te veel aanleiding geeft om de novicü en vooral de noviciae door de uitlokkendsto handelingen en voorstellingen tot het aannemen der orde over te halen.

NOVIOMAGUS. Aldus heet, naar zijne geboorteplaats, Nijmegen, in de geleerde wereld doorgaans Gerard Geldenhauer, geboren in of omstreeks het jaar 1482. Hij studeerde te Leuven in de wijsbegeerte, was daarna kapelaan van hertog Karei (later keizer Karei den Vdcn), vervolgens secretaris van Philips van Borgondic, bisschop van Utrecht en daarna van Maximiliaan van Borgondië, het laatst hoogleeraar te Marburg, eerst in de wijsbegeerte, vervolgens in de godgeleerdheid. Hij overleed er den I6dcn Januarij 1542. Hij was een zeer geleerd man, die in vriendschappelijke betrekking stond met velen der voornaamste geleerden van zijnen tyd, onder anderen met Erasmus, wiens vriendschap hij echter door het uitgeven van eenige schriften ter bestrijding van het Roomsche geloof verloor, gelijk hij dan ook omstreeks het jaar 1530 openlijk do hervorming omhelsde. Zijne schriften zijn van godgeleerden, geschiedkundigen en dichterlijken inhoud. Zij worden opgenoemd door Valesius Andreas en Foppens, terwijl Dodt van Flensburg eene naauwkcurige biblio-graphie der uitgaven van Geldenhauer's werken heeft gegeven in den Ree. o. d. Ree. 1832, Meng. bladz. 514—517. Zijne levensbeschrijving van Philips van Borgondië (Straatsburg 1529, ook geplaatst in Matthaei Analect. T. I.) is het belangrijkste zijnor geschriften.

NOVOGOROD, een gouvernement van Rusland, met eene hoofdstad van denzelfden naam. Het is een der oudste deelen des Russischen rijks in Europa, wordt door de gouvernementen Wologda, Jaroslaw, Twer, Pskow, St. Petersburg en Olonetz ingesloten, en telde in 1851 op 2220 □ mijlen omstreeks 935,000 zielen. De grond, deels laag en moerassig, deels hooger en zandachtig, is in het noorden weinig, in het zuiden meer vruchtbaar. Men vindt er vele nieren, onder welken het Ilmen-meer; doch ook het Waldaï-gebergte of Wolchonkische woud, eene streek met heuvels, welke zich tot ruim 300 el boven den zeespiegel-verheffen en het hoogste gedeelte der uitgestrekte Russische vlakte uitmaken. De bevolking, meest Russen en Finnen, drijft aanzienlijken handel in hout, terwijl voorts vischvangst, landbouw en eenige fabriekarbeid de voornaamste middelen van bestaan zijn.

NOVOGOROD WELIKI d. i. Groot N., de hoofdstad des gouvernoments en eene der oudste steden des rijks, ligt aan de Wolchow, waar deze het Ilmenmeer verlaat. Eenmaal was zij van veel beteekenis, toen zij in de middeleeuwen tot het Hanzeverbond behoorde, en de stapelplaats der oostersche producten was, die hier door do westersehe volken afgehaald werden. Haar bestuur was toen republikeinseh. De bevolking moet tijdens den bloei wel tot 400,000 zielen gestegen zijn. Het oude gezegde: „wie kan tegen God en Groot N.Iquot; pleit voor de magt, die deze stad eenmaal had. Burgertwisten deden haar teruggaan, en nadat zij in de XVquot;quot;1 eeuw onder de Russische grootvorsten gekomen was, hebben deze er den ouden vrijheidsgeest uitgedoofd. Hot verleggen der oude handelswegen hoeft het verdere gedaan. Thans


-ocr page 65-

telt N. nog 20,000 inwoners. Er ligt eene steenen brug ovev de rivier. Tot de voornaamste gebouwen behooren een groot aantal kerken, onder wolke de Sophia-kerk, oen prachtstuk van mid-deleeuwsche bouwkunst, eenigo kloosters, oen kasteel en de gouvernementsgebouwen. De meeste woonhuizen zijn van hout. Er zijn eenigo fabrieken, terwijl de weinige handel, die N. nog drijft, door den weg van Petersburg naar Moskou, die er langs loopt, begunstigd wordt.

NOYON, het oude Noviomagus, in het Franscho departement de l'Oise, aan de Oise gelegen en omgeven door vele fraaije tuinen, is eene aangename, goedgebouwde stad van 6400 inwoners. Zij heeft eeno hoofdkerk, aanzienlijke fabrieken van katoenen en wollen goederen en vrij belangrijken handel. Do streek, waarin N. ligt, werd vroeger le Noyomais genoemd. Hier of bij Soissons viel in 486 de veldslag voor tusschen Chlodwig en Syagrius, welke aan de heerschappij der Eomeinen in Frankrijk een einde maakte. Ook is N. merkwaardig als zijnde de geboorteplaats van Calvin.

NUBIE. Onder dezen naam verstaat men de geheele landstreek, die ten noorden begrensd wordt door Egypte, ten oosten door de Roode zee, ten zuiden door Abyssinië en ten westen door de woestijn Sahara. Daar deze grensbepaling echter vooral aan do westzijde zeer onbepaald is, kan de juiste grootte niet naauw-kourig worden opgegeven; zij bedraagt tusschen de 12,000 en 15,000 □ mijlen. Zeer onzeker is ook het getal inwoners, dat op geen duizenden na kan bepaald worden. Zij kunnen in twee hoofdafdeelingen worden gesplitst; Nomaden en hen, die eene vaste woonplaats hebben. De eersten behooren meestendeels tot de Bedoeinen en zijn dus van Arabische afkomst. De laatsten noemen zich Berbiërs en behooren tot dien uitgestrekten stam, die zich over het grootste gedeelte van noordelijk Africa heeft verspreid. Bijna allen behooren tot het Islamismus; in vroegere eeuwen echter heerschte het Christendom in geheel Nubië en tot in de XIII110 eeuw was Dongola een christelijk koningrijk. Deze staat van zaken is echter geheel veranderd, nadat in de genoemde eeuw N. aan Egypte onderworpen geraakte, gelijk het dan ook nu nog onder het bewind van den pacha van Egypte staat. De staten van N. zijn; Barabra of Noord-Nubië, Dongola, Sjakia, Berber, Damer, Sjendic, Halfai, Sonnaar, Taka en Sa-oeakin.

De luchtsgcsteldheid is in N. zeer warm, in de woestijnen zelfs heet. De laatstgenoemde gedeelten zijn dan ook weinig bewoond; vele oude bouwvallen en overblijfselen van beeldhouwwerken bewijzen echter, dat oudtijds de kunstbeschaving der inwoners er eenen hoogen trap had beklommen. Het Nijldal is zeer vruchtbaar; de voornaamste voortbrengselen zijn: tarwe, tabak, katoen, olijven, druiven, indigo, suikerriet enz. Onder de dieren verdienen de giraffe en de rhinoceros bijzondere vermelding.

NUCK (Anton) geboren te Harderwijk, in de tweede helft der XVIIao eeuw, oefende aanvankelijk de geneeskundige praktijk uit te 's Gravenhage, en werd daarop professor in de ontleedkunde en praeses collegii chirurg, te Leiden, waav hij in 1692 stierf. Boerhaavo prijst hem als een zeer handig ontleedkundige. Zijne werken zijn; De vasis aquosis oculi, Lugd. Bat. 1685, 12°. — /Je duciu salioali novo, ibid. 1686, 12° (beide werken te zamen gedrukt onder den titel: Sialogruphia et ductuwn aquoso-rum anatome nova, Ibid. 1690, 8°. 1695, 8°.) — Defensio ductuwn aquosorum, nee non fans salivalis novus, hactenus non descriptus, ibid. 1695, 8°. (Alles tot verdediging van zijne vermeende ontdekking van eene nieuwe speekselklier en speekselbuis, die hij evenwel slechts bij den hond kondo aantoonen, en eigene vaten, die tot leiding van het watervocht in het oog dienden, welke hij in visehoogen meende gevonden te hebben, welker bestaan evenwel door alle anatomen ontkend werd). — Adenographia curiosa el uteri foeminei anatome nova, ibid. 1692, 8°. — Operationes et experimenta chirurgica, ediditt I. T. Tiling, med. Stud. ibid. 1692, 8°., 1714, 8°., te Jena 1698; in hot Duitsch onder den titel: Chirurgische Ilandgriffe, Lubeck 1709 , 8». en met aanmerkingen van Heinr. Blasius onder den titel; Der erlauterte Nuck, Halle 1728, 8». — Zijne Opera omnia zijn te Leiden 1733, 8°. uitgekomen.

De Opcr. en exp. chir., welke door Tiling na den dood van N. werden uitgegeven, bevatten voel belangrijks voor zijnen tijd,

55

vooral over het juiste gebruik van do seton, cauteria, fontanellen en blaartrekkende pleister, over panbooring, welke hij des noods op het slaapbeen onder deu losgemaakten slaapspier aanwende en waarbij hij ook het harde hersenvlies opende. Hij schreef bij graauwo staar voor, het volgens zijne meening bestaande ondoorschijnende vlies mot eene stompe naald naar beuoden tc drukken, ten einde do kristallens niet te raken. Hij leerde het eerst de paracentese van hot oog bij hydrops kennen. Hij stoot eene fijne troisquart in het midden van het hoornvlies, en legt, nadat het water daar uit is gcloopen een loodplaatje daarop. Ook loert hij de losmaking van het aneyloblepharon, (aan don oogappel vastgegroeid ooglid), en legt daarna een dun stukje met wijn bevochtigd perkament tusschen oogappel en ooglid. Voor kunstoogen houdt hij glas voor aanbevelenswaardig. Over neus-polypen en hunne verwijdering spreekt hij zeer doeltreffend. Om de polypen uit te droogen raadt hij kalkwater aan. Oppervlakkige sluiting van den gehoorbuis opent hij, diepere laat hij onaangeroerd. Ook beschrijft hij allereerst een gehoorbuis (de latere Stethoscoop), in den vorm van eenen spiraalvormig gedraaiden aan eenen steel bevestigden hoorn. Voor kunstgebitten en tandon geeft hij den tand van het nijlpaard, in plaats van ivoor op; tegen kiespijnen raadt hij aan den antitragus tc branden, waarvoor hij een eigenaardig in eene buis verborgen brandijzer uitvond. Voor het uittrekken van elke soort van tanden bezigde hij verschillende instrumenten, voor do snijtanden den koevoet, voor do hoektanden de gewone kiezentang, voor de voorste kiezen don regten en voor den achtersten den krommen pelikaan, voor do stukken of achtergebleven wortels den ravenbek. Bij zwangeren mogt men de hoektanden niet uittrokken, uit vrees voor nadoel aan de oogen der vrucht! In tegenstelling van B. Martin, die in eeno Diss, sur les dents, Parijs 1679, alle afvijlen dor landpunten en der carieuzo vlekken van de tanden afkeurde, meendo N. dat dit afvijlen bij scheef staande tanden noodzakelijk, en als daarbij de holte niet werd geopend, ook onschadelijk was. De indicatie voor arteriotomio (opening eener slagader) en bronchotoraie (opening van de luchtpijp) geeft hij tamelijk juist op, ook spreekt hij van het doorsnijden van de borstsleutelbeentepelspier (sier-nocleidomastoideus) bij ongeneeselijkon scheeven hals. Bij verlenging van de uvula (zie Gehemelte) blaast hij peper of gebrande aluin in; ook raadt hij in sommige gevallen aan, deze met het mes te verkorten. Bij verlenging van don tongriem (zie Tong) raadt hij aan alleen dan den tongriem te doorklieven, wanneer de tong niet buiten de rij tanden kan gebragt worden en verbiedt daarbij elk scheuren met do vingors. Voor borstkanker kent hij geen ander middel dan do operatie. Deze bewerkstelligt hij, zoo als Scultet, met een sikkelvormig mes, nadat hij de borst mot eene dubbele haak heeft gevat. De opening dor borstholte verrigt hij bij hydrothorax (borstwaterzucht) met eene dunne naald, bij empyoem door insnijding tusschen de vierde en vijfde rib, terwijl patient sterk uitademt, en invoering van een zilver buisje; de buikopening bij buikwaterzucht doet hij zoo vroeg mogelijk, hetzij door insnijding digt bij den navel in de rigting van do regte buikspier, zonder het peesgedeelte te raken, hetzij door opening van den navel, als deze gezwollen is, of door insteking van den puntigen catheter van Barbette, in wiens plaats evenwel dadelijk eene stompe buis werd gelegd, of ook door dagelijks insteken van eene fijne naald op verschillende plaatsen. Bij het afzetten van ledematen onderbond hij de bloedende vaten niet, maar drukte Lycoperdon Bovista daarop. De transfusie van het bloed beval hij ten sterkste aan en deelde verschillende daartoe door hom uitgedachte instrumenten en de geheele opereermethode uitvoerig mede. {Rust, Handlmch der Chirurgie). v. P.

NUYEN (Wijnand Jan Jozef) was een van de beroemdste Nederlandsche schilders der nieuw herboren school. Hij werd den 4dl!n Maart 1813 te 's Gravenhage geboren cu openbaarde reeds vroegtijdig een' bijzonderen aanleg voor de teekenkunst. Onder de leiding van den landschapschilder A. Schelfhout ontwikkelde zich die aanleg snel en gelukkig. Ijverige studie naar dü natuur paarde zich bij hem aan de leer cn het voorbeeld des meesters, in wiens manier hij zijne eerste schilderijen vervaardigde, die echter geenszins slaafsche navolging maar integendeol veel oorspronkelijkheid bij eene groote vatbaarheid voor indrukken van buiten verrieden. Het was deze vatbaarheid die N., na

NOV-NOY.


-ocr page 66-

NUY—NUM.

50

zijne reizen door België en Frankrijk, waar hij de voortbrengselen der toenmaals in jeugdige kracht werkzame, dusgenaamde romantiselie school leerde kennen en vurig bewonderde, het streven dier school op Nederlandschen bodem deed overbrengen. Deze drie elementen: natuurstudie, oorspronkelijkheid en romantische opvatting, smolten bij N. innig zamen en maakten hem, bij eene groote mate van technische vaardigheid, welke hem eigen was, niet slechts tot eene hoogst karakteristieke persoonlijkheid in dc nieuwere schilderschool, maar tevens tot een echt populair kunstenaar en verklaren tevens den krachtigen invloed, dien hij op zijne kunstbroeders, op zijne vereerders en volgelingen onder hen, heeft uitgeoefend. Voor hem die weet dat de romantische schilderschool als 'tware de reactie was van het traditionele classieismus, met zijne strenge, maar aan warm en waar gevoel vaak zoo arme vormen en met zijne verwaarloo-zing van liet colorict, ligt er niets vreemds in het verschijnsel dat in de rigting door N. ingeslagen schier uitsluitend naar levendigheid, naar kracht en gloed van colorict werd gestreefd. Dat de nanuwkeurigheid der vormen en de nuchtere natuur-waarheid daaraan wet eens werden opgeofferd, en dat van het meest dagelijksche onderwerp, het meest gewone natuurtafereel daardoor vaak eene voorstelling werd geleverd, die meer van een' dichterlijken droom dan van de tastbare natuur had, was een noodwendig gevolg der rigting en wordt door zoo menige schilderij uit de romantische school en van N. zeiven bewezen. In-tussehen werd deze uitnemende kunstenaar door de tradition der oud-hollandsche school, welker coloristen hij hoog vereerde, in menige al te dartele speling van zijn vernuft en zijne phantasie heilzaam beperkt en ontwikkelde zich daarentegen zijn zin voor het helder, harmonisch en krachtig coloriet dier school in zoo hooge mate dat velen van zijne werken in dit opzigt meesterstukken mogten genoemd worden en zijn vroegtijdig overlijden, te midden van zijnen schoon sten bloei, op don 2llcn Junij 1839, met regt door de kunstwereld ten diepste werd betreurd. Van do liefde en vereering hem gewijd, getuigt een marmeren gedenk-teeken op het roomsch-catholiek kerkhof te 's Gravenhage, hem door zijne vrienden en vereerders opgcrigt en den 22llton Julij 1842 plegtig onthuld. Zijne werken, stads- haven- en strandge-zigten, landschappen of scheeprijke meest stille waters voorstellende, in den regel gestoffeerd met een groot aantal figuren, worden in onderscheidene beroemde Nederlandsche verzamelingen aangetroffen en steeds op hoogen prijs gesteld.

NULLITEIT. (Zie Nietigheid).

NUMA POMPILIUS. Tweede koning van Eome, die in het jaar 715 voor onze tijdrekening tot opvolger van den vermoorden Romulus verkozen werd. Hij was de vierde zoon van Pompo Pompilhis een' aanzienlijken Sabyner, en van Tatia, de dochter van dien Tatius, die eenigen tijd met Eomulus te gelijk koning was. Nadat hij 13 jaar met haar in zijn vaderland als een ambteloos burger geleefd had, begaf hij zich na haren dood naar het land, waar hy zijne dagen in stille eenzaamheid doorbragt, tot dat hij tot koning benoemd werd. N. was verre verwijderd van den krijgszuchtigen aard zijns voorgangers; doch bezat daarentegen alle eigenschappen van een' groot wetgever en poogde do ruwe zeden van zijn volk door de godsdienst te verzachten. Men houdt hem tevens voor den oprigter van het collcgie der Pontifiees, en den insteller der Flamingen en Vestalen. Ook heeft hij zich door het verbeteren van den calender bij de Romeinen zeer verdienstelijk gemaakt, door bij de 10 maanden van het jaar nog January en February te voegen, en een maanjaar van 354 dagen in te voeren. Voorts worden almede de bepalingen der dies fasti en nefasti, dc vercering der termini of grensstecnen, en de afschaffing van menschenoffers aan hom toegeschreven. Bovendien bevorderde hij den landbouw en de vrede, en bleef onder zijn bestuur de tempel van Janus steeds gesloten. Om aan zijne wetten en nieuwe inrigtingen klem bij te zetten, gaf hij voor, dat hij alles op den raad der nimf Egeria verrigtte. Numa regeerde meer dan 40 jaar, in welken tijd do staat niet alleen door geenen oorlog ontrust werd, maar ook hot Eomeinsche rijk in bloei en welvaart aanmerkelijk was toegenomen.

NUMAN (Alexandek), hoogleeraar, directeur van 's Rijks j veeartsenijschool, werd in het jaar 1780 geboren te Baflo,in do | provincie Groningen, waar zijn vader predikant was. Hij stu- ] deerde te Groningen in de geneeskunde, promoveerde ia 1804 en zette zich in genoemde academiestad als praetiserend geneesheer neder. In het jaar 1821 werd hij aangesteld tot hoogleeraar aan 'sRijks veeartsenijschool te Utrecht, van welko inrigting hij vijf jaren later directeur werd. Aan eene groote mate van kennis in de geneeskundige vakken paarde N. een' onvermoeiden ijver, volhardende zucht tot onderzoek en kloek beleid in het bestuur der school. Hij werd aehtorvolgens lid dor eerste klasse van het koninklijk instituut van wetenschappen en van talrijke geleorde genootschappen zoo binnen als buiten 's lands. Algemeen geacht overleed hij te Utrecht den lquot;,cn September 1851. Hij heeft velo verhandelingen en kleinere stukken over onderwerpen van geneeskunde, veeartsenijkunde en landbouwkunde geschreven, welke men in verseheideno tijdschriften verspreid vindt, als in de Verhandelingen der eerste klasse van het Instituut, in het Geneeskundig magazijn van Dr. Stipriaan Luiseius, in de Vaderlandsehe letteroefeningen, het Tijdsehrift ter bevordering van nijverheid, het Tijdschrift voor geschiedenis, oudheden en statistiek, in de algemeene Konst- en letterbode enz. Afzonderlijk heeft hij do volgende werken uitgegeven: Waarnemingen omtrent de zenuwkoortsen, vertaald uit het Duitsch van C. W. Hu-foland, Groningen 1808; Verhandeling over het dierlijk magnelis-mus enz. Groningen 1812; Handboek der algemeene Veeartsenijkunde, uit het Hoogduitsch van J. N. Rohlmes, Groningen 1812; Handboek der genees en verloskunde van het vee, Groningen 1819 (herdr. aid. 1826 en 1833); Redevoering over de veeartsenijkunde en de inrigting van derzelver onderwijs, enz. Groningen 1827; Veeartsenijkundig Magazijn, Groningen 1827—30 en 37; Verhandeling over de koepokken, zoo als dezelve natuurlijk bij het rund voorkomen, enz. met platen Utrecht 1831.

NUMANTIA, eene stad in het oude Spanje aan den Durius (Duero), ter plaatse van het tegenwoordige Soria in Oud-Castilie gelegen, beroemd door de dapperheid en het ongelukkig lot harer bewoners. Reeds in het jaar 153 v. Chr. hadden de Nu-mantijnen met voorspoed togen den Romeinschen consul Q Ful-vius Nobilior gestreden en toen in 143 on 142 Q. Caccilius Me-tollus Macedonicus allo steden dezerzijds Spanje, die aan den oorlog van Viriathus hadden deelgenomen, had onderworpen, bleven zij alleen onverwonnen overig. Zij bleven dapper en nu eens met meer dan met minder geluk strijden tot in 137. Tot tweemaal toe sloten zij met do Romeinsche legerhoofden den vrede, tot tweemaal toe werd deze overeenkomst door het Romeinsche volk voor niet geldig verklaard. Na 137 rustte de strijd, totdat in 134 de jongere Publius Cornelius Scipio als consul tot legerlioofd der Romeinen afgezonden werd. Deze herstelde de krijgstucht en omsingelde N. mot wallen en grachten en met een leger van 60,000 man, zoo Romeinen als hulptroepen. In de stad waren slechts 8000 weerbare mannen aanwezig; hunne uitvallen waren vruchteloos; de leeftogt liep ten einde; geen der Spaansche steden zond hulp, behalve Lutia, doch de 400 jongelingen uit die stad werden door de Romeinen overwonnen en Scipio had do wreedheid hun do handen te laten afhouwen. Ten laatste namen de Numantijnen, geene uitkomst meer ziende, het wanhopig besluit om de stad in brand te steken en zich met vrouwen en kinderen in dc vlammen te werpen. Slechts enkelen vond de overwinnaar nog levende, toen hij eindelijk na eeno belegering van 14 maanden in de stad doordrong, welke geheel tot een' puinhoop werd.

NUMENIUS , van Apamea, in Syrië loefdo waarschijnlijk op het einde der eerste christelijke eeuw. Hij schijnt de Platonische wijsbegeerte met de Pythagorische en zelfs met de Oostersche wijsheid vermengd te hebben, waarom sommige oude schrijvers hem een Pythagoreër noemen, o. a. Origenes en Eusobius. Van zijne door Plotinus (zie Plotinus) hoog gewaardeerde en waarschijnlijk uitgeschreven werken, zijn ons niets dan eenige brokstukken bewaard geblevon, die gedeeltelijk op do geheime leer van Plato, en op het onderscheid van Plato en de latere acade-misten betrekking hebben. Gelijktijdig met hem loofde een Alexander N., die zich ook met wijsgeerigo bespiegelingen bezig hield. N. heeft voorzeker een grooten invloed op de leer van Plotinus en daardoor op het Neoplatonismus gehad.

NUMERI. Hot vierde Bijbelboek des O. V. Het draagt zijnen Latynsehen naam (beteekenende getallen) naar do omstandigheid, dat er twee tellingen van het Israëlitische volk, benevens afzonder-


-ocr page 67-

NUM.

57

lijko tellingen der Lcviten en der eerstgeborenen, in verhaakl worden Overigens bevat het een gedeelte der geschiedenis van de Israëlieten gedurende hun verblijf in do Arabische woestijn, alsmede wetten en bepalingen van godsdienstigen en burgerlijken aard. Dit al'os hangt niet tot een geheel zamen, zoodat het bock uit êeno menigte afzonderlijke fragmenten bestaat. Deze fragmenten zijn ongetwijfeld van de hand van Mozes, op wiens naam wij hen bezitten, ofschoon enkele latere inlasschingen verraden dat do bijeenvoeging van het geheel eerst in lateren tijd, althans in den tegenwoordigen vorm, heeft plaats gehad.

NUMIDIE. Een landschap van Africa, door Plinius Metago-nitis genaamd, overeenkomende ongeveer mot hetgeen men tegenwoordig Algiers heet; grenzende aan Libyc en Mauritanië, en later mot Mauritanië vereenigd lot het door zijne buitengewone vruchtbaarheid bekend Mauritanië Caesariensis. N. had zijne koningen, waaronder vooral Massinissa als een magtig vorst, en wegens het deel dat hij aan den derden Punischen krijg gehad heeft, beroemd is. Hij liet het rijk na aan zjjnen zoon Micipsa, die het van 148 tot 119 v. Chr. bestuurde. Na den dood van dezen, volgden Adherbal en Hiempsal, zonen zijns broeders hem in do regering op. Jugurtha echter, die een natuurlijke zoon van denzelfden broeder en door Micipsa tot zoon aangenomen was, verdreef den eenen, doodde den anderen, en maakte zich meester van het rijk. Ofschoon zulks tegen den wil der Romeinen was geschied, bezat Jugurtha nog genoeg magtigc vrienden te Rome, om een' tijd lang de regering te behouden. Nogtans kwam het later tot eenen oorlog, waarin Jugurtha de nederlaag leed, en zijn rijk cijnsbaar aan do Romeinen en vervolgens eene Romein-sche provincie werd.

NUM1DISCH JUFFERTJE. Het N. J. (Crus Numidica Briss. Viryo L.) behoort tot het geslacht der kraanvogels (zie Kraanvogel) en is het naast verwant aan den kroonvogel (zie Kroon-vogd). Deze vogel is veel kleiner dan do kraanvogel, niet veel grooter dan de gewone ooijevaar. Hij heeft het ligehaam met blaauwachtig aschgraauwe vederen gedekt, met den kop, den hals en do slagpennen zwart, gelijk ook de vederen, die aan de keel nederwaarts hangen. Aan wederzijde hangt achter de oogen van het hoofd langs den hals een omgekrulde bos fijne witte vederen naar beneden. De iris der oogen is rood; de bek is aan den wortel groen, in 't midden geel, aan 't einde rood; de pooten zijn zwart.

Deze sierlijke en zeldzame vogel komt in Arabic, Nubie en misschien ook in Barbarije voor; gelijk de kraanvogel leeft hij in troepen.

NUMISMATIEK. (Zie Munt- en penningkunde').

NUMITOR. (Zie Romulus).

NUMMULITEN. Aldus noemt men eene soort van versteende dieren, welke zeer menigvuldig voorkomen in de krijt- en oude tertiaire formatiën, die men in vroegere tijden voor versteende munten of penningen hield, van daar de benaming. Door Blu-menbaoh werden zij Phaciten genoemd. Linnaeus bragt hen onder do iVaafito-soorten; Bruguicre maakte er het geslacht Camerina van. Lamarck plaatste hen bij het geslacht Foraminfera en de familie der Nouliloïden en verdeelde hen in twee geslachten: Lenli-culina met uitwendig duidelijk te erkennen mond en Nummuliles zonder dezo erkenbare mondopening, terwijl d'Orbigny hen weder in een geslacht Nummulina zamenvatte.

Zij zijn te erkennen aan hunne gemeenlijk platte of vlak afgeronde, schijfvormige schalen, welke eenigzins naar een muntstuk gelijken; slechts bij weinigen zijn aan don rand eene mondopening en sporen van spiraalvormige wendingen te ontdekken; doch splijt men hen in de vlakte, dan ontwaart men de talrijke spiraalwindiagen met tussehenschotten zeer duidelijk; snijdt men hen daarentegen dwars door, dan komen er in elkander sluitende ellipsen te voorschijn, waaruit volgt, dat het daarin gehuisd hebbende dier, geen gewonden weekdier moet geweest zijn.

Deze merkwaardige en zonderlinge dierenoverblijfselen zijn zeer verspreid en schijnen tot het oudste tertiaire tijdvak te be-hooren. Uitgestrekte rotslagen zijn in de Karpathen, Alpen en vooral in do landen gelegen aan de Middellandsche zee alleenlijk uit de overblijfselen van deze dieren gevormd, die men deswegens ook gepast onder den naam van JS'ummulüen-formatie (zie het volgende art.) tusschen de tertiaire formatie en het krijt ingelascht hoeft. Reeds vroeg hebben deze versteeuingen do opmerkzaamheid VII, tot zich getrokken. Strabo verhaalt er omstreeks het begin van onze tijdrekening van, dat de werklieden bij het bouwen van de Egy];-tischo pyramiden linzen in het rond hadden gestrooid, die later tot steen waren geworden. Deze in vroegere tijden door magtigo heerschcrs opgerigte gewrochten bestaan voor het grootste gedeelte uit N. bevattend kalksteen. In groote hoeveelheid worden deze versteoningen in het kalksteen in den omtrek van Parijs aangetroffen, van daar do benaming „Nummuliten-kalksteen.quot; Later werden zij in zeer verschillende landen ontdekt. Een merkwaardig voorbeeld van de verbazende hoeveelheid dezer dierlijke overblijfselen leveren de omstreken van Suggsville in Noord-America op. Eene lange heuvelreeks, dio eene hoogte van 300 voet bereikt, bestaat geheel uit N., door zandig-kalkig deeg gebonden.

De soorten van dit geslacht zijn nog niet naauwkeurig beschreven ; wegens hare gelijkvormigheid zijn zij moeijelijk van elkander te onderscheiden; in grootte wisselen zij af van eene microscopische kleinheid tot die van anderhalve duim in middellijn. Meer dan 20 soorten zijn er in meerdere en mindere mate van bekend. Do Nwnmulites (Nummulana) laevigata Lamarck, waarvan de middellijn van 2 tot 10 lijn bedraagt is lensvormig, glad, matig gewelfd, aan den rug vrij scherp en heeft tot 30 spiraalgangen, komt inzonderheid veel voor in de onderste lagen van de grofkalk. N. leniicularis, N. variolar is en N. Sa bra Lamarck in de tertiaire formatie; de N. Placentula Forskal is zeer groot en is diegene, welke in den kalksteen van do Egyptische pyramiden wordt aangetroffen; de N. Faujasü Lamarck komt in den St. Pietersberg bij Maastricht voor.

NUMMULITEN-FORMATIE. In verschillende landen van het zuidelijke gedeelto van Europa, in Oostenrijken Beijeren, in Zwitserland, in de Alpen en in Savoijo, in het zuidelijke gedeelte van Frankrijk, in Spanje, Italië en Sicilië komen lagen van zand- on kalksteen voor, welke, wegens do versteeningen, die zij bevatten, als N.-F. worden aangeduid. Vroeger meende men deze beddingen als het bovenste lid van de krijtgroep te moeten beschouwen; latere onderzoekingen hebben aangetoond, dat zij als de onderste lagen of banken van het Molasso-gebergte moeten worden aangemerkt. Hot zijn do versteeningen, namelijk de Nummuliten (zie het voorg. art.), welke aan dezo vorming haren naam gegeven hebben en in de meest verschillende oorden der aarde tot hare kenmerken dienen. Zij is eene der weelderigste en merkwaardigste vormingen, die in hare eigenschappen overal volkomen overeenstemmen en klaarblijkelijk uit eene en dezelfde geweldig in beweging geweest zijnde zee moeten afgezet zijn geworden. Bij uitnemendheid schijnen dezo vormingen in de zuidelijke landen op te treden; behalve in de boven genoemde landen, treft men haar ook aan in de meeste ter wederzijde van de Middellandsche Zee gelegene landen of kuststreken , in de Grieksche on Turksche gebergten, in de Krim en in den Kaukasus, in Klein-Azië, in den Libanon, in Perzië en Oost-Indië, langs den Himalaya en Altai, tot aan do grenzen van Sina, op het eiland Borneo, gelijk ook op vele plaatsen in Noord-Ameriea, als in Marokko en Egypte, welks pyramiden grootendeels uit hare gesteenten zijn opgestapeld. Inzonderheid is deze formatie in Zwitserland zeer ontwikkeld en bereikt aldaar groote hoogten, als in den Dent du Midi van 10,190 en in de Diablerets van 10,400 Rijnl. voet.

Met betrekking tot do kennis van deze formatie heeft zieh in don laatsten tijd de Engelscho geoloog Murehison groote verdiensten verworven. „Wanneer wij een blik op de wereldkaart worpenquot;, merkt hij aan „en de, hier en daar afgebrokene, maar onmetelijke uitgestrektheid der nummulitische formatie over 23 breedte-graden en bijna 100 lengte-graden kennen, welker noordelijkste rug aan de noordelijke helling van do Karpathen, aan de zuidelijkste punten in Cutsch [aan do noordelijkste grenzen van Bengalen] eenzelvig is; welker westelijke massa's in Spanje en Marokko oan die van aan de Brahmapootra gelegen, gelijksoortig zijn, dan voelen w'u eerst de beteekenis, welke de Num-muliten-groep in do geologische rij toekomt. En eene zoodanige gelijkheid dor afzettingen in do meest van elkander verwijderde oorden wordt bij de dikwerf groote verscheidenheid der karakters ten aanzien van de steensoorten aangetoond. De zwarte, half kristallinische kalksteencn en schiefers in de hoogc bergen der Alpen van Walliserland en Savoye en de zwarte viseh-sehiefe»


-ocr page 68-

NUN—NYM.

08

vaa GliU'iis, de harde, kalkige, groene zandstooaen van do Bor-nor-Alpon en ia Boijeron; zij allen werden in hetzelfde tijdperk afgezet of nedergeslagen met do witte kalksteenen, morgels en zandstcenen vau den Monto Bolea eu van hot Vioentijnsche, mot do massa's in Egypte ou Hindostan.quot;

NUNDINAE. Zoo noemde men te Rome den na negen gewone dagen wederkeerenden bnitengewonen dag, welke een marktdag was, op welken geene comitia werden gehouden, maar wol regt gesproken word, omdat er dan veel landvolk in de stad kwam. Hot beteekent dus zoo veel als onze weekmarkt.

NUNEZ (Pedko), doorgaans Nonius genoemd, geboren te Alcazar do Sol in Portugal, in hot jaar 1492, was hoogloeraar dor wiskunde te Coïmbra, waar hij in het jaar 1577 overleed. Zijne schriften, van wis- en sterrekundigea inhoud, zijn te Bazel in 1566 uitgegeven. Hij is de uitvinder van den toestel tot naauw-keuriger sterrokundigo waarnomingen, die naar hem genoemd wordt. Zie Nonius.

NUNTIUS. Aldus worden de gezanten van den pausolijken stoel aan vreemde hoven genoemd, voor zoover zg de waardigheid van kardinaal niet bezitten. Hunne eigenlijke en oorspronkelijke bestemming is niet zoozeer om diplomatieke betrekkingen mot een hof te onderhouden, althans niet op den voet van gelijkheid tussohen dengene, die zendt en dongene, tot wien de gezondene gaat; want volgens het eigenlijke beginsel van het canonieke regt beschouwt de paus zich als oppermagtig boven alle vorsten verheven. Do N. hoeft dus eigenlijk in last om voor do belangen der pauselijke oppermagt in het land, aan welks hof hij zich bevindt, te waken, hoewel de loop dor tijden Eome in de noodzakelijkheid heeft gebragt om mot souvereineu op den voet van gelijkheid in regten en rang te handelen; hetgeen in-tusschen slechts een tijdelijk toegeven aan den drang dor omstandigheden, geenszins het opgeven van een beginsel is.

Eene Geschichte der Nuntié'n in Deutsddand is door v. Moser gegeven (Frankfort 1788).

NUTATIE of wankeling van de as der aarde. De aantrekking van de zon cn de maan beide oefent op de aarde wegens haren meerderen omvang onder den aequator eene werking uit, die zich aan den sterrenhemel vertoont in den vorm van eene langzame beweging der hemelpool om die der ecliptica. Zie Nachteveningen. Dit verschijnsel, do teruggang der nachteveningen genoemd, gaat evenwel niet eenparig, maar mot kleine slingeringen , aan welke men den naam van N. geeft. Zij is door Bradley het eerst ontdekt en vertoont zich aan den sterrenhemel in den vorm, alsof de hemelpool in 18J. jaar den omtrek beschreef van eene kleine ellips, die eene groote as heeft van 19quot; en eene kleine van 14quot;, terwijl het middelpunt dier ellips eenen cirkel van 23Jc diameter om het poolpunt der ecliptica beschrijft.

NUT VAN 'T ALGEMEEN. (Zie Nieuwenhuyzcn).

NUX VOMICA. (Zie Braaknoten).

NYEBORG. Eono vesting op het eiland Funen aan de Groote Belt gelegen, hot overgangspunt naar Korsör, met eene haven en 3200 inwoners, is in de geschiedenis bekend door do overwinning dor Denen op de Zweden, den 24stlt;;11 November 1659. Aan dezen slag namen de Nederlandscho troepen een belangrijk aandeel, daar zij do overwinning, die reeds naar de zijde der Zweden overhelde, op hunne zijde wisten te brengen. L.

NYERUP (Rasmds). Deze uitmuntende letter- en oudheidkundige werd in het jaar 1759 op het eiland Funen'geboren. Na eenige jaren de betrekking van koninklijk bibliothecaris te Kopenhagen te hebben bekleed, werd hij in het jaar 1796 benoemd tot hoogleeraar in de letterkundige geschiedenis aan do hooge-school aldaar. Hij overleed te Kopenhagen, den 28quot;,'m Junij 1829. Zijne voornaamste geschriften zijn; Specilegium bibliographicum (Kopenhagen 1782 volg. 5 st.,), een voortreffelijk werk; zyn uitvoerig 4 dln. bevattend werk over den toestand van Denemarken en Noorwegen in vroegere en latere tijden (aid. 1802 volg.) bevattende oenen schat van navorsching ook over de vroegere beoefening van kunsten en wetenschappen in do beide genoemde landen, een onderwerp, waarop ook zijn woordenboek van Deen-sche, Noorweogsche cn IJslandsehe schrijvers (aid. 1820, 2 dln.) betrekking heeft. Voorts noemen wij zijne uitgave van oud-Deeiische heldenliederen (Udualgte JDanske hjempeviser, aid. 1812 volg. 5 dln.), met Rahbek en Abrahamson bearbeid; zijne uitgave van oud-Noordsche spreekwoorden {Peder Syv's Icjernefulde ordsprog, Ned. 1807, en Pede7- Loll's ordsprog, aid. 1828), gelijk mede zijne werken over de stichtelijke schriften voor den tijd der Hervorming (aid. 1784) en over do oude Deeusche wetboeken in het algemeen (aid. 1817).

NYKÖPING. Provincie van het koningrijk Zweden, een deel uitmakende van het landschap Zweden, gelegen aan de Oostzee, grenzende aan de provinciën Stockholm, Upsala, Westeras, Orebro on Linköping; heeft eene oppervlakte van 135 □ geo-graphischo mijlen, bevolkt met 108,223 zielen. Do kust heeft vele inhammen eu bogten. Het land is bergachtig, deels bedekt met bosch, waarin eiken, berken en dennen de voornaamste boomsoorten zijn; deels bebouwd met vlas, hennip, tarwe, roggo, gerst enz. terwijl er ook goede weiden gevonden worden. Men treft er verseheideno meren aan, waarvan de voornaamsten zijn: het Maler, Hielmer, IJngaren, Bofven Oeljaren, Langhalsen, Kolen-aren enz.; ook rivieren, als: de Torschalla, de Trosa en de Ny-köpings-A. De bevolking is voor een deel werkzaam in de ijzer-, lood-, koper- en steenmijnen; de voortbrengselen daarvan, gevoegd bij die van den landbouw, en het hout, dat de bosschen opleveren, houden den handel levendig. De hoofdplaats der provincie is Nyköping.

NYKÖPING. Hoofdplaats der provincie van denzelfden naam; gelegen aan de Nyköpings-A, niet verre van haren mond, op 58° 45' 24quot; N. Br. en 17° 1' O. L. van Greenwich. De rivier stroomt door de stad. In de nabijheid der stad bevindt zich eene haven met goede landingplaatsen. De inwoners , 2400 in getal, houden zich bozig met handwerken, zijn werkzaam in de smederijen en papiermolens, eu drijven handel in hetgeen de streek oplevert. Niet verre vau do stad ligt eene rots, waarop een toren is gebouwd.

NYMPHEN. Aldus worden oorspronkelijk bij de Grieken alle jonge huwbare dochters genoemd; later werd de benaming uitsluitend gebruikt voor vrouwelijke godheden van lageren rang, welke men meende dat zich in do zee, de rivieren, do bergen, bosschen, grotten enz. ophielden. Zij verkregen naar die woonplaatsen verschillende benamingen, als Oceaniden voor haar die de zee bewoonden, Potamiden voor haar die de rivieren tot woonplaats hadden; de N. dor bronnen werden Najaden, die der bergen Oreaden of Orestiaden, die der valleijen Napaeën, die der boomen en bosschen Dryaden en Hamadryaden genoemd. Voorts waren er, die steeds hoogere godinnen vergezelden, zoo als do jagtnymphon Diana. Men meende dat eenigen daarvan de toekomst konden voorspellen en dat allen wel sterfelijk waren, doch zeer lang leefden en nimmer verouderden. Eene enkele bestond slechts als stem (zie Echo). Zij werden door de kunstenaars of geheel naakt of slechts gedeeltelijk bekleed voorgesteld.

NYMPHENBURG is een park en lustslot van don koning vau Boijeron, in do nabijheid van Munchon gelegen. Het slot werd in 1663 door do keurvorstin Adelheid gesticht en eerst door Maximiliaan den IIdcquot; voltooid. Voor het gebouw ziet men fonteinen, die gezegd worden 90 voet hoog te springen. In het park treft men prachtige serres en eene merkwaardige porseleinfabriek aan. In dit slot hebben eenigen tijd lang de keizer Napoleon de I'lc, Alexander de I'10 en Frans do Iquot;t0 gewoond en koning Maximiliaan do Iquot;10 van Boijeron is er gestorven (Oct. 1825).

NYMPH OMANIE. {Vrjstcrmoede, furor uterinus, erotomania, andromania) is eene ziekte, welke zich gewoonlijk in tusschen-poozendon vorm vertoont. Het hoofdverschijnsel is woeste, onbedwingbare lust tot geslachtavereoniglng, eene drift, waardoor alle gevoel van kiesch- en kuischheid soms wordt overvleugeld; de ongelukkige, die door N. wordt overmeesterd, verliest alle schaamtegevoel en geeft haren lust door alle mogelijke indecente en wellustige, soms walgelijke handelingen en woorden te kennen , on zoekt bij iedereen, die zich daartoe wil verleenen, van wat stand of raug ook, bevrediging voor hare dringende behoefte. Hare oogen staan wild, het haar is ongeordend, do ademhaling en pols versneld, alle bewegingen zijn versneld en allen, even als hare woorden, hebben betrekking op hot doel hetgeen zij zoekt te bereiken, en niet zelden ondervindt zij ook door voldoening aan hare woeste begeerte nog sterkere behoefte; hierbij komen allerlei zenuwverschijnsels; dorst, herhaalde lozing van bleeke urin, speekselvloed, moeijelijkheid bij het slikken, tandengeknars , enz. De oorzaken, die de N. teweegbrengen, zijn zoo


-ocr page 69-

NYM-OBE.

59

verschillend, dat het onmogelijk is haar allen op te noemen. Zeer dikwijls behooren teleurgestelde liefde, verkeerde lectuur, wel-lustiee gesprekken, ligchamelijke opwekkingen van allerlei aard, plaatselijke ziektetoestanden der baarmoeder of dor andere ge-slachtsdeelen, wurmziekte, jeukende uitslagen in de streek der ceslachtsdeelen, tijdperk der maandelijksche regels, zelfs ingewandsziekten onder de opwekkende oorzaken; gewoonlijk werken een of meer der genoemde oorzaken te zamen.

Niets is van meer belang en vereischt naauwkeuriger oplettendheid dan do beslissing over het al of niet doelmatige van een huwelijk in do byzondere gevallen van N. In het ecne geval toch kan het huwelijk als geneesmiddel, in het andere als middel tot verergering der kwaal dienen.

Voor de behandeling dient een kundig, ervaren en tevens verstandig geneesheer geraadpleegd te worden, aangezien de behandeling kennis, ondervinding en eenen helderen, wijsgeerigen blik vereischt. v- 1'-

NYSTADT, eene stad in Finland aan de Oostzee gelegen, tegenover de Alands-cilanden tusschen Abo en J3jorneborg, heeft eene goede haven. Hare bevolking bedraagt ongeveer 3000 zielen; er wordt levendige handel gedreven in houtwaren en linnen, terwijl er vele linnen en wollen stoffen geweven worden. N. werd in 1617 gesticht. Den IG3011 September 1721 werd aldaar tusschen Rusland en Zweden de vrede gesloten, waarbij Peter de Groote zijne bezittingen met Lijfland, Esthland en een gedeelte van Finland zag vermeerderen.


O.

O. Do vijftiende letter van ons alphabet, de vierde der klinkletters. Volgens Bilderdijk (Van het letterschrift, bladz. 55) is hare gedaante de afbeelding van den cirkelvorm, dien de spraak-buis en de lippen by het uitspreken van dezen klank aannemen. Zie over hare plaats in de letterreeks, aid. bladz. 107. De enkele (korte) o heeft in onze taal tweeërlei uitspraak, b. v. in de woorden dom en stok. — In de rekenkunde is de 0 het teeken van niets (nul); eene kleine o aan do bovenzijde achter een cijfer geplaatst (b. v. 1°) duidt eenen graad j-Jj. van eenen cirkel, aan; in de scheikunde is eene O het teeken van aluin, terwijl 0o0 dat van olie is. — Op de oude Fransehe munten duidt het teeken o aan, dat zij te Riez geslagen zijn. — Voor ler-sche geslachtsnamen geplaatst, moet de o verklaard worden als eene verkorting van of — Bij de oude Grieken was ó 70, o 70,000; de dubbele o o w 800, w 800,000.

OASEN, {Oasis, ook llyasis; Koptische benamingen, een bewoond oord beteekenende), zijn vruchtbare plaatsen, naar eilanden gelijkende, in de woestijnen van Lybië, die haren oorsprong aan de beeken verschuldigd zijn, welko van de hoogten of heuvels komen, aan wier voet zij liggen. In de groote zandwoestijn Sahara, die eene uitgestrektheid van 65,000 □ geographische mijlen heeft, vindt men 32 zulke plaatsen, die door beeken doorstroomd, en met dadelpalmen en Thebaanscho palmen benevens gom-aeaciaboomen en mannastruiken bedekt zijn, doch waarvan slechts 20 bewoond worden. Tot de O. welke den ouden reeds bekend waren, behoort Siwah, eertijds Ammonium; deze bevat eene stad en vijf kleinere plaatsen. Ten westen van den bergrug Eamli liggen de groote en kleine Egyptische O. Van de westelijke Augila, die door kooplieden bewoond wordt en op den handelweg van Egypte naar Fezzan ligt, vindt men in de schriften der ouden geen gewag gemaakt.

OAXACA, een der zuidelijke staten van Mexico, tusschen den golf van dien naam en den grooten Oceaan, welke in 1850 op 1577 □ mijlen 525,101 bewoners telde. De Cordilleras door-loopen hem in eene noordwestelijke rigting. De voornaamste rivieren zijn de Bio Verde, die zich in den Oceaan, de Alva-rado, die zich in den golf van Mexico ontlast. Het klimaat is er, met uitzondering van enkele streken tusschen de bergen en langs de kust, waar de hitte drukkend kan zijn, aangenaam; de grond is vruchtbaar. Voortbrengselen zyn verschillende graansoorten, katoen, indigo, koffij, suiker, velerlei soorten van hout, geneeskrachtige kruiden en vruchten, en vooral cochenille. De industrie bepaalt zich tot het vervaardigen van voorwerpen tot eigen gebruik; alleen de bergwerken houden vele handen bezig, hoewel geenszins in die mate als bij den rijkdom der mijnen het geval zou kunnen zijn. Gebrek aan wegen, doch nog meer dat aan goede havens belemmert den handel, die dooiden aanleg eens spoorwegs over de landengte echter merkelijk zal kunnen bevorderd worden.

O. de hoofdstad, de zetel der regering en eens bisschops, is in den vorm eens vierkants gebouwd, en in eene vruchtbare vlakte gelegen. Tot hare voorname gebouwen behooren die des bestuurs, het bisschoppelijk paleis, do hoofdkerk en een schouwburg. De stad, die in 1850 ruim 25,000 inwoners telde, werd in 1522 door de Spanjaarden op de plaats ecner vroegere geslicht. Zoowel in haren omtrek als in andere deelen dezes staats, treft men nog overblijfselen van de bouwkunst der oude Indianen aan.

OBADJA. Een der zoogenoemde kleine profeten, die naar de overlevering een geboren Idumeër was. Waarschijnlijk (verg. Ob. vs. 17) leefde hij ten tijde der verovering van Jerusalem door Nebucadnezar, zoodat hij uit dezen hoofde niet voor dezelfde te houden is met een der drie personen van denzelfden naam, die elders in het O. V. (1 Kon. XVIII: 3, 2 Chron. XVII; 7 en XXXIV: 12) vermeld worden. De inhoud van zijn kort geschrift bestaat in eene strafrede tegen do Idunieërs of Edomiten, wegens hun deelnemen aan de krijgsbedrijven tegen Juda, met het openen van heerlijke uitzigten in de toekomst voor dit laatste volk.

OBELISKEN, een Grieksch woord, o'/iVAiozoi;, beteekenende eigenlijk eene korte spies. Men verstaat er die voorwerpen der Egyptische oudheid door, welke bestaan in eene dunne, vierzijdige, uit één stuk gehouwen zuil, aan de bovenzijde in eene piramidaalvormige spits uitloopende. In de hieroglyphische taal van het oude Egypte heeten zij Techen. Oorspronkelijk waren deze zuilen bestemd om op do voorpleinen der tempels geplaatst en van korte opschriften voorzien te worden. De hoogte der O. is zeer verschillend; do oudst bekende werd in eene grafstede bij Memphis gevonden; zij is slechts 2 voet hoog en bevindt zich tegenwoordig in het koninklijk museum te Berlijn. Doch de meesten zyn veel hoogcr, van 50 tot 150 voet. De steen, waaruit zij bestaan, is meest roodachtig graniet; enkelen vindt men ook, die uit wit marmer zijn gehouwen. De meeste O. zijn in do steengroeven van Opper-Egypte uitgehouwen en over den Nijl en door middel van kanalen naar de plaats van hare bestemming vervoerd. Velen zijn bedekt met uitgehouwen of ook in kleuren geschilderde hieroglyphen, sommigen echter geheel glad. Het gebruik om deze zuilen op te rigten is zeer oud; Herodotus maakt er reeds melding van, breedvoeriger echter Plinius, die koning Mitres voor haren eersten stichter houdt. Doch de tijd wanneer dio vorst zou geregeerd hebben, wordt niet opgegeven, en men mag het er met genoegzame waarschijnlijkheid voor houden, dat do meeste O. onder die dynastie zijn opgerigt, welke omstreeks het begin onzer jaartelling in Egypte regeerde. Keeds de Eomeinscho keizers lieten onderscheidene dezer gedenkstukken naar Rome overbrengen. Zoo liet keizer Augustus twee O. uit Hcliopolis naar zijne hoofdstad vervoeren; eene dier tivec was de vermaarde, die op het veld van Mars werd geplaatst en de zuil uitmaakte van den grooten zonnewijzer, op 's keizers last door den sterreknndlge Manilius vervaardigd; de andere werd in den Circus maximus geplaatst, bij do verwoesting van Rome door de Barbaren omvergeworpen, maar op Jast van paus


-ocr page 70-

OBE—OBJ.

60

Sixtus den Vdou iu het jaar 1589 door den bouwmeester Domi-nieo Fontano ran onder do puinhoopen gehaald en bij do kerk Madonna del popoio geplaatst. Hetzelfde lot had cene andere, dio door keizer Constautinus naar Rome word overgebragt ou mode in donzelfdcu Circus geplaatst was ; de barbaren haalden ook dat gedenkstuk omver, zoodat het in drie stukken brak, doch paus Sixtus de Vde liet ook deze zuil herstellen en in hot jaar 1588 voor de kerk van St. Johannes in laterano oprigten; deze obelisk heeft cene zwaarte van 13,000 centenaars en is zonder het voetstuk 140, vnet hetzelve 179 voet hoog. De fraa'yo obelisk, die hot plein voor de St. Pieterskerk versiert, is door keizer Caligula naar Rome overgobragt; zij weegt omtrent 10,000 centenaars. De laatst naar Europa overgebragte is dio van Luxor nabij ïhebe, welke in hot jaar 1831 door paeha Mehemod-Ali aan Frankrijk is ten geschenke gegeven en met voel kunst den 25«ton October 1836 ondor de leiding van den ingenieur do Bas op do place do la Concorde te Parijs opgerigt. Deze steenklomp weegt ruim 250,000 Ned. ponden.

Zie over do O., behalve de schrijvers over do Egyptische monumenten in het algemeen; Birch, Notes upon obelisks, in hot Museum of classical antiquities, vol. II; l'IICto, Notice historique sur les ohélisques (Parijs 1836); Ungarelli, Interpretatio obelisco-rum nrbis Romae (Rome 1842); Zoëga, De origine et usu obelis-corum (Rome 1797); en over die van Luxor afzonderlijk; Cham-pollion Figoac, l'Obélisque de /voiijsor (Parijs 1833); en Salvolini, Lettre sur les hiérogltjphes de l'obélisque de Louqsor, in: l'Europe litéraire, 23 Janvier 1834.

OBED-ALLAII AL MAHDI (Aboe Mohammed), stichter van de dynastie dor Fatimiden (zie Califan), geboren omstreeks het jaar 269 der Hedschra (882 na Chr.) was een zoon van Ismaol, den zoon van den iman Djafar al Sadik, achterkleinzoon van don calif AH, schoonzoon van Mohammed. Ondertusschen werd deze afstamming reeds bij zijn loven en wordt nog door velen ontkend. Sommigen zeiden dat hij een Jood, anderen dat hij een Egyptenaar was. Er bestond eone voorspelling dat omstreeks in het jaar 300 uit Africa zou opkomen do Mahdi, hoofd der ge-loovigen, die in den Koran beloofd was; de grootvader en vader van O. duidden deze voorzegging op hem. Na den dood van zijnen vader word O. deswogens door den calif Moktafl vervolgd, zoodat hij genoodzaakt word met zijnon zoon Abool Cacem Mohammed naar Egypte te vlugten. Inmiddels had er een opstand ton zijnen voordeele plaats en zeker opperhoofd Aboe Abdallah, zich aan het hoofd der opstandelingen geplaatst bobbende, overwon geheel noordelijk Africa cn erkende O. als Mahdi. Van toen af vestigde zich deze vorst te Rakkada, en begon hervor-mingon in de administratie en voornamelijk in de burgerlijke en godsdienstige wetgeving in te voeren. Hij liet Aboe Abdallah, die deze hervormingen zocht te keer te gaan en zich met hem gelijkstelde, het leven ontnemen cn voegde bij zynen titel van al Mahdi, dien van Emir al Moememm, vorst der geloovigen, welke titel bij uitsluiting aan de califen, opvolgers van Mohammed, geschonken werd. Hij kwam daardoor in openlijken opstand tegen den calif van Bagdad on was alzoo de oorzaak der groote scheuring, die het Mohammedanismus drie eeuwen lang verdeeld hield. In het jaar 303 stichtte hij de stad Madiah op de bouwvallen van hot oude Aphrodisium, op een schiereiland ongeveer 30 uren van Tunis gelegen en vestigde aldaar den zetel zijner regering. Hij breidde zijn gezag van den oever dor Atlantische zee uit tot aan Barca, doch trachtte vergeefs Egypte te veroveren. Zijne zeelieden waren op do Middellandsche zee do schrik zijner vijanden, en veroverden vorscheidono steden op Sicilië en Italië. Hij overleed den 4'i011 Maart 934 cn liet hot rijk aan zijnen zoon Cain Biamr Allah.

OBERLIN (Jeremias Jakob), hoogleoraar en boekbewaarder aan do universiteit te Straatsburg, alsmede correspondent van hot Eranscho instituut, geboren in genoemde stad den 7dcn Augustus 1735, volbragt zijne studiën in do letterkundige wetenschappen en wijsbegeerte aan de hoogeschool dor gemolde stad, on genoot daarna nog 3 jaar het onderwijs dor hooglooraren in do godgeleerdheid; doch logde zich meer op het lettor-en oudheidkundig gedeelte dezer wetenschap, dan wel op de beoefening van haren geheolen omvang too. Toon Kennioot door gehool Europa de varianten van don Hobreouwschen tekst des Ouden Testaments liet opzamelen, nam O. de vergelijking der vier handschriften van de Straatsburger universiteit op zich, en leverde conige proeven van dozen zijnen arbeid in de Miscellanea litteraria Argentoratensia. Naderhand wijdde hij zich gehool aan de beoefening der oude en nieuwe talen, dor letterkunde, van alle gedenkstukken der oudheid cn der staatkunde. Ook hield hij zich met het beoefenen van do letterkunde dor middeleeuwen onledig, en verkreeg daardoor uitmuntende bouwstoffen voor de geschiedenis, taal- cn letterkunde van die tijden. Zijne uitgaven van eenigo werken van Ovidius, Horatius (Straatsburg 1788), Tacitus (2 din. Leipzig 1801) cn Caesar (Leipzig 1805, 2lle druk 1819) worden te regt hoog gewaardeerd. Onder zijne overige werken behooren: Museum Schoepfliniamm (Straatsburg 1770—73); Or his anti qui monumentis suis illnstrati primac lineae (Straatsburg 1790); Rituum Itomanorum tabulae; Artis diplomaticae primae lineae (Straatsburg 1788); Zitterarum omnis aevi fata, ta-bulis synopticis exposita (Straatsburg 1789); bevattende de voornaamste schrijvers met do onderworpen, waarover zij geschreven, de natie, waartoe zij behoord, en don tijd, waarin zij geloofd hebben; voorts Essai sur le patois Lorrain du comté du Ban de la Roche; Exposé d'une découverte, faite au Forum de Rome, par le chevalier de Fr eden hein; Essai d'annales de la vie de Jean Guttenberg•, 'J. G. Scherzii glossarium Germanicum medii aevi, potissimum dialecti Sueoicae on eindelijk do Alsatia litterata, waartoe Schöpfiin hem vele bouwstoffen leverde. — O. was in 1778 buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte, en tevens leeraar aan hot gymnasium te Straatsburg, cn in 1782 gewoon hoogleeraar in de logica, dialectica en metaphysica. Hij moest gedurende de hevigste stormen dor omwenteling vele vervolgingen verduren; word mot verscheidene zijner ambtgonooton naarMetz gevoerd, en van don eenon kerker naar den anderen gesleept. Na de herstelling dor rust geraakte hij op vrije voeten, verkreeg oenen leerstoel bij de centraal-school, cn stierf te Straatsburg don lOquot;10» October 1805.

OBERON, volgons het volksgeloof dor oude Anglon de koning der Elfen (zie Elfen), komt als zoodanig het eerst voor in het oud-Eransche gedicht van Hnon de Villeneuve; lluon de Bordeaux, dat later is omgearbeid tot concn der ridderromans uit den cyclus van Karei don Grooten. Ondor de latere bearbeidingen der geschiedenis van dozen Elfenkoning is do beroemdste dio van Wieland, wiens romantisch heldendicht Oberon het eerst in den Deutsehen Merlcur van 1778 verscheen cn later meermalen volgens eeno veranderde cn verbeterde redactie is uitgegeven. Bekend is ook de opera Oberon van C. M. von Wcbor, waarvoor Planche den tekst geschreven heeft.

De naam O. is eeno verandering van Auberon, dat ontstaan is uit Alboron, gelijk dit laatste uit Alberich of Alforich, bc-heerschor der Alfen of Elfen.

OBI (De) of OB, door de Tartaren wel Omar, door de Ost-iakon wel As genoemd, is een der hoofdstroomon in hot noorden van Azië, die uit de zamenvlooijing van twee andore rivieren , de Katoenja of vorstin en do Bi of Heer ontstaat, welke beide op de Altai ontspringen en cene menigte watervallen vormen. De zamenvlooijing, waaraan do O. zijn naam te danken hoeft, die in het Russisch beide botoekont, heeft in hot gouvernement Tomek, niet ver van de stad Busk plaats. Do O. welks water eeno gele kleur hoeft, stroomt beneden die stad zonder moor watorvalleu te vormen, naar de IJszee, hooft moest lage oevers, die hier en daar het voorkomen van steppen hebben, en stort zich een weinig ton noorden van den Poolcirkel in don zeeboezem, die zijnon naam aan do O. ontleent. Do voornaamste steden, die aan do O. liggen zijn: Kolywan , Narim en Pirtschina; do voornaamste rivieren, die er zich in ontlasten: do Tscharisch, do Alei, de Irtitsch, de Konda, do Sosra, de Tsumisch, de Tom, de Kot en do Vooh. Hot stroomgebied dor O. wordt op 63,776 □ goographischo mijlen, hare lengte op 2000 uren begroot.

OBJECT of voorwerp is aan hot Subject tegenovergesteld, d. i, aan het wezen dat zich dit voorworp voorstellen, konnon, er naar streven en bezitten kan. Op zijne beurt kan het subject in eeno andere betrekking weder O. worden, en ieder mon-schelijk wezen kan zichzolven tot hot voorworp van zijne beschouwing, voorstolling en kennis maken. Het objective is dus aan hot subjective tegenovergeplaatst, maar het behoeft daarom nog goon wezenlijk (reëel) bestaand voorwerp te ziju, het kan


-ocr page 71-

OBJ-OBS.

Cl

zoowel slechts een voorgestelde zaak als een werkelijk bestaand ding wezen. Men pleegt echter somtijds objectief in den uitsluitenden zin van werkelijk bestaand te gebruiken; eene zaak objectief te beschouwen is dan haar in zichzehen volgens haren aard to bezien; haar subjectief waar te nemen is haar in de betrekking, waarin zij tot ons staat, of hoe zij zich in onze voorstolling voordoet, te kennen en voor te dragon. Het objective wordt verder aan het persoonlijko tegenovergesteld, als het beschouwde voorwerp aan het beschouwende wezen. Of eene kennis, of eene voorstelling, objectief of subjectief is, maakt een merkelijk onderscheid. In het eerste geval komt zij met de ware gesteldheid van het voorwerp overeen, in het tweede blijft het de vraag of de voorstelling die men er zich van gevormd heeft, van de ver-oisehte naauwkeurigheid is en met de waarheid overeenkomt. Hierin kan alleen de overeenkomst van hetgeen aan verstandige en kundige beschouwers als juist en waar voorkomt, beslissen, eene absolute objective kennis der buiten ons bestaande zaken is niet mogelijk, omdat wij in haar innerlijk wezen niet kunnen doordringen. Wij kunnen echter hetgeen door do algemeene overeenstemming voor waar gehouden wordt als eene objective kennis aanmerken, die door een voortdurend onderzoek juister en volkomenor worden kan. Het kenmerk dezer objective waarheid stollen sommige wijsgeeren in do logische noodzakelijkheid onzer voorstellingen en hunne overeenstemming, anderen in de onmid-delijke en zekere overtuiging van het zelfbewustzijn van buiten ons bestaande objecten of voorwerpen waar te nemen, nog anderen vonden de objective zekerheid in de wijze waarop iedere voorstelling in het ideo van hot absolute, als den grondslag der waarheid vervat is. Het is Kant die het eerst het onderscheid tnsschen het objective en subjective in het helderst daglicht heeft geplaatst, on de subjectiviteit onzer kennis heeft aangetoond. Door do overdreveno en eenzijdige aanwending van zijne beginselen, zijn Fichte, Schelling en Hegel op de klip van het subjectief Idealismus gestoten, ofschoon zij naar de absolute of objective kennis streefden. Het hedendaagsche materialismus daarentegen, dat men als eene reactie daarvan kan beschouwen en dat beweerd heeft het objectief realismns to hebben bereikt, kan de toets der kritische methode niet wederstaan. Do kunsten en wetenschappen moeten naar de objective voorstelling en kennis streven. Het ideale of subjective in de kunst, rust evenzeer op de verwezenlijking van oen bestaand objectief schoon, als in de wetenschap de kennis op de juiste waarneming van de eigenschappen, gesteldheid en aard der voorwerpen gegrond is. De overeenkomst der gewrochten der kunst en de uitspraken der wetenschap met het schoonheidsgevoel en de grondwaarheden van don menscholykon geest, geven aan deze eene objective waarde, en verheffen hen boven den voorbijgaanden indruk die enkel subjective voortbrengselen en meeningen kunnen te weeg brengen.

OBJECTIEF of voonverptens noemt men bij verrekijkers of microscopen de lens, welke naar hot voorwerp gekeerd is en daarvan de lichtstralen ontvangt. Hoe grooter het O. van oenen kijker is, des te meer helderheid bezit hij. Groote O. zijn echter moeijelijk te vervaardigen, dewijl men zelden groote geheel gelijksoortige stukken glas kan verkrijgen en ook het geven der kromming aan groote lenzen zeer moeijelijk is. Om kleurlooze beelden te verkrijgen, moet het objectief uit verschillende lenzen bestaan, het moet eene kleurlooze of achromatische leus zijn. (Zie Achromatismus). L.

OBLIGAAT. Een woord van het Ital. of Lat. Obligare (ver-pligten, verbinden beteekenende) afkomstig. In de muziek be-teekent het in zekere toonstukken, die voor onderscheidene speeltuigen gezet zijn, eene stom, welke niet alleen dient om eene andere te begeleiden (accompayneren), maar ook met de hoofdstem zoo naauw verbonden is, dat zij een gedeelte van het gezang of der melodie uitmaakt, en zondor het stuk te verminken niet kan worden weggelaten. Gewoonlijk wordt zij op den titel van een toonstuk bij dat speeltuig aangewezen, hetwelk voor eene soortgelijke partij bestemd is, b. v. Violino, Flaido obligalo enz. Nu kan een speeltuig geheel en al O. gestemd zijn, in welk geval men het muziekstuk een concert voor dit speeltuig noemt, of hetzelve kan alleen hier en daar enkele solo's of obligaatpassages moeten spelen, zoo als dit meestal in zangstukken, en ook dikwijls in concerten het geval is.

OBLIGATIE is de aan het Latijn ontleendo uitdrukking voor hetgeen onze wet, in het Hollandsoh, Verbindlenis noemt. (Zie TV-bindtenis). Het woord O. beteekent echter ook het bewijs of liever do acte, waaruit van eene verbindtenis blijkt, en als zoodanig komt het meer overeen mot ons woord schuldbekentenis. In hot dagelijksch leven gebruikt men het woord O. voor die schuldbekentenissen, die binnen den kring van hot algemeene burgerlijke regt blijven, in tegenstelling mot do schuldbekentenissen in den handel, zoo als wissels, aeceptaticn en assignation. Voorts is het woord zeer in gebruik ten aanzien van schuldbekentenissen door staten en gemeenten afgegeven en in dien zin spreekt men van Russische Obligatiën, Obligation ton laste der stad Amsterdam enz. (Zie daarover Staatsschuld en Schuldbekentenis).

OBOE. (Zie Tlobo).

OBOLE, dezelfde als MAILLE, was eeno Fransche munt van biljoen, vervaardigd onder de koningen; Filips do Schoono , (1285 tot 1314) le Blanc, biz. ISO; Karei de Schoono (1321 tot 1327) le Blanc, blz. 205; Filips van Valeis (1327 tot 1350) le Blanc, blz. 280 n0. 2; koning Jan (1350 tot 1364) le Blano, blz. 217 n0. 2; Karei den VI40quot; (1380 tot 1422) lo Blanc, blz. 238 nquot;. 3 : Gedurende de heerschappij van den Engelschen koning Hendrik den VIdon in Frankrijk, lo Blanc, blz. 244; Karei den VIIdei1 (1422 tot 1461) lo Blanc, blz. 248 n0. 4.

Do O. of Maille is do helft van den Denier, waarom men ook Mailles Par is is en Mailles 7'ournois had. Mon vindt verscheidene zilveren munten van den tweeden stam, welke juist do helft van den Denier van dien tijd waardig zijn en dus niets anders dan do O. kunnen wezen. In eene ordonnantie van Lo-dowijk den VIIIslea over het betalen dor werklieden van de munt, vindt men het eerst melding van do O. gemaakt, welke daarna lang in gebruik bleef. Do helft van de O. of Maille heette Pou-geoise, Pite of Poitevine.

OBOLUS, was eene Grieksche zilveren of koperen munt, het zesde deel van een dragma; hare waarde verschilde naar mate der waarde van het dragma. Voorheen bediende men zich, in plaats van dezelve, van kleine puntige stukjes ijzer of koper in den ruilhandel, waarvan zes een dragma uitmaakten. Als gowigt bedroeg een O. insgelijks het zesde gedeelte van een dragma. Men sloeg ook stukken van vier Obolen, welke Tetrobolus genoemd worden, van drie Obolen {Triobolus), van twee (Diabolus), van 4. en ^ O.

OBSCURANTISMUS, afgeleid van Obscurare, d. i. verduisteren of verdonkeren, is iedere rigting die aan do verlichting vijandig is. Terwijl de laatste de strekking heeft om de begrip-pon over natuurlijke en zedelijke, godsdienstige en staatkundige onderwerpen, en in het algemeen van allo belangrijke aangole-genhoden des levens, onder de menschen zooveel mogelijk helder en duidelijk te maken, zoekt hot O. het onbestemde en verwarde denken, vooroordeolen en oppervlakkige meoningen, zoo als die gemeenlijk bij onbeschaafden en ongeletterdcn voorkomen, te behouden, zoo niet to vermeerderen. Als het O. zoo als het voorgeeft, zich bezig hield met enkel ecno ijdele en schadelijke zoogenaamde verlichting te bestrijden, die al het bestaande zou willen omverwerpen, om hare onbestaanbare utopien te verwezenlijken, dan zou zijn streven niet te veroordoelen zijn. Maar het O. blijft daar niet bij staan, integendeel, versmaadt het klare en duidelijke denken zelfs daar, waar hot noodig is. Het O. vertoont zich als een vijand des lichts en een vriend der duisternis, hetzij omdat het de verlichting niet verdragen kan en zich in een nevelachtig duister het best to huis gevoelt, of omdat het meent, dat het menschdom, alleen doorliet gezag van oude en overgeleverde meeningen geleid kan worden, en buiten staat is om de kennis van zijne hoogste belangen te vermeerderen. Het O. staat met het Mysticismus in eon naauw verband, omdat dit eveneens op verwarde en duistere gevoelens en denkbeelden steunt (zie Mysticismus). Men ontmoet de meeste obscuranten onder hen , die in geestelijke en staatkundige betrekkingen geplaatst, hunne onderhoorigen trachten te overheerschen. In eenen tijd als den onzen, waarin do verlichting onder alle standen zoozeer is doorgedrongen, heeft het O. de sterkste en hardnekkigste pogingen aangewend, om in kerk en staat zijn verloren gezag te herwinnen. Deze pogingen zullen echter wel vruchteloos blijven, omdat het licht zoowel in hot verstandelijke en zedelijke gebied, als in de stoffelijke wereld, eene


-ocr page 72-

OBS-OCC.

62

behoefte lies mcnsclidoms is; wnardoor de obscuranten hoe langer hoo meer hunnen invloed verliezen, (Vergl. H. G. Tzsehirner, Syste7n der Reaction oi/er Zurückwirkuny, Leipzig 1S18, ook iu liet Kederduitsch vertaald).

ÜBSEKVANTEN. Aldus heeten die Tranciscanen, welke, nadat deze orde ten gevclgc van toegenomen rijkdommen van de oorspronkelijke gestrengheid harer instellingen was afgeweken, zich onderscheidden door aandringen op het in acht nemen (observeren) der orde-regelen. Dit had vooral plaats in do XIVquot;10 eeuw; in het begin der volgende werden de O. op het concilie van Constants erkend als eene vertakking van de Franciscanen, onderscheiden van de Conventualen, die zich minder gestreng aan de orde-regelen hielden. Zelfs is, sedert paus Leo de Xd° de geschillen tnsschen de onderscheidene afdeelingen der Franciscanen heeft trachten bij te leggen, de generaal der O. het hoofd der Franciscanen in het algemeen en is hem de generaal der Conventualen ondergeschikt. Tot de gestrengste afdeelingen onder de O. behooren de Ohservantijnen in Italië, Zwitserland en America, in Frankrijk Cordeliers genoemd naar hunnen gordel, die in een touw met knoopen bestaat; de Barrevoeters in Spanje, Portugal en America; de Recolletten in Italië, Spanje en Frankrijk; de Alcantarijnen in Spanje en Italië, de gestreng-sten van allen. De O. worden in het algemeen, naar de streken waar zij zich vooral ophouden, onderscheiden in Cismontaan-scho, in Italië, Duitschland, Hongarije, Polen, Palaestina en Syrië, en Ultramontaansche, in Spanje en Portugal, benevens in andere werelddeelen, met uitzondering van die in Palaestina cn Syrië, welke ook het heilige graf te Jeruzalem in bezit hebben. Zie over deze afdeeling der Franciscaner-orde de meeste der werken, in het art. Franciscanen aangehaald.

OBSERVATIELEGER, of bij een geringer aantal troepen Observatiecorps, noemt men eene krijgsmagt, die minder bestemd is om dadelijk handelend op te treden, dan wel om in alle gevallen waar te nemen en te dekken. In vredestijd wordt bij voorbeeld een O. aan de grenzen opgesteld, als een naburige staat tot dreigende wapeningen overgaat, als daar omwentelingen plaats hebben, enz. in oorlogstijd voornamelijk tot bescherming en dekking van een beleg of tot verzekering van eene veroverde landstreek. Het verder gebruik van die krijgsmagt hangt dan van latere omstandigheden af. L.

OBSEEVATOEIUM. (Zie Sterrenwacht).

OBSIDIAAN, ook bekend onder den naam van Us lands ch agaat, glas-agaat, marehaniet, vulcanisch glas en zwarte glas-lava , is een zeer merkwaardig vulcanisch voortbrengsel, hetwelk als eene gevloeid hebbende verglaasde massa door vele vuurbergen wordt uitgeworpen. Men vindt er eene groote verscheidenheid van, inzonderheid wat de kleur betreft; doch gemeenlijk is het gesteente rookgraauw en koolzwart gekleurd, glasglanzend, broos en schelpachtig van breuk, meer of min, doch meestal alleen aan de dunste kanten doorschijnend, met een soortelijk gewigt van 2,3 tot 2,4. Wat de scheikundige eigenschappen betreft, heeft het veel overeenkomst met puimsteen, ofschoon het in kleur en soortelijk gewigt daarvan aanmerkelijk verschilt. Hoofdzakelijk bestaat het uit kiezelzuur, voorts uit thonaarde, potaseh en soda met een weinig kalkaarde, ijzeroxyde en water. Somtijds is het met kwarts- of feldspaath-korrels vermengd en wordt dan Obsidiaan-porphier genoemd. — Het O. komt veel voor aan de Piek van Teneriffe, waar het in groote stroomen naar beneden is gevloeid. Voorts wordt het schoone zwarte O. op IJsland, in de omstreken van den Hecla gevonden, op de Liparisehe eilanden, op de eilanden Madagascar en Ascencion, bij Quito in Peru; in Mexico, enz. Ten tijde van Plinius verkreeg men het uit Ethiopië, uit welk land het gesteente hot eerst door eenen Romein, Obsidius genoemd, naar Rome werd ge-bragt, aan wien het dan ook zijnen naam verschuldigd is. De vroegere bewoners van Pern en andere deelen van America, gelijk ook die van eenige eilanden in de groote Zuidzee maakten er veel werk van, daar zij er spiegels, pijlspitsen, dolken en messen uit vervaardigden. Thans wordt het ook nog aangewend tot voorwerpen van opschik, als oor- en hals-sieraden, knoppen, knoopen, doozen, meshechten en dergelijke zaken. Naardien het gesteente zeer broos is, vereischt het bij zijne bewerking veel voorzigligheid. Men slijpt het op eene looden schijf met ameril cn polijst het met tripoli. Wegens de schoone polijsting, die het O. aanneemt, is het in het algemeen nog al gezocht, hoezeer het hooge waarde heeft.

OBSTRUCTIE. (Zie Verstoppingen).

OCANA is een dorp in Nieuw-Castilië aan den linkeroever van den Taag, ten zuidwesten van Aranjuez gelegen. Het is merkwaardig door de overwinning, die koning Joseph en de maarschalk Mortier met 29,000 Franschen over 52,000 Spanjaarden onder Areizaga behaalden, die van de Sierra-Morena tot den aanval op Madrid vooruitrukte. Do slag had plaats den igden November 1809. Do Fransehe artillerie, die door den generaal Sénarmont werd gecommandeerd, was hierin groote batterijen werkzaam. L.

OCCAM of OCKAM (Willem vak) gewoonlijk Guilielmus Occamus genaamd met den bijnaam van Doctor singularis of in-vincibilis, de stichter van do naar hem genoemde school der Oc-camisten, leefde in de XIV*1® eeuw en zou volgens eenige schrijvers te Munchen in het jaar 1343 of 1347, volgens anderen te Capua in 1350 gestorven zijn. Hij trad zeer jong in de orde der Franciscanen en had den beroemden Duns Scotus tot leermeester in de godgeleerdheid en wijsbegeerte, waarover hij ook in het begin der XIVquot;16 eeuw voorlezingen te Parijs hield. Als hij Philippus den Schooncn, koning van Frankrijk tegen Paus Johannes den XXH8quot;quot;1 verdedigde, trof hem de kerkelijke ban, dien hij zich bij herhaling op den hals haalde, toen hij do belangen van den Duitschen keizer Lodewijk van Beijeren tegen den zelfden paus voorstond, en poogde te bewijzen dat deze kerkvoogd, zoo goed als een ander mensch, dwalen kon en niet boven de wereldlijke overheid verheven was. De banvloek bekommerde hem intusschcn zeer weinig, omdat hij door den keizer beschermd werd, aan wiens hof hij zich in hot laatst zijns levens ophield. In zijne wijsgeerige leerstellingen week O. geheel van het rcalismus van zijnen leermeester af; hij werd de horsteller van het nominalismus, dat hij op do scherpzinnigste wijze voorstelde en verdedigde, en waardoor hij het tot hiertoe heerschende gezag der realisten in de kerk en de leerstoelen met het gelukkigste gevolg bestreed. Het was door O. dat het nominalismus in do scolastieke wijsbegeerte der latere middeleeuwen bijna algemeen aangenomen werd. (Zie Nominalismus).

OCCASIONALISMUS, of hot stelsel der gelegenheids- of aan-leidende oorzaken (causae occasionales) betreffende het werken der dingen in hunne betrekking tot God, is eene bovennatuurkundige hypothese (zie Onderstelling) welke zich in de school van Descartes vormde en tot ontwikkeling kwam. Vóór dezen wijsgeer heerschte namelijk het gevoelen dat do voorwerpen op de ziel werken, en beweging of aandoeningen daarin to weeg brengen, en omgekeerd. Men schreef dus aan beide het vermogen toe om veranderingen in elkander te woog te brengen, en dit gevoelen van eene onmiddellijke verbinding van ziel en ligchaam door eene innige oorzakelijkheid, werd het stelsel van den natuurlijken invloed {systema injlnxusphysici) genoemd. Dea-cartès verwierp dit middellijk door zijn scherp afgebakend dualismus van geest en stof, waardoor beide geenerlei invloed op elkander kunnen uitoefenen, en zocht die schijnbare onderlinge werking door den invloed van God te verklaren, wien hij voor de oorzaak van alle beweging hield. Doch hij schijnt op dit punt niet tot helderheid gekomen te zijn; zijne denkbeelden omtrent de onophoudelijk voortdurende schepping hangen hiermede te zamen. Zijne leerlingen of aanhangers werkten later de gevolgen van zijne beginselen verder uit. Louis de la Forge stelde God als de algemeene oorzaak, niet alleen der dingen zelve, maar ook van hunne bewegingen, indrukken en aandoeningen; nam wel eene wederkeerige vereeniging van ziel en ligchaam in den mensch aan, echter zóó dat geen van beide afzonderlijk op elkander kunnon werken of de ziel het ligchaam in beweging brengen kan, on de stoffelijke voorwerpen invloed op den geest kunnen uitoefenen; maar hield God voor de onmiddellijke oorzaak van de wederkeerige werking, die beide op elkander schijnen uit te oefenen. God is oorzaak der beweging, niettegenstaande de naauwe vereeniging van ziel en ligchaam.

De Cartesiaan Arnold Geulinx (geboren te Antwerpen 1625 overleden 1669) ontwikkelde verder het stelsel der gelegenheidsoorzaken , volgens hetwelk God de bewegingen, die door de ziel of het ligchaam in elkander slechts door hunne verandering aan-


-ocr page 73-

occ-ocn.

63

leiding verkrijgen, onmiddellijk veroorzaakt. Het was Malebrauche die voornamelijk een groot voorstander van de causes occasion-nelles was (zie Malebrauche). Niet mijne wil b. v. beweegt, naar dit stelsel, mijn ligohaam, maar God wil dat de beweging volgt wanneer ik wil. Deze hypothese, om aldus hot onderling verband tussehen ziel en ligohaam te verklaren, die voortsproot uit het gevoelen, dat het onmogelijk is dat een onstoffelijke geest een stoffelijk ligchaam in beweging brengen kan, gaf Leibnitz aanleiding om eene andere verklaring te zoeken, die hij vermeende in zijne harmonie préétablie gevonden te hebben. (Zie Leibnitz).

OCEAAN. Hierdoor verstaat men gewoonlijk do groote wereldzee, die om den geheelen aardbol, of do oude en nieuwe wereld loopt, en naar de verscheidene werelddeelen of landen, welken zij bespoelt, ook verschillende namen aanneemt. Zie overigens het art. Zee.

OCEANIDEN. De dochters van Oceanus en Tethys, welke 3000 in getal waren. Men begreep echter onder deze benaming, zoo als uit do Orpheïsche Hymnen blijkt, niet alleen de dochters van Oceanus, maar zijne geheele vrouwelijke nakomelingschap, b. v. alle godinnen der onderaardsche, uit den Oceaan voortspruitende bronnen en wateraderen; alleen worden er de Nereï-den van uitgezonderd, als waternymphen, alhoewel zij ook van de Oceanide Doris afstammen, en hierom door Antipater van Sidon zelfs dochters van Oceanus genoemd worden.

OCEAXUS. De oudste der Titanen, bij de Grieken en Romeinen de God der groote wereldzee of van den Oceaan. Hij wordt do vader der goden genoemd, om dat vele rivier-goden en nymphen van hem afstammen, en als een bejaard man met korte hoornen, zittende op een zeedier of op eenen wagen door zeedieren getrokken, eu met eene lange spies in de hand afgebeeld.

OCELLUS LUCANUS, zoo genoemd omdat hij uit Liicanie afkomstig was, wordt voor eenen onraiddelijken leerling van Pythagoras gehouden. Onder zijnen naam gingen in de oudheid verscheidene wysgeerige geschriften door. Het is dus zeer twijfelachtig of het geschrift Over de natuur van het heelal, dat aan hem toegeschreven wordt, wel oorspronkelijk is. Waarschijnlijk is het aan eenen der latere Pythagoristen toe te kennen, die O.'s naam gebruikt heeft om zijne eigene gevoelens meer ingang te doen vinden. Men kan hieruit ook geenzins over hot bijzondere leerstelsel van O. oordeelen. Meer kan men daarvan niet opmaken, dan dat hij een voorstander van do eeuwigheid der wereld was, en dat z|jne zienswijze omtrent het zedelijke en de opvoedingsleer met die van Pythagoras overeenkomen. Er is buitendien nog een fragment van een ander werk over de wetten van hem overgebleven, dat echter niet veel belangrijks bevat. O. van wiens levensbijzonderheden overigens niets bekend is, bloeide omtrent de 71 Olympiade, 496 voor Chr.

OCELLUS. Aldus wordt, met name in de Latijnsche brieven van Olympia Fulvia Morata, Bernardinus Ochinus genoemd. Zie Ochinus.

OCELOT. De O. {Felis pardalit Linn.) is eene der kleinere soorten van het geslacht kat (Felis), 't welk tot de orde der Verscheurende dieren behoort. Dit fraai gevlekte dier woont in Centraal- en Zuid-America en wordt niet meer dan 3 voet lang. Zijne huid is, op kop, rug en de bovenzijde dor pooten fraai geel; op den kop en de pooten ziet men slangvormige zwarte streepjes, op den rug en de staart lange geslingerde roode strepen met zwarte randen. Do mond, keel, borst en buik, benevens de binnenzijde der ooren zijn wit. Hij is zeer slank van vorm on elegant van bewegingen , daarbij tamelijk zachtaardig van inborst, zoodat hij gemakkelijk tam te maken is. Men kent vier verscheidenheden van deze soort, welke in kleur, vorm van strepen en lengte van staart verschillen; doch allen schijnen dezelfde levenswijze en geaardheid te bezitten. Zij bewonen de bosschen, beklimmen de boomen niet groote gemakkelijkheid en leven van vogels, eijeren en jonge viervoetige dieren. Gevangene en tam gemaakte voorworpen springen gaarne tegen de menschen op, 'tgeoa zeer lastig kan wezen om de scherpte der lange nagels en laten zich gaarne, als huiskatten doen, in de armen dragen. Indien zij vrij rond kunnen loopen zijn z'u zeer te duchten voor de hoenders en evenzeer gevaarlijk in de stallen, daar zij uit speelschheid dikwijls do paarden op het kruis springen.

Men zie over de Ocelot; Temminek, Monographies de Mam-malogie p. 144—148. Wilson, Illustrations of Zoology pi. XVII. Hamilton Smith, in Griffith's Cuvier II. p. 475. W. Jardine, in the Naturalist's Library II. Felinae p. 206. PI. XVI en XVII.

OCHINUS (Bernakdinus), geboren te Siena in het Toscaan-sche, in het jaar 1487, trad eerst in do orde der Franciscanen, uit welke hij in het jaar 1534 in dio der Capucijnen overging, in welke laatste hij tot de waardigheid van generaal opklom. Door zekeren Johannes Valdez, oen Spaansch geneesheer, die in Duitsch-land gereisd had, met de leerstellingen van Luther bekend geworden, kwam hij wegens zijne prediking in ongelegenheid, zoodat hij veiligheidshalve de wijk nam naar Geneve, waar hij de kerkhervorming omhelsde en ten biijke daarvan in het huwelijk trad. Met zijnen vriend Petrus Martyr op verzoek van den aartsbisschop Cranmer naar Engeland overgestoken, nam hij aldaar een ijverig deel aan het voorbereiden der hervorming, totdat de verandering van zaken na don dood van koning Eduard beiden noodzaakte om hot land te ruimen. O. begaf zich daarop eerst naar Straatsburg, vervolgens naar Bazol, vanwaar hij beroepen werd tot leeraar eener Italiaansche gemeente, dio zich uit vlug-telingen te Zurich had gevormd. Gedurende zijn verblijf aldaar gaf hij een XXX-tal zamenspraken over godgeleerde onderworpen in het licht (Bazel 1563), onder welke cone, die later in het Engelsch is verschenen (Dialogue of the polygamy, Londen 1657), do veelwijverij dermate in bescherming nam, dat hij dooiden magistraat uit Zurich verbannen word, gelijk hem ook te Bazel hot verblijf ontzegd werd. Hij week dus naar Polen, waar hij door de deelgonooten zijner antitrinitarisoho gevoelens met opene armen werd ontvangen. Doch toen de pauselijke nunoius Oommendon, een edict tot verdrijving der kotters had weten te verwerven, moest do grijsaard naar Moravië vlugten, waar hij, men weet niet regt op welke plaats en in wolk jaar, overleden is.

De meesten zijner schriften worden opgenoemd in de Bibliotheca antitrinitaria. Als de voornaamsten noemen wij, behalve do reeds vermelde Dialogi: Apologi, nelli quali si scuoprano gli abusi del la sinagoga del papa e de suoi preti, monaei e frati (Geneve 1554), door Castellio op nieuw met eene latijnsche vertaling (Bazel 2 j.) uitgegeven on in onderscheidene talon, ook in de onze (Dordrecht 1607) overgezet; Dialogo del purgatorio, in het Italiaansch en Latijn (Zurich 1555), mede in het Hoogduitsch, Engelsch en Nederlandsch overgezet (Vogt, Catal. libr. rar. p. 472), doch van welke laatste ons de uitgave niet bekend is; Defensio sincerae ac verae doctrinac de coena Domini (Zurich 1556). Al deze werken zijn uiterst zeldzaam.

OCHIO. (De) Eene der vijf groote rivieren van Nippon, het grootste eiland van het Japansche rijk.

OCHLOCRATIE is de heerschappij van het gemeen. Het is de ontaarding der volksheerschappij, wanneer zij zoo ver gekomen is, dat niet meer de massa des volks, maar do heffe er van, door brutale leidslieden voortgedreven, alle magt in handen heeft. Bijna alle volksheerschappijen, waar hot volk regelrogt, d. i. zonder het stolsel van vertegenwoordiging, de regering uitoefende, zijn hierop neergekomen, om eindelijk over te gaan in alleenheerschappij. Het oude Rome, de republiek van Florence en de bloedige jaren der groote Fransehe omwenteling hebben dit duidelijk aangetoond. Het woord komt van het Gricksche o/Ao; = gemeen eu xqavfi-v magtig zijn. Immers, heeft ons de Grieksche taal vele kunstwoorden verschaft, ook het spraakgebruik der staatkunde heeft veel overgenomen van een volk, waar woelingen, regeringsveranderingen en omwentelingen zoo menigvuldig voorvielen en het politiek leven zoo sterk ontwikkeld was.

OCHOTSK, eene Russische provincie in het oosten van Siberië, begrensd door de provincie Jakoetsk, Kamschatka en do golf van O., beslaat eene oppervlakte van 8718 Q mijlen. Het klimaat is er ruw, liet land onvruchtbaar, doorsneden met bergketenen , welke met eeuwigdurend ijs bedekt zijn en do provincie zelve slechts van waarde als handelsstraat tussehen Siberië en Noord-America. De hoofdstad, welke denzelfden naam draagt, heeft kleine, armoedige huizen, eene goede haven en is bevolkt door 1800 inwoners, die van pelshandel en scheepsbouw leven. Buiten deze stad is er in die provincie nog slechts eene, Isciu-ginsk genaamd, met eene bevolking van 600 inwoners.

OCHUS. (Zie Artaxerxes).


-ocr page 74-

OCK-O'CO.

04

OCKEGHEM (Johannes), ook, doch min juist Ockonheim Benoemd, werd lussclien de jaren 1420 en 1430 in Henegouwen, waarsehijnlijk te Bavay, geboren en overleed in of kort na het jaar 1512. Hij is bekend als een der grootste toonkunstenaars van zijnen tijd, van wien nog eenige composition zijn overgebleven, welke, den tijd in aanmerking genomen, zeer voortreffelijk zijn. Hij heeft zich waarschijnlijk lang in Italië opgehouden en, zoo daar als in de Nederlanden, eene menigte leerlingen gevormd.

OCKERSE (Antoinetta), geboren te Vianen in het jaar 1763, overleden te Leiden, den 25,lel1 December 1828 als weduwe van den dichter Mr. J. P. Kleyn (zie Khyn, J. P.) was eene zeer kundige en kunstlievende vrouw. Na met haren echtgenoot in 1792 eenen bundel gedichten te hebben in het licht gegeven, gaf zij afzonderlijk Oden en Elegiën (Utrecht 1800, herdr. met do nagelaten gedichten van haren echtgenoot, aid. 1809), en nogmaals herdr. Arnhem 1818); voorts: Nieuwe dichthmdigemen-ijdingen (Amsterdam 1817); Gedichtjes en vertellingen voor hinderen (Amsterdam 1817), later door Nieuwe gevolgd (aid.). Als prozaschrijfster hoeft zij zich, behalve door de met haren broeder W. A. Oekerse geschrevene Gedenkzuil op het ijraf van ./. Bellamy (Haarlem 1822), bekend gemaakt door; Gedachten bij hel graf van L. Blair (1797, herdr. Zaltbommel 1819); De Bijbel, een bron van Goddelijk onderrigt enz. (Delft 1825, 2 dln.); Mengelingen in proza en poilzy (Leiden 1827, 2 dln.). Ook heeft zij onderscheidene vertalingen in het licht gegeven, en nog na haren dood is verschenen : Opwekkingen tot godsdienstig gevoel, met haren naam als vertaalster (Dordrecht 1828). Haar broeder

OCKERSE (Willem Antonie), een der schranderste denkers en bevalligste schrijvers van zijnen tijd, werd te Vianen geboren den 19aequot; April 1760. Zich te Utrecht voor het leeraarambt bij do hervormde gemeente voorbereidende, was hij er lid van den dichterlijken en kunstlievenden kring, waartoe ook Bellamy, Ran, Carp, Kleyn, Hinlópen en Uyttcnhooven behoorden, gelijk hij dan ook een der voornaamste mede-arbeiders was aan de Proeven voor hel verstand, den smaak en het hart, die bij haro eerste verschijning zooveel opgang maakten en het laatst te Rotterdam in 1825 zijn uitgegeven. Hij bekleedde het predikambt eerst te Baarn, daarna te Wijk bij Duurstede, en was op beide plaatsen de opvolger van den schranderen wijsgeer P. van He-mert, die later eerste, gelijk O. tweede secretaris was der Maatschappij van weldadigheid. Reeds had hij zich allergunstigst als wijsgeerig schrijver bekend gemaakt door Ontwerp eener algemeene karakterkunde (Utrecht 1788 — Amsterdam 1797, 3 stukken), toen de staatsgebeurtenissen van 1795 hem zijn ambt deden ne-derleggen. Als lid der nationale conventie en van het wetgevend ligchaam behoorde hij onder de welsprekendste redenaars dor democratischo partij. Bij de tegenomwenteling van den 12den Julij 1798 geraakte hij zelfs in hechtenis; na zijn ontslag onttrok hij zich aan het staatstooneel en vestigde zich te Amsterdam in eene handelszaak, doch daar deze tot zijne schade uitliep, werd hij in het jaar 1810 weder predikant en diende de gemeente Limmen gedurende acht jaren. In 1818 uit hoofde van eene borstaandoo-ning genoodzaakt zijn emeritaat aan te vragen, werd hij, gelijk reeds is gezegd, tweede secretaris der Maatschappij van weldadigheid en als zoodanig belast met do redactie van het Tijdschrift ; de Star, in hetwelk hij eene menigte verhandelingen, meest over het pauperismus, plaatste. Hij behield deze betrekking tot aan zijnen dood, welke te 's Gravenhage den 19lt;len Januarij 1826 plaats had. In vroegere jaren had hij lang de hoofdredactie van, en een werkzaam aandeel gehad in het Tijdschrift: de Recensent ook der liecensenten, waarin mede vele verhandelingen en ontelbare boekbeoordeelingen van zijne hand voorkomen, gelijk hij vócir de verschijning van dat Tijdschrift velen zijner opstellen plaatste in de Vaderlandsche Letteroefeningen, do meesten zonder naam.

Behalve zijne reeds genoemde of aangeduide geschriften vermelden wij van zijne hand: eene leerrede ter Aanprijzing van hel begraven der dooden buiten de kerken (Amsterdam 1792); Napoleontische redevoeringen (Amsterdam 1815, 2 stukken) met do daarbij behoorende Lijkrede op hel grnj van Napoleon (Amsterdam 1S21), stukken vol vuur en kracht, maar hier en daar niet vrij van gezwollenheid; een leesboek: De veldslag en overwinning bij Waterloo (Amsterdam 181C, herdr. aid. 1828), waaraan was voorafgegaan een: Nederlanders 1 geen geloof aan Napoleon enz. (Amsterdam 1815); een, ter gelegenheid van het Hervormingsfeest in 1817 uitgegeven: Gedenkschrift van de kerkhervorming der XVI'quot; eeuw (Amsterdam 1817); de reeds (zie het vorige art.) genoemde Gedenkzuil op hel graf van J. Bellamy (Haarlem 1822); een gedicht op De tentoonslelling te Haarlem (Amsterdam 1825); en vooral het allcrschranderste, allervoortreffelijkste, naamloos door hem uitgegeven werk: Vruchten en resultaten van een zestigjarig leven (Amsterdam 1820 volg. 2 dln., met een 3lle, na den dood des schrijvers uitgegeven door H. W. Tydeman en J. Clarisse). Na zijnen dood zijn eenigon zijner Nagelaten redevoeringen uitgegeven (Amsterdam 1826).

Zie voorts de door de heeren Tydeman en Clarisse aan het vermelde 3d0 deel der Vruchten en resultaten toegevoegde levensbeschrijving van den auteur, 's Mans letterarbeid en karakter worden daarin met juistheid voorgesteld, gelijk de schrijver van dit art. te meer bevestigen kan, daar hij in het bezit is van een aantal brieven van zijne hand, die veel licht verspreiden over de vroegere ontwikkeling, rigting, schranderheid en luim van den meer dan bekwamen O.

OCZAKOW. Deze vesting, door do Turken D'zain Krimenda genoemd, ligt in het Russische gouvernement Cherson tegenover Kinburn, aan de monding van den Dnieper. Toen zij nog aan de Turken behoorde, was zij eene der voornaamste vestingen van het rijk, die door eene citadel beschermd was, welke door muren van 8 el hoogte omringd was. Do plaats telt ongeveer 5000 inwoners, heeft eene kleine haven, eene quarantaine-inrigting en drijft handel. Nabij de monding van den Bug in de nabijheid van de stad, vindt men de puinhoopen van eene oude Grieksche stad, welligt het eens zoo beroemde Olbia. O. is dikwyls door den oorlog geteisterd. Den I f0quot; Junij 1737 werd het door 60,000 Russen onder Münnich ingesloten, die dadelijk de loopgraven opende en den volgenden dag de stad, die door 22,000 Turken verdedigd werd, stormenderhand vermeesterde. Door den vrede van Belgrado kwam O. in 1739 weder onder Turksch gezag. Den 9d July 1788 werd O. andermaal door 70,000 Russen onder Potemkin aan do landzijde ingesloten; in het midden van de maand Augustus werden de loopgraven geopend en den 1T110quot; December werd de stad, nadat eene begaanbare bres was geschoten, met gunstig gevolg bestormd. De vestingwerken werden toen geslecht en toen O. in 1791 bij den vrede van Jassy aan Rusland afgestaan werd, was hot slechts eene woestijn. Slechts langzamerhand kwam O. weder van zijn verval op. In 1854 legden de Russen verschillende tijdelijke versterkingen en kustbatterijen voor O. aan. Toen den 18d011 October 1855 eene Engelsch Fran-sche flotille de stad bombardeerde, lieten zij zeiven eene der laatst-genoerailon, do batterij Nikolajoff in de lueht vliegen. L.

O'CONNELL (Daniel), geboren te Cahercivoen in Ierland den gden Augustus 1775 en te Genua den 15llcn Mei 1847 overleden, is ongetwijfeld de merkwaardigste volksleider der XIX110 eeuw, groot als'redenaar, uitstekend als beminnaar zijns vaderlands en bewonderenswaardig door zijne begeerte om alle plannen in rust en orde door te zetten. Hoewel hij voor don geestelijken stand bestemd was en daarvoor op het Jezuitencollegio te St. ümer, vervolgens te Douay studeerde, veranderde hij van loopbaan zoodra het aan de Catholieke Ieren vergund werd, de regtspractijlc uit te oefenon, en na in 1794 in zijn vaderland teruggekeerd te zijn, werd hij in 1798 als advocaat bij het koninklijk geregtshof te Dublin ingeschreven. In die hoedanigheid legde O. veel regts-kennis en welsprekendheid aan den dag, zoodat hij eene grooto practijk verkreeg; maar boven alles ging hem de verheffing van zijn vaderland ter harte, een land dat toen nog om staatkundige en godsdienstige oorzaken door de Britsche constitutie zeer stiefmoederlijk behandeld werd. Het eerste, groote, openlijke blijk daarvan was zijn protest tegen de wetgevende vereeniging van Ierland mot Groot-Britannie in 1800, een protest dat vergeefsch was, want het lersch parlement moets ophouden te bestaan. In 1809 had do reorganisatie van het Catholieke verbond plaats, en in Mei van dat jaar trad O. voor het eerst a!s redenaar in eene volksvergadering op. In 1815 was eene beleedigende uitdrukking tegen do eonservatievo overheid van Dublin oorzaak van O.'s duel mot den alderman D'Esterre, dien hij doodde. Die gebeurtenis schokte O. zoo zeer, dat hij zich plegtig voornam, nimmermeer te duelleren. Na eenige jaren van vreedzaam toe-


-ocr page 75-

O'CO.

zien dor gebeurtenissen herschiep O. liet Catholiok verbond in cene dcmocratische verecniging, liet volksvergaderingen door het golieele land houden, dagbladen oprigten en verspreiden, en zoodoende het volk verlichten en leiden op den weg van moedigen, maar bodaarden weerstand. Wel bewerkte het Engelsehe gouvernement in 1825 de ontbinding van het groote Catholieke verbond, maar om het spoedig onder een anderen naam, met meer kracht to zien herleven. O'Connell's invloed was nu zoo groot, dat hij in 1828 voor het graafschap Clare in het parlement gekozen werd, maar toon hij zitting wilde nemen, werd hij hierin verhinderd door zijne weigering om den eed af te leggen, die sints 1673 ieder Engelschman, die een staatsambt bekleoddo, zweren moest (the Test), en die voor ieder Catholiek onmogelijk was, daar hij togen het leerstuk dor transsubstantiatie streed. Die gebeurtenis verwekte in Ierland zooveel verontwaardiging, dat alleen O'ConneH's invloed een burgeroorlog voorkwam. Gelukkig volgde nog hetzelfde jaar de emancipatie der Catholieken, en hoewel O. toen om oen gebrek in den vorm der verkiezing geone zitting nemen kon, werd hij eindelijk in 1830 ten tweeden male verkozen en als parlementslid aangenomen. Weldra veroorzaakte hy de afschaffing der meest drukkende kerkelijke tienden in Ierland, en ondersteunde hij in 1832 de Reformbill, volgens welke o. a. Ierland 5 leden meer naar het parlement kon afvaardigen. Zijn voornaamste streven echter was do afscheiding der lersche en Britsche wetgevende inagt (the Kopeal); daartoe werden vor-eenigingen opgerigt, redevoeringen gehouden en zelfs in 1834 een voorstel aan het parlement gedaan, met ongclukkigen uitslag, Daarna beproefde O., of hij zijn doel zou kunnen bereiken door zich aan de AVhigs aan te sluiten, maar na verscheidene ver-geefsche pogingen vestigde hij in 1841 een nationaal verbond tot afscheiding (Loyal National-Repeal-Association), dat onder zijncQ groeten leidsman, nu ook lord mayor van lerlands hoofdstad, zich reusachtig ontwikkelde. Herhaalde monster-meetings werden gehouden, waarop soms 400,000 menschon verschenen, ter wier aanhoore redevoeringen ten gunste van het groote dool gehouden werden. Toen er echter op don 88quot;,n October 1843 wederom ecne reusachtige vergadering zou gehouden worden, werden de talrgke scharen, die er heen stroomden, den avond te voren door de gewapende mngt tegengehouden. O. zelf werd wegens rebellie vervolgd en tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld, eene straf die hy werkelijk onderging (in Augustus 1844) maar slechts voor ééne maand j toen toch casseerde hot hooger huis het vonnis, wegens nietigheid in den vorm. Na deze bevrijding ontwikkelde O. op eene repeal-meeting een denkbeeld, dat de vereeniging van Ierland en Engeland niet goheel moest worden opgeheven, maar gewyzigd en vervormd. Dat plan kwam aan de partij van het „jonge Ierlandquot; to gematigd voor, en zij trachtte, niet zonder gevolg, den invloed dor woorden van den ouden volksleider te fnuiken. Die nederlaag verergerde den toestand van O'Connell's gezondheid, die reeds zooveel geleden had door de onafgebrokene pogingen van zoovele jaren; voeg hierbij don hongersnood, die het arme Ierland in 1846 teisterde cn men kan zich O'Connell's ontstemd gemoed cenigzins voorstellen. Tot herstel zijner uitgeputte krachten begaf hij zich in 1847 naar Italië, waar hij stierf. Als een bewijs van de liefde van het lersche volk voor zijnen grooten leidsman, strekke, dat toen O'Connell's practijk ten gevolge zijner staatkundige bezigheden geheel opgehouden had, de natie een kapitaal bijeenbragt, dat hom jaarlijks tusschen de 13 en 18,000 pond Sterl. inkomen verschafte. O. had 2 zonen, die beiden in het parlement gezeten heiben. De oudste stierf in 1853; de jongste in 1858. Deze laatste heeft eeno levensbeschrijving van zijnen vader uitgegeven: Xj/c and Speeches of Daniel O'Comiel (Dublin 1846—1847 2 dln.).

O'CONNOR, eene oud-Iorsche familie, die over het landschap Connaught regeerde en in de XII!'lt;! eeuw zelfs den troon van Ierland beklom. Bij de verovering van Ierland door de Engel-schen verloren natuurlijk de O'Connor's hunne bezittingen en vele leden van het geslacht weken uit naar Spanje. Van de in Ierland toruggeblevoncn zijn in onze eeuw vooral twee personen beroemd geworden:

O'CONNOR (AiiTiiun), geboren te Cork den 4'len Julij 1763, overleden den 25quot;'°quot; April 1852 op Bignon, een landgoed in Frankrijk, waarop do vader van don beroemden Mirabcau gewoond had. O. was protestant, maar een ijverig voorstander van do emancipatie dor catholieken en van do gelijkstelling zijner landgenooten met de Engelschen. Op zijn 258,0 jaar werd hij high-sherif (regter); in 1789 werd hij lid van het lersche parlement voor Philgistown, werkte daar ijverig tot bereiking zijner plannen en hield er o. a. op den 4lll!I' Mei 1795 oene rode ten gunste zijner grondstellingen, die hem met zijn'oom lord Longue-villo, wiens vermoedelijke erfgenaam hij was, geheel in onmin bragt. De uitgave van eene brochure over den stant van Ierland bragt O. eenigen tijd in de gevangenis te Dublin. In 1796 sloot hij zich aan de lersche Unie aan, redigeerde oen dagblad tot aanprijzing der revolutionaire beginselen, werd in 1798 gearresteerd, en van hoog verraad beschuldigd. Hoewel O. werd vrijgesproken, zag hij zich toch bij do opheffing der toregtzitting gevangennemen en naar hot fort George in Schotland overbrengen , waar hij 5 jaren verbleef, en eindelijk ontslagen werd op voorwaarde van het koningrijk Groot-Britannio en Ierland te verlaten. Zoo kwam hij in 1803 in Frankrijk , waar Napoleon , weldra keizer geworden, hem den titel van divisie-generaal verleende. Van toen af wijdde O. zich echter hoofdzakelijk aan de wetenschap, cn in hot bijzonder aan die der staathuishoudkunde. Zoo gaf hij in 1804 in 't Fransch en in 't Engelsch een werk uit: Tegenwoordige toestand van Groot-Britannie; en in 1848 verscheen Monopolie, de oorzaak van alle rampen. O. was in 1807 met de dochter van den beroemden Franschen natuurkenner Condoreet gehuwd, en nam ter onderscheiding zijn vrouws naam achter den zijnen aan.

O'CONNOR (Fbarous), in 1796 op een landgoed nabij Cork geboren en overleden den 30stequot; Augustus 1855, wijdde zich aan de rogtspractijk en werd in 1832 voor Cork in het parlement gekozen. Daar stond hij de lersche belangen met zooveel hevigheid voor, dat zijne tegenpartij later zijne herkiezing wist te beletten door voor te geven, dat O'Connors's census niet hoogge-noeg was, om verkiesbaar te zijn, hetgeen gelukte. Hierdoor verbitterd, en ook met O'Connell's gematigde plannen niet te vredon, onttrok zich O. aan de bijzondere lersche belangen en sloot zich aan de Engelscho Chartisten aan, eeno partij, die meer radicale hervormingen in het kiesstelsel, de bezoldiging der parlementsleden en vele wijzigingen der constitutie verlangde, allen moor in overeenstemming met de liberale rigting van het vasteland cn strijdig met do Britsehe tradition. In dion nieuwen loophaan gedroeg zich O. als een geweldig demagoog; in talrijke meetings toonde hij do ongenoegzaamheid der parlementaire hervorming, de ellende des volks en hot gemis eoner regtvaar-dige behandeling der lagere volksklasse aan. Op eene meeting te Birmingham, den 6llon Augustus 1838 gehouden, werd tot de bijeenkomst eoner nationale constitutie te Londen en tot do voorbereiding van oen' algemeenen opstand besloten. Dat plan gelukte niet; slechts hier en daar stond do arbeidende klasse op, en met slecht gevolg. Vooral leed eeno massa van 8000 oproerigen, die do stad Newport wilde uitplunderen op den 41,l!n November 1839 eene bloedige nederlaag. O. had zich genoegzaam teruggehouden om de vervolging te ontkomen, die vele leiders der chartisten toen ondergingen on die in de veroordoeling dor meesten eindigde. Iets later werd hij wel vervolgd omdat hij eeno vroeger uitgesprokeno oproerige redevoering in zgn nieuw opgerigt dagblad the Nothern star had afgedrukt , maar een vrijspraak volgde. Kort daarop kwam er een stilstand in do beweging der Chartisten en O. begaf zich naar Ierland, sloot zich aan de partij der afscheiding aan, betoonde jegens die rigting grooten ijver en werd gewikkeld in het procos dat O'Connell in 1844 aangedaan werd. In 1847 werd O. wederom in het parlement gekozen voor Nottingham. Na de Februarlj-revolutie in Frankrijk (14 Februarij 1848) organiseerde O. een nieuw verbond van Chartisten en deed zelfs aan het parlement oene petitie tot invoering dor gevraagde charte overrijken, die door duizenden onderteekend was. Hot parlement verwierp het voorstel tot hervorming; een volksoploop dat don lO'10quot; April 1848 te Londen plaats had, had geen gevolg, en oven slecht liep de poging van O. af, om door middel van aandeden eene veroeniging tot stand te brengen, die gevestigd zou zijn op de communistische begrippen, welke hij aankloefde. Ten gevolge van dit alles werd O. krankzinnig, in Junij 1832 naar een gesticht overgobragt, on in April 1853 door eono ge-neoskundigc commissie voor ongeneeslijk verklaard. In dien toestand bleef hij tot zijn einde.


-ocr page 76-

OCT.

66

OCTAAF of OCTAVE is in het diatonische toonstelsel de achtste geheelo toon boven of heneden oenen aangenomen grondtoon. Zij hehoort tot du volkomen met don grondtoon ineensmel-tonde intervallen, zoodat zij, te gelijk mot dozen aangegeven, voor het scherpste gehoor naauwelijks of in het geheel niet daarvan kan onderscheiden worden. Zij moot daarom ook volkomen zuiver met den grondtoon stemmen, terwijl de overige intervallen eene zeer kleine afwijking gedogen zonder valsch te worden. Doch juist ook wegens do volkomene inoensmelting met den grondtoon biedt zij op haar zelve geen de minste muzikale afwisseling en kan do harmonie alleen door hare voroeniging met andere intervallen worden to woog gebragt. Met do O. eindigt of begint do toonreeks, zoodat allo verdere opklimmende of afdalende too-nen eigenlijk slechts eene herhaling zijn van do overeenstem-monde uit de lagere of hoogoro O., alleen mot verschil van kracht en diepte.

In de E. Catholieke kerktaal heet O. de achtste dag na eeni-gen kerkdijken feestdag, zoodat hetgeen binnen eene week na dien dag plaats hooft, gezegd wordt binnen do O. te vallen. Bij de voornaamste feesten duren de kerkplegtighedcn, die op het feest betrekking hebben, gedurende den geheelen tijd der O.

OCTAEDEE. Het O. of regelmatig achtvlak is een van do vijf regelmatige ligchamen. De grensvlakken zijn gelijkzijdige driehoeken. Wanneer het ligchaam wordt gesneden door oen vlak, gaande door twee tegenoverstaande ribben, is do doorsnede een vierkant, dat als het gemeenschappelijk grondvlak van tweo gelijk en gelijkvormige vierhoekige pyramiden kan worden beschouwd. Stolt men de lengte der gelijke ribben a, dan wordt hot oppervlak van het O. uitgedrukt door 2 a' I/ 3; zijn inhoud door J a' V' 2; de middellijn van den omschreven bol, zijnde tevens de lengte dor diagonalen, door a ]/ 2.

OCTANT. Do O. is een refloxio-instrument, tot hot meten van den hoek, waaronder twee voorwerpen, uit het standpunt eens waarnemers gezien worden. Het geraamte dat de gedaante hoeft van een cirkelsector, bestaat gewoonlijk uit de zamenvoe-ging van twee houten staafjes, verbonden door een cirkelboog, die, ter plaatse waar de verdeeling komt, met ivoor is ingelegd; soms ook bij do spiegel-sexlanlcn en rejlcxic-cirkels, een koperen geraamte en dan is do verdceling gegraveerd in platina of zilver, dat alsdan don ivoren boog van straks vervangt. In het middelpunt A. van den verdeelden rand is geplaatst, in een vlak rogthoe-kig op den laatstgenoemden, do yruote spiegel; hij is verbonden met den index of wijzer, waarvan het andere einde langs den verdeelden rand kan verschoven worden, en in de gelegenheid stolt do grootte dor hoeken, die de spiegel bij iedere verandering van stand doorloopt, af te lezen. De spiegel is gevat in


een huisje, waarmede hij geklemd wordt tegen een opstaand plaatje, waarvan het ondereinde regthoekig omgebogen, en met twee schroeven op den wijzer bevestigd is; eeno derde schroef is bestemd om den verticalen stand des spiegels zoo noodig to verbeteren, waarna hij door de beide eerstgenoemde klcmschroe-ven in zijnen stand gehouden wordt. Tegenover het voorvlak van den grooten spiegel in 15, is aangebragt, in onverandcrlijken stand, de kleine spiegel. De onderste helft is verfoelied en bestemd om do stralen, die door don grooton spiegel teruggekaatst worden, op nieuw te reflecteren in de rigting van de as deskijkers, die in C is aangebragt. Bij enkele, voornamelijk bij do oudere Octanten, ontbreekt de kijker en bevindt zich in C een koperen plaatje met eene kleine opening, waarvoor do waarnemer alsdan het oog houdt. De bovenste helft van den kleinen spiegel is niet met foelie belegd, ten einde do waarnemer in do gelegenheid te stellen, het oog op het linksehe voorwerp te kunnen rigten. Tussehen A en B zijn gekleurde glazen aangebragt, die, voor den grooten spiegel geplaatst, de kracht van de zonnestralen bij den doorgang, zoo noodig verminderen, doch ook weggenomen kunnen worden. Slot een soortgelijk doel kunnen er ook gekleurde glazen voor den kleinen of kimspiegel gebragt worden, namelijk in het geval, dat do stralen die van het linksehe voorwerp afkomen, te sterk en daardoor voor don waarnemer hinderlijk zouden zijn. De rand is verdeeld in graden en iedere graad in drie afdeelingcn, elk van 20'. De nonius, die aan den wijzer bevestigd is, hooft eene inrigting, waardoor men in staat gesteld wordt den gemeten hoek op 1' naauwkeurig af te lezen.

Om den hoek te meten tussehen tweo voorwerpen, die, zoo als wij zullen aannemen, in een horizontaal vlak gelegen zijn, houdt men het instrument insgelijks horizontaal en rigt den kijker op het linksehe voorwerp, hier V. Dan brengt men don grooten spiegel in den stand, waarbij de straal V A in do rigting A B wordt teruggekaatst, zoodat men het genoemd voorwerp, aangezien do straal A B, in do rigting B C, door don kimspiegel wordt teruggebragt, nu ook door dubbele reflexio ziet en zorgt dat het aldus verkregen beeld, het voorworp voor het oog bedekt. De wijzer aangoklqmd hebbende tegen don rand, leest men zijnon stand op de verdceling af. Vervolgens rigt men den kijker op nieuw op het voorwerp, en beweegt don grooten spiegel met den wijzer, tot dat men het regtsche voorwerp V', door dubbele reflexio ziet en draagt nu zorg, dat het heeld van


-ocr page 77-

OCT-OD.

67

V' het voorworp V naauwkeurig bedekt. Daarna leest men weder den stand dos wijzers af on neemt hot verschil dor beide aflezingen (b—a)0; het dubbel daarvan zal dc grootte van den gemeten hoek zijn. Immers, do hoek, waaronder do beide voorworpen van het standpunt des waarnemers gezien worden, is VAV'. Terwijl de lichtstraal VA, als waro het, dien hoek hoeft doorgeloopen en zijne eerste rigting met V' A hooft verwisseld, is do wijzer door den hoek a Ah bewogen, welke laatste gemeten wordt door den boog ab. Volgens dc wetten der terugkaatsing is de hoek, dien do invallende straal mot het vlak van den spiegel maakt, gelijk aan dien vnn don torugge-kaatsten straal, met genoemd vlak; alzoo is;

1_ B A n =; i_VA«= L V A c-L ^ A c = |_VAc—l_«Ai 1_ B A 6 .....................|_VAc

En het verschil van beiden, of

l_aBA=....................1_ V A V—L «Ai

Geeft

2i_aA6=l_VAV'.

gelijk gezegd is.

Do graden der verdeoling hebben do halve grootte, van die welke zij met betrekking tot den straal A a zouden behooren to hebben ; zoodat het verschil der beide aflezingen terstond den go-ineton hoek aanwijst. Ook wordt do eerste aflezing veelal overbodig, vermits deze met het nulpunt der verdeeling overeenkomt, althans daarmede een standvastig verschil heeft, bekend onder den naam van index-correctie, welke voor ieder instrument en met den afstand van het voorwerp verschilt, en van don gemeten hoek afgetrokken of daarbij opgeteld wordt, al naar gelang het nulpunt der verdeeling regts of links van het ware nulpunt, dat is, van a, gelegen, en dus do hoek te groot of to klein gemeten is. Gewoonlijk zullen do te meten voorwerpen niet in een horizontaal vlak gelegen zijn; doch, om in hot algemeen den hoek te kunnen meten, moot het vlak van het instrument za-menvallen, met dat gaande door het oog en de punten der voorwerpen, waartusschen men do hock meet; dc wijze waarop men daartoe geraakt, wijst zich als van zelf aan, vermits men, als aan de genoemde voorwaarde niet voldaan is, do voorwerpen niet te gelijkertijd zal zien. Do boog van de O. is van 45° of ■J. van den omtrek des cirkels, van daar do benaming van het instrument; de verdeeling nogtans strekt zich uit tot hot dubbel, om de bovengenoemde reden, zoodat men hoeken van SJOquot; zal kunnen meten. Bij het meten der hoogte van de zon en andere hemellichten, waartoe de O. oorspronkelijk uitsluitend bestemd was, zyn de hoeken altijd kleiner dan 90°.

OCTAVE. (Zie Octaaf).

OCTAVIA. Deze edele vrouw was de dochter van Gajus Oc-tavius en Atia, en derhalve de zuster van keizer Augustus. Zij muntte uit door schoonheid en karakter, en was eerst gehuwd met Marcus Marcellus, na wiens dood zij de echtgenoot werd van den triumvir Marcus Antonius, die haar echter in losban-digen omgang met Cleopatra schandelijk verwaarloosde en haar, in weerwil van de grooto verpligtingen, die hij ook als staatsman en burger aan haar had, eindelijk geheel versliet. Van toon af wijdde zij zich geheel aan hare kinderen, zoo haren zoon uit haar eerste huwelijk, als hare beido dochters uit het tweede en den zoon van Antonius uit diens eerste huwelijk met Fulvia. Zelfs had zij de edelmoedigheid om do drie kinderen, die haar onwaardige gemaal bij Cleopatra verwekt had, tot zich te nomen, toen zij na den dood van hunnen vader te Rome waren gehragt. Deze voortreffelijke vrouw overleed in hot jaar 11 voor Chr.; haar brooder Augustus hield op haar eono lijkrede, maar weigerde do eerbewijzingen, die de senaat haar had toegekend.

Eene andero O. was do gemalin van Noro; zij was do dochter van keizer Claudius eu Mossalina. Haar echtgenoot had de wreedheid, haar aan de afgunst van zijne bijzit Poppaea Sabina op te offeren en liet haar in het jaar 62 ter dood brengen.

OCTAVIANUS. (Zie Augustus).

OCTOBER. (Zie Maand).

OCTROOI, een woord, waarschijnlijk afgeleid van auctor =:bo-vestiger en het daarvan in de middeneeuwen gevormde werkwoord auctoriaro = bevestigen, bekrachtigen, beteokent in het algemeen oeno van den vorst uitgegane bewilliging, waarbij aan een persoon of zedelijk ligehaam ccno bijzondere vergunning verleend wordt. In het bijzonder beteekent het; het voorregt om eenc handelsonderneming met uitsluiting van alle andere personen te mogen uitoefenen. In vroegere eeuwen gaf de regering bij O. vaak monopoliën aan maatschappijen tot drijven van zekeren tak van zeehandel, en daaraan hebben de Engolsche cn Nederlandschc O.-I. compagnien hun aanzijn te danken. Ook de Nederlandschc bank bestaat krachtens een O. van den souvereinen vorst gegeven den 25Htlt;!° Maart 1814 (Stb. n». 40) en is krachtens art. 3 van dat besluit hier te lande de eenigo maatschappij , aan welke bank-ope-ratiën vergund zijn. Dat O., eerst voor 25 jaren verleend, is voor ecne tweede reeks van 25 jaren verlengd bij besluit van don 21»ten Augustus 1838 (Stb. nu. 29). Daar het besluit van don gdiien Maart 1814 genomen is door den souvereinen vorst, die alstoen do wetgevende magt alleon, zonder kamers bezat, schijnt hot vervalsehen van bankbiljetten in de termen van art. 139 der strafwet te vallen, volgens hetwelk, in verband met art. ISdcrwet van den 29»1™ Junij 1854 (Stb. n0. 102) met tuchthuisstraf van 5 tot 20 jaren gestraft worden, zij dio „briefjes van do door de wet bekrachtigde banken nagemaakt of vervalscht of van deze gebruik gemaakt hebbenquot;. Omtrent het verleenen van Octrooijen „op uitvindingen on verbeteringon van kunst on volksvlijtquot; bestaat eene wet van den 2Gquot;tcn Januarij 1817 (Stb. nquot;. 6). Deze Octrooijen kunnen krachtens die wet voor den tijd van 5, 10 of 15 jaren verleend worden, en daarvoor moeten, naar gelang van den tijd en het belang, rogten betaald worden van 150 tot 750 gulden. Do Octrooijon geven aan don regthebbonden do bevoegdheid 1°. om door het gehoele rijk gedurende don bepaalden tijd, bij uitsluiting, do geoctrooijeordo voorworpen alleen tomogen vervaardigen en vorkoopen, of mot hunne toestemming te doen vervaardigen en vorkoopen; 2°. om diegenen, dio hierop inbreuk maken, in regten to vervolgen, en togen hen to procederen tot verbourdverklaring ten hunnen behoeve van do vervaardigde en nog onverkochte en van don koopprijs der reeds verkochte geoctrooijecrde voorwerpen, alsmede tot zoodanige vergooding van schade, winstderving of interessen, als waartoe er termen zijn mogten.

Voorts beteekent een O. ook nog eenc bijzondere door de steden gemaakte belasting op ingevoerd wordende waren, enz. Deze Octrooijen zijn bij ons afgeschaft bij besluit van den souvereinen vorst van don 23slequot; December 1813 n0. 8 (Stb. n0. 15), endaar-voor vervolgens ingevoerd do bij do wet geregelde stedelijke belastingen, waarop hetzelfde besluit bij voorraad een reglement gaf.

Eindelijk noemt men ook Octrooijen het verleenen van grondwetten door den vorst, als hij dit doet krachtens eigen wil en als gunst aan het volk; tegen welke wijze van uitvaardiging die staat, waarbij de grondwet voorgesteld wordt als eene overeenkomst tusschen vorst en volk gemaakt, die beiden bindt, terwijl do geoctrooijecrde grondwetten, als gunstbctooningen voorkomende, door den vorst weer kunnen worden ingetrokken. Zoo gaf Lodewijk do XVIII1'0 aan Frankrijk bij zijno herstelling de charto als geoctrooijecrde grondwet.

OCULAIR. (Zie Microscoop).

OCULEREN. (Zie Enten).

OCULI is een bewegelijke feestdag bij de R. Catholieke kerk, op den 4d0n zondag voor Paschen invallende, en aldus genoemd naar het l»t0 woord van hot 15ac vers van den psalm, volgons do vertaling van do Vulgata luidende: Oculi mei semper ad Dominum enz. dat is; mijne oogen zijn gedurig op den lieer enz.

OD is do uit hot Noordsch ontleende benaming van oeno eigenaardige kracht, die Karl, vrijheer von Reichenbach voorgeeft te hebben ontdekt. Deze kracht moet volgens hem overal verspreid zijn. Als vlam of als luchtvorscliijning moet zij zich ver-tooncn aan do polen van oen' magneet of electro-magneet, aan dc polen der kristallen, bij allo uitwerkselen van het scheikundig proces, enz. zoodat zich bijv. ten gevolge van do ontbinding der lijken op het kerkhof lichtverschijnselen op dc nieuwe graven vortoonen, enz. Reichenbach verklaart alle antipathie tegen o


-ocr page 78-

OD-ODE.

68

sympathie voor zekere personen, kleuren of voorwerpen, enz. door liet O. Intusschen kunnen volgens hem alleen gevoelige personen, do werking van die kracht ondervinden. Hij heeft do door zulke personen gemaakte opgaven en opmerkingen, medegedeeld in het werk: PhysikaUsch-physiologische Untersuchungen ilbcr die Dtjna-viide des Magnelismus, der Elektvicildt u. s. w. in Hirer Beziehung zur Lclensh-aft (3 dln. 2lt;l0 druk Brunswijk 1849) en meer beknopt in: die Odisch-magnelischen Briefen (Stuttgard 1852). Daar Rei-chenbaeh zich nooit op de getuigenis van zijne eigene zintuigen, maar altijd op de verklaringen van anderen grondt, zoo is deze zaak aan vele twijfelingen onderhevig. — De meeste natuurkundigen ontkennen dan ook volkomen het bestaan van de natuurkracht, die door Eeichenbach met den naam van O. bestempeld is. L.

ODA (De IIeiuoe) zou volgens do kerkelijke legende eene dochter zijn geweest van den koning van Schotland en in het begin dor VJII8'0 eeuw, na met Willebrord in ons vaderland gekomen te zijn, het dorp St. Oedenrode in Noordbrabant hebben gesticht, dat dan ook naar haar zou genoemd zijn.

ODDI (Mahko), schilder en architect, word in 1039 te Panna geboren en genoot te Home het ondorrlgt van Pietro da Cortona. Door don hertog naar Panna geroepen, schildordo hij eenige fresco's in de Villa Colonna, met zoo goed gevolg dat hij tot hofschilder werd benoemd. De kerken van Panna bevatten onderscheidene stukken van zijne hand ; ook teekendo hij 2000 medailles uit het hertogelijk penningkabinet en hij zou juist een werk over de bouwkunst uitgeven, toen hem do dood in 1702 verraste.

ODE. Door dit Grieksche woord, hetwelk gezang beteekent, verstaat men eeno soort van kort gedicht van zuiver lyrischen aard, waarin de dichter zijne tegenwoordige aandoeningen uitdrukt. Het karakter dor O. hangt af van den aard dor daarin heerschcnde gewaarwordingen, en kan dus verheven en aandoenlijk, vrolijk of ernstig, boertend enz. zijn. Gelijk de O. ten op-zigte van haren inhoud lyrisch is, zoo is zij dit ook ton aanzien van den vorm. Do menigvuldige lyrische versmaten, die,quot; terwijl zij voor het gezang bestemd zijn, meestal in gelijke verzen (stro-phen) wedorkeeren, zijn over het algemeen ook voor de O. geschikt, welke met de hymne en het lied voel overeenkomst heeft, cn in zeker opzigt tusschen deze beiden in staat.

ODENBUKG, het zuidwestelijk deel van Hongarije, hetwelk oen der vijf comitaten des lands uitmaakt, aan Oostenrijk en Stiermarken grenst, eu op C45 □ mijlen 1,814,000 Inwoners telt.

Het wordt slechts voor oen klein gedeelte door don Donau besproeid; doch daarentegen door de Uaab, met vele kleine rivieren en aan de zuidelijke grens door do Dravc. Het Neusied-ler- en Platten-meer worden er gevonden. De wolnigo bergachtigheid van den grond, die rijkelijk van water voorzien is, maakt dit coniltaat tot oen der vruchtbaarste streken van Hongarije. Vooral worden er edele soorten van wijn gewonnen. Do hoofdstad O. met 15,000 inwoners drijft eon' lovendigcn handel, heeft druk bezochte markten en ecnlge fabrieken.

ODENSEE is eene dor oudste steden van Denemarken, naar men wil reeds door Odin gesticht, op het eiland Funen. Zij heeft door een kanaal gemeenschap mot de zee, hotgeon den inwoners, wier getal omstreeks 10,000 bedraagt, tot het drijven van conigen handel in slaat stelt. Tot de merkwaardige gebouwen behooren de domkerk, door Knoet den heiligen gesticht, die zoowel zijn graf als dat van andere Dcenscho koningen bevat, en een koninklijk slot, hetwelk zijnen oorsprong aan Fredcrik den IV011 (f 1731) tc danken heeft. Sedert hot laatst der Xa° eeuw was O. de zetel eens bissehops. Op den rijksdag, in 1527 daar gehouden, verkregen de Protestanten gelijke regten met de R. Ca-tholioken, op dien van 1539 werd er de kerkregeling van Bugon-hagen aangenomen. Nadat in 1657 de oorlog tusschen Denemarken en Zweden was uitgebroken en Karei do XdI1 Gustaaf, de koning van het laatste, over het ijs dor kleine Bolt getrokken was, viel do stad met het ganscho eiland hem in handen. Hoe na eonen kortstondigen vrede de oorlog hervat, en zoowel O. als bet eiland met behulp der Nederlandsoho vloot bevrijd werden , is te lezen bij Brandt liet leven en bedrijf tan M. A.deRuyter, lstc uiig. in ful. (1701) p. 189 o. v. en Aitzema Sahen van Slaet en Oorlogh, Uto ultg. 4°. IX. p. 536.

ODENWALD is do naam van een afgebroken bergketen tusschen het Sehwarzwald en den Spessart in Duitsehland, welke ongeveer 10 mijlen lengte hoeft op 4—6 mijlen breedte. Deze reeks van bergen strekt zich in de rigting van het zuidwesten naar het noordoosten uit door Baden en Hessen-Darmstad, zonder dat hare doelen juist aaneengeschakeld zijn. De middelbare hoogte is van 13 tot 1500 voet; de bergen zijn met bosschcn van eiken, beuken en donnen begroeid en do dalen leveren uitmuntende akkers en weidon op. De dorpen, die men er aantreft, bestaan meestal uit zeer verwijderde buurten en alleenstaande huizen. Het westelijke gedeelte draagt den naam van Bergstraat en levert den reiziger do schoonste vergezigten op. Dwars door het O. stroomt do Neckar (zie Neckar).

ODER (De). Eeno dor hoofdrivieren van Duitsehland , en de gewigtigsto van den Prulsischon staat. Zij ontspringt ten westen van Bodenstadt in Moravië, in het gebergte aan de grenzen van den Olmutzer-kreits, uit verscheidene bronnen; valt na eenen korten loop door Moravië en het Oostenrijksch Silczië, bij Oden-berg In Pruisslscli Silezic en wordt hier voor kloino, van Oppeln af voor grooto vaartuigen, en van Broslau voor schepen van 8 tot 900 centonaars bevaarbaar. Nadat zij geheel Silezië in do longte van het zuid-oosten naar het noord-westen doorloopon heeft, doorstroomt zij Brandenburg en treedt in de provincie Pommeren, waar zij zich bij Garz in twee hoofdtakken verdeelt, waarvan de westelijke den naam van O. behoudt, doch do oostelijke do groote üegelitz genoemd wordt, die zich in het Damsehe meer ontlast. Onder Stettin verliest de O. haren naam, loopt door het groote en kleine Frische Hafl', cn valt door drie monden, de Peeno, Swine cn Diwenow in de Oostzee. Door het Fredcrik-Wilholms-kanaal Is de O. met de Spree, en door hot Finow-kanaal met de Havel vcrecnlgd. De voornaamste steden, aan do O. liggende, zijn: Oppeln, Briog, Breslau, Groot-Glogau, Frankfort, Krossen, Kustrin en Stettin.

ODESSA is eene koopstad in het zuiden van Rusland aan de Zwarte zee tusschen do monden van den Dniester en den Dnieper, met oen goede haven, welke 3000 bodems kan bevatten en door vestingwerken beschermd wordt. Do stad, die eerst in hot laatst der XVIlIl,I, eeuw onder Katharina do IId0 gesticht is, en door de zorg van don Hertog van Richelieu on hare voor don handel gunstige ligging weldra in bloei geraakte, is in een langwerpig vierkant, regelmatig gebouwd, mot regto en broede straten. Haar omtrek is wegens gebrek aan water onvruchtbaar, terwijl in de behoefte aan drinkwater door eene waterleiding voorzien wordt. Tot do voornaamste gebouwen der stad behooren de hoofdkerk, het tolhuis, hot admiraliteitsgebouw, verscheidene paleizen, do beurs, de schouwburg, een hospitaal, eene Catho-lieke en eeno Protestantscho kerk, enz. Men vindt er voorts een museum van Russische oudheden, een kruidtuin, oen lyceum, gymnasiën, eene school voor handel en zeevaart, eeno voor Oos-terschc talon; eindelijk branderijen, brouwerijen, touwslagorljen, enz. Behalve hout, lijnzaad, vlas, wol, talk en huiden, is hot hoofdartikel van uitvoer koorn, terwijl daarentegen koloniale waren on verschillende fabriokgoederon van elders ingevoerd worden. De bevolking dor stad, die thans 100,000, en die der omstreek welke ongeveer 20,000 zielen bedraagt, bestaat maar voor een klein godeelte uit Russen. Daarentegen vindt men er Europeanen van verschillende natiën, Armeniërs en Joden, die er zich tot drijven van handel gevestigd hebben. Do bevolking der omstreek, meest van Dultschen oorsprong, verkeert, wegens de gesteldheid des bodems in ongunstlgen staat, on trekt zich dien ten gevolge meer en meer in cn om de stad te zamon. De roede van O. is ruim en heeft oen' goeden ankergrond. Het eene gedeelte der haven is tot quarantaine-plaats, en dus voor bijna alle vreemde schepen bestemd, die do straat van Constantlnopol moeten passoren; hot andere gedeelte, oorlogshaven genoemd, wordt meest voor oorlogschepen en kustvaarders gebruikt. O. wordt voor de dorde koopstad dos rijks gehouden, en is doorliet kapitaal, dat er wordt omgezet, en het kapitaal, dat er voor ondernemingen inliet zuiden des rijks gevormd wordt, van groot aanbelang voor do omliggende provinciën.

ODEUM. Zoo noemde men bij de Grieken, cn later ook bij de Romeinen, een openbaar gebouw, tot dichterlijke en muzlekale wedstrijden bestemd. Hot eerste O. word door Pericles te Athene opgorigt, en in later tijd worden er nog twee andoren door Pau-sanlas en Herodes Atticus gebouwd, wolk voorbeeld door vorschoi-denc Grioksclio steden gevolgd werd. In Rome verkreeg men


-ocr page 79-

ODE-ODO.

G9

eerst onder do keizers zoodanige gebouwen, en w.j vmden ervan twee gewag gemaakt, waarvan het een door Domitianns en het ander door Trajanus gesticht werd; doeh ook buiten Eome wer-den zij door de Eomcinen aangelegd, namelijk to Catana in Sicilië waarvan nog overblijfselen voorhanden zijn, waaruit men echter'omtrent de eigenlijke inrigting dezer gebouwen, die over het geheel voel overeenkomst met eenen schouwburg schijnen gehad te hebben, weinig met zekerheid kan opmaken.

ODEVAERE (Jozef Dionvs), historieschilder, werd den 2d';n October 1778 te Brugge geboren. Zijne ouders waren deftige burgers; hij zelf genoot eene eenigzins geletterde opvoeding en werd alleen door de politieke omstandigheden des tijds tot de beoefening der schilderkunst gebragt. Zijn eerste meester was G. X. de San en nadat hij aan de teekenacaderaie to Brugge een eersten prijs had behaald, begaf hij zich naar Parijs tot zijne verdere vorming. Deze vond hij onder de leiding van Suvde, en toen die kunstenaar tot directeur der Transche academie te Home werd benoemd, onder die van den reeds beroemden David. Na eene vergecfsche poging gelukte het O. in 1804 den grooten prijs voor de schilderkunst te verwerven. Het opgegeven onderwerp was do dood van Phocion. Hij werd daarop aan keizer Napoleon voorgesteld, die hem met ouderscheiding bejegende en bij gelegenheid van een bezoek, dat hij aan zijne geboortestad Brugge bragt, aldaar feestelijk ontvangen. In 1805 begaf hij zich naar Romo als pensionnaire der Fransche academie en vertoefde acht jaren aldaar, in welken tijd hij onderscheidene schilderijen vervaardigde, die hem voel lof, ofschoon ook menige aanmerking verwierven. Hij schilderde te Rome o. a. de krooning van Kavel den Groote en paus Leo 111. Ir. 1812 te Parijs teruggekeerd, ontving hij uit de handen des keizers zelven de gouden kroonings-medaille. In hetzelfde jaar zag men van hem op de Panjsche tentoonstelling eene schilderij, den koning van Rome op het ka-pitool voorstollendc; eene andere, Maria met Johannes en Maria MagdaUna bij het lijk van Christus, en eene derde: Iphigema, die bij haren vader Agamemnon in het GrieJcsehe leger voor Aulis aankomt. Laatstgenoemd stuk is 20 voet breed en 14 voet hoog en werd door de toenmalige kritiek geprezen om compositie, effect en coloriet, ofschoon dan ook gelaakt om gebrek aan dramatische betoekenis.

Na de restauratie uit Parijs naar Brugge teruggekeerd, word hij in 1815 door koning Willem den Istequot; tot hofschilder benoemd. De eerste schilderij, door hem in die hoedanigheid vervaardigd, stelde de Unie van Utrecht voor; vervolgens schilderde hij op last des konings den slag bij Nieuwpoort en eene episode uit den slag van Waterloo (het verwonden van den erfprins).

Deze schilderijen werden in 1817 het eerst te Gent geëxponeerd. Onder O.'s kleinere werken uit dien tijd telt men de voorstellingen van den dood des U. Lauventius, Rafael door Bramante aan den paus voorgesteld, de zegepraal van Cimahue, den schilder David in zijn atelier, de portretten van eenige leden der komnk-


r-

lijke familie, enz. Eene schilderij van grootcren omvang (24 bij 16 voet) stelt de grondvesting der souvereine magt van het hnis van Oranjo voor. Zij bevat een aantal portretten, even als do voorstelling van de inhuldiging des konings te Brussel in 1815-In 1826 schilderde O. nog eon kapitaal doek de opoffering van Thcmistocles en de Atheniensers voor de vrijheid van Griekenland voorstellende, en omstreeks denzelfden tijd schilderde hij eene episode uit de modern Grieksche geschiedenis, den laatsten dag van Missolonghi. Nevens deze werken staan nog eenige groofere kerkschilderijen en kleinere kabinetstukken. O. werd langen tijd voor den eersten historieschilder van zijn land en zijn tijdperk gehouden; langzamerhand echter deed ook de stem der kritiek zich vernemen en de vroegere geestdrift bekoelde merkelijk. Men verweet hom niet ten onregte dat hij noch in do opvatting, noch in de techniek sterk genoeg was om de moeijelijke en hooge onderwerpen, welke hij behandelde'naar eisch weder te geven. Van twee zijner laatste schilderijen, vermogt Galathca, hem weinig of geen, Narcissus daarentegen grooten bijval te verwerven. In zijne laatste jaren hield hij zich bezig met een uitvoerig werk over do schoone kunsten in Italiii tot aan Rafael, 3 doelen met fraaije platen. O. overleed in het begin der maand February 1830; hij was ridder der orde van den Nodcrlandschen Leeuw en corresponderend lid van het Kon. Ned. Instituut.

ODIN. (Zie Godenleer, Noordsehe).

ODIN. Een opperhoofd der Scythen, welke zich in denCim-brische Chersonesus (thans Holstein, Sleeswijk en Jutland) ophielden. Zijn wezenlijke naam was Sigge, doch hij had, om zich ontzaggclijker te maken, den naam van O., de voornaamste godheid der Scythen, aangenomen. Hij doorkruiste vele gewesten, welke hij trachtte te overweldigen en tegen de Romeinen op te hitsen. Na eenigon tijd rondgezworven te hebben, nam hij den weg van Scandinavië door Holstein en Jutland, trok in Fnnen en bouwde er de stad Odensoe;hij onderwierp zich Denemarken, deed er zijn' zoon Skiold tot koning erkennen, hij begaf zich voorts naar Zweden, en werd er als een god geëerd. Men droeg de kroon op aan zijnen zoon IJngue met regt van erfopvolging. Hij ging ook Noorwegen bemagtigen; het onderwierp zich aan zijnon zoon Soemungue. Men wil, dat hij meer dan dertig zonen bij zijne vrouw Friga had. Zijn einde voelende naderen, maakte hij het volk diets, dat hij in Scythië plaats ging nemen aan eon eeuwigdurend gastmaal der goden. Hij had zijne ondci-

danen meer dergelijke zaken verhaald, om hun vertrouwen jegens

hem in te boezemen. Na zijnen dood vereerde men hom als oenen

god en offerde hem menschen op. rtalie

ODOAKER, Rugiër van geboorte en boheorscher van van 476 tot 493, is in de geschiedenis merkwaardig lt;


-ocr page 80-

0D0-0EH.

70

gehcele omverwerping van het Westersch Eomeinschc rijk. In zijne jeugd trad hij, naar de toenmalige gewoonte onder de Duitsche jongelingschap, in Romeinsehe krijgsdienst en klom spoedig tot de hoogste waardigheden op. Hij was als veldheer met eenen oorlog aan gene zijde der Alpen bozig, toen hij berigt kreeg, dat een andere veldheer, Orestes, den keizer Julius Nepos van den troon gestort en er zijn' eigen zoon Romulus Augustu-lus op geplaatst had. O. trok nu met zijn leger, dat uit gehuurde troepen, Rugiërs, Herulers, Seirren en Tureilingen bestond, naar Italië om aldaar een rijk te stichten. Bij de bestorming van Pavia werd Orestes gevangen genomen en te Piacenza ter dood gebragt. O. nam in Augustus 476 den keizer gevangen en maakte een einde aan zijn rijk. Hij onderwierp nu geheel Italic, Vindelicië, Rhaetië en Noricum aan zijn gebied. O. heerschte met kracht en wijsheid. Hij liet de oude staatsinstellingen en de stedelijke besturen bestaan en wees voor het onderhoud zijner troepen het derde gedeelte van landerijen aan. In 480 kreeg hij na den dood van Nepos ook Dalmatië onder zijn bestuur. Zeven jaren later beoorloogde hij zijne landslieden, do Rugiërs, en nam hunnen koning Pava gevangen. Vele Rugiërs volgden hem naar Italië maar het grootste deel des volks wendde zich onder Pava's zoon naar Theodorik, koning der Oost-Gothen, die door hen en den Byzantijnsehen keizer Zeno aangespoord in 488 den togt naar Italië ondernam. O. werd bij Aquileja aan den Jsonzo en in 489 bij Verona geslagen en trok, nadat zijn veldheer Tufa, Milaan bij verraad aan de Oost-Gothen had overgegeven, naar Ravenna, terwijl Theodorik in Boven-Italië bleef. In 490 tastlo O. hem met een nieuw leger aan, maar hij werd in den bloe-digen veldslag aan do Adda, den liden Augustus, zoodanig geslagen, dat hij verpligt was naar Ravenna terug tc keeren. Bijna drie jaren lang verdedigde hij die vesting op het nadrukkelijkst tegen de Oost-Gothen. Hij gaf haar eindelijk bij verdrag over en bedong voor zich zeiven het medebestuur in Italië, volgens anderen slechts een voldoend onderhoud en persoonlijke vrijheid-T heodorik hield echter zijn woord niet en bij eenen maaltijd werd O. vermoord, volgens sommigen door Theodorik's eigene hand. Zijn zoon en velen zijner vrienden deelden in hetzelfde ongelukkige lot. L.

ODYSSEA. (Zie Homerus).

ODYSSEUS (Zie U/ysses).

OECOLAMPADIUS (Johannes). Aldus vergriekschte Jan Haussehein zijnen naam. Deze geleerde bevorderaar van de kerkhervorming werd in het jaar 1482 te Weinberg, in het toenmalige Zwaben geboren. Oorspronkelijk voor de regtsgeleerdheid opgeleid, kreeg hij zoo te Heidelberg als te Bologna studerende, meer neiging voor de godgeleerdheid en werd, na zijne academische studiën te hebben voleindigd, eerst gouverneur der zonen van den keurvorst van de Palts, daarna geestelijke in zijne geboortestad. Doch daar hij zich in het Grieksch wilde oefenen, begaf hij zich naar Stuttgard om Reuchlin te hoeren, terwijl hij bij Matthias Adrian, een Spaansch geneesheer, Hebreeuwsch leerde. De roem zijner geleerdheid bezorgde hem door middel van Capito een beroep naar Bazel, ten einde er als prediker op te treden; aldaar maakte hij kennis met Erasmus, wien hij hielp in diens uitgave van het N. T. Eenigen tijd later begaf hij zich naar Augsburg en van daar naar het Brigittenklooster te Altmunster. Omstreeks dien tijd trad Luther op met zijne bestrijding van den aflaathandel en andere misbruiken der kérk, en dit had op O. zulk eenen beslissenden invloed, dat hij het klooster verliet en bij zijnen vriend, ridder Frans van Sickingen, als slotprediker in dienst trad. Na den dood van dezen zijnen begunstiger keerde hij naar Bazel terug, waar hij het hoogleer-aarambt der godgeleerdheid aanvaardde en het door Capito begonnen hervormingswerk met kracht doorzette. Hij overleed aldaar den 25Btcn November 1531. Hij schreef: Annotation es in Ge-nesin (Bazel 1523, herdr. aid. 1536), in lohum (Bazel 1523, 1531, Geneve 1532, 1553, 1557, 1578), in Jesaiam (Bazel 1525, 3 567), in Jeremiam (Straatsburg 1533), in Thrcnos Jcremiae (Straatsburg 1533), in Ezechielem (Straatsburg 1534, Bazel 1543), in Da-niehm (Bazel 1530 , 1548, 1562, 1578, Geneve 1553), w/?ro/)/lt;e-ias minores (Bazel 1535, Geneve 1558, 1578 2 din.), in Maillimm (Bazel 1536), in Johannem (Bazel 1533), in £p. ad iïomanos (Bd-zel 1526), in Ep. ad Hebraeos (Straatsburg 1534, Bazel 1536); Ue (jenuina verborum Domini: hoc est corpus mcum expositione (Bazel 1525); Dc dignitate Eucharistiae (Bazel 1526), welke beide geschriften aanleiding gaven tot eenen pennestrijd met Luther, Melanchthon en anderen, in welken O. zijne Apolologetica (Bazel 1526), een Bil lig Anlwort an Luther (Bazel 1526), Vom Nacht-mal (Bazel 1525, 1526) en eenen Dialogus dc Eucharistia (Bazel 1530) uitgaf. Ook was hij dc opsteller van den Catechismus, die door Myconius in het Hoogduitsch vertaald en te Bazel in 1545 uitgegeven is.

Zie voorts: Herzog, Das Leben des Johannes Oecolampadius und die Reformation der Kirche zu Basel (Bazel 1843, 2 dln.).

OECUMENISCH, van het Grieksche woord al

gemeen, worden die conciliën genoemd, welke de geheele christelijke kerk geacht worden te vertegenwoordigen. Zij zijn in het art. Concilie opgegeven; zie aldaar.

OEDIPUS. De zoon van den Thebaanschen koning Laïus, en van Joeaste, de dochter van Menoeclus en de zuster van Creon. Volgens de uitspraak van het orakel zoude het kind, dat de koning bij Joeaste mogt verwekken, eenmaal zijn moordenaar worden. Aan deze voorspelling gedachtig, liet Laïus den zoon, dien zij hem ter wereld bragt, de hielen doorboren en in het gebergte Cithaeron te vondeling leggen. De slaaf, die hiermede belast was, overhandigde het kind aan eenen herder van den Corinthischen koning Polybus, wiens kinderlooze gade, Merope, het opvoedde en O. noemde. De knaap groeide voor-deelig op en vormde zich tot eenen held. Onkundig van zijne afkomst, moest de jongeling bij zekeren maaltijd het verwijt hooren, dat hij 's konings zoon niet was. Toen hij hierover een heimelijk verdriet gevoelde, wezen zijne voedsterouders hem naar het Delphisch orakel, hetwelk hem dit antwoord gaf: „ontwijk den grond van uw vaderland, anders zult gy de moordenaar uws vaders en dc echtgenoot uwer moeder worden.quot; O. Corinthe voor zijn geboorteland houdende, ontweek deszelfs grenzen en begaf zich naar Thebe in Boeotie; doch op eenen smallen weg den koning ontmoetende, die naar Delphi wilde reizen om de godspraak over zijnen te vondeling gelegden zoon te raadplegen, kreeg hij verschil met Laïus, en velde den ouden man, zonder dat hij wist, dat deze zijn vader was, waarop Creon, de broeder van Joeaste, zich de kroon aanmatigde.

O. had dus onwetend de helft van het orakel vervuld en vervolgde, zonder eenig kwaad te vermoeden, zijnen weg naar Thebe, in welks quot;gebied toenmaals een Sphinx (zie Sphinx) op den zeeoever verscheen, aan alle voorbijgangers een raadsel voorstelde en een ieder, die het niet kende ontknoopen, verslond; terwijl eene pest het land ontvolkte. Creon liet in dezen nood door geheel Griekenland aankondigen, dat hij het koningrijk Thebe, benevens de koningin Joeaste, aan den man zou schenken, die het raadsel wist op tc lossen. O. ondernam dit, en gaf, toen hem de Sphinx vroeg: „welk dier het was, dat's morgens op vier, 's middags op twee en 's avonds op drie voeten ging?quot; ten antwoord: de mensch; omdat deze in zijne eerste jeugd handen en voeten tot loopen gebruikende, in zijnen middelbaren leeftijd de laatsten alleen bezigt, terwijl hij in zijnen ouderdom eenen staf behoeft, en als het ware drie beenen heeft. O. ontving nu Joeaste tot zijne gade en het koningrijk Thebe tot een huwelijksgoed; en hiermede was nu de geheele godspraak vervuld. Dan, naauwelijks bezat Thebe den moordenaar van Laïus, als koning, binnen hare muren, of er ontstond eene verschrikkelijke pest, waarvan het orakel verklaarde, „dat het land niet zoude bevrijd worden, zoolang diegene niet zoude gebannen zijn, die den vloek over hetzelve gebragt had.quot; Na een langdurig onderzoek ontdekte de ziener Tiresias het ongelukkig geheim, dat O. de moordenaar zijns vaders en dc gemaal zijner moeder was. Door een' killen schrik bevangen, stak O. in wanhoop zich de oogen uit, of begaf zich, hetgeen waarschijnlijker is, vrijwillig in ballingschap; terwijl de ongelukkige Joeaste, door overmaat van verdriet, do handen aan zich zelve sloeg. — Aan de treurige geschiedenis van O. hebben onderscheidene dichters veelmalen hun kunstvermogen beproefd. Dc stukken van Aeschylus en Euripides zijn verloren geraakt; doch van Sophocles zijn nog twee bewaard gebleven, waarin de mythe van O. behandeld wordt, namelijk: Oedipus de honing en Oedipus tc Colonc. Ook do dichter Seneca heeft dezelfde mythe bearbeid.

OEHLENSCI1LAGER (Adam Gottlob). Deze uitmuntende Deensche dichter en prozaschrijver werd den 14(lcn November


-ocr page 81-

OEII—OER.

71

1779 te Froderiksborg bij Kopenhagen geboren. Heeds als knaap legde hij eene hooge ingonomenlield met het tooneel aan den dag en zijne eerste proeven van blijspelen zijn bijna de arbeid van een kind. Later legde hij zich op de regtswotenschap toe en bekleedde onderscheidene openbare betrekkingon, o. a. eenige jaren het hoogleeraarambt in de aesthetiea te Kopenhagen, hot laatst die van conferentie-raad. Hij overleed te Kopenhagen den 20810quot; Januarij 1850. Als dichter trad hij het eorst op met eenen bundel gedichten (Kopenhagen 1803), weldra door twee anderen (aid. 1805) gevolgd. ïwoo jaren later gaf hij zijne Noordscho gedichten in het licht, waarin zijn vermaard dichtstuk Hakon Jarl voorkomt. Omstreeks dien tijd deed hij eene reis door Duitschland en Frankrijk, en begaf zich na een tweejarig verblijf te Parijs naar Italië, op welke reis hij eene menigte belangrijke kennismakingen aanknoopte, o. a. met Tieck, Schlegel, Mevr. van Stael Holstein, B. Constant, Sismondi en andoren. In het jaar 1817

en 1818 deod hij andermaal eene rois door Duitschland en Italië, van welke hij zijne herinneringen uitgaf in brieven, onder den titel; Brieven naar huis geschreven enz. (Haarlem 1822, 2 dln.). Ook zijne Treffende verhalen en onderhoudende vertellingen zijn in onze taal overgezet (Haarlem 1819, 2 dln.). Van zijne gedichten en bepaaldelijk ook van zijne dramatische stukken (onder wolko laat-stcn Aladdin (do wonderlamp) in het Hoogduitsch te Amsterdam in 1809 afzonderlijk is uitgegeven) bestaan onderscheideno uitgaven, zoo afzonderlijke als verzamelde, waaronder eenige prachtuitgaven. Eene volledige uitgave van O.'s werken is onder den titel: Samlede Varieer (Kopenhagen 1848—1852, 38 dln.) uitgegeven. In eene tweemalen uitgegeveno, min volledige verzameling zijner werken (Breslau 1829—1830, 18 dln. en aid. 1839, 21 dln.) vindt men (dl. 1, 2) eene belangrijke levensbeschrijving van O. door hein zclven, ook afzonderlijk uitgegeven onder den titel: Oehlenschlagers levenet fortald of ham selv. (Kopenhagen 1832, 2 dln.) terwijl Lebenserinnerungen van hem zijn verschenen na zijnen dood (Leipzig 1850, 4 dln.).

OKLAND is een lang en smal eiland in do Oostzee, aan de oostkust van Zweden, behoorende onder het district Calmar en van het land gescheiden door do Oelandstraat, welke naauwe-lijks IJ n\ijl breed is. Het eiland heeft eene oppervlakte van 28 □ mijlen en eene bevolking van 40,000 inwoners. Het is eigenlijk niets dan eene kalkrots en heeft slechts hier en daar bebouwde gronden. Het klimaat is er aangenaam. De Oelanders leven van eenigen landbouw en veeteelt, maar voornamelijk van vischvangst, alsmede van het uithakkon van steengroeven; ook zijn er aluinen kalkbranderijen. Aan de westzijde van het eiland ligt do eenige stad Borgholm op 56° 12' N. B. en 34° 48' O. L. van Ferro.

OENALASCHKA, een der Aleutische eilanden, die ten zuiden der Behringstraat tussehen Aziatisch Rusland en Noord-America gelegen zijn. Het is een lang smal eiland, hetwelk zich van hot noordwesten naar het zuidoosten uitstrekt, in het noorden vele diepe zeeboezems heeft, en even als andere dier groep kenmerken draagt van den vroegcren zamenhang van het vasteland van Azië en America. Do haven Samganuda ligt op 53° N. B. en 139° 30' O. L. van Greenwich. Hot eiland, dat 74 mijlen lang en 20 broed is, bevat vele bergen, ouder welke ook vulcanen. Behalve eenige planten, die ook op andere eilanden dier groep en Kamschatka voorkomen, vindt men er slechts mos ou gras, terwijl drijfhout ten decle in de behoefte aan bouwen brandstof voorziet. Visch en zeevogels worden er in overvloed gevonden. De bevolking, die op het laatst der vorige eeuw een duizendtal zielen bedroog, was vermoedelijk na de onderwerping aan Rusland verminderd. Zimmerman, De aarde en hare bewoners, VIII. p. 70 e. v.

OENOMAUS. Volgens do Grieksche mythologie een zoon van Mars en Sterope, de dochter van Atlas, en koning van Elis en Pisa. Hem was door het orakel voorzegd, dat hij door de hand van zynen schoonzoon zou omkomen: hij maakte daarom de verkrUging zijner dochter Hippodamia, naar welker hand velen stonden, mooijelijk, en zoo hij hoopte, onmogelijk; stollende aan elk, die Hippodamia's bezit wonschto, eenen wagen-wedren voor, onder voorwaarde, dat hij, overwinnaar zijnde, zijnen wensch erlangen, doch overwonnen wordende den dood ondergaan zoude. Nadat op deze wijze reeds verscheiden mededingers overwonnen en gedood waren, waagde eindelijk do Phrigyscho

Pelops, om door list in hot bezit van den begeerden sehat te geraken: hij kocht daartoe Myrtilus don wagemaker van O. om, die zich dan ook liet bewegen, zwakke en bouwvallige wielen aan den wagen van zijnen hoer te zetten, waardoor deze midden in den loop omstortte en O. het leven verloor, zoodat Pelops bezitter werd van Hippodamia en van hot rijk.

OENONE. Eene nimf van den berg Ida in Troas, dochter van den vloed Ccdrenus, welker minnarijen met Paris, toon deze nog de kudde zijns vaders weidde, zijn beroemd geworden. Zij had eenen zoon Cory thus, dien de moeder aan Paris zond om hem van Helena af to trekken; doeh do ontaarde vader bragt hem met eigene hand om het loven. Sommigen verhalen, dat naderhand het lijk van Paris ter begraving aan O. werd gezonden; maar dat zij, hare oude liefde indachtig, op het zien van het lijk dadelijk den geest gaf en te gelijk met hem begraven werd.

OENOTRIA. Dus werd eertijds het zuidwostelijkste gedeelte van Italië geheeten, en wel dat, hetwelk naderhand den naam van Bruttium droeg. O. ontving zijnen naam van de Pelasgen, die onder Oonotrus een deel van Italië in bezit namen, en hunne veroveringen tot aan Latium uitstrekten, van waar do dichters somtijds geheel Italië met dezen naam aanduiden.

OER. Het gebruik van dit verouderde woord in de beteekenis van oorspronkelijk is in sommige gedeelten van ons vaderland bewaard gebleven, om daarmede do zoogenaamde oorspronkelijke gronden aan te duiden, welke dan eenvoudig oer of in za-menstelling oergronden of oerbanken genoemd worden. In het algemeen verstaat men er eene soort van harden ondergrond door, die men hier en daar, voornamelijk onder do zandgronden, op verschillende diepte in lagen of banken van verschillende dikte aantreft. De kleur is verschillend, grijs-, geel- en groonaehtig rood tot in hot zwart overgaande, al naar mate der hoeveelheid van hot ijzeroxyde-hydraat, dat er mode verbonden is. Hot is juist dit ijzeroxyde-hydraat, dat onoplosbaar is in water, hetwelk do oerbanken vormt. Het O. is eone zeer onvruchtbare aardsoort en daarenboven zeer nadeolig voor den plantengroei, waarop het vergiftig schynt te werken, inzonderheid voor boomon, welke met hunne wortelen diep in de aarde boren. Hetwelk dan ook do oorzaak is, dat, zoodra do wortelen aan het O. komen, do boomon in hunnen groei worden gestuit en veelal beginnen to kwijnen, waarbij de takken aan hunne uiteinden beginnen to sterven. Ook zijn do oerlagen of oerbanken de oorzaak, dat hot regenwater niet in do diepte naar beneden kan doorzijpelen, gelijk in andere gronden en daardoor in natte jaren, als de grond te veel vocht ontvangt, afkoelt; en daarentegen in drooge jaren, wanneer do bovengrond in den zomertijd te sterk uitdroogt, de wortelen geen vocht van onderen uit don benedengrond kunnen ontvangen, den groei der gewassen belemmert. Doorgaans ziet men ook, dat de boomon, in zoodanige grondon geplant, in het begin goed groeijen, maar na verloop van weinige jaren in hunnen wasdom stilstaan en kwijnen. Men zie over deze oerbanken, De bodem van Nederland door W. C. H. Staring, D. I. bladz. 18—21.

OEROS {Bos urns). De O., in het Duitseh Aueroehs, in Lit-thauwen Thur genoemd, is een oorspronkelijk Europeesch wild rund , dat voormaals vrij algemeen schijnt te zijn geweest in noordon midden-Europa en nu alleen nog slechts aangetroffen wordt in het Bialowiczer woud in Litthauwon. Dit dier is veel grooter dan ons gewone rundvee en heeft eenen anderen vorm, doordien do schoft veel zwaarder en het achterstel veel smachtiger is. De kleur van huid en haar is oen vuil bruin: de kop, die dikwijls 22 rl. duim lang en tussehen de oogen 15 breed is, hoeft een bol voorhoofd, dat mot krullende haren rijkelijk bedekt is; aan kin en hals hangen langere haren naar beneden; op do schoft staat oen verwilderde pruik van vrij lange haren. Het dier draagt den kop naar beneden gebogen; de hoornen zijn niet bijzonder lang en maanvormig naar voren gebogen; de staart is kort en heeft aan het einde een langen haarbundel. Do kiezen nemen naar achter in grootte toe, zoodat de laatste driemaal zoo groot is als do eerste; de snijtanden zijn uitmuntend geschikt om cr den bast der boomon mede af te schillen. Do O. hoeft 14 paar ribbon.

Deze dieren pareu in Augustus en zijn dan vet en krachtig, (er-wijl hun haar donkerbruin is; zij zijn alsdan ook moedig on tot spelen geneigd, welk spelen voornamelijk bestaat in hot ontwoi-


-ocr page 82-

OER—

OTA.

72

telen van jongo boomen. De oude stieren vechten dan ook hevig tegen do jongeren, zoodnt dezen dikwijls gedood of verminkt worden. Na negen maanden, dus in Mei kalveren do koeijen; het kalf loopt dadelijk mede en ziet er vrolijk en fier uit; het zuigt ongeveer een jaar. Do O. groeit tot zijn zesde jaar en kan 40 jaar oud worden. Do koeijen worden slechts om de driejaar tochtig, waardoor het komt, dat ten sjiijt van alle zorgen, dio voor de instandhouding besteed worden, het aantal Oerossen toch afneemt. In het jaar 1838 telde men er 711 stuks. Zij behooren allen met het woud, waarin zij leven, aan den keizer van Rusland. Zonder speciaal verlof van den keizer mag er geen geschoten worden, 's Rijks museum van natuurlijke geschiedenis to Leydcn bezit oen uitmuntend opgezet voorwerp, dat door den keizer aan het museum geschonken is.

Daar zij zich niet, als andere runderen in een kring plaatsen , wanneer zij door verscheurende dieren aangevallen worden, zoo worden er nu en dan wel door do wolven verscheurd; men zegt dat drie wolven een' stier aankunnen. Do paarden toonen voor den O. een' verbazenden schrik, zoodat zij zich zelfs voor hem op den buik laten nedervallen. Wederzijdsclio afschuw wordt ook tusschen do O. en het tamme rundvee waargenomen.

Do O. heeft een fijnen reuk en scherp gehoor, zoodat hij een mensch voor den wind naauwclijks op 500 pas laat naderen; tegen den wind evenwel kan men hem tot op 100 pas bekruipen. Zij laten den mensch gewoonlijk ongemoeid en gaan voor hem op do vlugt; doch oude, eenzaam levende stieren wijken niet voor hem uit den weg en vallen hem zelfs wel aan, als zij gesard worden.

Iedere kudde heeft hare bepaalde woonplaats in eene vaste streek van het woud, digt bij een' waterstroom. Al die kudden worden bewaakt door 12 opzigters en 118 jagers, staande onder een' oberfürster. Des winters worden zij door deze oppassers van hooi en ander voedsel verzorgd. Behalve uit loof, takken en bast van jonge boomen en heesters, voornamelijk van wilgen,popels, esschen en abeelen, beslaat hun gewone voedsel uit gras en kruiden , voornamelijk uit Cnicus olaaceus; in den herfst en den winter eten zij ook heide en mos.

Het woud, waarin zij wonen, ligt tusschen do rivier Bug en do stad Osla, en strekt zich uit van 52° 29' tot 51' N. Br. en van 41°, 10' tot 42° O. L. van Ferro. Het bestaat voor drie vierde uit sparrenboomen, voorts uit dennen, eiken, beuken, berken, linden enz. Het dorp Bialowiez ligt in het midden van het boseh. Men vindt reeds bij Aristoteles (IX. cap. 71) en bg Plinius (VIII. cap. 15) van deze Oerossen gewag gemaakt. Pal-las meende dat ons tamme rundvee van deze rundersoort afstamde, doch Cuvier was van tegenovergestelde meening en wanneer men nagaat dat do O. 14 paar ribben en het gewone rund slechts 13 bezit, dan zal men er niet meer aan twijfelen dat het twee verschillende soorten zijn.

Men zie over deze dieren: Jarocky, Jjcr Kithauische Aucrochs (Hamburg 1830 m. 2 platen); Brincken, La JorCl de Bialowilza (Warschau 1826).

OESTER. De Oesters maken eene familie uit onder de Flaal-kieuwiye schelpdieren, dat zyn die schelpdieren, bij welke de kieuwen als platen tusschen de randen van den mantel liggen. De Oesters hebben twee ongelijke en onregelmatige schelpen, van welke do onderste, die welke aan den bodem ofcenigvoorwerp gehecht is, holler en dikker is dan de bovenste. Het schelpdier heeft geen voet, noch byssus, en de vier kieuwplaten zijn aan den binnenrand vereenigd en ook van achteren eenigzins met den mantel.

Onder de Oesters is de meest bekende do gewone O. (Oslrea edulis L), welke in de Noordzee en Middellandseho Zeo gemeen is. Haar schelp is gewoonlijk zoo groot als de palm eener hand en bestaat uit op elkander liggende verkalkte platen. Het dier is wit van kleur en heeft bruin bloed, zoodat ook de kieuwen bruin gekleurd zijn. Aristoteles leert ons dat do Grieken reeds de O. gekend en gegeten hebben. In het jaar 033 na de stichting van Rome zijn de eerste Oesters gespeend; het was Sergius Orata, die dit bet eerst, ten tijde van den Marsischen oorlog met de Bajanisehe Oesters ondernam. Plinius meldt ons dat hij aan de Lucrinischo soort de voorkeur gaf en dat men later do Oesters van Brindisi, aan het eind van Italië over liet komen, ja men liet er eindelijk uit Britannic overkomen; zelfs verzond

Apicius voor den keizer Trajanus O. uit Italië naar Perziö.

Tegenwoordig worden in Midden- en Zuid-Europa algemeen Oesters gegeten, zoodat dit voor duizenden menschen een rijkelijk bestaan oplevert. Alleen in Parijs wordt jaarlijks voor meer dan I J millioen francs gebruikt. Onder do meest beroemde rassen behooren de Oesters van Colchester en van de rots van Oan-cale; dezen zijn eerst als alle andere Oesters wit, maar worden in niet zeer diepe kuilen in de zoutpannen geworpen, welke alleen bij springvloed nieuwen toevoer van zout water ontvangen. Zeer spoedig worden deze kuilen groen, door fijne planten, con-ferven, die zich daarin ontwikkelen en binnen 4 of 5 dagen heeft de O., dio daarin geworpen is, dezelfde kleur aangenomen. Een dwaas sprookje verhaalt dat men kopergroen in het water werpt. Bij ons te lande worden meest de Tcxelsche en Zierikzeesche genuttigd. In 1857 werden op Texel en Wielingen omstreeks 800,000 Oesters gevangen. Tot poeder gestoten, gebrande Oesterschalen werden vroeger in de apotheek tegen maagziekten aangewend, en met myrrhe en kaneel gemengd als tandpoeder gebruikt. De O. zelve is niet alleen een zeer smakelijke maar ook een zeer gezonde spijs en wie aan eene zwakke maag en slechte verteering lijdt, zal er baat bij vinden een half uur voor zijnen maaltijd 8 of 10 Oesters te gebruiken.

De Virginische O. (Oslrea Viryiniana List.) van de kusten van Noord-Ameriea onderscheidt zich door zeer langwerpigen vorm en bereikt de aanzienl\jko lengte van 2 palm.

De Hanenkam (Oslrea Crista galli Chemn.) van Oost-Indie is nagenoeg driehoekig en kenbaar aan den op zonderlinge wijze geplooiden rand en eene rood violette kleur.

Bij het geslacht Plaeuna zijn do schelpen glad en zeer dun, terwijl ook het dier zelf weinig dikte heeft. Men treft de soorten, die er toe behooren, in Oost-Indie aan.

Vele soorten uit de familie der Oesters zijn fossiel en worden in do secundaire en tertiaire formatie aangetroffen.

OESTERVISSCHER. (Zie Scholekster).

OETA. Een hooge berg, op do grenzen van Thessalië, op welks top Hercules, de smarten van hot doodelyke gewaad van den centaur Nessus (zie Nessus) niet kunnende verduren, zich zeiven in de vlammen der houtmijt wierp.

OETTINGEN, een in 1806 gemediatisoerd graafschap, hetwelk deols tot Beijcren, deels tot Wurtemberg behoort. Op eene uitgestrektheid van 15J □ mijl heeft het 00,000 inwoners, van welke velen van landbouw en veeteelt leven, waartoe de grond zeer geschikt is. Het stadje O. met 3000 inwoners ligt aan do Werritz in Beijeren. Voorts verdienen eenige sloten, onder welke het bergslot Spielberg, opmerking. Het geslacht O. is zeer oud, en komt reods in de XIP16 eeuw in het erfelijk bezit van het graafschap voor. Van graaf Bodewijk den Vdon, die de hervorming omhelsde, stamden 3 liniën af, van welke de oudste in 1731, de jongste in 1798 uitstierf. Dc middelste splitste zich later in 2 liniën, die nog thans onder de namen O. Spielberg, en O. Wal-Icrstein aanwezig zijn, en beide tot de R. Catholicke kerk behooren.

OEVERAAS. (Zie Haft).

OEVERZWALUW. (Zie Zwaluw).

O'FARILL (Don Gonzat.o), een uitstekend Spaansch krijgs-en staatsman, werd in 1753 te Havanna uit eene oorspronkelijk lersche familie geboren, kreeg zijne opvoeding in Frankrijk en trad in 1766 in Spaansche krijgsdienst. Hij woonde de belegering van Mahon en Gibraltar bij, en werd in 1780 door zijn gouvernement naar Parijs en Berlijn gezonden, om zijne militaire opvoeding te volmaken. Bij zijne terugkomst werd hij aan het hoofd van de militaire school van Puerto de Santa-Maria, nabij Cadix, geplaatst. In 1793 en 1794 streed hij in de westelijke Pyrencën tegen do Franschcn en bestuurde, als chef van don generalcn staf, de operation, waardoor het legor van Cata-lonië don vijand tot aan do Fluvia terugdrong en zich onder de muren van Porpignan vertoonde. Na don vrede van Bazel, werd hom door Karei den IV10quot; de grensbepaling der Pyreneën cn in 1798 do betrekking van inspecteur-generaal der infanterie opgedragen. In 1808 word hij door Ferdinand den VIP1011 tot directeur-generaal dor artillerie cn tot minister van oorlog bo-noeind. Hij was oen dorgonon, dio den koning aanraadden to Bayonne do bescherming van Napoleon in te roepen. Lid geworden zijnde van de opperste regeringsjunta, dio onder het president-


-ocr page 83-

OTA—OFF.

73

schap van den infant Don Antonio stond, toonde hij zich eenen dapperen beschermer van do regten zijns konings tegen do bedreigingen van Murat. Toen den 2*™ Mei de opstand in Ma-drill losbarstte, deed hij het bloedbad eindigen. Nadat de infant Don Antonio vertrokken en Murat zitting in do Junta had genomen, nam hij zijn ontslag. Onder Joseph Napoleon werd OT. andermaal minister van oorlog, hetgeen hom niet belette zijn deel to nemen, aan do stoutmoedige memorie, die in Augustus 1808 aan Napoleon werd ingediend en die ten doel had, de Spaan-sche natio voor alle nadeelige gevolgen van de naauwe verbinding met Frankrijk te vrijwaren. Na Ferdinands terugkeer legde O'F. hem de redenen van zijn gedrag op eene even edele, als voldoende wijze uit. Do koning beantwoordde dit door den verdienstelijken man, die den staat 50 jaren lang gediend had, even als Josephino ter dood te veroordeelen en zijne goederen verbeurd te verklaren. O'F. vlugtte met zijnen vriend Azanza naar Frankrijk. Zij gaven hier uit: Mémoires de JJon Miguel Azauza et de Don Ganzalo O'Farill et exposé des Jails i/ui jus!ifient leur conduite politique, depuis Mars ISOSjusqu'en Avril 1814, welk werk eene kostbare bijdrage tot de geschiedenis der Spaansche om-wonteling is. Hij stierf in ballingschap te l'arijs den 19don Julij 1831. IJ.

OFEN of Buda, de hoofdstad van het koningrijk Hongarije aan den regter Donau-oever tegenover Pesth gelegen , bestaat uit de vesting of eigenlijke stad, vijf voorsteden (Wasserstadt, Land-strasze, Neustift, Christinenstadt en ïaban of Haizenstadt) en het in 1850 ingelijfde marktvlek Alt-Ofen. liet voornaamste gedeelte is de vesting, de voormalige residentie der Hongaarsche koningen, op eenen rotsachtigen borg 192 voet boven denDonau gelegen. Tot in 1849 behield zij bijna volkomen de gedaante, waarin Karei van Lotharingen haar in 1686 aan de Turken ontnomen had. Bij het beleg van 1849 echter leden de muren en bastions veel, terwijl na de inname met do slooping een aanvang gemaakt werd. De Oostenrijksche regering trachtte evenwel later de werken weder te herstellen. De vesting is geregeld gebouwd, heeft zindelijke straten en bevat zeer fraaije paleizen. Het koninklijke paleis door Karei den Vl'1'11 gebouwd, strekt zich ter lengte van 177 Ned. el langs den Donau uit; het bevat de hofkerk, waar de rijkskleinodiën bewaard worden, eene verzameling schilderijen en eene bibliotheek, benevens eenen schoo-nen tuin. Na den brand van 1849 werd het in zijne vroegere gedaante hersteld. Voorts zijn nog merkwaardig: het arsenaal, do paleizen der graven Sandor en Tekeli, de gouvernementsgebouwen, do boekdrukkerij, het observatorium van de 1'esther hoogescbool en het gedenkteeken, dat in 1851 tot herinnering aan het laatste beleg werd opgerigt. Christinenstadt ligt achter de vesting in een liefelijk dal en heeft fraaije, eenvoudige huizen. Do vier overige voorsteden liggen aan den Donau; de voornaamste daarvan is lïaizenstadt, dat sedert den brand van 1811 voel verfraaid is. Het vroegere marktvlek Alt-Ofen, het Komein-sche Acineum of Aquineum is grooter dan deze voorsteden. Men vindt er nog overblijfselen van een bad en een amphitheater, benevens een aantal gedeuksteenen. Hier zijn vooral merkwaardig de groote, breede hoofdstraat, met fraaije gebouwen bezet, de kerken der Catholieke en Hervormde eerediensten, het koninklijke kasteel van zes verdiepingen hoog, vroeger als zijdefabriek gebruikt, het klooster Mariazell, thans tot kazerne ingerigt, de synagoge, de fraaiste uit geheel Oostenrijk en de scheepswerven, waarop de schepen van de Donau-stoombootmaatschappij gebouwd worden. De bevolking bedraagt ruim 50,000 zielen. De vesting wordt meestal door ambtenaren bewoond; de voorsteden bestaan van handwerken, handel, akker- en vooral wijnbouw. O. heeft een Catholiek gymnasium en twaalf scholen voor lager onderwijs. Het aantal liefdadige inrigtingen is zeer aanzienlijk. O. heeft vijf gezondheidsbronnen, die druk bezocht worden. Het keizersbad tussehenWasserstadt en Alt-Ofen gelegen, was roods bij de Romeinen bekend {Aquae calidae superiores) en door de Turken zeer gezocht, die aldaar eeno moskee hadden gesticht, waarheen zelfs uit Perzic bedevaarten gedaan werden. O. is door eene groote kettingbrug met Pesth verbonden. Een tunnel voert van daar rogtstreeks naar do vesting.

O. ontstond uit eene Romeinsehe kolonie en was daarna do residentie van Attila en van Arpad. De eerste Hongaarsche koningen hielden echter bij afwisseling hun verblijf te Stoehveissen-VII.

burg en te Visegrad. Eerst Lodewijk do Ist0 koos in 1351 het kasteel tot voortdurende verblijfplaats. Het werd door Matthias Corvinus op nieuw herbouwd en deze stichtte er eeno boekerij, die in 1526 door do Turken bij hunne verovering der stad vernietigd werd. Deze ontruimden haar weder spoedig en bezetten haar andermaal in 1541, waarop de stad 145 jaren in hunne handen bleef; Lodewijk van Lotharingen belegerde haar den 18,,lt;!l1 Junij 168G met 60,000 man, terwijl Abd er Bahman Facha haar met 16,000 Turken verdedigde. Den 2aen September, nadat do Oostenrijkers aanzienlijk versterkt waren, werd O. stormenderhand ingenomen. Eerst in 1849 werd de stad weder be-langi-yk in de geschiedenis; den 4dlt;!n Januari) werd zij zonder gevecht door de Hongaren aan do Oostenrijkers prijs gegeven; toen deze tot den terugtogt gedwongen werden, liet Welden te O. don generaal Hentzi met 4 bataillons achter. Deze herstelde de vervallen vestingwerken zoo goed mogelijk. Den 28!lei1 April verscheen Gorgel voor de stad, welke hij insloot en belegerde; den 16lllt;,n, 19lll!n en 20quot;'°quot; Mei bestormde hij haar, doch werd dapper afgeslagen. Eerst in don nacht van don 20quot;ten op den 21«quot;m Mei viel de vesting in handen der Hongaren, nadat de Oostenrijkers behalve den generaal Hentzi 1100 Officieren en soldaten haddon verloren. Na hot vertrek der revolutionnairo Hongaarsche regering werd do vesting den 11quot;1quot;quot; Julij door de Russen zonder tegenstand bezet en daarna aan de Oostenrijkers overgegeven. Men zie Ncmedy, Die JBelagerungen der Festmg OJen in den Jahren 1686 und 1849. Pesth 1853. L.

OFFENHACH. Eene handel- en fabriekstad, op den zuidelijken oever van den Main, weleer do hoofdstad van het vorstendom Isenburg-Birstein, tegenwoordig eeno plaats van het groothertogdom Hossen, gelogen in de provincie Starkenburg. De regerende vorst van Isenburg-Birstein, die de zomermaanden te Birslein doorbrengt, houdt er nog heden zijn winterverblijf. De stad is in gemeenschap met den teganoverliggenden oever door een schipbrug; zij is in het algemeen , schoon gebouwd; heeft vier kerken , eeno synagoge en een vorstelijk paleis; ook worden er aangetroffen de overblijfselen van een oud kasteel. Het aantal inwoners bedraagt 13,000. Als fabriekstad neemt zy de eerste plaats in van het groothertogdom. De handel is er levendig; daartoe brengt do nabijheid van Frankfort veel toe, waarmede zij door een spoorweg verbonden is. Men vindt er aanzienlijke tabaksen snuiffabrieken, rijtuigfabrieken, schrijnwerkers-winkels, uitgebreide smederijen en slotenmakerijen, werkplaatsen van verlakkers, zadelmakers, papierfabrieken, enz. bepaaldelijk moeten genoemd worden de kousenfabrieken en do boekbinderijen. Er worden tweo week- en z^s jaarmarkten gehouden.

Nog zijn er twee dorpen van denzelfdon naam: een in Beijeren, in de Rjjnkreits, met 1200 inwoners; een ander in Nassau, met ruim 500 inwoners.

OFFENBURG. Eeno stad van den Middol-Rijnkreits, bohoo-rendo tot het groothertogdom Baden, en hoofdplaats van het ambt Offenburg, gelegen in een vruchtbaar oord, aan den ingang van het Kinzigdal, daar waar de groote straatwegen van Karlsruhe naar Bazel en geheel Zwitserland, en van Straatsburg, door het Kinzigdal en het Schwarzwald naar Opper-Zwa-ben elkander kruisen, zü is regelmatig gebouwd, bezit een gymnasium der R. Catholieken, een vrouwenklooster tevens opvoedingsgesticht voor meisjes en een' schouwburg, en telt 4300 inwoners, die door nijverheid uitmunten, en ook cominissiehan-del, voornamelijk in wijn en koorn drijven.

Vroeger was O. eene der vrije rijkssteden, kwam later aan Baden, in 1330 onder het gebied van den Bisschop van Straatsburg, doch werd omstreeks 1504 weder tot eeno vrije stad. In 1635 werd zij op nieuw in hare regten, als rijksstad, bevestigd en onder de bescherming van Oostenrijk gesteld, die haar tot de zetelplaats van den keizerlijken landvoogd over Ortenau, in Zwa-ben, verhief. Deze toestand duurde voort tot aan den vrede van Presburg, in 1805. Intusschen ondervond O., by onderscheidene gelegenheden, do woderwaardigheden van den oorlog. In 1632 viel zij in handen van het Zweedsche leger, onder Horn; werd in 1638 door Bernhard van Weimar belegerd, had in 1089 een' aanval van do Fransche troepen te verduren, ten gevolge waarvan zij gedeeltelijk verwoest werd, en had ook gedurende den Spaanschen successie-oorlog veel te lijden. De jaren 1847 tot 1848 gingen voor O. niet ongemerkt voorbij, getuigen do

IU


-ocr page 84-

OFF-OGG.

74

groote volksvergadoringon aldaar gehouden den 19dcn Maart 1848 en don 12den en ISquot;1011 Mei 1849.

OFFER. liet is con, geheel met do kinderlijke denkbeelden van den onontwikkclden mensch ovoreenkomond denkbeeld, aan het hoogste Wezen in don vorm van een O. oen gedeelte terug te geven van hetgeen men als gave van dat AVezon aanmerkt. Roods do oudste oorkonde van de geschiedenis des menschdoms behelst dit denkbeeld in het bedrijf van Kaïn en Abel (Gen. IV; 3, 4). Later, toen zich in het Oosten die beschouwing der godheid ontwikkelde, welke den Allerhoogste aanmerkte als oenen vorst, woonachtig in het hemelpaleis, bragt men ook te zijnen aanzien het gebruik mot betrokking tot aardscho vorsten over, voor welke men niet verschijnt dan met een geschenk, zoowel wanneer men don vorst zijne dankbaarheid komt betuigen voor ontvangeno weldaden, als wanneer men zijne — en dan vooral cone verbeurde — gunst komt vragen of eene poging aanwendt om zijne verlorene genegenheid te hcrwinuon; terwijl in dit geval het O. mode werd aangemerkt als datgene te ondergaan , hetwelk eigenlijk den scliuldigon offeraar had mooleu treffen. Hot eerste is hot gronddenkbeeld van de dank-, hot laatste vau do schuld- of zoou-O., die wij in do heidenworold, en ook in do Mozaïscho godsdienst aantreffen. Do zucht om hot bcsto, wat men had, aan do godheid te offeren, tot toeken van dankbaarheid of tot verworving van gunst, ontaardde bij sommige oude volken dermate, dat de Pheniciörs kinderen aan don Moloch offerden, sommige Germaansche, Mcxicaansche stammen, mcnselienoffers hadden en bij sommige volken dor oudheid do maagden do bloom barer jeugd als offer in do godentomiiels prijs gaven. Groote vorpligting hebben uit dit oogpunt en bij vergelijking met hot bij andere Oosterscho stammen oudtijds in zwang gaande, zedelijkheid en menschlievendheid aan die verordening in hot Mozaïsmus, waarbij wol do Offers worden in stand gehouden, maar beperkt; en terwijl aan de eene zijdo de offerdienst hot middelpunt dor godsdieiistplegtighedon werd, bestonden de Offers zolven in geeno nndoro bloedige dan van sommige dieren, zoo als rundvee, geiten, schapen, duiven, die ten deole verbrand, ten deole als offervlecsch ton dicusto der priesterschap afgezonderd werden, en overigens in onbloedige, als; meel, koeken, zout, olie, honig, wierook en wijn. Dit verschil der voorwerpen van de Offers maakt bot verschil uit, dat er in de Israëlitische godsdienstinrigting bestaat tnsschen de brand-, spijs-cn drankoffers. Met betrekking tot het doel onderscheidt het Mozaïsmus do dank- en de schuld- of zoon-offers. Do eerste bestonden ten dooie in slagtveo, ten dooie in do boven genoemde voorworpen, doch de laatste steeds in ecu stuk vee, dat gedood werd en met welks bloed de offeraars worden bcsprengd, indien liet O. bijzondere personen goldt, terwijl bij algemeone volks-bocto (zie Verzoendag) het offerdier verbrandt of uitgedreven werd. Bij de schuld- of zoon-offers van bijzondere personen worden alleen die gedeelten van het dier verbrand, welke daartoe bijzonder waren aangewezen, terwijl het nuttigen van het overige tot de inkomsten dor priesterschap behoorde, hetwelk mede het geval was ten aanzien der dankoffers. En ofschoon hot Christendom, do godsdienst vau geestelijke verheerlijking des Opperwezens , de stoffelijke Offers hoeft afgeschaft en door het donkbeeld vervangen, dat de mensch de gezindheden van zijn hart Gode als een O. heiligt (Rom. XII: 1, 1 Petr. II; 5 en old.), zoo hooft evonwol het bezigen van de zinnoboeldigc spreekwijzen, uit de Israëlitische offerdienst ontleend, aanleiding gegeven om den dood van Jezus Christus voor te stellen als een zoen-offor (zie Verzoening), waaruit liet iu do kerkleer opgenomen denkbeeld van eene plaatsbekleedende werking van Jezus dood, als overneming van des mensch en strafschuldigheid ontstaan is. De R. Catholieke kerk overdrijft dit denkbeeld dermate, dat zij de mis aanmerkt als een dagelijks door don priester herhaald onbloedig opofferen van Jezus ligchaam on bloed in den ouwel cn den wijn dos heiligen sacraments. Redelijker en moor mot don geest dor christelijke godsdienst overeenkomstig is het deiikboold, hetwelk do stoffelijke gaven ton behoeve van do armen der gemeente en de behoeften der uitwendige godsverheerlijking ook in hare bedienaars, voorstelt als eene offerande des goloofs en der liefde, vanwaar ook, bepaaldelijk in de R. Catholieke kerk, de uitdrukking herkomstig is, die het uitreiken vau zulke gaveu „ offerenquot; noemt.

Zie over de Offers der oude volken in het algemeen: du Choul, La Religion des peuples de Vantiquité (Parijs 1646); Stuckius, de Sacris et sacr\ficiis (Zurich s. a.); Saubert, de Sacrificiis veterum (Jena 1659), benevens de schrijvers over de godsdienstplegtig-heden enz. dor ouden, zoo als Gyraldus, Meursius, Lipsius en anderou. Over die der Israëliton in het bijzonder: Goodwin, Moses et Aaron, Ed Carpzovii, pag. 699—725; 1'areau, Antiq, Ilehr. pag. 80—85; Keil, Bijbelsche Archaeologie (Utrecht 1860), blz. 206—287. Over de gesehiodenis van het christelijk leerbegrip aangaande hot offerbogrip ten opzigte van Jezus dood: Zugler, Jlisloria dogmatis de, redend lone, inde ab ecclesiae primordiis usque ad nostra tempora (Göttingen 1791).

OFFERTORIUM hoot in do R. Catholieke kerk het eerste gedeelte dor mis, bij hetwelk do dienstdoende priester onder gebed het brood en den wijn, alsmede zich zolven, tot de consecratie voorbereidt.

OFFICIER is in den militairen stand, de algemceno benaming voor eiken gezagvoerder, die door bet hoofd van den staat benoemd wordt. Eerst in de VId0 eeuw zijn eigenlijke officier-corpsen ontstaan. Hunne rangvorhouding was echter nog geheel onbepaald on is in Frankrijk eerst onder Lodewijk den XIV'111,1 geregeld geworden. Men onderscheidt Officieren en onder-officieren; do eersten worden weder in twee klassen verdeeld, namelijk hoofd- en subaltorne Offieioron, terwijl onder do hoofdofficieren, do generaals weder eene afzonderlijke hoogere afdoeling vormen. In Pruisson vormen do kapiteins of ritmeesters eene tusschen-sport tusschen do subalterne cn hoofdofficieren. De rangschikking der O. komt bij alle legers overeen en verschilt slechts in sommige benamingen. Zio bier hunne volgorde; vaandrig, bij de cavallerie cornet (alleen nog in bot Engolscho en Russische leger als officier) luitenant (onder- sous-, of 2110 luitenant en luitenant, of Ist0 luitenant) kapitein, ritmeester bij de cavallerie; majoor, luitenant-kolonel, kolonel (deze drie rangen vormen de hoofdofficieren); generaal-majoor (brigade-generaal, vroeger maréchal dc camp) luitenant-generaal (luitcnant-vcldmaarsohalk in Oostenrijk, divisie-generaal in Frankrijk) generaal van een wapen (veld-tuigmoester in Oostenrijk); veldmaarschalk (maarschalk in Frankrijk). Somtijds beeft men nog bijzondere titels voor bijzondere functien, als compagnies-, escadrons-, batterij-, bataillons, rege-ments-comniandant, intendant, kwartiermeester, adjudant chef van don staf, gcneraal-kwartiormeestcr, gouverneur, inspecteur, directeur, officier van gezondheid, paardenarts, enz.

Degenen, die oenen rang bekloeden tot welken zij door don chcf van bet regiment of eonige andere autoriteit zijn benoemd, worden onder-officieren genoemd (in Engeland non-eommissioncd officers). L.

OG, een Amoritiseh vorst, was ten tijde van Mozes koning van liasan. Hij verzette zich mot gewold tegen de in bezitneming van Palaestina door do Israëliton, maar werd zoo geheel verslagen, dat zestig omwalde steden, ja zijn gchcele, in het Overjor-daansoho gelegen rijk onder Mozes werd bemagtigd (Deut. III: 1—10) en aan den halven stam van Manasse als erfdeel toegewezen (vs. 13). Hij zelf behoorde tot den reuzenstam dor Refaï-ten (zio RefaUen)-, zijne sponde, die nog lang daarna als eene zeldzaamheid bij de Israëliten bewaard bleef, zou negen elleboo-gen lang en vier breed geweest zijn (vs. 11); en hot is hierop, dat eene menigte Rabbijnsche fabelen aangaande dezen „reusquot; gebouwd zijn.

OGGIONE (Marco da), ook da Uglono of Uggiono genaamd, was reeds in 1490 een leerling van Leonardo da Vinci, en dus oen der oudste kwockelingen diens groeten meesters. Lomazzo en Lanzi roemen hem hoog en laatstgemeldo beweert dat weinig Lombardijcrs zulk eono hoogte in do kunst bereikten als waarvan Oggiono's voorstolling der kruisiging in de eetzaal van S. Maria della Pace in Milaan getuigde. Latere beoordeelaars dingen wel wat op dien lof af; Götbe acht hem een achtingswaardig kunstenaar, doch zonder buitengewoon talent, die echter do verdienste zijner school toonde te bezitten, vooral in do koppen. Kugler noemt hem oen' degelijken vertogenwoordiger der school van Leonardo, die echter noch do kracht des meesters, noch de wegslepende bekoorlijkheid van Bornardi Luini bezat. Ofschoon doordrongen van den geest des meesters, onderscheidt bij zich echter door iets kouds in den toon zijner fresco's; door eene zekere verwarring in zijne composition. Zijne kleinere stukkeu, zegt


-ocr page 85-

OGG—OIIL.

Kueler dragen veelal den stempel van een edel streven, o. a. de voorstelling dor drie aartsengelen in het Brera-museum; eeno

Sta Eufemia te Milaan; een Johannes

(met de donateurs) in do sacristij van Sta Maria alle Grazie, enz. Berlijn bezit van zijne hand eeno Madonna met heiligen. O. schilderde ook twee copien van Leonardo's beroemd Avondmaal; do eeno, op do grootte van hot origineel en in olieverw, bevond zich vroeger in het refectorium der Karthuizcrs in Pavia, do andere, in fresco, in het refectorium van hot klooster to Castellazzo bij Milaan. De ecrstgemeldo werd ten tijde der revolutie door een' Franschman geroofd, die er te Milaan geld op leende; zij bleef daar tot in 1815, toen do dusgenoemde eigenaar, haar willende onttrekken aan do teruggave van kunstwerken , die toen overal plaats greep, haar naar Londen overbragt, waar zij later voor G00 pond sterling, nan do koninklijke academie werd verkocht. M. da O. overleed in 1530.

OGIEF of OJIEF, ook golf, vlooilijst of cimaas genoemd (dit laatste naar het Griekschc woord xvfiaitor, golf), is in de bouwkunst een lijstband, welks doorsnede eene S voorstelt. Indien het bovenste gedeelte bol en het onderste hol is, (zie Fig. 1) noemt men het een verkeerd O.; indien daarentegen het onderste bol en het bovenste hol is (zie Fig. 2), noemt

A, . men hot een regt O. Bij zoogenoemd, . men hot een regt O. Bij zoogenoemd

V Gothiseho gewelven en ramen noemt ( \ men do puntboogen mede dikwijls Ogieven, omdat zij nagenoeg twee tegen elkander over staande verkeerde Ogioven voorstellen (zie Fig. 3); en het is vandaar dat oene onderafdee-lingvan den Gothischen of puntbogen-stijl do ogivale genoemd wordt.

OGILBY (Jonu), ook Oglehy geheeten, aardrijks- en letterkundige, werd den I7lt;icn November 1600 te Edimburg geboren. Hij gaf vroeg de blijken van groote zucht tot studio en bewonderenswaardige vastheid van karakter, bevrijdde door zijne werkzaamheid zijnen vader uit de gevangenis, waarin hij om schulden gegijzeld zat, en stak over naar Ierland om aldaar les in de danskunst te geven. To Dublin werd hij directeur van een' schouwburg en had in 1041 aldaar bijna zijn leven verloren, door het in de lucht vliegen van het kasteel Refernam. Hij geraakte nu in armoedigo omstandigheden en trok naar Londen om zijn lot te verbeteren; korten tijd daarna waren zijne middelen weder toereikende, om hem in staat te stellen te Cambridge te gaan studeren. Aldaar bereikte hij in weinig tijd eeno zoodanige hoogte in de kennis der oude schrijvers, dat hij Virgilius in Engelsche verzen vertaalde; welke vertaling in 1850 in 8quot;., en vier jaren later in fol. gedrukt werd. In 1660 gaf hij nu ook de overzetting der Ilias en in 1665 die der Odyssee in het licht. Zijne vertalingen vonden veel bijval en werden hoogclijk geroemd. In 1661 schreef hij een verslag der feestviering van de krooning van Karei don IIden, dat later met noten in folio gedrukt werd. Bij den grooten brand van Londen in 't jaar 1661, brandde ook O.'s huis af, waardoor hij alles verloor, wat hij zich door zijne noeste vlijt had weten te verwerven. Doch hij toog op nieuw aan het werk, leverde vertalingen, kaarten, dichtstukken, liet zijn huis weder opbouwen, zette er eene boekdrukkerij in op en werd tot koninklijken cosmo- en geographischen boekdrukker aangesteld. Hij overleed in vrij hoogen ouderdom den 411™ September 1676.

Behalve de werken, die wij roods opnoemden, gaf hij nog uit; the Character of a trooper, een comisch dichtstuk; de fabelen van Aesopus geparaphraseerd in verzen, lquot;'» deel 1641, 2do deel 1665 (herdrukt 1674 in 2 deelen in 8°.); eene prachtuitgave van den Engelschen Bijbel, in fol. 1660; the Epheskm matton en the Roman slave twee dichtstukken; een' Atlas in verscheidene doelen in fol.; den Gids van den reiziger enz. 1674 in fol.; onderscheidene kaarten van eenige Engelsche graafschappen, welke hij met William Morgan nitgaf; History and description of Asia 1673 in fol,; Atlas Chincnsis of Historie van China (vertaling van Dapper) 1667, 1671 in fol.; History of Japan 1671 in fol.; History of Africa 1670 in fol. en eeno History of America 1671 iu fol. met 122 platen.

Madonna op den troon in

Fig. 3

OGYGES was volgens do overlevering do oudste vorst vnn Attica en Boeotie, die 1759 jaar voor onze tijdrekening leefde. De Atheners hielden hom voor eencn inboorling, doch volgens anderen was hij de gebieder der Hellenen, de oudsto bewoners des lands, die het Ogygia zouden genoemd hebben. Later gaven de Boeötiers er den naam van Boeötio aan, en zelfs word aan O. het bouwen van Thebe toegesehroven. Onder zijne regering fiad do beroemde overstrooraing plaats, onder den naam van don Ogygischen vloed bekend, die, volgens Larcher, 1759 jaar voor onze tijdrekening is voorgevallen, en waardoor geheel Attica verwoest werd. Volgens een vermoeden van lateren tijd zoude zich, onder oenen Egyptischen koning, O., eeno volkplanting van priesters naar Boeiitio begeven en zich van daar over geheel Attica verspreid hebben.

OHIO (De) eeno rivier in Noord-Amorica, die bij I'ittsbury in Pensylvanië uit de zamcnvlooijing der Alleghany en der Mo-nongahala ontstaat, met inbegrip der krommingen eeno lengte van 292 mijlen ailegt, en zich in de Mississippi ontlast. Zij scheidt do staten Ohio, Indiana en Illinois, die ten noordon van haar liggen, van do staten Virginië en Kentucky, en besproeit Cincinnati en Louisville. Niet ver van hare uitwatering neemt zij aan do linkerzijde de Cumberland en do Tennessee op. Do O. is tot Pittsbury bevaarbaar, met uitzondering van oen gedoelto beneden Louisville, waai- zieh thans een kanaal bevindt. Deze rivier, die voorts door spoorwegen en kanalen met verschillende deelen der Noord-Americaansche staten en ook mot do Kanadascho meren verbonden is, veroenigt op die wijze de Mississippi rnet don At-lantischcn Occaan.

OHIO, een der Vereenigdo Staten van Noord-America, welke zijnen naam aan do in het vorige artikel behandelde rivier ontleent, door de staten Michigan, Indiana, Kentucky, Virginië, Pensylvanië en het meer Erie wordt ingesloten, en thans op 1880 □ mijlen 2,368,000 inwoners telt. Do grondgostoldheid is, hoewel er enkele moerassen worden aangetroffen, over het algemeen hoog, zonder bergachtig te zijn. Men vindt er nog prairiën en uitgestrekte wonden. Do grond is, vooral langs de oevers der talrijke riviertjes, die zich in de Ohio en hot meer Erie ontlasten, vruchtbaar, en levert verscheidene graansoorten, tabak, wijn , boomvruchten on in do bosehrijkc streken verschillende houtsoorten op. Do voetcolt is er niet onbeduidend, terwijl er steenkolen en zout in de mijnen worden gewonnen. In de fabrieken, die er reeds op aanzienlijke hoogte staan, vervaardigt men wollen on katoenen stoffen, ijzerwaren, lederwerk, papier, enz. Handel en scheepvaart, die door een groot aantal spoorwegen en kanalen begunstigd worden, bloeijen door den uitvoer van de producten des laudbouws. Do staatsschuld van O. bedraagt 17,131,219 dollars, en vereischt eeno jaarlijksche rente van 1,006,986 dollars. Daarentegen bezit O. nog eigendommen, ter waarde van 18 millioen, en heeft buiten do genoemde renten en de kosten van het schoolwezen ceno jaarlijksche uitgave van omstreeks 200,000 dollars. Het schoolfonds is 2!- millioen, en de inrig-tingen van onderwijs zijn in dezen staat welligt beter dan in eenigen anderen der republiek.

Deze staat, die in 1790 met Indiana en Illinois naauwelijks 3000 inwoners telde, behoorde vroeger tot Pensylvanië, kwam in 1802 op zich zelf te staan, en kroeg in 1851 zijne tegenwoordige constitutie. Do wetgevende magt berust bij een' senaat van 35 cn bij eeno kamer van volksvertegenwoordigers van 100 leden; de uitvoerende bij oenen gouverneur. Al die personen worden voor twee jaren benoemd. O. zendt 21 leden naar hot congres. De hoofdplaats van den staat on de zotol des bestuurs is Columbus; de voornaamste stad is echter Cincinnati.

OHLMÜLLER (Joseph Daniel), beroemd architect, werd geboren te Bamberg in 1791 cn overleed to Munchon in 1839. Hij ontving zijne eerste opleiding op het technische instituut in zijne geboortestad en vatte reeds vroeg eene bijzondere voorliefde voor do bouwkunst op, die hij voornamelijk na 1811 te Mun-chen onder de leiding van professor C. von Tischor beoefende. Hij vervaardigde eeno menigte teckeningen van antieke gebouwen en ondernam in 1815 eone reis naar Italië om zieh door de studio dor oude monumenten zelf vorder te ontwikkelen. Hij verzamelde op die reis ceno schat van toekeningen, zoo vnn gehecle tempels en andere gebouwen als van fragmenten, ^og te Uome zijnde, werd hij door don beroemden L. von ICIenze,


-ocr page 86-

OHL—OKD.

76

als opzigtev bij den bouw der glyptotheek te Munchen aangesteld. O. was daar tot in 1830 werkzaam in verschillende betrekkingen, en steeds in geene geringe mate bijdragende tot de ar-chitectouische verfraaijing der hoofdstad. Ontzaggelijk groot is de menigte ontwerpen en teekeningen, welke hij vervaardigde voor gebouwen, kerken en monumenten van allerlei aard, zoo te Munchen zelf als in de omstreken. Do navolging van den Griok-schen stijl was daarbij schier altijd voorwaarde. Intusschen vond O. bovendien nog gelegenheid om aan zijne voorliefde voor don oud-Dnitschen bouwstijl te voldoen, zooal niet door het bouwen van belangrijke gewrochten — waartoe de smaak des tijds en van zijne begunstigers hem de gelegenheid niet liet—dan toch door liet ontwerpen en uitvoerig afwerken eener menigte van soms zeer uitgebreide bouwplannen in dien stijl. Eindelijk werd hot hem vergund daarin een werk van grooten omvang te stichten, namelyk de nieuwe kerk, welke koning Lodewijk in do voorstad Au liet bouwen, en waarvan den 2881c11 November 1831 do eerste steen werd gelegd. Do kunstenaar stichtte daarmede zich zeiven liet schoonste monument, dat door zijnen zuiveren stijl, zijne voortreffelijke afmetingen, zijn geheel, zoowel als zijne details, oene krachtige getuigenis aflegt voor zijnen schoonheidszin, zoowel als voor zijne veelomvattende studio. Jammer genoeg dat het hom niet gegund werd de gcheele voltooijing en inwijding van de Auer-kerk te beleven. Nadat hij, te gelijk met het bestuur over dien bouw, ook nog in Gcrmaansehen stijl, maar vooral in den Griek-sclieu stijl op vorstelijkcn last onderscheidene bouwwerken had ondernomen of volbragt, die hora hooge cere en roem verwierven, overleed hij in do volle kracht zijns levens en zijner werkzaamheid. Onderscheidene van zijne werken en bouwplannon zijn in plaat gebragt, o. a. in het 2'10 jaarlijkscbo berigt des Ilist. Vereins van Oppor-Beijercn (1839), en in drie cahiers mot gelith. afbeeldingen van grafmonumenten in Griekschen stijl, 17 platen, waarvan in 1839 oene nieuwe uitgaaf verscheen.

OHM (Martin). Beroemd wiskundige van den logenwoordigen tijd, geboren te Erlangen, den Gdeu Mei 1792. Hij ontving zijne wetenschappelijke opleiding' in zijne geboorteplaats, eerst aan het aldaar bestaande gymnasium, vervolgens aan de universiteit. Toen zijne studiën voleindigd waren, in 1811, vestigde hij zich te Erlangen, tot het geven van privaatonderwijs in de wiskunde. Hij hield zich daarmede bezig tot in 1817, toen hij als lecraar in de wis- en natuurkunde, aan het Gymnasium academictim te Thorn beroepen werd. Vier jaren later kroeg hij oene plaatsing als bezoldigd privaat-onderwijzer bij do hoogcschool te Berlijn, werd aldaar in 1824 tot buitengewoon on in 1839 tot gewoon hooglocraar bevorderd en is sedert in de laatstgenoemde betrekking werkzaam gebleven. Hovendien hield hij van 1824—1831 voorlezingen aan do academie voor bouwkunst; was werkzaam nis leeraar aan de artillerie- en genieschool, gedurende de jaren | 1833 — 1852, en sedert 1826 aan de militairc-school. Gedurende | zijnen veeljarigen arbeid als leeraar, waardoor hij zich met regt een' naam verwierf, is hij ook door zijne geschriften bekend geworden, die gedeeltelijk tot leerboeken bij zijn onderwijs moesten dienen. Van dezen verdienen voornamelijk genoemd te worden zijn; Reine Elementar-malhematik, een werk in 3 deelen, uitgegeven te Berlijn, in 1826, en waarvan in 1844 de derde druk verschonen is; Kurzes Lchrbuch für den gesammlen mathematischen Elementar-unterricht, uitgegeven te Leipzig, in 1836, eu in 1848 voor do vierde maal herdrukt; Lchrbuch für die gesammte höhere Mathematilc, 2 declen, verschenen te Leipzig, in 1839. Zijn voornaamste werk nogtans is: Ver such eines vollkommen conse-guenten Systems der Mathemntik, 9 deelen, uitgegeven te Neuron-berg, van 1822 tot 1852; terwijl van de beide eerste deelen, reeds iu 1854 oen derde druk het licht heeft gezien. Voorts munten uit onder zijnen streng wetenschappclijkon arbeid; Lchrbuch der Mcchanik 3 deelen, uitgegeven te Berlijn, van 1836 tot 1838; AufsHIze aus dem Gebicte der höhere Mathematik, verschenen te Berlijn, in 1823; Lchre vom Groszf.cn nnd Kleinsten (Berlijn 1824); Geist der mathematischen Analysis, 2 doelen, Herlijn 1842 tot 1845. Nog moot vermeld worden van O., dat bij gedurende drie jaren, van 1849 lot 1852 zitting heeft gehad in de volks- j vertegenwoordiging en zich ook daar, door het werkzaam aan- | doel dat hij aan de zaken heeft genomen, als een man van vaste ! bcginselou en vol Ijver in de vervulling zijner pligten heeft doen kennen. i

OHMACHT (Landolin), beeldhouwer, werd don 6den November 1760 te Dunningen bij Rottvveil in Wurtemberg geboren. Hij was de zoon van eenvoudige landlieden, maar legde spoedig gonocgza-men aanlog voor de beeldende kunst aan don dag, om hem, op kosten der regering van liottwcil aan do leiding van oen' niet ou-bekwamen beeldhouwer in Frankenthal, Melchior genaamd, toe to vertrouwen. Later in 1780, gaf dezelfde regering hem gelegenheid om bewijs van zijne vorderingen ouder dien meester te go-veu door het uitvoeren van cenige beeldhouwwerken in de kruiskerk aldaar, die nog het sieraad van het koor uitmaken. Iu 1790, nadat hij een bezoek te Mannheim en te Bazel gebragt had, word zijn vurigste wenseh, Italië to mogen zien, vervuld. Hij vertoefde twee jaren te Home, bestudeerde ijverig de antieke kunstwerken, benevons quot;Winkelmann's schriften en verliet, theoretisch en praktisch uitmuntend toegerust, het land der klassieke kunst. Hij reisde oen groot gedeelte van Duitschland door en vestigde het eerst zijnen roem te Lubek door het vervaardigen van bet monument voor den burgemeester Khode in de domkerk aldaar. Na te Kottweil in 1796 verscheideno fraaije busten o. a. die van zijnen vriend Klopstock, cn te Ments do buste van den laatsten keurvorst in marmer te hebben vervaardigd, vestigde hij zich in 1801 to Straatsburg, waar hy vervolgens tot zijnen dood in 1834 bleef wonen. Groot is het aantal en uitstekend de verdienste van O.'s werken; do beroemde beeldhouwer David d'An-gers, getuigde er van, kort na O.'s dood; „Ou no pout admirer assez ses onvrages; il est lo Corrège des statuairesquot;. Tot zijne werken behooren o. a.; het inonuroent voor den generaal Dcsuix op het eiland in den Hijn bij Straatsburg; cene groep van 4 le-vensgrooto figuren, hot oordeel van Paris voorstellende; do kolossale busten van Hans Holbein en Erwin von Steinbach (op last van koning Maximiliaan van Hoijeren (1804—1810); een ïaunus; hot monument van professor Oberlin in do Thomaskerk te Straatsburg (een hoofdwerk des kunstenaars), haut-relief in marmer (1809—1810); do grafmonumenten van den geschiedkundige Koeh (1814, 1815), van don godgeloordo Emmerich enden arts Koissoison, in de Thomaskerk, in den Gothischeu stijl bewerkt. Buiten deze belangrijke werken en groepen vervaardigde hij onderscheidene kolossale of kleinere beelden, busten, enz., die in kerken on paleizen eeno eervolle plaats vonden. O. was een man van een beminnelijk karakter, bescheiden en eenvoudig, die onderscbeideno betrekkingen afwees, enkel ter liefde van zijne kunstenaars-onafhankelijkheid.

OHSSON. (Zio Mouradgea).

01DIUM. (Zio Druivemiektc),

OISE (De) oene rivier van Erankrijk, die niot ver van Chi-may in België op de Ardennen ontspringt, do departementen Aisno eu Oise besproeit, en aich bij Conflans oen woinig beneden 1'arljs in do Seine stort, na aan don regtoroever de Serre en Aisne, aan don linker de Therain en andere riviertjes te hebben opgenomen. Zij stroomt langs La Eore, Chauny, waar zij bevaarbaar wordt, Compiègne en Pontolse.

OISE (Depaktisment de l') eon der departementen van Frankrijk, naar do rivier van dien naam genoemd, hetwelk door de departementen Sommo, Aisne, Seine et Marno, Seine et O., Euro en Seine inférieure wordt ingesloten, en in 1856 op nagenoeg 106 □ mijlen 396,085 zielen bevatte. Hot levert goed rundvee, granen, boom- en veldvruchten van allerlei aard op, ter-torwljl er fabrieken van wollen en katoenen stoffen, kant, tapijten , aardewerk, linnenweverijen en leerlooljerijen gevonden worden. Do hoofdplaats is Boauvais. Andere steden zijn Compiègne, Clermont, Scnlis en Noyon.

OJIEF. (Zie Ogief).

OKA. Een nevenstroom van do Wolga, die in het Russisch gouvernemont Orol ontspringt en zich bij Nischnei-Novogorod of Nischgorod in de laatstgenoemde rivier stort. De O. noemt meerdere rivieren op; van dezen zijn de voornaamston: do Mos-kwa, do Muram, do Nara, de Protwa, do Wiga, de Sucha en do Schisdra; zij is bevaarbaar en wel zoo brood als do Rijn.

O.KDA, eeno ster van do dordo grootte, do voornaamste in het sterrebeold de Visschen. Voor hot gewapend oog vertoont zij zich als eeno dubbele ster, bestaande uit oene lichtgroene van de derde en eeno blaauwe van de vierde grootte. Do onderlinge afstand is 3quot;, 6, en do stand van hot sterrenpaar; 2° Noorder Deel. en 28° 24' R. O.


-ocr page 87-

OKE-OLA.

OKEN (Lorbnz), eigenlijk OCKENFUSZ, dut hij lator in O verandordo, natuuronderzoeker en wijsgeer, geboren te IJohls-bach in Zwalien don l«len Augustus 1779, studeerde to Wurz-burg en te Göttingen, en leefde vervolgens oenige jaren aldaar als privaatdocent, tot bij in 1807 ais buitengewoon hoogleeraar in de geneeskunde naar Jena beroepen werd, waar hij voorlezingen hield over natuurphilosophie, algemeeno natuurlijke geschiedenis, zoologio, vergelijkende anatomie cn physiologie, voorlezingen, welke grooten bijval vonden. In 1812 werd hij gewoon hoogleeraar. In den herfst van 1816 begon hij zijn later beroemd geworden eneyolopediseh tijdschrift 7s(s uit te geven,'t geen bij de grootere vrijheid der drukpers in Sakson-Weimar het blad werd dat alle klagten voornamelijk over politiek en hooger onderwijs opnam. Doch dit konden de regeringen der overige staten van Duitsehland niet met gelatenheid aanzien; zij bewerkten dat het hof van Weimar O. do keus stelde om zijn professoraat of de Isis te laten varen. O. koos het eerste, en toen do Isis nu toch in Saksen-Weimar verboden word, verplaatste hij het drukken en uitgeven naar Rudolstadt, waar de Isis tot in 1848 bleef verschijnen. O. had na zijn ontslag in Jena gewoond, tot hij in 1828 naar de nieuw opgcrigte academie van Munehcn vertrok, waar hij spoedig gewoon hoogloeraar werd. In 1832 werd hij met denzelfden titel naar de nieuwe hoogosehool te Zurich beroepen, welke betrokking hij aannam on vervulde tot in 1851, toen hij den 11 d';n Augustus overleed. O. was een natuurphilo-soof, zoo als hij zich zeiven gaarne noemde, dat is iemand, die 'tgoon door anderen als grondstoffen voor do kennis dor natuur is bijeongobragt, in zich opneemt en tot een systeem tracht te verwerken. Hij zelf hoeft, voor zoo verre wij weten, geone eigenlijke nasporingen of ontdekkingen gedaan, maar hij hield zich op do hoogte van alles wat er in de natuurwetenschappen geschiedde, en trachtte do konnis der drie natuurrijken te omvademen. Wij meenen dat hij de laatste geweest is, die daartoe moeds genoog bezat en geloofde dat hot oen enkelen mensch gegeven kon zijn zoo velerlei zaken te doorgronden en te omvatten. Zijn wijsgeerig systeem vond slechts bij zeer enkoio personen bijval, en toonde overal te voel leemten, die volgens hem, nadere onderzoekingen zouden moeten aanvullen, dan dat men er algemeen mede zoude gedweept hebben. Ondertusschen was hij eon man van eone verbazen do werkzaamheid, getuige zijn Jsis, zijn Lehrbuch der Naturphilisophie (Jena 1808—11 2d0 druk 1831); zijn Lchrbuch der Naturyesr.hichte {3 din. Leipzig 1813—27) en vooral zijne allgmeine Naluryescliiclite für alle Stiinde (13 dln. in 8''. met oen atlas met vele platen, Stuttgard 1833—41). Dit laatste werk, eeno compilatie uit alle vroegere werken over natuurlijke geschiedenis, bevat bij veel goeds], ook voel, dat veilig had kunnen achterwege gelaten worden en vooral vele onnaauw-keurige vertalingen. Uit den atlas blijkt dat O. alle zin voor kunst ontbrak. De bijeenkomsten van Duitseho natuuronderzoekers zijn voornamelijk door O.'s oproepingen in de Jsis in het loven geroepen.

OKER. Do natuurlijke O. kan beschouwd worden als eeno aan ijzoroxyde-hydraat rijke kloisoort. Do hoofdbestanddeelen van O. zijn derhalve kiozelzuur, aluinaarde en ijzoroxyde-hydraat. Wegens zijne gele, roode of bruine kleur wordt do O. als verwstef aangewend. Deze kleur is toe te schrijven aan zijne gehalte aan ijzeroxyde-hydraat, welke kleur overigens afhankelijk is van do hoeveelheid ijzeroxyde-hydraat daarin voorhanden, cn de geoardheid hiervan. Er bestaan verschillende soorten van O., die daarenboven door do kunst vermeerderd worden. Door gloei-jing namelijk van gele O. verliest het ijzeroxyde-hydraat zijn water, waardoor do O. cone roode kleur erlangt. Door de O. meer of min sterk te gloeijen kan men niet alleen verschillende gele en roode, maar ook bruine Okers maken.

Door kaoline (kiezelzure aluinaarde) met verschillende hoeveelheden ijzoroxyde-hydraat te vermengen, en dit mengsel moer of minder sterk te branden, zou men kunstmatige Okers kunnen maken.

OKKERNOOT. (Zie Notenboom).

OKONNEW (Nioolaus Alexanduowitscii), Russisch militaire schrijver, word in 1792 te Petersburg geboren; hij genoot eone uitmuntende opvoeding en trad reeds op zijn 16l10 jaar bij hot ministerie van hinnonlandsche zaken in staatsdienst. In 1811 zoide hij die betrekking vaarwel en maakte den veldtogt van het volgende jaar mode. Sedert 1S13 woonde hij don oorlog bij als stafofficier bij hot 4(,c Russische legercorps onder Tauenzien. Na zijn terugkeer in zijn vaderland wijdde hij zich geheel aan do krijgsdienst. Hij gaf do volgende werken in het licht: Ré/Ie-xions sur le sysleme de guerre moderne (Petersburg 1823); Histwe de la campagtie de 1800 en Italië, aur/mentée de considerations sur les mouvements des deux armées belligdrantes (Petersburg 1825); Examen raisorné des propriélés des trois amies, l'infanterie, la cavalerie el Vartillerie, de leur emploi dans les batailles et leur rapport entre elles (Parijs 1827 2110 druk 1832, in het Noderlandsch vertaald door A. W. de Bruyn 1835): Considerations sur les gran■ des opérations, les batailles et les combats de la campagne Je en Russie (Parijs 1829) cn Mémoires sur les principes de la strategie el sur ses rapports intimes sur le terrain (Parijs 1830). In het jaar 1829 word hij bij den generaion staf van het Russische leger aangesteld en woonde onder Diebitsch-Sabalkanski den voldtogt tot aan den vrede van Adrianopel bij, waarop hij in 1831 Paskewitsch-Erivansky naar Polen volgde, waar hij de operatiën moest uitwerken, die de inname van Warschau ton gevolge hadden. Hij werd daarop tot adjudant des keizers en generaal-majoor aangesteld en in 1833 in het keizerlijke gevolg opgenomen, terwijl hot hoofdkwartier van den veldmaarschalk prins van Warschau hem als verblijfplaats word aangewezen. Hij schreef het onpartijdige werk: llistoire de la seconde époque de la campagne de 1831 cn Pologne (Petersburg 1835) en hettak-tieko werk Me'moire sur le changement qu'une artillerie bien instruite et bien emploi/ée peut produire dans le système de la tactique moderne (Parijs 1835). Zijne aanhoudende bezigheden haddon evenwel zijne oogen zoodanig aangetast, dat hij in 1832 op het punt stond het gozigt te verliezen. In 1832 word hij lid van den opvoe-dingsraad, in 1837 eerste lid van hot ministerie van binnenlandsche zaken, in 1839 lid van den staatsraad van het koningrijk Polen, in al welke betrekkingen hij cone zoor verdienstelijke werkzaamheid aan don dag logde, die in 1840 door zijne benoeming tot luitenant-generaal bekroond werd. Hij stierf in 1851. L.

OKSHOOFD of OXHOOFD. Het O. is een groot vat, dat tot maat, voornamelijk van wijn cn sterke dranken, maar ook van bier wordt gebezigd. Als wijnmaat staat de inhoud gelijk mot dien van G ankers. Het anker wordt gerekend op 38,806 Ned. kannen, zoodat het O. houdt 232,836 Nod. kannen. Het wordt verdeeld in 100 mengelen, en maakt zelf een onderdeel uit van een vat wijn, dat 4 Oxhoofden houdt. Als maat voor sterke dranken wordt het O. onderverdeeld in 30 firtels, ieder van 7,5 Ned. kan, zoodat do inhoud gelijk staat mot die van 225 Ned. kannon. Als biermaat houdt hot O. 12 steken, ieder van 19,656 Ned. kannon, en bevat dus 235,876 Ned. kannen; de ton van 8 stoken is nogtans do moer gebruikelijke biermaat.

OLAF (Olav, Olaus, Otor) de IId(!, bijgenaamd de Dikke en later de Heilige, was een zoon van Harold Grancko, oenen onderkoning van Noorwegen, wiens weduwe lator met oenen andoren onderkoning gehuwd was. Na den vermoedelijken dood van O. don I5tC11, wien hij zoor na bestond, bleef hij rustig in hot huis zijns stiefvaders tot hem op vijftienjarigen leeftijd de lust bekroop zich als zeekoning geducht te maken. Hij slaagde daarin werkelijk, en deed In 1017 eone poging om den verdreven En-gelsehon koning Eduard den Belijder in diens gebied te herstellen, die wel mislukte, doch hem zooveel buit verschafte, dat hij twee oorlogschepen, elk met 60 gowapenden kon uitrusten. Daarmede stovende hij naar Noorwegen, waar hij twee jaren later algemeen erkend werd.

Hij breidde de koninklijke magt uit, en voerde allerwege de christelijke godsdienst weder in, huwde eene dochter van den koning van Zweden, en onderwierp de Orkadisehe eilanden, IJsland, Groenland en de Faroer aan zijn gezag. In 1828 weigerde hij Knoet van Denemarken, die zich toen in Engeland bevond, als leenheer te huldigen, sloot een verbond mot zijnen zwager Jacobus van Zweden en deed met dezen een inval in Schonen en Seeland. Nu daagde Knoet met eene zeemagt uit Engeland op, joeg beide koningen op de vlugt, en landde in Noorwegen, waar hij weldra algemeen als koning erkend werd. O., die te vergeefs pogingen gedaan had om zyn verloren gezag te herwinnen, liet zijn gezin in Zweden achter, en begaf zich naar Rusland, waar hij aanvankelijk het plan op-


-ocr page 88-

OLA—OLD.

78

vatte om zich in een klooster te begeven, tot een droom hem deed besluiten nogmaals zijn geluk in Noorwegen te beproeven. Hij vond echter minder aanhangers, dan hij verwacht had, vooral wegens zijnen afkeer van het heidendom, daarbij zelfs geweigerd had 500 man, die zich niet wildon laten doopen in zijn leger op te nemen. Met omstreeks 3000 man, die kruisen op helmen en schilden voerden, on zich strijders voor Christus, het kruis en don koning noemden, tastte hij den 298lcn Julij 1830 hij Stiklarstad, niet ver van Drontheim oenen overmagtigen vijand aan, werd gewond en in biddende houding gedood.

Toen de Noren later berouw kregen, gingen zij het lijk van O., dat men, om hot voor mishandeling te behoeden, in stilte begraven had, opdelven, en vonden er geen bederf aan. Zoowel die omstandigheid als eenige verhalen van wonderwerken, door liem vorrigt, bragtcn hem weldra in cencn reuk van heiligheid. In het Noorden van Europa, in Rusland en zelfs in Con-stantinopel werden hem kerken toegewijd, en in 11G4 werd St. Olaf de beschermheilige van Noorwegen verklaard.

OLAFSEN (Egbert), natuuronderzoeker en schrijver, was in 1721 op IJsland geboren. Hij studeerde in Denemarken en ontving daarop van de academie der wetenschappen te Kopen-hago do opdragt om eene wetenschappelijke reis te maken door zijn vaderland met zijnen landgenoot en vriend Paulsen. Van die reize teruggekeerd, gaf hij zijne reisbeschrijving in het licht in 2 declen in 4quot;. met kaarten en platen. Later werd hij aangesteld tot groot-baljuw van zuidelijk en oostelijk IJsland. Hij had in 1768 hot ongeluk te verdrinken. Wij bezitten van zijne hand: Enarrationes fiüloricae de Islandiae natura et conslitutione, (Kopenhage 1749 in 8°); Duae disputationes de ortu el progressu superstilionis circa iynem Islandiae sublerraneum, aid. 1751 in 4». Jleis door IJsland, bevallende opmerkingen en aanleekeningen over de zeden en gewoonlen der inwoners, beschrijving der bosschen, rivieren, ijsbergen, heete bronnen, vulcanen enz. (Soroo 1772 in 2 dln.). Dit werk, dat in do Doenscho taal is opgesteld, is vertaald geworden in het lloogduitseh door Gcusz, en in het Eransch door Gauthior de la Peyronie, Parijs 1802, 5 dln. in 8». met oen alias. Voorts bezit men nog van hem een vertoog over de IJslandsche plunlen, welke lol dagelijksch gebruik dienen, (Kopenhagen 1774 in 8».), een werk over den IJslandschen landbouw {'m het IJslandseh) Hrapsoe 1783 in 8°. en onderscheidene gelegenheidsverzen in de Latijnsche en Doenscho taal. Ook zijne broeders Johannes en Magnus, hebben zich door gesehriften in de letterkundige wereld bekend gemaakt.

OLAESEN (Maonus), oudheid- en letterkundige, geboren op IJsland in 1573, studeerde aan do hoogcschool to Kopenhage, werd Lutherscli predikant in de gemoento Laufaas op IJsland en overleed aldaar In 1030. Men heeft van zijne hand; Specimen lexici liunict, uitgegeven door Worm te Kopenhage in 1630 in folio; Discursus de poesi Islandtca, gedrukt in Worm's Appendix ad lileraturam liunicam en eene vertaling van de Edda (zie J£dda) in het Latijn.

OLAN1NE. Zoo als oleïno het hoofdbestanddeel uitmaakt der vloeibare niet droogendo oliën, maakt O. hot hoofdbestanddeel uit dor vloeibare droogende oliën. Het verschilt, wat de scheikundige zamenstelling betreft, daarin van oleïne, dat het een ander zuur bevat, genaamd het oliezuur der droogendo oliën. De eigenschap van dit zuur, om gaarne zuurstof op te nemen, is tevens eigen aan do O. en van daar de eigenschap der droogendo oliën, om in aanraking met de lucht, van den vloeibaren in den vasten staat over te gaan, welke eigenschap dus het ge- I volg is eener opname van zuurstof.

OLAVIDES (Don Pablo Antonio Josefq) graaf van Pilo, Spaansch staatsman, werd in 1740 to Lima in Peru geboren. Op zijn 20quot;° levensjaar werd hij als auditeur in do provincie Lima aangesteld, doch toon hij gelden van bij do aardbeving van 29 October 1746 verongelukte personen, welke golden niet gereclameerd werden, gebruikt bad tot don opbouw van eene kerk en een' schouwburg, werd hij op bevel van koning Ferdinand don VI''en naar Madrid opontboden. Aldaar werd hij uithoofde zijner talenten spoedig tot gewigtlge ambten verheven, en volgde den graaf van Aranda, als geheimschrijver, bij zijn gezantschap naar Erankryk. Na zijne terugkomst in Spanje verhief hem Karei de lU'10 in den gravenstand en tot intendant van Sevilla. Hij ontwierp verscheidene grooto en nuttige plan- '

I non, voornamelijk, om do Sierra Morena bebouwbaar temaken. Dit op do hoogten dor en in do dalen moerassig, boschr|)k gebergte heeft oeno breedte van tusschen do 6 en 6 en eeno lengte van 27 uur. Om het voor den landbouw en handel geschikt te maken lokte hy volkplanters uit allerlei natiën derwaarts, met dat gewenscht gevolg, dat binnen weinig tijds in deze woeste streken huizen gebouwd en nieuwe plaatsen werden aangelegd, alwaar hij zijdofabrieken wilde oprigten, waartoe hij werklieden uit Lyon ontbood. Doch zware, mogelijk ovordrevone beschuldigingen staakten zijne onderneming, en de man, die den luister en de wolvaart zijns vaderlands door welgeslaagde inrigtin-gon vermeerderd had, word in eenen kerker geworpen, waarin hij drie jaren gevangen bleef. Intusschen waren zijne diensten, aan Spanje bewezen, te blijkbaar, om vergeten to worden. Zijne vrienden bevorderden zljuo vlugt, on hij nam de wijk naar Venetio, van waar hij naar Parijs vertrok, waar men hem als oen' martelaar der vrijzinnigheid ontving. Na aldaar tien jaren vertoefd te hebben, verwierf hij het verlof om naar Spanje terug te koeren, alwaar hij in 1803, in den ouderdom van 63jaar stierf. Men houdt O. voor den schrijver van een Spaansch werk; £1 Evangelie in triunfo, waarin do godsdienst tegen het ongeloof verdedigd wordt, en hetgeen, niettegenstaande zijnen middel-raatigen inhoud, zoo sterk gelezen werd, dat er binnen 2 jaar acht uitgaven vau verschenen.

OLBERS (Heinricii Wilhelm Mattiiaeds), geboren te Ar-bergen bij Bremen den 1 l(lcn October 1758, legde zich op de geneeskunde toe en oefende de praetijk eene reeks van jaren te Bremen uit, waar hij den 2'lcu Maart 1840 overleed. In het vak zijner uitspanningsstudie, do sterrenkunde, bragt hij het tot zulk eene hoogte, dat zijn naam genoemd wordt onder die der eerste sterrekundigen van zijnen tijd. Do wetenschap heeft aan hem de thans nog in gebruik zijnde methode te danken om uit drie waarnemingen , onderling door niet te kleine en zoo na mogelijk door gelijke tijdsafstanden gosehoiden, de loopbaan eener komeet te berekenen, gelijk hij zich over het geheel veel met deze hemelligchamen heeft bezig gehouden. Doch ook met de planeten hield hij zich met grooto werkzaamheid bezig. Toen door de achterhoudendheid van Piazzi do door hem ontdekte planeet Ceres aan do waarneming ontsnapt was, was Olbers een der eersten, die haar, mot hoogst gebrekkige en alleen voor zljno scherpzinnigheid bruikbare hulpmiddelen terug vond, en deze nasporingen gaven hem aanleiding tot do ontdekking eener tweede planeet tusschen Mars en Jupiter, Pallas, den 28quot;lc,, Maart 1802. Van toen af, vooral nadat Harding den ls,cn September 1804 de planeet Juno ontdekt had, betoonde zich O. met onwrikbaren ijver de voorstander der meening, dat deze kleine planeten de brokstukken waren van eene grootere, die eenmaal was van een gesprongen. Ten einde in nog meer zulke brokstukken de bewijzen voor zijne stelling te vinden, doorzocht hij voortdurend den hemel en meende in do ontdekking van Vesta, den 29quot;lel, Maart 1807, een nieuwen grond te vinden voor eene bewering, die door de wetenschap in latere jaren te nadrukkelijker is wederlegd, naarmate in den gordel tusschen Mars en Jupiter meer planeten zijn ontdekt geworden. Do uitgogeveue sterrekundige verhandelingen van dezen geoefenden en sehrandoren sterrekundige worden meest gevonden in sterrekundige tijdschriften, gelijk Von Zach's Monatliehe Corrcspondenz, Schumacher's Astronomische Nachrichten enz. Het is jammer, dat zij niet in cencn bundel verzameld en te zamen op nieuw uitgegeven zijn; vooral ook omdat er onderwerpen in behandeld, en wel zeer grondig behandeld worden, die nog tegenwoordig een nader onderzoek vereischen, gelijk de vallende sterren en meteoorsteenen, aan welke laatste hij eenen oorsprong toeschreef, die mede door do latere wetenschap als onhoudbaar is veroordeeld, te weten dat zij door vulcanen der maan worden uitgeworpen. Doch dit ontneemt niets aan de uitstekende verdiensten van O., wiens naam door de wetenschap steeds met hoogachting zal genoemd worden, gelijk zijn standbeeld in marmer sedert het jaar 1850 zljno woonstad versiert.

OLDENBARNEVELD (Joan van). Deze uitmuntende staatsman, wiens verdiensten jegens den jeugdigen Nederlandsehen slaat bij de nakomelingschap minder bekend zijn gebleven dan zijn ongelukkig uiteinde, werd den 14llü11 September 1547 te Amersfoort geboren. Na zich te Leuven, te Bonrges, te Bazel


-ocr page 89-

OLD.

79

en aan onderschoidono Duitsche hoogoscholon in de rcgtswcten-schap to hobbon geoefend, zette hij zich als advocaat te 'sGra-venhage neder cn nam een krachtdadig aandeel in do worsteling togen Spanjo. Diep deelde hij in de gnnst en het vertrouwen van prins Willem don Iquot;ton, en zoo weinig was hij een vijand van het huis van Oranje, dat hij een der vijf staatslieden was, die de souvereiniteit, echter onder behoorlijke waarborgen voor do vrijheid, aan dien vorst wilden opdragen. Hij was destijds pensionaris van Botterdam, en was als zoodanig mede afgevaardigd geweest tot het sluiton der Unie van Utrecht. Na den dood van Willem don Iquot;lcn nam hij een werkzaam aandeel aan de pogingen om do souvoroiniteit over den pas verrezen staat aan Engeland o]) te dragen en bewerkte, toen dit mislukte, de verheffing van don jeugdigen prins Maurits tot hot bewind over Holland en Zeeland. Kort daarna word hij aangostold tot landsadvocaat van Holland en West-Friesland, in welko betrekking hij de ziel der raadplegingen in Holland togen Leicester werd, hetwelk hem zoowel ten doel stolde aan do kuiperijen dor En-gelsche koningin Elisabeth, als aan don haat dor Hervormde geestelijkheid, die in Loicostor haren boschormer zag. Tevens ijverde hij krachtig voor het doorzetten van den oorlog togen Spanjo, doch later, bij veranderde omstandigheden, voor oenen vrede; do onderhandelingen leidden, in 1008, tot een twaalfjarig bestand, on de werkeloosheid, waartoe dit bestand prins Maurits als krijijsovorsto veroordeelde, mag wol oene der redenen geweest zijn, dat zich bij dozen vorst, hoezeer door O's. toedoen ook in andere gewesten tot stadhouder en kapitcin-gonoraal verheven, een misnoegen tegen don staatsman ontwikkelde, dat eindelijk tot volslagen vijandschap van 'sprinsen zijde oversloeg. Kerkelijke geschillen mengden zich niet burgerlijke onoonighe-don, aan do eene zijde Maurits' drijven van het gezag der al-gomecno staten, aan do andore O.'s handhaven der souvereino regton van Holland. Do eersten bonoemdon 24 buitengewone rogters over don inmiddels gevangen genomen lands-advocaat, die op don Tquot;1™ Maart 1019 het eerst voor die rogters vorsclioon, wier bevoegdheid hij met alle klom, doch vruchteloos, betwistte, en in weerwil van allo tussehenspraak van don Fransehon gezant en do verzoekschriften zijnor botrokkingon werd don Mei daaraanvolgende het doodvonnis over hem uitgesproken on don volgendon dag op hot Binnenhof te 'sGravenhago voltrokken. De edele republikein, do twoe en zeventigjarige grijsaard stierf met.do standvastigheid, die hem in zijn loven had gokon-morkt, en teregt lieten de staten van Holland in hunne resolutie op 'smans sterfdag, op do aantoekoning van zijnon dood, do woorden volgen, dat hij was „een man van grooten bodrijve, bosoigne, memorie cn directie, ja singulier in alles.quot;

Zie voorts! Waaracldige historie van wijlen den hcere J. van OUlenharneveld, (meermalen gedrukt, druk. Botterdam 1070); Brandt, Rechtspleging van Oldenbarneveld (Botterdam 1708), om niet te vermelden eenigo vlugschriften over O. zelvon cn do plaatsen kerkelijke geschillen van zijnon tijd, van welke velen zijn vermeld in don Catalogus van do bibliotheek dor Maatschappij van Nederlandsche letterkunde, D. II, bladz. 55—63.

OLDENBUEG, een groothertogdom in Duitsehland, hetwelk uit drie geheel van elkander geschoidon deelen, het hertogdom O. en do vorstendommen Birkenfeld en Lnbok of Eutin bestaat. Hot hoeft eono oppervlakte van 114 □ mijlen met 294,359 bewoners, waarvan er 237,188 in het eigenlijke hertogdom wonen , welks oppervlakte bijna 98} □ mijlen bedraagt. Voor de vorstendommen Lubek en Birkenfeld, zie men die artikels. Hot hertogdom O., dat met uitzondering van een klein enclave in Hannover, een zamonhangend gchool uitmaakt, wordt door do Noordzee, den Wozer, hot gebied dor stad Bremen en Hannover ingesloten. Do grond, die voor eon groot deol uit heidegrond bestaat, wordt door don Wozer, met do daarin uitlooponde rivieren, en de Jahde besproeid, welko laatste zich in de golf van dien naam ontlast. In Julij 1853 is tusschon O. cn Pruisson een verdrag tot stand gekomen, waarbij eene streek gronds van 4 □ mijlen aan het laatste is afgestaan, tot don aanleg eener oor^ logshaven, tegen betaling van 500,000 thalers cn de belofte van des gevorderd do kusten en den handel van O. te zullen beschermen.

Eon voornaam middel van bestaan is de veetoolt en de paardenfokkerij. Voorts verbouwt men er verschillende graansoorten, aardappelen, peulmichton, enz. Er is weinig hout, doch daarentegen een bijna onuitputtelijke rijkdom aan voongrond. Steenkolen zijn er niet van bolang. Do industrie bepaalt zich tot eenigo linnenweverijen en kouseufabriokon. De handel voert vele producten dos lands uit en koloniale waren 011 fabriokgooderen in. Hij is vooruitgaande, en vooral de schoepvaart is in de laatste jaren aanzienlijk toegenomon. Den lquot;10quot; Januari) 1859 waren cr 632 schepen onder Oldenburgsche vlag in do vaart, metende 35217 last on bemand mot 2910 koppen.

O. oudtijds door Cauohon 011 Friezen bewoond, maakte oen' tijd lang een deol van Saksen uit, tot do graven togen hot einde dor XIIJ,! eeuw van don val van Hendrik don Leeuw gebruik maakten, om zich eono moor onafhankelijke stolling to verworven. In 1448 werd Ohristiaan, zoon van graaf Dicdorik tot koning van Denemarken gekozen, cn logde er den grond tot de dynastie, dio nog in dat rijk hoorscht. In de XVIIquot;1' eeuw worden de nog gedoelde bezittingen onder graaf Anton Gunther voreenigd, on begon O. zich tot con' staat te vormen, die geheel onbepaald, doeh tevens zoor gematigd goregeerd werd, daar do vorsten er, wegens hunno eigene aanzienlijke bezittingen, slechts weinig belastingen behoefden uit te schr'Jven, welke nog altijd in O., na vele staatkundige veranderingen, in geringe mate opgobragt worden.

Van 1067 tot 1773 behoorde O. aan Denemarken, en word door oen' stadhouder bestuurd, viel toon aan Busland ton doel, hetwelk er afstand van deed ten behoeve van Frodorik Augustus , bisschop van Lubok, dio in 1785 overleed, nadat de keizer O. tot een hertogdom verheven had. In 1808 trad O. in bot Rijnverbond, werd in 1811 door do Fransehen bezet, tot do hertog in 1813 terugkwam, die zijn gebied 0. a. met Birkenfeld vergroot en tot een groothertogdom vorhoven zag. In 1848 kreeg O. oenc constitutie, die in 1852 herzien werd, doch nog steeds vele vrijheden bleef vergunnen. In 1834 worden er de eerste indireete belastingen ingevoerd. Van do gezamenlijke uitgaven komt SO0^ voor O., 13»/o voor Lubek, en 70/'o voor Birkenfeld. Bij hot oindc van 1858 bedroeg de staatsschuld van het groothertogdom 3,923,000 thalers. De uitgaven en ontvangsten dos groothertogdoms worden in 1858 op 621,000, in 1859 op 510,000 , in 1860 op 530,000 thalers geraamd; dio van O. in hot bijzonder op omstreeks 1,300,000. Do groothertog hoeft in de bondsvergadering mot An-halt en Schwarzbnrg de 15110, in het plenum eono afzonderlijke stem. Volgons do nieuwste regeling moet O. voor hot bondslo-gor 2909 man infanterie, 460 man cavalerie, 369 man artillerie cn genie leveren, te zamon 3738 man mot inbegrip dor reserve.

OLDENBUBG de hoofd- cn residentie-stad, met eono levendige scheepvaart, aan de bevaarbare Hunte, tolt 9400 inwoners, heeft vele inrigtingen van onderwijs, oenc openbare bibliotheek met kostbare handschriften, verzamelingen van schilderijen, na-turaliën, cuz. Onder de merkwaardige gebouwen, bohooron dc Lambertus-kcrk met do vorstelijke graven, cn hot residentieslot, waar zich ook eono verzameling van schilderijen en oeno bibliotheek bevinden. Veel vertier geven do vee- en paardenmarkten , die en in Junij 011 Augustus gehouden worden.

OLDENZAAL, ook OLDENZEEL en in hot Latijn Salia vorus genoemd. Stadje in de Nederlandsche provincie Overijssel, in het vroeger aldus genoemde Twonthe, mot ruim 3,000 inwoners, die mecstondeols hun bestaan vindon in manufactuur-fabrieken, nering en landbouw. Men vindt cr oen raadhuis, eene R. Catholieke, eono Hervormde kerk en oene Synagoge, benevens oeno Latijnscho school cn eenigo liefdadige gestichten.

De plaats is merkwaardig wegons hare oudheid. Boods voor dat zij haren togenwoordigon naam ontving, was zij bewoond door de Kelten, on dit waarschijnlijk roods eenigo eeuwen voor dir., althans te oordeelon naar de wapenen cn andere voorwerpen, die men er hoeft opgegraven. De Kimbren en Tontonen, stammen die er zich later ophielden, hebben moor duidelijke sporen van hun aanwezen daar ter plaatse nagelaten; immers de vermaarde tempel van Tanfana, welke in het jaar 14 door dc Romeinen onder bevel van Gormanieus verwoest word (Tacit. Annal. L. I, c. 51), bevond zich, volgons het gevoelen dor voornaamste oudheidkundigen, niet, gelijk Engelborts (Aloude Slaat der Vereen. Ned. D. III, bladz. 109) wil, op Texel, maai' nan don Taukoiiborg, op welks zuidwestelijko hailing O. gebouwd is, gelyk ook blijkt uit do legenden, aangaande de d/eust


-ocr page 90-

OLD-OLË.

80

dier godin nklnnr nog heden in omloop. Do plaats kreeg later den nnam Salacheme, naar eene sale of paleis van den Pran-kischen vorst Pharamond, die er aan zijne onderdanen, de Sa-liërs, in het jaar 420 die grondwet gaf, welke do Salisohe go-nocmd werd, en lerslcnd daarna opbrak oni Gallic te veroveren, na welken tijd die Sale, door haren vorstelijken bewoner verlaten, den naam Ohio Sale (oud paleis) erlangde. Later tot hot landschap Twentho behoorende, nam Ü. zeer toe in blooi en was in het jaar 1222 eene ommuurde stadj doch daar het gedurende den Spaansehen oorlog, zoo menigmalen in 'svijands handen viel, een roofnest was om geheel Twenthe en Drenthe af te loepen, is het op last der staten in hot jaar 1726 ontmanteld; doch later zijn do poorten eenigzins hersteld.

OLEANDEK. Do gemeene O. (Nerium Oleander) welke in ; Zuid-Europa en het noordelijk gedeelte van Africa in het wild groeit, is eene altijd groene heester, welke tot de natuurlijke familie der Apocyneae (Rob. Brown) volgens het stelsel van Linnaeus tot de l8t0 orde der 5110 klasse (Penlandria monoijynia) behoort. I5ij ons draagt zij ook wel den naam van Anjelier-roos. De altijd groene bladeren zijn lederachtig, gaafrandig, langwerpig cn staan tegen elkander over of vormen eenen uit drie bladeren zamengestelden krans. De kelk is vijfdeelig en vertoont aan haren voet eigenaardige klierachtige organen; bloemkroon vijfspletig, kroonslippen in den knop gedraaid.

Deze om hare schoone roode, soms witte, bloemen veelvuldig bij ons als sierplant gekweekte heester groeit het bost op vochtige plaatsen en wordt in broeibakken 8—15 voethoog. Hare roode stengels worden in Bengalen gebezigd om visschen te vangen, die, in do nabijheid van de in het water gelegde stengels vertoevende, spoedig sterven. De O. bevat een scherp, verdoovend wit sap, dat hoogst vergiftig is. Reeds Plinius en Galenus kenden haar als giftig. Eene zelfvergiftiging kwam voor by eene Romeinsche vrouw; eene andere te Metz, van een' Franschen notaris. Op Corsica en later te Madrid kwam vergiftiging voor door het braden van gevogelte met Oleander-bladen. Vroeger (in Zuid-Europa ook thans nog) waren het poeder en aftreksel der bladeren in gebruik tegen schurft en ongedierte. De werkzame beginselen dezer plant zijn niet bekend, doch uit de werkzaamheid van de ar/ua deslillnta, welke intussehen het minst krachtig is, kan men opmaken, dat daaronder ook een vluyliy beginsel voorkomt. In Oost-Indie komt nog voor de bij ons ook wel gekweekt wordende welriekende Oleander {Nerium odoroswn), terwijl in Bengalen de Nerium piscidium in 't wild groeit. B.

OLEARIUS (Adam). Deze geleerde reiziger en uitmuntende schrijver werd in of omstreeks het jaar 1600 te Aschersleben in de tegenwoordige Prnissische provincie Saksen geboren. Hij heette eigenlijk Ohlschlilger en was de zoon van eenen kleeder-maker. Zijn gunstige aanleg bragt hem op de hoogeschool te Leipzig en na zijne aldaar voltrokken studiijn aan het hof van Frederik den IIId,!n, hertog van Holstein-Gottorp, die hem tot zijnen hofmathematicus cn bibliothecaris aanstelde en in hot jaar 1633 toevoegde aan een gezantschap naar Moscou, waar hij twee jaren later andermaal in dezelfde betrekking kwam, terwijl hij zich van daar, mede als afgezant, naar het Perzische hof begaf. Van die reis gaf iiij eene uitmuntende beschrijving in het licht (Sleeswijk 1647), die ook in het Nederlandsch vertaald is onder j den titel: Russisch, Tartarijnsch en Perzisch reisverhaal (Amsterdam 1 727). Behalve deze reisbeschrijving gaf hij eene Hoog-duitschc vertaling van Gulistan van den dichter Sadi uit het Perzisch, welke taal hij in Perzië geleerd had (Sleeswijk 1654), alsmede eene van de Fabelen van Lokman (aid. 1654), ceno Hol-steinsche kronijk, 1448—1663 (aldaar 1563) en eenige andere, teu deele wiskundige, ten deele historische verhandelingen. Hij overleed den 218tl!n Februarij 1671. Zijn zoon Philip Christiaan O., geboren te Sleeswijk den 14dequot; April 1658, was oen zeer geleerd arts, die o. a. eene verhandeling de partu difficili geschreven heeft. Het jaar van zijn overlijden is ons niet bekend.

Tot een ander geslacht van denzelfdcn naam behooren onderscheidene geleerden, die te Leipzig, Hallo, Jcna enz. hebben gebloeid. Het bestek van dit werk laat niet toe, allen in het breede te vermelden of hunne, buitendien moest vergetene en ook verouderde schriften op te geven. Met een enkel woord noemen wij:

OLEARIUS (Geokoe Philip), zoon van don Leipziger godgeleerde Johannes O., geboren to Leipzig in 1681, overleden

den S11011 Februarij 1741, als hoogloeraar der Latijnsche en Griek-sche letteren te Leipzig. — O. (Gotfried), zoon van don Hall-schen hoogloeraar Johannes O., geboren to Halle in 1604, en aldaar als superintendent overleden den 20l,teu Februarij 1685.— O. (Gotfried), oudste zoon van don Leipziger Johannes O., go-boren don 23'lcquot; Julij 1672, hoogloeraar, eerst in de Grioksche en Latijnsche letteren, daarna in de godgeleerdheid, een der geleerdste Luthorsoho godgeleerden van zijnen tijd, overleden als consistorio-raad te Leipzig, den 10dei1 November 1715. — O. (Johannes), do stamvader van dit geleerde geslacht, die zich naar het bedrijf van zijnen vader, eenen olieslager, noemdo, to Wezel den 7llen September 1546 geboren werd en als superin-! tendont to Hallo den 16*lcl1 Januarij 1623 overleed, na vroeger het hoogleernarsambt in do Hobreeuwscho taal en in de godgeleerdheid te hebben bekleed. — O. (Johannes), zoon van den voorgaanden, geboren to Hallo don 17d°I' September 1611, op-perhofprediker en superintendent te Weissenfeld, waar hij den 14doii April 1684 overleed; breed is do lijst zijnor schriften. — O. (Johannes), tweede zoou van den Hallschen superintendent Gotfried O., geboren te Hallo den 5d011 Mei 1639, als hoogleeraar der godgeleerdheid te Hallo overleden don 6dcn Augustus 1713; hij was do vader van boven vermelden Leipziger godgeleerde Godfried O., van den mede reeds genoemden George Philip O., benevens den te noemen Johannes Frederik O. — O. (Johannes Andreas), zoon van den Weissenfelder hofprediker Johannes O., geboren den 248U,!1 September 1636, die ook al do hoogescholen van ons vaderland bezocht en zijnen vader in al diens ambten opvolgde; hij overleed den Squot;ton December 1699. — O. (Johannes Frederik), broeder van den voorgaande, geboren to Leipzig den 25stcu Junij 1679, hoogloeraar der regten te Leipzig, en aldaar overleden den 4dlJI1 October 1726. — O. (Johannes Gotfried), geboren te Hallo den 22quot;'«» Junij 1684, als lid von het crimineel geregtshof te Koningsbergen overleden den 1Squot;1®quot; Julij 1734. — O. (Johannes Gotfried), oudste zoon van den Hallschen Gotfried O., geboren te Halle don 28quot;on September 1635, predikant te Arnstadt, oudheid- en penningkundige, overleden den 20stca Mei 1711. — O. (Tielenmn), zoon van don Hallschen Johannes O., geboren den 19deu Maart 1600, aartsdeken bij de St. Ulrichskcrk te Hallo en aldaar overleden don 9dc,1 April 1617.

OLEINE. Het hoofdbestanddeel der natuurlijke droogendo niet vloeibare vetten, en tevens een bestanddeel van het meorendcel der natuurlijke vaste vetsoorten. O. is eene kleur-, reuk-, en smaaklooze vloeistof, dio onoplosbaar is in water, oplosbaar in alkohol en aether. Zij is opgebouwd uit do drie grondstoffen, kool-, water- en zuurstof, en bestaat uit do verbinding van fwoe uit genoemde grondstoffen zamengestclde ligchameu, namelijk glyceryloxydo en oliezunr. (Zie Glycerine). Berthelot leerde haar kunstmatig maken, door oliezuur bij eenigzins verhoogde temperatuur op glycerine te laten inwerken. Glycerine bestaat namelijk uit glyceryloxydo plus eene zekere hoeveelheid water, dio door het oliezuur kan worden uitgedreven. Daar glyceryloxydo zich verhoudt als eene basis, zoo kan men derhalve O. bestempelen met den naam van zout.

Door onder-salpeterzuur wordt O. vast, en gaat daarbij over in elaïdine of elaino zuur glyceryloxydo, wolk ligchaam dezelfde ; zamonstelling, maar andere eigenschappen bezit, dan O.; dit laatste geldt ook van oliezuur cn elaïdinezuur. In deze eigenschap heeft men veelal een middel tor onderkenning van niet droogendo cn droogendo oliën, welke laatstgenoemde eigenschap in den regel niet bezitten.

OLEHON on STE MARIE D'OLERON, twee van de acht kantons, waarin het arrondissement O., behoorende tot het Fransch departement der Neder-Pyrenaeën, verdeeld is. Genoemd departement ligt in het zuidwesten van Frankrijk, op do grenzen van Spanje en wordt bespoeld door do zee. Hot arrondissement O. telt 70,000 inwoners. Do overige zes kantons, waarin het verdeeld is zijn: Monori, Lassoubo, Laruns, Arudy, Aeons en Amaritz. De hoofdplaats van het arrondissement, die denzelfden naam hoeft als het laatste, ligt op eono hoogte, aan do Gave d'O.; telt ruim 6000 inwoners, dio hun bestaan vinden door laken-, wol- cn kousenfabrioken, do vorworijon, de koper- en ijzergroeven in don omtrek, en door den wijnbouw. Do stad bestaat uit twee doelen, namelijk de eigenlijke stad en het vlek Sto Mario.

-ocr page 91-

OLE—OLI.

BI

OLÉRON Eiland op do Frnnscho kust, en door de smalle eoonKtc Montmasson daarvan gescheiden; gelogen op de breedte an Roehefort (45' 56' 39' N.), tegenover den naond der Cha-ente- behoort tot het arrondissement Marennes, van hot Franseho epartement Charente inférieure, telt 19,000 inwoners, die voor-amelijk door do visscherö, de scheepvaart en den akkerbouw un bestaan vindon, doch gedeeltelijk ook door brandewijn-tokerijen en zoutpntten; is gescheiden van het noordelijker ge-egon eiland Rhé door eene hreede straat, le Pertuis d'Antioche enaamd. De hoofdplaats van het eiland is Chateau d'Oléron of Jhateau du Bourg, gelegen in het noordelijk deel van het ei-and; op do noordpunt staat 'de vuurtoren Chassiron, waarvan le ligging wordt opgegeven te zijn: 46° 2' 51quot; N. Br. en 1° 24' Vquot;. L. van Greenwich.

OLGA was gemalin van Igor, den derden grootvorst van lusland, zoon van zekeren Rurik, welke zich van het geheele

lussische rijk had meester gemaakt; zij verloor haren echtgenoot,

lie in een gevecht sneuvelde en nam om zijnen dood te wreken ene bloedige wraak. Vervolgens legde zij zich op do opvoeding m het bestuur van hare onderdanen toe, en na de godsdienst [er christenen uit Griekenland in hare staten te hebben overge-iragt, overleed zij in het jaar 968. Haar feest wordt onder den laam van Helena, welke zij bij den doop had aangenomen, go-•ierd. Haar zoon bleef bü het geloof z\jner voorvaderen, doch laar kleinzoon Wladimir, na het vermoorden van zijne broe-lers alleen bezitter van het rijk zijnde gebleven, deed zich in le christenleer onderwijzen, huwde met de prinses Anna, zuster an Basilius en Constantijn, keizers van het Oosten; werd ge-loopt en nam den naam van Basilius aan. Hij voerde de Sla-'onische letteren in, werd de apostel en de Salomon van Rus-and genaamd, en na zgnen dood als een heilige aangebeden; lij liet 12 zonen na, onder welken hij het rijk verdeelde, waar-lit bloedige oorlogen voortsproten, die do barbaarschheid terug-iragtenwelke wanorde bijna eene eeuw duurde.

OLIËN (vette). Vette O. bestaan uit een mengsel van vetten. Zie Vetten). Men verdeelt haar veelal in droogende en niet Iroogende O.; het hoofdbestanddeel dezer is eene vloeibare olie, )ij de niet droogende is dit oleïne, en by de droogende O. )lanine. Verder bevatten zij in die vloeibare olie zekere hoeveelheid vaste vetsoorten in oplossing, als stearine, marga-■ine, palmitine en anderen. Vooral in de zaden van sommige ilanten treft men eene groote hoeveelheid vette O. aan, maar iij kunnen zich in ieder plantaardig orgaan oplossen, cn komen n het plantenrijk algemeen verspreid voor. Tot de niet droo-jende vette O. behooron onder anderen de raapolie, uit het zaad ran vele soorten van het geslacht Brassica; de boom- of olijf-)Iie uit olijven verkregen, amandelolie, beukenolie enz. Tot le droogende vette O. behooren lijnolie uit lijnzaad verkregen, japaverolie, ricinusolie enz. Deze O. worden uit de plantendee-en, waarin zij voorkomen, afgezonderd door eene koude of varme persing. De warme persing dient, om de O. vloeibaarier, en derhalve het uitpersen gemakkelijker te maken. Daar do 3. besloten zijn in het celweefsel van genoemde plantendeelen, ;oo dient het uitpersen in de eerste plaats, om de cellen van Ut weefsel te verbreken; on vervolgens, om het vloeibare ge-leelte dier massa, namelijk de vette O. te scheiden van het raste gedeelte, dat bij de bereiding van raap- of lijnolie dezoo-;enaamde raap- of lijnzaadkoeken vormt.

Vette O. worden ook aangetroffen in het dierenrijk; in meerdere )f mindere mate is het hoofdbestanddeel dier niet droogende O., iamelijk oleïne, zelfs in het dierenrijk zeer verbreid. In den landel komen verschillende soorten van dierlijke vette O. voor ireelal onder den naam van traan, uit het spek van walvisch, i'obben enz., door uitbrading afgezonderd; hiertoe behoort ook le bekende levertraan. (Zie levertraan). Tot deze vette O. moet jok do walschot- of spermaceti-olio gebragt worden, als nevenproduct verkregen bij do bereiding van spermaceti of walschot.

De vette O. vinden veel toepassing. De plantaardige niet droo-ïende O. worden, als de boomolie, aangewend als voedsel, als lichtmateriaal, ter bereiding van zeepon enz. De dierlijke vette O., die allen tot do niet droogende behooren, worden aangewend tot dezelfde en andore doeleinden. De droogende O. worden behalve als lichtmateriaal en bereiding van zeepen, als de lijnolie, aangewend ter vervaardiging van vernissen enz. In het VII.

algemeen kan men zeggen, dat door de grooto overeenkomst in scheikundige zamenstelling tusschen dierlijke en plantaardige niet droogende vette O., allen, vóór of na zuivering, tot dezelfde doeleinden kunnen aangewend worden. De slechtste traan-soort wordt gezuiverd eene kleur- en smaaklooze vette olie, die van de beste boomolie (maagden- of provence-olie, door koude persing uit olijven afgezonderd) niet te onderscheiden is, zoo deze laatste van haren bijsmaak gezuiverd wordt.

Vervalsching van vette O. komt voor, en wel in den regel van do meer kostbare niet droogende met droogende O. In de ver-schillondo wijze van verkleuring der vette O. door zwavelzuur; in het onder salpeterzuur, waardoor de niet droogende O. wel, do droogende over 't algemeen niet in vasten staat overgaan; in het soort. gew. en anderen, bezit men middelen, om eene vervalsching van vette O. met elkander te onderkennen.

OLIËN (Vluqtige of Aetiieriscue). Onder deze benaming bragt men vroeger in de scheikunde eeno menigte ligchamen uit kool- en waterstof, of uit kool-, water- en zuurstof bestaande, die meerendeels vloeibaar, voor een ander deel vast, de eigenschap bezitten, van vlugtig te zijn, en voor zooverre zij vloeibaar zijn, er op het oog gedeeltelijk uitzien, als de zoogenaamde vette of niet vlugtige O. Alhoewel de scheikunde er van terug is gekomen, om naar de vroegere gewoonte, de ligchamen meer naar hunne physische, dan scheikundige eigenschappen te classificeren, zoo zullen wij toch eenige dezer O. opnoemen, en hare eigenschappen nagaan, omdat de benaming van vlugtige O. deze wetenschap nog niet geheel verlaten heeft. De vlugtige O. zijn over het algemeen gekenmerkt door een' eigenaardigen reuk, kleurloos en gemakkelijk brandbaar. Hare hoofdeigenschap is zeker die, van in den regel gemakkelijk zuurstof op te nemen, daarbij in harsen (zie Hars), en tevens hierdoor van den vloeibaren in den vasten staat over te gaan. Vlugtige O. treft men vooral aan in het plantenrijk, maar zij worden ook, hoewel zeldzaam, in het dierenrijk aangetroffen; in de drooge overhaling van plantaardige en dierlijke overblijfselen treft men eene rijke bron aan dezer O.; tevens worden er gevormd bij eene zelfontleding van plantaardige en dierlijke overblijfselen. De natuurlijke, plantaardige vlugtige O. vormen veelal een mengsel van een koolwaterstof (of koolwaterstoffen), eene zuurstofhoudende aetherische olie, of een mengsel daarvan, benevens eene hars of harsen. Tot do zuurstof of vrije plantaardige vlugtige O. behooren onder anderen, terpentijnolie, nagelolie, citroenolie enz. Gelijk het meerendeel der vlugtige O. kunnen zij door overhaling met water uit de plantendeelen, waarin zij voorkomen, worden afgezonderd. Daar de vlugtige O. over het algemeen een hoog kookpunt bezitten, kan het water daarbij niet anders dan de rol vervullen van een' drager, namelijk als vehiculum werkzaam zijn. Tot de zuurstofhoudende plantaardige O. behooron ouder anderen de rozenolie, pepermuntolie, kamillenolie, cajeputolie, ka-neclolie enz.

Eene belangrijke vlugtige olie, voorkomende onder de drooge overhalingsproducten van steenkolen en andere plantaardige overblijfselen, is bonzol, waaruit door rood rookend (onder-salpeterzuur houdend) het in de parfumoriën veel aangewende, aangenaam riekende nitrobenzol vervaardigd wordt. Hiertoe behoort tevens de steenolie (petroleum, naphtha) die als een onderaardsch droog overhalingsproduct van steenkolen kan beschouwd worden (en uit een mengsel van koolwaterstoffen bestaat) waaruit men eveneens door drooge overhaling, kunstmatig een product kan erlangen, dat met de steonolio veel overeenkomst bezit.

Alhoewel men dikwerf do meest uitcenloopende ligchamen rangschikte onder den naam van vlugtige O., zoo behooren zij toch voor een groot deel tot verschillende groepen van ligchamen , die onderling een innig scheikundig verband bezitten. Zoo ontstaan zuurstofhoudende vlugtige O. door opname van zuurstof uit koolwaterstoffen, terwijl het meerendeel dezer laatsten in zamenstelling veelal eene groote toenadering, of dezelfde zamenstelling bezitten. Er valt niet aan te twijfelen, of men zal met den tijd door herleiding do harsen in oorspronkelijke vlugtige O. kunnen omzetten, en hierin eene nieuwe bron tot deze ligchamen aantreffen.

OLIESEL (Het Laatste) is oen dor zeven sacramenten in de R. Catholieke kerk. Hot bestaat daarin, dat een m

11


-ocr page 92-

OLI.

82

(loodsgovanr verkcerend lid der kerk door den priester op eenige plnatson des ligehaams mot olijfolie, door eenen bisschop gewijd, bestreken wordt als uitwendig teoken van zondenvergeving. De kerk beroept zich tor staving van dit gebruik op Jac. V: 14, waar echter (verg. Marc. VI; 13) aan cene buitengewone of wonderdadige werking gedacht schijnt to moeten worden en in allen gevalle (vs. 15) de genezing en schuldvergiffenis niet aan de zalving met olie, maar aan do voorbede voor den kranke toegeschreven wordt.

OLIESTEEN of WETSTEEN. Onder deze benaming is bij ons een gesteente bekend, hetwelk gebezigd wordt tot siypen en aanzetten van ijzeren en stalen snijwerktuigen, voornamelijk scheer- en pennemossen. Men noemt het olicsteen, omdat het bij het slijpen met olie wordt ingewreven, waarbij de hardheid en tevens de fijnheid toeneemt. Het is een met fijne kwartsdeelen meer of minder innig vermengd thonschiefcr, hetwelk door deze vermenging cene grootere hardheid heeft verkregen, en daardoor zoo uitnemend geschikt is voor het zoo even genoemd doel. Hot oigenlgke slijpen van het staal geschiedt op zandsteen en alleen hot fijnere aftrekken heeft op dit gesteente plaats. Gemeenlijk is het van eene mat licht grijze, groenachtig of bleekgele kleur op eene donker grijze of bruinachtige laag als vastgekleefd ; hetwelk in de nabijheid van Vieil-Salm in het groothertogdom Luxemburg van eene zeer goede hoedanigheid wordt aangetroffen; waar vele aders van dit gesteente, door het aldaar gelegen schiefergebergte heenloopen. In vroegere tijden werden aldaar vele groeven van dit gesteente bewerkt; doch thans bepaalt het zich slechts tot eene. De Levant levert Oliesteenen op van eene voortreffelijke hoedanigheid, die hg ons bekend zijn onder den naam van Turksche steen, welke in vroegere tijden over Smirna tot ons kwamen.

OLIEVEKW. Het gebruik van Olieverwen (met olie vermengd en fijn gewreven verwstoffen) in de schilderkunst, waarvan de uitvinding meestal aan den bekenden Jan van Eyck (door sommigen aan zijn' broeder Huibert) wordt toegeschreven, dagtee-kent waarschijnlijk van veel vroegeren tijd. Ja, men heeft grond om te vermoeden dat het bezigen van olie als bindmiddel van verwstoffen reeds in do Xae eeuw niet onbekend was. Intus-schen komt aan dc gebroeders en bovenal aan Jan van Eyck ongetwijfeld de eer toe van het eerst in hunne werken te hebben bewezen, welke verbazende voordeden de aldus bereide verwstoffen voor de beeldende kunst konden opleveren, zoodat men in zeker opzigt mag zeggen dat met hen het eigenlijke en rijke gebruik, dat er van te maken viel, is ontdekt. Trouwens, zoowel de vergelijking van de schilderijen in O. met die welke vroeger geschilderd zijn met behulp van op andere wijzen b. v. a tempera, met lijm of natte kalk bereide verwstoffen, als het onderscheid dat nog altijd teekeningen in waterverw, of in de natte kalk geschilderde voorstellingen (fresco's, die echter weder andere, geenszins te verwerpen voordeelen aanbieden) daarmede opleveren, toont ten duidelijkste aan, wat de kunst aan het gebruik van O. verpligt is. Niet slechts dat de kleuren op zich zeiven levendiger, krachtiger, glansrijker, zachter zijn geworden, — ook hare onderlinge harmonie, het wegsmelten van de eene kleur in de andere, hare doorschijnendheid is er door bevorderd. En wat het voornaamste is, door de lian-delbaaiheid van de met olie vermengde verwstof is den kunstenaar de weg geopend om én aan de cene zijde de natuur in hare duizendvoudige kleurschakeringen schier bedriegolijk getrouw weder te geven, en aan de andere zijde een geheel nieuw veld van schoonheid, het toovergebied van het lichteffect en het coloriet te betreden. Eindelijk hoeft zich met het gebruik der olieverw oene nieuwe techniek gevormd, die wel nooit hoofdzaak in do schilderkunst mag worden, maar aan hare voortbrengselen toch eene eigenaardige en hooge bekoorlijkheid kan bijzetten. Het is dan ook geeu wonder dat dc schilderkunst, ofschoon zij vooral in Italië, belangrijke werken van onvergetelijke mees-tors had opgeleverd, vóór dat de gebroeders van Eyck met O. begonnen te schilderen en vóór dat hun leerling Antonello van Messina het gebruik daarvan naar het zuiden overbrugt, zioh eerst in den vollen rijkdom harer schoonste ontwikkeling vertoont, nadat haar de heerschappij over dit magtige hulpmiddel is gegeven. Zoo wel de Italiaansche scholen dor XVIdi: en y.VIId0 eeuw, als dc eerlang, vooral aan coloristen zoo ryko

Vlaamsche en Hollandsche schilderscholen, hebben die heerschappij tot hare uiterste grenzen uitgebreid en onsterfelijke meeaterstukken door haar gewrocht.

Behalve de voordeelen van meer aesthetischen aard, welke het schilderen met O. oplevert, komen ook de stoffelijke voordeelen in aanmerking b. v. het standhouden der kleuren, dc mindere gevoeligheid der kunstwerken voor vocht of de nadee-lige uitwerking van lucht, licht en stof (bij al hetwelk het aanwenden van vernissen, dat door do O. toegelaten wordt vooral ook in rekening gebragt moet worden), het weinig of niet veranderen der kleuren onder en kort na de bewerking, de gelegenheid om haar zoo over elkander aan te brengen dat zij elkander geheel of gedeeltelijk bedekken, naarmate men dat zelf wil, enz. Omtrent de bereiding van de Olieverwen valt alleen op te merken dat do verwstoffen (van allerlei aard, plantaardig, mineraal, enz.) gewoonlijk op een' marmeren wrijfsteen, met een' steenen of kristallen looper met olie worden vermengd en fijn go-wreven. Voor grof schilderwerk en voor sommige verwstoffen wordt gewone lijnolie gebezigd; voor fijner schilderwerk en lig-tere kleuren meestal papaver- en notenolie; om de verwen spoedig te doen droogen worden zij soms met gekookte (meestal lijn)-olie gewreven, hetgeen zelfs bij sommige verwstoffen onvermijdelijk is, wil men ze voor droogen vatbaar maken. Intusschen wordt daarbij aandacht en omzigtigheid vereischt, daar, zoo alle Olieverwen do neiging hebben om met den tijd donkerder van kleur te worden, vooral die welke met gekookte olio zijn gewreven, daarvoor het eerst bloot liggen. De Olieverwen worden door de schilders in toegebonden stukjes varkensblaas of in tinnen buisjes met schroeven den deksel meestal geheel toebereid gekocht (vroeger bereidden zij vaak zeiven hunne verwen, 't geen in den regel de soliditeit bevorderde) met penseelen en kwasten van marder- of soms ook van dassen-haar (de Lyonsche kwasten zgn beroemd) op hout, doek of metaal aangebragt, dat echter vooraf door een' lijmgrond ter beschildering geschikt is gemaakt. Wanneer eerst de lijmgrond en later de O. met eenige zorg op hout of doek zijn gebragt, zijn scheuren en barsten in het tafereel, wanneer die zich mogtcn voordoen betrekkelgk niet moeijelijk te herstellen, zelfs is het goheele tafereel, de goheele verwlaag op ander doek of hout over te brengen. Menig kunstwerk is zoo door het dus genaamde verdoeken nog voor langen tyd behouden gebleven; alleen de eigenschappen der O. maken die gewigtige bewerking mogelijk. De theorie der Olieverwschilderkunst, voor zoover zij onder theorie te brengen is, heeft in sommige tijden cn scholen aanleiding gegeven tot zekere tradition, die nog altijd invloed uitoefenen, al gehoorzaamt men er niet of anders schier onbewust aan.

OLIFANT. Het diorengeslacht O., ook wel Jilephant genoemd, naar de Latijnsche benaming Elephas, behoort tot de orde der Dikhuidige Zoogdieren (Pachydermatci), en maakt daarin eene afzonderlijke familie uit, die dor Snuitdragenden of Proboscidea, waartoe bovendien het uitgestorven dicrengeslacht Mastodon (zie Mastodon) behoort. De O., het grootste landdier, en door zijn verwonderlijk ligchaamsgestel, zijne sterkte en leerzaamheid, een van de merkwaardigste schepselen der aarde, bezit eenen zeer langen snuit, geene hoek-, maar snijtanden in de bovenkaak welke bijzonder lang zijn en slagtanden genoemd worden. Hij wordt niet alleen in do middelste doelen van Africa, maar ook in hot zuidelijk gedeelte van Azië, doch voornamelijk op Ceylon en Sumatra gevonden. Bij den Aziatischen O. is de kop grootcr, cn ook is hij leerzamer dan do Africaansche, wiens ooren onmatig lang zijn. Wanneer men den Maxnmouth (zie Mam-mouth) mederokunt, tolt het geslacht O. vier soorten;

1». dc Africaansche O., Elephas Africams, die 21 ribben heeft cn de breedste platen in do kiezen;

2». dc Sumntraansche O., Elephas Sumatranus, die 20 ribbon heeft en vrij breede platen in de kiezen;

3». de Indische O., Elephas Indicus, die 19 ribben heeft on smalle platen in de kiezen;

4°. dc Mammouth, Elephas primiyenius, die 18 ribben baden de smalste platen in de kiezen.

Het is eerst onlangs dat men deze soorten juist heeft onderscheiden; Cuvior heeft de soorten in zijne Ossemenls fossiles mot elkander verward, zoodat ook zijne beschrgving niat met z(iuo afbeeldingen overeenkomt.


-ocr page 93-

OLI.

83

Tot nog toe hield men het er voor dat do soort van Ceylon de Indische was, doch de laatste nasporingen hebben getoond, dat de Ceylonscho identisch is met de Sumatraansehe soort. Ook op Borneo komen Olifanten voor, doch dezen zijn tam en ingevoerd uit Sumatra. De O. wordt wel 15 voet hoog, weegt op zijn 208tou jaar 7000 pond, en kan 200 jaar oud worden. Zijne ruwe gerimpelde huid, gewoonlijk vau eene graauwbruine kleur, is op den rug een duim dik; doch, desniettegenstaande, in de plooijen voor het steken van insecten gevoelig. Zijn voornaamste werktuig is de tromp of snuit, die hem, behalve tot ademen, tot zeer scherp ruiken, brullen, opslurpen van water, in den mond brengen van voedsel en tot duizenderlei onbegrijpelijke kunstverrigtingen dient. Hij kan denzelven ter lengte van 3 cl uitsteken en weder als een kabel oprollen. Peze snuit vervangt volkomen de plaats van arm en hand , en bezit eene ongeloofelijke kracht met het fijnste gevoel vereenigd; want zonder eenige inspanning en als slechts in het voorbijgaan kan hij daarmede een' volwassen mensch opnemen en hem in de hoogte slingeren; terwijl de snuit aan het einde mot een vingervormig verlengsel voorzien is, waarmede hij bloemen afplukken, knoopen losmaken , oenen sleutel in een slot omdraaijen, kleine stukjes geld van den grond opnemen, eene kurk van eene flesch trekken en meer dergelijke dingen doen kan.

Het voedsel van den O. bestaat alleen uit voortbrengselen van


het plantenrijk, in boombladen, voornamelijk van den pisang, den kokos-, palm- en dadelboom, alsmede in gras en rijst, welke laatste voor hem eene lekkernjj is, waardoor hij somtijds aan de rüstvelden vele schade toebrengt. Hij kan dagelijks bij de 200 pond gras eten; houdt zich gaarne aan koele, boschrijke, moerassige plaatsen en aan hot water op, en zwemt, met den snuit in de hoogte, ongemeen vaardig, zelfs door de snelste stroomon. Bij de paring, zegt men, dat hij, gelijk de meeste zoogdieren, het wijfje bespringt. Het pas geworpen jong heeft omtrent do grootte van oen volwassen wild zwijn en zuigt met den mond. Omtrent het derde of vierde jaar komen, zoowel bij do eene als bij andere kunne dezer dieren, dé beide snijtanden, die het ivoor opleveren, voor den dag: zij verschillen, wat hunne zamonstelling betreft, van die van alle andere dieren; verkrijgen eene lengte van 7 of 8 voet, en zijn meer gebogen, naar gelang zij ouder worden. Nu en dan heeft men er gezien, die 200 pond gewigts hadden.

De Olifanten worden op verschillende wijzen gevangen; doch in Africa alleen doodgeschoten, omdat men hen daar niet tam maakt; anders zoekt men hen in kuilen te doen vallen, of wol voornamelijk als in eene fuik van staken hoe langer hoe naau-wer in te sluiten, tot dat zij eindelijk, zoowel van achteren gedreven, als door do hen voorgaande tamme Olifanten gelokt, in oenen bijzonder stevigen stal geraken, welke dan achter hen gesloten wordt. Gevangen zijnde, laten zij zich gomukkclijk


-ocr page 94-

OLI.

84

temmen en tot het vemgton van velerlei werk gebruiken. Oud- I tijds bediende men zich van deze dieren veel in den oorlog, en alhoewel zij sedert do uitvinding van het buskruid minder hiertoe geschikt zijn, worden zij echter nog tegenwoordig door do Indianen daartoe gebruikt. Thans evenwel dienen zij meestal tot trekken, rijden en lastdragen, waartoe zij uithoofde hunner groote kracht, welke met dia van 5 of 6 paarden overeenkomt, hot best geschikt zijn, vermits zij ten minste 2000 pond dragen, daarmede hooge bergen kunnen opgaan en daags 10 tot 15 mijlen afleggen. Alleen met den snuit ligt oen O. 200 pond in do hoogte. Zijn gang is snel, gelijkt veel naar eenen korten galop, en tevens zoo vast, dat hij zelfs op ongebaande wegen nimmer struikelt. Hij leert zijnen meester zeer spoedig kennen, is hom zeer getrouw en kan door goede woorden, en nog meer door toezegging van opschik of eeoigen sterken drank, dien hij zeer bemint, tot den zwaarsten en moeijelijksten arbeid worden aangemoedigd; maar wee dengenen, die hem mishandelt of dreigt. Men zegt, dat zijn vleesch groote overeenkomst met dat der runderen heeft. Zijn gedroogde mest wordt op Ceylon in plaats van kolen tot stoken gebruikt on ook door de pottebakkers onder de klei gemengd. Men vindt ook roode en witte Olifanten, die in hooge waarde gehouden, doch alleen aan de hoven bewaard worden. De beroemde P. Camper heeft in 1774 eene korte, doch zeer belangrijke, beschrijving van de ontleding eens jongen Olifants, met aanmerkingen zoo wel omtrent de in- als uitwendige deelen van dit dier geleverd. (P. Camper, Description anntomique d'un éléphant male, publiée par A. G. Camper, Oeuvres de P. Camper, II. p. 1—282).

Vergelijk voorts over den O., W. Vrolik, Het leven en het maaksel der dieren. D. I. bl. 317—327.

OLIGARCHIE heet de regeringsvorm, waarbij do regering in handen is van weinige personen, die behooren tot zekere be-voorregte klassen of standen, buiten welke aan niemand eenig direct of indirect aandeel in 's lands bestuur vergund is. In ge-meenebesten vooral gelukt hot aan rijke of adelijke geslachten gemakkelijk, dat voorregt te verwerven, en dan voortdurend te streven, zoowel monarchie als volksregering tegen te houden. De groote handelsstaten van alle tijden en landstreken hebben bij voorkeur dergelijken regeringsvorm gehad. Carthago en Mas-silia in dc oude geschiedenis, Venetië en Genua in de middeleeuwen, en ook in lateren tijd ons gemeenebest der 7 provinciën hebben de treffendste voorbeelden van die wijze van staatsbestuur geleverd. De oorzaak daarvan schynt te moeten gezocht worden in de opeenstapeling der kapitalen bij oen gedeelte der bevolking en in de drukke bezigheden, die het overige deel belet, zich om de staatszaken te bekommeren, gevoegd bij het gemeenschappelijk belang, om orde en rust niet gestoord te zien. Somtijds ook was de O. gegrond op verovering, zoodat dan het veroverende ras alle gezag uitoefende, en de veroverde massa, waarvan de aanzienlijksten gedood of gevlugt waren , geregeerd werd. Z6ó openbaarde de O. zich te Sparta in de heerschappij der eigenlijke Spartanen over de massa der Lacedoniërs, en te Rome in die der Patriciërs over de Plebejers. Het woord O. komt van het Grieksche n'/.^oi; = weinigen en ciqyjiv = heerschen, posten bokleeden.

OLIJFBERG. Op onderscheidene plaatsen des N. V. wordt melding gemaakt van dezen berg, die een kwartier uur ten noorden van Jerusalem, buiten de Stephanuspoort, aan de overzijde der beek Kedron ligt. Hij bestaat uit kalksteen en heeft zijnen naam naar do olijfboomen, die vroeger vooral aan zijne westelijke helling gevonden werden, maar thans goeddeels verdwenen zijn. Aan den voet des bergs, ook aan dio zijde, ligt de landhoeve Gcthsemane, uit de geschiedenis van Jezus' laatste lijden bekend; aan de zuidzijde van den voet lagen de vlekken Beth-phage en Bethauië, mode uit de geschiedenis van Jezus bekend. De berg heeft drie toppen, van welke de noordelijkste, de hoogste, zich 2556 voet boven het naastliggende dal Josaphat verheft en van welken men een allervcrrukkendst panorama over den geheelen omtrek heeft. De zuidelijke top draagt bij de oos-tersche christenen den naam van „berg der ergernissen.quot; Het was op den O., dat Jezus gedurende zijn verblijf te Jerusalem immer gaarne vertoefde en waar zijne jongeren Hem voor het laatst zagen, toen Hij ligchamelijk van hen scheidde.

OLIJFBOOM. De O. (O/ca Europaea) behoort tot dc natuur-lyko familie der Oleaceae, volgens het stelsel van Linnaeus tot de l810 orde der 2d', klasse (Diandria monogynia). Weinig planten worden zoo dikwerf vermeld en met zooveel lof door de oude schrijvers beschreven, als de O. In alle t\jden schijnt hij aangenomen te zijn als het zinnebeeld van welwillendheid en vrede. Dikwerf wordt hij in het O. T. genoemd; de Grieken waren er goed mode bekend en Hippoeratos maakte dikwijls gebruik van zijne vruchten. Do O. bereikt een hoogen ouderdom en groeit zeer langzaam. Het harde hout wordt door schrijnwerkers gebezigd. De bladen zijn kort gestoeld, lancetvormig, puntig, van bovon groen, terwijl de ondervlakte grijsachtig is. De bloemen zijn klein en wit, de kelk viertandig, de bloemkroon vierspletig. Do vleezige vruchten (olijven) zijn elliptisch, don-kor bruinachtig-groen en leveren do olijf- of boom-olie op. Hoewel de O. thans zeer algemeen in het zuidelijk gedeelte van Europa gekweekt wordt, zijn sommigen van meening dat hij uit Azië derwaarts is overgeplant. Plinius verhaalt, zich op Fenes-tella beroepende, dat onder de regering van Tarquinius Priscus geene O. in Italië en Spanje voorkwamen. Men zegt dat omstreeks 680 jaren viSdr Chr. de Phoeniciërs do O. in Zuid-Europa hebben overgeplant.

De Olea Europaea, varietas longifolia wordt het meest in Frankrijk en Italië gekweekt, de var. latifolia vooral in Spanje. De olijven bevatten ongeveer 20—24 pCt. van eene zoete, aangenaam smakende, gele en heldere olie, die echter spoedig ranzig wordt, de z. g. olyf- of boomolie, bij hot volk meest onder den naam van salade-olie bekend. In Frankrijk en voornamelijk in Provence verkrijgt men de besto olie door de vrucht in een' daartoe ingerigten molen te kneuzen, onmiddelijk nadat zij geplukt is. Dit eerste product heeft eene groonachtige tint en wordt maagden-olie genaamd. De overblijvende koek wordt nu uit de pers genomen, met de handen verbroken en na met kokend water bevochtigd te zijn, andermaal uitgeperst. Op deze wijze verkrijgt men eene olie van slechtere hoedanigheid. De koek, welke nu achterblijft, grignon genaamd, wordt door sommigen als brandstof gebezigd; anderen echtcr laten hem gisten om daaruit nog eene zekere hoeveelheid slechte olie (jjrigou) te verkrijgen, die alleen in Jampen of voor het bereiden van zeep dienstig is. De tafelolie wordt zeer dikwijls vervalscht, vooral met papaver- en raapolie.

In de geneeskunde wordt de olijfolie zoowel voor in- als uitwendig gebruik voorgeschreven; het diaetetisch verbruik is echter het aanzienlijkste, bedragende in Parijs alleen jaarlijks 5000 hectolitres.

Vroeger werd in de geneeskunde gebezigd eene door den O. uitgezwete hars, bekend onder den naam van Lecca-gom. Nog worden de olijven, onrijp en door weeken in water gedeeltelijk van hare bitterheid bevrijd zijnde, ingelegd en als toespijs gebruikt. Olyven li la picholine (die in eene oplossing van kalk geweekt zijn) worden als de smakelijkste geroemd. B.

OLINDE. (Zie Fernambuco).

OLIVA, een stadje met 1500 inwoners , in West-Pruissen, niet ver van Dantzig, in welks omtrek zich vele landhuizen bevinden , is merkwaardig door eene in de XIIdlt;! eeuw gestichte, maar thans opgeheveno abdij, welker kerk een prachtig orgel en 40 altaren bevat. Aldaar werd den 3d011 Mei 1660 een afzonderlijke vrede tusschen Zweden en Polen gesloten, dien de Staten der vereenigde gewesten, toen Denemarken nog tegen Zweden ondersteunende, te vergeefs trachtten te verhinderen. Johan Casimir deed bij den vrede van O. afstand van den Zweedschen troon, van Esthland, Lijfland en Oesol, en kreeg Koerland, Mariënburg en Elbing terug. Den 3(lcn Junij kwam onder bemiddeling van Frankrijk, Engeland en de Staten, wier vloot de Zweden binnen Landskroon gesloten hield, de vrede te Kopenhagen tusschen Zweden en Denemarken tot stand. Zweden kreeg een jaar later ook het door Rusland veroverde terug, zoodat de vrede te O. aanleiding gaf, dat Zweden vooreerst zijn overwigt in het noorden nog behield.

OLIVA (Maestro Fbrnan Pbhez de). Deze vermaarde Spaansche schrijver werd in of omstreeks het jaar 1497 te Cordova geboren. Te Salamanca en Alcala studeerde hij in do wijsbegeerte en letteren, daarna te Parijs in do wiskunde. Vervolgens begaf hij zich naar Rome, waar hij gedurende driejaren voorlezingen hield over de zedelijke wijsbegeerte; een onderwijs.


-ocr page 95-

OLI.

85

dat hij, naar Parijs teruggekeerd, aldaar gedurende oenen ge-lijkon tijd herhaalde. Onze landgenoot, paus Adriaan de VIJe had hem oen jaargeld toegelegd, en toen dit na diens dood ophield, keerde hij naar zijn vaderland terug en hield to Salamanca voorlezingen over godgeleerdheid, wijsbegeerte en wiskunde. Hij onderselioidde zich daarbij zoozeer, dat hij niet alleen rector dor hoogoschool werd, maar ook benoemd werd tot leermeester van Philips don irllm. Doch nog eer hg die betrekking had aanvaard, overleed hij, in de kracht van zijn levon, ton jaro 1533. De Spaauscho schrijftaal werd uitermate ontwikkeld door zijue schriften in proza, welke door zijnen neef Ambrosio do Morales (Cordova 1586) zijn uitgegeven. Zgno welluidende en echt dichterlijke Ohras poeticas zijn eerst veel later bijoonverzameld in het licht gegeven (Madrid 1787, 2 dln.).

OLIVAREZ (Gaspar Gdzman, graaf van) geboren don 9de,1 Januarij 1587 te Kome, waar zijn vader afgezant van Spanje was, en overleden te Toro (provinoio Loon in Spanje) don 12ao11 July 1643. Na te Salamanca gestudeerd te hebben, kwam hij aan het hof van Madrid en won het vertrouwen van don prins, die later, in 1621, den Spaanschon troon bestoog. Hoewel deze, als koning Philips de IVquot;10, aan O. terstond alle magt over den staat toevertrouwde, Hot O. voorloopig nog den titel van minister aan zijnen oom, Balthazar de Zuniga, die als's konings opvoeder groot gezag over den jongen vorst had. Niet lang echter duurde de zedige terughouding, reeds in 1622 werd O. minister en verkreeg hij den titel van hertog van San Luear. Sedert wordt hij in Franschc geschriften vaak „le comte-ducquot; genoemd. O. was een ijverig man, met de beste inzigten voor Spanje bezield, maar niet onbekrompen genoeg, om in te zien, dat zyn vaderland den verkeerden weg had ingeslagen, zoowel in hot bestuur der binnenlandsche aangelegenheden, als in de buitenlandsche staatkunde. Zoo bleven de monopoliën voortduren, die 's lands handel en nijverheid drukten en dikwerf den vreemdeling boven don ingezetene bevoordeelden; en werden de uitgaven van het hof niet beperkt, ofschoon 's lands inkomsten niet in staat waren om in meer noodzakelijke behoeften te voorzien. Buitenslands bleef O. Oostenrijk ondersteunen in den dertigjarigen oorlog. Naar de Nederlanden, die door Philips den IIquot;1011 aan zijne dochter Isabella en haren gemaal Albert waren afgestaan, zond O. by voortduring troepen, die niet ongelukkig streden onder hunnen bekwamen aanvoerder Spi-nola. In Italië streed Spanje togen Frankrijk, daar toen Kicholieu de protestanten in hunnen strijd tegen het huis van Oostenrijk bijstond. En om Richelieu ook van eene andere zyde te bestooken, sloot O,, zich aan do zamenspanningon dor Franscho edelen tegen den kardinaal aan, zonder evenwel van die beraoeijingen eenige vruchten te plukken. Zoo Spanje dus achteruitging, dan was dat minder do schuld van O., dau van de vroegere vorston, die het op don verkeerden weg geleid haddon. Gedurende zyn beheer echter, barstte hot eerst het groote onwoder los: opstanden braken byna gelijktijdig (1640) uit in Catalonië, Napels en Portugal. Togen de Cataloniërs, die door Frankrijk ondersteund werden, moest oen langdurige oorlog gevoerd werden, eer zij weder onder 's rijks gezag terug kwamen (tot in 1652). In Napels duurde do revolutie korter (zie MasaniMo). Portugal scheidde zich voor goed vau Spanje af, en Johan van Braganza in wiens poging O. eerst slechts eene gelegenheid had gezien, om zijne rijke bezittingen verbeurd te verklaren , werd de stichter van eene dynastie, die nog regeert. Voor het zamentreffen van al die onheilen moest O. boeton. Zijne vijanden schilderden hem bij den koning als de oorzaak van rampen af, die hij moeijolijk had kunnen voorkomen, en vooral hot Oostonrijksche hof drong op zijne verwijdering aan. De koning gaf aan die aanzoeken gehoor en ontsloeg hem, op den I7ll,!n Januarij 1643 en wees hem tot woonplaats aan do stad Toro, waar hij weldra stierf. Als bewijs van O.'s onbaatzuchtigheid, eene deugd in die tijdon in Spanje niet zoo gewoon, strokko, dat hij na een bestuur van ongeveer 22 jaren minder vermogen naliet, dan hij oorspronkelijk bezat. Eene geschiedenis van O. is in het Italiaansch geschreven door J. J. d'Isehia en vorseheen te Udino in 1653; in het Fransch: L'hisluire du minis-tre, comte due d'0. par le comle de la Rocca, Iraduite en francais avec des réjUxions politiques, Keulen 1673.

OLIVI (Johannes Petrüs of Petrus Johannes) ofd'Olive, ook genoemd Petrus Bitterrensis, naar het klooster te Beziers in het tegenwoordige Franscho departement Herault, waar hij langen tijd zijn verblijf hield; en Petrus do Serignano, naar zijne geboorteplaats Serignan in Languedoc. Deze man leefde in de XIIIquot;10 eeuw en overleed in het jaar 1297. Hij was een Mi-norist, die de leerstellingen der Franciscanen mot kracht voorstond, met name het beginsel, dat de geestelijkheid als zoodanig geene goederen mogt bezitten. In verband daartoe beweerde hij, dat de kerk geheel en al bedorven was, terwijl hij uit do openbaringen van Johannes, do kerk in haren toonmaligon toestand Openb. XVII: 3—5 voorgesteld achtende, meende te kunnen bewijzen, dat uit haar eene verbeterde kerk zou voortkomen. De verkondiging dier voorspelling had de zonderlinge uitwerking, dat eenige Franciscanen onder zijnen aanhang reeds eenen nieuwen paus voor de nieuwe kerk aanstelden, en dien in Italië, terwijl de pauselijke zetel destijds te Avignon was, aanhang zochten te verschaffen. Nevons zijne gestrenge berisping der bedorvene kerk staat oehtor eene onzinnige dweeperij, zoodat hij zelfs den H. Franciscus geheel en al mot Christus gelijk stelde. De paus veroordeelde do stollingen van O. en deed zijn gebeente opgraven en verbranden, in het jaar 1325. Zijne beweringen, uit het Openbaringsboek ontleend, zijn vervat in zijne PostiUa, over welke men zie de Litera magistronm in Ba-lurii Miscellanea, T. I. p. 213, en Wadding, Annalcs minorum, T. V. p. 51, sqq. 378, waar men eene poging vindt om O. te verdedigen. Voorts zie men over hem, behalve dogesohiodsehry-vero over zijne orde, de Vitae Pontificum Avinionensium, T. II. p. 226; do Borilay, Hist. acad. Paris. T. III. 535; Sehilhorn, Amoenitates litterariae T. IX. p. 678; Ilist. générale du Languedoc, par les Benedictins, T. IV. p. 91 sqq.

OLIVIEN is eene dolfstoffelijke zelfstandigheid, welke uit kiezelzuur en talkaarde met oone zekere hoeveelheid ijzeroxydule bestaat, van eene olijfgroene, oenigzins naar het gele, roode en bruine overhellende kleur. Het komt in rondo en korrelig afgezonderde stukken voor in allo basalten en dikwerf ook in dole-riot, basaltischo oonglomeraten en tuffen, on somtijds ook in sye-niet. Vooral is dit gesteente belangrijk wegens zijn voorkomen In het meteoor-ijzer. Zijn de O.-korrels groot, dan worden zij wol eens tot stcenen van sieraad geslopen, hoewel zulks zelden het geval is.

OLIVIER (Gdillaüme Antoine), entomoloog, geboren te Les Ares bij Fréjus in Frankrijk, don 19don Januarij 1756, studeerde te Montpollior in de geneeskunde en wijdde zich daarop aan de studie der natuurlijke historie. Nadat hij met dat oogmerk eene reis naar Engeland en Holland gedaan had, bewerkte hij oen gedeelte der entomologische artikels voor de Encyclopédie méthodiquo. Hij had eene betrekking als natuuronderzoeker by do intendancie van Parijs, doch verloor haar in de omwenteling. In het jaar 1793 ontving hij met Bruguières van den minister Roland don last om oone reis door Porzië te doen, met oogmerk om aldaar handelsverbindtenisson aan te knoopen en berigteu omtrent do natuurlijke geschiedenis van hot Oosten te verzamelen; doch do zonding werd door hot aftreden van dien minister verijdeld. Ondortussehen maakten zich do beide reizigers toch op weg en doortrokken zonder ondersteuning en onder groot gevaar Turkije en Porzië. Met oone aanmerkelijke verzameling van voorwerpen van natuurlijke historie kwam O. (Bruguières was op de terugreis te Ancona overleden) te Parijs in 1798 weder, waar hy twee jaar later lid van het Instituut werd. Later werd hij tot hoogloeraar der dierkunde aan de veeartsenijschool te Alfort aangesteld. Hij stierf to Lyon don llden Augustus 1814. Van zijne hand bezitten wij: Entomologie ou histoire. naturelle des Insectes (6 dln. Parys 1789 — 1808 iflet 363 platen, door Illiger in hot Duitsch vertaald) en het Dictionaire de l'histoire naturelle des insectes de l'Encyclopédie mélhodique (9 dln. Parijs 1789 — 1819) benevens oen Voyage dans Vempire Ottoman, l'Égypte et la Perse (Parijs 1801—7, mot atlas). Hij liet eene verzameling van insecten na, welke door Latreille gecatalogiseerd is.

OLIVIER (Johann Heinrich Ferdinand von) landschapschilder, werd in 1785 to Dessau geboren, waar zijn vader, die zich in het vak van opvoedkunde en onderwijs in Duitschlaud oenen eervollen naam heeft verworven, toen hij don aanlog zijns zoons voor do kunst bespeurde, hem het onderwijs dood genieten van C. W. Kolbc, later van den graveur Haldonwang. In 1804 werd het hem echter eerst vergund zich gohoel aan do kunst te wijdeu, on kwam hij te Berlijn onder de leiding van den


-ocr page 96-

OLI-ÜLT.

86

xylograaf professor Ungcr. Met zijnen boeder Hoinrich reisde hij vervolgens naar Dresden, volgde daar den academischen cursus en bestudeerde do kunstwerken der galerij. Beide broeders beoefenden eeno reeks van jaren vlijtig de kunst, genoten de bescherming van hertog Frans von Anhalt en vonden in de, door Göthe en de andere Weimarsche kunstvrienden in Duitschland op nieuw opgewekte belangstelling in de beeldende kunst een' magtigen prikkel. O. later naar 1'aiija gereisd, vond daar in het museum Napoleon, dat toenmaals do beroemdste werken van alle eeuwen en landen omvatte, rijke stof tot studie, vooral voor de historische kunst, waarvan hij, ofschoon het landschap by hem eeno eerste plaats bleef beslaan, uitermate goed partij wist te trekken. In 1808 werd door den hertog van Dessau aan de twee gebroeders O. gelegenheid gegeven om van hunne talenten en de vruchten hunner studie bewijs te geven in de vervaardiging van eenige bybelsch historische schilderijen. Omstreeks denzelfden tyd werd aan O. ook een groot ruiterportret van keizer Napoleon opgedragen. Bij afwisseling hield hy zich te Parijs en te Dessau op, vond zich echter door de politieke tijdsomstandigheden genoopt zijn verblyf te Weenen te vestigen, sloot daar eene naauwe vriendschap met den beroemden landschapschilder Jozef Kert en was een van de eerste schilders, die door hunne tafereelen de opmerkzaamheid des volks vestigden op de tallooze schoonheden der Duitsche berglanden. In 1825 gaf O. te Weenen bij Kunike een reeks van lithographicn uit, getiteld: Sieben Gegen-den aus Salzburg und Berchtesgaden, enz., voortreffelijke tafereelen, die gevolgd werden door een aantal historische landschappen of zuiver historische voorstellingen. In 1833 werd O. tot professor in de kunstgeschiedenis en secretaris der academie van beeldendo kunsten te Munchen benoemd, waar hij tot aan zijnen dood, die den li11'11 February 1841 plaats greep, de traditie vertegenwoordigde der dusgenaamde historische landschapschilderkunst, die voor 't minst evenzeer aan het begrip van classi-cismus als aan den zin voor natuur gehoorzaamde.

OLIVIER (Waldemar Fkiedrich von) historieschilder, in 1791 te Dessau geboren, werd door het voorbeeld zijnor twee oudere broeders, H. en F. tot de beoefening der kunst aangetrokken, maar moest langen tijd zijnen vader bij het onderw'ys behulpzaam zijn, totdat hij eindelijk onder de leiding van den beeldhouwer Hunold aan zijne neiging mogt toegeven. In 1811 reisde hij mot zijnon broeder Ferdinand naar Weenen, oefende zieh een' tijd lang onder diens leiding, streed daarna eenigen tijd in do rijen der Duitsche vrijheidslcgioenen en hervatte in 1814 te Weenen zijne studiën. Hij had tot hiertoe meer bepaalden zin getoond voor allegorische en symbolische voorstellingen, maar begon zich thans meer op zuiver bijbelsche tafereelen toe te leggen. In 1818 begaf hij zich naar Italië, waar hij eene reeks van tafereelen uit het N. ï. in olieverw schilderde. Tevens logde hij zich te Rome ook op het landschap toe, hetwelk hij echter nooit zonder historische stoffaadje schilderde. In 1824 te Weenen teruggekeerd, schilderde hij daar een aantal portretten; in 1829 begaf hy zich naar Munchen, waar hij meer aanleiding en gelegenheid vond tot beoefening van zïjn lievelingsvak; het bybelsch historieel. Ook nam hy deel aan de door don koning van Beijeren verordende groote schilderwerken, o. a. in de zaal aan de voorstellingen uit het Nibolungoniied en in die, aan de Homerische zangen gewijd. In 1834 gelukte het hem een begin van uitvoering te geven aan een lievelingsplan van geheel zijn leven, waartoe hij de bouwstoffen sedert lang verzameld, ja reeds meer dan eens omgewerkt had, n. 1. de uitgave van een' prentenbijbol voor hot volk. Dit werk, waarb'j zijne tafcreolen door Thiiter, Merz e. a. gegraveerd werden, zag het licht onder den titel: Vulks-Bikhrbibcl in 50 Darstellunrjen aus dem tienen Testamenie von Fr. von Olivier, mil 'Tejtvom (V. 11. von Se/iu!,er/ (iiolhil 1H36). O. overleed te Munchen don Squot;16quot; Maart 1848.

OLIVIER (Heinrich von), de oudste van hot drietal broeders, die zich aan do beeldendo kunst wijdden, werd in 1783 te Dessau geboren, werkte meestentijds te zamen met den tweedon broeder Ferdinand, en legde zich voornamelijk op het bijbelsch historiële genre toe, waarin hij eenige in don geest der beste classieke voorbeelden opgevatte werken heeft nagelaten, die do kerken zijner vaderstad en particuliere verzamolingcn versieren. Hij overleed te Dessau in 1850.

OLLEFEN (Lieve van), geboren te Amsterdam den 13,ilt;!11

October 1749 en aldaar overleden den 16den Juny 1818, was een vrij middelmatig dichter en prozaschrijver. Tot zyno beste gedichten rekenen wij: Ve wereld is geen tranendal CAmstordam 1784) en: liet rieten kluisje van Mtj. E. Wolff, geb. Beken (aid. 1784). Velen zijner gelogenheidsgedichton worden opgenoemd in don Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij der Ned. Letterkunde D. II. bladz. 542. Zyno Vaderlandsche gedichten voor kinderen (Amsterdam 1786) zijn voor dien tyd niet onverdienste-lijk, gelijk mede zijne, uit proza en poezij bestaande Bibliotheek voor kinderen (Amsterdam 1782, 2 dln.).

OLM. (Zie Up).

OLMUTZ. Moravische kreits, op de grenzen van Bohemen en van Pruissen, in het noorden en noordoosten bergachtig, in het zuiden vlak en vruchtbaar, godoolteiyk bedekt door uitgestrekte bosschon. De bevolking wordt geschat op 352,000 zielen, die in het noorden door belangrijke veeteelt, in hot zuiden door de vlastoelt, en ook door de fabrieken van linnen, lakens en wol-lonstoffen, looyerijen en papiermolens hun bestaan vinden. De kreits levert geene andere motalen dan ijzer op. In het noorde-lyke gedeelte zijn gelegen de bronnen van de March, eeno voorname rivier, waarin zich de Sazawa, de Botschwa, de Hanna, do Oskawa en do Fistrits uitstorten.

OLMUTZ. Hoofdplaats van den kreits van denzelfden naam, en weleer ook van het markgraafschap Moravië; gelegen tus-scbeu twee armen van de March; tolt 13,000 inwoners, en bezit vele kerken, kloosters en andere'schoone gebouwen. Tegenwoordig is Brunn do zetelplaats van het gouvernement, sedert 1778, en is ook de hoogeschool van O. daarheen overgebragt, uithoofde de eerstgenoemde stad wordt geoordeeld beter bestand te zijn tegen vijandelijken overval, dan do laatstgenoemde. Nogtans blijkt uit do belegering, die O. in 1758 had door to staan van de Pruis-sen, en waarin zij zich staande hiold, totdat do veldmaarschalk Daun haar ontzette, dat zij niet geheel voor den vy'and bloot-ligt. De lauwerkrans in het wapen der stad, haar door Maria Theresia gesclionken, strekt tot blijvend aandenken aan den moed en de volharding, door do burgerij, tydons de genoemde belegering betoond. Minder gelukkig was de stad, toen ruim eene eeuw vroeger, in 1642, de Zweden haar aanvielen, in bezit namen, en tot in 1648 daar meester bleven; by den algemeenen vrede van Munster eerst werd zij van de vreemde overheersching bevrijd.

OLOGRAPHISCH TESTAMENT. (Zie Testament).

OLONEZ is een gouvernement in Europeesch Rusland, begrensd door Finnland, Archangel, Wologda, Nowgorod, Peters-burg en het meer van Ladoga. Het beslaat eene oppervlakte van 2784 □ mijlen on had in 1846 eene bevolking van niet moor dan 263,100 zielen. Deze landstreek is zeer onvruchtbaar, deels moerassig, deels steenachtig, deels zanderig, ryk aan meren, onder welke do voornaamsten zijn: het Ladoga-, Onega- en Wygomeer. Onder de rivieren zijn do morkwaardigsten do Swir, die de meren Onega en Ladoga verbindt, de Wodla en do rivier Onega, welke in de Witte Zoo valt. Het klimaat is ruw, de winter langdurig en gestreng, daarentegen in den korten zomer de hitte schier ondragelijk. Dikwijls komt het graan niet tot rijpheid, maar vlas en hennip worden er veel verbouwd. De bos-schen bevatten prachtige dennen- en lorkenboomen, benevens veel wild, ook is er groote overvloed van visschen. De bodem levert overigens edele metalen, koper, lood, serpenf|]nsteon, por-phier en zeer gezocht marmer. Voormaals was do stad O. oostelijk aan het Oncgameer gelegen, de hoofdstad van dit gouvernement; tegenwoordig Petrosawodsk, eene stad van meestal houten huizen met 7000 inwoners, eenige fabrieken en daaronder eene beroemde keizerlijke ijzergietery.

OLTMANS (Alexander) werd den 25'4lt;», February 1814 te Amsterdam geboren, genoot als kind eenig onderwys in de toekenkunst, maar begon later als knaap plannen van vestingen na te teekenen, werken over vestingbouwkunst te bestuderen, in óén' woord zulk een bijzonderen aanleg voor dit vak te ontwikkelen, dat alleen zijne zwakke gezondheid bom belette zich vorder als ingenieur te vormen. Op het belastingkantoor zijns vaders werkzaam, bleef bij echter de toeken- en schilderkunst met liefde beoefenen en besloot inl839, na don dood zyns vaders, er zich moer bepaaldelijk aan te wijden. Hij schilderde stadsgo-zigten, maar eensdeels wijl zijn werk niet naby kwam aan hot


-ocr page 97-

OLT-OLY.

87

ideaal dat hom in do kunst voor oogen zweefde, anderdeels door de vole en belangrijke werkzaamlioden, die hem ran 1845 als secretaris der jeugdige, maar zich steeds uitbreidende maatschappij Arti et Amicitiao schier onophoudelijk bezig hielden, liet hij het beoefenend gedeelte dor kunst moor en meer varen. De littora-rischo kunststudie, do thoorio en do archeologie vooral der mid-deleouwsche bouwkunst, werd het doel van zijn streven en de vruchten dier studie, zijne grooto belezenheid in de geschiedenis dor kunst, vertoonen zich in grooto mate in onderscheidene opstellen, door hem in verschillende tijdschriften, o. a. in de Bouwkundige bijdragen geplaatst. Daartoe bohooren o. a. een opstel over hot praalgraf van den hertog van Gelder in de St. Euse-bius kerk te Arnhetn; over den toren van de Oude kerk te

Delft; over de oncaustische schildermanier van Fernbaoh, over do achthoekige en romaanschc kapellen op het Valkenhof te Nijmegen, enz. Zyn helder en scherp kunstoordeel en omvattende kennis werden algemeen erkend en door verschillende genootschappen on maatschappijen gehuldigd. Jammer dat zijn zwak gestel hem geen langer loven gunde. Hij overleed den lO460 April 1853, algemeen betreurd, zoowel om de uitmuntende hoedanigheden zijns geostcs, als vooral om zijn welwillend en dienstvaardig karakter.

OLYMPIA, de plaats waar de beroemde Olympische spelen (zie Olymp. Spelen) gevierd werden, was een heerlijk gelegen dal in Pisatis, dat is, in hot middendeel van het Peloponnesisehe landschap Elis (zie Elis). Dit dal is slechts op eonige uren af-


stands'van de zee gelegen, tegenover hot eiland Zanto, vroeger Zacynthus. Aldaar, als in het volksheiligdom aller Grieken, hoopte men de kostbaarste schatten dor Grieksche kunst van allo stammen en tijdperken bijeen, tempels, grafgesteenten, altaren, schatkelders, schouwburgen, stadium, wedperk en dui-zende godenbeelden en monschen voorstellende standbeelden. ïcn tijde van don oudoren Plinius zag men or nog 3000 van deze laatsten. Het heilige bosch, dat deze heiligdommen omsloot, besloeg eene vlakte van 3500—4000 voet lengte op 1600—2000 voet breedte; ten noorden werd het begrensd door rotsachtige heuvelen, ten zuiden door den Alpheus, ten westen door do beek Cladeus. Niet alleen zijn al deze prachtige monumenten heden ten dage verwoest, maar hunne overblijfselen liggen zelfs 4—6 voet bedekt mot hetgeen de voorjaars-overstroomingen van do omgevende hoogten hebben modogevoord. Eene zoor uitvoerige beschrijving van het hedendaagsche dal geeft Curtius in zijn Olympia (Berlijn 1852) ca in zijnen Peloponnesus (2 din. Gotha 1852). Tot heden zijn aldaar nog slechts zoor weinige opgravingen geschied.

OLYMPIADE. In den omtrek der Grieksche stad Olympia werden gedurende don bloeitijd der Grieken om do vier jaren zekere wedspelen ter eere van Jupiter gehouden, dio, daar zij op gezette tijden gehouden werden, tot een rigtsnoer der jaartelling gebruikt werden, zoodat men b. v. eene gebeurtenis aan-duiddo als hebbende plaats gehad „in het ..810 jaar der..quot;quot; Olympiadequot;. Om deze jaarrekening tot andere, b. v. do thans algemeen aangenomono van jaren vóór en na Chr. te herleiden, moet men derhalve het juiste tijdstip konueu, waarop de reke-


-ocr page 98-

OLY.

88

ning der O. cenen aanvang genomen heeft. Ensebius stelt dit op 2317 jaren, Hierouymus op 775 jaren, Faulus Crusius op 777 jaren voor dir. Doeh met Scaliger, Newton en andere geleerden mogen wij met genoegzame zekerheid den aanvang der O. vast-slellcn op den 21s,equot; of 228tca Julij van het jaar 776 voor Chr. Immers, aldus komen zij hot best in ovoreenstemmmg met do zons- en maansverduisteringen, die door Thucydides volgens do jaartelling der O. zjjn aangeteekend en die door astronomische terugrekening volgons de onze kunnen aangewezen worden. Deze tijdrekening eindigde gedurende dc regering van keizer Theodo-sius, met het jaar 394 na Chr. of de 2938lt;« O.

Om te berekenen welke de verhouding is tussehen de tijdrekening der O. en eene andere bekende, nemen wij tot voorbeelden de vergelijking met de Juliaansehe periode (zie Juliaamch: periode) en de christelijke tijdrekening.

Vddr het begin dor O. zijn verloopen 3937 jaren der Juliaansehe periode. Indien men nu wil weten welk jaar dier periode b. v. overeenkomt met het 3de jaar der 52tl0 O., voegt men dc verloopen jaren der O. (51 x 4 = 204) bij de 3 drie der loo-pende O., te zamen = 207 en vergadero dit getal bij 3937, uitmakende 4144, zoodat het 3ao jaar der 52stlt;! O. overeenkomt met het jaar 4144 der Juliaansehe periode.

Vraagt men, welk jaar voor Chr. overeenkomt met het 3dc jaar der 52,te O., dan gaat men aldus te werk: voor den aanvang der O. was verloopen het jaar 777 voor Chr. Men trekt dus (51 x 4) -t- 3 = 207 van 777 af en verkrijgt 570. Hot jaar 570 voor Chr. was dus het 3ac der 52,te O.

Voor de jaren na Chr. gaat men aldus te werk: zoo men vraagt; met welk jaar na de geboorte van Chr. het a30 jaar der 254»« o. begint, zegt men: Chr. geboorte begint de 194s,lt;! O. = 776 jaren. Dit getal afgetrokken van 1014, zjjnde (253 X 4) 2, blijft 238 jaar na Chr. als het 2ae jaar der 254,le O.

Zie voorts: Ideler, Handboek der Chronologie (Berlijn 1825, 2 dln.); Sluytcrs, Handboek der tijdrekenkunde Amsterdam 1852), bladz. 148—186.

OLYMPIAS, dochter van Neoptolemus, koning van Epirus, was de gemalin van den Macedonischen koning Philippus en dc moeder van Alexander den Grootcn. Zij was eene vrouw van uitstekend verstand, maar heerschzuchtig van karakter en van zeer losse zeden. Dit laatste had eene echtscheiding ten gevolge, en het is niet onwaarschijnlijk, dat zij, uit wraak daarover, mede schuldig was aan den dood van Philippus. Alexander bewees haar wel den kinderlijken eerbied, maar gaf hare staatszucht geen voedsel, want hij onthield haar alle aandeel in de regering. Na don dood van haren zoon trachtte zij zich onder de erfgenamen zijner kroon cenen aanhang te verwerven, maar werd, ten gevolge van hare kuiperijen, in het jaar 317 voor Chr. door sluipmoordenaars omgebragt.

OLYMPISCHE SPELEN. Deze waren de plegtigste en meest beroemde spelen van Griekenland, en ontvingen hunnen naam van de stad Olympia in Elis, waar zjj plaats hadden (Zie Olym-pia). Do insteller dier spelen is onbekend, schoon Pelops met vele waarschynlijkheid daarvoor wordt gehouden. Zeker is het, dat reeds in de oudste tijden van Griekenland aldaar wedspelen plaats hadden, wier doel in den beginne waarschijnlijk van cenen godsdienstigen aard was. Zij werden meermalen afgebroken en weder vernieuwd; doch eerst sedert de laatste herstelling door Iphitus, koning van Elis, die ten tijde van Lycurgus leefde, (ongeveer 884 jaar voor Chr.) werden zij onafgebroken en geregeld gevierd. De kampregters moesten zich door eenen eed tot de strengste onpartijdigheid verbinden; terwijl tot het bewaren der orde nog eenige ambtenaren benoemd werden. Ontelbaar was hot getal der aanschouwers, die ter bijwoning dezer spelen uit alle oorden van Griekenland naar Olympia vloeiden. De spelen begonnen den van de maand Hekatombaeon, of met het begin van onze hooimaand, en duurden 5 dagen. Do strijders moesten zich 10 maanden te voren in het gymnasium te Elis voorbereiden , inzonderheid in do laatste 30 dagen. Het feest begon 's avonds met een groot en plegtig offer; doch de spelen namen eerst hunnen aanvang met het aanbreken van den volgenden dag. Zij bestonden in wedrennen met wagens en te paard, wedloopen te voot, slingeren, ringsteken en vuistvechten, en werden door muzikale en dichterlijke wedstrijden besloten, Do eer der overwinning was ongemeen groot, en ging zelfs van den overwinnaar op zijn vaderland over, hetwelk er trotsch op was hem voort-gebragt te hebben. Hij werd met eene olijfkroon bekransd, kreeg eenen palmtak in de hand, werd in de loopbaan onder trompetgeschal rondgevoerd en had regt om bij allo openbare vertooningen vooraan te zitten. De lof der overwinnaars maakte gewoonlijk de stoffe uit van de verzen der dichters te dien dage; Pindarus en Simonides zijn onder dezen beroemd. Ook verscheidene redenaars vervoegden zich naar het strijdperk, om aldaar het een of ander geliefkoosde onderwerp te behandelen. Herodotus las bij oen dezer spelen zijne geschiedenis voor, en Lysias, de beroemde Atheensche redenaar, eeno redevoering, waarbij hij de Grieken met het vernederen der magt van Dionysius, den dwingeland, geluk wenschte. Geen wonder alzoo, dat deze spelen in de Grieksche geschiedenis eene voorname plaats bekleeden, dat zij niet slechts de zucht naar roem op eene edele wijze opwekten, en de beoefenaars van kunsten en wetenschappen aanspoorden, maar ook den ouderlingen band der van alle zijden verzamelde Grieken naauwer toeknoopten; tot welk doel do meesto spelen in Griekenland, eer het Griekenland was, door do Aziatische beschavors, schijnen ingesteld te zijn. Verg. Krause, Olympia oder Darstdlumj der grossen olympischen Spiele (Wcenen 1838).

OLYMPIODORUS, was een leeraar der neoplatonische wijsbegeerte aan de school van Alexandrië in de Vde eeuw onzer jaartelling; hij gaf ook onderrigt, aan den later meer beroemd geworden Proclus, in de peripatische of Aristotelische wijsbegeerte. Van hem of van eenen anderen O., die in de volgende eeuw bloeide, Z(jn de commentaricn over de boeken Ooer de Meteorologie van Aristoteles afkomstig; hetgeen door de geschiedschrijvers der wijsbegeerte niet uitgemaakt is. Meer waarschijnlijk is de jongere O. de schrijver van eeno biographic van Plato, en van de nog slechts in handschrift bestaande commentaricn van sommige Platonische zamenspraken, als do Alcióia-des I, Phaedo, Gorgias en Philebus, waarvan echter sommige uitgevers van Plato in hunne aanteekeningen gebruik hebben gemaakt. Omstreeks dezen tijd leefde er nog een derde O. van Thebe in Egypte geboortig, die een geschiedschrijver was en het Leven der Sophisten van Ennapius tot aan het jaar 425 voortzette.

OLYMPUS. De benaming van verscheidene borgen der oudheid. De beroemdste was die in Thessalië, thans Lacha genoemd, dien de oudste Grieken voor den hoogsten borg en het middelpunt van den geheelen aardbol hielden, en welke juist hierom in de godenleer eene zeer gewigtige rol speelt. De O. werd tot den berg der goden verheven , op wiens heldere toppen zij, volgens Homerus, in verschillende paleizen woonden; terwjjl men boven deszelfs kruin eeno opening in het metalen gewelf des hemels veronderstelde, hetwelk ter zyde van den aardbol op bergzuilen rustte. Toen zich in vervolg van tijd het denkbeeld van hetge-heclal en der godheid verder uitbreidde, verplaatste men de goden op den uitersten rand van den, om de planetenbanen zich wentelenden hemelbol, en deze hunne nieuwe zetel boven het gewelf des hemels verkreeg insgelijks den naam van O. Behalve de genoemde opening, waren in dit gewelf, op den rand van den aardbol, nog 2 poorten, de eene aan de oost-, de andere aan de westzijde, door welke de zonnegod en de nacht, met hun gevolg, uit de Oceaan in den hemel opstegen, en van daar terugkeerden. De goden zeiven noemde men naar deze hunne aardsche en hemclsche verblijfplaats Olympiërs, en als zoodanig vormden zij cenen afzonderlijken godenstaat, aan wolks hoofd Zeus stond. De groote goden, do zoogenoemde 12 goden, maakten den raad der ouden, en al de overige godheden de groote vergadering uit. De magtige goden woonden ieder afzonderiyk, in van elkander afgelegene paleizen op verschillende toppen van den. O. Op den hoogsten stond het paleis van Zeus, waarin alle vergaderingen en feesten in eene groote zaal gehouden werden. Van daar overzag hij den geheelen aardbol, bedekte het gewelf des hemels met wolken en zond zijne bliksemstralen naar beneden.

OLYNTHUS. Eene volkplanting der Atheniensers, op de grenzen van Macedonië aangelegd, wegens dc zich aldaar bevindende goudmijnen. Langzamerhand echter werd zij van Athene onafhankelijk, en bereikte haren grootsten bloei len tijde van Philippus, tegen wien zij echter niet bestand was, daar men te


-ocr page 99-

OLY—OML.

Athene draaide, om do verzochte hulp te verleouon. O. verdedigde zich echter moedig, maar eindelijk bukkende, moest zij de wraak van Philipptis ondervindon, die haar tot den grond sloopte. Haar naam is wereldkundig geworden door Olyuthische redevoeringen van Philippus grootsten tegenstrever, den redenaar Demosthenes. Verg. Vöinol, Ov Olynlhi silu, civilate, potentia e.l eversione (Fmnk-ibrt 1827).

OMA JADEN, ook OMAYADEN en OMMYADEN genoemd. Een stam van Mohammodaansche khalifon, aldus genoemd naar hunnen stamvader Omaja-ben-aba-Schcm, oenen vorst uit den ouden, to Mecca gevostigden stam van Coraisch. Zijn kleinzoon Aboe-Sofijan leefde ten tijde van Mohammed on was een hevig vervolger van dezen, doch omhelsde later het Islamismus. Diens zoon, de achterkleinzoon dus van Omaja, Moawijah verplaatste den zetel van het khalifaat uit Medina naar Damascus (zio Khali/) en was de stichter van do dynastie der O., die (zie mede dat art.) in het jaar 752 met den dood van Merwan den IIdim een einde nam. Doch oen uit dat vorstelijk geslacht werd, onderdon naam van Abder-Kahman den I8quot;quot;1, de stichter van eene nieuwe heerschappij der O. in hot toen reeds voor een groot gedeolte door de Saraceenon overmeesterde Spanje. Eenige sheiks namelijk kozen hem, ten jare 755, te midden der heerschende partijschappen tot opperhoofd, waarna hij hot khalifaat van Cordova stichtte, dat hij bij zijnen dood, in het jaar 778, als heerschende over een groot gedeelte van het schiereiland, aan zijnen zoon Hescham den Iquot;tequot; overliet. Doch gedurende diens regering en die van zijnen opvolger Hakem den I»'0quot; (796—812) loed de magt van het khalifaat zeer door den stijgenden invloed der stadhouders over de zes provinciën, in welke Abder-RahmaD zijn rijk had verdeeld, zoodat zelfs de christenen met kracht het hoofd opstaken. Abder-Kahman do nde, die tot het jaar 852 regeerde, een verlicht vorst, dichter en geleerde, verhief zijn rijk tot oenen hoogen trap van magt, bloei en voorspoed, ja tot het meest bloeijende van dien tijd. Hij werd opgevolgd door zijnen zoon Mohamed, die in het jaar 880 overleed en zich eveneens onderscheidde door het bevorderen van kunsten en wetenschappen, doch even als zijn zoon en opvolger Moendas, niet alleen tegen de christelijke vorston in Spanje, maar ook tegen do gedurig invallende Noormannen te kampen had. Na zijnen dood, die in het jaar 882 voorviel (hij sneuvelde in cenen slag tegen oenen opstandeling, Hassoen) werd de troon van hot khalifaat beklommen door zijnen broeder Abdallah, dio in het jaar 912 overleed, na veel last gehad to hebben van dolzinnige ijveraars onder zijne goloofsgonooton, die hem tot groote ontrouw aan zijn geloof aanrekenden, dat hij vrede gesloten had met don christelijkcn koning van Asturië, Alphonsus den IIIdC1,. Zijn kleinzoon Abder-Rahman de III3quot;, die hem opvolgde, was een der voortreftelijk-ste vorsten, die in de geschiedenis worden genoemd. Hij voerde het Spaansehe khalifaat tot den allerhoogsten bloei op en stierf na eene roemrijke regering, ook als mensch en geleerde hooggeschat, in het jaar 961. Zijne voetstappen werden, vooral ook in het beoefenen en bevorderen van kunsten en wetenschappen, gedrukt door zijnen zoon Hakan den Ildcn, dio echter reeds in het jaar 976 overleed en den troon naliet aan zijn tienjarig zoontje Hescham den IIdel1, die tot het jaar 1008 regeerde en in wiens naam, gedurende zijne minderjarigheid, zijne moeder met haren inagtigen vizier Mohammed-Aboe-Amer-al-Manzoer do teugels van het bewind in handen had. Van toen af ging do eens zoo luisterrijke heerschappij der O. te Cordova haren ondergang te gomoet. De magtige, zelfstandige, in krijg en wetenschappen ervarene, met eigen hand den scepter voerende khalifon werden vervangen door die laffe, ontzenuwde, te midden van vrouwen en ge-snedenon opgevoede zonen van het serail, die zoo veelvuldig in do geschiedenis dor Oostersche hoven worden aangetroffen, tot dat Hescham de IVquot;16' in het jaar 1031 genoodzaakt was de kroon neder te leggen, waarbij de heerschappij der O. in Spanje oen einde nam en het vroeger zoo magtige khalifaat in eonigo kleine Moorsche koningrijken werd ontbonden.

Zie voorts: Aschbach, Geschic/Ue der Omaijaden in Spaniën (Frankfort 1829).

OMAR do Iquot;10, even als Aboebekr (Mohammcds onmiddolijko opvolger) een schoonvader van den profeet, besteeg na des eerst-genoomden overlijden den troon als boheerscher der geloovigen, wolken titel (Emir-al-Moemenim) hij het eerst aannam, Niet zoo-VII.

dra was hij op den troon geplaatst , in het jaar 634, of hij trok het zwaard, ten einde Syrië en Phoonieië, maar vooral ook het Heilige land aan den Islam te onderwerpen. Wel bood do By-zuntijnscho keizer dapperen tegenweer; maar nadat hij in het jaar 636 Syrië aan do heerschappij van Heraclius had ontweldigd, sloeg hij het beleg voor Jerusalem, dat na eene tweejarige belegering genoodzaakt was de poorten voor hem to openen on aldus onder do magt der halve maan kwam, waaraan het eerst door de kruisvaarders onder Gotfried van Bouillon in het jaar 1099 ontrukt werd. Ook bragt hij Perziö en Egypte onder de heerschappij van den koran en hot Mohammediianschekhalifaat, welks inwendigon bloei hij zeer versterkte, ook door hot rijk begiftigen van moskeen en scholen. Ook was hij het, die de tijdrekening der Hedschra en het voorlezen van don koran op vaste tijden invoerde. Hij werd in de moskee te Medina door oenen Perzischen slaaf vermoord in het jaar 644.

O'MEARA (Barrv Edwakd), een Ier, diende als chirurgijn bij de Britsche zeemagt op de Bellerophon, toen Napoleon do I810 don 7den Augustus 1815 op dien bodem overging. Al dadelijk won hij eenigermate het vertrouwen van den gewezen keizer, zoodat hij op verzoek van dezen mode op de Northumberland werd overgeplaatst, toen dit schip werd aangewezen om Napoleon naar St. Helena te brengen, waar hij diens lijfarts werd. Meer en meer schonk hom de onttroonde balling zijne genegenheid en zijn vertrouwen, en ten gevolge daarvan zijn het voor de geschiedenis zeer belangrijke aanteekeningen en gesprokken, die O'M. uit den mond van Napoleon heeft aangeteekond en ondor den titel Napoleon in exile or a voice from St. Helena na diens dood (Londen 1822, 2 din.; Ned. vert. Napoleon in ballingschap, of stem uit St. Helena, Dordrecht 1823, 2 din.) uitgegeven. Doch niet tot aan Napoleons overlijden bleef O'M. op het eiland. Ongezind om gehoor te geven aan do wenschon van den gouverneur Hudson Lowe, om Napoleon in alles te bespieden, werd hij den 28Bten Julij 1818 naar Engeland teruggezonden en zelfs na do uitgave van hot boven genoemde werk uit do dienst bij de zeomagt ontslagen. Hij overleed te Londen den 3d011 Junij 1836.

OMEN. Dit was bij de ouden zekere toevallig plaats hebbende omstandigheid, welke het bijgeloof als voorteeken van geluk of ongeluk beschouwde. Zij bestond: 1. of in zekere verschijnsels, die zich aan 's inenschen ligchaam, of in zijn binnenste vertoonden; 2. of in bijzondere onverwachte voorvallen; en 3. of in zekere woorden, waaraan men eone bijzondere beteekenis toeschreef. Tot de eerste soort behoorden onverwachte ontroeringen , en over het algemeen alle plotselinge schokken van hot menschelijk ligchaam en do ziel, hartkloppingen, trekkingen der oogen, of van een der zenuwen, het niezen enz. alle welke omstandigheden' iets kwaads voorspelden. Onder de uitwendige verschijnselen hield men een buitengewoon helder licht in oen huis, of op eene andere plaats, voor een goed voortoeken, omdat men waande dat hier een hemolsch wezen tegenwoordig was; doch daarentegen beschouwde men het als een nadeelig O., wanneer don beelden der goden iets ongewoons wedervoer. Eindelijk waren sommige woorden voorteekens van geluk of ongeluk, naar gelang van hunne beteekenis of toevallige betrekking; doch waren deze alleen dan van kracht, wanneer zij iemand oplettend en op hom oenen bijzonderon indruk maakten, terwijl zij geene uitwerking hadden, wanneet hij er geen acht op sloeg. Men had verschoidone middelen om de kwade voorteokenen van eon O. af te wenden; zelfs bediende men zich daartoe van oen bijzonder toovormiddel, namelijk, doornachtig en onvruchtbaar hout tot asch te verbranden, en deze, zoodra zich een slecht voorteeken vertoonde, in stroomeud water of in do zee te worpen. Over het algemeen was men gewoon bij het verschijnen van een ongelukkig O. hot begonnen werk te laten steken en het op oenen anderen tijd te hervatten.

OMKORSTINGBN. (Zie Incrustatien).

OMLOOP VAN HET HLOED. (Zie Bloed, omloop van het).

OMLOOPSTIJD noemt men in de sterrekunde den tijd, dien het eone hoinelligchaam besteedt tot het volbrengen van zijnen omloop om dat, hetwelk geplaatst is in een der brandpunten van deszelfs loopbaan. Do tijdmaat, waarin de uitdrukking wordt gedaan, is die van dagen dor narde met hunne onderdeden en bij grootoro getallen ook van jaren van 365 dagen. De O. eener

12


-ocr page 100-

OML-

OMW.

so

planeet om de zou is aan te merken als haar jaar. Volgens de derde wet van Kepler (zie Kapler, Wellen van) staan de tweede magten van de omloopstijden der planeten van ons zonnestelsel tot elkander gelijk do derde magten van hare middelbare afstanden van do zon. Daar nu deze laatsten onveranderlijk zijn, is zulks ook het geval met de eersten, behoudens kleine wijzigingen door do onderlinge aantrokking (zie Storingen). Ook de O. onzer maan is ouderworpen aan periodieke veraudoringon, reeds behandeld in het art. Maan, gelijk ook in het art. Kometen is aangetoond, dat en waardoor do omloopstijden dior he-melligchamen aan groote veranderingen zijn onderworpen. De leugto van hot jaar , d.'i. van den O. der aarde, is veranderlijk of onveranderlijk, naarmate van het punt tot hetwelk men do terugkeering van het middelpunt dor aarde rekent. Beschouwt men (zie Jaar) dat tijdperk in betrekking tot de vaste sterren, dan is de O. onveranderlijk; deze O. heet de Siderische. Beschouwt men hot daarentegen in betrokking tot het lentepunt, dan ondergaat het kleine veranderingen en deze O. draagt den naam van Tropische. Daar de ingewikkelde oorzaken dor verplaatsing van den ouderlingen stand der vlakken van ecliptica on aequator in meerdere of mindere mate voor allo planeten bestaan (voor Jupiter wegens do geriuge holling zijner loopbaan het minst), zoo moot dit op allen een verschil tusschen sideri-sohen en tropischen O. to woog brengen. Bij do maan komt nog een derde O. in aanmerking, en wel die, welke voor hot dagolijkscho loven de voornaamste is; do synodische, zijnde de duur van een' maneschijn, of den tijd, die er verloopt van de cone volle of nieuwe maan tot do andere. Zie ook daarover hot art. Maan. Mot dezen laatsten is te vergelijken hetgeen men bij de planoten een' synodiscbon O. noemt, zijnde do tijd na welken zij in haren loopkring in verband tot dion dor aarde weder op denzelfdon afstand van de zon, b. v. in hare conjunetie of oppositie komt. Eindelijk noemt men nog oenen anomalistischen O., zijnde het tijdperk hetwelk verloopt van bet eene apholium of perihelium oenor planeet tot het andere (zie Apsiden), Daar do lijn dor apsiden of de groote as zich bij do planeten, en ook bij do kometen, voorwaarts, d. i. van hot westen naar het oosten beweegt, volgt daaruit dat het anomalistischo jaar of do anomalistischo O. een weinig langer is dan de siderische.

OMMEGANCK (Balthazar Paul), beesten- en landschapschilder, werd geboren te Antwerpen don 2Gquot;cn December 1755, Hij genoot het onderwijs van den landschapschilder H. J. An-thonissen, on op de academie zijner geboortestad, waar hij zich al spoedig boven anderen onderscheidde en een aantal prijzen behaalde. Zijne landschappen met beesten, inzonderheid met schapen, waartoe hij in do omstreken van Chaudfontaino, Huy, Dinant, enz. zijne studiën maakte, worden zeer gezocht en om de fraaije behandeling hoog geprezen. De Franschen noemden hora „le Jiaeino des moutonsquot; en vooral op do Parijsche tentoonstelling in het begin dezer eeuw verwierf hij grooten bijval, zoo zelfs dat hij in 1808 van keizer Napoleon eeno gouden medaille mot diens boeldtenis ontving. In 1814 maakte hij dool uit van do commissie, die de schilderijen door de Franschen uit de Nedorlandscho musea on kerken weggevoerd, moest terugvorderen. Hij genoot bovendien zoo van vorstelijke personen als van openbare en bijzondere instellingen, eeno menigte eerbewijzen en mogt zich tot in hot laatst zijns levens verheugen in ecu schier onverdeelden bijval voor zijn werk. De koele zwaro toon en de porceloinaehtigo behandeling, die velen van zijne werken ontsiert, moge later op dien bijval en dion grooten roem wel wat hebbon doen afdingen, do betere eigenschappon vau O's. talent, zijne fraaije compositie en zorgvuldige teekening, zijne uaauwge-zette uitvoerigheid worden nog steeds naar waarde gehuldigd. Hij overleed te Antwerpen den 18acn Januarij 1826. In F. Faber's Recucil de gramres « l'eau forte (1807) zijn eenige fraaije naar zijn werk goötsto plaatjes te vindon. Eeno schilderij met schapen van zijne hand in de colleetio Laffite werd in 1835 voor 12,000 francs verkocht.

OMMEREN (Riciieüs van). Deze smaakvolle geleerde word te Amsterdam geboren in hot jaar 1758, werd er in het jaar 1785 rector der Latijnsche schole en overleed als zoodanig den Caon Januarij 1796. Dat hij oen schrander beoordeolaar der Latijnsche poezij was, blijkt uit zijn: Horatius ah mensc/i enz. beschouwd (Amsterdam 1789), gel\jk hij zich als gelukkig beoefenaar dier poezij hooft doen kennen door Syluia (Amsterdam 1778) en eeno Ode-, van wolko het eene bijzonderheid is, dat zij b\) Di-dot (Parijs 1790) werd uitgegeven, alsmede door die Carmina, wolko met andere zijner gesehriften na zijnon dood onder opzigt van Joronimo de Bosch on Mr. M. C. van Hall zijn uitgegeven (Amsterdam 1797) en lator door een andere verzameling,uitgegeven door M. Siegonbeck (Leyden 1827) gevolgd.

OMMYADEN. (Zie Omajaden).

OMPHALE was koningin van Lydie, dochter van lardanus, cchtgonooto van Tmolus, na wiens dood zij zelve do teugels van het gebied in handen nam. Toen Hercules wegens het ombrengen van Eurytus in razernij vervallen was en daarvan niet kon genezen worden, dan indien hij zich in slavernij begaf, verkocht iiij zich aan O., die reeds lang begeerte had getoond dien vermaarden man te aanschouwen. Zij schonk hom dadelijk zijne vrijheid en hare liefde, en won bij hem oenen zoon, van wien Croesus gezegd werd af te stammen. Algemeener echter is het verhaal, dat Hercules vrijwillig en door liefde tot haar ontstoken, O. heeft gediend en zich bij haar tot geheel vrouwelijke bezigheden, tot het spinnen, heeft laten gebruiken, en dus oen voorbeeld oplevert, hoe verre de liefde zelfs het dapperste gemoed kan vernederen en verzwakken.

OMWENTELING heet in de geschiedenis die gebeurtenis, waarbij eeno bestaande orde van regering opgeheven wordt, om plaats te maken voor eene nieuwe. Een regeringsvorm toch is bij zijne oorspronkelijke instelling geschikt voor de behoeften der bevolking en met hare wenschon overeonkomond; maar de tijden veranderen, do bronnen van welvaart wijzigen zich of nemen een' nieuwen loop; die voorheen magtlg waren, worden ge-evenaard, ja voorbijgestreefd door hunne voormalige dienaren, nieuwe behoeften doen zich gevoelen, do maatschappij heeft zoowel op stoffelijk als op geestelijk gebied een nnder aanzien gekregen, — zal dan de oude regeringsvorm nog blijven voldoen? Is hij niet in den loop der tijden gewijzigd, heeft de regering don ontwikkelingsgang van hot publiek niet gevolgd, dan komt er te eeniger tijd een oogenblik, waarop dc spankracht devmaat-schappelijko gisting haar hoogste toppunt bereikt hooft; eene out-plofling grijpt plaats, de wanden van het oude staatsgebouw storten in, en de krachten, die nu onbelemmerd mogen werken, pogen eene regering op te trekken, die aan do tijdsbehoeften voldoet, en die bezield zijn zal met don ontwikkclingskiom, waaruit do nieuwe maatschappij opgebloeid is. En helaas! maar al to talrijk zijn de voorbeelden van een dergelijk achterblijven der regering. Belang, onwetonheid, goede bedoelingen of opzet houden de opperste staatsmagt terug van den weg, dien de maatschappelijke vooruitgang voortdurend baant; het tij verloopt zonder dat men de bakens verzet, en ziedaar, weldra strandt de staatshulk op de klip der revolntio. Tot goed begrip dus van iedere O., tot regt verstand van hare oorzaken en hare noodwendigheid of onregtvaardigheid, is do kennis noodig van den vroegeren regeringsvorm , van zijn' oorsprong, van zijne vorming, van don meerderen of minderen graad zijner ontwikkeling en van hare betrekking tot do nieuwe maatschappy. Voorts behoort ook het ontstaan dior maatschappij zelve nagegaan te worden, hare bohoofton onderzocht en hare stoffelijke en wetenschappelijke rijkdommen geteld te worden. Dan eerst kan men zieh inlaten met de naaste aanleiding, met de jongste gebourtonissen, die aan de O. zelve voorafgingen. Hieruit blijkt, dat de geschiedenis der O. oen aanzienlijk deel van do algemeeno geschiedenis der sta-ton en der mcnschheid uitmaakt, daar zij niet alleen een relaas van feiten bevatten moet, maar ook oen onderzoek naar het ge-wigtigste voorwerp dor geschiedenis, naar do inwendige gesteldheid dor maatschappij in allo rigtingen.

Van O. in oorzaak en gevolg onderscheiden is een opstand waarbij het eene volk hot juk van een ander overheerschend volk afschudt, voor welke vrijheidsoorlogen reeds die ce'ne oorzaak genoeg is; liefde tot hot vaderland, en zucht naar zijne onafhankelijkheid.

Onder do Omwentelingen, die op onzen tijd don moesten invloed uitgeoefend hebben en nog steeds blijven uitoefenen, be-hooren vooral de Engolsche Omwentelingen in de XVII30 en de Franscho O. in de XVIIIao eeuw. De opstand onzer voorouders tegen Spanje, en die der Americanea tegen Engeland zijn ou-


-ocr page 101-

OMW.

91

getwijfeld even gewigtige gebeurtenissen, maar behooren onder de rubriek der vrijheidsoorlogen.

De Engelsche Omwentelingen in do XVII'10 eeuw zijn die van de jaren 1649 en 1688, do eerste een waar onweder, voorafgegaan door burgeroorlog, verwoestingen en vervolgingen, en geein-digd door teregtstelling van den vorst; de tweede, een rustig begonnen en bezadigd uitgevoerd plan, zonder bloedstorting tot stand gekomen en bekroond met do heilrijkste gevolgen.

In 1625 beklom Karei de 1quot;° don Engclsehen troon; hij was de kleinzoon van do ongelukkige Maria Stuart, koningin van Schotland, en de tweede vorst uit dat huis, die in Engeland regeerde. Ondor do voorgaande dynastie der Tudors was in Engeland de monarchie bijna geheel onbeperkt geworden, do baronnen der middeleeuwen waren in de burgeroorlogen der Roode en Witte Rozen gevallen of verzwakt, de kerk had onder koning Hendrik don Vnis,lt;in haar gezag en hare rijkdommen verloren, en do steden bezaten nog te weinig magt en to weinig staatkundigen zin, om zich krachtig to doen gelden. Zoo had Hendrik de VIIIS,0 (1509—1547) onbeperkt geheerscht en koninklijke besluiten in do plaats van parlementsacten doen treden, ja zolfs het geweten zijnor onderdanen aan de grillen van zijnen wispelturigen geest onderworpen. Reeds in het laatst van do roemrijke regering der maagdolijko koningin Elisabeth (1568—1603) deed de derde stand gevoelen, dat hij door handel en nijverheid rijk geworden was en niet van plan was zich geheel aan de vorstelijke willekeur over te geven, waar het do handhaving van de hoogste belangen gold. In 1600 werd do vorstin, wier bevelen men steeds met liefde en genegenheid uitvoerde, door den ■veerstand van het lager huis genoodzaakt, oen wetsontwerp, waarbij vele voor den handel nadeelige monopoliën gehandhaafd werden, in te trekken. Dit eenvoudige feit was hot ondubbelzinnig teeken van veranderde tijdsomstandigheden. Elisabeths opvolger, Jacobus de Is10, had hooge begrippen omtrent's konings souvereiniteit; hij leidde hot vorstelijk gezag onmiddelijk af uit oen van God toevertrouwd regt, en had niet gaarne een greintje van dat droit divin gekrenkt gezien — althans in theorie. In de werkelijkheid was hij zwak, weinig geneigd, om de rogten die hij voorstond krachtig te verdecfigen, en daar hij rustig regeerde, zonder zich met de Europeesche aangelegenheden in te laten, en dus niet veel geld noodig had, kwam het gedurende zijne regering tot geeno botsing. Karei de Iquot;t0 echter was een man van talent en geestkracht, en vond zich reeds terstond bij het aanvaarden der regering genoopt om geldelijke ondersteuning van do natie te vragen wegens den oorlog, dien hij met Spanje voerde. Daarvoor riep hij een parlement bijeen, en dacht nu, even als onder de laatste regeringen in zwang was, in eens voor zijne geheele regering, zich het regt te zullen zien toestaan tot het heffen van zekere belastingen. Maar hij had zich bedrogen. Het parlement keerde tot het oude regt, bij de Magna Charta en latere privilo-gleën gevestigd, terug en stond de heffing der belastingen slechts voor een' bepaalden tijd toe. Karei ontbond het parlement, maar daar hij weldra weer geld noodig had, moest hij weder een parlement bijeenroepen, en zoo gebeurde het, dat hij in de 4 eerste jaren zijner regering 3 parlementen bijeenriep, om die spoedig weer te ontbinden. Het derde parlement verkreeg van den koning bekrachtiging van de Petition of Right, waarbij eenige gewigtige beperkingen van het koninklijke gezag werden aangenomen. Van die weigering der parlementen was natuurlijk de oorzaak, do begeerte, om het regt der vertegenwoordiging over 's lands finantien, gelijk haar dit toekwam te handhaven; maar hierbij kwam nog, dat, terwijl het Engelsche volk hoe langer hoe meer tot de rigide secte der presbyterianen naderde, koning Karei met eene roomscho prinses, Henriette do France, gehuwd was, en zijn minister Buckingham een ijdele verkwister en in de oogen der massa een goddeloos schepsel was. Nadat dus de parlementen zoo onhandelbaar bleken te zijn, besloot Karei zonder parlement te regeren, en nam, daar Buckingham vermoord was, tot eersten minister Lord Wentworth, meer bekend onder zijnen lateren titel van graaf Strafford, terwijl de aartsbisschop Laud belast was, de orthodoxie der Anglicaansche kerk tegen de usurpatiën van do Presbyterianen te handhaven. Een parlement nu had do koning toen niet noodig, als hij maar geen geld behoefde, en dat moest hij toch vooral hebben, wilde hij het staande leger oprigten, dat tot de uitvoering zyner plannen onmisbaar was. En om nu geld zonder het parlement te krijgen, legde Strafford aan het volk eene belasting op ondor den naam van scheepsgeld (shipmoney). Dit toch was eene heffing, welke volgens do oude wetten de koning geregtigd was aan de kustprovinciën op te leggen, ingeval van dreigenden zeeoorlog , ten einde spoedig schepen uit te rusten. Thans echter drukte hot scheepsgeld op geheel Engeland, buiten oorlogstijd, en diende om een landleger te bezoldigen. En tegen dien onwettigen maatregel had maar één man den moed zich to verzetten, John Hampden. Gevangenisstraf was het loon zijner onwilligheid. Schreef, sprak of handelde iemand tegen of in strijd met het despotische stelsel van den koning en zijne ministers, dan was er eene buitengewone regtbank, de hooge commissie, om heini to veroordeelen. Ten dienste van Laud stond de Sterrenkamer, om puriteinen te straffen voor hun afwijken van de Anglicaansche kerk. Al die maatregelen streden tegen do Petition of Right. En nog bleef alles rustig tot dat Karei in 1640 weer een Engelsch parlement bijeenriep, om daarbij ondersteuning te vragen togen de Schotten, dio met krachtdadig verzet geweigerd hadden, hunne Prosbyte-riaanseho kerk te laten varen voor de Episcopale, waartoe Laud hen had willen dwingen. Het parlement was echter even onhandelbaar als de drie vorigen en deelde na weinige weken in hetzelfde lot. Maar daar do Schotten voortgingen met zich toe te rusten, moest Karei wel terstond een ander parlement bijeenroepen, en dat dood hij. In dien tusschentijd echter gedroeg zich Strafford zoo willekeurig en liet hij zoovele personen veroordeelen en opsluiten, dat de stemming èn der kiezers èn dor gekozenen zoo mogelijk nog ongunstiger voor 's konings zaak werd. Zoo vergaderde don S110quot; November 1640 voor het eei'st het parlement, dat onder den naam van het Lange zoo beroemd is geworden. In plaats van den koning te ondersteunen, legde het grooto sympathie voor do Schotten aan den dag, riep Strafford en Laud ter verantwoording, veroordeelde mot hot hooger huis vereenigd, den eersten tor dood en liet don anderen in den kerker sluiten. De buitengewone regtbanken werden opgeheven en allo maatregelen der absolute regering vernietigd. Do koning gaf schijnbaar toe, maar hield zijne beloften niet, en na hiervan verschillende blijken gegeven te hebben, verergerde hij zijne zaak, door op den 3llcquot; Januari) 1642 bij het lager huis do gevangonnoming te eischen van 5 leden, die hem ongevallige bewoordingen in het huis hadden gebezigd. Do president weigerde te voldoen aan een verzoek, dfit tegen de regton van het parlement aan-druischte, maar nu verscheen den volgenden dag de koning zelf met eenige honderden gewapende edelen, om de 5 leden gewelddadig weg te voeren. Zij waren echter van den aanslag verwittigd en hadden tijdig genoeg de wijk genomen naar de City. Eenige dagen later werden de vervolgde leden in zegepraal naar hot huis teruggebragt, en word do koning door een volksoproer genoopt, zijne hoofdstad te verlaten. Nu volgde de burgeroorlog. Do koningsgezinde)], Cavaliers genoemd, stonden tegenover depar-loments partij. Rondkoppen. In het eerst was het voordeel aan do zijde dor beter geoefende en toegeruste edelen, weldra echter had do discipline van Cromwell de Rondkoppon genoegzaam gevormd, om de Cavaliers te overwinnen. Na vier jaren strijdens had Karei alles verloren en moest hij zich aan zijne eigene onderdanen als gevangene overgeven. Bij de overwinnaars zeiven was ook veel veranderd. Begonnen met het regt des volks te handhaven, zoo als het bestond, verlangde men spoedig bevestiging en uitbreiding dier regten; in die rigting ging men immer voorwaarts, en zoo als het in de revolution meest gaat, de hevigste partij, de ultra's bleven meestor van het terrein. In 1647 was du geest des volks in do staatkunde republikeinsch, in de godsdienst puriteinsch geworden; en het leger was juist hot ligchaam, waarin die geest voornamelijk huisvestte. Geen wonder dus, dat do onderhandelingen mot den koning schipbreuk leden. Ook aan Kareis besluiteloosheid en dubbelzinnigheid is voel daarvan too to schrijven. Het leger ging verder. De koning moest geoordeeld worden wegens verraad tegen zijn volk en hot koningschap worden afgeschaft. Om het parlement tot dit besluit te bewegen koos Cromwell, de man van het leger bij uitnemendheid, den kortsten weg. Allo gematigde leden werden op onderscheidene wijzen uit het parlement gestooten, de hardnekkigston met soldaten buiten do vergadering gehouden en het kleine overschot, do Romp, besloot tot Kareis teregtstelling. Eene commissie uit parlementsleden,


-ocr page 102-

OMW.

92

militairen on burgers bestaande diende als rogtbank, onder voor-ssittorseliap van John Bradshaw, en veroordeelde den koning ter dood. Het vonnis werd voltrokken don SOquot;1quot;quot; Janunrij 1649. Pe i-epubliek word geproclameerd en do grootc rovolutio was vol-bragt. De tijd, die nu volgde, was echter minder aangenaam. Eene heerschappij van het leger, dweeperij van vrome ijveraara, eindelijk despotismus van Cromwell, als protector. (Zie Cromwell). Naauwelijks ook was de grootc leidsman gestorven (1659) of on-eenigheden barstten los tusschen leger en parlement, tusschen de uiterste en do gematigde partij. Cromwells zoon en opvolger miste den invloed van zijnen vader op de (roepen en legde zijne waardigheid neder. Te midden van die woelingen dacht generaal Monk er aan Kareis zoon uit zijne ballingschap terug' te roepen en op den troon te plaatsen. Niets was het afgetobde volk liever, en eene nationale conventie herstelde het koningschap, doch beging do misschien vcrgeefelijke, maar toch betreurenswaardige OHVoorzigtigheid om mot den nieuwen souveroin niet te handelen over de grenzen die hot regt des vorsten en der vertegenwoordiging voortaan zouden bepalen (16fi0). Dus ging hot als in elke dergelijke herstelling. De koning, Karei de IIdc, kende do behoeften des tijds niet, en dio hom omringden en zijne ballingschap gedoeld hadden evenmin, en deze verlangden nog bovendien herstelling van de gclodene verliezen, belooning voor hunne opoffering. Hot oude stelsel keerde terug en weldra stonden de partijen weer tegenover elkaar, zoo als in 1642. De puriteinen werden vervolgd en hunne zedeleer bespot door liet ligt-vaardig gedrag van den koning en zijn hof. Velerlei omstandigheden evenwel voorkwamen telkens het ergste gedurende Kareis 25jarigo regering. Hem volgde zijn broeder Jacobus de die als openlijk Catholiek wel uitgesloten was van alle ambten volgens eene wet, gedurende Kareis regering gemaakt (zie Test-Act), maar tot wiens uitsluiting van het koningschap het hoogor huis niet had willen toetreden. Hij volgde echter zijns broeders gedragslijn in een' hevigen graad. Hij nam even als hij van Lode-wijk den XIVdcn gold, om do zaak van het despotismus tegen zijne onderdanen te bevorderen; hij stelde don Catholioken de gelegenheid open om Engeland meer onder den paus te brengen en liet 7 Anglicaansche bisschoppen, die geweigerd hadden een koninklijk besluit in do kerk af te kondigen, gevangen nemen. In één woord , zijn streven was; het despotismus en hot torugkee-ren tot do Catholieko kerk. Lang had men geduld, in de hoop dat bij Jacobus' sterven zijne oudste dochter, niet Willem den IJlden van Oranje, onzen stadhouder, gehuwd, aan de regering zou komen. Maar toen Jacobus' tweede en Catholieko vrouw oenen zoon ter wereld had gebragt, en zich een wel onwaar, maar toch verklaarbaar gerucht verspreidde, dat dat kind ondergeschoven was om Engeland onder oene Catholieko heerschappij te houden, besloten de voornaamste loden van het hooger en lagerhuis Willem van Oranje uit te noodigen om Engeland van de dreigende gevaren te komen bevrijden. Niets kon aan den bestrijder van Lodewijk den XIVI1(!n aangenamer zijn , dan zijnen vijand ook op die wijze te benadeelon. Den S'1011 November 1688 landde Willem te Torbay en daar Jacobus van allen verlaten, spoedig vlugtte, beklom hij mot zijne gemalin Maria onder toejuichingen van het goheelo Engolsche volk den troon. Bij die gelegenheid ondertee-kende de koning eene soort van grondwet, do Regtsverklaring (Declaration of Kight) golieten, waarbij de volgende gewigtige punten waren vastgesteld. Geeno enkele belasting kon worden opgelegd buiten het parlement, geen staand leger gehouden in vredestijd; de rogten der onderdanen om te petitioneren, het regt der kiezers om vrij te kiezen, het rogt van het parlement om vrij te beraadslagen, het regt der natie op eene goede regts-bedecling worden plogtig verzekerd; het willekeurig regt des vorsten om van do wetten dispensatie te verloenen bepaaldelijk afgeschaft. Zoo eindigde de roemrijke O., gelijk de Engolschen haar noemen, om een' tijdvak te beginnen van een'echt grondwettigen regeringsvorm, die zich in Groot-Brittannië sedert immer hoeft ontwikkeld.

Zie over de eerste omwenteling; Guizot, Uisloire de la lióvotu-lion de l'Agt;ilt;jleterre; over de tweede: Macaulay's History oj Enrj' land.

Dc Fransche Omwenteling van 17S9 had oen geheel ander karakter dan de Engelsche; zij moest regten voor de natie vragen cn vestigen, waarvan haar nimmer te voren daar te lande schijn i of schaduw was toegestaan; zij had bijna geene wortels in het verledeno en steunde moor op afgetrokkene thoorien van wijs-geeron en staatkundigen, dan op onloochenbare behoeften des lands. Van daar werkte zij heviger en kwam zij spoediger tot het uiterste en heeft zij nog nimmer het punt gevonden, waarop zij moet blijven staan. Wat wij zeiven heden ten dage in Frankrijk zien gebeuren, toont genoegzaam, hoe onzeker nog de com-pasnaald der revolutie daar wijst. Eene oorzaak van het verschil ligt ook daarin, dat men in Engeland niets dan eene politieke hervorming bedoelde, terwijl in Frankrijk ook eene geheele verandering der administrative en rogterlijke instellingen beoogd werd, en mot zooveel grond, dat terwijl de politieke resultaten van 1789 zoo dikwijls weer zijn opgeheven, die andere wijzigingen altijd nog voortbestaan. Wij laten thans eene korte schets dor Fransche revolutie volgen.

Het koningschap was sedert do XIV110 eeuw oppermagtig geworden. Lodewijk de XIde had de grootc vasallen der kroon ten onder gebragt; Lodewijk de XHI110 of liever Richelieu had den adel de overblijvende magt ontnomen, en de parlementen, de eenigste vergaderingen, waarin de burgers somtijds over de koninklijke besluiten werden geraadpleegd, gehoorzaamheid geleerd. Do staten-goneraal, bestaande uit do vertegenwoordigers der drie standen waren sedert 1614 niet bijeengekomen. Lodewijk de XIVd0 kon teregt zeggen; de staat ben ik. En zoolang nu nog Lodewijk de Grootc, gelijk hij zich zoo gaarne hoorde noemen, het volk mot lauweren kon beloonen voor het geld en de men-schenlovcns, waarvan hij het beroofde, zoolang de roem vau kunsten en wetenschappen het hof van Versailles sierde, was de Fransche natie gevleid mot de rol, die haar koning speelde. Maar toon do oorlogen ongelukkig uitvielen en alleen de ledige schatkist als het treurige gedenktoeken der heldenfeiten overlieten, toen verhief zich een gevoel van ontevredenheid en misnoegen. Lodewijk de XVd0 verzachtte die stemming niet door zijne verkwistingen en zijne krachteloosheid. Te gelijker tijd ontstond er een zucht tot onderzoek, eene studie van de wijsgeerige gronden dor maatschappelijko instellingen , een vorschen naar den besten vorm voor staat en mensohheid, waarvan de uitslag nog al afstak bij den tronrigen toestand, waarin alles verkeerde. Do Bastille, do vrijdom van belasting voor adel en geestelijkheid, de heerlijke regten, waren allen in strijd met de regten der mensch-heid, zoo als Rousseau, Voltaire en de Encyclopedisten die ontwikkelden. De adel zelf was ontevreden over zijn weinig aandeel in het bestuur van den staat; Engeland met zijn hooger huis en zijne aristocratisch-republikeinsche vormen was het eldorado der edelen. Die zucht tot hervorming was tot in de koninklijke familie doorgedrongen; Lodewijk de XVIdG was den nieuwen wijsgeerigen begrippen niet ongenegen, en zijn broeder de graaf van Provence (later Lodewijk de XVnid0) een bepaald voorstander van de magt der aristocratie. De Amerieaansche vrijheidsoorlog was door Frankrijk ondersteund en de bewonderaars van die volksbeweging plantten in Frankrijk de liefde voor volkssou-veroiniteit en republikeinschen staatsvorm over. Definantien echter gaven wederom den laatsten schok. Achtereenvolgende ministers hadden tevergeefs getracht de schuldenlast te verminderen, en waren er onder bezweken; de adel, die zijn bloed voor het vaderland offerde, liet het den derden stand over zijn geld ten offer te brengen, vergetende dat, waren de officieren ook al markiezen en vicom-tes, hunne soldaten toch uit burgers cn boeren bestonden. Nec-kor was opgetreden, maar had zijn ontslag moeten nomen, gedwarsboomd in de maatregelen, die hij voor 's lands heil beraamde. Onder zijne opvolgers was Calonne voortgegaan met leeningen te sluiten cn de uitgaven van hof en staat te vergroo-ten. Eene vergadering van notabelen had bepaaldelijk geweigerd, de belastingen ook op adel en geestelijkheid te laten ruston. Men was ten einde raad, en eene algomeone stem ging op om de bijeonroeping der staten-goneraal, gelijk dit vroeger in benarde omstandigheden plagt te geschieden. En zij kwamen bijeen, nadat Necker andermaal aan het hoofd der finantien geplaatst was (zie Nationale Vergadering en Necker). Maar nu eenmaal de schok gegeven was, bleef het niet bij eene geregelde en bezadigde beraadslaging over hetgeen hervormd moest worden. Heethoofden en gelukzoekers maakten van de gelegenheid gebruik en ruiden het volk op, om zelf handen aan hot werk te slaan, en de ty-rannie, die tot nog toe gehecrscht had, te verbrijzelen. Zoo werd


-ocr page 103-

OMW

93

Jen U11011 Julij 1789 de Bastille door eene ontzaggelijke volksmenigte bestormd oigt; ingenomen. De oprigting eener schutterij (Garde Nationale) met Lafayette aan het hoofd en de benoeming van Bailly tot burgemeester (Maire) van Parijs waren hiervan het gevolg. Zoo dwong eene andere volksoploop op den 5d0quot; en 6lt;ion October, den koning om zijne residentie Versailles te verlaten en zich te Parijs te vestigen. En terwijl de nationale vergadering bezig was met de gronden te leggen voor een nieuw staatsgebouw, terwijl de koning de nieuwe grondwet bezwoer en alle gewigtige wijzigingen van staatkundigen, administrativen en regterlijken aard georganiseerd werden, die de regten des volks konden handhaven, holde de uiterste partij in doellooze woode voorwaarts. Do clubs, vergaderingen, waar weldra ieder onbeschaamd volksleider het woord kon voeren, zetten de menigte aan, dagbladen door Marat en dergelijken nitgogeven verspreidden de gevaarlijkste beginselen, en de stedelijke raad van Parijs, zamengesteld uit personen zonder verstand en zonder opvoeding, oefende meer gezag over het Parijscho volk uit dan de nationale vergadering. Militaire magt ware zeker voldoende geweest, om de tallooze zamenscholingen uiteen te drijven en de gruwelijke gewelddadigheden te voorkomen, maar de koning was te zwak en de vergadering had vrees voor eene talrijke krijgsmagt, die misschien haar eigen bestaan bedreigde. Mirabeau ware misschien in staat geweest, in de nationale vergadering het ware grondwettige beginsel te doen zegevieren, maar naauwelijks had hij zijne hulp aan den vorst beloofd, of een vroegtijdige dood sloot zijne roem-rijke loopbaan. Ondertusschen waren reeds vele der aanzienlijkste personen uitgeweken, cn toen na Mirabeau's dood de heerschappij der heethoofden meer en meer zegevierde, besloot ook Lodewijk, die eigenlijk do ïuilerien moer als gevangenis dan als paleis kon beschouwen, zelf met zijne familie te vlugten. Op den 20stC11 Junij 1791 verliet hij Parijs onopgemerkt, maar de onachtzaamheid in het opvolgen van de maatregelen, die de vlugt moesten dekken en bespoedigen, maakten, dat de koning zich te St. Ménehould langer dan dienstig was, moest ophouden en door den zoon van den postmeester Drouet herkend, gevolgd en bij Varennes achterhaald werd. Die gebeurtenis verergerde den toestand des konings; men sprak er over, hem ter verantwoording op te roepen; maar na een' hevigen strijd tusschon de partijen in de nationale vergadering werd besloten, dat de persoon des konings onschendbaar was, dat echter indien hij in 't vervolg zijnen eed aan de grondwet intrekt, zoo hij zich aan het hoofd van een leger tegen de natie stelt, of zulk eene onderneming niet bepaaldelijk verbiedt, hij beschouwd zal worden van den troon afstand gedaan te hebben, en als particulier verantwoordelijk te zijn voor alle dan gepleegde daden. Niet lang daarna, den Is10quot; October 1791 ging de nationale vergadering niteen, na aan Frank-frijk eene constitutionele regering te hebben geschonken, het land in departementen verdeeld te hebben, na de invoering eener nieuwe regterlijke organisatie cn na het in beslag nemen der geestelijke goederen, wier waarde ten grondslag lag voor de toen uit-gegevene assignaten. De bepaling, dat niemand van hare leden in de volgende kamer, de wetgevende gehoeten, zitting mogt nemen was schijnbaar zeer onbaatzuchtig, maar hoogst nadeelig tevens, daar zij 's lands bestuur aan geheel onervaren personen overliet. Om dezelfde reden zaten in die vergadering ook meer personen van eene hevige vigting. In die vergadering stonden tegen elkaar over de partijen der Girondijnen en der Jaeobijnen, de eerste revolutionair gezind maar gematigd, dikwijls onbestemd en onzeker van bedoelingen, de Jaeobijnen vastberaden mannen dor republiek, of liever der losbaiuligste volksheerschappij. Gebrek aan vast plan en de begeerte, om ook vooral vaderlandslievend te schijnen , beletten de Girondijnen vaak om de hevige volks-tooneelen tegen te gaan, die de Jaeobijnen en hunne aanhangers opwekten. Toen de koning geweigerd had zijne bekrachtiging te verleenen aan eene wet der vergadering, dat er om Parijs een kamp van 20,000 man (namelijk revolutionairen) zou gevormd worden, en aan eene andere waarbij do plaatselijke autoriteiten gemagtigd zouden worden om de geestelijke af te zetten, en hij ook het Girondijnsehe ministerie (waaronder Roland) ontslagen had, drong het volk op den SO»'011 Junij 1792 zijn paleis binnen en bedreigde zijn' persoon, maar te vergeefs. Ondertusschen hadden verschillende vorsten van Europa, vooral de keizeiquot; van Oostenrijk zich de zaak van het koningschap aangetrokken, en de geëmigreerde Fransehen versterkt in hun plan, om don ouden staat van zaken gewapenderhand te herstellen. De wetgevende vergadering had daarom in overleg met den koning besloten, aan Oostenrijk den oorlog te verklaren, en Dumouriez en Lafayette begonnen de vijandelijkheden, die 23 jaren lang Europa in vuur en vlam zouden zetten. De hertog van Brunswijk, liovelhebbcr der Oostenrijksche troepen, was te Coblents aangekomen en vaardigde van daar een manifest uit, vol bedreigingen tegen Frankrijk cn Parijs. Dit deed de gisting tot het hoogste stijgen en de vroeger reeds gemaakte plannen tegen den koning rijpen. Op den I0llo,l Augustus word het paleis wederom door 50,000 man bestormd en na eene heldhaftige verdediging der Zwitsersche lijl'-waeht, ingenomen. Do koning en de koningin werden naar de vergadering vervoord, en denzelfdon dag met hun gezin, als gevangenen naar den Temple gebracht. Daar zou de koning blijven, in zijne waardigheid geschorst, totdat eene bepaaldelijk bij-een te roepen nationale conventie over zijn lot en over 's lands regeringsvorm zou hebben uitspraak gedaan. Op het vernemen dier gebonrtenissen verliet Lafayette hot leger, dat hem toevertrouwd was, om zich naar buitenslands te begeven, maar hij werd dooide Oostenrijkers gevangen genomen en tot aan den vrede van Amiens (1802) teruggehouden. Te Parijs ging het verder ruw toe. Alle uiterlijke teekenon van het koningschap werden vernietigd ; allen die verdacht werden met de oehlocratisehe republiek niet ingenomen te zijn gearresteerd. En daar men bevreesd was voor den vijand, die de grenzen naderde, verklaarde Danton, toen minister van Justitie, dat men do koningsgezinden bevreesd moest maken. De uitvoering van dat plan bestond daarin, dat men een' hoop moordenaars afzond naar de gevangenissou, waar honderden verdachten waren opgesloten, en die weerlooze personen aan de bijlen der barbaarschc menigte overgaf. Die gruweldaden zijn bekend onder den naam van de Septembcrmoor-den. Den 21'iton van die maand kwam de eonventie bijeen. Robespierre, Danton en Marat voerden er don hoofdtoon, dien zij alleen nog aan de oenigzins gematigder, althans menschelijkere Girondijnen betwisten moesten. Een van de eerste besluiten der vergadering was: het koningschap is afgeschaft, van nu af a,an begint het jaar I der republiek. Niet lang daarna word do koning in staat van beschuldiging gesteld. Den Uquot;1®quot; December vorsoheen hij voor de conventie om zich te verantwoorden, maar de uitslag was, dat de koning moest in verhoor genomen worden. Zijn voormalige minister Malesherbes bood zich als verdediger aan, en bij hom voegden zich Tronchet en Dosczo. De laatste droeg den 268tcl' December in eene welsprekende rede 's konings verdediging voor; een hevige strijd volgde in de vergadering of de koning nog het regt van appel op het geheole volk zou hebben, maar nadat do Jaeobijnen gezegevierd hadden, werd Lodewijk Gapet (gelijk men hom ten onregte naar den stamvader van zijn geslacht noemde) ter dood veroordeeld door 366 stemmen van de 721 leden, die aan de stemming deel namen. Do executie had plaats den 21»'011 January 1793 met het beruchte werktuig, de guillotine, dat wel reeds vroeger bekend, echter in de laatste maanden na raadpleging met doctor Guillotin algemeen was ingevoerd. Den lö11®? October onderging de koningin Marie Antoinette hetzelfde lot. Negen maanden later viel ook 's konings zuster Mln0 Elisabeth onder do guillotine. Do beide kinderen van Lodewijk don XVI1101' bleven gespaard, maar de dauphin aan zulke slechte handen toevertrouwd, dat hij langzamerhand wegkwijnde en den 8aton Junij overleed. Do prinses werd omstreeks dien zelfden tijd aan den keizer van Oostenrijk overgeleverd, huwde later den hertog van Angoulfemo, zoon van Karei de;i Xl,cquot;, en stierf in 1853. Zoo was dan Frankrijk eene republiek, overgegeven aan de willekeur van weinigen, die zich op deu voorgrond hadden geplaatst, en die na don spoedigen val der Girondijnen oppermagtig worden. Het Comité du salut public, eene commissie van 5 loden, waarvan Robespierre, Couthon, St. Just enz. beurtelings of tegelijk leden waren, kroeg spoedig de hoogste magt in handen. Voor hen werd ieder gobragt die maar het minste vermoed werd tegen do revolutie gestemd te zijn, en eene veroordeeling tot de guillotine was het gewone resultaat. Ook de dopartcmentcn moesten gorevolutionnoerd worden, gelijk men het noemde, en commissarissen dor conventie iier-haalden te Lyon, Nantes on Arras do gruwelen van Parijs. Men voerde eene nieuwe verdeeliug van hot jaar en niemve maan-


-ocr page 104-

OMW.

94

den in. De Christelijke godsdienst word afgeschaft en eene ver-eering der rede in de plaats gesteld. En terwijl de oorlog tegen Oostenrijk en Pruissen duizenden Franschen naar hot leger riep, weiden to Parijs de verdachten op wagons naar de guillotine gevoerd. — Er heersclito vrijheid, om het comité te bewonderen, gelijkheid in stomme onderwerping, broederschap in den dood! Hot was het schrikbewind in volle werking. Marat viel spoedig onder het staal van Charlotte Corday. Danton werd met zijne aanhangers door Robespierre ten val gebragt en onthoofd; en eindelijk viel ook deze laatste mau van het schrikbewind, den S'1*» Thermidor van het jaar 11 (27 Julij 1794).

Langzamerhand bedaarde nu de woede. Het volk was uitgeput en de deelname aan do staatszaken en de ergerlijke toonee-len moede. Eene nieuwe grondwet werd gemaakt, waarbij eene betere organisatie werd ingevoerd. Het uitvoerend bewind werd opgedragen aan een directoire van 5 leden, de vertegenwoordiging aan 2 kamers, een raad van 500 en een raad van ouden toevertrouwd. Eenige pogingen van oude Jacobijnen mislukten, on do nieuwe staatsregeling trad den 15llou October 1795 in werking. Zij bleef in werking tot dat generaal Bonaparte van zijne overwinningen uit Egypte teruggekeerd den coup d'etat van den 18dca Brumaire (9 November 1799) uitvoerde en in plaats van het directoire een consulaat van 3 leden als uitvoerende magt invoerde, en zelf eerste consul werd. Zie verder Napoleon.

Is do I'ransche O. van 89 eene wereldgebeurtenis? Ee Franschen zouden in 't geheel niet begrijpen, hoe men die vraag opperen kan, andoren hebben het bepaaldelijk ontkend. De waarheid ligt wel wat in het midden. Zonder juist toe te stemmen, dat do revolutie de grootste, de gewigtigste gebeurtenis van den nieuweren ty'd is, zonder haar als een nieuw tijdperk in de geschiedenis der volken te plaatsen, is hot toch waar, dat do Fransche O. het staatsregt op het vaste land van Europa merkelijk heeft gewijzigd; andere begrippen omtrent do betrekkingen van volk en souvercin zijn gevormd en hebben praktische gevolgen gehad; staten, die niet gelijk Engeland eene voortgaande constitutionele ontwikkeling genoten hebben, ontvingen van de troepen die de Fransche driekleur op hunen bodem plantten een nieuwen schok, Duitsehland ontwaakte uit zijn' slaap, Italië begon zich te gevoelen, de 7 vereenigde provinciën zagen dat het provincialismus uitgediend had , België herkreeg zijne nationaliteit, en vooral op het gebied van regterlijke en administrative organisatie heeft men allerwege het stelsel der Franschen min of meer gewijzigd aangenomen. Gaarne vergeven wij dus aan de Franschen hunne trots en hunne overdrijving. Laat hen ook vrij het problematische genoegen smaken van in art. 1 van hunne tegenwoordige grondwet, onder keizer Napoleon den IH(Ien, de woorden to lezen; „de grondwet erkent, bevestigt en waarborgt de groote beginselen, die in 1789 zijn uilgesproken, en die den grondslag vormen van het staatsregt der Franschen.quot; Zal het nageslacht zeggen dat zij daar gestaan hebben, als belofte of als bedrog, zelfbedrog en verwijt? Zie behalve de bekende werken van Thiers en Mignet ook het zeer onpartijdige van Th. H. Barrau, IJistoire de la Revolution Franfaise (Parijs 1857).

T)lt;gt; tweede Fransche O. is de Juhj-Revolutie, waarbij Karei de Xae van den troon werd verjaagd. De oorzaak dier O. lag namelijk altijd in den ouden strijd, waarvan de sporen zich terstond na de herstelling der Bourbons weer getoond hadden, en dien Karei do Xde in de laatste jaren zoo door zijne overdre-vene kerkelijke gezindheid als door zijne absolutistische maatregelen met dubbele kracht had opgewekt. Dat misnoegen met 'skonings wijze van regeren en met den minister dien hij eindelijk aan het hoofd der regering gesteld had, den prins de Polig-nac, was zoo groot, dat do troonrede, waarmee hij den lquot;lon Maart 1830, de kamers opende, van alle kanten, zelfs van de royalisten met de Chateaubriand aan het hoofd, een dreigend adres van antwoord uitlokte, waardoor Karei bewogen werd, de kamer der dépule's na 2 maanden te ontbinden. Maar ofschoon do inname van Algiers het Franscho volk gunstig had moeten stemmen voor zulk een krachtig gouvernement, werden al do 221 leden, die voor het Adres van antwoord gestemd hadden herkozen. Do president-minister durfde zulk eene kamer niet afwachten en liet nu den koning drie, sedert zoo beruchte, besluiten nemen: schorsing van de vrije uitgave der dagbladen, eene verandering in de kieswet, en de ontbinding der kamer, die nog niet bijeengekomen was. Die besluiten waren den 25quot;,cn Julij uitgevaardigd, en den 27slc,, barstte te Parijs een opstand uit. Het volk wierp barricaden op en dwong de troepen onder maarschalk Marmont tot retireren. Koning Karei de Xao deed to St. Cloud afstand van den troon, ten behoeve van zijnen kleinzoon Hendrik, hertog van Bordeaux (sinds Hendrik den V'i,,u genoemd), maar moest don I4dl:n Augustus met al do zijnen Frankrijk verlaten. De overwinnaars zeiven waren evenwel onee-nig, hoe hunno zege te gebruiken. Lafayette, wederom tot hoofd der herstelde Nationale Garde benoemd, droomde weder van zijne republiek van 89, maar de gematigde liberalen hadden do overhand. Keeds lang toch had er eene partij bestaan, die als ideaal van een' burger-koning zich den hertog van Orleans, zoon van hem, die in de O. van de XVIlIdo eeuw eone wel niet veel-beteekenende, maar dan toch bekende en hevige rol had gespeeld, op don troon had gewenscht. Ook om met de staten van Europa vrede te bewaren, was de monarchale staatsvorm na al de oorlogen der vroegere republiek beter geschikt. En zoo werd de hertog van Orleans den 30stequot; Julij roods tot algemeenen stadhouder, en den 7dcquot; Augustus tot „koning der Franschenquot; onderden naam van Louis-Philippe den IstC11 benoemd; de grondwet werd herzien , en het tijdperk van het echt constitutioneel beginsel scheen voor Frankrijk aangebroken. Zie Capefigue Bist. de la Restaura-tioii, (Parijs 1831); do Vaulabelle, Hist, des deux Restaurationi, (Parijs 1852).

Do derde groote O. was die van Februarij 1848. De regering toch van Lodowijk-Philips had gedurende haar geheelo bestaan met talrijke partijen te worstelen; de legitimisten en do republikeinen waren haar even vijandig, en ook do liberaal-monarcha-len waren niet altijd voldaan. Daarbij kwamen in de jaren die do Februarij-revolutie kort voorafgingen, do slechte houding der Fransche regering tegenover do buitenlandsche staatkunde, hot ontdekken van tallooze knoeijerijen en bedriegelijke spoculaticn, waar vaak ambtenaren de band in hadden, eindelijk de woelingen van partijen niet zoo zeer op staatkundig als wol op staathuishoudkundig terrein, de communistische rigting, die zich bij velen openbaarde en bij do lagere volksklasse ingang moest vindon. Eene openbaring van al die oorzaken bestond vooral in hot algemeen geroep om een hervormd kiesstelsel: hot volk, in den eigenlijken zin, moest beter vertegenwoordigd worden, dan zou men de regering den weg beter voorschrijven. Aan het hoofd van het ministerie stond sedert 1810 Guizot, hoewel Soult president heette. Die wensch tot horvorming word aangemoedigd en besproken op zoogenoemde hervormmaaltijden, die in het jaar 1847 begonnen in do stad Chatoaurougo en sedert in alle steden des rijks herhaald werden. In Februarij 1848 zou er in het I2i'' arrondissement van Parijs een dergelijke maaltijd gehouden worden, maar dewijl do regering zich van die bijeenkomst nog al gevaar voorstelde, haalde het ministerie eene oude wet van 1790 weer op en verbood hot diner. De feost-commissio ging echter voort, noodigde leden van de kamer dor afgevaardigden en van die der pairs, en bepaalde eerst den Zondag 20, maar later den Dingsdag 22 Februarij tot dag van den maaltijd. Do voorzorg en maatregelen, die de regering van hare zijde nam, waren krachtig. Parijs was goed bezet en er om heen lagen 00,000 man en 30 batterijen artillerie. De prefect van politie verbood allo zamonscholingen en de maaltijd kon geen doorgang hebben. Toen nu op den 22s'cn talrijke volksscharen zich naar de voor het feest bestemde straat begaven, vonden zij er in de plaats der gasten, troepen. Verbitterd hieven zij do marseillaiso aan, schreeuwden „leve de hervorming! weg met Guizot!quot; Het volk raakte handgemeen mot de troepen, wierp barricaden op, maar moest toch hot terrein verlaten. Ondertusschen haddon in do kamer dor afgevaardigden 17 leden eene aanklagt tegen het ministerie aan den president overhandigd. Den volgenden dag be-rigtto Guizot aan de kamer de aftreding van hot geheelo ministerie en zijne vervanging door eon meer liberaal kabinet. Het volksoproer bedaarde; do kreten „weg met Orleansquot; stierven weg; 's avonds was geheel Parijs verlicht. Te midden dier vreugde verspreidde zich het gerucht, dat de gardes municipaux op het volk geschoten hadden en dat het aftreden der ministers maar geveinsd was. Een volkshoop stroomt naar do woning van Gui-


-ocr page 105-

OMW-ONB.

95

zot, gooit de glazou in, al schreeuwende „weg met Guizot! leve do hervorming.quot; Plotseling opent zich de poort van het hotel en de soldaten van het 14d0 regiment infanterie rigten tweemaal een pelotonsvuur op de massa, 52 personen worden nÊergeschoten. Nu brak het oproer in heviger woede los; de bar-rikaden rezen sterker en in grootev getale, en den volgenden dag, den 249tca Februari), stond het volk gereed om den strijd tegen de troepen te hervatten. Hier en daar hadden moorddadige gevechten plaats, maar reeds 's ochtends te 9 uur verspreidde zich het gerucht, dat onderhandelingen begonnen waren eu terwijl dus de vijandelijkheden gestaakt werden, verbroederden de troepen zich meer en meer met het volk. Te 1 uur verscheen eene proclamatie, dat de koning afstand deed van den troon ten behoeve van zijnen kleinzoon, den graaf van Parijs.Louis-Philippe verliet de hoofdstad en het volk drong in do Tuileriën. Een half uur na do proclamatie verscheen de hertogin van Orleans met den jongen koning (toen 9J- jaar oud) en haar ander zoontje in de kamer der afgevaardigden en Dupin maakte de vergadering met de nieuwe troonsbeklimming bekend. Eene stem van de tribune riep: te laat. Het volk drong reeds de vergaderzaal binnen, do prinses had naauwelijks tijd om zich mot Iiaro kinderen te redden. Le-dru-Rollin en Lamartine namen het woord cn bragten te midden van het geraas de menigte aan het verstand, dat men een voor-loopig bestuur zou benoemen. Tot leden daarvan werden benoemd Dupont de 1'Eure, Lamartine, Crcmicux, Arago, Garnier-Pagès en Marie. Hot volk schreeuwde „levo de republiek!quot; en ijlde naar het stadhuis, waar het voorloopig bestuur zijne zitting ging houden. Dat bestuur liet onder toejuichingen des volks de republiek uitroepen en schreef verkiezingen voor eene nationale vergadering, met algemeen stemregt uit. Die kamer,'den 4lt;lon Mei bijeengekomen, bevestigde de republiek en benoemde een Directoire van 6 leden, die hunne ministers konden kiezen tot uitvoerend bewind, om intusschen eeno definitive grondwet te gaan maken. De socialistische partij, die van het voorloopig bewind reeds de oprigting van nationale werkplaatsen had verkregen, vond in de nationale vergadering geene aanhangers; deze sloot de openbare werkplaatsen, als strijdig togen de algemecne welvaart. Toen had gedurende den 238lcn, 24st0quot; en 25'quot;=quot; Junij de bloedigste opstand plaats, dien Parijs ooit gezien heeft; maar de partij der orde door de troepen en nationale garde onder Ca-vaignac ondersteund behaalde de zege. De grondwet werd afgewerkt; ééne kamer als volksvertegenwoordiging, als uitvoerend hoofd oen president, waren de gewigtige punten van den regeringsvorm. Voor het presidentschap kwamen vooral twee candi-daten in aanmerking, de dappere generaal Cavaignac, voorstander eener gematigde, aristocratische republiek, en Lodewijk Bonaparte, zoon van den ex-koning van Holland, sedert September lid der nationale vergadering. Do uitslag der stemming, die ook algeracen was, besliste voor Lodewijk Bonaparte; den 10acl1 December werd hij geproclameerd tot president voor 4 jaren. Wij willen hier ter herinnering nog bijvoegen, dat hij in het laatst van 1S51 een coup d'etat beging, die eene algemecne stemming uitlokte, waarbij Lodewijk Bonaparte tot president voor 10 jaren werd benoemd op den 2aon December; en dat een jaar later op dien zelfden dag, waarop 48 jaren vroeger de groote Napoleon de keizerskroon ontving, en waarop hij het volgende jaar de zege van Ansterlitz bevocht, zijn gelukkige neef de dynastie Bonaparte wederom op den troon bragt, als Napoleon doIII(lG. De vrees voor sociaiismus cn voor do roode republiek had hem binnen 's lands bij allo wolgcstelden ondersteuning verschaft, en de sympathie der Europeescho staten verzekerd.

Zie over de Februarij-revolutio en hare gevolgen; Lamartine, Histoire (Ie la Rdvolution de 1848, (2 dln. Parijs 1849). Dclvau, Histoire de la Revolution de Février (2 dln. Parijs 1850).

Andere beroemde Omwentelingen zijn:

In ons vaderland die van 1672, waarbij het stadhouderlooze bewind opgeheven werd en Willem de IIId0, prins van Oranje tot stadhouder benoemd.

De O. van 1795, die den strijd tusschen patriotten en stadhouderlijken eindigde met behulp van Fransche tusschenkomst. Do unie van Utrecht werd ontbonden en de 7 provinciën werden vervormd tot eene Bataafsche republiek.

In Zweden is vooral gewigtig geweest de coup d'ctat, waarbij koning Gnstaaf de III'1® in 1772 do magt der edelen omverwierp en door het volk gerugsteund, het koninklijk gezag vrij onafhankelijk maakte.

Eindelijk ontstonden er telkens na elke groote Fransche Om-wonteling bewegingen in vele staten van Europa, die min of meer duurzame gevolgen hadden. Zoo zag hat laatst der XVIIIde eeuw in Italië het koningrijk Sardinië tot eeno Ligurische republiek, do kerkelijko staat tot eene Romeinscho, Napels tot eene Parthonopoisehe republiek vormen. In 1848 zag men analoge verschijnselen.

De opstanden dor Hongaren, Polen, Grieken, Belgen zijn eer tot do onafhankelijkheidsoorlogen te rekenen en komen dus hier niet in aanmerking.

OMWENTELING. Dit woord wordt met betrekking tot oen hemelligchaam in twee beteekenissen gebezigd. Vooreerst als do beweging, die hot in eeno baan, welke volgens do theorie van Newton eene kegelsnede moet zijn, rondom een ander lig-chaam heeft, gelijk do maan om de aarde en deze om de zon. Deze beweging is meer dan waarschijnlijk aan allo hemclligcha-men gemeen (zie Zon cn Zwaartepunt). Ten tweede als de beweging van oen hemolligchaam om zich zelf, d. i. om eene lijn, die men zich voorstelt door het middelpunt en door twee tegen elkander over staande punten der oppervlakte to gaan, welke lijn de as wordt genoemd (zie Pool), waarom ook deze O. doorgaans den naam van aswenteling draagt. Bij de aarde nemen wij haar onmiddelijk waar door het afwisselen van dag en nacht. Bij de maan is de tijd der aswenteling gelijk aan dien van haren sy-nodischen omloop, gelijk daaruit blijkt, dat zij aan de aarde bestendig dezelfde zijde toekeert, gelijk men aan hare vlekken ziet. Soortgelijke vlekken ziet men ook op de zon en de meesten der groote planeten, waaruit wij het besluit trekken tot het bestaan en den tijd harer aswenteling, welke even standvastig is bevonden als die der aardo (zie Dag).

OMWINDSEL. De bladaehtige organen, welke aan de bloei-wijzen voorkomen, heeten schutblaadjes (Bractme). Staan nude schutblaadjes zeer digt bij elkander, zoodat zij eeno krans vormen, dan ontstaat het omwindsel (involucrum):, die, welke aan don voet der takken van den 2d,!n rang voorkomen, worden met den naam van omwindseltjes (involucellae) bestempeld. De O. komen o. a. voor bij de schermdragende planten (Umbclli/erae), verder als dusgenaamde algemecne kelk bij de familie der Composi-tae en als Napje (Cupula) bij velen onzer breedgebladerde hoornen , z. a. bij den Beuk, den Eik en den Hazelaar. B.

ONATAS, een Grieksch beeldhouwer en schilder, de zoon van Micon van Aegina, leefde en werkte van de 78st0 tot de 83quot;10 Olympiade. Hij wordt niet door Plinius, maar daarentegen met hoogen lof door Pausanias vermeld. Onder zijne werken noemt die schrijver vooreerst een metalen beeld van Hercules, tien el hoog; sterker nog roemt hij een Apollo, die te Per-gamus was opgerigt. Voor do Pheneaten vervaardigde O. het beeld van Mercurius, dat te Olympia stond; voor Phigalia een metalen beeld van Melena. Een Agamemnon, behoorende tot eene groep van Griekscho helden, door O. vervaardigd, wordt door Pausanias mede hoog geroemd. Ook als schilder schijnt O. te hebben uitgemunt. In bet vestibulum van den tempel van Mi-nerva-Area te Plataea schilderde hij met Polygnotos op den muur van den eersten veldtogt der Argivers tegen Thebe, den dood van Eteocles on Polynices en de smart hunner moeder Eurygania over dit dubbele verlies.

ONBESTREKEN RUIMTE. In de versterkingskunst geeft men dezen naam in het bijzonder aan het terrein, dat bij eenen uitspringenden hoek bevat is tusschen de loodlijnen, die in het hoekpunt op do faccn worden opgerigt. De O. R. behoor; dus tot het trace; men kan haar verminderen door in den saillant eenigo stukken en barbette to plaatsen of door hem af te ronden of af te snijden. Even als do O. R. bij het tracé, heef: men den dooden hoek bij het profiel. Deze bestaat bij inspringende hoekon en begint dadr, waar het verlengde der plongéo van eene der facen den graehtsbodem der andere bestreken face snijdt, ofschoon de hoek slechts volkomen dood is, waar de graehtsbodem moer dan manslengte beneden het verlengde der plonge'e ligt. Bij gewone veldwerken is de doode hoek nagenoeg 36, dr volkomen doode hoek 23 ellen.

ONBEVLEKTE ONTVANGENIS. Toen zich in de onwetendheid der middeleeuwen het denkbeeld van erfzonde in di


-ocr page 106-

ONB-OND.

9fgt;

meest grove vormen omwikkelde, begon men — Paschasius Kad-bertus (zie JJasc/iasius) zooveel men weet het eerst — het voor onbestaanbaar piet de eer van de moeder des Heeren, en diens geboorte uit haar, te houden, dat de moedermaagd, even als alle andere menschen, in zonde ontvangen en geboren zou zijn, zoodat daaruit de meening ontstond, dat de geslachtsgemeenschap van Maria's ouders, die aan haar het leven gaf, moest hebben plaats gehad zonder dat daaraan het zondige kleefde, dat er anders oiivermydelijk mede gepaard gaat. Dit nu drukt de kerk uit door: immaculata conceptio (O. O.). Het zou aan den beschaafden lezer van dit woordenboek zeker niet welgevallig zijn, indien wij traden in de hoogst onkiesche, ja liederlijke voorstellingen, stellingen en bedenkingen, tot welke dit leerstuk, in de kleinste bijzonderheden uitgeplozen, bij do scholastieke godgeleerdheid dor 11. Catholieke kerk heeft aanleiding gegeven. Wij vergenoegen ons met van de geschiedenis van dit beruchte leerstuk het volgende (e zeggen. In het jaar 1140 werd deze vroeger meermalen verdedigde en tegengesproken opvatting door de godgeleerden te Lyon in bepaalde bewoordingen als waarheid vastgesteld en daarop ecu feest ter eere van Maria's O. O. verordend. Doch misschien wel alleeu omdat dit van de Franciscanen was uitgegaan, werd het leerstuk door hunne erfvijanden, de Dominicanen, nadrukkelijk bestreden. De pausen waren lang huiverig om zich aangaande het bewuste leerstuk te verklaren, daar zij schroomden, de eene of andere der twee genoemde mag-tige orden zich ten vijand te maken, en 1'ius de Vllc, Paulus de IV'1, Gregorius de XV^ en Alexander de Vilquot;10 bepaalden er zich behoedzaam bij, aan beide partijen het zwijgen op te leggen , de zaak in het midden latende. Zelfs Clemens do XI(i', die eenen slap verder ging, door in het jaar 1708 het feest der O. O. als eénen algemeenen feestdag in de kerk voor te schrijven, verbood slechts aan de Dominicanen, het leerstuk zelf openlijk te bestrijden, doch te gelijk aan de Franciscanen, om de leer der Dominicanen als dwaalleer te veroordeelen. Eindelijk waagde het Plus de IXllc, in het jaar 1854 het leerstuk der O. O. van Maria als leer der R. Catholieke kerk af te kondigen, hetgeen ook in eenen tijd, waarin die kerk onder de onbepaalde heerschappij van het Jezuitismus staat, zonder vrees voor nadee-lige gevolgen of bedenkelijke bewegingen geschieden kon. Wel was een besluit in gelijken zin reeds in het jaar 1438 door hot concilie van Bazel genomen; doch daar zeer vele besluiten van die kerkvergadering tegen den wil van den paus streden en het concilie daarom naar Ferrara verlegd was, veroordeelde hij de besluiten der Bazelsche prelaten, waarin dus ook dat aangaande de O. O. begrepen was.

Zie voorts; Alff, Maria peccalo immwris (Hildesheim 1712); ile Alva et Astorga, Funiculi nudi. de conceptu mentis el ventris eet. (Brussel 1561, verm. aid. 1063); Bonitus, Elucidurium de conceptione incontaminata virginis yloriosae (Napels 1607); Bor-gius. Pro tuenda immaculata Deiparae conceptione (Parijs 1729); Calixtus, Beatae AJariae vnmaculaiae conceptionis historia (Helm-stadt 1696); de Castillo, JÜe praeservatione Mariae virginis ah ori-ijinali peccalo (Antwerpen 1642); Launoy, Prescriptions touchants la conception de nvlre Dame (Parijs 1677); Damianus de Lugone, De Jesto in honor on immaculatae conceptionis beatae Mariae (Antwerpen 1616); Martinellus, Speculum senlenliae de beatae virginis conceptione (Padua 1628); Muratori, .De «tou/it, eet (Milaan 1741); Perusinus, Speculum de conceptione beatae Virginis (Padua 1627); en Analysis conceptions hcatae Mariae (Venetic 1634); Schiezel, Mamale Confralernilatis Conceptionis Deiparae Virginis (Weenen 1642); Scherlzer, De quaestionc, an beata virgo sit absque peccalo concepla (Leipzig 1671); Sfondratus, Innocentia vindi-cata pro immaculato conceptu Deiparae (St. Gallen 1695); De Torres, De mysterio conceptionis immaculatae Mariae (Augsburg 1620); Veijel, Rom. cath dubitans de conceptione beatae virginis Mariae (Frankfort en Leipzig 1697); Wadding, Legatio regum Hispaniae ad papa/n definienda controversia de immaculata conceptione (Leuven 1624).

ONBEVOEGDHEID heet in regten de toestand van hen, die volgens de wet van zeker regt zijn uitgesloten. Men kan de onbevoegdheden verdeden in staatkundige en burgerlijke, al naarmate het regt, waarvan de uitsluiting bedoeld wordt; men kan haar voorts verdeden in algemeene en betrekkelijke, dat wil zeggen, in eene O. die de aldus bedoelde personen altijd treft, en in eene O., die hen onder zekere omstandigheden slechts uitsluit. Algemeene staatkundige O. bestaat er voor Nederlanders niet volgens onze grondwet; voldoet men aan de door de wet vastgestelde vereisehten, dan kan ieder Nederlander alle burger-schapsregten uitoefenen en tot iedere betrekking benoemd worden. Tot het laatste zijn zelfs vreemdelingen onder zekere omstandigheden bevoegd. Als betrekkelijke Onbevoegdheden op staatsregterljjk gebied kan men beschouwen de onvereenigbaar-heid van zekere function met elkander. Zoo zijn in art. 91 der grondwet een aantal waardigheden opgenoemd, die onvereenig-baar zijn met het lidmaatschap der staten-generaal.

In het burgerlijke regt kent men bij ons thans ook geene algemeene O. meer. Volgens art. 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn allen, die zich op het grondgebied van den staat bevinden, bevoegd tot hot genot der burgerregten; en art. 9 der wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het koningrijk, „kent aan vreemdelingen hetzelfde burgerlijk regt toe als Nederlanders.quot; Eindelijk bepaalt art. 4 Burgerlek Wetboek dat „het verlies van allo burgerlijke regtenquot; niet meer mogelijk is.

Tot het genieten en uitoefenen van zekere bepaalde burgerlijke regten bestaan natuurlijk Onbevoegdheden. Zoo zijn bepaalde categoriën van personen onbevoegd tot de voogdij en curatele; anderen onbevoegd tot het verkrijgen van erfenissen in het algemeen, anderen weder tot het verkrijgen van erfenissen bij uitersten wil, anderen eindelijk onbevoegd tot het verkrijgen van erfenissen bij uitersten wil van bepaalde personen of voor meer dan een bepaald gedeelte.

ONDERDEWIJNGAART CANZIUS. (Zie Canzius.)

ONDERGANG van een hemelligchaam noemt men in de ster-rekunde deszelfs doorgang door het vlak van den horizon van boven naar onderen, gelijk opgang of opkomst dien doorgang van beneden naar boven den horizon aanduidt. Het oogenblik van den waren op- en ondergang is niet hetzelfde met dat van den schijnbaren, ook bij eenen vrijen horizon , daar de straalbreking het hemelligchaam nog boven den horizon doet zigtbaar blijven nadat de ware O. reeds heeft plaats gehad, en omgekeerd het reeds boven den horizon zigtbaar maakt, nog vodr den waren opgang.

ONDERGRONDPLOEG is een werktuig, dat op de wijze der mollen den grond opligt en omwoelt, en bestemd is om den gewonen ploeg te volgen en den vasten ondergrond eenige duimen diep te verkruimelen. In vorm komt het overeen met eenen gewonen voetploeg, waarvan het strijkbord is weggenomen, en met een' smallen schaar voorzien. Dit werktuig, het eerst in Engeland uitgevonden, werd spoedig in Nederland nagemaakt en is zeer nuttig op alle bouwerijen, waar men over een voldoend aantal paarden kan beschikken, en op plaatsen, waar het arbeidsloon hoog is. Op kleinere bouwerijen wordt hetzelfde doel beter koop bereikt door den grond achter den ploeg, in de voor, om te spitten of met grepen op te ligten.

ONDERSTELLING (Hypothese) noemt men in de wetenschappen eene stelling die men aanneemt ter verklaring van waarheden, feiten en verschijnselen, waarop men eene theorie wil gronden. Hoe meer feiten en verschijnselen eene hypothese verklaart en er mede overeen te brengen zijn, hoe waarschijnlijker zij wordt, en zoo er geene waarneming, tot nog toe, mede strijdt, kan zij als eene zoet of doorgaande regel aangenomen worden. Zoo is b. v. de hypothese van La Place omtrent den oorsprong van ons zonnestelsel van do hoogste waarschijnlijkheid, omdat hierdoor de verschijnselen van den omloop der planeten rondom de zon gereedeiyk kunnen worden verklaard, en geene sterre-kundige waarneming, tot nog toe, hiermede in strijd is. De hypothese thans omtrent het ontstaan van den dauw aangenomen, voldoet zoo zeer aan alle vereisehten van overeenkomst, met de waargenomene verschijnselen, dat men die wel als eene wet zoude kunnen aannemen. In de wijsgeerige en zedelijke wetenschappen, zijn de meeste uitspraken die men als algemeene waarheden aanneemt, hypothesen, b. v. de verschillende theorien over den oorsprong van het heelal, hot bestuur van God, de betrekking van ziel en ligchaam, de natuur van stof en geest, enz. De zedelijke grondbeginselen hebben daarentegen eene méér dan hypothetische waarde, zij zijn volstrekt zeker en onomstootelijk, maar in hunne toepassing moet men somtijds tot hypothesen zijne toevlugt nemen om tot de verklaring van sommige feiten en verschijnselen


-ocr page 107-

OND.

97

in de zedelijke wereld te geraken; b. v. in den strijd tusschen 1 het determinismus en indeterminismus, of de zedelijk vrije of onvrije wil. In de zekerste der wetenschappen, in de wiskunde zelfs, is men soms genoodzaakt eene O. of hypothese aan te nemen, om hierdoor sommige stellingen en vraagstukken te bewijzen. Door nadere waarnemingen en nieuw ontdekte feiten kan eene hypothese als geheel ongegrond weder terzijde worden geschoven en geheel onbruikbaar worden (verg. Mill's System of Logic, Londen 1848).

ONDERVALDIilJVERS. (Zie Praedeslmalie).

ONDERWERELD. (Zio Uades).

ONDERWIJS. Onderrigt en O., van bijna gelijke beteekonis, in 't algemeen onderling riglen, iereyl wijzen, worden meer in 't bijzonder gebruikt voor dat gedeelte der opvoeding, waarbij het niet enkel geldt de ontwikkeling der krachten en vermogens van den menseh voor zich, voor een bijzonder gezin of geslacht, maar daarenboven het aanloeren van die algemeene kennis en kunstvaardigheden, welke later het kind, als maatschappelijk wezen, voor zijne vestiging en werking in de zamenlevlng onmisbaar zijn. Heeft nu de opvoeding (zio Opvoeding) tot hoofddoel den menseh naar ieders byzonderen aanleg tot do hoogst mogelijke volkomenheid te ontwikkelen, het O. behoort dan ook dat doel in het oog te houden. Het moet daarom 1quot;. ontwikkelend, vormend en opvoedend wezen, en 2''. zich niet bepalen tot eene opleiding voor een bijzonder beroep of bijzondoren stand, maar integendeel opnemen die vakken en kundigheden, welke naar do beschaving en behoeften der maatschappij voor ieder lid onmisbaar zijn.

Uit dit algemeene oogpunt beschouwd, kan men derhalve de inrigtingen van O. in vier afdeelingen onderscheiden, namelijk:

1°. Voorbereidend O. in kleinkinder-of bewaarscholen voor kinderen beneden de zes of zeven jaren, geen eigelijke leerscholen, maar aanvulling en vervanging der moederzorg en huiselijke opvoeding, by de aanvankelijke ligchamelljke, verstandelijke en zedelijke ontwikkeling.

2°. Lagere of volksscholen voor kinderen tot twaalf of vyftien jaren, zich aan do vorige aansluitende, maar meer bijzonder bestemd tot het aanleercn van die kennis en kunstvaardigheid, die voor eiken stand en ieder bedrijf in de maatschappij onmisbaar zijn, hetzij tot ontwikkeling en vorming van den menseh, hetzij later als middel van onderling verkeer en werking in do maatschappij. In dit laatste opzigt staan op den voorgrond; het lezen, schrijven, rekenen; wijders do aanschouwelijke kennis van do omringende voorwerpen, van de belangrijkste verschijnselen in de natuur, van den aardbol, do geschiedenis, de gezondheidsleer, en vooral do zedelijke en godsdienstige rigting van 't gemoed en den wil, enz. — Bij eene goede inrigting van dit eerste en algemeene volksonderwijs behoort derhalve dat tweederlei doel in het oog gehouden te worden; het is mededeeling van kennis, maar ook tevens aansluiting, aanvulling en voortzetting van de huiselijke opvoeding; het is voor een overgroot getal leerlingen de laatste uitzet, waarmede zij in het woelige maatschappelijko leven worden opgenomen. Bij nog zoo weinig ontwikkelde kinderen komt dan ook geen wetenschappelijke gang en leervorm te pas; alle begrippen moeten afgeleid en vastgeknoopt worden door zinnelijke aanschouwing en duidelijke, populaire redenering, welke de leerling door vlijtige oefening en praktische toepassing zich moet eigen maken. — Dit algemeene volksonderwijs, voldoende voor de lagere standen, het aanvangspunt voor do meervermogende en hooge standen, wordt dan ook in mindere of meerdere uitgebreidheid gegeven In armen-, tusschen- en burgerscholen, en zelfs voor do laatstgenoemden, met bijvoeging van de beginselen der moest beschaafde levende talen, in scholen van meer uitgebreid lager O. De geschiedenis en ervaring toouen ten duidelijkste, dat het volksonderwijs het meest bloeit in zoodanige staten, waar het, vrij van kerkdijken- en sektendwang, een voorwerp is van de aanhoudende zorg van den staat, die door het bevorderen van ware verlichting en echte zedelijkheid bij al zijne burgers de inwendige rust en den uiterlijken welstand het best verzekert.

Die hooge waardij van dat algemeen volksonderwijs, tevens als volksopvoeding, voor de welvaart der natiën is ook sedert den aanvang der XIXquot;10 eeuw meer bijzonder erkend en door staatswetten geregeld cn vastgesteld. Dit heeft vooral plaats gehad VII.

in Nederland, Zwitserland, Denemarken, in sommige staten vun Duitschland (als Saksen, Wurtemberg, Baden, enz.), terwijl het in anderen, als Prulssen, Oostenrijk enz. alsmede in Groot-Brittannië door kerkelijke en politieke beginselen en begrippen zeer wankelend, en in de zuidelijke of Romanische deolen van Europa nog zeer ten achteren is; hoewel ook daar de maatschappelijke ontwikkeling en het internationaal verkeer de verbreiding en vestiging van dat volksonderwijs meer en meer doen veld winnen. Zelfs hebben in dit opzigt zich verschillende mannen bij hen verdienstelijk gemaakt, als in Engeland Lancaster en Bell, die op werktuigolijke en technische wijze honderden armen-leerllngen te gelijk door een' enkelen leermeester in het lezen, schrijven en rekenen deden onderrigten; bij ons en in Duitschland beproefd, kon die leerwijze, door gebrek aan paedagogischo beginselen , geen' Ingang vinden. Minder belangrijk is de leerwijze van Jaeotot (Zie Jacotol), waarvan enkele grepen bij het bijzonder of individueel onderrigt te pas komen, maar waarvan bij het opvoedend volksonderwijs geen ine'quot;'odlscho voortgang te verwachten is. — Meer duurzamer verdienste verwierf zich do Zwitser Festalozzi (zio Pestalozzi) zoowel ten aanzien van het volksonderwijs als van de volksopvoeding, welke zijne school in verband met elkander aanduidde als do ontwikkeling naar den gang der natuur van den aanleg, do krachten en vermogens van den menseh, vooral door aansehouwlng. Zijne verdienste ligt minder in do methode en do vormen, waarvan hij zoo veel verwachtte, dan wel in de zielkundige grondslagen en beginselen, die de verdere wetenschappelijke ontwikkeling der paedagogie zeer bevorderd hebben.

Met regt wordt dan ook het lager O. beschouwd als een der factoren, waaruit men den staat van ontwikkeling en beschaving dor maatschappijen en staten kan opmaken. Waar het naar bepaalde wetten algemeen is geregeld en wordt bestuurd, waar het als eene van de gewigtigste aangelegenheden der maatschappijen wordt beschouwd en ondersteund, waar in elke gemeente voldoende inrigtingen bestaan, om er de 15 of 20 proeent kinderen van do bovolking tot hun vijftiende jaar op te nemen en to onderwijzen, daar voorzeker zal het moer bloeljen, meer verstau-dolijke vruchten afwerpen, eene hoogere mate van geestbeschaving aanduiden on ten gevolge hebben, dan in zoodanige gemeenten, waar het slechts door 4 of 5 proeent van de bevolking ongeregeld en afgebroken wordt bijgewoond. Bij het verlaten dier inrigtingen is voor de meesten der mingegoeden op 12- en 13-jarigon leeftijd het tijdperk hunner schoolopvoeding afgeloopen en zij treden in maatschappelijke betrekkingen. Bij de meerge-gocden en vermogenden is dit lager O., ontwikkelend en vormend, het aanvangspunt, waaraan hun verder O. vastgeknoopt, en de grondslag waarop hot gevestigd moet worden. Het is door de wet en de Reglementen van 1806 bij ons in Nederland geregeld en in Augustus 1857 door oene nieuwe wet hervormd, in welker eerste artikel de omvang van het gewoon on meer uitgebreid lager O. is bepaald, en die wijders eene geheel gewijzigde administrative inrigting ten gevolge heeft gehad.

Maar van nu aan behoeft het O. der individuen eene meer bijzondere rigting in betrekking tot ieders vestiging in de burgermaatschappij, waartoe hij zich nu moet bekwamen. Hot houdt op algemeen volks- of lager O. te zijn; het moet als derde trap zich onderscheiden naar do verschillende behoeften der kunnen en standen, der bedrijven, ambachten en beroepen; het moet min of meer wetenschappelijk, zoowel praktisch als theoretisch wezen, om aan de eischen van nijverheid en kunstoefening, van landbouw, handel en zeevaart, enz. te kunnen voldoen. Dit onderrigt, eene voortzetting en uitbreiding van het lager en ten deele eene voorbereiding tot het hooger of geleerd O., wordt daarom bij ons, middelbaar O., bij do Fransehen secondair genoemd, welks wettelijke regeling en inrigting nog gewacht wordt; ofschoon er bij ons, als elders, eene menigte instituten bestaan, die daartoe in meerdere of mindere mate behooren. Door de zoo uiteenioo-pende behoeften der verschillende standen in do maatschappij schynt het uiterst mooljelijk, zoo niet onmogelijk , eene wetenschappelijke bepaling te geven van den aard en do inrigting van dit middelbaar O. Men kan evenwel aannemen, dat er vierderlei soort van inrigtingen toe zouden moeten behooren; als:

1°. Inrigtingen voor den geringen stand voor arbeiders cn amhachls-lieden, waarin het lager onderrigt wordt herhaalden uitgebreid,

13


-ocr page 108-

OND

cn dc leerlingen tevens praktisch geoefend worden in het hand-teekenen en de beginselen van natuur- meet- en werktuigkunde, enz.

2°. Innglingen voor den handel en wat daarmede in betrekking staat, waarin alzoo de beoefening van levende talen, het boekhouden, handelskennis en wetenschappen, als aardrijks-, volken-en warenkunde, enz. vooral als hoofdzaken in aanmerking komen.

3°. Inriytingen, waarin, behalve de levende talen en het hand-teekenen, de wis-, natuur-, werktuig- en scheikundige wetenschap-pen de hoofdvakken van het onderrigt uitmaken, ter voorbereiding en opleiding der jongelingschap tot industrie en fabriekwezen, tot den krijgsstand en het zeewezen, enz.

4°. Eindelijk nog Inrigtingen, als onze latijnsche scholen en gymnasiën, ter voorbereiding voor de hoogere studiën, alwaar de wetenschappen en talen, vooral de Latijnsche en Grieksche, grondig onderwezen worden.

I)e inrigtingen n0. 1 zouden bijna in iedere gemeente met weinig kosten als eene vervolgschool op de lagere kunnen opgerigt en verbonden worden. De inrigtingen n0. 2 en 3 zouden, voor hetgeen zij met elkander gemeen hebben vereenigd, maar ten aanzien van hare speciale verschillen in twee afdeelingen A en B. in dezelfde inrigting kunnen gescheiden worden. De vereeniging dier inrigtingen met die onder n0. 4 schijnt, om het bijzonder doel van deze, minder aan te bevelen. Het gymnasium behoorde goed voorbereide leerlingen van de scholen voor uitgebreid lager O. op hun 14dc of 15de jaar over te nemen, om hun in de 4 of 5 volgende jaren een bepaald wetenschappelijk onderrigt te geven, zonder met twaalfjarige knapen aan te vangen en daardoor het gebied van het lager en gymnasiaal O., tot nadeel van beiden, in elkander te doen vloeljen.

De laatste of vierde trap van O. is het hoog er O,, dat op athenecn, seminariën, academiën en universiteiten, daarom ook hoogescholen genoemd, wordt gegeven. De onderwijzers aan die inrigtingen heeten hoogleeraars of professoren. Voor zooveel deze instellingen door het rijk bekostigd en onderhouden worden, zijn zij, behoudens eenige latere quot;wijzigingen, nog altijd ingerigt naar het koninklijk besluit van 2 Augustus 1815, ofschoon ook daarvoor eene nieuwe regeling bij eene wet wordt gewacht. Vergelijk


Geleiddruail van deti clectrischcM) tclegratiph tussclien Dover en Calais.

het artikel Instellingen voor rvetenschap en knust. I. Scholen; deel V. blz. 46—50.

Zie voorts Berkhout, Geschiedenis van het O. (Amsterdam 1824),

ONDERZEESCHE TELEGKAAVH. Zoodra men do telegra-1'hie door middel van het eloctro-magnetismus (zie Galvanismus) hegon in te voeren, gevoelde men behoefte om den draad ook onder water te doen doorloo]ion; en toen men op die wijze rivieroevers aan elkander verbonden had, begeerde men ook door middel van eenen onderzeeschen draad allereerst Engeland in telegraphische gemeenschap te brengen met hot vaste land van Europa. Men koos daartoe don kortsten afstand, do zeeëngte tusschen Dover en Galais. Maar het vervaardigen en leggen van zulk eenen reusachtigcn draad, die ruim 45,000 Ned. ellen lang moest zijn, eisehte groote voorzorgen, die sedert ook in de hoofdzaak bij andere Onderzeesehe Telegraphen genomen zijn. Dc draad bestaat uit vier koperen draden. Do kern van den kabel bestaat uit vier koperdraden, eik afzonderlijk van eene afzonderlijke gutta-percha bekleeding voorzien en te zamon door hennip, pek en talk tot een koord van 1 duim middellijn verbonden. Die koord is mot werk omgeven en alles ingesloten door een twaalftal gegalvaniseerde ijzeren draden, elk ongeveer ! duim dik, die van het geheel een metalen kabel maken van 4,| duim dikte (zie de afbeelding). Deze kabel had een gewigt van ruim 180,000 Ned. pond.

loen de geheele kabel met veel kunst vervaardigd was, werd hij met behulp van allervernuftigsle toestellen om eenen grooten trommel gewonden, die zich aan boord van eene stoomboot bevond. Onder het voortstoomen werd de kabel afgewonden, terwijl om de 300 voet looden gewigtcn aan den draad werden bevestigd, ten einde hem op den bodem der zee vast te houden. Dat afwinden en leggen duurde drie dagen, en op den 28,t011 September 1851 verkondigde de draad zelf zijne gelukkige voltooijing. Dit art. geldt alleen den draad voor do telegraphische gemeenschap over de zee; voorts zie men het art. Telegraaph.

ONDERZE11 ING is het door de Nedörlandsche wetgeving


-ocr page 109-

OND-ONE.

91)

uitgevonden Nederlandschc woord voor hypotheek, waarvan het eene letterlijke, doch minder duidelijke vertaling is. O. dnn of hypotheek is het zakelijk regt, door een schuldenaar gegeven aan een' schuldeischer op een onroerend goed, om daaruit, alleen en boven de andere schuldeischers zijne schuldvordering te verhalen. Betaalt dus do schuldenaar op den bepaalden tijd zijne schuld niet, of blijft hij achterstallig in het afdoen der overeengekomen renten , dan moet do opbrengst van het onroerend goed strekken, om den schuldeiBcher, die hypotheek bedongen heeft, te betalen. De verkoop en de toewijzing der opbrengst ten bc-loope zijner schuldvordering kan door don schuldeischer alsdan in regten gevorderd worden; maar om tijd en kosten te sparen, maakt men bij het aangaan dor hypotheek meestal het beding, dat in geval van niet betaling de schuldeischer gemngtigd zal zijn, hot gehypothekeerde goed in het openbaar te verkoopen. Op hetzelfde goed kan moer dan één hypotheek gevestigd zijn: alsdan wordt do tweede hypothekaire schuldeischer eerst voldaan na den eersten, zoo er dan nog iets overblijft van den opbrengst van het goed. Hypotheek moet worden aangegaan bij notariële acte; zij moet gevestigd zijn op bepaaldelijk aangewezene goederen en voor eene vaste, uitgedrukte som, en die acte moet, in haren hoofdzakelyken inhoud, worden overgeschreven in de openbare daartoe bestemde registers, die toevertrouwd zijn aan de zorg van den hypotheekbewaarder. In die registers wordt de hypotheek ingeschreven achter de kadastrale nummers der pereeelen waarop zij rust, zoodat men bij ons dus terstond zien kan, of, voor hoevoel en aan wien een goed verhypothekeerd is. En in die registers mag iedereen van don bewaarder inzage vorderen, en een afschrift vragen van do acten, dio er op ingeschreven zijn. Daar hypotheek een zakelijk regt is, oefent de schuldeischer het uit tegen het verbonden goed, al is het ook in andere handen dan die van den schuldenaar overgegaan. Wie dus een onroerend goed koopt, moet beginnen met zich door eene inzage in de hypothoek-registers te vergewissen of het al dan niet belast is. Zoo ja, dan zal hij wel doen, met gebruik te maken van die handelwijze, die hem voor nadoel vrijwaren kan; b. v. om de ge-regtelijke rangschikking te verlangen , d. i. te vorderen dat de kooppenningen besteed worden tot afbetaling der hypothekaire schuldeischers voor zooveel mogelijk, ten gevolge waarvan het goed alsdan geheel bevrijd wordt, ook van die hypotheken die misschien niet voldaan zijn. Dit vereischt echter nog al veel lastige en kostbare vormen, (zie art 1255 B. W.). Een gelijksoortig gevolg echter heeft ook de onderhandscho betaling door den koo-per gedaan uit de kooppenningen aan de hypothecaire schuldeischers (art. 1438, 2quot;). Eindelijk zal de koopor ook slechts zooveel aan den eigenaar kunnen betalen, als het goed meer waard i?


dan de hypotheek, en voor do rest dus gelijk men zegt, zelf de hypotheek overnemen.

Bij onteigening heeft de hypotoekhouder regt op do som die als schadeloosstelling gegeven wordt, en kan zich als belanghebbende in de schikking tusschen de partijen voegen (art. 3 en 43 der Wet van den 28Bllt;!n Augustus 1851 Staatsbl. n0. 125).

In geval van assurantie, kan de hypotheekhouder van den schuldenaar bedingen, dat bij vernietiging van het perceel door brand, de te vergoeden som hem ten beloope zijner schuldvordering zal worden uitbetaald, (art. 297 en 298 Wetb. v. Kooph.).

ONDOORDRINGBAARHEID is de eigenschap, dat daar waar een ligchaam zich bevindt, een ander niet gelijktijdig aanwezig kan zijn. Indien dus een vat mot eenige vaste of vloeibare stof gevuld is, kan men geene andere ligchamen in dat vat brengen. Voor vaste ligchamen is dit klaarblijkelijk. Twee ijzeren kogels kunnen niet tegelijkertijd dezelfde plaats beslaan. Evenwel zijn er veel ligchamen, die niet geheel ondoordringbaar schijnen. Men heeft bijv. sommige steensoorten, dieevenwelTion-der in omvang toe te nemen aanzienlijke hoeveelheden vloeistof kunnen opnemen. Dit is geen gevolg van een gebrek aan O. maar hot bewijst alleen, dat do doelen dier ligchamen door groo-tere tusschenruinaten zijn gescheiden, welke nu naar omstandigheden met lucht, water, enz. kunnen gevuld worden. De O. der vloeistoft'en is even klaarblijkelijk als dio der vaste ligchamen. Men zoude te vergeefs pogen een ander ligchaam in een val met water gevuld te brengen zonder een gedeelte van hot vocht te doen overloopon. Daar echter de vloeistoilon altijd veerkrachtig zijn, kunnen zij een gedeelte van de plaats, dio zij beslaan aan andere ligchamen overlaten. Dit bewijst niets tegen de O. want zij nemen alleen eene kleinere plaats in door de lucht, enz., die tusschen hare deelen aanwezig is, to verdrijven. Om do O. der luchtsoorten, die in hol oneindige zamenpersbaar zijn te bewijzen, behoeft men slechts een omgekeerd glas in het water te dompelen. Het vocht zal dan door do lucht, welke in het glas aanwezig is, belet worden daarin op to stijgen. L.

O'NEAL (Johannes). Een Xersch vrijbuiter, dio in doXVIde eeuw leefde en vermaard is door zijn hardnekkig bestrijden van koningin Elisabeth. Ofschoon hij aanvankelijk met weinig voorspoed de wapenen gevoerd had, werd hij, na ten jaro 1567 de overwinning op de Schotten behaald te hebben, zoo overmoedig, dat hij den aartsbissehoppolijkon zetel van Ierland in brand stak. Hij wilde nu den titel van koning van Ulster aannemen, doch werd in Schotland verslagen.

Een zijner nakomelingen

O'NEAL (Terentiüs), bijgenaamd de groote O., was een zeer geleerd man. Hij wilde uit nationale fierheid nooit eene gunst uit


-ocr page 110-

ONK.

100

kouinklijko hand aannemen, verklarende liever de oudste edelman dan de jongste pair van Ierland to willen zijn. Zich te Londen ophoudende tot hot vergelijken en verklaren van oude handschriften, overleed hij aldaar den l8lcn Junij 1716.

ONEGA. Een meer in Rushuid, in het gouvernement OIouez, hot grootste van Europa na het meer Ladoga. Het heeft eene lengte van 30 bij eene gemiddelde breedte van 11 en eene oppervlakte van 230 □ Duitsche mijlen. ]-)e rivier Swir maakt de gemeenschap uit met het meer Ladoga, de Wodla, met het meer van denzelfden naam. Verseheidene kleinere stroomen storten hun water uit in het meer Onega; bovendien is het langs de door keizerin Maria Feodorowna aangelegde kanalen in verbinding met de Kaspische zee, de Witte zee, do Wolga en de Dwina. De vaart op het meer is gevaarlijk, doch wordt vermeden, door het Onegakanaal, dat Mytegra met Wosznessenskoo, aan de Swir verbindt. Op den westelijken oever vindt men l'e-trosawodsk, de hoofdplaats van OIouez. In het meer treft men eeuige bewoonbare eilanden aan; het water is helder en zeer vischrijk.

ONEGLIA is eene kleine, maar heerlijk gelegen stad in het Fransche departement Nizza, ter plaatse waar het riviertje de Impero zich in de golf van Genua uitstort. Zij heeft eene haven, 4 kloosters en een gymnasium. Hare bevolking bedraagt 4,000 inwoners, die zich bijna alleen op den olijfbouw en den handel in olijfolie toeleggen. Deze tak van nijverheid is er dan ook zeer bloeijend.

ONEINDIG GROOT en KLEIN. De theorie van de oneindig groote en kleine grootheden ligt ten grondslag aan de differentiaal- en integraal-rekening. Het nut, dat deze grootheden voor de wetenschap in haro ontwikkeling gehad hebben en nog steeds hebben, kan alleen naar waarde geschat worden door hem, die de hoogero wiskunde beoefend heeft en de vruchten, die hare toepassing op het dagelijksch leven aanhoudend afwerpt, mogt leeren kennen en smaken. Het is niet mogelijk do genoemde theorie in zijne bijzonderheden te ontwikkelen, zoodat zij voor een ieder verstaanbaar cn begrijpelijk wordt, doch ook al wilde men dit, gesteld dat het mogelijk ware, dan nog zou een dusdanige ontwikkeling hier ten eenenmale misplaatst en geheel doelloos zijn; de wiskundige toch, is in het bezit van uitgebreidere werken, waarin dit punt, naar die eiseh uiteengezet is, en voor den niet wiskundige blijven het drooge beschouwingen, waarvan hij het voordeel niet inziet en die hij hoogstens eens zal doorloopen, om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen. Wij zullen ons daarom bepalen bij eene verklaring van het begrip, en alleenlijk trachten deze zoo algemeen verstaanbaar als mogelijk te maken.

Al hetgeen wij ons kunnen voorstellen heeft zijne grenzen; het is voor vermeerdering en vermindering vatbaar en wordt in het algemeen aangeduid door de benaming van eindige grootheid. Voldoet iets niet aan de genoemde voorwaarden, dan is het oneindig-, en daar wij ons niets zonder grenzen kunnen denkeu, stellen wij ons het oneindige voor met grenzen, dio bf zoo nabij elkander, of zoo ver van elkander verwijderd zijn, dat zij niet kunnen onderscheiden worden of voor gelijktijdig overzigt vatbaar zijn. In het eerste geval noemt men de grootheden oneindig klein, in het laatste oneindig groot.

Deze benamingen kunnen zoowel in een' betrekkelijken, als in oen' volstrekten zin opgevat worden; doch, wanneer het niet uitdrukkelijk gezegd is, wordt altoos de laatste opvatting bedoeld. Een hoek bij voorbeeld is eindig, wanneer men hem beschouwt in betrekking tot vier regte hoeken; hij is daarentegen oneindig groot, wanneer men in hem ziet do vlakte, die zich tiisschen zijne beenen uitbreidt. Daaruit kunnen wij do gevolgtrekking opmaken dat oneindige grootheden in eindige eenheden uitgedrukt, door geene eindige betrekking kunnen worden voorgesteld, doch, dat dit wel het geval zal zijn, wanneer de maat zelve niet eindig is. Wanneer eene oneindig kleine grootheid door eene eindige grootheid gemeten wordt zoo zal do betrekking alleen door o kunnen worden uitgedrukt, terwijl van eene oneindig groote grootheid, de genoemde betrokking tot eene eindige waarde co zal zijn.

Neemt men, als maat eener lijn bij voorbeeld, oen zeer klein lijntje aan, zoodat het te klein is, dan dat men er zich eene eindige voorstelling van zou kunnen maken, dan zal het, op de groote lijn oen geheel aantal raaien uitgezet, als zamenstellend deel van deze zijne waarde behouden, doch wanneer men voortgaat, mot het uit te zetten, zal men ton laatste tot twee punten geraken wier afstand kleiner is dan do aangenomene maat, cn dus niet meer als eindige afstand gedacht kan worden en die ovenwei niet het zelfde punt zijn. Do betrekking tusschen de lijn cn hare maat zal dan werkelijk cc zijn on do grootere lijn, ofschoon eene eindige lengte hebbende, zelve met betrekking tot de kleine oneindig groot zijn.

Do betrekking tusschen oneindig kleine grootheden kan door een eindig getal worden voorgesteld. Om daarvan een denkbeeld te geven, stellen wij ons voor een' regthoek, waarvan do zijden zijn AB = 3 en AC = 4, en dus de diagonaal AD ±= 5; voorts ook een' regthoek, gelijkvormig met den eerstgonoemden, waarvan do zijden ah, ac en de diagonaal ad, als maten van de overeenkomstige zijden des grooten regthoeks worden aangenomen, doch zelve oneindig klein zijn. Alsdan zal men hebben AIS AC AC

—r- — — = —; = ao doch, uit de gelijkvormigheid der beide

ab ac ad

figuren leiden wij af: A15: AC: AD — ah: ac: ad = 3: 4: 5,

, ,«6 3 «6 3 ac 4 en dus ook: — = - ; — = —; — = - . Op gelijksoortige ac l ad 5 ad 5 J 6

wijze toont men aan, dat, wanneer twee eindige grootheden, in eindige maten uitgedrukt, een oneindig klein verschil hebben, zij als aan elkander gelijk kunnen beschouwd worden; doch dat die gelijkheid ophoudt te bestaan, wanneer beide maten oneindig klein worden genomen.

Op die wijze dus zal men zich eene betrekking van afhankelijkheid kunnen denken tusschen twee grootheden , die steeds kleiner en kleiner, en eindelijk gelijk o worden, op het oogenblik dat zij nul worden; want, men zal dan door het nul worden hebben te verstaan, dat zij oneindig klein zijn, doch in eindige maten uitgedrukt nul worden. Die onderscheiding tusschen nul en oneindig klein is noodzakelijk; want eene grootheid die nul is, is geene grootheid meer, terwijl eene oneindig kleine grootheid, haar bestaan als deel eener eindige grootheid behoudt. Zoo is het bij voorbeeld ongerijmd om te zeggen, dat de cosinus Oquot; gelijk is aan 1, want een boog van 0° is geene boog meer en kan dus geen cosinus hebben; doch, wanneer men zegt dat de cosinus van eene oneindig kleine boog een verschil oplevert met den straal, dat zelf eene oneindig kleine grootheid is, en aan dezen gelijk wordt, zoodra de eindige straal als maat wordt aangenomen, dan verkrggt de redenering een' verstaanbaren zin.

Behalve de genoemde oneindig kleine grootheden, die gelijksoortig en van elkaar afhankelijk zijn, en waarpan men den naam geeft van oneindig kleinen van denzelfden rang, onderscheidt men ook oneindig kleinen van den tweeden en hoogeren rang. Een oneindig kleine grootheid van den tweeden rang bij voorbeeld, is oneindig klein met betrekking tot een van den eersten rang, doch de betrekking tot een van gelijken en dus hier van den tweeden rang zal door een eindig getal worden voorgesteld.

Voorts zal men op oneindig kleine grootheden van denzelfden rang en van verschillenden rang sommige regels der algebra kunnen toepassen, cn zoodoende tot uitkomsten geraken, die hoogst belangrijk mogen genoemd worden. Zoo zal bij voorbeeld de som van een eindig aantal oneindig kleine grootheden van gelijken rang, wederom eene oneindig kleine grootheid van denzelfden rang zijn; doch, de som van een oneindig groot aantal dusdanige grootheden, zal eene oneindig kleine grootheid van lageren rang en bijgevolg ook eene eindige grootheid kunnen zijn.

Het zou ons te ver afleiden, indien wij over dit onderwerp in bijzonderheden wilden uitweiden. Echter zal het noodig zijn hier met een enkel woord te spreken over het verband tusschen de meer genoemde oneindig kleine grootheden en de zoogenaamde differentialen. Deze nu komen overeen met de oneindig kleine grootheden van den eersten rang. Wanneer nu eene grootheid in de functie van eene andere grootheid is uitgedrukt, en laatstgenoemde eene oneindig kleine aangroeijing ondergaat, zal zulks ook met de laatstgenoemde het geval zijn; beide dift'erentialen zullen oneindig kleine grootheden van den eersten rang zijn; en de betrekking van afhankelijkheid tusschen beiden ]zal uit de oorspronkelijke functie kuunon afgeleid worden. Die afleiding vormt


-ocr page 111-

ONE—ONF.

10\

hetgeen men noemt do differentiaal-rekeningj zij leert nl/.oo uit do betrekking van afhankelijkheid tussehen twee Terandorlijko grootheden, die tussehen beider differentialen kennen, hetgeen men noemt de differentiaal-vergelijking opmaken en genoemde betrekkingen tot onderscheidene doeleinden aanwenden. De betrekking van afhankelijkheid tussehen de differentialen van veranderlijke grootheden is iu zeer vele gevallen niet mooijelljk uit den aard van het vraagstuk op te maken. Een lastiger vraagstuk echter is dit, om uit eeno differentiaal-vergelijking, die niet door differentieren ontstaan is, de betrekking van afhankelijkheid te vinden tussehen de grootheden zeiven. De daartoe gevorderde bewerking noemt men integreren; de vergelijking die men alsdan verkrijgt do integraal-vergelijking der oorspronkelijke differentiaal-vergeiyking; en de geheele leerwijze vormt hetgeen men noemt de integraal-rekening. Door de laatstgenoemde is men alzoo in staat om door de betrekking tussehen oneindig kleine grootheden, tot die tussehen de veranderlijke grootheden zelven te geraken. Hare toepassing op de wis- en natuurkundige weten-sehappen is van het hoogste belang, door haar alleen is het mogen gelukken tot de oplossing van vele vraagstukken te ge-geraken. (Zie verder de werken over Differentiaal- en Integraalrekening).

ONESICIUTUS van Aegina, die zijne boide zonen Andros-thenes en Philiseus aan het onderrigt van Diogenes den Cynicus ontrukken wilde, werd zelf een ijverig leerling van dieu zoo bekenden wijsgeer, wiens leerstellingen en ruwe handelwijs hij nog overdreef. Hij vergezelde Alexander den Grooten op zijnen togt naar Indië, en diende als stuurman op oen der koninklijke schepen. Van zijne geschriften, die in inhoud en vorm veel met die van Xenophon overeen kwamen, is niets tot ons overgekomen.

ONESIMUS was de slaaf of lijfeigene van zekeren Philemon, een der voornaamste Christenen te Colosse. Hij ontvlugtte zijnen meester en kwam in aanraking met den apostel Paulus, die hem tot het Christendom bekeerde en aan Philemon terug zond met eenen hartelijken aanbevelingsbrief, die in den canon des N. V. is opgenomen. De overlevering wil, dat hij later aan het hoofd der gemeente te Ephese gestaan heeft en onder de regering van Trajanus (volgens anderen onder Domitianus) te Rome, waar hy op verzoek van den Proconsul gekomen was, deu marteldood heeft ondergaan.

ONESIPIIORUS. Een leerling van den apostel Paulus, van wien hij molding maakt in zijn schrijven aan Timotheus (2 Tim. I: 16; IV; 19) als van iemand, die zonder zich aan zijne boeijen te ergeren, den apostel in zijne gevangenschap groote diensten had bewezen. De kerkelijke overlevering maakt hem tot een der 70 discipelen van Jezus en verhaalt, dat hij de bisschoppelijke waardigheid heeft bekleed en den marteldood gestorven is. De Grieksche kerk gedenkt zijner den 26'tou April en den S'quot;quot;1 December; de Latijnsche den 6dea September.

ONEVEN, heet een getal, dat niet door 2 deelbaar is zonder dat er een overschot blijft, of gelijk het ook kan uitgedrukt worden, dat niet in twee gelijke geheele getallen kan verdeeld worden. Het wordt in de stelkunde doorgaans uitgedrukt door; 2 x l, dat altijd, welke waarde men ook aan 'x geve, een O. getal is. De betrekking tussehen evene en O. getallen bekleedt in de leer der combinatiën cn variatiën (zie Combinatiën en Va-riatiën) eene opmerkelijke plaats, doordien het getal van beide daar niet gelijk staat, waar men zulks echter mecnen zou. Het duidelijkst wordt dit aangeduid door de volgende onderstelling: In eene vaas bevinden zich 4 kogeltjes, die wij noemen a, 4, c, d. Iemand neemt daar een of meer of al do kogeltjes uit en geeft te raden hoeveel en welke hij er uit genomen heeft. Vraag; is er evenveel kans van een even als van een O. getal? Het antwoord wordt gevonden door het optellen van alle mogelijke gevallen. Er zijn vier gevallen mogelijk, dat er één kogeltje uit genomen is: «, 6, c of rf (4 gevallen van een O. getal); zes gevallen waarbij twee genomen zijn: ab, ac, ad, bc, brl en cd (6 gevallen van een even getal); vier gevallen waarbij drie genomen zijn: abc, alid, acd en bc.d (4 gevallen van een O. getal), en eindelijk één geval waarbij alle vier genomen zijn; abed (1 geval van een even getal). Men ziet dus dat er 15 verschillende grepen mogelijk zijn, waarvan 8 waarbij een O. en slechts 7 waarbij een even getal kogeltjes uit de vaas genomen wordt. Hoe veelvuldiger het aantal grepen is, des te nader zal men aan de waarheid komen, dat de O. gevallen staan tot de evene = 8:7. Klaarblijkelijk dus heeft do oppervlakkige meening ongelijk, die de kansen in het gegevene geval voor gelijk zou houden.

ONFEILI5AARHEID wordt in de Christelijke kerkleer toegekend aan en hot woord dus gebruikt ten opzigto van: 1quot;. de Apostelen door do geheele supranaturalistische godgeleerdheid , en 2», de kerk door het R. Catbolieismus, of in werkelijkheid die van den paus door het grootste gedeelte der R. Catholieke kerk.

Do geheelo godgeleerdheid dor Oostersche en Westersche kerken beidon ging na de vaststelling van kerkelijke leerbegrippen uit van het geloof, dat do belofte van Jezus Christus aangaande de zending des H. Geostes als zijn plaatsbekleeder op aarde (zie Paracleet) zoodanig is vervuld, dat zijne apostelen, door dien geest geleid en verlicht, de Evangoliewaarheid in allen doele, wat inhoud, geest en bewoordingen aangaat, zoo hebben uitgesproken en geschreven, dat zij daarbij tegen alle dwaling behoed en geheel en al in de waarheid geleid zouden worden (Joh. XVI; 13), zoodat men hunne woorden, zoo de gesprokene als geschrevene, kan en moet aanmerken als woorden van God zolvon tot de menschen; met dien verstande nogtans, dat het der kerke toekomt , krachtens haar deelgenootschap aan den geest van Christus, die woorden uit te leggen en hunnen zin te bepalen. Van dit laatste bijvoegsel wilde de Protestantsche godgeleerdheid niets weten, en in haren schoot ontwikkoldo zich het denkbeeld van de O. der apostelen nevens dat der ingeving van do H. Schrift (zie Ingeving). Doch toen bij den voortgang der vrije wetenschap, ontdaan van voorgoschreveu kerkgeloof, die mechanische opvatting der laatste zich niet kon staande houden, kwam men, het supranaturalistische standpunt verlatende, tot de overtuiging, dat de apostelen zich niet hebben beschouwd en ook in de Christelijke godgeleordlieid niot moeten beschouwd worden als onfeilbare mannon, aan wier prediking en schriften als zoodanig verbindend gezag moost worden toegekend. Met deze, door Dr. Stuffken in zijne Verhandeling over de kerkelijke overlevering (Verhandeling van Teylers Godgeleerd Genootschap D. XXXIII) bladz. 42—46 uiteengezette bewering stemde — om slechts hier ter plaatse van do Nederlandsche godgoloerdheid te spreken — de Groninger school in zoover in, dat ook zij het denkbeeld van verbindend gezag der woorden van de apostelen verwerpende, nogtans zeer juist aanmerkte, dat men een onderscheid moet maken tussehen het ideale en het feitelijke, to weten de vraag of de apostelen hebben kunnen dwalen en of zij werkelijk gedwaald hebben in de voorstelling der Christelijke waarheid. Hot eerste te ontkennen schrijft hun O., het laatste te ontkonnon feilloosheid toe, en men beweerde met regt, dat gelijk het laatste het eerste nog niot onderstelt, zoo ook ten aanzien der apostelen niot van het eerste, alleen van hot laatste sprake zijn kan. Togen do denkbeelden, in het tijdschrift Waarheid in liefde uiteengezet (1841, bladz. 459 volg., 1843, bladz. 136 volg., bladz. 283 volg., bladz. 483 volg., bladz. 682 volg.), rigtto de hoogloeraar Vinke eon Antwoord (Utrecht 1843) en do predikant van Heyningen schroef eono verhandeling tor verdediging van De onfeilbaarheid der apostelen in de verkondiging van het Evangelie, Tagon het eerste dezer geschriften trad Dr. Stuffken op in; Het gezag der Apostelenvolgens de eerste Christenleeraars (Zalt-lïommel 1844). Trouwens, in de anti-supranaturalistische godgeleerdheid valt hot geheele denkbeeld van O. der apostelen geheel weg en zijn zij alleen de oudste, in het algemeen geloofwaardige getuigen aangaande de woorden en den geest van Jezus Christus, maar zoo weinig boven dwaling verheven, dat zij zelfs meermalen ten aanzien der Christelijke waarheid hebben misgetast. Het supranatu-ralismus integendeel eischt het geloof, zoo niet in de Onfeilbaarheid dan toch in de feilloosheid der apostelen.

De O. dor kerk wordt zoowel in de Oostersche zich Catholiek-Apostolisch noemende kerk, als in het Westersche K.-Catholicismus geleerd; doch in de laatste bestaat hieromtrent drieërlei opvatting: dat do O. berust bij den paus als het hoofd en wettig orgaan der kerk — dat zij haren zetel heeft bij do algemeene conciliën — en dat do paus met do conciliën gezamenlijk haar bezitten. Door den invlood van hot Jcsiütismus, dat feitelijk bijna de gansche 11.-Catholieke kerk behoorscht, is echter tegenwoordig het denkbeeld van „korkquot; genoegzaam geheel in dat van deu paus


-ocr page 112-

ONF-ONO.

102

opgelost, en nanr de opvatting van ver do moeste hedendaagscho ]{. Catholieke godgeleerden vertegenwoordigt zich dan ook in dezen, als hot zigtbare opperhoofd der kerk, die O., welke geloofszaken en kerktucht (Jides ac morvm disciplina, Cat. Rom. p. J,, Cap. X, Quaest 15) omvat, maar zich daartoe ook alleen bepaalt.

Zie voorts; Hofmann, Symboliek (Ned. vort. Utrecht 1861), voor het leerbegrip der Oosterscho kerk bladz. 159 volg.; voor dat der R. Catholieke kerk bladz. 29 volg; voor dat van het Protestantismus 305 volg., 499 volg.

ONGANS. Het O., de Leoerziekte of de Botjes in de lever, ook wel Galligheid genoemd, is eene zeer gewone ziekte bij ons wolvee, waarbij het schaap neerslagtig, traag en mager wordt,

zijn eetlust vergaat, zijn buik uitzet ,■ zijne oogen geel worden, zijn neus en mond slijmig wordt en zijn wol uitvalt. Hierbij voegen zich hardlijvigheid, dorheid van de huid, verminderde pislozing en schommeling van vocht in den buik. Er is eene tegennatuurlijke verzameling van water in de holte dos buiks; de lever vertoont verhardingen, welke met oeno smerige stoffb zijn opgevuld, en is somtijds mot oeno krijtachtige stof als doormengd. In de darmen, de lever en de galblaas worden platte wormen aangetroffen, welke botten of botjes genoemd worden wegens de overeenkomst hunner gedaante met dio van do zeevisch Bot. Deze wormen behooron tot de familie der Tromatodon onder do ingewandswormen, dragen don naam van Distoma hepaticum en zijn gewoonlijk i rijnl. duim lang en 4 breed, zoo dun nis een blaadje, plat en bruin. Zij worden niet altijd bij galligo schapen, daarentegen wol eens bij anderen aangetroffen, die niot gallig of waterzuchtig zijn, waaruit volgt dat het O. en de botziekte twee ongesteldheden zijn, die wel gewoonlijk gepaard gaan, maar ook beiden afzonderlijk kunnen voorkomeu.

Deze leverziekte is een gevolg van verstoppingen in do fijnste vaten dor lever, veroorzaakt door hot stollen dor weivogten daarin. Als uitwendige of aanleidende oorzaken komen hier in aanmerking het weiden op lage, zuchtigo landen en eten van slappo, waterachtige planton; hot drinken van onzuiver water uit rottige greppels of poelen; het voederen van krachteloos hooi en schraal wintervoeder; hot verblijven gedurende den winter in al tenaauwe hokken.

De geneesmiddelen tegen deze kwaal in haar eerste tijdperk zijn; gewoon keukenzout of ook wel zeewater, voorts zwavel, terpentijngeest en wijnazijn. Men zie daaromtrent A. Numan, Handboek der genees- en verloskunde van het vee.

ONIAS. Aldus heetten drie Joodsche hoogepriesters, die tevens aar het hoofd van het burgerlijk bestuur stonden, na de terugkomst der Joden uit de Babylonische ballingschap.

ONIAS de Iquot;c bekleedde de hoogepriesterlijkc waardigheid ten tijde van Ptolemaeus Logus; hij regeerde 14 jaren.

ONIAS de IIquot;10 leefde ten tijde van Ptolemaeus Euorgetes. Daar hij in gebreke was aan dezen do gewone schatting te betalen, gaf dit aanleiding tot eenen aanval, die den Joden bijna hun volksbestaan had gekost.

O. do III'le was genoodzaakt naar Egypte te vlugton, daar Antiochus Epiphanos hom hot hoogepricsterschap ontnam.

Nog een andere O. leefdo ton tijde van Hyrcanus en Aristo-bulus, die elkander den hoogeprieslerlijkon zetel betwistten. Als een kluizenaar woonde hij in oen hol; men dwong hem geboden uit te sproken togen Aristobulus. Doch bij bad, dat de Allerhoogste de gebeden ten voordoelo noch van den eenen noch van den anderen zou vorhooren, waarop hij gesteenigd werd (Josephus, Antiq. XIV, 3).

ONKELOS, bijgenaamd Hagher, l'rosolytos, de Jodongcnoot, was een zoor geloerd Rabbijn. De berigten dor Joodsche schrijvers aangaande zijne afkomst en zijnen loeftüd loopon zeer uiteen. Terwijl sommigen hom voor oenen leerling houden van den vermaarden Hillel, die kort voor Jezus Christus leefde, noomen hem anderen oenen zusters zoon van den Romeinsehen keizer Tiberius. Waarschijnlijk leefde hij in de IId0 eeuw na Christus in Babylon en was hij de zoon van zekeren Calonymos. Zijne Targumim of verklaringen van do V boeken van Mozes bohooren tot de oudste cu meest geachte Joodsche schriftverklaringen; zelfs werden zij reeds vroeg in de Synagogen voorgelezen, ja met den grondtekst gelijk gestold, gelijk zij ook nog eene belangrijke bron zijn voor do tekstkritiek van den Pontateuohus. Deze Targumim zijn dan ook bij de groote Ilobreouwsche Bijbels, met name de Bazelscho, Parijscho, Vonetiaansche en andere gevoegd, bij sommige, met name do Compluteusischo (in welke de Targumim van O. in het Latijn zijn vertaald door Alphonsus de Zamora) en de Antwerpensche, met eenige interpolatiën, grootendeols uit den Pseudo-Jonathan ontleend. Zie ook hot art. Targumim.

ONMEETBAAR. Grootheden worden gezegd O. te zijn, wanneer hare betrekking niet door oen eindig getal kan uitgedrukt worden, of wanneer er goone eindige maat is aan te wijzen, die op beide oen geheel aantal malen begrepen is. Dit nu is het geval mot de betrekking 1:1/2; met verhouding van oeno der rogt-hoekszijdon tot do hypothenusa eens regthoekigen driehoeks, enz.

ONOD. Een stadje in het Ilongaarscho gespanschap Borsod, aan de Sajo, mot 2,000 inwoners. Aldaar word in het jaar 1241 een veldslag tussehon de Hongaren en Mongolen geleverd, waarbij de laatsten na een ontzettend bloedverlies werden teruggedreven. Ook is er in hot jaar 1707 do Ilongaarscho rijksdag gehouden.

ONOMACRITUS, oen Grieksch dichter, die in de VI,le eeuw voor Chr. te Athene leefde cn zich den haat van Hippias, zoon van Pisistratus, berokkende door de staatkundige uitleggingen, die hij aan de dichterlijke voorspellingen van Musaeus on Orpheus gaf, waarbij hij waarschijnlijk vele gedichten van hem zeiven, mot toespelingen op gebeurtenissen van zijnon tijd, voor voortbrengselen dier oude dichters deed doorgaan. Door op dergelijke wijze met de godenleer en de wijsgeorigo leerstelsels aangaande 's monschon voortbestaan na den dood to handelen , maakto hij zich grooten aanhang, maar ook vele vijanden. Hot jaar en do plaats zoo van zijne geboorte als van zijn overlijden zijn niet bekend.

ONOMARCHUS, veldheer der Phocicrs, volgde als zoodanig zijnen broeder Philomelus in het jaar 354 voor Chr. op. Hij zotte deu oorlog tegen do Boooticrs voort, die ontstaan was ten gevolge van conon rooftogt dor Phociërs, in welken zij de schatten des tempels van Delphi hadden weggoroofd. O. maakte zich meester van hetgeen zijn broeder nog had overgelaten en zocht hulp in Italië, te Athene en te Sparta. Mot behulp dezer bondgenooten deed hij een' tijd lang gelukkige ondernemingen, indien men dien naam mag geven aan het brandschatten en verwoesten van do landschappen Doris en Locris. DoBoootiërs, daardoor verschrikt, sloten oon verbond met Philippus, koning van Macedonië, die met zijn leger in Thossalië verschoon en Phayllus, don broeder van O. welke diens leger aanvoerde, op do vlugt dreef. Op het berigt van deze nederlaag liet O. zijne krijgsbedrijven in Boeotië terstond varen en snelde met al zijne strijdkrachten naar Thossalië. In twee veldslagen behaalde hij de overwinning op Philippus, die hot overschot van zijn leger door eenen moostorlijkon terngtogt naar Macedonië redde, in het jaar 353 voor Chr. De Maeedoniërs moesten de Thessaliërs aan hun lot overlaten en ook O. trok weder naar Boeotië terug. Toen nu de Phociërs aldaar hunne verwoestingen op nieuw hadden begonnen, verscheen ook Philippus weder op het voormalige tooneel dos oorlogs in Thossalië en O. was genoodzaakt om andermaal mot zijne gehoolo krijgsmagt naar dit landschap op te rukken. Hij voerde een leger van 20,000 man voetvolk en 500 ruiters aan. Doch dit gebrek ann ruiterij deed hem den veldslag verliezen in weerwil dat do Athonors hem eene vloot ter ondersteuning hadden gezonden, want deze kwam te laat en


-ocr page 113-

ONO.

103

kon slechts nut doen door het redden van vlugtelingen. In dezen slag sneuvolden 6,000 man; 3,000 werden krijgsgevangen gemaakt. Ook O. behoorde onder de gevallenen. Zijn lijk werd, naai- men verhaalt, op last van Philippus aan een kruis genageld, 353 jaar voor Chr.

ONOMASTICON. Dit Grieksche woord betoekent eigenlijk woordenboek. Men noemt alzoo ieder woordenboek, waarin de afzonderlijke artikels, hetzij alphabetiseh, of wel systematisch gerangschikt, in eene bepaalde verklaring der woorden en daarmede bedoeld wordende zaken bestaan. Een der oudsten is het O. van Pollux, dat reeds twee eeuwen voor Chr. geschreven is en verschillende zaken uit het godsdienstige, burgerlijke, huiselijke en kunstenaarsleven behandelt. Meer bekend zijn Glan-dorp's Onomasticon Historiae Romanae (Frankfort 1589); Saxe's Onomasticon literarium (8 dln., 1775—1803) en Orelli's Onomasticon Tnllianum (3 din. Zurich 1836—38).

ONOMATOPOIE, klanknabootsing. Aldus noemt men die woorden, welker klank eene uitdrukking is van dien der zaak, door het woord te kennen gegeven, b. v. donder, ratelen, sissen, bonzen enz. Goede dichters weten een spaarzaam en daarom te meer treffend gebruik van die klanknabootsing te maken in ge-heele versregels, die, ongezocht aangebragt, eene uitnemende werking doen. Bekend is het vers van Virgilius (AEn. VIII, 596), waarin de hoefslag van een dravend paard schilderachtig wordt uitgedrukt:

Quadrupedante putrem sonilu quatit unyula campum, misschien eene navolging van het Homerisch (H. B., 465, 466):

UVTIXQ VTti) /O-iuv Xne(tóa),iov y.ora('iL^( Ttoiïöiv c.vvöiv et yal l'.'CXnn'

Ook uit Nederlandsehe dichters zijn daarvan talrijke voorbeelden bij te brengen. Wij herinneren alleen de nabootsing van het statige gelui cener zware kerkklok in Vondel's;

Dan stapt hij op 't gebom' der domklocke in den dom Van 't om en om befaamd en roemrijk Rome.

ONOSANDER, een der voornaamste krijgskundige schrijvers der oudheid, leefde in de eerste eeuw onzer jaartelling to Rome, bloeide onder de keizers Claudius en Nero, en schreef in de Grieksche taal een werk, getiteld Strateyikos, dat de strategie ton onderwerp had. Het is door Schwebel (Neurenberg 1 762) en Korais (Parijs 1822) uitgegeven.

ONOVERWINNELIJKE VLOOT. Alva, de onverzoenlijke, bekwame en daarom zoo gevaarlijke vijand van Engeland en Nederland, was reeds in 1582 overleden, zonder dat hij het werk, waarmede hij niet minder bedoelde, dan den ondergang van Frankrijk, Engeland, Nederland en Denemarken en de onderwerping dier staten aan de Spaansehe heerschappij, voleindigd had mogen zien. Niettemin waren de groote krijgstoerustingen haren gang gegaan en werd de uitrusting eener ontzaggelijke vloot in al de havens van Spanje, Portugal en Italië met kracht voortgezet. Doch, had ook de dood des Hertogs hot gevaar niet geheel kunnen afwenden, daardoor toch was het minder dreigend geworden; want het beleid van de zaken, door Alva met kennis en oordeel gevoerd, was door anderen opgenomen, die niet voor zulk eene zware taak berekend waren. Eindelijk, in het begin van 1588, was de groote Armada gereed. Zij bestond uit 140 tot 150 schepen, bemand met 32000 matrozen en soldaten, waarover het bevel was toevertrouwd aan Alfonzo Perez de Gus-man, Hertog van Medina Sidonia, een man van groot aanzien, doch ten cenenmale ongeschikt om den admiraalstaf te voeren.

Inmiddels waren door Parma een dertigtal oorlogschepen en 400 transportvaartuigen te Duinkerken bijeengebragt, gereed om 30,000 man landingstroepen over te voeren en zich met den hertog van Medina te vereenigen.

Den 298quot;m Mei 1588 ging de vloot, voor zes maanden van leeftogt voorzien, van Lissabon onder zeil en verschoon den 30stcl1 Julij op de hoogte van Plymouth. Daar lag het grootste deel van de Engelsche vloot, die in het geheel 200, doch meest kleine schepen telde, onder de admiraals Howard en Drake vereenigd, terwijl oen Hollandsch smaldeel, vau 27 schepen, onder Cornells Lonk van Rozendaal haar nog kwam versterken. Een tweede eskader, 35 schepen sterk, was, onder Justinus van Nassau uitgezonden om Parma ingesloten te houden, hier te lande toch, bestond er meer vrees voor de platboomde vaartuigen van Parma, dan voor de groote Spaansehe Galjoenen. Het doel, dut men zich met laatstgenoemd smaldeel had voorgesteld, werd volkomen bereikt, want, daar de Spaansehe schepen deVlaamsche banken niet te zeer dorsten naderen, gelijk wenschelijk ware geweest om de haven van Duinkerken te openen en Parma gelegenheid te geven naar buiten te komen, had de veroeniging der beide vloten geene plaats en bleof de hertog van Medina, die in last had niets te ondernemen zonder Parma, met zijne onderhobbonde magt werkeloos liggen. Wel hadden er reeds vroeger, met de Engelsche schepen ouder Drake, schermutselingen plaats gehad, en was het op den lquot;ten Augustus tot een vrij algemeen gevecht gekomen, dat ruim acht uren aanhield, doch zonder dat er, aan do eene noch andere zijde, belangrijk voordeel behaald was.

Op den 7dcn Augustus eindelijk werd oen beslissende slag geslagen. De Engelsche admiraal Howard zond, in den nacht, acht branders, goed voorzien van brandbare stoften en buskruid op do Spaansehe vloot af, en toen bleek ten volle de waarheid van het gezegde, dat de koning een* gouden admiraal had gesteld, waar een ijzeren zoo hoog noodig ware geweest; de vloot toch geraakte op hot gozigt dier branders zoodanig in verwarring , daar de meeste bevelhebbers zich den tijd niet gunden om de ankers op te winden, maar die in haast kapten, dat de schepen van elkaar dreven, en het den Engelschen en Hollanders den volgenden dag betrekkelijk weinig moeite kostte, ofschoon er tien uren achtereen gestreden werd, hot aangevangen vernielingswerk te voleinden. En ware het niet hot geval geweest, dat do Engelschen , die don vlugtenden vijand vervolgden, door gebrek aan buskruid genoodzaakt waren geworden af te houden, dan had de Spaansehe admiraal, wien allo moed ontzonken was , zich met zijn overgebleven magt op voorwaarde van lijfsbehoud overgegeven. Het afhouden der Engelschen verijdelde dit voor -nemen; nogtans dood het gemis van eene goede haven den hertog al spoedig tot den aftogt hesluiten. Hij koos daartoe den weg benoorden Schotland om, uit vrees van nieuwe ontmoetingen met den vijand te zullen hebben en had in den beginne werkelijk roden, om zich over het genomen besluit te verheugen. Doch de Spaansehe zeelieden onbekend zijnde met de stormen , die hen op de hoogte dor Orkadische eilanden wachteden, en niet vertrouwd met die vaarwaters, moest hij later daarvan de treurige gevolgen ondervinden; hevige stormen verstrooiden de schepen; velen vergingen of werden elders opgehragt; en mon wil, dat niet meer dan 35 groote schepen en 18 kleine in do Spaansehe havens zijn teruggekeerd.

Drie oorzaken hebben voornamelijk toegebragt om het dringend gevaar af te wenden: 1°. de onbekwaamheid van 'skonings raadslieden; deze toch wilden onmiddellijk eene landing in Engeland gedaan hebben en Londen innemen, in plaats van den ver-standigen raad van Parma te volgen en eerst eene Zeeuwsche haven te bemagtigen, waaruit men naar buiten had kunnen handelen , 2°. de onkunde van den Spaanschen admiraal en de moesten zijner onderbevelhebbers, in verband met het uitblijven van Parma; 3°. do onbekendheid dor Spaansehe zeelieden in de vaarwaters benoorden Schotland en Ierland, en do uitwerking der stormen. Zonder deze magtigo bondgenooten, had de Nederlandsehe en Engelsche scheepsmagt zich niet met de Spaansehe kunnen meten. Immers, koningin Elisabeth vermogt niet meer dan 34 schepen in zee te brengen, en moest zich verder mot gewapende koopvaarders behelpen; terwijl onze scheepsmagt 68 schepen telde, waaronder slechts ée'n van 20 stukken, die, twee stukken van 13 pond uitgezonderd, allen beneden dat kaliber waren. Do les, die wij ontvangen hadden, bleef niet zonder gevolg. Men begreep dat Nederland niet volstaan kon met eene scheepsmagt op de binnenwateren, maar zich tot zeemogendheid moest ontwikkelen; en dat werkelijk door de Algemoene Staten diensvol-gens gehandeld word, daarvan levert de togt naar Cadix, die in 1596 plaats had, het eerste schitterende bewijs.

Als gedenkstuk aan do onoverwinnelijke vloot wordt te Ley-den in de] Pieterskerk een ongemeen groote wimpel bewaard,


-ocr page 114-

ONO-OMT.

104

afkomstig van het Spaansch galjoen, onder bevel van Diego de Pimentel, dat op de Wielingen strandde en vervolgens door den vice-admirnnl Pioter van der Does bemagtigd werd. Men zie over de gebeurtenissen, die het jaar 1588 hebben gekenmerkt: Scholtenui, De uitrustirg en ondergang der onoverwinnelijke vloot; de Jonge, Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen lquot;0 deel; Engelberts Gerrils, Gedenkstuk van Neêrlands Heldendaden ter zee; van Meteren, Wagenaar en anderen.

ONKOERENDE GOEDEPFN zijn goederen, die zonder verandering van gedaante en toestand niet verplaatst kunnen worden. Daar het op de regten der goederen van invloed is, of zij roerend dan wel onroerend zijn , zoo is die verdeeling ook in onze wet opgenomen. De wet nu kent 3 eategoriën van O. G.; 1°. dio uit hunnen aard onroerend zijn, als: huizen, landerijen en wat daaraan vast is; 2°. die door bestemming onroerend zijn, als do werktuigen, die tot het drijven van fabrieken en trafiken behoo-ren, de mesthoop op landerijen en beesten die naauw zamen-bangen met do voor liunnc berging aangelegde plaats b. v. vis-sehen in de vijvers, konijnen in de warande, duiven in de vlugt; 3quot;. die regten, welke op O. G. rusten.

De onderscheiding in roerende en onroerende goederen heeft praktisch belang in de volgende punten: 1°. alleen op O. G. kan hypotheek worden gevestigd; 2°. de eigendomsoverdragt van O. G. geschiedt door overschrijving der acte in de openbare registers; 3°. er is eene andere wijze van inbeslagnemen en executie voor O. G. dan voor roerende; 4°. conservatoir beslag kan niet op O. G. gelegd worden; 5». regtsgedingen over O. G. komen voor den regter van do plaats, waar het goed gelegen is; Gquot;. O. G. buiten 's lands gelegen worden beheerscht door de wetten van dat land, ook ten opzigte van Kederlanders.

ONRUST, door de Javanen Poeloe-Kappal (schepen-eiland) genoemd, is een klein eilandje, in de zee, omtrent 3 uren ten noordwesten van Batavia gelegen. Het is aldus genoemd naar de onafgebroken werkzaamheid, het kloppen, smeden, zagen enz. toen er ten tijde der O. I. compagnie de herstellingswerven waren, die later geheel zijn vervallen, doch thans vervangen door een droog dok, waar de schepen, die herstelling noodig hebben, worden binnengehaald. Ter bescherming dezer inrigting is het eilandje door een paar forten versterkt. O. bestaat uit koraalsteen, gruis en schelpen; er wordt eene druk bezochte visch-markt gehouden. Er stond vroeger ook een kerkje, door den gouverneur-generaal Duiven in het jaar 1730 gebouwd, in 'twelk de predikanten van Batavia om beurte de dienst waarnamen en dat zelfs in de tweede helft der vorige eeuw eenigen tijd eenen eigen leeraar heeft gehad.

ONRXJSTVLINDERS. De O. of Onrusten (Sphingidae) maken eene groep uit in de familie der Avondvlinders, behoorende tot de orde der lepidoptera onder de Insecten (zie Insecten). Zij zijn hunnen naam verschuldigd aan de ongeloofelijk snelle bewegingen, waarmede deze vlinders in de schemering van do eene bloem naar de andere vliegen, waarbij opmerkenswaardig is dat zij zich niet nederzetten op bloemen of bladen, maar met een on-ophoudclük bewegen der vleugels voor de bloemen in de lucht als stil blijven staan en htinren langen snuit in de kelk steken om het honigsap op te zuigen. De sprieten dezer vlinders zijn op de doorsnede driehoekig of prismatisch, aan het einde dikker cn dikwijls van een omgebogen haakje voorzien; hunne vleugels zijn lang cn smal; de ondervleugel is met een haakje aan den bovcnvleugcl verbonden. Hunne rupsen zijn naakt, meestal volwassen zeer groot cn hebben IC pooten; velen dragen een hoorn op de laatste geleding. Tot de O. behooren onder anderen de vlinder van de Meekrap-rups, die van de zeldzame Oleander-rups en van de Winde-pijlstaart. Men vindt al deze O. uitvoerig beschreven in de werken van Sepp en Rösel.

ONTARIO, het oostelijkste der vijf groote Canadasche meren, hoeft eene lengte, van het oosten naar het westen, van 43 Duit-sche mijlen, eene breedte, van het noorden naar hot zuiden, van 13, en eene oppervlakte van 640 □ mijlen; do grootste diepte bedraagt 560 voet. Do boorden van het meer, die 116 mijlen omvang hebben, zijn, over het algemeen genomen, vlak cn mot wouden bedekt; doch bieden eenige goede havens aan, voornamelijk aan de zijde van Canada, zijnde de noordelijke, waar men aantreft: Burlington-baai, Kingston-baai, Toronto-baai en de baai van Coburg. De beste haven op de zuidkust is die van Sacket in New-York. De Niagara maakt de gemeenschap uit van het meor O. met hot 310 voet hooger gelegene meer Erie, en de St. Laurens, die tevens de grensscheiding is van Canada en de Vereenigdo Staten van America, met do zee. Do laatstgenoemde rivier loopt bijkans in eene regto lijn noord-oostwaarts, vormt eenige kleine meren, en stort zich, na een loop van 109 mijlen, tusscheu dc kapen Montpellier en Chat door een' mond ter breedte van 20 mijlen en 200 vademen diep in de golf van St. Laurens. De St. Laurens, waardoor het water der Canadasche meeren in den Oceaan wordt gestort, voert meer water af, dan do Mississippi. Aan de Engclsche zijde zijn de meeren O. en Erie nog verbonden door het Wcl-landkanaal. De vaart op het meer O. ondervindt geen beletsel in den winter, daar het nimmer digt vriest; doch van eene andere zijde is zij niet zonder gevaar, uithoofde er niet zelden hevige stormen woeden, die van oon zwaren golfslag vergezeld gaan.

ONTEIGENING is de ontzetting van eigendom. Dit nu is in het algemeen eene ongeoorloofde daad; eigendom geeft ons hot regt om ieder ander van onze zaak af te houden, en wij kunnen niet gedwongen worden om aan anderen onzen eigendom af te staan, al ware het zelfs tegen eene hoogo schadeloosstelling. Dio vrijheid echter heeft beperking noodig in één geval, namelijk wanneer de afstand van eeno zaak onmisbaar is voor het tot stand brengen van een werk, dat in het algemeen belang is. Alsdan den particulier vrijheid te geven om zijne zaak al of niet af te staan, zou dc opoffering van hot algemeene belang aan het bijzondere zijn. Het is dus do taak eener heilzame wetgeving, het juiste midden to vinden tusschen dio beide belangen en dat to bepalen, wat het hoogste belang beschermt. Dit is bij ons geschied bij de wet van den 28quot;lcu Augustus 1851 (Stbl. n». 125). In die wet worden onderscheiden: O. in gewone gevallen, O. bij vestingbouw, den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken, bij O. besmetting en O. bij oorlog, brand of watersnood.

De eerste soort, de gewone O. kan alleen plaats hebben ten gevolge eener wet, en alleen steunen op het publiek belang van eeno of meor provinciën, van eene of meer gemeenten en van een of meer waterschappenquot;; in het belang van particulieren alleen dan, wanneer hun do uitvoering van het werk, dat O. vordert, is toegestaan. Het wetsvoorstel moet „den aard en de strekking, zoomede do hoofdpunten ter bepaling der algemeene rigting van het werk aanwijzen, en bij kanalen en wegen, zooveel mogelijk de gemeenten, waardoor zij zullen loopenquot;. Opdat nu do ontwerper dier wet eenigzins voorbereid zij, en in staat gerake om alle belangen te beoordeolen, moeten er van wege het ministerie, waaronder het werk behoort, plaunen van het aan te leggen werk, met aanwijzing der vermoedelijk te onteigene perceelen naar do gemeentebesturen gezonden worden. De toezending wordt aangekondigd in de staatscourant, in het provinciaal- en in het gemeenteblad cn anderzins bekend gemaakt. Alsdan kunnen de belanghebbenden hunne bezwaren aan burgemeester en wethouders kenbaar maken, en deze zonden die op aan het departement. Op die bezwaren kan dus in het wetsontwerp geattendeerd worden. Nadat do wet aangenomen is, waarbij in bet groot en globaal de O. is goedgekeurd, geschiedt de nadere aanwijzing op de volgende wijs. Godeputeerde staten benoemen in elke provincie eene commissie, die, bijgestaan door een' ingenieur, van wege het bestuur aan te wijzen en door den burgemeester, elke gemeente bezoekt om de bezwaren der belanghebbenden te hooren. Daarvoor wordt 14 dagen te voren een plan van het werk met de aanduiding der te onteigene perceelen wederom neergelegd cn zulks bekend gemaakt. Nadat die commissie haar verslag aan hot departement heeft meegedeeld, geschiedt uiterlijk binnen 8 maanden de eindaanwijzing bij koninklijk besluit, in do staatscourant en andore dagbladen af te kondigen. De onteigenaar tracht nu bij minnelijke schikking do zaak to verkrijgen van de belanghebbenden, onder welke behalve dc eigenaars ook verstaan worden, zij dio een zakelijk regt op het goed hebben of huurders zijn. Is eene schikking niet tot stand gekomen, dan maakt do arrondissements-regtbank van de plaats, waar de goederen gelegen zijn, op den eisch der onteigenende partij uit hoe groot do schadeloosstelling is, die gegeven moet worden. De regtbtrak doet dit na onderzoek cn ver-


-ocr page 115-

ONT.

105

hoor van deskundigen; „alleen do werkeiyke waarde, niet de denkbeeldige, die uitsluitend voor den persoon des eigenaars bestaat, komt hierbij in aanmerkingquot;. Is het verdronken land, dat onteigend wordt voor eene bepoldering of droogmaking, dan komt dus slechts de waarde in aanmerking, die do grond als verdronken land heeft. Tegen het vonnis der regtbank is geen ander middel over dan do cassatie, aan te teekenea binnen drio dagen na do uitspraak. Do onteigenende partij moot betalen voor dat zij in het bezit der onteigende goederen gestold kan worden. Die betaling moet aangeboden worden binnen 6 maanden na do uitspraak van het vonnis, op strafte van nietigheid dier uitspraak. Weigert do onteigende partij het goed te verlaten, dan kan zij door den sterken arm, op bevel van den president der regtbank hiertoe gedwongen worden.

De tweede soort van O. bij vestingbouw en bij den aanleg, het her-stol of onderhoud van dijken geschiedt uit kracht van koninklijk besluit, genomen na ingewonnen advies van den raad van state, en behoorlijk in het staatsblad afgekondigd. Vóór het nemen van dat besluit komen insgelijks commission in de verschillende gemeenten de bezwaren der belanghebbenden opnemen; terwijl voor hetgeen volgen moet gehandeld wordt, als bij de O. der eerste soort. Het uitgraven van speciën kan ook gelast worden bij besluit der gedeputeerde staten of der belanghebbende dijken polderbesturen. Komt er in dit geval geeno minnelijke schikking tusschen de partijen tot stand, dan beslist de arrondisse-ments regtbank op een verzoekschrift dor onteigenende partij, na verhoor van het openbaar ministerie zonder hoogor beroep of cassatie.

Do 3110 soort van O. is die van roerondo of onroerende goederen ter afwering oener gevreesde, of tot stuiting van den voortgang eenor aanwezige besmetting. Zij geschiedt uit krachte van een koninklijk besluit, of zoo het gevaar alleen voor eeno provincie te duchten is bij besluit van gedeputeerde staten, en in zeer dringende gevallen door het gemeonte-bestuur, dat van zijn besluit binnen tweemaal vier en twintig uur aan de gedeputeerde staten kennis geeft. Die besluiten bevatten de aanwijzing der te onteigen goederen met de verklaring van een deskundige, die de O. noodzakelijk verklaart. Terstond na het nemen van hot besluit kunnen do bedoelde voorwerpen in beslag genomen worden. Voor het geval dat de partijen het over den prijs niet eens worden, doet de kantonregter uitspraak zonder eonig hooger beroep.

Ten ■t'1'' in geval van oorlog, brand of watersnood kan de O. worden bevolen door de hoogste burgerlijke of militaire autoriteit , die op do plaats aanwezig is, of ook door de betrekkelijke waterschappen. Alsdan moot later zoo spoedig mogelijk nan don onteigende eene schadeloosstolling worden aangeboden. Acht hij die ongenoegzaam, dan moot hij de schadeloosstelling langs den gewonen weg in rogten vorderen. Indien het werk, waarvoor do O. heeft plaats gehad, blijkbaar niet tot stand komt, of in de 4ie soort do onteigenende partij het goed niet meer noodig heeft, is do onteigende geregtigd het goed terug te nemen tegen terugbetaling der ontvangene schadeloosstelling in evenredigheid tot het teruggonomeno deel.

Zie over do Onteigeningswet vooral: van Andel, Over de ont-eigeniny ten algemeene nutte, volgons de wet van den 288lcn Augustus 1851 (Loyden 1857).

ONTLADER. De O. is een werktuig, geschikt tot prooven, welke men met den ontladingsslag der Leidscho flesch (zie Leid-sche flesch) kan doen. De algemeene O. van Honley bestaat uit twee isolerende staanders, welke van boven in oenen koperen knop eindigen. Dezo knoppen zijn doorboord en dragen elk eene koperen staaf, welke aan de naar den ander gekeerde zijde van oenen bol, aan de andere zijde van een oog voorzien zyn. Tusschen beide staanders bevindt zich een isolerend voetstukje. Een der staven wordt door do ketting c in verband met hot uitwendige bekleedsel eener Leidsche flesch of eener electrische batterij gebragt. Aan den andoren arm is eene ketting c' bevestigd, die in den geïsoleordon bol b eindigt. Indien men do vonk ergens door wil laten gaan, wordt het isolerend handvat van den bol b genomen en schielijk tot den knop der flesch gebragt. De vonk springt bij b en tusschen do beide bollen d on ƒ over. Wanneer men deze bollen door een zeer dun ijzerdraad verbindt, wordt dit bij eene zwakke lading verwarmd , bij eene sterkere lading rood gloei-VIJ.

' jend of springt in afzonderlijke gesmolten bolletjes geheel uiteen. Slechte geleiders, die don loop van den ontladingsslag afbreken worden verbrijzeld of doorboord, als de lading namelijk groot genoeg is. Om dergelijke proeven te doen wordt het ligchaam, dat doorboord moet worden, op hot voetstukje geplaatst, zoodanig dat de beido bollen d en ƒ het aan wederzijde aanraken. Van Marum hoeft met eene sterke batterij op dezo wijze ijzer-draden van 15 en 20 Nederlandscho el gesmolten. Eene vergulde zijden draad levert daarbij een opmerkelijk verschijnsel op; hot goud verdampt, zonder dat de draad breekt. Om deze proef nog zigtbaarder te maken legt men op do draad een blad wit papier, waarop men na do outlading eene broode bruine stroop bespeurt.

Zware ladingen brengen op metaal oenen merkbaren indruk te weeg. Priestley heeft opgemerkt, dat op de plaats, waar het doorboord wordt, do oppervlakte smolt. Indien het metaal weinig

i smeltbaar is, ziet men na do doorboring slechs een smeltings-straal van eonige duimen middellijn; bij zeer smeltbare motalen , zoo als lood, tin, enz. ziet men zelfs drio van die concentrische stralen van vrij aanzienlijke breedte en die door tusschonruimton van nagenoeg 3 duim van elkander gescheiden zijn.

Wanneer do vonk door eene vloeistof gaat, springt en schittert zij oven als iu de lucht. Hetzelfde heeft plaats in buskruid, dat door de vonk ontstoken wordt.

Op eonige stofl'en laat do vonk eeno lichtende streep achter, die somtijds zelfs eono minuut lang blijft schitteren. Op krijt heeft dio stroop eono roodo of violetklour, op suiker is zij groenachtig.

Vogels, konijnen en zelfs grootere dieren kunnen door eene niet zoor sterke lading gedood worden. Tot nu toe hooft men oehtor nog niet kunnen ontdokken, welke organen gekwetst worden. L.

ONTLEEDKUNDE (Anatomie) heet in het algemeen do leer van den vorm on don zamonhang van het organische ligchaam en van zijne enkele doelen (theoretische ontleedkunde), voorts het onderzoek van het organische ligchaam zelf met betrekking tot vorm en bouw (practische ontleedkunde), en ten slotte heet ook Anatomie de plaats, waar zoodanig onderzoek plaats grijpt en waar ondorrigt daarin wordt gegeven (theatrum anatomicum). Gewoonlijk wordt de uitdrukking Anatomie voor hot onderzoek van het men-schelijke ligchaam gebezigd, terwijl do O. der dieren zootomie, die der planton phytotomie heet. Als het onderzoek en do uiteenlegging met onderlinge vergelijking der organische ligchamen voor zoover hunnen bouw aangaat, gepaard gaat, dan ontstaat do vergelijkende ontleedkunde; intussohen heeft men tot nu toe gewoonlijk slechts dierlijke ligchamen onderling en mot hot men-schelijko vergeleken. De algemeene O. is eeno uiteenzetting der eenvoudige organische vormbestanddeolen en dor weefsels die daaruit ontstaan, waaruit de systemen en organen van het dierlijke ligchaam zijn zamengesteld, hetgeen het eigenlijke onderworp dor weefselloer of histologie uitmaakt; door haar worden ook de wetten geleerd, volgens welke de elementaire doelen en weefsels ontstaan, onderling ineensmolten en in verschillondo levenstijdperken zekere veranderingen ondergaan; en in zooverre wordt zij, hoewel verkeerdelijk, door Geoffroy-St. Hiluirc en andere Eranschen ook philosophischo O. genoemd. De alge-

14


-ocr page 116-

ONT.

106

jnecno O. als zoodanig is een product van don lateren tijd, en in do eerste plaats moeten Borden en Biehat (1801) als hare grondleggers worden beschouwd. Intusschen stond bij dezen, even als bij hunnen waardigen opvolger Meckel jun. het onderzoek naar de ontwikkelingswetten op don voorgrond, terwijl tegenwoordig vooral de microscopische navorsehing dor elementaire bestanddeelon de ontleedkundigcn bezig houdt, onder welken vooral verdienen genoemd te worden J. Müller, Mayer, E. H. Weber, Schwann, Henle, Valentin, Krause, Hyrtl, Langenbeck, Halbertsma, Kölliker, Donnlt;\ Mandl, Todd, Bowman, Hassal, Bcndz.

De bijzondere O., de Anatomie descriptive der Franschen, behandelt de enkele deelen en organen met betrekking tot vorm, bouw en onderling verband. Men deelt de leer der bijzondere O. in zes verschillende leervakken: 1°. Osteologie of de leer dor beenderen met hunne kraakbeenderen. 2quot;. Syndesmotogie of de leer van de banden, waardoor de beenderen vooral in do gewrichten aan elkander worden verbonden. 3°. Myologie of de leer van de spieren, welke do vleeschachtige deelen van het ligchaam uitmaken. Do spieren zijn in verband met do beenderen de organen dei-beweging; daarbij zijn eerstgenoemden de bewegende kracht, de laatston de vaste steunpunten. Voorts dienen en spieren en beenderen gedeeltelijk om zekere doelen van de buitenwereld af te sluiten en voor gevaar to behoeden. 4°. Anyiologie of vaatleer, welke de ligging en het beloop der vliezige buizen uiteenzet, dio takvormig of netvormig de meeste deelen van het ligchaam doordringen en twee groote systemen vormen: het bloedvaatstelsel met het hart (slagaderen en aderen) en het watervaatstelsel. 5°. Neurologie of zeuuwleer, welke het zenuwstelsel beschrijft, waarvan wederom twee afzonderlijke stelsels zijn, dat der rngge-merg-hersenzenuweu voor het zoogenoemde dierlijke leven en dat van het zenuwknoopstelsel voor de zoogenoemde vegetative fimetien. 6°. Splanclmologie of ingewandsleer, welke do organen omvat die uit verschillende stelsels zijn zamengesteld, grooten-deels in holten van het ligchaam zijn ingesloten en volgons hunne verrigtingen onder de vijf volgende rubrieken kunnen gerangschikt worden; zintuigen (gezigt, gehoor, reuk, smaak, gevoel); spraak-, stem- en ademhalingsorganen (neusholte, mondholte, strottenhoofd, luchtpijp en longen mot de borstklier, schildklier, en hot borstvlies; pisorganen (nieren, pisleider, pisblaas en pisbuis); eindelijk geslachtsdeelen van den man (ballen, zaadstrengen, zaadblaasjes, prostata en schaft) en van de vrouw (eijerstokken, moedertrompetten, baarmoeder, schede, schaamdeel en borsten).— Er bestaat intusschen nog eene andere manier om de beschrijvende O. te behandelen, waarbij men de deolen niet naar hunne verschillende werking en hun doeleinde, maar naar hunne betrekkelijke ligging rangschikt, het ligchaam in denkbeeldige gedeelten afbakent en de enkele streken van het op die wijze verdeoldo ligchaam naast en in verband met elkander beschrijft en beschouwt. Deze wijze van beschouwing heet topographische O. en is vooral voor de praktische heelkunde van hoog aanbelang; van daar dat men haar ook wel chirurgische O. noemt. Deze wijze van behandeling dagteekent van lateren tijd en is vooral door Rosenthal, Bock, Velpeau, Blandin, Roser, Malgaigne, Seeger, Pa-tréquin. Ross en Hyrtl met bijzondere zorg ontwikkeld.

Wat de geschiedenis der bijzondere O. in het algemeen betreft, zoo had men het belang daarvan voor genees- en heelkunde als ook voor physiologen en natuuronderzoekers reeds vroegtijdig erkend, ofschoon het ook niet met zekerheid te bepalen is, wie het eerste ontleedkundige studiën, met name op monschelijke lijken toepaste. Godsdienstige begrippen stonden in de oudheid zeer lang aan de lust, om het menschenlijk ten voordode van kennis en van eene voor de levenden nuttige kunst te onderzoeken in den weg; maar de menschenoffors, waarmede bijna alle ruwe volken hunne godsdienst begonnen, stelden reeds vroeg de priesterartsen in de gelegenheid om van beenderen en ingewanden eene naauwkeurige kennis op te doen, welke gel\jk de oudste geschriften bewijzen, weldra ook op do leeken was overgegaan. Toen deze bron ophield en do offers van dieren in de plaats daarvan kwamen, werden de ontleedkundige eigenschappen van dieren gedeeltelijk op die van den mensch overgedragen, en slechts verwondingen, heelkundige kunstbewerkingen, enz. gaven gelegenheid tot studie van den mensch; van daar de verkeerde begrippen der geneesheeren over O., zelfs ton tijde der Hippo-cratici in Griekenland, ofschoon ook het onbegraven blijven der misdadigers en dergenen die door den bliksem getroffen waren, enz, enkele woetgierigen, vooral mot betrekking tot de kennis der beenderen kan op den weg geholpen hebben. Be goheele methode van de geneeskundige studie was van dien aard, dat bijzondere ontleedkundige kennis ook eigenlijk ontboerlijk was, en toen men do bohoofte daaraan begon te gevoelen, greep men naar de zoolomie, zoo als de tegenwoordige physiologen prooven doen op dieren om de function van het mensehelijke ligchaam na te vorschen. Intusschen bleef de dierlijke O. nog do basis, toen men ongetwijfeld te Alexandrien reeds mensehelijke O. praktisch behandelde. Herophilus uit Chalcedon en Erasistratus van Cos, vooral eerstgonoemde (300 j. v. Chr.) waron do grooto mannen, welke aan de praktische O. het eerst die waarheden ontleenden, waarop later do goheele geneeskundige wetenschap gegrondvest werd (verg. T. H. Schwarz, IJ erop hi lus und Erasistratus, eine historische Parallelle, Würzburg 1826 8quot;). Na deze mannon en na het verbasteren dor Aloxamlrijnsche school, die de loszinnigste luchtkastoelen verkoos boven het vruchtbare empirische veld, dat door haro voorgangers was ontgind, werden deze waarheden weder overschaduwd door wijdsche hoogdravende theoriën; zelfs is het twijfelachtig of in don tijd van Galcnus (131 n. Chr.) er nog wel aan degelijke praktische ontleedkundige studie werd gedacht, terwijl de Arabieren bijna allo sporen van ontleedkundige kennis uitwischten. Dezen zoowel als hunne navolgers of Iaat ons liever zeggen naschrijvers, vergenoegden zich mot de opgaven van Galenus , voor zoover die met hunne theoriën overeenkwamen, op goed geloof aan te nemen of naar gelang van omstandigheden zonder eigen onderzoek te verandoren, tot dat eindelijk Mondini deTjitzzi, hooglecraar to Bologna, in 1315 het eerst twoo monschelijke lijken openlijk ontleedde en, op eigen onderzoek gesteund, het eerste leerboek over O. schreef, hetgeen lang als canon werd beschouwd. Maar eerst in de XVId0 eeuw werd hot gezag van Galenus na eenen hevigen strijd voor goed omvergeworpen door de bemoeijingen van Vesalius (1543) van Brussel, Eustachi (van Sanseverino), Varoli professor te Bologna, Ingrassias (van Rachalbuto), Ea-loppia (uit Modena), Volcher Kuytor (1573 uit Groningen), Ea-bricius (van Aqnnpendento) en anderen, aan welke mannen wij eene geheelc reeks van schitterende ontdekkingen te danken hebben. Krachtig ging men nu voort op den eenmaal ingeslagen weg, vooral toen de ontdekking van don bloedsomloop door Harvey (1619) een geheel nieuw leven in de physiologie had opgewekt en het microscoop ook reeds de fijnere weefsels voor het oog toegankelijk maakte. Asclli (1622) leerde de chylvaten, Pecquet, Bartholini en Claus Rudbeck de watervaten kennen; de klierachtige organen werden door Warthon naauwkeuriger onderzocht, terwijl Malpighi en onze beide groote Nederlandscho geleerden Swammerdam en Ruysch door toepassing vnn het microscoop en door inspuitingen der vaten de fijnere O. een groot eiud verder ontwikkelden. De Italianen staan even als in de vorige beide eeuwen ook in de XVHIde bovenaan; het waren hier Pacchioni, Valsalva, Morgagni, Santorini, Maseagni, Co-tunni welke hun vaderland met roem vertegenwoordigden en de ontleedkundige wetenschap aanmerkelijk verrijkten. quot;Waardiglijk staan hiernevens do Nederlanders, Boerhaavo, Albinus, Camper, Sandifort, Bonn; Erankrijk leverde Winslow (geboren op het Deensche eiland Eunen, hooleeraar te Parijs), d'Aubenton, Lieu-taud, Vicq d'Azyr en Biehat; Engeland; Cowper, Cheselden, Hunter, Cruikshank, Monro en Bell. Duitschland leverde den grooten Haller en do beide ouderen Meckels aan het einde dezer eeuw, om in do volgende XIX110 eeuw boven alle andere natiën uit te blinken in groote mannen, die het gebied der prac-tische O. met vrucht beoefenden en uitbreidden; in het begin toch van onze eeuw ontmoeten wij do namen van Sommering, Loder, Blumenbach, Hildebrand, Roil, Tiedemann, Bock, Seller, enz. Alle dezen stonden nog in naamver verband tot do praktische geneeskunde, zoodat ook dezelfden tevens deze door hunne ontleedkundige studiën bevoordeelden. In het eerste tiental jaren dezer eeuw intusschen ontstond gelijk in alle vakken ook hier eene splitsing, zoodat O. en physiologie van nu af hunnen eigenen weg gingen, zich niet meer met do praktische geneeskunde bemoeidtn en dientengevolge weinig voordooi voor laatstgenoemde afwierpen.


-ocr page 117-

ONT.

107

Doch alras bleek do noodzakelijkheid van de vereeniging van beide wetenschappen en dientengevolge ontwikkelde zich vooral in de laatste twintig jaren tot op eeno vrij aanzienlijke hoogte de studie dor pathologische O. Deze leer van de veranderingen in vorm en bouw van het menschelijko ligchaam, welke door do ziekten worden veroorzaakt, is voor de praktische geneeskunde van het hoogste belang. Reeds bij do Egyptenaren ten tijde der Pharaonen hebben, volgens sommigen, lijkopeningen plaats gehad, om de oorzaken en den zetel der ziekten na te gaan; in do geschriften der Grickscho artsen vindt men enkele verspreide anatomisch-pathologische opmerkingen. Met do herleving van de studie der O. in het algemeen in de XVI'10 eeuw, begon men zich ook meer en meer, soms toevallig, soms met opzet, op ziektekundige O. too to loggen: in 1507 schreef Henivieni het eerste werk over pathologische O., en in 1679 gaf lionetus oeno volledige verzameling uit van de vrij talrijke waarnenaingen die tot op zijnen lijd waren geboekstaafd, onder den titel: Sepulcretiim anatomicum etc. Maar de bewerking der pathologische O. was op dien tijd toch gebrekkig, zonder vast beginsel en zekere rigting, en omhulde de feiten soms met avontuurlijke en zelfs bijgeloo-vigo toevoegsels. Morgagni kan als do eigenlijke grondlegger der wetenschappelijke pathologische O. worden beschouwd (A) sedi-bus et causis morborum 1767). Aan hem sloten zich het naauwsto aan: onze E. Sandifort, Bleuland, voorts Lieutaud, Hunter, Baillio e. a.; Meckel junior verwijderde zich weder meer van het praktische standpunt, door meer bepaaldelijk op de vormingsstoornissen te letten. Daarentegen bestudeerde men in den laat-sten tijd do pathologische O. vooral met het dool om de klinische geneeskunde te ontwikkelen, en de opwekking tot deze eenigo juiste opvatting en toepassing van dit vak ging nit van Biehat, de leerlingen van Broussais in Frankrijk, waaronder Laennec, Cruveilhier, Rayer, Gendrie, Baylo, Louis, Andral, Lobstein en Lebert uitmunten. In Engeland, het land van ma-terieele onderzoekingen, ontmoeten wij verscheidene groote mannen op het gebied van pathologische O., als Farro, Howship, Bright, Abercromby, Armstrong, Carswell, Mayo, lIope,Crai-gie; ons land bezit mannen als Vrolik, Schreudor van der Kolk, Sebastiaan, Boogaart; Italië levert weder een belangrijk contingent van geleerden als; Paletta, Malacarne, Kolchi, Scarpa, Eanzago; in Duitschland verdienen genoemd te worden Froriep, Hasso, Jul. Vogel, Rokitansky, Engel, Virchow; om niet van zoo vele anderen te spreken, waarvan velen belangrijke bijdragen tot de pathologische O. hebben geleverd.

Do vergelijkende O. ging ton allen tijde als zootomio do betore rigting der anthropotomie voor, maar werd het eerst door Olivier en diens leerling Meckel junior als wetenschappelijk geheel behandeld. Aan deze bemoeijingen sloten zich Blumenbach, ïie-demann, Rlainville, Geoffroy St. Hilairo, Carus en Oken aan, terwijl zich tegenwoordig zeer vele ontleedkundigen, vooral in het belang der physiologic op zootomio toeleggen, als: J. Muller, Wagner, Purkinje, Siebold, Stannius, Kölliker, Leidig, Eschricht, Luschka, enz. Voor de p-atósc/ie O. nu bestaan bepaalde regels, volgens welke deze bestudeerd moet worden; zoo bezigt men b. v. rotting en kooking om do losse beenderen to bestuderen, inspuitingen met verschillende kleurende zelfstandigheden om de vaten naauwkeuriger te leeren kennen; om de andere doelen nader te onderzoeken is hot voorzigtig praepareron noodzakelijk. Daarenboven bestaan er enkele hulpmiddelen, om hot den leerling gemakkelijker te maken, de O. in hare fijnste bijzonderheden te leeren, namelijk blijvende praeparateu, dio of gedroogd of in spiritus bewaard worden, of ook voor fijnere microscopische zaken in de eene of andere balsem of in glycyrrhino behoorlijk van de lucht worden afgesloten. Waar ook deze natuurlijke praeparaten te kort schieten, vervangt men dezelven door kunstmatige plastische afbeeldingen in was of, zooals d'Auzou te Parijs die met uitstekende juistheid fabriceert, in papier machd. Ten slotte zijn onmisbaar, vooral voor fijnere vaat- en zenuwstudie goede afbeeldingen. De beste platen van beenderen en spieren zijn nog altijd die van B. S. Albinus (1747), voor de hersenen die van Vicq d'Azyr (1786—90), voor de zenuwen en zintuigen van Arnold (1839 en volg.), voor de vaten Tiedemann en voor de ontleedkunde in het algemeen moeten, behalve de bovengenoemde, als prachtwerken worden beschouwd de plaatwerken van Loder, Langcnbeck, Cloquet, Wcber, Bourgery et

Jacob. Voor do weefselleer is vooral het groote werk van Kölliker, met uitstekende boutgravuren, aan to bevelen; voor de chirurgische O. do werken van Rosenmiiller, Pirogoft', Gün-ther; voor de pathologische O. Meckel, Cruveillier, Eroriep, Glngo , Rokitanski (houtgravuren in den text), Vogel; voor de vergelijkende O. Carus en Wagner.

In den laatsten tyd bezigt men do photographio als hulpmiddel om trouwe ontleedkundige platen te leveren; in hoeverre dit op den duur aan de verwachting zal beantwoorden, is thans nog niet uit te maken. Er bestaan reeds enkele uitstekend uitgevoerde platen, die op die wijze zijn gemaakt, zoo als onder anderen eene afbeelding van den medelijdenden zenuw in het Zeilschr, f, IVYss. Zoologie Jahrg, 1860. v. P.

ONTOLOGIE of wezenknnde, noemt men dat gedeelte der Metaphysica of bovennatuurkunde, dat over den aard en het wezen der dingen a priori handelt en dat do eigenschappon der voorworpen uit het begrip daarvan ontwikkelt. De O. vormde vroeger het eerste en voornaamste dool der algemeen heerschendo Metaphysica (zie Metaphysica)-, zij werd daarom ook door Chr. Wolf philosophia prima vu.'.tapliysica universalis genoemd, die hierin Aristoteles volgde, bij wien met de leer van het zijn der dingen, de zuivere bespiegelende onderzoeking begint. Hetgeen natuurlijk uit het begrip van eene zaak volgt, en hetgeen do noodwendige praedicaten of eigenschappen daarvan niet tegenspreekt, werd door de O. aangewezen en als noodzakelijke kenmerken aangenomen. Men handelt in doze wotonschap 1quot;. van do dingen in het algemeen, hunne mogelijkheid, werkelijkheid en noodzakelijkheid; 2°. van zelfstandigheid en eigenschap, oorzaak, werking en tegenwerking; 3quot;. van hoeveelheid (quantiteit) en hoedanigheid {qualileit), overeenkomst en gelijkheid der voorwerpen: 4°. van ruimte en tijd, en 5». van hot eenvoudige en zamongestelde, eindige en oneindige, stof {materie) en vorm, enz. Kant gaf aan do oude Metaphysica een' doodelijken slag, daar hij aantoonde, door zijn onderzoek der grondbegrippen, dat deze ons slechts eene subjective kennis cn geenzins die van hot eigenlijke wezen dor dingen kan geven, zoodat voor do bovennatuurkunde en do O., eeno analysis van onze verstandsbegrippen {categorie»), en van ons geheele voorstellingsvermogen in do plaats kwam, hetgeen hij do tmnscondentale wijsbegeerte noemde. Anderen dio de zielkundige grondslag van Kant's kritiek wilden vorboteren, stelden een nieuwe leer der menschelijko kennis daarvoor in do plaats, zoo als Fichte eene oorspronkelijke kennis van hot iX', en Schelling eene onmiddelijke aanschouwing van hot absolute. In de wijsbegeerte van Hegcl komt de O. weder als Logica (zio Logica) te voorschijn, welke do togenstolling van het subjective denken en de objective dcnkbepalingen opheft. Do latere minder eenzijdige bespiegelende wijsgoerige stelsels nemen de O. als oen deel der Metaphysica, met erkenning der regten eener empirische kennis, op waarnoming cn ervaring gegrond, weder op. Men klimt thans door de ervaring tot het begrip dor zaak, in plaats van door het begrip a priori den aard en het wezen der dingen te bepalen.

ONTOLOGISCH BEWIJS wordt dat bewijs voor het bestaan van God genoemd, hetwelk uit bet begrip van oen noodzakelijk oneindig wezen gevoerd wordt, aan welk wezen ook noodwendig bet bestaan toekomt. Iets hetgeen met deze soort van bewijs overeenkomt, vindt men reeds bij den Stoïcyn Cleanthes. Op voorgang van Augustinus werd het door Ansolmus van Canterbury en Descartcs verder ontwikkeld. Hot algemcene cn ware van alle vormen, hetwelk dit bewijs aanneemt, is het volgende: dat het zedelijke denken (hot begrip) en het zijn (niet het zinnelijke bestaan) in het begrip God één is. Eeno kritiek van het O. B. in den vorm van Deseartes heeft Kant in zijne Kritik der rei-nen Vernunft gegeven, die wederom door Hegel in het aanhangsel van zijne Vorlesungen über die Philosophic der Religion is beoordeeld geworden, Eene hoofdzwarigheid tegen dit bewijs is, dat, hoewel het begrip van bestaan in dat van een noodzakelijk oneindig wezen opgesloten ligt, daaruit nog niet volgt, dat een met dit begrip overeenkomend wezen noodzakelijk wezenlijk bestaan moet.

ONTSLAG VAN REG TS V E RVO L GING heet die uitspraak van den strafregter, waarbij hij verklaart, dat do feiten, dio do beklaagde gepleegd heeft, niet vallen in do termen der strafwet. Die uitspraak is dus te onderscheiden van vrijspraak, waarbij


-ocr page 118-

ONT.

tos

de beklaagde wordt vrijgesproken, omdat de hem ten laste gelegde feilen niet bewezen zijn. Het praktisch onderscheid is vooral dit, dat in geval van O. v. R. het openbaar ministerie cassatie tegen bet vonnis kan aantoekenen, en do hooge raad alsdan bij bevinding, dat de feiten wol in de termen der strafwet vallen, den beklaagden veroordeelen. In geval van vrijspraak kan de cassatie alleen in het belang der wet, niet ten nadeelo der vrij-gesprokene meer plaats hebben. De grond hiervan is, dat de cassatie zich eigenlijk moet houden buiten de beschouwing der feiten, buiten het ondenoek of die al dan niet bewezen zijn, maar wel onderzoekeu mag, of de eerste regter de strafwet goed of verkeerd heeft toegepast.

ONTSTEKING {Inflammatio) is een ziekelijke toestand van enkele deelen van het menschelijke ligchaam, waarvan vroeger do kenmerken scherp begrensd en de natuur naauwkeurig bekend schenen te zijn, welks eigenschappen evenwel door de latere onderzoekingen zoo onzeker en afwisselend zijn geworden, dat liet volgens het tegenwoordige standpunt dor wetenschap bijna onmogelijk is, den leek te vorklaren wat O. is. Vroeger hield men voor de voorname konmorkon van O. hitte, roodheid, zwelling en pijn, T)e roodheid en pijn doet onvermijdelijk denken aan bloedvaten en zenuwen, die hierbij worden aangedaan, de zwelling aan vermeerdering van stof, de hitte aan verhoogde stofwisseling. De verklaring der pathologen was dus deze, dat O. ontstond door prikkeling der bloedvaten, hetzij direct of door tnsschenkomst der zenuwen, dat hierbij versnelde strooming van het bloed of volgens andere vertraging van den bloedstroom ontstond, daarna uitzweting van stof met de p\jn, aan de daarop volgende spanning verbonden, ten slotte verhoogde temperatuur door de vermeerderde hoeveelheid van gelijktijdig aanwezig bloed. Deze theorie moest intusschen zwichten voor het ontegenzeggelijke feit, dat ook deelen, die gccnc bloedvaten bevatten, aan O. konden lijden. Bij schier elke O. zag men uitstorting van stolbaar vocht ontstaan, van daar dat men later hierin het hoofdversehijnsel zocht; intusschen dit vocht was in enkele gevallen niet stolbaar en verschilde in geen enkel opzigt van het gewone afseheidings-vocht, dat aan het door O. aangedane deel eigen was; zoo moest ook dit kenmerk van O. vallen, zoodat Virchow in zijn nieuwste handboek over pathologie de O. verklaart (?) te zijn eone plaatselijke voeilingsstoornis, die op eene veranderde wederzijdsche verhouding tusschen bloed en weefsel berust. Nu berust de roodheid dus op de vermeerderde hoeveelheid bloed, die door deze stoornis wordt teweeggebragt; de zwelling is het gevolg van uitstorting van eene meerdere soms ook veranderde hoeveelheid voedingsvocht in het aangedane weefsel; de pijn is een wankelbaar verschijnsel en waar die voorhanden is, kan die door do spanning, of ook uit do onmiddelijke prikkeling van de zenuw door het abnormale voedingsvocht ontstaan; de hitte is ten deelo aan de vermeerderde telkens vernieuwde toevoer van bloed, ten dooie aan de verhoogde stofwisseling toe te schrijven. Niet zelden intusschen ontbreken oen of meer dezer vier hoofdverschijnselen bij de O. en dan wordt de verklaring van de overige verschijnselen zoo onduidelijk en verward, dat wij meenen met regt op eene juistere en duidelijkere uitlegging van O. te moeten wachten, alvorens wij ons in staat achten in een bock als het onderhavige iets zekers omtrent O. mede te doelen. v. P.

ONTSTEKINGSMIDDELEN. Hot buskruid of de zelfstandigheden, waardoor het vervangen wordt, moeten ontstoken worden om tot uitwerking te komen; naar de verschillende wijzen echter, waarop het buskruid gebezigd wordt, en de omstandigheden, die zich daarbij voordoen, kan en moet gedeeltelijk die ontsteking op verschillende wijze plaats hebben. Men onderscheidt daarbij;

a. De ontsteking van do lading dor vuurmonden. Deze heeft plaats 1°. door middel van de lont of gezwinde lont (zie Lont), 2quot;. door gezwindpjpjes, huisjes van blik, riet, hout of papier of ponnoschachten, die in het zundgat passen, nagenoeg 1 palm lang en om een doorn geplaatst, mot half gebroken buskruid gevuld zijn; ook kunnen zij met eene sas van meelpulver en brandewijn gevuld en daarna met eene naald doorstoken worden. Men voorziet hen nog van een kopje van meelpulver en brandewijn of van gezwinde lont, opdat zij niet door het zundgat zouden vallen 3°. Tegenwoordig moer algemeen door slagpijpjes en wrijvingspijpjes. De eersten z'yn papieren gezwindpijpjes mot een geelkoperen schoorsteentje verbonden, waarop een gewoon slaghoedje geplaatst wordt, hetwelk door do werking van den slaghamer ontploft. Bij do wrijvingspijpjos wordt het slagkruid door eene sterke wrijving ontstoken. Die, welke bij ons te lande gebruikelijk zijn, bestaan uit oene koperen buitenhuls met een kop, die gevormd wordt door 4 regthoekig omgezette vleugeltjes, een houten stopje, volgens de as doorboord, dat in de buitenhuls past en in haar boveneinde wordt vastgewurgd, een koperen binnenhuisje, dat van onderen togen den stop sluit en waarvan het buitenste gedeelte met wrijvingssas gevuld is en eindelijk een geelkoperen wrijvingsdraad. Het oog van den draad wordt door eenen trekhaak met touw met een' sterken ruk afgetrokken en doet do wrijvingssas ontvlammen. Rij do Zweden bezigt men het CaUerströmsche pijpje, dat uit een koperen huisje bestaat mot halfgebroken buskruid gevuld. Dit wordt doorboord en daarin een klein glazen buisje met zwavelzuur geplaatst. Het buisje is omwikkeld met een mengsel van katoen en slagkruid. Wordt nu hot pijpje door middel van eenen haak omgebogen, dan breekt het buisje en het slagkruid wordt door hot uitvlooijende zwavelzuur ontstoken. 4°. Door zanders, papieren hulzen, vast opgevuld met eene vrij langzaam brandende sas van salpeter, meelpulver, zwavel en lijnolie. Nieuw zijnde branden zij S tot 6 minuten en ouder geworden het dubbele van dien tijd. Om de huls voorspringen to bewaren, wordt zij in eonen houten of geelkoperen zunderstok geplaatst. Aan boord der schepen zoude het spuitend vuur der zunders gevaarlijk zijn en worden zij vervangen door Musstangen, bestaande uit vast ineengerold kardoespapier, dat in eene salpoteroplossing geweekt is. Al deze O. kunnen even goed voor do ontstoking der vuurmonden, als voor dio der oorlogsvuurpijlen dienen.

b. Do ontsteking van de springlading der hollo projectilen geschiedt door buizen, welke in het buisgat geslagen worden. Over de gewone buizen zie men het artikel Huis. De buizen voor granaat-kartetsen verdienen echter eene afzonderlijke vermelding. Vroeger bezigde men daarvoor gewone buizen, waarvan men meerdere soorten van verschillende lengte medevoerdo of wel men boorde de sas van onderen uit of doorboorde de sas en do buis op do verlangde lengte. Deze verschillende handelwijzen lieten echter veel te wenschon over, daar het oogen-blik van springen bij de granaatkartetsen van hot grootste go-wigt is. De artilleristen stolden dan ook alles in het werk om oeno buis te vinden, dio, als zij reeds in het buisgat van de granaatkartets bevestigd was, naauwkeurig kon gotempeerd (op de behoorlijke lengte gobragtj worden. Sedert de Bolgischo luitenant-kolonel Bormann zijne buis in 1835 vervaardigde, zijn er zoo vele anderen voorgesteld en ingevoerd, dat hare vermelding alleen te wijdloopig zoude zijn. Met de buis van Bormann hebben die van Siemens en van Breithaupt de meeste overeen, komst; het hoofdstelsel daarbij is het doorstoken van de buizen-sas. Bij do buis van Splingard, die in 1846 voorgesteld werd en waarmede die van de Bruyn, van Hellwig en van Serraï overeenstemmen, voert men onderscheidene buisjes van verschillende lengte mede, dio in de eigenlijke buis gestoken worden. Hij die met deze verschillende buizen nader bekend wenscht te worden, raadplege de nieuwere werken over de artillerie en vooral L. De-lobel, Reme de technologie militaire. — Eene derde soort van buizen zijn de percussie- en concussie-buizen, die door den schok van het projectiel tegen het doel ontstoken worden. Dit geschiedt door in eene gewone buis eone dergelijke inrigting aan te brengen als hierboven bij het slagpijpje is vermeld of wel door er een Callerströmsch pijpje (zio hierboven) in te plaatsen. Buitendien heeft men nog percussie-buizen volgens het stelsel van Splingard, waarmede dat van Schönstedt overeenkomt. Zie daarover het aangehaalde werk van Delobol. Hot onderscheid tusschen percussie- en concussiebuizen is, dat bij do eersten het projectiel dadelijk bij den schok springen, bij de laatsten daarentegen nog eerst in het doel zoude indringen; dit onderscheid is echter meer denkbeeldig dan werkelijk, daar ook pereussiebuizon aan het projectiel den tijd zullen laten om in het voorwerp te dringen.— De ontsteking van de springlading der vuurpijlen geschiedt door do drijfsas.

c. De ontsteking der draagbare vuurwapenen heeft plaats door het slot (zie Slot).

d. De ontsteking der mijnen kan op vorschillende wijzen plaats


-ocr page 119-

ONT-OOG.

109

hebbon: 1°. door do kruidworst (zie Mijn), Deze wordt te velde ontstoken door brandende zunder of lont. In de duurzame versterkingskunst kun dit plaats hebben door den monnikt zijnde eene pyraraide of kegel van droogo zwam van 2 tot 3 duim grondvlak en 5 tot 6 duim hoogte. Deze wordt in do kruidworst geplaatst, terwijl een tweede kegel van gelijke grootte tot geluiye dient en gelijktijdig mot den eersten aangestoken wordt en het tijdstip zal aangeven, waarop het vuur zich aan de kruidworst mededeelt. Eene andere wijze bestaat uit de schuifdoos of muize-val, zijnde een gesloten doos, waarin van onderen do kruidworst gestoken wordt. Van boven is op eene schuif eene brandende lontster gelegd, die wanneer op een gegeven oogenblik de schuif weggetrokken wordt, het vuur aan de kruidworst mededeelt. 2°. Door do vuur muis van Rugy; deze bestaat uit een stuk lont bevestigd aan eene dunne ketting zonder eind, die door eenen goed gladgemaakten koker langs de mijnkamer getrokken wordt en aldaar de lading ontsteekt. 3°. door vuurpijlen, welk middel reeds in 1701 door Coehoorn to Bergen-op-Zoom gebezigd werd. De vuurpijl beweegt zich in eenen inwendig gladden koker. Dit middel is zeer eenvoudig en zeker, als de pijl met zorg vervaardigd wordt, zoodat hij niet kan springen alvorens do mijnkamer bereikt te hebben. 4quot;. door Callcrströmscho pijpjes, welke boven do lading in een blok geplaatst en door een' houten arm, die met een touw bewogen wordt, gebroken worden en het vuur aan de lading mededoelen, 5°. door een fleschje phosphorus, waarop men op gelijke wijze als b\j de schuifdoos plaats heeft, eenen zwaren ijzeren kogel laat vallen. 0°. door pr.rcut.sicfoeslcUc.n, op het rleksel of tegen oen der zijwanden van de kruidkist aan-gebragt en die door een touw overgehaald een slaghoedje doen ontploffen en de lading ontsteken, 7°. door eenen galvamschen stroom, die door de lading geleid wordt, aldaar een dun plati-nadraadje doet gloeijen en smelten, waardoor do lading ontstoken wordt. Die ontstekingswijze werd in de eerste jaren van onze eeuw, voor hot eerst door Dr. Hare in Noord-America toegepast, terwijl daarmede sedert 1836 in Rusland, Engeland, de Nederlanden, Pruissen, Frankrijk on Oostenrijk talrijke prooven plaats hadden, die gewoonlijk de moest guntige resiiltatou opleverden.' Men vindt oeno beschrijving van die proeven bij ons te lande in den Militaire Spectator, Jaargang 1838 door den majoor-ingenieur Merkes. 8°. Op dezelfde wijze heeft men ook do gewone electriseermaohine tot ontsteking der mijnen gebezigd. Dit geschiedde het eerst in 1823 te Plymouth door Harris, terwijl in het kamp van Olmutz daarmede in 1853 do eerste gelukte proef in het groot genomen word. Kort daarna hadden dergelijke proeven in Spanje plaats met even gunstige gevolgen. L.

ONTSTEKINGWEUEND. (Zio Antiphlogistisch).

ONTVANGENIS, ONBEVLEKTE (Zie Onbevlekte ontvangenis.

ONTZEGELING. (Zio Verzegeling).

ONWEEGBAEE STOFFEN. In do natuurkunde neemt men lig-chamen aan, wier bestaan overigens zeer twijfelachtig is, waarvan hot onmogelijk is het gewigt te bepalen; deze worden met don naam van Imponderabilia of O. S. bestempeld. Er zijn er waarschijnlijk velen van deze soort, waarvan de moesten voor onze grove zintuigen verborgen zijn; dogenen waarvan wij het bestaan kunnen erkennen, ten minste door de uitwerking, welke zij hebben zijn: do warmtestof, het licht, de electrischo en magnotiseho stroomingen. De moleculen van eene O. S. bewegen zich onverschillig naar alle rigtingon, dat wil zeggen, dat bij voorbeeld eene lichtbron naar allo zijden even sterke lichtstralen werpt. In weerwil van deze eigenschap dor O. S. kan men er met regt aan twijfelen, dat zij de eigenschap van zwaarte geheel missen. Wat toch is de zwaarte van een ligchaam? Het is de moor of minder groote kracht, waarmede hot zich naar het middelpunt van de aarde beweegt en waardoor wij over zijne massa oordeelen. Nu wijkt bij voorbeeld een lichtstraal van zijne rigting af, als hij In de buurt van zekere ligchamen, bij voorbeold kristallen, metalen, enz. komt. Hij wordt dus door die ligchamen aangetrokken, waaruit volgt, dat als wij do kracht konden meten, waarmede de straal wordt afgewend, wij in zeker opzigt zijn gewigt, mot betrekking tot het aantrekkende ligchaam, zouden vinden. Alle stoffen zonder uitzondering hebben de eigenschap om door ligchamen, die van haar verschillen mot zekere kracht aangetrokken te worden. Eigenlijk gezegd zijn er dus goene O. S. en deze benaming bewijst alleen do onvolmaaktheid onzer zintuigen. L.

ONWEERSVOGELEN. (Zie Stormvogelen).

ONYX, een tot hot kwarts behoorend gesteente, zoude men ook kunnen besehouwon als eono verscheidenhoid van het gestreepte chalcodoon of van het band-agaat; waarbij twee of meer verschillende kleuren in vlakke of gebogone, aan elkander evenwijdig loopende en scherp begrensde lagen afwisselen. Reeds bij de oude Grieken en Romeinen stond dit gesteente op hooge waarde. Hot word voornamelijk gebruikt tot het snijden van Oa-meën (zio Camee), waarbij de kunstenaar het zoodanig inrigtte , dat do donkere laag tot grond diende en uit do lichte laag het verhevene van de figuur gesneden werd. Bij zoodanige steenen, welke boven de lichte nog eene derde laag hadden, trok de kunstenaar daar partij van, om eenigo deelen van.do verhevene figuren, als hoofdhaar, kleeding, versierselen, enz. eono andere kleur te geven. Ook worden iu vroegere tijden uit grootero ge-lykmiddolpuntig gestreepte Onyxen vazen mot half verhoven beeldwerk vervaardigd. — In het kabinet des konings van gesneden steenen to 's Gravenhago bevindt zich oen bultengemeon groote prachtige, als Camee gesneden O. van eene onschatbare waarde , do Apotheose of vergoding van Claudius voorstellende. Hij hoeft eene hoogte van 2 Ned. palm, 2 duim en 3 streep en eene breedte van 1 palm, 7 duim en 8 streep, Millin geeft er eono afbeelding van in zijne Galerie Mythologique II, PI. 177, nquot;. 078. Voorts bestaan er nog twee gravuren van dit kostbare stuk; do eene naar eono tookening van Rubens, gegraveerd door Cor-nelis Gallo junior tc Antwerpen, en do andere mede gegraveerd door oen' Noderlandschen kunstenaar, S. Fokke. Beschrijvingen or van vindt men in G. Cupor, Explicatio Gemmae Augusteae, voorkomende in zijn work. Apotheosis, vel consecratio Ilomeri, 1G83; Marietta, Sur les pierres gravées, T. I. p. 300 on 370. Zio J. C. do Jonge, Catalogue d'Empreintes du cabinet des pierres gravies de sa Majestê, ie lioi des Pays-Bas, Grand Due de Luxembourg pag. 34 n0. 961. — Een schoono, drie duim lange on breodo O., die zich in das Grüne Gctoolbe tü Dresden bevindt, wordt op 80,000 gulden geschat,

ONZE-LIEVE-VROUWEN-BEDSTROO (Zio Lieae-iirouwen-bedstroo).

OOFTBOOMTEELT. (Zio Vruchtboomenteelt).

OOG (Oculus) is hot werktuig, orgaan, waarmede wij zien, d. i. waardoor wij de lichtstralen, welke van eonig voorwerp uitgaan, opvangen, in oen punt verzamelen en gewaarworden. Do natuur heeft voor het zien twoe geheel verschillende soorten van toestellen ingorigt. De eono soort, der zoogenoemde zamengestoldo oogon, bij de insecten en crustacëen, bestaat uit oeno opoen-hooping van doorzigtige, van oenen zwarten achtergrond voorziene, zuil- of kogelvormige ligohaampjos. Door deze is hot zien in zooverre mogelijk, als van den lichtkegel van ieder afzonderlijk punt van een voorwerp, die op het geheele oog valt, slechts die lichtstraal, welke door de as van oen der zuilvormige ligchaamp-jes gaat, tot de gezichtszenuw komt, die aan het einde van dit ligebaampje is geplaatst; het overige licht wordt uitgesloten. De andere gozigtstoestel, bij den mensch en de hoogore diersoorten, is daarentegen ingerigt als eene donkere kamer, en verzamelt de lichtstralen die van een punt kegelvormig uitgaan door middel van doorschijnende lichtbrekende ligchamen (collective dioptrische media) op een punt, waar de gewaarwordende go-zigtszenuw geplaatst is (hot brandpunt, focus).

Het monschelijke O. of de gozigtstoestel, die in bet gelaat en in de oogholte ligt, bestaat uit onderscheidene zeer verschillend gevormde deelen, waarvan het voornaamste de oogappel, of het Oog in engoren zin is, hetgeen door zes spieren willekeurig beweegbaar in de oogholte beschermd ligt; de overige deelen dienen slechts tot bijstand of bescherming van den oogappel (zooals de oogleden met de oogwimpers, do traantoestol, de Mei-bomsche klieren, de wenkbraauwen) en omringen dezen. De oogappel vertoont zich onder de gedaante van een kogelvormig, grootendeols wit ligchaam, hetgeen van voren, waar het tusschen do oogleden naar buiten ziet, een rond venster als voor een horologieglas bezit, om de invallende lichtstralen door to laten on van achteren door do gezigtszonuw (lig. n°. 1) wordt doorboord. Hot witte ondoorschijnende gedeelte hetgeen grootcn-deels don geheelon oogappel van buiten bekleedt eu tot aanhechting van do oogappolspieron dient, aan het achterste gedeelte eene opening voor den gezigtszonuw hooft on als oogwit tus-


-ocr page 120-

OOG.

110

schen de oogleden wordt gezien, heet sclerotica of het witte vlies (u0. 4), .terwijl het doorschljnonde gedeelte, hetgeen als een ho-rologieglas in het opengelaten venster van de sclerotica is inge-stulpt. Cornea of hoornvlies (n0. 5 en 6) heet. Binnen deze door bovengenoemde vliezen gevormde holte zijn nog twee vliezige uitspansels, waarvan het binnenste met doorschijnende, lens-en kogelvormige ligchamen (lichtbrekingstoestellen) is opgevuld. De sclerotica wordt van binnen allereerst bekleed door een donker gekleurd, bijna geheel uit bloedvaten gevormd vlies (uu. 7) (do Choroidea, het vaatvlies), hetgeen van achteren door do gezigtszenuw wordt doorboord, maar van voren zich gedeeltelijk naar binnen slaat om achter do iris en de pupil eone krans van vouwen (n°. 9) (processus ciliares) rondom do kristallens te vormen, gedeeltelijk naar buiten loopt en zich met eone spier (n0. 8) (liyamentum ciliare) aan den rand van het hoornvlies hecht. Vdor hot vaatvlies, tusschen het hoornvlies en het corpus ciliare van de kristallens, hangt een schijfvormig vlies, oen tussehenschot, het regenboogvlies of do Lis (n0. 10), hetgeen aan do voorste door het hoornvlies zigtbaro oppervlakte verschilllend gekleurd is (zwart, bruin, blaauw, grijs), maar naar achteren aan do oppervlakte, die naar de lens on do eiliairkrans gerigt is, zwart gekleurd is, en in het midden eeno ronde opening bezit (n0. 11) de pupil, welke zich door het hoornvlies als eeno zwarte door oenen bonten ring (Iris) omgeven vlek vertoont. De Iris bezit cirkelvormige en straalvormige spieren (Constrictor en dilatator

ptipillae)] hiermede wordt do opening (pupil) naar omstandigheden kleiner en grooter gemaakt. Do ruimte voor en achter de iris d. 1. de voorste (nü. 19) en achterste (n0. 20) oogkamer, (welke door de pupil met elkander zamenhangen) is met een waterachtig helder vocht gevuld en met een zeer fijn vlies (Membrana Descemetii) bekleed. Binnen de ruimte die door het adervlies wordt omgeven, dus achter de eiliairkrans, breidt zich de gezigtszenuw, na doorboring van sclerotica en vaatvlies uit, die met hare fijnverdeelde vezels een netvormig vlies, hot netvlies (Retina) (n°. 12) uitmaakt. Dit vlies bevestigt zich van voren door middel van eene voortzetting van het glasvlics (membrana hyalina) (n0. 16) aan do kristallens. Binnen dit netvlies en achter do kristallens is eene eigenaardige doorschijnende stof, half vocht, half gelei, welke glasvocht heet (nu 13) en in verschillende ongelijke af-deelingen verdeeld is en daarenboven een vrij sterk lichtbrekend vermogen vertoont. Naauw met het netvlies aan do buitenvlakte zamenhangend, dus tusschen netvlies en vaatvlies, ligt de zoogenoemde eatoptrische toestel van liet oog (de staafjeslaag); deze bestaat uit zuilvormige, doorschijnende, sterk lichtbrekende, alleen door het microscoop zigtbare ligchamen, welke loodregt en digt opeengedrongen op de buitenste oppervlakte van het netvlies staan en volgens sommigen als reflecterende mediawerken, volgens anderen bepaaldelijk als zenuwelementen to beschouwen zijn. Binnen in dezen oogappel is do liehtbrokingstoestel verborgen, waardoor het van een bepaald punt uitstralende licht, weder op de gewaarwordende oppervlakte van het oog (het netvlies) wordt verzameld. Deze dioptrische toestel van den oogappel, waartoe ook de naar voren bolle cornea behoort, wordt hoofdzakelijk door do kristallens (lens cryslallina) (n0. 18) gevormd, een sterke biconvexe vemunollcns, welke in oen glashelder hulsel omsloten (capsula lentis), door den eiliairkrans van voren omgeven digt achter de iris en de pupil en tusschen twee ligchamen, die zwakker lichtbrekend vermogen bezitten, namelijk het waterachtig vocht (nquot;. 19) en het glasvocht (n0. 13) ligt.

Om dezen oogappel, dio door vier regte en twee schuine spieren willekeurig naar allerigtingen kan worden bewogen, te beschermen, te zuiveren eu in het algemeen voor de uitoefening van zijne verrigtingen in behoorlijken slaat te brengen en te houden, heeft de natuur nog verscheidene organen vdór on om denzelven ge-bragt, waartoe allereerst do beenigo oogholte behoort. In deze holte ligt de oogappel vrij zeker beveiligd op een week vetkus-sen. Vóór de oogholte en den oogappel zijn twee beweegbare oogleden, welke uit kraakbeen, spier, huid en slijmvlies bestaan, en de dwarseho oogspleet, waardoor hot voorste gedeelte van don oogappel, dat nog met eone onmiddelijke voortzetting van het slijmvlies (conjunctiva') is overtrokken, naar buiten ziet. Do rand vun deze spleet, welke zeer snel kan geopend en gesloten worden is met tijne styvo haren, do oogwimpers bezet; achter do wimpers zijn kleine openingen, die do uiteinden der Mei-bomsche klieren vormen, welke laatslcn tot afscheiding van een vetachtig vocht dienen, waardoor de wrijving tusschen oogleden en oogappel wordt verhinderd. Aan den bovensten buitensten hoek der oogholte, achter het bovenste ooglid ligt do traanklier (Glandula lacrymalis), welke de tranen, een zoutachtig vocht, afscheidt; dit vocht wordt door do beweging der oogleden en des oogappels naar den binnenhoek van hot oog (Ganthus internus) gespoeld. In den binnenhoek komen de tranen in eeno uitholling (lacus lacrymalis), in wiens bodem een rood heuveltje (ca-runcula lacrymalis) gevonden wordt. Als er voel tranen worden uitgescheiden (bij het weenen) dan vloeit het overvloedige traan-vocht buiten de oogleden langs de wangen ; zoo dit niet geschiedt, dan wordt het door twee kleine openingen (punctula lacryma/ia) opgezogen, die aan den binnenhoek van het bovenste en onderste ooglid worden gevonden en zamenhangen met twee fijne buisjes (canaliculi lactymales) welke het vocht in eeno zakvor-mige holte (saccus lacrymalis) en later langs het traankanaal (ca-nahs lacrymalis) in de neusholte voeren. v. 1'.

OOGBOUTEN. Do bouten zijn van spijkers, onderscheiden door hare gelijkmatige dikte over do geheele lengte, terwijl de spijkers genoegzaam regelmatig van den kop verdunnen. In den scheepsbouw worden do bouten in het algemeen als verbindingsmiddelen gebezigd; zoowel die van koper, als van ijzer. Do laatsten worden vervaardigd van rond of achtkant staafijzer. Naar gelang van haren bijzonderen vorm worden zij door verschillende benamingen onderscheiden, als: schroefbouten, klinkbouten, veer-bouten enz. De O. zijn aan het uiteinde, dat buiten boord blijft uitsteken, tot een rond oog geslagen, dat dienen moet om er eon end in vast te maken, of ook don haak van een blok in te hoeken. Bij de ringbouten is er in het boveneind der bout een gat geslagen, waardoor een ring gaat, die eene as-beweging in het gat veroorlooft. De O. worden geklonken of met eene moer opgesloten.

OOGENTKOOST (Euphrasia officinalis) is eene kleine plant onzer heiden- en zandgronden tot de natuurlijke familie dor Scro-phularima behoorende. Zij is gemakkelijk herkenbaar aan hare fraai wit en geel geteekende lipbloomcn met paarsehe helmknop-jes, die in fijne haartjes uitloopen. Vroeger word deze plant ook in de geneeskunde gebezigd tot bestrijding van ontstekingen van hot bindvlies der oogen; van daar don naam van O. Men schroef haar zacht zamontrekkondo eigenschappen toe; zij is echter later onwerkzaam bevonden en wordt slechts nu en dan nog wel door het volk gebezigd. Voroode Oogentroost (Euphrasia Odontites), ean 3—4 palm hooge plant met roode bloemen, komt vooral in Gelderland en Zuid-Holland voor, doch werd echter nimmer tegen oogziekten gebezigd. B.

OOGHEELKUNDE (Ophthalmiatrie) is een onderdeel der heelkunde, hetgeen om zijne uitgebreidheid en daartoe vereischte bijzondere handigheid en geoefendheid als afzonderlijk vak wordt behandeld. De operation, die in de O. noodig zijn, zijn van zulk een geheel eigenaardig en delicaat karakter, do herkenning der ziekten, die de oogen treilen, vereischt eene zoo ernstige en diepe studie en zooveel tijd, dat hij, die mot regt een goed oogarts wil genoemd worden, geen ander gedeelte van het vak kan uitoefenen. De waarde ou bcteokeuis van dit vak is eerst sedert do


-ocr page 121-

OOG.

Ill

uitvinding van den oogspiegel (zie Oogspiegel) tot eene zoodanige hoogte geklommen, dat do moeste gewone praktische artsen en chirurgen do tegenwoordige vlugt dor O. niet moor kunnen vol-gen. De voornaamste oogartsen zijn Beer, Himly, Griifo vader en zoon, Jiingken, de Leeuw, Mensert, v. Onsenoort, Luzardi, Carron du Villar, von Ammon, Rueto, Stellwag von Carion, Bowman, Donders, Schuft, Arlt, enz. v. P.

OOGLENS. (Zie Microscoop).

OOGPUNT. (Zie Perspectief).

OOGSPIEGEL, eono der belangrijkste uitvindingen van onze eeuw, hoeft zijn ontstaan te danken aan het helder denkende vernuft van H. Helmholtz (zie Beschreibung eines Amjenspiegeh zur Un-tersuchuny der Netzhaut im lebenden Aucje von H, Helmhollz, Professor der Physiologic an der Universildl Königsberg. Mit 1 Kupft., Berlin, 1851). Helmholtz stelde zich bij de zamensteiling van zijn instrument een tweeledig doel voor, ton eerste eene voldoende verlichtingswijze te vinden voor do absolute duisternis, waarin do achtergrond van elk onbeschadigd oog verkeert (want hij dacht oorspronkelijk alleen nan hot onderzoek van het netvlies); ten tweede do beide netvliesboelden, dat van hot waar to nemen en het waarnemende oog, door optische inrigtingen in zoodanige verhouding tot elkander te plaatsen, dat voor het laatste, namelijk het oog van don waarnemer, ook eens zoodanige accomodatio tot stand kon gehragt worden, dat het aan de duidelijke waarneming van het object-oog beantwoordde, terwijl do dioptrische inrigting van het natuurlijke oog zoodanig is, dat het eene, zonder een zoodanigen toestel, door het andere niet duidelijk zoude kunnen worden gezien. Hij toonde aan, dat genoemde absolute duisternis niet van do kleurstof der choriodea afstamde, want in dit geval moesten ten minste de netvliosvatcn en de papilla, die geen kleursel bezitten zigtbaar zijn, maar dat die donkerheid daarop berust, dat de gcheele hoeveelheid van bij eene gewone verlichting invallend licht grootendecls door het pigment (kleursel) wordt opgeslurpt, voor een klein gedeelte het beeld op het netvlies vormt, en dat dat licht dan van do plaats, waar het beeld gevormd is, zonder zich ergens te verstrooijen, langs denzelfden weg, waar het is doorgedrongen, dus door de pupil weder naar buiten keert en tot het oorspronkelijk lichtende punt terugkeert.

Staat het gezonde oog A bij eene gewone verlichting tegenover een gezond oog B., dan gaan van het oog A genoeg stralen naar het netvlies van het oog B om daarop het beeld van het oog A te vormen. Maar dezo stralen worden gedeeltelijk geabsorbeerd, gedeeltelijk koeren zij weder. Zij verlichten intusschen het inwendige van het oog B volstrekt niet, maar laten het absoluut donker. Hetzelfde is omgekeerd evenzoo op het andere oog van toepassing. Door beide pupillen wordt wederkeerig slechts absolute donkerheid, d. i. eene purpurzwarte pupil waargenomen, terwijl op ieder netvlies een beeld van de daartegenoverstaande pupil gevormd wordt, d. i. gezien wordt. Deze toestand verandert dadelijk, zoodra te gelijk met de direct terugkeerende of geabsorbeerde en dus niet verlichtende stralen van het oog A tevens terugkeerende en niet aan absorptie onderhevige dus verlichtende stralen in dezelfde rigting in het oog B vallen. Dit geschiedt door aanwending van den spiegel, wiens reilectiolicht met de niet verlichtende stralen van het waarnemende oog ccnen verlichtenden straalkogel in hot waar te nemen oog werpt.

De pupil verschijnt thans niet meer zwart, maar geelroodachtig verlicht, en in dezen toestand van hot oog B kan door doeltreffende optische hulpmiddelen elk punt van het dioptische en catoptische gedeelte van hetzelve, tot zelfs het pigmentstroma der choroidca worden waargenomen.

Helmholtz gebruikte goed geslepen vlakke glazen als spiegel, waarop in eenen donkeren koker slechts ecu lichtbron werkt, om een scherp reflcctielicht voor hot objoctoog te verkrijgen. Door deze glazen hoen moet het waarnemende het waar te nomen oog onderzoeken. Daar intusschen ook bij lange oefening en groote handigheid bij het gebruik van dit instrument dikwijls onzekere resultaten worden bereikt, zoo hebben Ruete en Coccius belangrijke verbeteringen aangebragt. Het hoofddoel, sterke verlichting van het objcctoog wordt slechts ten deele bereikt, omdat een groot doel van het licht door het glas heengaat, ten andere is het zien door dit glas zeor moeijelijk en geeft bijna nooit oen duidelyk beeld op het waarnemende oog. Om dit gebrek uit den weg te ruimen verving Ruete de platte spiegel door eone concave doorboorde spiegel van belangrijken brandpuntsafstand; minder dan 10 P. duim brandpuntsafstand kan hiervoor niet gebruikt worden. Dit geeft weder het nadeel dat bij eene veranderlijke verhouding tusschen vlam, verzamellens, reflector en de beide oogon, zoo als die bijna altijd wordt gevonden , het onderzoek buitengewoon moeijelijk wordt.

Coccius maakte oen voor de meeste onderzoekingen doeltreffend instrument; hij keerde weder tot den vlakken spiegel van ongeveer 10 par. lijn diameter terug, die gefoelied en in het midden doorboord is. Slechts als beide oogen bijziende zijn, wordt tevens een negatief glas noodlg, dat voor het objectoog wordt geplaatst, opdat de hoonivlicsrcflectie minder hindere. Het instrument is voor hot onderzoek van nabij zeer geschikt, om het virtueele beeld naauwkourig te zien, maar ook het rceele beeld kan men, als men een overzigt over de geheele retina wil hebben , zigtbaar maken door in de plaats van een negatief een positief glas van c. 2 d. brandpunts-afstand te kiezen en naar do brekings-verhouding van het waarnemende oog nader bij of verder af te plaatsen. Na de genoemden zijn or nog verscheidene veranderingen, gedeeltelijk verbeteringen aan den O. gemaakt. Ed. Jac-ger, Liebrecht, Stellwag, Burow, Epkens, Donders, Ulrich, Meyerstein, v. Hasnor, Klaunig, Saemann en Zehender hebben verschillende min of meer belangrijke wijzigingen in dit instrument gebragt; maar bij allen wordt do hoofdtaak, namelijk verlichting van het waar te nemen oog on accomodatio voor waarneming van het waarnemende met meerdere of mindere volmaaktheid bereikt. Do beste instrumenten intusschen zijn tot nu toe nog niet zoodanig, dat men zonder veel en aanhoudende oefening duidelijk daarmede kan zien. Hij die voor het eerst door een O. een gezond oog van binnen beschouwt, kan onmogelijk bepalen, wat hij ziet; slechts door teregtwijzing en bepaalde aanwijzing van eenen meer gooefenden waarnemer vindt hij zich te-regt in die verwarde roodo gloedmassa.

Een zeer goede O, volgens Zehender is verkrijgbaar bij Pro-keseh, opticus en mechanicus te Weenen, voor 13 Flor. C. M.

Eene vrij duidelijke uiteenzetting van alles wat tot den O. behoort, wordt gevonden in: Adolf Zander, der Augenspiegel, Leipzig en Iloidelb^g 1860. v. P.

OOGSTBEWAARDEB, in hot Fransch le Messier, is een kle in sterrebeeld, door Lalande tor eere vau zijnen vriend den verdienstelijken storrekundigo Messier zamengesteld uit eonige sterren van Cepheus en do Giraffe. Het is echter niet algemeen aangenomen, en hoewel men hot op de groote afbeeldingen van don homel door Bode nog vindt, wordt het op de meeste nieuwere sterrekaarten niet aangetroflen.

OOGZIEKTEN. Even als alle deelen des ligehaams zijn ook de oogen aan ziekten onderhevig; geen deel evenwel bestaat uit zooveel verschillende elementen en volvoert zijne vorrigtingen met zooveel onmisbare middelen als juist het. O. Allereerst kunnen de oogleden ziek zijn, ontbreken, zamengegrocid zijn, te weinig gespleten, te wijd open, verlamd, met verkeerd ge-rigte wimpers bezet, ontstoken, kankerachtig, en moeten alsdan naar omstandigheden behandeld worden. Het bindvlies kan evenzeer ontstoken zijn en wel op do meest verschillende wijze door allerlei oorzaken (ophthalmia catarrhalis, aerpjptiaca, neonatorum, gonorrhoica. Het hoornvlies kan ontstoken, verduisterd, doorgebroken (S/aphyloma), etterend {Hypopyon), bloedend (//ac-norrhagia interna) zijn. Het regenboogvlies kan evenzeer ontstoken zijn met de gevolgen van dien, vasthechting van voren en prolapsus, vasthechting van achteren met gestoorde bewegelijkheid, al te wijde opening der pupil, al te naauwe opening. Do kristallens is verplaatst, of verduisterd (graauwe staar, Cataracta) aaw de buitenste of middelste lagen {capstdaris of centralis). Het glas-vocht is zelden ziek, bevat slechts nu en dan enkele dofte plekken en evenzeer als het waterachtige vocht oen zeker soort van ingewandswormen (Cysticcrcus). Do oogzenuw kan zoowel in haar hersengedeelte als in hare uitbreiding in het O. (netvlies) ziek zijn, ontstoken, overgevoelig, ongevoelig, verlamd (zwarte staar, amaurosis) Het vaatvlies kan ontstoken zijn, de kleurstof daarin ontbreken (albinismus); dan ziet hot O. er uit als dat van een wit konijn; bloeduitstortingen blijken in den laatsten tijd door den oogspiegel, niet zeldzaam te zijn. De spieren kunnen


-ocr page 122-

OOG—OOR,

112

de eenzaamheid, bouwt zijn nest op de hoogste pijnboomen, en legt 2 of 3 vuilwitte eijeren, welke soms met bruine vlekjes getee-kend zijn. Deze soort, algemeen op de Zwitsersche Alpen, verwijdert zich van de plaatsen, waar de witte zich ophoudt. Men vindt hem, doch zeldzaam, in Polen, Pruisen en andere gedeelten van Duitschland, en zeer zelden in Holland.

Buiten deze twee zijn nog verscheidene andere soorten van Ooijcvaars bekend b. v. de Maguari {Ciconia Maguaria Temm.) uit America wiens bek aan het grondstuk hemelsblaauw, verder zwart is, wiens iris wit is, wiens oogranden naakt en rood zijn, en die overigens op onzen gewonen O. gelijkt: de Maraboet (zie Maraboet)', de Ooijcvaars met opgewipten bek, als My eter ia Se-negalensis, enz.

'OOIJEVAARSBEK. (Zie Geranium).

OOL1TH is een tot de Jura-formatie behoorend gesteente, hetwelk uit kleine rondo korrels van koolstofzure kalk , ter grootte van eenen speldekop tot die van eene erwt, bestaat, die met een kalk- of mergelachtig deeg aan elkander verbonden zijn. De benaming is ontleend aan de Grieksche woorden w'ov, ei en pö-oc; steen en heeft betrekking op eene zekere gelijkvormigheid met de kleine korrelige eijeren, namelijk, met de kuit der visschen, vandaar ook de Duitsche benaming 7?oo^ewslt;e»i, dat is vischkuit-steen. Het»gesteente is gemeenlijk geel, bruin of grijs gekleurd; dikwerf zijn de korrels anders gekleurd, dan de vereenigende of verbindende massa. In het binnenste vertoonen deze korrels veelal eene gelijkmiddelpuntige schaalvormigc afzondering; dikwerf zijn ze geheel digt, somwijlen van eene vezelige zamenstel-ling, zoodanig, dat de vezelen van het middelpunt tot de oppervlakte der bolletjes uitloopen. Het is zeer moeijclijk, zich een denkbeeld te vormen van het ontstaan van dit merkwaardig gesteente, hetwelk in vrij uitgestrekte lagen voorkomt. Het wordt somwijlen tot het bouwen van huizen en ook wel tot voorwerpen van sieraad gebruikt. Behalve in het Jura-gebergte komt het ook in Duitschland bij Mansfeld, Brunswijk, Bernburg en andere plaatsen voor.

OOR. Het O., is het zintuig, waardoor de schommelingen, welke in de lucht of in de ons omringende voorwerpen met eene zekere snelheid en kracht plaats grijpen (zoodat daardoor geluid wordt teweeg gebragt), tot ons bewustzijn komen.

Men onderscheidt het uitwendige, het middelste en het inwendige O. Het uitwendige bestaat uit de oorschelp {auricula, gewoonlijk Oor genoemd), die ter zijde van het hoofd geplaatst en in verschillende bogten en vouwen gekronkeld, een ongelijke schelp vormt. Deze schelp heeft tot grondlaag vezelkraakbeen, hetgeen met huid overdekt is; zij heeft daaraan hare stevigheid | te danken. Zij dient om de geluiden, die van buiten komen op te vangen. De overgang tusschen het uitwendige en het middelste O. wordt door den uitwendigen gehoorweg {meatus audito-rius externus) gevormd, een' gebogen buis, wier uitwendige opening in de oorschelp gevonden wordt en wier inwendige opening aan de trommelholte stoot. Deze buis is grootendeels kraakbee-nig, bestaat evenwel aan haar inwendig uiteinde uit been. Het inwendige en middelste oor zijn van elkander gescheiden door een, aan het ondereinde scheef naar voren en naar binnen gekeerd, dun vlies, trommelvlies {membrana tympani), hetgeen zeer stevig in eene opzettelijk daartoe voorhanden sleuf van het binnenste uiteinde des gehoorwegs is bevestigd. Dit vlies is sterk

gespannen en sluit eene Doolhof van het Oor. Oehoorbeentjes. daarachter liggen(le rond.

achtige beenholte, welke trommelholle (Cavmn tympani) wordt genoemd. In deze trom-melholto worden verscheidene openingen gevonden, welke allen hunne eigenaardige bedoeling hebben. In de voorste wand is eene opening, welke met de Eustachiaansehe buis zamen-hangt. In de binnenste wand is het ss. g. ovale venster (fenestrun ovale), hetgeen «aar do voorkamer van den doolhof geleidt en door de stijgbeugel wordt gesloten, en het ronde venster {fenes-truni rotundum), eene opening, die naar het slakkenhuis geleidt. Daarenboven zijn er nog verscheidene min of meer belangrijke, openingen en verhevenheden, die wij evenwel duidelijkheidshalve

verkeerd werken, de een sterker dan de andere, werken door eenzijdige, al te sterke of al te zwakke werking (scheelzien, bismus). Voorts kunnen de traanorganen ziek zijn. Het accomo-datievermogen aan het O. kan ontbreken of te zwak z\jn. De Oogen kunnen op eenen verren afstand niet zien (bijziendheid, Myopie) of kunnen digtbij gelegen voorwerpen niet scherp onderscheiden (verziendheid, Presbyopte). Deze verschillende ziekten vereischen elke op zich zelve eene daaraan beantwoordende behandeling. Wilden wij de behandeling van allen in het byzon-der opnoemen, dan zouden wij stellig geene lezers vinden; noemden wij de behandeling'van slechts enkelen, dan zouden wij teregt een verwijt voor het verzuim van andere, niet minder belangrijke aandoeningen moeten verdragen. Wij verwijzen dus naar do handboeken van Ruete, Andreae, Schauenburg, Ilc-enz., enz. v. P.

OOIJEVAAR (Ciconia, Briss, Ardea Linn, en Lath.). De Ooijcvaars maken een geslacht uit onder de Steltloopers, eene familie uit de klasse der Vogels. Zij hebben in hot algemeen de gestalte der Reigers (zie Reiger), doch zij zijn forscher van bouw en hooger op de pooten. Hunne algemecnc kenmerken zijn: een zeer lange bek, welke regt, puntig en op zijde zaamgedrukt is, langwerpige neusgaten, eene vleeschacbtige, zeer korte, platte en driehoekige tong, en 4 verlengde teenen 3 naar voren en écn achterwaarts geplaatst (zijnde de voorste aan het grondstuk door een vlies vereenigd), voorts korte, stompe en platte nagels. De krop dezer vogels is van weinige spiervezels voorzien; de blinde darm is naauwelijks merkbaar; het onderste strottenhoofd is zonder eigene spier; de bronchien zijn veel langer, en uit ringen zamengesteld, die vollediger zijn, dan bij de Reigers. Zij klepperen, gedurende den broedtijd, met den bek en strekken hunnen hals bij het vliegen regt uit. Zij bouwen hun nest op de toppen der boomen, op rotsen en huizen; de wijfjes leggen gewoonlijk twee of drie eijeren; de jongen worden in het nest gevoed, en verlaten hetzelve niet, dan wanneer zij kunnen vliegen. Hun voedsel bestaat uit kruipende dieren, visschen, insecten, weekdieren, enz. Men vindt Ooijcvaars in Europa, Azië, Africa en America, op de oevers der rivieren, in de weilanden, in de moerassen enz.

De witte O., Ciconia alba, Ardea ciconia Lin. en Lath., is 3 voet 4 duim hoog. De bek en het naakte ge(Jpelte der pooten zijn rood ; hij is wit van lijf; heeft naakte zwarte oogkringen en zwarte slagpennen. De jongen zijn van de ouden daardoor onderscheiden , dat bij de eersten de vleugels meer bruin zijn en de buk zwartachtig.

Van al onze trekvogels is er geen die zoozeer geacht wordt, als de gewone O., wegens zijne zedelijke hoedanigheden en de | diensten, die hij ons bewijst. Zijne zeden en gewoonten zijn geheel verschillende van die der zwarte, die, wild en wreed zijnde, op de eenzaamste plaatsen hun nest maken in het digtste der bosschen, en zich op de toppen der hoogste bergen ophouden. De witte O. daarentegen schijnt, als het ware, een geboren vriend der menschen te zijn. Hij plaatst zijn nest op hunne woningen, zoekt zijn voedsel op de oevers der rivieren, die het meest bezocht worden; jaagt op hunne velden, en bijna in de tuinen; laat zich door het stedelijk gewoel niet afschrikken, wordt overal geëerbiedigd en is bij allen welkom. Bij Mohammedanen wordt de witte O., welke zij Bel-ar je noemen, bijna zoo als de/tas bij de Egyptenaren vereerd. In Thessalië werd diegene ter dood veroordeeld, die het wagen durfde er eenen te dooden.

Deze Ooijcvaars komen bij den aannadcrenden zomer tot ons over, en vertrekken wederom veelal in September, om warmere oorden op te zoeken. Alvorens zij vertrekken komen allen, die e'éne streek bewonen, bijeen, en schijnen alsdan elkander op te zoeken, te herkennen en het gewone teeken tot hun vertrek te geven. Zij begeven zich dan naar het midden van Africa; in den herfst en gedurende den winter zijn de vlakten aldaar als met Ooijcvaars bedekt: allen echter verlaten des zomers Egypte niet. Sonnini heeft er meermalen in Junij en April, in de omstreken van Thebe, in het hooge Egypte, middenin den zomer aangetroffen.

De zwarte O. {Ciconia nigra, Ardea nigra) heeft eenen rooden bek, roodc oogranden, en bruine iris, zeer roode pooten en nagels; doch voor het overige is hij donkerbruin of metaalachtig zwart van kleur, met eene witte borst, buik en dijen. Hij zoekt

-ocr page 123-

OOR.

113

iiiot zullen vermelden. De £nstachiaansche buis, waarvan wij zoo even spraken, is eene zeer dunne, regte buis, welke boven in de keelholte, achter de neusholte met eene eironde opening uitkomt en van daar, naar buiten en boven gerigt, in de trommel-holte eindigt. Zij bestaat gedeeltelijk uit kraakbeen, gedeeltelijk uit been; het naar de keel uitloopende gedeelte is krnakbeenig. Deze buis onderhoudt de gemeenschap der trommelholte met de buitenlucht. Over het eigenlijke doel dezer buis is men het nog niet geheel en al eens; maar stellig draagt zij tot de fijnheid van het gehoor bij. De trommelholte bevat daarenboven eene keten van beentjes, die aan de buitenzijde met het trommelvlies stevig verbonden is en aan de binnenzijde met den eigenlijken zetel des gehoors, den doolhof in verband staat. De beentjes, die deze keten helpen vormen, zijn onderling door banden bevestigd en sluiten door naauwkeurig in elkander passende gewrigtsvlak-ten ineen. Hun naam is aan hunnen vorm ontleend. Het buitenste beentje heet hamer {malleus), daarop volgt het aanbeeld (incus); dit is door een lensvormig uitsteeksel (ossiculum lenliculare Syloii) met het daarop volgende beentje, den sltjghevgel (slopes) verbonden en de voetplaat van den slijgbeugel rust op het ovale venster en brengt dus op die wijze den schok, dien het trommelvlies (door do geluidschommelingen) van buiten ontvangen heeft, over op den zetel des gehoors, den doolhof. Verscheidene spiertjes zijn hier nog te vinden, welke deze beenketen kunnen spannen en eenigzins doen verslappen.

Het inwendige O. werd door de Ouden doolhof (labyrinthus) genoemd, omdat men volstrekt geenea raad daarmede wist, deze deelen nader te onderzoeken en te verklaren. Hetzelve wordt verdeeld in eene voorkamer (vesiibulum), Anc halfchkeluormige kanalen (canules semicirculares) en het slakkenhuis [cochlea). Du voorkamer is de middelste holte en staat met de trommelholte door het ovale venster in verband ; naar binnen grenst zij aan den inwendigen gehoorgang, naar voren aan het slakkenhuis, naar achter aan de drie kanalen, naar boven aan het begin van een kanaal, hetgeen niet bepaald tot het gehoor behoort (Canalis Falloppii). In dit vestibulum is in het midden eene verhevenheid, welke het in twee deelen verdeelt. In het achterste gedeelte (recessus hemielliplicus) komen do drie gehoorkanalen met vit/ openingen uit. In de voorste afdeeling (recessus hemisphericus) ligt de ingang van het slakkenhuis. De drie kanalen v/orAen ver-deeld in een bovenste, een onderste en een buitenste; zij zijn zoo geplaatst, dat hunne vlakken loodregt op elkander staan en vormen drie holle halve ringen. Het slakkenhuis (cochlea) beslaat uit eene spiraalsgewijs 2J maal om eene as gewondene buis, gelijk aan het huis van eene tuinslak. Zoowel de voorkamer, als ook het slakkenhuis heeft aan de naar de gehoorzenuw gekeerde zijde, een menigte gaatjes; door elk dezer openingen dringt een vezel van de gehoorzenuw door tot den doolhof en deze vezels verspreiden zich in de voorkamer, in het slakkenhuis en gedeeltelijk ook in de drie kanalen. De zenmvvezels zweven in eene vloeistof (Aquula Colunni), verdoelen zich en loopen voor het grootste gedeelte in zenuwknoopen uit. De geheele doolhof is in eene steenharde beenkas, rotsleen (os pelrcsum) genoemd, besloten en aldus voor uitwendig geweld beveiligd. Eene in de schedelholte uitkomende en aan het poreuse gedeelte van het vestibulum en slakkenhuis zich aansluitende buis rfemroenrfi'^e (/lt;?/ioo™«7 (meatus auditorius intern us) geleidt de gehoorzenuw naar den doolhof. In dezen gehoorweg wordt behalve deze zenuw, nog eene andere zenuw (de aangezigtszenuw) en de inwendige gehoorslag-ader gevonden.

Voor naauwkeuriger onderzoek bevelen wij ten sterkste aan de uitstekende beschrijving van J. Hyrtl, Lehrb. d. Anat. d. ifen-schen, Weenen 1853, bladz. 448, de duidelijke platen van Arnold en de beschouwing der ontleedkundige praeparaten. v. P.

OORBIECHT, zoo veel als: in het oor gefluisterde biecht. Door biecht (van het Frank-Duitsehe Bigiht of Bigicht, belijdenis) verstaat men in de kerkelijke taal die belijdenis van zonden, welke volledig, getrouw en berouwvol in handen van den geestelijke, daarom biechtvader genoemd, moet worden afgelegd tot het verwerven van de vrijspraak (zie Absolutie). In haren oor-spronkelijken vorm was de 0. die schuldbelijdenis, op welke zij, die wegens gegeven ergernis buiten de gemeenschap der geloo-vigen waren verbannen, weder in den schoot der kerk werden opgenomen. Zij geschiedde eerst in do onderlinge bijeenkomst VU.

der gemeente; later, bij toenemende magt der geestelijkheid aan den eenen, en wegens de uitbreiding der O. zelve van kerkelijke tot zedelijke vergrijpen aan den anderen kant, afzonderlijk aan den priester. Do toeneming van mystieke opvatting des avond-maals bragt reeds in do IV'1quot; eeuw te woeg, dat O. en absolutie aan het gebruik van die plegtigheid voorafgingen ca in do helft der Vde eeuw had de meening zich reeds in do westersche kerk gevestigd, dat de O. en do vrijspraak door den priester onvoorwaardelijk werd gevorderd tot zondenvergeving bij God. Doch eerst in do XIIId0 eeuw, op de vierde Lateraansoho kerkvergadering, ten tijde van paus Innocentius den III116quot;, werd als kerkelyk voorschrift vastgesteld, dat ieder, die tot jaren van genoegzaam onderscheid (Anni discretionis) gekomen was, van tijd tot tijd, doch ten minste éénmaal in het jaar, tegen het Paasch-foest eene zoo volledig mogelijke O. moest afleggen. Hot Protos-tantismus heeft de O. deels gewijzigd, deels geheel verworpen. De Augsburgsche confessie hield de O. of afzonderlijke biecht vast, doch vorderde geene volledige opgave van alle verschillende en bepaalde bedreven zonden. Doch later, reeds voor hot einde der XVId0 eeuw werd zij door eene algemeone, niet afzonderlijke, schuldbelijdenis vervangen, welke ook ia de Engel-sche en in de Geneefseh-Hervonnde kerken is aangonoinen. Eene geheel vrijwillige O. bestaat nog bij de Moravische Broedergemeente, en dat zij ook in geene afdeeling der kerk regtstreeks afgeschaft is, ligt in den aard der zaak, hoewel het Protestan-tismus het denkbeeld verwerpt, dat een godsdienstlceraar zelfde vrijspraak van zonden zou kunnen verleenen.

In de Oostersche kerk geraakte do O. van lieverlede geheel in onbruik, nadat Nectarius, bisschop van Constantinopel, eenen biechtvader van zijne kerkelijke bediening had afgezet, omdat hij aan eene aanzienlijke weduwe eene boete had opgelegd, uit welke klaarblijkelijk werd, dat zij verleid was door oenen diaken. De meeste afdeelingen dor oostersche kerk achten haar dan ook meer nietig dan noodzakelijk; de Russische eischt haar echter alvorens toe te laten tot het gebruik des Avondmaals.

Dat de O. aanleiding kan geven tot eene ongepaste betrekking tusschen biechtvader en den biechteling, b, v, indien deze eene vrouw is, valt ligtelijk in het oog; gelijk mede, dat Je onschendbaarheid van het geheim der O, den biechtvader gevaarlijk kan zjju in zijne vervulling van andere, met name burgerpligten. Maar dit bewijst alleen, dat eene kerkleer, die de O. bepaaldeiyk beveelt en tevens de onschendbaarheid van hare geheimhouding oplegt, in haar zelve, tot de uiterste gevolgtrekkingen vastgehouden gevaarlijk voor de maatschappij zou kunnen worden, DcR. Catho-lieke kerk beroept zich in dezen vooral op hot voorbeeld van den Boheemschen priester Johannes Nepomucenus, biechtvader der gemalin van koning Weneeslaus, die op last van dozen in de Moldau verdronken werd (1383) omdat hij den koning niet wilde openbaren of do koningin zich al dan niet in do biecht van echtelijke ontrouw had beschuldigd. Maar of het geoorloofd zij, een ander, b, v. een op convictie ter dood veroordeelden aan den dood over te geven door het verzwijgen van don door de O, bekenden waren schuldige — dit mag men met regt betwijfelen, ja, volledig ontkennen.

Zie over de O, van het R, Catholieke standpunt Klee, Die JBeichte, eine hislorisch-kritische Untersuchung (Frankfort 1828), cn van het Protestantsche; Stdudlin, Die Beic/i(e (Leipzig 1839).

OORDT J. Wz. (Johan Puederik van). Deze verdienstelijke godgeleerde en kansel-redenaar werd te Rotterdam den 23quot;t':l1 November 1794 geboren. Na zijne studiën aan de hoogeschool te Utrecht te hebben volbragt, werd hij predikant, eerst te Ne-derlangbroek (1819) en op eene Disputatio dereligione Christiana, ad conjunctionis el societatis stuclia alenda et promovenda, cu/n ap-tissima, tum ejicacissima (Utrecht 1821) Theol. Doel., daarna te Alkmaar (1822), vervolgens te Utrecht (1823). In het jaar 1828 benoemd tot hoogleeraar der godgeleerdheid te Groningen, aanvaardde hij die betrekking met eene Oratio de eloqumtiae sacrae natura (Groningen 1832). Gedurende zijn verblijf te Groningen braken de Belgische onlusten uit en diende v. O. eenigen tijd als luitenant bij eene flankeur-compagnie, uit Groninger en Frane-ker studenten bestaande, waarbij hij zich zoo onderscheidde, dat hij het ridderkruis der militaire Willemsorde verwierf, In het jaar 1839 werd hij hoogleeraar te Leiden, welke waardigheid hij mot eene Oratio de vero, unice in theologia sectando (Leiden

15


-ocr page 124-

OOR.

114

1840) aanvaardde ou tot aan zijnen dood, die don 111611 December 1852 plaats Imd, bekleedde. Behalve eene menigte verhandelingen in het mede door hem uitgegeven tijdschrift der Groninger godgeleerden; Waarheid in liefde en eenige losse stukjes, waaronder ook enkele in poezij, benevens twee rectorale oratiën en een Gedenkboek belrekhelijk den veldtogt der studenten van Groningen en Franeker (Groningen 1832) bestaan van hem twee bundels leerredenen, do een door bfim zeiven {Het kruis van Christus, Leiden 1843) de andere na zijnen dood {Nagelaten leerredenen 's Hertogenbosch 1853) uitgegeven.

Zie voorts: H. M. C. van Oosterzee, Het beeld van J. F. van Oordt J. Wz. ('s Hertogenbosch 1853).

OORLOG. De O. is de gewelddadige strijd tusschen volken en staten of tusschen vijandelijke partijen in denzelfden staat. Hij ontstaat als de erkenning van den wederzijdschcn regtstoestand (vrede) gestoord is en de staatkunde de magt niet heeft dien door onderhandelingen te herstellen. O. en strijd zijn bijna zoo oud als de raenschheid en zullen wel niet eer dan deze verdwijnen. De toenemende menschelijkheid en beschaving hebben den O. wel zeldzamer gemaakt, terwijl zelfs do gelukkigste O. niet eens de staatsoffers vergoedt, die hij veroorzaakt, zonder zelfs dat men de ellende mederekent, die zijn onvermijdelijk gevolg is. Dit uiterste middel wordt dan ook zoo lang mogelijk vermeden, maar in het staatsleven komen telkens omstandigheden voor, wier beslissing alleen door kracht van wapenen kan worden verkregen. De denkbeelden der vrienden van don vrede in Engeland zijn dan ook door de gebeurtenissen van den laalstcn tyd luide tegengesproken; die denkbeelden zullen altijd schipbreuk lijden op de onvolmaaktheid der omstandigheden, voor welke de O. als een zuiverend onweder noodig is. De Oorlogen kunnen om zeer verschillende redenon gevoerd worden en hebben dan ook oen zeer verschillend karakter. Men hoeft Oorlogen tusschen staten en burgeroorlogen, kabinets- en volksoorlogen, verove-rings- en verdedigingsoorlogen , onafhankelijkheids- en godsdienstoorlogen, enz. Volgens do wijze van oorlogvoeren onderscheidt men offensive en defensive Oorlogen, O. te land en ter zee en in den O. te land don veld- en vesting-O. Het doel van den O. is altijd hot onderworpen dor tegenpartij. Dit doel kan men bereiken door de nederlaag der vijandelijke strijdkrachten, zoo inogoiijk door hunne vernieling, door de verovering van hot vijandelijke land en de inbezitneming van zijne hulpbronnen. Men hoeft om dit doel te bereiken noodig 1°. krijgsmatorioel (strijdmiddelen en strijdkrachten, matorieel en personeel) 2°. eene krggsmagt, welke uit hot krijgsmaterieel georganiseerd W 3°. de oorlogvoering of gebruik dier krijgsmagt voor het oorlogsdoel.

De krijgsmagt bevat dus behalve het leger, ook nog alles wat door middel van geld, voortbrengselen, arbeidskrachten, enz. voor den O. gebruikt of daaruit geschapen wordt, bijv. vestingen, voorraad, paardendépols, technische inrigtingen, enz. — De oorlogvoering moot de vijandelijke strijdkrachten vernielen, ten minste zoodanig ontzenuwen, dat de vijand geen tegenstand moor kan bicden; het oorlogsplan en de loop der operatiën moeten daarnaar ingerigt zijn. Deze zijn evenwel zoo zamcngesteld en zoo ingewikkeld, zoo moeijelijk te overzien en to leiden, dat men geone vaste regelen voor de oorlogvoering kan geven en dat deze dus werkelijk eene kunst en wel eene der moeijelijkste kunsten is. Do operation, die den O. beslissen, worden in het algemeen groute O. genoemd; zij, die door kleinere troopenafdee-lingen vorrigt worden en de hoofdoporatfen voorbereiden, ondersteunen en verzekeren, als veiligheids- en patrouille-dienst, detachementen on partijgangers, dragen den naam van kleine O. Beidon zijn steeds met elkander in verband. — De toestand der oorlogvoerende magton beslist, of men het oorlogsdoel het best kan bereiken, door aanvallend of verdedigend te handelen. In het algemeen is het voordeelig hot krijgstooneel in 's vyands land te verplaatsen, ook daarom, omdat men dan zijn eigen leger gedeeltelijk met 's vijands hulpmiddelen kan onderhouden.

Het oorlogsplan wordt hetzij door den minister van O., hetzij door den opperbevelhebber, in overleg niet hoogere generaals en hoofdoflicieren, die den krijgsraad vormen, ontworpen. Voor sommigo gewigtige gevallen worden somtijds alle hoogere bevelhebbers tot eenon krijgsraad zamongeroepen. Het oorlogs-beginsel heeft ook dikwijls veranderingen ondergaan. Gedurende eenigen tijd volgde men een stelsel van afmatting ou trok den

O. in de lengte. Later hebben alle grooto veldheeren het beginsel van vernieling door beslissende slagen als hot juiste aangenomen; dit laat hot snelste het doel bereiken en spaart land-stroken en menschonlevons. Dit beginsel is vooral door Napoleon tot volkomen rijpheid gebragt.

Allengs is ook een zekor oorlogsgebruik ontstaan, dat is eene overeenkomst tusschon volken en legers omtrent hunne handelwijze voor bepaalde gevallen, bij voorbeeld ten opzigte van overwonnenen, van de inwoners des vijandoiyken lands, van parlementairen, bij wapenstilstanden, capitulation van troepen of vestingen, zelfs over het gebruik van sommige wapenen. Dit gebruik is in verschillende tijden zeer gewijzigd. De krijgsgevangenen werden vroeger ruw, zelfs wreedaardig behandeld, tot slaven gemaakt, vermoord of tegon hoog losgeld vrijgelaten. Thans staan zij bij alle beschaafde volken onder de bescherming van het volkenregt. Die in het gevecht zijne wapenen wegwerpt en pardon roept, geeft zich over als gevangene. Bij eene capitulatie geven de troepen zich gevangen en moeten zij de wapenen nederloggon. Het uitwisselen van krijgsgevangenen, naar getalsterkte en naar rang, geschiedt nog tegenwoordig. Somtijds worden zij ook vrijgelaten op de voorwaarde om in den O. of in den veldtogt niet meer te dienen en verbeuren zij het leven, als zij die voorwaarde niet nakomen. Het mishandelen der krijgsgevangenon, zoo als in Engeland op do pontons en in Rusland in Siberië plaats vond, is eene schande voor eene beschaafde natie.

Sommigo volken hebben nog bijzondere gebruiken in den O. Zoo baden de Zwitsers knielend voor den slag van Murten in 1476; zoo wierpen de Duitsche landsknechton stof achter zich, voor dat zij in den strijd gingen. Hiertoe behoort ook de oorlogskreet, hetzij voor een' bepaalden dag, zoo als bij de keizerlijken in 1631 bij Breitonfeld Jesus Maria, bij do Zweden: Immanuel, of nationaal zoo als San Jago bij de Spanjaarden, George bij de Engelschen, Montjoie St Denis bij de Franschen, Vive l'Empereur onder Napoleon, Hurrah! bij de Russen en andere volken. Deze oorlogskreet moet niet verwisseld worden met het veldgeschrei, dat dagelijks uitgegeven wordt en tot bo-teekenis voor de voorposten dient.

Oorlogsschade noemt men het verlies, dat een land en do bewoners geleden hebben. Dit is niet alleen het geval met het oor-logstoonoel maar ook mot de landen, die men doortrekt. Deze schade is altijd zeer aanzienlijk. In sommigo gevallen betaalt de overwonnene voor de oorlogskosten eene vaste som.

De kennis van den O. is voor ieder militair van het hoogste belang en wordt vooral bevorderd door een grondige studie der krijgsgeschiedenis. Hoedanig die studie moet ingerigt worden, leze men in do inleiding van Renard, Beschouwingen over de tak-tiek der infanterie in Europa, (uit het Fransch vertaald door Landolt, Amsterdam 1858).

De krijgskunde heeft zich langzamerhand ontwikkeld en tijdperken van bloei, van verval, van voor- en achteruitgang gehad. Hare taak is het, de beslissing op de zekerste on voordee-ligste wijze te verkrijgen. Evenwel bestaan er enkele zaken, die onder gelijke omstandigheden, dezelfde zijn, maar in hunne toepassing bestaat zoo veel verschil, dat men geeno vaste regels kan stellen. Nationale eigonschappon der volken en staten, gesteldheid van het oorlogstooneel, voorhanden middelen en strijdkrachten, ondervinding van vroegere Oorlogen, nieuwe uitvindingen, enz. zijn de zaken die den grootsten invloed uitoefenen.

Men zie over O. F. von Kausler, Napoleon's Grundsiitze, Ansichten und Ausserungen über Kriegskunst und Kriegsmesen (2 dln. in 8quot;. Leipzig 1827). von Valentini, Jiie Ltlre vom Kriege (3 dln. in 8quot;. Leipzig 1820 volgg.); Jomini, Précis de l'art de la guerre (in 8°. Parijs 1849); Erzherzog Carl, Grxmdsdtze der Strategie er lantert, durch die Darstellung des Feldzugs von 1796 in JJeutsch-land (3 dln. Weenen 1819); W. von Willesen , Theorie des grossen Krieges angewendet auf den Russisch-Polnischen Feldzug von 1831 2 dln. in 8U. Berlijn 1840); von Clausewitz, vom Kriege (in 8°. Berlijn, in het Nederlandsch vertaald doorE. H. Brouwer,Breda 1845). L.

OORLOGSCHIP. De schepen worden in het algemeen benoemd naar de bestemming, waarvoor zij zijn uitgerust; zoo als; transportschepen, waarvan men zich bedient om troepen, levensmiddelen als andorzins over te brongen; koopvaardijschepen, die


-ocr page 125-

OOR-OOS.

115

| ooron zouden kruipen, 't geen voor 't minst genomen zeer on-I waarschijnlijk is.

Zij hebben een langwerpig plat ligchaam, den kop naar achteren in een' hals versmald, de sprieten lang en draadvormig, zamongostoldo en geeue enkelvoudige oogen, de monddeelen tot kaauwen ingorigt; het borststuk vierkant doch van achteren toe-gerond en korte dekschilden, waaronder do vleugels op zeer merkwaardige wijze opgeplooid liggen. Aan hot slanke en zeer buigzame achterlijf ziet men een paar hoornachtige uitsteeksels, die beweegbaar zijnde, als een nijptang kunnen werken. Als de O. verontrust wordt, opent hij dit wapen en steekt het dreigend boven zijn ligchaam op.

Er zijn zeer vele soorten van Oorwormen. De meest bekende is onze gewone O. {Forjicula auricularia L.), welke ongeveer 2 Ned. duim lang wordt, glad en glimmend roodbruin is mot-roodon kop; do sprieten en pooten, gelijk mede de zoomen van het dekschild zijn geelachtig.

Dit insect, ten onrogto worm geuoenul, is een nachtdier; over dag verschuilt het zich in allerlei holten en spleten. Aau de tuinlieden brengt het groote schade toe, daar het veel sappige vruchten en misschien ook wel fijne bloemou tet voedsel gebruikt. Van daar dat men allerlei middelen heeft aangewend om het aantal dezer lastige insecten to verminderen. Een uitmuntend middel is gedroogde papaverbollon of hollo stengels in de spalieren dor vruchtboomon te steken en deze dos morgens in een emmer met water te ledigen van de Oorwormen, die er des nachts in gekropen zijn.

Merkwaardig is het dat de wijfjes do oijeren als vogels be-broeijon en de jongen uogcenigen tijd bewaken, gelijk do klokhen de kiekens.

OOST (Jakob van) de oude, schilder, werd in 1600 te Brugge geboren en aldaar den 19dC11 Januarij 1610 in het register der schilders ingeschreven. Hij was do leerling van zijnen broeder Erans, die in 1625 in den bloei zijns levens overleed. Naar Italië gereisd, bestudoordo hij daar inzonderheid de manier van Hannibal Carracci en werd die zoodanig meester dat hij, even als vroeger de werken van Rubens en van Dijek bedriogolijk door hom werden geeopieërd, er meermalen in slaagde om zijne werken voor die van genoemden Italiaanscheu meestor te laten doorgaan. In 1G30 te Brugge teruggekeerd, schilderde hij een aantal historiële voorstellingen, altaarstukken en portretten, die hem vrij wat voordeel en een' eervollen naam verwierven. Zijne latere werken waren do beste en tot zijne meest geroemde schilderijen behooren eene afneming in de Jezuitenkerk to Brugge, negen voorstellingen in de abdij van St. Trujjen, enz. Hij overleed in 1671.

OOST (Jakob van) de jongere, schilder, werd in 1637 te Brugge geboren en was do leerling van zijnen bovengenoemden vader. Hij begaf zich naar Parijs en van daar naar Rome, waar hij geruimen tijd doorbragt mot de studio der eerste Italiaanscho meesters. To Brugge teruggekeerd, vond hij er veel bijval, maar hg begaf zich andermaal op reis naar Parijs, bleef echter te Rijssel toeven, vond daar werk en roem, trad er in hot huwelijk en bleef er 41 jaren lang wonen. In zijnon ouderdom keerde hij naar Brugge terug en overleed aldaar den ag8quot;quot; December 1713. Hij schilderde in den stijl zijns vaders, maar was broeder in zijne opvatting. Zijne moeste schilderijen en portretten worden te Rijssel gevonden.

OOSTBURG. Eene kleine, maar welvarende stad in het vroeger aldus genoemde Staats-Vlaanderen, thans tot de provincie Zeeland bchoorende. Zij is do hoofdplaats van een kanton en telt bijna 2,000 inwoners, die hun bestaan vinden in landbouw, graanhandel en winkelnering. De Hervormden en de R. Catho-lieke gemeente hebben ieder eene zeer nette kerk.

OOSTEN (Het). Een der vier zoogenoemde hoofdstroken des hemels, midden tusschen het noorden en het zuiden, zoodanig, dat indien men het gelaat naar het zuiden wendt, men het O. aan zijne linkerzijde heeft. Tijdens de nachteveningen gaat do zon juist in hot O. op; in den winter zuidelijker, in den zomer noordelijker. Vandaar dat het O. liet zinnebeeld is van licht, loven en kracht.

OOSTEN DE HRUYN (Geruit Willem van), geboren to Amersfoort den 17dcn October 1717, overleden op zijn landgoed Randenbroek bij Amersfoort den 16lllt;!1'July 1797, was gedurende

do handelaars bevrachten met ladingen, om er in overzeesche plaat- j sen hun voordeel mede te doen; visscliersvaartuigen, die ter viseh- ] vangst zijn uitgerust enz. Zoo ook zijn oorlogschepen schepen, van dezen of genen staat, die van vuurmonden zijn voorzien, ten einde in tijd van gevaar den staat of zijne bezittingen te besehermen, den oorlog te voeren buiten 's lands, bevriende stalen ter hulp te snellen, in een woord do region van den staat, waar zij worden aangerand, door kracht van wapenen te handhaven. De batterij van een oorlogschip is afhankelijk van zijno grootte en kan verschillen van 150 tot 5 vuurmonden. Schepen met 150 tot 90 stukkon gewapend dragen den naam van driedoks-linie-schepen; zij hebben drie overdekte batterijen, benevens eene batterij op hot bovendek. De kanonnen zijn grootondeels geplaatst in de zijden van hot schip, ook enkele voor- en achteruit; daartoe zijn vierkante gaten in do boorden gespaard, geschutpoorten genaamd, die bij ruw weêr en hoogloopoudo zee, wanneer het stuk, dat op een beweegbaar affuit ligt, is ingehaald, kunnen gesloten worden. Schepen met 90 tot 60 stukken geschut booten linieschepen; zij hebben twee overdekte batterijen. De fregatten en kuilkorvetten, die tot 20 stukken voeren, hebben slechts e'éuo overdekte batterij. Do kleinere schepen, zoo als brikkon on schoeners, hebben hunne batterij op het bovendek. Ook met do ka-nonncerbooten, die voor do dienst op de rivieren bestemd zijn, is zulks het geval. De linieschepen tot en met de kuilkorvetten hebben een vol driemast-tuig, dat is mot ra- of vierkante zeilen aan al de masten; de brikken hebben twee masten met ra-zeilen; de schoeners hebben twee masten en gaffelzeilen, soms ook aan de voorste of fokkemast razeilen, in welk geval zij schoener-brikkon worden genoemd; de kanonneerbooten hebben een één-mast tuig. Tegenwoordig zijn de oorlogschepen, althans die van den latoron tijd, allen van stoomvermogen voorzien; zoodat do onderscheiding van stoomschepen niet meer to pas komt; vroeger, toen men zich uitsluitend van de raderen bediende, was do toepassing van den stoom op een oorlogschip moeijelijki 1quot;. om dat daardoor de werking van het geschut belemmerd word; 2°. omdat een schot in de raderkasten voldoende kon zijn, om de werking van den stoom te verlammen. Sints men echter heeft uitgedacht, om do schepen van eene schroef aan do achtersteven te voorzien, is dit bezwaar opgeheven. In tijd van oorlog worden er ook wel door particulieren schepen uitgezonden, die ton oorlog zijn toegerust en trachten, door den vijand te benadeolon, buit te maken; deze worden alsdan van wego den staat van kaperbrieven voorzien, en hoeten, naar aanleiding daarvan kaperschepen of kapers; wanneer zulke brieven ontbreken, noemt men hen roofschepen. De equipage van een oorlogschip is afhankelijk van do batterij , en moet sterk genoeg zijn om deze behoorlijk te kunnen bedienen; het is om die roden, dat de oorlogschepen altijd veel zwaarder bemand zijn, dan de door den handel uitgeruste vaartuigen.

OORT (A. van). (Zie Noort, van),

OORTMAN (Jan) werd omstreeks 1750 te Weesp geboren en was aldaar figuursnijder bij de katoendrukkorij. Later naar Amsterdam gekomen, verwierf hij zich een' gunstig bekenden naam door zijne houtgravuren, welke hij o. a. voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en voor de werken van Dr. van Woensel vervaardigde. Hij overleed te Amsterdam den 5dcn Mei 1823.

OORTMAN (Joachim Jan), graveur, zoon van bovengenoemde, werd den 23'lcn Mei 1777 te Weesp geboren, werd door W; Koek en later door Hodges in do graveerkunst onderwezen en begaf zich vervolgens naar Parijs, waar hij onder do leiding van den graveur Claessens werkzaam was. Hij werkte o. a. mede aan de platen van het door Fichol uitgegeven museum en verwierf zich grooten lof voor twee platen in eene nieuwe uitgave der Lusiade van Oamoëns. Hij overleed te Parijs, in don bloei zijns levens en zijner werkzaamheid, den «^quot;Januarij 1818. Nagler vermeldt in zijn Künstlerlexicon 33 nummers van zijne werken.

OORUILEN. (Zie Uilen).

OORWORM. Do Oorwormen {Forjiculariaé) maken eene familie uit in de orde der Orthoptera onder do Insecten of worden door eenige schrijvers als eene bijzondere orde, die der Jje.nu(tptera beschouwd. Hunne benaming zullen zij wel verschuldigd zijn aau de onjuiste mooning dat zij slapende lieden in de

-ocr page 126-

oos.

cenc reoks vnu jaron woonachtig te Haarlem, waar hem in hot jaar 1755 door de regering werd opgedragen eene geschiedkundige beschrijving der stad te vervaardigen. Het l'16 dl. van dat werk is te Haarlem in 1765 uitgegeven, maar het vervolg nimmer verschenen, hetgeen te meer jammer is, omdat hetgeen hot licht ziet, veel waarde heeft. Hij heeft zich ook als Latijnsch dichter bekend gemaakt door kleine, ieder afzonderlijk gedrukte Carmma en als wijsgeerig beoefenaar van geschiedenis cn volkenkennis door een Latijnsch antwoord op eene vraag van hot Stol-piaansch legaat op de vraag; „welke vorderingen hebben in de zedekunde die volken gemaakt, welke de goddelijke openbaring niet gekend hebben?quot; (Leiden 1788). Voorts vermelden wij nog, behalve zijne inaugurale dissertatie cn'inine autophoniae (Utrecht 1748) eu een Discursus de patrio, potestate (Haarlem 1751), een Vita Iladriani Junii in de Miscell. crit. nov. (Amsterdam 1751) F. XII. pag. 390—434.

OOSTENDE. Eene door scheepvaart, visscherij, zeebaden enz. zeer welvarende stad in de Belgische provincie West-vlaanderen, met 14,000 inwoners. Zij heeft eene haven, in de Noordzee uitkomende en werd door prins Willem den Islen gedurende den krijg tegen de Spanjaarden versterkt.

OOSTENRIJK (Het Aartsuertogdom) is dat gedeelte der Oostenrijksche monarchie, hetwelk door Bohemen, Moravië, Hongarije, Stiermarken, Tyrol en Beijeren wordt ingesloten, en met inbegrip van het hertogdom Saltzburg', dat op 130J □ mijlen 146,709 inwoners telt, eene oppervlakte van 708J- □ mijlen beslaat, met eene bevolking van 2,535,916 zielen. Het eigenlijke aartshertogdom wordt in Opper- en Nedor-O. verdeeld, welke beide van het -westen naar het oosten door den Donau doorsneden worden. Zoowel die rivier als hare talrijke zijrivieren be-sproeijen het overvloedig. Met uitzondering der vlakten , die langs hare oevers voorkomen, is de grond bergachtig en weinig vruchtbaar. Van de bergen, die zich in Neder O. tot meer dan 2,000, in Opper O. tot meer dan 3000 meters verheffen, zijn de toppen meest met sneeuw en ijs bedekt; de lagere deelen met bosschen en weilanden, welke laatsten zich dan wel tot in de vlakten uitbreiden. Voortbrengselen zijn: hout, wijn, boomvruchten en mineralen, onder welke vooral zout en verschillende steensoorten.

Het aartshertogdom is zijn' oorsprong verschuldigd aan Karei den Groeten, die omstreeks 800 deze streek op de Avaren veroverde, en haar onder den naam van oostelijke mark tot een der grensgraafsehappen van zijn uitgestrekt rijk maakte. Latei-vergroot en tot een hertogdom verheven, kwam het in 1282 aan het Habsburgsche huis, welks leden sedert de XVde eeuw bijna onafgebroken de Duitsch-keizerlijke kroon droegen. Toen de kroon van Bohemen in 1526, die van Hongarije in 1527 in het geslacht dor Oostenrijksche vorsten erfelijk was geworden, werd hun aanzieu daardoor niet weinig verhoogd. De titel van aartshertog schijnt omstreeks 1483 voor het eerst door keizer Fre-derik den inden aan zijnen zoon Maximiliaan gegeven te zijn. (Wagenaar, Vaderlaitdsche Historie IV p. 226).

OOSTENRIJK (Het Keizerrijk), een der aanzienlijkste staten van Europa, bevat verscheidene deelen, die door den keizer onder verschillende titels geregeerd worden, en gezamenlijk het keizerrijk uitmaken, dat door Beijeren, Saksen, 1'ruisscn, Rusland, Moldavië, Walachije, Servië, Turkije, de Adriatische zee, Sardinië en Zwitserland wordt ingesloten. Het zijn deels Duitsche, deels Hongaarsche, Poolsche cn Italiaanschc landen. Duitsche landen zijn hot aartshertoigdom O. met het hertogdom Saltzburg, bet hertogdom Stiermarken, het graafschap Tyrol, het koningrijk Bohemen, het markgraafschap Moravië met het hertogdom Silezië, en het koningrijk Illyrië, waartoe de hertogdommen Krain en Karinthië behooren. Hongaarsche landen zijn de koningrijken Hongarije, Slavonië, Croatië, Dalmatië, het vorstendom Zevenbergen en de Militaire grenzen. Poolsche landen zijn het koningrijk Gallieië met Lodomirië, het groot-hertogdom Krakau en het hertogdom Bukowina. Het Lombardisch-Veneti-aansche land. De geheele monarchie telde in 1859, na aftrok van hetgeen volgens den vrede van Zurich aan Sardinië was afgestaan, op 11751J □ mijlen 35,040,810 zielen, en dus gemiddeld 2982 op eene D mijl. Voor do afzonderlijke deelen raadplege men de verschillende artikels.

De geheele monarchie is volgens de Pragmatische Sanctie van Karei den VIdon ondeelbaar en erfelyk, zoowel in de mannelijke als vrouwelijke linie, volgens het regt van eerstgeboorte, doch zoo, dat. vrouwen slechts bij geheole ontstentenis van mannelijke nakomelingen opvolgen. In geval het regerende huis uitsterft , hebben de stenden van Hongarije en Bohemen het regt zich een nieuwen koning te kiezen, terwijl in andere staten de laatste vorst zijn opvolger mag benoemen.

De grondgesteldheid des lands is zeer bergachtig. De Alpen, Karpathen en Sudeten, welke laatsten zich weder aan het Ertsgebergte aansluiten, doorsnijden, of begrenzen het en breiden zich door zijtakken in verschillende rigtingen nit. Hoewel nu zelfs 4 van den grond bergland of tafelland is, zoo belet zulks toch niet dat, met inbegrip van het bosch- en weiland, wel f productief is. De Alpen- en Karpathenlanden zijn rijk aan bergmeren, onder welke het Lange meer in de Karpathen, dat wel 2000 meters boven den zeespiegel ligt. Andere meeren zijn het Platten-meer, het Neusiedler-meer, en dat van Cirknitz, hetwelk door het regelmatig wegvloeijen zijns waters bekend is. De vlakten strekken zich langs de oevers der rivieren uit. Zoo behoort ten noorden van de Po nog een deel der Lombardische vlakte aan O., wordt Gallieië ten deele tot de Sarmatische vlakte gerekend, en vindt men aan den Donau en de daarin uitstroo-mende rivieren de zoogenaamde Oostenrijksche en Hongaarsche vlakten, in welke zelfs moerassen voorkomen. O. heeft alleen aan de Adriatische zeehavens, zoo tot het drijven van zeehandel, als tot hot uitrusten van oorlogschepen. Do voornaamsten zijn Venetië, Chioggia, Triest en Rovigno.

De hoofdstroom des geheelen rijks is de Donau, die bij Pas-sau op Oostcnrijksch gebied komt, cn het bij Orsowa eerst verlaat. Hij neemt aan de regtcr zijde de Inn, do Enns, de Raai, de Drave met de Mur en de Save met de Kulpa, aan de linkerzijde de March, de Gran en de Theiss op. Andere rivieren zijn de Rijn op do grenzen van Tyrol, de Elbe met do Moldau en de Eijer in Bohemen, de Oder cn de Weichsel, die op Oostcnrijksch gebied ontspringen doch het spoedig verlaten, de, Dniest, de Etsch en de Po. Het aantal kanalen, is met uitzondering van het Venotiaanscho, waar die van Legnago, Bianco, Loreo e. a. gevonden worden, geenszins geëvenredigd aan de behoefte, daar het zich tot het Neustadterkanaal in O., het Fransche- of Bacserkanaal en het Begakanaal in Hongarije bepaalt. Hoewel nu reeds aanzienlijke afstanden met roei- on stoomschepen kunnen worden afgelegd, zoo blijft in dit opzigt nog veel te doen, daar kanalen in vele streken der monarchie de beste middelen van gemeenschap zouden zijn, veelvuldige overstroomingen zouden voorkomen, en nog weinig aangebouwde gedeelten voor den landbouw meer geschikt zouden maken. Mogt nu met betrekking tot het kanaalwezon veel verzuimd zijn, zoo heeft de waterweg langs de rivieren op verschillende plaatsen verbeteringen ondergaan. Sedert 1850 bestaat er voor do vaart op den Donau en zijne zijrivieren eeno stoombootmaatschappij, cn sedert 1852 eene geregelde sleepdienst. Het verkeer te water heeft opwaarts tot Ulm, en nederwaarts tot de vorstendommen cn Constantinopel plaats. De transito-handel wordt er grootelijks door bevorderd. In de laatste 25 jaren zijn in verschillende rigtingen spoorwegen en telegraphen aangelegd; Reeds vroeger waren vele kunstwegen tot stand gekomen, van welke sommigen over bergen en bergpassen loopen.

In een land als O. dat zich van 42° tot 51° N. Br. uitstrekt en eene sterke afwisseling van hoogere en lagere streken aanbiedt, moeten zoowel klimaat als voortbrengselen zeer uiteenloopend zijn. De noordelijke landen leveren granen, boomvruchten, hennip en vlas, die in de zuidelijke streken niet gevonden worden, welke daarentegen rijk zijn aan allerlei zuidvruchten. Een voornaam voortbrengsel, vooral van het midden des lands, is de wijn, van welke in de Hongaarsche landen wereldberoemde soorten worden gewonnen. De landbouw staat in de Duitsche landen op hoogeren trap, dan in Hongaarsche, doch vindt inde mindere beschaving en dienstbaarheid der lagere volksklassen, in het landbezit dos hoogen adels, groote beletselen voor zijne verdere ontwikkeling. Van daar, dat vele benoodigdhoden, zoo tot levensonderhoud, als tot het drijven van fabrieken, nog van elders moeten worden aangevoerd. Op do weilanden, in bergachtige streken, wordt veel veeteelt gedreven, terwijl do wouden, die er aangetroffen worden, en meer dan ^ van den bebouwden grond beslaan, een voornaam handelsartikel opleveren, en


-ocr page 127-

oos.

117

de grondstof tot het vervaardigen van pok, potasch, houtskool, enz.

In de woeste bergstreken der Karpathen en Alpen treft men beeren, wolven, steenbokken, gemzen en atponhazen aan. Van meer belang, dan de jagt op die dieren, is de vischvangst op den Donau, de Theiss en andere rivieren, op de meeren en langs de kusten van Dalmatië. Do veeteelt is slechts in enkele kroonlanden voortreffelijk te noemen , in anderen daarentegen zeer achterlijk en niet toereikend voor de behoefte, zoodat nog voortdurend slagtvee van buiten, cn met name uit de Donau-vorsten-dommen, wordt ingevoerd. Het aanfokken van paarden en schapen wordt door de regering aangemoedigd. Geiten worden vooral in Dalmatië, varkens in Hongarije aangekweekt. In 1851 waren in de gehcele monarchie 3,229,884 paarden , ongerekend de 75,000 die zich bij het leger bevonden, 10,410,484 stuks rundvee, 16,801,545 schapen, welker aantal door anderen echter op 25, ja 34,000,000 gerekend werd, 2,275,900 geiten en 7,401,300 varkens. Bijna ^ der geheele bevolking houdt zich mot landbouw en veeteelt bezig, zoodat O. tot de landbouwende staten van Europa behoort. Zoowel de betrekkelijke ligging des lands, als de rijkdom des bodems hebben het die bestemming aangewezen, welke echter wegens reeds genoemde beletselen nog nergens tot die volkomenheid is opgedreven, waartoe de natuurlijke gegevens bestaan.

Bovendien is er zulk een overvloed van delfstoffen, als in geen ander land van Europa het geval is. Het bearbeiden der mijnen maakt dan ook eenen voornamen tak van industrie uit. Van de gezamenlijke opbrengst, die jaarlijks gemiddeld 120 mi-lioen gulden bedraagt, wordt nagenoeg de helft aan zout, en | aan verscbillende steen- en aardsoorten gewonnen, onder welke eersten zoowel uitmuntende bouwmaterialen als edele gesteenten te begrijpen zijn. Voorts vindt men er goud en zilver, van welke edele metalen O., op Rusland na, meer levert, dan eenig ander land van Europa, kwik, koper, tin, zink, lood, ijzer, zwavel, antimonium, enz. Er zijn ook vele minerale bronnen. Aan het ontginnen der steenkolen-mijnen, waaraan O. zeer rijk moet zijn, is nog weinig gedaan. Vele zijn nog niet onderzocht, en van die, welke reeds opgespoord en onderzocht zijn, liggen nog verscheidene onaangeroerd. Zij bevinden zich in verschillende oorden des lands, doch meest in Bohemen en Moravië.

De industrie, in de westelijke landen der monarchie over het algemeen meer ontwikkeld dan in de oostelijke, staat in vele opzigten beneden die van andere staten van Europa. Eenige producten, als bewerkt glas en metaal, welke reeds van oudsher door do Oostenrijksche fabrieken in zeer goede hoedanigheid geleverd werden, kunnen tegen het achterlijke in vele andere fa-briekaten, die er desgelijks met vrucht konden vervaardigd worden, niet opwegen. Maria Theresia baande den weg tot verbetering, door het opheffen van vele monopoliën. De rijkdom des lands aan grondstoffen, do lage arbeidsloonen, deden toen het fabriekwezen, onder begunstiging van een verbodstelsel, zich ontwikkelen, in weerwil der verwoestende oorlogen , onder genoemde vorstin cn hare opvolgers gevoerd, zoodat men later in het stelsel van bescherming eenige wijzigingen kon aanbrengen, en het zelfs in enkele opzigten laten varen. De gezamenlijke opbrengst der fabrieken wordt op omstreeks 1000 millioen begroot, terwijl die van landbouw en veeteelt wel het drievoud er van bedraagt. De uitvoer is echter gering, en nog verminderd, na het verlies van Lombardijë, welks zijde-fabrieken een der voornaamste artikelen van uitvoer opleverden. De handel, hoewel in de laatste jaren zeer toegenomen, is desgelijks nog niet geëvendigd aan de ligging, de grootte en de hulpbronnen des lands. De beletselen zijn deels te zoeken in het moeijelijke verkeer, wegens de bergachtigheid des lands, doch deels ook in de maatregelen der regering, die slechts langzamerhand den ouden weg verlaat en tot verbetering van het verkeer, het opheffen van verbodsbepalingen en tollen overgaat. Vele riviertollen en binnenlandsche tolliniën zijn sedert 1850 opgeheven. De invoerregten op vele grondstoffen, koloniale en andere waren zijn verlaagd, terwijl het verbod van invoer zich slechts tot dien van zout, buskruid en tabak bepaalt. Geen artikel kan geheel vrij worden ingevoerd; daarentegen is de transito-handel, in het belang van naburige staten en van eigen commissiehandel, zoo veel mogelyk vrijgesteld. In 1859 kwamen te Triest 10969 vaartuigen binnen, metende 779,173 ton, onder welke 1044 stoomschepen. Van de zeilschepen waren 65, van do stoomschepen 6 onder Nederlandscho vlag. De uitvoer naar vreemde havens bedroeg ongeveer 46 millioen gulden, de invoer daarentegen bijna 84 millioen gulden. Venetië werd in het zelfde jaar door 4518 bodems aangedaan. In gezamenlijke havens aan de Adriatische zoo kwamen 78014 Oostenrijksche en 5134 vreemde schepen binnen. Onder do vaartuigen te Triest binnen geloopen, waren meer dan 8000 Oostenrijksche. De Oostenrijksche koopvaardijvloot bestaat uit schepen voor de groote vaart (di longo corso) tot het aandoen van alle eigen cn vreemde havens goregtigd; kustvaarders in uitgestrek-ten zin (di grande cabottagio) welke alle havens der Middol-landsche zee tot aan do straat van Gibraltar mogen bezoeken j kustvaarders in beperkten zin (di piccolo cabottagio) welke slechts Oostenrijksche havens mogen aandoen, en zich ten deele tot die van het gewest, waar zij te huis bobooren, moeten bepalen.

De geheele Oostenrijksche koopvaardijvloot bestond, bij het einde van 1859, uit 9606 bodems, metende 349,491 ton en bemand met 34672 koppen. Daaronder bevonden zich 59 stoom-sehopen, 606 schepen voor do groote vaart en 362 kustvaarders voor de Middellandsehe zeo. Sedert 1858 is het getal schepen met 40 verminderd, ten gevolge van vele schipbreuken, welker getal meer dan het dubbele daarvan beliep.

Triest is de zetel van het bestuur der Oostenrijksche marine, welke sedert 1850 eerst eenigzins ontwikkeld is, en thans behalve eene menigte kleiner vaartuigen, uit 33 stoomschepen niet 333 stukken, en 15 zeilschepen met 358 stukken bestaat.

Do binnenlandsche handel, tusschen de verschillende kroonlanden, is van het grootste belang, en Weenen is er het middelpunt van. Het bedrag van den gezamenlijken doorvoerhandel beliep in 1850 ruim 90 millioen guldon. Een krachtig hulpmiddel tot verdediging der grenzen togen de aanvallen van naburige mogendheden, zijn de hoogo borgen , wolko de meeste landen dokken. De gevaarlykste punten, onder welke de bekende vierhoek in het Venetiaansche, zijn mot vestingen voorzien, terwijl de rivieren op eenige punten een geschikt verdedigingsmiddel tegen een binnendringenden vijand opleveren. Over do inrigting der militaire grenzen, zie men dat artikel. De omstandigheid, dat de Oostenrijksche vorsten gernimen tijd elkander in de Duitsch-keizerlijke waardigheid opvolgden, en dan in tijd van nood over do strijdkrachten des rijks konden beschikken, deed hen aanvankelijk weinig zorg aan een oigen leger besteden. Eerst na den vrede van Munster, die den rijksvorsten eene meer onafhankelijke stelling tegenover den keizer verleende, en hen daardoor in de gelegenheid stelde zich somtijds onder zijne vijanden te scharen, deed zich de behoefte daaraan meer nadrukkelijk gevoelen. In oorlogen met de Turken en Franschen werd hot geoefend, en kreeg onder Maria Theresia, toen het aantal huurlingen verminderde, een meer nationaal karakter. In 1860 telde het leger op voet van vrede 197,864 man infanterie 40,341 man cavalerie, 60,498 man van verschillende wapens, tezamen 298,703 man; op voet van oorlog 468,540 man linietroepen, 52,718 man cavalerie, 110,755 van verschillende wapens, te zamen 632,Oi;i man. Het personeel op de vloot gebezigd bedroeg alles te zamen slechts omstreeks 7000 man.

De regering was tot 1848, in dc meeste Oostenrijksche staten, onbepaald monarchaal, of zeer weinig beperkt. In Hongarije met Oroatië en Slavonic was het vorstelijk gezag, volgens de gouden bul op het privilegie van Andreas den IIlllt;!n bepaald door de vergadering der magnaten en stenden, waarin echter slechts de geestelijkheid en de adel zitting hadden. Eene dergelijke stenden-vergadering bestond ook in Zevenborgen. De stenden of landdagen, voor zoover die ook in andere staten aanwezig waren, hadden echter weinig invloed. Ton gevolge der bewegingen van 1848, werd den 4lle11 Maart 1849 eene constitutie geoctrooijeerd, die echter nooit in werking kwam, en later weder geheel werd ingetrokken, waarna eene nieuwe organisatie in het leven trad, volgens eene kabinetsorder van don 20lltcn Augustus en een keizerlijk patent van den 31quot;0tl December 1851. De regering verliet daarmede de baan van den vooruitgang, doch onthief tevens do verschillende godsdienstige gezindheden van het tot dus vorrc uitgeoefend staatsgezag, erkende de gelijkheid van allen voor de wet, en ging voort met don grond van daarop rustende las-


-ocr page 128-

oos.

ten te ontheften. Velerlei moeijolijkhedcn en op sommige plaatsen kwalijk verborgen misnoegen hebben den tegenwoordigen keizer tot eene wyziging dos bestuurs in milderen zin doen overgaan. Bij een keizerlijk schrijven van den 208ton October I860, in de Wiener Zeüimg van den volgenden dag opgenomen, heeft de staatsregeling eene aanzienlijko verandering ondergaan, daar het de landdagen en den rijksraad eene uilgebreidere magt toekent, dan zij tot dus verre bezaten. Reeds den 27sl6n December 1860 en en den 26»,c° Februari) 1861 zijn er veranderingen in gemaakt, met het oogmerk om, na vele vroegere pogingen tot centralisatie, do bijzondere staten weder meer zelfstandigheid te geven. Het vervolg zal eerst doen zien in hoeverre de toegestane regten aan do verwachting beantwoorden.

De kanker, die aan het welzijn der Oostenrijksche monarchie knaagt, is echter nog niet zoo zeer de gebreken des landbe-stuurs in het algemeen, clan wel die in het beheer der finanticn in het bijzonder. Het crcdiet van Oostenrijk is in do laatste jaren zeer verminderd, hetgeen minder aan de grootte der staatsschuld, dan wel aan de jaarlijksche tekorten is toe te schrijven. Volgens eene mededeeling des ministers van finantien in 1860 beliep do staatsschuld ruim 2,915 millioen gulden d. i. gemiddeld 83 guldon per hoofd.

Die verhouding van do staatsschuld tot de bevolking is, veel ongunstiger in Frankrijk, Spanje, Denemarken, Groot-Hrittanje, en het ongunstigst in Nederland, waar de schuld per hoofd op 380 gulden gesteld wordt, en is dus geene genoegzame verklaring voor het gebrek aan vertrouwen in Oostenrijks iinantiële krachten. Eene meer afdoende vindt men in het jaarlijksch te kort op do begrooting, hetwelk in do jaren 1848 tot 1858 gemiddeld 92 millioen per jaar bedroeg.

Een gevolg van de zamenstelling der monarchie is, dat hare bevolking uit verschillende bestanddeelen bestaat, welko door hare nationale eigenaardigheden ten deele scherp afgescheiden zijn, iels dat alleen in Eusland in nog grootere mate het geval is. Onder allo stammen zijn de Slavische het talrijkst, daar van de 35 millioen bewoners omstreeks 15 daartoe beboeren. Zij vervallen echter weder in onderdeelen, als Czechen, Moraviërs, Polen, Rulhenicrs, Slavoniërs, Croaten , Serviërs, Bulgaren. Het aantal Duitschcrs bedraagt bijna 8, dat der liomanen 5J., dat der Magyaren 5 millioen. Voorts zijn er Joden, Armeniers, Albanezen, Zigeuners (Heidens), Grieken, enz. welker gezamenlijk aantal in 1857 ruim 1,200,000 bedroeg, waaronder meer dan 1 millioen Joden. Die bevolking is zeer ongelijk verdeeld. Het noordwesten en zuidwesten zijn bet sterkst, do Alpenlanden en do oostelijke grenzen het zwakst bevolkt. Bohetnen en Venetië zijn het digtst bevolkt, daar in het eerste gemiddeld 4985, in bet laatste 5355 op eene Q mijl wonen.

De meerderheid dor bevolking (23,966,055) is R. Catholiok. In 1857 bedroeg het aantal Protestanten 3,233,486, waaronder 1,218,831 Lntherschen en 1,963,785 Gereformeerden. De invloed der Catliolieke geestelijkheid is, in weerwil der vrijheid aan andere gezindheden toegestaan, overwegend. Het aantal kloosters, in de XVIIld0 eeuw tot 2024 gestegen, was, ten gevolge der hervormingen van Jozef den H^n en van den invloed der oorlogen met Frankrijk, in 1816 tot 800 gedaald, doch beeft sedert weder eenige vermindering ondergaan. De meesten daarvan zijn tevens inrigtingen van opvoeding en onderwijs. Over het geheel heeft de kerk op alle onderwijs in den staat een' overwegenden invloed. De Jezuiten, die in 1848 het land moesten ruimen, koerden in 1850 en 1852 terug en werden in het bezit hunner opvoedingsgestichten hersield. Do toestand van het lager onderwijs laat nog veel te wensehen over, doch is in de Duitsche landen over het algemeen beter dan in de overigen. Er zijn universiteiten te Wcenen, Praag, Olmutz, Gratz, Inspruck, Padua, Pesth, Lemberg en Krakau, academiën voor regtsgeleerdheid te Presburg, Kaschau, Groot-Waradein, Agram en Hermannstad; scholen voor techniek, waaronder do keizerlijke polytechnische te Ween en; scholen voor den landbouw en verschillende industriële ondernemingen, als mijnonlginning, houtcultuur, enz.; vele gym-nasiën, onder welke in Silezië, Hongarije en Zevenbergen 51 voor Protestanten; militaire academiën te Weenen, Neustadt, Olmutz, Znaim, en voor de zeemagt te Triëst; en eindelijk nog eene menigte bijzondere inrigtingen voor hoogcr, middelbaar en lager onderwijs.

De voornaamste wetenschappelijke inrigtingen of vereenigingen zijn de keizerlijke academie van wetenschappen, en die van beeldende kunsten te Weenen, het Johanneum te Gratz, het Bo-heemsche genootschap van wetenschappen, e. a. Onder de bibliotheken der monarchie, bekleeden do keizerlijke te Weenen, en die van St. Marcus te Venetië eene eerste plaats. Kabinetten van schilderijen en zeldzaamheden van onderscheiden aard worden te Weenen en elders in groot aantal gevonden. Voor nadere bijzonderheden dienaangaande sla men de afzonderlyke artikels op, waarin de Oostenrijksche kroonlanden of voorname steden daarin behandeld zijn. Aan het slot van dit artikel achten wij het doelmatiger nog een beknopt overzigt te geven van de geschiedenis der Oostenrijksche Monarchie.

Reeds boven is gezegd dat Karei de Groote eene streek op de Avaren veroverde, en die onder don naam van oostelijke mark tot eene grensprovincie zijns rijks maakte. Deze had later veel van de invallen der Hongaren te lijden, geraakte zelfs een tijd lang in hun bezit, en werd eerst bevrijd en voor goed met Duitsehland vereenigd, nadat keizer Otto de I8'0 in den slag bij Augsburg (955) aan de invallen der woeste horden voor goed een einde had gemaakt. De Machysaven hielden voortaan do Hongaren in toom, en schaarden zich later in don strijd der Hohenstaufen met hertog Hendrik den Trotschen van Beijoren aan de zijde der eersten, hetgeen hunne beleening met Beijoren ten gevolge had. Hendrik Jasomir Gott, markgraaf van O. en hertog van Beijeren geraakte weder in strijd met Hendrik don Leeuw, don zoon van Hendrik den Trotschen. In 1156 werd de beslissing van het geschil aan keizer Frederik den l8lequot; Barba-rossa overgelaten, die tot horstel der rust in het rijk Hendrik Jasomir Gott, die intusscheu met de weduwe van Hendrik den Trotschen gehuwd was, overhaalde om afstand te doen van Beijeren, en daarentegen O. ten zijnen behoeve iets vergrootte en tot een hertogdom verhief. Hendrik Jasomir Gott kreeg voor zich, zijn geslacht en de landen, die later met het zijne zouden vereenigd worden, verscheidene voorregten, nam deel aan den tweeden kruistogt, en verlegde de residentie van Leopolds-berg naar Weenen, hetwelk sedert eene stad genoemd werd. In 1246 stierf het huis Babenberg, hetwelk sedert 983 over O. ge-heerscht had, uit, nadat Stiermarken en Krain met O. vereenigd waren.

Nu volgde eene tusschenregering, waarin Herman van Baden, wiens zoon Frederik in 1268 met Conradu'n te Napels onthoofd werd, en Ottokar van Bohemen zich een tijd lang in het bezit der Oostenrijksche staten wisten te handhaven, die zelfs met Karinthië vergroot werden. Na Ottokar verslagen te hebben, trok keizer Rudolf van Habsburg die aan het rijk, en beleende in 1282 zijne zonen Albrecht en Rudolf met de hertogdommen O., Stiermarken en Karinthië. Dit legde den grond tot de magt van het huis Habsburg, dat sedert naar de eerste bezitting genoemd werd. Albrecht werd in 1308, toen hij de Zwitsers ten onder wilde brengen, door Johan van Zwaben, later bijgenaamd Parricida vermoord, waarna zijne zonen Frederik, Leopold, Hendrik, Albrecht en Otto de beleening met do vaderlijke erfgoederen, met de bezittingen des moordenaars vergroot, voor geld moesten verwerven. Het was Leopold, die in 1315 door de Zwitsers bij Morgarten geslagen werd. Frederik was do ongelukkige, die, na zijne verkiezing tot keizer, voor Lodewijk van Beijeren moest onderdoen, diens gevangene werd, doch later Lode-wijks vriend en mederegent, hoewel hij als zoodanig, daar het zonder toestemming der keurvorsten geschied was, niet erkend werd. Na den dood der drie oudste broeders, verzoenden Albrecht en Otto zich met keizer Lodewijk, terwijl het overlijden van Otto en diens zonen, alle bezittingen, door huwelijken nog iets vergroot, op Albrecht deed overgaan. Van de 4 zonen van dezen stierven 2 kinderloos, waarna de beide overlevenden Albrecht de HI110 en Leopold de III'10 het vaderlijk erfgoed deelden. Het was deze Leopold, die door de Zwitsers in 1386 bij Sempach geslagen werd, en in den slag omkwam.

Albrecht de IIIde, die Tyrol bij Oostenrijk voegde, werd do stamvader der Oostenrijksche, Leopold de IIId'-' die der Stier-marksche linie. Toen de eerste in 1457 uitstierf, vielen allo stamgoederen der laatste ten deel. De keizerlijke waardigheid bleef sedert bijna onafgebroken in het Oostenrijksche huis. Keizer Frederik de lilde verhief het voornaamste erfland tot een aarts-


-ocr page 129-

oos.

119

hertogdom, en zag don luister zijns geslachts toenemen door het huwelijk van zijnen zoon Maximiliaan mot de erfdochter van Karei den Stouten. Philips do Schoono, uit dat huwelijk geboren, trad in den echt met Johanna do Krankzinnige, en bragt zoo ook Spanje en America aan het Habsburgeche huis.

Karei meest onder den naam van Karei den V611 bekend, de oudste zoon van Philips den Schoono, erfde de Nederlanden van zijnen vader, de Oostenrijksche erflanden en de keizerlijke waardig- 1 heid van zijnen grootvader vau vaders zijde, Spanje en America van zijnen grootvader van moeders zijde, en beheersebte ras een gebied, van hetwelk men teregt zeide, dat do zon er niet in onder ging. Na don afstand van Karei den Vquot;1011, kwamen de Oostenrijksche erflanden en de keizerlijke waardiglioid aan zijn' broeder Ferdinand den lsll,n, Spanjo met de Nederlanden en verdero bezittingen aan zjjn' zoon Philips. Feirdinand bezat reeds Hongarije, Pohe-men, Moravië en Silezië. Hij werd de stamvader van den Oos-tenrijkschen tak van het huis Habsburg, gelijk Philips van den Spaanschen. Maximiliaan, Pcrdinand en Karei, do drie zonen van Ferdinand den Iston splitsten het Oostenrijksche huis in 3 takken, van welke do middelste in 1593 werd uitgesloten, zoodat de stamgoederen aan do beide anderen vervielen, van welke de eerste in 1619 met Matthias uitstierf. Ecno reeks van oorlogen met de Turken, woelingen in de Hongaarscho landen, en de dertigjarige oorlog (1618—1648) deden de Oostenrijksche erflanden veel lijden. De nakomelingen van Karei, den derden zoon van Ferdinand, maakten op dcSpaansche nalatenschap aanspraak, toen in 1700 het Oostenrijksche huis in Spanje uitstierf. Dit zelfde lot trof echter ook de eonig overgebleven tak, toen Karei de VIalt;!, de laatste mannelijke nakomeling van Rudolf van Habsburg in 1740 overleed, die door de Pragmatieke sanctie zijne dochter Maria ïheresia het bezit der Oostenrijksche erflanden had trachten te verzekeren. De Oostenrijksche successie-oorlog (1741—1748), waarin bijna geheel Silezië verloren ging, was er het onmiddellijk gevolg van. Frans van Lotharingen, hertog van Toscane, de gemaal van Maria Theresia werd onder den naam van Frans den I«tcquot; tot Duitseh keizer gekozen, welke waardigheid acbtercenvolgens door hun beider zonen, Jozef den Jlden tot 1790 en Leopold don IIdequot; tot 1792 bekleed werd. Onder Frans den IIdcn, des laatsten zoon, vingen de oorlogen met de Fransche republiek en het Fransche keizerrijk aan. De Oostenrijksche erflanden, nog bij het leven van Maria Theresia met een deel van Polen vergroot, ondergingen verschillende wijzigingen, tot dat Frans de liquot;10 die in 1804 naauwer aan elkander verbond, door hen gezamenlijk even als Frankrijk, tot een keizerrijk te verklaren, terwijl hij tevens den naam van erfelijk keizer van O. aannam, cn in 1806, na de stichting van het Rijnverbond, van den Duitsch-keizerlijken titel afstand deed. Hoe hij, van nu af, Frans de Iquot;'0 van O. genoemd, zich nog verschillende opofferingen moest getroosten, en zelfs aan Napoleon's krijg togen Rusland deel nam, is ons bekend. Genoeg zij bet hier bij te voegen dat O. bij het Weenor congres in zijne bezittingen hersteld werd, en voor het verlies van sommigen, door anderen, onder welke Dalmatië cn Venetië werd schadeloosgesteld. Het Duitsehe keizerrijk werd niet weder in het leven geroepen, doch vervangen door eenen bond, waarin O. de voorrang werd toegekend. Keizer Frans de I,te, door zijnen minister, den vorst van Mettornich, ijverig ter zijde gestaan, streefde er naar de revolutionaire en constitutionele begrippen, zoowel in zijne eigene als naburige staten, te onderdrukken, eene gedragslijn ook door zijnen oudsten zoon Ferdinand den I«lequot; gevolgd. Hoewel de tak-tiek, om den eenen volksstam door den anderen in rust te houden of te bedwingen, niet meer zoo goed kon worden in werking gebragt als vroeger, zoo kwam het jaren lang tot geeno uitbarsting. Nadat echter in 1846 te Krakau een opstand was nitgebroken, die do inlijving der stad ten gevolge had, kregen de bewegingen oen ernstiger aanzien. De opstand te Parijs, in 1848, deed het smeulend vuur losbarsten, dat zich over Italië en Hongarije verbreidde, en zelfs Weenen niet verschoonde, waar de keizer zich genoodzaakt zag toe te geven. Metternich werd ontslagen, vrijheid van drukpers toegestaan, en de bijeenroeping eener algemeene stenden-vergadering beloofd. De keizer, ■wien het niet gelukt was de toenemende verwarring te doen ophouden, week naar Inspruck. Weenen was in opstand, Hongarije desgelijks, het oproer te Praag werd door vorst Windisehgratz in bloed gesmoord, toen Radetzky door^ de overwinning bij Custozza (25 Julij) Karei Albert tot den aftogt dwong, hot Oostenrijksche gezag in Italië redde, en daardoor der Oostenrijksche dynastie eene gewigtige dienst bewees. Want Hongarije was geheel in opstand, en do volkswoede te Weenen noopte den keizer die stad andermaal te verlaten. Windisehgratz nam haar echter met go-weid, hield er eene geduchte strafoefening, en baande zoo den weg tot eene reactie, die keizer Ferdinand den lquot;'011, den 2am, December, tot den afstand deed besluiten, ten behoeve van Frans Jozef, zijns broeders zoon. Terwijl in Maart 1849 eene constitutie werd geoctrooijeerd, arbeidden Windischgriitz in Hongarije , en Radetsky in Italië aan de geheele herstelling van het keizerlijke gezag. De eerste werd door Weber en Haynau vervangen, wien het met bulp van Jellachich, den Ban van Croa-tië, die van den beginne af een dubbelzinnige houding had aangenomen, doch vooral door don bijstand van een Russisch leger onder Paskewitsch, gelukte Hongarije te onderwerpen, dat nu als een overwonnen land behandeld werd.

Van nu af trachtte O. zijnen rang onder de Duitsehe staten, waarvan Pruissen het, tijdens de verwikkelingen van 1848 e. v. jaren poogde te verdrijven, te herwinnen, en in het binnenland weder veel op den ouden voet te brengen. De ontheffing van den grond, van vele daarop drukkende lasten, was een der vruchten van de omwenteling. Wel werden verschillende concession in den geest der constitutie gedaan, doch zij werden langzamerhand of krachteloos gemaakt, of weder teruggenomen. In-tusschen nam de regering het stoffelijke belang der bevolking ijverig ter harte, door het verkeer te verbeteren, handel en industrie aan te moedigen. De drukpers werd aan knellende banden gelogd. Vele vrijheden werden ingetrokken en het stelsel van centralisatie doorgezet. De grootore vrijheid aan de godsdienstige gezindheden verleend, gaf der Catholioko kerk een nog grooteren invloed dan te voren, toen zij daarbij van het regt van p/acel ontslagen werd. In January 1852 was do constitutie opgeheven. De keizer, die de geestelijkheid en de Jezuiten in het bijzonder begunstigde, trachtte door militaire maatregelen zijn vroeger nagenoeg absoluut gezag te herwinnen, nam persoonlijk deel aan de meeste regeringsaangelegenheden, en bezocht de voornaamste streken zijns gebieds, ook Lombardije, waar de strenge maatregelen meermalen aanleiding gaven tot verzet (zie Lombardijs en Lombardisch Venetiaansch koningrijk). De buitenlandsche politiek, onder den minister Schwartzenberg meest naar Rusland hellende, en tegen Engeland gekeerd, waar het lot van Hongarije en Italië, tijdens het bestuur van Palmers-ton te veel bijval vond, veranderde sedert 1852 , toen de herstelling van hef Fransche keizerrijk O. weder nader tot Pruissen bragt. Nn kwam het Oostersche vraagstuk op. O. hetwelk vroeger de zaak dor Montenegrijnen had voorgestaan, en zich wegens mishandelingen van Christenen en de belemmeringen des bandels op de kusten der Adriatische zee over Turkijë te beklagen had, zond in April 1853 den graaf van Leiningen naar de Porto, waarop een vergelijk volgde. Toen het Oostersche vraagstuk daarop een oorlog tusschen Rusland en Turkije deed uitbreken, waarin dit door Frankrijk en Engeland ondersteund werd, besloot O. zich onzijdig te houden. Dit had, na hetgeen Rusland in 1848 ten behoeve van O. gedaan had, eene verwijdering tusschen beide landen ten gevolge, die nog niet geheel weggenomen is.

Omstreeks dezen tijd begon de Sardinische pon in hare aanvallen tegen O. heviger te worden, hetgeen bij koning Victor Emanuel, nog altijd indachtig aan de nederlaag zijns vaders, niet dan al te zeer bijval vond, en hem bewoog zich nader bij Frankrijk aan te sluiten. Nadat O. te vergeefs beproefd had voldoening te erlangen, rukte den 29stl!n April 1859 een Oos-tenrijksch leger het gebied van Victor Emanuel binnen, hetgeen een oorlog deed uitbarsten, waarin Sardinië door Frankrijk ondersteund werd. O. voerde hem ongelukkig en moest bij de pre-i liminairen te Villafranca (II Julij 1859) tot den afstand van Lombardije hesluiten. Afgevaardigden van O., Frankrijk en Sardinië kwamen daarop te Zurich bijeen, waar den 10den November een vrede gesloten werd, op de grondslagen te Villafranca gelegd, welks duurzaamheid echter door velen betwijfeld wordt.

OOSTENRIJK (Don Jüan van), natuurlijke zoon van Karei den Vdeu, werd den 24',tei1 Fcbruarij 1545 te Kegensburg geboreu.


-ocr page 130-

oos.

120

Do naam zijner moeder is zoo goed -verzwegen, dat men daarover nog allerlei gissingen maakt, hoewel Barbara van Blomberg meestal als zoodanig genoemd wordt; sommige schryvers gaan zelfs zoo ver, dat zij zijne geboorte aan bloedschande toeschrijven, welke beschuldiging echter te zwaar is, om zonder bewijzen aangenomen te worden. Gedurende zijne regering erkende Karei de Vd0 hem niet en liet hem door don Luis Quixada, heer van Villa-Garcia opvoeden. Na zijnen troonsafstand maakte Karei het geheim aan zijnen zoon Philippus bekeud, welke besloot het aan het gelieele hof te openbaren. Daartoe legde hij een grootc jagtpartij aan in de omstreken van Valladolid en woonde die met den hoogsten adel bij. Quixada, die daar als bij toeval aanwezig was, stelde zijnen leerling aan den koning voor. Philippus vroeg aan Don Juau wie hij was en of hij zijn'vader kende. Bij deie woorden bloosde de jongeling en do koning zeide: „gij en ik hebben slechts een' zelfden vader, den onverwinnelijkcn keizer Karei, koning van Spanjequot;. Bij deze woorden omhelsde hy hem en noemde hem zijnen broeder, tot groote verbazing van de aanwezigen. Don Juan was zeer welgemaakt en had een edel en krijgshaftig uiterlijk. Hjj beviel den koning zoozeer, dat deze zijn voornemen liet varen hem voor den geestelijken stand op te leiden en hem vergunde in krijgsdienst te treden. In 1570 dwong hij de Mooron van Granada Spanje voor goed te verlaten. Hij verkreeg daardoor zulk eenen naam in Europa, dat men hem tot bevelhebber koos van de vloot, die de Turken moest bestrijden. De zeeslag van Lepanto, den T1quot;quot; October 1571 geleverd, vermeerderde zijnen roem, zoodat de ergdenkende Philips ijverzuchtig op hem werd. Don Juan nam Tunis en cenigc audere plaatsen op de kust van Africa en werd toen teruggeroepen cm Milaan tegen de Franschen te verdedigen. In 1576 keerde hij naar Spanje terug en werd dadelijk als landvoogd naar de Nederlanden gezonden. Hij reisde incognito door Frankrijk, had te Joinville eene zanienkumst met den hertog de Guise en kwam te Luxemburg aan op den zelfden dag, dat de Spanjaarden Antwerpen plunderden (4 November 1576). De toestand, waarin hij zich bevond, was alles behalve gunstig. Luxemburg alleen was volkomen onderworpen, terwijl de langdurige burgeroorlog allo banden van gehoorzaamheid verbroken had. DonJuan ging met zachtheid te werk. Hij liet do Spaansehe regimenten de Nederlanden verlaten en nam de voorwaarden van do staten aan. Het eeuwig edict, don l2llon February 1577 gesloten, kon echter den prins van Oranje niet overhalen om tot do paeefieatio toe te treden. Deze doorwrochte staatsman wenschto eene breuk, die nog spoediger kwam dun hij verwachtte. Don Juan zag in, dat zijn gezag denkbeeldig was en besloot nu eene vesting te nemen, van waar hij zijne bevelen zoude uitvaardigen en waar hij in zekerheid was. Hij nam het kasteel van Namen niet list en opende van daar een' pennestrijd voor dat hij de wapens opvatte. Den gi»tcn December 1577 behaalde hij eene overwinning bij Gem-hloux, doch had niet veel vrucht van zijne overwinning, daar hij den l'lcquot; October 1578 aan de scharlakenkoorts overleed. Men heeft langen tijd gemeend, dat zijn broeder hem door vergif liet ombrengen, maar deze beschuldiging heeft hoegenaamd geoneu grond. 1). Laurent van dor Hamtnon heeft zijn leven in hot Spaansch beschreven, (Madrid 1627 in 4quot;.) In het Fransch hebben Bruslé de Mont Plcin-Champ (Amsterdam 1690 in 12°) en Menis Dumesnil (Parijs 1827 in 8°.) eene levensschets van hem gegeven. Men vindt vele merkwaardige bijzonderheden over Don Juan in J. C. do Jonge, Uesluilen van de slaten-generaal der Nederlanden 1576—77 ('s Gravcnhage 1828 on 1831) en in Ga-ehard, Documents inédits. L.

OOSTERBAAN (Heert), geboren te Harlingon den 3110,1 Januafij 1736, aanvaardde na voorbereidende studiën in het jaar 1760 het predikambt bij de doopsgezinden te Makkum, doch werd reeds in bet volgende jaar aangesteld tot hoogleeraar der godgeleerdheid en wijsbegeerte aan de kweekschool zijner ge-loofsgenooten to Amsterdam, wolk ambt hij om redenen van huisolijken aard in het jaar 1786 met dat van predikant in zijno geboortestad verwisselde. Hij overleed er don IS118quot; September 1807. F. Hoekstra roemt hem in ecno Ujhrcde. (Am.sterdam 1807) als een zeer geleerd en oordeelkundig man. Hij schroef ecno ]£pistola de Mennonilis in de Bibl. Jlag, Tom. IV. en leverde ondersclieidono goede vertalingen uit het Fransch en hot En-gelsch.

OOSTERSCI1E LETTERKUNDE. Onder „ Oostersehe talenquot; verstaat het spraakgebruik der Europeesche wetenschap de talen van allo Aziatische volken, mot inbegrip van do mede daartoe gerekende Mohammedanen in Europa en in Africa. De letterkunde van al die volken, voor zoover zij eene bezitten, heet dus O. L. Vroeger toon de Europeesche wetenschap zich genoegzaam alleen met do taal en dus ook de letterkunde der Semitische volken in het oosten bezig hield, bepaalde zich het denkbeeld van O. L. genoegzaam uitsluitend tot het Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, S.yrisch, Arabisch, hoogstens het Armenisch, Koptisch en Ethiopiseh, eigenlijk omdat men bij de laatsten ocne Christelijke letterkunde vindt. Maar sedert Europa door betrokking van handel en koloniën met bijna allo volken van Azie en Africa in betrekking gekomen is, on nadat men vooral ook met opzigt tot do geschiedenis dor beschaving en ontwikkeling van het monschdom meer naauwkourig het oog op Azië, de wieg van het menschelijke geslacht, is begonnen te vestigen, zijn de taal en letterkunde van het Joodsche, Christelijke en Mohamme-daansche oosten niet alleen naauwkeurigor onderzocht, maar heeft zich het veld der O. L. ook voel verder uitgebreid, zoowel met betrekking tot oude, zoo goed als uitgestorven talen, gelijk het Phoenicisch, Egyptisch enz. als tot die van tegenwoordig nog bestaande volken. Ten gevolge dier uitbreiding omvat nu do O. L. 1». Do letterkunde der Sineezen en Japanners. 2°. De zoogenoemde Anamitischo letterkunde, waartoe die dor Tonkineezen, Coehinsineezen, Siameozen en Birniannon behoo-ren. Dezo letterkunde bestaat hoofdzakelijk uit werken over de Boeddhistische godsdienstleer, en voorts uit geschriften over geschiedenis, natuurwetenschappen, benevens dramatische en andere poëzij. 3°. Do Mongoolsche letterkunde. Zij ontstond in de middeleeuwen, toen Gongiskhan de Mongolen de Boeddha-gods-dienst en het tegenwoordige Mongoolsche alphaboth deed aannemen, en bevat ecno menigte vertalingen van Boeddhistische godgeleerde hoeken uit het Tibetaanseh, en voorts geschiedkundige werken, dichtstukken en verhalen, ten doele oorspronkelijk, ten doele vertaald. Naauw verwant is met haar do weinig beteekenende letterkunde der Kalmukken. 4quot;. De letterkunde der Mandschoes eerst ontstaan, nadat de Mandschoes ten tweeden male Sina, in het jaar 1644, hebben veroverd. De dynastie der Mandschoes, die zich sedert op den troon van het hemelseho rjjk heeft staande gehouden, heeft den volksstam tot welken zij oorspronkelijk behoorde, langzamerhand met de letterkunde der Sineezen bekend gemaakt. Vandaar, dat de voortbrengselen der oude Sinoesche letterkunde, vooral de heilige historische boeken, in do Mandsohoe-taal werden overgobragtj dit deed de bohoefto aan werken over de spraakkunst en aan woordenboeken ontstaan, en toen deze er waren, ontstond bij de Mandschoes eene eigene letterkunde. 61'. De Tataarsche letterkunde, die weder onderscheidene onderdooien heeft en waartoe mede do eigenlijko Turksche behoort. 6°. Do Tibetaansche letterkunde, welke zich vooral hoeft ontwikkeld, nadat do Tibetaneu in de VIP16 eeuw de godsdienst van Boeddha hebben aangenomen. Zij is rijk in theologisoho, ascetische en cosmogonische werken der Boeddhisten, gedeeltelijk uit hot Sanskrit overgezet, en voorts in historische schriften, romans en taalkundige boeken, 7quot;. De Ma-leische letterkunde. Hiertoe bohooron do eigenlijk Maleische en de Javaanscho. De eerste ontstond bij de bewoners van het schiereiland Malacca en van Sumatra; zij behelst bewerkingen van Indische, Mohammedaansche en inlandsche volksverhalen en go-dichten; de laatste, weder te verdoelen in hetgeen in do Kawi-taal en in hot eigenlijk Javaansch geschreven is, bestaat meest uit verhalen en gedichten. 8°. De Indische letterkunde over welke wij reeds uitvoeriger hebben gehandeld in het art. Indische taaien letterkunde. 9». De Perzische letterkunde, te onderscheiden in oude en latere. Zij is zeer rijk en bevat benevens de Zendavesta (zie Zendavesta) eenen rijken schat van dichters en prozaschrijvers. Tot haar behoort de niet zeer rijke letterkunde der Afgha-non, 10». De letterkunde der Chaldoën, welker voortbrengselen grootondeels zijn verloren geraakt. Een der voornaamste nog bestaande, is dat gedeelte van don Talmud, dat den naam Gomara draagt (zie Talnmdy, doch ook dit is, gelijk de gehoele Chal-deeuwsche lottorkundo, naauw verwant mot 11°. de Hebroeuw-scho, zoo de oude als de latere, welke laatste ook de Joodsche wordt genoemd (zie Hebreeuwsche taal- en letterkunde). Een tak


-ocr page 131-

oos.

121

der Hobreeuwscho is 12°. do Samaritaansche letterkunde, bestaande hoofdzakelijk slechts in eeue vertaling der V boeken van Blozes, eenige lithurgische schriften over do Joodsch-saina-ritaanscho godsdienst en godsdienstige gezangen. IS». De Phoe-niciscbe letterkunde, indien do naam van letterkunde mag gegeven worden aan de weinige overblijfselen dor taal, die in opschriften op gedenksteenen en munten bestaan. 14°. Do Syrische letterkunde, van welke, voor zooveel het tijdvak voor de invoering van het Christendom aangaat, geene voortbrengselen zijn overgebleven, maar die zich in do eerste eeuwen daarna luisterrijk ontwikkelde en waaraan men o. a. dat voortreffelijk gedenkstuk do Peschito (zie Peschto) te danken heeft. Voorts eene menigte vertalingen van kerkvaders, inzonderheid door de Nes-torianen bezorgd, benevens werken over geschiedenis, wijsbegeerte, geneeskunde, en natmirwetenscbap, alsmede dichters, vooral godsdienstige. 15°. De iEthiopische letterkunde (zie jEthio-pische taal- en letterkunde). 16°. De Arabische letterkunde (zie Arabische taal en lelterkunde). 17quot;. De Koptische letterkunde, hoofdzakelijk bestaande in afschriften des Bijbels, levens van heiligen, homiliën en eenige schriften van Gnostische godgeleerden. 18°. De Armenische letterkunde (zie Armenische letterkunde'), en 19°. de Georgische, die nog weinig bekend is. Zij is mede, gel\jk vele barer zusiers, eene dochter van de invoering des Christendoms, die in Georgie en andere streken van den Kaukasus in de IVIl,: en Vde eeuw plaats had. Voor zoover men weet, bevat zij werken over godsdienst, geschiedenis, aardrijkskunde, regtswetenschap en taalkunde; benevens gedichten, onder welke een episch dichtstuk Tariël, waarvan eenige fragmenten bekend zijn gemaakt, verwantschap verraden met de Perzische letterkunde.

Reeds in de middeleeuwen vestigden Europeesche geleerden hunne aandacht op de Oostersche talen en daarmede op de voortbrengselen der letterkunde in haar. Een voornaam aandeel had daaraan de zucht om de Christelijke godsdienst uit te breiden onder de Mohammedanen en daartoe de godsdienst der laatsten te wederleggen. Het was vooral met dit doel, dat paus Innocentius de IV10 reeds in de helft der XVd0 eeuw te Parijs oenen leerstoel voor do Arabische taal liet oprigten, nadat ten tijde van Clemens den Vdlt;m do kerkvergadering van Vienne ten jare 1311 besloten had dat te Rome, te Parys, te Oxford, te Bologna en te Salamanca leerstoelen zouden worden gesticht ten einde door middel van kennis der Arabische en Chaldeeuwsche talen op de bekeering van Joden en Mohammedanen, ook vooral in Spanje, te kunnen werken. In la-teren tijd noopten de veelvuldige zendingen naar het oosten de R. Catholieke godgeleerdheid, zich op de studie der oostersche talen toe te leggen. Uit dien hoofde bepaalde paus Urbanus de VIIIBt0 ook toon hij te Rome het collegie pro Jide propaganda stichtte (zie deswegens Meijer, De propaganda enz., Nijmegen 1854, vooral bladz. 510—536), dat daarbij do oostersche talen zouden onderwezen worden, gelyk dan ook Europa de kennis der Sineesche talen en letterkunde niet voor het minst aan do zendelingen der Jezuiten te danken heeft. Ook Protestantsche zendelingen maakten zich in dit opzigt verdienstelijk. Zie b. v. ten opzigte van Morrison, aan wien wij de kennis van de volksletterkunde der Sineezen te danken hebben, de Mnemosyne van Tydeman en van Kampen, D. V., bladz. 141—202. By de Protestantsche godgeleerden werkte echter vooral een ander beginsel, dat bon aandreef om zich op de Oostersche lettoren toe te leggen, de wenseh namelijk om de kennis dier talen en letteren dienstbaar te maken aan het regt verstand der H. Schrift, vooral van het O. V. Deze rigting nam het oostersch vooral in ons vaderland, lang een der hoofdzetels van de O. L., die inzonderheid bloeide te Leyden, beroemd ook om hot bezit van oenen schat van Arabische handschriften en het vermaarde legaat van Warner (zie Warner). Eene andere aanleiding om de beoefening der oostersche talen en letterkunde aan te moedigen lag in den wensch om bij het nog onvolkomene van eigen wetenschappelijke ontwikkeling de schatten te leeren kennen, voor geneeskunde, wijsbegeerte, sterrokundo en dergolyken in de schriften van Arabische geleorden voorhanden, gelijk mode do begeerte om gebruik te maken van de Aziatische vertaling der schriften van den blindelings gevolgden eu bijna als onfeilbaar aange-uierkten Aristoteles. In de XVIII110 eeuw kreeg do beoefening VII.

der oostersche talen en letterkunde een meer zuiver wetenschappelijk karakter. Men onderzocht haar om haar zelfs wille; bij het ontwaken van de taalbeoefening op uitgebreide schaal ton gevalle der algemeene taalkennis; bij het ontwikkelen van eenen letterkundigen smaak ten gevalle van de voortbrengselen eener rijke letterkunde, die men door Jones (zie Jones) en anderen leerde kennen. Ook do uitbreiding der handelsbetrekkingen heeft de beoefening van het oostersch in de hand gewerkt, waartoe de staatkundige gebeurtenissen krachtig het hare hebben toege-bragt, gelijk ten aanzien van de Engelsche magt in Indië en de Erauscho omwenteling is ontwikkeld door H. A. Hamaker (in: van Kampen, Magazijn, D. VI., bladz. 140—164), die met zijnen leerling en opvolger Weijers tot de voornaamste oosterlingen behoorde, die ons vaderland heeft opgeleverd.

OOSTERSCH ROMEINSCH KEIZERRIJK (HETj,ook het By-zantijnsche genoemd, ontstond toen keizer ïheodosius in 395 het Romeinsche ryk onder zijne beide zonen Arcadius en Honorius verdeelde en bevatte in het eerst, in Azië, de landen van den Euphraat, de kusten van de Zwarte zee en Klein-Azië; in Africa, Egypte en in Europa de landen van de zee-engten tot aan do Adriatischo zee en den Donau, en duurde niet alleen omstreeks duizend jaar langer, dan het Westersche keizerrijk, maar werd ook nog tot de kusten van de Middellandscho zee en Italië uitgebreid. Arcadius, de oudste zoon, verkreeg het Oostersch keizerrijk, hetgeen door zijne zwakheid al aanstonds gevoelige slagen lijdon moest. Gedurende zijne minderjarigheid was Rufinus voogd en staatsdienaar. Deze en Stilico bewerkten elkanders val. De Gothen verwoestten Griekenland; Eutropius, opvolger van Rufinus, en Gainas, zijn moordenaar, vielen door eigen schuld; de laatste verloor zijn leven in eenen door hem in 400 verwekten binnenlandschcn oorlog; terwijl Arcadius met zijn rijk van uu af door zijn trotscho en baatzuchtige gemalin Eudoxia, tot aan haren dood in 404, geregeerd word. De Isauriers en Hunnen liepen intusschen de provinciën in Azië en aan den Donau af, waarna de minderjarige Theodosius in 408, zijnen vader opvolgde onder voogdij van Pulcheria, die ook den titel van Augusta voerde. Zij regeerde het rijk niet ongelukkig. ïheodosius verkroeg in 423, van Valentinianus keizer van het Westersche rijk, West-Ulyrië. De Grieken streden gelukkig tegen den Perzischen koning Va-ranes, en het door twisten verscheurde Armenische rijk, door de Romeinen en Perzen aan zich getrokken, word van nu af de twistappel tusschen beide natiën; doch Attila verwoestte bet rijk van Theodosius en stolde hem onder schatting. Na baars broeders dood, in 450, werd Pulcheria als regerende keizerin erkend. Zij schonk hare hand aan den senator Marcianus, dien zij daardoor tot den troon verhief. Zijne wijsheid en dapperheid hield de Hunnen van de grenzen terug; doch hij ondersteunde het Westersche rijk niet krachtig genoeg in de oorlogen tegen do Hunnen en Wandalen. Op Marcianus volgde door verkiezing in 453 Leo de I«te, wiens ondernemingen tegen de Wandalen in 467 mislukten. Iiy had zijnen kleinzoon Leo tot opvolger bestemd; doch deze kort na hem gestorven zijnde, werd zijn vader Zeno in 474 tot regent van het rijk benoemd, wiens regering zich door zijne zwakheid, menigvuldige opstanden en verwoestingen kenmerkte. De Gothen overbeerden de provinciën, tot dat hun aanvoerder Theodorik in 489 naar Italië trok, waarna Ariadne, de weduwe van Zeno, den staatsdienaar Anastinus wien zy huwde, ten troon verhief. Het eenmaal tot misnoegen en opstand opgeruide volk was door geene vermindering van lasten, noch verstandige verordeningen, tot volkomen rust te brengen, en het hierdoor verzwakte rijk buiten staat om genoegzamen tegenstand te bieden aan de Perzen en Barbaren van den Donau, tegen wier invallen in het schiereiland van Constantinopel Anastasius den zoogenoemden langen muur lieten bouwen. Na den dood van dezen vorst riepen de soldaten, in 518, Justinus tot keizer uit, die in weerwil zijner geringe afkomst zich op den troon handhaafde; doch wiens regering zich door godsdienstige vervolgingen en velerlei wandaden kenmerkte. Hij werd in 527 opgevolgd door zijnen neef Justinianus, beroemd als wetgever en door de overwinningen van zijnen veldheer Belisarius, maar weinig in staat om het rijk inwendige kracht by te zetten. Zijn opvolger (565) Justinus de IId6 was een baatzuchtig, wreed en zwak vorst, die zich door zijne gemalin liet leiden. De Longobardon ontrukten hom een gedeelte van Italië: ook met

16


-ocr page 132-

oos.

122

do Perzen voerde hij over Armenië eenon ongelukkigen oorlog; terwijl do Awaren de aan den Donau gelegene provinciën plunderden. Nadat Justinus door verdriet krankzinnig was geworden, werd zijn verdienstelijke staatsdienaar Tiberius tot Caesar verklaard, en streed de veldheer Justinianus mot veel geluk tegon do Perzen.

Thans verbonden zich de Grieken voor de eerste maal met de Turken, wanneer Tiberius de II'lc, na dat hij in 582 van de Awaren den vrede gekocht had, welken do veldheer Mau-ricius do Perzen gedwongen had, dozen tot Caesar verklaarde. Men liet hem van don kant dor Oostersche grenzen in rust, hetgeen hij aan de dankbaarheid van den koning Kosroës den IIquot;1quot;quot; verscliuldigd was, dien hij in 591, toon zijne onderdanen hem verdrovon hadden, weder op den troon plaatste. Zijn oorlog togen de Awaren viel echter ongelukkig uit. Hot leger was misnoegd, zoodat het eindelijk Phocas, oen' zijnor veldheeren tot keizer uitriep. Mauricius nam do vlugt, doch word achterhaald en omgebragt, wolk lot, toen Heraclius, do zoon van den stadhouder in Africa, Constantinopol innam, in 610 ook aan Phocas te beurt viel. Gedurende do eerste 12 jaar dor regering van Heraclius plunderden de Awaren en andere volken aan den Donau de Europeesche landschappon, terwijl de Perzen do kusten van Syrië en Egypte veroverden. Toen het hem eindelijk gelukt was, do Awaren te bevredigen, trok hij in 622 zelf togen do Perzen op en sloeg hen torug; terwijl de Awaren, in 626, Constantinopol te vergeefs aantastten. Ondersteund door den opstand tegen Kosroës drong hij tot in het binnenste van Porzië door, en kreeg bij den gesloten vrede met Siroës de verlorene provinciën en het heilig kruis terug; doch do Arabieren, die in-tusschen onder Mohammed en de khalifen magtig geworden waren, veroverden onder zijne regering Phoenicië, de landen aan den Eufraat, Judoa, Syrië en geheel Egypte. Onder de nakomelingen van Heraclius was niet een waardig regent. Hij had tot opvolger, in 641, zijnen zoon Constantinus den III30'1, die mot zijnon schoonbroeder Horacleonas het rijksbestuur deelde. De eerste stierf eerlang, do laatste verloor zijne kroon in oen oproer en werd bovendien verminkt, waarop Constans, zoon van Constan-tinus, in 642 den troon beklom en zich door zyne bloedige vervolgzucht en het vermoorden van zijnon broeder Theodosius bij het volk zeer gehaat maakte. De Arabieren , hunne veroveringen voortzettende, ontrukte hom een gedeelte van Africa, Cyprus en Ehodus, en sloegen hem zelfs ter zoo; welk een on ander, gevoegd by de binnonlandscho oneenigheden, hem tot den vredo noodzaakte. Hij verliet hierop in 659 Constantinopol en voerde in het volgend jaar eonen ongelukkigen krijg in Italië tegen de Longobarden, waarin hij het leven verloor. Constantinus do jydc, Pogonatus bijgenaamd, do zoon van Constans, die hem opvolgde, overwon don Armenischon tegen-keizer Mezcntius, en doolde in hot eerst met zijne broeders Tiberius en Heraclius het rijksbestuur. De Arabieren overstroomden geheel Africa en Sicilië, drongen door Kloin-Azië tot in Thracië en tastten Constantinopol verscheidono jaren achtereen ter zee aan. Hij sloot echter oenen tamelijk voordeeligcn vredo, doch word daarentegen in 680 door do Bulgaren tot hot betalen van schatting genoodzaakt. Justianus do IId0, zijn zoon en opvolger in 685 , verzwakte wel de Maronieten, maar oorloogde in 688 zeer ongelukkig tegen de Bulgaren, on 4 jaar later tegen der Arabieren. Hij was een wreedaardig vorst, word door Loontius onttroond, en door hem verminkt naar den Taurischen Chersonesus gezonden; doch ook Loontius werd weder in 698 door Apsimax of Tiberius den nidcn afgezet, die don koning van Bulgarië Ter-belis overwon, welke echter in 705 door Justinianus op don troon hersteld werd, die ton laatste voor Philippieus Bardanes moest bukken, waarmede do stam van Heraclius een einde nam.

Philippieus zorgde alleen voor de bevordering van het Mono-thcismus (de veroering van één God); terwijl de Arabieren Kloin-Azië en Thracië verwoestten, en do onderseheideno legers, tegen den algemeen gohaton vorst, hunne aanvoerders tot keizers uitriepen, onder welken Eeo, een Isaurior, van 713—714 de overhand behield. Hij dreef do Arabieren van Constantinopol torug hetgeen zij 2 jaar haddon benaauwd, on dempte don opstand, dien Basilius en de vorige keizer Anastasius verwekt hadden. Sedert 726 ijverde hij voor de vernietiging van de beeldendienst, terwijl do Ttaliaansche gewesten een prooi dor Longobarden werden en de Arabieren de Oostersehe landschappen plunderden. Na zijnen dood, in 741, beklom zijn zoon Constantinus de Vquot;10 don troon, bedwong zijnon oproerigen schoonbroeder Artavasdus , ontrukte den Arabieren een gedeelte van Syrië en Armenië, zegevierde ten laatste ook nog over do Bulgaren en stierf in 775. Op hem volgde zijn zoon Loo de IIId0, die niet ongelukkig togen de Arabieren streed, en op dezen in 780 zijn zoon Constantinus de VI'10, wiens heerschzuchtige moeder Irene, als voogdes en regentes, zich door de wederinvoering der beeldendienst eenon sterkon aanhang verwierf. Na zijnen dood, in 796, word in-tusschen de oorlog tegon do Arabieren en Bulgaren tamelijk gelukkig gevoerd; doch nam die tegen de eersten een rampzalig einde. Het plan der keizerin Irene, tot een huwelijk mot Karei den Grooten, verwekte misnoegen onder do aanzienlijken, die don patriciër Nicophorns in 802 op den troon plaatsten. Irene stierf in een klooster; Nicophorus werd aan de Arabieren cijnsbaar en sneuvelde in 811 in den oorlog tegen do Bulgaren. Stau-ratius, zijn zoon en gunsteling van Irene, verloor de kroon aan Michael, en deze wederom aan Leo den IVdoquot; in 813; doch de laatste word afgezet en door Michael den IId®quot;' in 826 omgebragt. Do Arabieren ontrukten hem Sicilië, Beneden-Italië, Creta en nog andere landen. Hij verzette zich tegon de beeldendienst, zoo als ook zijn zoon Thoophilus; doch Theodora, voogdes over diens zoon, Michael de IIId6, maakte in 841 een einde aan dezen strijd. Terwijl de Manicheërs vervolgd werden, verwoestten de Arabieren do Aziatische provinciën en noodzaakte de buitensporige en verkwistende Michael zijne moeder tot het kloosterleven; terwijl Bardas, zijn oom, in zijne plaats, on na diens vermoording Basilius, die Michael in 867 ombragt, het rijk bestuurde. Hij werd door zijnen geloerdon zoon Leo den Vden, wiens regering niet gelukkig was, in 911 opgevolgd, over wiens zoon, Constantinus den VIIIstequot;, Porphyrogenetus, de medo-keizer Alexander, en na diens overlijden zijne moeder Zoë de voogdijschap had. Romanus Lacapenus, zijn veldheer, dwong hom in 919, om met hem en zijne kinderen den troon te doelen; doch maakte zich van denzelvcn alleen meester. Deszelfs zoon Romanus de IIdlt;! streed gelukkig tegen do Arabieren en werd in 963 door zijnen veldheer Nicophorus opgevolgd, die door zijnen generaal Johannes Tzimetzes in 970 word omgebragt. Basilius de IIde, zoon van Romanus, was zijn opvolger; hij overwon de Bulgaren en Arabieren en werd in 1025 door Constantinus den IXdl,n, die hem op verre na niet evenaarde, in het rijksbestuur vervangen, waarna door middel van zijne dochter Zoë, Romanus de IIId0 don troon beklom. Deze buitensporige maar staatkundige vrouw liet dozen gemaal ombrengen, on verhief na elkander, Michael den IVden in 1034, Michael den Vdon in 1041, en Constantinus den Xden in 1042 tot het rijksgebied, waarna hare zuster Theodora in 1053 tot keizerin verkozen, en door Michael den VI,lon in 1054 opgevolgd werd. Deze werd door Izaac Comnenus afgezet, die in 1059 munnik werd, en opgevolgd door Constantinus den XIJon Ducas, die gelukkig tegon do Uzen streed, en wiens gemalin Eudoxia aan Romanus den IVaon huwde, die daardoor do kroon verkreeg, doch in don oorlog tegen de Turken, die hem eenon tijd lang gevangen hielden, zeer ongelukkig was. Michael de VIIdlt;!, een der zonen van Constantinus, stiet hem in 1071 van den troon en werd op zijne beurt door Nicophorus den IIIden in 1078, en deze wederom door Alexius den I8t0quot; Comnenus in 1081 er van verstoken. Onder den laatsten begonnen de kruistogten. Zijn zoon Jo-han de IIId0 (118) streed met een goed gevolg tegen de Turken, Patainaren enz. zooals ook de regering van zijnen zoon en opvolger Manuel den Islen (1143) niet ongelukkig was. Zijn zoon Alexius de IIdo werd door zijnen voogd Andronicus, en deze wederom door Izaac onttroond, waarop Izaac de IPo, na eene onrustige regering zoo van binnen als van buiten, zijnen broeder Alexius den IIIden in 1195 van het rijksbestuur ontzette. Hij werd wel met zijnen zoon Alexius den IV48quot; daarin hersteld, maar do misnoegde Constantinopolitanen riepen Alexius den V,Jt!u Ducas Murzulphus, tot keizer uit, die Alexius den IVdon vermoordde; terwijl gelijktijdig Izaac do IId0 stierf.

Intusschen hadden do koningen van Sicilië gedurende de laatste regeringen volo veroveringen aan de kusten der Adriatische zee gemaakt. Thans, in 1204 rukten do Latijnen weder voor Constantinopol, veroverden de stad en behielden haar, zoo als ook


-ocr page 133-

oos.

123

de meosto Europoescho landen voor zich. Boudewijn, graaf van Vlaanderen, werd keizer; Bonifacius, markgraaf van Mont-Fer-rat, verkreeg Thessalonica als koningrijk, en de Venetianen werden in het bezit gestold van vele landen; terwijl in Attalia, Rhodus, Philadelphia, Corintho en Epirus afzonderlijke despoten ontstonden. Boudewijn, noch zijne opvolgers konden den wankelenden troon schragen. Hij stierf in 1206 als gevangene der Bulgaren, en werd achtervolgens door Hendrik zijn'broeder, Pieter diens schoonbroeder, on Kobort diens zoon opgevolgd; terwijl alle landen, behalve Constantinopel, gelijk mede Thessalonica, door den Niceeschen keizer Jobannos veroverd werden. Boudewijn de II110, broeder van Kobort, onder voogdy- en het mede-regcntschap van Johannes van Brienne, koning van Jerusalem, stierf in 1237 ; Michael Palaoölogus, koning van Nicaea, veroverde in 1261 Constantinopel, en Boudewijn stierf in Frankrijk als ambteloos burger. Nicaea had tot dus verre verscheidene regenten. Michael Palaoölogus, die zijnen zoon Theodorus den II(icquot; in 1259 van den troon beroofde, vereonigde zich met do Latijnsche kerk, doch reeds zijn zoon Andronicus do II110 verliet dezelve weder in 1282. Intusschon verscheurden binnenland-sche onlusten en buitenlandscho oorlogen, inzonderheid tegen de Turken, het roods zoo zeer verzwakte rijk. Andronicus de lir10, die in 1328 den troon beklom, voerde togen hen eenen ongolukkigen krijg en stierf in 1341, wanneer zijn zoon en opvolger Johannes 16 jaar lang het rijksbestuur met zijnen voogd Johannes Cantacuzenus moest deelon: ook diens zoon Mattheus werd tot keizer benoemd; doch gene legde vrijwillig, deze gedwongen, in 1351 de kroon neder. Onder de regering van Johannes kregen do Turken het eerst vasten voet in Europa en veroverden in 1357 Gallipolis. De Palaeologen verloren van nu af, deels door afval, deels aan de Turken, ook deze Europee-sche landen: sultan Amurat nam in 1361 Adrianopol, Bajazet, behalve Constantinopel, bijna allo Europeesche landen weg, en stelde Johannes onder schatting. Andronicus, zijn zoon, die hem voor eenen tijd lang verdreven had, word door zijnen jongeren broeder Manuel in 1591 opgevolgd, welke door Bajazet, dio Constantinopel belegerde, en een westorsch leger sloeg, gedwongen werd, om het rijk mot Johannes zoon van Andronicus, te deelen of aan hem af te staan. Timoers inval in de Turksche provinciën, in 1402, redde voor ditmaal Constantinopel.Manuel herkreeg het volle rijksbestuur en heroverde zelfs op do onderling twistende zonen van Bajazet eonige verlorene landschappen. Hij werd door zijnen zoon Johannes in 1425 opgevolgd, aan wien Amurat de IIquot;16 alle landen, behalve Constantinopel, ontnam, en in 1444 hem onder schatting stelde. Johannes had zijnen broeder Constantinus tot opvolger, die dapper, doch vruchteloos, met zijnon veldheer Justinianus, oen' Genuoes, tegen do ovormagt streed, en bij de verdediging van Constantinopel don heldendood stierf, met welks verovering in Mei 1453 Mohammed de IIIdlt;, aan het Oostorsohe keizerrijk, dezen tak van het Ro-meinsche, oen einde maakte, waarna zich mode, in 1461, David Comnenus, keizer van Trapezont, onderwierp en in den burgerstand terug koerde.

OOSTERWIJK (Maria van), beroemde bloemschilderes, werd in 1630 te Nootdorp bij Delft geboren. Haar vader, predikant aldaar, haren voortreffelijken aanleg en hare liefde voor do kunst bespeurende, vertrouwde haar toe aan de leiding van den vermaarden Utrechtschen bloemschilder J. D. de Heem. Haar wezenlijk talent, gevormd en ontwikkeld door volhardende studio, deed haar weldra zulk eene hoogte in de kunst bereiken dat haar room zich ook buiten Nederland verspreidde. Koning Lode-wijk de XIVde van Frankrijk, keizer Leopold en diens gemalin , Willem do IIId0, koning August de IId0 van Polen, benevens nog onderscheidene andere vorsten wedijverden om het bezit van hare werken, waarvoor haar niet slechts belangrijke sommen werden betaald, maar die ook niet zelden met schitterende geschenken werden beloond. Hier te lande wordt haar werk uiterst zeldzaam aangetroffen; zij werkte vrij lang over hare schilderijen, zoodat alleen enkele vorstelijke galerijen er door konden worden verrijkt. Zij overleed ongehuwd in 1693.

OOSTFALEN was in tegenstelling met Westfalen, waarvan een gedeelte tot heden zijnen naam behouden heeft, in de VIIIquot;t0 en eenige volgende eeuwen de naam van het oostelijke gedeelte der door de Saksische volksstammen bewoonde landen en omvatte de streek tusschen den Harts en do Elbe gelegen, zijnde het tegenwoordige Brunswyk met Hildesheim en Lunebnrg. Do naam O. is ten tijde van Hendrik den Leeuw langzamerhand in onbruik geraakt.

OOST-FRIESLAND, voorheen een vorstendom in den West-faalscben kreits, is nu het noordelijk gewest van het koningrijk Hanover, hetwelk door Jover, Oldenburg, do provincie Meppen, de Nederlandsebe provincie Groningen, don Dollart en de Noordzee bepaald wordt. De voornaamste rivier is do bevaarbare Eems, welke zich door den Dollart in de Noordzee ontlast. Het land heeft oene uitgestrektheid van 54 □ mijlen en bevat 186,000 inwoners, dio meestal tot hot Luthorsch kerkgenootschap behoo-ron. O.-F. ligt vlak en laag, en moet door dijken togen het inbreken van do Noordzee beschermd worden. Langs de kusten vindt men eenen zeer vruchtbaron lagon grond, en hier zijn paardenfokkerij , veeteelt en landbouw vrij aanmerkelijk. In hot binnenste des lands heeft men weilanden en ook moerassige gronden. Op het eiland Nordornoi heeft men een beroemd zeebad. Do luchtstreek is vochtig en vooral aan de zeekusten niet aangenaam. De voortbrengselen des lands bestaan voornamelijk in koren en raapzaad, alsmede in voortreffelijk rundvee, paarden en ganzen, waarvan jaarlijks een groot aantal wordt uitgevoerd. Aan do kusten heeft men eeno uitmuntende visscherij en men vindt er ook oostoibanken. De nijverheid der inwoners is van weinige beteokenis, en bepaalt zich alleen tot zeildoek-, linnen- en leder-fabrieken , kousen-breijen en scheepsbouw. Bij don dood van den laatsten vorst van O.-F. in 1744 nam de koning van Pruissen hot in bezit, en verleende aan de inwoners vele vrijheden en voorregten boven zijne andere staten, bijzonder in eene zeer matige belasting, waardoor de nijverheid en wolvaart aanmerkelijk toenamen. Na den vrede van Tilsit werd hot, door de alles overheerschende wapenen van Napoleon overheerd zijnde, bij do toenmalige Hollandscho departementen gevoegd; maar in 1813 door de verbondene mogendheden heroverd en aan Pruissen teruggegeven; doch bij het verdrag van 'VVeenon in 1815 aan Hanover afgestaan.

OOST-INDIE, een naam, dien men, na do ontdekking van America, waar men het westelijke gedeelte van Indië meende gevonden te hebben, tor onderscheiding heeft gegeven aan het zuidoosten van Azië, aan gene zijde van den Indus, welke stroken door de Ouden slechts met don algemeenen naam van Indië bestempeld werden. O.-I. door Perzië en hot Sineesche rijk begrensd, bestaat uit drie hoofddoelen; Voor-Indië, Achter-Indië en de ten zuidoosten van Azië gelegene eilanden. Sedert de vroegste tijden werden de producten dier rijk gezegende gewesten, langs vorschillendo wegen, geheel of gedeeltelijk over land, naar het westen vervoerd. Na den tijd der kruistogten moer algemeen bekend geworden en gevraagd, worden zij, voornamelijk door tusschenkomst der Arabieren en der koopsteden aan de Middellandsche zee, op do Europescho markten gobragt. Toen echter in hot laatst der XVdo eeuw do weg om de Kaap de Goede Hoop gevonden was, en het transport langs dien weg met minder kosten kon plaats hebben, werd de handel in Indische producten verlegd naar Portugal, van waar zij dan door tusschenkomst, vooral van Nederlandsebe kooplieden, naar hot noorden van Europa vervoerd werden. Do Portugezen, door eene Pauselijke uitspraak bevestigd in hot bezit van don alleenhandel op de streken ten oosten van don meridiaan, die 1480 mijlen ten westen van Kaap Verd getrokken was, behielden dien ongeveer eene eeuw. De moeijelijkbeden die de Nederlanders, na do onderwerping dor Portugezen aan hot Spaanscho gezag, ondervonden, doden hen, in het laatst der XVIde eeuw, regt-stroeks naar Indië gaan, waar zij zich langzamerhand ten na-doele der Portugezen vestigden en uitbreidden. Hetzelfde deden later de Britten en andere Europesche natiën, die zich daar in het belang des handels meer of min uitgestrekte koloniën wisten te verworven. Wij laten hier iets volgen over elk der drie hoofd-deelen van O.-I. in hot bijzonder.

a. Voor-Indië, een schiereiland, dat zich ten zuiden van het Himalaja gebergte uitstrekt, bovat in hot noorden de vlakte van Hindostan, welke door het Vindhya gebergte van het ten zuiden daarvan gelegen Dekan gescheiden wordt. Ten zuiden der Kistna ligt do vlakte van Mysore. De beide laatste vlakten worden door de oostelijke en westelijke Ghates, welke in hot ztu-


-ocr page 134-

OOS.

124

ilea to zamen komen on in knap Comorin oindigon, van do la-goro kuststreken afgeschoiden. Do voornaamsto rivieren zijn: de Ganges on de Brahmapootra, met haro talrijke novenrivieren, in het noordoosten; de Godavery, de Kistna, de Penaar on de Cavery nan de Oostkust; de Indus met zijne novenrivieren, de Nerboedda on do Taptie in hot westen.

Tot de talrijke on zeer uiteonlooponde voortbrengsolon behoo-ren rijst, opium, granen, suiker, katoen, indigo, gember, en andore specerijen, diamanten en eene geringe hoeveelheid motalen in Dekan. De bevolking bestaat uit Hindoo's, Arabieren, Perzen, onkolo negerachtige stammen, nakomelingen van Portugezen en andere Europeanen, die er zich vroeger gevestigd hebben, en Europeanen.

Mot uitzondering van de staten Nopaul en Boetan, is nagenoeg geheel Voor-Indië middelijk of onmiddelijk onderworpen aan do Engelschon, die er in het begin der XVIId0 eeuw koloniën hebben aangelegd, welke docr aanhoudende oorlogen hare tegenwoordige uitgebreidheid verkregen. De Britsche bezittingen bestaan er uit 3 presidentschappon mot hunne onderhoorighedon: hot presidentschap Bengalen, met do hoofdstad Calcutta, waar de gouverneur-generaal zijn verblijf houdt; de presidentschappen Madras en Bombay mot gelijknamige hoofdsteden. De voornaamste landen van Voor-Indië, welke nog oen schijn van zelfstandigheid behouden hebben, doch onder meer of min regtstreekschen invloed der Britten staan, zijn: de koningrijken Oude, Dekan, Kagpoor, Baroda, Sindia, Punjab, enz.

De Portugezen bezitten op de Westkust, gewoonlijk de kust van Malabaar genoemd, nog de stad Goa met haar grondgebied, het eilandje Diu met eene stad van dien naam, en do stad Damao aan do golf van Carabay.

Do Pranschen bezitten op de kust van Coromandel, welken naam de zuidoostkust draagt, do stad Pondichery met haar grondgebied; op de kust van Malabaar Malie met enkele factorijen; en in Bengalen do stad Chandernagor. liet eiland Coylon ten zuiden van Voor-Indië is eigendom der Britten.

b. Achter-Indië, ten oosten van het vorige schiereiland gelogen 1 bevat het rijk der Birmannen, mot de hoofdstad Ava, hot koningrijk Siam mot do hoofdstad Ajoethia of Siam , het keizerrijk Anam met do hoofdstad Hué en het schiereiland Malakka, dat nog grootendeels door woeste stammen bewoond wordt. Ook in Achter-Indië hebben de Britten, zoo door veroveringen, als door het aanleggen van koloniën, hun gebied uitgebreid. Tot de go-woston op de Birmannen veroverd, behooren do rijken Assam, Arakan, Cashar on Dajyntia; voorts do steden Martaban, Ue, Pavoy, Tenasserim en Pegu, met de kuststreek op welke zij gelegen zijn. Die streek, voornamelijk in 1822 tot 1826 op do Birmannen veroverd, wordt van tijd tot tijd vergroot of door verliezen beperkt. Zoo maakten de Birmannen zich in 1853 weder van de stad Pegu meester. Tot do bezittingen der Britten in Achter-Indië moeten ook hunne koloniën aan de straat van Malakka gerekend worden. Men verstaat daaronder; 1°. Poolo-Plnang of Prins-van-Wales-eiland; 2°. de kolonie Wollosley, op do kust tegenover het genoemde eiland; 3°. de stad Malakka met haar grondgebied, vroeger even als andere punten oen eigendom der Nederlanders, doch in 1824 bij tractaat aan do Britten afgestaan; 4°. het eiland Slngapoera.

e. Oost-Indische archipel, een naam, waaronder men in hot algemeen de eilanden ten zuidoosten van Azië, doch meer bepaald dio tusschen 7° N. B. en 11° Z. B. verstaat. Zonder de noordwaarts gelegen Philippijnon, dio ten dooie aan de Spanjaarden behooren en ten dooie onafhankelijk zijn, de onafhankelijke Solo-eilanden, en de eilanden in de golf van Bengalen, tusschen Voor- en Achter-Indië mede te rekenen, bestaat de eigenlijke archipel uit 3 hoofddoelen: 1°. de Groote Sunda-eilanden: Java, Sumatra, Borneo en Celebes, met do kleinere daartusscben liggende eilanden; 2°. do kleinere Sunda-oilandon: Bali, Lombok, Soembawa, Soemba, Floros , Timor en oenlgo kleinere; 3«. de Molukken of Specorlj-eilandon, van welke Gilolo en Coram de grootsten, doch Amboina, deBanda-eilanden, Tcrnate en Tidore de voornaamsten zijn.

In don eigenlijken archipel bezitten de Engelschen do eilanden Siugapoera en Lnboan, do Portugezen het oostelijk gedeelte van Timor. Overigens is hot gebied dor Nederlanders op de verschillende eilanden van dien archipel meer of min gevestigd, en kan zich volgens hot Londonsch tractaat van 1824, waarbij do Nederlanden van allo bezittingen op hot vaste land afstand hebben gedaan, tot do genoemde grenzen van den eigenlijken archipel uitbreiden.

OOST-INDIE (Nedeulandsch) of eenvoudig Noderlandsch-Indië is de naam, dien men aan do gezamenlyko bezittingen der Nederlanders in don Indlschen archipel geeft. De meeste dier eilanden zijn bergachtig en vulcanlsch, welko laatste eigenschap vooral de kleineren in hooge mate bezitten. De onderlinge zamen-hang dor vulcanon is wel waarschijnlijk do oorzaak dat ook de zee vuloanischo verschijnselen oplevert. Eene menigte kleine eilanden zijn er hunnen oorsprong aan verschuldigd. In hot oosten van den archipel vindt men er ook, die door de koraalpolyp gevormd zijn. Het klimaat is er wegens de bergachtigheid van don grond en de omgeving door do zee gematigder dan op andere plaatsen onder den evenaar. Het droogo jaargetijde duurt van half April tot half November, het natte van half December tot half Maart. In de tusschenliggonde maanden (kentering) is het weder veranderlijk.

Do bewoners van don Archipel zijn behalve Europeanen en vreemde Oosterlingen, tot welko do Arabieren en Sinezen gerekend worden; 1». Maleljers, die vooral op Sumatra en de westelijke eilanden gevonden worden, veel handel en scheepvaart drijven, en zich wel aan zeeroovorij schuldig maken; 2°. Javanen, die zich moor met landbouw cn handwerken bezig houden; 3°. verschillende stammen; onder welke do Boeginezon of oorspronkelijke bewoners van Celebes, welke mot de oerstgonoemden moor of min verwant zijn. Eindelijk treft men op de Oostelijke eilanden hier en daar Papoea's aan, die op Nieuw-Guinea te huis behooren.

Do voornaamste talen, die er gebruikt worden, zijn: het hoog en laag Maloisch, het Javaansch, hot Kawi of oud-Javaansoh on het Boegineosch. Onder de onbeschaafde volksstammen wordt het Heidendom in allerlei vormen gevonden. Waar roods meerdere of mindere beschaving is doorgedrongen, worden het Christendom, de leer van Mohammed en dio van Boeddha beleden. De Sinezen zijn er meest aan hunne nationale godsdienst, die van Fo, getrouw gebleven.

De oorspronkelijke regoringsvorm der inlanders is eenhoofdig, en alleen bepaald door zekere oude gebruiken (adats), dio, zonder gesohreven te zijn, kracht van wet hebben. De voornaamste titels zijn Soesoeboonang of Maharadja, Soeltan, Panoembahan en Pangeran. De regering is erfelijk, hoewol niet altijd in eene regte lijn, en gaat slechts zelden op vrouwen over. Waar hot Noderlandsch gezag erkend is, is geono troonsbestijging wettig, zonder de goedkeuring van het Noderlandsch gouvernement. Op vele plaatsen leven de familiën eenvoudig onder hare stamhoofden.

Hot opperbestuur over de Nederlandsche bezittingen berust, volgons Art. 59 dor grondwet, bij den koning dor Nederlanden. Do gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië wordt door don koning aangesteld en ontslagen. Hij bestuurt volgens oen reglement, den 2li(!quot; September 1854 door den koning in overleg met do staten-generaal vastgesteld. Hij wordt bijgestaan door den raad van Indië, bestaande uit eon vice-president en vier leden, welk ligchaara slechts eene adviserende stom heeft. De gouver-nour-gonoraal heeft het opperbevel over de zee- en landmagt, behoudens de betrokking der eerste tot het departement van Marino in hot moederland. Het hoogste regterlijk collegio is het hoog goregtshof van N. I. gevestigd te Batavia. Bij de lagere regtbankon worden zooveel mogelijk de godsdienstige wetten, gebruiken en instellingen der inlanders in het oog gehouden.

Onder den gouverneur-generaal zijn met het binnenlandsch bestuur belast: gouverneurs, residenten en assistent-residenten, terwijl aan de hoven van eenigo inlandscho vorsten agenten geplaatst zijn. De slavenhandel is in N. I. verboden. Die slaven, welke van elders aangevoerd worden, zijn op Nederlandsch gebied vrij. Volgens Art. 115 van het reglement, in 1854 vastgesteld, moesten do laatste slaven den latim Januarij 1860 ophouden zulks te zijn. Er worden belastingen opgebragt in geld en in arbeid. De gouvernementsproducten, die naar Nederland gevoerd en aldaar verkocht worden, maken hot geldelijk voordeel uit, dat de kolonie oplevert. Do voornaamste producten zijn; koffij, suiker, indigo, nootmuskaat, foelie, kruidnagelen, kaneel, cochonille,


-ocr page 135-

oos.

125

theo, pepor en tin. Men onderscheidt den handel op de havens van N. I. in grootm handel, die door alle bevriende natiën, en kleinen handel, die slechts door bepaalde personen of zekere schepen kan gedreven worden. De havens, die alleen voor den kleinen handel opengesteld zijn, mogen slechts door Nedcrland-sche en inlandsche vaartuigen bezocht worden, welke daarenboven niet uit eene vreemde haven mogen komen.

De deelen van den archipel, waar het Nederlandsch gezag gevestigd is, zijn: 1°. Java, waar de gouverneur-generaal zijn verblijf houdt, en dat in 23 residentiën verdeeld wordt; 2°. op Sumatra het gouvernement van Sumatra's westkust, bestaande uit 3 residentiën, de residentie Benkoelen, de Lampongsche districten en op de oostkust de residentie Palembang; 3». de residentiën Riouw en Banka, gevormd door de kleinere eilanden, die ten oosten van Sumatra gelegen zijn; 4°. op Borneo de residentie van Borneo's westkust en de residentie van Borneo's zuid- en oostkust; 5°. op Celebes het gouvernement van dien naam, met hetgeen daartoe behoort op het westelijk en zuidelijk gedeelte, de residentie Menado in het noordoosten, die tot het gouvernement der Molukken gerekend wordt, en eindelijk een gedeelte der oostkust, die onder den resident van Ternate staat; 6quot;. het gouvernement der Molukken, hetwelk behalve de reeds genoemde residentie Menado, de residentiën Amboina, Banda en Ternate bevat, alsmede eenige der oostwaarts gelegene eilanden; 7°. de eilanden Bali en Lombok, een post op Soembawa en eene residentie op Timor. Men zie voorts over de landen in dit en het vorige artikel genoemd de bijzondere artikels.

OOST-INDISCHE COMPAGNIE. Terwijl in onze dagen van meer verspreide kennis en meer verspreide kapitalen, vrije concurrentie algemeen als de krachtigste bevordering van den handel wordt aangemerkt, valt het niet te ontkennen, dat in een' tijd, waarin een nieuwe handelstak opkomt, nieuw ontdekte en onbekende gewesten bezocht moeten worden, die handel het best door vereenigingen van kooplieden gedreven wordt. Meer kapitaal wordt bijeengebragt en minder risico gedragen. Zulke maatschappijen hebben alsdan ook van den kant dor regering bescherming noodig. Haar alleen wordt het toegestaan, den handel op deze en gene gewesten, in deze of gene waren te draven. De krijgs- en zeemagt van den staat verleenen haa^ des noods, onderstand, en stellen aldus de ondernemers in staat tot vestiging van factorijen en het verkrijgen van zeehavens en verder grondgebied tot ontscheping en berging der waren noodzakelijk. Dit is nog te meer noodig, wanneer de volken tot wie men vaart, onbeschaafd en van de aanraking met vreemden afkeerig zijn. Aan die beschouwingen hadden in de XVIIdlt;! eeuw de verschillende O. I. Maatschappijen haren oorsprong te danken. De voornaamsten daarvan waren: de Nederlandsche, de Engelsche en de Eransche O, I. compagnien.

De Nederlandsche O.-I. C. ontstond op de volgende wijze. Nadat koning Philips de IId8 van Spanje Portugal veroverd had, sloot hij voor de Nederlanders de haven van Lissabon, waaruit zij tot dusver de Indische waren hadden afgehaald. Zeiven staken zij toen verder in zee en bezochten het Oosten. Langs den Noordpool werd een kortere weg naar Indië gezocht. Linschoten , Houtman en Heemskerk volbragten hunne onvergetelijke togten. De eerste compagnie tot handeldrijving op Indië werd gevestigd te Amsterdam tusschen 9 kooplieden in 1594 onder den naam van Compagnie van Verre; in 1597 verrees ter zelfder stede eene Nieuwe Compagnie. In weinige jaren ontstonden gelijksoortige Maatschappijen te Middelburg, te Rotterdam, te Delft, en weder nieuwen te Amsterdam. In den ontluikenden handel werkte de concurrentie belemmerend, de verschillende belangen weerstreefden elkander, en hot viel moeijelijk aan allen de bescherming te verleenen, die de oorlog en de vijandschap nog zeer noodzakelijk maakten. Daarom was men er op bedacht om de verschillende maatschappijen te vereenigen in écne groote, door den staat erkende en beschermde maatschappij. In 1600 begonnen de werkzaamheden over dat plan, dat tweemaal afgebroken, eindelijk tot stand kwam. Op den 29'len Maart 1602 octrooijeerden de staten-generaal der vereenigde provinciën de vereenigdo Oost-Indische compagnie en gaven haar een uitsluitend regt van handel op Oost-Indië en Sina voor 20 jaren; een octrooi dat na verloop der 20 jaren vernieuwd, en telkens weder verlengd is. Er werd een tijd tot inschrijving voor de deelname opengesteld, die aan ieder ingezeten der republiek vrij stond. Om veel aandeelhouders te bekomen werd bepaald, dat by drukke aanvrage, zij die over de ƒ 30,000 aandeelen hadden, het meerdere aan de verlangenden moesten afstaan. Do maatschappij had 5 afdeelin-gen of kamers, vau Amsterdam, van Zeeland te Middelburg, op de Maas te Rotterdam, van Noord-Holland te Delft, van West-Eriesland te Enkhuizen.

De maatschappij begon met een fonds van ƒ 6,600,000 gulden. De handel door haar gedreven bloeide; niet alleen dat factorijen gevestigd werden, ook groote veroveringen werden gemaakt op de Portugezen en de grond gelegd tot onze Oost-Indische bezittingen. Sedert 1610 was het hoofdbestuur dier bezittingen in handen van eenen gouverneur-generaal, met den raad van Indië naast zich. De bloei der Oost-Indische Compagnie duurde bijna onafgebroken voort tot in 1697, toen zich het eerste belangrijke deficit voordeed. Erger nog gingen de zaken achteruit ten gevolge der oorlogen, die do 2d0 helft der XVindquot; eeuw in Indië tusschen Eranschen, Engelschen en inlanders zag voeren. Do schulden der Oost-Indische compagnie waren in 1790 tot meer dan 57 millioeu gestegen, en de staat, die haar gegarandeerd had, benoemde eene commissie van onderzoek naar de middelen van herstel enz. Doch de instorting onzer oude Republiek sleepte ook de Oost-Indische Compagnie mede. De vertegenwoordigers van het Bataafsche volk verklaarden op den 15dl!quot; September 1795 do Oost-Indische Compagnie voor opgeheven, en hare grondbezittingen in Oost-Indië vervallen aan den staat.

Zie o. a. v. d. Chijs, de stichting der vereenigde Oost-Indische Compagnie (Leiden 1856).

In Engeland werd het octrooi der O.-I. C. den 31slen December 1600 door koningin Elisabeth bekrachtigd. Zij genoot groeten bloei in do tweede helft der XVnd6 eeuw, toen zij uit de voordoelen de aandeelen verdubbelen kon en buitendien vervolgens nog dividenden van 20 pCt. uitdeelde. Die winsten en de omstandigheid, dat de aandeelen in weinige handen waren veroorzaakten, dat vele particulieren op Indië wenschten te handelen. Jacobus de IIde bevestigde het monopolie, maar onder Willem den Iiriou ontstond de strijd op nieuw. Een tweede maat-schappü was door verscheidene kooplieden in het leven geroepen. Het parlement had in 1694 zelfs vrijheid van handel aan iederen Engelschman op Indië verleend. Maar de magt der oude maatschappij was nog te groot, om dat regt tot werkelijkheid te doen worden. De nieuwe compagnie werd in 1698 door het parlement erkend. Doch nu ontstond er eensklaps zulk een overvoer van Indische artikelen, dat het parlement den invoer van zijde en andere waren merkel(jk beperkte. Dit alles maakte eene regeling hoogst wenschelijk. Zij kwam tot stand den 22alei1 Julij 1702: de beide maatschappijen vereenigden zich tot ééne (United company of merchants of England, trading to the East Indies), eene vereeniging die eerst in 1708 in werking trad. De nieuwe maatschappij kreeg van het gouvernement uitsluitend octrooi, dat wel voor een bepaald aantal jaren gegeven, doch telkens vernieuwd werd. Even als de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie, verwierf ook de Engelsche zich grondgebied bepaaldelijk op het vaste land. Als de grondlegger van die magt is vooral te beschouwen generaal Clivo (1755). Toen in het jaar 1767 do Engelsche regering aanspraak maakte op dat grondgebied, kocht de maatschappij die vordering voor eene jaarlijksche schatting van 400,000 £ af. Later echter toen het der maatschappij moeijelijk viel, die betaling geregeld te voldoen, en het octrooi weer vernieuwd moest worden (1773), werd bij parlementsacte bepaald, dat het oppertoezigt over de gezamenlijke bezittingen der Compagnie zoude berusten bij eeu gouverneur-generaal, door het parlement benoemd. Ook het hooge geregtshof werd voortaan door de regering benoemd. In 1734, onder het ministerie van den jongeren Pitt werd aan de maatschappij alleen de regeling der handelszaken overgelaten, terwijl het toezigt over het bestuur der bezittingen berusten zou bij eene commissie vau 7 leden (board of countrol) door den koning benoemd, die insgelijks den gouverneur-generaal aanstellen zou. In 1814 werd het monopolie der maatschappij beperkt tot den Sine-schen en den thee-handel. De overige handel op Oost-Indië weni vrij gesteld voor ieder Britsch onderdaan, mits voorzien van een verlof der maatschappij, dat niet willekeurig kon geweigerd worden. Dat octrooi werd in 1833 vernieuwd, om voort te duren


-ocr page 136-

OOS—OPA.

326

iot in 1853. De niouwo organisatie der Oost-Indische bezittingen, die den 4dcquot; Mei 1854 in werking trad, had vooral de strekking, der regering nog meer inmenging in de Indische zaken te verzekeren j zoo stelde het gouvernement eene wetgevende commissie van 12 leden in, zoo moesten 6 der 18 directeuren door den koning benoemd worden; en werd do benoeming tot lid van den staatsraad, die den gouverneur-generaal ter zijde staat, wel aan de directeuren gelaten, manr onder koninklijke goedkeuring enz. Die toestand duurde voort, tot dat in 1856 degroote opstand der Hindoes uitbrak, en hierdoor bleek èn do gebreken en de zwakheid van een bestuur, dat hoewel beperkt, aan eene handelmaatschappij was toevertrouwd. Na do gelukkige demping van dien beteekenisvollcn opstand kwam op den 8',en Julij 1858 in het lagerhuis een bill tot stand, waarbij de Oost-Indische Compagnie werd opgeheven, en hare bezittingen bij het staats-gebied werden ingelijfd. De koningin nam den titel aan van koningin van Indie; de gouverneur-generaal werd onderkoning; er werd een ministerie voor Indische zaken ingesteld; de troepen in Indië werden alleen troepen van hare majesteit.

Zie o. a. J. Mell, History of British India (Londen 1842).

De J'ransche Oosl-htdische Compagnie is opgerigt in 1664 door den minister Colbert naar het model der Nederlandsche. Zij kreeg in het begin der XVIIId0 eeuw eenige magt op het vaste land van Indië, maar verloor die in den oorlogj tegen de Engelschen. Nadat bij den vrede van 1763 het overwigt der Engelschen erkend was, werd de maatschappij in 1769 opgeheven, en devrije handel op Indië toegestaan.

OOST-INDISCHE INKT (Sinesche inkt). Wanneer in do vlam van eenig aan koolstof rijk ligchaam een koud ligchaam gehouden wordt, zoo zet zich op dit laatste, in fijn verdeelden staat, nagenoeg zuivere koolstof af, in den vorm van een amorph, zwart ligchaam. Dit is b. v. het geval, zoo men een koud ligchaam houdt in de vlam van vetten (zie art. Vlamquot;).

Deze koolstof nu vormt met lijm als bindmiddel do zoogenaamde Oost-Indische inkt. De echte Sinesche is de beste Oost-Indische inkt. Do waarde dezer is afhankelijk van de geaardheid der koolstof, die wederom afhankelijk is van hot ligchaam waaruit, en de wijze, waarop zij hieruit is afgezonderd. In den regel gebruikt men hiertoe vetten; de Sinezen zouden ter bereidiug der beste soorten kamfer aanwenden, wat niet zeer waarschijnlijk is. Maakt men haar uit vetten b. v. vloeibare vetten, zoo kan men een' ijzeren cylinder langzaam laten wentelen in de vlammen eener rij lampen, de kool zal zich dan tegen dezen cylinder afzetten, en kan van tijd tot tijd verzameld worden.

O.-I. I. is zeer duurzaam, want koolstof kan de uitwerking van chloor, alkaliën en zuren wederstaan zonder te veranderen. Men zou de O.-I. I. met regt koolstof-inkt kunnen noemen.

OOST-INDISCHE KERS. De O.-I. K. (Tropaeoltim majus), tot de natuurlijke familie der Kersbloemen (Tropaeoleae) behoorende, is uit Peru afkomstig. De vleezige stengel slingert zich om andere voorwerpen heen; de bladen zijn cirkelrond, schildvormig, gaafrandig terwijl de bloemen oranjekleurig, dikwijls echter ook donker bloed-rood van kleur zijn. De kelk is in vijf ongelijke slippen verdeeld, gekleurd, naar onderen gespoord; bloembladen zijn vijf in getal; meeldraden min of meer in lengte verschillende, op den bloembodem gezeten, acht in aantal. De vruchten zijn rimpelig gevoord. Deze plant wordt in onzo tuinen veelvuldig gekweekt tot het bekleeden van muren en prieclen. De bladen, bloemen en onrijpe vruchten smaken onaangenaam scherp. B.

OOST-INDISCHE TAAL EN LETTERKUNDE. (Zie Indische taal en letterkunde).

OOST-MEATH, ook wel, eenvoudig Meath is een graafschap in het oosten van Ierland, hetwelk door Dublin, Kildare, West-Mcath, Louth, Ulster en do lersche zee wordt ingesloten. In 1851 telde het op 42 □ mijlen omstreeks 140,000 bewoners. De grond is voor het grootste gedeelte vlak en vruchtbaar, wordt door do Boyne en eenige kleinere rivieren besproeid, en tot het drijven van landbouw en veeteelt gebezigd. De hoofdplaats Trim aan de Boyno, met 2500 inwoners bevat een gedenkteeken ter core van Wellington, die in hare nabijheid geboren is. Voorts vindt men er Navan cn Kells, elk met 4000 iuwoners.

OOST-PKUISSEN. Zoo beet het oostelijkste gedeelte der provincie Pruissen , die tot het koningrijk van dien naam behoort en do eigenlijke kern der Pruissische monarchie uitmaakt. O.-P. grenst ten noorden aan de Oostzee en Litthauen, ten oosten aan laatstgenoemd land, ten zuiden aan Polen en ten westen aan West-Pruissen. Het is 706 □ mijlen groot en telt ruim anderhalf mil-lioen inwoners. Dit gedeelte der provincie Pruissen wordt verdeeld in tweo regerings-districten, Koningsbergen en Gumbinnen. Do hoofdstad tevens die van do geheolo provincie is Koningsbergen (zie Königsberyen). Zie voorts over de natuurlijke gesteldheid, de voortbrengselen enz. Pruissen, De provincie.

OOST-VLAANDEREN Deze Belgische provincie, groot 54i □ mijlen, grenst ten noorden aan do Nederlaudscho provincie Zeeland, ten oosten aan Zuid-Brabant en Henegouwen, en ten Westen aan West-Vlaanderen. Het aantal inwoners bedraagt bijna 800,000. De voornaamste steden zijn: Gent (zie Gent) do hoofdstad, Aalst (zie Aalst), Dendermondo (zie Dendermonde) enz. Over de natuuriyko gesteldheid, de voortbrengselen en zooveel noodig de geschiedenis, zie het art. Vlaanderen,

OOSTZEE Eene middellandschc Zee, zich uitstrekkende van 53° tot 70° N. Br. Zij wordt bepaald ten westen door Zweden en Denemarken, ten oosten door de kusten van Finland, Rusland, Lijfland, Koerland en Litthauen; ten noorden door Lapland, ten zuiden door Mecklenburg, Pommeren en Pruissen. Het noordolgk deel van de O., begrepen tusschen Zweden, Lapland en Finland, is de Bothnische golf; zij strekt zich zuidwaarts uit tot aan de Alands-eilanden, gelegen op ongeveer 60° N. Br. Even bezuiden de laatstgenoemden vindt men do golf van Finland, die do kusten van Finland, Rusland en Estland bcspoolt en waaraan Petersburg, Kronstadt en Helsingfors gelegen zijn. Zuidelijk daarvan heeft men de golf van Riga, tusschen Lijfland cn Koerland, met twee groote eilanden, Dago (.18' 55' N. Br. en 22° 12' O. L. van Greenwich) en Oesel (58° N. Br. en 22° 15' O. L. van Greenwich), aan den ingang Riga, eene voorname plaats aan de genoemde golf, heeft daaraan zijnen naam gegeven; ofschoon weieens alleen het zuidelijk deel, waaraan Riga ligt, golf van Riga wordt genoemd, terwijl dan het overig deel als golf van Lijfland wordt aangeduid. Eindelyk is er nog een zeeboezem op de zuidkust, de Putzker-Wiek genoemd, waaraan Dantzig gelegen is. De Oostzee is, door do groote en de kleine Belt en door don Sond in gemeenschap met de Noordzee. Voorname eilanden zijn, behalve de reeds genoemde, Seeland, Funen, Rugen, Boruholm, Alsen, Arroë, Fomeru, Usedom, Wollin, Gothland en Oeland. De rivieren, dio haar water in de O. uitstorten, zijn eenige kustrivieren, op de noordkust van Duitsch-land, waarvan de voornaamstenzijn: de Wipper, Persante,Stolpe en Lupora, oostwaarts van de Oder; de Ucher, Preuz, Eeche-nitz, Warnow en Trave, westwaarts van de Oder; uit Rusland, de Newa, bij Petersburg, op 59° 56' 6quot; N. Br. en 30° 17' O. L. van Greenwich, die als de uitwatering van het Ladoga-nicer cn vele andere voorname meren is te beschouwen. Op do kust van Finland, de Kymene. Voorts de Dwine, in de golf van Riga, de Niemen, do Rogat, zijnde de regterarm van de Weich-sol; do Pregel, benevens eenige kustrivieren, tusschen Litthauen en Pommeron, als de Windau, Minge, Ange, Passarge en Rehda. Op do kust van Zweden, de Motala, waardoor het Wettermoer zijne uitwatering heeft. Het Malermeer, dat zich bij Stokholm, op 59° 20' 34quot; N. Br. en 18° 4' O. L. van Greenwich, onmiddellijk in de Oostzee ontlast, en noordelijker, tot aan do grensscheiding van Finland, de Dalelf die de wateren van meerdere stroomen opneemt en allen uitstort in de O. De waarnemingen, betreffende de vermindering van het water der O., schijnen te bewijzen dat deze in vroeger eeuwen eene aanmerkelijke grootere bedding heeft gehad, even als de Middellandschc zee, doch langzamerhand tusschen lagere boorden is beperkt geworden, en nog voortgaat met zich terug te trekken , zoodat op vorscheidena plaatsen, de middelbare hoogte van het waterpeil eene belangrijke daling heeft ondergaan en nog steeds ondergaat.

OPAAL. Een tot het kwarts behoorend gesteente, hetwelk naverwant is met ohalcedoon on vuursteen en voornamelijk in trachyt-bergen voorkomt. Hot wordt nimmer gekristalleerd aangetroffen, maar veelal in hoekige, nier-, tros- en knolvormige stukken, ook wel in andere steenen ingesprenkeld of als gedruppeld er over heen getrokken. O. is schelpachtig van breuk en glas-of was-glanzend. Het is broos en niet zoo hard als kwarts of bergkristal ; het witte glas wordt er slechts flaauw door gekrast. Het soortelijk gewigt bedraagt van 2,06 tot 2,11. Voor de blaaspijp


-ocr page 137-

OPA.

127

is het onsmeltbaar, alleen springt het clan knetterend in splinters uiteen. Met borax verhit wordt het vloeibaar. Het bestaat uit kiezelzuur met 3 tot 15 procent water on bij eenige verscheidenheden voegt zich ook eene meerdere of mindere hoeveelheid ijzeroxydo (waardoor het soortelijk gewigt wordt verhoogd) en somwijlen ook thon- of klei-aarde. Sommige verscheidenheden zijn dof, andere daarentegen bezitten eenen hoogen glans on alle graden van doorzigtigheid. Men treft hot in b\jna alle kleuren aan, doch de meest gewone kleur is melkachtig wit. Eenige verscheidenheden vertoonen zich onder de schitterendste kleurspelingen , hetwelk men opalisereu noemt. Men onderscheidt de volgende soorten:

1°. Edele opaal. Dit gesteente onderscheidt zich door zijne allerschitterendste kleurspelingen. Door de Ouden werd het hoog geschat en Plinius beschrijft het als een steen, waaruit karbonkel, amethyst en smaragd in wonderbare mengelingen te voorschijn komen. Bijzonder vermaard was wegens zijne groote en schoonheid de O. van den Romeinschen senator Nonius, welke naar onze munt gerekend op 1,440,000 gulden werd geschat, — Hot eigenaardige kleurenspel van den edelen O. wordt door sommigen aan fijne spleetjes en scheurtjes toegeschreven, welke door de massa heen loopen; anderen leiden het af van de ongelijke verdeeling van grootere en kleinere blaasruimten, die met water zouden gevuld zijn. — Ook wordt deze delfstof wel eens „Oos-tersehe O.quot; genoemd, ofschoon zij in het Oosten niet voorkomt. In vroegere tijden werden de Opalen door Turken en Griok-sche kooplieden uit Hongarije naar het Oosten gebragt, van waar zij over Holland naar Europa, als Oostorsche gesteenten terug kwamen; van daar dat hedendaags nog de schoonste exemplaren steeds Oostersch genoemd worden. Men vindt dit voortreffelijk gesteente in onregelmatige gangen van geringe dikte of nestsgewijs in trachytisch gesteente en conglomeraten daarvan, en wel bij uitnemendheid schoon in het zuidelijke voorgebergte van de Karpathen, vooral in do bergen Dubniak en Libanko, in de nabijheid van het dorp Czerwenickza, tusschen Kaschau en Eperies in Hongarije. Ook in doleriet komt het ingesprenkeld voor, als onder anderen op do Faröer-eilanden, evenwel in geringe hoeveelheid. — Het edele O. wordt in Hongarije door niijnbouw gewonnen, die reeds sedert eeuwen bestaan heeft. In do XVdlt;! eeuw hielden zich bij Czernewickza (de eenige opaalmijn in Europa) daarmede ongeveer 300 arbeiders bezig, terwijl dit getal tegenwoordig slechts 30 bedraagt. — De edele O. wordt voornamelijk gebruikt tot ringsteenen, oor-, hals- en hoofdsieraden. Men slijpt hem gemeenlijk bol- of lensvormig (en cabo-chon), waardoor de bonte kleurspelingen aanmerkelijk verhoogd worden. — Is het gesteente, waarin het O. voorkomt, hard genoeg, en dit in zeer kleine partijen daarin verdeeld, dan wordt het door do steensn\jders onder den naam van opaalmoeder, tot doozen en verschillende andere voorwerpen van weeldo bewerkt. Het edele O. wordt in het algemeen zeer geschat en men rekent het, hoezeer het geene groote hardheid bezit en zelfs ligt breekbaar is,- nog mede tot de echte edele gesteenten, die met den diamant wedijveren. Grootte, gelijk ook de schoonheid van het kleurenspel bepalen hoofdzakelijk de waarde. De in het rood en groen spelende worden het meest geacht. In latere tijden is de prijs' daarvan eenigzins gestegen, doordien grootere stukken zelden voorkomen. Kleine stukken met schoone kleurspelingen worden met 50 tot 60 gulden betaald. Voor eenen schoonen in hot rood spelenden steen, werd voorheen 1000 tot 1500 gulden besteed. Kleinere ringsteenen kosten thans 6 tot 10 guldon het karaat. Het opanlmoeder is veel geringer in prijs, stukken van II Ned. strepen lengte en breedte worden voor 6 tot 8 guldenver-kocht; terwijl eene schoone in het rood en groen spelende O. van dezelfde grootte to Parijs met 2400 francs betaald werd. To Kaschau zelf bood men voor eenigen tijd eenen zoor schoonen O. ter grootte van ongeveer een rijksdaalder voor 30,000 gulden aan. In het keizerlijke kabinet van mineralen te Weenon bevinden zich de uilstekendste exemplaren van edel O., waarvan zich voornamelijk één onderscheidt, do grootste, welke men tot dusverre kent. Hij is 12i Ned. duim lang en 6 duim 6 streep dik en weegt 5 Ned. ons 9 lood en 6i korrel. Deze O. werd in het jaar 1770 in de opaalmijnen van Czorweniczka gevonden en naar Weenon gebragt. Bij hot prachtvolste kleurenspel is hij van de grootste zuiverheid, zoo als hij bijna nooit voorkomt.

De waarde van dit stuk is zeer moeijelijk te bepalen, eenige daarover geraadpleegde juwelieren en kenners van edelgesteenten waagden het zelfs niet daarvan ten naasten bij de waarde op te geven. Een Amsterdamsche juwelier moet or eens vijf tonnen gouds in klinkende munt voor geboden hebben. Thans wordt hij op twee millioon gulden geschat.

2°. Vuur-Opaal, van eenen sterken glasglans en doorzigtig, hyacinth-rood, tot in het honig- en wijn-gele overgaande, zou-der kleurspelingen, bevat somwijlen boomvormige teekenin-gen. Men vindt het te Zimapan in Mexico in trachytisch por-phier en op Erde, een der Faröer-eilanden in mandelstcen. Hoezeer het oen prachtig gesteente is, is de waarde daarvan nog niet bepaald, doordien het niet in den handel van edelgesteenten voorkomt. Evenwel wordt het vry duur betaald. Eeu schoon exemplaar van dit gesteente bevindt zich in 's Rijks museum van Natuurlijke Historie te Leiden, gelijk ook in het mineralen-kabinet van de universiteit te Bonn.

3°. Gemeene Opaal, hetwelk ingesprenkeld en dropsteenvormig voorkomt en bijna in dezelfde omstandighodon als het edel O., in Hongarije in trachyt-gesteento; in Saksen in gangen van rood-ijzersteen; in Silezië in serpentijn; op IJsland en de Faröer-eilanden in blaasruimten en gangen van mandelsteen. Het heeft eenen sterker glas- tot wasglans en is melk-, geel-, rood-, en groenachtig wit, honig-, was- en wijn-geel, vleoschrood en olij-vengroen van kleur, somwijlen boomvormig geteekond en wordt dan mos-Opaal genoemd. Voorts half doorzigtig en doorschijnend. Het wordt tot ring- en zegelsteenen, tot stokknoppen en dergelijke zaken bewerkt. Over het geheel wordt er wegens zijne broosheid, weinig gebruik van gemaakt en hoeft het geene groote waarde.

4°. Hydrophaan, ook wereld-oog genoemd, verkeert in den toestand van eene eigenaardige verwering, kleeft sterk aan vochtige lippen en zuigt gretig water in, onder het uitstooten van vele luchtblaasjes en wordt dan doorschijnend. Het is van eene witte, geel- of roodachtige kleur. Men vindt het in porphier-gebergten in do omstreken van Selig nabij Hubertsburg in Saksen, voorts in Brotagne, Hongarije, op IJsland en de Faröer-eilanden. Wanneer het in schoone en groote stukken voorkomt, wordt het bewerkt en er gebruik van gemaakt, als het edel O. Daar het zelden in groote stukken voorkomt, worden deze somwijlen met hooge prijzen betaald.

5°. Haf-Opaal, waaronder de minder zuiver gekleurde stukken worden begrepen, kleeft niet gelijk hot voorgaande aan de vochtige lippen, is veelal aan de kanten doorschijnend; do kleur is wit, in hot gele, groene, roode, bruine en grijze overhellende; somwijlen ook gevlekt, gewolkt en gestreept of met boomvormige teokeningen en bezit eene vrij groote hardheid. Naar de kleur noemt men zekere verscheidenheden ook was-Opaal en pek-Opaal. Het is de meest voorkomende soort en wordt op vele plaatsen gevonden, als bij Steinheim, niet ver van Hanau; bij Telke-banya in Hongarije; bij Kosemitz in Silezië; op IJsland en op de Faröer-eilanden; gelijk ook in Wurtemberg, Moravië, Frankrijk, enz. Men gebruikt het, dewijl hot eeno schoone po-lijsting aanneemt, tot ringsteenen en andere dergelijke zaken.

6°. Hout-Opaal komt als versteenings-middel voor, in stam-, tak- en wortelstukkcn, is veelal bruinachtig gekleurd en vertoont nog in mindere of meerdere mate duidelijk het houtweefsel met duidelijk te herkennen jaarringen en tak-aanzetsels. Het komt somwijlen in vry aanzienlijke stukken voor in Zevenbergen en Hongarije. Men snijdt het in platen en bewerkt het tot doozen, inzonderheid te Weenen.

7°. Kacholomj of parelmoer-Opaal komt als overtreksel en somtijds ook, hoewel zeldzamer als niervormige stukken; het is dikwijls met fijne spleten in verschillende rigtingen doortrokken. Voorts is het schelpachtig van breuk, ondoorzigtig, parelmoor-glanzend, melkwit van kleur, somwijlen naar het gele en roode overhellende, ook mot boomvormige toekeningen van mangaan of groenaarde voorzien. Men vindt het meestal vergezeld met chalcodoon in dunne lagen afwisselende; voorts in mandelsteen op IJsland, in Groenland en op do Faröer-eilanden; in bruinijzersteen bij Huttenberg in Karinthië; los in het zand vau de rivier Kach (waaraan het zijnen naam ontleend hooft} iu Bu-charye. Het wordt hoofdzakelijk bewerkt tot arm- on lials-siora-den, cachetten en dergelijke zaken. De Kalnnikken in Bucharye


-ocr page 138-

128 orA-

rnakon er afgodsbeeldjes van en menigerlei huiselyko gereed-schappeu. Vandaar dat dit gesteente bij de kunstwerkers en in den handel onder den naam van knlmukken-agaat voorkomt. Het gesteente staat vrij hoog in prijs, wegens zijne bevallige kleur, doch meest wegens zeldzaamheid.

8U. Glas-Opaal of hyalith is waterhelder of licht grijsachtig, geel- en roodachtig wit, glasglanzend, doorzigtig, glad van oppervlakte, tros- en dropsteenvormig. Dit gesteente komt voor bij de heete bronnen op IJsland; in angitisch mandelsteen te Uiringen aan den Kaiserstuhl in don Breisgau; bij Frankfort aan den Main; in klingsteen bij Wa'.sch in Bohcmen; in trachyt te Chemnitz in Hongarije, enz.

9°. Jaspis-Opaal of ijzer-Opaal noemt men een door ijzer-oxyde rood gekleurd en daaraan rijk, ondoorzigtig O., welks soortelijk gewigt zich tot 2,5 verheft. Hot wordt in de trachyti-sche gesteenten te Teke-banya en Tokay in Hongarije aauge-troften; voorts in Saksen, te Kolywan in Siberië en bij Constan-tinopel. In Turkije wordt het tot gevesten van wapens bewerkt. Het loezit geene hooge waarde; er wordt weinig meer voor betaald dan het arbeidsloon.

10°. Meniliet wordt het bruine, bijna ondoorschijnende, matte en in knolvormige stukken in het kleefschiefer te Menil-Ie-Mon-tant bij Parys voorkomend O. genoemd.

OPDOEMEN. Een gezigtsbedrog, ontstaande door de breking van de lichtstralen in den dampkring, waardoor laag gelegene vlakten , die op een' zekeren afstand niet of iiaauwelijks zigtbaar zijn, als het ware opgeheven, en op dien afstand zigtbaar worden. De uitwerking is, dat men zich nader bij een voorwerp geplaatst denkt, dan werkelijk het geval is.

OPENBAAR MINISTERIE (Het) is een ligchaam, zamen-gesteld uit regtsbeambten, die bij onderscheidene regtscollegiën geplaatst zijn, om in het belang van den staat het beslissen en ten einde brengen van regtszaken mogelijk te maken en de maatregelen te nemen, die daarfoe bevorderlijk zjjn.

De oorsprong van het O. M. schijnt te liggen in de graven der Germaansche stammen, die bij de regtscollegiën van schepenen en anderen belast waren met de leiding der vergadering en met de tenuitvoerlegging van het vonnis. Bij gebreke van aanklagers konden zij ambtshalve de misdadigers vervolgen, 'tgeen overigens nog aan de beleedigde partij was overgelaten. Ook was hun opgedragen de zorg voor de regtsbelangen van weduwen, wce-zen en minderjarigen. Toen do leenen erfelijk en de graven van het rijksopperhoofd onafhankelijk geworden waren, konden zij zich niet meer geheel aan do leiding der regtsspraak wijden, en droegen die graven in de steden hun ambt aan baljuwen of hoofd-oflicieren op. Ook bij de later opgerigto hoven stelden de graven eenen advocaat-fiscaal en cenen procureur-generaal aan, belast met do waarneming van het O. M. Daar echter vele steden het privilegie hadden gekregen, haren eigenen baljuw te mogen benoemen, en de advocaat-fiscaal alsmede de procureur-generaal op eene andere uijze dan de hoofd-officieren den graaf of hertog vertegenwoordigden, was er weinig ée'nheid of harmonie in ons oud-Nederlandsch O. M. De grondslag onzer tegenwoordige organisatie op dat punt ligt in het oud-Fransche regt. In Frankrijk waren in 1302 door koning Philips den IVden, den Schoone, drie parlementen opgerigt, en bij elk een procureur-generaal, later ook een advocaat-generaal aangesteld, terwijl ook weldra bij de mindere regtscollegien dergelijke ambtenaren, procureurs des konings werden benoemd.

Die ambtenaren moesten in strafzaken voor de vervolging der misdrijven en voor de uitvoering der vonnissen zorgen, in civiele zaken de regten van den staat, der kroon, van minderjarigen, afwezigen, geestelijke en wereldlijke corporatiën handhaven.

Na eenige verandering in die verpligtingen gebragt door de groote omwenteling van 1789, herstelde Napoleon de oude werkkring van het O. M. en regelde bij wet van den 20'1cd April 1810 de hiërarchische ondergeschiktheid van de verschillende leden van het O. M.

De tegenwoordige regeling van het O. M. bij ons is vervat in do wet van don IS110quot; April 1827 (Stbl. nquot;. 20) gewijzigd dooide wet van den 28quot;tquot;n April 1835 (Stbl. n0. 10), geheeten „wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitiequot;, en wel in art. 3 — 7, en in den Vdcn titel van het Wetboek van Burger-

OPE.

lijke Rcgtsvordering, eindelijk door het geheele Wetboek van Strafvordering, bijzonder in den eersten titel.

Het O. M. dan wordt uitgeoefend door den procureur-generaal bij den hoogen raad, door de procureurs-generaal bij de hoven, door de officieren van justitie by de regtbanken, door de commissarissen van politie of den burgemeester of wie zijne plaats inneemt, bij de kantongeregten. De procureurs-generaal worden in hunne werkzaamheden bijgestaan door advocaten-generaal, de officieren van justitie door substituten. Tusschen allo dezen worden op elk parket de werkzaamheden van het O. M. verdeeld.

De ambtenaren van het O. M. worden door den koning benoemd, op voordragt van den minister van justitie, aan wien zij worden aanbevolen door den boven hen in rang staanden ambtenaar; zij zijn allen afzetbaar, alleen do procureur-generaal bij den hoogen raad wordt voor zijn leven benoemd. Om benoembaar te zijn, moet men Nederlander zijn en, behalve voor de werkzaamheden bij do kantongeregten, tot doctor in do beide regten aan eene van 's rijks hoogescholen gepromoveerd zijn. Bij den hoogen raad moeien do ambtenaren van het O. M. 35 jaren oud on vijf jaren in de regten gepromoveerd zijn, bij de hoven 30 jaren oud en 3 jaren gepromoveerd, bij de regtbanken 25 jaren oud, en de substituten 23 jaren oud zijn.

De leden van het O. M. kunnen niet tevens advocaat, procureur, notaris of solliciteur zijn, of eenig ambt bekleeden, waaraan eene vasto wedde verbonden is, uitgezonderd eenige ambten die in art. 8 Wet op de R. O. zijn opgenoemd. Men kan geen ambtenaar van het O. M. zijn bij een regtscollegie, waarbij een bloedverwant, tot den derden graad ingesloten, insgelijks het O. M. waarneemt of als lid in het collegie zitting heeft.

Het O. M. door het geheele land is één; het is hiërarchisch geregeld; de substituten zijn ondergeschikt aan hunne officieren; dezen kunnen wederom bevelen ontvangen van do procureursgeneraal bij de hoven, en die laatsten op hunne beurt van den procureur-generaal bij den hoogen raad, en allen van den minister van justitie. liet O. M. bij een regtscollegie wordt zóó sterk als één geheel beschouwd, dat verschillende leden er van ecno zelfde zaak kunnen behandelen, en dat zoo bij het nemen van requisitoir of conclusie door één ambtenaar, zgn ambtgenoot tegenwoordig is, die mede opstaat om als 't ware zijne adhaesie te toonen.

De leden van het O. M. staan niet alleen onder discipline van hunne superieuren bij dat corps, maar ook onder de censuur van de hoven en den hoogen raad, die hen volgens art 72 en 108 R. O. ter verantwoording voor zich kunnen laten verschijnen en vermanen.

De verpligtingen van het O. M. zijn in het algemeen:

1°. De handhaving der wetten d. i. zorg voor de juiste uitlegging der wet in burgerlijke zaken, leiding der strafzaken, het optreden voor personen, die hunne belangen verzuimen of niet kunnen waarnemen, het waken voor de opvolging der voorschriften op de inwendige dienst der regtscollegiën enz. Daartoe behoort ook het regt bij art. 98 B. O. aan den procureur-generaal bij den hoogen raad gegeven om zich in cassatie tegen een vonnis te voorzien in het belang der wet, d. i. zonder dat het te wijzen arrest eenige verandering in de betrekking der partijen kan teweeg brengen.

Zquot;. De vervolging der misdrijven.

3°. Het doen uitvoeren van strafvonnissen.

4°. Het nemen van conclusiën in zaken, waarin door de wet dit bevolen wordt.

5°. Het nakomen van de bevelen, die hun in hunne ambtsbetrekking door de daartoe bevoegde magt, van wege den koning, worden gegeven.

Omtrent de verpligting sub n0. 2 opgenoemd valt het volgende aan te merken. De ambtenaren van het O. M. zijn ook belast met het opsporen der misdrijven. Zij kunnen en moeten vervolgen in alle gepleegde misdrijven, ook zonder aanklagte der beleedigde partij, uitgezonderd in zaken van overspel, hoon, laster of schennis van vrijwillige bewaargeving. Laster tegen den koning, de leden van het koninklijke huis of de openbare mng-ten moeten zij ambtshalve vervolgen. Bij de openbare teregtzit-tingen in strafzaken mag het O. M. de getuigen ondervragen, en zal het na hot hooren van dezen en dat dor beklaagden zijn re-


-ocr page 139-

orE.

129

qnisitoir, (i. i. zijne oisch tot straf of vrijspraak, aan deregtbank voorleggen en schriftelijk overleggen. Het vonnis wordt zonder do medewerking of raadpleging van het O. M. opgemaakt. De ambtenaren van het O. M. bij het collegio, dat het arrest of vonnis heeft geveld, moot bevel geven tot uitvoering van dat vonnis, en kan daartoe de hulp der politie of militaire magt inroepen. Bij de uitoefening van sehavotstraffen (thans alleen de doodstraf) moet de procureur-generaal van het collegie, dat het vonnis heeft geveld, tegenwoordig zijn.

Wat de verpligting , onder nquot;. 4 uitgedrukt, betreft, zoo verschilt conclusie daarin van requisitoir dat bij het laatste het O. M. iets eischt, eene uitspraak vraagt, bij conclusie alleen denregter voorlicht. Zoo neemt het O. M. in zaken van belasting-overtredingen alleen conclusie, want de vervolging daarvan berust bij de rijks-advocaten. Insgelijks bij do cassatie-processen, al loopen die ook over strafzaken, daar alsdan alleen gehandeld wordt over het inachtnemen der vormen, do juisto wetsuitlegging of de bewaring der bevoegdheid. En in al die gevallen behoeft alsdan geene straf te worden uitgesproken, die het O. M. eisehen kan; de hooge rand wordt alleen voorgelicht door de redenering, het pleidooi van den procureur- of do advocaten-generaal.

Voorts is het O. M. bij alle civiele teregtzittingen aanwezig en neemt in vele gedingen conclusien nadat de zaak door de partijen bepleit is, ton einde den regter voor te lichten en voor de handhaving der wet te zorgen. Dit heeft plaats in de processen over den staat der personen, in echtscheidingsprocessen, in verzoek tot boedolafstand, in processen waarin betrokken zijn de openbare orde, de staat, de domeinen, de provinciën, de gemeenten, armen-inrigtingen en andere openbare stichtingen, als ook die betreftend minderjarigen, afwezigen en onder curatele gestelde personen en dit alles zoowel in handelszaken als in gewone burgerlijke processen; voortsin vele quaestiën van regtsvor-dering, zoo als geschillen over bevoegdheid jurisdictie-geschillen, wraking van regters, in revisie en requaeste-civiel enz.

Van het nemen van conclusie in zaken tusschen twee partijen gevoerd, moeten onderscheiden worden de gevallen, waarin het O. M. in civiele zaken als eischende partij optreedt, en waarin het conclusiën moet nemen als ieder ander eischer en in 't geheel dezelfde wijze van procederen volgt. Hiertoe behooren o. a. de eisch tot nietigverklaring van huwelijken, het aanvragen van curatele in bepaalde gevallen, hot onder beheer stellen van den boedel eens afwezigen of van eene onbeheerde nalatenschap, de civiele procedure tegen zekere ambtsovertredingen van notarissen , ambtenaren van den burgerlijken stand enz.

In het hnndelsregt is voorts eene bepaling, dat het O. M. onder bepaald aangewezen omstandigheden, de faillietverklaring van een' koopman, die opgehouden heeft te betalen, mag vragen.

Terwijl wij dit schrijven, is er een ontwerp van wet op de regterlijke organisatie, reeds door de tweede kamer aangenomen, ter behandeling ingediend by de eerste kamer. In die nieuwe wet komen ten aanzien van het O. M. hoofdzakelijk de volgende ge-wigtige veranderingen voor. Bij de kantongeregten zal het O. M. worden waargenomen, ook even als bij de regtbanken, door de officieren van justitie en hunne substituten. De ambtenaren van het O. M. bij den hoogen raad zullen 10, die bij de hoven 5, die bij de regtbanken 3 jaar gepromoveerd moeten zijn. Door de opheffing der provinciale hoven wordt in den hierarchischen schakel de plaats van den procureur-generaal bij het provinciaal hof, voortaan ingenomen door dien van het hof onder welks regtsge-bied elke regtbank ligt. De leden van het O. M. moeten op bevel der regtscollegiën , waarbij zij geplaatst zijn, vervolging in strafzaken instellen of voortzetten. De gewigtigste verandering echter betreft het aandeel van het O. M. in do burgerlijke regtsspraak. Daarbij namelijk is het nemen van conclusiën in die zaken, waarin het O. M. geene partij is, geheel afgeschaft, behalve in het cassatie-proces, omdat daarvan de handhaving der wet den grond uitmaakt. Over het al of niet heilzame dier verandering bestaat groot verschil van meeningen.

quot;Werken over' het O. M. handelende zijn voornamelijk:

D. Meijer, Esprit, origine et progres des institutions judiciaires de.s principaux pays de fiiHropc ('s Gravenhage 1813); L. Frey, rfi'c Staatsanwaltschaff't in Deutsc/iland und l'rankreidi (Erlangen 1850). En voor ons hedendaagsch regt in 't bijzonder, het voortreft'elijke, nog niet geheel vorseheuen werk van Mr. C. F. Th. van Maanen VII, (thans officier van justitie te Dordrecht), Jlf.t Openbaar Ministerie in Nederland ('s Gravenhage 18fiO).

OPENBARING heet in de godgeleerdheid die werking van God op den mensch, door welke hem wordt bekend gemaakt wat hij door eigen onderzoek en nadenken niet, althans niet zoo duidelijk en bepaald, zou hebben kunnen weten. Deze bepaling neemt al terstond de onderscheiding aan tusschen hetgeen men aanmerkt als gewoon middel, waardoor de Schepper ook van onzen geest den mensch brengt tot do kennis van hot Hoogste wezen, van zijne betrekking tot dat Wezen, van hot eeuwige en onveranderlijke onderscheid tusschen goed en kwaad, van de hoop der onsterfelijkheid en dergelijken, door middel van de beschouwing der natuur, het gebruik des vermogens om na te denken en te oordeelen, benevens de zedelijke inspraak des gewetens, — en die buitengewone O. welke geschiedt door verschijningen, droomgezigten, wonderen, enz. Deze onderscheiding langs den weg van redenering te maken is echter geheel willekeurig, en de vraag, of het Opperwezen zich omtrent feiten, waarheden, pligten of verwachtingen nog op eene andere wijze aan het menschdom hebbe kenbaar gemaakt dan door die O. in de schepping en in de vermogens van onzen geest, is geen metaphysisch, maar een zuiver historisch vraagstuk; d. i. er laat zich a priori niet beredeneren of zulk eene, in engeren zin aldus te noemen O. mogelijk, waarschijnlijk, noodzakelijk, dan wel onmogelijk, onnoodig en ongerijmd zij; maar haar feitelijk bestaan moet alleen op historische gronden worden uitgemaakt, en waar deze hebben uitspraak gedaan, hoeft alle redenering even weinig kracht van bewijs, als de wijsgeerigo redenering, die beweerde dat er geene kometen kunnen bestaan, geheel en al vervalt tegenover het bewezen feit, dat zij bestaan. Onze rede kan hot bestaan of niet bestaan eener O. in den godgeleerden zin noch ontkennen, noch bewijzen. Slechts van datgene kan de menschelijke rede de onmogelijkheid beweren, hetwelk volgens bewezen grondstellingen ongerijmd is, b. v. dat het Opperwezen ophoude te bestaan, dat do loop der ligchamen in het zonnestelsel ophoude, enz. Maar het strijdt noch tegen de begrippen, die wij ons van het Opperwezen vormen, noch tegen 's raenschen natuur, noch tegen eeni-gen ons bekenden regel in de schepping, dat er nevens de alge-meene O. die alle menschen ontvangen in natuur, rede en zedelijke zelfbewustheid, ook nog eene individuele besta, die aan bepaalde personen tot bepaalde bedoelingen gegeven wordt. En te dezen aanzien komen onderscheidene kenmerken in aanmerking, aan welke zich het historisch bestaan van zulk een O. kan laten onderscheiden. Vooreerst kan datgene geene goddelijke O. zijn, hetwelk strijdt tegen gezonde denkbeelden aangaande het Opperwezen; ton tweede mag men in het algemeen aannemen, dat zij, die beweren de werktuigen der O. te zijn, menschen behooren te zijn, in wie zich het voornemen om anderen te bedriegen of ook eigen zelfbedrog redelijker wijze niet laat onderstellen; ten derde moeten do zaken, die het onderwerp der O. zijn, zich van eene verstandelijke en zedelijke zijde als zoodanig aanbevelen; en ten vierde moet do zaak do tusschenkomst eener O. waardig zijn. Waar zich dit oen en ander vereenigt, kan de redenering geen grond tot ontkenning van het bestaan eener O. opleveren.

Of nu zoodanige O. vervat is in de Heilige schrift, heeft de godgeleerdheid ten taak te onderzoeken. Zij mag niet uitgaan van de stelling, dat dit hot geval is, en nog veel minder, het op getuigenis der Heilige schrift zelve aannemen; maar zij mag even weinig uitgaan van het tegendeel, dat in de Heilige schrift geene O. vervat is. En indien bij den een het onderzoek tot dit, bij den ander tot dat resultaat leidt, zal dit in den regel, indien namelijk de gang van het onderzoek zuiver logisch is, daaruit voortvloeijen, dat men zich verschillende grondbegrippen van het wezen der O. vormt. Dit laatste behoort dus op den voorgrond te staan. Het is dan ook een onderdeel der tegenwoordige wetenschappelijke godgeleerdheid, daaromtrent in vaste en duidelijke bepalingen te treden en daarop onbevooroordeeld voort te bouwen. De eerste, die den weg geopend heeft tot een critiscb onderzoek ten aanzien van het Openbaringsdenk-beeld, is Fichte, in Kritik aller Offenbarung (Koningsbergen 1792). Het spreekt van zelf, dat daarbij hot denkbeeld eener woordingeving van de Heilige schrift geheel wegvalt. (Zie Ingeving,


17

-ocr page 140-

OPE.

130

Het N. V. gebruikt tot het uitdrukken van het denkbeeld van O. twee woorden: airoydkv/trtLv en tpavr^ovv. Dr. van Bell heeft (Leiden 1850) eeno Dissertatie geschreven ten betooge, dat die twee woorden in verschillen do beteekonis gebezigd worden, zoodat ifitvf^ovv alleen de mogelijkheid, nnoxdhiniitr het dadelijk bezit van kennis ten gevolge heeft. Als bestrijder van die voorstelling heeft zich in den jongsten tijd doen kennen Ds. J. Cramer, die in de Nieuwe jaarboeken voor wetenschappelijke theologie (Utrecht 1860) D. III. St. 1 bladz. 1—70 do stelling heeft verdedigd, dat beide woorden in gelijke boteekenis ia het N. V. voorkomen.

Overigens behoeft de vrij algemeene verwarring van „O.quot; en „O. in deu Bijbel vervatquot;, hier slechts te worden herinnerd. Die verwarring heeft aanleiding gegeven tot het denkbeeld om den Bijbel, gelijk hij daar ligt, voor goddelijke O. te houden.

Zie voorts Bertholdt, Christliche Dogmengeschichte, Th. II. § 240—248, alwaar ook de voornaamste oudere en latere schrijvers over dit ondenverj) worden aangehaald. In do leerboeken der ■wetenschappelijke godgeleerdheid {Dogmatiek) van den jongsten tijd wordt hot onderwerp doorgaans uitvoerig behandeld.

OPENBARING, Apocalypsis. Aldus noemt men het laatste bijbelboek in den canon van het N. V., Openb. I: 1, waar ook do naam van den schrijver wordt opgegeven; Johannes. Dat deze de Apostel van dien naam is, werd reeds door de oudo kerk vrij algemeen aangenomen, en men mag het ook na de jongste onderzoekingen der wetenschap (zie Niermeijer, Over de echtheid der Johanneïsche schriften, in: werken van het Haagsche Genootschap, 1852, D. XIII, en vroeger: Donker Curtius, do Apocali/psi, ab indole, doctrina et scribmdi genere Johannis Apos-toli non ahhorrente, Utrecht 1799) daarvoor houden, dat het Open-baringsbook met het Evangelie en de Brieven denzelfden schrijver hebben. De inhoud is blijkbaar vervat in eenen vorm, goeddeels uit de profetiën van Ezeehiel ontleend; .maar waarop de schilderingen in het Openbaringsboek doelen, daarover bestaat sedert eeuwen groot verschil van gevoelen. Sommigen vinden er eenc profetische voorstelling in van die aanvankelijke overwinning dos Christendoms, welke plaats had door de verwoesting van don Joodschen godsdienst- en burgerstaat door de Ilomeinen; andoren strekken dit uit tot do verheffing van de christelijke godsdienst als dio van het Komeinscbe rijk onder Constantinus den Groote; nog anderen vinden er eeno profetische afschaduwing in van de voornaamste lotgevallen der Westersche kerk; nog anderen achten er niet zoozeer de voornaamste lotgevallen, als veelmeer de verschillende toestanden der kerk gedurende den loop der eeuwen in voorgesteld; terwijl eindelijk nog anderen in dit bock eene schilderij vinden alleen van de toekomende en laatste lotgevallen der kerk, onmiddelijk voor de tweede verschijning van don Messias. Het is hier natuurlijk de plaats niet om die verschillende opvattingen te beoordeelen, even weinig als om don godgeleerde te verwijzen naar de uitleggingen van Lambert, Cliytraeus, Selneccer, Funck, Winckelmann, Richter, ah Hoenogg, Cramer, Cluvorus, Wolter, Gerhard, Grave, Kro-moyer, Schindler, Pecanius, Heuniseh , Gebhardt, Petersen, Rein-beck, Dimpel, Loeseneken, Bengel, Hazenberg, Borrhaus , Con-radi, Brocard, Brightman, Forbes, Graser, Bierman, Vitringa, Driessen, l'Abbadie, Wells en nog vele anderen onder de oudere, Heinrichs, Seott, de Wette, Bretschneider, Ewald, Lücke, Hug, Schultz, Hemsel, Winer, Guericke, Havernick, Steiger, Hengstenberg en vele anderen onder de nieuwere exegeten. Slechts noemen wij, als in het Ned. in deze eeuw uitgegeven: De Haas, De openbaring van Johannes (Amsterdam 1807, 3 dln.); Laan, Verhandelingen en leerredenen over de openbaring van Johannes (Utrecht 1832 volg. 3 dln.); Züllig, Handleiding bij het lezen der openbaring van Johannes (uit het Hoogduitsch Groningen 1848); Dressel, Henvoudige en stichtelijke opheldering der Openbaring van Johannes, volgens de verklaring van llengstenherg, uit het Hoogduitsch door H. M. C. van Oosterzee ('s Hertogenbosch 1852, 2 dln.).

OPERA {Zangspel). Eeno O. is in ruimeren zin een muzikaal drama. Het onderscheidt zich van het tooneelspel met muziek daardoor, dat in hot eerste muziek een werkelijk bestanddeel van het stuk uitmaakt, terwijl in het laatste alleen nu en dan, wanneer zoodanig stuk geoordeeld wordt zulks te vereisehen, muziekstukken ingevlochten worden. In de O. maakt de muziek wel oen wezenlijk gedeelte van hot stuk uit, doch daaruit volgt niet dat zij zioh daarin boven de dichtkunst zou verheffen; aangezien beiden met elkander wederz'gds in hot naauwste verband moeten staan. Ton gevolge hiervan wordt aan den eenen kant do poëzij gezang, maar ook do muziek vorieft zich aan den anderen tot dichtkunst, door eeno levendige schildering van de gemoedsstemming der personen. Het eerste geeft aan het dramatische gedicht van de O. een lyrisch karakter; want alle dichtkunst neigt door uitdrukking en schildering van gevoel tot do muziek en wordt in zooverre oorspronkelijke lyrische poëzij genoemd. Het eerste werk van don O.-dichter is derhalve een zoodanig onderworp te kiezen, waarbij personen in zulke toestanden ge-bragt worden dat zij zich inzonderheid lyrisch kunnen uitdrukken en verschillende aandoeningen en hartstogten in onderscheidene graden elkander afwisselen. Hij moet voorts met de toonkunst theoretisch on practisch volkomen bekend zijn en zonder dwang, zonder zich aan een hem vreemd juk te onderwerpen, muzikaal dichten, dat is: hij moet zoowel de dramatische stof als de bijzondere doelen in de uitvoering zoodanig bohandelen dat hij der toonkunst gelegenheid geve om datgene wat de poëzij niet kan besvorken, op de haar eigendommelijke wijze uit te drukken. De muziek moet zioh dus tot de dichtkunst, en wel tot de dramatische verheffen, waartoe gevorderd wordt dat zij voor eene O. meer karakteristiek en gedrongener moet zijn dan andere muziek, wclko zich met poëzij verbindt en dat do gnng der handeling door geono lange concertstukken worde afgebroken.

Verder moet iedere O. een eigenaardig karakter bezitten; zoo zal zich, bij voorbeeld, die jiauberflüte van Mozart, niettegenstaande do ingevlochten naïvo partijen, door haar ernstig on deftig karakter van het zinnelijk, levendig coloriet van den Figaro en van andere stukken van dezen beroemden componist ten duidelijkste onderscheiden, Wijders moot hot stuk contrasteronde karakters opleveren en hunne lyrische alleenspraken (aria's, cavatines, arioso's) en zamenspraken (duetten, terzotten enz.) moeten bij afwisseling onder elkander en mot zamenwerking van oen krachtig koor aan het geheel eene aangename verscheidenheid bijzetten. De voorname taak echter van den toonzetter bestaat hierin, dat hij do in den tekst geschetste aandoeningen en de hartstogten der handelende personen, met al die kracht en dat loven uitdrukke, welko zoo bijzonder aan do muziek eigen zijn.

De geschiedenis der O. begint in de XVI36 eeuw, toen Vi-cenzo Galilei, Giulio Caceini en Giacomo Petri te Florence den vorm der oude Grieksehe tragedie poogden te herstellen door het voordragon van gedichten onder begeleiding van een snaarinstrument, terwijl sommige dichters herderspelen met koren schreven, gelijk Tasso zijne Aminta. Het eerste stuk dat als eene eigenlijke O. kan worden aangemerkt, is de Dafne van Ottario Rinuceini, bij welko Petri do muziek vervaardigde; dit stuk is in het jaar 1597 voor het eerst te Florence gegeven. Kort daarna werd de Antiparnasso van Horazio Vecchi te Venetië ten tooneele gebragt; do acteurs droegen den tekst voor in zoover het gewone zamenspraak betrof, maar die gedeelten welke gezongen moesten worden, werden in den vorm der madrigalen vijfstemmig uitgevoerd door zangers, achter het tooneel verborgen. Doch dit een en ander betreft de voordragt op openbare tooneolen; want sommige herderspelen, die toen zeer in zwang waren, zijn, naar men wil, reeds vroeger met begeleiding van muziek op het hoftooneel van den kunstlievenden hertog van Fer-rara voorgedragen, met name de bekende Pastor Jido van Gua-rini. Do muziek bestond destijds uit eene eenvoudige voordragt met eeno Basso continuo, slechts zelden door koren afgewisseld en alzoo niet ongelijk aan de hedendaagsche recitativen en madrigalen. Voor den uitvinder van het eigenlijke recitatief houdt men Emilio da Cavaliëre, die in het laatst der XVIquot;18 eeuw te Florence bloeide. De tegenwoordigheid van aanzienlijke vreemdelingen bij de opvoering der Eurydice van Rinuceini bij de verloving van koning Hendrik den IVael1 (1600) en der ^nanne van Monteverdi bij die van den hertog van Mantua (1608) dood den nieuwen vorm van muzikaal drama algemeen bekend worden, hoewel het nog tot het jaar 1037 duurde eer te Venetië do eerste schouwburg voor de O. gevestigd werd, nadat aldaar eenige jaren to voren (men meent in 1624) de eerste O. buffa was opgevoerd. De kardinaal Mazarin bragt in het jaar 1646 do


-ocr page 141-

OPE.

131

O. naar Frankrijk over. In Dnitschland, waar reeds vroeger de vastenavondspelen ten deele een O.-vormig karakter hadden, leverde Opitz in zijne Daphne den eersten tekst, de kapelmeester Schütz te Dresden daarbij do eerste muziek (1627) tot eene regelmatige O. Doch die Daphne was eene navolging van de Ita-liaansehe, en naar men wil zou de Adam en Eva van eene thans onbekende hand, het eerste oorspronkelijke Duitsehe zangspel zijn; dit stuk werd in het jaar 1678 voor het eerst te Hamburg gegeven. In Zweden werd de baan voor de O. geopend door do Birger Jask, doch eerst in het jaar 1774. Ook in Engeland en Spanje vond do Italiaansehe O. omstreeks of na het midden der vorige eeuw toegang.

Bij de Italianen word van den beginne af een gestrenger onderscheid gemaakt tusschen de ernstige en de comieke O. dan hij do Duitschers en Fransehen. Hunne voornaamste dichters in do eerste waren Zeno en Metastasio, in de laatste was het Gol-doni, terwijl Sacchini, Piccini, de ook als schilder beroemde Leonardo da Vinei, Jomelli, Francesco Majo en anderen uitnemend den toon van het zachte en bevallige wisten te treffen. De lateren, met name Cimarosa, Paeslello, Zingarelli, Martin, Salieri, Blghini, bleven minder oorspronkelijk, daar zij veelal schreven onder den invloed der Duitsehe en Franscho scholen, waardoor zij den overgang vormden tot de nieuwere Italiaansehe school, aan wier hoofd Rossini staat, na wien Bellini en Donizetti ïich den meesten roem hebben verworven. Dit driemanschap legde den grond tot de Italiaansch-Fransche school. Bij de Franschen was Lully de voornaamste man in de hoogcre O., Philidor in de kleinere Operette, terwijl Quinault, Marmon-tel, Favart, Sedaine en Scrito den meesten naam hebben als tekstschrijvers; Dalairac, Isouard, Boyeldieu, Catel, Lesueur, Mehul, Spontini en Cherublni als toonzetters; bij de twee laat-sten is vooral de invloed van hun vaderland — Italië — bemerkbaar, terwijl Auber, Herold en Halevy do voornaarasten zijn in het vak der groote romantische O. In Duitschland ontwikkelden H'andel en Hassi de oude Italiaansehe helden-O. tot een eigenaardig karakter, gelijk Glück haar wist te vervormen tot een muzikaal drama van echt Duitschen geest. Voorts zijn op Duitschen grond vooral te noemen: Mozart met zijne niet onverdienstelijke navolgers Winter en Weigl, von Weber, die misschien hot best van allen den Duitschen geest wist op te vatten en uit te drukken, Spohr, Meyerbeer, die wederom tot de manier van Kossini en Auber nadert, alsmede Wagner, die getracht heeft eene geheel nieuwe manier op die van Glück to enten. Men beoordeele hem niet naar het vallen van zijn Tannhiiuser onlangs (1861) te Parijs, want vrij zeker waren daarbij politieke demonstratiën in het spel. Onder de beste schrijvers van 0.-teksten in Duitschland telle men Weisso, Göthe, Kotzebue en Kind.

OPERA SUPEREROGATIONIS. De scholastieken stelden, gelijk de R. Catholieke kerkleer dit heeft overgenomen, dat Jezus Christus door zijn lijden en sterven zich bij God meer verdiensten heeft verworven , dan tot verlossing van het menschdom onmiddelijk noodzakelijk was, terwijl de heiligen, door boven en behalve het onderhouden vun het gebodene ook het aanbe-volene, maar niet dadelijk geeischte na te komen, meer verdienste verkregen hebben, dan zij, de eerste voor het verlossingswerk, de laatsten voor hune eigene zaligheid, behoefden. Die overtollige goede werken noemt do R. Catholiek kerktaal O. S., welk laatste woord ontleend is uit do vulgata-vertaling in Luc. X:35. Paus Clemons de VJ!tf' bepaalde, bij de bulle Unigenilus, in het jaar 1343, dat die overtollige goede werken het eigendom der kerk zijn , welker opperhoofd de magt heeft om hen weg te schenken of te verkoopen aan dezulken, die geeno genoegzame hoeveelheid goede werken van ziehzelven hebben tot het verdienen hunner zaligheid. Uit deze theorie is de aflaathandel ontstaan.

OPERAIIE. Elke kunstbewerking in de geneeskunst, die eene zekere wetenschappelijke ontwikkeling en meer dan gewone handigheid vereischt, wordt O. genoemd. Men onderscheidt de O. in bloedige en onbloedige, naar gelang zij met snijdende of stekende werktuigen of zonder dezen wordt gedaan. Men rekent gewoonlijk hot aanleggen van bloedzuigers, zetten van lavementen of koppen niet tot do Operaticm Daarentegen het regtzetten van een gebroken, het herstellen van een ontwricht lid, wordt onder de onbloedige Operatiën, het afnemen van een lid, het wegnemen van gezwellen, het doorsnijden van verkorte of zamenge-trokken pezen en spieren onder bloedige Operatiën gerekend.

Voor do meeste Operatiën is een of meer instrumenten noodig, waarvan sommigen algemeen van toepassing zijn, als pincetten, sonden, scharen, bistouris (messen), zagen, anderen slechts voor bijzondere doeleinden dienen, zooals de pharyngotoom en dekeel-spiegel voor eene keeloperatie, de staarnaald voor de staar-O., de haak van Malgaigne voor knieschijfbreuk, de eeraseur van Chassaignac voor het onbloedige wegnemen van sommige gezwollen, de verschillende spiegels voor hot onderzoek van holtens, als oor-, oog-, Echeede-, aarsspiegol; do verloskunde heeft wederom hare eigenaardige instrumenten, als voor het ongeschonden ter wereld brengen van eene vrucht, die wegens de eene of andere oorzaak door de natuur niet kan worden uitgedreven; hiertoe heeft men eigenaardige tangen en stompe haken; voor het verkleinen van eene vrucht, die door hare betrekkelijke grootte niet ongeschonden ter wereld kan komen, heeft men snijdende en borende of stekende scharen, haken enz. ook verbrijzelende tangen (Hüter) of tangen die snijden en de vrucht tevens ineendruk-ken (perforatorische cephalotribe van Cohen).

Als onderdeel van do loer der operatiën wordt de instrumen-tenleer (akiurgie) en de verbandleer beschouwd. Het beste leerboek is tot op heden nog altijd Dieftenbaeh, Die operalive Chirurgie; voor verloskunde kan het leerboek van Scanzoni worden aanbevolen. v. P.

OPERATIÉN. (Krijgskunde') Men verstaat door O. do maatregelen, welke een leger neemt om het algemeeno doel, dat men bij conen veldtogt beoogt, te bereiken. Daartoe behooren in de eerste plaats de marschen en do stellingen van het leger, en voorts de plaats hebbende belegeringen en veldslagen. Men onderscheidt strategische en taktische O., naarmate men een meer algemeen of een meer byzonder doel wil bereiken. Vóór de opening van eenen veldtogt wordt een gevormd, dat de regeling der ver

schillende ondernemingen inhoudt. Dit operatieplan moet echter in zeer algemeeno trekken vervat zijn, daar men de omstandigheden, die zich zullen opdoen, niet voorzien kan. Wilde men in alle bijzonderheden treden, dan zoude zulk een operatieplan hoogst nadeelig kunnen werken, daar het de vrije handelingen van het legerhoofd zou belommeren en hem niet veroorlooven do maatregelen te nomen, die de omstandigheden vereischen. De Oostenrijkers hebben menigmalen de wrange vruchten van zulk eene onverstandige handeling geplukt. Van daar dan ook, dat de veldheeren, die tevens regerende vorsten en mitsdien geheel onafhankelijk in hunne bewegingen waren, de grootste en belang-rykste voordeeion behaald hebben. De punten, van waar men bij eene Operatie uitgaat, worden snijcctoi genoemd; dit zijn meestal vestingen of andere vaste punten, in het eigen land gelegen. Het dool, dat men door die O. bereiken wil wordt object genoemd; dit zal meestal het vijandelijke leger zelf zijn, kan echter ook de vijandelijke hoofdstad of eenig ander punt wezen. Wanneer het object goed gekozen is, zal het verlies daarvan voor den vjjand de beslissing van den oorlog moeten zijn. De algemeeno rigting, welke van het subject naar hot object voert, wordt o/jcraiic/yn genoemd. Behalve dat het de lijn is, waarop men zich beweegt, is het meestal tevens ook de verbindingslijn, die het voortrukkende leger met het subject in gemeenschap stelt en waarlangs het alle toevoer aan krijgsbenoodigdhedon, aan manschappen, enz. ontvangt. Het is zeer gevaarlijk bij de O. slechts eene verbindingslijn te bezitten, daar men door het verlies daarvan in eenen zeer neteligen toestand kan komen. Hieruit volgt de noodzakelijkheid van een aantal subjecten; de lijn, welke deze verbindt, do streek dus van waar men uitgaat wordt operatiebasis genoemd. Bij zeer lange operatielijnen vormt men bij het vooruitrukken telkens weder eene nieuwe operatiebasis. In don laatsten tijd hebben vooral de spoorwegen een groot gewigt als operatielijnen verkregen. Men kan daardoor in korten tijd grooto troepenafdeelingen op een vooruit bepaald punt brengen, bij verandering van operatieplan, spoedig de troepen naar eene andere rigting vervoeren, de gemeenschap tusschen verschillende afdeolingen verzekeren en eindelijk de rosorven en het vervoer en de aanvulling van allerlei krijgsbenoodigdhedon zeer gemakkelijk maken. Daarbij is het ovemvol noodig, dat die spoorwegen verzekerd zijn tegen allo aanvallen van enkele vijandelijke detachementen en dat het punt, werwaarts de troepen bestemd zijn, reeds bezet is, opdat de aankomende


-ocr page 142-

OPE—OPH.

132

troepen onder beseliorming der bezetting hunnne slagvaardigheid zouden kunnen horstellen.

Meer bijzonderheden omtrent O. vallen buiten het bestek van dit werk. Wie daarover meer lozen wil, raadplege;

Joraini, Précis de Part de la guerre, en Tableau analatique des principales combinaisons de la guerre et de leurs rapports avec la politique des états. Clausewitz, Vom Kriege (in het Nederlandsch vertaald door Brouwer) Willemsen, Theorie des grossen Krieges, Bülow, Geist des neueren Kriegssystems. G. vou Decker, (irund-züge der practischen Strategie. L.

OPERMENT. Tot de verbindingen, welke arsenicum vormt met zwavel, behoort die, in den handel bekend onderden naam van O., welke naam eene verbastering is van dien van auripigmen-tum, aan dit ligchaam gegeven wegens zijne goudgele kleur. Het O. wordt in de natuur aangetroffen, maar kan ook kunstmatig bereid worden. Het kunstmatig bereide O. heeft op het oog veelal een doorschijnend, glasachtig aanzien, van daar ook wel de benaming aan O. gegeven van geel arsenikglas. Het wordt gemaakt door sublimatie van een mengsel arsenik (arsenigzuuc) en zwavel. De zwavel vereenigt zich voor een deel met de zuurstof van arsenik tot zwavelig zuur, dat als gas ontwijkt, voor een ander deel met het arsenicum tot O., dat sublimeert, en veelal door eene tweede sublimatie gedeeltelijk gezuiverd wordt van nevenbestanddeelen. Zuiver O. is niet vergiftig wijl het in zuren onoplosbaar is, en derhalve ook onoplosbaar is in het maagsap. Kunstmatig O. is zeer vergiftig, omdat het betrekkelijk in den regel veel arsenik bevat; natuurlijk O. waarschijnlijk, hoewel veelal minder, bevat ook wel eenige arsenik. O. werd vroeger vooral als gele verwstof aangewend onder den naam van koningsgcel. In plaats hiervan gebruikt men thans onder anderen, vooral chromaatgeel (chroomzuur loodoxyde) dat minder schadelijk is.

OPGANG. (Zie Ondergang).

OPHANGWIJZE VAN CARDANUS. Deze bestaat uit twee ringen A en B, beweegbaar om spillen ss en s's', waarvan de laatsten in eenen derden cirkel of regthoek bevestigd zijn. In den cirkel A kunnen nu allerlei voorwerpen, compassen, baro-

meters, chronometers, enz. opgehangen worden. Welken stand ook het raam P Q moge aannemen, het voorwerp dat aau den, ring A hangt, mits zijn zwaartepunt daaronder ligt, zal nagenoeg onbewegelijk blijven. Deze O. is vooral aan boord van schepen van zeer groote toepassing. L.

OPHEFFINGEN VAN DEN BODEM. De grond, waarop wij leven, is niet vast en onbewegelijk; hier en daar wordt de oppervlakte van geheele landstreken door het onderaardsche vuur opgeheven. Somwijlen geschieden deze opheffingen plotseling, soms ook rijzen groote landstreken langzaam omhoog; terwijl weder andere oorden aan een beurtelings rijzen en dalen onderworpen zijn.

Eene der merkwaardigste gebeurtenissen van dien aard had plaats in den nacht van den lOquot;11311 op den 20s'0quot; November 1822, aan de kust van Chili, in Zuid-America. Onmiddelijk na eene hevige aardbeving rees de geheele kust ter lengte van ongeveer 25 uren gaans drie tot vier voet hoven haar gewoon waterpas.

Zoo rees het twee geographischo mijlen lange en eene halve mijl breede eiland Santa Maria (een der Azorisehe eilanden), na eene aardbeving tien voet boven zijne vorige ligging op, welke opheffing zich aan den zeebodem rondom het eiland mededeelde.

Geheel Zweden verheft zich langzaam in de hoogte. Volgens waarnemingen, die alle vertrouwen verdienen, kan ineu het als eene bewezen zaak beschouwen, dat de streek, waar de opheffing waar te nemen is, aan de oostzijde van Zweden, van Tornea tot Calmar reikt en gedurende eene eeuw van twee tot vijf voet be« draagt; dat zij zich op don tegenoverliggenden Finlandschen oever, van de Bothnische Baai bij Wasa vertoont; maar in de noordelijke helft der westkust van Gothland naimwelijks merkbaar is. — Ten gevolge van deze verandering in waterpas kwam allengskens hot paalwerk, waarop do huizen in het lagere gedeelte van Stockholm zijn gebouwd, boven de watervlakte uit; het moer bij het Haga-palois moest meu, naardien de omvang daarvan reeds zeer verminderd was, door dammen afsluiten, om voor te komen, dat het niet geheel droog liep; eenige eilanden van het Millar-meer werden tot schiereilanden hervormd.

Daarentegen dalen sommige landstreken langzamerhand; dit is onder anderen hot geval geweest bij een gedeelte van de westkust van Groenland, gedurende do laatste eeuw. In nog andere gevallen had een beurtelings dalen en rijzen van don bodem plaats; het merkwaardigste voorbeeld hiervan leveren de bouwvallen van den tempel van Serapis, bij Pozzuoli in de nabijheid van Napels, op.

Onwedersprekelijke bewijzen voor do opheffing van den bodem vindt men bovendien nog in; het voorkomen van door water afgezette rotslagon op hoogten, tot welke zich nimmer een vloed kon verheffen ; het voorkomen van versteende zeeschelpen en koralen , op plaatsen van bij do 12000 voet boven den tegen-woordigen waterspiegel; hot voorkomen van steenkolen-lagen, ver boven do tegenwoordige grens van plantengroei; de omstandigheid, dat rotslagon, welke zich oorspronkelijk horizontaai hebben nedergezet, des te hooger opgerigt voorkomen en hare hellingen des te steiler zijn, hoe nader zij zich bij een gebergte bevinden, zoo dat zij zelfs eindelijk geheel overeind of loodregt staan; de windingen der lagen, die ten bewijze strekkou van den wederstand, welke de massa's aan het uiteenrukken geboden hebben; terwijl men alleen bij do jongste gesteentou, bij die, waarvan het ontstaan gedeeltelijk nog voortduurt, geen toeken van dergelijke latere veranderingon aantreft; de gewelf- en koepelvormige buigingen, welke sommige rotssoorten vertoonen; do afbrekingen en verschuivingen, welke men bij andere rotslageu waarneemt, do splijtingen en afgebrokene valloijon van vele hooge bergketenen, enz.

De Franscho geoloog Elie de Beaumont was do eerste, die het waagde do betrekkelijke ouderdom van geheele gebergten door den ouderdom dor opgehevene rotsmassa's te bepalen. Door goed gestaafde waarnemingen van andere bergonderzoekors en door eene menigte van eigene ervaringen kwam hij tot de volgende slotsom: Dat gansche bergketens in één en hetzelfde geologische tijdperk waren omhoog geheven geworden en dat de uitbarstingen der opheffende kracht in vele op elkander volgende tijdperken waren werkzaam geweest. Schrede voor schrede ontwikkelde hij verder, op eene zeer klare en overtuigende wijze dat vorschil-lende bergketenen in ondorscheidone tijden waren omhoog gedreven geworden. Hij toonde aan, dat de ter zelfdor tijd opgehevene gebergten, ten naasten bij evenwijdige rigtingen of gelUkloopendo uitgestrektheden hadden; terwijl andere, bij welke zulks niet het geval is, elkander doorkruisen. Verder toonde hij aan, dat, wat de borgvormingen van Europa betreft, er twaalf op elkander volgende tijdperken van het uitbreken eoner opheffende kracht aan te nemen zijn; waaraan later nog een dertiende opheffings-tijdpork door Boublaye en Virlet is toegevoegd.

Bijzonder kenmerkend en belangrijk is het, dat de opheffing van elke bergketen in het bijzonder, steeds zoor duidelijk en scherp van ieder andere is afgescheiden. Zoo dat de geologische ouderdom van vele gebergten met eene zekere klaarblijkelijkheid kan aangewezen worden. Van eonigen kan men aantoonen, dat zij in zeer vroegen tijd omhoog gestegen zijn, terwijl het bij andoren niet aan bewijzen ontbreekt, waaruit men kan besluiten, dat zij haar aanzijn aan de laatste geweldige bewegingen van de aardschors verschuldigd zijn. Zoo behooren, om het gezegde met een voorbeeld te staven, do meest gowondene lagen der Alpen en zelfs die, welke do steile holling in de nabijheid van den Mont-Blanc kroonen, medo tot do betrekkelijk in lateren tyd plaats gehad hebbende bozinkselen uit het water. Zoodat de hoofdketen dor Alpen, van Wallisserland tot Oostenrijk, tot eene dot laatste opheffingen behoort.


-ocr page 143-

OPH—opr.

133

Grootere uitvoerigheid over dit allerbelangrijkst onderwerp vindt de lezer in de Geologie of Natuurlijke geschiedenis der Aarde door K. C. von Leonhard, mei Aanteekeningem en Bijvoegselen van E. M. Beima 1). II, Hoofdst. XXII. biadz. 108^— 164.

OPHICLEIDE. Een eerst voor eenige jaren uitgevonden koperen blaasinstrument, dat de plaats heeft vervangen van de con-tra-fagot en serpent, doch beidou ver in kracht en welluideud-heid overtreft. Haar omvang loopt van contra-I5. tot de eensge-streepte g, doch met verlaging van een octaaf. Met alle blaasinstrumenten, maar vooral bij militaire muziek doet dit klepiustru-ment eene uitnemende werking.

OPIIIU is de naam van het laud, vanwaar ten tijde van den koning Salomo de Israëlitische zeevaarders goud, edelgesteenten en sandelhout haalden. De schepen volbragten de reis heen eu terug in drie jaren. Verschillende gissingen zijn te berde gebragt omtrent de ligging van deze landstreek. Sommigen meenon dat O. het land Sophala aan de oostkust van Africa was, anderen gelooven dat het in Arabic of Indie moet gezocht worden; bij het geringe aantal gegevens, die dieuon kunnen om dit pobleem op te lossen, zal het wol altijd onbeslist blijven, welke landstreek vroeger den naam van O. droeg.

OPUITEN, OplUanen of Serpentianen waren ccue partij ouder de Gnostieken (zie Gnostieken). Ofschoon deze aanhang zijnen oorsprong reeds in de Joodsche beuzelarijen voor Christus' tijd had, is de eigenlijke stichter der O. zekere Euphrates, die in de Hd0 eeuw leefde. Hunue deukbeelden aangaande Aeouen, den Demioergos enz. komen vrij wel met die der overige Gnostieken overeen; zij ouderschcidden zich echter door het bepaalde gevoelen — en ontleenden daaraan hunnen naam — dat zij Christus of de Sophia (wijsheid) voor deu verleider van het eerste men-schenpaar onder de gedaante eener slang hielden, waarom zij dan ook, de slang als het zinnebeeld dier hemelsche wijsheid aanmerkende, slangen vereerden.

Zie over dezen aanhang; Jocher, De Ophaeonun haeresi (Leipzig 1730); Wilck, De Ophilis (Koningsbergen 1706); en voorts; Mosheim, Geschiehte der Sehlangenbrüder der ersle Kirche, in; Versuch einer KetzergeschielUe (Helmstadt 1746), Th. I; Vogt, de Ophitis, in; Bibl. hist, haeresiol, T. II (Fase. I pag. 37).

OPHIUCUUS, de Slangendrager, is do naam van een sterre-beeld ten zuiden van Hercules en do Slang, ten westen van deu Arend, ten noorden vau den Schorpioeu en ten oosteu van do Weegschaal. Het gaat in do maand Julij laat in den avond door het zuiden. Met de tot dit sterrebeeld behoorendc Slang rekent men er ruim 60 voor het ongewapende oog zigtbare sterren toe. De voornaamste heet Ras-al-Hague (hoofd vau den slangenbezweerder). Zy is van de tweede grootte. Nog twee andere sterren, beiden van de derde grootte, hebben afzonderlijke naraeu, Yod en Marsic. Voorts vindt men er drie dubbele sterren; 1) II. O. 245° 7, Deel 2°, 3 N., de eene ster, van de 4'll! grootte is geel, de andere van de 6'10 lichtblaauw, onderlinge afstand 1quot;, 1; 2) K. O. 268°, 6, Deel. 8° 2 Z, grootten; 5 en 6, kleur: lichtgeel, afstaud: 1quot;; 3) R. O. 269°, 3, Deel. 2°, 5 N. grootten: 4 en 6, kleur; de eerste geel, de andere purper.

OPIE (John), historieschilder, werd geboren in Cornwallis in 1761 en overleed te Londen in 1807. Hij was do zoou van arme ouders en dankte aan den dichter Peter Pindar (Wolcott) zijne opvoeding. Als portretschilder opgetreden, verwierf hij al spoedig eenig succes, begaf zich op zijn IQ110 jaar naar Londen en deed zich daar door twee voorstellingen, den dood van David Rizzio en den dood van koning Jacob van /Schotland voorstellende, als verdienstelijk historieschilder kennen. Uoydell deed hem daarop eenige tooneeleu voor zijne Shakespeare-gallcrij en Macklin eenige andere voor zijueu praehtbijbel schilderen. Onderscheidene van die voorstellingen zijn beroemd geworden, zoo door oorspronkelijkheid van compositie als door kracht van kleur en effect. Waa-gen verwijt hem in zijn Kunst und Künstler in England eenige weekheid. In vroegere geschriften werd John O. ouvoorwaarde-lijk de grootste Engelsche kunstenaar genoemd; ook de nieuwere roemen hem als een der belangrijkste meesters van de Engelsehe school. Kugler noemt als zijne hoofdverdienste eene sterk sprekende karakteristiek. In 1805 werd hij, ia plaats vau ITuseli, professor aau de academic, in welke hoedanigheid hij voorlezingen hield, die door zijne gade, die zelve schrijfster was, in 1808 werden uitgegeven. Onderscheidene graveurs hebben zijne werken, in prent gebragt.

OPITZ (Martinus), geboren te Bunslau in Silezië, den 23quot;quot;quot;' December 1597, een der vaders van do latere Hoogduitseho dichtkunst, is voor ons Nederlanders vooral merkwaardig, daar hij in het jaar 1620 op de hoogeschool te Leiden kwam en door Helusius de Nederlandsche poëzij in hare opkomst leerde kenneu. gelyk deze dan ook op zijne vorming eenen belangrijken invloed uitoefende. O., met warme zucht voor wijsbegeerte, welsprekendheid eu dichtkunst bezield, gaf reeds als jongeling eene verzameling Latijnscbe Epigrunmata in het licht eu studeerde achtereenvolgens te Frankfort aau den Oder, Heidelberg, Straatsburg eu, gelijk reeds gezegd is, te Leiden. Na zijn vertrek vau daar, zwierf hij in het Hoisteinsche, Zevenborgsche eu elders, tot dat hij iu het jaar 1622 tot leeraar der wijsbegeerte en dor fraaije letteren te Weissenburg werd aangesteld, welke betrekking hij kort daarna met eene dergelijke aan het hof van Lieguitz verwisselde. Iu 1624 deed hij eene reis naar 'Wecnen, waar een rouwdicht op aartshertog Karei hem don dichterlijken lauwer-kraus eu verheffing iu den adelstand bezorgde. Op eene latere reis naar Parijs leerde lijj Hugo de Groot keuneu, wiens Bewijs van den waren godsdienst hij iu Hoogduitsche verzen overbragt. Later begaf bij zich weder in de dienst van den vorst van Lieguitz, vervolgeus iu die van den koning van Polen, eu eindigde zijn ourustig, doch werkzaam en niet ongelukkig leven te Dant-zig, deu 20quot;01' Augustus 1639. Groot zijn zjjne verdiensten ten aanzieu van den vorm der Duitsche poëzij en zuiverheid vau taal. Veleu zijner gedichten zijn gedurende zijn leven bij gedeelten uitgegeven ; do volledigste uitgave zijner Sdnmlliche Werkc verscheen te Broslau iu 1690, 3 dlu. in het licht en is te Frankfort eu Leipzig 1724 herdrukt; do sierlijkste verscheen te Amsterdam iu 1646, 3 dlu.; de meest oordeelkundige zou die van Bodmcr eu Breitinger geworden ziju, Zurich 1745, doch vau deze is slechts het I5te deel verscheneu. Zie voorts; Gullmann, Über die Aus-gabe der Gesammtwer/ce von Opitz (Ilatibor 1850j.

OPIUM {Heulsap) is het ingedroogde sap afkomstig vau Papaver somniferum (slaapwekkende maankop). In de onrijpe zaad-doozen (zaadbollen) dezer plant worden met een mes insnijdingen gemaakt, waardoor het iu de zaaddoozeu aanwezige melksap zieh gedeeltelijk op de oppervlakte dezer verzamelt, en daarop ouder den invloed der zomerwarmte indroogt; do ingedroogde massa van de zaaddoozon afgeschrapt eu tot ballen gemaakt, die met bladeren (veelal die van de papaver) omgeven zyn, vormt het O. van den handel. Het O. vormt eene bruine massa, die bij koude hard, bij warmte week is. Het beste O. is van Klein-Azie afkomstig. Volgens Buchner zou men uit do rype zaaddoozeu O. kunnen afzonderen, dat met dat uit onrijpe verkregen, geiyk staat in waarde. De bijzondere physiologische eigenschappen vau het O. hebben reeds vroeg de aandacht getrokken. Reeds meer dan twintig eeuwen zou het O. als geueesmiddel zijn aangewend, en nog thans behoort het tot de beste der bekende geneesmiddelen , vooral sedert Derosne het meest werkzame bestanddeel, namelijk de morphine, in onzuiveren, eu Sertürner in don aanvang der XVIII40 eeuw iu zuiveren staat dit heeft loeren afzonderen (zie Morphine).

Het O. is een mengsel veler ligehamen. In de eerste plaats zijn daarin vele zoogenaamde bewerktuigde bases voorhanden, waartoe de morphine behoort, daarenboven zuren als het meco-niumzuur (meeonzuur), vorder eiwitstoffen, vetten, caouchouc. ligehamen, harsen, gom, plantenlijm enz. Het gehalte vau O. aan caoutchouc maakt, dat het bij koude hard, bij warmte week is.

Daar vau al deze ligehamen slechts eenige dier bases eene werking uitoefenon op het dierlijk organismus, zoo willen wij deze in het kort doorloopen. De bases in O. voorhanden zijn morphine, uarcotine, narceine, papaverine, opianiue, thebaino (para-morphine), en daarenboven do nog weinig bekende bases pseu-domorphine (phormine), porphyroxiue (opine), eu metamorphine, wier bestaan uog onzeker is.

Voor zooverre bekend is, bestaan al deze bases uit koolwater-, zuur- en stikstof. Van deze bases is morphine werkzaam, uarcotine is volgens Orfila niet vergiftig, volgens andere deskundigen daarentegen wel; codeïne is waarschijnlijk werkzaam; thebaino is werkzaam; nareeïne sehijnt slechts op een deel vau het


-ocr page 144-

OPI-OIT.

134

ligchnam en niot op do hersenen te werken; papaverine is waarschijnlijk niet werkzaam, opianine werkt als morphine en van de drie overige bases is hot niet bekend, of zij werkzaam zijn of niet.

Do werking van O. op hot dierlijk organismus is wel vooral aan morphiue toe te schrijven, maar ook aan andere bases. Als pijnstillend en slaapwekkend middel vormt bet O. en vooral de morphine daaruit afgezonderd eon onschatbaar geneesmiddel. De werking van O. op het dierlijk organismus is met geringe hoeveelheid aangewend zoodanig, dat het eerst opwekt, daarna overprikkelt, dientengevolge overspant en afmat. In eeno genoegzame hoeveelheid aangewend veroorzaakt hot een'onwederstaan-baren slaap, en kan het den dood veroorzaken. Bij eene O.-vergiftiging zijn braakmiddelen do boste scheikundige tegengiften, en die ligchamen, welke het slaapwekkend vermogen zoo mogelijk opheffen. Het O.-rookon heeft een analogen invloed als het O.-eten; de scheikunde moet dit verschijnsel nader verklaren, daar er onder de werkzame bases tot nog too geene bekend is, die als de nicotine vlugtig of sublimeerbaar is. Gelijk zulks met alle vergiften het geval is, kan men zich ook langzamerhand aan het gebruik eenor hoeveelheid O. gewennen, die anders den dood zou veroorzaken. Do gevolgen van een voortdurend gebruik van O. zijn echter verdiorlijking van ligehaam en geest, ondermijning van den mensch.

OPKOMST. (Zie Onderyany).

OPLOSSEN. Een vast ligehaam wordt gezegd in eene vloeistof te zijn opgelost, wanneer zij te zamen een vloeibaar mengsel vormen en het vaste ligehaam geene scheikundige verandering ondergaat. Dit is b. v. het geval, wanneer keukenzout in water wordt opgelost. Het opgelost worden van een vast ligehaam in eeno vloeistof, lieeft eene wijziging ten gevolge van do physische geaardheid van het opgeloste ligehaam. Of het vaste ligehaam eene vloeistof wordt of niet, kan men niet met zekerheid zeggen, maar waarschijnlijk is hot, dat het overgaat ineen' toestand tus-schen vast en vloeibaar zijn gelegen. Niet alleen het vaste ligehaam, dat opgelost wordt, maar ook de vloeistof, waarin het wordt opgelost, verandert eenigermate in eigenschappen; zij gaat waarschijnlijk mede over in een' toestand tusschen vast en vloeibaar zijn ingelegen. Naarmate er meer van een vast ligehaam in eenige vloeistof wordt opgelost, wordt waarschijnlijk het vaste ligehaam minder vloeistof en do vloeistof meer vast ligehaam, en omgekeerd. Nagenoeg ieder vast ligehaam is in iedere vloeistof eenigermate oplosbaar, maar het eene ligehaam is daarin oplosbaarder dan het andere, en in do eene vloeistof oplosbaarder dan in de andere. Over hot algemeen wordt de oplosbaarheid door warmte bevorderd. Eeno vloeistof kan bij eene zekere temperatuur in den regel slechts eene bepaalde hoeveelheid van eenig vast ligehaam in oplossing houden, en heet dan met dat ligehaam verzadigd te zijn, wanneer zij meer bevat, dan onder gewone omstandigheden het geval is. Do hoeveelheid van eeuig vast ligehaam, die eene vloeistof daarmede overzadigd doet zijn , zet zich daaruit in den regel zeer gemakkelijk af, wanneer zij eenigermate in beweging verkeert, en dan zet het zich in den regel af in krystal-lijnen staat. Vloeistoffen aangewend ter oplossing van vaste ligchamen, worden oplossingsmiddelen genoemd.

Niet alleen kunnen vaste ligchamen omgezet worden in vloeistoffen, maar ook vloeistoffen cn gassen in vloeistoffen, vaste ligchamen in gassen, en gassen is gassen. De oorzaak van het opgelost worden van het eene ligehaam in het andere moet gezocht worden in eeno sehoikundig-physiseho kracht, waardoor heterogene ligchamen elkander aantrekken, en zich in elkanders toestand trachten om te zetten. Deze scheikundig-physisehe kracht werkt zamen met do zuivere physische kracht, bekend onder den naam van cohaesie-krae'.it. Lost keukenzout op in water, zoo wordt het door dat water aangetrokken, waarvan het gevolg is, dat het keukenzout eenigermate vloeistof, cn het water minder vloeistof wordt. Men spreekt ook dikwerf van hot opgelost worden van een ligehaam, wanneer hierbij chemismus in het spel treedt, zoo van het opgelost worden van zilver in salpeterzuur, koolzure kalk in zoutzuur. In dien zin mag de benaming opgelost worden, niet worden gebruikt, want hot zilver wordt in eigenlijken zin niet in salpeterzuur, noch koolzure kalk in zoutzuur opgelost, maar wel nieuwe verbindingen, welke gevormd worden. OPMEER (Petkus van), geboren te Amsterdam don 13,ien Sep-fembor 1526, studeerde te Leiden, doch begaf zich van daar naar Doornik, ton einde do wiskunde en de Fransche taal te leeren. Hij schijnt een tijdlang ingenieur in dienst van Willem van Oranje, destijds stadhouder van Holland, geweest te zijn; doch de opkomende godsdienstgeschillon boeiden hem, die eon ijverig Roomschgezinde was, dermate, dat hij zich vooral op de godgeleerdheid toelegde cn do Spaanscho zijde koos, gelijk hij dan ook gedurende het beleg van Leiden do betrokking van secretaris van den krijgsraad bekleedde. Later had hij to Amsterdam, toon nog aan do zijde der Spanjaarden, een werkzaam aandeel aan de handhaving van het Roomsche geloof, doch nadat do stad in 1578 tot de zaak van vrijheid cn Protestantismus was toegetreden, begaf hij zich naar Delft, waar hij ook vroeger gewoond had en den 9lt;lcn November 1595 overleed. Hij was een zeer geleerd man, die een verwonderlijk geheugen bezat, ook de booldende kunsten beoefende, met zijn aanzienlijk vermogen do opleiding van behoeftige jongelingen tot de wetenschappen bevordo en ofschoon een zeer ijverig aanhanger van de Roomsche kerkleer, door zijne rogtschapenheid ook aan andersdenkenden achting inboezemde. Zijne godgeleerde geschriften zijn moest van polemischen aard en thans weinig meer bekend. Als de voor-tiaamsten noemen wij: Vincentius Livinensis. Een,,, boexken voor die outheyt ende waerheyt des gemeene Christengeloofs (Haarlem 1561), eene vertaling uit het Latijn Officium missae (Antwerpen 1570). Voorts schreef hij eene bij do Roomschgezinden nog tegenwoordig hooggeschatte, maar niet overal de partijzucht aan de waarheid opofferende Historici martijrum (Keulen 1625), mot bijvoegsels van den schrijver later door hom zeiven vertaald onder den titel: Martelaars-hoek, of historie der Uollandsche martelaren, welke om het Cat holy k geloof,,,, syn omgebragt (Antwerpen — eig. Leiden — 1700—1702); alsmede een Opus chronographicum orbis uni-verst a mundi exordia usque ad annum 1611, hetwelk echtor slechts tot 1569 van zijne hand en na zijnen dood door Beijerlinck, aartspriester van Antwerpen vervolgd en uitgegeven is (Antwerpen 1611), in welke Algemeeno geschiedenis het jammer is, dat er mede do historische trouw, gelijk oordeelkundige Roomschgezinden zeiven toegeven, aan godsdienstpartijzucht is opgeofferd.

OPODELDOC (Linimenlwn saponato-camphoratum) is een zalf, die dikwijls met zeer goed gevolg bij rheumatische aandoeningen van slependen aard, vooral waar neiging tot verlamming en weinig levendigheid in de ontstekingsverschijnsels bestaat, aangewend wordt. De O. bestaat volgens de Nederlandsche apotheek uit witte vonetiaanscho zeep, schapenvet, kamfer die in eene ruime hoe-veelReid alcohol van 0,828 is opgelost, bergamotolie en bijtende vloeibare ammonia. Volgens de Pruissische apotheek komt in de plaats van bergamotolie, rosmarijn- en thymolie, volgens de Oostenrijksche apotheek, rosmarijn- en lavendclolie; volgens alle apotheken bestaat deze zalf uit kamfer, vlugtigo olie, zeep en vloeibare ammonia. Volgens de Nederlandsche apotheek bereid, ziet O. er uit als eeno half doorschijnende witte gelei, die door de warmte der huid vervloeit en eene niet onaangename geur van kamfer en bergamotolie verspreidt. v. P.

OPORTO. (Zie Porto),

OPOSSUM. (Zie Buideldieren),

OPPELN, eene stad met 8500 inwoners aan de Odor in de Pruissische provincie Silezië. Zij bevat 4 Catholieke kerken, eene Evangelische kerk, een oud slot en is, nadat zij in 1816 tot den zetel des bestuurs van Opper-Silezië werd verheven met vele nieuwe en sierlijke gebouwen verrijkt, onder welke het gouvernementshuis. O. was eenmaal de hoofdplaats van een klein vorstendom, en sedert 1200 de residentie der hertogen van Opper-Silezië, tot dit hertogdom bij het uitsterven van het geslacht der Piasten in 1532 werd ingetrokken.

OPPENHEIM is eene stad aan den Rijn, in de Palts of de tegenwoordige groothertogelijk Hessische provincie Rijn-Hessen. Zij ligt op eene steilo berghelling en telt 2600 inwoners, welke wijnbergen en scheepvaart bezitten als middelen van bestaan. Ten tijde der Romeinen was hier een kasteel, Bauconia genoemd. In den 30-jarigen oorlog werd de stad door Gustaaf Adolf en in 1689 door Melao bijna geheel verwoest. De fraaije Catharina-kerk, oen monument van Duitsche houwkunst van do jaren 1264—• 1317, navolging op kleiner schaal van do Keulscho domkerk, is toen gedoeltclijk vernield en nimmer weder geheel hersteld. Do


-ocr page 145-

OPP—OPS.

135

wijnen van de omliggende dorpen Nierstein, Laubenheim en Bo-donlieim zijn algemeen bekend.

OPPER-BEIJEREN. Beijersche kreits vroeger Isar-kreits genoemd, uit het grootste deel van het voormalige hertogdom Beije-ren, de abdij Freisingen, enz. zamengesteld, tusschen Zwaben, Neder-Beijeren, Tyrol en Oostenrijk, en op 305 □ mijlen 720,000 inwoners bevattende De helft van de kreits ligt aan deNorische Alpen. In het zuidelijke deel is alles berg en dal, en men vindt aldaar de hoogste kruinen van Beijeren, als: de Watzraann, 9,150, do Muhlsteinhorn, 7,000 voet hoog, enz. In het vlakke gedeelte vindt men vele bosschon en moerassen. De voornaamste rivieren zijn: de Isar met hare takken; de Inn, met do Salza, do Arha, naderhand Alza (die de Traun ontvangt) en deSala, verder de Loah, Paar en Ultn. Er zijn vele meren, waaronder de Chiemsee, het Ammer-, Wurm-, Staftel-, Tegern-, Kochel-en Walchen- of Wallermeer do voornaamsten zijn. De grond is in de bergstreken steenachtig en weinig vruchtbaar. Het vlakke land heeft meer klei, doch ook vele heiden en moerassen. De luchtsgesteldheid is er bij de met sneeuw bedekte bergen ruw, veelal veranderlijk, en behalve in de moerassen, gezond. De landbouw is een der eerste middelen van bestaan en geeft alle soorten van veldvruchten, moesgroenten, vlas, hop, tabak , meekrap, enz. In het zuiden teelt men alleen haver en gerst. De granen zijn dikwerf niet toereikend en moeten ingevoerd worden. De bosschon zijn hier een groote rijkdom en bevatten veel wild. Verder ia er hoornvee-, paarden- en varkens-teelt. Belangrijk zijn hier de mijnen en ook de rotsgroevon van lleichenhall en Berchtesgaden. Zij leveren ijzer, steenkolen, marmer, molensteen, slijpsteen, gips, kalk, kalmei, zout, enz. De fabrieken zijn, behalve in de hoofdstad, van geen belang. De voornaamsten zijn de onderscheidene smederijen, glasblazerijen en papiermolens. Verder heeft men er, doch slechts voor eigene behoefte, linnen-en laken-weverijen, brouwerijen, branderijen, kousen-weverijen, looijerijen, enz. Er is nog al veel transito-handel. Do inwoners belijden meestal de Roomsche godsdienst; hunne lagere scholen zijn voel verbeterd. Men verdeelt den kreits in de groote steden, 27 landgerigten en 3 heerlijkheden; de hoofdplaats is Munchen (zie Munchen).

OPPIANUS. Een der latere Grieksche dichters uit Anazarba in Cilicie, die omstreeks de IIde eeuw onzer tijdrekening bloeide. Hij verzelde zijnen vader Agesilaus, een' wijsgeer, naar het eiland Mala, werwaarts deze door keizer Severus gebannen was; legde zich hier op de dichtkunst toe en vervaardigde oen dichtstuk, de Vischvangst (Halieutica) dat met zoo vele goedkeuring ontvangen werd, dat hij daardoor niet alleen de bevrijding zijns vaders uit zijne ballingschap bewerkte, maar zelfs nog cene zeer aanzienlijke belooning ontving. Hij stierf kort na zijne terugkomst in hot vaderland, aan de pest, in deu ouderdom van 30 jaar. Men schrijft hem, behalve het genoemde, ook nog een dichtstuk toe over do Jagt (Cynegetica), in 4 boeken. De beste uitgave van Oppianus' schriften is die van J. G. Schneider, (Straatsburg 1776 en Leipzig 1813).

OPPOSITIE. (Zie Verzet).

OPPOSITIE. In de staatkunde verstaat men onder „de O.quot; die partij in de volksvertegenwoordiging, dio zich verzet tegen do daden der regering, d. 1. tegen den geest van het ministerie, dat als verantwoordelijk ligchaam, in een' grondwettigen staat natuurlijk de eenige zijde is, waaraan de regering kan worden aangevallen. De koning toch is onschendbaar of gelijk de Engel-schen zeggen; hij kan niet verkeerd handelen; dat wil zoggen: elke handeling van de regering uitgegaan wordt bij do beoordeeling niet toegeschreven aan den vorst, maar aan den minister, die het besluit, dat de uitvoering beval, mede onderteekende. Deze toch is voor zijne daden verantwoordelijk; de koning wordt geacht alleen op zijnen raad en onder zijne voorlichting gehandeld te hebben. Eene O. sluit dus volstrekt geeno ontevredenheid mot, noch tegenstand tegen den vorst in zich. Eene O. nu moet, om eonigzins krachtig te zijn, steunen op een zeker, bepaald beginsel; zij moet systematisch zijn en zal dan zoo lang werken tot dat de regering voor de inzigten dor O. is geweken. Dat zal meestal zóó plaats vinden dat het bestreden ministerie aftreedt en plaats maakt voor oen kabinet, dat de gevoelens der O. is toegedaan, meestal zelfs do leiders der O. in zich zelf zal opnemen. Die omstandigheid echter kan dikwerf veroorzaken, dat zich in de kamors eene O, vormt alleen om de ministers te dwarsboo-men en do oerzuchtige mannen dor O, aan do groene tafel to brengen. Alsdan is de O, ondoelmatig on verre van heilzaam; zij wordt alsdan eene O, quand-même. Of de O, er in slagen zal, hare plannen door te drijven ligt natuurlijk alleen daaraan, of zij uit do meerderheid dor vertegenwoordiging bestaat, of althans geene meerderheid op de hand der regering is,

In de Assombléo nationale dor eerste Franscho omwenteling (1789) deed zich do omstandigheid op, dat ter gelegenheid van de discussiën over hot koninklijke regt van veto, de leden die op de hand dor regering waren, ter regtor zijde van don zetel des presidents plaats namen, de O. tor linker zijde. Van daar do ook thans nog in eenige landen in gebruik zijnde benoeming voor de 2 hoofdpartijen in de vertegenwoordiging. De O. gaat alsdan uit van die zijde, wier meeningen niet door de bestaande regering beaamd worden.

OPPOSITIE is in do sterrekunde het tegengestelde van conjunctie (zie Conjunctie) en duidt alzoo dien ondorlingen stand van twee hemelligehamen aan, dat beiden 180° van de ecliptica van elkander verwijderd zijn. Meestal wordt het woord gebruikt ter aanduiding van den stand der zon met betrekking tot de maan of eene planeet. De maan is dus met do zon in O. op het oogen-blik van volle maan. Het sterrekundige toeken der O. is ƒ.

OPRIL. Zoo heet in do versterkingskunst een hellend vlak van zoodanige breedte en holling, dat vuurmonden, in het algemeen voertuigen, er gemakkelijk op en af kunnen rijden. In de veld-verschansing maakt men de Oprillen, die naar de barbotten geleidon ten minste 2J. el breed en geeft daaraan oen' aanleg van 6maal de hoogte; in do duurzame versterkingskunst krijgen de Oprillen, die naar de courtinen of uit de binnenruimton der bastions en ravelijnen naar don walgang loopen eene breedte van 3 tot 6 ol en eenen aanleg van 8 tot 9 maal do hoogte. Om in do gemiddelde defensieve kazernen eene gemakkelijke gemeenschap tusschen de verdieping gelijkvloers en de bovenverdiepingen in to rigten, legt men somtijds in hare hoeken opriltorons aan , waarin gemakkelijke breede Oprillen, bij wijze van wenteltrap naar boven voeren. In de artilleriemagazijnen en andere gebouwen, waarin voertuigen op de bovenverdiepingen moeten opgelegd worden, maakt men in do verdiepingen zulke breode openingen, dat de voertuigen er gemakkelijk door kunnen en brengt zoo dikwijls men cr voortuigen wil opbrengen of afhalen een houten O. aan, die op schragen rust en na afloop dor werkzaamheden weder weggenomen wordt. L.

OPROER is de verstooring der openbare rust, te weeg gebragt door een' volkshoop, die do veiligheid van personen of goederen aantast, of in voreoniging do vervulling weigert van pligten, waartoe men door de staatswet gebonden is, of gewelddadig inbreuk maakt op hot regt dor regering om straf uit te oefenen of andere aan deze toekomende handelingen uit te voeren.

De oorsprong van onze verordening voor de burgerlijke en militaire magt in geval van oproer ligt in hetgeen to Parijs in October 1739 plaats had. De verschillende zamenscholingen en volksoproeren, bepaaldelijk dat waarin een onschuldige bakker. Franifois, door do woedende bevolking vermoord werd, gaf aanleiding tot eene wet der nationale vergadering, welke hoofdzakelijk bepaalde, dat in geval van verstoring der openbare rust het bur-geriyke gezag zal moeten verklaren, dat gewapende magtnoodig is, om de orde te herstellen. Alsdan zullen èn troepen amp;n de schutterij gehouden zijn op te rukken tegen de zamenscholingen. De bevelvoerende officier dier troepen zal aan het zamonge-schoolde volk drie opeischingen doen met luider stemme, dat zij zich verwijderen, en bij herhaald geblekene ongehoorzaamheid aan dat bevel vuur laten geven; ook reeds eerder, in het geval dat de menigte nog vóór de dorde opoisehing eono daad van geweld mogt plegen. De wet is herzien in Julij 1791 en verder uitgebreid bij wet van 27 Germinal van hot jaar IV, welke bij ons ingevoerd, ten tijde onzer inlijving bij het Franscho keizerrijk, hier nog geldt. Straffen tegen hen, dio schuldig zijn aan oproer, bevatten de volgende artikelen van de Code Pe'nal: artikel 91 vlgg, tot 103, als ook art. 209—221.

OPSLORPING VAN LICHT. Indien een ligchaam licht doorlaat, gaat or moer door naarmate het ligchaam dunner is. Sommige ligchamen, zoo als metalen, laten alleen licht door ais zij


-ocr page 146-

136

zeer dim zijn, andere, zoo als de doorschijnenden en doorzigtigon, ook bij groote dikte. Men kan hierbij echter opmerken, dat do hoereeiheid doorgelaten licht afneemt, naarmate de ligchamen dikker worden. Er gaat dus een gedeelte van het licht verloren on die verschijning wordt met den naam van O. bestempeld. Deze O. is het geringste, wanneer de stof, waardoor het licht heendringt, cene gelijkmatige digtheid bezit. Zij is voor alle kleuren van het witte licht niet altijd even sterk. Hieruit kan men de ongewone kleur der zon verklaren, wanneer zij door ligte wolken, mist, veendamp, enz. heenschijnt ofwanneerzij aan don horizon of even daarboven staat. De dampkringslucht slorpt n. 1. het blaauwe licht veel meer op dan het roode en de zon schijnt alzoo des te rooder, naarmate haar licht door eene digtere lucht-laug heen dringt. Sommige stoffen ontleden het witte licht in kleuren, waarvan zij er sommigen doorlaten en anderen terugkaatsen. Blaauw en wit melkglas, bij voorbeeld, doen witte stoffen, als men er door heen ziet, rood of geel schijnen. De natuurlijke kleuren der verschillende stoffen, dat is do kleur, die zij ver-toonen als zij door wit licht beschenen worden , kunnen nit hunne ongelijke opslurping van de kleuren verklaard worden. Men heeft namelijk waargenomen dat als eene witte stof door gekleurd licht beschenen wordt, zij de kleur van het opvallende licht vertoont, terwijl indien eene gekleurde stof door licht van eene andere kleur beschenen wordt, zij deze niet terugkaatst en dus donker of zwart schijnt te zijn. Van daar vertoonen de voorwerpen bij het blaauwe licht oener wijngeestvlam hunne natuurlijke kleuren niet meer. Op diezelfde wijze verklaart men het ontstaan van gekleurde schaduwen. — liet verschijnsel dat sommige kristallen verschillende kleuren vertoonen, wanneer men er in verschillende rig-tingen doorheen ziet, wordt verklaard door eene ongelijke O. der verschillende kleuren, die door dubbele straalbreking gescheiden zijn. L.

OPSTAL is een zakelijk regt, om op een anders grond gebouwen en beplantingen te hebben. Volgens den algemecnen regtsregel toch brengt de eigendom van den grond den eigendom mede van alles wat er op vast is; in geval nu dat het regt van O. gevestigd is, staat de eigenaar van den grond aan een' ander het regt af, om op dien grond zich bevindende gehouwen enz. als zijn eigendom te gebruiken. Dit regt kan zóó gevestigd worden, dat de eigenaar het regt van O. verleent op gehouwen, die reeds op zijnen grond staan, of ook zóu, dat hij aan een' ander het regt geeft, op den grond gebouwen te zetten, waarop die ander alsdan het regt van Opstal zal hebben. In het eerste dier gevallen kunnen zich wederom twee wijzen voordoen, n. 1. dat de Opstalier den prijs der op het land staande gebouwen betaalt bij ds vestiging van het regt, of dat hij maar een j prijs betaalt, als vergoeding voor het regt dat hij verkrijgt. Die onderscheidingen komen vooral te pas bij het eindigen van het regt. Immers heeft de opstaller de gebouwen zelf laten zetten of geheel betaald, dan kan hij alsdan de waarde, die zij ten tijde van het eindigen van den O. hebben, van den eigenaar vorderen, anders niet. O. heeft vooral dan veel boven huur voor, als, gelijk bij de Romeinen, de huur vervalt door den verkoop. Bij ons is dat niet het geval en van daar minder nut in den O. gelegen. Toch verschillen O. en huur in menig opzigt o. a. het regt van den opstaller om de door hem betaalde of gezette gebouwen of beplantingen weer te laten wegnemen; en het niet gehouden zijn van den eigenaar tot het doen van reparatiën. Het belang of do begeerte om grondeigenaar te zijn kan ook eenen eigenaar bewegen, om zijnen grond niet te verkoopen, wel echter het regt van O., zij het ook voor altijd, aan hen, die den grond koopen willen, af te staan.

OPSTAL (Geraiid van), beroemd beeldhouwer en ivoorsnijder, werd in 1595 te Antwerpen geboren, maar heeft voornamelijk te Parijs gewerkt, waar hij in 1648 tot lid der Academie van schilder- en beeldhouwkunst werd gekozen en in 1668 overleed. Hij vervaardigde een aantal snijwerken voor de vertrekken van Lodewijk den XIVl,cn en een standbeeld van dien vorst dat zich op de in 1778 gesloopte Porto St. Antoine bevond; verder negen bas-reliefs voor het hotel van den president Lambert To-rigny, de werken van Hercules voorstellende; vier bas-reliefs naar teekeningen van Eubens (door van Kessel gegraveerd), enz.

OPSTAL (Caspeh Jakob van), schilder van Antwerpen, werd in 1660 aldaar geboren cn vertoefde langen tijd in Frankrijk. In i 1704 schilderde hij, op last van den maarschalk de Villeroy eene copie van de beroemde afneming van het kruis van Rubens. In de hoofdkerk van St. Omer en eenige kerken van Belgie bevinden zich eenige stukken van zijne hand, die zijnen zin voor eoloriet en zijne technische bedrevenheid bewijzen. Hy overleed te Antwerpen in 1714.

OPSTALBOOM (Zie Upstalboom).

OPTATIVUS (van het Latijnsche Optare, wenschen) is in do Grieksche taal die, aan haar alleen eigene wijze in do vervoeging der werkwoorden, welke het wenschen of verlangen uitdrukt (b. v. iv7Ciouit,, ik wensch te slaan, of: mogt ik slaan!) In alle andere talen wordt deze vorm door omschrijving uitgedrukt.

OPTICA of gezigtkunde (afgeleid van hot Grieksche oTftdi;ugt; zien) is in den uitgelireidsten zin dat gedeelte der natuurkunde, dat zich met de verschijnselen van het licht bezig houdt. In meer beperkten zin bevat de O. alleen do verschijnselen van de regt-lijnige beweging van het licht, terwijl de straalbreking het hoofdonderwerp van de dioptricu en de terugkaatsing van het licht dat van de catoptrica uitmaakt. In deze naauwe beteekenis houdt de O. zich alleen bezig met de regtlijnige voortplanting van het licht en den gezigtshoek, met de perspectief of doorzigtkunde en met de photometric of lichtmeetkunde. De denkbeelden der ouden over de O. waren zeer onvolkomen; men kan den omvang hunner kennis hierin bcoordeelen uit het werk over de O., dat aan Eucli-des wordt toegeschreven. In de middeleeuwen schreven Alhazen, Vitcllo, Peckham, Hoger liaco, Maurolycas, Aquilonius, Porta en anderen over do O. De meeste latere schrijvers hielden zich meer bezig met de dioptrica cn de catoptrica dan met de O. in naauwere beteekenis. In den nieuweren tijd kan men voornamelijk de werken van Herschel en Brewster over do O. noemen.

Als bronnen raadplege men dezelfde werken, die aan het slot van het artikel Licht zijn opgegeven. L.

OPTTMATES heette die partij in de Eomeinsche republiek, die in hare staatkunde niet de volksgunst zocht te winnen, maar alleen dat najoeg, wat de gegoede burgers goedkeuren konden. De partij, die daartegenover stond, was die dor Populares. Deze laatsten waren dus wat wij noemen, de revolutionairen, de radicalen, terwijl de O. het karakter aannamen van onze con-servativen. De benaming Optimates komt van optimus (= de besten, de gegoedsten) en heeft dus denzelfden oorsprong als het grieksche Aristoi, van waar ons woord Aristocraat. Het spreekt wel van zelf, dat die beteekenis van het woord, die mogelijk bij den oorsprong juist aan do daden der partij beantwoordde, daar later wel eens van verschilde; de O. hebben dikwijls daden bedreven, die de goedkeuring van brave burgers niet moesten wegdragen en omgekeerd. Doch dat is het gewone geval met staatspartijen, die om de oppermagt worstelen; om het terrein te behouden, verwisselen de strijders soms geheel van standplaats. Tot de O. behoorden gewoonlijk de leden der rijke en magtige oude familiën, die op de instandhouding der voorvaderlijke zeden en wetten prijs stelden, en daarom ook wel eens nuttige wijzigingen en weldadigen vooruitgang, zoo in politiek als literatuur tegengingen (b. v. Cato de oudere, zoowel als de jongere); tot de andere partij gewoonlijk zij, die zich nog een' weg moesten banen in het staatsleven, de leden van onbekende geslachten , mannen die zich zeiven vooruit moesten helpen. Dikwijls gebruikten ook personen, die tot de aristocratie van den staat behoorden, de volksparty om door middel van deze hunne eigeno magt te vestigen, gelijk Pompejus en Caesar, elk op zijne beurt, gedaan hebben. Toen het den laatsten werkelijk gelukt was de alleenheerschappij te verkrijgen, en vooral toen Augustus die heerschappij bevestigd en op hechte grondslagen ingerigt had, eindigden met de vrijheid van den staat ook de oude partijen.

Met de O. zijn dikwijls identisch de Nobiles, daar dezen, als uitmakende den stand der aanzienlijken en van het met posten beladene gedeelte der bevolking, gewoonlijk belang hadden bij het conservative element; terwijl dan de populaire partij meestal Homines novi aan haar hoofd had. Doch gelijk wij zagen, gebeurde dit ook wel eens juist omgekeerd. Nobiles stelden zich aan het hoofd der volkspartij, om magt te krijgen (b. v. Clodius, Caesar, Dolabella), en Homines novi waren soms naauwelijks toegelaten in de kringen van den adel, of zij waren meer conservatief, cn meer exclusionistisch gestemd, dan de oudste geslachten (zoo b. v. eenigzins Cicero).

OPS—OFT.


-ocr page 147-

OPT-OPV.

137

OPÏIMISMUS wordt dc wijsgoorigc en godsdienstige leerstelling genoemd, welke beweert dat deze wereld, of hot heelal, ongeacht de schijnbare onvolkomenheden die er bij de bijzondere dingen in voorkomen, evenwel voftnaakt is, en niet anders is dan zij zijn kon. Dit gevoelen waren reeds de Stoïcijnen en Plo-tinus (zie Plotinus) toegedaan. Doch voornamelijk verstaat men onder O. niet dat pantheistisehe, maar het door Leibnitz voorgestane theistisehe gevoelen, dat God onder alle mogelijke werelden door zijn oneindig verstand gedacht , door zijne wijsheid en almagt do beste gekozen en voortgebragt heeft. Leibnitz outwikkelde deze zienswijze in zijne Theodicee, bijzonder ten opzigte van den twijfel van Bayle en zijne bedenkingen omtrent het bestaan van het kwaad in dc wereld, en maakte daarop opmerkzaam, dat hetgeen, wat in bijzondere gevallen ons als onvolkomenheid toeschijnt (het natuurlijk en zedelijk kwaad) geenzins de onvolkomenheid van het geheel aantoont, maar in den zamenhang, waarin het zich mot dit geheel bevindt, het best mogelijke is. Men bragt deze wijsgeerige leerstelling, die Voltaire in zijnen Caw/iWe persifleerde, op dit dilemma terug: als deze wereld niet de boste was, zoo zoude God eenc betere of niet gekend, of niet hebben kunnen, of willen scheppen; deze drie gevallen strijden nu mot Gods wijsheid, almagt en goedheid; bijgevolg is deze wereld als de best mogelijke te beschouwen. (Vergl. Sammlung der Schriften über die Lehre von der besten Welt (Rostock 1759); on Leonli. Creuzcr, Leibmtii doctrina de mundo optimo etc. (Leipzig 1795).

OPTISCH BEDKOG. Geen onzer zintuigen kan zoo gemakkelijk bedrogen worden als het gezigt. Indien de voorwerpen, welke wij zien, eenigziris ver verwijderd zijn, schijnen zij ons kleiner, anders gemaakt en gekleurd toe, dan zij in de werkelijkheid zijn; somtijds zien wij hen op plaatsen, waar zij zich niet bevinden, somtijds schijnen bewegende voorwerpen ons toe in rust te zijn en omgekeerd. Een voorwerp vertoont zich kleiner, naarmate het verder verwijderd is, om do eenvoudige reden, dat de hoek, welke de gezigtsstralen die van dc uiterste grenzen naar het oog gaan, met elkander maken, kleiner wordt. Meetkunstig kan men ons bewijzen, dat de grootte van eenig voorwerp vermindert als de afstand daarvan tot het oog toeneemt; maar in de werkelijkheid vertoont het zich anders; want een man die ons op 2 el afstands gezien, toeschjjnt 5 voet hoog te zijn, is voor ons oog op 10 of 12 ellen niet merkbaar kleiner geworden. Men kan geen voldoende reden voor dit O. B. vinden, dat het stelsel van de zamenstelling der oogen en de wetten der meetkunde tegenspreekt.

Een bol op eenigen afstand gezien, vertoont zich aan ons oog als een platte schijf, zoo als bijv. de zon, de maan, enz. Ook veranderen de afstand en do middelstof, waardoor de gezigtsstralen gaan, de kleuren der voorwerpen. Aan ecne onbewolkte lucht, bijvoorbeeld vertoont de zon eene schitterend witte kleur, bij een' eenigzins digten nevel vertoont zij zich purperrood. De witte lichtstralen worden namelijk ontleed in zeven verschillende kleuren en van deze kunnen er sommigen slechts geheel of gedeeltelijk door de middelstof dringen, zoodat alleen de overblijvenden ons oog treffen. De kleuren hebben ook eenen grooten invloed op de schijnbare grootte dor ligchamen; eene witte kleeding vertoont den mensch grooter dan eene zwarte. Schilderijen ofteeke-ningen zijn in eigenlijken zin niets anders dan O. B. Eene andere soort van O. B. ontstaat door de beweging; een rad van een dat in snelle vaart is, vertoont zich vol en zonder spaken; ziet men het echter door een hek, dan vertoonen zich de spaken zeer duidelijk, doch krom; de plaats van het netvlies namelijk, die door den indruk van het licht wordt aangedaan, komt niet oogenblikkelijk tot rust, zoodra die indruk heeft opgehouden. Om die reden ook vertoont zich een gloeijende kool snel in eenen cirkel bewogen als een vurige kring enz. Hierop berust de inrig-ting van den Phaenucistoscoop of de wonderschijf.

Indien de toeschouwer in rust is, zijn alle voorwerpen, die hij van plaats ziet veranderen, werkelijk in beweging. Indien hij echter zelf in beweging is, dan schijnen de stilstaande voorwerpen van plaats te veranderen. Zoo ziet, bij voorbeeld, iemand die op een schip of in een rijtuig voortgaat de voorwerpen naderen of zich verwijderen, naarmate hij zelf hen nadert of zich daarvan verwijdert. Hierdoor verklaart men ook de schijnbare beweging der hcmelligchamon, die grootendeels onbewegelijk zijn, maar VII.

die eens in 24 uren tijds schijnen te bewogen, omdat de aarde zelve in 24 uren om hare as rondwentelt. Somtijds schijnen de voorworpen ons dubbel toe; dit ontstaat uit de opzettelijke of toevallige verplaatsing von een der oogen, zoodat de beelden, die zich gewoonlijk in beide oogen vormen, niet meer zamen-vallen en wy dus deuken, dat wij twee voorwerpen zien. Zoo zien ook beschonken menschen de voorwerpen dubbel en bewegelijk, omdat zij hunne blikken nergens behoorlijk op kunnen vestigen. L.

OPUNTIA, een plantengeslacht tot de familie der cactusplanten (Cacteae) behoorende en zich kenmerkende door platte, op verschillende plaatsen verbondene, schijfvormige stcngelleden. Meestal zijn de tot dit geslacht behoorende planten van stekels voorzien, die, in de huid gedrongen, een lastig jeuken veroorzaken. Van groot belang zijn de in America en Azie voorkomende O. Funa en O. coccinellifera-, op welke planten het cochenillc-insect woont, en die men getracht heeft naar Spanje en Frankrijk over te planten, 't geen echter mislukt is. Daarentegen zijn zij met goed gevolg naar Algerie overgebragt. Verder verdienen nog vermeld te worden de O. Ficus indica, die in Tyrol en het zuidelijk gedeelte van Zwitserland voorkomt en groote, eetbare vruchten, de dusgenaamde Indische vijgen, oplevert en de O. nam, zich van de vorige soort door hare kleinheid onderscheidende. (Zie Cactus-planten) B.

OPVOEDING. Voeden is aan planten en diereu het noodige voedsel verschafibn, dat ieder hunner naar zijnen aard behoeft. Voor zooverre de mensch, voor eenig bijzonder doel, daaraan medewerkt, kioeekt hij die op cn aan, en rigt de dieren af. Op

gelijke wijze wordt ook de mensch zelf gevoed cn afyerigt, _

maar niet opgevoed. Onder alle bewerktuigde schepsels op aarde onderscheidt zich do mensch door zijne volkomenheid boven alle anderen zoowel ten aanzien zijns ligchaams als der krachten zijns geestes; hij bezit bij uitsluiting rede en het spraakvermogen; is een denkend en verstandig wezen, tevens met de vrijheid om de aandrift der zinnelijkheid of de wetten der rede te volgen, naar mate het geweten, die zedelijke toetssteen van regt enpligt,goed en slecht, deugd en ondeugd, bij hem ontwikkeld is; als zinnelijk en bovenzinnelijk wezen, is hij ten aanzien van het eerste aan den dood onderworpen, terwijl de oneindige volmanktbaar-heid van het laatste den grond uitmaakt van het geloof aan de onsterfelijkheid zijner ziel; eindelijk staat hij door geloof, hoop en liefde in betrekking tot den Schepper, en is derhalve ook een godsdienstig wezen. — Van zoo voortreffelijken aanleg naar lig-chaam en geest, is de mensch echter bij zijne geboorte het meest hulpbehoevende schepsel, dat niet enkel gevoed, maar jaren lang verzorgd, gekweekt en ontwikkeld, dat is o/)jre«oe(/moet worden, eer het eene late rijpheid en manbaarheid bereikt. Opvoeden be-teekent derhalve de ontwikkeling van den mensch tol en in den mensch, om zich vrij en zelfstandig te uiten en op anderen te kunnen werken. Moeijelijker is echter de beantwoording dei-vraag, op welke wijze, naar welk stelsel die opvoeding des menschen moet geschieden, dewijl het algemeene, het menschelijke, zich slechts in het bijzondere openbaart, en hij, bij zijne geboorte, niet alleen tot de menschheid, maar tevens tot eene bepaalde, min of meer ontwikkelde en welopgevoede klasse en stand, en tot ecne min of meer beschaafde maatschappij en natie behoort, welker bijzondere levenswijze, gewoonten en vooroor-deelen de rigting van het kinderlijk gemoed, meestal voor het geheele leven, van het rein menschelijke heenleiden. Met het oog op zoodanige verscheidenheden is er dan ook niet te denken aan een stelsel, evenzeer geschikt voor alle opvoeders als voor eiken toekomstigen stand en elke maatschappelijke betrekking des kwec-kelings. Het begrip der O. onderstelt een kind, dat de hulp van anderen behoeft, maar voorzien van nog sluimerende krachten, die ontwikkeld moeten worden, om daarna vrij en zelfstandig te kunnen handelen. Het is zijne bestemming door anderen gevormd te worden, opdat het zeiflater op zijne beurt opvoeder worde; het moet lecren gehoorzamen, om later anderen door gebod en bestuur te kunnen leiden. Bij die opvoeding is echter twee-derlei dwaalweg te vermijden; l0. dat men op dc bewerktuiging des pas geboren mensehen te veel vertrouwd en van de natuur verwacht, wat zij hom, zonder verstandige leiding en medewerking, ontzoide, en 2Ü. dat men door te veel en overijlde tus-schenkomst, de vrijheid, waartoe het allengs moest rijpen, ver-

18


-ocr page 148-

138 OPV-

stoort on daardoor, in plaats van zelfstandige, krachtige menschen, alleen levende machinen voortbrengt, die, slechts gewoon vreemde bewegingen en wetten te volgen, bij voortduring eigen wil cn besluit in het denken en handelen bljjven ontberen. — Volg de nutuurI Dit was do wijze leer der ouden; zij is na veel dwalens eu omwegen do leer der nieuwo O. geworden.

Zoodanige dwaal- en omwegen vindt men in de gesehiedenis dor opvoeding overal en van do vroegste tijden af, vermeld. Zij z|jn ontstaan uit de subjectieve voorstelling der opvoeders, die, in plaats van het algemeene cn menschelijke, het bijzondere — klasse, stand, beroep, volk — als het doel van hun stroven zich voorstelden; of als gevolgen eener bepaalde rigting van eeno of andere wetenschappelijke, godsdienstige of wijsgee-rige school. Hoe waar dit nu ook zij, gelijk in 't algemeen kan aangewezen worden, is het aan de andere zijde niet minder zeker, dat do bestemming des menschen, hoe volkomen ook ontwikkeld en opgevoed, niet is een bloot persoonlijk en individueel , maar een maatschappelijk leven, zonder hetwelk hij zelfs die voortreffeiyke ontwikkeling niet kan bereiken, en van daar dat do Voorzienigheid hem bij zijne geboorte terstond heeft geplaatst als lid van een gezin, eene gemeente, eene natie, onder den invloed van welker stand, vermogen, levenswijze, inzigten, eigene ontwikkeling, enz. hij trapswijze, zonder zich aan dien invloed te kunnen onttrekken, tot dien graad van rijpheid wordt gobragt, om daarin toekomstig eeno maatschappelgke betrekking te vervullen. Maar nu is het ook, uit dat oogpunt beschouwd, blgkbaar dat de O., om volkomen te heeten, zich een tweevoudig doel moet voorstellen: 1». Een algemeen, met het oog op het gnnschc menschelijke geslacht; namelijk de grootst mogelijke ontwikkeling van do gezondheid des ligchaams en de grootste harmonie der vermogens van den geest, het gemoed en den wil; de eenheid en overeenstemming van al die krachten en vermogens moet het doel en de vrucht wezen van die O. des menschen. 2°. Een bijzonder, maatschappelijk, berekend voor en overeenkomstig met de eischen van den stand, waarin hij als zelfstandig wezen naar zijn' aanleg en ontwikkeling in de maatschappij, als lid en medewerker, zal optreden. Maar uit dittweo-derlei doel der O. volgt nu ook onmiddellijk eeno tweevoudige rigting van dezelve, zoo als die door de natuur zelve wordt aangewezen: a) zij moet het pas geboren schier bewust-looze kind ligcbamelijk voeden en hoeden, zijne verstandelijke vermogens to voorschijn roepen en oefenen, zijn redelijken aanleg ontwikkelen cn beschaven, om alzoo in het kind het nog onontwikkelde menschelijke als hoofddoel van zijn streven te doen ontstaan; en 4) dezen jeugdigen mensch vervolgens opleiden tot een goed voorbereid en degelijk lid der maatschappij, waarin hij voor zich zeiven en anderen moet leven eu werkon, en naar welker stand, levenswijze, behoeften en beschaving hij zijne lig-chaaraskrachten cn vermogens van geest op verschillende wijzen cn verschillende rigtingen zal moeten en bij eene verstandige keuze ook zal kunnen buigen, oefenen en beschaven.

De natuur en bestemming van het kind wijzen derhalve twee-dorlei opvoeding aan: die het tot het algemeene, het geslacht, den mensch, en die het tot het bijzondere, tot burger en medelid der maatschappij moeten ontwikkelen. Die eerste en algemeene O. hoeft nu wel het zelfde doel de meest volkomene ontwikkeling van allo vermogens in het kind, zoowel ligchamelijke als verstandelijke, tot rijpheid eu mondigheid, alvorens het geschikt is, om in het maatschappelijke leven een' bijzonderen stand en beroep te kiezen en te vervullen. Ondertusschen bestaan er, zoowel objectief als subjectief, groote verscheidenheden, die het vaststellen van een bepaalden gang ten hoogste moeijelijk maken. Bij het op te voeden kind is de kiem, de aanleg dier'vermogens zeer verschillend; do maatschappij waartoe het moet geleid worden, staat zelve op een hoogeren of lageren trap van menschelijke ontwikkeling cn beschaving; maar hoe hoog die ook zij, verre het grootste gedeelte der ouders, of natuurlijke opvoeders, heeft dien niet bereikt of wordt door beroepszorgen verhinderd zich aan de O. te wijden. Gelukkig echter geldt het daarbij niet te herscheppen en af te dwingen, maar voornamelijk door opmerking den gang der natuur bij dc ontwikkeling van voorhanden zijnde kiem en aanleg waar te nemen, te bevorderen, moeijelijkhodon cn tegenwerking te voorkomen of weg te nemen, enz. Die waarneming en opmerking van don gang dor natuur leert ons,

OPZ.

dat die ontwikkeling niet dadelijk na do geboorte in haren ge-heelen omvang, maar slechts langzaam aanvangt en in oenige tijdvakken van het lagere, stoffelijke, ligchamelijke, opklimt tot het hoogo, het intellectuolwon morele. Zoo heeft men de eerste periode, die der zinnelijkheid. Hier is de taak der O. het voeden, verplegen en bevredigen der ligchamelijke behoeften, opdat een gezond dierlijk leven het kind voor eene verstandelijke ontwikkeling vatbaar make. Ondertusschen blijkt het wel langzaam, maar toch bij voortduring, dat voor die zinnelijke opleiding als voor het bloot dierlijke leven niet enkol gezond voedsel, lichten lucht voldoende zijn. Naar mate de zintuigen versterkt en geoefend worden, verraden zij ook bij het kind levendiger indrukken; het is niet enkel zien, hooren, geluid geven, maar naar iets zien, luisteren, hot bewegen van handen en voeten naar hetgeen het opmerkt, begeert; het geluid wordt langzaam stem en gaat over in menschelijke spraak. En zoo gaat allengs die eerste periode over in de tweede, die der ontwikkeling des ver stands, in welke do kraohtigor zinsorganen voedsel voor do vermogens van den geest verlangen, de opmerkzaamheid zich vestigt op al wat hem omringt, dat onderscheidt en ordent, verbeelding, geheugen en oordeelskracht worden opgewekt en gevormd. De derde periode zij vooral gewijd aan de opwekking van het zedelijke cn godsdien-stige gevoelvermogen, terwijl eindelijk in do vierde of laatste vooral het begeervermogen, door eene vaste morele en redelijke tucht tot goede gewoonten en deugden gevormd, het kind als een, naar zijnen aanleg goed ontwikkeld en zelfwerkend mensch aan de maatschappij overgeeft.

Dczo vier perioden der O. beschouwe men echter niet als even zoo veel afzonderlijke op elkander volgende tijdvakken; zü gaan veeleer in elkander over, ieder volgende bevat de vorige in zich; bij ieder moet de zoo verschillende aanleg, de individualiteit der kinderen in het oog gehouden worden. In dit opzigt onderscheidt men dan ook de huiselijke en openbare O., en de eerste in de moederlijke cn vaderlijke. Dc moeders geven het kind het eerste natuurlijke voedsel; aan haar behooren ook de pligt en hetregt de eerste ontwikkeling van den geest in de twee eerste tijdperken, gedurende de zes of zeven kinderjaren te leiden. Aan de natuur en het gemoed der moeder en vrouw is ook zelfs daarna de ge-heelo opvoeding der meisjes het zekerst toevertrouwd. De man vervullc daarbij den post van waarschuwer cn aanvuller, wanneer de natuur of de ontwikkeling te kort schiet; het vader-woord moet alsdan tot versterking dienen van het woord der moeder. Even zoo behoort de O. van den knaap aan den man, den vader, opdat zijne jeugd sterk en krachtig gedije. Aan de moeder blijft intusschen een verzachtende invloed op beiden.

Van die taak der huiselijke O. kwijten over het algemeen de moeders zich het meest en het best. De vader, door brood-zorg voor het gezin en maatschappelijke beroepspligten veelal afwezig, raoet zijn aandeel daaraan maar al te zeer verzuimen. Gelukkig dat in elke beschaafde maatschappij voor iederen stand en beroep openbare inrigtingen bestaan, die niet alleen de voortzetting en voltooijing eener humane opvoeding ten doel hebben, maar die ook tevens die mate van kennis en mindere of meerdere wetenschappelijke beschaving en opleiding beoogen, welke voor iedere stand in de maatschappij eene behoefte zijn. Zoodanige inrigtingen van O. worden doorgaans inrigtingen van onderwijs of scholen genoemd, (zie verder Onderwijs).

Over de O. raadplege men de, ook in het Nederduitsch vertaalde werken van Niemeyer, Schwarz, Denzei, Sickel {Opvoedingsleer voor moeders, door Mvr. van Meerten), wijders ook Graser, Braubach, J. P. Richter (Leaand) en Mvr. Necker de Saussuro.

OPZET of HAUSSE is een toestel bü kanonnen en houwitsers gebezigd, om daardoor onderscheidene rigtlijnen en regthoeken te verkrijgen. Dc O. werd in 1765 door Gribeauval het eerst in Frankrijk ingevoerd en wel als vaste O. aan den vuurmond zelven verbonden; in Duitschland was hij reeds veel vroeger bekend en gebruikelijk, zoo als blijkt uit het werk van Dillich in 1689 uitgegeven. De inrigting der Opzetten is zeer verschillend; doch zij kunnen allen in twee hoofdsoorten gerangschikt worden, naarmate de rigtlijn over het hoogste gedeelte van den O. gaat, zoo als bij de zoogenaamde trapjesopzotten plaats vindt of wel door een viziergaatje wordt bepaald. Beide inrigtingen hebben hunne eigen-


-ocr page 149-

OPZ-

onA.

139

aardige voordeelen. De eerste schgnt evenwel door ondervinding het best gekeurd te zijn. Men zie ook Vizier. L.

OR. {Goud). Alzoo heet een der beide metalen in de wapenkunde. Bij de Engelsehe heraldici wordt dit metaal in do wapens van edelen boven den rang van baron Topaas en in dio van souvereine vorston Sol genoemd. Bij het graveren wordt om O. voor te stellen het veld of de figuur met fijne stipjes bezaaid.

OKAKELS. Godspraken, antwoorden der goden, welke een gewigtig gedeelte van de godsdienst der oude wereld uitmaakten; doch ten aanzien van welker oorsprong en gesteldheid hot ons genoegzaam geheel aan onpartijdige berigten der oudheid ontbreekt. Intussehen weten wij, dat do beroemdste O. of plaatsen, waar zij gegeven werden, door buitenlanders gesticht, of naar hun voorbeeld zijn opgerigt geworden. De Egyptische O. ontstonden in tijden, waarin niet eens overleveringen, veel minder geschiedkundige gedenkstukken voorhanden waren. Het oudste Orakel was dat te Meroe, waarop die te Thebe en Ammonium volgden. Bij deze drie heerschte de dienst van Jupiter Ammon, en uit het laatste ontstond het Orakel te Dodona, het oudste van Griekenland, hetwelk een mengsel van het Pelasgische en Egyptische was. Uit het verhaal van Herodotus, wegens zijnen oorsprong onder de Pelasgers, blijkt, dat men van den kant van Africa beproefde, om door de invoering van een Orakel zich in Griekenland te vestigen; doch reeds vroeger worden do heilige eik en beuk, het suizen van den wind en het gemurmel eener beek voor Orakel-teekens gehouden, welke door priesteressen werden verklaard, die naderhand deze godspraken naar de wijze van die van Jupiter Ammon inrigtten. Van gelijke oudheid als dit laatste was misschien het OraKtel in Boeotië, hetwelk eerst aan Gaea, daarna aan Themis, en vervolgens aan Apollo gewijd was. In lateren tijd werd het Orakel te Delphi ingevoerd, hetwelk Lycurgus beval dat men in alle gewigtige gevallen zoude raadplegen; en't geen naderhand een steunsel voor do magt der grooten en een rigtsnoer voor de staatkunde van Griekenland werd. De priesteres, welke te Delphi, boven de opening van een hol den drievoet beklom, en onder een vreesverwekkend gebarenspel de onderaardscho stom van den Pythischen Apollo in do volkstaal en in hexameters overbragt, droog den titel van Pythia on werd uit eene der aanzienlijkste familiën van Delphi verkozen. Behalve deze O. hadden Zeus en Apollo er nog verscheidene andere, als: do eerste te Elis, Pisa en op Creta in een onderaardsch hol; doch de laatste op Delos,waar het ruischen der hoornen het teeken van het Orakel was; te Milete, waar oene heilige bron de priesteres aanblies;te Claros, te Larissa in Argos, te Ichna in Macedonië, te Orope, op don Hybla in Sicilië enz. Naast do O. van Zeus en Apollo stonden die van Trophonius te Lebadia in Boeotië, en van Amphiaraus te Nopus, aan de grenzen tusschen Attica en Boeotië, in Griekenland in groot aanzien. Ook andere godheden, als: Hora, Pan, Hercules, Ino enz. hadden in onderscheidene plaatsen van Griekenland O.; doch de Romeinen hadden geene eigene O. dan de Cumaeseho Sybilla, do Sybillijnseho boeken en het Orakel van Faunns en Eortuna te Praeneste, welke tot de oudste tijden behooreu en naderhand ophielden, maar namen hunne toevlugt tot de in zwang zijnde Grieksche en Egyptische. Bij het aanleggen van steden en volkplantingen, het invoeren van nieuwe staatswetten, bij belangrijke ondernemingen, in oorlog en vrede, en bovenal by alle groote gevaren, werden de O. geraadpleegd, welker bestuurders zoo veel voorzigtigheid als schranderheid noodig hadden, om zich niet bloot te stellen; gelijk dan ook hunne uitspraken gewoonlijk duister en dubbelzinnig, ja somtijds tegenstrijdig waren. In weerwil hiervan en van de bekend gewordene omkoopingen, behielden deze O. langen tijd hun aanzien, hetwelk eerst na het verlies der vrijheid en onafhankelijkheid van Griekenland verminderde. Onder de regering van ïheo-dosius werden do tempels der voorzeggende goden verwoest of gesloten.

Zie voorts: Clavier, Mémoire sur les oracles des anciens (Parijs 1819); Pabst, Zgt;e Diis Graeconm fatidicis (Rome 1840); Wiske-mann. De varüs oraculorum genesibus (Marburg 1838). Overigens lijdt het geen twijfel, dat bij de 0. der onrfen vele verschijnselen werkzaam waren, die men later als gelijkvormig met die van het somnambulismus en spiritismus heeft leeren kennen. Zie deswegens: Wolff: Beitriiye zur Geschichte des Somnambulismus aus dem Alterthume {Vermischle Schriften, Halle 1802) on Ennemoscr, Uet Magnetismus enz. (Ned. vert. D. I § 54—57).

ORAN, eene versterkte stad in het westelijke gedeelte der Fransche kolonie Algiers, op de noordkust van Africa, met twee havens en 25000 inwoners. Zij is do hoofdplaats van eene provincie van denzelfden naam, en de zetel van het militaire bewind in het westen van Algiers. O. misschien reeds afkomstig uit den tijd der Romeinen, was in do middeleeuwen eene stad der Arabieren, tot zjj in 1509 veroverd werd door de Spanjaarden, die haar tot 1708 behielden, haar in 1732 weder op do Turken veroverden en tot eene der sterkste punten van hun gebied in Africa maakten. De stad werd in 1790 door eene hevige aardbeving in oenen puinhoop veranderd, viel twee jaren later den Turken weder in handen, en verwisselde niet meer van eigenaar voor dat zij in 1831 door do Eransehon vermeesterd werd. Do provincie O. telde in 1856 op 1859 □ mijlen nagenoeg 1,200,000 inwoners.

ORANG-OETAN, Boschmensch, is de Maleische naam voor eene groote soort van Aap of vierhandig zoogdier, aan hetwelk door Linnaeus den wetensehappelijken nanm gegeven is van lt;amp;'-mia Satyrus. De O. bewoont de bossehen van Borneo en Sumatra, wordt ongeveer 4^ voet hoog, is zwaarmoedig en traag van inborst, voorzien van groote ligchaamskracht en, gelijk alle apen, iu troepen levend. Deze troepen zijn evenwel niet talrijk en overtreffen zelden meer dan zes individuen.

De O. leeft geheel op do boomon, bouwt er zich eene soort van nest, voedt zich met vruchten, vooral vijgen, voorts vruchtknoppen en jonge bladeren. Hij bedekt zich in zijn nest met boombladen en, zeer gevoelig voor do koude, verlaat hij deze rustplaats eerst laat in den morgen als do ochtenddampen door de zon opgetrokken zgn. Het gelaat van jonge voorwerpen drukt levendigheid, toegenegenheid en zelfs eenige mate van verstand uit, maar dat der oudere voorwerpen domheid, beestachtigheid en boosaardigheid. Een volwassen mannelijke O. is een schrikverwekkend voorwerp. Do oogen liggen digt bijeen; daarboven wijkt terstond het lage voorhoofd naar achter; op zijde van de oogen en langs de kaken verheft zich ter wederzijde een zwarte kam; de neus wordt slechts door twee gaten vertegenwoordigd en daaronder steekt oen breedo mond vervaarlijk naar voren en is omgeven door een baard van roodo haren. De armen reiken bijna op de hielen, wanneer het dier regt op staat; deze en bet geheele lijf zijn bedekt met digt rosachtig bruin haar. Een zeer fraai oud individu bezit 's Rijks museum te Leiden; eene zeer gelukkige afbeelding daarvan kan men aantreffen in Verhandelingen over de Nederlandsche O. 1. bezittingen, Zoogdieren PI. I. Al do voorwerpen, die naar Europa overgevoerd zijn, waren zeer jong en zijn onvolwassen gestorven; do meesten, zoo niet allen, waren wijfjes. Men vindt eeno zeer omstandige beschrijving en zeer goede afbeelding van een jong vrouwelijk voorwerp bij Vosmaer in zijne Beschrijving van zeldzame dieren. Amst. 1778.

Zeer zonderling is de gang van den O. op den effen grond; hij schijnt alsdan op krukken te gaan, daar hij op de voorpoo-ten rust en het lijf met de een weinig opgeligto aehterpooten tusschen de schouders en armen laat schommelen. Op de hoornen moet hij allerbehendigst en vlug klimmen en dalen.

Vergelijk behalve de beide reeds aangehaalde werken: E. Cu-vier, Description d'un Orang-outang et observations sur sesfacultés intellectuelles, Ann. du Mus. XVI. P. Camper, Natuurkundige verhandelingen Amst. 1782. 4quot;'. en R. Owen, On the osteology of the Chimpansee and Orang-utan in the Trai. tactions of the Zool. Society I. 1855.

ORANJE of Orange, eene stad in Frankrijk in het departement Vaucluse, ten noorden van Avignon, niet ver van den linkeroever van den Rhóne, aan den spoorweg van Lyon naar Marseille. Het getal der inwoners, onder welke vele protestanten, bedraagt omstreeks 9000, die meest in de z\jdeteelt, den wijnbouw en eenigen fabriek- en veldarbeid hun onderhoud vinden. De stad hoeft naauwe straten, doch goede pleinen en is door de oudheden, die er gevonden worden, onder welke een zegeboog, een theater en een eircus, van algemeen historisch belang. Meer bijzonder is zulks nog voor Nederland het geval, daar het aldaar regerend stamhuis zijnon naam aan die stad ontleent. O. was vroeger do hoofdplaats van een vorstendom van den zelfden


-ocr page 150-

ORA.

140

naiim, hetwelk door do provinciën Languedoc, Provencc, Dau- | phiné on hot graafschap Aviguon word ingosloten. In do XVIIld0 j eeuw had hot nog eeno oppervlakte van ruim 5 □ mijlen en in j do XVU'10 eeuw vond men er 7 steden en 23 dorpen. Do naaras-oorsprong hoeft veel onzekers, doch is niet onwaarschijnlijk te verklaren uit het riviertje Araïs, thans de Meyne, waaraan men den Koltischen uitgang ion hoeft toegevoegd, wanneer Arausio zoo veel als stadje aan de Araïs zou boteekenon. Eeno kolonie is door Caesar in het zuiden van Gallic in het land dor Cavari aangelegd, komt onder den naam Arausio Secundanorum voor. Het was eon liomeinsche stad, die na den val des westerschen rijks veel van de rondzwervendo volksstammen van dien tijd te lijdon had, en ten tijde van Karei den Grooten weder vermeld wordt. Guillaume lo Cornet, oen dapper ridder, sloeg in 793 de Arabieren en ontving O. als een vorstendom. Hij had zijnen bijnaam te danken aan een' hoorn, dien hij in zijn schild voordo, en die sedert in het wapenschild dos vorstendoms is overgegaan.

Guillaume le Cornet word opgevolgd door verschillende vorsten , wier geschiedenis in het duister gehuld is, tot dat er in 1086 niet Gerald Ademar iets moer zekerheid komt. Na dezen regeerden nog 6 vorsten tot 1173, in welk jaar het vorstendom overging op Borlrand do Baux, met wien het tweede stamhuis, dat 9 vorsten tolde, een' aanvang noemt. Bertrand, wiens voorgangers nog meestal onder don titel van graven of markgraven voorkomen, kreeg in U78 van keizer Frederik den I810quot;1 den titel van prins. Het tweodo stamhuis eindigde in 1393 met Haymund den Ydquot;n, die 53 jaren geregeerd had. Hij had zijne hoofdstad laten versterken, en er in 1365 een universiteit opgerigt, die tot aan hot einde van de XVIIId0 eeuw bleef bestaan.

De regering ging nu door 's vorsten oudste dochter, die met Jan van Chalons gehuwd was, in het huis van dien naam over, uit hetwelk slechts 5 vorsten geregeerd hebben; Jan tot 1418, Lodewijk de Goede tot 1463, Willem de VIII,te tot 1475, Jan de IIde tot 1502 en Philibert tot 1530. Do beide eersten schaarden zich onder do vanen der Bourgondische hertogen, in de oorlogen door dezen tegen het I'ranscho koningshuis gevoerd. Willem, die zich een' tijd lang van do Bourgondische party losgemaakt, doch haar later weder omhelsd had, werd gedurende eeno reis op last van Lodewijk den XIdeu opgeligt, en moest in 1475 bij zijne loslating, den loonseed aan den koning van Frankrijk zweren. Jan de IIde nam onder koning Karei den VIIIslequot; deel aan den veldtogt naar Italic, waarop Lodewijk de Xlldc hem, tot vergoeding der gemaakte kosten, do vrije en onafhankelijke souvereiniteit over O. weder afstond. Toen later koning Frans de lstl! daarop weder aanspraak maakte, koos Philibert partij voor Karei den Vdon, werd een van diens beroemdste veld-heeren, bragt In 1527, na hot sneuvelen van den eonnetable van Bourbon, de bestorming van Komo ten einde, kreeg het opperbevel over het legor, on snouvolde in 1530 bij de belegering van Florence. Claude, de eenige zuster van Philibert, was gehuwd mot Hendrik van Nassau, wien Karei de Vdo de stadhouderlijke waardigheid in Holland had opgedragen. Met hunnen zoon Kené, gewoonlijk Kené van Chalons genoemd, begint het vierde of Nassausehc stamhuis, uit hetwelk 7 vorsten geregeerd hebben.

Roné van Chalons, die in 1544 bij het beleg van St. Dizier sneuvelde zonder wettige kinderen na te laten, had het prinsdom O. met andere heerlijkheden, bij uitersten wil vermaakt aan zijn' vollon neef Willem, den zoon van Willem den ouden van Nassau Dillenburg en Juliana van Stolberg. Het regt op het vorstendom werd hem, aanvankelijk zonder vrucht betwist door den Hertog van Longueville, die van Maria do Baux afstamde. Na Willems dood in 1584 werd hij door zijne drie zonen opgevolgd: Philips Willem tot 1618, Maurits tot 1625 en Frederik Hendrik tot 1047. Tijdens de gevangenschap des eersten in Spanje was Maurits stadhouder zijns onderen broeders, en versterkte de stad O. naar de regels der toenmalige kunst. De staten van Holland kenden intusschen reeds sedert 1585 aan Maurits den titel van Prins toe. (Wagenaar, Vadcrlandsche Historie VIII. p 106). Frederik Hendrik werd door zijnen zoon Willem, in O. den X3011 opgevolgd, bij wiens overlijden het vorstendom op Willem den IHden later stadhouder van Holland en koning van Groot Brit-tanje overging. In 1672 was het vorstendom ingetrokken en na het sloopen dor vestingwerken van de stad O. aan den graaf van

Auvergne toegekend, tot schadeloosstelling voor dions in Nederland in beslag genomen goederen. Na Willems dood in 1702, werd O. door Lodewijk den XIVd6quot; voor goed bij Frankrijk ingelijfd, en don Prins de Conti, die, als erfgenaam van den Hertog van Longueville, nog met het derde stamhuis verwant was, toegewezen. Het parlement van Parijs kende het hom onder de souvereiniteit van Frankrijk in vruchtgebruik toe, welke uitspraak later bij den vrede van Utrecht bevestigd werd.

Intusschen hadden Jan Willem Friso, stadhouder van Friesland, op grond van hot testament van Willem den IIIdl!n, en Frederik de Ist0 koning van Pruissen op grond van een vroeger testament door Frederik Hendrik gemaakt, beweerd regten op het ingetrokken vorstendom te hebben. De koning van Pruissen deed later met voorbehoud van den titel en het wapen afstand van zijne regten ten behoeve van Frankrijk, hetwelk omgekeerd zijne vegten op Ncufchatel ten behoeve van Pruissen liet varen. Wagenaar, Vadcrlandsche Historie XVII. p. 518 en 519. Het geschil tusschon het geslacht Nassau-Dietz in Friesland en den koning van Pruissen bleef intusschen tot 1732 voortduren, toen het reeds ingelijfde O. aan Pruissen word afgestaan. Eenige goederen in Holland, aan den koning van Pruissen toegewezen, werden in 1754 voor 700,000 gulden ten behoeve van Willem den Vd011 aangekocht. Wagenaar XIX. p. 94. Het geslacht Nassau-Dietz, even als de andere takken van hot huis Nassau, sedert 1654 tot de rijksvorstelijke waardigheid, met den titel van prins verheven, verwisselde nu den titel van prins van Nassau met dien van prins van O. Nassau. De titel van prins van O. werd hun later dooide Europesche mogendheden, ook door Pruissen on Frankrijk weder toegekend, ging na de verheffing van Willem den Iquot;'6quot; tot koning dor Nederlanden op diens oudsten zoon over, en bleef in Nederland volgens art. 32 der grondwet de titel van den vermoe-dolijken troonsopvolger. Vergelijk het art. Nassau.

Jan Willem Friso, de voorvader van het geslaeht Oranje-Nassau, stamde door zijne grootmoeder Albertina Agnes, de tweedo dochter van Frederik Hendrik, van het geslacht Nassau-Dillenburg af. Z. M. de koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau stamt door den stadhouder Willem den IVd0'' en de koningen Willem don Iquot;tcl1 en Willem den IId011 in eene regte linie van prins Jan Willem Friso af.

OKANJEBOOM. De O. {Citrus Aurantium) behoort tot de natuurlijke familie der Auranliaceae, volgens Linnaeus'stelsel tot de de 12dlJ orde der 18d0 klasse {FohjadeJphia Icosandria). Deze boom , oorspronkelijk in China voorkomende, is van daar naar Zuid-Europa overgebragt, alwaar hij thans veelvuldig gekweekt wordt. Hij bereikt gemiddeld de hoogte van 15—25 voet, heeft een gladden grijzen schors en sterk vertakte kroon. Aan de takken komen nimmer doornen voor, waardoor zij zich van de Citrus Medica, die do bekende citroenen oplevert, en waarmede hij veel overeenkomst heeft, onderscheidt. De altijd groene bladeren zijn langwerpig ovaal, puntig, soms eenigzins getand; de bladstelen min of meer verbreed en gevleugeld. De groote, witte bloemen zijn zeer welriekend. Zoo als bekend is levert do O. de oranjeappels op, die tot verschillende doeleinden gebezigd worden. Van dezen boom komen twee verscheidenheden voor, n.1. de C. Aurantium var. dulcis en de C. Aurantium var. amnra s. Aurantium cu-rassavicmn. Denj'pe vruchten van de eerstgenoemde zijn te algemeen bekend als sinasappels om nader beschreven te worden; zij worden in kisten en doozen met ongelijmd papier omgeven uit Portugal, Spanje, het zuiden van Frankrijk, Italië enz. tot ons overgevoerd. Die, welke van Malta afkomstig zijn, onderscheiden zich door hare grootte en zwaarte. Gedurende de zomerhitte verzamelt men zorgvuldig de kleine, groene, afvallende vruchten. Zij worden daarna gedroogd, stellen met die der tweede variëteit de zoogenaamde oranjebessen (baccae aurantii) daar, zijn niet grooter dan eene kers on donker groenachtig of groenachtig bruin van kleur en worden gebezigd bij de bereiding van de onder den naam van Curasao bekende liqueur.

Zoowel de schil der vruchten van beide varieteiten als hare bloemen bevatten even als de oranjebessen eene groote hoeveel-i heid aetherische olie. Deze olie, uit genoemde deolen door destillatie verkregen, draagt verschillende namen. Vroeger noemde men die, welke van de onrijpe vruchten afkomstig was, doch spoedig ontleed werd, essence ds petit grain; tegenwoordig kent ; men dezen naam toe aan die, welke de oranje-Wattoi oplevert.


-ocr page 151-

ORA-

ORC.

141

De boste soort, verkregen uit de oranje-Wocscm, draagt don naam van oleum Neroli en maakt een nimmer ontbrekend bestanddeel uit van de Eau de Cologne.

In de geneeskunde zijn in gebruik de uit de oranjeschillen bereidde siroop, tinetnur en water, het uit de bloesera bereide water, onder den naam van AquaJlorum naphae bekend, terwijl bovendien de schillen der vruchten nog in do zamenstelling treden van de bij zwakke spijsvertering zoo geroemdo Vimm arnarum s. Elixir viscerale Hoffmanni. B.

ORANJE-RIVIER, door do Hottentotten Gariep genoemd, is de grootste rivier in de Kaapkolonie (zie Kaapland)-, men schat zijne lengte op 220 mijlen. Hij ontstaat uit de zamenvloeijing van twee rivieren, do zwarto of Koe Gariep on de Vaal-rivier of Kay Gariep, welke beide op de westzijde van hot Kwatlamba-geborgte in het Kaffer land ontspringen. Van hot punt der zamen-vlooging, Carapbellsdorp, noemt de O. eono rigting naar hot westen aan en behoudt die; eon weinig voorbij die vereoniging is do rivier reeds zoo brood als do R(ja bij Dussoldorp en neemt eonigon tijd later ook nog de Ilartrivier uit het Beetjua-nenland in zich op. Ongelukkiger wijze is deze grooto stroom, die ook in don heetsten tijd van het jaar nimmer droog is, toch te ondiep om voor scheepvaart to kunnen dienen en zijn broede mond is nog door eeno zandbank zoodanig gesloten dat er in den dorren tijd naauwelijks oene sloep kan binnon-loopen.

ORANJE-VRIJSTAAT, cone streek in Zuid-Afriea door de Gariep (Oranje-rivier) van de Kaapkolonie, door do Kay-Gariep (Vaal-rivier) van de Transvaalsehe of Zuid-Africaansche republiek gescheiden, en ten oosten door de Britsche kolonie Natal begrensd. De O.-V. is door Hollandsche boeren, die aanvankelijk naar Natal geweken waren, gekoloniseerd, nadat Groot-Brittanje ook op Natal aanspraak maakte. Toen do Britten ook hier hun gezag trachtten te vestigen, sloegen vele boeren zioh onder aanvoering van Pretorius ton noorden der Vaal-rivier neder, waarop het Britsche gouvernement de achtergeblevenen de onafhankelijkheid beloofde, bijaldien zij die begeerden. Zoodra de tijd van beraad verstreken was, wilden de boeren vrij zijn, en werden in 1854 na eenige onderhandelingen onafhankelijk verklaard. Er werd toen een geheel republiekeinsche regeringsvorm vastgesteld onder eenen president, die voor vijf jaren, en eenen raad welks leden voor vier jaren gekozen worden. Deze landstreek, waar zich bijna goene inlanders meer bevinden , is intussohen nog weinig bevolkt. De voornaamste plaatsen zijn : Bloomfontoin, Smithfield, Win-burg, Eaure-Smith, enz. De gesteldheid van den grond in het oosten hoog en in het midden vlak, is langs do rivier zeer vruchtbaar.

Vergelijk het art. Transvaalsehe republiek.

ORATORIUM heet in do muziek eene zoodanige dramatische compositie, als, vooral wegens den met de godsdienst of den inhoud der Heilige Schrift in verband staanden inhoud, niet voor eene tooneelvoordragt, maar alleen voor eene mnziekale uitvoering vatbaar is. Het ontstond toon de kerkelijke en wereldlijke muziek naauwkeuriger van elkander onderscheiden werden, hoewel het reeds zijne eerste beginselen had in de gewijde beurtzangen der pelgrims naar het heilige land ten tijde dor kruistogton, die niet zelden in eene dramatisch-muziekale voorstelling van too-neelen uit het leven en lijden van Jezus, var. het jongste gerigt enz. bestonden. In zijnen tegenwoordigen vorm is het O. naar men meent, het eerst ingevoerd door Philippus van Neri (zie het volgende art.). In het laatst dor Xyidc eeuw componeerde Emilio da Cavaliere te Florence oratoriën met een recitatief, en terwijl in do XVIId0 eeuw de wereldlijke muziek zich op opera's toelegde, beijverde zich de kerkelijke om oratoriën te geven. In het eerst bestouden zij slechts uit korte koeren in eenvoudig contrapunt; in de tweede helft der XVIP0 eeuw werd het de gewoonte, ieder gedeelte van een O. met een duo te eindigen. In Italië, waar zich ook deze vorm van muziekale uitdrukking het moest heeft ontwikkeld, munten in het begin der XVIIId0 eeuw uit: Pariati, Ceva, Or-sini, Spagna, Zeno, en vooral Motastasio als tekstschrijvers; Cal-dara, lomelli, Leo en Buononcini als toonzetters. Bach en vooral Hiindel hebben in Duitschland hot O. tot eene volkomenheid opgevoerd, die alleen door Haydn geëvenaard is. Schneider, Klein, Schicht en Spohr hebben het voetspoor dier componisten met roem gevolgd, en Mondelssohu-Bartholdy heeft in zijn Paulus en Elia misschien al zijne voorgangers — indien men Haydn's Schepping uitzondert — in de schaduw geplaatst.

ORATORIUM (Broedeus van het). Eeno soort van geestelijke orde in de R. Catholioke kerk. Zij word gesticht door Philippus van Neri, die in het jaar 1515 te Florence geboren word en in 1595 to Rome overleed. Deze veroenigdc om zich een getal van 14 personen, die oorspronkelijk den naam aannamen van „Broeders der heilige Drieëenheidquot;. Hunne orde, gesticht in 1548, nam den regel aan van den heiligen Augustinus, on zonder zieh door eene kloosterlijke gelofte te verhinden, wijdden zij zich aan godsdienstige aandachtsoefeningon, werken van barmhartigheid en godgeleerde studiën. Paus Paulus de IV110 bevestigde in het jaar 1557 deze broederschap en schonk haar de kerk van den heiligen Bonedictus, vooral uit aanmerking der diensten, welke het door hen ten behoeve der behoeftige pelgrims te Rome gestichte hospitaal bewees. In die kerk bevond zich oeae afzonderlijke, niet tot het bedienen der mis, maar alleen tot gebeden bestemde plaats , van altaar en crucifix voorzien, waar Philippus van Neri godsdienstige oefeningen bestuurde. Die plaats heette het O. en van daar de latere naam der broederschap, die zich spoedig, en vooral na de canonisatie van haren stichter door paus Grogorius don XVdon (1622) uitbreidde. De broederschap dor oratorianisten heeft zich vooral ook in Frankrijk zeer uitgebreid. Zij stonden daar na de verdrijving dor Jeznïten veelal aan het hoofd van scholen en seminariën.

ORCADlöCHE EILANDEN, door do Engolschen Orkney ga-noemd, zijn 67 kleine onder Schotland behoorende eilanden, welke gelegen zijn ten noorden van dat rijk, waarvan zij door de zeeengte van Pentland-Frith worden afgescheiden. Zij leveren tin. lood, ijzer en sommigen ook koorn, gorst en haver op; doch van moer belang is de veeteelt, inzonderheid van schapen, die oene uitmuntende wol opleveren. Het strand levert barnsteen, aangespoeld hout, Molukkaboonon, die door de draaijors gebruikt worden, de duinen eene menigte vogels en eijeren, de zee eene rijke visch- en robbenvangst.

Te zamen genomen beslaan deze eilanden ongeveer 20 □ mijlen en hebben eeno bevolking van 32000 inwoners. Zij behooreu allen aan do Schotsche familie Dundas. Slechts 28 derzelve zijn bewoond, waarvan Pomona of Mainland het voornaamste is. Dit eiland, zoo groot als alle anderen te zamen, was vroeger de residentie der souvereine graven van Orkney, is tegenwoordig de zetel eens bisschops en bewaart als merkwaardigheid de colossale overblijfselen van een' kringvonnigen Druïdentempel.

ORCAGNA, eigenlijk Andrea di Cione, of bij zijn' anderen bijnaam Arcagnuolo goheeten, word reods bij zijn leven als een buitengewoon groot kunstenaar onder zijne tijdgenooten erkend, ofschoon men sedert weinig moeite hoeft gedaan om over zijne levensgeschiedenis een eenigzins helderder licht te verspreiden dan uit Vasari'a of Baldanucci's bekende werken te trekken viel. Hij werd te Florence geboren on oefende zich reeds als knaap, onder de leiding van den Pisaan Andrea, in de beeldhouwkunst en beproefde al spoedig, in vereoniging met zijn' broeder, zijne krachten aan eenigo voorstellen a tempera en al fresco in do kerk St. Maria novella, waar men in de kapel Strozzi, in nog vrij goeden staat een altaarstuk aantreft met het jaartal 1357 en de naamteekening van onzen kunstenaar, een' troon en den Christus met zijne heiligen voorstellende, benovens eenige muurschilderijen, waarvan de figuren iets edels en bevalligs hebben. Eene daarvan is eene soort van geographische voorstelling der hel, waarbij de beschrijving van Dante met do meeste naauwkourig-heid is gevolgd. Een' omtrek daarvan vindt men in d'Aglncourt Tab. 119,

O. was de eerste, die onvoorwaardelijk de realiteit in kerkelijke voorstellingen durfde over te brengen en de symboliek opofferde aan de levendigheid der uitdrukking. Hij schilderde te Florence mot zijnen broeder ook nog eenige taforoelen voor de Sorvitenkerk, die echter verloren zijn gegaan; voorts eene krooning der heilige Maagd in S. Pietro Maggiorc en oene aankondiging aan Maria voor S. Romeo, welke zich thans in de sacristij der kerk bevindt. Do roem zijner werken had zich intussohen reods verspreid en was oorzaak dat hij naar Pisa werd geroepen om, oven als Giotto en anderen dit voor hem hadden gedaan, de muren van het Campo Santo met schilderwerk op te luisteren. O. aanvaardde dadelijk dien eervollen arbeid met de voorstolling


-ocr page 152-

ORO.

142

van don Triomf des doods. Volgens Dr. Kugler is zij het werk van een' diepdenkend kunstenaar, rijk aan phantasie, wien hot gulukt is zijne beschouwing van leven en dood weder te geven in kleurenpoëzij, dio, ofschoon vol diepe hetookenis, toch geen behoefte had aan symbolen of eigenlijke allogoriën ter uitdrukking der daarin opgenomen gedachten en juist door die duidelijke harmonie tusschen voorstelling en inhoud te meer indruk maakt. Inderdaad staat hier do kunstenaar nog boven Giotto, wiens rigting hij overigens volgde.

O.'s tweede groote voorstelling in het Campo Santo van Pisa was Hel laatste oordeel. In dit werk hoorscht eene eigenaardig symmetrieke, bijna architectonische strengheid van compositie, die bijdraagt tot don magtigen indruk van het geheel en des niet te min ruimte gelaten heeft tot groote verscheidenheid en belangrijkheid van motiven. Daar het door velen voor O.'s meesterstuk wordt gehouden en den grooten meester in geheel zijne karakteristieke verdienste kenschetst, nemen wij er hier de beschrijving van op. Boven en in het midden van hot tafereel zgn Jezus en Maria gezeten elk gehuld in eene afzonderlijke stralenkrans. Christus keert zich links naar de zijde dor verdoemden, terwijl hij de wonden in zijne zijde ontbloot en den regterarm met een dreigend gebaar opheft, — eene figuur vol edelen, majestueuzen toorn. Maria, aan do regter zijde van haren zoon, den wereldregter, gezeten, is het beeld der hemelsche genade; bewogen en bijna verschrikt voor het vonnis eener eeuwige verdoemenis, wendt zij zich af, en haar gelaat en gebaar vertoonen de uitdrukking van heilige smart over de verlorenen. Ter beider zijde zetelen de vaderen des Ouden Verbonds, de Apostelen en andere heiligen nevens elkander, strenge en waardige figuren. Boven Christus en Maria zweven engelen met de werktuigen van hot lijden. Boven hen vertoont zich eene streng gerangschikte groep van andoro engelen die do dooden uit hunne graven oproepen; twee van hen blazen op bazuinen, oen derde omhult zich, sidderend voor het vroeselijke schouwspel, het hoofd met zijn kleed. Beneden is do aarde, waar do menschon opstaan uit hunne graven ; geharnaste engelen verwijzen de opgestanen ter regter- of ter linkerzijde. Hier ziet men in het midden koning Salomo, van wien hot nog twijfelachtig is naar welke zijde hij zich zal moeten wenden; een' schijnheiligen monnik, die door eenen engel bij de haren uit de rijen dor gezaligden wordt getrokken; eenen jongeling in wereldscho kleedij, die door een' anderen engel van do zijden dor verdoemden naar de andere wordt overgebragt. De zaligen en verdoemden vertoonen zich aan beide zijden der voorstelling in digte rijen boven elkander; desmarton der vertwijfeling spreken uit do gebaren der laatsten: de vlammen der hol stormen reeds op hen aan en duivels trekken hen reeds bij de kloederen. Ook hier moeten onder do zaligen en verdoemden een aantal portretten van tjjdgcnootcn gevonden worden, waaromtrent echter geene bijzonderheden bekend zijn. De bewegingen der figuren van Christus en Maria zijn later door Michel Angelo in zijne beroemde voorstelling van het laatste oordeel overgenomen; ondanks zijne meer volmaakte vormen staat echter de groote meester beneden zijnen voorganger wat de hooge waardigheid dier beelden betreft. Ook de rangschikking der Patriarchen en Apostelen heeft latere meesters, o. a. Pr a Bartolomeo en Rafael ten voorbeeld gestrekt.

De derde voorstelling, die zich onmiddelijk aan de beide eersten aansluit, is de hel; men zegt dat dit tafereel door O.'s broeder Bernardo naar eene schets van zijne hand is uitgevoerd; inderdaad staat het boneden de andore twee voorstellingen.

Men heeft onlangs de meening geuit dat deze werken niet van O. afkomstig zouden zijn, omdat de uitvoering niet geheel overeenstemt mot die van zijne werken te Florence. Na do voltooijing dor werken in het Campo Santo keerde O. naar Florence terug, waar hij op een' muur in de kerk Santa Croce de voorstellingen herhaalde door honi te Pisa geschilderd. Zij verschilden niet veel van elkander, maar moeten nog meer naauwkeurigheid van uitvoering en zuiverder tcokening hebben bezeten. Jammer genoeg, dat zij verdwenen zijn.

Later schilderde O. nog voor de kapel Strozzi eene schilderij a tempera, dio nog heden in goeden staat verkeert en uit vijf spitsbogige afdoelingen bestaat, waarvan de grootste en middelste don troonenden Heiland, omgeven van engelen en cherubijnen, do overigo Maria en verschillende heiligen voorstellen. Het draagt tot opschrift: Anno Domini 1357 Andreas Cionis de Florentia me pinxit, In don dom te Florence vindt men nog Dante's beeldtenis van O.'s hand. De galerij van den Louvre bozit eene geboorte van Maria, welke aan O. wordt toegeschreven.

Van O.'s talenten als architect getuigen de Loggia de Lavri, de opone bogongalerij te Florence, waarbij hij van den gothischen stijl slechts zooveel overnam als met de harmonie van het geheel bestaanbaar was. Dezo bogen worden ook later voor een van do voortreffelijkste gewrochten dor bouwkunst gehouden; Michel Angelo schreef aan Cosmo den Iquot;ten, toen dezo van hem eeno teekoning voor hot paleis van don magistraat verlangde, dat hij slechts do loggia van O. moest voortzotten en het plein daarmede omringen; oen boter work was niet te maken. De vorst werd echter door de kosten afgeschrikt. Do afbeelding van het gebouw en de daarin voorkomende beeldhouwwerken vindt men in het werk La Piazza del Granduca di Firenze van Giov. Paolo Lazinio. Onderscheidon marmeren beelden, die deze Loggia versieren werden door O. zelvon op uitstekende wijze uitgevoerd.

Ook als mensch verdiende deze kunstenaar hooge achting en zijn roem dood hom de vervaardiging opdragen van een tabernakel voor het Madonnabeeld dor broederschap San Michole, waarbij rijke marmenverken, kostbaar gesteente, mosaiek en brons tor versiering moest aangebragt worden. O. toekende daarvoor het ontwerp, hetwelk, evenzeer als de détails, die hij daarvan met eigene hand tot uitvoeringbragt,van zijne uitstekende gaven als kundig en smaakvol architect en geoefend beeldhouwer getuigde. Ook was hij dichter en vervaardigde, toen hij reeds oud was, eenigo sonnetten aan Burciello, in wiens gedichten (te Londen in 1757 volledig uitgegeven) zijn naam meermalen voorkomt. O. stierf, volgens Vasari, in 1389 op zestigjarigen leeftijd: Manni beweert, op grond van aanteekeningen uit hot archief, dat hij in 1378 overleed. Op zijn graf werd het navolgende grafschrift gebeiteld:

Bic jacet Andreas, quo non praestantior alter

Acre fuit; patriae maxima fama suae.

ORCEINE (zie Orseillé).

ORCHEST [Orchestra), d. i. dansplaats, was in den oud-Griekschen schouwburg de dansplaats, bestemd voor die tooneel-spelers, welke er dansen uitvoerden. Toen hot afwisselen van de tooneelvoordragt door dansen in onbruik geraakte, werd die ruimte tusschen het tooneel en de voor de toeschouwers bestemde plaatsen bestemd voor de zangers en muzikanten. In den Bo-meinsehen schouwburg was hot de plaats voor de Senatoren. Tegenwoordig is het in do schouwburgen die lage ruimte, welke zich tusschen het tooneel en do voorste rij dor toeschouwers bevindt, waar de muzikanten hunne plaatsen hebben; waarom dan ook het geheel der uitvoerders van do instrumentale muziek, gelijk mede de estrade voor hen in concertzalen, het O. genoemd wordt.

ORCHIDEAE (Standelkruidigen). De tot dezo zeer merkwaardige familie beboerende planten zijn kruidachtig met bundelsge-wijze vereenigdo wortelvezels. De stengel is enkelvoudig, naakt of mot bladschubben bedekt, uit een dubbelen knol of wortelstok ontspringende. De bladen zijn aan den voet des stengels meestal by elkander gezeten, enkelvoudig, parallel of kroonnervig. De bloemen eindelingsch, alleenstaande of tot aren of trossen veree-nigd, onregelmatig, ieder afzpndorlijk door een schutblad ondersteund. Het bloemdek is bloemachtig, do bloemzoom bestaat uit drie buitenste en drie binnenste slippen, waarvan de onevens grooter is en oen lipje vormt, dat in uiterlijk kan verschillen en dikwerf aan haar voet een spoorachtig honigbakje draagt. Onze inlandfeche O. wijkon hiervan in zooverre af, dat die onevene slip, die oorspronkelijk naar boven gerigt is, ten gevolge van eeno halve draaijing van den bloemsteel meestal naar beneden gekeerd is. Van do drie meeldraden ontwikkelt zich meestal slechts de middelste; zelden, zoo als by het geslacht Q/pnjocrfiwm komen er twee tot ontwikkeling.

Alle O. behooren tot de 20'te klasse (Gynanc/ria) van hot sexuele stolsel, zijnde de meeldraden zoodanig met den stamper vergroeid, dat in den regel bot helmknopjo onmiddelijk boven den stempel geplaatst is. Het vruchtbeginsel is onderstandig, éénhokkig ca


-ocr page 153-

ORG—I

•OKD.

143

bovat drio aan zijn' wand bevestigde zaadlijsten. In de drie-kloppige veelzadigo doosvrucht zijn de stoffijne zaden besloten.

Vooral in do vochtige oorspronkelijke bosschen der verzengde luchtstreek vertoonen zich de O. in hare grootste pracht en verscheidenheid, alwaar zij aan de stammen en takken der boo-men door hechtwortels vastgehecht, haar voedsel uit de met dampen bezwangerde lucht opnemen. Deze tropische O. maken een sieraad uit van onze broeikassen. Zij worden vermenigvuldigd door scheiding van den knolligen stengelvoet, daar het zaad, niettegenstaande alle daaraan besteede zorgen, bij ons nimmer ontkiemt. De in de gematigde luchtstreek voorkomende O. leven op den grond; vole, dio zich door afwezigheid der groene kleur

en door 't bezit van schubachtige verarmde bladen onderscheiden, woekeren op de wortels van andere planten.

Tot deze familie behooren onder anderen de Orchis mono, milüaris en mascula, wier ronde knollen do Saleb der Apotheken oplevert; de Vanilla aromatica en planifolia, do moederplanten der als specerij zoo gezochte Vanielje; do Angraecum fragrans waarvan do aromatische bladen onder den naam van taham of thé de l'ile de Bourbon tegen darmwindzucht gebezigd worden; de Cypripedium Calceolus in Duitschland voorkomende, by de landlieden onder don naam van vrouwenschoentje bekend. B.

ORCUS. (Zie IJades).

OBDALIEN, in het Latijn Ordalia, een woord van middcl-ecuwschon oorsprong, zooveel als oordeelen of godsgerigten be-tookenondo. Onkunde en bijgeloof bragten deze O. voort. In tijden, toen men niet wist, hoo de misdaden moesten bewezen worden, nam men tot oeden of van den aanklager of van den beklaagden de toevlugt. Ieder bragt getuigen mede, niet over het voorval zelf, maar over do geloofwaardigheid van hetgeen hij beweerde: zij waren verschillend in getal, naarmate van hot gewigt, dat men aan de bodrevene misdaad hechtte. Dc tegenstrijdige verklaringen van getuigen, die den eed van wederzijde aanboden, bragten de rogters dikwijls in verlegenheid, dio dan geen beter middel wisten, dan de beslissing der waarheid aan God zeiven ovèr te laten. Hieruit nu ontstonden de O., waarbij men den beschuldigde op eene gewijde plaats, aan de eene of andere proef, waaruit zijne onschuld of schuld moest blijken, onderwierp. Men dacht, dat God magtig en tevens bereidwillig was, om de waarheid door uitwendige teekenen aan den dag te brengen, en zoo ontstonden: do proef met heet water, waarin do beschuldigde zijnen ontblooten arm moest steken; de vuurproef, waarbij hij door het midden van een vuur of over gloeijendo kolen gaan moest; do proef van het gloeijond ijzer, bestaande in het aanvatten en dragon van hetzelve met de bloote hand, het aantrekken van eenen gloeijenden ijzoren handschoen, of het blootvoets loopon over gloeijendo ploegijzers, waarna de geschroeide hand of voot door den priester omwonden, het windsel verzegeld, en na drie dagen losgemaakt word, wanneer do boschuldigdo, zoo de gekwetste déolon onbeschadigd waren, voor onschuldig, doch zoo het tegendeel plaats had, voor schuldig verklaard eu tot straf veroordeeld word. Deze beslissing hield men voor do uitspraak van God zolven, en hot schijnt dat dit gevoelen reeds bij de Duitscho volksstammen voor do aanneming van hot Christendom is in zwang geweest. Later schijnt de geestelijkheid deze gewoonte van vroogeron tijd, ter voorkoming van meineed, aangenomen en goedgekeurd te hebben; on van hier, dat do O. altyd mot godsdienstige plogtighedon gepaard gingen: zelfs schijnt zij de middelen te hebben uitgedacht en aan do hand gegovon, om do kracht van het vuur voor oonigen tijd te vermindoren, of wel doszolfs zigtbaro gevolgen, door verdikking der opperhuid, of door omwinding met doeken en wering der lucht, te verhoeden. Immers, zonder zoodanige of soortelijke middelen en zonder dat er nu on dan beklaagden als onschuldig afkwamen, zouden de O. zich zekerlijk, gedurende zoo velo oeuwen, niet hebben staande gehouden.

Behalve de gemolde proefnemingen kwamen, vroeger of later, ook nog andore, min gevaarlijken in zwang. Hiertoe behoort de koudwaterproef, waarbij de aangeklaagde met een' band om hot lijf in eenen vooraf gewijden vloed werd nedergolaten, en zoo hij dadelijk zonk voor onschuldig, doch zoo hij bleef beven drijven voor schuldig verklaard werd; somtijds echter had ook het tegenovergestelde plaats. Voorts bezigde men nog de kruisproef, waarbij beiden, beschuldigde en beschuldiger, de handen tegen oen op-gorigt kruis verhieven, mot dat gevolg, dat mon de verklaring van hem geloofde, dio het in deze houding hot langste uithield. Ook bediende men zich van hot lot, vooral dan, wanneer do schul -digo uit velen moest ontdekt worden. Men nam namelijk rijsjes, waarvan één met een kruis geteekond werd, en liet, op de over-blijfsolon der heiligen, door een kind een daaruit trekken; zoo het geteekende rijsje getrokken werd, hield men de onschuld voor bewezen. Elders, wanneer men na oenen beganen moord omtrent den dader onzeker was, maakte mon gebruik van het baar-regt, bestaande daarin, dat mon al de verdachten bij de lijkbaar bragt, waarop de vermoorde nedorgolegd was: ieder moest het lijk aanraken, on hij, bij wiens aanraking dit begon te bloeden, werd voor schuldig gehouden. Zeldzamer en bijna alleen bij geestelijken gebezigd, waren de proeven van het gewijde brood en het heilig avondmaal, door welks gebruik do beklaagde zich moest zuiveren; veronderstellende men in beide gevallen, dat de godheid, in geval van schuld, zich zigtbaar aan den vermotolen wreken, on hem door den dood of eene zware ziekte straffen zoude. Moor dan al deze proeven, wier uitkomst geheel van het toeval of van het geweten des beschuldigden afhing, kwam het mot don krijgshaftigen aard der Germanen overeen, om schuld of onschuld door de wapenen te beslissen, waarbij moed on dapperheid te pas kwamen; en van daar, dat onder de O. hot kampgevecht eene aanzienlijke plaats bekleoddo. Partijen zolven of door haar aangestelde kampvechters streden voor don regter, dio ten voordeole des overwinnaars besliste (Zie Kampgevechten'). Bij dezo proef, die ook wel bij moeijelijke bijzondere geschillen plaats had, was de uitslag wol altijd aan de zijde van densterk-ston, maar niet aan die dor rogtvaardigheid.

Reeds in do middeleeuwen begon men het dwaze dezer O. in to zien. Ten tijde van Lodewijk den heiligen ijverde Agobardus er tegen; doch met weinig gevolg. Niet krachtiger werkte detus-schenkomst der pausen Gregorius (onzeker welke van dien naam), Stephanus don Vdlt;!n, Honorius den V11011 on Alexander den IVllen, dio sommige soorten van O. verboden en dezelve beschouwden als door hot bijgeloof uitgevonden. God als het ware verzoekende. strijdig met de natuur dor dingen en aanloopendo togen do waarheid; noch ook die van sommige vorsten, waaronder Karei de Groote, Lodewijk de Heilige, Lotharius, keizor Frederik de II30 en anderen, die eenige godsgerigten wilden afgeschaft hebben. Dezo pogingen, schoon niet toereikende, maakten echter velen opmerkzaam op do nietigheid van hof wonderbare, dat men in deze proefnemingen stelde. Eerst de verbreiding van het Ro-meinscho en hot Canonieke regt bragt haar in onbruik, doch deed in vele landen de pijnbank in de plaats stellen. Elders bleven


-ocr page 154-

ORD.

144

do O. nog lang in gebruik: nog in de XVlllIe eeuw raadde de regtsgolcerdo faculteit eener Duitsche hoogeschool tot hot gebruik van do proef met gloeijend ijzer; en zeker is het, dat de raad van Hanover nog in 1436 de hoetwater- of de vuurproef bevolen heeft. Het langst echter hield zich de koudwater-proef staande, b\j het voortdurend geloof aan toovery, tot onderkenning der heksen gebezigd, van -welke nog in 1636 door don raad van Osnabrug de handhaving gelast werd , en waarvan, nog later, Hanover het voorbeeld heeft opgeleverd, alwaar men het zinken voor een bewijs van onschuld hield (zie Belooveten). Voor deze waterproef kwam nadeihauu het wegen der heksen in zwang, dat nog in 1729 te Oudewater heeft plaats gehad; doch welk laatste overblijfsel des bijgeloofs door de zich uitbreidende verlichting in lateron tijd almede is vernietigd geworden; alleen schijnen de nog standhoudende duellen of tweegevechten voor den drang der rede, zoowel als voor dien der wetgeving nog niet te willen onderdoen.

De Duitsche volksstammen, wier godsdienstige gezindheid hen deed overhellen tot het geloof aan Gods onmiddeiyke tusschen-komst bij gewigtigo gelegenheden on vertrouwen stollen in den uitslag van hot lot, hadden boven anderen de O. aangenomen. Onder dozen waren ook de Friezen, welke de zeekusten van het Swin, langs het Vlie, de Lauwers, de Eems, de Wezer tot over do Elbe bewoonden, in wier oude wetten van de IXde en Xde eeuw van do scheerna of heet-ijzerproef, van don ketolfang of hoet-watorproef, van den swirdkempa of zwaardgevecht, van het lot door twijgen, en van de corbita, of de proef met het gewijde brood, wordt gewag gemaakt. Hoezeer nu wel by de Oormaansche volken inzonderheid do O. gezag hadden, waren zij echter ook elders en reeds in veel vroegeren tyd in zwang. Het vroegste voorbeeld vindt men hiervan bij den treurspeldichter Sophocles (Antigone V 264 v.) waar de proef van het ijzer wordt aangeboden. Ook kenden de ouden reeds middelen, om de werking van het vuur op de huid tegen te gaan of te verminderen, waarvan bij Strabo (Geoi/r. lib. V. p. 226) een voorbeeld voorkomt. Nog in onze dagen vinden wij O. by onderscheidene Aziatische en Africaansche volken in gebruik, als, by de Hindoes, in Sina, op de kust van Guinea, in Senegambie en elders, waar nog vele soorten van vuur- en waterproeven ter ontdekking van sehuld en onschuld in zwang zijn. Het is opmerkelijk, dat onze, in helder inzigt en juist oordeel zoo zeer uitmuntende, Hugo de Groot geloofd heeft, dat God zich naar de meeningon der mensehen zal geschikt hebben, en de onschuld door eene wonderdadige tusschenkomst hebben aan het licht gebragt. — De geschiedenis der O. is door Muratori, Benazzi, Maier en anderen beschreven. Die der Friezen heeft de geleerde quot;Wierdsma in zijne aantekeningen over de oude Friesche wetten opgehelderd.

ORDEN (Zie Ridderorden).

ORDEN (Geestelijke) zijn in de R. Catholieke kerk die vereenigingen, welker leden zich levenslang verpligten tot het nakomen van zekere regelen en het gemeonschappeiyk bevorderen van hetzelfde doel. Elke O. heeft hare eigene regelen en ook hare eigene kleeding. In het oosten ontstond het eerst de zucht tot het monnikenwezen; de Grieksche kerk volgde te dezen meestal de regels van den heiligen Basilius (zie Basilius), de JLalijnscbo aanvankelijk die van Benedictus (zie Benedidus). Doch gedurende de middeleeuwen breidden zich de G. O. meer en meer uit. Zoo ontstonden uit de Benedictijnen de Camalduleuzen, do graauwe monniken van Vallombrosa, de Silvestrijnen, de Grandimonta-nen, de Carthuizers, de Coelestijnen, de Cisterniënsers en andoren. Doch ook de regel van den heiligen Augustinus werd door vele O. aangenomen, met name de Praemonstratensers, de Augustijnen, do Serviten, de Hieronymiten, de Brigittijnen, enz. Bijzonderen opgang echter maakten de bedelorden, die in het begin der XIII11® eeuw ontstonden, met name de Dominicanen en Franciscanen, benevens de tot de laatsten behoorendo Mino-riton. En ontving het pausdom door de kerkhervorming oenen gevooligen slag, er ontstonden ook nieuwe O. ten einde het te beschermen, mot name de Jesuiten, Theatijnen, Barnabiten, Lazaristen, Bartholomeërs, Piaristen en meer andoren. De moesten dier O. hebben zoowel nonnen als monnikken, terwyi zij later uitgebreid zijn door het aannemen van leekenbroeders en leeken-znsters, die huisselijke diensten bewezen en de gemeenschap met de buitenwereld ouderbielden. Slechts enkele O. nemen alleen vrouweiyke leden aan, met name die der Clarissen, Annuncia-das, der boetezusters van Magdalena, de Salcrianesinnon, Ursu-lerinnen en Barmhartige zusters.

Overigens is over de verschillende kloosterorden gesproken in de onderscheidene artt. op hare namen, terwijl men over de G. O. in het algemeen nog raadplege; Amman, Cleri lotius Somanae ecclesiae (Frankfort 1585); Alteserra, Ascelicon, sive origines rei monasticae (Parijs 1674); Ayrman, De monastertït (Frankfort 1747); Bivarius, De veteri monachatu (Lyon 1662); Binan , Ordines reli-giosae in ecclesia militante (Rome 1706, 3 dln., meermalen herd, en vert.); Crecellius, De origine et fundatione omnium /ere inonas-ticorum ordimm (Frankfort 1614, herd. 1623); Crescenzi, Presidio Romano delta milizia enz. (Piacenza 1648); Döring, Geschichte der MBnchsorden (Dresden 1828 2 dln.); Galonus, Origines monasticae (Dillingen 1563); Grisius, Historia clericatus et monachatus (Parijs 1634); Helyot, Eistoire des ordres monastiques et militaires (Pargs 1714) volg. 8 dln., herd. aid. 1792); Hildebrand, De re-ligiosis ordinibus (Helmstadt 1701, hord. 1741); Hospinianus, De monachis (Zurich 1688, meermalen herd.); Lauterbach (onder den naam Rivius), Monastica historia (Leipzig 1737); Marline, De anliquis monachorwn ritibus (Lyon 1690); Middendorp, Historia monastica (Keulen 1603); Miraeus, Origines monasticae (Keulen 1620); Mundelheim, Antiquarium monasticum {'Weenen 1650); Pel-letier, Histoire des ordres ecclésiastiques (Antwerpen 1626); Petreus, De monasteriis (Keulen 1603); Schoonebeek, Description des ordres etc. (Amsterdam 1700); Stellart, Annales monastici (Douay 1627), en Fundamina el regulae omnium monaslicorum or-dimm (Parys 1634).

Zie ook: Kloosters, Monnikken, Nvnnen.

ORDEN DER BOUWKUNST. Onder dozen term verstaat men in de bouwkunst verschillende stelsels van zuilen of kolommen,

tegelijk met hare dekking. De ondo Grieksche Bouwkunstenaars kemlen^er drie; sedert het herstel der kunst in de XVae en XVIdc


-ocr page 155-

ORD.

145

eeuw heeft Toornameiyk Vignola, naar de opgaven van Vitnmus de wetten dier stelsels opgesteld en vijf stelsels aangenomen. Er bestaan er natnnriyk meer, doch de overigen zijn of slechts wyzi-gingen van de Tijf bekenden of zy behooren tot geheel andere stylen van bouwkunst, welke de westersche architecten nimmer hebben gevolgd. De drie Grieksche orden zjjn de Dorische, Ionische en Corinthische, Het getal vyf werd aangevuld door de Toscaansche en de Romeinsche, waarvan de eerste eene meer ruwe bysoort is van de Dorische, welke geene voor echt erkende, oude voorbeelden heeft opgeleverd, terwijl de Romeinsche eigenlijk nimmer als orde heeft bestaan en even weinig regt heeft om tot een afzonderiyk stelsel te worden verheven als zoo vele andere afwykingen, welke wij nog heden ten dage zien.

By de Dorische orde bestaat de kolom slechts uit twee deelen, schacht en kapiteel, zoodat het basement of de basis ontbreekt. Het kapiteel beslaat alleen uit een' echinus, zijnde een kringvormig lijstwerk, op de schacht rustende, en een dekstuk of abacus, zijnde een plat vierkant blok. Daarop rust de architraaf of draag-balk zoodanig, dat de abacus buiten de lijn van de architraaf uitsteekt. De kolom zelve loopt van beneden naar boven versmallend toe, zoodat het dekstuk in breedte nagenoeg overeenkomt met den beneden-diameter der schacht. Deze schacht was schier altijd (er bestaan namelijk eenlge uitzonderingen op dezen regel) gecanneleerd, d. i. gesneden in eene reeks van 16—20 ver-

ticale holle groeven, welke elkander aanraken en das geene platte banden daartusschen toestaan. Op de architraaf rast de fries en op deze de kroonlgst; de fries toont ons een kenschetsenden trek van deze orde, doordien zy altijd verdeeld is in triglyphen en netopen. Triglyphen stellen de uiteinden der binnenbalken voor en springen dus eenigzins voor de metopen nit; op haar front zyn twee groeven ingehouwen en hare kanten zyn beide in eene halve groef scherp weggehakt, zoodat zjj eigenlijk drie groeven VII.

vertoonen. In de beste voorbeelden der orde ziet men eene tri-glyph boven elke kolom en eene boven elke tusschenkolom. De kroonlijst is zeer eenvoudig en bestaat uit mutulen, een boven elke triglyph en elk ledig vak, een plat vierkant, dat sterk vooruitschiet en in zyne dikte het dekstuk van het kapiteel niet te boven gaat en de epithedas, zynde een gebogen lystwerk, bolrond beneden en hol bovenwaarts.

De Toscaansche zoogenoemde orde is slechts eene verscheidenheid van de Dorische. Er bestaan van deze geene echte voorbeelden ; zy is alleen bekend door hetgeen Vitruvius er van zegt. De twee voorname punten, waardoor zij zich van de Dorische orde onderscheidt, is dat de schachten ongegroefd zijn en de fries geene triglyphen en dus ook geene metopen vertoont maar geheel effen is.

De Ionische orde verschilt in vele opzigten van de Dorische. Vooreerst rust de veel langer en slanker kolom op eene basis, ten andere zijn hare groeven door platte banden van elkander gescheiden en van 20 tot 24 in getal voor iedere kolom; vorder verschilt het kapiteel door dien het niet vier gelijke zijden vertoont maar twee parallelle fronten of voorvlakken in de rigting van de architraaf en twee smallere baluster-kanten zijdelings; ook is het eigenaardig en kenmerkend versierd met krullen of voluten, welke volgens eenigen rammenhoornen, volgens anderen vrouwenvlechten beteekenen. Deze krullen stonden nu ook oud-

tyds evenwijdig aan de lynen van de architraaf, doch om de onregelmatigheid, welke daaruit ontstond, weg te nemen, heeft men later de krullen diagonaal gesteld. Overigens mag het kapiteel in zyne evenredigheden allerlei wijzigingen ondergaan en ook wel met een' gladden of ook versierden keelband worden bedekt. De architraaf is van hoogte als de boren-dlameter van de kolom; somtijds is haar front geheel vlak, doch ook wel in drie fasciae of wendelbanden verdeeld, welke een weinig over elkander nitsteken. In de fries komen geene triglyphen voor, en de krooniyst bestaat, vooral by de Alheensche voorbeelden, nit

19


-ocr page 156-

ORD—ORE,

146

eon plat vierkant (coronn) en het bovenlijstwerk, zoodat zjj mager on arm schijnt bij dea rijken vorm van het kapiteel.

De Corinthische orde verschilt van do beide anderen hoofdzakelijk door het hooge en met lofwerk versierde kapiteel. Haar basis van de kolom heeft twee kleinere scotiae, gescheiden door twee keelbanden; de schacht is gegroefd even als die van de Ionische kolom, namelijk mot 24 groeven, welke evenwel somtijds gekabeld zijn, dat is uitgehold ten naasten by l van de hoogte der schacht en verder naar beneden zoodanig uitgesneden, dat iedere groef het aanzien henft. als of zjj gedeeltelijk met platte banden ware omgeven, gelijkende op een kabeltouw. Het ligchaam van het kapiteel wordt omringd door 2 rijen van acanthus-bladeren (verg. het art. Acanthus en de figuur daarbij voorgesteld), acht bladeren in elke rij; behalve dezen zijn er nog vier bladeren, welke met de krullen of voluten daar boven dienen om de vier hoeken van hot dekstuk te dragen, zoodat doze vereeniging van versierselen oen allezins smaakvol en fraai geheel oplevert. Wij behoeven hierbij wel niet op te merken dat deze vorm door de phantasie der architecten op verschillende manieren gewijzigd is. De architraaf is in het algemeen verdeeld in drie fasciae, waarvan de onderste kleiner is dan de tweede en deze dan de derde, met lijstwerk tusschen in. Do fries is glad en kent geene tri-glyphen, doch wordt meest met beeldhouwwerk versierd. Eindelijk, de kroonlijst is veel breeder dan in de andere orden, broeder met betrekking tot de hoogte en gevolgolijk ook tot hot vooruitspringen; zij vertoont ons eerst een' tandband, dan oone rij van raodillons of smalle krolnouten en daarboven de epithedas. Dozo Corinthische orde is wegens do onderlinge verhouding der doelen, de netheid dor versierselen en hunne overeenstemming, het ware hoeld van bouwkunstige pracht.

Eindelijk spreekt men nog van oone zamongestelde orde; doch deze onderscheidt zich van de voorgaande slechts in den vorm van hot kapiteel, dat uit do grondlijnen van het Ionische en Co-rintisohe zamengestdd is, zoodat deze zoogenoemde orde,welke bovendien op velerhande manieren gewijzigd wordt, eigenlijk niets anders is dan de overlading der vorige.

Het kenmerk der Dorische orde is alzoo kracht en eenvoud, dat dor Ionische slankheid en lieftalligheid, dat der Corinthische rijkdom en pracht.

ORDERBRIEFJE is eene soort van handelpapier, dat men aldus zou kunnen beschrijven. Het is eon ondorteokonde verklaring, waarbij de ondorteekenaar aanneemt aan oen ander of aan diens order, op oenen bepaalden tijd en zekere plaats, zekere geldsom te betalen met erkenning van genoten waarde of waarde in rekening (zie art. Wissel). De onder toeken aar heet ook wel trekker, do persoon aan wien de belofte geschreven wordt, nemer. Het O. wordt onder kooplieden dikwijls Acceptatie genoemd. Hot is oen geschrift dat tot de soort van wissels behoort, en er hoofdzakelijk daarin van verschilt, dat hij een' wissel do trekker belooft, niet zelf te betalen, maar aanneemt te zorgen, dat een derde do betrokkene betalen zal. Overigens zijn alle regels van den wissel, voor zoo ver mogelijk, op Orderbriefjes toepasselijk. Zie dus op hot art. Wissel moer bijzonderheden.

ORDINATEN. In de analytische meetkunst bepaalt men oen punt, eeno lijn of oen vlak door zijne coördinaten, dat is door rogte lijnen, die evenwijdig aan drie in stelling gegeveno vlakken getrokken worden, en de afstanden van ieder punt, tot elk dor genoemde vlakken, gerekend langs de evenwijdige lijnen bepalen. De betrekking of de betrekkingen tusschen de coördinaten van één punt, wanneer zij doorgaan voor al de punten van eene lijn of een vlak, zijn, hetgeen men noemt de vergelijking van die lijn of dat vlak. Voor eene vlakke, kromme of regte lijn, zijn twee assen, in het v!ak van de lyn, voldoende om deze te bepalen; die assen worden onderscheiden door de benamingen van as der abcisseu en as der O. Trekt men uit oenig punt oone lijn evenwijdig aan do as der O. tot aan de as der abcis-sen, dan is de lengte van deze do Ordinaat van het genoemd punt.

ORDONNANS. Een soldaat of onderofficier, die bij een bureau of bij eenen officier in dienst gesteld wordt, tot het overbrengen van papieren, boodsehappen, enz. In denzolfden zin, noemt men officieren, die aan den persoon van den souverein of aan eenen generaal zijn toegevoegd ordonnans-ojjicieren; zij zijn belast met hot overbrengen van rapporten, orders, enz. Bij de Piëmontozon noemt mon O. (Ordinanza) de troepen, die ook in vredestijd onder de wapenen blijven in tegenstelling tot de reserve. L.

ORDONNANSCOMPAGNIEN. Men gaf dezen naam aan de eerste staande troepen, die in 1445 door Karei den Vir*quot;1 van Frankrijk werden opgerigt en waarbij de indeoling en de bewapening van de leenruiterij tot voorbeeld dienden. Iedere compagnie telde 100 lansen, glavien of speren, en elke lans bestond uit 6 man, namelijk! 1 homme d'ar mes (ridder) 1 coustillier (schildknaap, aldus genoemd naar zijn wapen, een lange dunne driekante degen, coustille) 3 archers (boogschutters) on 1 paadje of valet (knecht). Alle gensdarmens en de meeste archers waren edellieden. Tot het onderhoud van deze troepen werd eene bepaalde belasting in de steden, vlekken en dorpen geheven. Ook in Nederland werden door Karei den Stoute van Borgondiê in 1471 O. of benden van ordonnantie opgerigt, die do kiem van ons staand leger werden. Zulk eene compagnie telde lOOsperen, de speer 8 strijders, waaronder men boogschutters te paard en te voet, kolfroer- of handbussohutters en piekoniers telde. De 800 speren of mannen van wapenen, waartoe hij eerst gelden verkreeg, vermeerderden al spoedig tot 22 compagniën, die met hunno bevelhebbers op 18,000 man begroot worden. De hertog zelf was kapitein van elke der compagniën en liet haar besturen door eenen geleider of conducteur. L,

OREADEN. (Zie Nymphen).

OREBRO, eene stad in Zweden, in de oude provincie Nerike, en thans in het naar haar genoemde gouvernement (Lan), dat in 1855 op 153 □ mijlen 142,860 inwoners telde. De stad, die mot uitzondering van de kerk, het raadhuis en oen oud prachtig slot uit houten huizon bestaat, ligt omstreeks 20 minuten van hot Hielmarmeer, dat door hot Arbogakanaal met het Malarmeor verbonden is, en zoo de gelegenheid aanbiedt om de voortbrengselen uit den omtrek van hier naar Stockholm te vervoeren. De stad O., die thans niet meer dan ruim 4,000 inwoners heeft, is zeer oud en bevat vele historische merkwaardigheden. Men toont er nog het huis van Gustaaf den I,'quot;,,, waar in 1540 de rijksdag gehouden werd, op welken Zweden ten behoeve van hem on zijne nakomelingen tot oen erfrijk verklaard werd. Het slot, dat reeds in het midden der XIIIde eeuw gebouwd en later door Gustaaf den I'le° en Karei den IXdlt;m vergroot werd, is meermalen belegerd. De gebroeders Olans en Laurentius Petri, de hervormers der Zwoedscho kerk, werden er geboren. In 1586 toekende hertog Karei, later Karei de IXao er de Articuli Oerebroensos, door welke de kerkelijke aangelegenheden in Zweden geregeld werden. Op verschillende tijden werden er te O. rijksdagen gehouden, en in 1810 ook die, waarop de generaal Bornadotto, later koning Karei de XIVquot;16 Johan, de grootvader des togen-woordigen konings, tot kroonprins gekozen word. — Don 20l,,en April 1812 werden do preliminairen van den vrede tusschen Zweden en Engeland, en den I2d011 Julij des zelfden jaars werd de vrede tusschen Rusland en Engeland te O. geteekend.

OREGON, een der Vereenigde Staten van Noord-America, die in 1859 op 8703 □ mijlen omstreeks 60,000 inwoners telde. Hij grenst ton noorden aan de Britsche bezittingen, ten oosten aan het Rotsgebergte, ten zuiden aan het gebied Utah en don staat Californië, ten westen aan don stillen Oceaan, welks schoone kust slechts eene enkele goede haven hooft aan den mond der Columbia, die met hare talrijke nevonrivioren don goheelon staat besproeit. Do grond levert timmerhout, verschillende landbouwproducten, steenkolen en goud op. Het klimaat is er aangenaam. Voor het schoolonderwijs is er goed gezorgd, daar in elk stadsgebied twee stukkon lands zijn aangewezen, welker opbrengst in de kosten daarvan voorzien moet. Er is thans eene geregelde stoomvaart tusschen den mond der Columbia en San Francisco, waardoor de landverhuizing naar de boorden dor Columbia bevorderd wordt.

In 1843 bevatte O. nog slechts een vierhonderdtal blanken, die zich als jagers, veefokkers en handwerkslieden in de vlakte van Walla-Walla hadden nedergezet. Eenige duizenden Indianen, die tot de Comanches en Sohoschonon of Slangen-Indianen be-hooren, loidon er nog een zwervend loven en nemen voortdurend in aantal af. De plaatsen van eenige boteekenis zijn: Oregonstad, Astoria, Portland, Plymonth, Fort Vancouver, enz.

O. werd door de Spanjaarden ontdekt, die er aanspraak op maakten, zonder dat zij het bezet haddon, tot dat zij hot iu


-ocr page 157-

ORE-OBG.

147

1792 aan de Britten afstonden. Na de meerdere ontwikkeling der Noord-Americaansche staten, die de gesteldheid des lands lieten opnemen en er in het belang des handels eenige kleine koloniën aanlegden, werd het een twistappel tusschen Engeland en de Vereenigde-Staten, tot het in 1846 tot den 49quot;«° graad N. Br. aan de laatsten werd afgestaan. Het werd toen als een gebied beschouwd, en werd in 1859 onder het getal der staten opgenomen.

Den 12den Februarij 1859 is O. tot den 33,te'gt; staat verklaard. In de kamer der volksvertegenwoordigers met 114 tegen 103; in den senaat reeds den ié0611 Mei 1858 met 36 tegen 16 stemmen. Met nitzondering van Kansas heeft de opname van O. de meeste moeite gehad.

OREL (uitspraak Arjol). Bussisch gouvernement, grenzende ten noorden aan Kaluga en Tula, ten oosten aan Tanibow en Woronesch, ten zuiden aan Kursk en ten westen aan Tscherni-gow en Smolensk. Het is 859 □ mijlen groot en behoort tot de vruchtbaarste en bestbebouwde gedeelten des Russischen rijks. Men verbouwt er allerlei soorten van (granen, hennep, tabak, hop en ooft. De tuin- en ooftbouw bloeit voornamelijk in de nabijheid der groote steden en vooral in het heerlgke Oka-dal. Ook vindt men er aanzienlijke wouden met timmer- en brandhout. Behalve op den landbouw legt men er zich toe op de jagt (vooral op die van verbazende menigten kwartels), de veeteelt, het bijen-houden en de visscherij. Men vindt er ijzer, kalk, krijt, molen-en slijpsteenen, albast en salpeter. De fabrieken bestaan vooral in looierijen, talksmelterijen, laken- en linnenweverijen, bran-dewijnstokerijen, glasblazerijen en ijzerwerken. Een levendige handel onderhoudt de gemeenschap met de beide hoofdsteden des rijks, benevens Astrakan, de Zwarte en Azofsche zee.

De inwoners behooren ten deele tot den Groot-Russischen, ten deele tot den Klein-Russischen stam. Zij zijn ruim anderhalf millioen in getal. De voornaamste steden zijn; Orel, eene levendige fabriek- en handelstad, met ruim 30 kerken en 33,000 inwoners , twee kloosters, een seminarie en een gymnasium — Bolchow, aan de Nugra met eene prachtige Drieëenheidskerk en 20 anderen, aanzienlijke fabrieken en 18,000 inwoners — Jeletz, aan de Sosna, in een wild en romantisch landschap, met 26,000 inwoners — Mzonsk, in eene aangename streek met 7,000 inwoners, die eenen sterken graanhandel op de Zwarte zee drijven — Siewsk, met een seminarie en 5,000 inwoners — Briënsk, met eene geschutgieterij en 6,000 inwoners — Karatschew, met 6,000 inwoners, die vele lakenweverijen en touwslagerijen hebben.

ORELLI (Johan Caspar), geboren te Zurich den ^4611 February 1787, werd, na zich met het onderwijs bezig gehouden en het predikambt bekleed te hebben, in het jaar 1819 hoogleeraar der uitlegkunde en welsprekendheid bij de hoogeschool in zijne geboortestad, waar hij, na ijverige medewerking tot verbetering van het schoolwezen, het uitgeven van onderscheidene geleerde schriften en het vormen van uitstekende leerlingen, den 6'ieigt; Januari) 1849 overleed. Onder zijne schriften verdienen vooral vermelding: zijne uitgave van Horatius (Zurich 1837, 2 din., later, ook verkort, meermalen herdr.), van Tacitus (Zurich 1846 volg. 2 din., later insgelijks, en mede verkort, uitgegeven), van Cicero (Zurich 1826 volg. 5 dln.), gevolgd door een Onomasticum Tul-lianum (Zurich 1836 volg. 3 dln.) — de beide laatsten te zamen met Baiter, Voorts: Inscriplionum Lationarum selectarum colleclio (Zurich 1828, 2 dln).

ORENBURG, Russisch gouvernement op de grens van Europa en Azie, 'tgeen door de keizerlijke indeeling tot het laatste werelddeel gerekend wordt. Vroeger besloeg het eene oppervlakte van 5581 □ mijlen, doch eene ukase van den 6d«n (18den) December 1850 heeft daarvan afgescheiden het nieuwe gouvernement Samara, zoodat dien ten gevolge O. tegenwoordig slechts 4570 □ myien beslaat, welke oppervlakte door eene bevolking van 1,192,900 inwoners bewoond wordt. Het grenst ten noorden aan Perm en Kasan, ten westen aan Samara, ten zuiden aan de steppen der Kirgisen, van welke het door de rivier Ural gescheiden is en ten oosten aan Omsk en Tobolsk in Siberië. Het bevat alzoo nog het land der Uralsche Kozakken, strekkende van de stad O. langs den regteroever van den Ural tot aan de Kaspische zee. De landstreek is voor het grootste gedeelte onvruchtbaar, doch de eigenlijke handelstraat van zuidelijk Azië en Rusland. Vroeger was de stad O. hoofdstad van dit gouvernement, tegenwoordig Ufa aan do uilmonding der rivier Ufa in de Bielala. Ufa tolt 15,000 inwoners, waaronder vele Tartaren, Bocharen, Kirgisen en andere Aziaten. De stad O. telt nog 16000 inwoners.

ORESTES, de zoon van Agamemnon en Clytemnestra, wns nog een kind, toen zyn vader vermoord werd, en zoude een gelijk lot ondergaan hebben, indien zjjno zuster Electra hem niet aan de woede zijner moeder onttrokken en heimelijk naar het hof van zijnen oom, den koning van Phocis, gevoerd had. Hier werd O. met z\jnen neef Pylades opgevoed, en hier ontstond tusschen deze beide jongelingen die voorbeeldelooze vriendschap, welke tot hunnen dood onafgebroken stand hield. Beide begaven zich, zoodra O. tot manbare jaren gekomen was, naar Argos, waar deze zijnen vader wreken wilde door den echtbreker Aegisthus en zijne overspelige moeder van het leven te berooven, zoo als hem behalve zijn hart, ook eene godsprank van Phoebus had aangeraden. Te Argos aangekomen verzekeren zij zich van de gezindheid van O's. zuster Electra, en deze ondersteunt hen om aan het hof van hare moeder de tyding van O. dood te verspreiden. Hierover verrukt, gaan Clytemnestra en haar gemaal Aegisthus naar eenen tempel, om de goden te danken, toen O., door Pylades verzeld, binnen dringt en beide vermoordt. Wegens dezen moord wordt hij gezegd door de schrikgodinnen vervolgd en tot melaatschheid en krankzinnigheid geraakt te zijn, kwalen, van welke hij, volgens het antwoord des orakels, niet kon bevrijd worden, dan door naar Tauris (thans de Krim) tot den koning Thoas te gaan en van daar het standbeeld van Diana weg te voeren. Aldaar met zijnen getrouwen Pylades aangekomen, worden zij gevat en voor Thoas gebragt, die, de gewoonte hebbende om alle vreemdelingen, welke zijn gebied betraden, aan Diana op te offeren, ook hen daartoe bestemt. Het geval wil, dat Iphigenia (zie Iphigmia) aldaar tot priesteres was aangesteld, die, toen zij vernam dat die vreemdelingen Grieken waren, aan een van beiden in bet geheim levensbehoud toezegt, mits hij eenen brief van haar naar Griekenland wil overbrengen. Na eenen edelen strijd tusschen het vriendenpaar bezweek Pylades voor den aandrang, dien O. aanwendde, doch, den brief ontvangende, ontwaarde hij tot zyne groote verbazing dat deze voor O. bestemd was. Immers Iphigenia bevreesd voor het wegraken des briefs door schipbreuk of eenig ander onheil, had hem den inhoud medegedeeld. Weldra openbaarde zich de broeder aan de zuster en men ontvlugtte te zamen met het beeld van Diana het onzalige land. Vervolgens geraakte O. in het gerust bezit van zijn vaderlijk rijk en trouwde Hermione, dochter van Menelaus, nadat hij Neoptolemus of Pyrrhus, aan wien zij verloofd was, had omgebragt, en liet zijnen zoon Tisa-menes tot opvolger na. Men zie over dit alles, de schoone Trias van Acschylus, Agamemnon, Choephori, Eumeniden: de Iphigenia in Tauris van Euripides, de Electra van Sophocles en andere treurspelen.

ORESTIADEN. (Zie Nymphen).

ORGAAN, (in het Gricksch öpyurov) heet eigenlijk werktuig of instrument, en in deze woordelijke beteekenis zoude het elk werktuig, ook een zoodanig, dat door uitwendige krachten wordt in beweging gebragt en mechanisch werkt, kunnen aanduiden. Het taalgebruik heeft evenwel tusschen het Grieksche organon en het Latijnsche inslrnmentum een onderscheid aangenomen. De grond hiervoor ligt in de eigenaardige kenmerken en geheimzinnige werking der levende natuurvoortbrengsels, welke men vooral organismns noemt. Even zoo raadselachtig als het begrip van het leven (zie Leven), is ook het begrip van het organismus en de organisatie, en het is niet wel mogelijk, daarvan meer dan eene naamdefinitie te geven. Het meest sprekende kenmerk van het organismus is de inwendige doelmatigheid in zijne inrigting, volgens welke tusschen zgne leden als organen eene zoodanige zamenhang bestaat, dat het behoud van het eene van het behoud van het andereen omgekeerd afhangt. De plant groeit b. v. door het vocht waardoor zij nieuwe cellen vormt, maar het vocht is in zijn mengsel een voortbrengsel der plant uit de vereenzelvigde sloffen; de bladeren worden uit den stam gevormd, maar zijn op hunne beurt ook dienstig aan den stam, enz. Ofschoon deze wedcrzijdsche werking met betrekking tot de verschillende organen zeer verschillende graden heeft, zoo is daardoor toch het orgnnismus scherp onderscheiden van de machine, bij welke laatste de


-ocr page 158-

ORG.

148

enkele dealen wel is waar evenzeer tot hetielfde doel werken, maar zonder dat zij elkander doen ontstaan en te voorschijn roepen. Behalve de wederzijdsehe voortbrenging der deelen onder den invloed van de assimilatie van stoffen bestaat bij het orga-nismus ook nog de vorming van soortgelijke organismen in de voortplanting. Men heeft dus organismus bepaald als een natunrl\jk voortbrengsel, waarin alle deelen wederzijds als doel tot middel tot elkander staan. In de reeks der natuurlijke organismen is een toenemende rijkdom dor O. en hunne functiën, van de laagste planten en dieren af tot aan den mensoh toe, waar te nemen. In het dierenrijk vertoont zich het organische leven als drager der functiën van de zintuigelijke waarnemingen en de eigenmagtige beweging; in het plantenrijk is het tot de functiën van wasdom, assimilatie en voortplanting beperkt. Met do opsomming der kenmerken, waardoor zich het organische van het anorganische en de enkele soorten en klassen van organismen onderling zich onderscheiden, is nog de kennis van het wezen der organisatie niet geleverd, en hoeveel waarde ook de genoemde, het eerst door Kant in de wetenschap ingevoerde organisatie bezit om de verwisselingen en verwarringen met het mechanische, die vroeger plaats grepen, te voorkomen, men mag daarbij toch niet vergeten, dat de natunrphilosophische formules, zooals b. v. die, dat do natuur zich zelve volgens één voorbeeld in het geheel, maar met passende afwijkingen in het individueele organiseert, of dat organische natuurvoortbrengsels als hunne eigene oorzaak en werking zijn te beschouwen, slechts daartoe dienen, het vraagstuk te bepalen, maar niet om het op te lossen. v. P.

ORGANISATIE (Regterlijke) is de wijze, waarop de reg-terlijke raagt in den staat is ingerigt, hare verdeeling, hare rangorde, hare grenzen en hare bevoegdheid. Volgens art. 146 der grondwet (zijnde dit art. 161 der vroegere grondwet) moet die stof bij een afzonderlijk wetboek geregeld z\jn; en in overeenstemming daarmede werd er in 1838, toen wij de Fransehe wetgeving vaarwel zeiden, ook eene afzonderlijke wet gepubliceerd „op de Regterlijke Organisatie en het beleid der Justitiequot;, zijnde dit do wet van 18 April 1827 (Stbl. nquot;. 20) gewijzigd door de wet van 28 April 1835 (Stbl. n°. 10).

De voornaamste grondslagen der thans nog heerschende wet, zijn de volgende:

Aan de regterlijke magt behoort de kennisneming en beslissing van alle geschillen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvorderingen of burgerlijke regten, en de toepassing van alle soort van wettig bepaalde straffen. De regterlijke magt wordt uitgeoefend door kantongereglen, arrondissements-regtbanken, elf provinciale hoven en den hoogen raad. Alle leden dier regtscollegiën worden door den koning voor hun leven benoemd, uitgezonderd de kantonregters, die voor 5 jaar worden aangesteld, maar telkens weer benoembaar zijn. De regters, hunne plaatsvervangers, de kantonregters en hunne plaatsvervangers alsmede de griffiers worden benoemd op eene aanbeveling, opgemaakt door de arrondissements-regtbank, waartoe zij moeten be-hooren. Die aanbeveling moet drie personen aanwijzen; de koning kan er naar willekeur acht op slaan. De leden van de provinciale hoven worden insgelijks benoemd op eene aanbeveling uitgegaan van het hof waarin zij zitting moeten nemen. De leden van den hoogen raad worden benoemd na eene aanbeveling door den hoogen raad gedaan aan de tweede kamer der staten-generaal; deze maakt eene nominatie van vijf personen op, en daaruit moet de koning eene keuze doen. De leden van de regterlijke magt (met uitzondering der plaatsvervangers) zullen niet tevens mogen zijn advocaat, procureur, notaris of solliciteur, of eenig ambt bekleeden, waaraan eene vaste wedde is verbonden. Zij zullen wel mogen zijn leden der gemeenteraden, leden en secretarissen van hoogheemraadschappen, dijk- en polderbesturen, curatoren van hooge- en andere scholen, enz. leden van alle in-rigtingen, die niet als eigenlijk bezoldigde ambten kunnen worden beschouwd.

De loden van den hoogen raad kunnen niet tevens leden zijn der staten-generaal, die der provinciale hoven niet der provinciale staten. In het zelfde regtscollegie zullen niet mogen zitten bloeden aanverwanten tot den derden graad ingesloten. De leden der regterlijke eollegicn zijn in de eerste plaats onderworpen aan de tucht hunuer voorzitters, die hun waarschuwingen mogen geven over de verwaarloozing van waardigheid of ambtsbezigheid. Voorts kunnen z|} wegens wangedrag, zedeloosheid of werkeiyke achteloosheid door den hoogen raad op requisitoir van den procureur generaal worden afgezet. Dit zelfde kan ook plaats hebben na eene correctionele veroordeeling. Bij veroordeeling tot eene lijf-of onteerende straf moei tevens de afzetting van den regter worden uitgesproken.

De vacantie voor de regtscollegiën (de kantonregter uitgezonderd) duurt van den lquot;en Julij tot don 31,,en Augustus. Alsdan zijn er kamers van vacantie voor de afdoening der spoedverei-schende burgerlijke gedingen en voor de strafzaken-

Wat de bevoegdheid, de grenzen en de trappen der regtmagt aangaat, bepaalt de vigerende wet hoofdzakelijk het volgende.

Benige weinige burgerlijke geschillen, wier onderwerp minder dan ƒ 50,— beloopt, worden zonder hooger beroep door den kantonregter beslist. Zyn zij van een hooger bedrag maar van minder dan ƒ 200,— dan komen zij voor den kantonregter in eersten aanleg, en er is van zijn vonnis hooger beroep bij de arrondissements-regtbank. Beloopt de vordering meer dan ƒ 200,— dan oordeelt in eersten aanleg de arrondissements-regtbank en er is een beroep op het provinciaal hof, ten zij de vordering minder dan f 400,— bedraagt, als wanneer de regtbank ook in hoogste ressort oordeelt. Dit is ook het geval met alle processen over bezitregt. Terstond, in eersten aanleg, voor den hoogen raad komen alle regtsvorderingen, waarin de koning of de leden van het koninklijk huis als gedaagden worden aangesproken en alle regtsvorderingen waarin de staat als gedaagde wordt aangesproken , uitgezonderd die 's rijks belastingen betreffen, welke voor den gewonen regter komen.

In strafzaken oordeelen de kantonregters over alle overtredingen, waarop geene hoogere straf is gesteld dan 7 dagen gevangenisstraf en ƒ75,— geldboete, en tevens nog over verscheidene delicten bij speciale wetten aangewezen, als ook bij de wet van 29 Junij 1854. Die vonnissen zijn aan hooger beroep voor de arrondissements-regtbank onderworpen, behalve indien de bedreigde straf niet anders dan eene boete van ƒ 20,— of minder bevatte. ^

Correctionele misdrijven, in het strafregt wanbedrijven geheeten, worden voor de arrondissements-regtbank behandeld, onder hooger beroep naar een provinciaal geregtshof.

Misdaden, criminele misdrijven, worden behandeld voor de provinciale hoven zonder hooger beroep.

Over de misdrijven van de leden der staten-generaal, der ministers, der leden van den raad van state, der commissarissen des konings, der afgezanten bij buitenlandsche mogendheden , der leden van den hoogen raad, van de provinciale geregtshoven, en van het hoog militair geregtshof, en van eenige andere hooge dignitarissen wordt in eerste en laatste ressort geoordeeld door den hoogen raad.

Voor den hoogen raad komt verder alle cassatie zoo in burgerlijke- als in strafzaken d. i. bestrijding van vonnissen wegens eene dezer drie redenen: 1°. verzuim der op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen; 2''. verkeerde toepassing of schending der wet; 3°. overschrijding van regtsmagt. Wordt het vonnis om eene der redenen 2 en 3 vernietigd, dan doet de hooge raad, zonder een nieuw onderzoek naar de daadzaken in het vonnis vermeld, ten principale uitspraak in het hoogste ressort. Wordt het vonnis vernietigd uit hoofde van verzuimde vormen, dan renvoijeert de hooge raad de zaak bf naar een hooger regtscollegie bf, als het een vonnis van een hof is, naar een aangrenzend hof, en beveelt eene nieuwe instructie der zaak, te beginnen van de oudste acte, waarin de nietigheid begaan is. Dit is de hoofdinhoud der wet op de regterlijke organisatie, waaronder w\j sedert den l''ei1 October 1838 leven!

Tegen de in die wet uitgedrukte beginselen begon zich reeds spoedig tegenstand en ontevredenheid te vertoonen. De gewigtigste punten, die berispers vonden, waren het groote aantal hoven, het vergunnen van slechts ééne instantie aan criminele zaken, de beperkte regtsmagt der kantonregters en het cassatie-stelsel. In hoeverre deze aanmerkingen gegrond zijn, kan hier niet onderzocht worden; alleen willen wij iets omtrent de twee laatstgenoemden aanmerken. Men verlangde namelijk uitbreiding van de regtsmagt der kantonregters, vooral om de omslagtigheid dei-procedure voor de regtbanken en den daarbij vereischten dubbelen regtsbystand van procureurs en advocaten. Eene wijziging van


-ocr page 159-

ORG.

149

die procedure zou dus even doelmatig, misschien doelmatiger kunnen zijn dan eene uitbreiding der regtsmagt van een' alleen regtsprekenden rogter.

Tegen het cassatie-stelsel hadden velen, dat het eigenlijk in burgerlijke zaken eene derde instantie, na hol beroep, invoerde die voor het algemeen belang kostbaar, tydrooyend en dus na-deelig is. Die nieuwe instantie heeft dan bovendien het nadeel, dat zij de waarheid der aangevoerde daadzaken geheel buiten rekening laat, en alleen op de toepassing van het regt en zijne vormen Iet, terwijl toch in burgerlijke geschillen het feitelijke zoo moeijelijk van het zuiver juridische is af te scheiden. Velen vonden ook cassatie om schending dor wet d. i. der bestaande wetgeving te eng en verlangden cone cassatie ook op grond der regtsbegrippen, die niet uitdrukkelijk in do codificatie waren opgenomen. Den voorstanders der cassatie, die zich vooral op het nut van een gelijkmatig opzigt over de regtspraak beriepen , wierp men tegen, dat hot stelsel bij ons niet zuiver was, dat do arresten van den hoogon raad nog goene gelijkvormigheid in de regtspraak verzekeren, en dat de hooge raad volgens het zuivere cassatie-stelsel nimmer ten principale de zaken zou mogen afdoen.

De noodzakelijkheid tot herziening der wet werd in het algemeen zoo zeer begrepen, dat in art. 5 der additionnele artikelen van de grondwet van 1848 bepaald werd, dat een nieuw wetsvoorstel op de regterlijke inrigting in de eerstvolgende, of ten laatste in de tweede zitting der staten-generaal zou moeten worden ingediend, terwijl men reeds in art. 163 der grondwet van de geregtshoven sprekende, behendig daarbij gevoegd had „zoo die er zijnquot;. In het zelfde jaar, den I3d8° November 1848, verscheen er nog een verslag van het hoofd aan het toenmalige tijdelijke ministerie, Donker Curtius, over de door de regering bedoelde wijiigingen in de regterlijke organisatie en daarin was men den geregtshoven zeer ongenegen.

Achtereenvolgens hebben nu reeds 6 ministers ontwerpen van Regterterlijke O. ingediend, die wij kortelijk zullen vermelden.

Het l',e ontwerp van don minister van justitie Nedermeijer van Rosenthal, aangeboden den IS11quot;0 Februarij 1851, later in October eenigzins gewijzigd, stelde o. a. voor dat er maar 4 geregtshoven zouden zijn: te Arnhem voor Gelderland, Utrecht en Overijssel; te 'sHortogenbosch voor Noord-Brabant, Zeeland, Limburg; te 'sGravenhage voor Noord- en Zuid-Holland; te Leeuwarden voor de 3 overige provinciën. Dit ontwerp is verworpen op don I4del1 Mei 1852.

Het 2de ontwerp van den minister Strens, ingediend den April 1853, liet de provinciale hoven bestaan onder den naam van raden van justitie, mot die bepaling, dat een gedeelte hunner leden tevens in de hoofdsteden de werkzaamheden der regtbanken zouden waarnemen. De hooge raad wordt hof van cassatie, maar doet ten principale uitspraak, als hij 2 uitspraken in dezelfde zaken vernietigd heeft. Dit ontwerp is door de Aprilbeweging buiten behandeling gebleven.

Het 3dquot; ontwerp van den minister D. Donker Curtius, na verslag eener commissie, ingediend den 13d''n November 1855, laat ook de hoven bestaan met de functiën van regtbanken voor het arrondissement der hoofdstad. De hooge raad wordt tevens hof van appel. Do minister nam zijn ontslag den 22»lOI, April 1856, en het ontwerp werd niet behandeld.

Het 4de ontwerp van don minister van der Brugghen, aangeboden den 5lt;,CI1 Januarij 1857, schaft de hoven af, en brengt alle appel-len van de arrondissements-regtbank bij don hoogon raad. Door het aftreden van den minister in Maart 1858 is het niet behandeld.

Het 5de ontwerp is door den minister Boot ingediend den 4den February 1859, volgde het tweede ontwerp ten opzigte der raden van justitie, bragt do appellon aan den hoogon raad, liet in strafzaken alleen cassatie, geen appel, over, en breidde de regtsmagt der kantonregters uit. Slechts één art., dat van den hoogen raad, als hof van appel, art. 57 kwam den 23quot;len Mei 1856 bij do tweede kamer der staten-generaal in behandeling en werd verworpen. Daarop trok de minister het ontwerp in.

Eindelijk is in het zittingjaar 1860—1861 een 6de ontwerp ingediend door den minister Godefroi, dat do meerderheid in de tweede kamer heeft weten op zijne zijde te vereenigen, en inde maand Mei 1861 door de beide kamers behandeld is.

Daar de koninklijke sanctie op dit ontwerp, door beide kamers aangenomen, wel niet zal uitblyvén, zullen wij hier in hoofdtrekken de verschilpunten van dat ontwerp met de thans vigerende wet vermelden.

Vooreerst dan spreekt het ontwerp bij het vermelden van de voorwerpen der regtspraak in een afzonderlijk artikel over de geschillen ten aanzien van Burgerschapsregten, waarover de vigerende wet hot stilzwijgen bewaart, en zegt cr van, dat de regtsmagt daarover bij afzonderlijke wetten geregeld wordt. Bij het opnoemen der regtsoollegiën spreekt het ontwerp niet meer van provinciale hoven, maar van Geregtshoven, en zoodanigen zullen er vijf zijn: te 's Hortogenbosch voor Noord-Brabant en Limburg; te Arnhem voor Gelderland en Overijssel; to's Gravenhage voor Zuid-Holland en Zeeland; te Amsterdam voor Noord-Holland en Utrecht; te Leeuwarden voor de 3 overige provinciën.

De aanbevelingen door de regtscollegiën te doen bij vacaturen zijn afgeschaft.

Meer betrekkingen dan voormaals worden als onvereenigbaar met het rogterambt opgegeven: het drijven van handel, het doen van nering of het uitoefenen van eenig beroep, zelfs al geschiedt dit op naam der echtgenoot of door een tusschenpersoon, elk openbaar bezoldigd ambt.

Als reden, waarom de regters kunnen afgezet worden, is ook toegevoegd de omstandigheid, dat zij verklaard zijn in staat van kennelijk onvermogen (de regterlijke plaatsvervangers, omdat zij handel mogen drijven, ook in geval van faillissement) of dat zij wegens schulden gegijzeld zijn.

Afzetting wordt in elk vonnis uitgesproken, waarbij een lid der regterlijke magt tot gevangenisstraf van meer dan één jaar wordt veroordeeld.

Geheel nieuw is de bepaling dat de leden der regterlijke magt kunnen worden ontslagen als zij onder curatele gesteld zijn en bij gebleken ongeschiktheid, door meer dan 70-jarigen ouderdom of door aanhoudende ziels- of ligchaamsziekto.

De vacantiën der regtscollegiën zijn afgeschaft.

In burgerlijke geschillen doet de kantonrogter zonder hooger beroep uitspraak in zaken onder de ƒ 75,— en met beroep op de regtbanken als het voorwerp onder de ƒ 300,— blijft. Ook de geschillen omtrent bezitregt zijn aan den kantonregter opgedragen, behoudens hooger beroep.

De arrondissements-regtbanken nemen in hoogste ressort kennis van zaken beneden de / 600.

In strafzaken is deze gewigtige verandering gemaakt, dat behalve hetgeen tot de bevoegdheid van den kantonregter behoort (die onveranderd is gebleven) alle misdrijven, dus ook misdaden (criminele zaken) voor de arrondissements-regtbank komen, van wier vonnissen beroep is, ten zij tegen het misdrijf geene andere straf bedreigd was dan eene geldboete van ƒ 200,— of minder. Tevens kan de beleedigde partij te gelijk met de behandeling der strafzaak eene schadevergoeding eischen ƒ 600,— niet te boven gaande. Verlangt hij meer, dan moot hij een afzonderlijk burgerlijk geding instellen, hetgeen volgens de vigerende noodig is reeds, als hij meer dan / 150,— eischt.

Het cassatie-procos en de overige bevoegdheid van den hoogon raad blijft onveranderd.

Over het openbaar ministerie zio aldaar.

ORGEL. Onder den naam van Orgel — afkomstig van het Grieksche öqyuvov, 'twclk in 't algemeen een instrument be-teekent — verstaat men in onzen tijd een toonwerktuig, waarvan de klanken worden voortgebragt door luchtstroomeu, die uit blaasbalgen door eene menigte willekeurig te openen of te sluiten kanalen naar pijpen of andere klankgevondo ligchamen worden geleid. O. noemt men in 't algemeen elk instrument, dat op deze wijze den toon te weeg brengt; wij bepalen ons hier tot het kerkorgel, aangezien toch de overigen daarvan slechts wijzigingen zijn.

De tijd, waarin het O. werd uitgevonden, is met geene zekerheid te bepalen. Sommigen beweren dat het zijn ontstaan aan de Pansfluit heeft te danken; anderen spreken van de heilige Cae-cilia als uitvindster; ook de Hebreën, zegt men, hadden reeds instrumenten op het O. gelijkende. Doch het eigenlijke O. is waarschijnlijk eerst kort na do stichting van het Grieksche keizerrijk uitgevonden. In westelijk Europa word hot vooral botend toen' de Grieksche keizer Constantinus Copronymas, in 't jaar


-ocr page 160-

ORG—OKI.

ISO

797 or een ten geschenke gaf aan den Frankiechen koning Pepijn. Dit O. werd in de kerk te Compl^gne geplaatst. Het was van gansch andere zamenstelling dan de tegenwoordige Orgels: het werd namelijk niet door wind, maar door waterdamp gedreven. Indien waar is, wat men bij sommige schrijvers leest, dat reeds voor het einde der VIIae eenw in Engeland Orgels werden gebruikt, dan zijn deze ook hoogst waarscbyniyk dergelijke water-orgels geweest. Tjjd en plaats van uitvinding van het wind-orgel is niet bekend; hot oudst vermelde is dat van Lodewijk den Vrome, door dezen aan de kerk te Aken geschonken. In de XIae eeuw ontbood paus Johannes de VIIIquot;quot; onderscheidene bekwame orgelmakers naar Bome, vanwaar hunne kunst zich meer en meer naar elders uitbreidde. Nog lang echter bleef het O. zeer onvolkomen; dat van de Westminster-abdy te Londen in do Xde eeuw had slechts 400 pijpen met 26 blaasbalgen, die door 20 sterke arbeiders naauweljjks in beweging konden gebragt worden. De toetsen hadden eene breedte van 5 tot 6 dnim en moesten met de voeten of zware hamers bespeeld , worden. Eerst in de XIIIae eeuw werd het mechanismus aanmerkelijk verbeterd; in de XVIquot;10 eeuw ontdekte men de kunst, om door verschillenden vorm van pijpen ook verschillende geluiden voort te brengen, waardoor de afzonderiyke registers ontstonden. Ook in ons vaderland was het bedoelde werktuig reeds vroeg bekend. Op een zeer oud, voor lang reeds weggebroken O. in de Nicolai-kerk te Utrecht las men het jaartal 1120; een der oudste thans nog hier te lande bestaande, is dat van de Martinikerk te Groningen, oorspronkelijk door den beroemden letterkundige en voorlooper der hervorming Kudolf -Agricola in 1479 vervaardigd.

Het tegenwoordige O. is zamengesteld uit de navolgende hoofd-bestanddeelen: — 1°. blausbalgen, door welke de buitenlucht wordt ingezogen en tot op een' bepaalden graad verdigt; 2°. wind-kanalen, door welke de lucht, die uit de blaasbalgen stroomt, raar 3°. windkasten of windladen wordt geleid, om van daar naar 4°. pijpen te gaan, die dan, naar mate van hare grootte de verschillende klanken te weeg brengen; 5». registers, door welke alle homogene pijpen van anderen worden afgesloten (registratuur); en eindelijk 6°. toetsen, waarmede men iedere pijp afzonderlek doet klinken (tastatuur). Al deze bestanddeelen kunnen naar omstandigheden even goed ceno ruimte innemen van 50 tot 60 voet hoogte, met breedte en diepte naar verhouding, als zamengedrongen worden in de kleine ruimte, welke een kabinet beslaat. — Het O. wordt bespeeld ongeveer als eene piano, met dit onderscheid dat men met twee, drie, soms vier klavieren te doen heeft, behalve nog het zoogenoemde pedaal, een klavier dat met de voeten wordt bespeeld. Door te drukken op eene toets van een dezer klavieren trekt men een daarmede in verband staand klosje, cawce/geheeten naar omlaag; dit klosje opent eene sleuf in de (langwerpig vierkante) windlade, die voortdurend door den balgentrapper door middel van de blaasbalgen met wind wordt gevuld; de wind stroomt nu, door 't neertrekken van de cancel, onmiddelijk in de, boven de windlade geplaatste pijp, brengt deze in trillingen zoo een' toon voort. Om nu zooveel mogelijk verscheidenheid van toonen te verkrijgen heeft men pijpen van verschillende grootte en omvang, die naar den ondersten toon van het klavier genoemd worden: staat er op den ondersten toon een pijp van 16 voet lengte, dan heet men den daardoor voortgebragten toon een 16-t)oc(s toon en de daartoe behoorende reeks een 16-voets geluid (of register); op dezelfde wijze spreekt men van 8-voets, 4-voets, 2-voets, 1 -vocts, soms van 32-voets-yeluiden. Van deze pijpen worden duizenden in een (groot) O. gevonden; zij zijn vervaardigd van metaal of hout. De betrekkelijk weinigen, welke in 't gezigt staan heeten frontpijpen en worden op eenigzins andere wijze dan de overigen met lucht gevuld. Nu kan voorts elk der evengenoemde geluiden naar willekeur afzonderlijk of in verbinding met elt;?n of meer der overigen, als ook met alle anderen te zamen gebruikt worden. Te dien einde heeft de speler ter zijde, boven of onder de handklavieren eene reeks van registers, d. i. van trekkers, waarop de namen der geluiden vermeld staan, en waardoor, gelijk gezegd, alle homogene pijpen van de anderen worden afgesloten: hij heeft deze registers slechts uit te halen of in te schuiven om zachter of harder, seherper of liefelijker geluid voort te brengen. — Het aantal blaasbalgen bedraagt gemeenlijk vier of acht, soms ook meer namelijk, bij groote Orgels; zij worden natuurlijk voortdurend, zoolang er gespeeld wordt, door den trapper in beweging gehouden.

Het grootste O. vindt men in de St. Pieterskerk te Home; het heeft 100 sprekende registers. Als bijzonder groot of voortreffelijk zyn ook vermaard de orgels te Ulm, te Görlitz, te Straatsburg, te Rothenburg, te Halbersladt, te Merseburg, te Brunswyk, te Bres-lau, te Weingastens en te Frankfort a. d. M. enz. — In ons vaderland is het O. in do groote kerk te Rotterdam het grootste en dat van de groote kerk te Haarlem hot meestberoemde. Dit Haar-lemsche O. is in de jaren 1785—1788 vervaardigd door den Amsterdamschen orgelmaker Chr. Muller; het heeft 60 stemmen (registers) met 5000 pijpen. Weinig minder voortreffeiyk van toon en zamenstelling was het O. in de groote kerk te Zierikzee, die den 7'len October 1832 is afgebrand; het was in 1768—1770 vervaardigd door den beroemden Utrechtschen orgelmaker J. H. Hartman-Batz. Goede orgels heeft men voorts nog te Gouda, Nijmegen, Alkmaar, 'sHertogenbosch, in de Nieuwe kerk te Amsterdam en elders. In de laatste jaren zijn in ons vaderland voortreffelijke Orgels vervaardigd door de heeren Witte (firma Biitz en Comp.) te Utrecht en Kam te Rotterdam.

Wat nu meer bepaald nog het orgelspel als kunst betreft, de natuur van het O. verlangt van den kunstenaar eene bijzondere behandeling. Het O. is het meest geschikt voor zeer ernstige en statige muziek. De veelzijdigheid der geluiden echter welke men in het O. vindt, heeft aanleiding gegeven tot het uitvoeren van allerlei kunstenarijen. Do orgelmakers n. I. trachtten verschillende instrumenten na te bootsen en slaagden daarin soms ook zeer goed; zij bragten in het O.: basson, bombardon, contrabas, cymbel, fagot, fluit, echo, vox humanaof menschelijkestem,flageolet,hoorn, oboe, schalmei, serpent, trompet, violoncel enz,; en daarvan maakten nu sommige organisten misbruik om met fluit b. v. het zingen der vogeltjes, met de contrabas het rollen van den donder, op andere wijze het kletteren van den regen en meer dergelijke dingen na te bootsen. Velen onzer herinneren zich dan ook nog zeer goed die fraaijigheden op programma's te hebben aangekondigd gezien, zooals b. v. „een opkomend onweder in den vroegen morgenquot; en soortgelijken. Gelukkig intusschen is de tegenwoordige rigting meer ernstig en waardig geworden, sedert mannen als Bastiaans, Dekhuizen, van Eyken, Nieolaï, Nieuwenhuizen, Tours en anderen hunne opleiding bij beroemde Duitsehe meesters hebben genoten en kunstenaars in de regte beteekenis van het woord willen zijn. Aan kwakzalverijen maken zij zich niet schuldig; koekkoek, kwartel en dondergerol hoort men van hen niet; en op hunne programma's worden de werken aangekondigd van Bach, Handel, Mendelssohn, Schumann, Schneider, Hesse, Rinck en dergelijken, gearrangeerde stukken van Beethoven, Haydn, Mozart, als ook eigen compositie.

Over de zamenstelling, geschiedenis en bespeling van het O. kan men nader raadplegen: Hess, Dispositiën der merkwaardigste Orgelen in de neven Provinciën, (Gouda 1774); Antony, Geschicht-liche Dar stel lung der Entstehmg und Vervollkommnung der Orgel-werke (Munster 1832); Sponsel, Orgelhistorie (Neurenberg 1771); Schlimbach, Uber die Struclur, Erhaltung, Stimmung utid Prilfung der Orgel (Leipzig 1843); Seidel, JDie Orgel und ihr Dau (Berlijn 1844); Töpfer, On/e/iauit/n«/(Weimar 1833); Wolfram, Anleiiung zur Kenntniss der Orgeln (Gotha 1825); Günterberg, Der fertige

orgelspieler.....Hess , Over de vereischten van een organist (Gouda

1807); Hess, Luister van het Orgel (Gouda 1772); alsmede nog andere geschriften b. v. van Adlung, Bedos de Celle, Förner, Muller, Rittel, Rink, Schneider, Silbermann, Sorge, Werkmeister, Wilke enz.

ORGELGESCHUT, oud geschut, waarbij op een en hetzelfde affuit verschillende loopen van een klein kaliber bij wijze van orgelpijpen vereenigd zijn. Deze verschillende loopen kunnen dan achtervolgens, laagsgewijze of allen gelijktijdig ontladen worden. In do XVI36 en XVIIa' eeuw vindt men zeer dikwijls van dat O. gewag gemaakt. L.

ORGIËN is de algemeene benaming der woeste Bacchus-feesten, doch die ook naderhand aan andere geheime, losbandige feesten en mysteriën gegeven werd, welke by de ouden met een woest gedruisch, geraasmakende speeltuigen en een verdoovend geschreeuw werden gevierd.

ORIANI (Baknabe). Deze beroemde Italiaansche sterrekundige werd te Garignano bij Milaan in het jaar 1752 geboren. In het


-ocr page 161-

ORI.

151

jaar 1786 zond hem de regering naar Londen ten einde aldaar werktuigen te laten maken voor de sterrewacht te Milaan; hg maakte er kennis met Herschel en stond later in hooge achting hy Napoleon, die hem tot graaf verhief en tot senator van Italië benoemde. Hij deed onderscheidene graadmetingen in Italië en was een der eersten, die de loopbaan van Uranus bepaalde. Ook komt hem de eer toe de baan van Ceres, na de ontdekking van dat hemelligchaam door Piazzi, het eerst als eene planeet-baan te hebben berekend. Behalve tafels van Uranus (Bologna 1783) en eene Theoria planetae il/ercuriï (aid. 1798) gaf hij eene voortreffelijke Trigonometria sphaerica in het licht (aid. 1806), alsmede uitmuntende en voor de praktische sterrekunde zeer belangrijke verhandelingen. Hij overleed te Milaan den 12d,m November 1832.

ORIBASIUS, een beroemde Grieksche geneesheer van Per-gamus of Sardes, leefde in het midden der IVd0 eeuw n. Chr., en kreeg van zijne voorname ouders eene geleerde opvoeding, die hem reeds vroeg in den geest der Grieksche beschaving inwijdde. In Alexandrië, waar de geneeskunde door Zeno van Cyprus eenen levendigen vooruitgang ondervond, deed hij in gemeenschap met degelijke tijdgenooten, als Magnus van Ephese en lonicus van Sardes zijne geneeskundige kennis op, en verwierf zich weldra als geneesheer eenen zoo gunstigen naam, dat hom Julianus tot zijnen voortdurenden begeleider en raadgever verkoos. Hij volgde dezen in Gallië, toen Julianus door zijnen o«m keizer Constantinus tot Caesar en opperbevelhebber der westelijke provinciën werd benoemd (355 n. Chr.), en bleef hier aanhoudend werkzaam voor de wetenschap. Daarop nam hij deel aan den gedenkwaardigen heirtogt zijns gebieders van Gallië naar Con-stantinopel (360), verwierf gedurende diens korte regering (361 — 363) de waardigheid van quaestor, verleende in den oorlog met de Perzen (363) aan zijnen stervenden keizer geneeskundige hulp, werd door de volgende keizers Valentius en Valentinianus in ballingschap, waarschijnlijk aan gene zijde van den Donau gezonden, maar na eenigen tijd eervol teruggeroepen, en bereikte toen in den kring der zijnen eenen hoogen en gelukkigen ouderdom.

De groote liefde van Julianus voor de Grieksche ondheid had eenen beslissenden invloed op de rigting der studiën van O. Reeds in Gallië droeg Julianus aan O. op, het wetenswaardige uit de dikke uitvoerige werken van Galenus en de overige oude schrijvers bjjeen te verzamelen. Op deze wijze ontstond een werk over alle deelen der geneeskunde uit 70 boeken onder den titel 'IniQtKttl Sttvny(i)yni. Ongelukkigerwijze is meer dan de helft van deze boeken verloren gegaan. Dit is des te betreurenswaardiger om dat juist de ontbrekende boeken het grootste en belangrijkste gedeelte van de chirurgie en vooral van geneeskunde bevatten.

Er bestaan verschillende uitgaven van enkele deelen van de werken van O. De laatste en beste uitgave, waarin alles wat van O. te vinden was vervat is, is die van Bussemaker en Da-remberg 3 dln. 8°. (Parys 1851—1858). v. P.

ORIGENES, een der beroemdste kerkvaders, werd in het jaar 185 geboren te Alexandrië, destijds de hoofdzetel der wetenschappen, waar eene beroemden catechetenschool was, aan welker •hoofd Clemens Alexandrinus stond, terwijl de neoplatonische wijsgeer Ammonius Saccas er mede zijne leerzaal opende. Van deze beide vermaarde mannen ontving O. onderwijs, en hij openbaarde bij vromen zin reeds vroeg zulk eene verbazende leergierigheid, dat hij reeds op zijn zeventiende jaar, na den marteldood van zijnen vader, wien hü op den brandstapel had willen volgen, anderen onderwijzen, en zich en zgne moeder en zuster daardoor onderhouden kon. Zijne noeste vlijt en onvermoeide werkzaamheid verwierven hem de bijnamen van Adamantinus (de diamanten) en Chalkenterus (de stalen); zijn ijver kende geene grenzen, zoo weinig, dat hij zelfs uit misverstand van Mattheus XIX; 12zich-zelven ontmande, ook om bij het onderwijzen van vrouwen in de catechetenschool onbesproken te blijven. Die school werd door hem tot eenen nooit weder bereikten luister opgedreven; maar het mogt hem niet gebeuren, aan haar hoofd te blijven. Eene reis naar Rome verhoogde zijnen roem, doch toen hg van daar teruggekeerd, wegens een oproer do wijk moest nemen naar Palaestina, werd hem dit eene bron van allerlei kwellingen. De bisschop van Caesarea namelijk, daarin bygestaan door andere bisschoppen, schonk hem de priesterlijke wijding; iets dat de bisschop van Alexandrië meende dat hem alleen toekwam. De laatstgenoemde belegde eene kerkvergadering, in welke O. van zijne priesterwaardigheid werd ontzet en in den ban gedaan wegens vermeende ketterijen. Do bisschoppen van Palaestina, Arable enz. handhaafden den veroordeelde, wiens alles overschaduwende roem velen tot afgunst was. Na zich in Palaestina, Cappadocië, te Athene en in Arabië te hebben opgehouden, overleed hij te Tyrus in het jaar 254. Geen zijner tijdgenooten had meer roem van wetenschap en onschatbaar zijn dan ook's mans verdiensten, zoo met betrekking tot de tekstkritiek (zie Hexapla) als ten aanzien van bijbelverklaring en vooral] apologese, daar zijn werk tegen Celsus de volledigste en voortreffelijkste verdediging van het Christendom is, die de oudheid heeft opgeleverd. Het is echter niet te ontkennen, dat O. te veel van de neoplatonische wijsbegeerte en van het joodsche allegoriseeren in de christelijke godgeleerdheid heeft gobragt. 's Mans werkzaamheid was zoo groot, dat zijne schriften alleen eene boekerij uitmaakten, maar velen zijn verloren gegaan. Hetgeen van hem is overgebleven is verzameld door de la Rue (Parijs 1733—1759, 4 dln.) en Lommatsch (Berlijn 1831—1848, 25 dln.), behalve do Philosophumma, die voor het eerst door Meiier (Oxford 1851) uitgegeven zijn.

Zie voorts over dezen kerkvader: Halloix, Origenis vila, vir-lutes et documenta (Leuven 1648); Hortius, Historia Origemana (Frankfort 1670); Meisner, Tractalus de 0;(jrcne(Wittemberg 1665, verbeterd en vermeerderd aid. 1712); de la Motte, Histoire dt Tertuüicn et d' Origine (Parijs 1675); Redopenning, Origenes, Dar-stellung seines Lebens und seiner Lehre (Bonn 1841); Thomasius, Origenes, Beitrag zur Dogmengeschichte (Neurenberg 1837). De kerkvader Eusebius heeft een afzonderlek werk over O., zijn leven en zijne verdiensten geschreven, volgens mondelinge berigten van diens leerlingen en 's beroemden mans eigenhandige brieven; maar dit werk ia op een paar kleine fragmenten na verloren geraakt. Breedvoerig handelt hij echter over hem in het VIdlt;! boek zijner kerkelijke geschiedenis. Eene zeer naauwkourige voorstelling van O. persoonlijkheid in betrekking tot zijnen tijd wordt gegeven door Merle d'Aubigné in: Hel christendom in de drie eerste eeuwen, voorlezingen van Bungener enz., vertaald door H. M. C. van Oosterzee (Schiedam 1857).

ORIGENES, bijgenaamd do wijsgeer, wel te onderscheiden van zijnen tijdgenoot, in het begin der 3dquot; eeuw onzer jaartelling, den beroemden christelijken schrgver van dien naam, was met Plotinus, Herennius of Erennius, onder de vertrouwdste leerlingen van Ammonius Saccas, den stichter der Neoplatonische school te Alexandrië (zie Neoplatonismus). Deze drie leerlingen namen door eene soort van verdrag de verpligting op zich om de geheime leer van hunnen meester niet bekend te maken, maar omdat Herennius zijne belofte niet hield, geloofden de beide anderen van de hunne ontslagen te zijn. Van hetgeen O. openbaar maakte weten wij weinig, het zal wel in de hoofdzaken, met do leer van Plotinus (zie Plotinus) overeenkomstig geweest zijn.

ORILLON of boiwerksoor. Een vooruitspringend gedeelte van een bastion. Het dient tot dekking der flank tegen enfilcerschoten en tot plaatsing van een stuk geschut om de bres te verdedigen. De O., met uitzondering van de steenen torens, of de O. van Coehoorn, zijn thans niet meer in gebruik. L.

ORINOCO, of ORENOCO, eene groote rivier van Zuid-America, in de republiek Venezuela. Hare bronnen liggen in de Sierra Parime, doch zijn nog door geen Europeesch reiziger bezocht geworden; waarschijnlijk moeten zij gezocht worden op eene hoogte van meer dan 5000 voet en in do nabijheid van het meer Parima, waaruit de Rio Branco ontspringt, die zich in de Amazonen-rivier ontlast. Stroomende door het bergland van Guyana, beschrijft zij als het ware eene spiraal om hare bronnen; verlaat dit bovenste deel van haren loop bg Esmeralda; verdeelt zich vervolgens in twee armen , van welke de oen zich ontlast in de Cassiquiare, die haar water in de Rio Negro en met dat van den laatstgenoemden in de Amazonen-rivier uitstort; stroomt dan noordwaarts en ontvangt achtereenvolgens de Vi-chada, de Meta, do Apure, de Caroni on do Paragua. Ter plaatse, waar zij de Apure opneemt, neemt het benedenste deel van haren loop eenen aanvang ; van daar stroomt zij oostwaarts door digte wouden heen en stort zich eindelijk in de Caraïbischo zee. De afstand van de bronnen tot aan den mond der 0. be-


-ocr page 162-

OEI-OBL.

152

draagt 92 Duitscho mijlen; hare lengte echter 338 raglen. Ge-durende den regentijd treedt zij buiten hare bedding en overstroomt de vlakten op de boorden van haren benedenloop, zoodat z\j dan eene breedte verkrijgt van 25 mijlen, of vijf-en-twintig maal hare gewone breedte. Bjj Angustura stroomt zy door eenen bergpas en levert per seconde 24,000 kubiek voet water, zijnde eene dertienmaal grootere hoeveelheid dan do Rijn naar zee voert. Ongeveer 33 mijlen voorbij Angustura, verkrijgt de O. eene breedte van 3 mijlen en vormt alsdan eene delta, die 400 □ mijlen oppervlakte heeft, en periodiek ovnrstroomt wordt; zij verdeelt zich daar in 17 armen, die over eeno uitgestrektheid van ruim 37 mijlen verspreid liggen en even zoovele monden vormen. De zuidelijkste mond, Boca del Navias genaamd, is de belangrijkste; hij heeft eene breedte van ^ mijl, die zich tusschen het eiland Nuia en kaap Barima, nog tot 5 mijlen verbreedt. De O. is bevaarbaar tot op 200 myien afstands van hare monding, tot aan den waterval van Atures. Volgens von Humboldt blijft haar water nog verre in zee zoet; deze geleerde ook roemt zeer de watervallen op hare oevers, voornamelijk de Maypures en Atures.

ORION. Het prachtigste sterrebeeld, dat in onze streken dc winternachten opluistert en door Nieuwland in eenen bekenden lierzang heerlijk bezongen is. Het is zeer gemakkelijk te kennen aan eenen grooten, vrij onregelmatigen vierhoek van sterren, van welke de noordelijkste (Betelgeuze) de zuidwestelijke (Rigel) van

de eerste grootte zijn, de noordwestelijkste (Bellatrix) is van de tweede, de zuidoostelijkste van de derde grootte. De bekende groep van die sterren van de tweede grootte in eene regte lijn (de gordel van O. doorgaans Driekoningen of Jacobsstaf genoemd) staat binnen dezen vierhoek; terwgl een schitterende boog van kleine sterren ten westen den leeuwenhuid, zijnde het schild van den held, voorstelt, die met den westelijken voet verbeeldt opgeheven te staan. Dit sterrebeeld staat op den aequator, die even boven de noordelijkste der „Drie koningenquot; loopt. Het heeft ten noorden de sterrebeelden; de Tweelingen en de Stier, ten oosten de Eenhoorn, ten zuiden de Haas en ten westen de Stier. In O. vindt men onderscheidene merkwaardige voorwerpen. Betelgeuze behoort tot de veranderlijke sterren en wisselt in 199 dagen van de eerste tot bjjna dc tweede grootte af, doch deze verandering, bet eerst door den jongeren Herschel ontdekt, is moeijelijk waar te nemen wegens de schitterende helderheid der ster. Ook bevat dit sterrebeeld niet minder dan 17 tot dusver waargenomen dubbele sterren, o. a. Rigel en de beide uitersten der „Drie koningenquot;. Maar vooral verdient vermelding de prachtigste nevelvlek aan den geheelen hemel (zie boven, bladz. 16), die eene zeer merkwaardige vijfvoudige ster bevat, welke doorgaans naar de onregelmatige vierhoekige gedaante het Trapezium wordt genoemd. Deze prachtige nevelvlek schijnt kleine veranderingen te ondergaan, althans do afbeeldingen, die verschillende waarnemers er van gegeven hebben, loopen meer niteen, dat men zonder dat verwachten zou. Behalve deze heeft O. nog een zestal nevelvlekken en sterrenhoopen.

Do mythologische naam van dit sterrebeeld is die van den zoon van T'yricus, of volgens anderen van Neptunus en de nimf Enryale. Hö onderscheidde zich door buitengewoon grooten ligchaamsbouw, met bnitengewoono schoonheid gepaard, en is vooral vermaard als hartstogtelijk jager. Diana, beducht dat h|j haar van hare geheele wildbaan zou berooven, deed hem door een scorpioen aan den voet doodsteken.

ORION. Een Grieksch taalkundige en woordenboekschrijver, die in de Vde eeuw leefde en naar zijne afkomst nit Thebe den bijnaam van Thebanus draagt. Hij schreef een Etymologicon ter verklaring van Grieksche woorden, welks voorname verdienste daarin bestaat, dat de bewijsplaatsen uit classieke schrijvers er met groote naauwkeurigheid in aangehaald zyn. Het is eerst in het jaar 1820 te Leipzig uitgegeven naar een Farysch handschrift door Sturts, met verbeteringen door Lasch en Wolf.

Zie Ritschl, de Oro et Orione (Breslau 1834).

ORITHYA, dochter van Erechtheus, koning van Athene, werd door Boreas den noordenwind bemind, die toen hij zich afgewezen zag, haar met geweld roofde en naar Thracië voerde. Hij verwekte bij haar Zethes en Calais, deelgenooten van den Argonautischen togt.

•ORKAAN. Deze benaming duidt een hevigen storm aan en was vroeger vooral gebruikelijk, wanneer men sprak van de zware stormen in den Indischcn archipel en bij de Antilles, die aldaar het natte jaargetijde kenmerken. Tegenwoordig wordt zij meer algemeen toegepast op hevigen en lang aanhoudenden stormwind, die zich niet zelden vertoont in onze streken, als de strenge winterkoude achter den rug en de lente nabij is; van daar het aangenomen volksgebruik, om bij zulk wcêr te spreken van het afscheid van den winter. De zwaarste Orkanen treft men aan tusschen de keerkringen; zij zijn gewoonlijk van korten duur, worden over eene betrekkelijk slechts geringe oppervlakte ter zelfder tijd waargenomen en volgen eene zekere baan. Opmerkenswaardig is de snelle verandering van do windrigting; zoo zelfs dat de wind in korten tijd het compas rondloopt. Het opkomen van den O. geschiedt plotseling, en is, voor het geoefend oog van den zeeman, kenbaar aan een klein wolkje, dat zich aan den horizon vertoont. Men moet dergelijk weder bygewoond hebben, om zich een denkbeeld van de hevigheid te kunnen maken. Sedert eenige jaren wordt er veel werk gemaakt van de beoefening der theorie der stormen en tracht men uit de reeds verkregene en nog steeds voortgezette waarnemingen, kennis op te doen van de wending en voortgang der Orkanen, ten einde de zeelieden in staat te stellen, die geessels der zeeën te ontzeilen, althans zich van hun middenpunt, alwaar zij het hevigst zijn te verwijderen, en dus de zoo gevreesde gevaren te ontwijken. Wel is waar zijn tot heden de onderzoekingen, die in het werk gesteld en steeds met ijver voortgezet worden, niet zonder vrucht gebleven; doch bet is er verre van af, dat men reeds tot eene voldoende kennis van de genoemde theorie zonde geraakt zijn.

ORLE. In de heraldic verstaat men onder dezen term eene zeer smalle bordure (zie Bordure), welke door eene ruimte, geiyk aan hare eigene breedte van den buitenrand van bet wapenschild ver-wyderd is. Deze figuur komt dus eenigermate overeen met den Trêcheur (zio Trêcheur) en zelfs eenigzins met den Faux écu, waaronder verstaan wordt een O. die zoo zeer naar den coeur de l'écu toegetrokken is, dat zg den zoom van een écusson schynt uit te maken. Tot voorbeeld voor de O. diene het wapen van Randan in het markgraafschap Brandenburg, zijnde: de gueulea a Vork (Targent.

ORLEAN. De O. is eene veel gezochte verwstof, die in den handel voorkomt in violette of bruinroode door bladen omgevene koeken, bereidt uit het vruchtsap van de Bixa orellana. Deze koeken zijn deegachtig, rieken naar bedorven urine en vertoonen in water opgelost eene bruinroode kleur, doch eene oranjekleur na oplossing in alcohol, aether, vlugtige oliën en alcalische vloeistoffen. Door aluin en zwavelzuur ijzer wordt de oplossing troebel en ontslaat een oranjegeel nederslag. De O .bevat twee verschillende kleurstoffen, eene gele cxtractiefstof en eene roode harsachtige zelfstandigheid, die door zwavelzuur schoon indigo-blaauw gekleurd wordt. In gebruik tot het verwen van zijde en wol, wordt


-ocr page 163-

OBL.

153

zij tevens gebezigd door schilders. De inlanders vermengen haar onder den naam van Eoucou of Arnatto met carpaat-olie en verwen zich daarmede ten einde zich te beveiligen tegen het dringen in de huid van de sica's of zandvlooijen {Pulex penetrans). De O. wordt dikwijls vervalscht met verschillende meelsoorten, gips, ijzeroxyde, Armenische bolus enz. B.

ORLEANS, eone zeer oude stad in het Fransche departement du Loiret, aan de Loire, welker oevers door eene prachtige steenon brug verbonden zijn, en aan een' spoorweg, die van hier naar Parijs, Nantes en Bordeaux loopt. Caesar vond op de plaats van het tegenwoordige O. het stadje Genabum, van welks inname en gedeeltelijke verwoesting hij in zijn werk de Bella Gall. VIL c. 11 gewaagt. Later door keizer Aurelianus verfraaid, kreeg het hem ter eere den naam Aurelianum, waaraan de tegenwoordige ontleend is.

O. ligt in eene schoone streek, heeft met uitzondering van eene later aangebouwde voorstad, naauwe en kromme straten, doch ruime pleinen en schoone boulevards op de plaats der vroegere vestingwerken. Tot de voornaamste gebouwen behooren de Go-thische hoofdkerk, het raadhuis, waar zich vele oudheden bevinden, eene openbare bibliotheek, een bisschoppelijk paleis, eene korenbeurs enz. Een gedenkteeken, ter eere van do maagd van O. opgerigt, is tijdens do omwenteling op het laatst der XVIIIde eeuw vernield en later door een standbeeld vervangen. O. is de zetel eens bisschops, eener kamer van koophandel, bezit eene academie, een lyceum, een genootschap van kunsten en wetenschappen en een museum van schilderijen. Er zijn fabrieken van zijden en wollen stoffen, aardewerk, porselein, ijzerwaren, suikerraffinaderijen, enz. De handel in de voortbrengselen van den omtrek en do opbrengst der fabrieken is zeer levendig en wordt zoowel door de Loire en do spoorwegen, als ook door do kanalen begunstigd, die O. met het Kanaal, den Atlantischen Oceaan en de Middellandsche zee verbinden. De bevolking bedraagt 47,000 zielen. O. is geschiedkundig merkwaardig door de vele conciliën, die er gehouden zgn, door een beleg van de Hunnen in 450, een van do Engelschen in 1428, en eindelijk door den naam, dien het aan eene der oude provinciën van Frankrijk alsmede aan vele prinsen van den bloede gegeven heeft. Zie daarover het valgend artikel.

ORLEANS is de geslachtsnaam, waardoor de jongere tak van het vroegere Fransche koningshuis zich van den ouderen onderscheidt. Het hertogdom O. dat zijnen naam aan het in het vorige artikel behandelde stadje te danken had, was een leen van de Fransche kroon, hetwelk bij verschillende gelegenheden, aan jongere zonen uit het vorstelijk geslacht als apanage geschonken is. De eerste, die het als zoodanig bezat en den titel eens hertogs van O. voerde, was Philips, de vierde zoon van koning Philips den VIden van Valeis. Bij zijn overlijden zonder wettige kinderen in 1375 verviel het weder aan de kroon. Karei de VI1quot; schonk het in 1392 aan zijnen broeder Lodewijk, die, gedurende 's konings krankzinnigheid, gemeenschappelijk met de koningin de teugels van het bestuur in handen had, zich echter den haat der hertogen van Borgondië op den hals haalde, en in 1407 op aanstoken van hertog Jan zonder Vrees te Parijs vermoord werd. In de nu volgende binnenlandsche oorlogen, streed Philips, de zoon en erfgenaam des vorigen hertogs, tegen de Borgondiërs en de Engelschen, viel in den slag bij Azineourt in do handen der laatsten, kreeg eerst in 1439 zijne vrijheid terug en hield zich sedert tot aan zijnen dood, die in 1465 voorviel met letteroefeningen bezig. Zyn zoon Lodewijk erfde den titel, en bragt, toen h'J alsLodewijk de XIIae den troon beklom, het hertogdom weder aan de kroon. Onder de laatste koningen uit het huis van Valois, werd de titel door twee zonen van Frans den Iquot;ten, door drie zonen van Henrik den IIdquot;gt;, en na de troonsbeklimming van de Bourbons door twee zonen van Henrik den IV6» gevoerd. Nadat de laatste, Jean Baptiste Gaston, in 1660 zonder mannelijke nakomelingen overleden was, schonk Lodewijk de XIV10 het hertogdom O. aan zijnen eenigen broeder Philips, die de stamvader van het tegenwoordige geslacht is. Deze Philips, die aan den oorlog legen ons gemeenebest in 1672 deel nam, was tweemaal gehuwd geweest, eerst mot Henriette van Engeland, daarna met Elizabeth Charlotte van de Palts, en liet in 1701 drie dochters en een zoon na, welke laatste even als zijn vader Phi-lips geheeten, tydens de minderjarigheid van Lodewijk den XVien VII.

het regentschap bekleedde en in 1723 overleed. Uit zijn huwelijk met Mademoiselle van Blois, eene gewettigde dochter van Lodewijk den XVr1611 en Madame do Montespan , liet hij zes dochters en een zoon na, welke laatste Lodewijk genaamd, in 1752 stierf. Lodewijk Philips, diens eenige zoon en erfgenaam, trad aanvankelijk in de krijgsdienst, maakte de veldtogten van 1742 tot 1757 mede en leefde sedert bijna onafgebroken met tooneelspelers en andere kunstenaars, in wier oefeningen bij behagen schepte. Bij zijnen dood liet hij uit zijn eerste huwelijk tweo kinderen na; 1°. Lodewijk Philips Jozef, Hertog van O. die zich tijdens de omwenteling berucht maakte, en in 1793 als burger Égalité onder de guillotine het leven liet; 2°. eene dochter, die met den Hertog van Bourbon-Condé huwde, en de moedor werd van den hertog van Enghien, dien Napoleon de Iquot;quot; liet tor dood brongen. Van de kinderen des in 1793 omgekomen hertogs van O. beleefden er twee de restauratie, en wel 1°. Lodewijk Philips, die reeds in zijne ballingschap don titel eens hertogs van O. had aangenomen, en ten 2°. prinses Adelaide. Dc genoemde Lodowijk Philips, die in 1830 ten gevolge der Julij-revolutie koning der Franschen was geworden, verloor zijne kroon in February 1843, en stierf als graaf van Nouilly, den 26quot;cn Augustus 1850 to Claremont in Engeland. Lodewijk Philips heeft bij zijne vrouw Maria Amalia, eene dochter van Ferdinand, koning der beide Siciliën, acht kinderen gehad, van welke vijf nog in loven zijn. Zijn oudste zoon en vermoedelyke opvolger, die don titel van hertog van O. voerde, kwam in 1842 op eene ongelukkige wyze om het leven, nalatende uit zijn huwelijk met Helena van Mecklenburg-Schwerin tweo zonen: den graaf van Parijs en den hertog van Chartres. De aanspraken van den jongeren tak der Bourbons op de Fransche kroon zijn op dien graaf van Parijs overgegaan, en grootolijks vermeerderd door het vermoedelijke uitsterven van den ouden tak, daar de laatste nakomeling van dezen, de graaf van Chambord, kinderloos is. Beide takken, vroeger elkander vijandig, en thans in hetzelfde ongeluk der ballingschap deelende, hebben zich sedert 1853 met elkander verstaan. De vijf nog levende kinderen van Lodewijk Philips zijn; de hertog van Nemours, die twee zonen on twee dochters heeft; prinses Clémentine, die met een' prins van Saxen-Coburg-Gotha gehuwd is; do prins van Joinville, die een zoon en eene dochter heeft; de hertog van Aumale, die tweo zoons heeft; do hertog van Montpensier, die met eene zuster der koningin van Spanje gehuwd is, uit welk huwelijk in 1859 een zoon, en sedert 1846 verscheidene dochters geboren zijn.

ORLEANS, MAAGD VAN (Zie Maagd van Orleans).

ORLEANS (Philips de IIde, hertog van), bijgenaamd de Regent, was een zoon van Philips den I,ten, hertog van O. en Elisabeth Charlotte, keurvorstin van de Palts. Hij werd geboren te St. Cloud, den 4dlt;m Augustus 1674. Begaafd met eenen uitmuntenden aanleg, verwierf hij zich eene niet alledaagsche kennis van de wiskundige wetenschappen, de letteren en de krjjgskunde. Lodewijk de XIV118 onderscheidde hem zeer en vertrouwde hem belangrijke krygstogten toe, doch daar hy na onderscheidene gelukkige veldtogten in Spanje, woedend over het testament van Karei don Il^n (zie Successie-oorlog), de handen naar de Spaan-sche kroon uitstrekte, werd hij door Lodewijk gewantrouwd; zoo zelfs, dat het niet moeijelijk viel, den afgeleefden koning te bewegen om den hertog, die er evenwel de naaste toe was, van de voogdijschap over den minderjarigen troonopvolger, later Lodewijk den XVden, uit te sluiten en hem alleen debetrekking van voorzitter van den raad van regentschap toe te vertrouwen. Maar Philips des onderrigt, wist zijne maatregelen zoo wel te kiezen, dat hij na 's konings dood aanstonds en met vernietiging van Lodewijks testament als regent van het rijk optrad. Aanvankelijk scheen hij zich met ijver toe te leggen op het verbeteren van tallooze misbruiken, gedurende de regering van den „grooten koningquot; ingeslopen, en vooral ook het verbeteren van de geldmiddelen. Doch de uitvoering der op een dwaalbegrip rustende financio plannen van Law (zie Law) dompelden het rijk in eenen nog dieperen schuldenafgrond. Ook de onwetendheid en het voor omkooping tot alles veile karakter van den minister Dubois stortte Frankrijk gedurende het regentschap in eene maatschappelijke en vooral ook zedelijke ellende, die in de gevolgen do omwenteling van 1789 heeft voorbereid. Dubois bezat vooral daarom de genegenheid van don regent, dewijl deze een deelge-

20


-ocr page 164-

/

154

noot in hem voud van dio allorverworponsto zodolooshoid, die reeds zijne jeugd bezoedelde en hem later tot een schaamteloos monster maakte. Hij stierf den 2den December 1723 als een ontzenuwde lichtmis op eene wijze zulk een leven waardig — in do armen eener bijzit, de hertogin van Phalaris.

Zie; \ie du due d'Orléans, waarschijnlijk van den jezuit de la Mothe; en over het regentschap homontey, Hisloire de la Ntyence (Parijs 1832, 2 dln.); Pinsens, Mémoires de la Rêgence (Parijs 1749, 5 dln.).

ORLEANS (Lodis Jobefh Philippe, hertog van) geboren 1747 overleden den 6dl!11 November 1793 achterkleinzoon van den vorigen, was een man die nog geheel aan dat beruchte tijdperk der Re'gence herinnerde. Weelderig, vriend van vermaken en uitspattingen , laf cn toch roemzuchtig. Even als meer Pransche edollieden nam hij aan den Americaanschen vrijheidsoorlog deel, en werd op de vloot onder commando van Orvilliers geplaatst. Bij de zeeslagen echter heeft hij veel vrees en geene talenten getoond. In Frankrijk teruggekeerd, deelde hij in de gevoelens, die onder den adel toen algemeen gekoesterd werden omtrent cene regcringsverandering. In het parlement van Parijs behoorde hij tot do oppositie. En na dat dit ligchaam in 1788 ontbonden was, trad O. spoedig meer op het politiek tooneel in de staten-generaal van 1789. Hij was een der eerste leden van den adel, die zich aan den derden stand aansloten en daarmêe de staten-generaal in eene nationale vergadering herschiepen. Dergelijke handelwijs van oenen prins van den bloede moest populariteit verschaffen, en daarnaar streefde O. zeer. De tuinen van het paleis, dat hij te Parijs bewoonde, het Palais Royal, zette hij voor de volksmenigte open, die er hare vergaderingen hield, on menig bloedig oproer had zijn uitgangspunt van die plaats. In het oproer, waarbij de bastille werd genomen, werd de buste van Orleans naast die van den minister Nccker door het volk de stad rondgedragen. Toen het Parijscho volk op den 5d0quot; en 6de» October 1789 's konings paleis te Versailles bestormde, zou O. gezien zijn op den trap het volk aanmoedigend cn aansprekend, terwijl hü zich zelf naar 's konings kamer wilde begeven, 'tgeen hij editor niet uitgevoerd heeft. O. heeft alle deelname aan dat oproer ontkend en uit het onderzoek door de regtbank over deze zaak gehouden, is die deelname ook niet bewezen. De koning gelastte hem echter, quasi als gezant naar Engeland te vertrekken; O. gehoorzaamde, bleef eenigen tijd te Londen, maar keerde, na herhaalde verzoeken van zijnen kant, spoedig weer terug. Toen zette hij zijn gedrag op dezelfde wijze voort. Hij bleef populair, maar cene partij heeft hij nimmer gehad; daar had hij zelf te weinig kracht en beleid voor. Echter hebben eerst de konings-gezinden, later de republikeinen gevreesd voor O.'s plan, om den troon te bestijgen. Een oogenblik meende O. zijn plan verwezenlijkt te zien, toen Lodewijk de XVIaquot; gevlugt was, en op die vlugt achterhaald. De gemagtigde partij echter wist den koning toen nog staande tc houden. Toen de conventie bijeen kwam om over het lot van den koning en de regering te beslissen, liet O. zich als afgevaardigde kiezen, en nam als blijk van adhaesie aan dc nieuwe beginselen, den naam van Egalité aan. Het is bekend, dat O. in die vergadering na eene lange rede, voor den dood van Lodewijk den XVIao11 stemde, en dat Sieyes daarop zinspelende, toen hij zijne stem uitbragt, zeidc „la mort sans phrases!quot; Hoewel O. in de verdeeldheid tusschen de Jacobijnen eu de Girondijnen volstrekt niet voorde laatstenwas, wantrouwden hem echter Robespierre met de zijnen en dus werd eene aan-klagt der Gironde tegen O. ook door Robespierre ondersteund. Hij werd in staat van beschuldiging gesteld, en met zijne beide zonen naar Marseille in de gevangenis geleid. Dttór vrijgesproken door de revolutionnaire regtbank, werd hij op bevel van Robespierre naar Parijs gevoerd, voor het comité de salut public gebragt, en in een dag, geoordeeld, gevonnisd en teregtgestcld. Gelijk men weet is hij de vader van dien hertog van O., die later, van 1830—1848, op den Eranschen troon heeft gezeten (zie Lodewijk Philips').

ORLEANS (Lodewijk Philips van). (Zie Lodewijk Philips).

ORLEY (Bauend vah), ook bekend als Barend van Brussel, omdat hij aldaar omstreeks 1470 werd geboren, was een verdienstelijk schilder, van aanzienlijke afkomst en later hofschilder van keizer Karei den Vdequot;. Men weet niet wie hem in de kunst heeft onderwezen, maar wel dat hij in Italië is geweest cn te

Rome naar do werken van Rafael en andere groote meesters heeft gestudeerd. Men onderstelt dat v. O. vödr die reis ook de glasschilderkunst heeft beoefend. Later, als hofschilder, vervaardigde hij de cartons voor de glasschilderijen, welke door de zuster van Karei den Vlie,1 (1540 — 1559 ter nagedachtenis van haren broeder Lodewijk , die in een slag tegen de Turken was gevallen , aan de hoofdkerk van Brussel worden geschonken. Te Rome in Rafael's school opgenomen, liet v. O. do oigendommelijke vlaam-sche opvatting varen, om dio dor Italianen over te nemen; h\j werkte daar to zamen mot Michiel Coxie en het valt niet te ontkennen dat zijn zin voor het bevallige er zich merkbaar ontwikkelde. Hel lijk van Christus (in Stadel's museum te Erankfort) en St. Norbert (galerij Boisseree te Munchen) behooren waarschijnlijk tot deze periode dos kunstenaars, waarin hij welligt ook medoarbeidde aan do tweede reeks van tapijten in het Vaticaan, die, grootor dan do eerste, onmiddolijk naar cartons van Rafael werden uitgevoerd. In Brussel teruggekeerd, ontwierp hij onderscheidene schoone jagttafereelen, die keizer Karei de V'le in do beroemde tapijtfabrieken van Brussel liet weven. Ook voor Margaretha van Parnia schilderde hij een aantal belangrijke werken, o. a. cartons of patronen voor prachtige tapijten. Eenigo daarvan, waarop personen uit hot huis van Nassau voorkwamen, werden door graaf Maurits van Nassau naar 's Gravenhage overge-bragt en door Hans Jordaans van Antwerpen voor hem in olie-verw nageschilderd. Bovendien schilderde v. O. een aantal werken voor kerken cn andere openbare gebouwen in de Nederlanden. Een van de beroemdston bevindt zich in de St. Jakobskerk te Antwerpen; het is een stuk met zijvleugels, in 't midden het laatste oordeel, op dc vleugels den burgemeester Rockox mot zijne zonen en diens vrouw mot hare dochters, als donateuren en donatrices voorstellende. Te Mechelcn en to Xanten werden van zijne werken gevonden. In het museum te Brussel Maria en de vrouwen met hel lijk des Verlossers (uit zijnen eersten t\jd en vdor de veritaliaanschte manier; in het hospitaal van het groot Bagijnhof te Brussel, de dood en de hemelvaart van Maria; in den Louvre Hel huwelijk der H. Maagd; to Munchen de H. Norbert, eene van zijne beste schilderijen, met bijzonder fraaije koppen, enz. Men kent van O., die don C11quot;1 Januarij 1541 te Brussel overleed, 15 geëtste passieprenten.

ORLEY (Kichard van) schilder en graveur, werd in 1652 te Brussel geboren. Zijn vader Peter van O., een middelmatig landschapschilder, gaf hem het eerste onderwijs en later kwam hij onder do leiding van zijnen oom, een' monnik. Hij begon al spoedig een bestaan le zoeken in het schilderen van portretten en overtrof weldra zijne leermeesters. Vervolgens logde hij zich toe op het historische vak en daarin levert zijn stijl zoo veel overeenkomst op met dien der Italiaansche meesters, dat men daarop de bewering heeft gegrond dat hij een groot gedeelte van zijn leven in Italië moet hebben doorgebragt. H. Eland graveerde naar hem fraaije voorstellingen uit het leven van Jezus. Van zijne eigene hand geeft Nagler (Atins/Zerteicon) 10 nummers, waaronder onderscheidene reeksen, van gravuren en etsen op. Men wil dat hij in 1732 overleed.

ORLEY (Jan van), jongere broeder van Richard, werd in 1656 te Brussel geboren. Hij was eveneens een bekwaam kunstenaar, van -wiens hand in onderscheidene kerken van Belgie, zoo als in de St. Nicolaaskerk te Brussel, in die te Assche (tusschen Brussel en Aalst), in de abdij te Dillighen, enz. bij-belscho voorstellingen geschilderd worden gevonden. Hij etste ook, in zeer oorspronkelijke manier, eenige voorstellingen uit het N. T. Zijn sterfjaar is onbekend, doch moet bepaaldelijk na 1700 gesteld worden.

ORLOWSKI (Boris Iwanowitsch), een Russisch beeldhouwer, die in den stand der lijfeigenen werd geboren, om zijn talent werd opgemerkt en voorgesteld aan keizer Alexander, welke hem de noodige middelen tot verdere studie verschafte eu deed opnemen als kweekeling der keizerlijke kunstacademie. In 1822 werd hij naar Rome gezonden om zich verder onder de leiding van Thorwaldsen te bekwamen. Hij maakte aldaar uitstekende vorderingen en toen hij in 1829 te St. Petersburg terugkeerde violen hem onderscheidene vereerende bestellingen ten deel. Tot zijne belangrijksto werken behooren de standbeelden van vorst Kutusow-Smolenski en vorst Barclay de Tolly, den engel op de Alcxanderzuil, enz. die allen de openbare pleinen der Russische

ORL.


-ocr page 165-

ORL-ORR

155

hoofdstad versieren. O. overleed in 1837 als professor der beeldhouwkunst aan de keizerlijke academie.

ORLOWSKI (Alexander), teekenaar en schilder, werd in 1700 in Polen geboren, ging echter vroegtijdignaarSt.Petersburg,reisde later in Frankrijk, Italië en Duitschland en werd in 1412 keizerlijk hofschilder te St. Petersburg. Hij schilderde portretten, genrestukken en veldslagen. Vooral in laatstgemeld vak muntte hij uit. Hij overleed in 1837. Men kent van hem: Album iJwsse ou Fanlaisies (less. lith. par Zebsché d'après Alex. Orlowski. Van hem zijn ook grootendeels de gelithographieerde teekeningen voor de reis in Perzië van Drouville, die in 1820 uitkwam.

ORMUZD is volgens do dualistische leer van Zoroaster de goede godheid, tevens de hoogwijze beheerscher (in de Zend-taal Ahoera-Mazda, van waar de naam O. eene verbastering is. Hij wordt op oude beeldwerken voorgesteld als een mensch, hebbende in do hand eenen ring, als zinnebeeld misschien van zijne magt, misschien van zijn bestaan zonder begin of einde. (Zie voorts Zendavesla en Zoroaster).

ORMUS. Een klein eiland van Azië, bij den ingang van de Perzische golf, eene verzameling van rotsen, bedekt met zout-steen, waarvan ook de huizen gebouwd zijn. De hitte is er zeer groot. Dit eiland behoorde vroeger tot een koningrijk, dat zich in Arabic en Perzië uitstrekte. De Portugezen namen er in 1507 bezit van en lieten er de vorstelijke familie, doch in 1622 maakte Schah-Abbas, koning van Perzië, in vereeniging met do Engelschen, er zich meester van, en voerde de aldaar gebleven voormalige koninklijke familie benevens de Portugezen weg, terwijl hij tevens do stad deed slechten. Dit eiland ligt op 73° O. L. en op 37° Z. Br. De stad Ormus of Ormuz werd op dit eiland, hetwelk ook Jerum genaamd werd, door eenen koning van het oude Ormuz, welke stand op het vaste land gelegen was, gesticht, en dezo nieuwe stad naar den naam der oude hoofdplaats genoemd. Alfonsus d' Albuguerque bragt haar in het begin van de XVIdl! eeuw onder do magt van Portugal, liet aldaar een kasteel bouwen, en O. werd na Goa de rijkste bezitting der Portugezen in Oost-Indië; doch zij werd, golijk hierboven gezegd is, in 1622 vernield. Men vischt in de zee om dit eiland eene menigte van de schoonste paarlen.

ORNAMENT is in de schoone kunsten de overgang, of welligt beter gezegd het verbindend clement tusschen bouw- en beeldhouwkunst. De ornamentiek heeft haar ontstaan te danken aan het streven der bouwkunst om den eenvoud van haar stelsel, de strengheid van have lijnen to verzachten en te versieren door vormen, die zich in vrijheid ontwikkelen en vermenigvuldigen. Waar zulk streven tot overdrijving verviel, getuigde het steeds van het verval, de verbastering, de verweekelijking der architectuur en werden de moeder (de bouwkunst) zoowel als het kind (de ornamentiek) gelijktijdig de prooi van gemanierdheid. De ornamentiek ontleent hare vormen meest aan de plantenwereld; zelden slechts aan do dierenwereld en schier nooit aan het mensehbeeld en in dit laatste geval bezigt zij schier alleen de vormen en de typen van den kinderlijken leeftijd. Bij de Grieken stond het ornament, even als geheel hunne kunst op een' hoogen trap van ontwikkeling terwijl het uilsluitend rustte op den grondslag der natuur. In de Romaansche kunst ontwikkelde zich eene ryko ornamentiek, die uitging van de beginselen der antieken, maar al ras meer phantastisch dan naturalistisch van aard werd. De Germaansehe kunst daarentegen keerde voor hare ornamentiek tot de zuivere, krachtige bron der natuur terug en bezigde op eigenaardig schoone wijze de vormen en het karakter der noordsche bloemen en plantenwereld om hare phantasicn in-tekleeden en daaraan een rijk en passend gewaad te geven. De studie van de ornamentiek der verschillende kunststijlen is hoogst nuttig voor den werkman, die geroepen is het kunstelement over te brengen in voorwerpen tot dagelijksch gebruik of tot weelde strekkende. Gebrek aan kennis leidt op dit gebied, vooral in onze dagen maar al te vaak tot schromeiyken wansmaak en ergerlijke verwarring van stijl. Over antieke ornamentiek hebben geschreven Bulliamey, Stuart, Inwood, en andere bouwkunstenaars. Men zie ook Zahn's Pompeji, Heideloff over middeleeuwsche O. en Bötticher.

ORNE, een riviertje in Frankrijk, dat in het departement O. ontspringt, door het departement Calvados stroomt, en zich beneden Caen, waar het eerst voor kleine vaartuigen bevaarbaar wordt, in zee stort.

ORNE (Het Departement), dat van het genoemde riviertje zijnen naam ontleent, maakt een deel uit van het oude Normandië, wordt door de departementen Calvados, Eure en Loire, Eure, Sarthe, Mayenne en Manche ingesloten, en telde in 1856 op 110 □ myien ruim 430,000 bewoners. Het bevat 4 arrondissementen: Alen^on, Argentan, Domfront en Mortagne. De ongelijke grond levert slechts hier en daar goede bouw- en weilanden op. Voortbrengselen zijn: rogge, haver, aardappelen, hennip, vlas, beetwortels, appels en peren tot het maken van wijn, varkens, slagtvee, een uitmuntend ras van Normandische paarden, boter, kaas, ijzer, eenlge steensoorten, enz. Behalve sommige der genoemde producten, worden er ijzerwaren, linnen, katoenen en wollen stoffen, kanten en eenige andere fabriekgoederen uitgevoerd. De voornaamste steden hebben den naam aan de arrondissementen gegeven. Bij het dorp Saligny bevindt zich het klooster La Trappo.

ORNITHOLOGIE {Vogelkunde) is een tak der natuurlijke historie, welke zich tot het onderzoek en do beschrijving der vogelen bezig houdt. Zie verder Dierkunde en Vogels.

OROGRAPHIE (De) of Gebergtebeschrijving maakt een deel uit van do natuurkundige aardrijksbeschrijvtng en geeft een over-zigt van de gedaante der bergen en dalen, en van hunne afscheiding bij groepen. Zij is naauw verbonden met de hydrographie (waterbeschrijving) en levert den grondslag voor do geognostische (betrekkelijk de bergkunde) en geologische (betrekkelijk de wording van den aardbol) onderzoekingen. De bepaling van de hoogte der bergen is eene der belangrijkste, doch tevens in de uitvoering met de meeste bezwaren verbonden onderdeelen der O.

ORONTES. Eene aanzienlijke rivier van Syrië, ontspringende op den Libanon, en eertijds met aanzienlijke steden op hare oevers prijkende, waaronder Antiochië en Seleucia. Zij stort hare wateren uit in de Middellandsche zee en draagt tegenwoordig den naam van Nahr-el-Asi, dat is de woelige.

OROPUS was voormaals eene stad, gelegen op de grenzen tusschen Boeotie en Attica, aan den zuidelijken oever van den Aso-pus, tegenover Eretria. Zij bezat eene goede haven. De Atheniensers en Boeotiers hebben langen tijd on met afwisselend geluk om haar bezit gestreden. Het omliggend gebied der stad heette Oropia; daarin bevond zich een tempel van Amphiaraus, beroemd wegens ; zijn orakel.

OROSIUS (Padlus). Een geschiedschrijver uit de V1quot; eeuw onzer jaartelling. De Spanjaarden en Portugezen strijden over de eer van zijne landgenooten te zijn; gevende do eersten hem do stad Tarragona, de laatsten Braga tot geboorteplaats. Van zijnen vroegeren leeftijd is weinig bekend; zelfs dit niet, of hij van Christelijke, dan wel Heidensche ouders afstamde. Zoo veel schijnt gewis, dat hij den geestelijken stand omhelsd had, en dat de invallen der barbaren en do geschillen in de kerk gerezen hem zijn vaderland deden verlaten omtrent het jaar 415, en hem dwongen zich tot Augustinus naar Africa te begeven. Dezo zond hem naar Bethlehem tot Hieronyraus, om in eenige stellingen van de godsdienst nader onderwezen te worden. Ook schreef O. op zijn aanraden zeven nog voorhanden geschiedboeken, met oogmerk, om de beschuldiging der Heidenen te wederleggen, dat al het ongeluk, dat het Romeinsche rijk toenmaals trof, door de Christelijke godsdienst zoude veroorzaakt zijn. Behalve dit geenszins verachtelijk werk, bezitten wij nog een paar kleine schriften van O., doch van veel mindere waarde. De beste uitgaaf zijner werken is die van Haverkamp (Leyden 1738, 2lt;io druk 1767).

ORPHEUS. Een oud Grieksch dichter van groote talenten, aan wien Griekenland een ruim deel zijner eerste beschaving te danken had, en die omtrent 40 jaar voor don Trojaanschen oorlog leefde. — Sommigen zeggen dat hij reisde en kundigheden opdeed, waarvan hij naderhand in zijn land gebruik maakte. De mythe heeft veel van hem verhaald en maakt hem, waarschijnlijk uithoofde van zijn groot talent voor dicht- en toonkunst, tot eenen zoon van Apollo en Calliope. Zij vertelt van hem, dat hij door zijne lier leeuwen en tijgers temde, en rotsen en steenen bewoog; zinspelende waarschijnlijk op de beschaving van ruwe menschen, welke hij door de kunsten bewerkte. O. werd de stichter der mysterien in Griekenland, vermeerderde en verbeterde de goden-


-ocr page 166-

OKP—ORT.

156

leer on voorde eeno bijzondere, de reinheid van hart bevorderende, lovonswijze in. Merkwaardig is nog lijne reis in het rijk dor dooden. Toen zijne gemalin Euridice hem door den dood ontrukt was, nam hij zijne lier, daalde neder in do benedon-woreld, en trof door hare toonon do helsohe godheden dermate, dat hij vau hen do terugkeoring van Eurydico verwierf. Dan, zij vorderden, dat hij niet naar haar moest omzien, voor dat zij in de boven-wereld was aangekomen; doch O. was te ongeduldig, om niet zijn oog naar haar te wenden, cn hot gevolg hiervan was, dat Eurydico uit z\jn gezigt verdween. O. zoude hierop de handon aan zijn loven geslagen hebben; doch volgens anderen bij oen foest van Bacchus door de boschonkene vrouwen zijn verscheurd geworden, omdat zij nijdig waren, dat hij, na den dood zijner gade, geeno achting meer voor oenige andere vrouw had. Waarschijnlijk schuilt in dit laatste verhaal dekennis der geneeskunst, door welke O. zijne gade van den rand des grafs redde, schoon hij daardoor haar toch niet van het algemeen sterflot kon bevrijden. Alhoewel de ouden veel van de werken van O. spreken, is hetnogthans waarschijnlijker, dat hij eigenlijk niet geschreven heeft, maar alleen dat zijne denkbeelden, lossen en fabelen, in den vorm van gedichten vervat, door overlevering werden voortgeplant. Eeeds in zeer oude tijden waren er in

Griekenland gediehten van O. in omloop, doch uit alles blijkt, dat zij eerst uit den tijd dor Perzische oorlogen dagteekenen. Misschien echter behelst bepaaldelijk het gedicht Argonautica wat men hem destijds toeschreef. Ook gaan op zijnen naam eenige Hymni en een gedicht over de kracht der steenen, Lithica getiteld, welk laatste echter waarschijnlijk eerst uit de lVae eeuw dagteekent. De edilio princeps der aan O. toegeschrevene gedichten is uitgegeven te Florence, 1500, waarop Aldus eene andere liet volgen (Venetië 1517). De beste uitgaven zijn: die, welke door Gesnor begonnen en door Hamberger voltooid is (Leipzig 1764), alsmede die van Hermann (Leipzig 1805 2 din.). Lubeck heeft de verstrooide fragmenten van gedichten, aan O. toegeschreven, verzameld (Koningsbergen 1829, 2 dln.), terwijl do Argonautica afzonderiyk is uitgegeven door Schneider (Jena 1803) en de Lithica door Tyrwhitt (Londen 1781).

ORSEILLE. Re bereiding van O. heeft veel overeenkomst met dio van lakmoes (zie Lakmoes). Even als lakmoes is ook O. een product van korstmossen, en wel grootendoels van dezelfde korstmossen, waarvan lakmoes afstamt. De korstmossen toch, waaruit O. wordt vervaardigd, behooren tot do geslachten RocceUa (linctoria), Variolaria {dealbata enz.), Lecanora (lartarea enz.). Veelal onderscheidt men twee soorten van O., namelijk


kruid-O. (ook wol genaamd Orseille de nier) en aard-O. (Orseille de terre)). Kruid-O. is afkomstig van RocceUa tinctoria, dat op de rotsachtige kusten der Middellandsche zee en van den At-lantischon Oceaan aangetroffen, en vooral op de Kanarische eilanden en Azoren verzameld wordt. Aard-O. is afkomstig van de andere genoemde geslachten van korstmossen. Ter bereiding van O. worden deze korstmossen gedroogd, gemalen, met urine of eene andere ammoniak-gevonde of bevattende vloeistof bevochtigd en aan eone gisting onderworpen. Somwijlen wordt bij de massa kalk, aluin enz. gevoegd. Bij deze gisting nu ontstaan roodo kleurstoffen, die gevormd worden, onder toetreding van do zuurstof der lucht en ammoniak, uit kleurlooze ligchamen in de korstmossen voorhanden. Do roodo kleurstoffen in de O. zijn daarin onderscheiden van die van lakmoes, dat deze laatsten meerendeels door alkaliën blaauw gekleurd worden. Van de roode kleurstoffen, die in O. van den handel aanwezig zijn, zou oreeïne een hoofdbestanddeel uitmaken. Oreeïne is zamengosteld uit kool-, water-, stik- en zuurstof. Onder toetreding van zuurstof en ammoniak (zamcngesteld uit stikstof en waterstof) zou Oreïne ontstaan uit een stikstofvrij en kleurloos ligchaam orcine genaamd, terwijl orcine op hare beurt bij gisting dor genoemde korstmossen ontstaan zou uit andere kleurlooze ligchamen (stikstof-vrije zuren) die als zoodanig in deze korstmossen voorhanden zijn. O. wordt als verwstof gebruikt, maar levert geene bestendige kleur op.

OKSOWA of OKSCHOWA is de naam van twee plaatsen aan den Donau in do omstreken van de zoogenaamde IJzeren Poort. Oud-Orsova is een marktvlek in den Bannaat der Oostenrijksche militairgrens (zie Militair gr ens), gelegen op een eiland in den Donau, bij de zamenvloeijing dor Csorna, 20 mijlen ten zuidoosten van Temeswar. Dit vlok is een hoofdstation voor de stoombootvaart en telt 1000 inwoners. — Nieuw-Orsova is eene vesting in het Servische district Passarowicz tegenover oud-O., gedeeltelijk mede op een eiland gelegen. In 1716 werd deze vesting door de Oostenrijkers ingenomen en in 1718 door hen zeer versterkt, doch in 1738 door do Turken hernomen en bleef sedert in hun bezit.

ORTHOCERATITEN. Een geslacht van versteende schelpdieren, hetwelk tot de oudste scheppingen der dieren behoort en reeds sedert lang is uitgestorven. De schelpen zijn éénschalig, in vele kamers of tusschonschotten verdeeld, en aan de langwerpige kegelvormige gedaante kenbaar. Talrijke soorten van deze versteeningen behooren tot do thonschiefer-groep, zoowel in America, als op het oude vaste land; waar zij behalve in het thonschiefer, menigvuldig voorkomen in de grauwacke-


-ocr page 167-

ORT.

157

kalk, vooral in de omstreken van Praag. In het thonschiefer van Nassau zijn zij bijna overal tot ijzerkies overgegaan. In vroegere tijden werden zij voor „versteende staarten van rivierkreeften gehouden; later nog werden zij tot de spelingen der natuur gerekend en eindelijk in den allerlaatsten tijd zijn zij eerst naauw-keurig bepaald geworden. Nevensgaande figuur is de afbeelding

van de Orthoceralites regularis, welke bij Praag, bij Beval aan de golf van Finland en op het eiland Oeland in do Oostzee uitnemend schoon voorkomt. Verscheidene soorten van O. hebben meer dan zes voet lengte, terwijl anderen vijf duim in middellijn hebben. Zelden ziet men hen tot aan het einde toe ongeschonden; doch dikwjjls worden zij nog met hunne natuurlijke schaal bedekt aangetroffen. Sedert de nederzetting der steenkolen-formatie zijn zij geheel uitgestorven.

OETHODOXIE, het tegengestelde van heterodoxie (zio Heterodoxie), heet in de kerkelijke taal die opvatting en voorstelling der christelijke waarheid in het algemeen en van hare leerstukken in het bijzonder, die geacht wordt in overeenstemming te zijn met die van een bepaald kerkgenootschap, welk laatste alzoo wil geacht worden de objective christelijke waarheid in zijne belgdenis uit te drukken. O. of heterodoxie heeft dus haren toetssteen in geschriften, door eenig kerkgenootschap als de uitdrukking zijner belydenis aangenomen. De Gricksche kerk noemt zich de orthodoxe als bij uitnemendheid.

OBTHOGRAPHIE (van de Grieksche woorden oqamp;ói;, regl en yigt;dlt;pfir, schrijven) is de kunst om de juiste letters te gebruiken tot het schrijven van een woord. Indien men daarbij van één hoofdbeginsel wilde uitgaan, zou men te kiezen hebben tusschen deze twee: men schrijve, gelijk de grammaticale vorm, de afleiding en zamenstelling, van een woord dit vordert; of: men schrijve geiyk men uitspreekt, namelgk, zoo na mogelijk, want er is misschien geene taal, die alle wijzigingen in de uitspraak door afzonderlijke letterteekens kan uitdrukken. Doch de onbepaalde toepassing van een dier beide beginsels is geheel onnit-voerlijk. Vooreerst kan niet ieder, die schrijft, ondersteld worden zoo in de diepste gronden der taal te zijn doorgedrongen, dat hij zich zelfstandig bewust is van de redenen , om welke hij aldus en niet anders schrijft. Ten tweede is ook dan nog bij alietaal-vorschers de slotsom niet dezelfde. Ten derde kan do uitspraak alleen dan als maatstaf van schrijfwijze worden aangenomen, indien men niet uitgaat van de uitspraak zoo als zij is, maar zoo als zy wezen moet, terwyl dit laatste wederom steunt op het taalkundig onderzoek, dat niet altyd tot dezelfde regelen leidt. Het ligt daarom in den aard der zaak, dat elke, vooral levende, taal alleen dan eene vaste eenvormigheid van schrijfwijze kan aannemen, indien allen die haar schriftelijk gebruiken, bij stilzwijgende overeenkomst zich onderwerpen aan de regelen en het voorbeeld van een geleerd ligchaam, eene zoogenoemde „academiequot;, gelijk dit eenigermate het geval is ten aanzien van het Spaansch, Italiaansch, Zweedsch, Deensch, Hussisch, maar vooral ten aanzien van het Fransch, in hetwelk genoegzaam zonder eenige uitzondering eene stilzwijgende onderwerping aan de Académie I'ranfaise bestaat. Hoe weinig een staatsgezag te dezen opzigte vermag, leert geene taal duidelijker dan de Nederland-sche, in welke eene groote verscheidenheid van O. heerscht, met allerlei afwijkingen van de, door het staatsbewind van den I8do° December 1804 aangenomene voor alle gedrukte stukken, van alle hoogere on latere staatscollegien uitgaande, alsmede voor allo leerboeken bij het openbare onderwijs (do zoogenoemde spelling van Siegenbeek), en in verband daartoe de tenzelfdeu einde aangenomene spraakkunst (van Weiland,), bij besluit van den 30quot;ten Augustus 1805. Geen van beide besluiten is ooit ambtelijk (officieel) ingetrokken, hoewel er geen enkel staatscollegie meer naauwkeurig aan gehoorzaamt, 's Lands regering heeft zich alleen in de laatste jaren eenigzins laten gelegen liggen aan de spelling van plaatsnamen, die op verschillende wijzen worden geschreven, b. v. Leiden, Leijden en Leyden. Indien eenmaal het groote Nederlandsche woordenboek, waaraan met kracht wordt gearbeid, tot stand komt, mag men waarschijnlijk hopen op eene allezins wenschelijke eenparigheid te dezen, ofschoon het inmiddels hoog tijd is dat do hooge regering ophoude hare waardigheid te krenken door reglementaire bepalingen te laten vigeeren, ten aanzien van welke zij zelve ieder oogenblik het voorbeeld van ongehoorzaamheid geeft.

OKTHOPAEDIE (van oiu'h')- regt, en nitïs gen. artu[To;kind) beteekent letterlijk de kunst om een kind regt te maken. Men heeft voor dit woord anderen, als orihomorphie, orthosomatie trachten in te voeren, maar, ofschoon eerst sedert 1741 door Anduy in de wereld gebragt, heeft deze naam reeds zulk eene algemeene toepassing verkregen, dat hij moeijelijk meer door eenen andoren kan worden vervangen. Tegenwoordig bezigt men het woord O. om de wetenschappelijke kennis en behandeling der misvormingen en verminkingen van den romp en do ledematen op eiken leeftijd aan te duiden. De verkrommingen (curvaturae) hebben hunnen zetel in het bewegings- vooral in het beenstelsel en kunnen van tweederlei soort zijn; of er staan twee of meer beenderen niet in behoorlyke verhouding tot elkander, of een enkel been heeft eenen vorm verkregen, welke van de regelmaat afwijkt. Dikwijls ovenwol vindt men beide soorten vereenigd. De eerste klasse zoude dus eigenlijk de afwijkingen der geledingen, met uitzondering der sneller ontstaande ontwrichtingen, bevatten, welke gedeeltelijk door onmiddelijke gewrichtsziekten, gedeeltelijk middelbaar door ziekelgke zamentrekking van spieren of banden, die de beenderen verbinden, kunnen ontstaan. In de tweede klasse der verkrommingen zijn die vormveranderingen der beenderen zeiven vervat, waarbij niet, zoo als bij beeneters, eene stoornis in den zamenhang bestaat, b. v. buigingen, knikkingen, kromgroei-jing. De beenderen zijn daaraan meer blootgesteld naar mate zij langer en dunner zijn, dus het meeste de lange pijpbeenderen der ledematen. De verkrommingen zijn aangeboren of verkregen. De oorzaken van deze laatsten zijn zeer verschillend. Plaatselijke ziekten der beenderen of gewrichten zijn vooral dikwijls schuld daaraan, b. v. ontsteking, verettering, vergroeijing. De meest algemeene oorzaak, vooral by ruggegraatsverkromming, is algemeene spierzwakte, verkeerde ligchaamshouding; voorts been-verweeking en beentuberculosis. Daar in den kinderlijken leeftijd de beenderen nog niet die vastheid verkregen hebben, welke zij by volwassenen bezitten, gedeeltelijk de genoemde algemoeno ziekten op dien leeftijd zich het meeste vertoonen, gedeeltelijk ook do plaatselijke oorzaken het minste worden vermeden, en eene geringe afwijking hier ligtelijk bij den snellen wasdom hot evenwigt der geheele ontwikkeling stoort, zoo is deze leeftijd het gunstigste voor het ontstaan van verkrommingen. Bij de orthopaedische behandelingen is gewoonlijk hot naaste doel, eene algemeene verbetering der gezondheid teweeg te brengen, omdat zonder deze eene duurzame genezing van de plaatselijke kwaal niet kan worden bewerkt ; dit geschiedt door doeltreffend dieet, geschikte voeding, oponthoud in gezonde streken, beweging in de vrije lucht en eene bezigheid, die met de krachten van den lijder overeenkomt. Verscheidene dezer voorwaarden worden door de gymnastie bereikt, welke door verstandig geregelde beweging in de vrije lucht den bloedsomloop en de blood-making bevordert, het spier- en beenstelsel door oefening en inspanning versterkt en de symmetrische ontwikkeling van alle organen, die het ligchaam helpen vormen, bevordert. Bijzonder groot is het nut der gymnastie, vooral van do active en voornamelijk de vrije oefeningen zoo als Spiess die heeft ontwikkeld als voorbehoedmiddel tegen verkrommingen. Bij werkelijk bestaande verkrommingen komt eene gewijzigde gymnastie te pas, welke in onzen tijd door de Zweedsche gymnastie van Ling zeer verrijkt is geworden in werkdadige wijze van oefening (voornl de | passive en gedupliceerde bewegingen) en daarom reeds door ver-


-ocr page 168-

ORT—ORV.

158

scheidene Orthopaeden is toegepast geworden. Pe overige Ortho-paedische middelen zijn van dynamischen of operatieven aard. Tot de dynamisehe behooren zulke middelen, welke geschikt zijn door verslapping of prikkeling, door bijzondere begunstiging van do plaatselijke voeding enz. den normalen toestand der verkromde ledematen tc herstellen, dus verschillende baden, inwrijvingon, pleisters en andere geneesmiddelen. Mechanisch werken de ma-nipulatiën, bandages, zwachtels en machines van verschillenden aard, welke het langzame terugdringen van de afwijkingen tot de regelmaat door trekking, drukking of steuning beoogen. Onder de operatieve middelen behoort vooral de peesdoorsnijding. De geheele toestel van geneesmiddelen en do daartoe noodige helpers, lokaliteiten, bad- en andere inrigtingen zijn zoo menigvuldig, ook de behandeling zoo langdurig en hebben zulk een aanhoudend toezigt van den geneesheer noodig, dat eene gelukkige genezing van zulke gebreken (die intusschen slechts bij vroegtijdige behandeling mogelijk is) bijna alleen in groote Orthopaedisehe instituten uitvoerbaar is, zoo als er tegenwoordig verscheidene bestaan (van Bouvier te Parijs, Heine in Cannstatt, Behrend, Eulenburg en Bühring in Berlijn, Lorinser en Melicher te Wee-nen, Schreber te Leipzig, enz.). v. P.

ORTHOPTBRA (Zie Insecten).

ORTLES-SPITS of ORTLER (DÉ) is de hoogste berg in do rij der Duitsehe Alpen. In eene ontzettende woestenij van ijs, het einde der wereld genoemd, tusschen Tyrol en Bormio,

en de Lombardisch-Venetiaansche provincie Valtellin, verheft zich deze reusachtige berg ter hoogte van 12,445 Rijnl. voetbo* ven de oppervlakte der zee. Voor een gedeelte is hij omringd met verbazingwekkende massa's van altijd durend ijs en gletschers, die loodregt als muren naar beneden loopen. Op eenen afstand van zeven tot acht uren gaans gezien, verheft zich de spits in wilde pracht met zijne sneeuwtoppen en naakte donker grijze wanden als eene breedo pyramide, ver boven alle nabij gelegene reusachtige bergvormen uitstekende.

Over ophoopingen van !os op elkander liggende steenblokken, steile rotsen en vaneen gescheurde gletschers, door borginsn ij-dingen, welke bijna nooit van sneeuw bevrijd zyn, voert de met vele bezwaren vergezeld gaande weg naar den top. Hij werd het eerst in het jaar 1804 door den onverschrokken gemzenjager Joseph Pichler beklommen. Des morgens te half twee ure ging hij met zijne togtgenooten op reis en bereikte tusschen 10 en 11 ure de spits. De koude, welke hier heerschte, was zoo hevig, dat, hoezeer hij er slechts vier minuten vertoeven kon, deteenen verstijfden. Sedert dien tijd werd de O. nu en dan door eenigo natuuronderzoekers beklommen, zoo als in het jaar 1834, door den Salzburger hoogleeraar Thurwieser. Zes uren lang ging deze met gevaar voor zijne gezondheid en loven, door de eenzame en allerontzettendste woestenij, tusschen vervaarlijke diepe afgronden, langs smalle randen over sneeuw en ijs, vergezeld door den toen zevéntigjarigen gemzenjager Pichler.

ORTOLAAN. De O. (Emberiza Iwrlulana L) behoort tot de familie der Vinknchtigen onder do Zangvogels. Hy is het naast verwant aan de algemeen bekende geelgors of haverkneu en van dezelfde grootte. Bij hot oude mannetje is kop, nek en een dwarsstreep over do borst grijsachtig groen, do oogkring, een knevel en de keel citroengeel, de buik en pooten roestkleurig, de rug groenachtig bruin met zwarte vlokken, de staart vaalzwart met witte vlekken op do twee buitenste pennen. Het wyfje en do jongen verschillen doordien hot groen van kop en nek meer rosbruin is, het geel van knevel en kool wegblijft, en do geheele tint der vederen bleeker is.

Deze vogel is om zijne bijzondere vetheid in den herfst en don heerlijken smaak, dien hjj gebraden oplevert, sedert eeuwen een voorwerp van woelde en lekkerbekkerij geweest. Hij bewoont do zuidelijke doelen van Europa, voornamelijk de kusten van de Middollandsche zee, doch stygt ook zoo ver noordelijk, dat hij jaarlijks bij ons in Noord-Brabant wordt aangetroffen. Zelfs wordt hij wel broedende aan de westkust van Noorwegen gezien. Voornamelijk voedt hij zich mot gierst, doch ook met haver, rogge, en eenige andere zaden, en zelfs met insecten. De Romeinen hadden vroeger uitgestrekte vogclvlugten, waarin Ortolanen werden opgekweekt en gemest, en nog tegenwoordig wordt in sommige plaatsen van Frankrijk en Italië op kleinere schaal hetzelfde gedaan. De O. maakt dan ook een voorwerp van handel uit en wordt onder andoren uit Cyprus in vaatjes met azijn en specerijen verzonden.

Do O. houdt zich gedurende den broedtijd bij voorkeur langs do boschkanten, in tuinen, op de boomon langs de wegen, vooral populieren en wilgen op. Zjjn zang is kort, maar aangenaam en vol. Hij nestelt in het gras en in de koornvolden, en legt 4 tot 5, purpergrijsachtig witte, met bruine vlekjes en streepjes geteekende eijeren.

ORVIETO, eene stad in den Kerkolijken staat, op eene steile rots aan de Paglia, met 7000 inwoners. Zij is de zetel eens bisschops en levert in den omtrok goeden wijn op. Vooral merkwaardig is de hoofdkerk, een gedenkstuk van de bouwkunst der XIVquot; ecuw, met volo mosaïkon, prachtig beeldwerk van Nicola Pisano en talrijke schilderstukken.

ORVILLE (Jacobus Philippus d') werd den 28slcn Julij 169G geboren, te Amsterdam, waar zijn vader, door do herroeping van het edict van Nantes uit zijn vaderland verdreven, zich had nedergezet. Reeds vroeg openbaarde hij groote neiging voor de oude letterkunde, en nadat hij te Leyden had gestudeerd en in de regten was gepromoveerd, wijdde hij zich geheel aan zijne studiën waartoe een aanzienlijk vermogen hem in staat stelde. Na iu Engeland, Frankrijk en do Oostenrijkscho Nederlanden langdurige reizen te hebben gedaan tot het bezoeken van beroemde boekerijen en het aanknoopen van geleerde betrekkingen, hield hij zich bij afwisseling op te Utrecht, Amsterdam, Leyden en 's Gravenhago, totdat hij eene nieuwe reis ondernam naar Italië en Sicilië. Op die reis verzamelde hij eenen rijken schat van letter- en oudheidkundige aanteekeningen, waarvan hij vele geleerde vrienden liet gebruik maken bij hunne aanteekeningen op Grieksche en Latijnsehe classici. Over do door hem op Sicilië geziene oudheden, penningen enz. schroef hij een kostbaar werk met vele platen, dat na zijnen dood door zijnen vriend Burman is uitgegeven onder den titel Sieula (Amsterdam 1764, 2 dln. fol.). Na zijne terugkomst werd aan het atheneum te Amsterdam de gedurende eenigo jaren onbezet gebleven leerstoel der geschiedenis en welsprekendheid te zynen behoeve hersteld, doch hoezeer hij het hoogloernarambt met groeten roem bekleedde, noopten hem in het jaar 1742 de zwakke staat zijner gezondheid, do wensch om ongestoord zijnen letterarbeid aan onderscheidene schriften te kunnen voortzetten en die om zijnen vriend Petrus Burmanus Secundus, hoogleeraar to Franeker, eene aangename plaatsing te bezorgen, het hoogleeraarambt neder te loggen. Na dien tijd hield hij zich meestal op zijn buitenverblijf by Haarlem op, waar hij don 13den September 1752 aan den steen overleed. D'O. was een man, die met zijne groote geleerdheid de welwillende zucht vereenigde om door haar ook anderen te dienen. Hij was de vraagbaak van allen, die in de klassieke letterkunde iets bearbeidden en er verscheen, behalve zijne eigene uitgaven


-ocr page 169-

ORV-OSI.

259

van onderscheidene schrijvers, in zynen tijd bijna gcene van anderen, waarin hjj geen werkzaam aandeel had. Eerst met Burman, later alleen, gaf hg Miscellaneae observationes in het licht (Amsterdam 1732—1739, JVowae 1741). Hij schreef ook eenige Latijnsche gedichten, die hij (Amsterdam 1742) te zamen met dio van zijnen in 1739 overleden broeder Pieter, in het licht gaf. Onder zijne letterkundige nalatenschap behoorden ook vele handschriften, die na zijnon dood naar de beroemde Bodlejaansche bibliotheek verhuisden en van welke in het jaar 1806 een catalogus is uitgegeven.

ORYCTOGNOSIE van deGrieksche woorden dprxiór [ojiortw, ik graaf], hetgeen door graven verkregen wordt, het uitgegravene, en yrwctts, kennis) is de kennis van alle in het delfstoffciijke rijk voorkomende, zigtbaar niet gemengde zelfstandigheden. Hot woord is van dezelfde beteekenis als mineralogie en delfstofkunde (zio de artikels Mineralogie on Del/stoffelijk rijk); de O. wijst aan hoe deze ligchamen moeten verdeeld worden, met betrekking tot hunne uit- en inwendige eigenschappon, en hoo zy op eene behoorlijke wijze zouden kunnen worden gerangschikt, terwijl de geognosie en geologie zich meer bepalen tot do delfstoffelijke massa's, de rotssoorten of gesteenten, waaruit de schors der aarde is zamengostold.

OS. (Zie Hundvee).

OS (Jin van) bloem en fruitschilder, werd in 1744 te Mid-delharnis, op het eiland Overflakkee geboren. Hij werd door den schilder A. Schouman te 's Gravenhage, waar hij zijne woonplaats vestigde, in de kunst onderwezen. Zijne bloem- on fruitstukken waren steeds zeer gezocht en werden doorgaans goed betaald. Hij was tevens een ijverig lid van de diohtliovende genootschappon diens tijds en zag zijne gedichten meer dan eens bekroond. Hij overleed den 7dquot;n Februarij 1808. Zijne twee zonen en zijne dochter Maria Margaretha bekleeden allen eono eervolle plaats in de Nederlandsche kunstgeschiedenis onzer dagen.

OS (Pieter Gerardüs van), zoon van bovengenoemde, werd den 8'lea October 1776 te 's Gravenhage geboren en door zijnen vador in do kunst onderwezen. Hij beoefende voornamelijk het dierengenre en onderscheidde zich reeds vroeg door zijne fraaije copijon van Potter's beroemden Jongen stier in hot museum te 's Gravenhage en van andere veestukkon, daar aanwezig. Zijno schilderijen werden steeds zoor op prijs gesteld en als etser was hij mode zeer verdienstelijk. In 1812 gaf hij eene verzameling van 18 etsen in het licht. Hij werd meermalen door kunstgenootschappen met hot eeremetaal bekroond, werd door koning Willem den I1quot;11 tot ridder der orde van den Nederlandschen leeuw en door verschillende maatschappijen tot haar medelid benoemd. Hij hooft onderscheidene bekwame leorlingon gevormd, waaronder de hoeren S. van den Berg, van der Brugghen en van Ravenswaay, en overleed te 's Gravenhage don aSquot;quot;11 Maart 1839. Zijn oudste zoon George Jacobus Johannes, den SO»'6quot; Julij 1805 te Amsterdam geboren, was een verdienstelijk portretschilder on overleed aldaar in de kracht zyns levens den I4lt;lcl1 Januarij 1841. Zijn zoon Pieter Proderik, den S'quot;11 October 1808 te Amsterdam geboren, word door hem in de kunst opgeleid en beoefent hetzelfde vak. Zijn broeder

OS (Geouoids Jacobus Johannes van) was een van do voortreffelijkste bloem- en vruchtenschildors van de nieuwere school, niet slechts in Nederland, maar in geheel Uuropa. Den 20quot;llt;m November 1782 geboron, word hij door zijnen vader, don bloemschilder Jan van O. in de kunst onderwezen. Spoedig echter overtrof hij zijnon vader en leermeester, en verwierf zich op tentoonstellingen als anderzins door zijno bloem- en vruchtenstukken al spoedig oen' wel verdienden naam. In 1812 kwam hij voor de eerste maal te Parijs en vond ook daar ruimen bijval. Hij werkte er o. a. veel voor de koizeriyke porcoleinfabriok van Sbnres, aan welke inrigting hij later mder bepaaldelijk verbondon bleef. Toen hij op de Parijsche tentoonstelling met goud bekroond was, volgde voor den bekwamen kunstenaar de eene onderscheiding op de andore en vertoefde hij beurtelings te Parijs en te Haarlem. Zijne werken werden steeds op hoogen prijs gesteld en vonden in do belangrijkste binnen- en buitenlandscho kunstverzamelingen eene eeroplaats. Toyler's museum en het Paviljoen te Haarlem, het museum Boymans en de verzameling van den heer Nottebohm te Rotterdam, alsmede de meeste kunstverzamelingen in verschillende steden onzes lands, prijken mot uitstekende voortbrengselen van z'ün penseel. De natuurlijkheid zijner voorstolling, zijne uitvoerige en tevens toch zoo breede behandeling, maar vooral ook de mannol(jko kracht van zijn coloriet, — dit alles zette aan zijne werken eono bijzondere aantrekkelijkheid bij. Hij had hot geluk van tot op hoogen leeftijd met uitnemend gevolg de kunst te kunnen beoefenen en overleed in den omtrek van Parijs don 21sleo Julij 1861. Van O. was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en van hot Legioen van Eer.

OSAGEN, een Indiaanscho volksstam in het binnenland der Vereeenigdo Staten van Noord-America, dio vroeger zijnen naam gaf aan een afzonderlijk district, doch thans grootendeels in het gobiod Nebraska en voor een klein gedeelte in het gebied der Indianen gevestigd is. Te midden der prairiën, die zich ten zuiden van de Nebraska of Plattenrivior, ten westen van den Missouri en ten noorden van de Arkansas uitstrekken, leiden zij nog altijd oen zwervend loven en vinden hun onderhoud in de jagt. Allo pogingen der regering, die hun zoowel gereedschappen als landbouwers en handwerkslieden toegezonden heeft, om hen tot eene andore leefwijze over te halen en meer te beschaven, zijn tot dus verre vruchteloos geweest. Vroeger hielden zij zich ook in de staten Arkansas en Missouri op, in wolken laatsten nog do Osagen-rivier gevonden wordt, die uit het gebied dor Indianen komt, en zich benedon Jefferson in do Missouri ontlast.

OSCILLEREN (Zie Slingeren).

OSIANDER (Andreas) vergriekschte aldus zijnen Duitschen naam Hoseman. Hij werd don 19lilt;1'1 December 1498 te Gunzen-hauzen in Beijeren geboren. Na te Ingolstadt en to Wittenberg gestudeerd te hebben, trad hij in het jaar 1522 te Neurenberg als Evangelisch prediker op en bragt voel toe tot don voortgang dor hervorming in die stad, doch daar hij het Augsburgsche Interim niet wilde aannemen, moest hy haar in 1548 ruimen. Hij week naar Pruisson en werd prediker en hoogleeraar der godgeleerdheid te Koningsbergen, waar hij den 2d0n October 1552 overleed. Dat hij een zeer geleerd man was, getuigen zijne talrijke schriften, onder welke do voornaamsten zijn: Conjecturae de ultimis temporibus ac define mundi (Neurenberg 1544); Papa non papa; papae de praecipuis christianae fidei partibus confessio (Tubingen 1599); Di omnipraesentia C/iristi (Tubingen 1589); Be-dencken auf das Interim (Neurenberg 1548); Biblia sacra (een critisch en exegetisch werk, Tubingen 1900, menigmalon herd.); Harmonia Euangelica (Bazel 1537, meermalen uitgegeven; hot beste zijnor werken); De lege et Evangdio (Neurenberg 1547, dat oenen bitteren godgeleerden strijd veroorzaakte). Maar uit die schriften blykt tevens 's mans hevigheid, bitterheid en hoogmoed, gelijk dan ook de beseheidene zachtmoedigheid van Melanchthon hom een zoo scherpe doorn in hot vleosch was, dat hij dozen voortroffolijken man kortweg den bederver der hervorming noemde. Zie over hom Wilkon, Osiander's Leben, Lehre und Schriften (Straatsburg 1844). Zijn zoon

OSIANDER (Lucas), geboren te Neurenberg in het jaar 1534, overleden te Tubingen den 17lll!n September 1604 was mede een geleerd theoloog; zijne schriften zijn talrijk, doch allen te zeer van polemischen inhoud om nog eenigo herinnering te verdienen, met uitzondering van eene Institutio religionis Christianae, (Tubingen 1576), die ook in het Duitsch (Tubingen 1582) en Fransch (Montpellier 1591) vertaald is. De zoon van dozen, mede

OSIANDER (Ldcas) geheeten, werd in het jaar 1562 to Tubingen geboren en overleed aldaar als kanselier der universiteit, den 21!ten April 1638. Z\ine schriften zijn strijdschriften, zich vooral door heftigheid kenmerkende, met name zijn bittor boek tegen het vermaarde Wahre ChristerOium van Joh. Arndt (Tubingen 1623), hetwelk door sommigen ten onregte aan zijnen vader toegeschreven is. Het is ons niet bekend, in hoever tot deze familie behoort:

OSIANDER (Johannes Adamds), geboren te jVaihingen in Wurtemberg, in het jaar 1622, zoon van den superintendent aldaar, Johannes Balthasar O., die to Tubingen hetjhoogloeraar-ambt in do godgeleerdheid en do Grieksche letterkunden alsmede het kanseliorschap der hoogoschool aldaar bekleed beeft en in het jaar 1697 overleed. Behalve eene menigte polemische schriften heeft hij in het licht gegeven eene] Theologia positiva acroamatica (Tubingen 1679, veel vermeerderd Stuttgard 1686), eene Theologia moralis (Tubingen 1678) en verklaringen van den Pentateuchus (Tubingen 1676, 5 din.), Josua (Tubingen 1681)


-ocr page 170-

OSI-OSS.

160

witte kleur, is in dunne blaadjes buigzaam en laat zich gemakkelijk tot poeder brengen. Met oxygenium gaat het vijf verschillende verbindingen aan. Het wordt aangetroffen in de platina bevattende alluviale beddingen, in Zuid-America; voorts in het Ural-gebergte, waar het in de goud bevattende lagen, te gelijk met platina-korrels voorkomt, inzonderheid bij Kuschwa, 36 geographische mijlen van Ekatharinenburg en in de Werch-Isets-kysche groeven, in het Russisch gouvernement Perm. Tot dus verre wordt er in het dagelijksche leven en do nijverheid nog geen gebruik van gemaakt.

OSNABRUG. Een voormalig bisdom in den Westfaalschen kreits, tegenwoordig een vorstendom van Hanover, liggende tus-schen ons vaderland, Oldenburg, Diepholz, Pruisisch Minden en Munster, het Hanoversch gedeelte van Munster of de provincie Meppen en de provincie Lingcn. Vereenigd met het graafschap Lingen, het hertogdom Aremberg-Meppen, het graafschap Bent-heim en de heerlijkheid Papenburg, maakt deze streek deland-drosty O. uit, welke op 113 □ mijlen in 1853 262,000 inwoners telde, waarvan meer dan de helft de R. Catholieke godsdienst belijden. De Eems, Hase en Hunto zijn de voornaamste rivieren. De uitgestrektheid van het vorstendom bedraagt, na den afstand van het ambt Reckenberg aan Pruissen, 43J □ mijlen, en het getal der inwoners 188,000. De grond is meestal vlak, behalve in het zuidelijk gedeelte, hetwelk heuvelachtig is. Sommige streken zijn zeer vruchtbaar, doch in de meesten vindt men slechts gerstlanden en ook vele heiden en moerassige gronden. Het land levert rogge, haver en boekweit op in zoodanigen overvloed, dat er jaarlijks naar Westfalen en den Rijn uitgevoerd wordt; verder eenige gerst en tarwe, hennep, veel vlas, doch niet van do beste soort. De veeteelt, benevens die van zwijnen en ganzen, alsmede de bijenteelt is zeer belangrijk. De bergbouw bepaalt zich tot zout, steenkolen, ijzererts, oker, zand- enkalk-steen, leem, bolus, zwartkrijt en zwaarspaath: ook vindt men er veel turf. — Do hoofdstad, mede O. genoemd, do zetel der regering en van eenen bisschop, ligt in een dal, aan den linker oever der Hase; is nog in den ouden trant bevestigd; heeft een slot, eene domkerk in Byzantijnsohen stijl en 5 andere kerken, benevens 14,000 inwoners, die eenen aanzienlijken linnenhandel drijven, en laken, papier- en andere fabrieken bezitten. Opmerkenswaardig is het aanzienlijke raadhuis, waarop in 1648 de Osnabrugsche vrede gesloten werd. Vergelijk: Möser, Osnahruc-kische GeschicMe in zijne Sammtliche Werke, Deel VI—VIII. 1842, 1843.

OSSA was de naam van een gebergte in het oostelijke gedeelte van Thessalie. De O. lag niet ver van denPelion, tegenover den Olympus (zie Olympus), en was op zijnen kegelvormigen top altijd met sneeuw bedekt. Tusschen dezen berg en den Olympus lag het verrukkelijke dal Tempe, waardoor de rivier Peneus stroomde. De mythologie der Grieken vermeldt dat de Giganten bij het bestormen van den hemel de O. op den Pelion stapelden, toen de bliksem van Zeus hen ten onderst boven smeet. Ook meende men dat in die omstreken de Centauren woonden.

OSSENBEEK (Jan of Joost van), schilder en etser, werd in 1627 te Rotterdam geboren en waarschijnlijk door P. de Laar, in wiens trant hij werkte, onderwezen. Zijne schilderijen stellen meest landschappen met figuren, paarden en andere dieren voor. Bij voorkeur schilderde hij paardenmarkten en maneges. Zijne werken zijn verstandig gecomponeerd, goed van coloriet en zeer uitvoerig bewerkt. Deze kunstenaar vertoefde lang in Italië, waarvan zijne compositiën dan ook do sporen dragen. Van Italië reisde hij naar Duitschland en overleed in 1678 te Regensburg. Zijne etsen zijn zeer ongelijk van waarde; Bartsch, Peintre Grav. V. p. 289 beschrijft er 89, waaronder hij vooral vier groote stukken, naar S. Rosa i P. de Laer, en S. de Vlieger prijst. Nagler, Künsllerlexicon, beschryft er bovendien nog Vlrie andere.

OSSENBREEK (Ononis arvensis), ook wel bekend onder den naam van stalkruid of prangwortel, behoort tot de natuurlijke familie der Papilionaceae, volgens het sexuele stelsel tot de 10de orde der lquot;do klasse {Diadelphia Decandria). Het jonge plantje is ongedoornd, later ontwikkelen zich daaraan doornen. Devlin-dervormige bloemkroon is meestal paars, soms wit gekleurd; de peulvruchtjes kort, schoefvierkantig, driezadig. Vroeger werd | in de geneeskunde de bast van den wortel als pisdrijvend middel gebezigd.

het Boek der Rigtoren (Tubingen 1682), Ruth (Tubingen 1682), do Boeken van Samuel (Stuttgard 1687), en plaatsen des N. V. (Tubingen 1686).

OSIRIS was in de mythologie der Egyptenaren de oudste zoon van Seb (Kronos) en van Nut (Rhea), gehuwd aan zijne zuster Isis, broeder van den ouderen Horus (Haroeris), van Set (Ty-phon) eu van Nephthys. Hij verwekte bij Isis den jongeren Horus. Oorspronkelijk was bij do besehernigodheid der stad This in Opper-Egypte, do oudste woonplaats der Egyptische koningen en als zoodanig eene vorm van den immer in het gansche land als hoogere godheid vereerden zonnegod Ra. Van This uit werd zijne dienst over het geheclo land verbreid. Bij het vaststellen der verschillende rangen van Egyptische godheden werd hij met zijnen vader en zoon in den eersten rang geplaatst; aldus komt hij voor bij Manetho en op de monumenten, ofschoon hij door Herodotus in de derde dynastie wordt geplaatst. De mythus van O. is do eenige van eenigen omvang, welke in Egypte zich van vroegere tijden afstammend later uitgesponnen heeft en ook met verandering op Grieksche godheden overgebragt is. By l'lutarchus is hij op de volgende wijze opgeteekend.

Toen O. tot de regering kwam, voerde hij in Egypte akkerbouw, wetten en openbare godsvereering in. Vervolgens doortrok hij, als Dionysus ook andere landen en beschaafden hen. Zijn broeder Typhon was stadhouder. Deze maakte eene zamenzwe-ring tegen hem in vereeniging met 72 mannen en eene Aethio-phische koningin Aso, en toen O. teruggekeerd was, bragt Typhon bij een gastmaal eene kunstige kist te voorschijn, welke hij dengenen zou schenken, die haar tot den rand toe volkomen zou vullen. Dit gebeurde toen O. er zich in nederlegde. De zamen-zweerders spijkerden de kist toe en wierpen haar in de rivier, welke haar in zeo voerde. Isis doolde nu rond om de kist te zoeken, en vernam eindelijk dat zij in Byblos aan wal gedreven was. Zij haalt de kist van daar terug en neemt ook den zoon des konings van Byblos, dien zij de borst gegeven had en die Palaestinus of Pelusins heette, met zich, doch hij wordt door een' toornigen blik van Isis gedood, toen hij eenmaal hare klagten afluisterde. Do godin gaat vervolgens naar Buto,waar haar zoon Horus werd opgevoed. Intusschen vindt Typhon op de jagt do kist van O., snijdt zijn ligchaam in 14 deelen, welke hij hier en daar verspreidt. Isis zoekt hem weder op en begraaft ieder stuk daar, waar zij het gevonden heeft; van daar de vele graven van O. in Egypte. Slechts het schaamlid vindt z|j niet meer, want de visschen hadden het verslonden. Nu keert O. uit de onderwereld, wier beheerscher hij geworden is, terug en rust zijnen zoon Horus tot den strijd tegen Typhon uit. Deze wordt door Horus overwonnen en aan Isis overgeleverd, diebetn evenwel weder vrij laat. De vertoornde Horus rukt haar de kroon van het hoofd, en Typhon wordt in twee nieuwe veldslagen overwonnen. Deze mythus heeft talrijke wijzigingen ondergaan en laat allerlei uitleggingen toe. Do Grieken vergeleken O. met Dionysus of Bacchus (zie Bacchus),

OSMAZOM. Wanneer vleeseh met water gekookt wordt, zoo gaan er bestanddeelen uit het vleeseh over in het vleesch-extract, en onder anderen eenige ligchamen, die daaraan een' aangena-men reuk en smaak geven. Alhoewel de natuur dier ligchamen geheel onbekend is, heeft men hen desniettegenstaande bestempeld met den naam van O. en Zomidine. De naam O. is afgeleid van oany, reuk en , vleeschsoep; het O. vormt geen scheikundig

ligchaam, maar een mengsel van scheikundige ligchamen die slechts in zeer kleine hoeveelheid in het vleeschextract voorhanden zijn. (Het zelfde geldt van Zomidine).

OSMIUM. Een door Tennant, in het jaar 1803, te geljjk met het iridium ontdekt metaal. Men vindt het veelal met iridium verbonden als O.-Iridium, in staalgrijze of zwarte korreltjes en zeszijdige blaadjes, zijnde de primitive vorm eene rhomboïde. Het heeft een soortelijk gewigt van 17,96 tot 18,57 en wordt door kwarts gekrast; evenwel is het harder dan platina, hetwelk het gemeenlijk vergezelt. Voor de blaaspijp is het onsmeltbaar, doch in eene bus met salpeterzuur sterk gegloeid, ontwikkelt zich Osmium-oxyde, een vlugtig en zeer vergiftig zuur, dat zich door zijnen renk verraadt. Door zuren wordt het niet opgelost, zelfs niet door koningswater; daarentegen oxydeert het ligt, wanneer hot aan de lucht is blootgesteld. Van het O.-iridium afge- 1 zonderd en als zuiver metaal bereid, heeft het eene blaauwachtig

-ocr page 171-

OSS—OST.

161

OSSENPIKKEB (Btiphagn) is de naam van een geslacht van vogelen, dat gewoonlijk tot de familie der Spreeuwachtigen onder de Zangvogels gerekend wordt te behooren. Zij onderscheiden zich evenwel van dezen door den vorm van hunnen bek en doordien zij zich uitsluitend met insecten voeden. De gewone O. (Du-phagn. afrkana) heeft de grootte van een lijster, d. i. koperwiekje, is op kop nek en rug roodbruin, aan den buik en onder den staart reekleurig, met de vleugels en den staart donkerbruin. De bek is aan de punt bloedrood, naar de neusgaten toe geel. De iris der oogen is roodachtig bruin. — Men treft dezen vogel in Senegal en verder zuidwaarts in Africa aan tot aan de Kaap de Goede Hoop. Hij is aldaar bekend geworden door zijne gewoonte om zich op den rug van het rundvee en van de Antilopen te plaatsen en met zijn' bek hun in den rug te pikken. Hij doet dit om de larven der oestriden uit de huid te pikken en de dieren, dio hij alzoo dienst bewijst, verdragen het gaarne, zelfs als het bloed hun uit den rug vloeit. Gewooniyk ziet men aan de Kaap 6 of 8 Ossenpikkers bij eene kudde rundvee; zij zijn schuw en laten den mensch niet ligt op korten afstand naderen. Zij voeden zich bovendien met allerlei soorten van insecten, maar voornamelijk met volgezogen tecken.

OSSENTONG (Anchusa oficinalis), tot de natuurlijke familie der Borragineae behoorende, is eene plant die in ons vaderland vooral op drooge gronden voorkomt. De kruidachtige stengel is even als de lancetvormige bladen met stijve haren bezet. De bloemen zijn fraai, soms wit, doch doorgaans blaauw van kleur. Kelk vrij vijfdeelig, bloemkroon mede vijfdeelig, vertoont in haar keel tot eene krans vercenigde schubbetjes (Fornices). Meeldraden vijf in getal op de bloemkroon ingeplant; do vrucht is eene vierdee-lige splitvrucht. Boerhaave bezigde het sap van het kruid tegen zijdewee. B.

OSSIAN was volgens do oude volksverhalen der Hooglandsche Schotten een der beroemste barden. Hij leefde in de llldeeeuw, was een zoon van den krijgshaftigen koning Fingal en oven als Homerus blind. Overigens is niets van zijne levensgeschiedenis bekend, dan dat hij aan het hof van zynen vader in Caledonie, d. i. 'West-Schotland, leefde en eenen zoon had, met name Oscar, die in het veld sneuvelde, en wiens nagedachtenis door zijnen vader in treurliederen bezongen werd. Het bekend worden der gedichten van O. — waaronder twee heldendichten , de Fingal en Temora de voornaamsten zijn — behoort tot de allermerkwaardigste verschijnselen in de geschiedenis der letterkunde, vooral ook wegens het levendige van den twist over hunne echtheid, waarin voorname geleerden, in Engeland en Duitschland vooral, hunne scherpzinnigheid hebben aan den dag gelegd. De zaak is in korte woorden deze:

Nadat reeds omtrent het midden der vorige eeuw bekend was geworden, dat er nog vele volksliederen en oude balladen in dc Schotsche hooglanden in den mond des volks in eene oude taal voortleefden, en Pope en Stone ten jaro 1755 eenige brokstukken daarvan hadden in het licht gegeven, trad Macpherson (zie Macpherson) in het jaar 1760 met Remains of ancienl poetry, collecled in the Highlands of Scotland, and translated from the Galic or Erse language, zijnde, zoo als uit den titel blijkt, eene vertaling van oude Gaëlische poezij. Home en Robertson, deze stukken met de grootste belangstelling gelezen hebbende, stelden Macpherson in staat om andermaal eene reis tot het opsporen van meer zulke stukken te ondernemen, en het was toen, dat hij in 1762 het heldendicht Fingal met 16 kleinere stukken en in het volgende jaar de Temora benevens vijf andere in het licht kon zenden. Doch aanstonds rees twijfel aangaande de echtheid dier poëzij, een twijfel, die niet weinig voedsel erlangde door de standvastige weigering om het oorspronkelijke van zijne vertaling aan iemand te toonen, veel minder nog iu het licht te geven, en hoewel hij in zyn testament eene geldsom aanwees om dat oorspronkelijke uit zijne na te laten papieren uit te geven, gelijk ook plaats had (Edinburg 1807), bleef niettemin do strijd aanhoudeji, in welken zich aan de eene zgde Blair, Graham, Sinclair, Home, Young en anderen even nadrukkelijk voor de echtheid verklaarden, als zij door Johnson, Shaw, Malcolm, Laing en anderen bestreden werd. Werd door de laatsten, behalve op het ontbreken eerst en het betwistbare later van het oorspronke-lijko, gewezen op taalvormen van veel later tijd in het Gaëlisch dan de lil116 eeuw, ja op het voorkomen van zuiver christelijke VII.

denkbeelden en namen in de bedoelde gedichten, — aan de andere zijde werd opgemerkt, dat gedichten in den mond des volks eeuwen lang voortlevende, gelijk naar hunne opvatting ook de gedichten van Homerus, zeer gemakkelijk in den loop des tijds vreemde bestanddeelen in zich zouden hebben kunnen opnemen, terwijl het een onverklaarbaar raadsel schijnt, dat Macpherson, zoo hij zelf de opsteller dier poezij, door hem voor eeuwen oude uitgegeven, ware geweest en alles dus een kunstig bedrog, zich liever aan dat onderschuiven schuldig maken zou dan zich den naam verwerven van een der allergrootste dichters van alle eeuwen , een onnavolgbaar heldenzanger te zijn, door do poezij, die door de geheele beschaafde wereld bewonderd werd, eenvoudig als zijn werk op te geven. Deze laatste grond is tot dusver in ons oog zoo afdoende, dat wij nog gecne reden kunnen vinden, om, met Mevr. Robinson „over de onechtheid der liederen van O. en den O. van Macpherson in het bijzonderquot; ons zegel te hechten aan de hypercritiek, die tegenwoordig kortweg do gedichten voor ondergeschoven en Macpherson voor eenen bedrieger verklaart.

Overigens is het bjjna onmogelijk, eene eenigzins volledige opgave te doen van hetgeen ter wederzijde over dit letterkundige vraagstuk geschreven is. Den Nederlandsehen lezer, die er eenige nadere kennis van nemen wil, verwijzen wij naar van Kampen, Over de echtheid der gedichten van Ossian ( Vaderlandsche Letteroefeningen 1839, Meng. bladz. 57—73, 105—121, 157—173, Occr Ossian, in: Mnemosyne, St. IX, bladz. 3—52. Over O.'s Bena-thon heeft Hamaker eene verhandeling gegeven in het Magazijn van van Kampen, D. I., bladz. 126—148. Bilderdijk heeft onderscheidene gedichten van O. in onze taal overgebragt.

OSTAI^E (Adrtaan van). Deze beroemde schilder en etser werd geboren te Lubek in 1610, maar behoort niet slechts omdat hg bijna zijn geheele leven in Nederland doorbragt, maar vooral ook om zijne opleiding, ontwikkeling en rigting in de kunst, ontegenzeggelijk tot de Nederlandsche school. Zoo als van de meesten zijner tijdgenooten, zijn er ook van O. weinig levensbijzonderheden bekend. Men heeft echter geene reden om de berigten te mistrouwen, volgens welke hij, gelijktijdig met Adriaan Brouwer, het onderligt van den Haarlemschen meester Frans Hals heeft genoten, langen tijd te Haarlem heeft gewoond en, beducht voor de nadering der Fransche troepen, toen deze in Holland waren gevallen, op lateren leeftijd (men wil in 107ü) naar zijne geboorteplaats wilde terugreizen, maar op aandrang van een voornaam kunstliefhebber te Amsterdam, aldaar bleef toeven en verder zijn verblijf vestigde, terwijl hij er in 1685 zou zijn overleden.

Zoo deze bijzonderheden weinig licht verspreiden over zijn persoon, de talrijke werken, welke van hom zijn overgebleven, getuigen op eene schitterende wijze van zijn zeldzaam genie. Hij behoort geheel en al tot die Nederlandsche genreschilders, die aan het dagelijksche leven der volksklassen hunne onderwerpen ontleenden , dat leven in al zijne phason en toestanden bestudeerden en met verbazende aanschouwelijkheid, levendigheid en trouw wisten weder te geven. Van wijsgeerige gedachte, van smaakvolle keus, zelfs van het zedelijke karakter zijner beelden, is bij O. niet meer, zelfs nog iets minder sprake dan bij zoo menigen Nederlandsehen genreschilder. Maar daarentegen munt hij boven verre de meesten uit in het betrappen en teruggeven van do schilderachtige zijde van zijne onderwerpen, — meest boerenkermissen , binnenhuizen met rookende, drinkende of zingende boeren, schoolljes, pratende gezelschappen, en andere tooneelen uit het volksleven des tijds. In deze voorstellingen liet hij niets verloren gaan van hetgeen de natuur hem aanbood, hetzij in kleurschakering, hetzij in lichteffect, wat zijne vertolking een eigenaardig karakter, eene schilderachtige werking kon verleenen. Toegerust met een buitengewonen zin voor coloriet en harmonie, verspreidde hij over zijne schilderijen oen waas van kleurenpoëzij, die niet slechts vele gebreken zou doen vergeten, maar al de andere eigenschappen in de schaduw stelt, zoodat men alleen bij nadere beschouwing do meesterlijke penseelsbehandeling, den vluggen, geestigen toets, den breeden en toch uitvoerigen stgl bewonderen gaat. Meesterlijk zijn dan ook al'ijd de détails; bekoorlijk en wegslepend is altijd het ensemble.

Het monogram van A. v. O. was

Zijne werken, nog steeds zeer gezocht, zijn door geheel Europa.

21


-ocr page 172-

OST.

162

verspreid en de beroomdsto müfseën en verzamelingen prijken er mede. Te 's Gravenhnge bezit het Mauritshuis een rijk met figuren gestoffeerd Binnenhuis en een dergelijk Buitenhuis van zijne hand, het museum te Amsterdam een Boerengezelschap, zittende voor oene boerenwoning en de Werkplaats van een' schilder; het museum te Berlijn, de Bitste eener oude vrouw; dat te Dresden zes Binnen-en Buitenhuizen; dat te Munchen, zeven schilderijen, waaronder een uitstekend Stilleven, met figuren op den achtergrond; te Parijs in den Louvre, het Portret van den schilder met zijne vrouw en zes kinderen in een binnenvertrek, ietwat zielloos van compositie en uitdrukking, maar heerlijk van coloriet, voorts nog vier genrestukken; te Weenen onderscheidene schilderijen, waaronder uitmunt een Kiezentrekker; in Engeland een aantal schilderijen in de verschillende beroemde galerijen aldaar, zooals een buitengewoon fraaije Alchymist bij sir R. Peel; Triktrakspelers, en Een boer met ivild bij een' advocaat in de Bridgewater-galerij; bij Berkford, den markies van Bute, den markies van Hertford, e. a. onderscheidene schilderijen vnn het eerste water.

De geldelijke waarde der schilderijen van A. van O. is in den laatsten tijd, sedert de Hollandsche school op hare regte waarde wordt geschat, aanzienlijk gestegen. Enkele bijzonderheden kunnen daarvan getuigen. Zoo gold een Binnenhuis van zijne hand in 1793 bij de verkooping Praslin ƒ 4,163; in 1797 ƒ 3250; in 1802 ƒ 3,878; in 1844 bij Harman ƒ 16,632. In 1844 werd te Parijs voor een Ilollandsch huisgezin f 15,842 betaald. In 1851 voor eene andere schilderij te Brussel (coW. Saceghem) 58,000 francs; dezelfde schilderij werd in 1857 bij Patureau te Parijs verkocht voor 51,500 francs.

Naar A. van O. werd een aanlal platen gegraveerd, waarvan de voornaamsten en besten zijn, die van J. Suyderhoef en J. en C. Visscher; voorts die van Basan, Blooteling, P. Chenu, Janinet, enz. Ook het etswerk van O. zeiven is zeer beroemd. De geest en de manier des meesters worden er in hooge mate van voortreffelijkheid in teruggevonden. Bartsch Peinlre Grav. I. p. 351 beschrijft 51 etsen van zijne hand; in den Catalogue van Rigal, Trenzel e. a. worden daarenboven nog eenige andere platen en een aantal varianten beschreven; Nagler (Künstlerlexicon) beschrijft er ook nog enkele. De teekeningen van O., die mede vrij talrijk zijn, worden steeds zeer duur betaald. Zij zijn meest in sapvenv of in bister en met de pen omgetrokken.

Dusart heeft O.'s portret geschilderd, dat door Gole is gegraveerd; een ander portret, naar hem zei ven, is door L. B. Coeler geëtst.

OSTADE (IzAaK van), schilder, broeder van bovengenoemde, werd in 1613 te Lubek geboren en overleed te Amsterdam in 1671, volgens anduren, die dan daarbij do klagt doen hooren, dat hij de kunst zoo jong ontvallen is, in 1654. Hij werd door zijnen broeder in de kunst onderwezen. In zijne werken is dan ook de invloed van dit onderwijs en van het voorbeeld zijns broeders niet te miskennen, maar desniettemin ontwikkelde hij zich in gelijke rigting toch zeer zelfstandig. Zijne onderwerpen waren meest landschappen met figuren en beesten, dorpsgezigten, wintertafereelen en enkele genresehilderijen in de manier zijns broeders. Men heeft hem vaak, ter wille van het buitengewoon genie zijns broeders, te laag geschat en eerst in lateren tijd is men tot de overtuiging gekomen dat hij, wat rijkdom en warmte van kleur, geestigheid van teekening en vrijheid van penseelsbehan-deling althans niet beneden zijnen broeder staat, ofschoon hij diens uitvoerigheid niet bereikte. Dr. Waagen beschrijft als een van zijn beste werken eene schilderij in de verzameling van sir R. Peel in Engeland. Voor een huis rijdt een man op een schimmel voorbij; twee honden volgen hem, waarvan een door een'jongen wordt geliefkoosd. Aan de andere zijde van het tafereel zijn twee varkens; in den middengrond bevinden zich zeer schilderachtig gegroepeerde landlieden en vee. Behandeling en coloriet zijn hier onovertreffelijk. Het paard kon door Potter niet beter geschilderd zijn. Ook in andere Engelsche collectiën worden meesterstukken van hom aangetroffen. De Louvre to Parijs bezit onder meer andere schilderijen van zijne hand een' Winter, een toegevrozen vaart voorstellende met schaatsenrijders en sleden; de Plnakotheek te Munchen een Landschap met een' ezel en een' Winter met schaatsenrijders.

Ook de werken van I. van O. zijn in de jongste vijftig jaren verbazend in waarde gestegen. In 1831 werd voor een zijner I stukken by Robit ƒ 4332 besteed, terwijl hetzelfde in 1837 niet minder dan / 15,672 gold. Smith geeft in zijn Catalogue raisonné 112 bekende schilderijen van dezen meester op. Daarvan zijn er verscheidene gegraveerd door Baillie, Basan, Chataignier, Lan-gueil, Prestel e. a. Zeer belangrijk is eene verzameling houtsneden naar O., waarin boeren op satyrische wijze als dieren zijn voorgesteld, — 36 platen met den titel: .XXXT/aardje/Ypwren, geinuenteerd door Izaak van Ostade, tot Haarlem J. Enschedé enz., zonder naam van graveur. Sommigen willen ook dat I. van O. zelf heeft geëtst.

OSTENDE (Zie Oostende),

OSTEOLOGIE of Beenderleer is een deel der ontleedkunde, do leer der beenderen; zij beschrijft den vorm. de zelfstandigheid en hot weefsel der beenderen, leert hun onderling verband en hunne wederzijdsche verhouding, benevens hun doel kennen. De verbindingsmiddelen der beenderen worden in de bandenleer (Syndesmologie) en in do spierleer (Myoloyie) behandeld. De al-gemeene beschrijving der menschelijke beenderen wordt in dit woordenboek gevonden op het art. Geraamte. De beste platen voor O. zijn die van Arnold. v. P.

OSTERMANN-TOLSTOI (Alexander Iwanowitsch, graaf) werd in 1775 geboren, trad reeds vroegtijdig in Russische dienst en verwierf in de veldtogten tegen de Turken den rang van generaal. In 1805 voordo hij het Russische corps aan, dat in Zweedsch Pommeren moest optreden en streed in 1806 en 1807 met onderscheiding tegen de Eranschen. In 1812 commandeerde hij een legercorps van het eerste leger onder Barclay en de veldslagen van Ostrowna, Borodino en Tarutina waren getuigen van zijne dapperheid. Met zijn zeer verzwakt corps naar Duitschland opgerukt, streed hij bij Bautzen, Pirna en Kulm, in welken laatsten slag hij zijnen regterarm verloor. In verbinding met Kleman, bewerkte hij de overgave van Dresden. In 1815 was hij voor korten tijd gezant te Parijs en stierfin December 1816 te Dresden, nadat hij reeds de dienst verlaten had. In 1835 werd bij Kulm een gedenk-teeken ter zijner eer opgerigt. L,

OSTERODE, do voornaamste fabriekstad van Hanover, ligt in het vorstendom Grubenhagen, aan de zuidelijke helling van het Hartsgebergte, en telt slechts 5600 inwoners. Dezen vinden hun bestaan voornamelijk in fabrieken van wollen-, linnen en katoenen stoffen, van loodwit en hagel; voorts is er eene loodpletterij, eenige houtzaag- en oliemolens, eene papiermolen, leerlooijerij enz. Ook wordt er veel gips uit de bergen gedolven, terwijl de aldaar vervaardigde emmers door geheel noordelijk Duitschland gebruikt worden.

OSTIA, eene stad in Latium, door Ancus Martins aan den mond van den Tiber gesticht, vanwaar zij haren naam had, was slechts 15 Rom. mijlen van de hoofdstad gelegen. Zij was zoo gewigtig als landingsplaats voor de korenschepen uit Sicilië en Africa, dat een der vier quaestor-distrieten, waarin Italië later verdeeld werd, naar haar Provincia Ostiensis genoemd werd Daar de riviermond later begon te verzanden en do Tiber zich meer noordelijk in zee stortte, werd door keizer Claudius aan dien arm eene ruime haven gegraven welke den naam van Partus Romanus of Portus Augusti verkreeg en welks opkomst gelijken tred hield met het verval van O. Het tegenwoordige stadje O. telt slechts 250 inwoners, doch prijkt met een bisschoppelijk paleis en een' fraaije kerk.

OSTIAKEN (Db), een der talrijke stammen in Aziatisch Rusland, houden zich voornamelijk aan do oevers van de Obi en do Jenissei op, en leiden nog voor het grootste gedeelte een nomadisch leven. Hun naam, die zooveel als vreemdelingen of barbaren beteekent, schijnt in het algemeen aan de noordelijke stammen gegeven te zijn door de Tartaren, toen deze in Siberië doordrongen. Voor dat zij onder Russische heerschappij kwamen, leefden de O. onder hunne eigene vorsten, wier nakomelingen nog eene soort van adel vormen. Zij houden zich met jagt en visscherij bezig, drijven noch landbouw, noch veeteelt, en hebben geene andere huisdieren dan honden cn rendieren. Hetgeen zij tot kleeding, sieraad of voeding van elders behoeven, ruilen zij tegen gedroogden visch, traan, vischiijm en pelterijen in. Do dorpen der O. bestaan uit enkele, hoogstens een twintigtal hutten, die door eene hooge mate van onreinheid worden gekenmerkt, en gedurende den winter meestal geheel verlaten zijn.

De O. hebben voor het meerendeel de Christelijke godsdienst


-ocr page 173-

OST-

OTF.

163

aangenomen, daar in 1810 onder ruim 32,000 in de stadhouderschappen Tobolsk en Tomsk slechts 4000 niet gedoopt waren. Zij hebben echter nog vele heidensche begrippen behouden, en nemen, als zij op de jagt gaan, nog gaarne kleine afgodsbeelden in de laarzen mede. Zij, die nog heidenen zijn, vereeren hunne afgoden in de open lucht, meest in bosschen. Zoowel de Christenen als do Heidenen onder hen houden de beeren en vooral de witte in zoo hooge achting, dat zij die bij het zweren der heiligste ceden aanroepen. Zij begraven hunne lijken met kleederen en wapens, of andere zaken, waarvan de overledene zich vroeger plagt te bedienen, houden een begrafenismaaltijd op het graf, en slagten bij rijke afgestorvenen wel twee of drie rendieren, welker doode ligchamen men bij hot graf laat liggen, om den begravene in de andere wereld van dienst te zijn.

OSTRACISMUS was in verscheidene republieken van Griekenland, bijzonder te Athene, het regt des volks om iemand voor 10 jaren in ballingschap te zenden zonder eenige besehuldiging. Do eenige oorzaak, die aanwezig behoefde te zijn, was groote rijkdom, aanzienlijke afkomst, schitterende loopbaan enz. alles wat in staat was iemand rijk aan invloed te maken. Daarin toch zag de ultra-democratische rigting der Grieksche republieken groot gevaar, en nu wist men dat gevaar niet anders te keeren dan door verwijdering. Te Athene moest er zelfs, volgens sommige berlgten, jaarlijks eene volksvergadering gehouden worden, waarin één der Archonten in omvraag bragt, of men iemand om de bovengenoemde redenen verbannen wilde. Zoo ja, dan werd er een dag tot stemming bepaald, en daar deze oudtijds geschiedde door op schelpjes den naam van het slagtoffer te' schrijven, werd die verbanning O. genoemd, naar het Grieksche woord 'óarquKov. — De stemming gold niet, als er niet minstens 6000 burgers aan deel hadden genomen. Het spreekt van zelf, dat politieke tegenstanders dikwerf van dat middel tegen elkander gebruik maakten. Men behoefde iemand maar wat al te sterk onder het volk te doen noemen, hoog op te geven van zijn' rijkdom en magt, om het O. uit te lokken. Om zelf het gevaar van eene dergelijke verbanning te ontduiken, was insgelijks het beste middel een ander er aan op te offeren. Meerdere beschaving echter schijnt te Athene deze verbanning in discrediet gebragt te hebben, en het onbillijke er van te hebben aangetoond. Althans in dien staat is na het jaar 420 v. Chr. niemand meer op die wijze en om die redenen verbannen. De laatste banneling heette Hyperbolus en had aan Alcibiades zijne verbanning te danken.

OSTKOLENKA, eene stad in het woiwoodschap Plock in het koningrijk Polen aan de Narew gelegen, telt 2000 inwoners. Zij is in de geschiedenis bekend, vooreerst door het gevecht, dat hier den 15deD February 1807 tusschen de Russen en Pran-schen geleverd werd. De laatsten stonden onder Savary, die gedurende de operatiën van Napoleon tegen het Russische leger, Polen bewaakte. Beningsen liet het corps van Essen langs den Narew voortrukken, ten einde daardoor Napoleons aandacht af te leiden en deze laatste kwam nu in gevecht met de Franschen. Hij zette zijnen aanval met laauwheid door en trok spoedig daarna terug.

O. is echter meer bekend door den slag van den 2G,ten Mei 1831, waarin het Russische leger onder Diebitseh eene volslagen overwinning over de Polen behaalde onder Skrzynecki. De laatste had de Russische garde tot Tykoczijn teruggedrongen en trok bij de nadering van Diebitseh, die de garde wilde ontzetten, op O. terug. De Russen telden ongeveer 40,000, de Polen 27,000 man. De eerstgenoemden veroverden de stad op den linker Narew-oever, trokken over de bruggen naar den anderen oever en nestelden zich daar vast. Skrzynecki verspilde en ontmoedigde zijne magt door herhaalde afzonderlijke aanvallen, die telkens afgeslagen werden, tot dat de Polen op do vlugt sloegen. Diebitseh vervolgde zijne overwinning niet. D.

OSYMANDIAS, ook OSIMANDIAS en OSYMANDUAS, door Strabo Ismander genoemd, was volgens Diodorus Siculus (e. XLVIi; een Egyptisch koning, die te ïhebe een prachtigen graftempel stichtte, van welken nog overblijfselen bestaan, hoe-wel Letronne een afzonderlijk geschrift heeft uitgegeven: Zelt;o»i-heau d'Osymandias (Parijs 1831), waarin hij tracht aan te toonen, dat de bestaande overblijfselen niet tot het bedoelde gebouw behooren. Deze ruïnen zijn vooral daarom merkwaardig, dewijl men er nog de plaats meent te kunnen toonen, waar zich de boekerij zou hebben bevonden, die door 0. zou zijn verzameld en aan welke hij volgens Diodorus den naam van „medicijnkast voor den geestquot; gaf. Dit is de oudste vermelding van eene bibliotheek.

OTAHEITE, TAITI. Het grootste onder de Societeits-eilanden, in Australië. Het ligt in de Zuidzee, onder eene gelukkige luchtstreek, op 211° lengte oostelijk van Greenwich, en 18° Z. Br., en werd eerst in 1606 door Quiros, daarna in 1767 door den Engclschen kapitein Wallis ontdekt en in bezit genomen. Cook, die in 1769, 1773 en 1777 op O. landde, benevens Forster, hebben ons dit schoone eiland het eerst nnauwkeuriger leeren kennen. Het bevat op eene oppervlakte van 20 □ mijlen 113,000 inwoners, die onder de beschaafdsten van de gehecle Zuidzee geteld worden, gedeeltelijk eene blanke kleur hebben met bruingeel gemengd, vrij zindelijk zijn, maar zich tatoueren. 0. is in twee schiereilanden, groot en klein O. ofOpoereonoe en Tiarraboe, verdeeld, welke ieder eene haven hebben: eerzucht en zwakheid spelen hier even goed met het geluk der volken, als in Europa. Het eiland is bergachtig, en heeft in zijne nabijheid verscheidene grootere en kleinere eilanden, waaronder Rajetea het eiland O. bijna in schoonheid evenaart. De inwoners waren goedhartige, gastvrije, vrolijke menschen, doch Europesche ziekten en veelvuldig misbruik van brandewijn, hebben hun vele deugden ontnomen en hunne eigenaardige ondeugden sterker doen uitkomen. De mingegoeden drijven den landbouw, doch geven zich daartoe niet veel moeite, vermits drie broodvruchtboomen voor één mensch gedurende een geheel jaar voedsel genoeg opleveren. Bovendien hebben zij kokosnoten, bananen, yamswortelen, pisang, pataten, arawortcls enz. De Otaheiters van beiderlei kunne zijn bijzonder bekwaam in het vervaardigen van allerlei doekwerk van boomschors, gevlochten matten, vischgereedschap, canots, muziekale speeltuigen en wapens uit steenen, b. v. basalt, alsmede uit beenen en ijzer. Zij vermaken zich met de muziek en met dansen, en de Europcërs hebben hen van honden en zwanen, het voornaamste voedsel der meer aanzienlijken, van paarden , bokken, schapen, paauwen, kalkoenen en ganzen voorzien. Ook heeft men met een goed gevolg suikerriet en aardappelen geplant. De korenbouw echter, en het kweeken van Europeesehe moeskruiden geeft aan de inboorlingen te veel moeite. Over het algemeen zijn zij niet zoo leerzaam, als de Sandwieh-eilanders; doch het karakter der inwoners heeft zich sedert Forster aanmerkelijk veranderd. Voorheen waren de Otaheiters, zoo als ook de bewoners van Cimeo, ïapoeaman, Rajetea, Taboa, Bolabola en Maura afgodendienaars. Zij offerden menschen, en de aanzienlijkste vrouwen moesten hare kinderen onmiddellijk na de geboorte van kant helpen. Sedert 1817 hebben zij nogtans do afgodendienst, ten gevolge van den invloed der zendelingen, vaarwel gezegd, en zijn de oude Heidensche beelden en altaren (b. v. Morais, of begraafplaatsen en tempels) verdwenen, zoo als ook het verschrikkelijk menschenoffer en de kindermoord hebben opgehouden. De Fransche en Engelsche zendelingen hebben hier overigens veel kwaad gesticht, daar zij een politiek doelwit onder den dekmantel der godsdienst verborgen.

OTFRIED, waarschijnlijk een Frankenlander en leerling van den vermaarden Hrabanus Maurus, schreef als monnik in het Benedictijner klooster Weissenbrug in den Elzas eene dichterlijke Harmonie der Evangeliën of Levensbeschrgving van Jezus Christus In V boeken, die hij in het jaar 858 meteen Hoogduitsch gedicht aan koning Lodewijk den Duitseher en met eene Latijnsehe voorrede aan Lichtbert, aartsbisschop van Ments, opdroog. Zijn oogmerk bij dien arbeid was, do neiging zijner landgenooten voor wereldlijke liederen af te leiden naar een dichtstuk van christelijken en stichtelijken inhoud, en tevens een episch gedicht naar het voorbeeld der Latijnsehe dichters uit den classiekcn en christelijken tijd in de Duitsehe landtaal te geven. Zijn dichtstuk is het oudste in de Duitsehe taal, welks versregels met rijmwoorden eindigen; de coupletten of strophen bestaan uit acht regels, en hot geheel is niet alleen merkwaardig voor de kennis der oud-Duitsche taal en van den versbouw, maar ook als gedenkstuk van den vromen zin des schrijvers. Het is eerst uitgegeven door M. Flacius (Bazel 1571), daarna door Schilfer in zijnen Thesaurus, D. I., en laatst met kritische zorgvuldigheid door Graff(Koningsbergcn 1831). Ook Hoffmann von Fallerslcben heeft Bruchstücke van hem uitgegeven (Bonn, 1821).


-ocr page 174-

164

OTH—OTT.

OTHO ^Marcüs Salviüs), Roraeinsch ridder van Etrurischo afkomst, bij Nero zeer gezien, en door hem tot do hoogste eerambten verheven, was in het jaar 32 n. Chr. geboren. Daar hij den keizer hinderlijk was in diens schandelijke plannen omtrent Otho's gemalin, Poppaea Sabina, werd hij in het jaar 59 als stedehouder naar Lusitanie gezonden, waar hij zich den lof verwierf van met geregtigheid en belangloosheid te regeren. Toen Galba (zie Galba) tegen Nero in opstand kwam, koos O. diens zijde en werd bg Galba's troonsbestijging consul; doch door dezen niet tot dat aanzien verheven wordende, hetwelk hij zich had voorgesteld, spande hij tegen hem zamen, bragt hem om het leven en maakte zich van het rijk meester. Daar middelerwijl Vitellius door de legioenen van Gcrmanie tot keizer uitgeroepen was, kwam het tot eenen burgeroorlog, waarin O. het onderspit moest delven, daar hij by Bedriacum ten eenemale geslagen werd. Om niet in handen van den overwinnaar te vallen, benam hij zich het leven, in het SS5'0 jaar zijns ouderdoms.

OTRANTO eene oude stad, met eene kleine haven en 4000 inwoners in het zuiden van Italië, aan den ingang der Adriati-sche zee, die naar haar het kanaal van O. genoemd wordt. Zij ligt op eene vooruitstekende rots, heeft overblijfselen van vroegere versterkingen en is alleen merkwaardig door hare oude hoofdkerk. Napoleon de 1quot;° benoemde zijnen minister Fouché tot Hertog van O.

OTTAVA RIMA is de naam van dien bevalligen vorm der Italiaansche dichtkunst, welke bestaat uit endecasillabi piani, d. i. elfsilbige rijmregels, zes om beurte rijmende vrouwelijke, gevolgd door twee mannelijke, die mede rijmen, b. v. uit Tasso's Gerusalemme liberata:

II re ne fa con importuna inchiesta Ricernare ogni chiesa, ogni magione;

Ed a chi gli nascondi o manifesta 11 fusto o 'I reo, gran pene e premj impone.

II mago di spiarne ancor no resta Con tutte 1' arti il ver; ma non s' appone;

Che'1 eielo (opra sua forsi, o forsi altrui)

Cecolla ad onta degl' incanti a lui.

Ned.:

Nu dringt men overal in kerk en woning

En zoekt er 't beeld, dat 's vorsten angst komt wekken;

Den heler wacht zijn felste wraak; belooning

En vorstengunst hun die 't geroofde ontdekken.

Maar zelfs de tooveuaar woelt vruchtloos, om den koning

Aan d' ourust, die zijn boezem jaagt te onttrekken.

De hemel, 't zij door zijne of andre magt.

Verborg het hem, ondanks zijn tooverkracht.

OTTER. De O. {Lulra vulgaris} Mustela Intra L.) behoort tot de orde der verscheurende zoogdieren, en wordt bij de familie der Wezelachtigen geplaatst, van welke hij zich evenwel onderscheidt doordien hij zwemvliezen heeft tusschen do teenen. Dit dier heeft in iedere kaak zes snijtanden, en tweemaal vijf kiezen; hij wordt tusschen 2 en 3 voet lang, heeft een* staart die bijna de halve lengte bereikt van hot ligchaam; zijne pels is boven op donkerbruin, in de jeugd bijna zwart, aan buik en pooten licht graauw. In den winter is de pels donkerder dan in den zomer en wordt bij toenemenden ouderdom geler van kleur; onder de kin en aan de zijden van den neus, ziet men meest eene witte vlek. Zijne ooren zijn kort, ziju kop rond, zijn lijf gestrekt en laag op de pooten. Deze gewone O. komt in vele rivieren van Europa en Azië voor en is ook in ons land geene zeldzaamheid. Zij bewonen de oevers en graven in den grond lange scheefloo-pende en hellende gangen, uit het water opstijgende tot tusschen eenige boomwortels. Z'ü leven van visch, rivierkreeften, kikvor-schen, padden en waterratten. Zij visschen in bewoonde streken meest bij maneschijn en zwemmen wel twee uren ver tegen stroom op. Des winters visschen zij onder het ijs. Zij zijn bijzonder schuw, rieken en zien scherp, en trachten zich door do vlugt te redden, doch daarin geene uitkomst ziende, verweren zij zich dapper en bijten geweldig. In het voorjaar lokken zij elkander door fluiten, paren dan, en worpen na negen weken 2 tot 3 blinde jongen, voor welke zij in hun hol een nest van gras en rietpluimen maken. Zij zijn als hoogst schadelijk voor den vischstand bekend en hunne pels is vrij gezocht; van daar dat zij door den mensch sterk worden vervolgd en als de bever, in digt bewoonde streken geheel zullen worden uitgeroeid.

Eene andere soort van O. (Lutra brasiliensis) komt door geheel Zuid- en een gedeelte van Noord-America voor. Zij is een weinig grooter, roodachtig bruin van kleur, met eene witachtige keel en een' breederen staart.

In Finland, Polen en Rusland treft men nog eene andere soort aan (lAiha (utreola), welke niet veel grooter is dan een bonsem en geheel bruin met witten snoet.

Eenigzins afwijkend in het gebit (nam. met slechts 4 snijtanden in de onderkaak) is de groote zeeotter {Lutra marina, htris L.) welke aan de noordoostelijke kusten van Azië en de noordwestelijke van America voorkomt en aldaar om den kostbaren pels in groote menigte gevangen wordt. Deze O. is drie voet lang, slank als een zeehond, met eene fluweelachtig zwarte pels. Men treft evenwel veel verschil in de kleur van het haar aan; zoo ziet men er met bruine koppen, geheel bruinen en zelfs geheel witten; doch deze laatsten zijn grooter en schuwer dan de anderen en dus waarschijnlijk zeer oud. Voor 100 jaar kon men een huid tegen een mes of vuurslag inruilen, tegenwoordig kosten zy in Kamtschatka zelf 25—30 roebels.

OTTO. De geschiedenis vermeldt onderscheidene vorstelijke en andere aanzienlijke personen van dezen naam:

OTTO, Romeinsch keizer, zie Otho.

OTTO de Is10, bijgenaamd de Groote, geboren in hetjaar 912, was een zoon van Henrik den I'quot;11 en volgde, hoewel een jongere zoon zijnde, zijnen vader volgens diens wil op, zoodat hij in weerwil van de pogingen zijner tegenstanders in het jaar 936 te Aken gekroond werd. Zijne regering was eene bijna onafgebro-kene aaneenschakeling van oorlogen, zoo uithoofde van de onderlinge verdeeldheid der volksstammen, die aan zijnen scepter onderworpen waren, als wegens de vijandelijke houding, die de omwonende volken tegen het Duitsche rijk hadden aangenomen. Naauwelijks had hij den troon beklommen, of hij had te strijden tegen zijnen broeder Boleslaus, die Boheme van het keizerrijk onafhankelijk maken wilde. Eerst na 14 jaren eindigde deze oorlog met de onderwerping van Boleslaus. Zoo wilden ook de zonen van den Beijerschen hertog Arnulfus zich aan de opperheerschappij van het Duitsche rijk onttrekken, maar zij werden mede tot onderwerping genoodzaakt. Later dreef hij ook de Denen terug, die zich op Duitsehen bodem hadden gewaagd. Niet lang daarna werd zijne hulp ingeroepen door de Italianen tegen de onderdrukking van Berengarius den IIquot;11quot;1, wien hij ten onder bragt, waarop hij de weduwe van den vorigen koning Lotharius huwde en als koning van Lombardije gekroond werd. Hierdoor kwamen vele buitenlanders aan zijn hof, hetwelk sommigen zijner bloedverwanten dermate verbitterde, dat hij in nieuwe veldtogten gewikkeld werd, en nadat hij daarop de wapenen tegen de Hongaren had moeten keeren, zag hij zich wederom genoodzaakt, het zwaard in Italië te voeren, daar Berengarius den hem gezworen eed van onderwerping schond. Hier op nieuw overwonnen hebbende, werd hij door den aartsbisschop van Milaan tot koning van Italië en daarna (den 2dequot; Februarij 962) door den Paus te Rome tot keizer gekroond, waarbij de paus hem den eed van gehoorzaamheid zwoer. Maar deze had daarvan weldra berouw en vatte de wapenen op. O. snelde naar Rome, liet Johannes den Xliaon afzetten en Leo den VIII8quot;quot;' in zijne plaats verkiezen; maar naauwelijks was de keizer naar Duitschland teruggekeerd, of de Kameinen ontsloegen zich van den paus door hem af te zetten. O. begaf zich naar Rome en liet de schuldigen met den dood straffen. Daarna den Griekschen keizer, die hem niet wilde erkennen, daartoe met het zwaard genoodzaakt hebbende, overleed hij don 7del1 Mei 972, den roem nalatende van kloeken moed, onwrikbare vastberadenheid en gestrenge regtvaardigheid. Hij had tot opvolger zijnen zoon

OTTO den I[dei', in 955 geboren. Reeds bij liet leven van zijnen vader was hij, de eersten in dezen, tot Roomsch koning gekroond. Hij regeerde eerst onder de voogdij van zijne, om hare schoonheid en begaafdheden beroemde moeder Adelheide van Borgondië. Hij huwde met Theophania, stiefdochter van den Griekschen keizer Nicephorus Phocas, en deze prinses, aan het


-ocr page 175-

OTT.

165

hoogbeschaafde hof van Constantinopel opgevoed , bragt de eerste beginselon van beschaving in Duitschland over. Doch deze zijne betrekking tot het Grieksehe keizerrijk verhinderde niet, dat hij, na eerst over Lotharingen in eenen voor hem eerst gelukkigen, later nogthans ongelukkigen oorlog to zijn gewikkeld geweest, ter bevestiging zijner magt in Italië, do Grieken, die zich daar nog bevonden, trachtte te verdrijven. Dezen echter riepen de Saracenen van het eiland Sicilië te hulp, die het den keizer zoo benaauwd maakten, dat hij zich vlugtende ia zee wierp. Een Grieksch vaartuig nam hem op en zoü hom naar Constantinopel brengen, indien men eerst Kosano in Calabrië aandeed, waar keizerin Thoophania zich met groote schatten bevond, voorgevende deze alsdan aan boord te zullen nemen. Weldra naderden kleine vaartuigen het Grieksehe schip, en O. in die zeelieden zijne vrienden herkennende, sprong overboord en werd door hen gered. Doch zijne gezondheid en geestvermogens hadden daarbij zoozeer geleden, dat hij niet lang daarna, den 7'iequot; December 983 te Home overleed. Hem volgde op zijn zoon

OTTO do III110, die reeds als driejarig kind te Aken gekroond werd, doch al spoedig gedwarsboomd door Honrik van Beijoren, die roods aan O.'s vader de keizerskroon had betwist en Duitschland door zijne aanspraken op die kroon in opschudding en verwarring bragt. Henrik maakte zich van don persoon des jongen keizers moester, maar de prelaten en rijksgrooten dwongen hem , het regentschap aan de keizerin-moedor af te staan. Kog pas 16 jaren oud trok O. over 4e Alpen, belegerde Milaan, On werd na deze stad ingenomen le hebben tot koning van Lombardije gekroond. Daarop begaf h'u zich naar Rome, ton einde uit do handen des pausen do keizerlijke kroon te ontvangen en tevens aldaar de rust te horstellen, daar zekere Crescentius do oudo republiek wilde herstellen en den paus verdrijven. Na dezen ton ondor gebragt en gedood te hebben, bleef hij te Romo en maakte alle aanstalten om er den zetel van zijn keizerrijk te vestigen. Doch het jaar 1000, waarin men don ondergang der wereld verwachtte, bragt hom in bodevaart naar het graf van Karei den Grooten te Aken. Bij zijne terugkomst in Rome vond hij er alles zoozeer in verwarring, dat hij genoodzaakt was de vlugt to nomen. Hij overleed daarop te Paterno, den 21quot;,cquot; January 1002, volgens sommigen aan de pokken, volgens anderen aan vergif, hem door middel van cene handschoen toegediend door de weduwe van Crescentius, die zijne genegenheid had weten te winnen tot bevrediging van hare wraakzucht. Met hem stierf het mannelijke oir van het Saksische keizerlijke huis uit.

ÜÏTO de IVquot;10, geboren in of omstreeks het jaar 1175, volgde in het jaar 1198 den Duitschen keizer Henrik don VIael1 op, ingevolge de kous der te Keulen vergaderde keurvorsten, mede onder invloed van zijnen oom Richard Leeuwenhart, die de broeder was zijner moedor Mathilda, gemalin van Honrik, hertog van Boijeren, O.'s vader. Door don invloed des konings van Engeland was hot ook, dat O. zijn gezag in Duitschland kon staande houden, nadat hij door den paus, die hem eerst gekroond had, was in don ban gedaan. Doch nadat hij door Phillppus Augustus in Vlaanderen goheel verslagen was (den l7de,' Julij 1214), begaf hij zich naar Brunswijk en overleed, na do introkking van den tegen hem uitgesproken ban bewerkt te hebben, op den Hartsburg, den 19den Mei 1218, den room van buitengewone dapperheid nalatende.

Ondor do hertogen van Beijoren zijn te vermelden:

OÏTO bijgenaamd de Groote, graaf van Wittolsbach, zoon van paltsgraaf O. van Wittolsbach, stond zoo hoog In gunst bij keizer Eredcrik den 1»'quot;^ dat deze hem met het, door den ban over Hendrik den Leeuw uitgesproken, opengevallen hertogdom Beijoren beleende. Hij overleed in het jaar 1185. Zijn neef

OTTO, de stamvader van het thans nog in Beijoren op don troon gezeten vorstelijke stamhuis, Is bekend doordien hij Philips van Zwaben, dlo hem eerst zijne dochter ton huwelijk had toegezegd, maar naderhand zijn woord introk, eigenhandig om het loven bragt. Dit had ton gevolge, dat hij vogelvrij werd verklaard en door den maarschalk van Papponheim in hot jaar 1209 word gedood.

OTTO, bijgenaamd de Goodortiorene, volgde in het jaar 1231 zynon vader als paltsgraaf on hertog van Beijoren op. Hij overleed in hot jaar 1253.

OTTO, hertog van Beijoren en koning van Hongarije, werd geboren in het jaar 1261. Hij orfdo don Hongaarschon troon, doordien zijno moeder eene dochter des konings van Hongarije was geweest, maar word door zijnen schoonvader, den Zeven-bergschen waiwode Ladislaus genoodzaakt afstand van de kroon te doen. Hij overleed in hot jaar 1312.

Onder de keurvorsten van Brandenburg zijn te noemon:

OTTO, zoon van Johannes don 1«™, die in hot jaar 1308 overleed, en

OTTO, zoon van keizer Lodowyk van Beijoren, dio in het jaar 1366 keurvorst word en na oen zedeloos leven in 1379 overleed.

Van do hertogen van Brunswijk en Lunenburg vermelden wij:

OTTO, bijgenaamd /nier (het kind), omdat hij eerst tien jaren oud was, toen hij zijnon vader, hertog Willem, opvolgde. Hij overleed den 9dcu Junij 1252.

OTTO, zoon van Honrik van Grubenhagon, werd in het jaar 1307 geboren. Hij was reeds 70 jaren oud, toen Johonna, koningin van Napels, hem hare persoon on staten aanbood, waarover bij weigering van goedkeuring door den paus, zware onlusten ontstonden (zio Johanna de I'quot;). Hij ovorloed in het jaar 1387.

OTTO, zoon van hertog Ernst, was uit do Göttingsche lij» afkomstig; hij overleed den IS'1'quot;1 December 1394.

OTTO, bijgenaamd do Kromboon, is bekend door do groote, maar noodzakelijke gestrengheid, met welke hy zijn land van straat- en struikroovers zuiverde. Hij overleed in het jaar 1445.

OTTO, bijgenaamd Cooles of cénoogigo, overleed in het jaai 1463.

OTTO, do oude uit do Lunonburgscho lijn, leefde in het laatst der XVd0 en hot begin dor XVIde eeuw. Zijn opvolger was zijn zoon

OÏTO do jonge, geboren den 258l0,1 September 1528, en don 26quot;quot;' Octobp' 1603 overleden.

Onder do landgraven van Hessen droegen dozen naam:

OTTO, bijgenaamd de Schutter, die in do XVId0 oouwleofdo.

OTTO, zoon van don geleerden landgraaf Maurits, den 25slon December 1594, overleed te Hirschfeld door een noodlottig toeval, zich zeiven wondende bij een schot op een' hond, die hem verontrustte, den 7dcu Augustus 1617.

Voorts zijn nog te noemen;

OÏTO (Hbnrik), keurvorst van do Palts, geboren in het jaar 1502. Hij dood in het jaar 1542 openlijk belijdenis van do Lu-thersche leer en trad in het Smalkaldische verbond, hetwelk hem te staan kwam op verlies zyner staten, in welke hij echter met behulp van Maurits van Saksen hersteld werd. Hij herstelde do hoogeschool te Heidelberg en legde don grond tot hare boekerij. In hot jaar 1559 overleed hij.

OÏTO, hertog van Pommoren, voerde gelukkige oorlogen tegen de markgraven van Brandenburg en overleed in het jaar 1345.

OÏTO, hertog van Saksen overleed den 29,ton November 912. Hij was de vader van den vermaarden Henrik den Vogelaar.

OTTO, hertog van Saksen, overleed in het jaar 1083.

Onder de bisschoppen van dozen naam behooron:

OÏTO, kardinaal en bisschop van Augsburg, bekend als hevig vervolger van de Protestanten en ijverig voorstander van de Jesuïten, voor welke hij in het jaar 1549 de hoogeschool te Dillingen stichtte. Hij overleed te Rome, waar hij zich de laatste jaren zijns levens meestal ophield, in April 1573.

OTTO, bisschop van Freisingen , overleed don 21!tlt;,n September 1158. Hij schreef eene kronijk, van het begin dor wereld tot het jaar 1146, dlo door Cusplslanns en Urdistus is uitgegeven.

OTTO do I»'0, bisschop van Utrecht, stamde uit het toen nog grafelijke geslacht van Gelro en was proost van Xanthen, toen hij in hot jaar 1211 op den Utrochtschen bisschopszetel geplaatst ,werd, dien hij bekleedde tot aan zijnen dood, welke volgens sommigen in het jaar 1212, doch waarschijnlijker in 1215 plaats had. Hij werd opgevolgd door

OTTO den IIdC11, deze was proost to Utrecht, toen de beide vorston, die den meesten invloed op, en het meeste belang bij de keus van oenen nieuwen bisschop haddon — Willem, graaf van Holland, on Gerard, graaf van Gelro, zich voroenigdon omhein, zoon van Bernard van der Lippe, abt en bisschop in Lijfland, te doen verkiezen. Nadat hij door don aartsbisschop van Keulen te Frankfort gowyd was en van den kolzor zijno inhuldiging als


-ocr page 176-

ice OTT-

vorst van het rijk had ontvangen, droeg hij het bewind over zijn bisdom op aan zijnen broeder, Herman van der Lippe, en nam deel aan eenen kruistogt, niet gelijk hij zich had voorgesteld met keizer Henrik den IIden, want deze deed dien togt eerst later, maar welligt met Willem den Is,cn, graaf van Holland. Hij nam dus deel aan de vermaarde verovering van Damiate. Voorspoedig oorloogde hij met Holland en Gelre over het Over- en Nedcr-sticht, doch later met Groningen in krijg geraakt, werd hij gevangen genomen, gruwelijk mishandeld en den l'10quot; Augustus 1228 gedood. Hij was een krijgsman, maar ten aanzien van zijne geestelijke bemoeijingen bewaart de geschiedenis het stilzwijgen.

OTTO do li30 was een zoon van graaf Willem den I'tlt;!n, graaf van Holland. Hij had van zijnen broeder Floris den IVquot;1611 het graafschap Oost-Friesland gekregen, doch deed daarvan afstand, toen hij, uit staatkundige beweegredenen in den geestelijken stand getreden, eenparig door het kapittel in het jaar 1235 tot bisschop van Utrecht verkozen werd. Met ijver legde hij zich toe op de verbetering der wereldlijke belangen en den inwendigen toestand van zijn stift en ten einde do nadeden, door vroegere oorlogen veroorzaakt, ook met opoffering van eigene middelen te herstellen, verkocht hij al zijne patrimoniële goederen in Holland, om de schulden van het Sticht te lossen. Als oom, later voogd en vervolgens raadsman van den Hollandschen graaf Willem den IIden, Koomsch koning, heeft hij Holland als voogd bestuurd en van zijnen neef vele voordeden voor Utrecht verkregen, toen deze de grafelijke waardigheid zelf aanvaard had. Luisterrijk ontving hij te Utrecht dezen vorst, die het burgerschap der stad aannam en haar door vele privilegiën, aan de burgers geschonken verhief. O. overleed den 4lt;Ion April 1249.

OTWAY (Thomas). Deze Engelsche dramatische dichter werd in het jaar 1631 te Trotting in het graafschap Sussex geboren. Hij studeerde te Oxford, maar verliet zijne loopbaan voor het tooneel, dat hij echter niet met gelukkig gevolg betrad. Later ging hij in dienst, maar moest zijn ontslag nemen wegens buitensporigheden, dio hem ook later bezoedelden en hem in het jaar 1685 ten grave sleepten. Hij bragt de laatste jaren zijns levens te Londen door met voor het tooneel te schrijven; zijne treurspelen zijn vol kracht en gevoel; zijne blijspelen waren zelfs voor zijne tijdgenooten te onkicsch. Thornton heeft zijne werken gezamenlijk uitgegeven (Londen 1812, 3 dln.).

OUDAAN (Joachim), geboren te Rijnsburg den 7acn October 1628, overleden te Botterdam den 26'tequot; April 1692, was een der meest vermaarde dichters en schrijvers van zijnen tijd. Hij was van moederszijde vermaagschapt aan de van der Codde's, de stichters van het kerkgenootschap der collegianten (zie Colle-gianteii), en studeerde te Leyden, waar hij zich de genegenheid verwierf van onderscheidene geleerde mannen, met name ook van den vermaarden Petrus Scriverius. Een treurspel; Johanna Gray, koningin van Engeland, door hem op twintigjarigen leeftijd uitgegeven, toonde eenen uitmuntenden aanleg voor de poëzij, dien hij dan ook later door onderscheidene dichtbundels, zoo oorspronkelijke als vertalingen, uitnemend heeft gestaafd. Als geschiedkundige heeft hij zich doen kennen door een 2Wss(ecn op het Goudsche kronijkje (Rotterdam 1654), eigenlijk door Scriverius opgesteld, maar door hernuitgegeven, alsmede door lioomsche mogendheid, eene opheldering van vnderlandsche oudheden uit Grieksche en Romeinsche gedenkstukken (aid. 1664), en door eene Historie der Rijnsburgeren. Zijne poëzij draagt veeltijds de kleur der staatsgebeurtenissen in zijnen tijd, zoodat hij b. v. den grooten Jan de Witt meer dan cenig Nederlandsch dichter verheerlijkt. Zijne Tooneelpoëzij is te Amsterdam in 1712, zijne Poëzij mede aldaar in hetzelfde jaar door David van Hoogstraten in 3 dln. uitgegeven met eene levensbeschrijving des dichters. Gedichten nooit voordezen in 't licht gezien, zijn van hem uitgegeven door Poot (Delft 1724). 'sMans dichttrant is over het geheel stroef en hard. Eene gunstige uitzondering daarop maakte echter zijne Psalmberijming (Amsterdam 1684), die ruim eene eeuw (1683—1793) bij vela doopsgezinde gemeenten is in gebruik geweest.

OUD GAST1L1E (Zie Caslilië)

OUDENAARDE, eene stad met 6000 inwoners in de Belgische provincie Oost-Vinanderen in een vruchtbaar dal nan beide oevers van de Schelde gelegen, bezit een fraai Gothiseh stadhuis benevens aanzienlijke linnen- en lakenfabrieken. Zij werd in de XIVdl: •OUD.

eeuw door don graaf van Vlaanderen versterkt, in 1667 door Lodewijk den XIVacn veroverd en de werken naar het stelsel van Vauban verbeterd; zij kwam bij den vrede van Aken aan Frankrijk, doch werd bij den vrede van Kijmegen in 1678 weder afgestaan en in 1684 en 1745 door de Franschen belegerd en ingenomen. In do geschiedenis is echter de stad het meest bekend door den veldslag welke aldaar den lllll!n Julij 1708 geleverd word. Do hertog van Borgondië en Vendome, die de Fransche krijgsmagt in do Nederlanden aanvoerden, stelden zich op tusschen Gemappo en Braine-la-Leud en deden voorts eene beweging naar de zijde van O. om stelling te nemen tusschen do Schelde en de Lijs. Nadat Gent en Brugge in hunne handen gevallen waren , trokken zij op Aalst en van daar naar de Schelde; men trok die rivier te Gavre over en marcheerde toen langs den linkeroever naar O. om deze stad in te sluiten.

De Bondgenooten evenwel onder Marlborough en prins Eugenius van Savoije waren uit Leuven over Assche en Lesscncs opgerukt, hadden de Schelde een weinig beneden O. overgetrokken en stelden zich in slagorde met den regtervleugel aan de Schelde, met den linker aan Worteghem geleund. Den Julij werd de

vijand aangevallen; deze verrast door den snellen marsch werd op allo punten geslagen en nam in de grootste verwarring do vlugt. Eon gedeelte van de Franschen, do koninglijkc keurtroepen, trachtte do overwinnaars tot staan te brengen , maar do Hol-landsche infanterie, onder de aanvoering van den jongen prins van Oranje Jan Willem Friso, viel zoo verwoed op hen aan, dat zij volkomen geslagen werden. L.

OUDENDORP (Fkans van), een der beroemdste Nederland-sohe philologen, te Leyden den 31quot;quot;1 Julij 1696 geboren en in 1761 aldaar gestorven, werd in 1724 rector der Latijnsche school te Nijmegen, in 1726 te Haarlem, en in 1740 hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid aan de Hoogeschool te Leyden, en verwierf veel roem door zijne uitgave van Julius Obsequens (Leyden 1720), Lucanus (Leyden 1728), Frontinus (aldaar 1731), Jul. Caesar (1737), Suetonius (Erfurt 1751); zijne aanteekeningen op Apulejus in zijne nalatenschap gevonden werden in 1785— 1823 in drio doelen door Bosscha in het licht gegeven.

OUDENHOVEN (Jacocds van), wiens geboortejaar ons niet bekend is, maar die in het jaar 1683 overleed als rustend predikant van Nieuw-Lekkerland, na ook vroeger de predikdienst te Aalburg en Heesbeen te hebben vervuld, heeft zich als geschied- en oudheidkundige bekend gemaakt door: Beschryvinge der Stadt en Meyery van 's Jlertogenbosche (Amsterdam 1549, herd, 's Hertogenbosch 1670); Beschryvinge der stadt J/eutden (Amstor-dam 1651, vermeerd. aid. Beschryvinge van Oudten Nieuw

Dordrecht (Haarlem 1660, herdr. aid. 1666 en 1670); Beschryvinge van Oudt- nu Zwjdt-Iiollandt, Dordrecht 1654); Oude Hol-landsche landen, heeren enz. (Dordrecht 1743, herdr. 'sGravenhage 1746); Haarlemsche wieg (Haarlem 1671); Anliquilates Cimbricae (Haarlem 1682).

OUDERLING is in de meeste Protestantsche kerkgenootschappen de titel van die leden der gemeente, welke haar dienen door nevens de leeraren het medeopzigt over haar te hebben tot bevordering van het zedelijke doel des Christendoms in de gemeente en hare voorgangers, alsmede het mede-uitoefenen van bestuur en de handhaving van kerkelijke verordeningen. Hunne verkiezing, diensttijd, ambtsbediening enz. worden nader omschreven in de reglementen van hun kerkgenootschap.

De naam en do zaak zijn ontleend uit de oudste oorkonde aangaande de eerste christelijke gemeenten. In do moeder-gemeente te Jeruzalem vond men (Hand. XI: 30 en old.) TtQeapvTtQo*, d. i. naar de eigenlijke beteekenis van het woord „meer bejaardenquot; en vandaar diegenen, welke door aanzien en achtbaarheid uitmuntten, gelijk de „oudstenquot; bij de Israëlieten, met name de leden van den grooten Joodschen raad mode werden aangeduid door dat woord, hetwelk ook te hunnen aanzien (Matth. XVI: 21 en eld.) door „Ouderlingenquot; in de statenvertaling des Bijbels is overgezet. Zulke „presbytoriquot; deden Paulus en Barnabas verkiezen in de door hen gestichte gemeenten onder de Heidenen (Hand. XIV: 23) en te Ephese liet Paulus het door Timotheus doen (1 Tim. V; 22, 2 Tim. II: 4), op Greta door Titus (Tit. I: 5). Ten aanzien van hunne bediening in de oudste gemeenten zijn de berigten niet zoo bepaald als noodig zou zijn om er ons eene regte voorstelling van te geven. Zij beperkte zich niet alleen


-ocr page 177-

OUD.

167

tot het opzigt (de episcopia , vanwaar naderhand het woord bisschop gevormd is), maar strekte zich, bij sommigen althans, ook uit tot het „leerenquot; (1 Tim. V: 17) en was zelfs eene bezoldigde bediening (aldaar, waar niet „ eerquot;, maar „ geldelijke belooningquot; moet worden vertaald). Uit het Grieksche woord, dat bediening aanduidt, is later het woord „priesterquot; gevormd, en toen de hiërarchie zich in de christelijke kerk verhief en er een scherp onderscheid ontstond tusschen „priestersquot; en „leekenquot;, verviel langzamerhand geheel het aandeel der gemeente aan haar eigen bestuur en daarmede ook het ouderlingschap, hetwelk door do kerkhervorming (zie Presbyteriaansch stelsel) ia zijne oer werd hersteld.

Zie voorts Etude sur les anciens et les diacres (Geneve 1855, Ned. vert, door den steller van dit art., Leyden 1855).

OUDEWAÏER, een stadje in de Nederlandsche provincie Zuid-Holland, aan den IJssel, die er de Linschoten opneemt. Tot do voorname gebouwen behooren een stadhuis, waar eene schilderij en eenige oude wapens bewaard worden, tot een aandenken aan den in 1575 door de Spanjaarden hier geplcegden moord; de Hervormde kerk, welker oorsprong tot deXIquot;1'eeuw schijnt op te klimmen, met een gedenkteeken ter eere van den hoogleeraar Snellius; de waag, waar vroeger en voor het laatst in 1729 do personen gewogen werden, die van tooverij beschuldigd waren (zio daarover de Navorscher, 2110 jaargang, p. 13). O. is de geboorteplaats van Arminius, die later, als Hoogleeraar te Leyden overleed. De bevolking, ruim 2000 zielen sterk, leeft voornamelijk van den handel in kaas, van de hier gevestigde touwslagerijen, enz. O. werd in 1280, kort nadat het door den bisschop van Utrecht tot eene stad verheven was, aan den graaf van Holland verpand, en behoorde sedert tot het laatste gewest, voor welks verdediging het van belang gerekend werd. In 1572 werd het door van Zwieten voor den prins van Oranje bezet, in 1575 door Hierges stormenderhand ingenomen en uitgemoord; in 1580 kwam het weder aan den Prins, moest in 1672 Fransche bezetting innemen, die echter nog in hetzelfde jaar met hulp der Hollandsche troepen weder verdreven werd, en zag in 1787 ook binnen zijne wallen den invloed der omwenteling. Het kasteel van O. is in 1585 afgebroken, nadat Karei do Vdl! reeds in 1553 de vergunning daartoe had gegeven.

OUDHEIDKUNDE. Onder don term „de Oudheidquot; verstaat men in het algemeen dat tijdperk der algemeene geschiedenis hetwelk van het ontstaan van het menschdom loopt tot aan de middeleeuwen; in beperkter zin zegt men van ieder volk dat het zijne eigene oudheid heeft. Onder O. nu verstaat men 1quot;. dio wetenschap, geheel afgezonderd van de chronologische geschiedenis, welke ons een denkbeeld van den staatkundigen, gods-dienstigen, letterkundigen en huishoudelijken toestand der oude volken geeft; 2°. do kennis van de nog voorhanden zijnde gedenkstukken der oudheid en hunne beschrijving; 3°. de waardering van de beeldende kunsten der oude volkeren, inzonderheid der Egyptenaren, Grieken, Etruskers, Romeinen en Aziaten. Eerst in de XV1quot; eeuw gevoelde men de behoefte dezer wetenschap, toen de geestdrift voor de classieke letterkunde der Grieken en Romeinen wakker werd; want voorheen beschouwde men haar alleen als een hulpmiddel, om do schrijvers dezer natiën beter te kunnen verstaan, om welke reden men dan ook deze wetenschap alleen tot bijzondere voorworpen dier volken bepaalde. In do vroegere werken over deze wetenschap is groote belezenheid, doch geen vast plan of oordeelkundige onderscheiding van tijden en omstandigheden. Niet voor de XVIII116 eeuw werden de verwarde verzamelingen van bouwstoffen, uit vorige eeuwen, oordeelkundig gezift, tot oen stelsel gebragt en doelmatig bearbeid. De Uibliographia antiyuaria van Fabricius (Hamburg 1713 en 1716) levert hieromtrent uitvoerige berigten, inzonderheid in de latere uitgave van Schaffshausen, 1740. Voorts vindt men hoofdverzamelingen voor de O. der Grieken en Romeinen in den Thesaurus antiquitalum Graecarum van Gronovius (Leyden 1679—1703); Thesaurus antiquitatum Ro-manarum van Graevius, (Utrecht 1694—1699); Nouus Thesaurus antiq. Roman, van Sallengre ('s Gravenhage 1716—1719); en Po-leni utriusque Thes. nova Supplem. (Venetië 1737): in alle welke werken de nasporingen over bijzondere voorwerpen der O. vervat zijn. Burman leverde een Catalogus Librorwn, qui in Thesaur. Roman. Graec., Italico et Sic ulo continenlur (Leyden 1725); terwijl vervolgens alles, wat dezo geleerde mannen over het algemeen en in het byzonder gezegd hebben, door latere schrijvers, zorgvuldig uit don oceaan van folianten, met vole duidelijkheid, getrokken on naar oen geregeld plan bearbeid is. In dit opzigt hebben zich verdienstelijk gemaakt, in do Griokscho O., Fr. Rous, Pfeiffer, Potter, Rambach, Lambertus Bos, Barthelemy, Nitsch ,Huphner,Kopkeonz.; in de Romeinsche Oudheden Rosinus, Dempster, Cellarius, Nieupoort, Heyneecius, Maternus vanCilano, Geuner, Reiz, Moierotto Nitsch, Adam Meijer, Ruperti on anderen; terwijl Sam. Pitisci Lexicon antiquit. Roman. (Leyden 1713, Venetië 1719 en 's Gravenhage 1737) nog tegenwoordig, ton aanzien der Romeinsche Oudheden, een zeer nuttig en bruikbaar werk is.

Het voordeelig gebruik, hetwelk men van deze werken, ter verkrijging oener meer juiste kennis van do Grieksche en Romeinsche letterkunde en geschiedenis gemaakt had, bleek nu ook den beoefenaars der Oostersche letteren zoo duidelijk, dat zij voor de overige geleerden, in dit opzigt, niet langer wilden onderdoen. Zij bepaalden hunne oplettendheid, uit hoofde van den zamenhang der Hehreeuwsche letterkundo met de oorkonden des Christendoms, voornamelijk tot de Hebreeuwsche O., over welke Ikenius, Faber, 'VVurnekros, Bellermann, Jahn, Parcau en anderen nuttige en belangrijke handboeken geleverd hebben. Jammer is het, dat wij er gecne van dien aard over dc andere Oostersche volken bezitten.

Do Oudheden der nieuwe Europeesche volken vonden, om gemakkelijk te gissen redenen, vele beiirbeiders. De Italianen bezitten hoogst kostbare verzamelingen van Muratori, Donati, Maffei enz.; do Franschen van Montfaucon, Millin, Denon; de Engelschen eene eigene Archaeologia Britannica, en de Duitschers beroemen zich op Hummels Bibliothek der Deutschen Altherthü/ner (Nürnb. 1787, met een aanhangsel van 1791).

De kunststukken der oudheid heeft men, sedert de XVIII'10 eeuw, van de overigo Oudheden beginnen af te zonderen, en hare kennis als een tak der O. op zichzelvo bearbeid, waaraan men eerst den naam van archaeographie, doch naderhand dien van arcbaeologie gegeven heeft. Archaeologio is derhalve in en-geren zin de kennis en geschiedenis der boeldende kunsten bij de oude volken. De eigenlijke grondvester dezer wetenschap is Winckelmann (zie Winckelmann). Na hem zijn do voornaamste archaeologen Fea en Visconti in Italië, Raoul-Rochette in Frankrijk , Zoega en Bröndsted in Denemarken, in Duitschland, Lessing , Heyne, Böttiger, O. Miiller, Gerhard, Ross en A. Fenerbach, ten onzent Leemans.

OUDINOT (Charles Nicolas), hertog van Reggio, maarschalk en pair van Frankrijk, was de zoon van eenen aanzienlijken koopman en werd den 26't0quot; April 1767 te Bar-le-Duc geboren. Hij trad, 16 jaar oud zijnde, in dienst bij het regiment ilédoc, doch nam op verlangen zijner ouders in 1787 zijn ontslag. Hij stond met geestdrift dc zaak der omwenteling voor, werd tot commandant van het 3d0 bataillon van de Maas verkozen en blonk al dadelijk door zijne uitstekende dapperheid uit. In Septembei 1792 werd hij ton gevolge zijner moedige verdediging van het kasteel Bitsch tegen de Pruissen, kolonel van het regiment Picardië en in Junij 1793 bood hij bij Moorlautern met zijn regiment gedurende 4 uren het hoofd aan 10,000 vijanden en werd daarop brigade-generaal. Als zoodanig streed hij aan den Rijn, werd dikwijls zwaar gekwetst en eindelijk na hot gevecht bij Feldkirch in October 1799 tot divisie-genevaal bevorderd. Masséna verkoos hem nu tot chef van zijnen staf en had in menig opzigt zyne overwinning bij Zurich aan hem te danken. Toen Masséna na den 18den Brumaire naar Italië vertrok, volgde O. hem in dezelfde betrekking en verwierf groeten roem gedurende hot beleg van Genua, door zijne stoute uitvallen. Ook besliste hij in den slag aan den Mihcio de overwinning, door zich met eenige soldaten op de vreesselijke batterij der Oostenrijkers, bij Mouzembam te werpen en haar te veroveren, waarvoor hij van Bonaparte, uit naam dos Franschen volks een' eeresabel en een der veroverde stukken geschut, verkreeg. Toen Napoleon in 1805 het schoono keurcorps van 16000 grenadiers gevormd had, kreeg O., die inmiddels tot grootkruis van het Legioen van Eer benoemd was, het bevel hierover. Aan het hoofd dier uitgelezen bende opent hij den veldtogt, slaat de Oostenrijkers bij Westingen, helpt de vermeestering vau Ulm bevorderen, trekt over do door 180


-ocr page 178-

OUD—OUT.

168

vuurmonden verdedigde Thabor-bnig over den Donau, rukt eenen kanonnier, die de brug in de lucht wilde doen springen, de brandende lont uit de hand en neemt zoo een gedeelte van den verrasten vijand gevangen. Na het gevecht bij Intorsdorff weder gekwetst, verschijnt hij echter weinige dagen later op het slagveld van Austeriitz, waar hij nieuwen luister verwierf. In 1806 vormde hij met zijne grenadiers de reserve en in den winter-veldtogt iu Polen besliste hij do overwinning van Ostrolenka, waarop Napoleon hem tot graaf verhief en eene dotatie van een millioen schonk. Hij versterkte voorts het belegeringscorps van Dantzig. Op den 218ten Junij weerstond hij gedurende twaalf uren den schok van het geheele Russische leger en gaf zoodoende aan de Franschen den tijd om toe te snellen en de overwinning van Friedland te behalen, die den vrede van Tilsit ten gevolge had. Toen Napoleon na dit roemrijk gevecht op het met lijken bezaaide slagveld verscheen, voegde hy aan O. met bewogen stem, de volgende woorden toe: „Generaal, gij hebt wonderen verrigt, en daar waar gij U bevindt, behoeft men voor niets dan voor u zeiven te vreezenquot;. — In 1808 was O. gouverneur van Erfurt. Vervolgens vormde hij in den veldtogt van 1809 met zijne grenadiers de voorhoede tot aan Weenen. Hij nam een roemrijk aandeel aan den slag van Esslingen en kreeg na den dood van Lannes, het bevel over diens corps. In den slag van Wagram benoemde hem Napoleon tot maarschalk en tot hertog van Reggio, met eene jaarwedde van 100,000 franken. In 1810 moest hij bezit van Holland nemen en volbragt deze moei-jelijke taak met de meeste kieschheid; de stad Amsterdam schonk hem zelfs eenen eeredegen. In 1812 nam hij weder het bevel over het 2lt;,e corps op en was gedurende twee maanden gouverneur van Berlijn. Van bier ging hij naar Polen en woonde de meeste gevechten van dien merkwaardigen veldtogt by; den I7lt;lcl' Augustus nabij Polotzk zwaar gekwetst, moest hij het bevel over zijn corps aan Gouvion St. Cyr afstaan. In de eerste dagen van November, toen ook zijn opvolger buiten gevecht gesteld was, nam hij het bevel weder op, sloeg de Russen bij Boussow en bij Studianka en trok toen over de Berezina, bij welke gelegenheid hij weder gekwetst werd. In 1813 droeg hij veel bij tot de overwinning bij Bautzen, werd echter bij Gross-Iieeren door den kroonprins van Zweden en bij Juterbogk onder dc bevelen van Ney, nogmaals geslagen. Bij Leipzig voerde hij 2 division der jonge garde aan, die zich met roem overdekten. Hij kreeg voorts het bevel over de achterhoede, doch moest te Kanau.door eene hevige ziekte overvallen, het leger verlaten. In 1814 nam hij weder deel aan den veldtogt, onderscheidde zich bij Brienne, bij Champaubert en bij Nangis, doch moest bij Bar-sur-Aube | voor de ovennagt wijken. Te Areis ontving hij zijne 23quot;° wonde en weigerde toch hardnekkig het slagveld te verlaten. O. bleef Napoleon getrouw ter zijde en verliet hem eerst toen hij naar Elba vertrok. Daarop verbond hij zich aan de zaak der Bourbons, werd bevelhebber der Squot;10 militaire divisie, minister van staat, pair van Frankrijk en kolonel-generaal der koninklijke grenadiers en jagers. Hij nam geen deel aan de gebeurtenissen der Honderd dagen en werd bij den terugkeer der Bourbons met nieuwe eereblijken overladen. In 1823 maakte hij den veldtogt van Spanje mede en na de Julij-revolutie, werd hij door Bodewijk Philips in 1839 tot groot-kanseüer van het Legioen van Eer en na den dood van Monay den 22quot;1'31' October 1842 tot gouverneur van het hotel der Invaliden benoemd. Hij stierf in die betrekking den 13den September 1847. L.

OUDRY (Jean Baptiste) schilder en graveur, werdt in 1686 te Parijs geboren en door zijnen vader, die zelf schilder en kunsthandelaar was, in de beginselen der kunst onderwezen. Later oefende hij zich verder on derde leiding van Laserre en van Larguillifere. In 1717 werd bij lid der Eransche academie en schilderde voor zijne receptie Da nanhtdding der drie koningen, ten behoeve van het kapittel van St. Martin des Champs. Later werd hij professor en door den koning in den Louvre gehuisvest. Hij had zich in zijnen tijd grooten roem verworven en toen Czaar Peter te Parijs was, wilde deze hem mede naar Rusland voeren. O. was echter bang voor de Russen en hield zich verborgen tot do Czaar goed en wel was vertrokken. Tot in 1727 schilderde O. uitsluitend historiële voorstellingen, toen echter begon hij zich op dier- en jagtstukken toe te leggen en verwierf daarmede alras buitengewonen roem. De koninklijke knsteelen werden met tal van zijne werken verrijkt en nog worden zij daar en in het museum van den Louvre aangetroffen. Een van de beroemdsten is de afbeelding des konings met twaalf edelen te paard en met een stoet van jagthonden. Ook in het schilderen van andere dieren, van stillevens en bas-reliefs was hij zeer ervaren. Den laatsten tijd zijns levens bragt hij te Parijs door, waar hij in 1755 overleed. Zijn portret is geschilderd door Larguillilire en door Tardieu in plaat gebragt. Een aantal van zijne werken is gegraveerd door Aveline, Basan, Lebas, Beauvarlet, Duflos, Huet e. a. Hij vervaardigde ook do teeke-ningen voor eene prachtuitgave der fabelen van Lafontaine, die door verschillende meesters werden gegraveerd. O. heeft zelf veel geëtst; zijne etsen zijn beschreven in den Peinlre Grav. Francais van Robert Dumesnil II. p. 190 e. v., die 35 nummers opgeeft, waaronder eenige werken uit onderscheidene platen bestaande, zoo als twee collecticn Rebus en Logogryphes, benevens eene reeks van 38 platen uit den beroemden Roman comigue van Scarron, enz. Zijne twee zonen hebben mede de kunst beoefend, doch zonder buitengewonen bijval.

OURTHE (De), eene rivier, welke in de Belgische provincie Luxemburg uit twee bronnen ontstaat, bij La Roche bevaarbaar wordt, en zich na een' loop van omstreeks 24 uren bij Luik in de Maas ontlast. Zij stroomt door eene bergachtige streek en neemt aan den regteroever de Ambltve en do Vesdre op, welke beide in do Pruisische Rijnprovincie haren oorsprong hebben.

OUTHOE (Gerardus), geboren te Amsterdam den 27quot;10quot; January 1673, studeerde to Groningen, Utrecht on Leyden, en was eerst werkzaam in de Evangelie-bediening te Embden, later predikant en rector te Kampen, waar hij den 26quot;ton January 1733 overleed. Dat hij oen zeer middelmatig dichter was, blijkt uit zijne Stichtelijke gedichten (Amsterdam 1703, meermalen berd.) en een paar andere dichtbundeltjes. Zijno godgeleerde en stichtelijke schriften, vrij volledig opgesteld door Glasius, Godg. Ned. D. III. bladz. 45, zijn meestendeels vrij onbeduidend. Ook gaf hij eenige Bijvoegselen tot Hoogstraton's Lijst van zelfstandige Naamwoorden, bij den 6don druk daarvan gevoegd. Het boste, dat ons van zijne hand bekend is, is zijn Verhaal van allehooge watervloeden, in meest alle plaatsen van Europa, van Noach's lijdt af, tot op den tegenwoordigen tijdt toe, geschreven naar aanleiding van den daarin ook breedvoerigst beschreven kersstorm van 1717 (Embden 1720).

OUTREIN (Johannes d'), geboren te Middelburg den 17dc,i Augustus 1662, was een dor vermaardste Noderlandsche godgeleerden van zijnen tijd. Na te Eranekor gestudeerd en de waardigheid van A. L. M. Phil. Doet. verkregen te hebben, was hij achtervolgens predikant to Oostzaan (1685), Eranekor (1687), Arnhem (1691), Dordrecht (1703) en Amsterdam (1708), waar hij den 24,quot;:n Februarij 1722 overleed. Te Dordrecht bekleedde hij gedurende don geboelen tijd zijner leeraarsbediening aldaar, ook do betrekking van hoogleeraar dor godgeleerdheid en wys-begoerto aan do doorluchtige school. Do breedo lijst zijner schriften vindt men bij do la Ruo, Geletterd Zeeland, bladz. 127 volg. en Glasius, Godg. Nederl. D. III. bladz. 47 volg. Aan haar hoofd staat zijne in de Coecejaansche rigting geschreven Korte schets der goddelijke waarheden, voor het eerst in 1687 gedrukt en sedert vijftienmaal in onze taal uitgegeven en in het Eransch, Hoogduitsch, Engelsch, Portugeesch en Maloisch vertaald. Bij-zondore vermelding verdient ook zijn stukje: De groote nuttigheid der Catechisatiën (Amsterdam 1708), omdat hij een der eersten was, die zelf werk maakte van hel anders doorgaans aan de schoolmeesters overgelaten godsdienst-onderwijs aan de jeugd, te wier behoeve hij ook Eerste beginselen der goddelijke maarheden voor kinderen (Amsterdam 1696 meermalen herdr.) schreef, waarbij vragen over de toen nog geheel en al verwaarloosde Bijbelscho geschiedenis gevoegd zijn. Uit al zijne schriften doet d'O. zich kennen als een zeer geleerd man, die wol de scholastieke vormen van zijnon tijd niet kon afleggen, maar die toch met kracht ijverde voor de praktijk des Christendoms. Als dichter was hij zeer middelmatig. Hij berijmde het //ooi^erf (Amsterdam 1690, herdr. aid. 1719) en beschreef in verzen De Roozendaalsche vermakelijkheden (Amsterdam 1700, vermoord, aid. 1713 en weder vermeerd. en met pi. aid. 1718).

Zie behalve de reeds aangehaalde plaatsen van do la Rue en Glasius, ook vooral Schotel, Kerkdijk Dordrecht, D. II. bladz. 119—160.


-ocr page 179-

OUT—OVE.

OUTSHOORN (Mr. Willem van;, gouvcrnour-genoiaal van Nederlandsch-Indië, geboren te Lariqne, op Amboina, den 4dtI' Mei 1635, overleden to Batavia in 1720. Hij ontving zijno opvoeding in Nederland, bezocht aldaar de hoogeschool en keerde, nadat by züne studiën volbragt had, in 1659 als onder-koopman terug naar het land zyner geboorte. Drie jaren later werd h'u aangesteld tot lid van het hoogo geregtshof; in 1672 tot ontvanger-generaal, in 1678 tot buitengewoon raad van Indië, in 1681 tot gewoon raad van Indië, in 1689 werd hem opgedragen het algemeen bestuur van den Indischen handel, en twee jaren daarna werd hij verheven tot gouverneur-generaal. Hij bekleedde die waardigheid gedurende veertien opvolgende jaren; legde haar toen neder, doch bleef te Batavia wonen tot aan zynen dood, die hem op vijf-en-taehtigjarigen leeftijd aan zijn werkzaam leven ontrukte. Zijn lijk werd in de groote kerk te Batavia begraven.

OUWATER (Albert van) was een van de oudste Nederland-sehe schilders, die, terwijl de gebroeders van Eyck in Vlaanderen aan de kunst om met olieverw te schilderen een geheel nieuw en zelfstandig leven schonken, dezelfde schilderwijze in Noord-Nederland invoerde. Hy heeft te Haarlem gewoond en gewerkt; het is echter zeer onzeker of hij aldaar is geboren, zoo als Im-merzecl berigt, die zich althans zeker vergist in de bepaling van zijn geboortejaar. Immers hij noemt als zoodanig het jaar 1444 en dit is op verschillende gronden als onjuist te beschouwen. Beter is dan nog de bepaling van Zeni 1370, of die van Balkema die O's. leven van 1366 tot 1424 stolt. Deze tijdsbepaling strookt vr\j wel met het betoog van Karei van Mander dat O. niet, zoo als beweerd werd, de leerling van Jan Mostert is geweest, maar zeer waarschijnlijk wel de leermeester van Geertgen van St. Jan. Voor de pelgrimskapel der groote kerk te Haarlem schilderde hij een St. Petrus en Patdus in een landschap met pelgrims in het verschiet. Bij gelegenheid der beeldstormerij zouden onderscheidene werken van zijno hand vernield zijn, terwijl anderen door de Spanjaarden zouden zijn medegevoerd, nadat Haarlem door hen was bestormd. ïe Dantzig bevindt zich een altaarstuk, het laatste oordeel voorstellende, hetwelk aan O. wordt toegeschreven. Wel is die bewering wcÊrsproken o. a. in Faber's Conversalionslexicon Jür bildende Kunst, maar zonder afdoende bewijzen aan te voeren, die het bevestigend gevoelen van Rath-geber daaromtrent kunnen weêrleggen. Te Weenen worden onderscheidene werken, als door O. geschilderd aangewezen o. a. De koperen slang, Christus aan het kruis, Esther voor Ahasveros (teekening), Mordechai en eene Afneming van het kruis. Het zelfde onderwerp van zijne hand bevindt zich ook te Keulen. De kleur van deze schilderij is zeer licht, bijna zonder schaduwen in het vleesch, de teekening van het naakt is mager en verraadt onbekendheid met de anatomie.

Bij van Mander wordt zijn portret gevonden, gevolgd naar een oude houtsnede, die (ook door Heineke) wordt toegeschreven aan Lourens Koster.

OVATIE (Zie Triomf).

OVENS (Jubriaan), schilder en etser, werd geboren in 1600, volgens Sandrart te Amsterdam, volgons anderen te Tönningen. Hij zou afstammen van eene Hollandsche familie van hervormden, die derwaarts de wijk had genomen. Intusschen is het zeker dat hij eene bijzondere voorliefde had voor Amsterdam, waar hij zich geruimen tijd ophield en in de school van Rembrandt vormde. In 1633 in dienst van den hertog van Gottorp getreden, moet hij omstreeks 1657 echter te Amsterdam vertoefd hebben, waar hy voor het raadhuis een kapitaal stuk schilderde, hetwelk voorstelt: Claudius Civilis en de Batavieren zamenzwerende om het juk der Romeinen af te werpen. Hij verkreeg dan ook het burgerregt in die stad, maar toog later naar Erederikstad in Denemarken terug, waar hjj in 1678 overleed. In den dom te Sleeswijk worden van zijne hand twee schilderijen gevonden; te Erederikslad een altaarstuk met het gestorven ligchaam van Christus (geschilderd in 1675). Voorts worden op verschillende plaatsen portretten aangetroffen door O. geschilderd, die ten sterkste aan de manier van Rembrandt herinneren. In de koninklijke Deensche prentverzameling te Kopenhagen, door Rumohr en Thiele beschreven, bevonden zich een viertal etsen van O. die weinig bekend zijn; zij stellen voor: De walvisch, Eet portret van den kanselier van (Jottorp J. Ad. Kielmann, De inwijding der universiteit van Kiel, De vredesonderhandeling te ISreda in 1667.

VII.

OVERBEEK (Bonaventüra van), schilder en graveur, ook wel Romulus genaamd, werd in 1660 te Amsterdam geboren en vermoedelijk door Gerard de Lairesse in de kunst ouderwezen. Hij bezocht tot driemalen toe Rome en maakte daar een aantal teckeningen van oudheden en kunstwerken, welke hij later in plaat bragt. Het werk vcrscheen echter eerst twee jaren na zijnen dood, in 1708, in drie folio doelen ondor don titel: Reliquiae antiquae urbis Romae. Do oorspronkelijke tekst (O. was beter teekonaar dan schrijver) was in hot Hollandsch geschreven; in 1709 zag daarvan oono Franscho vertaling hot licht. P.Rolligaf in 1739 eene toelichting op dit werk uit, waarvan in 1763 eene nieuwe uitgaaf te 's Gravenhago verscheen. O. schilderde ook historiële onderwerpen. Schenk graveerde naar hem Mars en Apollo. Zijn door C. Leblon geschilderd portret werd door C. Vermeulen gegraveerd.

OVERBEEK (Leendbrt), schilder, werd te Haarlem geboren en was een leerling van Hendrik Meijer. Hij hooft een aantal zalen geschilderd en vele prentjes voor boekwerken als anderzins geëtst. In 1775 was hij modebestuurder der Haarlemsche teekenacademie; van de Leydsche ramp in 1807 vindt men twee naar zijno teekeningen gegraveerde prenten. Hij overleed don 24squot;!n Maart 1815 te Haarlem.

OVEREENKOMST (Contract) is de toestemming van oenige personen tot het aangaan van eene rogtsbetrekking. Zulk eene regtsbotrekking wordt gewoonlijk verbindtenis genoemd. Men ziet uit de definitie van O., dat om in den zin van het regt eene O. to doen plaats hebben, partijen het oog moeten hebben op eono rogtsbetrekking, terwijl alle andere afspraken volstrekt nog geene overeenkomsten zyn. Als ik b. v. met een vriend afspreek, dat ik heden middag by hem zal komen dineren, dan is dat geenc O., daar er goene regtsbotrekking ten gevolge van die afspraak, tusschen ons ontstaat. Heb ik daarentegen oenen restaurateur konnis gegeven, dat ik bij hom zal komen eten, en heeft hij dit aangenomen , dan is dat eene O.; want tusschen den restaurateur on zijne gasten bestaat eene regtsbotrekking. Het criterium, om te oordeelen, of er eene betrekking aanwezig zij, is eenvoudig het optreden van stoffelijk belang. In het gegevene voorbeeld nu hoopt de restaurateur voor mijne deelname aan zijne tafel geldelijke belooning te ontvangen, terwijl mijn vriend hoogstens maar intellectueel belang bij mijn verschijnen heeft.

Do overeenkomsten worden verdeeld in éénzijdige en tweezijdige, naarmate door het sluiten der O. ééno of beide partijen verbonden zyn. Tweezijdig zijn b. v. koop, huur enz; eenzijdig schenking, borgtogt, geldleening enz. Eene andere verdoeliug is in O. onder bezwarenden titel en O. om niet, naarmate beide partijen elkander wederkeerig iets presteren of slechts ééne. Om niet zijn b. v. schenking, bewaarneming, lastgeving enz. Onder bezwarenden titel, koop, huur enz.

De voroischten tot hot bestaan van eene O. zyn: 1°. de bekwaamheid der personen; 2°. de vrije toestemming; 3quot;. een bepaald voorwerp; 4°. eene geoorloofde oorzaak.

1». Die personen alleen kunnen eene O. aangaan, die regtens verbonden kunnen zyn. Treden daarentegen tot eene handeling toe zij, die niet verbonden zijn kunnen, dan ontstaat uit die O. geene geldige rogtsbetrekking; uitgesloten zijn alzoo van het aangaan van O. minderjarigen, onder curatele gestelden, getrouwde vrouwen zonder magtiging harer mannen (behalve in enkele gevallen), personen die in staat van faillissement of kennelijk onvermogen vorkeeren.

Die personen nu kunnen, zoo dikwijls de andere partij do uitvoering der O. in regten eischt, de nietigheid dier verbindtenis inroepen, en zelfs gedurende een' bepaalden tijd bij den regtor vernietiging van de verbindtenis vragen. Omgekeerd mogen zij die met de onbevoegde personen overeengekomen zijn, zich op die nietigheid niet beroepen.

2°, Het essentiele van eene O. is natuurlijk de vrije toestemming. Die is niet aanwezig in het geval dat partijen gedwaald hebben; de een heeft dan niet over hetzelfde als de ander gedacht, en er is dus geene O. geboren. Om eene O. nietig te maken moet de dwaling goheerseht hebben omtrent de zaak waarover men handelt, en wel over hare zelfstandigheid, niet over hare bijkomende hoedanigheden. Men zal dus in zulk eene quaestio (o onderzoeken hebben, wat eigenlijk voor de handelende partijen 1 de hoofdeigenschap der zaak was. Zoo zal b. v. als ik eene

22


-ocr page 180-

OVE.

170

schilderij koop, welke ik meen dat op doek geschilderd is, geene nietigheid ontstaan uit de omstandigheid, dat zij op paneel is geschilderd. Koop ik daarentegen eene parapluie, dan zal de omstandigheid, of zij van zijde of katoen is, er wel toe afdoen. Dwaling in den persoon met wien men handelt, geeft dan alleen aanleiding tot nietigheid, als de overeenkomst juist met het oog op den persoon gesloteu is, zoo als bij een' schilder of gerenommeerd fabrikant het geval zijn zal. Eindelijk zal ook dwaling het contract nietig maken, zoo er tusschen partijen een misverstand heerschte over den aard der overeenkomst; wanneer de een meende te koopen, de andere meende te verhuren.

Terwijl dwaling de toestemming in hot geheel opheft, zijn er nog omstandigheden, die de vrijheid der toestemming belemmeren. Geweld namelük en bedrog veroorzaken allezins eene toestemming, maar eene , die afgeperst of valschelijk uitgelokt is; daarom geven ook gepleegd geweld en bedrog aanleiding tot nietigheid der O. Gewold dan gepleegd jegeus de handelende party of zijn ochtgenoot of zijne bloedverwanten in de op- en neergaande linie maakt de toestemming nietig, als het geweld van dien aard was, dat het op een verstandig mensch indruk maakt en hem de vrees kan inboezemen, dat hij of zijne beide opgenoemde betrekkingen, in persoon of goederen, een aanmerkelijk en dadelijk aaiiwezend nadeel zouden lijden.

Bedrog moet bestaan in kunstgrepen, die de partij tot het nangaan eener vcrbindtenis hebben overgehaald, waartoe hij anders niet zou zijn overgegaan.

3quot;. Een bepaald voorwerp. Dit kan bestaan in allo zaken, die in den handel zyn; zij behoeven niet altijd individueel bepaald te zijn; het is genoeg dat do soort bepaald zij, bij zulke zaken namelijk, als bij de maat, het getal en het gewigt verkocht worden. De zaken, waarover men eene O. sluit, behoeven ook nog niet in wezen te zgn; ook over nog te groeijen vruchten en nog te baren beesten kan O. plaats vinden.

Ook daden kunnen het voorwerp eener O. zijn, zoortat dan de partijen of eene er van verpligt wordt iets te doen. Die daden moeten en geoorloofd en mogelijk zijn.

4quot;. Door oorzaak eener O. verstaat men de beweegreden, die eene partij heeft om zich aan de andere te verbinden. Dit motief is bij overeenkomsten onder bezwarenden titel, de praostatie dooide andere partij te doen, bij overeenkomsten om niet de loutere milddadigheid. Als wij koop en verkoop sluiten, verkoop ik u om geld te hebben, gij verbindt u te betalen, om eene zaak te hebben. Als ik mijn geld uitzet, geef ik mijn kapitaal om interessen te hebben, gij verbindt u tot de rentebetaling, om kapitaal in handen te hebben. Geef ik u daarentegen een geschenk, dan doe ik dat, omdat ik u verrijken wil; nergens anders om.

Nu moet men zich wel wachten die regtsoorzaak te verwarreu met de zeer verwijderde oorzaak, die aan het sluiten der O. misschien ten grondslag ligt. Ik verkoop u misschien mijn huis, omdat ik mij elders met der woon ga vestigen. Ik beleg mijn geld in effecten, omdat het land duur is. Ik schenk een dame het een of ander, omdat ik met haar geengageerd ben. Al die oorzaken zijn de verwijderde, zij ontsnappen aan de algemeene observatie en liggen buiten het bereik des regts.

Omtrent de regtsoorzaak bepaalt de wet, dat waar zij niet aanwezig is, ook geene O. bestaat. En inderdaad bij afwezigheid van oorzaak is de handeling of een scherts of eene veinzerij. Ik kan u I). v. mijn paard niet verkoopen of ik moet er iets voor in de plaats krijgen, dat mij er toe beweegt, het dier af te staan; noem ik als prijs eene kleinigheid, dan bedoelde ik natuurlijk geen koop: ik scherste dan eigenlijk of ik deed u eene schenking, enz. Voorts moet de oorzaak geoorloofd zijn, d. i. als ik u iets geef, opdat gij iets doen zult, dan moet ik eene door de wet en de goede zeden geoorloofde handeling van n verlangen. Volgens onze wet nu rust op den eiselier de last, om hot bestaan eener geoorloofde regtsoorzaak aan te toonen in geval van tegenspraak door den gedaagde gedaan. Eigenlijk ware het mensch-kundig juister op den gedaagden den last te schuiven, om het niet bestaan van zulk eene oorzaak te bewijzen, daar er in 't algemeen wel geene overeenkomst zonder oorzaak gesloten wordt.

OVEliGANGEN der planeten Mercurius en Venns. zie Voorbij-gangen.

OVERHALING (Zie Distilleren).

OVERIJSSEL, eene provincie van het koningrijk der Nederlanden, welke ten noorden door Friesland en Drenthe, ten oosten door Hanover en de Pruisische provincie Wostfalen, ten zuiden door Gelderland en ten westen door Gelderland en de Zuiderzee begrensd wordt. Zij heeft eene oppervlakte van bijna 62 □ mylen en telde bg het einde van 1857 in 3 voormalige steden en 59 andere gemeenten 231,408 zielen, terwijl de feitelijke bevolking ruim 235,000 bedroeg. De grond, die voor een groot deel uit zand en veen bestaat, is schraal en weinig vruchtbaar, met uitzondering van de streken langs den IJssel en de Zee, welke meest uit kleigrond bestaan, en uitmuntende bouw- en weilanden opleveren. De voornaamste wateren in O. zijn de IJssel, het Zwarte water, de Vecht, de Schipbeek, do Dintel en de Rogge. Voorts vindt men er hot Willemskanaal, dat Zwol met den IJssel verbindt, do Dodemsvaart, welke beneden Gramsbergen uit de Vecht komt eu even als die rivier in het Zwarte water uitloopt, alemede eenige kleinere kanalen. In 1857 bragt deze provincie 17,744 mud tarwe, 553,755 mud rogge, 110,789 mud boekweit, en voorts gerst, haver, erwten, hennip, vlas en meer dan een millioen mud aardappelen op. Men vond er in dat jaar 15,533 paarden, 110,007 stuks vee, 34,725 schapen, 22,136 varkens en 7,676 bokken en geiten. De lage veenon in welke 1505 arbeiders werkten, leverden 1,081,835 ton, de hooge veenen, in welke 4600 arbeiders werkten, loverden 6,341,771 ton turf, zonder de hoeveelheden te rekenen, die nog door bijzondere personen en op andere wijzen gewonnen worden. Van veel belang zyn de katoenen linnenweverijen dezer provineie, welke na de afscheiding van België door de Handelmaatschappij, met het oog op den aftrek van geweven stoffen in Indië aangemoedigd zijn. In 1857 waren in O. 11 bierbrouwerijen, 23 olieslagerijen, 38 verwerijen, 26 scheepstimmerwerven voor do binnenlandscho vaart, 16 touwsla-gerijen en lijnbanen, 60 calicotweveryen en fabrieken, 5 katoen-drukkerijen, van welke eeno met stoom, 13 katoonspinnerijeu, 25 leerlooijerijen, voorts bleokerijen, branderijen, enz. De voornaamste producten des lands, welke naar elders vervoerd worden zijn boter, hooi, vee en vooral turf. Het vertier is daardoor in sommige streken zeer levendig. In 1857 voeren op de Dodemsvaart en hare zijtakken 8,384 vaartuigen, metende 402,227 ton; door het Willomskanaal meer dan 11,000; de haven van Blokzijl werd door 753 geladen en 722 ongeladen vaartuigen bezocht. Op de Vecht to Gramsbergen werden in dat jaar 174 schepen in-en 194 uitgeklaard, komende van en vertrekkende naar Hanover.

O. bestond oudtijds uit verschillende heerlijkheden, die aan het Duitsche rijk leenroerig waren, en door keizerlijke schenkingen in de XId0 eeuw aan de bisschoppen van Utrecht kwamen, die er reeds vroeger het geestelijk regtsgebied uitoefenden. Het droeg sedert den naam van Over-Sticht, terwijl daarentegen de provincie Utrecht onder dien van Neder-Sticht voorkomt. In 1322 werd het door Bisschop Jan van Diest verpand aan den graaf van Gelder, die hot tot 1346 behield. O. dat in de oorlogen der bisschoppen met de Friezen en Gelderschen meermalen hot tooneel des krügs was geweest, bleef onder het gezag der bisschoppen tot 1527, toen Hendrik van Boijoren, de 58quot;e bisschop van hot sticht, onmagtig om zijn gebied tegen de Gelderschen te beschermen, den staten des lands aanried. Karei den Vquot;100 tot hunnen heer te kiezen. Nadat deze het door den stadhouder van Friesland in bezit had doen nomen, kwam de tegenwoordige naam meer in gebruik, terwijl men na de kort daarop gevolgde aanstelling van den zelfden stadhouder over Utrecht en Holland, O. meer als eene bijzondere provincie begon aan te merken. Het gewest was, tijdens de republiek het zesde in rang onder de Vereenigde gewesten, werd bij de inlijving in het eerste Fransche keizerrijk het Departement van de Monden van den IJssel, cn kreeg bij de herstelling van Nederlands onafhankelijkheid, als eene provincie van het koningryk der Nederlanden, zijnen ouden naam terug.

OVERLEVERING kan men ieder verhaal noemen, dat door mondelinge voortplanting van het eene geslacht tot het andere word overgebragt, en het is bekend, dat de historische stof uit de tijden, toen do schrijfkunst nog niet uitgevonden was, door zoodanige O. tot de eerste geschiedschrijvers gekomen is. Hoe getrouw nu ook het geheugen der verhalers haar moge hebben overgebragt, moet echter de bruikbaarheid dezer berig-ten voor latere historieschrijvers, reeds daarom aan twijfeling


-ocr page 181-

OVE—OVI.

171

onderhevig zijn, omdat de nakomelingschap eene, eeuwen van haar verwijderde, voortijd volstrekt niet verstaan kan. leder volk bewaarde de herinneringen van zijn aanwezen, voor den aanvang zijner letterkunde, in verhalen, die hoe later do eerste ontstond, op een verder afgelegen tijdvak terug wijzen en zich in den nacht der mythen verliezen. Do O. is derhalve onder de bronnen Jer quot;eschiedenis eene der onzekersten; doch heeft daarentegen aan de dichtkunst eene rijke stof opgeleverd.

De Catholieke kerk verstaat onder O. of traditie het ongeschreven woord van God, dat is die overlevering uit de mondelinge voordragt van Jezus en zijne Apostelen, welke niet opgeteekend werd, en door mededeeling van het eene geslacht der bisschoppen aan het andere, door de hulp van den Heiligen Geest, in de kerk is bewaard gebleven. Als hare hoofdbron beschouwt men de kerkvaders, die kerkgebruiken aanvoeren, welke door de heilige schrift niet zijn voorgeschreven. Verscheidene zoodanige gebruiken , b. v. den kinderdoop, het vieren van hooge feestdagen , en in sommige landen de biecht, hebben de meeste Protestanten om hunner doelmatigheid, behouden; doch zij weigeren, datgeen, hetwelk de Catholieke kerk voor O. uitgeeft, als eene van de heilige schrift geheel onafhankelijke bron van christelijke kennis te doen gelden. Dit doet nu de Catholieke kerk, die aan hare O. een goddelijk gezag toeschrijft, en haar daardoor tot een beginsel van haar leerbegrip maakt. Volgens hare grondstellingen, dat de kerk, (namelijk de conciliën, de overeenstemmende kerkvaders en pausen) in het voortdurend bezit derzelfde O. van den Heiligen Geest zijn, als de Apostelen ontvingen, handelt zij hierin ook volkomen consequent; want daaruit volgt de door het concilie van Trente bekrachtigde leer, dat niet alleen de echtheid der Bljbelsche boeken alleen daarom aannemelijk Is, omdat de kerk hen voor echt verklaart, en zij alleen in dien zin moeten uitgelegd en verstaan worden, dien de kerk er aan geeft, maar dat ook alle leerstellingen en gebruiken, die in latere tyden door conciliën en pausen in de kerk zijn ingevoerd geworden, voor goddelijke instellingen te houden zijn.

Zie voorts: Stuffken, verhandeling over de vraag: Wat heeft men onder Je zoogenaamde kerkelijke overlevering te verslaan ? Waartoe en hoe ver strekt dezelve zich uit? Welke is de oorspronkelijke onderlinge betrekking tusschen Bijbel en Overlevering, als kenbronnen beschouwd der Christelijke openbaring? Langs welken weg is het leerbegrip der li. Catholieke kerk nopens de overlevering gevormd, ontwikkeld en vastgesteld? Welke voor- of nadeelen zijn hieruit voor het Christendom voortgevloeid? En welh gezag of nut kan nu nog aan het getuigenis der overlevering worden toegekend? in: Verhandelingen van Teylers godgeleerd genootschap, D. XXXII. (Haarlem 1840).

OVERSTRATEN (Pieter Gerakd van), gouverneur-generaal van Nederlandseh-Indië, geboren te Bergen-op-Zoom, overleden te Weltevreden, den 228tequot; Augustus 1801. Van zijn vroeger leven is weinig bekend. In 1797 zien wij hem optreden als gouverneur-generaal, tot welke waardigheid hij den I6ae° Augustus van het vorige jaar geroepen was geworden. Hij aanvaardde den 18'lcn February 1797 zijne betrekking en bekleedde die tot aan zijnen niet lang daarna gevolgden dood. In 1800 werd hij nog verheven tot luitenant-generaal in dienst van de Bataafsche republiek. Hij is de stichter van de militaire gebouwen te Rijswijk, alsmede van het kamp by Weltevreden.

OVERVALLING. Hierdoor verstaat men het heimelijk naderen en het verrassend aantasten van eenen stilstaanden vijand. De Overvallingen zijn geheel verschillend, naar mate van de sterkte en den toestand des vijands, tegen wien zij gebezigd worden. Men kan een geheel oorlogstooneel overvallen, indien men daarop plotseling verschijnt, zoo als Frederik de Grooto in 1756 en in zekeren zin de Bondgenooten in de Krim in 1854; men kan een kamperend of bivouacquerend leger overvallen, zoo alsFrederik de IIquot;18 bij Hoehkireh in 1758 en Marmont bij Athies in 1814 ondervond of een leger in uitgebreide kantonnementen, zoo als zulks met de Bondgenooten in 1815 in de zuidelijke Nederlanden plaats vond of wel eene geslotene stad of vesting, zoo als Coe-vorden in 1672, Coïmbra in 1810, Cremona in 1702, Bergen-op-Zoom in 1814 enz., of eindelijk eenige andere post. Elke O. die dan gelijkluidend met verrassing of overrompeling wordt, heeft tot hoofdvereischten de grootste geheimhouding en eene naauw-keurige kennis van de stelling des vijands. De eerste kan veelal het best verkregen worden door snelheid van beweging, somtijds ook door demonstratien. Als men met den vijand in aanraking komt, moet men snel doortasten en hem geen tijd tot bezinning laten, dewijl anders de O. hare voornaamste eigenaardigheid, do verrassing verliest. Als men, nadat men den vyand gelukkig onbemerkt genaderd heeft, eerst lang en geheel ontwikkelt, dan gaat het karakter der O. verloren en de vgand herstelt zich. De slag van Rossbaeh was van de Pruissische zijde eene werkelijke O. der Franschen. Hier werd na de ontmoeting dadelijk doorgetast. Geheel anders was het te LUtzen in 1813 gesteld, welke veldslag naar het plan van Scharnhorst van dc zijde der Bondgenooten insgelijks eeno O. zonde worden. Hier volgde eerst eene langdurige ontwikkeling, toen men onverwachts op het corps van Ney stootte, terwijl de Bondgenooten in weerwil van hunne overmagt in den beginne volstrekt geen gebruik maakten van hunne cavallerie, het eigenlijke wapen der verrassing. Bij Haynau vindt men een voorbeeld van eene O. verbonden met eene hinderlaag. Daar kleine afdeelingen niet zoo veel tijd noodig hebben om zich te ontwikkelen als groote corpsen, zoo vindt men veel meer voorbeelden van gelukte Overvallingen op kleine, dan op groote schaal. L.

OVERWEG (Adolf), geboren te Hamburg den 248ten Julij 1822, studeerde eerst te Bonn, daarna te Berlijn, waar hij den doctoralen graad In de natuurwetenschappen ontving. Zijne geologische studiën hadden hem bekend gemaakt met hot bestaan eener bruinkolenlaag nabij laatstgenoemde stad, en hij was voornemens die te ontginnen, toen hij de uilnoodiglng ontving om zich aan te sluiten bij de expeditie, die onder James Richardson eene ontdekkingsreis naar de binnenlanden van Africa ondernam. In Soedan gekomen, scheidden zich de drie Europeaansche reizigers Richardson, Barth en O. van elkander. De laatste deed eenige togten op het Tsad-mcer en naar do landen Gober, Maradi,

Goedscheba, Baber enz. meestendeels ten zuidwesten van het genoemde meer liggende en tot dusver nog door geenen Europeaan bezocht. Daar het hem niet gelukte naar zijn voornemen in het land der Fellata's door te dringen, keerde hij naar Koc-kawa, do hoofdstad van Bornoe, terug, alwaar hij zynen stadgenoot en medereiziger Barth (Richardson was reeds overleden) aantrof. Eene gevatte koude joeg hem de koorts aan; hij hoopte in do buitenlucht te herstellen en begaf zich daartoe naar het dorp Madowari aan het Tsad-meer, nabij Koekawa; doch hij overleed er den 27ston September 1852. Het is jammer, dat de wetenschap zoo weinig vruchten van O.'s afzonderlijke reizen zal inoogsten, daar zijne aanteekeningen slechts uit eenige aanwijzingen bestaan , waarvan niemand in staat Is een geheel te maken; volgens Barth , in wiens Reizen en ontdekkingen (Ned. vert, door H. M. C. van Oosterzoo, 'sHertogenbosch 1858—1860, 5 dln.) het een en ander aangaande de verrigtingen van O. op den togt wordt medegedeeld.

OVIDIUS NASO (Publius), een der beroemdste en merk-


-ocr page 182-

OVI—OWE.

172

waardigste Komeinscho dichters uit do oeuw van Augustus, werd te Sulmo iu Midden-Italië, uit een voornaam geslacht den 238lea Maart van het jaar 43 voor Chr. geboren en stierf in het 17dB jaar van onze tijdrekening. Zijn vader wilde hem tot regtsgeleerde opleiden, doch zjjne levendige verbeeldingskracht en ligtzinnige geaardheid pasten niet aan de ernstige werkzaamheden van eenon pleitbezorger. Het losse en bevallige in zijne werken had hem reeds eenc aanzienlijke plaats onder de toenmalige dichters doen verwerven , zoodat hij besloot om op deze loopbaan voort te gaan. Hij kreeg hierdoor toegang tot do familie van Augustus en men wil dat hij inzonderheid door de schoone Julia begunstigd werd, die den zanger der liefde en van den wijn niet ongenegen zou geweest zijn; doch dat hij, eens haar zullende bezoeken, Augustus op bloedschande met deze zijne dochter betrapte. (Zie de beruchte plaats Trist. II. El. I. v. 103 en volg. Ook Suet. Ca lig.) en dat die Caesar daarop, ouder voorwendsel van in sommige gedichten des zangers iets berispeljjks te vinden, hem uit Rome verbande, waarschijnlijk opdat zijn eigen wangedrag niet ruchtbaar mogt worden. Hoe het zij, O. leefde, met zijne derde echtge-noote, die hy Perilla noemt, volkomen gelukkig, hetgeen bij schandelijke verwaarloozing der huwelijkspligten van zijne z\jde zich niet denken laat. Zeker is het, dat Augustus hem verbande naar Tomi, in Neder-Moesië, het tegenwoordig Bannaat van Temeswar. De groote afstand van Rome en do vervelende eenvoudigheid van zijn nieuw verblijf, benevens de gure en ongezonde luchtstreek, verontschuldigden zijn vurig verlangen om naar Rome terug te koeren, hetwelk hij in zijne treurzangen, die hij uit Tomi aan zijne vrienden zond, zoo levendig uitdrukt; doch Augustus bleef onverbiddelijk en O. moest zijn leven in ballingschap eindigen. Onder zijne veelvuldige werken bezitten de Metamorphoses, in 15 boeken, behelzende eene geheelc reeks van mythen uit de oude fabelleer, de grootste waarde. Ook de Fasti, waarin hij den Romeinschen kalender verklaart, hebben voor de geschiedenis en mythologie onschatbare waarde. Jammer, dat wij slechts de helft van dit werk bezitten. Van den kant van oorspronkelijkheid en menschenkennis onderscheiden zich de 3 boeken over de kunst om te beminnen {Ars Amandi) op eene voordeelige wijze, waarbij niet mogen vergeten worden de Amores in 3 boeken en de lianedia amoris, of middelen tegen de liefde; ook in de zoogenoemde Heroide* heerschen teedere aandoeningen en hartstogten. Voorts bezitten wij ook nog van hem klaagliederen of treurzangen (Tristia) en brieven (Epistolae ex Ponto), welke hij in zijne ballingschap geschreven heeft. Men moet in deze gedichten de ongemeene gemakkelijkheid en vaardigheid van O. te meer bewonderen, wanneer men de omstandigheden en zijne hoogo jaren in aanmerking neemt, waarin zij door hem vervaardigd werden. Men kan het dus den zanger wel vergeven, wanneer de stroom zyner verzen niet altijd even snel vloeit; vooral, daar wij hier en daar plaatsen aantreffen, die eendiep, waar en levendig gevoel kenmerken. Ondertussehen mishaagt in alle werken van O. het dikwijls spelend vernuft, de ophooping van wellustige beelden en somwyien ook de mangel aan waarheid van aandoeningen. Men heeft verscheidene goede uitgaven van 's mans gezamenlijke werken en afzonderlijke dichtstukken. Onder de eersten munten uit die van Dan. Heinsius in 3 dln. (quot;Leydeu 1652), van Nie. Heinsius (3 dln. Amsterdam 1658—1661) van Petrus Bnrman (Amsterdam 1727 in 4 dln.) van Amar (Parijs 1820 in 9 dln.) en Jahn (Leipzig 1828 en 1832 in 2 dln.)

OVIEDO, hoofdstad der öpaansche provincie van denzelfden naam, voormaals van het vorstendom Asturie (zie Asturic), zetel eens bisschops, is in eene sohoone vallei tusschen de rivieren Nora en Nalon aan den voet van den berg Naranco gelegen, en regelmatig gebouwd. Zij prijkt mot eene waterleiding van 41 bogen, eene fraalje Gothische hoofdkerk met bijzonder hoogen en luchtig gebouwdon toren, de graven van 14 koningen en koninginnen en eenc rijke verzameling van reliquien eu oudheden. Voorts zijn er vier kerken, eenige kloosters en hospitalen, een vondelingshuis, oene in 1580 gestichte universiteit, seminariën, collegiën en scholen, fabrieken van wapenen, staalwerk en hoeden, linnenweverüen en looijerijen. De stad telt mot het district 16,930 inwoners. O. is een der oudste Spaansche steden en droeg vroeger den naam van Asturnm lucus cn Ovetum.

OWAIIH. Het oostelijke en grootste onder do Sandwichs-eilan-den, dat hot eerst door Cook in 1778 ontdekt werd, die hier in 1779 zijn leven moest laten. Men vindt hier twee hooge bergen, waarvan de bovenste toppen veelal met sneeuw bedekt zijn: de een, Mauna Koha, heeft eene hoogte van 18,400, en de andere van 16,000 voet. Het eiland ligt onder eene gematigde luchtstreek, heeft 50 mijlen in den omtrek en een zeer vruchtbaren bodem. De inwoners, ten getale van 40,000, zijn tamelijk wol beschaafd, vlijtig, en behooren met de Nieuw-Zeelanders en die der Societeits-eilanden tot eenen stam. Men verbouwt er voornamelijk suiker. (Zie het art. Sandwichs-eilanden).

OWEN (John), in het Latijn Audoenus, een der meest bekende nieuwere Latijnscho dichters, werd, men weet niet regt in wolk jaar, te Armon in het graafschap Wallis geboren. Hij studeerde te Oxford en werd daarnaar somtijds Oxoniensis genoemd. Uit armoede werd hij schoolonderwijzer, eerst te Cryleigh, later te Warwick; hij overleed in behoeftige omstandigheden te Londen in het jaar 1622. Zijne Epigrammata, meest vol geest, doch ook hier en daar min'welvoegelijk van inhoud, zijn voor het eerst uitgegeven te Londen in 1612 en later menigmaal herdrukt; de beste uitgave wordt geacht die van Renouard (Parijs 1794) te zijn. Jordens gaf de beste uit in Epigrammata selecta (Leipzig 1813) en Ebert eene andere bloemlezing in Libellus epigrammahtm (Leipzig 1825). Zijn naamgenoot

OWEN (John), nopens wien ons niet bekend is of hij tot den genoemde in aanverwantschap stond, werd te Stadham in het graafschap Oxford in het jaar 1616 geboren. Hij studeerde te Oxford, aanvaardde het predikambt in de Anglicaansche kerk te Fordham in Essex on predikte later te Cogeshal in hetzelfde graafschap. In hot jaar 1652 werd hij aangesteld tot onder-kanselier van de universiteit te Oxford, doch wegens zijne staatkundige gevoelens in 1657 ontslagen. Hij scheidde zich van de staatskerk af en voegde zich bij do Non-conformisten; hij overleed te Eling in Middlesex, den 24quot;teu Augustus 1683. Talrijk zijn do werken van dezen geleerden man, die o. a. eene buitengewone belezenheid in de schriften der Rabbijnen bezat. Als de voornaamsten en nog bruikbaren noemen wij: Theologumena, sive de naiura, ortu, progressu et studio theologiai (Bremen 1684, herd. Franeker 1700); Of the divine original authority of the scripture (Oxford 1659), waarbij belangrijke Considerations on the prolegomena and appendix to the late Biblia pohjglotta; History of the conservation of temples (Londen 1706); History of Images (Londen 1709); Zijne Ex er citations on the epistle to the Ebrews (Londen 1668) is in het Ned. vertaald (Rotterdam 1733).

OWEN (Robert), geboren te Newtown in het graafschap Montgomery in Engeland in het jaar 1771. Uit arme ouders gesproten en opgeleid voor kantoorbediende, besteedde hij allen ledigen tijd tot uitbreiding zijner kennis. De uitslag dier pogingen was, dat O. zijnen patroon, den fabrikant Dale te Manchester zoo beviel, dat deze in 1801 tot een huwelijk tusschen O. en zgne dochter toestemde, en zijnen schoonzoon een aandeel in de zaken gaf. Bepaaldelijk werd aan O. de zorg toevertrouwd van eene katoenspinnerij in het Sehotsche dorp New-Lanark, dat in 1784 door Dale gesticht was, als zetel van zijne fabriek. Toen O. te New-Lanark kwam was de geheelo fabriekbevolking circa 2400 personen in armoede, zedeloosheid en onwetendheid gedompeld. Dien toestand besloot hij te verbeteren. Hij rigtte scholen op, stichtte een gasthuis, legde gemeenschappelijke woningen en keukens aan, verschafte den arbeiders de levensmiddelen uit de eerste hand, gaf voorschotten aan do werklieden tot verbetering hunner huishouding enz. In het eerst sehenen do voordeden der fabriek onder dat stelsel eer achteruit te gaan dan toe te nemen. Na 4 jaren echter was alles ten goede uitgevallen. De armoede, onwetendheid en zedeloosheid der arbeidslieden was verdwenen en de industrie zelve had zich tot eene aanzienlijke hoogte verheven; niet alleen eene spinnerij, ook vele andere tot de manufacturen bohoorende nijverheidstakken, werden thans to New-Lanark uitgeoefend. Door dien uitslag verrukt, achtte O. zich verpligtzyne ervaring en het daarop gebouwde stelsel wereldkundig te maken. Daarom verscheen in 1812 zijn werkje: New views of society, or essays upon the formation of human character. (Nieuwe beschouwing over de maatschappij, of proeven op de vorming van hot menschelijko karakter). Do mensch — zoo leert O. in die brochure — is van nature goed noch slecht, hij wordt het een of ander door de ontvangene indrukken. Daarom moet men, als het


-ocr page 183-

OWE-OXF.

173

karakter eons govormd is straffen noch beloonen. Om nu het goede te bereiken moet men opvoeden en vormen, en dat wel op eene groote schaal, tea einde onderling welwillendheid aan te kweeken. Daarvoor moet men alle onderscheid van stand wegnemen, er moet geene sprake meer zijn van rijk of arm; allen verkrijgen dan dezelfde belangen. Dit kan geschieden door gemeenschappelijke opvoeding. O.'s leer predikte dus het eommunismus, maar wijl men de gevolgen van die rigting toen nog zoo niet kende of vreesde, wijl men voorts bijzonder op de goede resultaten van New-Lanark lette, werd zij gretig opgenomen. O. Het zijne zaken varen en ging zijne denkbeelden verspreiden door openbare voorlezingen, uitgave van tractaatjes, vliegende blaadjes enz., welke pogingen hom een kapitaal van een half mil-lioen p. st. kostten. Hij kreeg vele vrienden en aanhangers, zelfs in het parlement en in de regering, en ijverde kraehtig voor alles wat zijne plannen nabij kwam. Hij voerde in Engeland de bewaarscholen in, diende in de jaren 1816—1818 het parlement van raad bij de wetgeving op den arbeid der kinderen in do fabrieken enz. Hij beval ook de splitsing der groote fa-briekplaatsen aan, en verkoos de stichting van verspreide in-rigtingen, waar ieder werkman een stukje land zou kunnen bebouwen, niet alleen om gemakkelijk in zijne behoeften te kunnen voorzien, maar ook tot bevordering van een patriarchaal loven. Hot spreekt van zelf, dat hoevele vrienden O. ook onder de arbeidende klassen verwierf, hij zich tevens talrijke vijanden verwekte. Den eersten rang daaronder nam de geestelijkheid in, die hem verweet, dat hij do leer der erfzonde en der toerekenbaarheid loochende, een verwijt dat O. op eene wijze beantwoordde, die alles behalve verzoening uitlokte. Deze en dergelijke vijanden, alsmede O.'s beschouwing dat de inrigting van den staat niet geschikt was om den nood des volks te hulp te komen, noopte hem naar Noord-America te gaan, om daar zijne plannen te verwezenlijken. Daar stichtte hij in 1824 in het westen der Vereenigde Staten in het tegenwoordige Indiana, eene model-kolonie, New Harmony. Weinige kapitalisten echter, en weinige talenten waagden het, hun gold in de nieuwe onderneming te steken. Het grootste gedeelte der nieuwe bevolking waren ruwe, onbeschaafdeluijaards. En hoewel O.'s inrigtingen hun van die ruwheid eenigzins genazen, werkzaamheid kreeg hij er niet in, zoodat hy zich reeds in 1827 genoodzaakt zog de kolonie te ontbinden. Eene poging om in Texas (dat toen aan Mexico behoorde) een nieuwen staat te stichten stuitten op andere bezwaren. Ondertusschen hadden in America 30 gemeenten het stelsel van O. gewijzigd en vermengd met de maatschappelijke instellingen op zich toegepast, en dat was niet zonder goeden uitslag gebleven. In Engeland teruggekeerd, deed O. afstand van zijn vermogen ten behoeve zijner kinderen en legde zich voortaan alleen op de verspreiding zijner leer toe. Duizende voorlezingen, tractaatjes, couranten-artikelen moesten het plan bevorderen. Het hoofdwerk van dien tijd is zijn; Book of the. nm moral world (het bock van eene nieuwe zedelijke wereld), waarin hij zich als den stichter van een op het verstand gegronde stelsel van godsdienst en maatschappij voorstelde. Ondertusschen word zijn arbeid verkeerd begrepen, zelfs door hen, voor wien zij ondernomen was; men ging namelijk hora en zijne theorie met die der grofste democraten en communisten verwarren. En inderdaad, hoewel O. zich van alle politiek onthield, hoewel hij alleen maatschappelijke hervormingen bedoelde, en die steeds zonder beroeringen wenschte te bereiken, had zijn schrijven en zijne leer toch wel de theorie der communisten bevorderd,'t geen hem zelven niet aangenaam was. Langzamorhand verloor O. zijnen invloed op het volk. Toen hij zich in 1847 als candidaat voor het parlement stelde te Marylebone, kreeg hij slechts weinig stemmen. Tot het laatst toe echter arbeidde hij aan zijn stelsel. Nog in 1850 gaf hij nit: Revolution in the mind and practica of the human race (Omwenteling in den geest en oefening van het menscholijk geslacht). O. stierf den 17'lcn November 1858 in zijne geboorteplaats.

OXENSTIEENA (Axel, graaf) geboren te Fiino in de Zweedscho provincie Upland, den 16ael1 Junij 1583, is overleden den 24flte^, Augustus 1654. Hij studeerde op de hoogescholen van Rostock, Jena en Wittenberg, niet alleen in de theologie, voor welk vak hij eerst scheen bestemd te zijn, maar ook in do regts-en staatswetenschappen, aan wier beoefening hij zich ook later wijdde. In 1602 teruggekeerd in zijn vaderland, werd hij eerst kamerheer van koning Karei den IX40quot; vervolgens in 1606, Zweedsch gezant in Mecklenburg, in welke betrekking hij zich zeer onderscheidde, zoodat de koning hem in 1609 tot rijksraad benoemde, en in den sonaat opnam, waar Axel do 13 der O.'s was, die er achtereenvolgens zitting gehad hadden. Bij 's konings dood in 1611 word O. krachtens testament voogd der jeugdige prinsen, en regent over den troonopvolger Gustaaf Adolf, die hom weldra tot rijkskanselier verhief. Toen Gustaaf Adolf in 1621 oorlog voerde tegen Polen, bleef O. in Zweden aan het hoofd der regering, tot hij in 1626 gouverneur-generaal werd van alle Zweedscho bezittingen, die in Pruissen en Polen lagen. In 1628 sloot O. met den hertog van Pommeren, die toen door Wallenstein bestreden word, een verbond, ten gevolge waarvan Stralsuad door Zweedscho troepen bezet werd, en zich met goed gevolg togen Wallensteins beleg verdedigde. In het eerste jaar, dat Gustaaf Adolf in Dultschland streed (In den 30-jarigen oorlog), bleef O. in Pruissen en zorgde voor den toevoor van versche troepen. Na de overwinning bij Breiten-feld gaf de koning hem de geheelo leiding zoo der onderhandelingen als van het krijgswezen aan den Rijn en den Main over. Na het sneuvelen van Gustaaf Adolf bjj Lützen (1632) trachtte O. de protestantsche Duitsche vorsten verbonden te houden, en ondersteuning van Holland en Frankrijk te verkrijgen. Het laatste gelukte wel eenigermate, de Duitsche vorsten echter bleven niet eendragtig; sommigen sloten vrede, zoodat O. nu maar zorgde ' dat de Zweden althans, door Richelieu ondersteund, den oorlog konden voortzetten. Intusschen had hij een plan van staatsbestuur ontworpen, dat in 1634 door de Zweodsche standen aangenomen was. In 1636 keordo hij naar hot vaderland terug, en U-ad als voogd en regent der minderjarige koningin, de later zoo bekende Christina op. Na de meerderjarigheid der vorstin ontstonden er nu en dan oneenigheden tusschen haar en den minister. Hij verzette er zich tegen, dat zij bjj haar leven oenen opvolger zou benoemen, en later nog heviger tegen haar plan om te abdiceren. Toen Christina er werkelijk toe overging, onthield O. zich van alle medewerking der tot dien stap noodige bezigheden. Do opvolger van Christina, Karei de Xd8 schonk O. het volste vertrouwen, en riep bij zijnen dood in Aug. 1654 uit: „Gelukkig hij die zoo geleefd heeft en zoo sterft!quot; O. heeft veel gedaan voor Zweden: naar buiten heeft hij het grooten invloed in de Europeesche politiek verschaft en inwendig heeft hij den vooruitgang van handel en landbouw ijverig bevorderd. Ook voor het onderwijs zorgde hij. O. stichtte uit eigen middelen 5 gymnasiën. Men schrijft aan O. de vervaardiging toe van het 2lle deel der beschrijving van den Zweedschen oorlog in Duitschland, dat in 1683 te Stockholm verschenen is, alsook medewerking aan het geschrift: de rationa status imperii Romano-Germanici (d. i. Over den toestand van het Duitsche Romeinsch keizerrijk), eindelijk ook de brochure: dn arcanis Austriacae domus (d. i. over de geheime staatkunde van het huis Oostenrijk).

Zie over O. o. a. Lundblad, Svensk Plutarch (Stokholm 1624 , in 't Dultsch vertaald, (Stuttgard 1826—1827, 2 dln.).

OXFORD is een graafschap in Engeland, grenzende ton noorden aan Warwick en Northampton, ten oosten aan Buckingham, ten zuiden aan Berk, ten westen aan Glooester. Het heeft eene oppervlakte van SIJ- □ geogr. mijlen en bestaat ten deele uit vruchtbaren, ten deele uit zandigen grond, wordt bespoeld door de Theems, die er door do zamenvloeijing van de Isls en de Cherwell ontstaat. De inwoners, ruim 170,000 in getal, vinden hun bestaan in den landbouw, de veeteelt, de visscherij en fabrieken van wollen stoffen en lederwerk. Behalve de gelijknamige hoofdstad zijn er merkwaardig: Woodstock, eene stad, bekend door eenen roman van W. Scott, en Blenhelmhouse, een slot dat de hertog van Marlborough na zgne overwinning bij Blenheim van de natio ten geschenke ontving.

De stad O. ligt op eene hoogte ter plaatse, waar de Theems haren naam aanneemt; over die rivier ligt er eene steenen brug, do Magdalena-brug genoemd. Z\j is eene der merkwaardigste steden van Engeland, vooral door hare universiteit, de eerste In rang van Groot-Brittannië, die aan een groot gedeelte dor 28,000 inwoners van O. het bestaan verschaft. Zij werd gesticht door koning Alfred in het jaar 872 en is nog geheel en al op deu middeleeuwschen voet ingerigt, hebbende 24 afzonderlijke collo-giën, 30 hoogleeraren, 542 fellows of bedienden, en groote


-ocr page 184-

OXF-PAA.

;

174

rijkdommen, zoodat de beambten der boogeschool to zamen niet rer van de vier millioen gulden inkomsten genieten. Er zijn gemiddeld 1300 studenten; zij, die den graad van Magister erlangen, bebben levenslang eene stem in al de aangelegenheden der hoogesehool. Deze heeft behalve do boekerijen der afzonderlijke colJegiën, twee hoofdbibliotheken, van welke de eene, de beroemde Bodleyaansche (zie Boel ley), eene schat van handschriften, vooral Oostersche bezit en 300,000 gedrukte boeken telt en een der voornaamste boekerijen van Europa is; de andere, die naar haren stichter die van Radcliffe heet, bestaat meest uit gonees-en natuurkundige werken. Ook bezit de hoogesehool eene uitmuntende sterrewacht, eenen uitgestrekten kruidtuin, een rijk museum en eene uitmuntende eigene drukkerij.

Zie over doze vermaarde hoogesehool: History of the university oj Oxford, its colleges, halls and public buildings (LonAan zonder jaartal 2 dln.).

OXUS. Do tegenwoordige rivier Harrat (bij de Arabieren den naam van Gihon dragende); eene dor voornaamste rivieren van het voormalig Parthie.

OXYDE. Ieder scheikundig ligehaam, dat zuurstof (oxygenium) bevat, is een O., dat wil zeggen is geoxydeerd. Do eigenschappen der Oxyden zijn afhankelijk van de grondstof of grondstoffen, waarmede de zuurstof vereonigd is, de gewigtsverhouding waarin de zuurstof lot haar staat, alsmede van de rangschikking der deeltjes onderling in het O. Nemen wij hot eenvoudigste geval, dat namelijk eene grondstof zich met zuurstof vereenigt. Is die grondstof een metaal, zoo verhoudt zich de gevormde verbinding veelal als eene basis; is zij een niet metaal, veelal als een zuur. Deze twee (basis en zuur) kunnen zich dan met elkander vereenigen tot een zout. Zoo vereenigt zich potassium met zuurstof tot eene basis, pottassa genaamd; zwavel met zuurstof tot een zuur, zwavelzuur genaamd. Zwavelzuur nu kan zich mot potassa vereenigen tot een zout, genaamd zwavelzure potassa. Maar metalen kunnen ook met zuurstof zuren, en niet metalen daarmede bases vormen. Dezelfde grondstof kan zich in verschillende verhoudingen met zuurstof vereenigen, en aldus aanleiding geven tot vorming van eene basis en een zuur, of bases en zuren. Zoo vereenigt zich manganesium met zuurstof tot eone basis manganesium-oxydule genaamd, maar ook tot een zuur, mangnnesium-zuur genaamd, dat meer zuurstof bevat, dan de basis. Mot hoe meer zuurstof in 't algemeen met eenige grondstof vereenigd is, hoe meer de gevormde verbinding het karakter bezit van een zuur; hoo minder zuurstof zij bevat, hoe moor zij het karakter bezit van eene basis.

Er zijn Oxyden, die zich verhouden als zunr en basis tevens, maar dan als een zwak zuur en eene zwakke basis; zulke Oxyden noemt men veelal indifferente Oxyden. Hiertoe behoort b. v. bruinsteen, eene verbinding van manganesium met zuurstof, die meer zuurstof bevat dan de basis manganesium-oxydule, en minder zuurstof, dan het zuur manganesium-zuur. Wij laten hieronder eene opgave volgen van de verbindingen, die het metaal manganesium en het niet-metaal stikstof mot zuurstof kunnen aangaan, met bijvoeging harer benamingen en scheikundig karakter, van basis, zuur of indifferent ligehaam. De verschillende gewigtshoeveel-heden zuurstof, waarmede zich manganesium en stikstof, voor zooverre tot nog toe bekend is, kunnen vereonigon, zijn berekend op eone en dezelfde gewigts-hoeveelheid manganesium en stikstof.

Stikstof en Zuurstof.

Stikstof-oxydule..... 100 — 57,14 Indifferent

Stikstof-oxydo...... 100 — 57,14 X 2 Indifferent

Salpeterigznur...... 100 — 57,14 X 3 Zuur

Ondersalpeterzuur .. . 100 — 57,14 x4 Zuur Salpeterzuur....... 100 — 57,14 x 5 Zuur

Manganesium on Zuurstof.

Manganesium-oxydule .... 100 — 29 Basis

Manganesium-oxyde..... 100 — 29 x I J- Basis

Manganesium-suporoxyde . . 100 — 29 x 2 Indifferent

Manganesium-zuur...... 100 — 29 x 3 Zuur

Overmanganesium-zuur . . . 100 — 29 x 3{ Zuur

Uit deze opgave blijkt, dat de verbindingen van grondstoffen cn zuurstof gedeeltelijk benoemd worden naar de betrekkelijke hoeveelheid zuurstof daarin voorhanden en het karakter der verbinding. Verder blijkt hieruit, dat verschillende hoeveelheden zuurstof berekend op cone en dezelfde hoeveelheid der grondstof, waarmede de zuurstof vereonigd is, veelvouden van elkander zijn, die in eenvoudige getallen kunnen uitgedrukt worden.

OXYGENIUM. (Zie Zuurstof).

OZON. (Zie Zuurstof).


P.

P. De zestiende letter van ons alphabeth. Volgens Bilderdijk, van het letterschrift bladz. 33 schijnt zij als letter slechts eene verscheidenheid te zijn van de f of de b, gelijk ook het toeken weinig van dat der eerstgenoemde letter verschilt. Zie over hare plaats in de letterreeks aid. bladz. 123. In de muziek beteekent P. piano (zie Piano); op de oude Eransche munten duidt de P. aan, dat zij te Dijon geslagen zijn. Bij de oude Grieken was de letter .tt met een streepje er bovon 80, met een er onder 80,000.

PAALWORM. De Paalwormen (het geslacht Teredo) behooren tot de familie der Pholaden onder de tweeslachtige weekdieren (zie Weekdieren). De soorten zijn nog niet behoorlijk onderscheiden, doch het zal den lezer van dit artikel ook wel voldoende ■lijn, wanneer wij eene algemeeno beschrijving van Paalwormen geven; waarbij natuurlijk de meest bekende soort meer op den voorgrond moet treden dan de anderen.

De P. vertoont ons een lang, zoor week en buigzaam, schier rolrond ligehaam, dat aan het einde uitloopt in twee korte buisjes, terwijl hot andere uiteinde voorzien is van een kleine tweekleppige schelp. Hij bezit het vermogen om laags de geheele oppervlakte van zijn ligehaam kalk af te scheiden en daarmede de inwendige oppervlakte der door hem in het hout gegraven gangen te bekleeden, zoodat deze zich inwendig als met een glad en effen kalkhulsel overdekt vertoonen, dat in zijn geheel een koker vormt, welks gedaante aan die van den gang beantwoordt. In de nabijheid dor bovengenoemde buisjes bevinden zich een paar bewegelijke uit kalk bestaande doelen, waarmede bet dier zich tegen do binnenzijde van zijn' koker kan vastklemmen.

In den levenden toestand steken de beide buisjes of siphonen buiten do opening uit, zoodat zij het eenige gedeelte van het dier zijn, dat in vrije aanraking met het omringende zeewater is. Hunne bestemming is het zeewater mot de daarin zwevende microscopisch kleine wezentjes, die het voedsel des Paalworms uitmaken, in het ligehaam te doen binnentreden en nadat het daardoor is rondgestroomd, weder te doen uitvloeijen. Voor de opening des zeewaters dient de kortste en wijdste, voor de we-deruitvloeijing de langste der beide buizen. Het zeewater bereikt in zijnen omloop alzoo ook den voor de ademhaling dienenden kiouwtoestel en spoelt ook het houtrapsol weg, dat anders het ligehaam van het dier geheel vullen zou.

De schelpjes aan de voorzijde des ligchaams dienen het dier om zich een' weg door het hout te vijlen. Iedere schelp bestaat uit drie doelen, namelijk het halsgedeelte, waardoor de schelp aan het ligehaam is verbonden, het middelste gedeelte dat hot


-ocr page 185-

PAA.

175

grootste is cn dwars staat op de as des ligchaaras en het voorste gedeelte, dat hot kleinste is. De beide schelpjes raken elkander aan do achterzijde met twee knobbeltjes en kunnen zich aan de voorzijde een weinig openen en sluiten. Op het midden- en ook op het voorste gedeelte ziet men door het microscoop een aantal rijen van uiterst scherpe wigvormige tandjes; de rijen van de beide gedeelten staan niet in gciyke rigting maar loodregt op elkander. Tusschen de beide klepjes bevindt zich de zoogenaamde voet, eene spiermassa, die door het dier kan uitgestoken en ingetrokken worden en welke den P. vooreerst dient als lastwerktuig en ten andere als zuignap, waarmede hij zich vasthechten kan.

De wijze nu, waarop dc P. zich van dezen gehoelen toestel bedient,.is de volgende:

Eerst vult hij zijn ligchaam met water, door de kortste der beide siphonen. Nu opent hij zijne schelp een weinig en strekt gelijktijdig den voet uit, die zich ergens aan de zijden van den bodem der holte vastzuigt. Daarop trekt de voet zich zamen, waardoor de schelp dezen volgen moet | dc beide kleppen sluiten zich met kracht, en de tandjes, die zich aan hare oppervlakte bevinden, snijden in het hout. Dan verplaatst zich de voet een weinig en dezelfde bewegingen worden herhaald, waarbij het dier zich langzaam om zijne as rondwentelt.

De Paalwormen brengen op het laatst van Junij of het begin van Julij een zeer aanzienlijk getal van lovende jongen ter wereld. Aanvankelijk gelijken dezen nog in niets op de moederdieren. liet zijn witte rondachtige ligchaampjes, zoo klein dat zij ter naauwernood met hot bloote oog te onderscheiden zijn. In dien toestand zwemmen zij vrij in het zeewater rond, totdat zich do eerst zeer kleine schelpklepjes aan hun vooreinde ontwikkeld hebben. Dan hechten zij zich vast op het houtwerk, dat zij op hunnen weg ontmoeten, en beginnen met het graven van hunnen gang. Weldra zijn zij daarin verdwenen en verkondigen alleen nog maar kleine gaatjes de plaats, waardoor zij ingetreden zijn. Oogenschijnlijk is nu hot hout gaaf, terwijl het intusschen inwendig geheel doorboord en doorgraven is.

De P. heeft zich eenmaal voor ons vaderland ontzettend geducht gemaakt; zij huisde in do palen der dijken van ons, door de zee omspoelde vaderland en vermenigvuldigde zich zoo zeer dat deze zeeweeringen geheel dreigden onder te gaan. Men wil dat deze zelfde soort in Ooat-Indië reeds sedert lang als hoogst schadelijk zou bekend geweest zijn en met schepen van daar naar onze kusten overgevoerd; dan dit is, voor 't minst genomen, onwaarschijnlijk. Ook zoude ons vaderland reeds in de XVId0 eeuw door de Paalwormen veel gevaars geleden hebben, 'tgeen daarentegen zeer waarschijnlijk is. Doch zeker is het dat zij in het jaar 1730 do dijken bij Enkhuizen cn het geheele eiland Walcheren met ondergang bedreigden. Van tyd tot tijd ontdekte men het kwaad ook op andere plaatsen, vooral aan do Zuiderzee bij Medemblik, Lambertshagen enz.; Noord-Holland zag zich dien ten gevolge genoodzaakt om zijne dijken met grootc steenen te beveiligen, die, van buiten 's lands gehaald, aanzienlijke kosten veroorzaakten; volgens Martinet, Kalechisnms der natuur,III. bl. 33, worden tot den eersten aanleg dier dijken ƒ5,600,000 besteed. Deze schade aan do zeeweringen gaf aanleiding tot vele geschriften, die echter naar den tegenwoordigen stand der wetenschap weinig bevredigends behelzen. Eene merkwaardige uitzondering maakt het naauwkeurige werk van G. Sellius, Historia naturalis Teredim's Utrecht 1733, 4».

In de laatste jaren hoeft zich deze vijand weder in grooter aantal op de kusten vertoond; zoodat op nieuw rond gezien is naar allerlei middelen om zijne verwoestingen to beletten of tegen te gaan. Het bekloodon van het hout met koper, dat bjj schepen cn sluisdeuren uitmuntende diensten doet, is bij palen slecht of in 't geheel niet aanwendbaar. Men zocht naar eene houtsoort, welke door den P. niet word aangeboord, of naar eene stof, welke in het hout opgenomen, dat zoodanig verhardde dat het aan het boren van den vijand weêrsland kon bieden. Ook heeft men de levenswijze van den P. naauwkeuriger nagegaan. Wie omtrent dit alles nadere inlichtingen verlangt, leze de beide Verslagen over den Paalworm, uitgegeven door de Natuurkundige nfdeeling der koninklijke Academie van Wetcnschnppm (Amsterdam 1861 8»).

PAARD. (Het) Het oorspronkelijke vaderland van dit zoo bekend en nuttig dier moet in Azië worden gezocht, en de schoonste Paarden vindt men nog tegenwoordig tusseheu de 20 en 36° N. Br. en van 30° O. L. van Greenwich tot aan don oever van den Euphraat; zoodat Arabië, Syrië en Egypte en een gedeelte van Nubië de landen zijn, waar de moest uitmuntende Paarden gevonden worden. De kolonel Ch. Hamilton Smith leidt in zijne Natural history of Horses (Edinburg 1841) alle rassen af van drie oorspronkelijke rassen, oen bruin, een wit en een zwart. Oorspronkelijk wilde Paarden zijn er waarscliijnlijk niet meer, maar wel verwilderde, waarvan men nog vele, bij groote troepen, in de Poolsche bosschen, in de Schotsche Hooglanden, in Tartarije en in America, werwaarts zij door de Spanjaarden het eerst zjjn ovoigebragt, en wel inzonderheid in de landstreken van Paraguay enz. in menigte aantreft. De Europoescho en ïar-taarscho verwilderde Paarden zijn meestal klein, sterk gespierd, wreed en stroef van haar, dik van kop en ontembaar. De wilde Paarden in America daarentegen zijn heerlijke, grooto, sterke en fraaije Paaiden, waarvan evenwel de meesten gevlokt van kleur zijn. Op geen dier behalve don hond heeft luchtstreek, voedsel en behandeling eenen grooteren invloed, dan op het P., en van hier het groot aantal rassen, hetwelk er tegenwoordig van bestaat. De Arabische Paarden, inzonderheid uit do stoeterijen rondom Palmyra, en die van het Libanonscho gebergte tot aan Horeb, zgn zeer beroemd wegens hunne vlugheid en onvermoeidbaarheid : de Perzische en Barbaryscho wegens hunne bij uitstek schoone gestalte, en andere voordeolige eigenschappon; terwijl onder du Europoescho Paarden do Spaansclio, vooral die uit Andaluzio, bonevens de Napelsche en Engolscho, de laatste uit hoofde van hunne snelheid, waardoor zij voornamelijk in hot wcdloopon uitmunten, het meest gezocht worden. Ook in Denemarken, Ilolstein en Mecklenburg vindt men uitmuntende Paarden, gelijk mede do provinciën Friesland en Groningen, in ons vaderland, een uitstekend zwaar ras opleveren, en wel van de hoogste gestalte, die zich door eenen zwaren rogten kop, oenen korten, sterken, gebogen hals, zware manen en staart, eenen broeden rug en rond gespleten kruis, sterke en zwaar mot haar bekloede boenen, en grooto hoeven kenmerkt. Merkwaardig is het dat het ras van Walcheren wel zeer grof en krachtig, maar bijzonder kort van pooteu is, zoodat in dit opzigt goen enkel ras daarmede overeen komt.

Het aanfokken van Paarden wordt overal van voel belang beschouwd. In ons vaderland, onder anderen, houdt men daartoe bijzondere hengsten, aan wier deugd, gestalte en schoonheid veel gelegen ligt, weshalve men ook hier roods vroeg verordeningen en keuren omtrent do dek-hengsten gemaakt heeft, en bij de jaarlijksche schouwingen premien aan de best gokeurdon toegekend. De kleur van het P. wordt niet alleen beschouwd als invloed te hebben op zijne schoonheid, maar ook op de sterkte en vruchtbaarheid. Volgons de waarnomingen van den heer Woll-stein zouden de donkerkleurige Paarden de vruchtbaarsten zijn, voorts do bruiuen en vorder do vossen; doch de witten de on-vruchtbaarsten en zwaksten. Onze inlandsche Paarden vallen meestal geheel zwart of hoog bruin; terwyl men meent, dat vette, vochtige weiden een glanzig zwart veroorzaken. Men beschouwt het bij Paarden als eene algomeene wet, dat kop, hals en pooten naar den vader, het ligchaam, de grootte en het haar naar de moeder aarden; en dit zoo zijnde, zou het hoogst nuttig zijn, dat moer algemeen ook schoono merrion bij den hengst gebragt, of dat ook hiertoe gepaste niaatrogelen door 's lands bestuur genomen werden. In de provincie Groningen worden reeds jaarlijks aan de beste merriën ook premiën toegekend.

Men kan demerriën van Maart totinJuny latendekkon; want daar zij tusschen de 11 en 12 maanden dragon, zoo brengen zij de veulens bg de aankomst van do lente of van don zomer ter wereld. De bevruchte merrie blijft wel aan den arbeid, doch mag niet vermoeid worden; tegen den tijd dor verlossing eehter, brengt men haar geheel vrij in een genoegzaam ruim verblijf op veel stroo, en de verlossing ophanden zijnde, blijft men er des nachts bij. Deze gaat gewoonlijk spoedig en gemakkelijk, zoodat men slechts zorgt om het veulen te vangen, welke voorzorg zelfs nog onnoodig is, wanneer de merrie liggende verlost, zooals menigmaal gebeurt. Na de verlossing geeft men haar de eerste twee dagen laauw water te drinken, met rogge- of gerstenmoel en een weinig zout vermengd, alsmede goed, friseh hooi en roggenbrood, en vervolgens


-ocr page 186-

PAA.

176

haver met hakscl te eten. Men hondt moeder en kind zoo lang in hun afzonderlyk verblijf, tot dat het vee in het land kan gebragt worden, en zoo het reeds in dien tijdis, kan men beide, twee dagen na de verlossing, op voedzame en ruime graslanden, gerust aan zich zeiven overlaten. Alhoewel de merrien kort na de werping weder tot de voortleeling en den arbeid in staat zijn, is het nogtans voor het aanfokken van goede Paarden noodzakelijk, dat men haar niet voor het volgende jaar laat dekken, hetwelk bij de landlieden over het geheel niet genoegzaam wordt in het oog gehouden.

Het veulen zuigt de merrie van 6 tot 8 maanden; doch zoo de laatste weder dragtig is, is voor moeder en de vrucht, maar niet voor de jonggeborene, de kortste tyd de beste. quot;Wanneer het veulen gespeend moet worden, brengt men het op eene wel bestrooide plaats of stal, en geeft het gemalen gerst of haver met zemelen, wel met water aangemengd, tweemaal daags, en na twee of drie dagen eenig goed en zuiver hooi; terwijl men bet onder de zachtste behandeling volkomen schoon houdt. Dertig maanden oud zijnde, wordt het jonge P. op stal gebragt en vervolgens aan toom cn arbeid, met veel zachtzinnigheid gewend. De hengst-veulens worden in het voorjaar of den herfst, b\j eenen driejarigen onderdom, tot ruinen gesneden, in welke bewerking, volgens Le Francq van Berkhoy, de Hollanders niet de minste meesters van Europa zijn. Een volwassen hengst heeft 40, eene merrie 36 tanden, ontbrekende aan de laatste gewoonlijk de 4 haak of wolftanden. Met de jaar vallen de 4 eerste tanden uit, 2 boven en 2 onder, met de 3^ jaar de 4 volgenden en met de 4quot;. jaar de 4 laatsten.

Van het 5de tot het 6lt;le jaar vult zich de holte tusschen do 4 voorste tanden, van het 6d(! tot het 7de jaar tusschen de 4 mid-delsten en van het 7dc tot het 8quot;,c jaar tusschen de 4 achtersten. Wanneer een hengst de 5 jaren bereikt heeft, toont hij de kroonlanden.

Wat het voeder der Paarden betreft, hieromtrent moet op de soort, hoeveelheid en wijze van toediening gelet worden. Gras en klaver is voor hen zeer heilzaam, maar de weide veel beter, dan de stalvoedering. Sappige planten of gewassen, zoo als roode en witte klaver, wortelen en aardappelen, als stalvoeder te veel gegeven, veroorzaken slappe vezelen, wijde ingewanden en een zwakkelijk gestel. Het hooi, dat men aan do Paarden geeft, moet van hoog land droog gewonnen en niet muf of beschimmeld zijn: ook mag men hun goed stroo toedienen. Het P., zoowel in de weide als op stal, zeer kiesch zijnde, moet men het ook niet meer in de ruif of kribbe geven, dan het gebruikt, en het vooral niet te veel in eens, maar liever verscheidene keeren daags voederen. Goede en zware haver is voor het P. het beste voeder: droogo boonen zijn het best voor Paarden die zwaar moeten werken; weit, gerst en rogge moeten met voorzigtigheid worden toegediend, omdat zij de ingewanden te veel uitzetten, en wel eens kolijk, verstoppingen en andere ongevallen veroorzaken. Sommige keuren de rogge geheel af, en verkiezen liever, bij een vermoeid P., roggebrood. Haksel van goed haver- of ger-stenstroo, vermengd met haver, is een uitmuntend middel voor de spijsvertering; omdat de haver daardoor fijner gekaauwd, met chijl vermengd en in eene voedende pop veranderd wordt. De stalling der Paarden moet matig licht, van eene middelbare warmte, luchtig, maar zonder togt en volkomen zuiver zijn. Men moet zorgen, dat de ruiven schoon zijn, en dat den Paarden geene stof kan in de oogen vallen ; terwijl men hen nooit eenig ander dan volkomen zuiver water moet te drinken geven. Ook het P. zelf moet door vernieuwing van strooisel, roskammen, borstelen en wasschen zindelijk werden gehouden, en elke verandering, die in den leefregel van hetzelve zal plaats hebben, moet trapswijze geschieden, zoodat het dus nimmer in eens van groen tot droog voeder overga. Het is hoogst nadeelig om op droog voeder, vooral wanneer het in groote hoeveelheid genoten is, onmiddellijk water te geven.

Het wilde P. kent slechts tweederlei wijze van gaan,namelijk den stap en de galop, welke laatste door de groote snelheid rennen wordt; gedresseerde Paarden kennen bovendien nog den draf en den telgang.

De levensduur van het P. schijnt eigenlijk 40 jaar te bedragen. ; Frederik de IIdc, die vele Paarden tot hunnen natuurlijken dood hield, heeft er velen bezeten van dien ouderdom; doch zeer weinig Paarden bereiken dien leeftijd, want do zware arbeid die velen moeten volbrengen en wat meer is, het vroeg dwingen tot arbeid maakt dat de meesten in Europa voor hot 20,te jaar gestorven zijn.

Na den dood worden bijna alle deelen van het ligchaam des Paards tot een nuttig doeleinde gebruikt.

Men zie over het P.; B. E. Hell, Etchings of deers, horses etc. (Londen 1820 met 780 etsprenten); d'Alton, Nalunjesc/tichte des PJerdes und seiner Racen (2 din. Weimar 1810—1816), alsmede het reeds vroeger genoemde werk van Hamilton Smith.

PAAKD (Hbt Groote). (Zie Pegasus).

PAARD (Het Kleine). Een klein sterrebeeld, grenzende ten noordoosten en oosten aan den Dolfijn, ten zuiden aan den Waterman, ten westen en noordwesten aan Pegasus. Men rekent er slechts 5 met het bloote oog zigtbare sterretjes toe, van welke het grootste slechts de 4de grootte heeft. Eene van do 5de grootte is dubbel, en eene andere van de 6de grootte drievoudig. De dubbele ster staat op 316° 7 K. O. en 24lt;J, 9 N. Deel.; beide sterretjes zijn geel en staan 27quot;, 4 van elkander. De driedubbele ster bestaat uit twee zeer digt bij elkander staande ligt gele sterretjes en eene blaauwaehtige op 10quot;, 9 afstand; deze drievoudige ster staat 312°, 8 E. O. en 3°, 7 N. Deel. In de afbeeldingen ziet men alleen den kop van het veulen met den mond naar het noorden.

PAAEDENBLOEM. De P. (Lcontodon taraxacum), een onzer meest bekende planten, behoort tot de natuurlijke familie der Compositae, volgens het stelsel van Linnaeus tot de 1quot;° orde der 19ai! klasse (Syngenesia aequalis). De bladen zijn vinspletig, grof getand. De gele bloemhoofdjes komen aan het einde van een hollen, naakten stengel voor. Het vruchtje is van een gesteeld zaadpluis voorzien. Daar het ver wegvliegend zaad zich overal verspreidt, komt de P. op alle bouw- en graslanden voor. Zij belemmert den groei van andere planten en wordt als nadeelig voor het hooi beschouwd. Overigens is het een onschadelijk, ja zelfs nuttig gewas. In het vroege voorjaar uit het wild opgezocht is het een van de eerste en meest algemeen genuttigde moesgewassen. Hiertoe bezigt men vooral het door gebrek aan licht verbleekte blad, zoo als het onder mollenhoopen groeit, van waar de naam van molsla; soms tot huishoudelijk gebruik opzettelijk uitgezaaid, worden de jonge plantjes met eene laag losse aarde bedekt. In de geneeskunde wordt zoowel de wortel en bladeren als het daaruit bereide extract gebezigd, voornamelijk bij leveren miltbloedsophoopingen. Sommigen verkiezen het versch uitgeperste bittere sap en roemen dit als bijzonder werkzaam. B.

PAAEDENBOON. (Zie Hoon).

PAAEDENKASTANJE (Aesculus Hippocastamm). De P. ook bekend onder den naam van wilde kastanje of kastanje-kinaboom komt oorspronkelijk in Azië voor en werd door Charles de l'Ecluse van daar naar Europa overgebragt. In ons vaderland wordt deze boom veelvuldig gekweekt. Hij bereikt eene aanzienlijke hoogte en draagt eene digte regelmatige bladerkroon. De knoppen zijn groot en kleverig; de bladen lang gesteeld, zeven-tallig gevingerd, terwijl de witte bloemen tot bovenwaarts go-keerde, den vorm eener pyramide vertoonende bloemtrossen vereenigd zijn. Het hout heeft als timmerhout weinig waarde, doch, aan de schors wordt door sommigen by ligte gevallen van tusschenpoozende koortsen koortsbedwingende eigenschappen toegekend. Hiertoe bezigt men de schors der twee tot driejarige takken, die uitwendig ruw en bruinachtig zijn. Zij bevat veel looizuur en heeft eenen bitteren, zamentrekkenden smaak.

De dikke, glinsterend bruine zaden, gelijken eenigzins op eetbare kastanjes. Zij bevatte eene groote hoeveelheid zetmeel, doch zijn oneetbaar, ten zij door koken gedeeltelijk van hunne bittere exstractiefstof beroofd. Daarna zijn zij een geschikt voedsel voor runderen en varkens, maar vooral voor paarden en schapen. Tot hetzelfde geslacht behoort de uit Noord-America afkomstige Aesetdus Pavia met geelachtige bloemen en de Aesculus rubra (roode kastanje) met roodachtige bloemen. Zij onderscheiden zich van de vorige behalve door de kleur der bloemen, doordien de bloembladen slechts vier in getal, de meeldraden regt en de zaaddoozen niet stekelig zijn. B.

PAARDENSTAART (A'quisetum) is een plantengeslacht, tot de familie der Paardenstaartigen (Ecjuisetaceae) behoorende en kenbaar aan den enkelvoudigen of kranswijze vertakten stengel, die uit


-ocr page 187-

l'AA.

177

oen' kruipenden wortelstok ontsprint. Do stengel is geleed on aan do geledingen van gelande sehoeden voorzien, die do bladen vertegenwoordigen. Aan do toppen der stengels treft men do vruchtknopjes aan, die veol overoenkomst met vruohtkegols vortoo-nen en door sommigo kruidkundigen als eindelinys vruchtkatje beschreven zijn. Bij nador onderzoek blijken de vruelitknopjes uit schildvormigo schubben te bestaan, die aan hare onderste oppervlakto de kogelronde sporen in vliezige zakjes bevatten. Deze sporen worden door twee veerkrachtige, zoor hygroscopische springdraden omgeven, die elkander in het midden kruisen. Tot dit plantengesluclit bohooron;

De Akker-Paar denstaart. (Equiselum arvense) ook wel met don naam bestempeld van llermoes, Herimjmoes, Moobol, Kattestaart. Deze plant heeft tiveederlei stengels, nameiyk vroeg iu het jaar do enkelvoudige, blcokroodo weldra afstervende vruchtstengels met opgezwollen scheden doch zonder zijtakken en later do onvruchtbare of bladstengels. Ijaatstgenoomdou zijn kranswijze vertakt, groen en aan huuuo oppervlakte gestengeld. Men acht deze plant nadeolig voor hot rundvee. Daar hare wortelstokkon diep liggen en zeer vertakt zijn, zoo is zij een zeer moeljelijk uit to roeyen onkruid, noch door uitwieding, noch door ploeging of braking to verwijderen. Het meost afdoende middel is eono bemesting in Maart of April met vorsche mest ofasch.

De Moeras-Paardenstaart {Equisetum palustre), ook bekend onder don naam van llermoes, Kleine Kater-paardenstaart, Kwaden aard enz. van do vorige soort gemakkelijk te onderscheiden doordien de vruchtaar op den top derzelfde steng wordt aangetroffen, die zijtakken draagt, en do stengel niet geheel en al hol is. Deze plant is zeer gevreesd, daar zij nadeelig is voor melkvee, dat hiervan weldra aan doorloop lijdt en minder melk geeft. Bovendien doet haar voorkomen het land aanzienlijk iu waarde verminderen. In sommigo lage streken van Zuid-Holland is zij als zoo schadelijk bekend, dat het land verdeeld is in kwaden-aardsland en goedenaardsland, in welk laatste namelijk de Her-moes ontbreekt. Beide soorten van land worden door 8 voet diepe slooten van elkander gescheiden, ton einde te beletten dat de kruipende wortelstok onder den bodem der sloot door gaat en het yoedenaurds land besmet. Slechts het herhaaldelijk in éénen zomor knakken der stengen schijnt dit onkruid ten laatste geheel te doen omkomen, dat aan alle andere middelen weerstand biedt.

De Pijpachtige Paardenstaart (Equis. linosmi), Pijpkruid, Pijp-hermoes, Uolpijp, door het gansehe land in moorassen algemeen voorkomende en onschadelijk voor het vee.

De limoe Paardenstaart {Equis. hyemale), meer bekend onder den naam van Schaafstroo, Sc hr ijuw erktr itz tn, (1 aur schrijn werkers en draaijers haar veelvuldig bezigen tot het polijsten en gladmaken van hout. Op de stengels dezer plant komen tusschen do sleuven aan do oppervlakte tandvormige verhevenheden voor, die grootendeels uit kiezelaarde bestaan en hieraan heeft zij baar polystend vermogen te danken. B.

PAARDENKRACHT. Aldus wordt de werkeenheid, gewoonlijk bij stoomwerktuigen gebezigd, genoemd, omdat de stoom als beweegkracht oorspronkelijk meestal werd toegepast op werktuigen , die vroeger uitsluitend door paarden werden bewogen. Deze eenheid wijst eeno kracht aan, die in elke seconde een gewigt van 75 Nederlandsch pond, ter hoogte van een Nederlandscho el kan opheffen. Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat do P. een geheel denkbeeldige kracht is, welke hoegenaamd niet in betrekking staat met do kracht door paarden uitgeoefend. L.

PAARLEMOER. Aldus heet men de glanzige inwendige doelen van vele soorten van schelpen; als de Paarloester, het Zeeoor en vele anderen, welke lagen losgemaakt en op velerlei wijze tot versiering worden gebruikt. Den zonderlingen glans, die steeds met kleuren heen en weder glijdt, heeft het P. te danken aan het fijne geribt zijn van do oppervlakte.

Do voornaamste handel in P. is in Havre; in Frankrijk worden verbazend voel voorwerpen van P. vervaardigd, als messen-heften, waajjers, knoppen voor stokken en parasols, knoopen, doosjes enz. Ook wordt het veel als inlegwerk gebruikt. Uit Sina en Japan wordt eono ontzettende massa voorwerpen in P. uitgevoerd. Reeds in 1836 bedroeg de invoer van Paarlemoer-schelpen in Frankrijk 430,000 Ned. pond, hebbende eene waarde VII, van een millioen francs. Do voornaamste landen, welke dit handelsartikel opleveren, zijn buiten do genoemden. Chili, de Philippijnen, Egypte, België, Toscane, Peru, Mexico, de En-gelscho Oost, de Voreenigde Staten van America, Klein-Azië, enz.

PAARLEMOER-OPAAL. (Zie Opaal).

PAARLEN zijn een voortbrengsel van verschillende oesters en mosselen, voornamelijk van do Paarloester of Paarlemoerschelp {Meleayrina margaritifera L.), welko in den Perzischen zeeboezem, in den Indischen Oceaan, bij het eiland Coilon en b\j Romeo, in de straat van Malacca enz. wordt gevonden. Men vindt dezelve in sommigo streken aan de rotsen, in de diepte der zee, in menigte bij elkander. Zoodanige plaatsen noemt men Paarlbanken, waarvan die bij het eiland Coilon, op dc kust van Japan en in den Perzischen zeeboezem, bij het eiland Bahrem, do beroemdsten zijn. Ook op de kusten van Java, Sumatra en andere plaatsen, en in het westen aan de kusten van Terra Firma en de Mexicaansche golf wordt deze schelp gevonden; nogtans zijn de Oostersche P. do schoonsteu en kostbaarston. P. zijn ophoo-pingon van dezelfde stof, welke de lagen van de schelp zelve vormt; somtijds ontstaan zij door omhulling van onbevruchte eijeren der schelpdieren door paarlstof; dan weder uit uitwassen of verhardingen, door ziekten veroorzaakt, en daardoor ontstaande, dat het iu de schelp lovende dier de openingen, welke door het inboren van zekere wormen zijn te weeg gobragt, weder tracht aan te vullen en te stoppen.

Do schoonheid der 1'. is gelegen in hare grootte, in haren volkomen ronden vorm en helderen, doorschijnenden glans; en dit bepaalt ook hare waardo. De grootsten zijn als eone kleine okkernoot, doch zulke worden zelden gevonden. De zoogenoemde kers-paarlen, die do grootte van eeno kers hebben, zijn wel menigvuldiger, maar ook nog zeer duur. Bovendien heeft men ronde, bes- en uijen-vormige, alsmede baroque of scheevo P. In Europa worden do P. van wit water of zoogenoemde orient het meest gezocht; doch de Indianen en Arabieren geven aan die van donker orient den voorrang. Sommigen zijn roodachtig, andoren trekken naar het zwarte, en nog anderen zijn geheel zwart. In den Voigtlandschen kreits van hot koningrijk Saksen vindt men in de rivier de Elster, van haren oorsprong tot aan het stedeke Elsterberg, alsmede in de beken en molenvlieten, die in haar uitstorten, mossel-paarleu van verschillende deugd, en de P.-visscherij, hier sedert 1621 opgerigt, wordt voor lands rekening gedreven. Ook de rivieren de Watawa en Moldau, in Boheme, leveren P., somtijds van eene uitstekende schoonheid op, die door onkundigen wel eens voor Oosterscheu betaald worden. Hier loopt de paarlvisscherij voor rekening der grondeigenaars. De P. waren reeds in do oudheid een voorwerp van sieraad en weelde. Men verhaalt, dat Cleopatra de schoonste Paarl (omtrent | millioen gulden waardig) bij gelegenheid van een gastmaal, in wijnazgn zoude opgelost, en op de gezondheid van Antonius opgedronken hebben. Eene andere Paarl, Ja Peregrina genoemd, werd aan Philippus den II'1011, koning van Spanje, overhandigd: deze was ovaal, had de grootte van een duivenei en werd op 80,000 dukaten geschat. Het is bekend dat ook nagemaakte P. van velerlei gebruik en aanwending zijn; zij worden voornamelijk te Parys, Weenen, Florence, Venetië en Rome gemaakt, uit onregelmatig geblazen glazen bolletjes, welke met eene stof, vervaardigd uit de schubbetjes van het alfje of den nesteling (Cyprinus alburnus), worden gevuld. Men maakt echter ook valsche P. van was, met dezelfde stof overtrokken. Goed nagemaakte valsche P. zijn nog geenszins goedkoop, zoo als men welligt zou meenen.

PAARL-VISSCHERIJ. Deze houdt tweemaal in het jaar, namelijk in April en Mei, en in Julij en September, oen aanzienlijk getal menschen bezig en is een hoogst gevaarlijk en moeijelijk werk. Zij geschiedt door duikers, die van jongs af daaraan gewend worden. Deze varen met eene boot naar de Paarlbank, doen een touw om het lijf, dat aan de boot wordt vast gemaakt, en bindeu onder hunne voeten eenen zwareu steen, om des te spoediger te zinken. Gewoonlijk moeten zij van 8 lot 12 vadem diep nederdalen, voor dat zij schelpen aantreffen. Hunne neusgaten en ooren zijn met katoenwatten toegestopt, en aan den arm is eene in olie gedoopte spons gSheeht, die de duiker somtijds aan den mond houdt om adem te halen zonder

23


-ocr page 188-

PA A.

178

fovous water iu te slikken. Bovendien neemt ieder duiker een mes of ijzer mede, om do schelpen van de rotsen los te maken, alsmede ecu mandje of net ora ze daarin te verzamelen. Wanneer liet Inatste gevuld is, of do duiker het niet langer onder water kan houden, ontdoet hij zich spoedig van den steen aan zijne voeten, trekt aan het touw, on wordt schielijk opgetrokken: geschiedt dit niet haastig,glan is hij verloren. Behalve dit, dreigen hom nog andere gevaren; niet zelden verliest hij zijn leven door cenen vratigen haai, die hem of gehool verslindt, of deerlijk verminkt; terwijl zijne gezondheid bij dit moeijelijk werk onophoudelijk gekrenkt wordt. Andere duikers bedienen zich van de Duikerklok (zie Duikerklok) en kunnen daarin zeer lang onder water blijven. De aldus gevangene Vaarloesters worden op het strand ontladen, en in eeue menigte van kleine putten, van 4 of 5 voet in het vierkant, geworpen; zoo laat men de schelpen liggen, tot dat regen, wind en zou haar geopend hebben, wanneer het zich daarin bevindend dier sterft en verrot, en do paarlen, dus losgemaakt zijnde, in den put vallen. Als de pulten van de grofste vuiligheid gezuiverd en de schalen er uit genomen zijn, wordt het zand verscheidene malen gezift, om de paarlen af te scheiden, waarby echter, iu weerwil van alle aangewende voorzorgen, velen verloren gaan. Wanneer de paarlen gedroogd en gezift zijn, gaan zij nog eens door eene zeef, om de grootste van de kleinstü te schciden, waarna de laatste voor zaad van paarlen, en de eerste in openbare veiling verkocht worden. Tavernier spreekt van eene paarl, die in 1G33, door eenen Per-zisehen keizer, van eenen Arabier voor 110,400 pond St. gekocht was.

PAASCH-EILAND (Het) ligt in de Zuidzee tusselien Val-divia en do Salomons-eilauden op 27° 05' 30quot; Z. Br. en 109° 46' 20quot; W. L. van Greonwich. Het werd door Roggeveen op paasehdag in het jaar 1722 ontdekt, doch door kapitein Cook op zijne tweede reize in Maart 1774 naauwkeuriger opgenomen. Het land is er steenachtig, en dezo steenen schijnen van vulca-nischou oorsprong te zijn; men gelooft dat hetzelve hot overblijfsel van eenou vuurspuwenden berg is. Men vond op het P.-E. standbeelden van steen, welke 27 voet hoogte hadden.

PAASCHPEEST. Dit feest word voor de Israëliten ingesteld door Mozes (Exod. XII: 14, verg. Num. IX: 1 — 5), ter gedachtenis van hunne verlossing uit de Egyptische slavernij. Hot bestond daarin, dat in ieder huisgezin een lam, welks vereischten en toebereiding naauwkeurig worden opgegeven (Exod. XII: 5—10), werd gegeten met bittere kruiden (vs. 8) en vooral met ongegist brood (vs. 15 — 17), naar welke laatste bepaling hot P. ook hot feest Mazzoth, d. i. der ongegiste brooden genoemd wordt (Matth. XVI: 17), als aanduiding, dat de maaltijd zoo moest worden gehouden, dat alles don grooten haast aanduidde, met wolken de Israëliten Egypte verlieten, zoodat zij zich zelfs den tijd niet konden geven om hunne broodkoeken te laten rijzen (Exod. XII: 11, 17). Mot het bloed van hot lam moesten de deurposten van iedere woning mot hijsopstongels worden ge-teekend in dion nacht, toon de engel des verderfs in ieder huisgezin der Egyptenaron den eerstgeborene dooddo; dat was dus het zinnebeeldige toeken voor dien engel, dat er een Israëlitisch huisgezin woonde, opdat hij hot huis verschoonond voorby zou gaan en daarnaar heet het feest hot Pascha (PlDa, voorbijgang'). Het moest gevierd worden op den I4d(!l1 dag van do eerste moand (Abib of Nisan), gedurende 7 dagen (Exod. XXXIV: 18), doch daar het verzuim dor medeviering met de straf van uitrocijing uit hot volk bedreigd was, word aan levitisch onreinon en rei-zenden vrijheid gegeven, hot eene maand later te vieren (Num. IX: 6—14).

Daar de opstanding van Jezus tijdons hot Israëlitische P. heeft plaats gehad, heeft de christelijke kerk, den eersten dag der week telkenmale heiligende als gedenkdag van die gebeurtenis, niettemin eene moer bijzondere herinnering daarvan vastgesteld op het P. De eerste Christenen volgden bij de tijdsbepaling daarvan het voetspoor der Joden in zoover, dat zij het feest tor gedachtenis van Jezus' opstanding plaatsten bij de eerste volle maan na de nachtevening van de lente, nemende eohtor den 14aon dag dor maan, die don eigenlijken dag van volle maan voorafgaat, als den vermoedelijken dag, op welken Jezus is gekruisigd. Op dien dag zelvA vierden de Christenen uit het Oosten hot P., doch de Woslorscho kerk plaatste het op den oorstvolgcndeu zondag, waarschijnlijk omdat de opstanding dus Hoeren op den eersten dag der week had plaats gehad. Over dit verschil ontstonden in het laatst der III110 eeuw hevige twisten. Keizer Constantinus do Groote riep ook daartoe de kerkvergadering van Nicaea in bot jaar 325 te zanien. Dezo bepaalde de viering van hot christolijke P. op den eersten zondag na volle maan, volgende op do lente nachtevening, welke in een gewoon jaar op den 218quot;iquot; en in een schrikkeljaar op den 20,u'u geacht word in te vallen.quot; Dit: unaquot; moet in den ge-strengsten zin worden opgevat, zoodat, ingeval do vollo maan op eenen zondag invalt, het P. eono week lator moet gehouden worden , ten einde voor te komen, dat hot Christelijke en het Israëlitische P. te gelijk zouden invallen. Volgens deze bepaling kan dus het P. niet invallen voor den 22quot;tlt;m Maart en niot na den 25!tou April, d. i. niet voor den Benedictus- en niet na don Marcusdag {Non sequitur Marcwn, nee praeeedil Benedictum),

Aanvankelijk werd de bisschop van Alexandrië, denkelijk als woonachtig in de stad, die de hoofdzetel was der storrokuude, belast met de zorg dor aanwijzing van don Paaschtijd. Later echter bediende men zich daartoe, vooral in do Westerscho kerk van den Maancirkol of hot Guldengetal. Maar het Nicoesche concilie verkeerde in eene dwaling, toen het uitging van de onderstelling, dat de lente-nachtevening altijd op den 21quot;'!D Maart (of in een schrikkeljaar op den 20slcn) zou vallen. Immers, daar Julius Caesar, hot jaar op 365| dag vaststellende, het eenige minuten te lang had genomen, moesten de nachteveningen aanhoudend vervroegen en kon het P. in den loop der eeuwen niet meer na, maar moest hot bij do berekening lang voor de lente-nachtevening komen. Toon in het jaar 1583 die nachtevening bleek 10 dagen verloopeu te zijn, verordende paus Gregorius de XIIId0 eene horstelling van don almanak, hoofdzakelijk in hot belang dor berekening van hot P. Doch ook dezo berekening kan in bepaalde gevallen nog onzekerheid overlaten, daar men, ten naauwste genomen, de berekening doen kan cyclisch of astronomisch. De eerste berekening geschiedt door middel van zoogenoemde chronologische cirkels, d. i. Epaeton enz.; do laatste door zuiver storrekundige maantafelen. Dit kan eonig verschil geven, daar paus Gregorius do eerste wijze van berekenen voorschreef, en in het voormalige Duitscho rijk, althans in de Protestantsehe landen, misschien om zich niot aan do bepalingen van het hoofd der K. Catholioke kerk to onderworpen, do zuiver sterrekundigo berekening ten gevolge van oen besluit van het Corpus Euangeli-eorum ton Rijksdage van den 3de'' October 1699, gevolgd werd. Dien ten gevolge word b. v. in hot jaar 1724 hetP. door de Protestanten don 9d';u, door de R. Catholiokeu den 16del1 April gevierd; dit verschil herhaalde zich in do jaren 1744, 1778 en 1798.

Men heeft onderscheidene tafelen, waarin van de invoering des Christendoms tot nog eeuwen vooruit, voor elk jaar de Paasehdag is opgegeven, zelfs tot hot jaar 4000. Eene tafel tot het jaar 2000 vindt men in: L'art de verifier les dates (T. I. pag. 109 — 241 der Parijsche uitgave van 1818) alsmede in Kluit, Pnmae lineae collegn diplomatico-hist.-polil. (Leyden 1780). Verschillende methoden van berekening zijn bekend. Als de gemakkelijkste en beste geven wij hier deze op:

Men deole het jaartal door 19, verwaarlooze het quotient en noeine het ovorsehot a; door 4 en noeme hot overschot 6; door 7 en noeme het overschot c. Voorts vermenigvuldigo men a met 19, voege 23 bij het product en deele de som door 30, het ovorsehot noemende d. Men telle dan zamon: 2 maal 6; 4 maal

c, 6 maal d en het getal 4. De geheele som door 7 gedeeld zijnde, wordt bij het overschot hot getal d gevoegd en deze laatste som wijst aan hoeveel dagen na don 22stcl1 Maart hot P. zal invallen. B. v. voor 1818, in wolk jaar hot zoo vroeg mogelijk,

d. i. den 22sll!quot; Maart, gevierd is, heeft men: a = 13, 6 = 2, c — 5, d — o, derhalve:

26 4c 6a

4 20 o 4 = 28. Dit gedeeld door 7 geeft oen rest = o, en deze gevoegd bij d — o, toont aan dat de Paasehdag o dagen na den 22atl!1gt; Maart, dus op dien dag, valt.

Zoo ook hot jaar 1862. Voor dat jaar heeft men: a — 0, b = 2,0— 0, d — 23, derhalve:

2 6 4 c 4- 6 d

4 0 138 4 = 146. Dit gedeeld door 7 geeft


-ocr page 189-

PA A.

17»

cene rest = 6 en deze gevoegd bij 23, maakt 29 dagen naden 22»i«n Maart, of den 20•tc,1 April de l'aaschdag.

Ton aanzien dezer berekening moet nog wprden opgemerkt, dat de opgegeveno getallen 23 en 4 niet vast zijn, maar alleen voor deze eeuw gelden. Wij geven zo hier tevens voor 1583 (toen de Gregoriaansebe kalender werd ingevoerd) tot het jaar 2999.

1583-1699 . .

. . 22 . .

2.

1700 — 1799 . .

. . 23 ..

. . 3.

1800-1899 . .

. . 23 . .

. . 4.

1900-1999 . .

. . 24 . .

. . 5.

2000 -2099 . .

. . 24 . .

. . 5.

2100 -2199 . .

. . 24 . .

. . 6.

2200—2299 . .

. . 25 . .

2300 -2399 . .

. . 26 . .

. . 1.

2400 -2499 . .

. . 1.

2500 — 2599 . .

. . 20 . .

. . 2.

2000 — 2699 . .

. . 27 . .

. . 3.

2700 -2799 . .

. . 27 . .

2800 — 2899 . .

. . 27 . .

. . 4.

2900—2999 . .

. . 28 . .

. . 5.

Mot behulp van dit tafeltje kan men gemakkelijk het P. berekenen voov ieder jaar tot het jaar 3000.

Doch het is in vele gevallen ook nuttig, door terugrekening te kunnen bepalen, op welken dag in een gegeven jaar het P. gevierd is vóór do invoering van den Gregoriaansehen kalender. Hierin handelt men aldus: Men deelt het jaartal door 19 cn vermenigvuldigt het oversehot inet 19, daarbij voegende het getal 15; de som deelt men door 30 en noemt hot overschot a. Daarna voegt men bijeen: tweemaal de rest der deeling van het jaartal door 4, 4 maal de rest van het jaartal gedeeld door 7, 6 maal het getal a en eindelijk het getal 6. Deze ganseha som deelt men door 7 en noemt do rest b. Het P. wordt volgens den Juliaansehen kalender gevierd op den 22steD Maart a i Jagen. B. v. van Meeteren verhaalt, dat de Vlissingers het Spaan-sche juk hebben afgeschud op den S810quot; April 1572; Hooft noemt den 5lU'n April; Wagenaar den 6dcn April; maar allen voegen er bij, dat het op Paaschdag was. Welke dog is do ware?

geeft als rest 14, dit vermenigvuldigd met 19 maakt 2G6, daarbij gevoegd 15 en de som gedeeld door 30 is do rest 11 = a. Voorts 1572 gedeeld door 4 is de rest 0, dit met 2 vermenigvuldigd blijft 0; door 7 is de rest 4, dit viermaal maakt 10, daarbij 6 « = €6 en het vaste getal 6, maakt zamen 88, hetwelk gedeeld door 7 geeft eeno rost = 4 = 0. Derhalve Paschen den 22Blequot; Maart 11 4 dagen, of den 6lll!n April, zoodat Wagenaar het goed heeft opgegeven.

Met uitzondering van den Advent hangen alle beweegbare feestdagen van het P. af. Men heeft Septuagesima 63, Sexagesima 56, Quinquagesima 49, Aschdag 46, Quadragesima 42, Reminiscere 35, Oeuli 28, Laetare 21, Judiea 14, Palmzondag 7 dagen vóór, Quasimodo 7, Misericordia 14, Jubilate 21, Cantate 28, Vocera 35, Hemelvaartsdag 39, Exaudi 42, Pinksteren 49, H. Drievuldigheid 56 en Sacramentsdag 60 dagen na het P.

PAASCHREKENING. (Zie Paaschfeest).

PAATS VAN TROOSTWIJK. In het laatst der vorige eeuw waren in Amsterdam eenige scheikundigen werkzaam, die afzonderlijk en met elkander menige scheikundige bijzonderheid vonden, of nader toelichtten; die scheikundigen waren P. v. T., Bondt, Deiman en Lauwerenburg. Zoo toonden zij aan, dat er ook zonder zuurstof ontwikkeling plaats kan hebben van warmte en licht, onder anderen, wanneer zich sommige metalen met zwavel vereenigen. P. v. T. cn Deiman bewezen in 1789, dat water onder den invloed van wrijvingselectriciteit kan ontleed worden. Deze twee scheikundigen toonden aan, dat het door Priestley in 1772 ontdekte stikstofoxydule verkregen kan worden door verhitting van salpeterzuur-ammonium-oxyde, en minder zuurstof bevat dan het stikstof-oxydo. Belangrijk vooral was de ontdekking in 1795 door P. v. T., Bondt, Deiman en Lauwerenbnrgh gedaan, van het zwaarkoolwaterstofgas, het voornaamste lichtgevende bestanddeel van lichtgas, terwijl zij tevens aantoonden, dat dit gas met chloor eene vloeibare verbinding kan aangaan, thans nog in de scheikunde bekend onder den naam van „vloeistof dei-Hollanders.quot;

PAAUW (Pavo) is do naam van een vogelgeslacht, dat tot de familie der Fesantachtigen (zie Fesant) onder do orde der Hoenderachtige Vogels behoort. Dit geslacht wordt onderscheiden door de volgende kenmerken. Do snavel is gewelfd en eenigzins gekromd met langwerpige zijdelingsche neusgaten. Do kop is met vederen bezet, uitgezonderd aan de omgeving der oogen; do schodel draagt een' kuif van langcro opstaande vederen. De middelteen der poolen is de langste; do voetwortel is bij do mannetjes gespoord. De vleugels zijn kort en hun zesde slagpen is de langste. Do staart heeft 18 pennen; de dekvederen van den staart zijn bij de mannetjes buitengemeen lang, aan hot einde geoogd en kunnen als een waaijer uitgespreid cn regt overend gezet worden.

Deze vogels leven in Azië en voeden zich met granen, zaden, uitloopsels van planten, vruchten, insecten cn wonnen. Zij vliegen weinig en roesten op do boomen; de mannetjes zijn trotsch op de pracht hunner vederen en pronken wanneer men hen eenigen lijd blijft beschouwen.

De meest bekende soort is de Bengaalsche P (Pnro crislalus L.), door Alexander den Grooten het eerst naar Griekenland over-gebragt en sedert langen tijd door geheel zuidelijk en midden-Europa verbreid, doch nergens verwilderd en altijd moeijelijk aan te fokken. Hij is zoo groot als oen kalkoen, doch zijn langere hals en staartvederen doen hem veel grooter schijnen. Do kop pronkt met een' kuif van ruim 20 groote vederen, die alleen aan den top elkander aanrakende baarden hebben. Boven en onder do oogen ziet men eene witte streep en daaronder cene kale zwarte plek. De kop, hals en borst zijn bij het mannetje indigo-blaauw met goudgroenen weéraehijn; de sehubvormige rugvederon goudkleurig met donkere randen; de dekvederen van den staart hebben eene witte schacht, waaraan weinige doch zeer lange baarden en aan het einde eene sehijfvorniige vlag, met een oogvlek welks donkorblaauwe pupil met drie kringen, nam. een' blaauwgroenen, een' koperkleurigen en oen' goudgroenen omgeven is. De slagvederen der vleugels zijn rood. De buik is groenachtig zwart.

Het wijfje is in vergelijking onaanzienlijk en slechts bruinachtig graauw gekleurd mot gegolfde zwarto streepjes.

Deze vogel leeft wild in Tibet, Bengalo en Hindostan. De Ceylonsche P. is van een ander ras of misschien zelfs cene andere soort. Ten tijde der Komeinsche keizers waren er te Rome ontelbare Paauwen; de jongen werden er veol gegeten en Vitollius liet onder anderen schotels met Paauwcn-hersonon opdisschen. Tegenwoordig worden zij in Europa slechts tot sieraad in tuinen on menagericn gehouden.

Do wijfjes leggen 8—12 geelachtig witte, bruingevlekte eijeren in een holte in den grond; zij zijn slechte broedsters en men doet wel do eijeren onder eeno kalkoensehe hen te loggen. De jongen komen na 28 dagen uit. In het derde jaar krijgen de hanen do lange staartvederen.

Eeno nog weinig in Europa verspreide soort is deJavaansehe P. (Pavo spicifer Vioill.), welke zioh onderscheidt van den vorigen doordien de kop met oen' bundel lange, smalle vederen prijkt, wolke van den grond af baarden dragen; bovendien is de vlek aan de wangen geel, de hals van het mannetje kopcraehtig groen, terwijl ook de vederen van hot lijf eenigzins anders gekleurd zyn.

PAAUW (De). Een sterrebeeld in de nabijheid der Zuidpool. Hot is kenbaar aan eene ster van de 2,ic grootte cn drie van de 3'1'', welke van het oosten naar het westen in eene regte lijn naast elkander staan en daardoor naar de zoogenoemde Drie koningen in Orion gelijken.

PAAUWIES (Crax) is do naam, welke aan een geslacht van hoenderachtige vogels gegeven wordt, dat aan West-Indië eigen is. Do naam P. is waarschijnlijk oone verbastering van den Zuid-Amorieaanschcn naam Panxi. Deze vogels zijn meerendeels zoo groot als kalkoenen en gewone hoenders, hebben een' korten, krommen, zijdelings platgcdrukten snavel, ronde neusgaten, gewoonlijk in eene washuidgeplaatst, een' langen, doch broed afge-rondou, stijven staart en geene sporen aan de pooten.

Bij eenigen is de bok seiner haakvormig cn zeer sterk platgedrukt en draagt op zijne basis eeno eivormige, hoornachtige verhevenheid. Onder dozen behoort de Craz pauxi, welke op dcu rooden snavel een knobbel als een blaauw ei draagt. Zijne vederen zijn aan kop, hals, rug en zijden glanzig zwart; de buik en hot


-ocr page 190-

PAA-PAC.

180

iii'oimio van den staart is wit; de pooten zijn roodachtig. Hij woont in Guiana en loeft van granen en vruchten.

Bij anderen is do bek niet zoo sterk zamengedrukt en staan de neusgaten ia eeue washuid, terwijl do kruin van don kop mot eene kuif van gekronkelde en als gekroesde vodoren versierd is. Daartoe behoort de Hocco- of Curaijao-Paauwies, nagenoeg zoo groot als een kalkoensche haan, met hoornkleurigen snavel en gele washuid. Ook bij dozen vogel zijn de vederen glanzend zwart behalve die van den buik, de dijen en don rand van de staart. Men treft dezen Hocco niet alleen op Curasao, maar ook in Guiana, Brazilië, Paraguay en Peru aan. Hij wordt zeer gemakkelijk aan het leven in tuinen en schuren gewend, cn behoort tevens onder hot gewone wild in de plantagiën van Suriname.

PACCANARISTEN. Na het opheffen de Jozuïtcn-orde door paus Clemens den XlVdou ontstonden al spoedig onder de hoofden en aanhangers dier orde onderscheidene geheime vereenigingen om hare herstelling voor te bereiden, althans hare werking te doen voortduren. Deze vereenigingen werden ten jare 1794 in België onder de leiding dor voormalige Jesuiten Carlo de Broglio, do Tournely en Pey vervormd tot eene congregotie onder den naam van „het heilige hart.quot; Spoedig breidde zij zich ook elders uit, vooral nadat paus Pius de VIalt;!, die haar zeer gunstig was, haar vereenigd had met de in het jaar 1799 door Nicolao Pac-canari (naar wien zij sedert dien tijd genoemd zijn) te Spoleto gestichte congregatie, mede die van „het heilige hartquot; genoemd. Zij verspreidde zich over Duitschland, Engeland, Prankrijk, Italië en de Nederlanden; daar waar Pius de VIIao do Jezuïten in stilte weder herstelde, gelijk in 1801 in Rusland, in 1804 in het koningrijk der beide Siciliën, traden de P. tot de herstelde orde toe, gelijk zij algemeen deden bij de algemeone herstelling der Jezuïten-orde in het jaar 1814, zoodat van toon af de P. als afzonderlijke congregatie ophielden te bestaan.

PACCHIAiiOTTO (Jacopo) was een van de voortreffelijkste sch'Mers van Sienna, die voor 1500 daar geboren werden. Zijne werkzaamheid valt in den bloeitijd dier school en getuigt dat de geest van Pcrugino in hem leefde. Hij volgde met vrijheid do rigting diens meesters, terwijl Lanzi beweert dat hij ook Rafael's werken met opmerkzaamheid moot hebben bestudeerd. Dc figuren en koppen in zijne schilderijen zijn van groote liefelijkheid en bevalligheid. Hij werkte meest te Sienna, waar hij onafgebroken vertoefde tot 1535, toen hij om politieke redenen en wijl hij in eene zamenzwering was betrokken, do stad moest verlaten cn naar Frankrijk schijnt te zijn uitgeweken, waar hij tot zijnen dood moet gebleven zijn. Vreemd genoeg vindt men echter in dat land geene sporen van zijne werkzaamheid. De academie en de kerken van Sionna bevatten die echter in menigte. Voornamelijk zijn zijno fresco's van Sta Cathariua en St. Bernardino beroemd. Een van zijne kunstjnweelen, ccne 11. Maagd met hei kindjezus, werd door hem voor laatstgenoemde kerk geschilderd, kwam echter later naar Livorno en is door koning Lodewijk van Beijereu voor do pinakotheek te Munchen aangekocht.

PACHOMIUS, abt van Tabenna in Egypte, leerling van den H. Antonins, was de eerste die in plaats van het kluizenaarsleven do zamenwoning der monniken in kloosters invoerde. Ook was hij de eerste stichter der nonnenkloosters. Hij overleed in of omstreeks het jaar 348.

PACHA (Spr. uit Pasja), ook Bassa geschreven, is de titel van die ïurksche staatsambtenaren, welke in naam van den Grooten lieer het bewind voeren in de provinciën, welke laatste uit dien hoofde Pachaliek worden genoemd. Er zijn P.'s van drie verschillende rangen, onderscheiden door het getal van 1, 2 of 3 paardenstaarten (eigenlijk staarten van den Yak [zie Jiunr/]), die voor hen uit gedragen worden. De titel wordt doorgaans achter den eigen naam geschreven, b. v. Ali-Pacha.

PACHEOO (Francesco) schilder, dichter en schrijver, werd in 1571 uit een adelijk geslacht te Sevilla geboren. Hij werd in de school van Luis Fernandez gevormd, maar studeerde vooral naar Michel Angelo en Rafael, die hij echter alleen uit gravuren zou gekend hebben, daar hot hoogst twijfelachtig is of hij ooit Italië bezocht. In 1594 schilderde hij de wapens en standaarden voor de vloot, die naarNieuw Spanje bestemd was; in 1598 rigtto hij met andere kunstenaars de rouwtropheën voor koning Philips den Hden in den dom van Sevilla op; in 1600 werd aan hem met A. Vasquez de voorstelling van het loven dos H. Ramon in don kruisgang van Meried Calzada opgedragen. Daarna schilderde hij voor den hertog van Alcala acht voorstellingen uit de mythe van Daedalus en learns. In 1611 stichtte hij eene school in zijno geboortestad en vervaardigde nog een aantal schilderijen, die in kerken cn kloosters geplaatst worden. Hij was een geleerd man, oen slecht colorist, en hard en droog in de behandeling zijner figuren. Zijne composition waren echter vol geest en good doordacht; zijne beelden waardig van uitdrukking on goed ge-tcekend. Hij stond in groote achting, ook te Madrid, waar hy in 1623 met zijnen schoonzoon D. Velasquez de Silva eon bezoek bragt. In 1613 schilderde hij voor de kerk S. Isabella te Sevilla Het laatste oordeel, waarvan hij zelf eene geleerde theologische beschouwing gaf. Ook een aantal portretten van zijne hand, waaronder die van zijne vrouw en van Miguel do Cervantes do schoonsten zijn, is van hem bewaard gebleven. Hij overleed te Sevilla in 1654. Als dichter heeft hij epigrammen nagelaten vol geest en luim. Zijne kunsthistorische geschriften zijn zeer belangrijk; zeer zeldzaam komen voor zijn Tratado de las pinturas sa-gradas en zijn Antiquedad y grandezza de la Pintura.

PACHETTI (Camillo) beeldhouwer, werd in 1760 te Rome geboren en behoorde in het begin dezer eeuw tot do beste kunstenaars van Italië. De groote Antonio Canova betoonde inzonderheid groote achting voor zijn talent en beval hem, toen hij zelf de benoeming tot professor aan de academie te Milaan niet kon aannemen, als zoodanig aan. P. bekleedde werkelijk dien post en uit zijne school kwamen onderscheidene verdienstelijke kunstenaars voort. Tot zijne beste werken behooren oen kolossale Minerva in bet museum Brera, de beelden in het fries cn de twee schoono victoriën van den Arco della Pace, een meer dan levensgrootte Apollo, een aantal busten van beroemde mannon, enz. Hij overleed te Milaan in 1826; de academio deed hem oen gedenkteeken oprigten, dat door zijnen schoonzoon Cacciatori is uitgevoerd.

PACIFICATIE VAN GENT is dc oersto vereeniging , gesloten tusschen allo Nedorlandsche gewesten, tot ondorlingen bystand; zij kan beschouwd worden als dc eerste grondslag van een verbonden Noderlandschen staat. In do eerste jaren toch van onzeu opstand tegen Philips den IId(m hcorschte er tusschcn do onderscheidene gewesten der Nederlanden geono zamenworking, goene éénheid, al mogt ook hetzelfde belang dikwerf dezelfde gevolgen bij allen in het leven roepen. De man echter, die do ziel van den opstand, het middelpunt van allo bewegingen was, de prins van Oranje, had reeds vroeg hot nuttige en het noodzakelijke van eeno uiterlijke en innerlijke éénheid ingezien on had do twee provinciën van zijn stadhoudorschap, Holland en Zeeland, reeds in 1575 een verbond doen sluiten, en vond spoedig aanleiding om dat verbond nog naauwer aan te halon. Requesens, de Spaansche landvoogd, was don 5de,1 Maart 1576 gestorven, zonder een'opvolger benoemd te hebben, gelijk hij had mogen doen; de raad van state nam hot uitvoerend bewind in handen en stelde den graaf van Mansfeld bij voorraad tot opporbovelhebber der troepen aan. De afwezigheid van een hoofd, de voorloopige en onbepaalde toestand waarin dus nu het Spaansche gezag verkeerde, deed den prins do gelogonhoid aangrijpen om tusschcn Holland en Zeeland eene nieuwe unie tot stand te brengen, den 25stC11 April dos jaars 1576. Do beide provinciën beloofden elkander weder-keorig hulp tegen iederon vijand, zouden gezamenlijk alle kosten dragen en over do gomoenschappolijke belangen hare afgevaardigden te zamen laten beraadslagen. Deze unie zou 6 maanden duren en telkens voor zoo lang verlengd kunnen worden. Do prins kreeg hot opperbevel der krijgsmagt en het oppertoozigt over do regtspraak; hij moest de hervormde godsdienst handhaven, de aanwas van andere godsdienstvormen tegengaan, zonder dat echter naar iemands geloof of geweten eonig onderzoek zou mogen worden ingesteld.

Zoo waren deze twee provinciën vereenigd on van een hoofd voorzien.

Belangrijke gebeurtenissen bewerkten, of bespoedigden althans oene benadering tusschen allen. Do Spaansche troepen werden steeds ongeregeld en slecht betaald. De afwezigheid van een' landvoogd deed hen op hot denkbeeld komen om zich de achterstallige soldij mot geweld te doen uitbetalen, of zich met geweld oene schadeloosstelling daarvoor toe te eigenen. Die muiterij barstte het eerst uit op hot eiland Schouwen, waar de Spaansche


-ocr page 191-

PAC—PAD.

181

en Waalsche soldaten tegen Mondragon opstonden en het gansche eiland spoedig hadden uitgeplunderd. Van daar trokken zij naar Brabant over, waar zich allerwege andere regimenten aan hen aansloten. Zij zetten de officieren, die hen tegengingen, af en verkozen anderen naar hunnen smaak. De eerste stad, waarvan de muiters zich meester maakten, was Aalst, maar ook de citadel van Antwerpen was in handen van Spaansche troepen, die het met de muiters eens waren. Te Brussel heersehte angst en verlegenheid; ieder oogenblik meende men de ruwe soldaten op de hoofdstad te zien afkomen en de eigendommen der burgers voor hunne soldij in beslag genomen. De raad van state vaardigde een edict uit, waarbjj de muitende troepen buiten de wet werden gesteld, en elke weerstand tegen hen voor geoorloofd werd verklaard. De staten van Brabant en de vroedschap van Brussel zorgden zoo goed mogelijk voor de wapening en bescherming der stad.

Nu achtte de prins van Oranje het oogenblik gekomen, om eene vereeniging tusschen alle gewesten tot stand te brengen. Er mogt tusschen de zuidelijke en noordelijke gewesten verschil heerschen in godsdienst, zij mogten ook in staatkundige beginselen verschillen, al waren do Walen getrouw aan de Catholieke godsdienst, al zogen de Brabantsoho en Henegouwsche edelen minder gaarne de democratie van hot noorden veld winnen, één gevoelen deelden allen: haat tegen de vreemde troepen en de vreemde ovorheersching. En dat juk was nimmer ondragelijker geweest, grooter gevaar dan na had van do Spaansche troepen nooit gedreigd. Daarom schreef de prins brieven aan de staten van alle provinoiëu, waiuin h'.i hun den hagchelijken toestand, waarin men verkeerde, afschik erdo, en hen tevens herinnerde aan het regt, dat zij hadden, om een werkelijk deel te nemen aan de regering des lands, en hen ten slotte nitnoodigde, om afgevaardigden te zenden naar een congres dat alle provinciën te Gent zouden houden. De redenering van Oranje vond gereden ingang, de staten stemde toe, en te Bnissel had onder den invloed van den prins eene gebeurtenis plaats, die den uitslag van het congres zeer voordeolig in de hand werkte.

De raad van state had behalve het vervaardigen van bovenvermeld edict geene maatregelen genomen. Magteloosheid of andere gronden bestonden er voor dat stil zitten. Het volk echter zag er een toegeven aan de Spanjaarden in, dat gevaarlijk kon worden. In dien staat van zaken verscheen op den 5den September de heer van Heze, vergezeld door 500 man, onder den heer van Glimes, voor de vergaderzaal van den raad van state en verlangde binnengelaten te worden. Toen dit geweigerd werd, liet hij de deuren open stooten, rukte mot zijne manschoppen binnen en nam de aanwezige leden van den Kaad gevangen, iu naam van de staten van Brabant. Die personen werden wol spoedig losgelaten, maar de raad van state was dan toch geheel vernietigd; de raagt berustte nu bij de staten der provincie en bij den raad der stad.

Spoedig kwam nu ook het congres te Gent bijeen , om over eene aansluiting tusschen do provinciën te beraadslagen. De prins van Oranje rigtto aan de afgevaardigden verscheidene brieven, waarin hij hun hunne taak voor oogen hield en raad gaf. Wat echter het congres wel het sterkst noopte tot spoedig en krachtig handelen, was de verschrikkelijke aanval en plundering der Spaansche soldaten te Antwerpen, die in de geschiedenis bekend is onder den naam van de Spaansche Furie. Die gebeurtenis had doen inzien, van hoeveel gewigt het was, verbonden te zijn.

Den 88tcli November 1576 kwam het verdrag tot stand in 25 artikels. De prins van Oranje mot de provinciën Holland en Zeeland ter eener zijde, en de provinciën die teekenden of zouden teekenen ter andere zijde, verklaarden het verledene geheel te vergeten en te vergeven, beloofden elkander voor 't vervolg onderlinge vriendschap, en verbonden zich jegens elkander om de Spaansche troepen te verdrijven. Zoodra dat gedaan zou zijn, zou er eene vergadering der algemeene staten plaats hebben, voor welke de godsdienstquoestie in Holland en Zeeland zou behandeld worden. Er zou vrije handel en communicatie tusschen alle provinciën heerschen. Terwijl Holland en Zeeland zich zouden onthouden, om buiten hun grondgebied iets tegen do Catholieke kerk to ondernemen, zouden de plakkaten en ordonnantiën tegen de ketterij allerwege geschorst blijven tot op de latere beslissing der staten-generaal. De prins blijft in waardigheden over Holland en Zeeland en aanhoorige plaatsen. Alle verbeurd verklaarde goederen zouden zooveel mogelijk worden teruggeven, ook voor de uitlevering der gevangenen van beide partijen, zou worden gezorgd (daaronder werd uitdrukkelijk van don oudsten zoon van den prins gesproken). Allo provinciën en steden zouden worden toegelaten om tot dit verdrag toe te treden.

Het werd reeds terstond onderteekend door Marnix van St. Aldegonde, met acht andere commissarissen, aangesteld door den prins van Oranje en de staten van Holland en Zeeland, en van den anderen kant door Elbertus Leoninus en andere afgevaardigden, aangesteld door Brabant, Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Valencienncs, Rijssel, Douay, Orchies, Namen , Doornik, Utrecht en Mechelcn.

Zie behalve alle werken over vaderlandschcgeschiedenis, vooral thans Motley, the Rise of the Dutch republic, deel H. p. 58 (Londen 1861).

PAGKFING. (Zie Geelkoper).

PACTOLUS. Eene rivier in Lydië, op het Tmolischo gebergte ontspruitende, waarvan vooral de oude dichters dikwijls gewag maken, omdat men zeido, dat zij op haren bodem goud mede voerde, en wel, volgens do mythe, sedert dat Midas zich in haren stroom gebaad had.

PACUVIUS, een dor oudste Latijnscho dichters, zusters-zoon van Ennius, te Brundisium geboren ongeveer 230 jaren v. Chr., overleed naar men zegt in den hoogen ouderdom van 90 jaren te Tarente. Hij beoefende te Rome do dichtkunst en schroef treurspelen, waarvan de stijl wel zeer ruw en onbeschaafd was , doch waarin kracht van uitdrukking wedijverde mot de verhevenheid der gedachten. Als hot meest gezochte dier treurspelen wordt ons zijn Dulorestes opgegeven, zijnde eeno navolging der Iphigmia m Tauris van Euripides. Wij bezitten van zijne werken slechts zeer weinige fragmenten, verzameld door Botho in: Fragmenta poelarum Latmorum scenicorum (Halberstadt en Leipzig 1823) en door Ribbeek in: Reliquiae poetarum Latinorum tragicorum (Berlijn 1852).

X'ADANG. Assissent-residentio op de westkust van Sumatra. Zij bevat de hoofdstad P., met een' kleinen omtrek. De stad, gelegen op 0° 59' 30quot; Z. Br. en 100° 20' O. L. van Greenwich, is klein, doch men treft er velo goed gebouwde huizen aan, eene kerk en eene goede school; het daarbij gelegen fort is een gebastioneerde vierhoek. P. is sedert 1666 j de hoofdplaats van Sumatra's westkust en sedert 1838 de 1 residentie van den civilen en militairen gouverneur, van den 1 assissent-resident, dor ambtenaren, behoorendo tot het hoofdbestuur, van don raad van justitie on van de loden der wees-en boedelkamer. De rivier is slechts voor kleine vaartuigen geschikt; de schepen moeten op eenigen afstand uit den wal ankeren. De roede ligt tusschen den vooruitspringenden Apenberg en do hoogo eilandjes Groot- en Klein-Pisang in het zuid-zuidwesten, en biedt eeno veilige ankerplaats aan. Een weinig verder uit don wal liggen nog zeven eilandjes. De voortbrengselen zijn hoofdzakelijk koffij, peper en gambier. Do handel wordt gedreven regt-streeks met het moederland; voorts op Atsjien, Singapore, de voste kust van Indië, Mauritius en op de in de nabijheid der westkust golegene eilanden; en wel in stofgoud, kossia, kamfer, schildpad, benzoin, was en olie.

Tot de assistent-residentie behoort ook eene groep van eilanden waarvan het voornaamste is Poelo-Tjinko, gelegen op 0° 22' 30' Z. Br. en 100° 33' O. L. van Greenwich. Het biedt eeno veilige ligplaats voor de schepen aan, in de Tjinko-baai. Vroeger was daar een belangrijk fort, belangrijk uithoofde van de goudmijnen achter Scllcde, die de O.-I. compagnie in do XVIIj0 eeuw daar deed ontginnen, doch zeventig jaren later wegens de aanzienlijke sterfte onder de werklieden moest opgeven. De aardbeving, dio den 2-t»tequot; November 1833 plaats greep, bragt eene groote verwoesting te weeg op Tjinko, daar de zee het eiland overstroomde, de woningen omver wierp cu een aantal monsclien in hare golven versmoorde.

PADANGSOHE BOVENLANDEN. Residentie op de westkust van Sumatra, grenzende ten noorden aan de residentie Ayer-Bangies, ten oosten aan de binnenlanden, ten zuiden aan de assistent-residentie Bonkoelen, ten westen aan de zee. Zij is verdeeld in vijf afdeelingen: do Dertion-kotta's, Priaman Tana-


-ocr page 192-

PAD.

182

Dater, do Vijftig-kotta's en Agnm; het bestuur over elk der (irio jaatstgenoemden is opgedragen ann een assissent-resident. Aan den nioml der rivier, op 0° 40' Z. Br. en lOO6 5' O. L. van Greenwich ligt Priaman, de voornaamste plaats der residentie, mei het fort Vredenberg, en een goede reede, die door de kleine eilanden Tonga, Anson cn Badjang gedekt is. De weg naar Ixiven gant langs het Sengalangsch gebergte, over Kajoe-Tanam nuar Pntlang-Ptmdjang cn splitst zich daar in eene noordelijke en eene oostelijke rigting. Eenige mijlen westelijker, op 0° 24 15quot; Z. Br. en 99° 54' O. L. van Greenwich, vindt men Tiko, insgelijks niet eene goede reede, beschermd door drie kleine eilanden. Het aldanr aanwezige fort bestond reeds in deXVIl'11' eeuw, doch is in 1823 herbouwd geworden. Do weg naar boven loopt over Mengoppo en fort Loebo naar Passir-Satoe; daar steekt nien het meer der Tien-kotta's over, naar Mcwindjoc en is de weg voortgezet naar de forten de Koek en van den Bosch. Toorts Tabeng-Tengie, een aanzienlijk vlek in do Vijftig-kotta's, met een' beroemden tempel, die daar door de padries is gesticht. Paya-koniba, in dezelfde assistent-residentie, 1500 voel boven de zee gelegen, tussclien de bergen Bongsoo en Sago. Men vindt er ecu fort cn vele goed gebouwde huizen. De goede wegen brengen veel toe, om het verkeer met de naburige landschappen levendig te houden. Eindelijk, Padang-Pamljang, de hoofdplaats van Tana-Datur, op ongeveer 10 mijlen afstands van Priaman; zij ligt aan den bergketen Sengalang, omstreek.'-2200 voet boven do zee. De adsistent-resident van Tana-Datur heeft er zijn' zetel. Men vindt er beddingen van ijzer-erts, dal met het Zweedsche kan wedijveren.

Het gebergte Sengalang scheidt Padang van de Bovenlanden; een van zijne toppen, de Sengalang is 9,350 voet hoog. Ongeveer 8 mijlen vandaar ligt de berg Sago; beiden hebben naaklvor-mige spitsen, cn zijn omgeven van rotspunten, die mede den naalJvorm vertoonen. De Merapi heeft drie kraters, die over eene vrij uitgestrekte vlakte verspreid zyn. Een van deze, de Pakoenlan-Bangsoe is alleen nog in werking; hij is 500 voel diep, hoeft steile wanden en eene breedte van 1200 voet. De vlakte is omgeven door een' bergwand, die zich 560 voet boven den mond des kraters verheft. Het bergvlak Agam verheft zich omslrecks 3,000 voet boven de zee; de vlakte, waarin het fori Matoewa is gebouwd, 3,300 voet. Pe gemiddelde hoogte der P. B. bedraagt tussehen de 1500 en 3000 voet. Men vindi er een aantal beken, die in den droogen tijd naauwelijks de zei-bereiken , doch in den regentijd tot groote rivieren opzwellen. De voornaanisten zijn de Indragirio, die in de nabijheid der westkust ontspringt, cn alsdan den naam draagt van Sinamang, welken zij eerst later na de Sicjoegang en Sempoer ojigenomen te hebben. luet den ecrstgcnoeniden verwisselt. Hare lengte is 80 mijlen: zij stort zich op de oostkust in de zee. De Sibayong ontspringt op de holling van den Sago, stroomt oostelijk over een' afstand van 56 mijlen, vereenigt zich bij Langang-Kitjil met de Kam-par, verkrijgt alsdan den naam van Kampar-Bczaar, en stort zich op de oostkust in do zee. Eindelijk nog de Tabong of Siak. Al (leze rivieren zijn voor vrij groote praauwen bevaarbaar en onderhouden alzoo de gemeenschap van de Bovenlanden met de oostkust.

Voorname nieren zijn: die van Simauwang en der Tien-kotta's. op geruimen afstand van elkander en het eerstgenoemde ongeveer 1 2 mijlen van Padang verwijderd; het laatstgenoemde ligt nader bij Tiko. Het meer Simauwang ligt in eene kom, door lage bergruggen omzoomd; dat der Tien-kotta's is door bergen ingesloten, die zich ruim 2,000 voet boven zijne watervlakte verheffen ; het heeft door de Autohan geen gemeenschap met de zee.

Van Mei tot September heerscht het droogc, van Novcmbei tot Maart het natie jaarget'iide. De luchtsgesteldheid is over hel algemeen gematigd, op do hoogte zelfs aangenaam en gezond; doch de uitwaseming der moerassen maakt de luchtsgesteldheid aan do kasten ongezond. In het Agamsche worden aardappelen, groenten, erwten cn meer andere gewassen, die in de gematigde luchtstreek te huis behooren, gebouwd. De grond is zeer onderscheiden, wat vruchtbaarheid betreft; hij levert rijst, koflij, ganibier, tabak, suiker, ofschoon niet genoeg voor den uitvoer, ijzer en goud worden rijkelijk gevonden; in de bewerking dier delfstoffen is de bevolking echter zeer achterlijk. De oorlog met de Padries heeft veel tocgebragt tot de tegenwoordige sehaarsehte aan boomvruchten, daar een tal boomen in dien tjjd zijn omgehouwen.

PADDEN De P. (Jjujo) maken mot de Kikvorschen (zie Kik-vorsch) eene familie uit onder de kruipende dieren, die der Batrachii. In het eerste tijdperk van hun leven dat slechts weinige dagen duurt ademen zij, als larven, door uitwendige, later door inwendige kieuwen; deze laatsten beslaan uit kleine in takjes verdeelde kammen, welke aan vior paar kieuwbogen verbonden zijn. In den eersten vorm bezitten deze dieren een' staart en geene pooten; bij de larve of het zoogenoemde donderpaclje, komen eerst de achterste pooten te voorschijn, daarna de voorsten, eindelijk verdwijnt de staart door opslorping en het volgroeide dier ademt alleen door longen.

P. zijn nachtdieren, die men slechts zelden over dag waarneemt cn die altijd des nachts uitgaan tot het zoeken van hun voedsel, dat in wormen, insecten, slakken en dergelijke dieren bestaat. Zij houden zich gewoonlijk in vochtige bosschen en landerijen op, zelden in het water; zij springen en zwemmen mocijelijk cn schijnen traag van aard.

De gewone P. {Btifo vu/garis Laur.) wordt bijna zoo groot als een mensehenvuist, is roodachtig graauw van kleur, met vele bruine wratjes op den rug, aan den buik vaal; de oogen hebben eene roode iris. Deze soort is de gemeenste in Europa; zij brengen den winter in gaten onder den grond door en zien vuil bruin, wanneer zij in het voorjaar weder voor den dag komen. De duimen der mannetjes zwellen tegen don paartijd niet op, zoo als bij de kikvorschen. Die paartijd valt in Maart of April, naar mate het weder warm is cn duurt acht dagen; alsdan brommen zoowel wijfjes als mannetjes, vooral des avonds, meteen ratelend geluid. De eijeren worden in een dubbele snoer in het water afgezet; negen dagen later komen de larven uit, met zijdelings platte staarten en sporen van twee uitwendige kieuwen, die binnen 24 uren afvallen. Eene maand later komen do achterpooten te voorschijn, weder eene maand later de voorpooten en kort daarop is de staart verdwenen. Zij teelen eerst op hun 4d0 jaar voort en worden ongeveer 15 jaren oud. Vergelijk: Rösel von Uosenhof, Ilistoria nalurah'a Ranarum noslratium (Neurenberg 1758 fol.) blz. 85 tab. 20, 21.

De olijfgroene P. (Bu/o catamites) is kleiner, meer gedrongen van vorm, heeft kortere pooten en schreeuwt sterker gedurende den paartijd. Do iris van hare oogen ia niet rood, maar groen. In Europa treft men nog eenige andere soorten van P. aan in andere werelddeclen vele. Behalve het reeds genoemde werk van Kosel, kan men over de Padden nalezen: E. M. Daudin , Hisloire naturelle ties /\ a luetics, des Grenoiiilles et des Crapauds (Parijs 1813 met 38 platen).

PADDESTOELEN. De P., niet minder bekend onder den naam van Champignons, door het volk dikwijls Duivelsbrood genoemd, behooren tot de familie der zwammen en wel meer bepaald tot de tribus der Ilynienontyceles ( Vlieszwammen). Onderling verschillen zij oneindig in vorm en kleur. Sommigen zijn vleezig of vast, anderen houtig. Do reproductie-organen maken het voornaamste gedeelte dezer planten uit, zijn op een slechts weinig ontwikkeld draderig mycelium gezeten cn dragen op deze of gene plaats hunner oppervlakte het kiemvlies (1/ymemum), dat op verschillende wijze geplooid is. Dit kiemvlies bevat do sporen, ten getale van 4, 6, 8 in blaasvormige cellen besloten, of wel vier aan vier op den top der tetraden gezeten, die zich naar boven tot steeltjes versmallen.

Naar den vorm der reproductie-organen worden de P. verdeeld in:

a. Knods-zwammen (Clavnti), zijnde knods-vormige of rolronde, vertakte of onvertakte zwammen, wier oppervlakte met het gladde kiemvlies overtrokken is. Do sporen zijn vrij of komen in moedercellen voor. Hiertoe worden gebragt do geslachten Clavaria en Geoglossum. Van de tot dezen geslachten behoorende soorten, verdienen de Clavaria Botrytis, Clavaria crispa en Cl. Jlava vermelding als zijnde eetbaar. Deze drie soorten treft men niet zelden in bosschen aan.

b. Schijfzivammen (Discopltori). Do reproducticorganen zijn hoed-knop- schijf- of bekervormig en aan hunne bovenste oppervlakte met het gladde of gerimpelde kiemvlies overtrokken. De sporen zijn in dusgenaamde spoorblazen {Asci) besloten. Tot deze on-


-ocr page 193-

(lorafdeeliiig worden de goslacliten Morchella, Helvella en Pezita gebragt.

c. Hoedzwammm (Pileaii). Re])roductieorganen schijf- of hoed-vormig, dikwijls door een' steel ondersteund. Kicravlios meestal aan do ondervlakte van den hoed gezeten en op eene bepaalde wijze (in den vorra van plaatjes, puntjes, buizeu enz.) geplooid, naar welke plooijing de geslachten bepaald worden. De sporen komen vier aan vier aan den top van blaasvormige cellen (Te-traden of Basidié'n) voor. De geslachten: Pofi/porus, Boletus, Jlydriwn, MeruUus, Cantharellus en Agaricus beliooren tot deze afdeoling.

De P. groegen op aarde, die rijk is aan organische stoffen, op boomstammen, hout enz. Velen zijn eetbaar en beliooren zoowel raauw als gekookt tot de smakelijke spijzen; andoren daarentegen zijn hoogst schadelijk en gaven niet zelden tot belangrijke vergiftiging aanleiding; enkelen eindelijk zijn nuttig voor hot gebruik, dat men er in do geneeskunde van maakt. Daar sommige soorten, die anders onschadciyk zijn, dikwijls schadolgk worden door ouderdom, groeiplaats enz., zoo beliooren do P. steeds tot de verdachte voedsels, waartegen men niet genoeg op zijne hoede kan zijn. Bovendien is de kans tot vergissingen zeer groot daar verscheidene giftzwammen in het botanisch systeem naast eetbare gevonden worden en do onderscheidingskenmerken niet scherp geteekend zijn. Van daar dat Plinius de zwammen een cibus dubius noemde.

Ten allen tijde heeft men naar karakteristieke ondorscheidings-teekenen omgezien, waardoor de schadelijke van de eetbare P. zouden te onderkennen zijn. Men heeft gewezen op do eigenaardige kleuren van den hoed, op het hol zijn van den steel, op den zamentrekkenden smaak, op den walgelijken seliimtnel-reuk, op de buitengewone vervloeibaarlieid on vooral op de spoedige kleurverandering na de doorbraak enz. — doch op al deze kenmerken komen te vele uitzonderingen voor, om daarop te kunnen afgaan. Evenmin verdienen de volks-roagentia eenig vertrouwen. Als zoodanig heeft men beweerd dat zilver of uijen (die van de schil moeten worden ontdaan en doorgesneden), daarmede gekookt, blaauw, bruin of zwart zouden wordon en dat zout op doorgesneden vergiftige zwammen gestrooid, deze geel zou kleuren, terwijl do eetbare daardoor zwart van. kleur zouden wordon. De juiste onderscheiding der vergiftige zwammen van de eetbaren is niet anders mogelijk, dan bij hot goed kennen dor botanische keninorken van de bijzondere geslachten en soorten, en dan nog is hetgeene gemak-koiyko taak; want zelfs voorname mycelologen hebben zich hierin wel eens bedrogen. Vooral in die landen, waarin door de behoeftige volksklasse, de eetbare zwammen soms niet minder genuttigd worden, dan bij ons de aardappelen, zoo als in Oostenrijk en Rusland, bestaan om de nadeeligo gevolgen zooveel mogelijk te voorkomen verschillendo voorschriften van geneeskundige policie op den verkoop van champignons. In Oostenrijk vindt men bovendien op velo seholen afbeeldingen der eetbare en vergiftige P. aan den muur opgehangen, om de jeugd op de meest in het oog vallende kenmerken aandachtig te maken; te Parijs mogen op do markt slechts do Affaricus campestris, de Morchella esculenta en de Cantharellus cibarius verkocht wordon; alle overige soorten wordon geweerd.

De volgende P. worden het moest genuttigd;

1quot;. De eetbare kampernoelje of witte Champignon (Agaricus campestris). Deze champignon komt bij ons niet zelden in weilanden voor, vooral op zandigen bodem. Zij is herkenbaar aan baren vleezigen, blijvenden hoed, die wit is, doch soms eene geelachtige tint vertoont. Aan do ondervlakte is zij rooJac/i/^ gekleurd. De steel is wit, kort, dik en door een zoogenaamden ring omgeven. In do omstreken van Parijs en elders wordt zij veelvuldig opzettelijk aangekweekt, daar zij eene der meest gezochte soorten is.

2». De Morielje (Morchella esculenta), herkenbaar aan de kegelvormige gedaante van hot hoedje, maar bovenal aan de daarop voorkomende, ruitvormige uitstekende kanten.

3°. De eetbare Cantherelle (Cantharellus cibarius) ook wel gele zwam genaamd, komt bij ons in sparenbossehon voor. Zij is geel van kleur en do diepe plooijen aan de onderzijde van het hoedje «ijn over hare goheele lengte met don steel zamengogrooid. In Noord-Brabant wordt zij voel aangetroffen cu is daar bekend onder den naam van kleine gele Canlerelle-183

4°. De Ueerenzwam (Boletus edulis). Deza komt ook in ons vaderland voor; vooral op grazige plaatsen in bosschen iu den zomer en herfst, en wordt als zeer smakelijk geroemd.

Behalve deze komen er nog een tal van eetbare champignons voor.

Onder de vergiftige zwammen noemen wij de Vliegen-plaatjeszwam otVliegenztvam (Agaricus muscarius) in ons vaderland van Augustus tot in October voorkomende en een' schoonon rooden met witte schubben bedekten hoed dragende; do oranjekleurige Pluoizwam MeruUus aurantiacus) in dennen- en mastbosschon voorkomende ; de Braalczwam (Russula emetica), die als zeer vergiftig wordt beschouwd; de Ileksenztvam (Boletus luridus); de tranende Nel- of Ad er zwam of Huiszwam (MeruUus lacrymans) eene hoogst inoeijolijk uit te rooijen champignon, voorkomende op oud hout, oude balken, vooral aan de onderzijde van vochtige houten vloeren. Niet alleen verwoest zij spoedig hot hout, maar bovendien verspreidt zij een' walgelijken, bedwelmenden reuk.

Vroeger bezigde men in do geneeskunde als drastisch purgeermiddel de Polyporus officinalis onive ian naamp;m van Boletus Laricis, Agaricus albus s. Fungus Laricis (Lorkemwam) terwijl do P. fo-uientarius na zekere toebereiding onzo gewone vuurzwam wordt en als uitwendig bloedstelpend middel gebruikt wordt, onder den naam van Chirurgijnszwam (Agaricus s. Fungus Chirurgico-rum).

Daar do ruimte vau dit woordenboek eene uitvoerige beschrijving van alle eetbare en vergiftige zwammen verbiedt, zoo verwijzen wij hen, die lust gevoelen om zich nader met dit onderwerp bekend te maken naar: Lenz, Die nüzlichen und sch'ddlichen Schw'dmme ; van Eabenhorst, Kryptogamen-Flora on Phoebus, hie l:ry/gt;togaiin-schc GJ'tgetvdchse; Miquel, de Noord-JVederUindsche vergiftige geioassen.

De oorzaak van hot vergiftige vermogen van vole P., dat door de Ouden nu eens aan hun sponsachtig weefsel, dan weder aan besmetting door Padden werd toegesohreven, is nog niet met zekerheid bekend. Voor zooverre uit herhaalde elieniische analyse schijnt te blijken, is het vergiftig beginsel bij do P. niet altijd hetzelfde. Letellier schrijft het toe aan eone eigenaardige stof door hem Amanitine genoemd, terwijl anderen wedor gewag maken vau twee zwamzuren; acidum fungicum en boleticum. Ook hoeft men vlugtige gifiige bostanJdoelen vermoed op grond dat enkele gift-zwammen door droogon hare kracht verliezen. Do verschijnselen aan zwamvergiftiging eigen ontstaan eerst laat na het gebruik en bestaan in; koliek-pijnen, walging, braking, maagpijn en sterke dorst, zonder noemenswaardige koortsbeweging; daarna diarrhoea, algemeone koude, groote angst, bleeko gelaatskleur, trage pols, en onbeschrijfelijk gevoel van verzwakking; eindelijk, doch slechts bij meer doigondo gevallon: kaakklem, krampen in de lodematen en algemeone verdooving.

Behalve de aanwending van braakmiddelen, om de in de maag nog aanwezige gedeelten der P. te ontlasten, en de toodio-ning van purgantia oleosa (b. v. ricinus-olie) moet verder pro re nata gehandeld worden, daar bij deze vergiftiging van tegengiften (acidum lannicum enz.) zoor weinig werking te verwachten is. B.

PADERBOHN, eene stad met 10,000 inwoners in do Pruissi-sche provincie Westfalen, aan do Pader, die binnen do stad ontspringt, en aan den spoorweg, die P. met Kassei, Bremen en Aken in gemeenschap stolt. De voornaamste gebouwen der stad, die overigens naauwe en kromme straten heeft, zijn: de domkerk, die reeds in het laatst der VIIIs10 eeuw gesticht, doch sedert herhaalde malen verwoest en herbouwd, en voor hot laatst in de XVII110 eeuw vernieuwd werd; drie andere kerken, van welke er eene naar die van hot H. graf gebouwd werd; een gymnasium voor Catholiekon, een evangoliseh seminarium, 4 kloosters, een blindon-instituut en eene normaalschool. Het oude Jesuïten-collegie, in do XVII110 eeuw tot eene universiteit uitgebreid, welke in 1819 werd opgeheven, is in 1843 door een theologisch seminarium vervangen. Men vindt er oen weeshuis, armenhuizen, kazernen, brouwerijen, branderijen, enz. terwijl de inwoners vrij lovendigen handel drijven in do producten des omtreks.

P. is eone zeer oude stad, waar Karei do Groote reeds in 777 een' rijksdag hield en den grond legde tot de St. Salvators-kerk. In 780 werd zij de Hoofdstad van een naar haar geuoomd

PAD.


-ocr page 194-

TAD—PAE,

184

liisdom , zag in 799 Paus Leo den IIIdei1 binnen hare muren, toen deze de hulp van Karei den Grooten kwam inroepen, werd in 999 bijna geheel door het vuur vernield, doch spoedig weder herbouwd. Onder bisschop Meinwerk in de XP10 eeuw werd de stad vergroot en verfraaid. Herhaalde branden, heerschcnde pestziekten bragten de stad aan den rand dos ondergangs. De prediking der hervorming, tegen welke de bisschoppen zich met kracht verzetten, baarde er vele inwendige twisten, die naauwe-lijks met het verdrijven der hervormden geëindigd waren, of do dertigjarige oorlog brak uit, waarin ook P. veel te lijden had. Hot werd in 1622 ingenomen door Christiaan van Brunswijk, die de zilveren beelden der 1 2 apostelen en de zilveren doodkist van den H. Liborius tot geld deed slaan, met het opschrift: „Gottes Freund, und der Pfaffen Poind.quot; Ook in den zevenjarigen oorlog en in dien met de Pranschen ondervond P. de gevolgen des krijgs. Het bisdom, dat onder allerlei wisselingen was blijven bestaan, werd tengevolge van den vredo te Lunoville opgeheven, en in 1802 als een wereldlijk vorstendom aan den koning van Pruissen afgestaan. Van 1806 tot IS13 maakte het een deel uit van het koningrijk Westfalon, doeh werd in het laatste jaar aan Pruissen teruggegeven.

PADILLA is de naam van twee Spaansche dichters. De oen, Juan de P. werd geboren te Sevilla in het jaar 1468 en overleed in 1518; hij is bekend als een der eersten, die Dante in hot Spaansch navolgden. Zijn gedicht: Los doce Uümfos de los doce a/iostolos (op nieuw uitgegeven te Londen 1843) is niet onverdienstelijk , schoon het ver beneden de Dünna commedia staat. Deze P. is ook bekend onder den naam El Castujano (de karthuizor), omdat hg tot die orde behoorde.

P. (Petro de), tijdgenoot en vriend van Cervantes, overleed in het jaar 1599. Hij was een zeer geliefd volksdichter. Hij heeft zijne gedichten uitgegeven onder do titels Eylogas, Sonelos etc. (Sevilla 1582), ïesoro rfe rarï'as poci/as (Madrid 1580 en 1587), Romancero (aid. 1583).

PADISHAH is een titel, welken do Turksche keizer zichzelven geeft, en die uit do woorden; Pud, besehermer of troon, 6ViaA, koning of vorst, is zamengosteld. Voormaals gaven de Turksche keizers dezen titel, onder de Europeesche mogendheden, alleen aan de koningen van Frankrijk; doch tegenwoordig geven zij dien ook aan de Oostenrijkscho en Russische keizers.

PADUA is eono stad in hot Vonetiaansche gebied, mot omstreeks 55,000 inwoners aan do Bacchiglione, die haar in twee doelen scheidt. Door kanalen is zij met de Etsch en Venetië, door een' spoorweg met Venetië, Mantua en Verona verbonden. Do stad, die oene bijna driehoekige gedaante heeft en door oude vestingwerken omringd is, ligt in eono vruchtbare vlakte, hooft naauwe en slecht geplaveide straten, doeh vele sierlijke, ten dooie zelfs van marmer opgetrokken gebouwen. Onder de pleinen is het Prato della Valle hot voornaamste. Langs de oevers van het kanaal, dat er door loopt, bevindt zich oen groot aantal standbeelden van beroemde Italianen; in het kanaal ligt een eilandje dat door 4 bruggen mot den wal gemeensehap heeft en met hot plein zelf do geliefkoosde wandelplaats der bevolking vormt.

Tot de voorname gebouwen behooren de domkerk met een godenkteeken ter cere van Petrarcha, en andere kerken, die allen meer of min beroemde schilderstukken, beelden en gedonktee-kenen bevatten; het stadhuis, dat van de XIIdo eeuw dagteokont en waarin zich cone der grootste zalen van de wereld bevindt, die 256 voet lang, 86 voet breed en 75 voet hoog is, en gedokt wordt door een gebogen dak, hetwelk door geene pilaren gesteund wordt; voorts twee schouwburgen, en liefdadige tnstellingen, als een gasthuis, een militair hospitaal, een invalidenhuis, een weeshuis, een vondelingshuis, enz. Do universiteit, -welker oorsprong tot de XIIIde eeuw opklimt, en die eenmaal 10,000 studenten moet geteld hebben, is nog altijd zeer gezocht, heeft eene bibliotheek van omstreeks 100,000 boekdoelen, oen botanischen tuin, een observatorium en verscheidene verzamelingen. De stad tolt verder middelbare en lagere scholen, geleordo genootschappen en verzamelingen van kunstgewrochten. Zij is de zetel eens bisschops en van verschillende andore autoriteiten. Er zijn fabrieken van zijden en wollen stoffen, snaren, leerlooijerijen, enz. De handel, die door middel der kanalen en spoorwegen vrij levendig gedreven wordt, bepaalt zich meest tot de produeton van la .dbouw en veeteelt, die in den omtrek gewonnen worden.

P. was reeds tot zekeren trap van bloei gestegen, toen het zich 224 jaren v. Chr., evenwel met behoud van eenige voorreg-ton, aan do Romeinen onderwierp. Het had, na den val des Romeinschen rijks, veel van do invallen der Barbaren te lijden, viel in de handen dor Longobarden en deelde in het lot van hun rijk. Later nam hot ijverig deel aan den strijd der Italiaanseho stedon tegen do Duitsehe keizers, kreeg eigen Podosta's onder welke Enzolino de IIP10, nit hot geslacht der Romano's, zich door zijne wreedheid berucht maakte. Do goheolo uilroeying van dat geslacht was er het gevolg van. P. werd daarna eono republiek, die voortdurend door burgertwisten verscheurd werd, en zioh eindelijk weder oenen vorst koos uit het huis van Carrara, wolk huis tot 1405 do vorstelijke waardigheid behield. Toen kwam P. aau de republiek Venetic, werd in 1797 door do Pranschen bezet, bij don vrede van Campo Pormio aan Oostenrijk, bij dien van Presburg aan het koningrijk Italië, bij dien van Parijs in 1814 eindelijk weder aan Oostenrijk afgestaan.

PAEAN was eigenlijk oen oude bijnaam van Apollo, doch door hot gebruik voornamelijk do benaming van oen' hymnus ter oero van dien god, waarin het lo Paean als oen plogtige juichtoon werd aangeheven.

PAEDAGOOG. Mot dozon naam bestempelden de Grieken die huissolijke leermeesters hunner kinderen, welke uit de be-schaafdsten hunner slaven gekozen, de zorg over die kinderen haddon, hun to huis do eerste gronden der noodwendigste kundigheden onderweziin, over hun gedrag waakten, hen overal, vooral in de scholen vergezelden, en daarom ook in groote achting bij hunne hoeren stonden. Later is deze benaming ook voor vrije opvoeders van kinderen gebruikt.

PAEDONOMUS was bij de Lacedomoniërs een magistraatspersoon, die do jongelieden onder zijn opzigt had. Zij werden 7 jaar oud zijnde, bij hem gebragt, wanneer hij hen in zekere klassen verdeelde, welke steeds by elkander waron, te zamen aten en dronken, en zich in allerlei zaken oefenden, waarby zij zeer streng gehouden werden. Uit de grootste en verstandigste jongelingen stelde hij, over iedere klasse, oenen bijzondoren P., die nevens hom het toozigt had. Men bosehouwde de jongelingen als niet aan hunnen vader alleen, maar als aan de goheolo republiek in gemeenschap toebohoorondo, weshalve hot ook aan iederen burger vrij stond hen te vermanen on te bestraffen.

PAELINCK (Joseph), historieschilder, word de3 20!ten Maart 1781 te Oostaoker bij Gent geboren. Reeds vroegtijdig verried hij aanleg voor de kunst en werd door zijne ouders naar de Gontsche teokenademie gezonden, waar hij onder de leiding van prof. Verhaegen genoegzaam werd gevormd om zich met vrucht naar Parijs in de school van David te kunnen begeven. Hij verwierf zich daar al spoedig de bijzondere opmerkzaamheid zijns leermeesters en behaalde daarop don eersten prijs bij de academie te Gent door zijn, geheel in den stijl der toenmalige Fransche school vervaardigde sehildorij, het oordeel van Paris voorstellende. Vervolgens sehilderde hij den H. Coletus, te Gent de oorkonde tot stichting van zijn klooster ontvangende en het portret der keizerin Josephine. Eerstgenoemd werk vond in de hoofdkerk van St. Bavo te Gent eono plaats. In hot vaderland teruggekeerd schilderde hij het portret van den praefect Paipoult en beklooddo eenigon tijd het looraarambt aan de Gentsche teekenacademie. Door het genot van eene stadstoelage zag hij zich vervolgens in staat gestold Rome te bezoeken, waar hg drie jaren lang vertoefde en ondersehoidene sehilderyon vervaardigde, die tot hot beste behoorden wat do kunst toenmaals opleverde. Een groot tafereel De verfraaijing van Rome door keizer Augustus voorstellende word in het Quirinaal ten toon gesteld. In 1811 schilderde hij te Rome een boer uit de Campagna en de schots oonor kruisiging, door hem in 1817 aan do kerk van Oostaeker geschonken. Aan zijn' beschermer, den Gentschen burger Potter de Loose, zond hij eono Heilige familie ton geschenke.

Na zijne terugkeer te Gent sehilderde hij ondersehoideno stukkon en portretten, o. a. die van koning Willem den 1»'«quot;, diens gemalin en hunne dochter Prinses Marianne. Mot het hof naar Brussel gereisd verkreeg hij daar een atelier op hot stadhuis, en word hij achtereenvolgens tot lid van het koninklijke Nederlandseho


-ocr page 195-

PAL.

103

dor Boeddha-priesters) (Bonn 1841) en Anecdota Patica (Leipzig 1845), beide door Spiegel, met eene Latijiischo vertaling. Do jlIahA-vansa, eeno soort van krouijk van Ceylon, is met eeno Engelsche overzetting door Tumour, doch slechts het eerste gedeelte, uitgegeven (Candy 1837, l8'0 dl.)- Xe Parijs, Londen en Kopenhagen bevinden zich de rjjkste verzamelingen van P. handschriften. Zie over do laatste: Westergaard, Cataloyus codiann mss. Indico-rum bibliothecae Uavniensis (Kopenhagen 1846).

Lassen en Bournouf hebben een Essai sur le Pali gegeven (Parijs 1826) en Clough eene Compendious Pali Grammar with a copious vocabulary (Colombo 1824).

PALIACAT. Eene stad van Hindostan op de kust van Coro-mandel, in het voormalig koningrijk van Carnate, op den weg welke van Masulipatnam naar Gandicot loopt, 8 mijlen ten noorden van Madras, op de lengte van 80° 30' van Greenwich en de breedte van 13quot; 34' alwaar de Nederlanders vroeger eene sterkte hadden, het fort Gelderland genaamd.

PALIKABEN was do naam van de Grieksche of Albaneesehe krygers in Turkije, welke in Albaneeschen dos met oen lang Turksch geweer, twee pistolen en een' langen dolk gewapend, dan eens onder eigen gekozen kapiteins in het Turksche leger dienden en dan weder op eigen hand eeno soort van rooverleven leidden; zij waren alsdan identisch met de Armatolen (zieKieph-then). Tegenwoordig noemt men P. do oaregelmatige troepen in het koningrijk Griekenland, welke bovengenoemden dos en wapening behouden hebben.

PALILLOGIE. Aldus heet men in de rhetoriea het nadrukkelijk herhalen van een woord aan het begin van een' volzin.

PALIMPSESTEN (Gr. nukiv tptjaroq, andermaal uitgewischt). Lat. Codices rescripti, zijn die handschriften van oude schrijvers, welke uit het Egyptisch papier en nog veel meer uit het pergament zijn uitgeschreven of uitgekrabt, ten einde op die toen nog zeer kostbare stof ander schrift te kunnen brengen. Menig voortbrengsel der classieke letterkunde is daardoor vernietigd onder de handen der schrijvers van missalen, koorboeken, heiligenlegenden en dergelijke. Maar den kardinaal Maï (zie Maï) komt de eer toe der onschatbare verdienste van de manier te hebben aangewezen en in practijk gebragt om door chemische middelen het meestal niet volkomen uitgewischte schrift weder te voorschijn te brengen, waaraan wij het terugvinden van onderscheidene schriften der ouden te danken hebben.

PAL1NDROMON (in het Latyn Versus cancrims). Zoo noemt men een vers of eeno regel, welke, voor- en achterwaarts gelezen , denzelfden zin oplevert, b. v. het bekende vers, hetwelk men aan den duivel toeschrijft;

Signa te, signa, tenure me tangis et angis.

Men vond voorheen in soortgelijke kunstige spelen meer behagen, dan tegenwoordig.

PALING. (Zie Aal).

PALINGENESIE (Gr. mdiv yiveaii;, wedergeboorte) noemt men in de cosmogonische theoriën den overgang van don eonen gedaante-vorm dor aarde in den anderen- De godgeleerdheid verstaat door dit woord èn de zoogenoemde „wederoprigting aller dingenquot;, d. i. de herstelling van alles tot den staat, waarin het zich bevond vódr het ontslaan van het zedelijke kwaad, èn die verbetering van 's menschen zedelijke bestaan, welke met het woord „wedergeboortequot; (uit Joh. III: 5 ontleend) wordt aangeduid.

PALINODIE (Gr. nakiv tidi/, nog eenmaal-gezang) noemden de Ouden het bij herhaling voordragen van een schimpdicht, b. v. de P. op Helena van Stesichorns (zie Stesichorus). Later werd het woord meest gebruikt in den zin van herroeping eencr aantijging of beleediging.

PALINURUS. De beroemde stuurman van Aeneas op zijne vaart naar Italië, een zoon van Jasius. Bekend is het verdichtsel, dat de God des slaaps, onder de gedaante van Phorbas, op het oogenblik, dat het schip de zoo gewenschte kust zou bereiken, P. deed in slaap vallen en in zee wierp. Aeneas zag zijnen verlorenen reisgenoot in dat beroemde gezigt, toen de schimmen iler benedenwereld, der voor- en nawereld, voor zijne oogen voorbij gingen. P. verhaalde aan Aeneas, hoe hij zich aan do knsten van Beneden-Italië gered had, doch door de Lucaniers VU.

was gedood geworden. Op aanrading van do Sybillo volbragt Aeneas do bcdo van P. niet, om zijn lijk te begraven, alzou hem nog grootero eer beschoren was; want toen de Lucaniers naderhand met de pest bezocht werden, rigtten zij voor P. een byzonder praalgraf op en wijdden hem een heilig bosch. Het Palinurisch voorgebergte ontving naar hem zijnen naam. De dichters gebruiken dikwijls den naam van P. om oen' kundigen stuurman te beteekenen, en overdragtelijk noemen zij een kundig staatsman een' Palinuur van staat.

PALISOT DE UEAUVOIS (Ambroise Marie Pran^ois Joseph, Baron de), beroemd natunronderzoeker, geboren tu Atrecht den 27!ten Julij 1752, studeerde in de rogten en werd in 1772 advocaat voor het parlement van Parijs. Hij bemoeide zich ondertusschen evenveel met natuurstudie als met regtszaken en zijne waarnemingen van bedekt bloeijende planton deden hem reeds in 1781 den titel van corresponderend lid der academie van wetenschappen verwerven. Vijf jaren later ondernam hij eene reis naar Africa, met het doel om do rijken van Owarc en Benijn (zie Benijn) wetenschappelijk te onderzoeken. Hij bleef aldaar een' geruimen tijd, maakte groote verzamelingen van voorwerpen van natuurlijke historie, die hij naar Prankrijk overzond en drong door in streken voor hem door geen' Europeer bezocht. Toen hij voor de tweede maal door aanvallen van de gele koorts zich op den rand des grafs had gebragt gezien, gaf hij echter het verder voortdringen in deze ongezonde wereldstreken op; keerde naar do kust terug en scheepte er zich half stervende in naar San Domingo, alwaar hij geheel herstelde. De opstand, die aldaar weinig tijd later uitbrak, noodzaakte hem te vlugten met achterlating zijner rijke verzamelingen, die bij den brand van Kaap Haïti vernield werden. Hij toog naar Philadelphia, waar hij nieuwe schatten van natuurproducten bijoenbragt. Eindelijk keerde hij naar Erankrijk terug en hield zich meer bepaaldelijk bezig met hot uitgeven dor beschrijvingen van de door hem nieuw ontdekte dieren en planten. Hij overleed te Parijs den 2i«tlt;!n Januarij 1820. Cuvior heeft in het Institut do France zijn (loge uitgesproken; Mirbel heeft naar hem een plantengeslacht Belvisia genoemd.

Zijno voornaamste werken zijn: Flore d'Oioare et de Benin, en Afrique. 2 din. in fol. met 120 pl. (Parijs 1804—1821); Tnsectes recueillis en Afrique et en Amérique enz. in fol. met 90 platen (Parijs 1805—1821); Mémoire sur un nouveau genre d'insectes trouvé a Oware, 1804 in 8quot;.; Prodrome des cinquième et sixième families de cryptogamie, les Mousses et les Lycopudcs, (Parijs 1804 in 8quot;.) Essai d'une nouvelle agrostograp/iie (Parijs 1812 in 4quot;.).

PALISSADEN. Men geeft dezen naam aan betakte of onbe-takte boomstammen , die gewoonlijk in eene rij digt naast elkander 1 el diep in den grond gegraven worden en van boven met scherpe punten voorzien zijn. Zij hebben gewoonlijk eeno lengte van 3,20 tot 3,50 el en eene omtrek van 50 tot 66 duim. Op 1,25 tot 1,30 el boven den grond worden zij met elkander verbonden door eene daartegen gespijkerde lat, gording genoemd. Staan de P. niet verticaal maar onder eene helling, dan worden zij fraisen of stormpalen genoemd en de gording krijgt den naam van kussen.

De P. behooren tot de voornaamste hindernissen, als zij tegen het vijandelijk kanonvuur gedekt en onder de bestrijking vau een krachtig geweervuur zijn aangebragt. Zij staan meestal in de grachten, in do vódrgrachten, in do keel der werken, tot afsluiting van toegangen enz,, de passeringen meestal in de taluds der grachten of in hot buitentalud der borstwering.

Indien eeno Pallissadering niet alleen tot afsluiting, maar ook tot verdediging moet dienen, dan wordt zij ingerigt als oen tamboer (zio Tamboer). L.

PALISSOT DE MONTENOY (Charles), Eransch dichter en letterkundige, geboren te Nancy don 3lIei1 Januarij 1730, overleden als bibliothecaris der boekerij van Mazarin te Parijs den I5lt;ll:n Junij 1814, schreef onderscheidene tooneelstukken en naar aanleiding van letterkundige twisten ook hot satirische heldendicht La Uunciade (Parijs 1764, 2 dln.). Niet onbelangrijk zijn zjjno Mémoires pour servir a l'histoire de la littéralure Franquise (Parijs 1769, 2 dln., meermalen herd.) ook bezorgde hij eene goede uitgave der werken van Voltaire (Parijs 1789 volg. 41 dln.). Zijne Oeuvrcs z\jn gezamenlijk uitgegeven te Parijs in 180!) in 6 dln.


25

-ocr page 196-

PAL.

194

PALISSÏ- (Bernaiid de). Dozc beroemde, veelzijdig gevormde kunstenaar en schrijver werd te Saintogne of wel te Agen aan de Garoune geboren; wanneer is moeijelijk te bepalen; sommigen zeggen in 1499, anderen in 1524, volgens Langlois tussehen die beide jaren. Hij begon als arme boerenjongen met bet aanleeren van het pannebakkers-handwerk, maar bragt het door eigene oefening tot landmeter. Hij oefende zich in de teekenkunst, bestudeerde de architectuur, maakte zich natuur- en scheikunde eigen met het oogmerk om kleuren voor de schilderkunst te vinden en werd zoo allengs een van de beroemdste email- en glasschilders. Het door hem beschilderde aardewerk word spoedig een modeartikel, om welks bezit hot hof en de grooten wedijverden. Do kunstenaar noemde zich zei ven: Inventeur et Fabricateur des rustiques figulines du Hoi et de la Reine mère, en hoeveel moeite het verwerven van dien titel heeft gekost, bewijzen do twintig jaren lang voortgezette proeven, na verloop ran welke hij zoggen kon: aprfes un millier d'angoisscs trfes cuisantes.

Voor Anne de Montmorency schilderde hij, waarschijnlijk naar cartons van Rafael, de fabel van Psyche op glas. Deze werken, volgens sommigen in 1541 —1542 vervaardigd, volgens anderen reeds in 1523 begonnen, werden eertijds in de vensters eenerzaal van het kasteel Ecouen gevonden; zij waren den ondergang nabij, toen Lenoir hon voor het Musée des Petits Augustins verkreeg. Later werden zij door den prins do Condé als het eigendom zijnor voorvaderen opgooischt. Lonoir heeft hen voor de Monumens Pran-9ais in koper doen graveren en later werden zij op 46 platen geëist.

P. schilderde voor den connétable van Frankrijk ook zeer fraaijo en rijk geeornponeerdo arabesken. Ook deze kwamen in het museum om tot voorbeeld te strekken voor studerende kunstenaars. Men vond daar ook prooven van geschilderd aardewerk in 1542 vervaardigd.

P. was hugenoot en verkeerde deswegens in langdurig gevaar. Ten slotte kwam hy in de Pastille, maar veranderde niet van overtuiging, ofschoon zelfs, naar men zegt, de koning zich persoonlijk aan zijne bekeering en redding liet gelegen leggen. Men wil dat hij in de gevangenis zou zijn overleden.

Deze merkwaardige kunstenaar heeft ook geschriften nagelaten, o. a.: Recette véritahh, par laqueUe ious les hommes de la France /lourront apprendre a auymenter lews trés or s, avec le dessin d'unjardin délectahh et utile, et celui d'u/ie forteresse d^renable (TiochcWe 1563); Discours admirable de In nature des eaux etfontaines, desmftaux, des scls, etc. (Parijs 1580); Le moijen de devenir riche on la ma-niire veritable par laquclle tous les hommes de la France pourront apprendre a multiplier et a augtnenter lours trésors et possessions, avec un discours de la nature lies Eaux et Fontaines, tant naturelles ijue arlificielles.

Dit laatste is eigenlijk een titel eener eerste verzameling van 's mans werken te Parijs in 1632 of 1636 uitgegeven. De eerste uitgaven van die werken zijn uiterst zeldzaam. In het tweede der genoemde geschriften behandelt de kunstenaar ook do emailschilderkunst en zijn beschilderd aardewerk. Hij geeft daarin o. a. de navolgende beschrijving der door hem gebezigde compositie ; Les dmaux de quoi je fais ma besogne, sont faits d'étain, de plomb, de for, d'aeié, d'antimone, de saphre de cuivre (preparation do cobalt), d'arène, do salicort, do cendre, graveleo de litharge et de piorro de Porigord. Op eeno andore plaats klaagt hij dat de graveerkunst in zijn' tijd do schilderkunst groot nadeel heeft toegebragt en dat vooral do emailschilders naauwelijks meer in staat zijn om van de opbrengst hunner schoone kunst te leven.

PALLADIO (Andrea.), architect, geboren teVieenzain 1518, overleden in 15S9. Toon P. zijne studiën aanving, had de bouwkunst in Italië haar hoogste toppunt bereikt en de groote meesters der XVdo en XVT.tlü eeuw hadden haar door de toepassing der antieke lijnen en vormen eene nieuwe en schitterende weder-geboorto bereid. Dat antieke element werd ook bij P. nog vrij zuiver aangetroffen en niet besmet door den wansmaak der volgende eeuwen. Zijn werken was dan ook voor zijn vaderland, moer bijzonder voor Venetië hoogst vruchtbaar, en vooral Venetië dankt hem eon nieuw en schoon tijdperk barer bouwkunst. Zijn aanzien aldaar, alsmede in Engeland, ja in geheel Europa was dan ook een tijd lang onbeperkt.

Verschillende kunstenaars worden genoemd als de leermeesters van P. Hij zolf spreekt oehter in de voorrede en toewijding van zijn geschrift over do bouwkunst alleon van Vitruvius. In do meetkunst en wijsbegeerte werd hij onderwezen door Fra Luca; de geleerde Trissino schijnt zijn bijzondere beschermer te zijn geweest, want hij reisde tot driemalen toe met hem naar Rome, waar hij de maten en verhoudingen der antieke monumenten met de meeste vlijt onderzocht en bestudeerde.

P. was 29 jaar oud toen hij in zijne vaderstad terugkeerde, waar hij zijne talenten aanwendde eerst om den schouwburg in Udine te helpen bouwen, vervolgens om do basiliek van Vieenza te herstellen. Hij volbragt dit werk met roem, ofschoon het op den nanschouwer een' zonderlingen indruk maakt, tussehen de oorspronkelijk Gothische vormen, den Dorischen en louisehen stijl te zien spelen. Deze omschepping van het gebouw, welke wij echter niet mot Quatremêre de Quincy eene gelukkige restauratie kunnen noemen, verwierf hem een opontbod naar Rome, waar paus Paulus de III110 ontwerpen wilde doen maken voor eene nieuwe St. Pieterskerk; P. kwam echter niet aan het werk daar de paus spoedig stierf. In bet jaar 1564 gaf P. een klein werk over de Romeinsche gedenktoekenen uit, hetgeen eenige uitgaven beleefde.

Andermaal in zijne vaderstad teruggekeerd, vond P. ruimschoots werk, daar ieder bouwmeester ontwerpen van zijne hand verlangde. Het aantal gebouwen, door hem te Vieenza en omstreken en te Venetië gesticht, is dan ook zeer aanzienlijk. Zijne phantasie was zoor rijk, zijn smaak door de studie eener vroegere, betere periode gezuiverd en vooral was zijn zin voor het decorative element der bouwkunst zeer ontwikkeld. Van hem is het prachtige paleis Tiene in de straat San Stefano afkomstig. Een van zijn sierlijkste gebouwen is het paleis dat hij te Vieenza voor Guiseppe do Porti bouwde. Verder zijn als zijne werken beroemd het paleis Valmara, hot paleis Barbarano en een klein tempolvormig paleis in de voorstad Sta Croco te Padua. Aan deze werken sluiten zich aan de villa's, die hij rondom Vieenza en in liet Venetiaansche bouwde. Zijne gave van combinatie, gevoed door eene uitgebreide kennis der antieken, voud daardoor ruime golegeuheid om zich te openbaron. Zijne gebouwen werden overal, maar vooral in Engeland nagebootst. In den omtrek van Venetië was zijn eerste gebouw het paleis Foseari, beroemd door de sierlijkheid van den peristylus in don louisehen stijl. In Venetië zelf was zijn eerste werk het klooster St. Jan van Lateraan, later grootendoels door brand vernield. Zijn tweede werk daarentegen, de kerk en het klooster van S. Giorgio Maggiore, is volkomen bewaard gebleven, even als do kerk S. Redomtore, eene van de grootste en beroemdste nieuwere kerken der stad. In 1576, na het ophouden dor post, word hem door den senaat het bouwen van de kerk des Verlossers op het eiland dollaGiudesea opgedragen. Het plan dezer kerk, nevens S. Giorgio eene der seboonsten van Venetië, is eenvoudig; de zuilenorde is Corintiscb. Beroemd is ook de voorgevel der kerk van S. Francisco della vigna. In-tusschcn bedeelde hij ook zijne geboorteslad nog met onderscheidene werken, waaronder eene schouwburgzaal in bet stadhuis. Overigens achtte ieder, die in Vieenza een huis te bouwen had, zich gelukkig wanneer hij van P. een ontwerp kon bekomen. De raad maakte van zijne decorative talenten gebruik bij elke feestelijkheid die zich voordeed; in 1570 gaf P. het plan tot eeno houten brug over do Brenta, daar de uitvoering in steen te kostbaar was. In de laatste jaren zijns levens hield hij zich bezig met het bouwen van het Theatro Olympico te Vieenza, een van zijne meesterstukken; verder met do kerk Sta Lueia, enz. P. vervaardigde voor mons. Barbare do teokeningon (voortreffelijk in hout gegraveerd) voor eeno uitgave van Vitruvius. Ook bezorgde P. eene met afbeeldingen versierde uitgave der Gedenksehriften van Julius Caesar; verder heeft hij over Polybius geschreven enz. Do eerste en hoogst zeldzame uitgaaf van P.'s werken over architectuur hooft ten titel: 1 quattro Lihri deW Architetlura diAndrea Palladia, fe-netia app. Dom. de Francesf-hi 1570 fol. Na dien tijd zagen onderscheidene gedeoltolijke of volledige uitgaven zijner werken het lieht, waarvan wij alleen noemen: Architecture de Palladia (redig. par Jombert, Parijs 1764); Otuvres complètes d'André Palladia , nouvelle edition, contenant les quaires livres, avec les planches du ff rand ouvrage d'O. Samozzi et Ie traité des termes; le tout recti-fit et completé etc. Par Chapuy el A. Beuynot (42 afl. in folio Parijs 1825).


-ocr page 197-

PAL.

195

PALLADIUM. Zoo heette het houten beeld van Pallas (Minerva), waarvan de fabel verhaalt, dat het in Uion uit den hemel zou gevallen zijn, aldaar door Hos gevonden, en door hem, als een heiligdom, in de nieuw gebouwde stad, in eenen afzonderlijken tempel geplaatst. Men meende, dat de stad onverwinnelijk zou zijn, zoo lang zij het beeld ongeschonden bewaarde. Om dezen hinderpaal weg te nemen, werd het door Diomedes en Ulysses, Grieksche legerhoofden, volgens sommigen bij nacht, volgens anderen toen zij als gezanten naar Troje kwamen, heimelijk geroofd. De Romeinen beweerden later, dat dit beeld te Rome in den tempel van Vesta bewaard werd, en men hield het voor zoo heilig, dat zelfs de pontifex maximus het niet mogt zien. Andere steden beroemden zich even zeer het te bezitten. Van hier is het, dat men hetgene, waarvan vooral de bloei en welvaart van eenen staat afhangt, deszelfs P. noemt.

P. was ook te Athene eene regtplaats, waar diegenen, die onverhoeds eenen doodslag begaan hadden, werden teregt gesteld.

PALLADIUM. Dit metaal vergezelt met anderen het platinum en is in 1803 ontdekt door Wollaston, die het uit gedegen platinum afzonderde. Het P. wordt tevens in eenige soorten van Braziliaansch goud aangetroffen. De naam P. is door Wollaston aan dit metaal gegeven naar de planeet Pallas. Als platinum en goud brengt men het P. tot de zoogenoemde edele metalen. Op het oog heeft het P. veel overeenkomst met het platinum, maar ook in eigenschappen nadert het P. zeer tot het platinum. Hot P. is een zeer kostbaar metaal en vindt weinig toepassing. Evenwel maakt men somwijlen gebruik van palladiumdraad in plaats van goud- of zilverdraad, en wendt men het P. bij uitzondering aan in plaats van zilver tot cirkelverdeelingen en andere doeleinden, daar het de eigenschap bezit van niet (als zilver) door zwavelwaterstof zwart te worden. Do eigenschap van P. van moeijelijk te smelten maakt, dat het in de meeste gevallen tot dezelfde doeleinden als het platinum kan aangewend worden.

PALLADIUS (Rutiliüs Tadrus Aemiliasus) leefde waarschijnlijk in de IVj8 eeuw; hij schreef een werk De re rustica, waarvan het laatste boek in dichtmaat is. Dit geschrift is menigmaal met do Scriptores rei rusticae uitgegeven, het best door Schneider (Leipzig 1795, 3 dl.). De editio princeps van P. alleen verscheen te Heidelberg in 1598.

Den naam P. dragen ook: P., bisschop van Helenopolis in Bithynië (geb. 367, overl. 430), vriend van Ohrysostomus en schrijver van eene geschiedenis der kluizenaars, die, als zijnde op bovel van Lausus, landvoogd van Cappadocie, opgesteld, den naam van Historici Lausiaca verkreeg en door Meursius is uitgegeven (Leyden 1616). — P. die mede in de IVd0 eeuw leefde en de schrijver is van een leven van Ohrysostomus, dat in hot oorspronkelijke Grieksch lang verloren is geweest, maar met eene Latijn-sche vertaling door Bigot, naar een Florentijnsch HS.( uitgegeven (Parijs 1680). — P. vermaard leeraar der geneeskunde te Antiochië, dio waarschijnlijk in de VIId0 eeuw leefde en aanmerkingen op Hippocrates schreef, benevens eene verhandeling De febribus, door Bernard uitgegeven (Leiden 1745).

PALLAS. (Zie Minerva).

PALLAS. Eene der zoogenoemde kleine planeten tusschcn Mars en Jupiter. Zij werd ontdekt door Olbers te Bremen den 28quot;eu Maart 1802. Deze planeet heeft eenen omloopstijd van 1685,261 dagen (4 j. 221 d, 15 u. 35' 51quot;). Haar grootste afstand van do zon is 3,4370; haar kleinste 2,088, de gerniddelde 2,770, die van do aarde tot de zon gesteld zijnde =; 1. Do uitmiddelpun-tigheid barer loopbaan bedraagt 0,239045, dc helling 34° 42' 37quot; (verre weg de grootste v .n alle planeten). De lengte van haar perihelium is 122° 3' 50quot;, die van haren klimmenden knoop 172° 38' 20quot;. Aangaande do natuurlijke gesteldheid dezer planeet is ons niets bekend. Ook de bepalingen aangaande haro grootte loopen zeer uiteen. Herschel schatte haren diameter op 30 geogr. mijlen.

PALLAS (Peter Simon) natuuronderzoeker en reiziger, keizerlijk-Russisch staatsraad in werkelijke dienst en ridder van de Wladimir-orde, werd in 1741 te Berlijn geboren. Hij verkoos de beoefening der artsenijkunde, doch tevens met oogmerk om zich op natuurkundige eigenschappen en inzonderheid op de natuurlijke historie toe te leggen, waartoe Holland hem de uitgebreidste verzamelingen en de uitmuntendste leeraren aanbood.

Hij bezocht Leyden, waar mannen uit de school van Boerhaave, Gaubius en Albinus leeraarden, en was Vosmaer, die in dezen tijd bezig was, om het prachtig kabinet van natuuriyke zeldzaamheden des erfstadhouders in 's Gravenhage in orde te brengen, daarin zeer behulpzaam. Hierdoor de noodige kundigheden opgezameld hebbende, werd hij zelf tot het in orde brengen van soortgelijke verzamelingen gebruikt, en in staat gesteld tot de uitgave van zijn Elenc/ms Zoophitorum en zijne Miscellanea Zoologica, welke beide, nadat hij Engeland bezocht had, in 1760 te 's Gravenhage in het licht verschenen. Kort daarna keerde hij naar Berlijn terug, en begon hier do uitgave zijner Spkilegia Zoologica, welke later tot 14 stukken door hem werd voortgezet, waarna hij in 1768 door de Russische keizerin Catharina de lldl1 naar Petersburg werd geroepen, om als natuuronderzoeker haar uitgebreid rijk te bereizen. Hij deed zijno eerste reis met Szokolow en Sujew; en hoe rijk deze in ontdekkingen was, weet ieder, die met het werk van P. hierover, op keizerlijke kosten te Petersburg van 1771—1776 in 4 deelen uitgegeven, getiteld Reisen durch verschiedene Provinzen des russischen Reichs in den Jahren 1768—1773, alsmede met do Verzameling van geschiedkundige be-rigten, en de A'ieuwe Noordsche Bijdragen, van nabg bekend is. Ook behoorde hij onder die leden, welke benoemd werden om het Russische rijk op te meten en er eene volkomene plaatselijke beschrijving van te leveren.

Ondortusschen was de plantenkunde zijn meest geliefkoosde vak geworden, en hij deed daarvoor nog verscheidene reizen door verschillende provinciën van het Russische rijk, waarvan zijne prachtige Flora Rossiea, in 1784—1788 te Petersburg uitgegeven, doch welker voortzetting door verscheidene ongelukkige omstandigheden verhinderd werd, do eerste vrucht was. Onder dit alles verwaarloosde hij in geenon deele de natuurlijke geschiedenis der dieren en menschkunde, waarvan zijne leones Insectorwnpraecipue Rossiae Siberiaequepeculiaritim (Erlangen 1781 —1783) en zijno taalkundige bijdragen tot het ongelukkig onvoltooid geblevene woordenboek van alle talen en tongvallen in het Russische rijk, ten bewijze verstrekken. Hij werd in 1785 gewoon lid der keizerlijke academie van wetenschappen en in 1787 aangesteld lot geschiedschrijver van het collegium der admiraliteit. Daar hij in Taurië zijno overige levensdagen wenschte door te brengen, schonk hem de keizerin eenige landgoederen van de kroon gelegen in het vruchtbaarste, het zuidelijke gedeelte van het schiereiland de Krym; en sedert loefde hij te Sympheropol vaneen aanzienlijk inkomen. Zijn verblijf in ïaurië werd echter door onderscheidene omstandigheden, inzonderheid door de toomeloosheid der Tartaren, niet weinig veronaangenaamd, zoodat hij, toen ook zijne gade gestorven was, zelfs met groote opoffering, met zijne dochter naar Berlijn terugkeerde, waar hij, na verloop van ruim een jaar, den 8quot;en September 1811 stierf, en een gedeelte zijner kostbare verzameling aan de universiteit aldaar, bij zijnen uitersten wil, naliet. De onmetelijke verzamelingen van voorwerpen van natuurlijke geschiedenis, welke P. op zijne uitgestrekte reizen bijeenvergaderd had, maken overigens den kern uit van het keizerlijk museum to St. Petersburg.

PALLIATIEF, waarschijnlijk afkomstig van het Latijnscho woord pallium, opperkleed, mantel; dus iets wat bekleedt, bedekt, bemantelt, beschermt; vandaar overdragtelijk voor geneesmiddelen die verzachten, de verschijnsels der ziekte in hevigheid doen afnemen, zonder de ziekte zelve tot genezing te brengen. Men bezigt het woord P. in tegenoverstelling van een curatief of radicaal geneesmiddel, om aan te duiden, dat het niet genezend maar slechts verzachtend werkt, zoo is b. v. bij pijn opium een algemeen gebruikt P. geneestnydel; terwijl de eigenlijke aanleiding gevende ziekte soms voor genezing niet of ten minste zoo dadelijk niet vatbaar is. v. 1'.

PALLIUM. De mantel, dien de bisschoppen der Oosterschc kerk sedert de IV'10 eeuw van de keizers ontvingen. Sedert het begin der VId0 eeuw hebben ook de pausen van Rome dien mantel aan do bisschoppen, later alleen aan de aartsbisschoppen der Westersche kerk geschonken ten teeken hunner vereeniging met Rome, die langzamerhand eene afhankelijkheid van Rome werd, gelijk dan ook later het belooven van gehoorzaamheid aan den paus eene voorwaarde van het ontvangen van bet P. werd en zelfs het gebruik meer en meer veld won, er iets voor aan den pauselijken stoel te betalen. Het P. bestaat sedert de XII''quot;


-ocr page 198-

PAL.

196

ocuw in oenen witten wolion kraag van drie of vier vingors breed, die om do schouders en over hot priesterlijk gewaad gedragen wordt. Do nonnen in hot St. Agnesklooster to Rome hebben het voorregt, dit kleedingstuk te vervaardigen uit wol van schapen, die jaarlijks den 21Blequot; Januarij gewijd worden. Het wordt met ïijnon eigenaar begraven.

Zie Pertsch, De. origine, usu et auctontate pat Zit Archiepiscopalis (Helmstadt 1754).

PALM. (Zie El).

PALM (Joiian Hendrik van per), een man, dio op de kennis en smaakvolle beschouwing der H. schrift en op de welsprekendheid in het algemeen en de kerkelijke in het bijzonder ten onzent eenen zoor grooten invloed heeft uitgeoefend, werd geboren te Kotterdain den 1Tquot;10quot; Jullj 1763. Hij studeerde te Leyden in do godgeleerdheid en werd, na op eene dissertatie over het boek Je Prediker de doctorale waardigheid te hebben verkregen, predikant te Maartensdijk in de provincie Utrecht, doch de staatsgebeurtenissen van 1787 deden hem zijn ambt nederleggen. Na eenige jaren, tot 1796 den Zeeuwsehen edelman van de Perre en na diens dood zijne weduwe als huisprediker te hebben gediend, werd hij in dat jaar benoemd tot hoogleeraar der oostorsche talen en t'nlerpres legali Warneriani te Leyden, en in 1799 tot agent van nationale opvoeding te 's Gravenhage. Het was in deze betrekking dat het vaderland hem de geneeskundige staatsregeling (1804), de nieuwe spraakkunst en eenparige spelling (1805) en de voortreft'elijke inrigting van het lager onderwijs (1806) to danken bad. Ten jare 1806 echter keerde hij naar Leyden terug als hoogleeraar dor gewijde wolsprekendheid, waarbij hij, na den dood van Uau, in 1808 zijne voormalige betrekking als hoog-leeraar der Oosterscho talen op nieuw verkreeg. Na op 70-jarigen leeftijd zijne eervolle rust te hebben erlangd, overleed hij te Leyden den S''011 September 1840. Talrijk is de lijst zijner geschriften. Onder die tot verklaring des Bijbels mogen wij boven-. aan plaatsen zijne Bijbelvertaling met aanteokeningen (Leyden 1817 volg); een werk, dat, hoezeer als vertaling niet verheven boven de aanmerking van do naauwkeurigheid aan duidelijkheid en goeden smaak op vele plaatsen op te offeren, echter een onvergankelijk gedenkstuk is van 'smans geleerdheid, schranderheid, smaak en gelukkige gave van mededeeling. Voorts zijne Liederen van David en Azof (Leyden 1815), Jesaia (Amsterdam 1805, 3 din., herdr. Rotterdam 1841, 3 dln.) De kennis der Bijbelsche geschiedenissen, op onnavolgbare wijze in het licht van plaats en tijd voorgesteld, is misschien in gecne taal zoo bevorderd geworden als in do onze door zijn Bijbel voor de jeugd (Leyden 1811 —1834, 24 dln., herdr. in prachtuitgave Gouda 1857, 3 dln.), terwijl zijn Salomo (Amsterdam 1808 —■ Leyden 1813, 6 dln., meermalen hord. 7 en 8 dln.) eene populaire verklaring met zedelijke vertoogen is, die onovertrefbaar mag heeton. Zijne leerredenen , in grooten getale uitgegeven (hot laatst in eene gerangschikte verzameling, Leeuwarden 1845 volg. 16 dln.) werden mot ongeinoene graagte ontvangen en hebben veel toegebragt tot ver-botering dor preokmethode, ontdaan van allo scholastieke vormen. Zijne Redevoeringen, mot Verhandelingen en losse geschriften verzameld (Amsterdam 1810 volg. 4 dln.) bevatten vele stukken, die tot do voornaamste modellen van welsprekendheid in onze taal behooren, gelijk zijn Geschied- en redekundig gedenkschrifl van Nederlands verlossing in 1813 een meesterstuk is van pragmatische geschiedenis in heerlijken vorm. Al zijne schriften trouwens kenmerken zich door duidelijkheid, eenvoudigheid, bevalligheid, gemakkelijkheid, en verzekeren aan hunnen schrijver eone duurzame plaats onder do meest uitmuntende letterkundigen, die onze taal ooit hooft opgeleverd, gelijk dan ook onder allo Nederlandsohe schrijvers, van welken tijd ook, ons niemand bekend is, die zulk oenen uitgebreiden invloed hooft uitgeoefend als v. d. P.

Zie voorts; behalve afzonderlijke stukken van van Hengel, Clarisse, Pockens enz. in wolko de afzonderlijke verdiensten van v. d. P. worden in het licht gesteld, vooral: Beets, Leven en karakter van ,ƒ. 11. van der Palm (Leyden 1842).

PALMA, een der Canarisehe eilanden, welke ten noordwesten I van Africa gologon zijn en aan Spanje behooren. Op eene opper- 1 vlakte van ruim 15 □ mijlen tolt het 38,000 inwoners. Het is bergachtig vulcanisch. Do hoogste toppen verheffen zich tot ; 7000 voet hoven don zeespiegel, en sluiten ecu'wijden krater in, i die in do tweede helft der XVII110 eeuw voor hot laatst gewerkt heeft. De grond, die in hot noorden beter besproeid is, dan in het zuiden, is over het algemeen zeer vruchtbaar en levert wijn, suiker, boomvruchten, enz.; ook wordt er eenige zijde gewonnen. Landbouw en veeteelt staan er op lagen traj^, zoo dat in do behoeften der bevolking zelfs door aanvoer van buiten moet wor-.den voorzien. De hoofdstad is Santa-Cruz, met eone goede roede en 6000 inwoners.

P. was den Ouden reeds bekend, en werd naar een zich daar bevindenden vulcaan, of wegens zijn rijkdom aan geiten, Capraria genoemd. In het begin dor XI Vdf' eeuw word hot mot de overige Canarisehe eilanden door do Spanjaarden, in het midden der XV'1° door do Portugezen, in de laatste jaren der XVquot;10 woder door de Spanjaarden bezet, dio hot thans nog bezitten.

PALMA, do versterkte hoofdstad van het eiland Majorca, is de zetel van don kapitein-generaal van het koningrijk Majorca, van eenen bisschop en andere autoriteiten. Tot hare voorname gebouwen behooren het gouveruements-paleis, dat van den bisschop, de domkerk, de quot;beurs, het stadhuis mot een kunstig zamengesleld uurwerk, vier hospitalen on een groot aantal kloosters. Men vindt er voorts eene inrigting van hooger onderwüs, scholen, geleerde gonootschappen, bibliotheken, enz. De fabrieken leveren wollen on zijden stoffen; de handel is er niet onbeduidend. De stad heeft twee kleine, doch veilige havens, vau welke de eone op eenen kleinen afstand ten westen van haar ligt, terwijl de andere, door oen steenen dam van meer dan 4000 voet lang gevormd, in hare onmiddellijke nabijheid, door 2 forten verdedigd wordt en van oen' vuurtoren voorzien is. P. bleof van 1706, in welk jaar het door de voreonigde Nedorlandsehe en Britscho vloten ten behoeve van Karei den IIId'1'1 veroverd werd , tot 1715 in de handen der Britten.

PALMA (Giacomo), il vecchio genaamd, ter onderscheiding van dón hierna te melden kunstenaar. Omtrent het geboortejaar en den bloeitijd van dezen schilder heerscht groot verschil van gevoelen. Het meeste vertrouwen verdient nog Vasari, die in zijn in 1568 uitgogevon werk zegt, dat P. eenige jaren geleden op 48-jarigen leeftijd was gestorven, zoodat hij omstreeks 1510 moet geboren zijn. P. volgde in don beginne den stijl van Bellini, later had hij eene moor vrijo sohildermanier. In zijne vroegere werken herinnert hij aau Giorgione, zijnen meester, wiens gloeiende kracht hij evenwel nooit evenaarde. Tot die werken behooren een St. Petrus, omringd door heiligen, in de academie te Venetië en eene bevallige voorstelling van Maria's hemelvaart. Daarin ligt als 't ware de overgang tusschen de vroegere en latere periode der Venetiaanscho school. Beroemd is zijne H. Barbara en S. Maria Pormosa, welke Lanzi beschouwt als het dogelijkste en vorhevenste werk van P. en die geheel in den stijl van Guercino is behandeld. Voortreffelijk zijn vooral zijne vrouwenen knapenhoofdon. Hij nam bij voorkeur zijne dochter Violente tot model en schilderde ook haar portret. Ook vele andere portretten werden door hem gemaakt. P.'s schilderijen zijn zeer uitvoerig; hij moot lang op zijne schilderijen gewerkt hebben en moonnalen er op teruggekomen zijn. Zijn vleoschtoon is warm geelachtig. In zijne eerste werken is hij eenvoudig, bevallig, nog in den ouden stijl; daarop volgden die welke aan den type dor oudore school herinneren, maar waarin de koppen een levendig, individueel karakter bezitten, zeer gemodoloerd en meosteriyk geschilderd zijn. Nog grootere vrijheid en waarheid berijkt hij in den lateren tijd zijns levens, maar steeds behield hij zijn' oigen-aardigen, geolachtigen toon, die zijne schilderijen zoo bekoorlijk maakt. Vooral te Venetiij worden zijne werken nog aangetroffen; hot paleis Pitti te Florence bezit van hom eone voortreffelijke voorstelling van de Emmaüsgangers en van de vlugt naar Egypte. Ook in de meeste Duitsche museën en in Engeland worden sohoone werken van P. gevonden; do Louvre bezit een dor aanzienlijkste en voortreffelijkste voortbrengselen van dezen mees-tor: een jonge herder in aanbidding voor het Christuskind op deu schoot van Maria. Een aantal van P.'s werken is gegraveerd door Baron, Bartsch, Hollar, Mariette, Picart, Sadelor, Vail-lant c. a.-

PALMA (Giacomo), Palma giovane genaamd, geboren te Venetië in 1544 (volgens Rudolfi) of 1541 (volgens Zani), gestorven omstreeks 1628. Zijn vader Antonio, een middelmatig schilder, gaf hora het eerste onderwijs; moer nut evenwel trok hij van de


-ocr page 199-

PAL.

197

studie en hot copiëren der werken van Titiaan en andere goede meesters. Op zijn 15do jaar vond hij een' beschermer in don hertog van Urbino, die hem 8 jaren lang in Rome deed vertoeven. Daar bestudeerde hij Michel Angolo on Rafael. Later wendde hij zich echter bij voorkeur tot Tintoretto, wiens manier en levendig co-loriet hem bijzonder aantrokken. Toenmaals was hij nog niet zoo oppervlakkig als later; integendeel beboeren zijne werken uit dien tijd tot het beste wat hij leverde, daar de grondbeginselen dor Romeinsche school en de voortreffelijke eigenschappen der Venetiaansche boide er in govondon worden. Toen hij later van de kunst als 't ware handwerk maakte, taande zijn roem, ofschoon zijne werken nog altijd veel talent en fraaije details, vooral in de koppen, vertoonden. Dat zijne tijdgenooten hem nog altyd bijval schonken bewijst de omstandigheid, dat hij na den dood zijner mededingers, waaronder ook Cortona, schier geheel alleen het veld behield. Zijne met zorg voltooide werken uit dien tijd zijn zeer zeldzaam; meestal loverdo hy slechts schetsen. Te Venetië worden nog vele van zijne vroegere voortbrengselen gevonden. Lanzi roemt zeer oen H. Benodictns, door P. voor de kerk der heiligen Cosmas en Damianus geschilderd, benevens eene vinding van hot kruis in Urbino. Verschillende Europesohe museën bezitten eenigen van zijne werken, welke echter slechts zelden die van den andoren P. nabij komen. Verschillende com-positiën van dezen kunstenaar zijn gegraveerd.

PALMAROLI (Pietro) schilder en schilderij-hersteller, die reeds in het begin dezer eeuw een' algemeen verbreiden room had verworven, vooral ook door zijne uitvinding om fresco's op doek over te brengen. Zoo hij zelf weinig geschilderd heeft, des te meer was hij ervaren in do techniek der oude meesters, on toen hij tot verbazing der geheele kunstminnende wereld do beroemde graflegging van Daniel de Volterra op Trinita de'Monti van den muur op doek had gobragt, moest P. zijne kunst tal-looze malen toonon en hot getal dor door hem gelukkig geredde meesterstukken is zeer aanzienlijk to Rome on elders, bijzonder ook te Dresden. Te Rome in San Onofrio restaureerde hij Leonardo da Vinci's Madonna mcl het hind. Bijzonder belangrijk onder oene menigte anderen is do horstelling dor vroeger niet meer zigtbare op den muur geschilderde Sibyllen van Rafael in de kerk S. Maria della paco; voorts die van Titiaan's beroemde schilderij St. Sobastiaan in de Sala Borgia en van de muursehil-derij van Seb. del Piombo, do geeseling voorstellende. Veel roem verwierf hij ook door de herstelling der groote altaarschilderij van Giulio Romano in S. Maria del anima.

In de verzameling van den kardinaal Fesch worden onderscheidene schilderijen door hem gerestaureerd. Zoo droeg ook Lucien Bonaparte hem meer dan eene critische restauratie op. Koning Karei de IVdlt;! van Spanje riep meermalen zijne diensten in. In het jaar 1826 begon hij zijnen arbeid in do galerij van Dresden, waar bij o. a. do beroemde Madonna di San Sisto van Rafael, Titiaan's portretten dor familie van hertog Alphonsus den Islon van Ferrara, Titiaan's meesterstuk il Christo della moneta, do beroemde Nacht van Correggio enz. rostaureorde. In Böttigor's artistieke Notizblaller C1827') worden onderscheidene der door P. gerestaureerde werken opgeteld. P. overleed in 1828 te Rome.

Zijne praktische opmerkingen zijn door hom nedergelegd in het werk; Sagyio analitico-chimico sopra i col or i minerali e sul ma do di procurarsi gli artefaüi, gli smelti etc. par L, Marcucci con note di P. Palmaroli (Milano 1833).

PALMARUM (Zie Palmzondag).

PALMBLAD (Willem Fjiedehik). Deze verdienstelijke Zweod-sche schrijver werd den 16den December 1788 te Liljestedt bij Söderköping in Oost-Gothland geboren. Na eenigen tijd te Upsala gestudeerd en zijnen letterkundigen smaak door het lezen vooral van Schillor gevormd te hebben, kocht bij de academische boekdrukkerij aldaar, op welke hij onderscheidene werken van smaak tor perse legdo. Later echter (1822) trad hij als privaat docont der gosohiedonis van zijn vaderland op, vervolgens (1827) als buitengewoon hoogleeraar dor aardrijkskunde en geschiedenis, daarna (1835) als gewoon hoogleoraar dor Grieksche taal en letterkunde. Hij overleed don 2deü September 18r)2. Talrijk zijn zijne schriften. Het voornaamste is Handhok i piuj si ska och poli-tiska geographien (Upsal 1826 volg. 5 dln.) dat oehtor onvoltooid is gebleven; de afdeeling Palüstina is afzonderlijk uitgegeven (Stockholm 1823, herhaaldetyk hordr.); Lürohok y geographien (Orebro 1847 zijnde de 6de uitgave); Minnestafla of versveriger Regentes (Upsala 1831 , herdr. 1840); Ldrobok y nyare historiën (Upsala 1832, herhaalde malen hord.). Voorts vertaalde hij jEschy-lus (Upsal 1845) en Sophocles (Upsal 1841), en gaf eene Grekisk Formkunskab (Upsal 1843—1845, 2 dln.). Als romanschrijver maakte P. zich bekend door Familjen Falkensvard (Orabro 1844, 1845, 2 dln.); Aurora Königsmark (1846—1851, 6 dln.) en eonige andere losse stukken. Al zijne schriften dragon getuigenis van uitgebreide kundigheden en goeden smaak. P. was ook sedert 1835 medoredactour van het uitmuntende Biographische Lexicon üfver uamnkunnige Suienska Miin (Stockholm 1835 volg., 35 dln.) en had oen werkzaam aandeel aan de Tijdschriften: Sioenska Literatur-fSreningens-Tidning, Skandia en Mimer.

PALMEN {Palmae). Do P. zijn moest boomachtige gewassen met een onvertakten houtigon stam, dio in oene broede bladerkroon uitloopt en door oen' bundel van koordvormigo wortelvezelen in don grond bevestigd is. De eigenlijke schors ontbreekt. In hare plaats treft men do ringvormige lidtoekens dor afgevallene bladen aan, of een nu eens vezelig, dan weder doornig overtreksel , — het overblijfsel dor achtergeblevene bladscheden. Do bladen zijn groot en omgeven don stam mot hunnen sohoedevormigen voot; zij zyn gestoeld, gevind of handvormig, parallelnervig, terwijl zij dikwijls tusschon do nerven inscheuren en in den knop overlangs geplooid zijn. De groote en rijke bloeiwijzon komen zijdelings tusschon de bladen te voorschijn on zijn in don aanvang min of moer volkomen door eene lederachtige of houtige, kiolvormigo schoode [spalha) ingesloten. Do bloemen zijn betrekkelijk klein, éënslachtig, één- of tweohulzig en bedekken du oppervlakte der vloezigo pluiinvormig vertakte kolf. Het bloomdck is kolkaohtig en bestaat uit drietallige bladerkransen. Gewoonlijk bedraagt het aantal meeldraden zes, zelden zijn er meer aanwezig.

Het vruchtbeginsel bestaat uit drio vruohtbladon, is van 1 tot 3-hokkig en bedraagt in den regel drio zittende stempels. De vrucht is enkelvoudig, driohokkig of dikwerf c'énliokkig, éénzadig. Zij komt overeen met eene bes of eene saprijke of vezelige steenvrucht, terwijl do zaadhuid dun en moestal netvormig geaderd is door daartegen aanliggende vaatbundols van ondocarpium. Vooral is het kiemwit sterk ontwikkeld. Dit is nu eens olieachtig, dan wodor vloozig of hoornachtig en verborgt do zoor kleine kogelvormige kiem in de nabijheid zijner buitenste oppervlakte onder een dekselvormig ligchaampje.

Do P. komen over 't algemeen sleohts tusschon do keerkringen voor, terwijl onkolen, zooals do Dadelpalm (Phoenix daclylifera') (zie Dadelpalm) on do Dwergpahn {Chamaerops humilis) in Zuid-Europa zoor menigvuldig zijn en zich tot in de gematigde luchtstreek uitstrekken. Laatstgonoemdo, vooral langs do kust van Spanje, Italië en Africa aangotroffon wordende, is oene lage palmsoort, die waaijorvormigo bladen draagt. Zij doot uit hare kruipende wortels overal spruiten te voorschijn komen eu verspreidt zich op deze wijzo als oen lastig onkruid over do volden, den akkerbouw belemmorende. Do vezels van hare bladen zijn geschikt tot boroiding van papier.

Zoor uitgestrekt is het nut der P. Niet alleen dat het prachtige loof don bewoner dor keerkringsgowesten eon heerlijk lommer verschaft on hom beschut togen do brandende stralen der midilag-zon, maar bovendien wordt het gebezigd tot vervaardiging van matton, zonnoschormen, hoeden, korven, tot dokking van daken enz. Do houtige stam der P., die bij sommigen eene hoogte van 130—150 vooton bereikt, levert een vast en zoor veerkrachtig hout. Jonge P. bezigen do Indianen tot hot aanloggen van sterkten (bentings). Bij oonigon (vooral die welke tot hot geslacht Sago behooren) bevat het binnenste godeolte van den stam eene groote hoeveelheid zotmoelhoudend celweefsel, waaruit de Sago van don handel bereid wordt (zie Sago). Do eindelingschc dikke bladknoppen worden als zoogenaamde Palmkool gegoten, terwijl de onrijpe bloompluim, na ingesneden to zijn, een vocht oplevert, dat rijk aan suiker is on waaruit men door gisting de Palmwijn boroid. Do vruchten worden al naar haren aard, nu oens om haar saprijk vleesch, dan weder om haren vloozigen ofolio-houdondon kom onder do voedingsmiddelon gerekend. liet harde kiemwit van Phytelephas macrocarpa wordt als zoogenaamd plan-ten-ivoor, even als hoorn of boon verwerkt. Deze voorbeelden


-ocr page 200-

198 P.

#

mogen voldoende zjjn, om het grooto nut der P. te bewijzen. Meu raadpleege verder Seeman, die Palmen. (Leipzig 1857) en de artt. Kokospalm en Mauritiuspalm.

PALMOLIE wordt door uilpersing verkregen uit de groene schalen van Elaeis Guineensis. Zij komt in den handel voor in den vorm eener gele vetsoort, die bij ongeveer 27° smelt. De benaming van olü is in zoovere onjuist, als deze vetsoort niet vloeibaar is; die van palmboter zou beter wezen. De gele kleur is, even als die der boter, toe te schrijven aan do inmenging eener gele kleurstof, die onder den mvioed van licht en warmte ontleed wordt. P. vormt als iedere natuurlijke vetsoort, een mengsel van scheikundige vetsoorten, dat wil zeggen van ligchamen, die eene bepaalde zamenstelling bezitten. Zij bestaat hoofdzakelijk uit een mengsel van palmitino en oleine. Zij vindt toepassing als smeer voor machines, verder ter bereiding van zeepen en kaarsen. Ter bereiding van kaarsen wordt uit de palmolie door uitpersing de oleïne verwijdert, de terugblijvende palmitine vermengd met do gele kleurstof bij 100° C. gebleekt, en de onzuivere palmitine verder met zwavelzuur gezuiverd.

PALMWIJN (J'oddy, Sagowecr) is een' in Indië wel bekend geestrijk vocht en wordt verkregeu door gisting van het suikerhoudende sap der afgesneden bloemstelen van verschillende palmsoorten, vooral van de Cocos nucifera, Caryota ureas en Sa-guerus Rwnphii. Men snijdt do bloemstelen af vóór dat de bloemen


zich openen. Het alcohol-gehalle van de P. is zeer verschillend. Behalve dat de toddy gebezigd wordt tot het uiakcu van azijn, stookt men cr de beste Oost-Indische Arak van. B.

PALMYRA, weleer eeno groote en schoone stad, hoofdstad van Palmyrene, eene streek in Opper-Syrië, ten noordoosten van Damascus gelegen, die zich uitstrekte tot aan den Euphraat. Die stad is door Salomo gebouwd, deels tot een voormuur van het Joodsche land, om het te beschermen tegen den inval van woeste stammen, deels tot eene stapelplaats voor den handel met Azië, in welk op'zigt zij vooral belangrijk was na den val van Seleucië, blijkbaar uit hare toenemende niagt en rijkdom, totdat Trajanus het geheele landschap tot een Romeinsch wingewest maakte. In de III'le eeuw n. Chr., grondvestte Odinatus daar het Palmyrenischü rijk, dat|hij, na zijnen dood, overliet aan zijne gemalin Zenobia. Onder deze bereikte het een' hoogen bloei, doch slechts gedurende zeer korten tijd, daar do Komein-sche keizer Aurelianus, reeds in 275 bot rijk veroverde. Ook do stad P. had Zenobia zeer doen verfraaijen, met paleizen en tempels, die wereldberoemdheid verkregen; doch Aurelianus verwoestte alles uit weerwraak, dat de inwoners de Romeinsche bezetting, die hij had achtergelaten bij zijn' aftogt, vermoord hadden. Later is de wederoprigting der stad beproefd en onder Justinianus werkelijk tot stand gekomen, doch in 744 werd zij op nieuw door de Saiacenen verwoest. Nog zijn hare ruïnen aanwezig; een dorp dat zich op de grondvesten van P. verheft en door cenige weinige arbeiders bewoond is, draagt den naam van


-ocr page 201-

PAL.

199

Tadmor. In 1691 werd hot bezocht door eenige Engelsche kooplieden; omstreeks het midden vtm de XVIII48 eeuw door Wood en Dawkins, twee Engelschen, die do ruïnen onderzochten en er afbeeldingen Yan maakten; later hebben Richter, Buckingham , Botta en andere reizigers de plaats bezocht en beschreven. Men zie over dit onderwerp: Wood, The ruins of Palmyra {Londen 1753); St. Martin, Ilisloire de Palmyra (Parijs 1823;; ilitter, Krdkunde XIVde deel (Berlijn 1851); Ir by and Mangles, Travels in Egypt, Nubia, Syria and Asia minor (Londen 1823).

PALMZONDAG. De zondag voor het Paaschfcest, aldus genoemd naar de palmtakken, die door de lï. Catholieken op dien dag, na door den priester gewijd te zijn, worden gedragen ter herinnering aan Jezus' intogt te Jeruzalem (Matth. XXI; 1 —11). Dit gebruik, sedert do IVd0 eeuw by de Oostersche kerk ingevoerd, word in de Vil10 ook door de Westersche aangenomen.

PALOMINO DE CASTRO Y VELASCO (DON ANTONIO) schilder en schrijver, de Spaansche Vasari, werd in 1653 te Bnjalanca geboren en te Cordova in de wetenschappen, zelfs in do godgeleerdheid en de regten onderwezen. Hij beoefende echter tegelijk de kunst en maakte zich daarin een' zekeren naam. In 1G78 bezocht hij mot Alfaro Madrid en vervaardigde aldaar, zoowel als elders, eene reeks van kunstwerken die van een degelijk talent getuigden. Hij was correct in do teekening, goed colorist, zuiver in de perspectief en vrij naauwgezet op het punt van costuum on architectuur. In 1688 werd hij tot koninklijk hofschilder benoemd en hij overleed in 1725 of 1726. P. behoorde tot de beste schrijvers over zijn vak. Voornamelijk maakte hij zich bekend door zijne levensbeschrijvingen van kunstenaars. Het eerste deel zijner werken verscheen in 1715, het tweede overdo perspectief en het dorde, de biographiën in 1724 te Madrid. Eene volledige uitgave getiteld: El Museo pictorico, y Escala optica, Teorica de la piniura, en qua se describe sit origin, esencia, etc, Y se paneban con demonstrationes matamacas y Jilosqficas sus mas radicales fundament os. Por Don Antonio Palemino de Castro y Velasco Tom. I en II; El Parnaso Espanol Pinturesco Laureado con las vidas de los Pintores, y Estatuarios eminentes Espanoles rjtte con sus heroycas obras han illustrado la nacion, etc. Por Don Antonio etc. Tom. III Madrid 1795. De biographiën verschenen afzonderlijk in 1742 te Londen. Van vroeger nog dagteckent eene Engelsche vertaling, (Londen 1739). Ook in het Fransch en Duitsch zijn P.'s werken vertaald.

PALTS, vroeger een naam aan twee staten van Duitsehland gegeven, die ter onderscheiding Opper- en Neder-P. genoemd werden. Do Opper-P. ook wel Boijersche P., werd door Bai-reuth, Bohemen, Neuburg, Beijeren en hot gebied der stad Neuremberg begrensd, had Amberg tot hoofdstad, en eene oppervlakte van 130 □ mijlen, in het begin dezer eeuw met ruim 280,000 inwoners. Do Neder-P. of Rijn-P. lag ter wederzijde van den Rijn, werd ingesloten door Ments, Kartzonellenbogen, Wur-temberg. Baden, den Elzas, Lotharingen en Trier, en besloeg met inbegrip der vorstendommen Simmeren, Tweobruggen, Lau-tern en andere daartoe beboerende streken, eene oppervlakte van omstreeks 150 □ mijlen. Eerst was Heidelberg, later ook wel Manheim de hoofdstad.

Sedert 1215 waren do hertogen van Beijeren Paltsgraven^ aan den Rijn (zie hot volgende nrt.). In 1294 kwam het tot eene deeling tusschen de broeders Rudolf en Lodewijk, waarbij de eerste de beide doelen van don P. waaraan in 1346 de keurvorstelijke waardigheid werd toegevoegd, de laatste de Boijersche bezittingen ontving. De Opper- en Neder-P. maakten toen vereenigd het keurvorstendom uit, en weder later, in het begin der XVId0 eeuw met een gedeelte van Beijeren vergroot, hetwelk wel onder den naam van Jonge-P. voorkomt. Nadat do keurvorst Frederik de V116 in 1619 do hem aangeboden kroon van Bohemen had aangenomen, werd hij door den keizer van zijne landen vervallen verklaard, en moest na den slag bij Praag ook Bohemen verlaten. In 1623 werd de Opper-P. met de keurvorstelijke waardigheid aan Beijeren gegeven, hetwelk bij den Munstorschen vrede in het bezit daarvan werd bevestigd. Daaronder was echter de Jonge-P. niet begrepen, waar sedert 1569 het geslacht P.-Neuburg regeerde, dat aan den oorlog tegen den keizer geon deel genomen had.

Karei Lodewijk, de zoon van den verdreven koning van Bohemen, kreeg bij den Westfaalschen vrede do Neder-P. weder terug, mot oen nieuwe keurvorstelijke stem, die echter weder vernietigd zou worden, wanneer door het uitsterven van een der beide huizen, Neder-P. of Beijeren elkanders regten mogten erven. Het regerend geslacht in de Neder-P. dat sedert 1560 de gereformeerde godsdienst omhelsd had, stierf in 1685 uit, en werd door den vorst van P.-Neuburg opgevolgd, wiens geslacht reeds vroeger van de Luthersche tot do Catholioke kerk was overgegaan, en in 1742 uitstierf. Een zijtak daarvan, het geslacht P.-Sultzbach , desgolijks tot de Catholieko kork teruggekeerd, kwam toen in het bezit van de Noder-P., Neuburg en do keurvorstelijke waardigheid. De keurvorst Earel Theodoor kreeg later, toen in 1777 het keurvorstelijke huis vau Beijeren was uitgestorven, ook aanspraken op dat land, dat hem na oenen daarvoor gevoerden oorlog, met uitzondering van eene kleine streek van Neder-Beijeren, die hij aan Oostenrijk moest afstaan, ook ten deel viel. In 1799 werd hij opgevolgd door den hertog Maximiliaan Jozef van Tweebruggen, die in 1801 bij den vrede van Luneville afstand doed van do Neder-P. en in 1806 don koningstitel van Beijeren aannam. Hot gedeelte van do Neder-P., dat aan don linkeroever des Rijns lag, werd aan Frankrijk afgestaan, hot overige bij Baden, Hessen-Darmstadt, Nassau en andere staten ingelijfd. Naden vrede van Parijs moest Frankrijk zijn aandeel van do P. weder teruggeven. Behalve do deolen van de oude Neder-P. die bij Baden, Hessen en Pruisen bleven, of daaraan afgestaan werden, kwam hot grootendeols weder aan Beijeren, waarvan het thans do provincio P. of Rijn-Boijeren uitmaakt, die in 1858 op 107 □ mijlen 595,000 inwoners telde.

PALTSGRAVEN, comités palatii of comités palatini, waren oorspronkelijk hooge ambtenaren der Frankische en Duitsche vorsten, die met de zorg voor do koninklijke paleizen belast waren. Zij kregen lator regtsgebied, en traden bij verschillende gelegenheden als raadslieden en plaatsvervangers der vorsten op. Onder do Karolingische vorsten ging veel van den vroegeren invloed der hofmeijers op do P. over. Onder de P. was die van den Rijn, wolko het beheer over zeer uitgestrekte goederen had, de voornaamste. Hg ontving lator de landen, die hij eerst slechts voor den vorst bestuurd had, in erfelijk leen, en zijno nakomelingen kregen in 1346 zelfs do keurvorstelijke waardigheid (zie hot vorige artikel). In Hongarije, waar do koningen, in navolging der Frankische of Duitsche vorsten, ook een hunner voor-naamsto staatsdienaars den naam van comes /lalatinus, d. i. paltsgraaf gegeven hebben, is do titel van Palatijn (zie Palatjn) tot voor weinige jaren bewaard gebleven.

PALTHE (Gerakd Jan), schilder, werd in 1681 te Degen-kamp in Overijssel geboren en genoot onderwijs van den Am-sterdamschon portretschilder Jurriaan Pool. Hij vestigde zich later te Deventer, waar hij gezelschapstukken, dikwerf met kaars-en lamplichten schilderde. Hij evenaarde echter in dit genre G. Schalken niet. Hij overleed in 1750.

PALTHE (Jan), zoon van bovengenoemde, word in 1719 te Deventer geboren. Hij zette zich te Loyden neder, waar hij als portretschilder veel naam had. Het portret zijns broeders Antonie was in de manier van Rembrandt geschilderd. Do hoogleeraren bchultens, Hemsterhuis e. a. werden door hem geschilderd. Eenige van zijno werken zijn gegraveerd o. a. door G. Pether het portret van Hemsterhuis en dat van don toonkunstenaar Tossarini. Hij overleed te Loyden in 1769. Men kent van hem een geëtste ouden manskop met een hoed en bril, waarschijnlijk eene caricatuur I van zekeren v. d. Wielen, lecteur de l'eglise Wallonm a heide.

PAMÉ. (Zie Dolfijn).

PAMPA'S, Het woord Pampa beteekent in de taal der Quichua-Indiancn vlakte-, het wordt in Peru ook wel voor bergvlakte of plateau gebruikt, b. v. Pampa de Bombou heet de bergvlakte van Bombon. Meer bepaaldelijk worden P. genoemd de groote golvende vlakten, welke zich van den Rio Negro in Patagonio tot aan den Rio de Ia Plata eu westelijk tot den voot der Cordillera's uitstrekken, hier en daar rijke graslanden vertoonen, doch meestal gedurendo den zomertijd geheel verdord en verdroogd zijn met uitzondering der rivieroevers. Vroeger waren doze P. met ontelbare troepen van wilde paarden en kudden va» wild en rundvee bedekt; men vindt er in groote menigte fossiele beendoren, voornamelijk van het Megatherium. De halfblanko bewoners der P. heeten Gauehos (zie Qauchos). Wetenschappelijke


-ocr page 202-

PAM-PAN.

200

beschrijving van doze streken vindt men in de reizen van Darwin en d'Orbigny.

PAMPELUNA , of PAMPLONA , hoofdstad der Spaansche provincie Navarra; gelegen op 42° 49' 57quot; N. Br. en 16° 0' 17quot; O. L. van Fcrro; zij ligt gedeeltelijk in eene vruchtbare vlakte aan den voet der Pjrenaeën, en is gedeeltelijk tegen eene helling gebouwd; langs do stad stroomt eene kleine rivier, de Arga, waarover eene brug gelegd is; aan alle kanten is zij ingesloten door hooge bergen, die op steeds geringen afstand van haar verwijderd zijn. P. is thans do residentie van den onder-koning; deze bewoont een oud en niet versterkt slot, dat op eene nabij gelegene hoogte is opgetrokken. Ook zetelt hier de bisschop van P., die echter onder den aartsbisschop van Navarra staat, en vindt men er de regcrings-collegiën. Het aantal inwoners bedraagt van 14,000 lot 15,000; zy beroemen zich af te stammen van de eerste Christenen in Spanje, en beweren dat P. den eersten bisschop heeft gehad; daargelaten in hoeverre dit aanmatiging of waarheid zij, is het toch zeker, dat het bisdom een van de oudsten is, en een der eerst herstelden , na het verdrijven van do Mooren uit Spanje. Behalve de hoofdkerk, vindt men er nog drie andere kerken. De in 1608 aldaar gevestigde universiteit is zeer achteruitgegaan en tegenwoordig niet meer dan een seminarium. De stralen zijn naauw en slecht, doch worden uitermate zindelijk gehouden; opmerking verdient het plein, dat bestemd is voor de stierengevechten. Om do stad heeft men muren en wallen en daar binnen een kasteel. Handel wordt er niet noemenswaard gedreven; het fabriekwezen is evenzoo onbeduidend; pergament en eene soort van grof doek zijn het voornaamste dat er vervaardigd wordt.

Volgens de berigten van Suetonius is P. gebouwd door Pom-pejus den Grooten. In 1521 werd Ignatius de Loyola tijdens de belegering der stad gewond, zoodat zij als bij toeval de bakermat van do orde der Jesuïton is geworden. Philips de IP1quot; bouwde in do nabijheid der stad een versterkt fort, dat tot citadel dient en legde daarbinnen eenige magazijnen en een tuighuis aan. Een straatweg, ter lengte van 21 mijlen, verbindt P. met Castilië; hij is aangelegd door den onderkoning Gage.

PAMPELUNA, hoofdstad van de provincie van den zelfden naam, een deel uitmakende van het departement Boyaca, be-hoorendo tot Columbia, ligt op 6° 30' Z. Br. 71° 36' W. L. van Greenwich, ten noordoosten van Santa Fe de Bogota, ongeveer 170 Engelscho mijlen van daar verwijderd, op de bergvlakte genaamd Espiritu Santo, die door de Andes wordt ingesloten. De stad is in 1549 gebouwd door Pedro de Ursua en Orlien de Velasco; aanvankelijk werd zij benoemd met don naam dos eerstgenoemden, Ursua; doch Velasco verdoopte haar en gaf haar den naam zijner geboorteplaats P. Het getal inwoners bedraagt naauwelijks 3000, die, ton gevolge van de hooge ligging en het ijskoude drinkwater, veel aan kropgezwellen lijden. De straten snijden elkander regthoekig, doch zijn slecht onderhouden en bijna overal met gras begroeid. Do huizen zijn regelmatig gebouwd en hebben schoone tuinen. Men treft er verscheidene kerken aan, monniken kloosters van allo geestelijke orden; ook een nonnen-klooster, dat gewijd is aan do heilige Clara. In de provincie worden goud-, zilver- en kopermijnen gevonden.

PAMPHILOS, schilder van Amphipolis, leerling van Eupom-pns, was de grondvester der school van Sieyon in den Peloponnesus. Zijne bekwaamheid was buitengemeen. Ervaren in alle wetenschap, voornamelijk in reken- en meetkunde, hield hij, zoo als Plinius ons berigt, deze vakken voor onontbeerlijk bij do beoefening der schilderkunst. Quintilianus noemt dezen kunstenaar „Praestantissimus rationo.quot; Do hoofdkenmerken zijner school waren wetcnsehappelijke vorming, eene ernstige opvatting der kunst, naauwkeurighoid on sierlijkheid van tookening. Zijne leerlingen moesten 10 jaren b\j hem vertoeven en een Talent leergeld betalen. Wij weten uit Plinius dat Apelles en Melanthins hem deze som hebben uitbetaald. Pausias was zijn leerling en muntte uit in de encaustische schilderwijze, mode door P. beoefend. Hij schilderde groote historische voorstellingen, zoo als de slag bij Phlius en de overwinning der Atheniensers.

PAMPHYLIE was eene smalle strook lands langs don oever der Middellandsehe zee in Azië tusschen Cilioië en Lycië, aan do landzijde door den Taurus omgeven, welke na den dood van den veroveraar Alexander den Groolen mot Phrygië en Lycië tot eene belangrijke jirovincie werd, waarover het eerst Antigo-nus regeerde. Ongeveer in het jaar 78 v. Chr. kwam P. onder het beheer dor Romeinen.

PAMPUS. Een ondiep vaarwater, tusschen de zandgronden tegen den Waterlandschen zeedijk en het Muiderzand, dat het IJ met de Zuiderzee verbindt, eene noordoost- en zuidwestelijke rigting heeft en waarin niet meer dan 9 tot 10 voet water staat. Voor dat het Noord-Hollandseho kanaal, dat zich van Amsterdam tot hot Nieuwodiep uitstrekt, gegriiven was, waren de schepen, die in de Toxolsehe zeegaten binnen vielen om naar Amsterdam op te gaan, genoodzaakt hot P. te passeren, en daarbij b( een godeelto hunner lading in sehoopsligters over te laden, bf zich door kameelen over de ondiepte to doen ligten; hot oen zoowel als hot ander was kostbaar en tijdroovond, terwijl bovendien het gebruik van kameelen niet anders dan schadelijk kon werken op de schepen, die, gebouwd om in het water liggende op alle punten gesteund te worden, dan slechts in enkele punten gedragen wordende, ligtelijk ontribdon. Tegenwoordig wordt uitsluitend de weg langs hot Noord-Hollandsche kanaal gevolgd, waardoor de schepen, vroeger met paarden, doch thans met sleepbooten, in korten tijd naar Amsterdam gevoerd worden.

In het Goereesehe zeegat, in de rigting der torens van Helle-vootsluis en Stellendam ligt de bank van Flakkee, ook bekend onder den naam van Pampus en onderscheiden in hot Noorcler-Panijms, dat ten noordwesten van den Schulhoek is gelegen en het Zmder- of Oudc-Pampus, dat ten zuidoosten van den Schulhoek ligt. Om de beide genoemde ondiepten loopen do vaarwaters naar do reedo van Hellevoetsluis; do schepen verkiezen hot laatste gewoonlijk; doch, bij grooten diepgang moeten zij niettemin te Brouwershaven binnenvallen, daar een gedeelte van hunne lading lossen, en dan nog een hoog tij afwachten.

PAN, volgens sommigen een zoon van Hermes en Penelope, volgens anderen van Jupiter en Thymbris, word in hot gebergte Maenalos geboren, zoo wanstaltig als men hem afbeeldt, meteen afzigtig gelaat, hoornen op het hoofd, een' baard als een bok, spitse ooren, een' staart en bokspooten. Hij word op onderscheidene plaatsen in Griekenland vereerd als beschermer van de herders , bijenhouders en vissehers. Men offerde hem koeijon, bokken, lammeren, molk, honig en most. Hij wordt gehouden voor de uitvinder der veldfluit en do naam gaat hem na van groote geilheid en jagt maken op de nimphen.

PANACEUM (vun tcüv, alles, en tiz tou(ti- genezen) een middel dat voor alle kwalen dienstig is, uit den aard der zaak een onding, een onbereikbaar droombeeld. Zoo lang do wereld wysgoeren en mannen van wetenschap draagt, is zij ook door zich wijzen noemende mannen bevolkt geworden, die naar een middel zochten of oen middel meenden gevonden te hebben, waardoor zij elke ziekte tot genezing konden brengen. Het zijn niet alleen de kwakzalvers, die met hun hokuspokuspas oen P. beloofden, het waren ook in eigenwaan voorthollende geleerden , die iets soortgelijks bewoorden gevonden te hebben. Onze wetenschap is intusschen thans tot eene zoodanige hoogte gekomen , dat wij met onloochenbare zekerheid kunnen beweren, dat or nooit een geneesmiddel zal gevonden worden, 't welk voor allo ziekten dienstig is, dat er nooit een P. zal gevonden worden. v. P.

PANAETIUS VAN RHODUS was oen leerling van den stoïcijn Antipater; hij leefde en leerde niet alleen te Athene maar ook te Eome, waar by met Scipio, Laelius en andere voorname Eo-meinen in vriendschappelijke betrekking stond. Hij vergezelde den eerstgenoemden op zijne krijgstogten, en stierf eindelijk te Athene. P. werkte niet slechts door het vormen van een aantal leerlingen, die gedeeltelijk in gezellige verbinding leefden eu daarom Panaeliaslen genoemd worden, mede tot de verbreiding dor stoïsche leerstellingen, maar ook door zijno menigvuldige schriften, waarvan et echter geene moor voorhanden zijn. Evenwel vindt men den hoofdinhoud van zgn voornaamste werk Over de leer der pliglen in het boek van Cicero over het zelfde onderwerp terug.

Terwijl P. niet uitsluitend Zono, maar ook Plato, Aristotelcs en andore vroegere wijsgeeren bewonderde, nam zijne donk- en leerwijze oenen minder oenzijdigen vorm en aanlokkonder inhoud aan. Hij week in vele opzigton van de leer der oudere stoïcijnen af, verwierp of betwijfelde b. v. de wereldverbranding, de voorspellingskunst (manliek), het voortteelings- en spraakvermogen der


-ocr page 203-

PAE-PAG.

185

Instituut en tot ridder der orde van den Ned. Leeuw benoemd. In 1820 werd zyno AntMa zich naar den tempel te Ep/iese begevende door de Gentsche academie met goud bekroond. Do Bast heeft daarvan in zijne Annates du Salon p. 33, eene afbeelding gegeven. In hetzelfde werk is in den jaargang 1823 ook hel portret van koning Willem den Iquot;1quot;1 naar P. gegraveerd, benevens de 16 voet hooge schilderij der Emmaüsgangers in de kerk van Everghem bij Gent. Deze schilderij, die grooten bijval verwierf, werd later door P. op kleinere schaal herhaald en aan den heer Potter de Loose ten geschenke gegeven. Nevens de genoemde kent men van P.'s hand nog een aantal andere historische schilderijen; o. a. de slag van Waterloo, het toilet van Psyche, vroeger in het Mauritshuis te 's Gravenhage, thans op het paviljoen te Haarlem, eene schilderij, geheel in den David-schen stijl, fraai van teekening en behandeling maar koud van uitdrukking. P. was intusschen bij de oprigting der schilderacademie te Brussel tot leeraar in de teekenkunst aan die inrigting benoemd. In 1836 exponeerde hij zijne voorstelling Aar abdicatie van Karei den Vl,en, die hevig werd gekritiseerd. Geen wonder, de met onstuimige kracht opgetreden romantische school deed den reeds verbleekenden glans van het geleende classicismus ten eenen male tanen en in den overmoed harer jeugdige kracht was zij niet altijd even billijk en edelmoedig ook jegens do talentvolle vertegenwoordigers eener uitgediende rigting. De tegenspoed werkte ongunstig op het reeds verzwakte ligchaamsgestol van P. die, weinige dagen nadat hij tot ridder der Leopoldsorde werd benoemd, den 19deu Junij 1839 te Brussel overleed.

PAEONIE (Paeonia) een plantengeslacht tot de familie dor Hammculacene behoorende, volgens het sexuëele stolsel tot do 2d0 orde der 1 klasse (Polyandria Digynia). Dit geslacht kenmerkt zich door een' blijvenden, vijfbladigen kelk. De bloembladen komen ten getale van 5—8 voor. Twee tot vijf vruchtbeginsels eindigen in groote, ongesteelde, sikkelvormig gekromde stempels. Do kokervrnchton zijn lederachtig met kogelronde zaden, die in twee rijen langs don buiknaad bevestigd zijn. Verscheidene soorten van dit geslacht, doch vooral de Zuid-Europeescho P. officinalis behoorou onder den naam van Pioenrozen tot de geliefkoosde sierplanten. Zij hebben meest dubbele, purperroodo of witte bloemen. Eene dor prachtigste soorten is de P. Moutan, oen Oost-Indisch gewas met zeer groote, fraai rozenroode bloemen, die ook bij ons in den vollen grond overblijft. B.

PAESTÜM, eene Grieksche stad in Lucanië, in de tegenwoordig Napolsche provincie Principato citeriore, gelegen ten zuiden van do rivier Silarus, niet ver van den berg Alburnus, aan do golf, welko toen naar deze stad Sinus Paestanus, en tegenwoordig Golfo di Salomo heet. Zij was waarschijnlijk 520 jaren voor onze tijdrekening door Troezeniers en Sybariten gesticht en werd eerst Poseidonia genoemd ter core van Noptunns. Toen de Lucanische staat zich uitbreidde kwam ook P. onder zijne oppermagt, doch nog lang daarna heersohte de gewoonte dat een enkelen dag in het jaar de burgers elkander in het Grieksch hunne voormalige vrijheid herinnerden. Onder het bestuur der Komeinen kwam de stad in verval, ofschoon dezen door het daarheen zenden van kolonisten in 273 zulks trachtten tegen te gaan. Wat nog van P. overgebleven was, werd in de Xd0 eeuw door de Arabieren verbrand. Tegenwoordig ligt op de plaats, waar P. stond, slechts een onaanzienlijk buurtje, doch prachtige overblijfselen bewijzen nog de grootheid en rykdom der voormalige stad. Men bewondert er nog de heerlijke zuilengangen van den tempel van Neptunus, welke een voorbeeld was van zuiveren Dorischen stijl, voorts een uit lateren tijd dagteekenenden tempel van Ceres, eene Stoa en de breode oude stadsmuren.

PAGANINI (Nicolo) oen dor beroemdste vioolspelers van alle tijden, werd te Genua den 18(le,' Pebruarij 1784 geboren. Onder de leiding van Costa maakte hij reeds als kind zulke vorderingen, dat hij op zijn negende jaar concerten op de viool gaf. Na door Holla en Paer nader in de theorie der muziek onderwezen te zijn, werd hij in 1805 als eerste violist te Lncca aangesteld. Prinses Elise, de zuster van Napoleon, onderscheidde hem zeer; toen zijn roem zich meer en meer begon te verspreiden, deed hg onderscheidene reizen om concerten te geven, eerst in Italië, later ook in Duitschland, Engeland, Frankrijk en de Nederlanden. Overal oogstte hij eenen bnitengewonen roem in, vooral door zijn onvergelijkelijk vlug spel en zijne onnavolgbare VII.

bekwaamheid om gansche concerten op eene snaar (de G.) te geven. Kijk aan roem en middelen keerde hij in het jaar 1834 na lange afwezigheid in zijn vaderland terug en kocht bij Parma eene bekoorlijke villa. Hij overleed te Nizza den 27quot;lt;!l1 Mei 1840. Onder zijne uitgegevene compositiën is le Carnaval de Venise de vermaardste.

Zie voorts Sehottky, Leben und Treiben Paganini's (Praag 1830).

PAGANISMUS. Zoo heet de dienst van verscheidene godheden (Polytheismus); dus hetzelfde als Heidendom (zie Heidendom). Het heeft dezen naam uaar de omstandigheid, dat toon het Christendom reeds in de steden was aangenomen, het heidendom nog op dorpen en afgelegen buurten (Pagi) bleef stand houden.

PAGGI (Giovanni Battista), schilder, beeldhouwer en architect, word geboren te Genua in 1554 en overleed in 1624. Van edele geboorte en tegen den wil dor zijnen do kunstenaarsloopbaan ingetreden, werd hij het eerst door L. Cambiaso onderwezen. Z(jno jeugd was zeer onstuimig; zgno bruid werd hem door de pest ontroofd; in een duel zijne tegenpartij gedood hebbende, moest hij uitwijken naar Florence en vond daar aan hot hof eene welkome opname. Hij werd daar spoedig de moest geprezen schilder. Zijn krachtige Lombardische stijl vond vooral veel bijval. Eene U. Familie en Sta Catharina van Siena, twee ter dood veroordeelde moordenaars bekeerende, voor do kerk der Engelen en voor die van S. Maria Novella vervaardigd, zijn zoo voortreffelijk geschilderd dat Lanzi ze boven allo andere schilderijen van het klooster meent te mogen stellen. Eeno naauwkeurige beschrijving van laatstgemeld fresco vindt men in de Noihie istoriche delle chiese Jiorentine enz. van G. Uicha.

Behalve de kracht, werd ook de toederheid en bevalligheid der gelaatstrekken van zijne figuren geroemd, ja P. in dit opzigt met Correggio vergeleken. Tot zijne beste werken bchooren volgens Lanzi drie voorstellingen uit het lijdon van Christus, te Pavia. Zijn roem verbreidde zich met zijn werk in Duitschland, Frankrijk en Spanje, werwaarts hy meer dan eens word geroepen. Hij weigerde echter steeds, daar het zijn grootste verlangen was weder in zijne geboortestad to worden toegolaton. Eindelijk in 1590 viel hem dit geluk te beurt; nog al opmerkelijk is het dat de documenten, deze zaak betreffende, later door Rubens worden opgespoord en geraadpleegd met het oogmerk om een' jong edelman, die de schilderkunst als broodwinning beoefende, voor geregtelijke vervolging te vrij waren. Na zijn terugkeer te Genua vestigde P. de schilderschool aldaar op degelijke grondslagen en schilderde zelf nog een aantal werken, die echter, altoos volgens Lanzi, do sporen droegen der vermindering zijner ligchamelijke en geestelijke krachten. Eenigen echter houden voor zijne meesterstukken twee altaarstukken S. Bartolomeo en de Kindermoord voorstellende, door hem voor de casa Doria geschilderd, waar hij in 1606 met van Dijck on Rubens wedijverde. In de Fran-ciskanerkerk te Pisa vindt men van hem een groot altaarstuk de opstanding van Christus voorstellende. In verzamelingen komt zijn werk zeer zelden voor. P. schreef ook een werk onder den titel: Vefinizione osia Divisione della pittura; zeer zeldzaam is La carta, — La tavola del Paggi, La tablette du Pagi. In de galerij van Florence is het portret des kunstenaars, bekend dooide gravure van Pomarede. Ook andere van zijne werken ziju door de graveerstift bekend geworden.

PAGODE. Aldus wordt behalve de tempels der Hindoes, ook een klein gouden muntstuk in Oost-Indië genoemd, hetwelk op de wijze van een kamisoolsknoop gemaakt is, en op de bovenste zjjde, die plat is, het afgodsbeeld van het land heeft: van onderen is het rond en gekarteld; de waarde er van is omtrent vier gulden en vijf en twintig cents Nederlandsch. — Bij den vrede van Rijswijk werden do bezittingen, welke do Fransche maatschappij op Pon-dichery had, en die haar door de Nederlanders waren ontnomen geworden, wederom afgestaan, onder voorwaarde dat do Fran-schen voor de aldaar door ons aangelegde zeven bolwerken zestien duizend van die gouden P. en dus omtrent acht en zestig duizend gulden zouden betalen.

PAGODEN. Zoo noemt men de afgoden-tempels der Hindoes, en andere godsdienstige gezindheden in het zuiden en oosten van Azië, b. v. in Sina en Oost-Indië, met uitzondering der Mohammedanen aldaar, wier tempels Moskeen heeten. De P. zijn van steen en hout gebouwd, staan op een vrij plein, dnt met

24


-ocr page 204-

TAM-:

PAN.

200

beechrijving vau doze stroken vindt men in de reizen van Darwin en d'Orbigny.

PAMPELUNA, of PAMPLONA, hoofdstad der Spaansehe jirovincie Navarra; golegen op 42° 49' 57quot; N. Br. en 1G00' 17quot; O. L. van Forro; zij ligt gedeeltelijk in eenc vruchtbare vlakte aan den voet der Pyrenaeën, en is gedeeltelijk tegen eene helling gebouwd; langs de stad stroomt eene kleine rivier, de Arga, waarover eene brug gelegd is; aan alle kanten is zij ingesloten door hooge bergen, die op steeds geringen afstand van haar verwijderd zijn. P. is thans de residentie van den onder-koning; deze bewoont een oud en niet versterkt slot, dat op eene nabij gelegene hoogte is opgetrokken. Ook zetelt hier de bisschop van P., die echter onder den aartsbisschop van Navarra staat, en vindt men er de regorings-eollogiën. Het aantal inwoners bedraagt van 14,000 tot 15,000; zij beroemen zich af tc stammen van de eerste Christenen in Spanje, en beweren dat P. den eersten bisschop heeft gehad; daargelaten in hoeverre dit aanmatiging of waarheid zij, is het toch zeker, dat het bisdom een van do oudsten is, en een der eerst herstelden, na het verdrijven van do Mooren uit Spanje. Behalve do hoofdkerk, vindt men er nog drie andere kerken. De in 1608 aldaar gevestigde univorsitoit is zeer achteruitgegaan en tegenwoordig niet meer dan een seminarium. De straten zijn naauw en slecht, doch worden uitermate zindelijk gehouden; opmerking verdient het plein, dat bestemd is voor de stierengevechten. Om do stad heeft men muren en wallen en daar binnen een kasteel. Handel wordt er niet noemenswaard gedreven; het fabriekwezen is evenzoo onbeduidend; pergament en eene soort van grof doek zijn het voornaamste dat er vervaardigd wordt.

Volgens de berigten van Suetonius is P. gebouwd door Pom-pejus den Grooten. In 1521 werd Ignatius de Loyola tijdens de belegering der stad gewond, zoodat zij als hij toeval de bakermat van de orde der Jesuïten is geworden. Philips de II4quot; bouwde in do nabijheid der stad een versterkt fort, dat tot citadel dient en legde daarbinnen eenige magazijnen en een tuighuis aan. Een straatweg, ter lengte van 21 mijlen, verbindt P. met Oastilië; h\j is aangelegd door den onderkoning Gage.

PAMPELUNA, hoofdstad van de provincie van den zelfden naam, een deel uitmakende van het departement Boyaca, be-hoorendo tot Columbia, ligt op 6° 30' Z. Br. 71° 36' W. L. van Greenwich, ten noordoosten van Santa Fe de Bogota, ongeveer 170 Engelsche mijlen van daar verwijderd, op de bergvlakte genaamd Espiritu Santo, die door de Andes wordt ingesloten. De stad is in 1549 gebouwd door Pedro de Ursua en Orlien de Velasco; aanvankelijk werd zij benoemd met den naam des eerstgenoemden, Ursua; doch Velasco verdoopte haar en gaf haar den naam zijner geboorteplaats P. Het getal inwoners bedraagt naauwelijks 3000, die, ten gevolge van de hoogo ligging en het ijskoude drinkwater, veel aan kropgezwellen lijden. De straten snijden elkander regthoekig, doch zijn slecht onderhouden en hijna overal met gras begroeid. De huizen zijn regelmatig gebouwd en hebben schoone tuinen. Men treft er verscheidene kerken aan, monniken kloosters van alle geestelijke orden; ook een nonnen-klooster, dat gewijd is aan de heilige Clara. In de provincie worden goud-, ziiver- en kopermijnen gevonden.

PAMPUILOS, schilder van Amphipolis, leerling van Eupom-pns, was de grondvester der school van Sieyon in den Peloponnesus. Zijne bekwaamheid was buitengemeen. Ervaren in alle wetenschap, voornamelijk in reken- en meetkunde, hield hij, zoo als Plinius ons borigt, deze vakken voor onontbeerlijk bij de beoefening der schilderkunst. Quintilianus noemt dezen kunstenaar „Praestantissimus ratione.quot; De hoofdkenmerken zijner school waren wetenschappelijke vorming, eene ernstige opvatting der kunst, naauwkeurigheid en sierlijkheid van teekening. Zijne leerlingen moesten 10 jaren bij hem vertoeven en een Talent leergeld betalen. Wij weten uit Plinius dat Apelles en Melanthius hem deze som hebben uitbetaald. Pausias was zijn leerling en muntte uit in de eneaustische schilderwijze, mede door P. beoefend. Hij schilderde groote historische voorstellingen, zoo als de slag bij Phlius en de overwinning der Atheniensers.

PAMPHYL1E was eene smalle strook lands langs den oever der Middellandsche zee in Azië tusschcn Cilicië en Lycië, aan de landzijde door den Taurus omgeven, welke na den dood van den veroveraar Alexander den Grooten met Phrygië en Lycië tot eene belangrijke provincie werd, waarover het eerst Antigu-nus regeerde. Ongeveer in het jaar 78 v. Chr. kwam P. onder het beheer der Uomeinen.

PAMPUS. Een ondiep vaarwater, tusschen de zandgronden legen den Waterlandsehen zeedijk en het Muiderzand, dat het IJ met de Zuiderzee verbindt, eene noordoost- en zuidwestelijke rigling heeft en waarin niet moer dan 9 tot 10 voet water staat. Vodr dat het Noord-IIollandsche kanaal, dat zieh van Amsterdam tot het Nieuwedicp uitstrekt, gegraven was, waren de schepen, die in de Texelsche zeegaten binnen vielen om naar Amsterdam op te gaan, genoodzaakt het P. te passeren, en daarbij bf een gedeelte hunner lading in scheepsligters over te laden, bf zich door kameelen over de ondiepte te doen ligten; het eon zoowol als het andor was kostbaar en tijdroovend, terwijl bovendien het gebruik van kameelen niet anders dan schadelijk kon werken op do schepen, die, gebouwd om in het water liggende op alle punten gesteund te worden, dan slechts in enkele punten gedragen wordende, ligtelijk ontribden. Tegenwoordig wordt uitsluitend de weg langs het Noord-Hollandsche kanaal gevolgd, waardoor de schepen, vroeger met paarden, doch thans met sleepboolen, in korten tijd naar Amsterdam gevoerd worden.

In het Goereesche zeegat, in de rigting der torens van Helle-voetsluis en Stellendam ligt de bank van Flahkee, ook bekend onder don naam van Pampus en onderscheiden in het Noorder-Pamjms, dat ten noordwesten van den Schulhook is gelegen en het Zuider- of Oudc-Pamyus, dat ten zuidoosten van den Schul-hoek ligt. Om de beide genoemde ondiepten loopen de vaarwaters naar de roede van Hellevoetsluis; de schepen verkiezen het laatste gewoonlijk; doch, bij grooten diepgang moeten zij niettemin te Brouwershaven binnenvallen, daar een gedeelte van hunne lading lossen, en dan nog een hoog tij afwachten.

PAN, volgens sommigen een zoon van Hermes en Penelope, volgens anderen van Jupiter en Thymbris, werd in het gebergte Maenalos geboren, zoo wanstaltig als men hem afbeeldt, meteen afzigtig gelaat, hoornen op het hoofd, een' baard als een bok, spitse ooren, een' staart en bokspooten. Hij werd op onderscheidene plaatsen in Griekenland vereerd als beschermer van de herders , bijenhouders en visschers. Men offerde hem koeijen, bokken, lammeren, molk, honig en most. Hij wordt gehouden voor de uitvinder der veldfluit en do naam gaat hem na van grooto geilheid en jagt maken op de nimphen.

PANACEUM (van nür, alles, en üxto/.uu genezen) een middel dat voor alle kwalen dienstig is, uit den aard der zaak een onding, oen onbereikbaar droombeeld. Zoo lang de wereld wijsgeeren en mannen van wetenschap draagt, is zij ook door zich wijzen noemende mannen bevolkt geworden, die naar een middel zochten of een middel meenden gevonden te hebben, waardoor zij elke ziekte tot genezing konden brengen. Het zijn niet alleen de kwakzalvers, die met hun hokuspoknspas ecu P. beloofden, liet waren ook in eigenwaan voorthollende geleerden , dio iets soortgelijks beweerden gevonden te hebben. Onze wetenschap is intusschen thans tot eeno zoodanige hoogte gekomen , dat wij met onloochenbare zekerheid kunnen beweren, dat er nooit een geneesmiddel zal gevonden worden, 'twelk voor allo ziekten dienstig is, dat er nooit een P. zal gevonden worden. v. P.

PANAETIUS VAN EHODUS was een leerling van den stoïcyn Antipater; hij leefde en leerde niet alleen te Athene maar ook te Rome, waar hy met Scipio, Laelius en andere voorname Romeinen in vriendschappelijke betrekking stond. Hij vergezelde den eerstgenoemden op zijne krijgstogten, en stierf eindelijk te Athene. P. werkte niet slechts door het vormen van een aantal leerlingen, die gedeeltelijk in gezellige verbinding leefden en daarom Panaeliaslen genoemd werden, medo tot de verbreiding der stoïsche leerstellingen, maar ook door zijne menigvuldige schriften , waarvan eb echter geene meer voorhanden zijn. Evenwel vindt men den hoofdinhoud van zijn voornaamste werk Over de leer der pliglen in het boek van Cicero over het zelfde onderwerp terug.

Terwijl P. niet uitsluitend Zeno, maar ook Plato, Aristoteles en andere vroegere wijsgeeren bewonderde, nam zijne denk- en leerwijze eenen minder eenzijdigen vorm en aanlokkender inhoud aan. Hij week in vele opzigten van de leer der oudere stoïcijnen af, verwierp of betwijfelde b. v. de wereldverbranding, de voorspellingskunst (manlük), het voortteelings- en spraakvermogen der


-ocr page 205-

TAE—PAG.

185

Instituut en tot ridder der orde van den Ned. Leeuw benoemd. In 1820 werd zyne Anl/iia zic/i naar den tempel te Ep/iese begevende door de Gentsehe academie met goud bekroond. De Bast heeft daarvan in zijne Annates du Salon p. 33, eene afbeelding gegeven. In hetzelfde werk is in den jaargang 1823 ook het portret van koning Willem den Iquot;611 naar P. gegraveerd, benevens de 16 voet hooge schilderij der Emmaüsgangers in de kerk van Everghem bij Gent. Deze schilderij, die grooten bijval verwierf, werd later door P. op kleinere schaal herhaald en aan den heer Potter de Loose ten geschenke gegeven. Nevens de genoemde kent men van P.'s hand nog een aantal andere historische schilderijen; o. a. de slag van Waterloo, het toilet van Psyche, vroeger in het Mauritshuis te 's Gravenhage, thans op het paviljoen te Haarlem, eene schilderij, geheel in den David-schen stijl, fraai van teekening en behandeling maar koud van uitdrukking. P. was intusschen bij do oprigting der schilderacademie te Brussel tot leeraar in de teekenkunst aan die inrigting benoemd. In 1836 exponeerde hij zijne voorstelling Cav abdicatie van Karei den Fquot;1'quot;, die hevig word gekritiseerd. Geen wonder, de met onstuimige kracht opgetreden romantische school deed den reeds verbleekenden glans van het geleende classicismus ten eenen male tanen en in den overmoed harer jeugdige kracht was zij niet altijd even billijk en edelmoedig ook jegens de talentvolle vertegenwoordigers eener uitgediende rigting. De tegenspoed werkte ongunstig op het reeds verzwakte ligchaamsgestel van P. die, weinige dagen nadat hij tot ridder der Leopoldsorde werd benoemd, den ig1160 Junij 1839 te Brussel overleed.

PAEONIE (Paeonia) een plantengeslacht tot de familie der lianunculaceae behoorende, volgens het sexuëele stelsel tot de 2d0 orde der 13dquot; klasse {Pobjandria Digi/nia). Dit geslacht kenmerkt zich door een' blijvenden, vijfbladigen kelk. De bloembladen komen ten getale van 5—8 voor. Twee tot vijf vruchtbeginsels eindigen in grooto, ongesteelde, sikkelvormig gekromde stempels. De kokervruchten zijn lederachtig met kogelronde zaden, dio in twee rijen langs den buiknaad bevestigd zijn. Verscheidene soorten van dit geslacht, doch vooral de Zuid-Europeesche P. officinalis behooren onder den naam van Pioenrozen tot de geliefkoosde sierplanten. Zij hebben meest dubbele, purperroode of witte bloemen. Eene der prachtigste soorten is de P. Moutan, een Oost-Indisch gewas met zeer groote, fraai rozenroode bloemen, die ook bij ons in den vollen grond overblijft. B.

PAESTtJM, eene Grieksche stad in Lucanië, in de tegenwoordig Napelsche provincie Principnto citeriore, gelegen ten zuiden van do rivier Silarus, niet ver vau den berg Alburnus, aan de golf, welke toen naar deze stad Sinus Paestanus, en tegenwoordig Golfo di Salerno heet. Zij was waarschijnlijk 520 jaren voor onze tijdrekening door Troezeniers en Sybariten gesticht en werd eerst Poseidonia genoemd ter eere van Neptunns. Toen de Lucanische staat zich uitbreidde kwam ook P. onder zijne oppermagt, doch nog lang daarna heerschte de gewoonte dat een enkelen dag in het jaar de burgers elkander in het Grieksch hunne voormalige vrijheid herinnerden. Onder het bestuur der Komeinen kwam de stad in verval, ofschoon dezen door het daarheen zenden van kolonisten in 273 zulks trachtten tegen te gaan. Wat nog van P. overgebleven was, werd in de X(Ie eeuw door do Arabieren verbrand. Tegenwoordig ligt op de plaats, waar P. stond, slechts een onaanzienlijk buurtje, doch prachtige overblijfselen bewijzen nog de grootheid on rijkdom der voormalige stad. Men bewondert er nog de heerlijke zuilengangen van den tempel van Neptunus, welke een voorbeeld was van zuiveren Dorischen stijl, voorts een uit lateren tijd dagtcokenenden tempel van Ceres, eene Stoa en de breede oude stadsmuren.

PAGANINI (Nioolo) een der beroemdste vioolspelers van alle tijden, werd te Genua den 18,len Februarij 1784 geboren. Onder de leiding van Costa maakte hij reeds als kind zulke vorderingen, dat hij op zijn negende jaar concerten op de viool gaf. Na door Rolla en Paer nader in de theorie der muziek onderwezen te zijn, werd hij in 1805 als eerste violist te Lucca aangesteld. Prinses Elise, de zuster van Napoleon, onderscheidde hem zeer; toen zijn roem zich meer en meer begon te verspreiden, deed hg onderscheidene reizen om concerten te geven, eerst in Italië, later ook in Duitschland, Engeland, Frankrijk en de Nederlanden. Overal oogstte hij eenen buitengewonen roem in, vooral door zijn onvergelijkelijk vlug spel en zijne onnavolgbare VH.

bekwaamheid om gansche concerten op eene snaar (de G.) te geven. Rijk aan roem en middelen keerde hij in het jaar 1834 na lango afwezigheid in zijn vaderland terug en kocht bij Farma eene bekoorlijke villa. Hij overleed te Nizza den 278,en Mei 1840. Onder z(jno uitgegevone compositiën is le Carnaval de Venise de vermaardste.

Zie voorts Schottky, Leien und Treiben Paganini's (Praag 1830).

PAGANISMUS. Zoo heet do dienst van verscheidene godheden (Polytheismus); dus hetzelfde als Heidendom (zie JJeidendom). Het heeft dezen naam naar de omstandigheid, dat toen het Christendom reeds in de steden was aangenomen, het heidendom nog op dorpen en afgelegen buurten (Pagi) bleef stand houden.

PAGGI (Giovanni Battibta), schilder, beeldhouwer en architect, werd geboren to Genua in 1554 en overleed in 1624. Van edele geboorte en tegen den wil der zijnen de kunstenaarsloopbaan ingetreden, werd hij het eerst door L. Cambiaso onderwezen. Zijne jeugd was zeer onstuimig; zijne bruid werd hem door de pest ontroofd; in een duel zijno tegenpartij gedood hebbende, moest hij uitwijken naar Florence en vond daar aan hot hof eene welkome opname. Hij werd daar spoedig de meest geprezen schilder. Zijn krachtige Lombardische stijl vond vooral veel bijval. Eene U. Familie en Sta Catharina van Siena, twee ter dood veroordeelde moordenaars bekeerende, voor de kerk der Engelen en voor die van S. Maria Novella vervaardigd, zijn zoo voortreffelijk geschilderd dat Lanzi ze boven allo andere schilderijen van het klooster meent to mogen stellen. Eeno naauwkeurigo beschrijving van laatstgemeld fresco vindt men in de A'otizie istoriche delle chiese Jiorentine enz. van G. Kicha.

Behalve do kracht, werd ook de teederheid en bevalligheid der gelaatstrekken van zijne figuren geroemd, ja P. in dit opzigt met Correggio vergeleken. Tot zijne beste werken behooren volgens Lanzi drie voorstellingen uit hot lijden van Christus, te Pavia. Zijn roem verbreidde zich met zijn werk in Duitschland, Frankrijk en Spanje, werwaarts hij meer dan eons werd geroepen. Hij weigerde echter steeds, daar het zijn grootste verlangen was weder in zijne geboortestad te worden toegelaten. Eindelijk in 1590 viel hem dit geluk te beurt; nog al opmerkelijk is het dat de documenten, deze zaak betreffende, later door Rubens werden opgespoord eu geraadpleegd met het oogmerk om ecu' jong edelman, die do schilderkunst als broodwinning beoefende, voor geregtelijke vervolging te vrij waren. Na zijn terugkeer te Genua vestigde P. de schilderschool aldaar op degelijke grondslagen en schilderde zelf nog een aantal werken, die echter, altoos volgens Lanzi, de sporen droegen der vermindering zijner ligchamelijke en geestelijke krachten. Eenigen echter houden voor zijne meesterstukken twee altaarstukken S. Bartolomeo en de Kindermoord voorstellende, door hem voor de casa Doria geschilderd, waar hij in 1606 met van Dijck en Rubens wedijverde. In de Fran-ciskanerkerk te Pisa vindt men van hem een groot altaarstuk de opstanding van Christus voorstellende. In verzamelingen komt zijn werk zeer zelden voor. P. schreef ook een werk onder den titel: Jjefinizione osia Divisione delta pitlura; zeer zeldzaam is La carta, — La tavola del Paggi, La tablette du Pagi. In de galery van Florence is het portret dos kunstenaars, bekend dooide gravure van Pomarede. Ook andere van zijno werken zijn door de graveerstift bekend geworden.

PAGODE. Aldus wordt behalve de tempels der Hindoes, ook een klein gouden muntstuk in Oost-Indië genoemd, hetwelk op de wijze van een kamisoolsknoop gemaakt is, en op de bovenste zijde, die plat is, het afgodsbeeld van het land heeft: van onderen is het rond en gekarteld; de waarde er van is omtrent vier gulden en vijf en twintig cents Nederlandsch. — Bij den vrede van Rijswijk werden de bezittingen, welke do Fransche maatschappij op Pon-dichery had, en die haar door de Nederlanders waren ontnomen geworden, wederom afgestaan, onder voorwaarde dat de Fran-schen voor de aldaar door ons aangelegde zeven bolwerken zestien duizend van die gouden P. en dus omtrent acht en zestig duizend gulden zouden betalen.

PAGODEN. Zoo noemt men de afgoden-tompels der Hindoes, en andere godsdienstige gezindheden in het zuiden en oosten van Azië, b. v. in Sina en Oost-Indië, met uitzondering der Mohammedanen aldaar, wier tempels Moskeen heeten. De P. zijn van steen en hout gebouwd, staan op een vrij plein, dat met

24


-ocr page 206-

PAG-PAI.

186

oboliskon, zuilen en ntiderc werken van bouwkunst versierd is, zijn zoor groot en hoog, en vertooneu ecno ongemeenopracht. De gedaante van het gebouw is gewoonlijk een kruis, waarvan do vier einden even lang zijn, en dat met een hoog, torenachtig koepeldak bedekt is. Inwendig vindt men, behalve velerhande kostbaarheden, altaren en de standbeelden der vereerde goden, welke laatste men insgelijks P. noemt. Dergelijke standbeelden vindt men in eenc Pagode in zeer grooten getale; zij zijn gewoonlijk van gebrande anrde gemaakt, wanstaltig, zonder oenige uitdrukking, rijk verguld, niet zelden van eene kolossale grootte; de godheden zijn naakt of gekleed, staande of mot do beenen kruis-selings over elkander zittende, voorgesteld. De godsdienst, welke in deze tempelgebouwen verrigt wordt, bestaat in offers on geschenken, godsdienstige dansen en gezangen; ook doet men bedevaarten derwaarts. In Benares, Siam on Pegu, doch voornamelijk te Jaggernaut vindt men merkwaardige P. Zie voorts het art. Bouwkunst.

PAIBLE, eene heraldische figuur, welke gevormd schijnt te zijn uit eene halve bande, eene halve barre en een' halven pal, in het coeur de Vécu bij elkander komende. Sommigen meenen dat de P. eene voorstelling zou zijn van het pallium dor aartsbisschoppen of het scapulare der monniken, doch Monestrier heeft in zijn werk l'Art rlu Blason deze moening geheel ontzenuwd en hare onhoudbaarheid aangetoond.

P. is eene figuur, die zelden voorkomt; doch hoe zeldzaam zij ook wezen moge, men treft haar toch ook nog alisée aan, als


wanneer de Engelsche heraldici er den naam vnn Shakejurk aan geven. In het Latijn bestaat voor de niet verkorte of ongeknotte figuur geen naam en Spener (Open's heraldici pars gen er.) moet zich behelpen met haar litem Pythagorica te noemen.

Tot voorbeeld diene het wapen der graven van Issoudun: d'azur a la pairle d'or, accompagnée de trois fleurs de lis cfor. Cunyng-hame in Schotland voert: d'argent a la pairle alisée de sal/le, accompagnh de trois fleurs de lis du même. Het wapen der bisschoppen vau Kantelberg (Canterbury) stelt een pallium voor en geen P., gelijk dat van meer andere Engelsche bisschoppen.

PAIRS (in hot Engolsch Peers) komt van het Latijnsche woord pares d. i. gelijken. Zoo heetten onder het leenstelsel die edelen, welke uit deuzelfden stand als de vorst waren en het naast aan den troon stonden. Zij zeiven hadden op hunne bezittingen de zelfde regten, als de vorst op zyn onmiddolijk grondgebied, en mogten alleen door personen van gelijken stand in regtszaken geoordeeld worden. In Duitsohland, waar het leenstelsel in zyn' oorspronkelijken vorm voort bleef duren, bleven ook de groote vazallen, hoewel daar niet P. geheetten, die zelfde attributen behouden, en ontwikkelden zieh uit hen de keurvorsten en de rijksstanden. In do landen, waar het leenstelsel eindelijk in de oppermagt van den koning uitliep, vormde zieh tusschen de magt der P. en die des konings eene betrekking, die op de regering van den staat grooten invloed kreeg. Bepaaldelijk was dit het geval met Frankrijk en Engeland.

In Frankrijk kwamen onder de Merovingisehe dynastie de groote vazallen, en ook de hooge geestelijkheid, op de Campi


-ocr page 207-

PAi—:

PAX.

187

Martii of Maii ter beraadslaging bijeen. Onder de Karolingen werden op de zoogenoemde Placita door den koning de vazallen en biaschoppen naar zijne keuze bijeengeroepen en hadden zij in 'skonings plannen raadgevende stem. Bij de ontbinding van het West-Frankische rijk onder de latere Karolingen en het vervallen van de koninklijke magt, ontstonden er weer zoo als vroeger hertogen, die in gebied oppermagtig, van den koning geheel onafhankelijk waren. Zij vormden een zevental: de hertogen van Francie , Borgondië, Aquitanië en Normandië, en de graven van Vlaanderen, Toulouse on Champagne. In 987 kreeg do hertog van Francië, toen Hugo Capet, do koninklijke waardigheid, maar de overige zes bleven vooreerst nog oven onafhankelijk, 't Was eehter het streven van Hugo en zijne opvolgers steeds, die groote vazallen te onderwerpen, en 't is misschien aan dit streven reeds toe te schrijven, dat hij dezelfde Pairswaardigheid , als die hertogen hadden, schonk aan den aartsbisschop van Reims en de bisschoppen van Laon, Beanvais, Chalons en Noyon, waaraan Lodewijk de VII^ nog dien van Langres toevoegde. Die geestelijke P. waren den koning gunstiger gestemd, omdat hunne waardigheid niet erfelijk was, en de koning op de keus invloed kon uitoefenen. In het parlement echter, dat toen nog eene soort van staatsraad des konings was, hadden die P. niets boven andere daar geroepen edelen of geestelijken vooruit. Toen later door Philips den lVdon (1302) ook afgevaardigden der steden tot de vergadering der standen geroepen werden, en aldus de alge-meene staten of standen (Ktats Généraux) ontstonden, vormden de P. in het bijzonder het collegie, dat toen afzonderlijk den naam van parlement ontving en het hooge geregtshof van het koningrijk vormde. Maar hoewel de adelijke F. misschien wonnen door het verdwijnen der geestelijken uit dat collegie, werden zij toch verdrongen door de koninklijke raadslieden, die meest uit den derden stand in het parlement benoemd werden en om hunne regtskennis en yver voor de koninklijke magt veel meer golden. Alleen als groote vazallen te regt stonden, moesten die personen van den derden stand afwezig blijven. Ondertusschen was de Pairswaardigheid aan meer edelen ten deel gevallen,'tzij door koninklijke bewilliging, 'tzij uit eigene aanmatiging, en het getal der vazallen die dus op hunne goederen souverein waren, bedroeg op het einde der XIIde eeuw ongeveer 80, waaronder vele jongere familiën van het koninklijke huis. De magt dier groote leenmannen duurde voort tot op het einde der XVde eeuw, toen Lodewijk de XI4quot; er in slaagde, om de hertogen van Borgondië, Bretagne en Guyenne en met hen ook de minder magtigen te onderwerpen. Het slaan van munt, bet heffen van belastingen, het honden van landdagen en het maken van verordeningen werden nu, als z\]nde souvereiniteitsregten, den vazallen ontnomen. En terwijl nn toch altijd nog de magt dier edelen over hunne goederen en de daarop wonende personen vrü aanzienlek was, maakten Richelieu en Lodewijk de XIVdquot; ook daaraan een einde. Do Pairswaardig-digheid werd nu in de XVIae, XVIId0 en XVIIIde eeuw wel aan de meest aanzienlijke familiën in het land verleend, maar veel magt of regtcn gaf zij niet. Zij schonk slechts eenige uiterlijke eerbewijzingen aan het hof en ziting in het Parijsche parlement. Het was nu juist in het laatst der XVIII40 eeuw, in de jaren, die de groote omwenteling voorafgingen, de begeerte dier aanzienlijke geslachten om aan hunne waardigheid invloed op de regering te verbinden en eene constitutie, zoo als die van het Engelsche hoogerhuis, was hunne voortdurende begeerte. De omwenteling schafte echter ook de uiterlijke teekenen der Pairs-waardigheid af. De oude adel miste nu gedurende een vierde eener eeuw alle voorregten, tot dat de restauratie zijnen ouden droom scheen te zullen vervullen. In de chartes van 1814 en 1815 werd eene kamer van P. ingesteld, waarin door den koning alle hoofden der onde adelijke familiën gekozen werden en wien dit als erfeiyke waardigheid geschonken werd. Vele echier waren de oorzaken, waarom die kamer der P. niet als een afzonderlijke, aristocratische tak van 's lands regering werkte: er waren onder de P. vele edelen van het Napoleontische keizerrijk, de oude adel had geen genoegzaam grondbezit meer, de koning had het regt ook P. voor het leven te benoemen, eindelijk niet alle edelen hadden van zelf zitting in de kamer der P. Na de Julij-revolutie hield do Pairswaardigheid geheel op erfelijk te zijn: de koning benoemde P. voor hun leven uit de edelen en uit verdienstelijke personen. De republiek van February 1848 schafte de kamer der P. af. Napoleon do IIId,, herstelde haar eenigzins door het instellen van een' senaat.

In Engeland zijn de P. insgelijks ontstaan uit de groote vazallen , die door den koning ter beraadslaging werden bijeengeroepen, en dio toen in de XIII40 eeuw ook de afgevaardigden van den kleineren landadel en der steden tot het toestemmen van belasting werden verzameld, daarvan afgescheiden het huis der lords of het hooger huis begonnen te vormen. Do kleinere edelen, die niet tot de P. behoorden, verloren daardoor allengs-kens den titel van baron, zoodat deze titel, als ook die van hertog (duke), markies (marques), graaf (earl) en burggraaf (viscount), identisch zijn met het pairschap. Dit was vroeger ook het geval met de Schotsche en lersche hooge edelen: zij waren allen leden van het hooger huis te Edinburg en te Dublin. Bij do verschillende vereenigingen evenwel van die landen met het bestuur van Engeland, werdeö slechts 1G Schotsche en 32 lersche P. in het hooger huis opgenomen. (Die unie had voor Schotland in 1707, voor Ierland in 1800 plaats). Hoewel nu ook in Groot Brittanje de P. niet allen meer uit de oude familiën afstammen, hoewel de vorsten herhaaldelijk de Pairswaardigheid aan niet adelijke personen verleend hebben, en zelfs in do laatste jaren het regt om Pairs voor het leven te benoemen aan de kroon schijnt te zijn toegegeven, bewaart er het huis der lords echter zijn aristocratisch, feodaal karakter vrij zuiver. De meeste P. toch zijn het, die buitengemeen uitgebreide grondbezittingen hebben, dat door het majoraatsregt in de familie, en wel bij het hoofd daarvan blijft. Hun belang bij rust en orde, hun invloed op de pachters dier aanzienlijke goederen makeu hen dus tot oen' inderdaad bijzonderen tak van 's lands regering. Het aantal P. is thans omstreeks 380. *

PAISIELLO (Giovanni). Deze vermaarde opera-componist werd den 9dlt;m Mei 1741 te Tarente geboren. Na zijne eerste opleiding in het Jezuïten-collegie zijner vaderstad te hebben ontvangen, werd hij geplaatst in het conservatorium van San Onofrio te Napels. Ten gevolge van den bijval, dien toen reeds zijne opera's vonden, werd hg uitgenoodigd om naar Rome te komen, van waar hij zich naar Petersburg begaf. Bij zijne terugkomst te Napels werd hij door koning Ferdinand den lVael1 tot hofkapelaan aangesteld, doch daar hij bij de vlugt der koninklijke familie naar Sicilië niet medeging, maar zelfs eene aanstelling van de nieuwe regering aangenomen had, verviel hy ten hove in ongenade. Napoleon echter stelde hem daarvoor schadeloos en benoemde hem tot directeur der keizerlijke kapel, nadat hij op diens last het vermaarde Te Deum had vervaardigd, dat op het vredefeest in 1802 in de kerk Nötre Dame te Parijs werd uitgevoerd. Later keerde hij naar Napels terug, waar hij den 5d«a January 1816 overleed. Onder zijne opera's zijn La mulinara en vooral 11 barbiere di Seviglia de beroemdsten. Zijne voornaamste verdienste bestaat in het dramatische zijner muziek en de gelukkige vereeniging van het gezang met blaasinstrumenten. Van zijne kerkelijke muziek is weinig buiten zijn vaderland bekend geworden.

PAISLEY, eene stad in het Schotsche graafschap Renfrew, welke met inbegrip barer voorsteden wel 60,000 inwoners telt. Zij ligt aan den spoorweg van Greenock naar Glasgow, die haar vervolgens met Edinburg en de verschillende deelen van Engeland in gemeenschap stelt, en aan het riviertje White-Cart, dat zich een uur beneden do stad in de Clyde werpt en langs hetwelk schepen van 7 voet diepgang tot in de haven der stad kunnen komen. Tot hare voorname gebouwen behooren het raadhuis met een hoogen toren, kerken voor Presbyterianen, Anglicanen, Catholieken en andere gezindheden, de ruïnen eener abdy, van welke de kerk nog bestaat, gevangenissen, armenhuizen, enz. Do handel der stad wordt door hare ligging aan een spoorweg en een' bevaarbaar riviertje grootendeels bevorderd. De talrijke fabrieken, die in de stad zelve en in den omtrek wel 80,000 personen werk verschaffen , en zijden-, katoenen- en wollen stoffen, linnen, zeep, leder, kaarsen enz. opleveren, de branderijen, die men er vindt, hebben P., dat eene eeuw geleden nog een onbeduidend plaatsje was, tot den tegenwoordigen trap van welvaart, tot den rang van eene der voornaamste Schotsche fabrieksteden opgeheven.

PAIXHANS (Henri Joseph) werd den 22sten January 1783 te Metz geboren, genoot eene voortreffelijke opvoeding, bezocht


-ocr page 208-

pai-:

PAL.

188

do Polytechnische school cu ging na haar verlaten te hebben, bij de arlillerio der marine over. Hij nam een roemrijk aandeel aan do oorlogen van het keizerrijk, ontving in 1808 de ridderorde van het legioen van eor, werd in 1812 tot chef de bataillon bevorderd en commandeerde in don slag van Parijs de artillerie op do hoogte van Saint-Chaumont. Gedurende langen tijd was hij secretaris van hot Comité der artillerie en nam een groot aandeel aan de dogelijko werkzaamheden van dat ligchaam. Hij bragt grooto verbeteringen aan bij de marine-artillerie en het is vooral op zijn aanraden, dat de stukken van zeer groot kaliber, bom-kanonnen genoemd, waaruit holle projectilen geschoten worden, zijn ingevoerd, zoodat die vuurmonden dan ook veelal naar hem genoemd en met den naam van canons a la Paixhans bestempeld worden.

In 1828 werd P. luitenant-kolonel en door het departement van de Moezel tot afgevaardigde gekozen. Twintig jaren lang wondde hij in de kamer zijne ondervinding en zjjne bekwaamheden tot toelichting van alle militaire vraagstukken aan. In 1845 werd hij tot luitenant-generaal bevorderd en don 23quot;e,1 Januarij 1848 op zijn verzoek bij het reserve-kader geplaatst. Hij vestigde zich in de nabijheid zijner geboortestad te Jouy-aux-Arches en overleed aldaar den 19li'm Augustus 1854.

Als schrijver is P. vooral bekend door de volgende werken: Considerations sur Vartillerie etc. 1815; Nouvelle force maritime, 1822; les Experiences de la marine Franqaise sur une arme nouvelle, 1825; Force et. faiilesse militair cs de la France, 1830; Fortification de Paris, 1834 on Constitution militaire de la France, 1849. L.

PAJOU (Auodstin), beeldhouwer, werd geboren to Parijs in 1730 en overleed aldaar in 1809. Hij werd in de school van Lemoine gevormd, quot;verwierf op achttienjarigen leeftijd den prijs van Rome en zette vervolgens zijne studiën in Rome voort. Eene marmeren groep, Pluto met de helhonden voorstellende, verleende hem op dertigjarigon leeftijd het lidmaatschap der academie. P. hield zich aan de natuur en was de eerste, die er toe bijdroeg de omstreeks het midden der vorige eeuw in treurig verval verkoerendo beeldhouwkunst in eene betere rigting te brengen. Tot zijne boste werken behooren de beelden van Descartes, Pascal, Turenne, Bossuet en Buffon. Zeer verdienstelijk is ook zijn Psyche, thans in de galerij Luxemburg; vorder de groep van drie Najaden aan de fontein des Innocents. Van zijne hand zijn ook do beeldhouwwerken in do groote schouwburgzaal van het kasteel te Versailles, do versiering van het Palais de Bourbon, van de hoofdkerk te Orleans, enz. Do door hem vervaardigde werken in steen, lood, hout enz. bedragen meer dan 200. In 1767 werd hij professor aan de oude academie van Parijs. Hij behandelde do draporie met kennis en smaak, en gaf aan zijno beelden eene edele en juiste houding. Ook om zjjn deugdzaam en edel karakter werd deze verdienstelijke kunstenaar steeds algemeen geacht.

PAL. De P. is eono heraldische figuur, welke altijd en overal is gerekend geworden tot do pièces honorables, 't zij men die op het getal negen, 't zij op tien of elf stelde. Zij is het zinnebeeld van kracht, als voorstellende eene zuil of pilaar, waarop een gebouw kan rusten. De P. beslaat nagenoeg een derde deel van het schild en daalt van het midden van den bovenrand regelregt naar de pointe. Dezo figuur komt voel in wapens onzer steden voor; zoo voert Dordrecht: de gueules au pal d'argent, het oude wapen van Rotterdam: de sinople au pal cCargent.

Do P. bestaat gewoonlijk geheel uit eene kleur of metaal, doch Kan ook zijn chevronné, échiqueté enz., waaromtrent men die artikels nazie. Wanneer hij naar benoden in eene punt eindigt heet hij au pied fiché, bereikt hij den benedenrand niet, zoo heet hij failli; bereikt hij le coeur de l'écu niet, zoo heet hij retrait. Abaissé wordt hij genoemd als hij uit den benedenrand opstijgt en den bovenrand niet raakt. Men ziet ook wel, doch zeer zelden Palen, die tegen de zijden van het schild geplaatst zijn; dit is eigenlijk eer eene verdeeling van het veld en wordt niet tot de Pais gebragt.

PALADIN (van hot latijnsche Palatinus). Zoo noemde men oorspronkelijk de ridders onder het krijgsgevolg van Karei den Grooten. Door de romandichters, welke hunne avonturen en heldendaden verhaalden, werd deze benaming moor algemeen, en naderhand aan ieder dooiend of galant ridder gegeven.

PALAEMON, vroeger MELICERTES genoemd, was de zoon van Athamas en Ino, (vergelijk het art. /no). Toen zijn vader door do inblazing van Juno tot razorng vervallen was en de ongelukkige Ino met hare kinderen wilde vermoorden, nam deze met Melicertos de vlugt. Zij werden door Athamas vervolgd, namen de wijk naar den oever der zee en eindelek op eene steile rots gekomen en geen uitkomst meer ziende, stortten zy zich beiden in zee. Beiden werden door het modelijden der hemelgoden in zeegoden veranderd; Molicortes werd voortaan onder den naam van P. vereerd en Ino onder dien van Leucothea of Matuta. Evenwel spoelde toch het lijk van Molicortes aan land of werd door een' dolphijn aan land gebragt en door koning Sisyphus begraven, die ter zijner eere do Isthmische spelen instelde (zie Isthmus).

PALAESTRA was bij de Grieken en Romeinen dat gedeelte van het gymnasium (zie Gymnasium) dat bestemd was voor ligchaamsoefeningon, zoo als klimmen, worsteion enz.

PALEOGRAPHIE(van hetGriekschooud,eny()a^pftv, schrijver) is die wetenschap, welke de handschriften of in het algemeen het in letters geschrevene of gesnedene leert verstaan. Zij houdt zich bezig met de stof waarop en den vorm waarin die overblijfselen voorkomen; zij onderzoekt er de echtheid of onechtheid van, en zij tracht zoowel het schrift als het geschrevene dienstbaar te doen worden aan de oudheidkunde. Van haar is de diplomatiek in zoover onderscheiden,- dat de laatste betrekking hooft op het lezen, onderzoeken, beschrijven en verklaren van die schriftelijke oirkonden, welke na de oude geschiedenis dagteekenon, vooral die, welke betrekking hebben tot do staatsgeschiedenis en hot staatsregt.

Handleidingen tot beoefening dezer wetenschap vindt men ia Montfauoon, Palaeographia Graeca (Parijs 1708), von Bast, Commentatio palaeographica (voor den Gregorius Corinthus van Schaefer, Leipzig 1811); Kopp, Palaeographia critica (Manheim 1817—1829, 4 dln); Champollion Figeac, Charles et manuscrils etc. (Parijs 1842); Silvestre, PaUographie universdle (Parijs 1839 — 1841, 2 dln.)

PALAELOGEN. Aldus heeten de vorsten uit de laatste dynastie van het Byzantijnsche keizerrijk, welker stichter was Michael Palaeologos, die in 1260 keizer van Nicaea en in 1261 keizer werd van het Oostersche rijk (zie Oostersch keizerrijk). De zevende keizer van zijn stamhuis, die hem volgde was Constan-tinus de XIa', die bij de verovering van Constantinopel door Mohammed mot het zwaard in de hand in 1453 sneuvelde. Een tak van dit stamhuis regeerde ook van 1306—1535 in Montferrat, een andere tak in Morea van 1380—1460. Na de verovering van Griekenland door de Turken begaven zich de P. naar Italië. Een afstammeling van Constantinus den XIden, Andreas Paeolo-gus, stond zijne regten op het Oostersche keizerrijk af aan Karei den VIII,teu van Frankrijk. In laatstgenoemd land wonen nog heden nazaten dier Byzantijnsche vorsten.

PALAEONTOLOGIE (zamengosteld uit de Grioksche woorden naXtubq, oud, voorheen, orvrt, wezens en Aoyos leer), Leer der versteeningen, Versteeningskunde of Petrefacten-leer, is de wetenschap van hot bewerktuigde rijk uit de voorwereld. Zij omvat de natuurlyke historie van planten en dieren, welke in vroegere tijden op de aarde bostaan hebben en waarvan de overblijfselen in do verschillende lagen van hare schors aangetroffen worden. Het gebied, waarin deze wetenschap zich beweegt, is van on-metelijkon omvang; het begint met het ver af gelegen tijdstip, waarin voor de eerste maal het water zich in verdigten of druipend vloeibaren staat op de, in meerdere of mindere mate afgekoelde en verstijfde aardkorst nederzette, en reikt door afwisselende tijdperken van ondergang en nieuwe scheppingen tot zelfs na het begin der tegenwoordige laatste ontwikkelingsgeschiedenis der aardschors, welke door het verschijnen van het menschen-geslacht gekenmerkt is. Niet zoo zeer beperkt deze wetenschap zich tot de kennis van die wezens zelve uit de vroegere tijdperken der schepping; maar zij stelt zich vooral ten doel om de geologische ontwikkeling van de bewerktuiging te vervolgen, terwijl zij tevens uit de verhoudingen der lagon of beddingen, waarin de overblijfselen van planten en dieren voorkomen, den betrek-kelijken tijd van hun bestaan tracht te bepalen.

Van die verbazende wereld vol leven, van die reusachtige Orthoceratiten, Trilobiten, Goniatiten en die zonderlinge kraak-boonige visschen, door welke do wateren der voorwereld bevolkt werden, van de reusachtige Calamiten, varens en Lycopodiaceën,


-ocr page 209-

PAL,

189

Stigmariën, Sigillariën, Lopidodendren en kegeldragende boo-men, die onder een warmer dan het tegenwoordige keerkrings-klimaat de eilanden van den algemeenen Oceaan in onmetelijke hoeveelheid bedekten; van de visschen en de eerste kruipende dieren der zeehsteen-periode, do Ceratiten en Labyrinthodonten der triasformatie, de Cycadeen, de uitgestrekte koraalbanken enForami-niferen-lagen; de tallooze Ammoniten en Belemniten, gelijk ook de verbazende hagedisachtige dieren, die in de tijdperken van het Jura-kalksteen en krijt zee on land bevolkten; van den plantengroei der kegeldragende boomen, palmen en tweezaadlobbige gewassen, benevens het zoogdieren-leven, dat zich onder de reusaehtigste vormen in het tertiaire tijdperk ontwikkelde, zijn slechts do overblijfselen in fossilen of versteenden toestand (zie art. Versteeningen) overgebleven, waaruit het ons alleen vergund is, de beelden der ondergegane vormen, tot oen geheel te maken. — En toch heeft de wetenschap het zoo ver gebragt, dat men thans met behulp van de vergelijkende ontleedkunde in staat is, hoezeer ook somtijds geeno volkomene beelden van de ondergegane wezens te vormen, hun toch eene plaats in de rij van het geschapene aan te wijzen en diensvolgens ten minste bij wijze van benadering eene voorstelling van hen te bekomen. Een enkel stuk of zoogenaamde kamer van een schelpdieren-geslacht, bekend onder den naam van Oephalopoden of Koppootigen, is bijvoorbeeld genoegzaam tot het herkennen van de grootte en den vorm, die de geheele schaal heeft gehad en ter bepaling van den stelsel-matigen rang, die het dier inneemt, ja zelfs, tot het uitvinden van het tijdperk, waarin het geleefd en de formatie, waarin het ondergegaan is. Een vinstraal, een wervel, een tand is dikwijls toereikend om aan te toonen, tot welke klasse, welke orde, geslacht en soort het dier, welks laatste overblijfsel het is, behoorde; of het een land- of zee- of een zoetwater-bewoner, of het plant- of vleeschetend is geweest.

Van den ongemeen rijken schat van boekwerken, welke als hulpmiddelen tot de beoefening van deze uitgebreide wetenschap kan dienen, kunnen wij hier slechts de voornaamsten en algemeensten uit den laatsten tijd aanvoeren, als:

Parkinson, Organic Remains of aformer World, (Londen 1811); Sowerby, Mineral Conchology of Great-Britain, (Londen 1812— 1830); Rhode, Beitriige zur Pflanzenkunde der Vorwell, (1820— 1824); von Schlotheim, Die Petrefactenkunde, (Gotha 1820, met twee Nachtragen 1822 en 1823); von Stemberg, Versuch einer geognostisc/i-botanischen Damtellung der Flora der Vorwelt, (Leipzig 1821—1838); von Martins, de Plantis antediluvianis, (1822); G. Cn-vier en Alex Brongniart, Description géologique des environs de Paris, (Parijs 1822); G. Cuvier, Recherches sur les ossemens fossiles (Parijs 1822); Alex Brongniart, Bistoire naturelle des crus-tacés fossiles, (Parijs 1822); Krüger, Urweltlkhe Naturgeschichte, (Quedlimburg en Leipzig 1823); de Haan, Monographia Ammo-niteorum el Goniatüeorum (Leyden 1825); Goldfuss, Petrefacta Germaniae (Dusseldorp 1826—1844); Ad. Brongniart, Uistoire, des végüaux fossiles, (Parijs 1828—1844); vonZieten, Die Versteine-rungen Würtembergs, (Stuttgard 1830—1833); Holl, Uandbuch der Petrefactenkunde, (Quedlimburg en Leipzig 1830); Lindley and Hutton, The fossil Flora of Great-Britain, (Londen 1831); Von Buch, Recueil de planches de Petrifications remarquables, (Berlijn 1831); von Buch, Über Ammoniten etc. (Berlijn 1842); Agassiz, Recherches sur les Poissons fossiles, (Nenenburg 1833— 1843); von Buch, Über Terebrateln, (Berlijn 1834); Buckland, Geology and Mineralogy, (Londen 1836); von Buch, Über Del-thyris, (Berlijn 1837); Hlsinger, Lethaea Suecica, (Stockholm 1837— 1841); Bronn, Lethaea geognostica, (3 AH. Stuttgard 1851—1856); Deshayes, Description des coquilles fossiles des environs de Paris, (Parijs 1824); von Münster, Beitriige zur Petrefactenkunde (Baireuth 1839—1844); von Buch, Über Goniatiten und Clytnenien (Beriyn 1839); Michelin, Description des Polypiers fossiles de France et pays environnants, (Parys 1840—1847); de Koninck, Description des animaux fossiles, (Luik 1842—1844); von Buch, Über Productus und Septaena (Berlijn 1142); d'Orbigny, Paléontologie franqaise, (Parijs 1842—1845); Agassiz, Monographic des Poissons fossiles du vieux gris rouge ou du sysleme Deuonien (Solothur 1844); Unger, Synopsis plantarum fossilium, (Leipzig 1845); von Buch, Über Cysiideün, (Berlijn 1845); Geinitz, Grundriss der Versteine-rungskunde, (Dresden en Leipzig 1846); Quenstedt, Petrefactenkunde Deutschlands (Tubingen 1846); Giebel, Palaeozooloyie, (Mer-seburg 1846); Giebel, Fauna der Vorwelt, mil steter Berücksich-tigung der lebenden Z/ü'ere, (Leipzig 1848); Pictet, Trai'tóff/^mentore de Paléontologie (Genève 2 dln. 1853—1857); Ovran, Paleontology or a systematic Summary of extinct animals and their geologic relations, (Edimburg 1860); von Leonhard und Bronn, Jahrbu-cher für Mineralogie, Geognosie und Petrefactenkunde , (Stuttgard); Karsten, Archt'v für Mineralogie, Geognosie, etc. (Berlin).

PALAEPHATUS. Te Venetië in 1505 verscheen de editio prin-ceps van eene Grieksehe verzameling mythen vanonder den titel: De incredibilibus. Dat gedicht wordt toegeschreven aan zekeren P., aangaande wiens leeftijd enz. niets bekend is; men onderstelt alleen, dpt hij in de III156 of IVd0 eeuw heeft geleefd en te Paros of Priene geboren was. Anderen daarentegen houden hem voor eenen Egyptenaar, nog anderen voor eenen Athener, en er zijn er zelfs, die hem voor ouder houden dan Homerus, terwijl velen het er voor houden, dat er twee personen van dezen naam geleefd hebben. Ja het ontbreekt niet aan geleerden, die aan geenen schrijver van dezen naam denken, maar dien houden voor den titel van het werk, daar het woord oudheldverhalcr beteekent. Onder de vele uitgaven verdienen vermelding; die van Fiseher (Leipzig 1761, meermalen hordr.), van Ernesti (Leipzig 1816) en die van Westermann in zljno uitgave der Mythographi Graeci (Brunswljk 1843). Uit Letteroefeningen 1820, st. I. bladz. 77 blijkt, dat Borger zich ook met het verzamelen van bouwstoffen voor eene uitgave heeft bezig gehouden, doch deze is niet in het licht verschenen.

PALAESTINA, eertijds KANAAN genoemd en ook: hel beloofde land, het Heilige land bijgenaamd en tegenwoordig de naam Falestin dragende en tot de Turksche paehaliks Akka (het noordelijke) en Damascus (het zuidelijke gedeelte) behoorende, is een der merkwaardigste landen op aarde, de aloude zetel der toen eenige monotheistische godsdienst — do Israëlitische —, de wieg der Christelijke. Het heeft eeno oppervlakte van 450 □ mijlen en wordt begrensd: ten noorden door de gebergten Libanon en Antilibanon, ten oosten en zuiden door de Arabische woestijnen, ten westen door de Middellandsche zee. De rivier de Jordaan met de meren van Genezareth of Tiberias in het noorden en de Doode zee in het zuiden verdeden het in een oostelijk en westelijk gedeelte, zijnde het laatste het eigenlijke P., terwijl het eerste, ook het Overjordaansche genoemd, zich gedurende de inwoning der Israëliten in het land, nu verder dan minder ver, naarmate van de meerdere of mindere magt van hot volk, uitstrekte. Thans ligt het geheele land ten prooi aan eene ontzenuwde heerschappij en aan de roofzucht der Bedoeïnen, groo-tendeels verwaarloosd, maar in zijnen oorspronkelijken toestand en onder het landbouwende Israëlitische volk was het, met uitzondering van eenige gebergten en rotsen, hoogst vruchtbaar en bekoorlijk; eene bevallige afwisseling van bergen en dalen, onder welke eersten in het noorden de Libanon en Antilibanon, in het midden het gebergte van Efraim, in het zuiden dat van Juda opmerking verdienen, terwijl onder de dalen dat van Ptolemais, de vlakte van Jisreël en het Jordaandal de voornaamsten zijn. De Jordaan is de hoofdrivier; men vindt er ook eenigo beken, onder welke de Kison de voornaamste is. De grond bevat bouwsteenen , zout, zwavel, asphalt enz,; granen, druiven en allerlei zuidvruchten en speeerljplanten willen er bij goede bearbeiding van den grond uitnemend voort.

De oudste bewoners van P. waren de Arviten in het westen, do Enakiten in het zuiden, de Zuziten en Eraiten in het oosten, doch dezen hadden vrij zeker geene afzonderlijke landpalen, even weinig als in en na Abrahams tijd de Heviten, die zich meest in het noorden, de Gergeziten, en Jebusiten, die zich in het midden, de Hethiten, die zich in het zuiden ophielden. Nadat het land door de Israëliten veroverd was, werd het verdeeld onder de stammen en was dus verdeeld in 13 afzonderlijke gewesten (want Manasse bewoonde twee van elkander verwijderd liggende gedeelten). Na do scheuring van het rijk Juda en dat der X stammen bestond P. uit twee koningrijken, en na der Joden terugkeering uit do Babylonische ballingschap ontstond do verdeeling, die ten tijde van Jezus plaats had, in 4 gewesten: Galilea in het noorden, Samaria in het midden, Judea in hot zuiden en Perea of het Overjordaansche in het oosten. Over de hoofdstad, Jerusalem, zie dat art. Overigens waren in het oude P. vermaard de steden Bethlehem, Hebron, Jericho, Jisreël,


-ocr page 210-

PAL.

190

Kapernaum, Tiberias, Samaria, Caosarea enz. Gedurende zijnen bloeitijd onder de Israëliten bevatte P. tusschon de 2 en 3 millioen inwoners; tegenwoordig zal het naauwelijts | daarvan bedragen.

In elke „Bijbelsche aardrijkskundequot; vindt men eene meer of min uitvoerige beschrijving van P. Als de nieuwste en beste populaire geschriften over dit merkwaardig land noemen wij: van Senden, Het Heilige land (Gorinchem 1851, 1852, 2 dln., dat echter een onvoltooid werk is); Bakker, Het Heilige land (Schiedam 1857); Fliedner, Reizen m /iet Heilige land (Ned. vert., Amsterdam 1860). De wetenschappelijke lezer zal in von Rauraer, Palaestina (Leipzig 1850) en in Lynch, Togt door het Heilige land, vertaald door Ds. Strieker (Dordrecht 1852, 2 dln.) veel belangrijks vinden.

PALAFOX Y MELZI (Don Josb le), hertog van Saragossa, werd in 1780 uit een voornaam Arragonsch geslacht geboren. De zeldzame aanleg, dien hij van de natuur ontvangen had, werd ontwikkeld door eene zorgvuldige opvoeding en door de ernstige rigting van den t\jd waarin hij leefde. Toen Ferdinand do VIIde, dien hij naar Bayonne gevolgd was, gevangen genomen was, ont-vlugtte P. naar Saragossa, waar hij alle pogingen in het werk stelde om eenen inval der Franschen te verhinderen. Den SIquot;'11 Mei 1808 verklaarde bij, dat Napoleon, alle leden van zijn geslacht, alle Fransche generaals en officieren persoonlijk verantwoordelijk waren voor de zekerheid van Ferdinand den VIIden, van diens broeder en diens oom. Hij verwierf eenen onsterfelijken roem bij de heldhaftige verdediging van Saragossa, dat hij slechts overgaf nadat alle mogelijke middelen geheel uitgeput waren. Ziek werd hij krijgsgevangen en naar Frankrijk vervoerd, van waar hij eerst den 1 ldlt;!n December 1813 na het verdrag van Valen^ai naar Spanje mogt terugkeeren. Hij kreeg daarop eene zending van Ferdinand den VIIaen aan do cortes te Madrid, waarin hü de spoedige komst des konings aankondigde. Nadat de cortcs ontbonden waren, verklaarde zich P. voor de onbepaalde magt des konings. In 1814 werd hij tot kapitein-generaal van Arragon benoemd en beteugelde daarop met krachtige hand de verschillende wanordelijkheden, die door de burgerweer waren opgewekt. Van 1820 tot 1823 leefde hij buiten betrekking; daarna vestigde hij zich als generaal te Madrid, terwijl hij zich voor de jonge koningin en het estatuto real verklaarde. Hij geraakte in verdenking van deelgenomen te hebben aan de ontwerpen der ultraliberale partij en werd in hechtenis genomen. Kerst na langen tijd werd hij geheel onschuldig bevonden, waarop hij na zijn ontslag nit de gevangenschap in 1835 naar Saragossa vertrok. In het volgende jaar werd hij tot hertog van Saragossa verheven en in 1837 werd hij kapitein-generaal der koninklijke garde; hij legde in 1841 die betrekking neder en overleed in 1847 te Parijs. L.

PALAMEDES, zoon van Nauplius en Climene, was een der Grieksche helden in den Trojaanschens oorlog. Hij haalde zich den haat van Odysseus op den hals, volgens sommigen door diens voorgewende krankzinnigheid (zie Ulysses) te ontmaskeren, volgens anderen door ongelijke verdeeling in den buit van zekeren strooptogt, Odysseus begroef eenen schat in de tent van zijnen tegenstander en bragt dezen door eenen verdichten brief van Priamus in verdenking van vorraderiyko verstandhouding met den vijand, waarop P. zou z(jn ter dood gebragt. Men vindt van dat alles echter niets bij Homerus, die P. niet eens noemt, zoodat dan ook door sommigen daaruit wordt afgeleid, dat de groote dichter hem zijne nog grootere dichterlijke gaven zou benijd en daarom zijnen naam onder de Trojaansche helden verzwegen zou hebben. De oudheid schrijft hem onderscheidene uitvindingen toe, gel\jk die van de dobbelsteenen, het schaakspel, de maten en gewigten, de vier zamengcstelde letters van het Grieksche al-phabeth en het wachtwoord der krijgslieden; doch zijne geschiedenis is door redenaars en dichters zoo opgesierd, dat het ware van het verdichte niet te onderscheiden is.

Zie voorts Jahn, Palamedes (Hamburg 1836).

PALAMEDES PALAMEDESZ.(eigenlijk Stevens) schilder, was een zoon van Palamedes Stevens, een Vlaming die te Delft en later aan het hof van koning Jacobus den l'ten te Londen bekers en vazen van agaat, jaspis en andere kostbare steensoorten vervaardigde. P. werd in 1607 te Londen geboren, maar vestigde zich te Delft, waar hij werd opgevoed en zijn geheele leven lang gewoond heeft. Zoo hij al geen leerling was van Jezajas van de

Velde, hij schilderde toch geheel in diens manier gevechten van ruiters en voetvolk, legorhalten en andere militaire tafereelen. P. zon het zeker in zijne kunst nog verder hebben kunnen brengen, want hij was uiterst bescheiden en verzekerde dat hij nu pas aanving te leeren schilderen, toen hij in 1638 in zijn een en dertigste levensjaar overleed.

PALAMEDESZ. (Antoni), broeder van bovengemelde, schilder, heeft mede te Delft gewoond, werd aldaar in 1636 in het St. Lucasgilde opgenomen en was daarvan in 1673 voor het laatst hoofdman. Hij schilderde portretten, militaire scènes, gezelschapstukken enz. Zijn werk kan het best vergeleken worden met dat van Leduc, en ofschoon het over het algemeen van minder gehalte was, hebben zijne goodo stukken toch eene eervolle plaats gevonden in de voornaamste kunstverzamelingen van Europa. Hij overleed in 1680, in zesenzeventigjarigen ouderdom.

PALATIJN, een naam, die vroeger door den voornaamsten der Hongaarsche baronnen of magnaten werd gedragen. Do oorsprong dier waardigheid, welke tot den tijd van den H. Stefanus opklimt, is in vele opzigten onzeker. Sommigen willen dat zij aanvankelijk weinig meer dan een' bevelhebber der lijfwacht, anderen dat zjj eene soort van groot-vizier of eersten minister aanduidde. Zeker is het dat de magt van den P., die bij verschillende gelegenheden den koning vertegenwoordigde, na verloop van tyd tot eene aanzieniyke hoogte geklommen was. Hij bekleedde die waardigheid eerst slechts voor een jaar, sedert Matthias Corvinus voor zijn leven, werd eerst door den koning gekozen, doch later door do stenden, uit eene voordragt van 4 personen, die door den koning word overlegd. De Hongaren werden door den koning Albrecht in het regt dier keuze bevestigd. Sedert de geoctrooijeorde grondwet van 1849, door welke Hongarije zijne vroegere zelfstandige houding verloor en eene provincie van het keizerrijk werd, in plaats van een afzonderlijk koningrijk gelijk vroeger, is de waardigheid van P. vervallen, en over Hongarije, even als over do andere kroonlanden van Oostenrijk, een stadhouder aangesteld.

PALATIJNSCHE HEUVEL, de merkwaardigste der zeven heuvelen, waarop Rome gebouwd is. Hij ligt aan den linkeroever van den Tiber en verheft zich ruim 200 voet boven de oppervlakte der zee. Daar stichtten, volgens Dionysius van Ha-licarnassus, eenige Grieken, omstreeks 60 jaren voor de verwoesting van Troje eene kolonie, die zij, naar hunne vaderstad Palantium noemden, waaruit door verbastering Palatium ontstond. Zonder hier andere, allen tamelijk onzekere, naamsafleidingen op te geven, zij het voldoende te zeggen, dat de plaats eerst merkwaardiger werd, toen er in de VIII,'lt;' eeuw v. Chr. de grondslagen der stad Rome gelegd werden. Deze breidde zich onder de opvolgers van haren stichter al spoedig dermate uit, dat reeds in de VIde eeuw de zeven heuvels binnen den muur der stad gebragt werden. De P. bevatte vele tempels en woningen van voorname burgers, en Augustus, de eerste Imperator der Romeinen, sloeg er zijnen zetel op.

Onder de eerste opvolgers van Augustus werd het keizerlijk paleis op den P. heuvel eenigzins vergroot, doch eerst Nero legde het na den grooten brand, die in 65 plaats had, op zoo uitgebreide en kostbare schaal aan. dat het den geheelen heuvel besloeg en met den naam van het gouden huis (aurea domus) bestempeld werd. Zeker is het dat het woord Palatium, waarmede men bij uitnemendheid het verblijf des keizers aanduidde, zoowel in de Romaansche talen de woorden Palazza, Palacio, Palais, als in de Germaansche de woorden Pallast, Paleis heeft doen ontstaan, hoewel zij dan ook in wat ruimeren zin worden genomen.

Vergelijk (het art. Paltsgraven).

P ALATIN A AT. (Zie Palts).

PALÉ zegt men in de heraldie van een wapenschild, dat door regte lijnen, evenwijdig aan de zijden loopende in meer dan 4 gelijke deelen verdeeld is. Tot voorbeeld moge verstrekken het wapenschild der koningen van Aragon, 't welk aldus geblazoneerd wordt: paU d'or et de gueules de 9 piices. Het zelfde schild voeren ook in België de burggraven de Mérodo, die gezegd worden van genoemde koningen af te stammen.

PALÉ ET CONTREPALÉ zegt men van een schild, wanneer het is coupé en in pais verdeeld, waarvan iedere bovenste van metaal is, wanneer de onderste is van kleur, en omgekeerd.


-ocr page 211-

PAL.

191

PALEMBANG, vroeger eeu koningrijk, tegenwoordig eoue residentie, behoorende tot de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen, ligt aan de zuidoostkust van het eiland Sumatra, grenst ten noord-westen aan Jambi, ten noord-ooston on oosten aan straat Banka, die het eiland van denzelfden naam van de kust scheidt; ten zuiden aan de Lampongschc districten en ten westen aan de residentie Benkoelen. De residentie is verdeeld in P. en de binnenlanden, die door iniandsche hoofden bestuurd worden.

De voornaamste plaatsen zijn : de hoofdplaats 1'., aan de rivier Moesie, waar de resident zijn verblijf houdt en ook een iniandsche rijksbestuurder gevestigd is; Indrapoera, waar een assissent-resi-dent of gezaghebber zijn verblijf heeft; Mawara, Kompet en La-het met Nederlandsche civile gezaghebbers.

Aan de kust is het land vlak en moerassig; meer binnenlands vindt men bergen, waaronder de Moesie genoemd wordt; aan den voet van dien berg ontspringt de rivier van denzelfden naam. In het landschap Sindang, grenzende aan Benkoelen, vindt men de Boehit-Kaba, oen' vuurberg, waaraan de uitbarsting op den 94«ien November 1833, en de aardbeving, die haar vergezelde, uit hoofde van de vele verwoestingen, dia zg aanrigtte, eeno vreeselijke bekendheid heeft gegeven. De aardbeving werd gevoeld langs de zuidkust van Java en strekte zich westwaarts uit tot Singapore. Op de westkust van Sumatra waren de verschijnselen het hevigst; de zee steeg ontzettend hoog, zette vaartuigen op strand, bragt veel schade toe aan do gebouwen to Padang en to Benkoelen; op de eerstgenoemde plaats spleet de grond op onderscheidene punten en water en kwade dampen stegen daaruit op; een honderdtal menschen verloren het leven; en te P., ofschoon op een aanmerkelijken afstand van dc Boehit-Kaba verwijderd, was het water van do Moesie gedurende geruimen tijd ondrinkbaar.

De voornaamste rivieren zijn: de Moesie, die in haren loop verscheidene rivieren opneemt, als de Komering, die eerst later dien naam verkrijgt en bij den oorsprong Mnkoko heet; do Ogae; de Latang, die bij den berg Patah ontspringt; do Kalingie; de Lakitan; de Kawas en meer anderen. Reeds boven P. is de Moesie eenige honderd voet breed, even boneden de stad vormt zij onderscheidene eilandjes, ontvangt danr nog meer toevoer van water en ontlast zich langs vele armen, waarvan de Soensang de voornaamste is, in straat Banka. De sterke toevoor va« water is oorzaak dat in den regentyd, vooral in de lagere vlakten, de oevers der rivier overstroomd worden. Het verschil in waterstand bij ebbe en vloed bedraagt tot 16 voet.

De gegravono kanalen, die de verschillende rivieren met elkander vereenigen en daardoor de gemeenschap te water zeer vergemakkelijken, zijn in het Palembangsche vooral zeer menigvuldig. De meren, die men in de binnenlanden ran P. aantreft zijn niot zeer uitgestrekt, en over het algemeen nog weinig bekend.

De grond is vruchtbaar, voornamelijk aan de kust, waar do aanslibbing zeer sterk is; wanneer men de overleveringen mag gelooven, dan lag de hoofdplaats P., toen zij gebouwd werd aan do kust, terwijl ze er nu op verscheidene mijion afstands van verwijderd is. De voortbrengselen zijn dezelfden als op Java, dooh vermeerderd met eenige Europeesche groenten en vruchten, die echter slechts in geringe mate worden aangekweekt, niettegenstaande de hooge bergvlakten daartoe zeer geschikt z\jn. Dc boomen leveren kamfer, benzoin, kassia of wilde kaneel, kalam-bach of lokier, eeno soort van welriekend hout, peper, gambier, kofflj, stoklak en andero gommen, rotting, bamboes enz. Hot stofgoud, dat men er vindt, is minder zuiver dan het Jambische. Onder de diersoorten worden genoemd: zwijnen , herten, schapen, buffels, onderscheidene soorten van klein wild, voel gevogelte, ook rivierviscb, waaronder de soemma, eene zalmsoort, uitmunt.

De aangeslibde grond is oorzaak dat do dampkring vooral op de kust, zeer vochtig is. Toch kan men niet zeggen dat de luchtgesteldheid ongezond is. De bergen verminderen den graad van hitte aan de stranden aanmerkelijk, 's nachts kan het daar zelfs zeer luchtig zijn. De mousson is minder geregeld dan op Java, waarvoor de oorzaak moet gezocht worden in de noordelijke en zuidelijke strekking van het eiland Sumatra. Zware regenbuijen met harden wind, die onverwacht komen opzetten, zijn niet ongewoon.

Do handel wordt gedreven op Java, Riouw, Singapore, Poeloe-Pinang, Siam en Sina.

De oorsprong der bewoners van P. is onzeker; sommigen meencn dat de Bidjangers, die in de nabuurschap van de Lamponsche distrikten wonen, van Javaansche afkomst zijn en tot den Hln-doestam bchooren, doch anderen rekenen hen tot do Malelsche bevolking. In hot noordelijke deel van de residentie ontmoet men de Koeboes en Goegoes, die deels in dorpen langs do rivieren, deels in de bosschen, afgezonderd en in slechte hutton wonen. De wilde Koeboe loopt geheel naakt en is zeer schuw. De Palembanger is verstaudelijk zeer weinig ontwikkeld. Met uitzondering van de rijksgrooten, waarvan sommigen zelfs eene uitgebreide kennis van de Arabische letterkunde bezitten, worden er weinigen gevonden, die In staat zijn den koran tc lezen. Zij volgen de Mohamedaanscho leer, voor zoover eenige uiterlijke plegtighoden betreft, doch kennis van de leer bezitten zij genoegzaam niet; daarbij zijn zij zeer bijgeloovig. Do Koeboes zyn heidenen. Het karakter van de geheoie bevolking is listig, geveinsd, twistziek en trouwloos; zij zien er geen het minste bezwaar in om do meest plegtige eeden te verbroken, als hot hun belang geldt; niet ongegrond Is de meening, dat do dwingelandij en de onderdrukking der vorston, veol hebben toogebragt, om het karakter der bevolking eene zoo ongunstige plooi te geven , als in do bovengenoemde trekken doorstraalt. Nogtans is de Palembanger niet van vernuft en scherpzinnigheid ontbloot en doet zich als een bekwaam arbeider kennen, zoowel in hout en ivoor als in koper, yzer en zilver; getuigen daarvoor zijn de sierlijke doozen van gespleten bamboes, de krissen en sabels en meer andere stukken, die zij met uiterst gebrekkige werktuigen vervaardigen; ook gieten zij kleine stukjes geschut van koper, en alles waarvan men hen de modellen geeft; en bouwen kleinere en grootere vaartuigen, bestemd voor de riviervaart. Bewonderenswaardig zijn do met gouddraad doorweven kleedjes, die door de vrouwen vervaardigd worden, en alles van die soort, hetgeen Indlë oplevert in schoonheid overtreft; niet minder verdienen de aandacht de zijden en katoenen stoffen, die zij met bloomen beschilderen en, bij wijze vau borduren, met allerlei figuren doorwerken.

Reeds in 1620 had de Oost-Indische compagnie een' agent of, gelijk men toen zoide, een' koopman gevestigd te P., ton olnde de handelsbelangen aldaar voor te staan. Eon verraderlijke aanval op de jagten dor compagnie Jacatra en de wachten, waarbij de equipagle verwoud was geworden, die in 1659 plaats had, deed de staten besluiten den admiraal van der Laan derwaart s te zenden, waarvan het gevolg was, dat de compagnie met de sultan van P. een voordeelig handelstractaat sloot. Later legden do Nederlanders aldaar versterkingen aan, hadden er eene militaire bezetting en een burgerlijk regtsgebied, en ofschoon de sultan als cigenmagtig vorst bleef regeren, was hij niet te min deu Nederlanders schatpllgtig en betaalde hun eene jaarlljksche schatting in peper, tin cn andere voortbrengselen van het land. Inmiddels hadden ook de Engclschen zich omstreeks het begin der XVIII'1' eeuw op de westkust van Sumatra gevestigd en hunne bezittingen later nog uitgebreid. Met leede oogen zagen zij den voorspoed aan, dien de Nederlandsche factory genoot en wachtten slechts op eene gelegenheid, om do Nederlanders te verdringen en zich te P. to vestigen. Die gelegenheid bood zich in 18U aan. De sultan Maehmocd Badae Oedin zeer geneigd om zich van do Hollanders los te maken, scheen gehoor te willen geven aan den Engelschen commissaris Raffles, om zich aan Engeland schatpllgtig te verklaren, bestormde do Nederlandsche versterkingen, vermoordde de bezetting, doch verklaarde zich ten slotte geheel onafhankelijk en weigerde voortaan iedere schatting, aan wien ook, te betalen. Het gevolg was dat in het volgende jaar de Engelschen met eene vloot voor P. vorschenen, de plaats in bezit namen, den sultan van zijn waardigheid vervallen verklaarden en zijn' jongeren broeder Achmat Nayem Oodin op den troon plaatsten. In 1816 kwam, bij overeenkomst met de Engelschen P. weder in het bezit der Nederlanders, die onder voorwaarde dat de sultan de contracten stipt zoude opvolgen, beloofden al hetgeen voorafgegaan was als niet gebeurd te zullen besehou-wen. Door het werken der Engelschen echter, duurde hot niet lang of de sultan toonde zich onwillig om de aangegane verbind-tenissea na te komon, waarop do gouvernements-commissaris


-ocr page 212-

PAL.

192

Muntinghe, Toor het regelen der zaken naar Sumatra gezonden, den sultan naar Java verbande, en diens broeder Barr Oedin weder het bestuur opdroeg. Maar ook deze handelde trouweloos en viel in 1819 de Nederlandsche bezetting aan: de bezetting was genoodzaakt, na dapperen tegenstand, hot fort te ontruimen en zich op de schepen terug te trekken. Eene expeditie, onder den schout-bij-nacht Wolterbeek naar P. gezonden, mislukte geheel. De sultan daardoor des te stoutmoediger geworden, zette de toebereidselen tot den oorlog met kracht voort; daarop werd in Mei 1821 eene vloot onder den generaal-majoor de Koek naar P. gezonden, die den 20,len Junij aldaar aankwam en na eenige gevechten eindelijk op den 23quot;len een' algemeenen aanval waagde, die wol veel bloed kostte, doch met den gelukkigsten uitslag bekroond werd; de plaats kwam weder in handen der Nederlanders, de sultan werd naar Batavia gebannen, en zijn neef, onder den titel van Soesoehoenan met het gezag bekleed. Nog immer hadden de Engelschen bezittingen op Sumatra behouden; bij het merkwaardige verdrag van 1824 echter, kwamen ook deze bezittingen onder het Nederlandsch gezag, tegen afstand van Malakka en eenige vestingen in Engelsch Indië, zoodat thans P. onderworpen is en geen ander vreemd gezag, dan dat der Nederlanders op geheel Sumatra erkend wordt..

PALEMBANG, hoofdplaats der residentie van denzelfden naam, gelegen aan de Moesie, op 2° 47' Z. Br. en 122° 24' O. L. van Eerro nagenoeg 20 mijlen van den mond der rivier verwijderd, is de verblijfplaats van den resident en van den inlandschen rijksbestuurder. Men vindt er eene regtbank, waarin behalve de president en de secretaris-fiscaal, verscheidene inlandsclie pangerans zitting hebben. De stad strekt zich uit langs de beide oevers der .rivier, die daar gewoonlijk Soensang heet en dien naam tot aan haren mond behoudt. De huizen zijn gedeeltelijk gebouwd op palen op den wal, uithoofde van de plaatshebbende overstroomingen; gedeeltelijk ook op rakits of vlotten. Het verblijf op vlotten hoeft zijn' oorsprong in het -wantrouwend karakter der Palembangsche vorsten, die niet wilden toelaten, dat de vreemdelingen aan den wal zouden wonen; later, toen die dwang had opgehouden, hebben vele Europeërs toch hunnen huizen op vlotten gebouwd om de meerdere luchtigheid en zindelijkheid. Deze wijze van bouwen is oorzaak dat het verkeer meerendeels met kleine praauwen plaats heeft. Aan de waterzijde van ieder vlot is eene galerij, waarin de praauwen kunnen aanleggen ; aan de landzijde eene vlottende brug, tot gemeenschap met den oever; de woningen zeiven zijn ruim en gemakkelijk ingerigt. De Sinezen, die voor het grootste gedeelte op vlotten wonen, hebben aan de voor- of waterzijde een winkelhuis, daar tegenover een achterhuis dat tot magazijn dient, terwijl een binnenplein de twee gebouwen scheidt. Nogtans bestaat er aan den wal eene Sinesehe kampong en ook een kampong van do Arabieren; het aantal Sinezen wordt geschat op 800; dat der Arabieren, op 500; terwyl de geheele bevolking ruim 30,000 zielen bedraagt.

In het midden van de hoofdplaats vindt men twee paleizen des sultans; het kleinste en tevens het oudste is bijna geheel vervallen, het nieuwere was in 1821 tot fort ingerigt, versterkt met bastions en omringd van muren, die eene stuksgewijze verdediging toelaten, zoodat als de een veroverd was, de bezetting binnen den volgenden kon terugtrekken; thans dient dit gebouw tot woning aan eenige Nederlandsche ambtenaren eu officieren, en tot bergplaats van een gedeelte der militaire bezetting.

Nog verdient vermelding, uithoofde van zijne grootte, de moskee, die echter niets merkwaardigs bevat. In de nabijheid staat een zestig voet hooge, ronde hidtoren, waarvan de wenteltrap, die naar den top voert, zoo gevaarlijk als moeijelijk te beklimmen is. Andere voorname gebouwen treft men er niet aan. Na 1824 zijn er evenwel, door de Nederlanders, meer goede woonhuizen in de stad gebouwd, die men er vroeger in het geheel niet vond.

Beneden Palembang, aan de zuidzijde, heeft men, bij het eilandje Gombora, vlak voor de monding der rivier Peladjoe eene sterke verdedingsplaats.

PALENCIA, oudtyds Pallanlia, hoofdstad van de gelijknamige provincie, die tot het Spaansche koningrijk Leon behoort, ligt aan de rivier Carrion, welke niet verre van daar zich met het groote kanaal van Castilië vereenigt. De stad was vroeger fraai, doch nu gedeeltelijk vervallen; zij is in Gothischen stijl gebouwd en door muren omgeven. P. is de zetel van een' bisschop en van de provinciale autoriteiten, heeft eene prachtige hoofdkerk, aan San Antolino gewijd, vijf andere kerken, 11 kloosters, 2 hospitalen, 21 godshuizen en een seminarium. De inwoners, ruim 10,000 in getal, bezitten fabrieken van laken, wollen stoffen, hoeden en wapenen, voorts looijerijen en wijnbergen. Ook wordt er vry levendige handel gedreven.

PALERMO, het Panormos (haven aller volken) der Ouden, de hoofdstad van Sicilië. Zij ligt aan de noordzijde des eilands en heeft twee havens, die door citadellen gedekt zijn. Do stad is voor een groot gedeelte regelmatig en fraai gebouwd; vooral zijn de marina of wandeling langs de haven, benevens do twee hoofdstraten Cassaro en Macqueda zeer schoon. Deze straten kruissen elkander op de Piazza villena, een schoon plein. Do voornaamste gebouwen zijn: het koninklijke paleis, dat van den aartsbisschop, het Clara-klooster, de hoofdkerk van Sta Kosalia, het raadhuis, het krankzinnigen-gesticht enz. Onder de inrigtingen verdient vooral vermelding de hoogesehool, die in het jaar 1394 gesticht is; zij bezit eene betrekkelijk niet groote, maar rijke bibliotheek en eene storrewacht, op welke door Piazzi do planeet Ceres, de eerst ontdekte der kleine planeten, op don eersten dag dezer eeuw ontdekt is. Voorts zijn er vele fabrieken en een zeer levendige handel. Het getal inwoners is ruim 180,000.

PALES. Eene godheid van Italiëns oudste bewoners, door de herders voornamelijk vereerd, on ter eere van welke do feesten, Palilia gehoeten, werden gevierd op den 21,tc,, April, den dag, waarop men ook wil, dat de plaats, op welke Rome zoude gebouwd worden, op eene plegtige wijzo werd afgebakend.

PALES. Eene der zoogenoemde kleine planoten tusschen Mars en Jupiter. Zij is don ig^11 September 1857 ontdekt door Gold-schmidt te Parijs. Haar omloopstijd is 1980,23 dagen; haar middelbare afstand van do zon 3,0861 , die der aarde gestold = 1; haar loopbaan heeft eene uitmiddelpuntighoid van 0,2377, eene helling van 3° 8'. Do lengte van het perihelium is 32° 49', die van den klimmenden knoop 290° 27'. Nadere bijzonderheden zijn aangaande deze planeet niet bekend.

PALESTRINA. (Zie Praenesle).

PALESÏRINA. (Giovanni Pietro Aloisio — bij verkorting Pierluioi — da). Deze vermaarde componist, aldus genoemd naar zijne geboortestad, of ook wol El Prenestino naar den ouden naam (Praeneste) dier plaats, werd in het jaar 1524 geboren. Eerst was hij te Rome koorknaap, later beoefende hij de muziek onder do leiding van Claude Goudimel, die later naar Frankrijk ging, het Protestantismus omhelsde en een der toonzetters is van do zangwijze der in de Ned. Herv. kerk gebruikelijke psalmberijming. P. daarentegen werd de hervormer van den R. Catholie-ken muzikalon kerkstijl; onder zijne missen is de Alissa papae Marcelli de beroemdste. In het jaar 1555 werd hij zanger bij de pauselijke kapel, doch na zijn huwelijk en uit dien hoofde ontslagen, zag hij zich benoemd tot kapelmeester, eerst van Sta Maria maggiore, vervolgens van de St. Pieterskerk. Hij overleed den 2Jcn Februarij 1594. Velen zijner composition zijn uitgegeven, doch de moesten liggen nog ongedrukt in het archief der St. Pieterskerk te Rome.

Zie voorts: Baini, Memorie storiche della vita e delle opere di Palestrina (Rome 1828, 2 dln.) waarvan Kiesowetter eeneDuitsche uitgave (Leipzig 1834) en Winterfeld in die taal eene verkorting (Breslau 1832) gegeven heeft.

PALI, d. i. maatstaf, is do naam van de heilige taal der Boeddhisten. Zij heeft ten aanzien van woordvorming veel overeenkomst met het sanskriet; oorspronkelijk is zij afkomstig uit de provincie Magadha in noordelijk Indië, waar volgens de overlevering ook Boeddha zou geboren zijn. Reeds vroeg werd deze taal geschreven, gelijk dan ook de oudst bekende geschriften in Indië allen in het P. zijn; met het Boeddhismus verspreidde zij zich over een groot gedeelte van Azië, gelijk zij als levende taal ten onder ging, waar deze godsdienst werd uitgeroeid. Doch de boeken, die er in geschreven waren, werden door de priesters op hunne vlugt naar Ceylon, Birma en Siam in veiligheid gebragt, waar dan ook de kennis van het P. bjj overlevering wordt voortgeplant. De letterkunde dezer taal omvat alle takken van Indische wetenschap, doch hare voornaamste voortbrengselen betreffen de heilige kundigheden van het Boeddhismus. Weinig is er tot dusver van uitgegeven; alleen Kammavakija (een geschrift over de pligten


-ocr page 213-

PAN.

201

ziel, do ftbsoluto wilskracht on onverschilligheid van den wijze {autarchie en apathie) of trachtte sommigo dozer leerstellingen door juistere bepalingen een' meer gezonden zin to geven. De onsterfelijkheid der ziel poogde hij op het spoor van Cloauthus wetenschappelijk te bewijzen. P. was een der Grieksche wijsgoeren, die door Cicero het hoogst vereerd en gevolgd word; hot is ook door de philosophische schriften van den Romoinschen redenaar, dat wij nog oone zekere kennis van de gevoelens van dien voor-treffelijkou en onafhankolijken stoïcijnschon wijsgeer verkregen hebben.

PANAMA (De Landengte van) ook wel die van Dariën genoemd, is de strook lands, die Noord-of liever Midden-America met Zuid-Ameriea verbindt. Haar lengte bedraagt nagenoeg 60, hare geringste breedte 8 uren. De Cordillera's, die haren loop door de landengte voortzetten, zijn er echter veel minder hoog, en op sommigo plaatsen zelfs afgebroken. Do grond is evenwel ook daar golvend en levert een groot bezwaar op togen alle reeds geopperde plannen van doorgraving. Er zijn vele kustri-viertjes, die in het regensaisoen vaak buiten hare oevers treden, en dan vooral langs de kusten de uitgestrekte poelen en moerassen doen ontstaan, waaraan ten dooie het ongezonde klimaat is toe te schrijven. Men vindt er verscheidene goede havens, onder welke aan do zuidkust die van P., aan de noordkust de Navy-bay, de haven van Chagros, die van Portobello en die van Man-dinga. Er zijn nog uitgestrekte wouden, terwijl do aangebouwde streken de producten van West-Indië opleveren. In den omtrok wordt veel visch, aan de zuidkust worden ook paarlen gevonden.

De landengte, sedert de ontdekking daarvan in het bezit dor Spanjaarden, heeft zich in do XIXd° eeuw, even als de andere doelen des vasten lands aan het gezag dier natie onttrokken, en maakt thans eene der 8 provinciën van de republiek Niouw-Gronada uit, met eene bevolking van 138,000 zielen, onder welke nog vele oorspronkelijke bewoners, die zich in het binnenland ophouden en op een zeer lagen trap van beschaving staan.

Reeds in de XVId0 eeuw, kort nadat do Spanjaarden tot de ontdekking gekomen waren, dat het eene landengte was, die twee voor hen belangrijke zeeën verbond, hebben zij plannen tot doorgraving daarvan ontworpen, die echter nooit ten uitvoer zijn gebragt. Eerst na de afwerping van het Spaanseho gezag, en nadat het toenemend verkeer met de westelijke kusten van America en de Britsche koloniën in Australië het wenscholijk maakte, bij do reis derwaarts, den langen en gevaarlijken weg om Kaap Hoorn te vermijden, is het plan eener doorgraving weder ernstig ter sprako gekomen , hoewel de verschillende opnemingen in 1849 door Cullon, in 1852 door Gisborne, in 1854 op last van Frankrijk, Engeland en Noord-Ameriea gezamenlijk gedaan, tot dusverre nog niet tot eene bevredigende uitkomst geleid hebben. Verschillende plannen, die op de gedane opnemingen gegrond waren, zijn wegens do mooijelijkheden, die het terrein oplevert, en de kosten die er mede gepaard zouden gaan, zonder gevolg gebleven. Een daarvan, de verbinding van do rivieren Atrato en San Juan, ten zuiden der landengte (reeds voor een halve eeuw door Alexander von Humboldt aan do hand gedaan) schijnt nog het meeste hoop op een' goeden uitslag te zullen geven en heeft sedert 1852 herhaalde expeditiën der Noord-Amoricanen uitgelokt. Eene vrucht van al die pogingen tot verbetering der gemeenschap tusschcn de beide zeeën, die door de landengte gescheiden worden, is de spoorweg, die van 1850 tot 1854 van Aspinwall tot Panama is aangelegd en 12 geographisehe mijlen lang is.

PANAMA, do hoofdstad dor provincie van dien naam, in Niouw-Grenada, ligt aan eene baai van den Stillen Oceaan, dio eene goede ankerplaats aanbiedt. Do tegenwoordige stad dagtee-kent van het laatst der XVIIdc eeuw, en werd in 1680 versterkt. De oorspronkelijke stad, die in 1518 bij een Indiaansch dorp go-sticht, in 1670 door Morgan verwoest werd, ligt op ruim een half uur afstands, en is nog onder den naam van Oud-P. bekend. De stad, dio regelmatig is aangelegd, meest uit steenen gebouwen bestaat, en behalve de grooto domkerk nog verscheidene kloosterkerken bevat, heeft een vervallen voorkomen. Do vroeger talrijke bevolking was, meest ten gevolge van hot ongezonde klimaat, dat do Europeanen van do vestiging op dit voor den handel zoo gunstig gelegen punt afschrikte, in de corsto jaren VII.

dezer eeuw tot 10,000 gedaald, doch is thans wodor tot het drievoud geklommen. De geregelde stoomvaart van do oostkust op Jamaica, van de westkust op Peru en Chili, de vrijverklaring der haven, en eindelijk de aanleg van don in het vorig artikel genoemden spoorweg hebben, in weerwil der vrees voor het klimaat, in eene streek, die men vroeger wel eens het graf der Europeanen noemde, dat betrekkelijk gunstig verschijnsel teweeg gebragt.

PANATHENAEEN (Panathenaea). Zoo noemde men de feesten, welke te Athene ter eero van Minerva gevierd werden. Erichtho-nius, die er do insteller van was, noemde dezelve Athenaeen; doch toon Theseus de bewoners van al de 12 distrieten naar de stad riep, om het getal harcr inwoners te vergrooten, verkregen zij den naam van P., omdat nu het gezamenlijke Atheen-scl^i volk er doel aan nam. Men onderscheidde deze feesten in grooto en kleine, waarvan de eersten om de 5 jaar, en do laatston jaarlijks plaats hadden. Bij beiden hield men driodcrlei openbare spelen, die door 10 Athlothoten bestuurd werden. Op den eersten dag had men wodloopon te paard met fakkels in het Ceranü-cum, op den tweeden gymnastische oefeningen en spiegclgeveehton met schepen, en op don dorden eindelijk wedijverde men in de muziek, deelamatie en tooneelmatigo voorstellen. De prijs van den overwinnaar bestond in eenen krans van olijftakken en in een vat olie van don heiligen olijfboom op de Acropolis. De grootere P. onderscheidden zich van do kleineren, niet alleen door meer pracht en eenon langoren duur, maar voornamelijk ook door den plegtigen optogt, waarbij do heilige Peplus (een kleed of tapyt), door maagden geweven en waarop do daden der goden en helden door haar geborduurd waren, naar den Acropolis in den tempel der godin gebragt werd. Zie over de feesten; Müller, Panat/ienaica (Bonn 1837).

PANAY. Gelegen onder 11° 10' N. Br., en 128° 45' O. Ij. van den meridiaan van Cadix, is een der grootste meest bevolkte en best bebouwde eilanden van do Philippijnen, zelfs bij vergelijking van Lu^on (Manilla) waar de zetel van het Spaanseho bewind in deze gewesten bevestigd is.

Dit eiland is van eene driehoekige gedaante; ongeveer twee derden van den grond zijn tot den landbouw geschikt, het andere derde is met ongemeen fraaije bosschen bedekt, waarvan hot hout bij uitnemendheid voor scheepsbouw en kunstwerken kan gebruikt worden.

In hot binnenste en vooral in het westelijke gedeelte van het eiland zijn bergen van matige hoogte; deze keten loopt in een punt uit en wordt allengs lager tot aan de zuidelijkste kaap van het eiland.

Het noordelijke gedeelte, hetwelk oeno dor zijden van den driehoek uitmaakt, is laag en tot do aankweeking van allo keer-krings-gewasson geschikt. Verscheidene grooto rivieren, waarvan sommigen bevaarbaar zijn, vlooijon door dit gedeelte.

Do westkust, die hooger is, heeft weinige havens, waar do schepen in de zuidwestelijke raousson veilig liggen; hare strekking is van het noorden naar het zuiden, maar de ankerplaatsen van Antique en Jose zijn in de noordoostelijke mousson veilig.

Het oostelijke gedeelte eindelijk, waarvan de rigting noordoostelijk en zuidwestelijk is, ligt laag en is zeer bebouwd. Hier zijn verschoidono rivieren, die voor kleine schuiten bevaarbaar zijn. Naar het noordoosten van de kust liggen eeno menigte kleine eilanden, Silanga de Ilo-Ilo genoemd.

Het eiland Guimaras dekt deze kust van het noorden naar hot zuiden, voor ongeveer een vierde van hare lengte, in dier voege dat er slechts een doortogt van niet meer dan een vierde mijl tusschcn dit eiland en de punt van het fort Ilo-Ilo is.

Volgens do natuurlijke verdeoling van dit eiland heeft men zijne oppervlakte in drie provinciën of Alcadia's verdeeld.

Het centrale bestuur is te Ilo-Ilo.

Deze provincie brengt veel rijst voort. Er wordt ook tabak gebouwd, maar deze is van geringer hoedanigheid, dan die van Lugon. Karbonwon of buffels, ossen, koeijen en varkens zijn er in groote menigte. Paarden zijn er niet zoo talrijk.

Do Alcadia of provincie Ilo-Ilo is do rijkste en meest bevolkte I van het eiland P. De inwoners zijn werkzaam en vlijtig. Te Ila-ros, een dorp op een mijl afstands van Ilo-Ilo, vindt men mes-'• tiezen die schatrijk zijn; Ilo-Ilo en Haros liggen op een eiland, 1 dat van het grootere land, door eene brakke rivier, do Ilo-Ilo

26


-ocr page 214-

PAN.

202

rivier genaamd, geselieidcn is. Zij heeft twee monden! door die, welke noordwaarts van don hoek van hot fort ligt, kunnen schepen vnu 300 ton met lading binnonzeilen, en do andere uitwatering nnnr den kant van Haros is twee mijlen vim de eerste verwijderd. Aan deze zijde wordt do doortogt voor groote schepen door een zandbank verhinderd.

Haros is een veel aanzienlijker plaats dan Ilo-Ilo, maar in deze laatste wonen de Alcades, en men vindt hier de magazijnen van het gouvernement, do scheepstimmerwerven en het fort. Men bouwt ook hier en daar eeuige schepen aan de oevers van de rivier tot bij Haros. Do rivier hooft moddergrond en do vloed stijgt er zes tot zeven voet.

Behalvo de voordooien, welke de beide provinciën Capis en Antique bezitten, hoeft Ilo-Ilo er nog anderen, die dit gedeelte van het eiland het belangrijkste van allen maken, en de ligging dezer provincie zal haar altijd do voorkeur verzekeren, om er den zetel der regering te behouden. In deze alcadin teelt men rijst, suikerriet en indigo. Zij brengt in overvloed ook saffraan voort, alsmede was. De teelt van rundvee, waarvan do huiden uitgevoerd worden, is de bron van eenen belangrijken tak van handel.

De grond is bij uitstek geschikt voor den bouw van tabak, die er in groote hoevoelheid groeit, en meest tot cigaren verwerkt wordt. De kwaliteit is geringer dan die van den Manilla-tabak, maar het zou gemakkelijk zijn de plant te veredelen. Koflij, cacao en peper komen in deze Alcadia mede zeer goed voor, terwijl aan de kusten de pareloester gevonden wordt. Men wil ook, dat er Sarang boerong of eetbare vogelnestjes gevonden worden.

Een der merkwaardigste voortbrengselen dor volksvlijt zijn uitmuntend fraaije vlechtwerken in stroo; Sinamai en Pigna, twee stoffen welke hier vervaardigd worden, zijn zoo fijn als het fraaiste batist, ofschoon zij van ananasbladeren vervaardigd worden.

De bevolking van Haros is veel meer beschaafd, dan dio der overige steden van dezen archipel. Hunne gelaatskleur is blanker, ten gevolge eener groote vermenging met Europeanen. Na het presidentschap Sanbnenga is Haros de plaats, waar het zuiverste Spaansch gesproken wordt.

De Alcadia d'Antique bevat het goheelo westelijke gedeelte van P. De bevolking, die hier minder talrijk dan in de overige provinciën is, bouwt rijst, suikerriet, indigo en tabak, doch het eerstgenoemde product is het voornaamste voorwerp hunner zorgen. De kokosboomon, die op hot eiland in overvloed gevonden worden, en die eene bron van rijkdom in geheel Australië zijn, komen in dit gedeelte nog talrijker voor. Men bereidt hier, even als te Ilo-Ilo, van deze vracht cene zeer aanzienlijke hoeveelheid olij en alkohol. De voornaamste havens zijn die van Antique en die van St. Jozef, hoewel zij eer als reeden dan als eigenlijke havens kunnen aangemerkt worden.

De inwoners zijn hier minder vlijtig, dan die van Ilo-Ilo, zij schijnen van een minder goed ras te zijn, en men zoude zoggen, dat zij een geheel verschillend volk uitmaken. Men treft in dit gedeelte van het eiland nog verscheidene stammen van do oorspronkelijke bewoners des lands aan. Het zijn zwarten, die ten hoogste vier voet lang zijn, met gekroesd haar, eene eigenschap, welke alleen op deze eilanden en op Nieuw Guinea, of het land der Papoea's past. Over het geheel zijn zij welgemaakt en hunne gelaatstrekken zijn niet onbehagelijk, omdat zij noch den platten neus, noch de vooruitstekende jukbeenderen van do Africaansche negers hebben; zij zijn echter alles behalve schoon en hebben verbazend dikke lippen. Ook is hunne huid minder zwart, maar zoo vuil en smerig, als van het morsigste zwijn.

Zij bewonen het binnenlandsche gebergte, waar zij in ellendige hutten huisvesten, schoon zij ook op enkele naauwolijks toegankelijke plaatsen versterkte dorpen hebben.

Hunne voornaamste wapenen zijn boog en pijlen; de laatstgenoemden zijn niet zelden vergiftigd.

Veelal dragen zij in den gordel een groot mes in eene scheede van leder; maar deze messen, boloks genaamd, zijn hun door inwoners van dorpen, die in de nabijheid hunner schuilplaatsen liggen, geschonken geworden; met deze dorpelingen drijven zij nu en dan een' kleinen ruilhandel, om zich van tabak, waarvan zij veel houden, van arak en glaswerk to voorzien. In ruiling daarvan geven zij was en honig, welke zij in hunne bosschen inzamelen. Algemeen hebben zij eenen afkeer van arbeid, en leven, gelijk nomadische volken, van jagt en boomvruchten.

De bevolking van al deze gewesten is zeer bijgeloovig. De monniken besturen de inwoners geheel en al, on hebben meer invloed op de gemoederen dan de gouverneurs zeiven. Eene voorname roden hiervan is, dat den laatstgemelde dikwijls door andoren vervangen worden, terwijl do monniken bestendig in het land blijven, en zoo do Spanjaarden hunne bezittingen in deze gewesten zoo lang behouden hebben, zijn zij dit alleen aan den invloed en de magt hunner monniken verschuldigd.

Over het algemeen is de lucht hier gezond, alleenlijk bij het kontoren van de moussons ontwaart men hier en daar koortsen.

Hot jaar is in twee saizoenen of moussons verdeeld, namelijk hot regonsaizoen quot;of de zuidwestelijke mousson, on het drooge saizoen of de noordoostelijke mousson. Deze laatste begint in November en eindigt in Maart, wanneer zij door de tegenovergestelde mousson vervangen wordt.

Tijdons de kentering der moussons zijn er in het jaar twee maanden met zoor veranderlijk weder, flaauwe, onbestendige, nog niet gevestigde winden, te weten een gedeelte van October en November en een gedeelte van Maart on April. In do zuidwestelijke mousson is het weder doorgaans slecht, en alsdan is de kust van Antique niet zeer veilig. Ook hebben er in dezen tijd van het jaar niet zelden schipbreuken plaats.

In de noordoostelijke mousson daarentegen, is het bestendig fraai weder, behalvo nu en dan in December, Januarij en Februari), wanneer somwijlen de wind uit die streek zeer hevig is.

PANCRATIUS, martelaar, werd gedurende de vervolging der Christenen onder Dioeletianus om hot geloof ter dood gobragt. Aangaande zijn loven is overigens niets met zekerheid bekend. De B. Catholieko kerk viert zijne nagedachtenis den 12dlt;m Mei. Eenigo kerken zijn hem toegewijd, onder welke die te Leyden, ook de Hooglandsche genoemd, uitmunt door hare voortreffelijke bouworde.

PANCKEAS. (Zie Alvleeschklier).

PAND. Pandrogt is het regt dat een schuldeischer heeft op eene door zijnen schuldenaar hem ter hand gestelde of voor hom aan een' derde gegovone zaak, om uit den opbrengst dier zaak bij voorkeur boven de andere sehuldeischers betaald te worden. Het pandregt heeft zijn ontstaan te danken aan den sohuldoischer,om voor zijne vordering eenen bijzonderon waarborg te hebben, en niet tegelijk met de overige sehuldeischers te moeten doelen in het goheele vermogen van den schuldenaar, en aan de begeerte van den schuldenaar, om in zijne verlegenheid om geld niet terstond eene zaak te moeten verkoopon. De schuldenaar geeft nu zijne zaak zoo lang uit handen, tot dat hij betalen kan, dan krijgt hij haar weder in zijne magt terug. Do schuldeischer, die P. heeft, behoeft bij eene insolventie niet ponds ponds gelijke met do andere schuldenaars te doelen, maar is boven hen bovoor-regt. Het Pandregt heeft dus eene dubbele betrekking bn tegenover den schuldenaar en tegenover de overige schuldeisehers. Om die laatste roden heeft onze wet bepaald: 1°. dat er geen Pandregt bestaat, of het tot P. gegovone goed moet door den schuldenaar gegeven zijn aan den schuldeischer of aan een ander namens hem. Immers kon het P. ook blijven in handen van den schuldenaar, dan zou hot dezen onder collisie van eenigen zijner sehuldeischers gemakkelijk vallen, de overigen to benadeelen, door een pandregt op zijne meeste goederen voor to wonden. 2». Dat van eon P., voor moor dan f 100,— eene acte moet worden opgemaakt, die geregistreerd moet worden en waarvan dus de dagteekening waar en zeker is. Anders toch zou de insolvente schuldenaar nog na zijne insolventie goederen aan een ander kunnen tor hand stellen en voorgeven, dat zij reeds lang als P. bij hem berustten. Voor sommen beneden do / 100,— heeft men dit niet willen invoeren om de moeite en de kosten.

Wordt eene door P. verzekerde schuld op den bepaalden tyd niet betaald, dan kan de schuldeischer in regten vorderen, dat do in pand gegeven zaak hem ten beloope zijner vordering zal verblijven of dat hij haar zal mogen verkoopon. Om echter den omslag en de kosten van eene procedure te vermijden, wordt er meestal tusschen schuldeischer en schuldenaar bij het vestigen van P. een beding gemaakt, dat bij niet betaling do schuldeischer onherroepelijk gemagtigd zal zijn, het P. openlijk te verkoopon en zich uit de opbrengst te betalen. Een beding, dat


-ocr page 215-

PAN.

203

in geval van niet betaling do sehuldeischer het P. geheel zal mogen houden is ongeoorloofd.

Afzonderlijke bepalingen zijn bij koninklijk besluit gemaakt voor banken van leening. Over Effecten-beleening zie Prolongatie.

PANDAEMONIUM. Met dezen naam bestempelt men ten eerste eenen algemeenen tempel voor do halve Goden of Dacmo-nen (zie Daemon) en ten anderen ook alle bovenmenschelijke wezens te zamen gedacht, of wel voornamelijk do booze geesten, dat is te zeggen het rijk van den Satan.

PANDBESLAG heet in onze wet het beslag, dat do verhuurder van bebouwde of onbebouwde eigendommen voor hem verschuldigde huurpenningen leggen mag op de goederen, die zich op het gehuurde goed bevinden, en die hem in het bijzonder voor den huur verbonden zijn. Het is onverschillig, of die goederen den huurder toebehooren of niet; genoeg is het, dat zij tot bebouwing of tot stoffering van het verhuurde dienden; by landerijen rust het regt ook op do ingeoogste of niet ingeoogste vruchten. Slechts in twee gevallen staat de verhuurder in zijn regt op die goederen bij een ander achter: 1°. als de zaden of werktuigen van bebouwing nog niet betaald zijn, hebben zij die daarvoor schuldeischors zijn, oen hooger voorregt op den opbrengst van don oogst; 2°. als do verhuurder konnis droog, dat op het gehuurde goederen zijn gebragt, die amp; contant gekocht maar nog niet betaald zijn, kan do verkooper dier goederen zijn door de wet hem gegeven privilegie op die goederen vódr den verhuurder uitoefenen. Dit laatste evenwel zal den verhuurder niet veel schaden, daar do verkooper dat voorregt maar dertig dagen heeft. Het P. wordt gedaan als elk beslag op roerende goederen; wordt het op vruchten gelegd, dan wordt voor de inzameling en den vorkoop gezorgd.

Ook als die goederen van don huurder naar een ander zijn vervoerd, kan do verhuurder op dezelfde wijze P. loggen, maar binnen 14 dagen na het vervoeren, als de goederen tot een huis, en binnen 40 dagen, ais zij tot oene landhoeve behoorden.

Op do goederen van onderhuurders kan het beslag ook gelegd worden; maar zij kunnen in rogten opheffing van het beslag bekomen, als zij bewijzen op hunnen tijd, zonder arglist, aan den eersten huurder betaald te hebben, al was het ook vooruit, mits dit maar terstond bedongen was.

De goederen, waarop het beslag is gelegd, kunnen niet verkocht worden, dan nadat het beslag van waarde is verklaard door do regtbank, op vordering van don verhuurder, en na oproeping van hem, tegen wien het gelegd is.

PANDECTEN heet dat gedeelte der wetverzameling van keizer Justinianus, dat fragmenten bevat, genomen uit de werken van Rome's voornaamste regtsgeleerden. Sedert de tijden vooral van keizer Augustus hadden do adviezen en uitspraken, zoo mondelinge als schriftelijke, der regtsgeleerden groot gezag gekregen te Rome. In eenen staat, waar geschreven wetten over hot privaat-regt karig waren, moesten natuurlijk de gevoelens der juristen grooten invloed op het praktische regt uitoefenon en bijna als eene wetgevende magt optreden. Keizer Hadrianus schreef den regters, die gewooniyk geene juristen, maar goede en gegoede burgers waren, voor, niet af to wijken van een gevoelen, waarmede al de door hen geraadpleegde regtsgeleerden hot eens waren, terwijl hij hun bjj verdeeldheid dor meeningen vrijheid van keuze toestond. Bij hot verval dor regtswotenschap, wezen de latere keizers Theodosius de nde en Valentinianus de IIIalt;, de werken van vijf regtsgeleerden als de eenige bronnon aan, waaruit do regters de resultaten der wetenschap moesten putten. Dozo vijf waren Gains, Papinianus, Paulus, Ulpianus en Modestinus; aan Papi-nianus werd bij verschil van gevoelen een bepaald overwigt toegekend. Toen nu Justinianus het geheelo Romoinsche regt wilde verzamelen, toen hij het groote werk der Codificatie aanvaard had, moest hij noodwendig ook het juristenregt daarin overbrengen, alles wat daarvan wortel had geschoten overplanten, en alles zoo overnemen, dat geene tegenstrijdigheid meer overbleef. Die niet gemakkelijke taak werd bij keizerlijk besluit van den 15aen Dooember 530 opgedragen aan Tribonianus, die zich daartoe eene commissie van regtsleoraaren en regterlijke beambten kon toevoegen. Het aldus daargostelde werk zou dan volkomen kracht van wet krygen, alsof het door den keizer was opgesteld. Tot naam zou het dragen den Griekschen naam van Pandecta of den

Latijnschon van Digosta, die tamelijk wel hetzelfde betoekenon n. 1. „alles omvattende verzameling.quot; ^

Bij keizerlijke besluiten van den 16,l0I, on den SCquot;quot;quot;1 December 533 is dit werk als wetboek ingevoerd en aan het volk afgekondigd.

De P. zijn verdeeld in zeven deelen, waarvan er vijf namen dragen, waaronder drio op den inhoud meer of min toepasselijk zijn. Elk deel bevat een ongelijk aantal boeken, die in het geheel 50 beloopen. De boeken zijn verdeeld in titels, dio namen dragen; elke titel bevat oen aantal fragmenten, die bij de oudere juristen, en ook thans nog menigmaal, wetten (leges) genoemd worden. Elk fragment wordt voorafgegaan door een opschrift, waarin vermeld wordt de naam van het werk en van den schrijver, waaruit het genomen is. Is zulk eene wet (of fragment) groot, dan is zij verdeeld in paragraphen, maar dan heet het eerste gedeelte niet eerste paragraaf maar inleiding (principium) en daarop volgt dan § 1. Oudtijds werden de P.-plaatsen geciteerd door do eerste woorden van don titel, wet en paragraaf te noemen; in alle nieuwere uitgaven zijn deze allen genommord en daarom citeert men de cijfers, zoo echter dat men den titel ook met namo noemt, en begint met het cijfer van het fragment en den paragraaf. Voorts valt hierbij nog op te merken, dat men om P. aan te duiden de letter D (digosta) of de teekens II (Grieksohe P pandecten) of ff (om eene onzekere oorzaak) gebruikt. Zoo be-teekont 1. 12 § 1 D (jc. ff) Depos. (XVI, 3) do eerste paragraaf van het 12do fragment in den titel „Depositiequot;, die te vinden is in het 16ao boek en daarin do dorde titel is.

Welke orde hoeft do commissie tot redactie der P. bij het zamenstollen van het werk gevolgd? Doze vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden. Do 7 deelen bevatten dikwijls elk zeer ongelijksoortige stoffen en kunnen niet gezegd worden ieder een afgerond geheel to vormen; met do boeken is dat meer het go-val, de rede der volgorde van deze is echter even min juist aan te geven. Sommigen beweren, dat de orde van hel Edictum perpetuum des Praetors gevolgd is, andoren zien or het systeem van Gains' instituten in gevolgd; dit alles is echter onzeker, en moeijelijk na te gaan, daar de vraag zuiver wetenschappelijk is. Gelijke onzekerheid heersehte lang over do orde, waarin in eiken titel do fragmenten op elkander volgden, tot dat in 1820 de Duitsche regtsgoleordo Er. von Blume ontdekte en bewees, dat er in eiken titel drio groepen te onderscheiden zijn, waarvan do eerste bestaat uit de commentaren op do werken van Sabi-nus (een jurist uit de tijden van Nero, naar wien eene rigling der Romoinsche rogtsgoleerdhoid genoemd werd) en andere theoretische werken; de tweede uit commentaren op het Edictum perpetuum en andere wetten; do derde uit do werken van Papinianus en andore praktische werken; terwijl eenige daar buiten vallende fragmenten eene vierde groep schijnen te vormen. In de nieuwste, goede uitgaven der P. is die volgorde aangewezen, door achter ieder fragment do letter S. E. of P. te plaatsen. Do oommissie schijnt zich daarvoor in 3 of 4 subcommissiën gesplitst te hebben, die elk eene bepaalde massa werken heeft gooxcerpoerd en welke daarna gemeenschappelijk de zamenstelling hebben bewerkt. Die onderlinge beraadslaging heeft echter niet belet, dat er tegenstrijdige meeningon van verschillende juristen zijn opgenomen, sommige fragmenten meermalen 't zij in dezelfde bewoordingen 't zij in anderen vorm voorkomen en enkelen onder min juiste titels zijn gebragt. Eindelijk hebben de citaten der oude regtsgeleerden vele veranderingen ondergaan niet alleen in woorden, maar ook in den zin , een natuurlijk gevolg Èn van het uit elkander rukken dor plaatsen èn, van de nieuwere regtsbogrippen en termen, die Tribonianus noodwendig er moest invoeren. Het aantal regtsgeleerden, wier werken geexcorpeord zijn, bedraagt ongeveer 38, het getal der fragmenten beloopt 9123.

Do meeste nog bestaande handschriften dor P. zijn jonger dan de XIIquot;1quot; eeuw en volgen dus meest de lezing, die de regtsleera-ren aan do hoogeschool te Bologna hebben vastgesteld, en die de algemeene lezing genoemd wordt {lectio vulgata). Ouder is alleen het handschrift, dat te Florence in do (vroeger) groothertogelijke boekerij berust en met allo zorg en oene soort van heiligen eerbied bewaard wordt. Te Florence bevindt het zich sinds 1406, toen het aan do Pisanen ontnomen is. Aan Pisa zegt men dat het in 1135 door keizer Lotharius geschonken is, die het uit Amalfi, eene stad in Zuid-Italië, als buit zou hebben


-ocr page 216-

TAN.

204

iDuegonomon. Terwijl men vroeger hot Florentijnsche handschrift j voor een nuthentiek, d. i, van decommissio onmiddolijk afkomend afschrift hield, is het thans bewezen, dat het ten hoogste in do Vil'1» eeuw, en dus 100 jaar na de redactie, is geschreven. De afwijkende lezing, die er in gevonden wordt, is bekend onder den naam van de Florentijnsche lezing {lectio Florentind).

Do beste uitgave der P. is tegenwoordig die, welke het eerste deel vormt van het Corpus Juris Civilis der gebroeders Kriegel, waarvan in 1856 reeds de 7de uitgaaf te Leipzig is verschenen.

1'ANDEMOS. Een woord, uit het Grieksch afkomstig, hetwelk dikwijls als een bijnaam van Wuus voorkomt, over welks oorsprong de gevoelens zeer verschillende zijn. Volgens sommigen werd de vereering van Venus P. door Theseus te Athene ingevoerd , toen hij do onderscheidene stammen of vlekken het eerst tot een geheel vereenigde; volgens andereu ontstond deze b\j-naam daardoor, omdat de tempel van Venus zich op do markt, do verzamelplaats van het geheele volk, bevond; terwijl eindelijk eenigen den oorsprong daarvan ontleenen, dat deze tempel door Solon van het gold gebouwd werd, dat de openbare meisjes van vermaak betalen moesten. Dan deze gevoelens komen ous voor, weinig grond te hebben, wanneer men in aanmerking neemt, dat Venus reeds in de oudste tijden, ook op andere plaatsen, onder dezen bijnaam vereerd werd. Te Elis bevond zich een merkwaardig beeld van oene, op eenon bok rijdende Venus P. bonevens dat van Venus Urania. Hier verscheen de eerste als het zinnebeeld der onreine liefde en zich aan alles prijsgevende zinnelijkheid, in tegenoverstolling der zuivere liefde; en in deze beteekenis wordt ook nog in de zamenleving de uitdrukking van Venus P. genomen, wanneer men do zaak zelve niet duidelijker omschrijven wil.

PANDEKEN (Egbert van) teekenaar en graveur, werd in 1606 te Haarlem geboren. Men weet weinig van zijne levensgeschiedenis en zijne vorming. Uit zijne werken blijkt dat hij te Amsterdam en te Antwerpen heeft gewoond, waar hij een aantal prenten naar verschillende meesters als Rubens, Goltzius, Spren-ger, Tctnpesta e. a. gegraveerd heeft. Nagler geeft in zijn Künst-lerlexicon 37 nummers van zijn werk op.

PANDION. In de vroegste geschiedenis van Attica komen twee koningen van dezen naam voor, waarvan de eerste do vader was van Procne en Philomela, en van de tweelingbroeders Erech-theus en Prutes. Zijne dochter Procne gaf hij ten huwelyk aan Thereus, koning van Thracië, welker ongelukkig lot, gelijk mede dat van hare zuster Philomela (zie Philomela) om strijd door do dichters is bezongen. P. de IIquot;16 werd uit zijn rijk verdreven, vlugtte naar Pylas, koning van Megara; verkreeg zijne dochter Pelia tot vrouw, eu zijn rijk ten erfdeel. Hij had vier zonen, Aegaeus, Pallas, Nisus en Lycus, onder welke hij het gebied verdeelde, en waardoor hij den grond legde tot binnenlandsche oorlogen, die Attica langen tijd hebben beroerd en eerst onder Codrus geëindigd zijn.

PANDOEREN waren oorspronkelijk roovers, die zich in do XVIquot;10 en XVIIdc eeuw op de grenzen tusschen Turkije en Oostenrijk ophieldon en nu eens aan de oene dan weder aan de andere partij der Hongaarsche magnaten hunne diensten aanboden. Het was onder hen, dat Trenk in 1741 zijn berucht partijgaiigerseorps aanwierf. Zij waren voor den kleinen oorlog uitnemend geschikt en bewezen in de oorlogen tegen Frederik den de grootste diensten. Op oosterscho wijze bewapend, waren zij uitstekende schutters. Hunne wreedheid evenwel maakte hen even gehaat als gevreesd. Later werden zij in de geregelde organisatie der grens-regimenten opgenomen. Hun naam leeft nog voort in de Donau-vorstendommon, waar hij gegeven wordt aan landloopers en te gelijker tijd aan de politiebeambten, die deze moeten vervolgen. L.

PANDORA (dat wil zeggen de albegaafde) werd aldus genoemd, omdat ieder Olympbewoner haar een geschenk bragt. Prometheus, door Zeus uit den hemel gestooten, had menschen gevormd en door een heimelijk, van daar gestolen vuur, bezield. Do vader der goden, dezen wrevel willende straffen, beval aan Vulcanus, om uit aarde oene vrouw te maken, in schoonheid en bevalligheid der godinnen gelijk, en er spraak en leven aan bij te zetten. Vulcanus voldeed aan dit bevel; doch Minerva wist deze vrouw in kunstige vrouwelyke handwerken te onderrigten, en Venus haar schoonheid en bekoorlijkheid mede to doelen;

| terwijl Morcurius haar do zucht inboezemde om te behagen, en haar cone innemende en bevallige spraak leerde. Toen zij met al deze hoedanigheden versierd was, liet Minerva haar in de vergadering der goden leiden, die allen over dit kunstgewrocht verbaasd stonden, waarop Zeus, die P. mot eene vaas of bus beschonk, waarin allo rampen en ellende der menschen vervat waren, Morcurius naar Epimetheus, broeder van Prometheus, zond, om hem P. als oen geschenk over te brengen. Prometheus had hem wol gewaarschuwd, dat hij toch nimmer een geschenk van Jupiter aan zou nemen; doch de bekoorlijkheden van het meisje verleidden hem en hij ontdekte te laat zijn ongeluk. Tot hiertoe leefden do menschen bevrijd van allo rampen, drukkenden arbeid en allo ziekten; doch P. bragt nu het geheele heer van onheilen mede, dat, toen Epimetheus de bus opende, zich aanstonds over do geheele aarde verspreidde; alleen de hoop bleef op den grond der bus achter, toen hij deze weder schielijk toesloot.

PANEGYRICUS is naar de oorspronkelijke beteekenis des woords, hetgeen voor het geheele volk {Paneyyris) bestemd is, en dus ton aanzien van eeno redevoering cone, die bestemd is om in het openbaar, ton aanhoore van iedereen, te worden uitgesproken. Naar deze bestemming heeft b. v. de P. van Isocrates den naam, die ten dool had de Grieken aan te sporen om don Perzen eendragtig het hoofd to bieden. Het woord wordt echter doorgaans gebezigd in den meer bepaalden zin van eeno lofrede, b. v. de vermaarde P. van Plinius op Trajanus. Latere wansmaak deed echter onder de handen van Claudius Mamertinus, Eume-nius, Nararius, Corippus, Ennodius en anderen, de lofrede tot walgelgken opsmuk vervallen. Do Panegyrici veteres Lalini zijn door Cellarius (Hallo 1703), Jiigor en Schwartz (Neurenberg 1779, 2 dln.) en Arntzenius (Utrecht 1790, 2 dln.) uitgegeven.

PANGEHAN is een adeltitel gelijk staande mot rijksvorst, die door den sultan of radja (vorst) aan dozen en genon rijks-groote verleend wordt, zonder dat deze daartoe van adelijke geboorte behoeft te zijn.

PANNEBAKKERIJEN. Klei, die tot dekpannen gebruikt zal worden, moot zeer vet zijn en weinig kalk- of gypsaardo bevatten, om dat de pannen daardoor ligt doorslaan. Men vindt deze zware, vette on blaauwachtigo klei in verscheidene landen aan den Rijn, do Vecht, do Gouwe en de Maas, en op vele andere plaatsen, zoo als in Groningen, Friesland enz. Na afgestoken te zijn, wordt zij mot water gemengd, met schoppen omgeroerd, met voeten getreden en dus geeft men er de vereischte weekheid en lenigheid aan, waarna dezo klei in conen daartoe ingerigten molen gemalen, daardoor van alle strootjes, worteltjes of ander vuil gezuiverd, en zoodanig doorsneden en gekneed wordt, dat zij do noodige taaiheid verkrijgt. Hierop wordt zij na de vormplaats gevoerd, en, nadat do opgeworpen hoop behoorlijk gedroogd of gezet is, neemt men er een' kluit van, en rolt dien door middel van oenen dikken rolstok tot eenon platten koek ter dikte van de pannen uit; terwijl men do werktafel en koek, om het aanhangen voor to komen, mot oen weinig zand bestrooid. Nadat zulk een koek klei in oenen houten vorm tot de grootte oener pan gebragt is, geeft een ander haar in eenon pannenvorm do gedaante van eene pan, maakt er den neus aan, on legt dan deze pan op planken, die in oene schuur ia dier voege op rakkon of stellagies geplaatst zijn, dat er slechts eene rij pannen tusschen liggen kan, waarbij men echter moet zorgen, dat do pan-vormige gedaante dor nog weeke klei niet verbogen worde. Na eerst in de schuur en vervolgens in de zon volkomen gedroogd te zijn, brengt men do pannen naar den oven, welke meestal een gebouw is, binnenwerks omtrent 16 voet lang, 10 voet breed en bijna even zoo hoog; zijnde de vier muren, die zijn binnenste gedeelte vormen, bij do 5 voet dik, van buiten met ramen van zware houten ribben omringd en opgesloten. In dezen oven plaatst men de pannen bij rijen regt op en neer, met do neuzen tegen elkander, zoodat er eonigo opening tusschen beiden blijft. Men stookt vervolgens in do stookgaten een sterk vuur, gedurende den tijd van 40 uur, laat hierna den oven 4 dagen bekoelen en haalt er dan do pannen (waarvan or gewoonlijk 14 of 15,000 ingaan) uit, die dan een fraaijo roodo kleur verkregen hebben. Om er eene blaauwo kleur aan te geven, worpt men groen elzenhout, wanneer de pannen roods gebakken zijn, bij takke-bosschen in de stookgaten, maakt den oven overal digt, sluit

-ocr page 217-

PAN.

205

dus don rook op on houdt alios oon dag of acht zeer naauw go-sloton. Dit nocmon do werklieden smoren, en do pannen gesmoorde pannen. Tot de gewone blinkende blaauwo pannen worden do roode mot eone pap van fijngonialen blaauw smeltglas bestreken en op nieuw in den oven gezet. Do voornaamste deugd der dakpannen is hierin gelegen, dat zij noch doorslaan noch schilferen, waarvan men do proef kan nomen, met oenigen vol water te laten trekken en vervolgens aan de vorst en sneeuw gedurende den winter bloot te stellen, wanneer zij, goed zijnde, daardoor goeno verandering ondergaan zullen.

PANNES. (Zie Fourrures).

FANNONIE, eone landstreek ten westen van Noricura, ton noorden en ten oosten begrensd door don Donau en ten zuiden zicli uitstrekkende, met eene smalle strook, bezuiden den Savus; zij omvatte het tegenwoordige Hongarije aan doze zijde van don Donau, Slavonic, een doel van Bosnië, liet noordoostelijke deel van Croatië en het oostelijke deel van Stiermarken en van Oostenrijk. De naam van het land is afkomstig van de Pannoniors, een volk van Illyrischen stam, dat oorspronkelijk het gebied tusschen de borgen van Dalmatic en den Savus, tegenwoordig Bosnië en verder Servië bewoonde. In 't jaar 35 v. Chr. onderwierp Augustus de Pannoniors aan do Eomeinsohe heerschappij; 12 jaar v. Chr. geraakten zij in opstand, doch werden, na een' strijd, die verscheidene jaren aanhield, door Tiberius weder onderworpen. De onderdrukking, die zij van de Romeinen ondervonden, was oorzaak dat zij, 6 jaar n. Chr., zich met de Dalmatiërs vereesigden en op nieuw in opstand geraakten; tot 9 jaar n. Chr. voerde Tiberius een bloedigen strijd tegen hen, doch eindelijk toch werden zij door Germanicus wedor onder het Romeinsche juk gebragt. Omstreeks het begin der regering van Tiberius werd Pannonië tot eene Romeinsche provincie; zoo ook het oostelijke deel van Noricum en het land bewoond door de Celtische Carniërs, dat evenwel later aan Italië getrokken -werd. Do indeeling van P. in oostelijk en westelijk P., of Pannonia inferior en superior bleef langen tijd bestaan. Galerius deed in do IVJo eeuw het grootste deel van oostelijk P. tusschen het meer Peiso en don Donau ontginnen en noemde het naar zijne gemalin Valeria. Constantijn verdeelde het land in P. I en II of Valeria en Savia. In de Vde eeuw werd P. door Valontinianus den IIP1011, keizer van het westersche rijk, afgestaan aan Theo-dosins den IIdeD, keizer van het oostersche rijk, en door dezen weder aan de Hunnen. Na den dood van Attila, in 453, werd het ingenomen door de Oost-Gothen. Dezen werden wederom verdreven in 488, door ïheodorik, die tegelijker tijd P. met zijn rijk vereenigdo. In 527 werd het bezet door do Longobardon onder Audoïnus, die het in 568 aan de Avaren overlieten, terwijl het daarna onder het gebied van Karei den Grooten kwam. Onder de opvolgers van dezen overstroomden noordsche volken het land, tot in 893, toen Arnulf aan het hoofd van de Magya-ren of Hongaren het land bemagtlgde.

De voornaamste plaatsen van P. waren Siseia, Vindobona of Wcenen, Arrabo of Raab, Bregaetiura of Komorn, Acincum of Buden, Taurunum of Semlin, Sirmium of Mitrovicz, Noviodu-rum of Novigrad; Aomona of Laibach; Sopiance of Fiinfkirchon Cimbriana of Stuhlweissenburg, Scarbantia of Odenburg.

PANORAMA is de voorstolling in beeld van al do voorwerpen in een of ander natuurtooneel, welke men uit één punt gewaar kan worden. Meestal is het eene in het rond geschilderde voorstelling eener landstreek, gezien van eenen berg of torenspits. Somtijds echter is de voorstelling geschilderd in do lengte en dient zij om, uit oen telkens veranderend oogpunt, eene zekere landstreek af te beelden. Daaruit volgt dat de meeste P.'s zijn geschilderd op de wanden eener ronde tent of zaal, te midden waarvan de aanschouwer op eene hoogte is geplaatst. De Duit-schers beweren dat het P. eene uitvinding is van professor Breisig uit Dantzig; het eerste P. op grootere schaal word echter vertoond door Robert Barker in 1793 te Edinburg. Overeenkomende met het P. is het cyclorama, hetwelk eene voorstelling is van den loop eener rivier, barer oevers en verdere bijzonderheden, van haren oorsprong af tot in zee; Pl.eorama's vertoonon de rivieroevers zoo als zij don voorbijvarende voorkomen.

PANTALARIA of PANTELLARIA, in de oudheid Cossyra genoemd, is een tot Sicilië behoorend eiland, in do Middelland-sche zee, tusschen Sicilië en Africa gelogen, op eenen afstand van 13 googr. mijlen van do Siciliaansche en 9 mijlen van de Africaansehe kust (namelijk van kaap Bon). Het hoeft eene langwerpige rondo gedaante en bijna ontoegankelijke kusten. Van het noordoosten naar het zuidwesten strekt het zich ter lengte van 3 geogr. mijlen uit; de grootste breedte bedraagt IJ- mijl de oppervlakte 2£ □ googr. mijl. Hot eiland is geheel van vul-canischen oorsprong; doch of er in geschiedkundigen tijd lava heeft gevloeid, is onbekend. Talrijke op elkander liggende lagen van eene eigenaardige soort van lava, dio eeno trachytische geaardheid heeft, vormen den buitensten rand van het eiland en in de binnenruimte stijgt, als uit den bodom van eenen vorba-zenden krater, eene bergmassa ter hoogte van twee duizend voet boven de oppervlakte van de zee omhoog. Uit geweldige ophoopingen van puimsteen bestaat doze massa, uit welker zijden vele obsidiaan-stroomen zijn uitgegaan, die meestal hunne oorspronkelijke ruwheid behouden hebben. Voorts treft men er onder-schoidone kegelvormige hoogten aan, met zigtbaar geblevone kraters. Uit de kloven van de lava dringen hier en daar zuilen van heeto dampen naar boven en vloeijen warme bronnen, welke dampbaden er voor een gedeelte een zoutmeer van 6000 voet in omvang vormen. Ook treft men er zwavelholen aan. De plantengroei op do verweerde lava is er zoo sterk, dat de mirtenboomen en lentiscus-heesters tot houtskool gebrand en als brandstof naar Malta vervoerd worden. Daarenboven bezit het oiland schoone cn vruchtbare dalen, die koorn, katoen, olijfolië, wijn, rozijnen, vijgen, kappers, enz. opleveren. De bevolking, een kloek men-schonras, bedraagt ongeveer 7000 zielen, die een mengelmoes van Arabisch en Italiaansch spreken en mecrendcels van akkerbouw en veeteelt leven. De vaste hoofdplaats Oppidolo heeft eene Napolitaansche bezetting en is de gewone verbanningsplaats voor staats-misdadigers, gelijk ook de citadel dor stad tot gevangenis gebruikt wordt. Door het bijna ongenaakbaar zijn der kusten werd dit eiland in oude tijden tegen den inval dor Barbaren beschermd. Do haven, welke aan den ingang door een kasteel verdedigd wordt, kan slechts kleine vaartuigen opnemen. — Tusschen dit eiland en de zuidwestkust van Sicilië ontstond in het jaar 1831, een nieuw vulcanisch eiland, hetwelk Ferdinandea genoemd werd, doch ook weldra weder in de diepte verzonk.

PANTENUS was in het laatste vierde gedeelte der IIde eeuw leeraar aan de beroemde christelijke school te Alexandric. Hij schreef aanteekeningen op de H. Schriften, naar men wil do eerste van dien aard, maar dio geheel zijn verloren gegaan. Go-durende zijn verblijf te Alexandrië deed hij eene reis naar Aethi-opië, ten einde aldaar op verzoek der inlanders hot Evangelie to verkondigen. Die reis is eenigormate belangrijk geworden door het verhaal van Eusebius (Hist. Eccl. V, 10) dat P. aldaar Christenen aantrof, die de kennis van hot christendom van den apostel Bartholomeus hadden ontvangen en hom het van dezen ontvangen Evangelie van Matthous in zijnen oorspronkelijken Hebreeuwschen tekst toonden; welke getuigenis wordt aangemerkt als een bewijsgrond te meer voor don Hobreeuwschen oorsprong van het eerste Evangelie.

PANTER. Do P. (Felis parein* L. leopardus Gm.) en do luipaard (Felis variegata Wagn., pardus Tomm.) behooren tot het geslacht der katten onder de verscheurende dieren (Carntvora). Beiden zijn op de huid gevlekt met zwarte vlokken, welke ieder gewoonlijk uit vijf of vier kloine rondo vlokken zijn zamengesteld. Men heeft steeds gemeend dat de P. en de luipaard twee diersoorten zouden zijn en meent het nog; 't is evenwel verbazond moeijelijk het kenmerkend onderscheid tusschen deze twee soorten op te geven en nog moeijelijker omtrent een enkel individu, waarvan men de herkomst niet kont, te bepalen tot welke der twee soorten het moot gebragt worden. De P. leeft in Africa, de luipaard in Azië, ziedaar het voornaamste vorschil; voor het overige moet men bij rassen rekenen. Het ras van do Kaap de goede Hoop heeft eene pols, dio in het roodachtige trekt en tamelijk groote zwarte vlekken; dat van westelijk Africa en Barbarije is goler van kleur en ietwat grooter van stol; het ras van Dekan heeft nog grooter vlekken; dat van Java en Sumatra heeft een' blaauwachtigen gloed over de huid en kleiner, dlgter bijeen staande vlekken; ook vindt men bij dat ras de geheel donkere, bijna zwarte individu's met lichtblaauwe iris, welke bij do andere rassen niet aangetroffen worden. Dat dit laatste ras een langoren staart zoude hebben, is nog niet met zekerheid bewezen. De


-ocr page 218-

PAN.

206

luipaard van Korea (Fe/is orüntah's) heeft veel langer haar en grootere vlokken dan al de voorgaande rassen.

Al deze groote gevlekte katten leven van roof en klimmen op boomen; men zegt dat zij slechts uit nood of door den honger gedrongen mensehen zouden aanvallen; desniettemin zijn zij overal zeer gevreesd. Wanneer men hen in menagerien ziet, schijnen zij zeer goedaardige dieren en over het algemeen speelsch te wezen.

Hunne natnnrljjke historie is, even als do naamgeving, vrij verward. In zijne Monographic de Mammalogie hoeft Temminck deze zaak tot klaarheid zoeken te brengen. Andere schrijvers hebben dikwijls de verhalen omtrent een der rassen of soorten op een ander ras of soort toegepast.

Men vergelijke met dit art. het art. Jaguar.

PANTHEISMUS. Men kan zich de betrekking van den mensch tot God op driederlci wijze voorstellen. Het Godsbegrip, of dat van een absoluut, noodzakelijk, volmaakt wezen is aan de ontwikkelde menschelijke reden natuurlijk eigen, omdat zij daarin den grondslag van de onophoudelijke wisseling der zinnelijke dingen vindt en zich daardoor boven deze wisseling tot het blgvende en onveranderlijke verheft. Naarmate van den graad zijner verstandelijke beschaving stelt zich de mensch dit onveranderlijke als een oneindig wezen, als afgescheiden en oorzaak van de wereld voor, (de deïstisch-monotheistische opvatting); of wel hij neemt verscheidene boven hem in magt en wijsheid verhevene wezens aan; of eindelijk hij vereenzelvigt do wereld met het goddelijke wezen, dat in de oneindige wisseling en verscheidenheid der zinnelijke verschijnselen leeft en zich openbaart. Dit laatste gevoelen noemt men in een wijsgeerigen zin P., dat tegen het Monotheismus en Polytheismus (zie Monotheismus en Polytheismus) regelregt tegenover gesteld is. Het P. bestaat dus vooreerst daarin, dat men het Al der dingen, (to 71 m) of de wereld in den uitgestrektsten zin, voor God aanziet, zoodat men geen van haar afgescheiden wezen voor den schepper of de grondoorzaak daarvan aanneemt en daardoor God en het Heelal voor eenzelvig verklaart. Zulk een gevoelen is in de wijsbegeerte gewoonlijk het gevolg van eene uitsluitend materialistische zienswijze, d. i. het stelsel dat de materie, of de stof als den grondslag van alles wat bestaat aanziet. Als zoodanig is het beruchte Syslème de la Nature van Hol-bach ook pantheistisch. Zulk eene grove zinnelijke opvatting strijdt mot het individuele bewustzijn van den mensch, dat daarin geen plaats vinden kan, en met de innigste belangen zijner zedelijke natuur, omdat daarin slechts eene blinde noodzakelijkheid heerscht en alle zedelijke verantwoordelijkheid opgeheven wordt, door welke alleen de mensch in staat is het doel zijner bestemming te bereiken. Volgens dit P., dat men ook Atheismns kan noemen, bestaat er slechts eene onveranderlijke en blinde opvolging van zinnelijke verschijnselen, een fatalismus, dat geheel aan het gevoelen van eene oneindige en alwijze Voorzienigheid tegenovergesteld is. Zedelijke vrijheid, deugd en onsterfelijkheid worden door het I3. geloochend. Het P. kan echter eenen anderen vorm en strekking aannemen, namelijk dat de Godheid alles is, wat waar en wezenlijk kan genoemd worden, dat zij de grond is van al het bestaande, d. i. dat de schepping als de openbaring Gods met hem als één moet gehouden worden.

Hierdoor verkrijgt het P. een zeker godsdienstig karakter en men kan met Schelling aannemen dat iedere godsdienst min of meer pantheistische bestanddeelen heeft. Doch het komt er hier voornamelijk op aan, welk Godsbegrip men aanneemt; als men daarin niet anders dan eene oneindige, zich zeiven onbewuste, noodzakelijk werkende kracht opneemt, die zich in het zigtbarc heelal en de daarin levende wezens vertoont, verschilt dit P. echter niet veel van het eerstgenoemde. Maar als men God als het oneindig volmaakte wezen aanziet, dat zich in de wereld als zijne eeuwige schepping openbaart, en er niet even als in hel Deïsmus (zie Leïsmus) volkomen van afgescheiden is, en do zedelijke vrijheid van den mensch en zijn zelfsbewustzijn met dat van het hoogste Wezen verbindt, komt dit gevoelen, dat men wel eens Panentheïsmus genoemd heeft, geheel met de godsdienstleer van het Christendom overeen, dat God als Alles in Allen aanziet, en het is hierin dat de zedelijke bestemming en de verantwoordelijkheid van den mensch een hoogere rigting verkrijgen. Het materialistische zoowel als idealistische P. laten verschillende wijzigingen toe, en men is thans onder de godgeleerden zeer gewoon, om alle van hunne leerstellingen afwijkende gevoelens, met den naam van P. te brandmerken, welk woord even als vroeger atheisraus en neologie in een kwaden reuk is, terwijl het dikwijls blijkt, dat zij, die het als afkeurend kenmerk gebruiken, geen regt denkbeeld bezitten van de verschillende opvattingen, welke dit woord toelaat. Het P, in den geestelijk-godsdienstigen zin genomen, komt reeds in de schriften der oude Indiërs, als de Veda's, het wetboek van Manou en de Bavagath-Gita, voor. Ook vertoonde het zich reeds vroeg in de Grieksche wijsbegeerte, namelijk in de Eleatische school, en werd door Parmenides op eeno idealistische wijze ontwikkeld (zie Parmenides). Over het algemeen hebben de godsdiensten van het Heidendom in do oudheid eenen zinnelijk of materialistisch pantheistischen grondslag, en het heerschende Polytheismus was meestal slechts eene verpersoonlijking van natuurkrachten (zie Poli/theïsmus). Onder de nieuwei-e wijsgeeren worden voornamelijk Giordano Bruno en Spinoza bepaaldelijk tot de Pantheisten gerekend, terwijl Spinozismus en P. als van eene gelijke beteekenis aangezien, en die woorden als zoodanig somtijds zeer onjuist gebruikt worden. De strekking van de hedendaagsche bespiegelende wijsbegeerte loopt meestal op het P. uit. De stelsels van Schelling en Hegel zijn op dat van Spinoza gebouwd (zie Spinoza), waardoor zij vooral in hot zedekundige gedeelte onvolledig en zwak zijn. Het is echter opmerkelijk dat do zedelijke wijsbegeerte der Stoïcijnen een bepaald pantheistischen grondslag heeft, terwijl zij God als de wereld-doordringende ziel en levendmakende kracht aanzagen (zie Stoi-cijnen en Zeuo van Cittium). Het christelijke monotheismus is ook geen abstract Deismus, want het erkent eene aan de wereld tot grond dienende en haar doordringende kracht God's of de immanentie (zie Immanentie), doch het verheft zich tot het begrip van de vrjje persoonlijkheid van het Opperwezen, dat wel in do wereld aanwezig, doch er boven verheven en ervan onderscheiden is. Men beschouwt thans het abstracte Deismus als eene Gode onwaardige leer, omdat hierin de betrekking van God tot de wereld, onkel uitwendig en mechanisch voorgesteld wordt als transcendentie (zie Transcendentie), zoo als die van een' werkmeester tot zijn werkstuk. De invloed van het idealistische P. is hiertoe dienstig geweest, en hierdoor heeft hot heilzaam op de verheldering der godsdienstige begrippen gewerkt; terwijl hot grovere pantheistische gevoelen, dat in het hedendaagsche materialismus doorstraalt, door de meer idealistische opvatting van het P. krachtig is bestreden, en men van do overdreveno toepassing daarvan, wat de ontkenning van de persoonlijkheid Gods, het individueel bestaan van den menschelijken geest en de zedelijke vrijheid en verantwoordelijkheid aangaat, merkelijk is teruggekomen.

Men zie verder over het P.: H. Ritter, Die Ilalbkantianer nnd der Panthcismus (Berlijn 1827); E. Vacherot, La Metaphysique et la Science (2 dln. Parijs 1868); Kmi 1 e Saisset, Philosophie reli-gieuse (Parijs 1859) en eene wederlegging van het P. in het algemeen en van dat van Spinoza in het bijzonder de Introduction critique aux Oeuvres de Spinoza van denzelfden schrijver (2de druk, Parijs 1861J.

PANTHEON (Gr. ndv en Otoq, (voor) al de goden) noemde men in de oudheid een' tempel, die aan alle, immers al de voornaamste godheden toegewijd was. De beroemdste der P.-tempels is die te Home, door Agrippa ten tijde van Augustus op het veld van Mars gebouwd (25 jaar v. Chr.). Paus Bonifacius de IVd0 wijdde dezen goed in stand gebleven tempel ten jare 607 aan de Moedermaagd en alle martelaars, waarom hij ook de kerk van Sancta Maria ad martyres genoemd werd. Later noemde men deze kerk naar hare rondo gedaante de Rotunda. Vermaard is ook het P. te Parijs, vroeger de kerk van do H. Genoveva met zijnen overheerlijken koepel.

PANTOGKAAF of TEEKENAAP is do naam van een instrument, waarvan men zich wel eens bedient, om den omtrek eener vlakke figuur over te brengen, hetzij op dezelfde grootte, hetzy in eene zekere verhouding vergroot of verkleind. De bijgaande figuur, toegelicht door de volgende omschrijving, kan eenig denkbeeld van de inrigting geven. Het instrument bestaat uit twee houten, of (meest) koperen linialen, AE en AF, van gelijke lengte, die in A. door eene spil verbonden zijn; daarmede zijn verecnigd, insgelijks door spillen, in B en C, twee kleinere linialen, CD en BD, die ook eene gemeenschappelijke


-ocr page 219-

PAN.

207

spil D. hobbon. De ligging der draaipunten B en O is geheel willekeurig doch wordt gewoonlijk omstreeks of op het midden van de grootore linialen genomen; AB kan gelijk zijn aan AC, hot is evenwel geen vereischte; alleen moet voldaan zijn aan do voorwaarden: CD = AB en BD = AC, zoodat ABCD een parallelogram is. Hot instrument rust op zes rollen, die geplaatst zijn onder de spillen, alsmede in E en F, en eene dubbele beweging hebben, om eene horizontaio en om eene verticale as, waardoor de verplaatsing van het instrument, over het papier met eene grooto gemakkelijkheid kan geschieden. G en H zijn koperen plaatjes, die langs do linialen FC en CD kunnen verschoven en op een bepaald punt aangeklemd worden; daaraan zijn kokertjes verbonden, terwyl in I een dergelijk kokertje is aan-gebragt, dat standvastig zijne plaats behoudt. Door het kokertje bij G. wordt eene as gestoken, die bf in de tafel wordt geschroefd bf op een zwaar stuk lood bevestigd is, doeh in beide gevallen de vaste spil uitmaakt, waar om zich het instrument beweegt; dat bij H bevat potlood, bestemd om den omtrek af te teekenen, gelijkvormig met dien, waarlangs men de koperen stift, die in hot kokertje by I wordt gestoken laat bewegen. Hot potlood

moet altoos gelegen zijn in de rcgte lijn, die men zich getrokken kan denken van de vaste as naar de stift I. Wanneer dat hot geval is, zullen de driehoeken GAI en GCH, welke do betrekkelijke ligging der linialen ook wezen moge, altijd gelijkvormig zijn; daaruit volgt, dat;

AI i CH = GI: GH;

zoodat als bij voorbeeld CH = 4 AI is, GH = J GI zal zijn; iedere verplaatsing van I sleept noodwendig «ene verplaatsing van H. na zich, en in het aangenomen geval zal de snelheid van H klaarblijkelijk ^ zijn van I; en iedere afstand door I, in welken zin ook doorloopen zal door H tot op J- verkleind worden afgelegd; en zoo voor iedere andere verhouding. Daaruit volgt, dat men op de liniaal CD, uit het punt C, afstanden zal kunnen uitzetten, die in bepaalde verhoudingen staan, tot den standvastigen afstand AI, en door doellijnen, waarbij de verhoudingen zijn opgegeven, de standen van het potlood aan-wyzen, voor de gevallen dat men eene teekening in een der genoemde verhoudingen wenscht te verkleinon.

Het punt, dat de vaste as in elk dier gevallen behoort in te nemen, kau insgelijks door berekening gevonden worden; immers heeft men, in do bovengenoemde gelijkvormige diehoe-kon:

AG; GC = GI: GH = » ; 1

aangenomen dat de verhouding is, waarvoor men de plaats der

n

as zal bepalen. Daarbij in aanmerking nemende dat AG = AC GC, zoo vindt men al dadelijk uit de bovenstaande oveurodig-heid.

GC = — AC.

n - 1

In het bovengestelde voorbeeld is h = 3 en zal dus GC = J AC moeten genomen worden. Hetzelfde geldt voor iedere andere verhouding. Alzoo zal men op FC, even als op CD, lijnen kunnen aangeven, mot bijvoeging van do verhoudingen waarmede zij overeenstemmen, die voor ieder geval de plaats aanwijzen van do vaste spil.

Wanneer men eene teekening op eene grootere schaal wenscht over te brengen, dan verandert men niets in do plaatsing der blokjes

G. en H.; doch men zal het potlood mooteu verwisselen met de koperen stift en omgekeerd; zoodat in genoemd geval het kokertje

H. do stift, daarentegen het kokertje I het potlood zal bevatten.

Do wijze, waarop het instrument moet gebruikt worden , is nu

gemakkelijk na te gaan; do beide kokertjes behoorlijk gesteld hebbende, plaatst men de vaste spil zoodanig, dat men de stift gemakkelijk langs den omtrek dor teekening zal knnnen bewegen en legt het papier, waarop laatstgenoemde zal worden nagetrokken, zoodanig, dat men zeker is dat het potlood binnen den omtrok van het papier blijft, hetgeen men kan beproeven , door do stift boven de uiterste punten der teekening te brengen, 011 de overeenkomstige standen van het potlood waar te nemen.

Do 1'. wordt zelden gebruikt en dan nog slechts in gevallen dat hot op goono grooto naauwkeurigheid aankomt. De reden daarvan ligt in do vele oorzaken, die aanleiding tot onnaauw-keurighoid en onzekerheid geven en ook bij de meest zorgvuldige bewerking niot te vermijden zijn. Vooreerst moeten de denkbeeldige assen der verbindingsspillen juist geplaatst zijn, anders houdt de vierhoek op een parallelogram te zijn, en zullen de berekeningen, tot hot verdoelen van CD en CF, onjuiste uitkomsten geven; dan, als de rollen niet allen evon hoog of de kokertjes niot zuiver verticaal zijn, gaat de verhouding GI: GH niet moer door voor de punten van de stift en het potlood. Voorts zal do onregelmatige uitzetting van de linialen en eindelijk ook hare doorbuiging tusschen do steunpunten, do betrekking tusschon do laatstgenoemde afstanden onzeker maken.

In de houten tookonaap zijn gewoonlijk gaatjes geboord, waarin do as en do schrijfstiften gestoken worden. Ook hoeft men instrumenten, wier inrigting conigzins afwijkt van do bosehrevene; waarbij namelijk de punten G, H en I onveranderlijk geplaatst zijn, doeh de betrokkolijke lengte der zijden van het parallelogram door verplaatsing dor verbindingsspillen kan gewijzigd worden; bij oonig nadenken is het gemakkelijk in te zien, dat ook op die wijze aan de voorwaarden, die don P. ten grondslag liggen, kan voldaan worden.

PANTOMIME noemden de Ouden de voorstelling van gedachten, gewaarwordingen en handelingen alleen door kunstige bewegingen van hetligchaam, in verceniging met dans en muziek. Bij de Grieken geschiedde dit bij feestelijke gelegenheden ter voorstelling van mythen en voorvallen uit het dagolijkscho leven tot verlustiging der toeschouwers; bij de Romeinen ontwikkelde zich deze mimischo voorstelling vooral ten tijde der keizers, toen het volk aan de eene zijde zijne verlustiging in den schouwburg zocht, maar aan don anderen kant het opkomend dospotis-mus de vrijmoedigheid van den tooneeldichter aan banden legde. Van hen is do P. tot de Italianen overgegaan, en ook bij do meeste Oostersche volken vindt men er de sporen van. De Fran-schon hebben de veroeniging van het sprakelooze gebarenspel met den dans ontwikkeld in het Ballot-P., dat echter in don laatsten tijd minder ten tooneelo verschijnt dan voor oenige jaren.

De P. der Ouden wordt levendig beschreven door Lueianus in zijn geschrift „over het dansenquot;; eene historische en critische studie over het onderwerp heeft men in het werkje; Über die Pantomimen (Hamburg 1749).

PANVINI (Onofiuo), gewoonlijk veriatijnscht: Onuphrius


-ocr page 220-

PAN.

208

Panviniiis, werd in het jaar 1529 to Verona geboren en in 1554 tot hoogleeraar der godgeleerdheid te Florence benoemd. Na eenigen lijd echter legde hij deze betrekking neder, ten einde alleen voor de wetenschap te kunnen leven; hij overleed te Palermo den aS'1®11 Maart 1568. Van zijne geschied- en oudheidkennis leverde hij do blijken in; Festi et triumphi Romanorum (Venetië 1588); Chronic.on ecclesiasticum Keulen 1568, Leuven 1573, Padua 1681); Fontificum Romanorum elogia et imagines (Antwerpen 1572, Keulen 1624); De primatii Petri et apostolicae sedis poteslate (Verona 1589, Venetic 1591); De ritu sepeliendi mortuos apud veteres Christianas (Rome 1581); De antiquitate et vi-ris illustribus Veronae Padua 1G48): De. comxiiU mperatoriis (Straatsburg 1613), een oudheidkundig onderzoek aangaande de keurvorsten. Ook bevat do Thesaurus antiquitatum Romm, van Graevius onderscheidcno verhandelingen van zijne hand.

PANYASIS, beroemd Grieksch dichter uit Halicarnassus, bloeide ongeveer 460 jaren v. Chr. en was dus een tijdgenoot van Herodotus, Aeschylus en Pindarus. Hij dichtte een heldendicht in 14 zangen, dat hij Ueraclea betitelde en waarin hij de geschiedenis van Hercules bezong. Ook wordt hem nog een ander gedicht, eene elegie, lunica genoemd, toegeschreven. Van het eerstgenoemde alleen zijn fragmenten voorhanden, verzameld door Tzscliirner, Breslau 1842.

PAOLI (Pascal), de beroemde verdediger van Corsica, werd in 1726 te Stretta op het eiland Corsica geboren. Bij de verbanning van zijnen vader, den generaal Hyacinthe P. volgde hij hem in 1739 naar Napels, alwaar hij eene uitmuntende opvoeding genoot en als ofBcler in dienst trnd bij eene der compagnicn, die de koning van Napels uit Corslcaansche uitgewekenen had zamengesteld. Toen Corsica tegen Genua In opstand gekomen was en zijne beste generaals verloren had, zond zijn vader hem en zijnen broeder Clément in 1755 naar dat eiland. De vermaarde Gafforio was toen juist door eenen omgekoehten sluipmoordenaar omge-bragt en de Corslcanen zouden zich toen zeker onderworpen hebben, indien de Gcnuezen billijke voorwaarden hadden willen vaststellen. Dit geschiedde echter niet en de opstandelingen besloten zich tot het uiterste te verdedigen. Mario Matta de eenlge overgeblevene van hen, die zich in den laatsten strijd onderschelden hadden, weigerde den eersten rang en toen verscheen P., die openlijk naar het opperbevel durfde dingen. Hoewel hij jong was en hoegenaamd geene aanspraken kon doen gelden, kwamen zijne stoutmoedigheid en zijne welsprekendheid alle hinderpalen te boven en hij werd met eenparige stemmen voor één jaar tot de eerste burgerlijke waardigheid verheven, welke betrekking hij met zoo veel bekwaamheid waarnam, dat men hem ook tot opperbevelhebber over het leger benoemde. Hij verzocht echter dit bevel met Matta te deelen. Nadat beide aanvoerders eenigen tijd eendrngtig het gezag uitoefenden, ontstond er eindelijk groote oneenlgbeld, die tot eenen openbaren oorlog uitbrak, waarin eerst P., na korten lijd echter Malta het onderspit delfde en de laatste het leven verloor. P. verzekerde nu do Inwendige rust, organiseerde een geregeld leger en verdreef de Gcnuezen tot aan de kust, waar zij nog 4 sterkten bezaten. Nadat P. in 1763 aan het hoofd van 6000 vrijwilligers ook het eiland Capraja bemag-tlgd had en van hier uit Genua's handel zeer belemmerde, riep deze republiek de hulp van Frankrijk in. Lodewljk de XVüe zond 6000 man tot bezetting der slevkten en liet do bestrijding der Corslcanen in het open veld aan de Gcnuezen over, die daarbij steeds het onderspit delfden. Genua stond nu Corsica geheel aan Frankrijk af, dat 20,000 man tot onderwerping van het eiland afzond. P. hield zich nog een jaar lang staande, doch moest In 1769 de wijk. naar Engeland nemen, waar hij met de hoogste onderscheiding behandeld werd.

Do Fransche omwenteling van 1789 opende eene nieuwe loopbaan voor zijnen kraehligen geest. Hij volgde de uitnoodlging der nationale vergadering en werd in 1790 commandant van Bastla en later president van het departement en opperbevelhebber der nationale garde. Ulj streefde er echter naar om zijn vaderland onafhankelijk van Frankrijk te maken en helde daarom naar do zijde van Engeland over. In 1793 benoemde eene consulta hem tot president en generalissimus van het eiland. Do nationale conventie riep hem toen ter verantwoording op, doch P. verscheen niet en word verrader van den slaat verklaard. Nu ecliter was de eensgezindheid der Corslcanen verbroken. Een groot gedoelto der bevolking, aan wier hoofd de invloedrijke familie Bonaparte stond, bleef getrouw aan Frankrijk, terwijl P. de landing dor Engelsche troepen in 1794 begunstigde on met hunne hulp do Frauschcn met hunne aanhangers verdreef. Do Engelschen behandelden hem als bevryder zijns vaderlands wel met achting, doch beschouwden hot eiland als eene verovering. P. behield slechts eene geringe magt, leefde mot don onderkoning Elliot in hevige vijandschap en verloor alle aanzien bij zijne landgenooten, die nog meer haat voor de Engelschen, dan voor do Franschon gevoelden. Onder deze omstandigheden vond P. het geraden van het bestuur af te zien. Hij begaf zich in 1796 naar Engeland en leefde in do nabijheid van Londen, terwijl hij van de Engelsche regering een jaargeld van 24,000 gulden genoot. Hg stierf den 5den February 1807 aldaar in den ouderdom van 81 jaren. In zijne laatste jaren smaakte hij het genoegen, dat zijne voorspelling omtrent zijnen grooten landgenoot Napoleon Bonaparte bewaarheid werd. Frederik de Groote noemde P. den eersten veldheer en mogelijk ontbrak hom alleen een' meer uitgestrekton werkkring om dit gezegde to staven.

Men zie over hom: Thiers, IHstoire de la révolulion Frangaise; Boswell, Historisch-geographische Beschreibung von Corsica. L.

PAOLO, ook Giulio genoemd, is een Ilomeinsche zilveren munt, op last der pausen geslagen, waarom zij op de keerzijde hot pauselijke wapen vertoonde. De P. gold 10 Bajocchi of TV Scudo; zijne waarde Is cent Ned.

PAPAVER. Een plantengeslacht tot de familie der Papavera-ceae behoorendc, in het sexueelo stelsel eene plaats innemende in do lquot;e orde der 13dquot; klasse (Polyandria monojynia). Dit geslacht kenmerkt zich door twee vroeg afvallende kelkbladen en vier bloembladen, die in don knop als 'twaro ineengefrommeld zijn. Do blijvende stempel is groot, schildvormlg. De doosvrucht is onvolkomen veelhokkig ton gevolge van de naar binnen springende zaadlijsten, die aan beide zijden met zaden overdekt zijn. Do doosvrucht springt onder don stompelrand mot poriën open.

Van de tot dit plantengeslacht behoorondo soorten vermelden wij:

De Papaver somniferum {Slaapbol, Maankop), waarvan twee variëteiten voorkomen, n.I. de p. s. nigrum met donkore, bijna zwarte, soms van roode streepen voorziene bloembladen en de p. s. album, waarvan do bloembladen wit zijn. De maankop bloeit in Jullj en Augustus, is oen eenjarig gewas met langwerpige, ongelijk getande bladen, waarvan do bovensten onverdeeld, do ondersten boglig cn aan don voet smaller zijn; zij zijn onbehaard en blaauw-achlig berijpt. De meeldraden zijn van boven verbreed; do stempel veelstralig, golobd-gekarteld. Do vrucht kogel- of eirond, onbehaard en glad; gedroogd zijnde, papierachtig van weefsel, bitter-achtig van smaak en ligt verdoovond van reuk. In warme landen, vooral in Mldden-Azië wordt uit do P. somniferum het Opium {zie Opium) gewonnen en wol door de zaaddoozen, voor dat zij tot rijpheid gekomen zijn, te verwonden en het uitloopendo melksap op te vangen. Tot hetzelfde doel word deze plant vroeger ook bij ons to Noordwljk gekweekt. In Zuld-Dultschland bereid men uit het zaad de papaverolie. Eindelijk vindt men verschillende verscheidenheden van deze plant, vooral die met dubbele bloemen , In onze tuinen als sierplanten gekweekt.

Behalve het opium en zijne bereidingen bezigt men in de geneeskunde de Capita Papav. en de daaruit bereide siroop. (Syrupus Papaveris albï), die dikwijls als huismiddel gebezigd wordt voor kleine* kinderen. Dat hieraan groote gevaren verbonden zijn en gebruik daarvan dikwijls schromelijke gevolgen na zich sleept, valt ligt te begrijpen daar één medicinaal ons van de Papaver-stroop gelijk slaat met J grein acelas morphti.

Als varietelt der P. somniferum moet nog vermeld worden de zoete maankop (P. officinale) met langwerpige, gesloten blijvende zaaddoos cn bruinachtig zaad. De bloembladen zijn wit met een gckleurden rand. Welligt ware de aankweeking van deze plant nog afzonderlijk te beproeven, daar hare zaden en dus ook de daaruit vorkregene olie aangenaam zoet van smaak is. Zij gaat echter ligt in de witte maankop over. Omtrent de Klaproos {P. rhoeas) en de mede inlandsehe P. dubinm sla men het art. Klaproos op.

PAPAVEROLIE. Deze oliesoort, ook wel maanolie genaamd, wordt door persing verkregen uit Papaverzaad. Do P. is, zoo als zij in den handel voorkomt, vloeibaar en van eene vaal gele


-ocr page 221-

PAP.

209

kleur; bij —18° wordt zij vast. De oleïne vormt het hoofdbestanddeel der P. Deze scheikundige vetsoort, bestaat uit eeno verbinding van het oliezuur der droogende oliën, olinezuur genaamd, en de gewone vetbasis glycerine. Do papavcrolle behoort dus tot de zoogenaamde droogende oliën, waarvan oline een hoofdbestanddeel uitmaakt, en kan tot dezelfde doeleinden als lijm, hennep, olie en dergelijken worden aangewend.

PAPEBEOECIC (Daniel), een dor voornaamste medearbeiders aan het groote werk der Bollandisten (zie Bollandisten), werd geboren te Antwerpen den l?11®quot; Maart 1628, studeerde te Douay en trad op zijn 288,e jaar in de orde der Jezuïten. In het jaar 1660 ondernam hy eene reis naar Italië tot het verzamelen van bouwstoffen voor de Ada sanctorum, bij welks redactie hij na den dood van Bolland in diens plaats trad. Hij overleed den 28s,en Junij 1714. De Carmeliten vielen hem hevig aan, omdat hij geschreven had , dat de oorsprong dier orde eerst uit de XIlde eeuw dagteekende. Zij zochten een paar duizend ketterijen op in het door P. in de Ada sanctorum geschrevene, waartegen de aangevallene zich in een lijvig werk van 3 dln. verdedigde:/fc-sponsio ad exhibitionem errorum (Antwerpen 1696—1698). Niettemin werd de chronologie der pausen in de Acta te Rome veroordeeld en de Spaansche inquisitie plaatste de verschenen 14dlu. van het werk op den Index. Paus Innocentius de XIIao legde onder bedreiging van den ban aan beide partijen het stilzwijgen op.

PAPEGAAIJEN maken eene familie uit onder de Klimvoyels of Scansores, die zich door de plaatsing hunner teenen kenmerken; by hen zijn namelijk slechts twee teenen naar voren gekeerd. Onder de klimvogels onderscheiden zij zich weder door een zeer dikken, gekromden haakvormigen bek, met stompe, breede onderkaak, door hunnen dikken tong, grooten kop en schubvormige vederen. Zij leven bijna allen in het zuidelgke halfrond, voeden zich met vruchten, granen en zaden, welk voedsel zij meestal met een poot aangrijpen en in den bek brengen, terwijl zy op den anderen rusten. Bij het klimmen maken zij evenveel gebruik van den bek als van de pooten; zij leven meest allen op boomen en slechts eenige weinige soorten ziet men op den grond zitten. Dikwijls zijn zij tot groote troepen vereenigd en over het algemeen zeer levendig; hun stem, die aanhoudend door gehoord wordt, is sterk, krijschend en leelijk; in de gevangenschap leeren evenwel sommige soorten de menschelijke stem en het fluiten bedriegelyk nabootsen.

De kleur hunner vederen is zeer verschillend; terwijl eenigen bijna geheel donker zwart, anderen geheel wit zyn, blinken verreweg de meesten door schelle en heldere kleuren uit. De fraaist gekleurde soorten komen uit Brazilië en de Oost-Indische eilanden. De P. broeden slechts eens in het jaar, gewoonlijk in holle boomen en leggen van twee tot tien glanzige, witte eijeren.

Linnaeus bragt al deze vogels tot zyn geslacht Psittacus; het groote onderscheid onder de soorten, van welke men er thans bijna driehonderd kent, heeft er echter toe geleid hen in zekere groepen af te deelen, welke groepen later onder eigene namen tot geslachten zyn geworden.

Eene eerste groep vormen de Ara's of Arara's, {Mncrocercus) ook wel West-Indische raven genoemd; zij zfjn zeer groot van gestalte, hebben een' langen wigvormigen staart, een'zeer krach-tigen bek en gewoonlijk kale wangen. Tot deze groep, welke alleen in Zuid-America voorkomt, behooren onder anderen de Psitt. Ararauna L. met den schedel, den nek, den rug, de vleugels en staart blaanw, wit aan de wangen, overigens helder geel, en de Psitt. Macao L. welke hoog rood is met blaauwe vleugels en den staart van boven blaauw, den bek lichtgeel met zwarte onderkaak. Deze beide soorten zag men dikwijls in ijzeren boogen voor de deur der reizende menagericn hangen. Columbus was de eerste dio de Hacao naar Europa bragt.

Eene tweede groep vormen de overige Americaansche P. mot wigvormigen staart, doch deze hebben de wangen geheel met vederen bedekt; zij worden Maracana's (Conurus) genoemd. Tot deze behoort de Noord-Americaansche Psitt. carolinensis L., welke noordelijk tot aan de Ohio en het Michigan-meer voorkomt; hij is groen, met gelen kop, die bij den bek oranjekleurig is; hij heeft de schoudertoppen der vleugels oranje, bek en pooten bleek geel.

Eene andere groep heeft den staart niet wigvormig maar af-VII.

gerond en weinig langer dan de vleugels, terwijl hun ligchaam kloek en stout van bouw is. Do soorten dezer groep vindt men zoowel in de oude als in de nieuwe wereld; onder haar is meer algemeen bekend de grijze P. {Psitt. erythacus L.) geheel grijs met rooden staart, die voor een der beste mbootsers van do menschelijke stem en naklappers van geluiden gehouden wordt. In het jaar 1500 was er een te Rome, toebehoorendeaan zekeren kardinaal, welke P. geleerd had het geheele credo achter elkander op to zeggen. Tot deze groep behooren ook de zoogenaamde Inseparables [Psitt. pullarius) van West-Africa, welke sterven als zij niet gepaard in kooijen gehouden worden. Zij zijn klein, geelachtig groen van vederen, met het gezigt lakrood en de staartpennen aan den wortel rood en zwart.

Eene vierde groep kunnen de raafiiapcgaaijon of Fasa's van Madagascar uitmaken; dezen zijn leizwart van kleur met een' afgeronden staart, die zoo lang is als de romp en met eenen witachtigen bek.

Deze groep is arm aan soorten, doch veel rijker is die der Parkieten (Palaeornis), welke alleen op het vaste land van Indië en de Sunda-eilanden voorkomen. Zij zijn van middelbare grootte; hun staart is wigvormig, niet zelden even lang of langer dan

het overige ligchaam; de staartpennen loopen gewoonlyk allengs smaller uit en hun bek is kleiner dan de kop. Tot deze groep behoort een P., Psittacus Alexandri L. genoemd, omdat hij door den togt van Alexander den Grooten het eerst uit Indië naar Europa overgebragt is. Deze vogel is van grootte als eene tortelduif, van kleur groen, met den kop eenigzins uit den gr\jzen groen, den bek rood, den nek vleeschkleurig en eene zwarte dwarsstreep over de keel, alsmede eene paars-roode vlek op den schoudertop der vleugels. De twee soorten van Papegaayen, die op Java aangetroffen worden, behooren mede tot deze groep.

Aan deze groep sluiten zich ook die talryke soorten aan, welke door Vigors onder den naam van Platycercus als tot een afzonderlijk geslacht vereenigd zijn. Deze worden in Nieuw-Holland en andere eilanden van Australië aangetrofTen.

Van dezen is de Aard-parkiet (Pezoporus formosus) weder onderscheiden door zwakke, weinig gekromde nagels en eenigzins hoogere voetwortels en door hare levenswijs op den grond, van waar zij haren naam heeft ontvangen. Zij is zoo groot als eene lyster, heeft een' zeer puntigen staart en bewoont van Diemens-land en zuideiyk Nieuw-Holland. Op den rug ia zij groen, aan borst en buik gegolfd geel en groen; haar kop draagt even boven den bek eene lakroode vlek, op den rug, de vleugels en den

27


-ocr page 222-

PAP.

210

staart ziot men vele donkere vlokjes en dwarsstreepjes en hare pooton zijn roodachtig.

Nog eene andere groep vormen do Lori's (Lorius Briss.), roode Papegaaijen van de Molukken en naburige eilanden. De Psüt. domicel/a L. van Ambon is vuurrood met blaauwen schedel, groene vleugels, een' gelen hand op de borst en een' gelen en zwarten zoom aan den staart.

Eene scherper begrensde groep is die der Kakatoes, welke wij reeds in het artikel Kakatoe behandeld hebben.

Weder eeno andere groep wordt door de Nestors gevormd, zijnde groote Papegaaijen van sommige Zuidzee-ellanden, met een verlengden tamelijk smallen snavel en oen korten bijna regt afgesneden staart. Deze vogels zijn meest donker gekleurd. Nestor hypopolius Wagl. van Nieuw-Zeoland bereikt de grootte eener duif ea is donker roodachtig bruin van kleur, met vuilgele wangen en donkerrooden buik, dijen en stuit.

Eindelijk moeten wij nog om te besluiten de uil-papegaai (Stn'gops hahroptilus Gray) noemen, die van alle andere Papegaaijen in habitus zeer merkbaar afwijkt en zweemt naar de uilen. Zijn gezigt is met een' krans van smalle vederen omgeven en naar voren en boven met lange borstelharen bezet; zijne vleugels zijn tamelijk kort en afgerond, desgelijks de staart; zijne nagels flaauw gekromd. Deze P. iets grooter dan een raaf en vuil geelachtig groen van kleur met zwarte vlekken, leeft in onderaard-sche holen in de groote vochtige bosschen van Stnart-eiland en vliegt gelijk de uilen, alleen des nachts.

Men bestudere deze vogelfamilie in de volgende werken: P. Le-vaillant, Uisloire naturelle des Perroquets, (2 dln. Parijs 1801— 1805 in folio met vele gekleurde platen; later verscheen een derde deel als bijvoegsel door Bourjot Saint-Hilaire (Parijs 1838); H. Kuhl, Conspectus Psillacorum in Nova acta Acad. Loop. Cur. Deel X, 1821; Wagler, Monograplna Psittacorum in Abhandl. der K. Bayorischen Akad. der Wissensch. 1832 met 5 platen; Edw. Lear, Illustrations of the family of the Psittacidae, (Londen 1832 fol.) en Prideaux J. Selby, The natural History of Parrots, illustrated by 32 plates (Edinburg 1836 in 8T0).

PAPEGAAIDUIKER (Mormon arcticus L., M. fratercula Temm.). Deze vogel behoort tot de orde der Zwemvogels (zie Zwemvogels) en onderscheidt zich van de overigen voornamelijk door zijnen hoogen, aan de zijden platgedrukten bek, die zijnen kop flaauw doet zwemen naar dien van een' papegaai. Hij heeft do grootte van eene duif, den schedel, den hals, den rug, de vleugels en den staart zwart, den bek en de pooten hoog rood, de oogon grijs, de zijden van don kop, de koel en buik wit.

De P. komt in Noord-America en de noordelijke helft van Europa voor; hij broedt aan do kust van Noorwegen, Denemarken en Engeland, en wordt ook dikwijls in do Oostzee en aan onze stranden gezien. Hij leeft van kleine visschen en schaaldieren, zwemt en duikt uitmuntend en vliegt scheerende over zee vrij ver. Men zegt dat het wijfje in een nest, dat in de losse aarde der rotsachtige kusten gegraven is, slechts een ei legt en alleen dan een tweede, wanneer hot eerste geroofd wordt. Enkele malen heeft men dezen vogel uit de maag van groote kabeljaau-wen gesneden.

Zie voorts: Nozeman, Neder/.. Vogelen Doel IV. 360.

PAPELONNÉ is volgens het Handboek der wapenkunde van J. B. Rietstap oen heraldische term, waarmede een schild aangeduid wordt, geheel bedekt met figuren in de gedaante van vischschubben. De schrijver zegt dat de oude Fransche heraldisten dit découpé noemden en aan de afzonderlijke stukken den naam van pieces levées gaven. Tot voorbeeld strekt het schild van d'Arquinvilliers uit Picardië: d'ermines papelonné de gueules.

PAPENMUTS (Evonymus Europaeus). De P. ook bekend onder den naam van Kardinaalmuts, Papenhoed is oen niet zelden voorkomende heester met ruwe vierhoekige takken en langwerpig elliptische, gespitste, gezaagde bladen. De bloemen zijn groenachtig wit van kleur; het aantal bloembladen bedraagt meestal even als dat der meeldraden vier. Deze plant is vooral horken-baar aan de rozenroode viorhokkige zaaddoozen met afgeronde randen. In do afzonderlijke hokjes is het witachtige zaad geplaatst, door een' oranjekleurigen zaadrok omgeven. Men vindt dezen heester dikwijls geheel bedekt met bladluizen, van waar hij den naam van luizenboom ontving of met kleine witachtige rupsen mot zwarte stippen {Tinea evonymclh), om welke reden zij ook wel den naam van rupsenboom draagt. Vroeger kweekte men dezen heester dikwijls aan met do bedoeling om de genoemde dieren van andere planten af te houden. Do ondervinding loerde echter spoedig het verkeerde van deze handelwijze inzien, daar de rupsen van de P. uitsluitend op dozen heester leven. Ofschoon deze heester zeer geschikt zou zijn tot het aanleggen van heggen, wordt hij daar zelden toe gebezigd.

Het hout is zeer gezocht door draaijers en levert eene uitmuntende teokonkool op. B.

PAPENMUTS OF PAPKNKAP [lloune.t de, Jin'(re) noemt men in do versterkingskunst een' eenvoudigen inspringenden hoek, waarvan de uiteinden der facen met twee uit elkander loopendo vleugels verbondon zijn. Indien de vleugels naar elkander toe loopen, verkrijgt het werk den naam van Zwaluwstaart. h.

PAPHLAGONIE, een kustland van Kloin-Azië aan den zuidelijken oever der Zwarte zee, tusschen Bythinië en Cappadocië. De grenzen hebben in verschillende tijdon vele veranderingen ondergaan. Meer bepaald werd onder den naam P. begrepen de kuststreek, die zich ten oosten van de rivier Parthenius tot aan de Halys uitstrekt. Er werdon verscheidene goede havens gevonden, onder welke die van de hoofdstad Sinope.

P. reods door de Argonauten aangedaaft, was de plaats waar later de Grieken in het belang huns handels eonige koloniën aanlegden. Het werd door Croesus veroverd en viel vervolgens met Lydië in de handen van Cyrus, die het met hot Perzische rijk vereenigde. Bij de togton van Darius en Xerxes moest ook P. schepen en hulptroepen leveren. De satrapen, die het bestuurden, wisten in vervolg van tjjd eene zekere mate van onafhankelijkheid te verkrijgen, verontrustten Xenophon weinig, bij diens terugtogt uit Perzië, en voorzagen dien aanvoerder, na eonige onderhandelingen, zelfs van het noodige. Ariarathes, dio ten tyde van Alexander den Grooten den koningstitel voerde, bezat ook Cappadocië en vergrootte nog zijn gebied, dat hij echter na Alexanders dood aan diens veldheoron moest afstaan. Zijn gan-sche geslacht werd omgebragt, met uitzondering van een zijner zonen, die zich door do vlugt gered had en later een doel van het vaderlijk erfgoed terug kreeg. De nakomelingen van dezen rogeerden er, tot het bijna geheel bij het koningrijk Pontus werd ingelijfd, welks toenemende magt echter den naijver der Romeinen opwekte. Deze traden als verdedigers van P. en andere kleine staten tegen Mithridates, koning van Pontus op, die zich na herhaalde oorlogen aan Pompojus moest onderwerpen. P. was sedert eene Romeinsche provincie, die slechts korten tijd nog een schijn van onafhankelijkheid behield, en maakte later een deel van het Byzantijnscho rijk uit, tot het met andere streken door de Turken daaraan ontrukt word.

PAPHOS was de naam van twee steden op het eiland Cyprus. Het oude P., waarschijnlijk gesticht door de Phoeniciers, lag op een' heuvel aan de westzijde van het eiland en was beroemd door zijnen tempel, gewijd aan do dienst van Aphrodite of Venus. Men verhaalde dat deze godin aldaar uit zee opgekomen en aan land zou gestegen zijn, waarom haar ook de naam van Paphisehe godin toegekend werd. Zie Münter, Z)er Tempel der Gattin zu Paphos (Kopenhagen 1824). — Het nieuwe P., niet ver van het oude gesticht, voormaals de zetelstad eens konings, bloeide door scheepvaart en handel, bezat eono voortreffelijke haven, doch werd ten tijde van Augustus door eene aardbeving nagenoeg geheel vernield. Terzelfder plaatse ligt nu het steedje Baffo.

PAPIER bn PAPIERFABRIEKEN. Reeds drie eeuwen voor de stichting van Alexandrië werd volgens den geschiedschrijver Plinius (Lib. 13, C. 11, 13) door de Egyptonaren P. vervaardigd uit de papierplant (door de Egyptonaren el Bard), door de Romeinen Papyrus, en door Linnaeus Cyperus Papyrus genaamd), eene grassoort, die in de moerassen van Egypte en de stilstaande wateren van den Nijl groeit. Ter papierbereiding uit do papy-rusplant werd de halm der plant van kruin en wortel ontdaan, aan de eene zijde van boven tot beneden gespleten. Van de oppervlakte laten zich dan achtereenvolgens eene menigte bladen afligton, die minder gekleurd en waarvan hot weefsel fijner is, naarmate men moer het merg nadort. Verschillende dezer bladen op elkander geplakt, daarna geperst, gedroogd en geglad, vormden het P. dor Ouden, dat somwijlen met ceder-olie werd ingewreven, om het voor wormsteken te vrijwaren. In Duitseh-land en Engeland, werd, voor zooverre bekend is, van dit


-ocr page 223-

PAP.

211

Egyptische papier geen gebruik gemaakt; in Italië en Prankryk werd het gebruikt, maar later door het pergament vervangen.

De kunst om P. te vervaardigen uit katoen is weliigt het eerst in Sina uitgevonden, en van daar in het begin der VIII,t0 eeuw naar Mekka, vervolgens door de Arabieren naar de kust van Barbarije, en tegen het einde der IXd0 of het begin der Xdc eeuw naar Spanje gebragt. Naar eene andere lezing evenwel, zou deze uitvinding in de Xde eeuw in Griekenland hebben plaats gehad, en aldaar gedurende de drie volgende eeuwen P. zgn vervaardigd. Aanvankelijk werd het P. gemaakt uit ruwe boomwol, daarna uit katoenen lompen. De uitvinding om P. uit katoenen lompen te maken, gaf aanleiding tot de papierbereiding uit linnen lompen. De geschiedenis dezer laatste uitvinding verkeert zeer in het duister; evenwel is het waarschijnlijk, dat linnen-P. in Europa niet vroeger, dan in de XIII1'0 of XIVquot;10 eeuw vervaardigd is. In 1340 zou de eerste linnen-papiermolen in Italië zijn opgerigt, en eenige jaren later eerst zoodanige papiermolen in Beijeren bestaan hebben. In de XVdl! eeuw zouden ook dergelijke fabrieken in Vlaanderen zyn geweest, terwijl de eerste papiermolen in Engeland omstreeks 1588 werd opgerigt. Wat ons land betreft, in 1598 zou niet ver van Hattem een papiermolen bestaan hebben, terwijl het P.-maken op de Veluwe in 1609 geen ongewoon bedrijf was. In 1613 werd door Jan Jansen boekverkooper te Arnhem en Maarten Orges op de Veluwe in Apeldoorn een papiermolen opgerigt, de eerste van welks stichting nadere bijzonderheden bekend zjjn. In Holland werd de eerste, papiermolen in 1616 te West-Zaandam gebouwd.

Wg gaan thans over tot de papierbereiding. In de eerste plaats zullen wij kennis maken met het materiaal, dat ter papierbereiding kan aangewend worden, daarna overgaan tot de bereiding van het zoogenaamde kleurlooze hand- of kuip-P., en ten slotte tot die van het kleurlooze machinaal-P.

Wat het materiaal ter papierbereiding betreft, het is onbegrensd, in zooverre als alle plantaardige deelen, die slechts verlengde vezelen bezitten, daartoe kunnen aangewend worden. Van daar, dat men P. kan maken van katoen en linnen, en derhalve ook van katoenen en linnen lompen; zoo ook van hennep en hennep-afval als touw enz.; van do bastvezclen van de meest verschillende boomen, van stroo en zelfs van hout. De Sinezen maken de schoonste papiersoorten van den bamboes. Ook wollen lompen kunnen ter papierbereiding worden aangewend. Het beste materiaal ter papierbereiding is dat, 't welk bestaat uit lange, zamenhangende, niet te veel noch te weinig verdikte vezelen. Een der beste materialen, die men tegenwoordig bezit, is linnen, dat men in den vorm van linnen lompen ter papierbereiding gebruikt. Men bereidt het P., hetzij uit een dezer materialen, hetzij uit eenigen bij elkander. Vormt de massa een slecht materiaal, zoo voegt men hierbij eene zekere hoeveelheid van een of meer ter papierbereiding beter geschikte materialen. Als voorbeeld ter papierbereiding nemen wij die uit linnen lompen, welke in de hoofdzaak overeenkomt mot die uit katoenen lompen.

Men begint met de linnen lompen te sorteren, namelijk de gekleurden van de ongekleurden te scheiden, daarna de gesorteerde lompen klein te snijden. De niet gekleurde lompen kunnen in 't algemeen eene betere papiersoort opleveren, dan de gekleurden. Thans volgt de zuivering der fijngesneden lompen, die bestaat in het bevrijden der lompen van aanhangend vuil, voor een deel ook, zoo do lompen van nature gekleurd zijn, van gekleurde bestanddeelen. Deze zuivering heeft plaats langs den droogen, en daarna langs den natten weg.

Aanvankelijk namelijk worden de lompen in gedroogden staat zoo veel mogelijk van aanhangend vuil ontdaan, daarna met water of met eene loog gewasschen. Nadat de lompen alzoo gesorteerd, fijngemaakt en gewassen zijn, moeten zij in eenen ter papierbereiding noodzakelijken breiachtigen toestand, zoogenaamd papiergoed, gebragt worden. De oude methode, ook nog wel hier en daar in gebruik, bestaat daarin, dat men de lompen met water bevochtigd eene rotting laat ondergaan, en hen daarna met houten hamers, met ijzer beslagen, in eikenhouten bakken fijn stampt. Als gevolg dezer verrotting en methode van ineclm-nische verdeeling lijdt de vezel, en erlangt men derhalve minder stevig papier, dan men uit hetzelfde materiaal zou kunnen erlangen. Do uitvinding gedaan tegen het midden der XVIIIdlt;l eeuw, van den zoogenaamden Hollander (of Roerbak), een werktuig van Hollandsche uitvinding, heeft in do papierbereiding een groote verbetering aangebragt. Deze Hollander bestaat uit eene cylinder en eene kist. Do eerste is voorzien van snijdende ribben (messen), welke laatste veelal van kanonmetaal (een mengsel van koper en tin) vervaardigd zijn.

De cylinder is omgeven door eene kist. Om den cylinder bevindt zich op den bodem dezer kist een massief boogvormig houten blok, de krop, dat bijna het vierde van den omvang des cylinders omvat, en op korten afstand daarvan geplaatst is. Een deel van do krop is, als de cylinder, voorzien van metalen messen.

Het doel van den Hollander is, de lompen, nadat zij gesorteerd , fijngesneden en gezuiverd zijn, in papierpap of papiergoed omtezetten, zoodat men genoemde gisting en houten hamers kan missen. Dit fijn maken der lompen in den Hollander geschiedt door de gezamenlyke werking der messen van cylinder en krop.

De lompen worden in den regel aanvankelijk omgezet in zoogenaamd half goed; beide geschiedt in Hollanders, die in inrig-ting slechts weinig van elkander verschillen.

Voordat evenwel hot half goed in heel goed wordt omgezet, bleekt men het, dat wil zeggen, ontdoet men het van de kleurende bestanddeelen door middel van chloor; na bleeking wordt de overmaat van chloor door een anti-chloor b. v. zwaveligzure soda verwijderd. Is het half goed na genoemde behandeling in heel goed omgezet, zoo wordt de massa in eene kuip, werkkuip genaamd, in water verdeeld, waarmede zij eene melkachtige vloeistof moet vormen, en dan'vangt do eigenlijke vervaardiging aan van het P. (hand- of kuip-P.) Daartoe wordt de melkachtige vloeistof geschept op een' papiervorm, bestaande uit een raam van zeer digt koperdraad, waarin het teeken van het P., ook wel den naam van den fabriekant gevlochten is. Het water gaat grootendeels door het raam, terwijl de in het water verdeelde papiermassa daarop terug blijft.

De grootte van den vorm bepaalt die van het vel P. Men wendt ook wel dubbele vormen aan, zoodat er te gelijker tijd met één vorm twee vellen geschept worden. In sommige fabrieken heeft men de goede gewoonte, om de in water verdeelde papiermassa, voordat deze in de werkkuip of in den papiorvorm komt, door een metaalgaas te filtreren; ten einde grove deelen terug te houden. Is het vel geschopt, zoo wordt het op vilt (eene losgowevene wollen stof) gelegd, waarin een deel van het water, waarmede do geschepte papiermassa doortrokken is, overgaat, en waardoor het versch geschepte en nog weinig zamenhang hebbende P., voor beschadiging bewaard, en de verschillende vellen van elkander gescheiden worden. Zijn eene zekere hoeveelheid vellen tusschen do vilten opgestapeld, zoo wordt het pak onder do pers gebragt, ton einde er het water zoo veel mogelijk uit te persen; daarna worden de vellen P. op elkander gelegd, en nogmaals (zonder vilt) aan oene minder sterko persing onderworpen, waar door nog eenig water verwijderd wordt, do massa meer zamenhang en de oppervlakte meer gladheid erlangt, en vervolgens do vellen P. in do lucht gedroogd. Aldus bereid P. is evenwel vloeipapier, en kan dus niet beschreven worden. Om het in schrijfpapier te veranderen wordt het gelijmd. Daartoe wordt het P. gedompeld in eene waterige oplossing van dierlijke lijm, waarbij eenig aluin gedaan is, daarna uitgeperst en gedroogd. Men lijmt het P. ook wel op eene andere wijze, het lijmen in de massa, lijmen in den Hollander of in den kuip genaamd, welke daarop berust, dat de lijm bij het half of heel goed gedaan wordt in den Hollander of in de werkkuip; P. aldus gelijmd is evenwol niet zoo duurzaam als dat op de gewone wijze gelijmd.

De dierlijke lijm is tot het lijmen van P. het meest geschikte materiaal; harslijm en andere lijmsoorten zijn minder geschikt. Het P. moet na gelijmd en gedroogd te zijn nog oene bewerking ondergaan, namelijk geglansd worden. Dit glansen geschiedt door persing of door een cylindorwerk, waarna het P., na gesorteerd te zijn, tot boeken en riemen gebragt wordt, en voor den handel geschikt is. Behalve het hand- of kulppnpier, komt in don handel nog hot zoogenaamde machinaal P. voor. Do bereiding hiervan komt met die van hand- of kuippapier overeen, wat betreft de bereiding van het papiergoed (tot en met het heel goed).

De eigenlijke bereiding van hand-of kuippapier en machinaal P.


-ocr page 224-

I

PAP.

212

verschillon hiorin van elkaar, dat, bij bereiding van het laatste do haudenarbeid voor het scheppen wegvalt. In plaats van den gewonen papiervorm dient nameiyk een lang draad-weefsel, dat over verscheidene cylinders gespannen, in ecne voortdurende beweging verkeert. Het heel goed in water verdeeld, stort zich in een' gelijkmatigen stroom uit op dit draadweefsel zonder einde, waardoor het water grootendeels doorvloeit; en de papiermassa als op den gewonen papiervorm terug blijft. Deze methode van papierbereiding is in 1799 door Louis Robert uitgevonden.

Het P. aldus vervaardigd heet machinaal P., dat in deugdzaamheid niet behoeft onder te dneTi voor het hand of kuippapier, ingeval namelijk het materiaal ter papierbereiding aangewend hetzelfde, en de overige bewerkingen dezelfde zyn.

Tot nog toe spraken wy slechts over de bereiding van kleurloos P., thans een woord over de gekleurde papiersoorten. ,

Deze kunnen onderscheiden worden in diegene, welke door de gohcele massa gekleurd zijn, en diegene, welke slechts aan eene of beide oppervlakten gekleurd zijn. Het graauwe P. wordt dikwerf van hennep, ook wel door toevoeging van wollen vodden gemaakt; de kleur van dit P. was in den regel eigen aan het materiaal ter bereiding er van aangewend. Wil men het P. door de geheele massa heen, eene bepaalde kleur geven, zoo voegt men in den Hollander bij de bereiding van het heel goed deze of gene kleurstof, of men gaat uit van gekleurde lompen. Het zoogenaamde chits-P. en behangsel-P. wordt gedrukt en wol in den regel met houten vormen (zio Katoen-drukkerij).

PAPIER AAN TOONDER zijn schuldbekentenissen, waarbij de schuldenaar op zich neemt, niet aan een'bepaald uitgedrukten persoon, maar jegens ieder, die op een gegeven tijdstip houder van dat stuk zijn mag, eene zekere verbindtenis te vervullen. Het is dus van schuldbekentenissen op naam daarin onderscheiden, dat die laatsten alleen den bepaaldelijk in het geschrift uitgedrukten schuldeischer het regt tot vorderen geven. Wil deze dat regt aan een' ander afstaan, dan wordt er eeno geregtelijke for-uialiteit vercischt, dio don naam van cessie draagt. Het P. A. T. daarentegen verandert eenvoudig door overgave van eigenaar. Wie het bezit, heeft het regt tot vorderen. De oorzaak van het ontstaan van dergelijk papier is gelegen in het gemak dat het aan hot verkeer verschaft, door zonder eenige formaliteit verschillende handen te kunnen passeren. Is dit in het algemeen het nut van P. A. T., voor de verschillende soorten er van bestaan nog byzondere, met de hoofdzaak echter zamenhangende redenen. Voor de eigenlijke schuldbrieven aan toonder namelijk bestaat de grond vooral in het nut, dat gelegen is in de beweegbaarheid der kapitalen. Om dit wel te verstaan, bedenke men het volgende. Als ik u om winst te doen mijn kapitaal uitleen, geeft gij mij ecu schriftelijk bewijs, dat gij mij dat kapitaal schuldig zijt. Eenigen tijd later ontdek ik eeno onderneming, waarin ik met een kapitaal van dezelfde grootte hoogere winsten zal kunnen doen, dan door het u uit te leenen. Ondortusschen heb ik het regt nog niet, van u de geleende gelden terug te vorderen. Ik tracht dus nu elders zelf kapitaal op te nemen bij iemand die op dat oogenblik niet in staat is, zulke hoogo winsten zelf te maken. De persoon echter, bij wicn die gelden beschikbaar zijn, kent mij niet, zou misschien geen vertrouwen in eeno schuldbekentenis van mijne hand stellen. Nu kan ik er toch toe geraken, dat h|j mij gelden afsta, als ik hem maar overdoe de schuldvordering , die ik op u nog in mijn bezit heb. Do eenvoudige overgave daarvan maakt hem tot een* schuldeischor. Hoe meer gij natuurlijk vertrouwd en gegoed zijt, des te meer zal het mij baten. Wat ik nu gedaan heb, kan mijn geldschieter op zijne beurt weder doen, en zoo kan ieder kapitaal krijgen op den tijd, waarop hij daar de meeste winste mede doen kan en wordt de bestemming der kapitalen op die wijzo het best vervuld.

Eene gelijksoortige dienst doen do aandeelen in blanco bij naam-loozo vennootschappen. Gij schiet b.v. uw geld, stel/1000,—, in eeno spoorwegonderneming, in de hoop er 4o;o mede te winnen, en verkrijgt nu een bewijs daarvan, dat in het algemeen den houder regt geeft op dio rente en op een aandeel in do onderneming. Zoodra gij nu kans ziet, om met uwe/ 1000,— elders meer te winnen, of die ergens anders voor noodig hebt, staat gij aan den eersten den besten dat aandeel af. Waren er die aandeelen in blanco niet, en was alzoo de eigendomsovergang der aandeelen bemoeijeiykt, dan zon hot lastige dilemma plaats vindon, dat, wanneer eenige aandeelhouders hun kapitaal voor iets anders wenschten aan te wenden, zy zich daarvan zouden moeten onthouden of de geheele onderneming zouden moeten ontbinden door er hun kapitaal aan te onttrekken.

Een ander soort van P. A. T., dat in do moderne maatschappyen eene groote rol speelt, is de openbare schuld. De effecten of obligation ten laste van oen' staat, provincie of gemeente z'un niets anders dan schuldbekentenissen, waarin die ligchamen verklaren aan den houder van dat papier do jaarlyksche rente te zullen uitbetalen en hem eindelijk op den bestemden tyd het kapitaal te zullen teruggeven. By die soort van schulden is de gemakkelyke beweegbaarheid te meer noodzakelijk, omdat de teruggave van het uitgeleende kapitaal gewoonlijk voor lang is uitgesteld, en er dus zeer ligt in dien tijd eeno gelegenheid ontstaat, waarin do schuldeischer van dat uitgeleende kapitaal een voordeeliger gebruik zal kunnen maken.

Ander P. A. T. heeft tot oorzaak niet zoozeer het noodzakelijke der vrije beweging, als wel het gemak van den schuldenaar, om niet te moeten onderzoeken, of hij, die als schuldeischer optreedt, wel degelijk hiertoe geregtigd is. Wij zien dan ook iu den vorm van P. A. T. vele soorten van regtgovend papier, dat een spoedige uitvoering verlangt. Hiertoe behooren loterijbriefjes, spoorweg-, stoomboot-, diligence-kaartjes, eet-, drink- en had-kaartjes, lombardbriefjes en spaarkasbriefjes; entreekaartjes en dergelijken.

Ook behooren tot hot P. A. T. do Banknoten, die aan iedoron toonder het regt geven, de uitgedrukte som bij de bank op te oischen.

Uit een regtskundig oogpunt kunnen wij omtrent het P. A. T. nog aanmorken, dat hot is eene verbindtenis, ontstaande door eene eenzijdige handeling van den schuldenaar, door zijn schrift, dat betaling belooft aan toonder. Die verbindtenis gaat krachtens don wil van don schuldenaar zeiven telkens door wisseling in het bezit van een ander over. De houder, die het papier in zijn' eigen' naam (natuurlijk niet als lasthebber) bezit, heeft daardoor het regt, van den schuldenaar de voldoening te vorderen. De verbindtenis van don schuldenaar houdt dus gewoonlijk op door do teruggave van het papier aan hem, maar kan ook gedaan worden door eeno verklaring, afgolegd door den bezitter van het papier, waarbij hij er do kracht van te niet doet, hetgeen intrekking heet.

Wie zich thans omtrent dit onderwerp in onze taal nader wil inlichten, verwijzen wij naar de fiks geschrevene verhandeling van A. Bloembergen over Papier aan toonder (Leyden 1861); zie ook G. Kist, liet Handelspapier (Amsterdam 1861).

PAPIEREN GELD. Hoewol het algemeen is gebleken dat de dienst van ruilmiddel en waardemeter, die van het geld gevorderd wordt, het best te vervullen is mot stukken uit de edele metalen vervaardigd, heeft men toch wel eens behoefte aan eene andere soort van geld. Muntstukken zijn zwaar, nemen veel plaats in en zijn lastig ter verzending; in den handel kan men nu, als men geld van de eeno plaats naar de andore wil overmaken, aan hem die het ontvangen moet, een' wissel of aanwijzing toezonden op oen' persoon, die ter zelfder plaatse gevestigd is, bij wien hij dan de som in klinkende specie bekomen kan. Die omstandigheid bragt ook den staat op het denkbeeld, om in plaats van munten papieren uit te geven, die met eeno zekere waarde worden gelijkgesteld, en dus de dienst van geld moéten vervullen. Tot do noodzakelijke vereischten van dat P. G. behooren: dat de staat alleen hot regt en do mogelijkheid hebbe, zulke papieren te vervaardigen, daar do namaking er van voor defl falsaris voordeeliger en voor de maatschappij vool nadeoliger is dan die van munten. De staat moet do aanname er van aan alle burgers opleggen, d. i. hij moet aan dat papier gedwongen koers geven, opdat niet iemand een papier, dat hem voor ƒ 100,— toegerekend is, eindelijk slechts in zijne natuurlijke waarde, d. i. als niets zal moeten beschouwen. Gedwongen koers nu kan natuurlijk nooit tegen den vreemdeling gelden , en buiten 'slands zal niemand gedwongen zijn om een stuk papier voor/100,— aan te nemen van zijnen schuldenaar, omdat de staat, waarvan die schuldenaar burger is, goedgevonden heeft, zulk een stuk met/100,— gelijk te stollen. Bovendien zou zelfs in den staat zeiven do gedwongen koers op den duur do waarde van het papier niet in stand houden, indien men niet de zekerheid had of meende te hebben.


-ocr page 225-

PAi1.

213

dat de regering wel in staat is, die papieren door zilver of goud te vervangen. Van daar dat de regeringen, die voor haar P. G. het vertrouwen van ingezetenen en vreemdelingen verwerven willen, meest zorgen, dat het bekend, zelfs op het papier, uitgedrukt sta, dat genoegzame waarde in de schatkist of elders voor rekening van den staat voorhanden is om die papieren te verzilveren, en somtijds zelfs er bijvoegen, na hoeveel tijd die verzilvering zal plaats hebben. Indien de staat dit in 't algemeen in acht neemt en werkelijk zorg draagt, dat het noodige metaal ter regter tijd voor handen zij, dan krijgt het P. G. algemeen vertrouwen, en zal het niet hinderen, dat er soms wordt uitgegeven om in een oogenblikkelijke behoefte der schatkist te voorzien, b. v. wanneer voor 't oogenblik de regering zich niet wil ontdoen van het voorhanden zijnde goud en zilver, en als intermediaire maatregel het papier uitgeeft. Blijft do staat daaraan getrouw, dan gaat hij bij de uitgifte van het P. G. in zekere mate de verbindtenis aan om dat te eeniger tijd met klinkende munt uit te betalen, en krijgt dan dat P. G. eenigzins het karakter van banknoten of wissels, die men ook zeker is tegen geld te kunnen inwisselen, of van rentelooze schuldbrieven ten behoeve van den staat.

Zoo heeft onze regering ter gelegenheid van de inwisseling der oude munten, daar het natuurlijk moeijelijk was vlt;5dr de intrekking en ontvangst der oude muntstukken, reeds genoegzaam andere, nieuwe, zilveren munten te hebben, alstoen muntbiljetten uitgegeven, die wettigen koers zouden hebben, en er bepalingen bij gemaakt, die de waarde dier muntbiljetten verzekerden. Niet meer waarde in muntbiljetten werd uitgegeven dan gelijk was aan hot nominaal dor ingetrokkene oude munten, en voor die waarde wordt, als zekerheid, bij de Nedorlandsche bank, zilver gedeponeerd, bestaande in de oude munten, ofreods geslagene nieuwe stukken, of zilver in baron. De inwisseling der muntbiljetten word toegezegd vódr ultimo December 1847 (zie wet van 18 December 1845 Stbl. n0 90). Daar die inwisseling over 't algemeen overeenkomstig dit plan geschiedde, daar de intrekking der oude munten doorging, en do nieuwe munten geregeld verschenen, werd het vertrouwen in het P. G. bij ons hoe langer hoe sterker; en is de regering voortgegaan, ook na de herziening van ons muntstelsel, muntbiljetten in omloop te laten, die men als gemakkelijk ruilmiddel steeds met graagte ontvangt, daar men van de soliditeit overtuigd is.

Versmaadt daarentegen oene regering de bovengenoemde beginselen van eerlijkheid, en dwingt zij toch de ontvangst, aan hare onderdanen op, dan zal de onmogelijkheid om met dat papier buitenlandsche crediteurs te betalen, ton gevolge hebben, eerst dat alle metalen munt naar buiten 's lands vloeit, en de buitenlandsche debiteurs natuurlijk alleen in het P. G. betalen, dat eindelijk bijna alleen zal overblyven. En dan zal ook spoedig in het land een ruilmiddel, dat men niet bij alle betalingen kan gebruiken, waaraan men bij zijne betalingen aan kooplieden in oen ander land niets hoeft, en aan wier inwisseling door den staat men twijfelt, zijne waarde gaan verliezen. Men zal in papier voor een voorwerp moer moeten betalen dan in zilver, de waren zullen schijnbaar duurder worden, en de burgers zullen dan gedwongen zijn, als zij van een stuk b. v. ƒ 1000,— te vorderen hebben, daarvoor te nemen, een stuk papier, dat wol het cijfer van ƒ 1000,— als titel vertoont, maar waarvoor zij zich misschien maar evenveel gemak en nut kunnen verschaffen als voor ƒ500,— in zilver. De Assignaten (zie Assignaat) in de eerste Franscbo revolutie kunnen wel als hot ergste voorbeeld van zulk eene gebeurtenis worden vermeld.

PAPIN (Denis), Fransch wis-, natuur- en geneeskundige werd in de laatste helft van de XVII(Ie eeuw te Blois geboren. Zijn vader was een bekwaam geneesheer en liet hom eene uitmuntende opvoeding geven en nadat hij Med. Dr. geworden was oefende h\j de geneeskunst te Parijs uit, terwijl hij zich tevens met de wis- cn natuurkunde bezig hield en zich al spoedig go-heel aan die wetonschappen wijdde en een vrieudschapsbond met Huygens sloot, die toen te Parijs woonde. Bij de opheffing van het edict van Kantes verliet P. als protestant zijn vaderland en begaf zich naar Engeland, waar de naam, dien hij reeds verworven had, hom eene gunstige ontvangst bezorgde. Hij arbeidde daar met Bayle en maakte zich door vele schriften in de Philosophical Transactions zoo gunstig bekend, dat do landgraaf van

Hessen hem naar Duitschland riep, waar hij in 1687 professor in do wiskunde aan de hoogeschool te Marburg werd, welke betrekking hij gedurende vele jaren met onderscheiding vervulde. In 1699 werd hij tot corresponderend lid van ie Acadtmic royale des sciences te Parijs benoemd en overleed in 1710. Wij bezitten van dien geleerde een groot aantal schriften, die in verschillende wetenschappelijke tgdschriften opgenomen of afzonderlijk uitgegeven werden, en waarvan hij do moesten verzamelde in een werk Fasciculus dissertatiomm enz., dat in 1695 het licht zag. Hij is tevens de uitvinder van verschillende werktuigen, die in Bayle's Nouvelles de la répuhlique des lettres boschrovon zijn. De voornaamston daarvan zijn een stoomwerktuig, een stoomschip en de Papiniaansche pot of digester. L.

PAPINIAANSCHE POT. (Zie Kookpunt).

PAPINIANUS (Aemiliüs) geboren tusschen do jaren 140 en 150 n. Chr., herkomstig volgens sommigen uit Zuid-Italië, volgens anderen uit Syrië, is een der grootste van Rome's regtsge-leerden. Onder keizer Marcus Aurelius bekleedde hij het ambt van Advocatus fisoi, onder Sopt. Severus dat van Magister libel-lorum, cn vervolgens de hoogste waardigheid in den staat, die van Praefectus praetorio, en praesideerde in die betrekking den keizerlijken staatsraad (Consistorium principis). Toen Severus in 211 overleed, beval hij zijn beide zonen aan de bescherming van den braven cn bekwamen regtsgeleerde aan. Dit belette echter niet dat do oudste Caraealla, zijn jongeren broeder Geta, reeds hot volgende jaar liet vermoorden. P. verweet den keizer deze daad, en weigerde bepaaldelijk dat misdrijf in den senaat met drogredenen te vergoelijken. Die opregtheid kostte hem insgelijks hot leven. Doch hoe beklagenswaardig zulk een uiteinde voor den grooten man zijn mogt, schoon is hot te zien, hoe die man met zyne daden do kracht zijner denkbeelden heeft bezegeld. Die omstandigheid heeft misschien veel bijgedragen, om het gezag, dat men voor 's mans duidelijke en scherpzinnige geschriften had, te verhoogen en deze steeds in waarde to doen houden. Algemeen werd hij voor don grootsten jurist gehouden die er bestaan had, cn oenige eeuwen na zijnen dood was hij om zoo te zeggen, reeds een ideaal. De noten, die Paulus, Ulpianus en Mareianus op zijne werken hadden geschreven, werden door Con-stantinus, „ter eere van den luisterrijken P.quot;, van alle gezag beroofd, en door Justinianus slechts met voel voorzorg in de Pandecten opgenomen. Hoewol wijsgeer en psycholoog, gaf P. toch aan zijn onderwijs en zijne schriften eene practischo rigting. In de pandecten zijn uit P.'s talrijke werken 595 fragmenten overgenomen, die ongeveer het 18d0 gedeelte dier verzameling beslaan.

PAPIRIUS, vroeger Papisius, is de naam van een Eomoinsch geslacht, dat vooral in do IVde en Vd0 eeuw na de stichting van Rome bloeide en vele aanzienlijke staatsambtenaren heeft opgeleverd. In do geschiedenis der wetenschappen verdient die P. eene plaats, wiens voornaam op verschillende wijzen wordt opgegeven, en aan wien eene verzameling dor Leges regiae wordt toegeschreven, waarschijnlijk de wetten van Numa Pompilius, welke wetten P. bij het begin van den ropublikeinschen regeringsvorm als Pontifex maximus ten openlijken gobruike zou hebben bijeenverzameld en waarop Granius Flaccus in den laatston tijd der republiek ecnen Commentarius schreef, die echter met de Leges zelve verloren is gegaan.

PAPOEA'S. Over de betcekenis van hot woord is men het niet eens: sommigen willen het hebben afgeleid van Poeapoea, eene benaming, waarmede de bruine kleurlingen hunne zwarte natuurgenooten aanduiden; andoren zien daarin eene meer alge-meeno aanwijzing, van hetgeen wij zouden noemen kustbewoners. Gewoonlijk wordt daardoor aangeduid oen volksstam, die, voor zoover men heeft kunnen nagaan, vroeger vele streken bevolkte, doch sedert aanmerkelijk in aantal is afgenomen en nog steeds teruggaat, zoodat hij, naar schatting, tegenwoordig niet meer dan een miilioen zielen telt; waaraan die teruggang moot worden toegeschreven, hebben de nasporingen nog niet uitgemaakt. De streken waar de P. worden aangetroffen, zijn voornamelijk hot vasto land van Australië, Nieuw-Guinea, door do Engelschen bepaaldelijk het land der P. genaamd, Niouw-Brittannië, Nieuw-Ierland, de Salomon's eilanden. Nieuw-Caledonië, van Diemen's land, de Nieuwe Hebriden en do overige kleinere eilanden vnn den zuidelijken Oceaan. Voorts worden er grootere of kleinere


-ocr page 226-

PAP.

214

P.-bcvolkingon gevonden, op do Molukken, de Philippijnen, op Sumatra en op Borneo. Von Java zijn zij geheel verdwenen, ook van de kleinere eilanden des Sunda-archipcls, en van do Solo-eilanden. In hoeverre de Vedahs op Ceilon tot de P. mogen gerekend worden, is nog onbeslist, en wat Celebes betreft, ontbreken de noodige berigten. Nieuw-Guinea schijnt het sterkst bevolkt te zijn, men rekent het aantal P. aldaar gevestigd op een half millioen.

De onderzoekingen door verschillende reizigers in het werk gesteld hebben eene naauwere verwantschap doen opmerken tus-schen de P. en het Africaansche negerras, doch nog onzeker gelaten of de eerstgenoemden van de laatstgenoemden afstammen, dan wel omgekeerd. Op weinige uitzonderingen na, hebben do volksverhuizingen allen plaats gehad van het oosten naar het westen en dat maakt het meer waarschynlijk, dat de P. oor-spronkeiyk zijn uit de streken waar zij nog heden worden aangetroffen , en dat do Africaansche negerstam getuigt voor hunne verspreiding naar het westen. De meeste overeenkomst merkt men op tusschen do Africaansche stammen en de P. van het vaste land van Australië; daar waar dezen in aanraking zyn gekomen met de Maleijers, vindt men vele afwijkingen, ook wat betreft de beschaving, die aanmerkelijk door dien omgang is toegenomen.

De gestalte der P. is niet groot, van 4 tot 5 voet. Hunne kleur is zwart, doch minder glanzig dan die van het Africaansche negerras, meer roetkleurig; naarmate men oostelijker komt verdwijnt gaande weg de zwarte kleur en gaat in bruin over. De oogen zijn zeer groot, doch gedeeltelijk door de oogleden bedekt en het schijnt dat het vermogen ontbreekt om die geheel te openen, althans wanneer de P. naar een afgelegen voorwerp zal zien, heft hij het hoofd op, even als men gewoon is te doen, als men over eene hindernis wil heen zien. De neus is plat, de ooren zijn lang en de lippen, voornamelijk de bovenlip, zeer dik. Het haar is gewoonlijk zwart, doch men treft ook soms de roode en bruine kleur aan; het is even als bij de Negers gekroesd, doch minder fijn en stugger.

De verstandelijke ontwikkeling is uiterst gering, voornamelijk is dat het geval bij do P. van Nieuw-Holland en van Diemens-land; zelfs is het nog zeer twijfelachtig, of zij eenig denkbeeld hebben van een Hoogste wezen en de vereering daarvan. Alleen wanneer de nood dringt, zoodat zij behoefte gaan gevoelen aan een of ander, doen zij moeite om het zich te verschaffen. Bij de P. die met de Maleijers in aanraking komen, worden landbouw en jagt reeds tot op eene zekere hoogte beoefond. Veelal bepaalt zich hun voedsel tot wortelen, honig, landdierenen visch, die de zee op het strand werpt. Soms ook hebben zij kleine boten, waarmede zij zich moedig in zee wagen, om visch te vangen.

Het is geen ongewoon verschijnsel, dat de P. dagen en nachten achtereen in het woud op boomen, in rotsholen en dergelijke schuilplaatsen doorbrengt; van een mnatschappelyk zamenzijn hebben zij geen denkbeeld. De bewoners der eilanden echter, maken daarop eene uitzondering, dezen wonen in eene soort van dorpen, waar men soms tot 20 hutten bij elkander vindt.

Aangaande de taal der P.'s is nog zeer weinig bekend.

De onderscheiding beslaat in de versierselen, die zij in de neus en ooren dragen, waartoe deze doorboord zijn; naar gelang de persoon voornamer is, verkrijgt het neussieraad eene grootere lengte en wordt zelfs soms verscheidene ellen lang. Ook dragen zij koperen ringen in de ooren, versierd met kogeltjes van glas en porselein. In sommige streken is het lijf beschilderd en beprikt.

De echtvevbindtenissen bestaan daarin, dat de man eene vrouw rooft en haar tot z\jne slavin maakt.

Vooral op de Philippijnsche eilanden en op Nieuw-Guinea zijn de bewoners zeer oorlogzuchtig, hebben verscheidene wapenen, waarmede zij op roof uitgaan en waarvan zij zich met eene buitengewone vaardigheid weten te bedienen; ook zijn deze P. stoute jagers en houden er zelfs jagthonden op na.

PAPPENHEIM (Gottfried IIeinricii , graaf van), keizerlijk veldheer in den dertigjarigen oorlog, werd den 2lt;Jquot;le,, Mei 1594 in Beijeren geboren en genoot zijne opvoeding aan de hoogescholcn te Altdorf en te Tubingen. Op 20-jarigen leeftijd omhelsde hij de K. Catholieke godsdienst en trad in dienst, eerst bij koning

Sigismond van Polen, later in Duitschland bij do Ligue en haar rusteloos opperhoofd, den keurvorst Maximiliaan den I'ten van Beijeren. Met den slag bij Praag in 1620, waaraan hij als kolonel deel nam, werd hier zijne heldenloopbaan geopend. Hjj bragt de reeds vlugtende Oostenrijkscho cavallerlo tot staan, drong met do Beijersche cavallerle op de Bohemers in, die de zege reeds zeker achtten, en drong hen even als de Hongaren tot aan de Moldau terug. Zwaar gewond vlol hg hier in hot hevigste van den strijd van zijn paard en als dood beschouwd, bleef hy daar verscheidene uren liggen, tot dat hij door do zijnen bij het plunderen van hot slagveld herkend word. In 1623 benoemde de keizer hem tot chef van een regiment kurassiers, dat onder zijnen naam in de geschiedenis bekend is en maakte daarmede aan het hoofd der Spanjaarden, de veldtogten van 1623—1625 in Lombardijo, tot dat Maximiliaan hem terugriep om den boerenopstand te bedwingen. In ééno maand tljds maakte hy door de gevechten bij Etfcrdingen, Völklabruck, Wolfseck en Peuerbach een einde aan dezen oorlog, waarin 40,000 boeren sneuvelden en welks geschiedenis hij schreef. Vervolgens begaf hij zich naar noordelijk Duitschland, waar hij Tilly in den strijd togen Christiaan den IVdcn van Denemarken ondersteunde. P. had een roemrjjk aandeel aan de bestorming van Maagdeburg, doch bezwalkten zijnen roem door ongehoorde wreedheden. Met Tilly rukte hy naar Leipzig op; zijn onbesuisde moed was oorzaak, dat do slag bij Breitenfeld verloren werd. Hij dekte evenwel den terugtogt, ontzette daarop Maagdeburg, dat door de Zweden belegerd werd en streed ook gelukkig by den Nederrijn en in Westfalen, doch beproefde te vergeefs Maastricht, dat door Fre-derik Hendrik belegerd werd, te ontzetten. Na Tilly's dood ver-eenigdo hij zich met Wallenstein en hielp hem Leipzig en geheel Saksen veroveren. Hij verscheen op het slagveld van Lutzen, op het oogenblik, dat de Zweden reeds de overwinning behaalden; zijne tegenwoordigheid van geest on zijn echt militaire blik deden hem spoedig den strijd herstellen en reeds begonnen do Zweed-sche batalllons to wijken, toen twee musketkogels P. doodelijk kwamen treffen. Met geweld moest men hem uit don strijd halen en toen hij vernam dat ook zijn tegenstander doodelijk getroffen was, riep hy uit: „Goddank! Ik kan nu in vrede sterven, nu deze doodvijand van het R. Catholieke geloof nog voor mij gestorven is!quot; Den volgenden dag, den T11quot;1 November 1632 gaf hij te Leipzig, waarheen men hem vervoerd had, den geest. — P. was een veldheer van onvermoeiden ijver en van onbedwingbare geestkracht, innig verknocht aan het I{. Catholieke geloof en den keizer, bemind en gevreesd door zijno soldaten, die hem om zijne tallooze wonden den bijnaam van Schrammhans (met likteekens bedekt) gegeven hadden. Zijne dolle stoutheid maakte hem onbekwaam om het opperbevel te voeren, doch juist deze eigenschap maakte hem een geducht wapen in de hand van Tilly. Gustaaf-Adolf gaf hem geen anderen naam dan dio v^n den soldaat.

Men vergelijko: Hormayr, Taschenbuch der vaterlandischen Ge-schichle] Zedler, Universal Lexicon enz. L.

PAPYRUS is de botanische naam van een plantengeslacht tot de familie der Cypergrassen{Cyperaceae) behoorende. De voornaamste der vijf bekende soorten van dit geslacht is zeker de papierplant {P. Antiquorum), een 8—10 voet hoog cypergras, met zeer sterk groeijend, houtigen, aromatischen wortel en bladerlooze, driehoo-kige halmen, die van onderen dikwijls armsdikte hebben. Deze halmen vertoonen aan hun bovenste uiteinde eene soort van blj-soliermachtigc bloeiwijzo, eene zoogenaamde Bloemspies [Anthcla). Ofschoon de Egyptenaren deze plant ook bezigden tot het vervaardigen van vlechtwerk, touw enz., was de bereiding van papier uit de vezelen der halmen de hoofdzaak. Te dien einde werden de vezelen naast elkander uitgespreid, met Nijlwater bevochtigd, zamengeperst en na in de zon gedroogd te zijn gladgemaakt. Later besteedden de Romeinen veel zorg aan de bereiding van dit papier en vertrouwden dit toe aan afzonderlyko personen, die bij hen bekend waren als glutinatores of lijmers, tnnllealores die met oen hamer do vezelen zamcnklopten enz. Tijdens het Romeinsche keizerrijk was het gebruik van dit papier zeer algemeen, in do IXJe eeuw reeds zeldzaam cn in de XI110 eeuw had de bereiding daarvan reeds geheel opgehouden. Handschriften op dit papier zijn zeldzaam. Tot de oudsten behooren die, welke bij de opdelving van Hcrculanum cn Pompeji aan het licht zijn gekomen en waarvan Banca begon-


-ocr page 227-

pap—:

■PAR.

215

flen is een afschrift en beschryving te geven (Vnrieta ne' volumi Ercolani, Napels 1847). B.

PARA, eene uitgestrekte, slecht bevolkte en nog grootenileels woest liggende provincie in het noorden van het keizerrijk Brazilië. Zy wordt door Fransch, NederlandschenEngelsch Guyana, Venezuela, Nieuw Grenada, Ecuador, Peru, Bolivia, de Brazi-liaansche provinciën Matto Grosso, Goyas en Maranhas, en den Atlantischen Oceaan ingesloten, bevat hot stroomgebied der Amazonen-rivier en der rivieren, die hare uitwatering in genoemde rivier hebben, en telt van 200,000 tot 500,000 inwoners. Hare oppervlakte beslaat met inbegrip der 1677 □ mijlen, waarop de Britten als onderhoorlgheid van Guyana aanspraak meenen te hebben, 54,507 □ mijlen.

De hoofdstad P., ook wel Santa Maria de Belem genoemd, mot 30,000 inwoners ligt aan den zuidelijken arm der Amazonen-rivier, die na de opname van don Tocantijn ook wel met den naam van P. bestempeld wordt. De stad is de zetel eens bis-schops, hoeft eene zeer goede haven en drijft eenen niet onbedui-dondon handel.

PARABELEN (Gr. naqa [loi-ij, naast (elkander) plaatsing) zyn hetzelfde als Gelijkenissen, zoo dat wij voor de zaak zelve naar dat art. kunnen verwijzen, er alleen als letterkundige aan-teekening nog bijvoegende, dat geene schrijvers ons bekend zijn, die in lateren tijd de P. zoo gelukkig bobben geschreven als Herder en Krummacher. Des eersten Palmbladen en dos laatsten Parabelen zyn in onze taal overgebragt (Amsterdam 1805, en Zutphen 1805). Over de P. van Jezus is hot laatste wetenschappelijke werk, ten onzent uitgekomen, dat van W. Scholten, Diatribe de parabolis J. C. (T.eyden 1827).

PARABOLA of PARABOOL. Eene der zoogenaamde kegelsneden, ontstaande door do snijding van een' kegel en een plat vlak, evenwijdig aan eene dor beschrüvende lijnen. Do gedaante

is die van eene opene kromme lijn, met twee gelijke takken, die onbepaald voortloopen. Het punt O, (Kg 1) waarin de beide takken zamen komen, heet de top der kromme lijn; OA is hare as; deze heeft eene onbepaalde lengte en mitsdien bestaat er geen middelpunt, gelijk het geval is bij do twee andere kegelsneden. Ellips en Hyperbool genaamd. Trekt men eene lijn OD loodregt op de as TX dos kegels en uit D eene tweede lijn DG, zoo dat L_ ODG = 1_ AOC, dan zal deze de as snijden in een punt G; do afstand OG, van G. tot den top, draagt den naam van Parameter. De lijnen, die door oenig punt dor kromme evenwijdig aan de as getrokken worden, heoten middellijnen. Neemt men den top O, Fig. 2, als oorsprong aan, de as OX als as der ab-cissen, en eene lijn OY, gaande door den top, loodregt op do laatstgenoemde als as dor ordinaten, dan verkrijgt men voor de zoogenaamde topvergelijlcing der P.:

y*=zpx

waarin p de parameter voorstelt, y en a; de coördinaten AB en OB van eenlg willekeurig punt der kromme lijn. Het punt F, waarin de as regthoekig gesneden wordt door eene koorde CD, waarvan do lengte gelijk is aan den parametor, draagt den naam van brandpunt; de afstand OF van den top tot aan hot brandpunt is gelijk aan ^ p. Dc lijnen AF, die getrokken worden uit het brandpunt naar oenig punt der kromme, hoeten voerstralen. De longte van den voorstraat v, van conig willekeurig punt A, is gelijk aan do abels van dat punt OB, vermeerderd met -J. van don parameter, of « = a: 4 /gt;. Trekt men eene raaklijn aan do kromme in hot punt O, en door hot punt M, waar zij de verlengde as snijdt, oeno loodlijn op de as MN, dan heet deze rigtlijn; de afstand AN van eonig punt A tot do rigtlljn Is altijd gelijk aan den voerstraal AF van genoemd punt. Daaruit volgt dat de P. de meetkundige plaats is van al de punten, die oven ver van eene lijn als van een gegeven punt afliggen, zijnde de eerstgenoemde de rigtlljn, de laatstgenoemde het brandpunt, van de bedoelde P.

De hoeken EAG en PAF, gevormd door de raaklijn aan oenig punt A mot de middellijn en den voerstraal van dat punt, zijn even groot. De stralen, die van oen licht- of warmtebron afkomen en evenwijdig met de as op de P. vallen, zullen mitsdien, volgens de wetten voor de terugkaatsing, gesteld dat do P. een spiegelend oppervlak hobbe, allen door het brandpunt worden teruggekaatst; van die eigenschap is de benaming brandpunt afgeleid.

/

c-

yé /

/

\ X

S M

0

B S

Fig. 2.

Om eene P. te construeren, als de parameter gegeven is, neemt men eene onbepaalde regto lijn PQ, Fig. 3, als as aan en daarop een punt O. als top; maakt OF = OM = J. p; rigt in zooveel willekeurige [punten. A, B enz. als men punten van do P. wonscht te bepalen, loodlijnen op; en beschrijft uit F, met MA, Mlï enz. als stralen, Clrkelboogjes, dio de gonoemdo loodlijnon In C, D, enz. snijden; alsdan zullen C, D, enz. de gevraagde punten zgn, want FC = AM, FD = BM enz. voldoen aan do vergelijking u = 2 4. p. De andere tak wordt evenzoo geconstrueerd.

De lijn AH, Fig. 2, die in het raakpunt de raakiyn regthoekig

Fig. 3,

snijdt, draagt den naam van normaal; do afstand van het snijpunt H, tot aan den voet B der ordinaat, dien van subnormaal; de lengto AP van do raaklijn, gerekend tusschen het raakpunt A en haar snijpunt P met de as dien van tangens; de afstand BP van genoemd snijpunt tot aan den voet der ordinaat van hot raakpunt, dien van subtangens. De lengto van ieder der genoemde lijnon en afstanden, wordt bepaald met behulp van de formu-len:

AH =:fp(4a: p);BH = 4p; AP = 1/ a:(4x- -p);BP = 2 a-;

waarin p do paramotor, x de abels van het raakpunt voorstelt.

Do inhoud van oen Parabolisch segment AOA', begrensd door de koorde AA', loodregt op de as, is goiyk aan twee-derde


-ocr page 228-

PAR.

216

gedeelte van den inhoud des regthoeks, die de abcis tot basis en de dubbele ordinaat tot hoogte heeft, of I = } y 4. Wanneer de koorde niet loodregt staat op do as, is het segment gelijk aan | van den inhoud van het parallelogram, dattoUijden heeft de koorde, en den afstand van haar snijpunt met de as tot aan den top.

Door de vergelijking op de middellijnen verstaat men de vergelijking van de P. met betrekking tot twee eoördinaat-assen, wier oorsprong is gelegen in oenig willekeurig punt A der kromme, terwijl de middellijn AG van, en de raakiyn AE aan genoemd punt, de beide assen voorstellen, zijnde de eerstgenoemde de as der abcissen. De vergelijking verschilt in vorm niet van die op de as, y' =z px\ doch de parameter is gelijk aan het viervoud van den voerstraal AF van het punt A en de coördinaten komen langs of evenwijdig met de assen te liggen.

De polaire vergelijking is de betrekking van afhankelijkheid, tusschen den voerstraal en den hoek door dezen gevormd met de as, daarbg komt do parameter voor als standvastige grootheid. Het brandpunt wordt in dat geval pool genoemd. Noemt men. Fig. 2, den voerstraal van eenig willekeurig punt A der kromme v den hoek OFA ip en den parameter p, dan is:

2(1 cos. v)

De baan van een ligchaam, dat voortgeworpen wordt in het luchtledige, is eene P, waarvan de top boven bet midden der horizontale lijn ligt, die door het punt, van waar het ligchaam is voortgeworpen, kan getrokken worden.

PARABOLOIDE. De Paraboloïden zijn oppervlakken van den tweeden graad zonder middelpunt, begrepen in de algemeene vergelyking:

Py' P'z' = Qx.

De verschillende combinatiën, waartoe de teekens der coëfficiënten aanleiding geven, bepalen zich tot twee werkelijk onderscheidene, namelijk als P en P' dezelfde en als zij tegenstelde teekens hebben; Q toch zal men altoos als positief in rekening kunnen brengen, en wel door de rigting, waarin de x geteld worden, van dat teeken afhankelijk te maken. Wanneer men dus

P P'

In de bovenstaande vergelyking stelt — = p' en — = p, dan

vi Wi

verkrijgt men voor de twee genoemde gevallen:

De eerste der vergelijkingen (1) stelt voor de Elliptische P. De doorsnede der vlakken XY en XZ is de eenigeas;zij snijdt het oppervlak slechts in één punt, dat als oorsprong der coördinaten is aangenomen. De hoofddoorsneden volgens de genoemde vlakken hebben tot vergelijkingen:

voor i z= o y* = p x; n y = o «•=ƒ)'*;

en zijn dus parabolen. De doorsneden loodregt op de as, zullen allen begrepen zijn in de vergelijking;

= «J.

p p'

die men verkrijgt door voor x eene willekeurige waarde a te stellen; en zijn mitsdien ellipsen, waarvan de halve assen, die gevonden worden door afwisselend te stellen y = o enz — o, afhankelijk zijn van o, dat is Vop' en l/ap; de verhouding

dier assen, of 1/ nogtans onafhankelijk zijnde van a, zullen P

blijkbaar de genoemde doorsneden gelijkvormige ellipsen zijn. In het geval dat p — p', zullen de elliptische doorsneden

cirkels zijn en het oppervlak dat eener omwentelings-P. of parabolische conoïde.

Wanneer de elliptische P. gesneden wordt door een willekeurig plat vlak, zal men in het algemeen ellipsen verkrijgen; alleen in de gevallen dat het snijdende vlak evenwijdig is aan de hoofdas, zullen de doorsneden parabolen zijn.

Door a negatief te nemen, zouden de boven aangegevene uitdrukkingen voor de assen onbestaanbaar worden; blijkbaar breidt zich het oppervlak alzoo slechts aan de eene zijde van het vlak YZ, die waar x eene positive waarde heeft, uit.

Uit het voorgaande is gemakkelijk af te leiden do wijze van ontstaan der elliptische P.: immers, wanneer men zich denkt, beschreven op de lijn, die als hoofdas is aangenomen, eene parabool van willekeurige parameter, tevens eene ellips, die zich loodregt op de as verplaatst, en waarvan eene der halve assen overeenkomt met de veranderlijke ordinaat der parabool, terwijl de andere halve as, tot de eerstgenoemde in eene standvastige verhouding staat, dan zal die ellips, bij zijne beweging, het meergenoemd oppervlak besehryven.

Uit de vergelijking (1) is echter nog eene andere wijze van ontstaan af te leiden, namelijk; men beschrijft op de hoofdas twee parabolen, waarvan de parameters zijn p en p', die hare toppen in hetzelfde punt en hare openingen naar dezelfde zijde gekeerd hebben en wier vlakken onderling loodregt zijn; een dezer parabolen laat men zoodanig bewegen, dat hare top voortdurend op de andere parabool blijft, haar vlak steeds evenwijdig is mot den eersten stand, en hare as niet uit het vlak gaat van de vaste parabool; zij zal alsdan het oppervlak dor elliptische P. beschrijven.

De omwentelings-P. wordt geboren door de wenteling van eene halve parabool om hare as.

De tweede der vergelijkingen (1) behoort tot do Hyperbolische P. Deze heeft insgelijks slechts eene enkele as, zijnde de doorsnede der vlakken XY en XZ. De hoofddoorsneden, volgens de genoemde vlakken, hebben tot vergelijkingen:

voor 2 = 0, Jquot; = px;

„ y = o, 2» = p'x;

en zijn dus parabolen, doeh, wier openingen naar tegenovergestelde zijden gekeerd zijn, blijkbaar uit het verschil der teekens van de twee parameters. De doorsneden loodregt op de hoofdas zullen zyn parabolen, hebbende tot vergelijking;

^ _ f- —

P P' ~

Deze zullen z^jn geiykvormig, aangezien de verhouding der assen onafhankelijk is van a. De waarde der halve eerste as, of l/a/i, duidt aan dat zy, voor eene positive waarde van a, evenwgdig is mot de doorsnede der vlakken XY en YZ; voor eene negative waarde van a zal de uitdrukking der halve eerste as zijn 1/op', en alzoo hare ligging evenwydig zijn met de doorsnede der vlakken XZ en YZ; tevens znllen de overeenstemmende twee assen zijn -ap' en l^-ap; daaruit blijkt dat, bij den overgang van de positive waarden van r tot de negative, de

beide assen onderling hare standen verwisselen.

p

Voor a: = o wordt y = 2 V - hetgeen aanduidt, dat het

P

vlak YZ het oppervlak der P. volgens twee regte lijnen snydt.

Het voorgaande zamenvattende, zien wij, dat de hyperbolische P. oen doorloopend oppervlak heeft, dat zich zoowel naar de zijde der positive waarde van x, als naar de tegenovergestelde zijde onbepaald uitbreidt.

Wanneer het oppervlak gesneden wordt door een willekenrig plat vlak, zullen de doorsneden hyperbolen zijn, met uitzondering nogtans van het geval dat genoemd vlak evenwijdig is aan de hoofdas, wanneer het parabolen zullen zijn. In geen geval echter, zal men eene geslotene kromme lijn verkrijgen en bijgevolg zal deze P. nimmer een omwentelings-oppervlak kunnen vertoonen. Onder sommige omstandigheden zullen de hyperbolische doorsneden overgaan in een stelsel van twee regte lynen, of de parabolische in eene enkele regte lijn.

Het ontstaan der hyperbolische P. kan men zich op twee


-ocr page 229-

PAR.

217

onderscheidene wijzen voorstellen, even als dat der elliptische P. Het dient nogtans gezegd, en uit de volgende beschrijvingen zal het nog nader blijken, dat terwijl van het laatstgenoemd oppervlak gemakkelijk eene voorstelling verkregen wordt, door eene goed uitgevoerde perspectivische teekening, dit niet het geval zal zjjn met het eerstgenoemde; doch, dat men daartoe gebruik zal moeten maken van een met zorg bewerkt model-

Vooreerst dan denke men zich beschreven de twee bovengenoemde parabolen y' = p x en z' = — p' x; tevens eene hyperbool, waarvan het vlak loodregt is op do hoofdas, de halve eerste as gelijk aan, en zamenvallende met de ordinaat der parabool, terwijl de halve tweede as tot deze eene gegevene standvastige betrekking behoudt. — Met betrekking tot deze verhouding merken wij op, dat daarmede bedoeld wordt, do lengte der assen, behoudens het breken — onder het wortelteeken, waardoor het denkbeeldige der as wordt aangeduid; zoodat wanneer men stelt 1/ ap m en y* ap' = n, de beide assen zullen worden voorgesteld door m en n 1/—1, en de bedoelde

verhouding is —, die dan voor de tweede parabool overgaat n

. n in —.

m

Laat men het genoemde vlak zich verplaatsen naar de zijde van het gemeenschappelijk toppunt der parabolen, dan zal men hyperbolen verkrijgen, waarvan de volstrekle grootte der assen steeds afneemt, eindelijk in dat toppunt gelijk o worden, en voorbij dat punt weder zullen toenemen, met dien verstande nogtans, dat de assen onderling zullen verwisseld zijn. In aanmerking genomen de veranderingen die do hyperbolen ondergaan, zoo zullen, bij do verplaatsing van het vlak, het oppervlak der hyperbolische P. beschryven; blijkbaar uit hetgeen vroeger aangaande de doorsneden van genoemd oppervlak door platte vlakken gezegd is.

De wording van het oppervlak kan men zich ook aldus voorstellen. Laat een van de twee meer genoemde parabolen bewegen langs de andere zoodat zij evenwijdig aan haar eersten stand voortgaat, hare top voortdurend op do andere parabool, en hare as in het vlak van deze blijft. Deze wijze van wording komt volkomen overeen met de tweede voor de elliptische P. opgege-vene; zij is dus gemeen aan de beide oppervlakten, en het verschil bepaalt zich tot de betrekkelijke standen van do vaste en de beschrijvende parabool.

PARACELSUS (Philippds Aüreolus Theofiikastus, waarschijnlijk Bombast van Hohenheim, maar volgens de vroeger heerschende mode gelatiniseerd als Bombastus ab Hohenheim) de groote hervormer in de geneeskunde, de tijdgenoot van Luther en tevens geheel dezelfde rigting van vrijheid in denken en handelen op geneeskundig terrein vertegenwoordigend als Luther op godsdienstig terrein , werd te Maria-Einsiedeln in het Zwitsersche canton Schwyz in 't jaar 1493 geboren, en was de zoon van een' arts, Wilhelm Bombast von Hohenheim. In 1502 trok P. met zijne ouders naar Villach inKarnthen, waar zijn vader tot 1514 als geneesheer werkzaam bleef. P., die een eenig kind was, genoot eerst het onderrigt van zijnen vader, later werd hij door verscheidene geestelijken in de studie der geleerdheid ingewijd. Op zijn IBquot;1® jaar kwam P. aan de academie te Basel en iets later werd hij in de alchymie onderwezen door de beide beroemde scheikundigen Trithemius en Siegmond Fugger. Zijn onleschbare dorst naar kennis dreef hem reeds vroeg naar vreemde landen, waarbij hij de beroemdste academiën bezocht en vooral zijne scheikundige en metallurgische kennis aanmerkelijk, bij allo voorkomende gelegenheden , verrijkte. Uit dit rondreizen is door de meesten zijner levensbeschrijvers een beeld van onzen P. opgemaakt, als of hij gelijk stond met de, vroeger dikwijls ons land bezoekende, oliekoopen; intusschen hij zelf, die volstrekt niet prat is op de opleiding die hij aan hoogescholen heeft genoten, zegt: „ik ben in den tuin opgevoed, waar men de boomen verminkt, en werd geen gering sieraad der hoogeschoolquot; ook noemt hy zich „utri-usque medicinae doctorquot;, hetgeen hij, bij zijne verachting voor de academische opleiding van zijnen tijd, stellig niet zoude gedaan hebben, wanneer hij dien titel niet aan eene academie had verworven. Na eene tienjarige afwezigheid keerde P. naar Duitsch-land terug. Zijn roem als arts en vooral als chirurg, dien hij bij VII.

zijne reizen en sommige veldlogten en belegeringen verwierf, werd zoo algemeen bekend en in het bijzonder eene belangrijke genezing van den geleerden boekdrukker Frobenius maakte zulken indruk, dat hij in 1572 tot opvolger op den leerstoel der geneeskunde en natuurlijke wijsbegeerte van professor Wilhelm Copus te Basel, toen eene der aanzienlijkste academiën, werd benoemd. P. opende zijno lessen, die hij in een deftig Latijnsch programma had aangekondigd, in hetDuitseh, 'tgeen toen even zoo barbaarsch scheen als het thans ongehoord zoude schijnen eene preek in het Latijn te hooren. Niet de taal der geleerden en der boeken, maar do taal waarin do mensch denkt, is volgens zijno zienswijze het voertuig voor het algemeen maken dor wetenschap. Om zijnen afkeer van boekengeleerdheid te kennen te geven en vooral ora do toen nog hecrschendo slaafsche onderwerping aan de uitspraken van Galenus en Avicenna met een slag te verbreken, verbrandde hij openlijk op zijne eerste voorlezing, de toon als canones vereerde werken van Galenus en Avicenna onder het uitspreken der woorden; sic] ardebitis in gehenna (zoo zult gij in de hel branden) en in een zijner werken schrijft hij „ik heb de som der boeken in het heilige Johannes-vuur geworpen, opdat al hot ongeluk met den rook in de lucht vliege.quot; P. verwierf zich niet alleen door hot vreemde in zijno voordragt, maar ook wel degelijk door het vele oorspronkelijke, geniale, dat hij op zijne lossen mededeelde, door do onafhankelijkheid waarmede hij do wetten der natuur met omverwerping van bestaande hypothesen en theoriën, zocht op te sporen en te verklaren eenen wolverdienden roem. Dat in zijne collegiën nog veel mystieks , veel gezochts, ja zeer gewaagde _on zelfs ongegronde hypothesen werden aangetroffen, is minder aan P. zeiven, dan wel aan don geest van zijnen tijd to wijten, aan welken tijdgeest P. zich wel wilde, maar nog niet geheel en al konde onttrekken. De betcekenis van P. wordt het boste en meest naar waarheid geschat door Marx (zur Wiir-digung des Theophraslus von Hohenheim, Göttingen 1840) „zijne herinnering moet geëerd blijven, en Duitschland moet niet langer verdragen, dat zijn naam bespot wordt en veracht; intusschen meono men niet in zijne geschriften het bewijs voor alle mogelijke wetenschappelijke rigtingen en ontdekkingen te vinden. Zij hadden groote tijdelijke waarde en die werd bereikt. Noch hun vorm noch hun inhoud is aanbevelenswaardig voor de studie van het nageslacht. — Hot doel van Theophraslus was, de banden der overlevering te verbreken, nieuwe waarheden in de geneeskunde te doen gelden, de Duitsche goneesheeron op do waarde hunner taal en den rijkdom hunner eigene bronnen te wijzen, en heerschende misbruiken in de praktijk te doen verdwijnen. Daar bij den vooruitgang der tijden al deze bedoelingen, al zij het ook niet altyd volgens zijnen zin of op zijn aandrijven, werden vervuld, en dus zijne wonschen en verwachtingen inderdaad verwezenlijkt zijn, is de loop van zijne werkdadigheid geëindigd, en de geschiedenis hooft genoeg gedaan als zij zijne herinnering dankbaar bewaart.quot;

ïwee jaren, nadat P. den leerstoel had aanvaard, bedankte hy voor zijno betrekking, omdat de regering hem geen rogt wilde doen geworden bij eenen billyken eisch van eenon vooraf bedongeu pr'ys bij do geneeskundige behandeling van don domheer Cornelius von Liehtenfels, welke laatste hem, in de plaats van de bedongen lOO gulden, 6 aanbood. Daarna reisde P. van de eene plaats naar do andere en schijnt niet altijd oven zedig en geregeld te hebben geleefd. Ton minste verscheidene zijner tijd-genooten beschuldigen hem van verslaafdheid aan den drank. Volgens sommigen stierf hij door sluipmoord (tot welke vooronderstelling een schedel aanleiding gaf, die naar beweerd werd de schedel van P. was, en waaraan door Sommering een volstrekt doodolyke breuk werd gevonden) andoren zeggen dat hij, uitgeput door inspanning des geestes, door don invloed der schadelijke dampen bij zyne scheikundige onderzoekingen en door misbruik van drank, op zijn 48't0 jaar, in 1541 stierf. v. P.

PAUACHUTE. Een valschorm, door do luchtreizigers gebezigd om wanneer zij hunnen luchtballon verlaten, neder te dalen. In het art. Luchtballon hebben wij do uitvinding van don P. verkeerdelijk aan Blanchard toogoschrovon; dit is onjuist, daar Lonormand do uitvinder van dit werktuig is on hij ook het eerst daarmede te Montpellier in 1783 eene proef nam. Later vond Garnerin eene andere P. uit, waarmede hij gelukkig verschillende noderdalingen deed. Wij hebben reeds vroeger in het aangehaalde

28


-ocr page 230-

218

artikel de nitvinding en het ongeluk yan den Engelsehman Cooking vermeld. L.

PARACLEET (Gr. trfi^anAj/ro?, in de eenvoudigste beteekenis een geroepene, naar den zin, even als het Lat. advocalus oen tot bijstand geroepene) is de naam onder welken Jcïus (Joh. XIV: 16, 26; XVI: 7) den „geest der waarheidquot; (XIV: 17) aanduidt, die eerst nadat Hij zelf ligchamolijk van hen zou gescheiden zijn (XVI: 7) door den Vader in zijnen naam zou gezonden worden tot zijne leerlingen, om hun indachtig te maken al wat Hij hun gezegd had (XIV: 26), hen in de gehoele — christelijke — waarheid in te leiden (XVI: 13), altijd bij hen te blijven (XIV: 16) en do wereld tot overtuiging te brengen aangaande de waarheid en kracht van het Evangelie (XVI: 8 — 11). Het is dus do Heilige Geest, die by persoonsverbeelding als P. d. i. nis een de plaats van Jezus bij zijne leerlingen vervangend wezen wordt voorgesteld (zie Geest, Heilige) en de Nederlandscho (staten-) vertaling des Bijbels heeft de beteekenis van het woord onjuist, of liever: onvolledig uitgedrukt door „troosterquot;. Onderscheidene geestdrijvers hebben echter, 't zij gemeend, 't zij voorgewend, dat zij degenen waren, of dat in hen het wezen woonde, door Jezus als P. beloofd, gelijk Montanus, Mani en anderen; terwijl anderen, met name de abt Joachim van Floris, die in het begin der XIII1quot;1 eeuw overleed, aan cene nog te verwachten periode der christelijke kerk dachten, in welke zij zoo onder de leiding van eenen zigtbaren, persoonlijken P. zou staan, als de grondvesting van het Godsrijk door de persoonlijke verschijning van Jezus Christus op aarde had plaats gehad.

Vergelijk voorts, behalve de schrijvers, in het art. H. Geest aangehaald, Knapp, De varia poteslale vocabulorum nagaHnkiiv etc. (Halle 1790).

PARADE. 1° Groote P., een militair schouwspel waarmede in den regel vorstelijke verjaardagen of andere bijzondere gebeurtenissen gevierd worden. De troepen worden in groote tenue in eene of meer linicn opgesteld, do infanterie gewoonlijk in eerste, do cavallerie in tweede linio, terwijl de veld-artillcrie bij de infanterie, de rijdende artillerie bij de cavallerie gevoegd wordt. Nadat degene, voor wien do P. gehouden wordt, langs het front gereden is, waarbij de bataillons welke hij langs gaat, salueren en de muziek speelt, defileren de troepen ; daarbij is do infanterie meestal in geopende divisie-kolonne, do cavallerie in kolonne met pelotons, de artillerie met sectiën. Somtijds wordt voor de tweede maal gedefileerd door do infanterie met don langen-wegs pas, door de cavallerie en artillerie in draf. Hoewel een geoefend oog, ook bij P.'s don graad van oefening der troepen kan onderscheiden, zijn deze daarvoor een zeer slechte maatstaf, om dat het defileren, enz. somtijds maanden lang opzettelijk beoefend wordt, waarbij dan de meer degelijke oefeningen van den soldaat verwaarloosd worden. Deze zoogenaamde paradeeultuur heerschto vooral tot aan het begin der omwcntolingsoorlogen en daar zij die het best bij gelegenheden van P.'s het oog konden verblinden, den grootsten lof van do vorston en andere hooge personen inoogsten, zoo deden de bevelhebbers hun best om elkander met allerlei nietige kunsten de loef af te steken. Napoleon's oorlogen maakten aan al die kinderspelen een einde, maar na hom kwamen deze met den langen vrede weder te voorschijn en hoewol men daarin onzen tijd niet kan vergelijken met de XVIIIde eeuw, zoo kan men toch ook niet beweren, dat die paradecultuur geheel verdwenen is. 2quot;. Wachtparade, Executie-parade, Kertparade; vereeniging der troepen, die de wacht moeten betrekken, bij do executie van een vonnis tegenwoordig moeten zijn, naar do kerk moeten geleid worden. 3° Eene andere beteekenis van het woord P. is die van hot afweren of pareren van eenen houw of steek. Men onderscheidt daarbij hoogo en lage, regtsche en linksche P.'s enz. L.

PARADIJS. Dit woord, dat waarschijnlijk ontleend is aan een Perzisch, dat eenen „aangenamen lusthofquot; te kennen geeft, wordt in de H. Schrift in twee beteekenissen gebruikt: 1°. van die bekoorlijke, gezonde en vruchtbare landstreek, welke volgons de voorstelling der oude oorkonde in het oostelijke gedeelte van Eden (zie Eden) lag en do woonplaats was van het eerste men-schenpaar, voor dat Adam en Eva zich door te zondigen hot voortdurende verblijf in dat lustoord hadden onwaardig gemaakt (Gen. II: 8, waar het „hofquot; van de statenvertaling des

Bijbels in do vertaling dor LXX door hot Gr. woord P. is uitgedrukt, verg. ook Openb. II: 7 met Gon. III: 22); 2°. van het verblijf der zaligen', aldus ook in de H. Schrift „do hemelquot; en door Paulus, naar de Joodsche voorstelling, „do derde hemelquot; (2 Cor. XII; 3) genoemd (Luc. XXIII: 43). Hot is eenigzins zonderling, dat in onze taal voor het eerstgenoemde bijna nooit dan in den rhetorischen stijl het woord Eden gebruikt wordt, dat wel, en altijd hot woord P., dat m'clt; in do gewone Bijbelvertaling staat.

PARADIJS (Nicolaas) was een dor beroemdste, en, wat geleerdheid en smaak betreft, een der uitstekondste geneesheeren van zijnon tijd. Hij werd in 1740 te Amsterdam geboren, en had tot vader David P., die oen voornaam arts in die wereldstad was. Reeds in zijne kindscho jaren maakte de jonge P. zulke vorderingen, dat hij in 4 jaar, met den grootsten lof, de Latijnsche scholen doorliep, en op zijn 15de jaar reeds bekwaam geoordeeld werd tot de academische lessen; doch de verstandige vader begrijpende dat men den loop der natuur niet moot overhaasten, en dat eohte studiën eeno zekere rijpheid van leeftijd vereischten, deed hem nog 2 jaren doorbrengen in het voorbereidend onderwijs in algemeene letteroefeningen, vooral in de grondige kennis der geschiedenis en die van de godsdienst. Op zijn 17dquot; jaar werd hij dus eerst naar de hoogeschool te Leyden gezonden en genoot aldaar in de geneeskunde, inzonderheid, het onderwijs van do groote mannen Albinus en Gaubius. 6 jaren bragt hij hier door, en begaf zich, na alvorens in 1761, met veel lof, de waardigheid van doctor te hebben verkregen, naar Frankrijk, om, zoo te Parijs als te Rouaan, de genees-en heelkundige praktijk, waarop hij zich hier bijzonder toelegde, nog verder te beoefenen. In vervolg van tijd zotte hij zich te Amsterdam als geneesheer neder, in welk vak zijn roem zoo hoog klom, dat hij in 1784, in de plaats van den overledenen van Doeveren, tot hoogloeraar in de geneeskunde te Leyden beroepen werd, aan welke hoogeschool door hem, en niet minder door zijne ambtgenooten E. Sandifort, Oostordijk en Voltelen, de roem van Boerhaave werd opgehouden.

P. was geen vriend van nieuwigheden en wilde de proefnemingen te Rotterdam op het dierlijk magnetismus gedaan niet onderzooken, uit vrees, van zich door schijnvcrtooning of bedrog te laten misleiden. Zijne geneeskundige praktijk, waarin hij theoretische kennis en ondervinding met hot schranderste doorzigt paarde, deed zijnen roem zoo hoog stijgen, dat men hem van alle kanten kwam raadplegen, en hij in 1790 zelfs do waardigheid van lijfarts van den erfstadhouder Willem den VdeI1 verkreeg. Do geschiedenis van zijn vak was hom bijzonder eigen, en hij werd daarin in 1800 tot hoogleoraar benoemd. Bij dit alles paarde hij eene kennis van letterkunde, vooral van die dor ouden, en eene bedrevenheid in de Latijnsche taal, welke in oenen opzettolijken beoefenaar dier wetenschappen bewondering zou hebben gewekt. De uitmuntende Wyttenbach was zijn boezemvriend en hoeft hem in velen zijnor werken, als mensch en geloerde, den grootsten lof gegeven, en meermalen komt hij daar voor onder den naam van Critobulus. Ondortussohen was het er zoo verre af, dat eeno zoo uitgebreide en grondige geleerdheid hom iets stroefs of onaangenaams in den omgang zoude hebben gegeven, dat hij veeleer daarin door Attisch zout en echte geestigheid uitmuntte, en dikwijls de gezelschappen tot vrolijkheid stemde.

Zoo leefde P., algemeen geacht en beroemd, tot do omwenteling van 1795 , die hij als een hartelijk voorstander van de oude staatsgesteldheid in geenon deele goedkeurde, en wolke hem don post van lijfarts des stedehouders ontnam. Ook troffen hem huiselijke rampen in eene ruime mate. Van do 11 kinderen die hij had, worden hem 9, sommigen in gevorderde jaren en in gevestigden stand, door den dood ontrukt. Hij moest ook nog den ondergang van zijn vaderland in 1810 beleven, doch mogt deszelfs bevrijding niet zien, alzoo hij den 7ien September 1812 stierf. H\j is een der oprigtors geweest van het Leydsche Nosoeomium, en mogt in alle opzigton een sieraad van zijnen stand genoemd worden. Zijn overgebleven zoon gaf in 1813 een' kleinen bundel zijner werken in het licht, bevattende: zijne academische verhandeling de natura injhimmdtionis; zijne introe-redoyoering f/c {lili-genli therapeutices universalis studio; zijne oratie, bij de overgave van het rectoraat .in 1794, de Euthanasia naturali; eene derde redevoering, toon hom in 1800 de post van hoogleeraar in de

PAR.


-ocr page 231-

PAK.

219

Geschiedtnis der geneeskunde werd opgedragen, benevens eenigo openbare lessen, waar achter gevoegd is de herinnering van 's mans verdiensten, kort na zijnen dood, door zijnen ambtgenoot Oostcrd'uk, en eene beknopte schets van zijn leven door zijnen vriend Tollius. v. P.

PARADIJSAPPEL. Bij de Duitschers bekend onder den naam van Liebesapfel, door de Franschen met den naam van Pomme d'Amour bestempeld, is de vrucht van Solanum Lycopersicum, eenen vooral in Oostenrjjk en Zuid-Europa voorkomenden heester met afgebroken gevinde bladen en gele bloemen. De vrucht is eene groote roodo bes, die gewoonlyk meerhokkig, aan beide zijden zamengedrukt, en uitwendig van diepe groeven voorzien is. Z'\j hoeft eenen aangenamen zuren smaak en wordt vooral in Oostenrijk tot huishoudelijk gebruik gebezigd. B.

PARADIJS-GESCHIEDENIS. Aldus noemt men doorgaans het Bljbelsche verhaal aangaande de eerste ongehoorzaamheid van het eerste menschenpaar aan God (Gen. Ill: 1—7), welke hunne nitdrgving uit den lusthof in het oosten van Eden ten gevolge had. Het is naauwelijks noodig te zeggen, dat het onmogelijk is het verhaal, gelijk het daar ligt, met zijne sprekende slang, letterlijk op te vatten. Dit, en de verklaring van Jacobus aangaande den oorsprong der zonde bij den mensch in het algemeen (I: 14) heeft onderscheidene schriftverklaarders gebragt tot de meening, dat het geheele verhaal mythisch zij op te vatten, hetzij als voorstelling van het ontstaan der eerste zonde in het algemeen, hetzij als inkleeding van ongehoorzaamheid ten opzigte van het eten eener boomvrucht, waartoe men zich op Gen. II; 16, 17, verg. III: 1—6 beroept, hetzij als zinnebeeldige verklaring van de wijze, op welke het eerste menschenpaar kwam tot de ontdekking en bevrediging der geslachtsdrift, waartoe men in vs. 7 aanleiding meende te vinden. Indien men echter het verbaal onpartijdig leest, heeft men er voorzeker den indruk van, dat er niet enkel sprake is van inwendige „begeerlijkheidquot;, maar wel degelijk van eenen uitwendigen invloed, op de vrouw even zoo werkende, gelijk daarna de invloed van deze op den man. En tot de beantwoording van de vraag naar het wezen, dat alsdan door de „slangquot; is aangeduid, komt men misschien het best, indien men het met het Openbaringshoek (Openb. XII: 9) houdt voor de zinnebeeldige aanduiding van dat wezen, hetwelk volgens de daemonologie der II. Schrift de Satan of Duivel (zie Duivel) genoemd wordt. Althans deze voorstelling sluit zich aan die van Jezus, die dezen eenen menschenmoorder van den beginne noemt (Joh. VIII: 44), terwyl de vraag naar de gedaante, waarin de verleider zich aan Eva vertoonde, in dit geval best beantwoord wordt met het zeggen van Paulus, 2 Cor. XI; 14 — eene opvatting, met welke zich Gen. III: 4, 5 uitnemend Iaat overeenbrengen. Intusschen heldert zich de omstandigheid, dat het verhaal niet van zulk een wezen, maar bepaaldelijk van eene slang spreekt, daardoor op, dat het geheele eerste gedeelte van het boek Genesis de sporen vertoont, dat bet zijne eerste bron heeft in het beeldschrift, afbeeldingen, dagteekenende uit den tyd, toen het letterschrift nog niet was uitgevonden, zoodat het niet verwonderen kan, hier niet de latere voorstelling van den boezen geest, maar dat dier aan te treffen, hetwelk in do oudheid als type van boosaardige listigheid werd aangemerkt (Gen. Ill: 1). Eindelijk zij nog opgemerkt, dat deze voorstelling van den oorsprong des zedelijken kwaads niet in stryd is met de zuiver christelijke, dat bet van den mensch zelven uitgaat (Jac. I: 14), daar men een onderscheid heeft te maken tusschen den historischen oorsprong van het zedelijke kwaad op do wereld in het algemeen en den moreelen oorsprong by lederen mensch in het bijzonder.

PARADIJSVOGELS (Paradisea) maken eene afzonderlijk kleine familie uit onder de orde der Muschachtigo vogels of Zangvogels. De P. worden uitsluitend op Nieuw-Guinea, do Key-eilanden en andere eilanden in de Zuidzee aangetroffen en zijn sedert lang bekend om hunne schoonheid in het mannelijke geslacht, zoodat in hunne huiden, meestal evenwel door de Papoea's erbarmelijk verminkt, daar zij den schedel vernielen om de hersenen uit te halen, en de pooten afsnijden, een tamelijk leven-digen handel gedreven wordt.

Zeer natuurlijk is do familie niet, zoodat het moeijelijk is hare kenmerken op te geven; do soorten wijken in vele opzigten van elkander af, doch hebben evenwel bepaaldelijk eenen algemeenen familietrek, die niet te miskennen is. Bij de ware P. is do bek omstreeks zoo lang als do kop, van boven afgerond, naar voren een weinig afhellende en mot eene insnede aan den zijrand. Do vederen van do zijden des ligchaams zijn bij de mannetjes in het volmaakte kleed, buitengewoon zacht met uiteenstaande baarden en zoo lang als het overige ligchaam. Do staart is zoo lang als do romp en bestaat uit tien pennen. Boven het middelste paar staart-pennen treden echter een paar verlengde krachtige vederen te voorschijn, welke koordachtig en smal zijn, dubbel zoo lang als het overige ligchaam en slechts aan het einde met eene kleine vlag voorzien. De jonge vogels en wijfjes missen deze koordachtigo pennen en de verlengde zijvedcren en staan in kleurenpracht ver bij de mannetjes achter.

Dat aan de gedroogde voorwerpen steeds de pooten ontbraken heeft in vroegere eeuwen aanleiding gegeven tot het sprookje, dat de P. steeds in de lucht rondvlogen zonder immer te rusten eu dat zij niets dan lucht nuttigden.

De gewone P. (Paradisea papuana Bechst.) heeft do grootte van eene tortelduif; het voorhoofd en de keel zijn donker metaal-groen, de kop en nek geel, de rug licht roodbruin; de borst, buik en z'yden zijn geel, de staart boven roodbruin, onder gooi. Hij bewoont Nieuw-Guinea, schijnt aldaar niet zeldzaam en wordt in vry groot aantal gedroogd overgezonden. — Veel zeldzamer is de groote P. {Parad, major Buff.) van de Aroe-eilanden, die nagenoeg even eens gekleurd is en de roode P. (Parad, rubra Viell.) welke kleiner is dan de gewone en zich onderscheidt door roodbruine borst en buik en bloedroode zijdevederen.

De geslachten, die meu Pt Hor is en Epimnc/ius genoemd hoeft, wijken in velerlei opzigten van de eigenlijke P. af. Men zie omtrent al deze vogels; Levaillant, Uisloire naturelle des Oiseaux de Paradis et des Rolliers, (Parijs 1806, 2 dln. in fol. m. pl.) en R. P. Lesson, Histoire naturelle des Oiseaux de Paradis et des Épimaques (Parijs 1835, 1 deel in 8°. m. pl.).

PARADOX noemt men datgene, hetwelk afwijkt van hetgeen met de algemeene denkwijze over, of verwaehting aangaande eene zaak in strijd, maar toch op goede gronden beweerd is. Men zou het kunnen vertalen: wonderspreukig. Door deze laatste restrictie onderscheidt zich het Paradoxe van het absurde (zie Absurd). P. zijn b. v. de gezegden van Jezus, Matth. XIII: 12, XVI: 25.

Het spreekt van zelf, dat de zin van dit woord op zich zelf zeer betrokkelyk is, daar de een de beweringen van den ander P. kan noemen, zonder dat er daarom do onwaarheid nog van bewezen is. Do stelling, dat de aarde in een' jaar een kring om de zon beschrijft en in 24 uren zich om hare eigene as wentelt, waren P. zoolang de wetenschap zich niet overtuigd hield van hare waarheid.

PARAFFINE. Reeds in 1830 werd door Reichenbach in houtteer, benevens creosoot, een ligchaam gevonden, dat als licht-materiaal ter bereiding van kaarsen, met wassoorten, spermaceti en stearinezuur in lichtgevend vermogen kan wedijveren, en waaraan men den naam gaf van P. (afgeleid van paruin en ojinis), wijl het zich moeijelijk met andere ligchamen vereenigt. P. vormt waarschijnlijk een mengsel van verschillende koolwaterstoffen, is kristallijn, vlugtig en brandbaar.

Men erlangt het niet alleen als droog overhalingsproduct van hout, maar ook van steen- en bruinkolen, van turf, bitumineusa schiefersoorten enz. Als naphthaline maakt het een bestanddeel uit van roet, ook van de natuurlijke steenolle enz. In het algemeen wordt het bij drooge overhaling van bijkans ieder koolstof- en waterstof-houdend ligchaam gemaakt. Do zamenstelling van P. is niet altijd dezelfde, maar afhankelijk van het materiaal waaruit zij vervaardigd werd, en do omstandigheden waaronder de overhaling en de P.-afscheidlng plaats had.

Alhoewel do P. een groot lichtgevend vermogen bezit, zoo kan dit ligchaam in prijs niet wedijveren mot wassoorten, spermaceti en stearinezuur; de afscheiding van P. uit teer is nog te omslag-tig, en dientengevolge de P. te kostbaar, om genoemde vetsoorten te kunnen verdringen. Wij willen in 't kort mededeelen, op welko wijze men P. uit steenkolen vervaardigt. Bij eene P.-bereiding uit steenkolen tracht men in do eerste plaats door drooge overhaling bij eene zoo mogelijk lage temperatuur eene groote hoeveelheid leer te erlangen. De vau water ontdano teer wordt dan tot 100° verwarmd, en daar in waterdamp geleid; de waterdamp


-ocr page 232-

PAR.

220

voert vlugtigo boslanddeelen met zich. Het eerste product vormt een mengsel van vlugtige oïïén, phologeen genaamd; dan vangt de drooge overhaling aan bij 200° tot 220° C., in welk geval men andermaal een mengsel erlangt van vlugtigo oliën, solar-olie genaamd. Daarop volgt eene meer consistente olie, die bij afkoeling vast wordt; zij is onzuiver P. Door uitpersing wordt zij ontdaan van vloeibare bestanddeelen, door behandeling mot zwavelzuur ontkleurd, met water gewasschen, en gesmolten onder bijvoeging van wat stearinezuur en sodaloog. Deze laatsten vereenigen zich met elkander, en zich op de oppervlakte der gesmoltene massa afscheidende, dienen zij tot klaringsmiddel. Bij de aldus gezuiverde P. wordt eenig stearinezuur gedaan, en de P. daarna in^vormon tot kaarsen gegoten.

PARAGUAY, eene republiek van Zuid-America, welke ten westen door do rivier van dien naam, ten zuiden en ten oosten door de Parana, en verder door Brazilië begrensd wordt. Oppervlakte en bevolking worden, als zijnde niet met juistheid bekend, slechts bij raming opgegeven. De eerste moet volgens naauwkeurige kaarten omstreeks 4000 □ mijlen; de laatste, volgens de meest waarschijnlijke opgaven, omstreeks 800,000 zielen bedragen. De betrekkelijke ligging des lands, dat grootendeels omringd wordt door rivieren, welker tegenovergestelde oevers nog woest zijn, en zich in het noorden in uitgestrekte moerassen en ondoordringbare wouden verliest, heeft de afzondering, waarin het zich steeds van andere landen gehouden heeft, zeer bevorderd.

De grond, die ten deele uit lage streken bestaat, welke aan veelvuldige overstroomingen zijn blootgesteld, ten deele uit hooge vlakten, weiden en boschland, is over het algemeen vruchtbaar en levert manioc, maïs, suikerriet, tabak, katoen, do zoogenaamde Paraguay-theo, enz. op. Sommige streken zijn voor de veefokkerij zeer geschikt. Het klimaat is gezond. De hoofdstad is Assomption met 12 tot 15,000 inwoners. Het eenige middel om P. te bereiken is tot dusverre de Parana, eene rivier, welke voor do scheepvaart vele moeijelijkhedcn oplevert, on nog meest met roeischepen bevaren wordt. De eenige plaats, waar vreemden het land mogen betreden, is het kleine dorp Villa de Pilar de Neembuju, tot hetwelk zich de handel met het buitenland moet beperken. Op alle andere punten worden do grenzen streng bewaakt. De vergunningen tot het dieper indringen in hot land bepalen zich tot het verlof om de hoofdstad te bezoeken, welko men dan langs den waterweg of langs twee landwegen kan bereiken. Bij een tractaat, in 1858 tusschen P. en Brazilië gesloten, is de vaart langs de P. voor koopvaarders van allo bevriende natiën opengesteld, hetgeen op de afzondering, welko P. tot dus verre heeft in acht genomen wel niet zonder invloed zal blijven.

De handel, die in de laatste jaren iets toegenomen is, werd in 1859 door 210 aangekomen en 202 vertrokken schepen gedreven. De uitvoer bedraagt iets meer dan de invoer. Do jaar-lijksche ontvangsten beloopen ongeveer 4 millioon gulden. Er is geene staatsschuld. Het leger, gewoonlijk slechts 8000 man, kan tot 30,000 worden opgedreven.

Sebastiaan Cabot was de eerste Europeaan, die ter opsporing van een denkbeeldig rijk vol edele metalen, in 1527 langs de Rio de la Plata, tot in P. doordrong. In 1535 word zijn voorbeeld door eene talrijke schaar van Europeanen gevolgd, die in 1530 den grondslag logden tot de stad Assomption. Het doel der reis, hot opsporen van edele metalen, werd niet bereikt; doch de Spanjaarden vormden in en om de door hen gestichte stad eene kolonie, die tegen het einde der XVlae eeuw binnen een omtrek van 6 of 7 mijlen, 272 hoeven en 187 wijnbergen bezat. Het plan, om P. in regtstreeksche gemeenschap met Peru te brengen, waaraan later Santa Fe, Ruenos-Ayves en Corrientes ook haar ontstaan te danken hadden, stuitte wegens do gesteldheid van den bodem op onoverkomelijke hinderpalen. In het begin dor XVII110 eeuw kwamen eenige Jezuïten, met koninklijke volmagten voorzien, in P. en riepen er,naeenigen tegenkanting van de zijden der aldaar gevestigde Europeanen, een' stond van zaken in het leven, die, met uitzondering van het geestelijke toezigt dor orde, in vele opzigton overeenkomt met datgene wat Fourier en andere socialisten in het belang der maatschappij aanprezen. Onder het bestuur der geestelijken, die iedereen het voor hem geschikte beroep aanwezen, was er volkomen gelijkheid. De verschillende posten door de Jesuïten bezet, waar omstreeks 120,000 inboorlingen gelukkig leefden, geraakten tot een zekeren trap van bloei, die den nayver der Spanjaarden in steeds klimmende mate opwekte. Een opstand te Assomption, in de XVIIIde eeuw uitgebroken, werd wel onderdrukt, doch de aldaar gevestigde Spanjaarden wisten to bewerken, dat den Jesuïten in 1767 bevolen werd het Spaansche gebied te ontruimen. Do dorpen door hen aangelegd zijn sedert vervallen, en do streek, waar zij werkten, is thans weder eene woestenij.

De nakomelingen van Spanjaarden en Indianen bleven sedert onder Spaansche autoriteiten, tot dat ook deze kolonie in 1811 onder de leiding van Dr. Francia, den zoon eens Franschmans on eener kreoolsche vrouw togen het moederland opstond. Er werd nu een republikeinsche regeringsvorm met twee consuls ingevoerd. Francia, wien men de waardigheid van consul bad opgedragen, werd in 1814 tot dictator voor 3 jaren, in 1817 tot dictator voor zijn leven benoemd. Hij bestuurde het land van dat oogenblik af naar willekeur, volgde in de hoofdzaak het voorbeeld der Jesuïten on sneed het verkeer met naburige staten zoo veel mogelijk af. In 1822 werd evenwel 't verkeer met het keizerrijk Brazilië onder zekere bepalingen vergund. Europeanen mogton het land niet betreden en, indien zij er binnengekomen waren, niet moer vertrekken. De Fransche natuurkundige Bonpland, die er van 1821 tot 1831 gevangen gehouden word, en toen met moeite zijne vrijheid terugkreeg, heeft er de ervaring van opgedaan.

Na don dood van Francia, die in 1840 voorviel, hadden er achtereenvolgens verscheidene veranderingen plaats, tot dat er in 1841 weder twee consuls verkozen werden. Don Carlos Antonio Lopez, een van hen, werd in 1844 tot president voor 10 jaren, in 1854 voor uog 3, on in 1857 voor nog 7 jaren benoemd.

PARALLAXIS, vtrschilzigt, is het verschil tusschen de twee hoeken, onder welke men eenig punt ziet van het eene of hot andere uiteinde eener regto lijn, of wat hetzelfde is, de hoek onder welken een in zoodanig punt geplaatst oog die lijn zou zien. Indien b. v. de lyn AB (Fig l) de middellyn is van eenen cirkel AEBD ziet men het voorwerp O uit A C' (de lijn AB als grondlijn genomen) onder den hoek CAB, in B. onder den hoek ABC. Indien nu O \ loodregt boven het vlak van den cirkel AEBD \ geplaatst is, zal ABC klaarblijkelijk een gelijk-\ beenige driehoek zijn, zoodat de hoeken CAB en jl-''Tiquot;'\ aan elkander gelijk zijn, en daar de 3 hoe-

.-''-fi ken van eenen driehoek te zamen = 180° zijn, n zal do hoek ACB = zijn aan 180° —2 |_ CAB Fig. 1 CBA; d. i. de tophoek C. bedraagt het dub

bele van het verschil tusschen een der hoeken op do lijn AB on 90°. De allereenvoudigste voorstelling van P. erlangt men door zich te plaatsen mot het gezigt naar twee achter elkander geplaatste voorwerpen, b. v. twee boomen en dan beurtelings het eene en het andere oog te sluiten. Als men het linker oog sluit, zal de achterste boom zich meer regts vertoonen en omgekeerd. Op de P. berust alle bepaling van Jen afstand van een voorwerp door hoekmeting. Vooral in de sterrekunde is zij van uitgestrekt gebruik, omdat de afstand van alle hemelligchamen van ons af nimmer voor regtstreeksche lengtemeting vatbaar is en alleen door middel van de P. kan gevonden worden. Voor het meten van den afstand van hemelligchamen, tot ons zonnestelsel behoorende, gebruikt men gewoonlijk tot grondlijn de halve middellijn van den aardbol, aan welks eene uiteinde de waarnemer zich bevindt. Hierbij moet dan de P. van eenig hemelligchaam het grootste zijn, wanneer deze halve middellijn van de aarde regthoekig slaat op de ge-zigtslijn, die op do ster gerigt is, d. i. wanneer zij zich in onzen horizon bevindt. In dit geval noemt men het verschijnsel de horizontale P. Hoe booger het hemelligchaam boven den horizon rijst, dos te kleiner wordt de P. in hoogte (d. i. het verschil, ontstaande indien men het hemelligchaam van de standplaats des waarnemers, of uit het middelpunt der aarde waarneemt), tot dat hij, wanneer het hemelligchaam in het zenith staat = o wordt, dewijl dan een in hot hemelligchaam geplaatst oog de standplaats des waarnemers en het middelpunt der aarde in hetzelfde punt zoude zien. Deze P. komt dus neder op do schijnbare verandering van de standplaats eener ster, daaruit ontstaande, dat wij haar niet uit hot middelpunt, maar van eenig punt op de op-


-ocr page 233-

ïae.

221

pervlakto der aardo waarnemen. Het spreekt van zelf dat, hoe verder eone ster van ons verwijderd is, dit verschil des te kleiner wordt, verg. de hoeken ABO en AB'C (Fig. 2). Uit de zon C (Fig. 1) welker afstand van do aarde meer dan 20 millioen mijlen bedraagt, schijnt de diameter van de baan der aarde AF, die 860 mijlen lang isgt; zoo klein, dat de horizontale P. der zon slechts 8', 6 bedraagt. Daar evenwel do aarde geen volkomen kogel is en dus al haro stralen niet even lang zijn, brengt men de P. doorgaans terug tot den langsten radius, d. i. van het middelpunt naar een der punten onder den aequator en spreekt dus van horizontale aequatoriale P. Bij de vaste sterren wordt deze hoek, onder welke de halve aardmiddellijn uit de vaste ster gezien wordt, oneindig klein. Men heeft dus (zie Fig. IJ getracht de halve middellijn van do jaarlijksche loopbaan der aarde AEBD tot de grondlijn AF te nemen, door den stand eener ster met betrekking tot een vast punt waar te nemen bij tussehenpoozen van juist i jaar, en dus bij den stand der aardo in A en in B. Dezen hoek noemt men de jaarlijksche P. der vaste sterren, in onderscheiding van do eerst aangeduide, die men de dagelijksche zou kunnen noemen. Uit de zorgvuldigste metingen is gebleken, dat men slechts bij zeer weinige vaste sterren zulk eene P. heeft kunnen ontdekken. Zij bedraagt bij

a Centaur! 0', 9128 volgens Henderson.

61 Cygni 0quot;, 3483 „ Bessel.

« Lyrae 0', 2613 „ Struve.

Poolster 0quot;, 1724 „ Peters.

en o', 1473 „ Lundahl.

Door de P. ontwaart men gemakkelijk den afstand, zoo dat, aangenomen dat de uiterst fijne metingen naauwkeurig zijn, volgt, dat do volgende getallen a uitdrukken hoeveel malen de afstand van de aarde tot de zon in dien tot de vaste ster begrepen is en b hoeveel jaren het licht noodig heeft om van die ster ons oog te bereiken.

a b

« Centauri........ 221,000 3,5 jaar.

61 Cygni......... 592,200 9,2 „

« Lyrae......... 771,400 12,1 „

Poolster, het gemiddelde uit de opgaven......... 1,261,370 19,7 „

PAEALIPOMENA. De Grieksche naam van de boeken der Kronijken in de H. S. Zie Kronijken {Boeken der).

PABALIPSIS is die redekunstige figuur, bij welke men, door zich den schijn te geven van iets niet te zeggen, het juist daardoor met te sterker nadruk te kennen geeft. Eene zeer fraaijo P. is b. v. in van der Palm's Gedenkschrift van Nederlands herstelling do beschrijving van den intogt des prinsen van Oranje in 's Gravenhago, voorafgegaan door de woorden: „De komst van den prins te Seheveningen, naar en in den Haag, zal ik niet malenquot;.

PARALLEL. (Zie Evenwijdig).

PARALLELEN. (Zie /Selegering).

PARALLELEN noemt men , zoo aan het schijnbare holle hemelgewelf als op den aardbol, die cirkels, welke parallel (evenwijdig) met don aequator loopon. Hot spreekt van zelf, dat men zich in oneindigen getale zulke cirkels denken kan en dat zij naar de polen hoe langer zoo kleiner worden, tot dat zij aan do pool zeiven in een punt eindigen. Op de wereldkaarten worden zij doorgaans, zoowel naar het zuiden als noorden van 10 tot 10 breedtegraden geteekend, op speciale kaarten gedeelten dier cirkels van 5° tot 5° of ook wel van 1° tot 1°, naarmate de kaart een grooter of kleiner gedeelte van de aarde voorstelt. Den waren vorm dezer kromme lijnen op eene kaart, d. i. een plat vlak, overgebragt, wordt, even als voor die der meridianen, aangewezen in Littrow, Choroyraphie of Handleiding tol het ontwerpen van alle soorten van land- zee- en hemelkaarten (Ned. vert, door Lobatto, 's Gravon-liage en Amsterdam, 1842J.

Daar de grootte der P. van den aequator naar de polen afneemt.

Fig. a

laten wij hier de grootte van de P. van 10 tot 10 breedtegraden in geogr. mijlen volgen.

0° (onder den aequator) 5400 geogr. mijlen.

10°

5318

vgt;

11

20°

5074

19

11

30°

vgt;

4676

11

11

40°

«

4137

11

11

50°

ïgt;

3471

11

11

60°

2700

11

11

70°

ij

«

1847

11

11

00 o

ü

n

938

11

11

90°

De pool

0

11

11

PARALLELOGRAM is debenaming voor oen vlakken vierhoek , waarvan de tegen elkander overgestelde zijden evenwijdig loopen. Een der zijden wordt de grondlijn of basis genoemd; de afstand van deze tot de aan haar evenwijdige zijde is dan de hoogte van het P. De lijnen, die twee tegenoverliggende hoekpunten mot elkander verbinden, heeten diagonalen; z'ü deelen elkander wederkeerig middendoor; iedere diagonaal verdeelt het P. in twee gelijk en gelijkvormige driehoeken en do twee diagonalen verdeden het in vier driehoeken, die twee aan twee gelijk en gelijkvormig zijn. De twee evenwijdige zijden zijn even lang; de tegenoverstaande hoekon even groot. De hoeken die aan dezelfde zijde grenzen, zijn elkanders supplementen. Als een van de hoeken stomp is, is ook de tegenoverliggende stomp en zijn de beide andere scherp. Do diagonaal, die de scherpe hoeken verbindt, is do laugsto. Als een van de hoeken regt is, zijn zij allen regt, en do vierhoek heet alsdan een regthoekig P. of regthoek; zijn bovendien al do zijdon even lang, dan heet hij een vierkant of quadraat; zijn wel de zijden gelijk aan elkander, maar de hoeken niet regt, dan noemt men de figuur oeno ruit. In een vierkant of in eene ruit snijden do diagonalen elkander regthoekig. De langste zijde van den regthoek noemt men zijne lengte, de andere, zijne breedte. De inhoud van een P. of ruit is gelijk aan het product van de basis met de hoogte; van oen' regthoek, aan het product van de lengte mot do breedte; van het vierkant, aan de tweede magt van een der zijden. In al deze gevallen is aangenomen dat de lijnen, dio als factoren voorkomen, allen in dezelfde maat zijn uitgedrukt. De inhoud van het vierkant en de ruit is ook gelijk aan het halve product van do beido diagonalen.

PARALLELOGRAM DER KRACHTEN. Indien twee krachten en Y op eonig punt a werken, zal de rigting en grootte dor resultante worden vastgesteld door de diagonaal van het parallelogram, oj) de rigting en grootte der zamenstellende krachten X en Y beschreven. Het is deze wet, die met den naam van P. 1). K. bestempeld wordt.

Vooronderstelt mon, dat op het punt a de beide krachten X on Y in do rigtingen ax en ay werken, zoodanig dat do oorst-genoomde dat punt in édne seconde naar b, de laatste het in don zelfden tijd naar c zoude voeren en mon laat nu boido krachten gelijktijdig op het punt a werken, dan zal de uitwerking klaarblijkelijk dezelfde blijven, alsof mon het punt a gedurendo eéne seconde alleen aan de eerste kracht X, gedurende de volgende alleen aan de tweede kracht Y liet gehoorzamen. De eerste kracht zoutle het naar b voeren on als nn liet punt in b gekomen was en in do volgende seconde nlleen aan de kracht Y gehoorzaamdo, dan zoude hot punt in de volgende seconde in r aankomen. Nu is het duidelijk, dat het punt a ook na verloop van édne soconde, door do gelijktijdige inwerking dor beido krachten in r zal aangekomen zijn. Daar nn de grootte der krachten X en Y in de figuur door ab en oc worden voorgesteld, zal ook do lijn ar de grootte der resultante aangeven. Uit deze wet kan men de wetten van het evonwigt dor eenvoudige ligehamen gemakkelijk afleiden. L.

PARALLELOPIPEDUM is de naam van een meetkunstig lig-chaam, begrensd door zes vlakken, die twee aan twee gelijken evenwijdig zijn. Wanneer do standhoeken der grensvlakken regt zijn, dan heet het P. regt-, anders scheef-hoekig; in het eerstge-! noemde geval zijn de grensvlakken regthoeken, in het Inatstgo-i noemde parallelogrammen. Wanneer do grensvlakken vierkanten


-ocr page 234-

PAR.

222

zyn heet het ligchnam cubus; wanneer het ruiten zijn, rhomboc-der. De inhoud van het P. is gelijk aan den inhoud van een zgner grensvlakken, dat als grondvlak of basis is aangenomen, vernienigvuldigd met zijn' afstand tot het tegenoverliggend vlak, welke afstand, in dat geval de hoogte genoemd wordt. De inhoud van het regthoekige P. is ook gelijk aan het product van do drie ribben, die in hetzelfde hoekpunt te zamen komen; dien van den euhus, aan de derde magt een der ribben.

PARALYSIS. (Zie Verlamming).

PAKAMAHIBO, do hoofdplaats der Nederlandsche West-Indische bezittingen, gelegen in Kederlandseh Guijana, op 5° 49' 32quot; N. Br. en 55° 5' W. L. van Greenwich, aan de rivier Suriname, op 4 mijlen afstands van haren mond. De stad heeft den vorm van een langwerpig vierkant metbreedestraten, meestal regthoekig op elkander doorsneden. Zij is gesticht in 1652, door lord Parham; het is evenwel onzeker of deze haar zijn' naam gegeven heeft, in welk geval men zou moeten schrijven Parha-maribo, dan wel of die naam van het Indiaansche Paramarbo, dat plaats der bloemen beteekent, moet worden afgeleid. De straten zijn zeer breed, sommigen tot 25 el, met tamarinde-, oranje- en pompelmoes-boomen beplant, ongeplaveid, doch bedekt met eene soort van schulpzand, waarin het water spoedig intrekt, zoodat zij korten tijd, ook na de zwaarste regenbuijen, weder begaanbaar zijn. Twee groote en eene kleine gracht doorsnijden de stad; bovendien vindt men, verwijderd van do rivier, aan wederzijde der straten, sloten, die insgclgks het regenwater opnemen en veel tot de zindelijkheid der stad bijdragen. Driemaal is de stad door een hevigen brand geteisterd: de eerste maal in 1764 werden er 10 huizen in de asch gelegd; aanmerkelijk heviger was de brand, die op den 21quot;'quot; January 1821 woedde, 18 uren duurde, 390 huizen verwoestte en eene schade van acht millioen gulden aanrigtte; de derdemaal, op den S40quot; en 411611 September 1832, werden er 100 huizen een prooi der vlammen en belangrijke schade aan de in do pakhuizen opgestapelde handelwaren toegebragt; de laatste ramp was daarom zoo verderfelijk voor de stad, omdat zij zich pas weder begon te herstellen van do ruim tien jaar vroeger geleden verliezen; terwijl do teruggang van den landbouw, het hoofdmiddel van bestaan der kolonie, het zeer twijfelachtig doet zyn, of zij wel ooit haren vroegeren staat en schoonheid terug zal bekomen. Bij den brand van 1821 werd de stad wel is waar van vele goedo gebouwen beroofd, doch het valt niet te ontkennen, dat er schoo-nere gebouwen op hunne grondvesten verrezen.

De woonhuizen zjjn, eenige weinigen uitgezonderd op een stee-uen fondament, van hout opgetrokken; vele hebben geene vensterglazen , doch in plaats daarvan traliewerk of gaas en zonneblinden, om de luchtigheid; 'savonds echter worden zij met luiken gesloten, om de muskieten buiten te houden.

Do voorname gebouwen zijn: het Gouvernemcnts-huis, dat in 1834, door den gouverneur van Heeckeren van steen is opgetrokken; het is een fraai gebouw. Dene laan, met prachtige tamarinde-boomen beplant, voert naar het fort Zeelandia, dat op geweerschots-afstand van de stad gelegen is en eene grooto kazerne bevat. De Hervormde kerk, een langwerpig achthoekig gebouw, in 1834 gebouwd, ongeveer op de plek, waar de in 1821 verbrande koepelkerk zich verhief. Het hof van justitie, dat in 1794 van steen gebouwd, tien jaren later aanmerkelijk verfraaid en verbeterd is. De Evangelisch-Lutherscho kerk, oorspronkelijk iu 1744 gebouwd, in 1832 verbrand en in 1834 herbouwd. Het bedehuis der Moravische broeders, do grootste kerk van P., een luchtig gebouw met twee groote gaanderijen boven elkander, dat iu 1828 is ingewijd. De synagogen der Portugeesche en der Hoogduitsche Israëlltcn. Het waaggebouw, waarvan de eerste steen gelegd is op den 91,,,gt; Juiij 1822. Het militaire hospitaal, tevens dienende tot burger gasthuis, dat 200 zieken kan bevatten met de daarbij behoorendo apotheek; het dagteekent van 1760. De schouwburg, genaamd de nieuw verrezene Phoenix, is niets dan eene houten loods met fraaijen voorgevel; hij dient sedert 1826 tot R.-Catholieke kerk. De eigenlijke schouwburg levert uiots vermddingswaardigs op. Dc plaats, waar de hervormde kerk staat, heet de O wie Oranjetuin; zij diende eerlijds tot begraafplaats ; doch is sedert vervangen door de Nieuwe Oranjetuin. Do twee Israëlitische kerkhoven liggen buiten de stad.

Aau deu waterkant zijn drie landingsplaatsen, eene voor sloepen ; en kleine vaartuigen, aan hot plein van het gouvernementa-huis; de tweede aan do koffijwaag; de derde, die bepaaldelijk bestemd is tot het laden en lossen van handelswaren, aan de Platte brug. De schepen liggen op de rivier, die daar de dubbele breedte heeft van de Maas voor Rotterdam, voor do stad ten anker. De voortbrengselen der plantaadjen worden met groote, door oen rieten dak overdekte ponten, aan boord gebragt. De uitvoer bestaat hoofdzakelijk in suiker, koffij, katoen, cacao en indigo; de invoer, in tarwemeel, gedroogde en gezouten viseh, gezouten vlcesch, tabak, kaarsen, Europesche fabriekwaren en paarden.

De bevolking van P. bedroeg, in 1844, 6000 vrijen en 9000 slaven, in het geheel 15,000 zielen; in 1847 werd daarvoor opgegeven 25,000. Het aantal vreemdelingen is zeer groot, en hunne aanwezigheid geeft aan de stad een levendig aanzien.

PARAMETER is do algemeene benaming voor den stand-vastigen coëfficiënt in de vergelijking eener kromme lijn. Zoo zal men haar bijvoorbeeld kunnen toepassen op de grootheden a en 6, die in de vergelijking der regte lijn y — ax b worden aangetroflfen. Men is echter meer gewoon om de laatstgenoemde grootheden door do benaming standvastige grootheden of constanten aan te duiden.

Voor de vergelijkingen der kegelsneden is de benaming P. bepaaldelijk aangenomen en wordt in deze genoegzaam uitsluitend gebezigd.

De algemeene topvergelijking der kegelsneden is:

= px qx' ;

daarin zijn p en 5 standvastige grootheden, ofschoon veranderlijk met betrekking tot elk der drie kegelsneden. Voor de ellips is 44gt;

p = -— hetgeen men de P. noemt, uitgedrukt in de groote as

O

2a en de kleine as 2i; g = ——; vervangt men p en q door

6'

de assen, dan verkrijgt men y' = — (2a x — x'), onder wel-

(X '

ken vorm de topvergelijking meestal voorkomt. Uit de waarde van p blijkt, dat hij de derdo evenredige is tot do groote en do kleine as, of ook, dat de kleine as midden evenredig is tusschen den P. en de groote as.

Voor de hyperbool verandert de afgeleide waarde in zooverre dat q eene positivo waarde verkrijgt; daardoor wordt de top-

vergelijking y* = ~ (2ax x')-, voor p echter geldt dezelfde a1

uitdrukking als boven voor de ellips is opgegeven.

Voor de parabool is in do algemeene vergelijking q = o. De topvergelijking wordt alzoo y' = px; en het blijkt daaruit dat de P. do derde evenredige zal zijn tot de abcis en de ordinaat van eenig willekeurig punt der kromme, of wel, dat de ordinaat van eenig punt der parabool de middenevenredige is, tot de abcis van genoemd punt en den P.

In de vergelykingen der kegelsneden op de middellijn worden andere constante grootheden ingevoerd, waaraan men alsdan den naam geeft van P.

PARANA. (Zie La Plata).

PARANESE is dat gedeelte van eene redevoering, in hetwelk de redenaar, doorgaans aan het slot, door eene krachtige opwekking den wil zyner toehoorders neigen wil tot hetgeen de rede zolvo hun heeft aangeprezen. In het byzonder kan men dus dezen naam geven aan dc zoogenoemde toepassing van eene kerkelijke leerrede.

PARAPHRASE, omschrijving, heet het verklaren van de denkbeelden eens schrijvers door dezelve met andere woorden uit te drukken.

PARGELLIS (Jan), zeeschilder, werd in 1597 te Leyderdorp geboren en was een leerling van Hendrik Vroom. Zijne schilderijen stellen meest stille waters voor, die fraai en natuurlijk geschilderd en meestal zeer geestig door een aantal visschers en matrozen zijn gestoffeerd. Somtijds ook schilderde hij woelende zeeën bij storm en onweêr, die zeer indrukwekkend zijn voorgesteld. Zijn zoon Julius, die in helzelfde genre schilderde, wordt dikwerf mot hem verward, daar beide hunne schilderijen J. P. teekenden. Jan P. overleed to Leyderdorp en liet ook eenige etsen, 0. a. een taalftal zeegezigtjes na.


-ocr page 235-

PAR.

223

PARDESSUS (Jean Marie), geboren to Blois den llde° Augustus 1772, overleden to Parijs in 1847, word in 1795 advocaat, in 1805 maire zijner geboorteplaats, in 1807 lid van het wetgevend lig-chaatn en in 1810 professor in hot handolsregt aan de hoogesehool te Parijs. Na de restauratie werd hij twoomalen lid van do kamer van afgevaardigden, on in 1820 tot lid van hot hof van cassatie benoemd. Als ijverig aanhanger der oude linie van de Bourbons, legde hy na de Juiijrevolutie zijn professorraat en zijn regterlijk ambt neder. Van de vele werken, die hij heeft uitgegeven of waaraan hij heeft meegewerkt, is wel het voornaamste zijn Cours de droit commercial (Parijs 1814 — 1816), waarvan in 1840 eone nieuwe uitgave is verschenen.

PARDOENS. De masten der zeeschepen worden verlengd door de stengen, dezen door de bram- en bovonbramstengen; do beide laatsten bestaan echter doorgaans uit een stuk. Tot steun van de stengen enz. heeft men op zijde het want, naar voren do stagen en zydelings achterwaarts de P., gewoonlijk twee aan wederszijden. Zij bestaan uit zwaar touwwerk, dat volkomen gelijk is aan het onderwant der masten, doch slechts ^ van zijne dikte heeft. Zij zijn overgelegd met een oog over den top der steng, komen achter het laatste hoofd over van het onderwand in de rust en worden daar aangezet. De bram- en bovenbram-P. liggen over de toppen der gelijknamige stengen en komen achter de stengepardoens in de rust. Vroeger had men ook slingerpardoens, die alleen aan de zijde van waar de wind kwam werden vastgezet en schuifpardoens, waarvan het boveneinde kon worden verschoven langs do stengen, om deze in een bepaald punt te steunen; tegenwoordig worden zij niet, althans zeer zelden meer aangetroffen.

PARÉ (Ambeoise) de groote chirurg dor XVIaa eeuw, werd te Laval waarschijnlijk in 1517 geboren. (Do opgave van zijn geboortejaar verschilt tusschen 1509 en 1518 bij Richerand, Peyrilhe, Villaume, Guillemeau, Rust, Weyland). Zijn vader was een kistenmaker van weinig fortuin, liet hem loeren lezen, schrijven en rekenen, en zond hem bij oenen barbier in de leer, alwaar hij zich oefende in het aderlaten, haardscheeren, kappen en haarsnijden; daarenboven moest hij daar het verband aanleggen van eenvoudige wonden, gezwellen en zweren , die geeno operatic vereischten. Do oenige werken, die hij bij deze voor-loopigo opleiding kon lozen, waren het uitstekende werk van Guy de Chauliac en do Fransehe vertaling van Joannes do Vigo, aangezien onze P. geen latijn kende en al de andere wetenschappelijke werken in do Latijnsche taal waren geschreven. Na eerst op het land en later te Parijs in eenon barbierswinkel werkzaam te zijn geweest werd hij élève interne in hot Hötel-Dieu, waar hij drie jaar bleef en aan het ziekbed zelf gologonhoid had zijne heelkundige konnis te verzamelen. Wie de meesters van P. geweest zijn, is niettegenstaande al de mooije verhalen dienaangaande van Villaume en Peyrilhe, niet bekend. P. noemt hen ook niet, maar op zijn driejarig verblijf aan het Hötel-Dieu is hij trotsch, hij zelf kent zijne vorming aan niets anders toe: „Faut savoir, zegt hij in zijn Avis au lecleur, que par Vespace de trois ans i'ai residé en VBostel-Dieu de Paris, ou i'ay eu le moyen de oeoir et connoislre (eu esgard a la grande diversité de malades y gisans ordinairement) tout ce qui peut cslre d'alteration et rnaladie au corps humain: ct ensemble y apprendre sur une ir\finité de corps morts, tout ce qui se peut dire el considerer sur l'anatomie, ainsi que souuent i'en ay fait premie tres suffisante, et cela publiquement a Paris aux escholes de méde-cinequot;. In zijne Apologie antwoordt hij, toen een geneesheer van Milaan zich verwonderde over de konnis van den jongen monsch; „Mais le bonhomme ne sccuoit pas que i'auois demeuré trois ans a l'Hoslel-Dieu pour y trayter les maladesquot;. Waarschijnlijk omstreeks 1536 verliet P. het Hötel-Dieu en onderging het examen van meostor-barbier-chirurgijn. In 1536 maakte P. zijn eersten veldtogt als chirurgijn van don maarschalk Montejean. Hoe hij op zijnen jeugdigen, 19 jarigen leeftijd tot die hooge plaatsing kwam is volstrekt niot bekend, maar zooveel is zeker, dat hij in dien veldtogt dadelijk het verkeerde van do toon hoerschendo behandelingsmethodo der schietwonden leerde inzien en eone nieuwe methode met uitstekend gevolg toepaste.

In 1539 keerde hij terug met de weduwe van zijnen gesneuvelden heer en huwde in 1541 met de dochter van don lakwarmers-knecht (valet-chauffe-cire) van do kanselarij; waarschijnlijk hield by in die twee jaar van vrede oenen gewonen barbierswinkel. In 1542 brak de oorlog weder uit, en toen verbond P. zich aan de Rohan, oen magtig edelman uit Brotagne (men moet tot juist verstand hiervan weten, dat do regering of do koning niot voor do behandeling der verwonden zorgde, maar dat iedere groote heer zijnen eigenen lijfarts of chirurg bezoldigde en dien nu en dan ook wel eens ter leen afstond aan goede vrienden, hooggeplaatste vorston of zelfs koningen, als hij bijzonder met zijnen chirurg was ingenomen). In 1543 trok hij in allerijl mot zijnen heer naar het kamp van Perpignan, daar werd hij door de Rohan aan den maarschalk de Brissac ter hulp gezonden om eene kogel, die door diens chirurgijns niot kon gevonden worden, voor den dag te halen, waarbij hij nieuwen roem verwierf. Bij zijne terugkomst leerde P. don beroemden Sylvius kennen, die zooveel genoegen in die kennismaking vond en met zulke belangstolling zijne nieuwe denkbeelden over schietwonden aanhoorde, dat hij hem ten eten vroeg; lot wel, Professor Sylvius noodigdo den barbier P. aan zijne tafel, en eindigde mot hem dringend aan te bevelen, zijne denkbeelden en waarnemingen door den druk bekend te maken. Hieraan voldeed P. niet dan aarzelend , ofschoon de ondervinding hom geleerd had, dat zijne van de toen hoerschendo begrippen geheel afwijkende denkbeelden volkomen juist waren on zoo verscheen in 1545 het meesterstuk over schietwonden, dat tot op heden nog moer dan historische waarde bezit. La, méthode de traicter les playes /aides par les hacquebutes el aultres bastons a feu: et de celles qui sont flicles par Jlèches, dardz et semblables: aussi des combustions specialement faietes par la pouldre a canon: composée par Ambroyse Paré, maistre barbier chirurgiena Paris, Chez Vivant Gaulterot.

In dit zelfde jaar woonde hij het beleg van Boulogne (1545) bij en had daar gelegenheid, den hertog de Guise te behandelen aan eene door alle deskundigen voor doodelijk verklaarde ververwonding, met dat gevolg dat zijn patient herstelde. (De patient die in de geschiedenis bekend is onder den naam van le Balafré [do in het gezigt gehakte] heeft zijnen bijnaam aan dit voorval to danken). Na dezen veldtogt keerde P. weder naar Parijs terug, alwaar hij met zijnen vriend Thierry de Hery do lijken ontleedde en de anatomische praeparaten maakte voor Sylvius, die daarover zijne beroemde voorlezingen hield en die P. bleef beschermen en tot studio aansporen, zooveel in zijn vermogen was. In 1550 gaf hij de vrucht zijner ontleedkundige studiën uit onder den titel: Briefue collection de l'administration ana-tomique auec la maniera de conioindre les os. Kt d'extraire des enfants tant morts que vivans du ventre de la mere lorsque nature de soy ne peut venir a son effet. Hierin legde hij tevens den grond neder van zijn verloskundig werk, hetgeen hij later uitgaf.Nadat dit werk voor den druk gereed gemaakt was, moest hij weder uittrokken naar Boulogne, hetgeen op nieuw belegerd was. Na een kort verblijf aldaar volgden eenige jaren van vrede. Dezen tijd bezigde P. om oene tweede uitgave van zijn boek over de wonden door schietgeweren to schrijven, welke hij op raad van zijnen heer Rohan aan den koning opdroeg. In 1551 was het manuscript gereed en den 10aci1 Maart van hot volgende jaar werd het werk uitgegeven. Kort na deze opdragt volgde hij weder de Rohan bij verschillende krijgsoperatiën en had daar gelegenheid om blijken zoowel van zijne kunde als handigheid en menschelijkhoid te geven. Hij genas een der ernstig gewonde krijgsknechten van don vorst, dien hij tot geneesheer, apotheker en kok verstrekte. De krijgsbende van do Rohan was P. zoo dankbaar voor dat in dien tijd ongehoorde feit van mensohelijkheid, om oen krijgsknecht te behandelen alsof hij ook een mensch was, dat bij hot eerste halt elk der wapendragers hom eone kroon en elk der boogschutters hem een halve kroon gaf. In het jaar 1552 vor-rigtte hij ook het eerst bij Damvilliers op een der edellieden het afzetten van het been zonder gloeijend ijzer gelijk voor hem altijd en wol bijna altijd mot doodelijk gevolg, geschiedde. Door P., den barbier, werd dus de militaire chirurgie met twee ontdekkingen verrijkt, die de pijniging der behandeling van vroegere jaren geheel deed verdwijnen. De schitterende resultaten der onpijn-lijko of ten minste niet kwellende behandeling der gewonden, maakten onder de krijgsknechten zoowel als onder do odellieden zulk oenen gunstigen indruk, dat de prins de Vendöme hem aan den koning bijzonder aanprees, zoodat de koning P. tot zich liet komen, hem op de lijst van zijne chirurgijns liet opschrijven en hom „mot zijnen koninklijken mond zeide, dat hy hem goeds


-ocr page 236-

PAR.

224

zoude doen.quot; Bij do belegering van Metz en Hesdin had P. weder gelegenheid om zijne uitstekende kunde en handigheid, zijne degelijkheid te toonen bij een overgroot aantal zieken en gewonden. Hij werd door het leger als een heilige beschouwd; waar hij kwam, sehecn hy genezing to kunnen bewerken en zijne behandeling was verzachtend voor den lijder. Hesdin was genoodzaakt geworden zich over te geven en P. werd krijgsgevangen. Daar kocht hij zich los door de behandeling eener beenzweer van do Vaudeville, gouverneur van Grevelingen, die sedert zeven jaar aan zijne kwaal had geleden en onder zijne behandeling genas. Tot belooning voor die behandeling werd hij vrijgelaten. Do koning had beloofd het losgeld voor P. te zullen betalen. Niettegenstaande dit nu overbodig was, doordien P. zich zelf had vrijgemaakt, zond de koning hem toch twee honderd kroonen.

Van dezen tgd af genoot P. overal do grootste eer; denl8den Augustus 1554 werd hij geëxamineerd in het collegie do Saint-Cóme, den 23Bten van die maand werd hij bachelier, den 8Bten October liceneiaat, en kreeg den I8dcl, December den graad van meester. In twee jaren van vrede had P. gelegenheid de ontleedkunde naauwkeuriger te bestuderen op een lijk, dat hij te dien einde had gebalsemd. In 1559 stierf zyn koninklijke heer Hendrik de II'10 bjj een tournooi, waar deze door eeno lansstoot zoodanig in het oog werd gekwetst, dat hij elf dagen daarna bezweek. Frans de IIde behield P. als koninklijken chirurg. Deze koning stierf ongeveer 18 maanden nadat hij den troon had beklommen. De waarde van P. staat te hoog om hem nu nog te verdedigen tegen de beschuldiging van sommigen zijner tijdge-nooten, alsof hij hem zou vergiftigd hebben. Gedurende den vrede gebruikte P. al zijnen ledigen tijd voor de studie en gaf don 28quot;len Februarij 1561 een werk uit over do wonden aan het hoofd en zes weken later, den 15'lcn April gaf hij eeno slechte copio van de anatomie van Vesalius uit, met zijne eigene opmerkingen. Malgaigne zegt, over dezo behle groote mannen P. en Vesalius sprekende, „ieder hunner .koning op zijn eigen terrein, heeft slechts ongelukkige uitstappen gedaan op het terrein van den anderquot;. — Den 4den Mei 1561 viel P. bij een ziekenbezoek van zijnen ezel, doch herstelde na drie maanden bedlegerig te zijn geweest. Karei de IX3quot;, elf jaar oud, volgde onder voogdysehap zijner moeder Catha-rina de Medicis zynen broeder als koning op en behield P. als koninklijken chirurgus. In 1562 moest P. alweder van zijne bekwaamheid en zijn doorzigt doen blijken , doordien al de verwondingen toen met versterving gepaard gingen; ook nu wist hij deze versterving tegen te gaan door eene meer prikkelende zuiverende behandeling, edoch zonder gloeljend ijzer. Bij de belegering van Rouaan verloor P. een zijner grootste begunstigers den koning van Navarre (vroeger do Vendome). Bij dezo verwonding werd eene groote hoeveelheid genees- en heelkundigen geraadpleegd, waar-ouder ook P. was. Hij alleen beweerde dat de wond absoluut doodelijk wos, gelijk ook inderdaad door do uitkomst bleek juist te zijn. Waarschijnlijk had P. het aan zijne werkzaamheid bij het beleg van Rouaan te danken dat hij in 1562 of 1563 tot eersten chirurgijn des konir.gs werd benoemd. Na het beleg van Rouaan keerde P. met het hof naar Parijs en voleindde toen zijne nieuwe uitgave van zijne chirurgische werken onder den titel van; Dix limes de c/iirurgie, 1564 (eigenlijk 1563).

Nadat dit werk ternnauwernood was gedrukt, moest hij den koning op eene reis door het land, die niet minder dan twee jaren duurde, volgen; bij welke gelegenheid hij met verschillende heelkundigen vriendschap aanknoopte en bijzonderheden uit hunne practische waarnemingen leerde kennen. Op deze reis vond hij ook op verschillende plaatsen de pest en werd zelf daardoor aangedaan; bij zijne terugkomst te Parijs heerschten daar de pokken en de mazelen, en wel in zulke hoeveelheid dat de chirurgijns ook wel genoodzaakt waren mede te praetiseren. Hieraan hebben ■wij zijn werk over deze drie ziekten: Traité de la peste, de la petite-vérole et rougeole, avec une description de la lepre 1568 te danken. In dezen tijd moet ook ongeveer de gelukkige behandeling van P. hebben plaats gehad van den koning, wien door Portail bij het doen eener aderlating de mediaanzenuw was bo-leedigd. In 1569 werd hij naar Bourgueil bij Tours gezonden om daar den graaf van Mansfeld die ernstig gewond was, te behandelen. Op aanraden van den herstelden graaf van Mansfeld werd hij naar den markies d'Avret in Bergen op Zoom gezonden. Deze reis van P. naar Vlaanderen is inderdaad een ware triomftogt I geweest. Nadat de markies onder zijne behandeling was hersteld, werd hem bij zijnen doortogt door Mechelen, Brussel en Antwerpen door burgers en edellieden nog veel meer eer bewezen dan anders aan legerhoofden of souvereinen gewoonlijk geschiedt. In 1572 gaf P. nogmaals vyf boeken over chirurgie uit, waarin hij ook over gezwellen in hot bijzonder en in het algemeen, wonden en ontwrichtingen handelt. In dit werk toont hij al het verkeerde aan van het werk van Dr. Gourmelen, dat in 1571 door Malézieu in het Fransch werd vertaald en zoodoende onder zijn bereik kwam. Den schrijver van dat werk noemt P. evenwel niet. In eene Apologie touchant les playes faites par harquebuses wijst hij Lepaulmier, ook doctor van dezelfde faculteit, teregt over zijne fouten en plagiaten. Dat was te veel gewaagd van een chi-rurgijntje, dat hy de geleerde doctoren van de faculteit durfde aantasten. Lepaulmier antwoordde onder den pseudonym van een barbier-ehiriirg\jn met zulke grove en platte scheldwoorden, dat P. niet eens noodig vond daartegen te schrijven. Dit zelfde jaar 1572 is ook gekenmerkt door den verschrikkelijken Hugenoton-moord op St. Bartholomaeus. Wat daartoe aanleiding heeft gegeven P. als den eenigen hugenoot te noemen, die door den koning Karei den IXdca in dien nacht opzettelijk gespaard werd „omdat het onverstandig was, iemand zoo te vermoorden, dio aan eene geheele kleine wereld van dienst konde zijnquot; (quiln'étuit raisonnable qu'un qui pouvoit servir a lout un petit monde fut ainsi massacré) is ons onbekend , maar uit de bewijzen door Malgaigne bijeenverzameld komt het ons als zeker voor, dat P. nooit hugenoot is geweest en zelfs een zeer vroome en strengo Catholiek was. De rust dio P. ook genoot gedurende al dio verwarring, om zijne studiën voort te zetten en zijne werken te laten drukken, het onbeperkte vertrouwen van Karei den IXJcquot; en zelfa van Ca-tharina do Medicis, dio anders iedereen wantrouwde, zijn niet de zwakste argumenten. Karei de IXde stierfin 1574. Hendrik do III'10 behield P. als eersten chirurgijn en in 1574 gaf hij hem daarenboven den titel van kamerheer. In het jaar 1575 verscheen onder de bescherming des konings eene verzameling van al de werken van P. niettegenstaande de pogingen van de faculteit ora do uitgave daarvan te beletten, omdat het ook inwendige ziekten en „hooge punten van philosophie en geneeskundequot; behandelde. Do titel, dien P. daaraan gaf was: Oeuvres de M. Ambroise Paré, comeiller et premier chirurgien du Hoi in folio. In 1579 gaf hg dit werk ten tweeden male, aanmerkelijk veranderd, uit. In 1580 werd P. in consult geroepen door den heer des Ursins, die van het paard was gevallen; toen deze genezen was, gaf hij zijne verwondering daarover te kennen, dat P. hem geen eenhoorn noch mumie had toegediend, dit gaf den Nestor der chirurgie aanleiding do pen op te vatten om dit misbruik te bestrijden; dit wekte nogmaals den nijd der medische faculteit op en deed een tegensehrift zonder naam maar „gezien en goedgekeurd door Grangier, den deken der faculteitquot; verschijnen, hetgeen weder vol gal en scheldwoorden was. Het antwoord van P. is waardig en verstandig, en bij het slot zegt hij: „^//een verzoek ik hem, als hij lust heeft eenige tegenspraak op mijn antwoord te laten volgen, zijne kwaadheid achterwege te laten en den goeden ouden man wal zachter te behandelenquot;. In het zelfde jaar werd hij nogmaals genoodzaakt de pen op te vatten door een nieuw werk van Gourmelen, waarin juist zijne behandeling zonder gloeijend ijzer bij amputatie vrij onhandig werd bestreden. Bij het antwoord hierop vertoont zich P. in zijne volle kracht, en deze zwanenzang van onzen chirurgijn is stellig het beste, dat hij ooit heeft geschreven. Den ^3dlt;!,' April 1585 voegde hij deze verhandeling bij de 4alt;, uitgave van zijne werken. Na dien tijd leefde P. rustig voort en volgde, wegens zijnen hoogen ouderdom , Hendrik den III,ien niet, toen deze Parijs verliet. Hij stierf in zyn huis, den 20»ten December 1590 , algemeen geacht en bemind. Do beste uitgave zijner werken is die van Malgaigne (Parijs 1848 in drie doelen), waarin eeno uitvoerige levensbeschrijving van P. is vervat uit welke dezo levensschets grootendeela is go-trokken.

De voornaamste zaken, die P. ons heeft geleerd behalve het bovengenoemde, zijn hoofdzakelijk de juiste toepassing en aanlegging van onderbindingsdraden tegen bloedingen, eene verbeterde trepaneermethode, ectropiumoperatio en meer plastische operation; de tanclheelkundo heeft aan hem meenigen juisten wenk te danken, hij is de eerste dio spreekt van kunstplatenen


-ocr page 237-

PAR.

335

kunsttanden in den mond. De waterbreuk is allereerst door P. 1 rationeel behandeld geworden; ook heeft bij het overbodige der j castratie bij breukoperatie aangetoond. De keering op do voeten bjj moeüelijke baring is het eerst door P. aaubovolen. De verloskunde heeft ook nog andere verbeteringen, van minder aanbelang, maar te veel om hier genoemd te worden, aan hem te danken. v. P.

PAREAU (Jean Henri). Deze geleerde kenner der Oostersehe talon en smaakvolle uitlegger des O. V. werd te Amsterdam geboren den 13deo Mei 1761. Na eerst te Amsterdam, daarna te Leyden gestudeerd te hebben, werd hij Waalech predikant en tevens hoogleeraar der godgeleerdheid en Oostersehe talen te Deventer (1789), welke betrekking hij, mede ten gevolge der staatsgebeurtenissen, met het ambt van AVaalsch predikant to Middelburg verwisselde (1797), doch reeds na twee jaren nam hij op nieuw te Deventer bezit van den leerstoel der Oostersehe talen, eenige predikbeurten voor de Waalsche gemeente op zich nemende. Na later (1804—1810) hetzelfde professoraat te Harderwijk vervuld te hebben, werd hij beroepen tot professor theo-logiae typicae et exegoticae te Utrecht, waarbij hij (1812) wederom het leeraarsambt bij de Waalsche gemeente aldaar aanvaardde. In het jaar 1815, bij do reorganisatie van het hooger onderwijs trad hij als hoogleeraar der (ook reeds onder zijnen vorigen titel door hom onderwezene) Oostersehe talen in de letterkundige faculteit; in 1826 legde hij de predikdienst neder en in 1841 bekwam hij, als op zeventigjarigen leeftijd zijnde, het emeritaat als hoogleeraar. Hij overleed to Utrecht den 1,,0D Febrnarij 1833. Behalve eenige academische redevoeringen heeft hij in hot licht gegeven TJireni Jeremiae, philologice el critice iüustrati (Leyden 1790), een werk zijner jeugd, dat zelfs buiten 's lands veel lof verwierf; Commentatio lohaia (Deventer 1807), waarin hij de sporen der onsterfelykheid^Ieer in de lobeïde na-vorscht; Disputatio de mythica O. S. inlerptetaiione (in: Teylers godgeleerd genootschap, D. XXV, afzonderlijk berd. 1824) waarin hij de zoogenoemde mythische verklaring nadrukkelyk bestrijdt; Institulio interpretis V. T. (Utrecht 1822), even als Antiquilates Hebraieae (Utrecht 1817, herdr. 1823 en 1832) een uitmuntend Handboek bij de academische lessen. Ook gaf hij bij het koninklijk Instituut twee verhandelingen, mede in het Latijn, de eene over het dichtstuk Kasida al Muksoura van Ibn Doreid (1818), de andere over het dichtstuk Arnralheis Moallakat (1827) alsmede een bundel Sermons (Utrecht 1814).

Zie voorts Heringa, Levens- en karakterschets van J. B. Par eau i in: Kist en Rojjaards, Archief, D. IV, bladz. 263 volg.

PABELHOENDERS (A/umida). De P. behooren tot de familie der Fesantachtigen onder de orde der Ga/iïnoe of Hoenderachtige vogels. Zij hebben de grootte van gewone hoenders; hun hals is lang en bijster dun, hun rug krom gewelfd, hun staart hangend; hunne pooten hebben geene sporen en zijn met schildjes bedekt; hun stemgeluid is weinig aangenaam en de kleur hunner vederen zwart of grijs met tallooze witte vlekjes. Zij komen in Africa in het wild voor, worden in Europa veel in menageriën gehouden, leven gezellig, van granen en zaden, roesten op de boomen en nestelen op den grond.

De meest bekende soort (Nitmida meleagris L.) wordt gewoonlijk Poelepetaat (Poule pintade) genoemd; deze vogel is blaauwzwart met witte spikkels gevlekt, heeft op den kop een harden rooden kam en eene roodo lel aan de keel, terwijl zijne wangen lichtblaauw gekleurd zijn. De wijfjes loggen somwijlen meer dan 20 eijeren.

Eene kleinere soort uit Sennaar, Kordofan en Abyssinië, {Numida crislala Pall.J is fraaijer blaauwzwart met blaauwe wangen en roodo keel, en heeft den kop versierd met eene fraaijo kuif van zwarte vederen.

PARELMOSSEL. (Zie Mosselen en Paarleti).

PARELOESTER. (Zie Paarleti).

PARENCHYM {Parenchyma). Het P. maakt het hoofdweefsel uit van alle planten en plantendeelen , en vormt bij sommige wieren, zwammen en korstmossen zelfs het geheele plantenlig-chaam. De cellen, die het zamenstellen, pnrenchymcellen genoemd, vertoonen eene eindelooze verscheidenheid in bouw, gedaante en verrigtingen, waaruit van zelve eene grooto verscheidenheid in den bouw en de verrigtingen van het P. in het algemeen voortvloeit.

Naar don bouw van den wand dor Parenchymcelleu onder-VU.

| scheidt men: dunwandig, dikwandig en beenachtig P. Van het | eerste vindt men een voorbeeld in het weefsel van sappige bladen, vruchten enz., van het tweede in het weefsel van vele lederachtige, groene bladen, terwijl men in den zoogenaamden steen der steenvruchten het beenachtig P. vertegenwoordigd vindt. Als de inhoud der cellen tot grondslag genomen is, wordt het P. beschreven als sappig, vleezig en droog P., naarmate die inhoud meer of minder vloeibaar is of slechts uit lucht bestaat.

Zoo als reeds gezegd is kunnen do Parenchymcellen eeno verschillende gedaante vertoonen. Op grond daarvan wordt het verdeeld in rondachtig (p. sphaericum s. elliplicum) regelmatig of hoekig (p. regulars s. dodecaedrotum), langeslrekt (p. longitudinale), sponsvormig {p. spongiaeforme), tafel- of vlakvormiy (p. talulalum) en draadvormig P. (p. contextum),

In jeugdigen toestand heeft er in de cellen van het P. eeno zeer levendige stofwisseling plaats. Allen werken namelijk medo tot omzetting van door do plant opgenomene assimileerbare in geassimileerde stoffen. Door het zelfstandige leven, dat in het algemeen de Parenchymcellen kenmerkt, komen er menigmaal cellen van een zeer verschillenden wand naast of bij elkander voor en kan dikwijls een gedeelte van het P. worden weggenomen, zonder dat daardoor het leven van het andere gedeelte nadeel ondervindt. Intusschen bezitten de cellen, die bet P. van het een of ander plantendeel zamenstellen, doorgaans dezelfde levenswerkdadigheid, waarvan het gevolg is dat eenzelfde stof daarin in overwegende hoeveelheid voorkomt; b. v. zetmeel in het P. dor aardappelen, vette olie, in dat der zaadlobben van het koolzaad enz. B.

PARENTHESE, inlusschiny, is datgene, hetwelk in eenen volzin onmiddelijk tot den zamenhang behoort en daarom tus-

schen ( ) ') of ook wel tusschen--geplaatst wordt. Het

laatste tecken wordt vooral dan gebruikt, wanneer do P. tevens eene oratorische figuur is, om de aandacht bijzonder op de inlas-sching te vestigen, b. v. „zijne goede hoedanigheden — en hy had er vele — vloeiden voort uit zuivere beginselen.quot; Van de ( ) wordt ook in de algebra gebruik gemaakt tot verbinding van grootheden, b. v. (o t)quot;.

PARFORCE-JAGT. (Zie Jagt).

PARI. (Zie Al Pari).

PARIAH is in het Brahmismus de naam van die ongelukkige verworpelingen in de menschelijke maatschappij, welke tot geene der vier casten (zie Casten) behooren. Zij gaan, vooral in zuidelijk en westelijk Dekan, gebukt onder do diepste verachting en staan als het ware buiten do bescherming der wet; in de ineesto oorden mogen zij niet eens grond voor eigene rekening en tot eigen voordeel bebouwen. Hen aan te raken, iets door hen gereed gemaakt te nuttigen of hunne dorpen te betreden, wordt voor eene afschuwelijke verontreiniging gehouden.

Levendig wordt de toestand dier ongelukkigen geschilderd in het Treurspel van Delavigne, Le Paria (Ned. vert, door Wit-huys, in het Muzen-Album, 1850).

PARIJS, de hoofdstad van Frankrijk, in het departement van de Seine, waarvan zij de hoofdplaats is, na Londen de meest bevolkte en in menig opzigt de merkwaardigste stad van Europa, ligt aan de Seine, die haar van het oosten tot het westen doorsnijdt. Het getal der eilanden, door de rivier binnen de stad gevormd, vroeger vijf, is door het dempen van sommige gedeelten der rivier tot twee teruggebragt, n. 1. het lie du Palais of de la Cilé en het lie St. Louis. In 1860 bedroeg do bevolking van P. 1,525,535 zielen.

Om zich van de stad, die thans drie mijlen in omtrek heeft, cenig denkbeeld te kunnen vormen, verplaatso men zich in verbeelding op een der hoogo punten, van welke men het geheel kan overzien. Do top van don heuvel Montmartre, de kolom op de Place Vendöme, de torens van de Notre Dame, de koepel van het Panthe'on zijn daartoe bij uitnemendheid geschikt. Bevindt men zich op den toren van de Notre Dame, welke in do Cite' gelegen is, met het gezigt naar het zuiden, dan stroomt ter

1) Het teeken [ ] wordt gewoonlijk nlleen gebruikt, wanneer men, eon# an-deren woorden in het oorspronkelijko aanhalundü of door vertaling overbrengende, een of rneer woorden ter verduidelyking be*igt, die in het ooripron-kelyk® niti gevunden worden.

29

-ocr page 238-

PAR.

rogter en tor linker zijde Seine, on men ziet het zuidelijke godeelto der stad voor zich uitgestrekt. Daar ontwaart men van de linkerzijde te beginnen: den Jardin dea Plantos in de voorstad St. Marceau, vervolgons de voorstad St. Jacques met het Pantheon, do Val-do-Grftco on het Obsorvatoire; van de kerk St. Sulpice tot aan het hotol des Invalides strekt zich eindelijk do voorstad St. Germain uit. Zich nu omkeerende, om ookhetnoor-delijko gedeelte te overzien, aanschouwt men rogts van do plaats, waar men zich bevindt, het eiland St. Louis, en vervolgens, van de regter hand te beginnen, do Julijkolom op hot plein der Bastille, achter welke, zoo ver het oog reikt zich do voorstad St. Antoine uitstrekt. Van do Place do la Bastille loopt de Ruo St. Antoine, on daarna de Rue do Rivoli, nagenoeg evenwijdig met de Seino tot aan do Place do la Concorde, waarop ook de reeks van Boulevards uitloopt, die van do Place do la Bastillo aanvangt en cenen cirkelboog beschrijft, achter welke men, altijd van de regterzijdo te beginnen de voorsteden du Temple, St. Martin, St. Denis, Montmartro, St. Honoré enz. ontwaart, terwijl zich geheel aan de linkerzijde, langs de Seino, de Jardin des Tuilerios aan hot oog voordoet.

1)0 R.-Catholioken tollen binnen P. 42 kerken. Opmerking verdienen: de Notre Dame, die in de helft der XII(l0 eeuw op de plaats eener overoude kerk opgetrokken, eerst in do XV3quot; eeuw voltooid en in de XIX11quot; daar, waar zulks hoog noodig was, hersteld word; de kerk van St. Germain dos Prés, do oudste, die van de XIae tot aan het midden der XIId° eeuw gebouwd werd, on o. a. hot graf van Casimir den Vaen koning van Polen, bevat, die als abt van St. Germain overleed; de kerk van St. Germain l'Auxorrois, welks klok in 1572 het sein tot don moord dor Protestanten gaf; de kerk van St. Étienno du Mont, oen pronkstuk van bouwkunst uit het laatst der XVTilt;l eeuw; do kerk van Val-do-Grïlco, in 1645 door Anna van Oostenrijk gesticht, mot een fraaijen koepel; het Panthéon, in 1751 gesticht, tijdens de eerste republiek tot een tempel voor het gonio bestemd en mot het opschrift „aux grands hommes la patrie roconnaissantoquot; voorzien, word in 1822 weder kerk, in 1830 weder tompol, om eindelijk in 1851 zijne region als kerk te horkrijgen; do kerk do la Madeleine, door Lodowijk den XVdcquot; gesticht, door Napoleon don I'lcn tot een' Griekschon tempel bestemd en met het opschrift „rompercur Napoléon aux soldats de la grande arméequot; voorzien; werd na de restauratie eerst voltooid en weder aan do oorspronkelijke bestemming teruggegeven. Allo genoemde en vele niet genoemde kerken bevatten meer of min kostbare schilderstukken, beeldhouwwerken, grafplaatsen, enz. De voornaamste bedehuizon van andere gezindheden zijn oene Armenische kerk, drio Hervormde, tweo Luthersehe, tweo Anglicaanscho kerken en verscheidene kapellen. De Israëliten hebben er tweo Synagogen.

Onder de 4 kerkhoven van .P. is dat van Père-Lachaiso het voornaamste. Do grond, vroeger een eigendom der Jezuïten, werd iu 1804 aangekocht en tot een kerkhof ingerigt, hetwelk naar den biechtvader van Lodewijk den XIVdel1, die er als superior der orde gewoond had, zijnen naam ontving. Hot bevat een sierlijk plantsoen en ware zonder hot groot aantal graven en grafteekens voor oono plaats van uitspanning te houden.

Onder de merkwaardige paleizen en openbare gebouwen bekleedt hot Palais du Louvre cene eerste plaats. Aanvankelijk was het oene sterkte buiten de stad, waaraan verschillende koningen sedert do XIIId8 eouw veranderingen hebben doen aanbrengen, tot Frans do I,t0, nadat Karei do V'lc cr zijn verblijf gehouden had, een plan tot gohoelo verbouwing deed ontworpen. Sedert hebben zijne opvolgers tot Hendrik den IVdlm er hun gewoon verblijf gehouden, en het plan intusschen voortgezet, dat eerst in hot begin dezer eeuw voltooid is. Tijdens do republiek zijn er verscheidene museums in overgebragt. Hot Palais dos Tuilories, door Catharina de Medicis tot eon lusthuis aangelegd, sedert van tijd tot tijd het verblijf der Pransche koningen, der repu-blikeinsche autoriteiten en eindelijk van don eersten consul, bleef, slechts met uitzondering van de jaren 1848 tot 1851, do gewone residentie dor verschillendo vorston. Hot stadhuis, van 1532 tot 1005 gebouwd, is onder Lodewijk Philips veel vergroot en inwendig eerst in 1854 geheel voltooid. Het paleis van justitie klimt tot do hoogste oudheid, zoo al niet tot het Romoinsche tijdvak, dan toch tot dat dor eerste Frankische koningen op. Het

Palais du Luxembourg, voor Maria de Medicis gebouwd, werd sedert door vele prinsen van den bloede bewoond, onder de conventie in eene gevangenis horschapen, door het Directoire tot een zetel dos bowinds gemaakt, en diont thans even als tijdens het eerste keizerrijk tot vergaderplaats van den senaat. Het Hötol des Invalides, van 1670 tot 1706, op last van Lodewijk den XIVden ten behoeve van oude gedienden gesticht, bevat oene kerk met veroverde vaandels versierd en het graf van Napoleon den I»'®» Andero voorname gebouwen zijn; hot paleis van de wetgevende magt, het paleis van het legioen van eer, het instituut, het paleis der schoone kunsten, het Palais royal, door Richelieu gebouwd, de beurs, de bank enz.

Behalve door de reeds genoemde gebouwen, is P. merkwaardig door de vele wandolwogon, pleinen, fonteinon en gedenkteekenen van allerlei aard, die er gevonden worden. Do stad krijgt door het voortdurend opruimen van oude gedeelten, door het aanbrengen van verfraaijingen een geheel ander aanzien, dan zij nog in het begin dezer eeuw bezat. De Cité, dio toen nog ten vollo het voorkomen eener middeleeuwsche stad had, bevat thans verscheidene breede straten, welker getal nog vermeerderd wordt. Het aantal nieuwe straten en gebouwen, dat P. in de laatste jaren hoeft zien verrijzen, wordt door geene andere stad overtroffen. Tot de voornaamste wandelplaatsen der Parijzenaars behooren de Champs-Elysées in het oosten der stad, die zich langs den noordelijken oever der Seine uitstrekken en thans met hot verder gelegen Bols de Boulogne verbonden zijn; voorts de boulevards, dio vooral iu de nabijheid der barrières druk bezocht worden, eenigo parken en plantsoenen, enz. De groote triomfboog, onder het eerste keizerrijk begonnen, onder Lodewijk Philips voltooid, waaraan 9 millioen is te koste gelegd, bevindt zich bij do Champs-Elysées.

Onder de talrijke pleinen verdienen vermeld te worden de Place do la Bastille, waarop van 1831 tot 1840 de Julijkolom werd opgerigt, die de namen van 615 gesneuvelden bevat, welke bij de Julij-omwenteling omkwamen; de Place royale met hot ruiterstandbeeld van Lodewijk den XIIIden; do Place Vendöme, op welke in 1805 het standbeeld van Lodewijk den XIVde,1 door do tegenwoordige kolom werd vervangen; de Place de la Concorde, met hot ruiterstandbeeld van Lodewijk den XVdlt;!11 en de Obelisk van Luksor; de Place St. Sulpice, du Panthéon, du Chatelct, de Place des Victoires, enz. welke even als andere daartoe geschikte punten meorendoels standbeelden of gedenkteekenen ter eere van beroemde mannen, fonteinen enz. bevatten.

De Seine levert een tooneol van aanhoudende bedrijvigheid en afwisseling op door de vele stoombooten, vlotten, kleine vaartuigen met vruchten en groenten beladen, die zich daarop bewegen; door de bad- en zwemplaatsen, die langs hare oevers zijn ingerigt; door de vaartuigen, die de gemeenschap met Rouaan en St. Cloud onderhouden; terwijl eindelijk aan gene zijde van de brug de la Concorde het ranke tuig van een instructie-vaartuig zich verheft. De beide oevers der rivier, de beide eilandjes, welke deze nog bevat, zijn door talrijke bruggen met elkander verbonden. Van het oosten te beginnen heeft men do Pont de Bercy, de Pont d'Austerlilz, die in 1855 van steen herbouwd is; om het eiland St. Louis: de Font de Constantino, do Pont de la Tournelle, de Pont de Damiëtte, de Pont Mario, de Pont do la Cité, welke de beide eilandjes verbindt, en de Pont Louis-Philippe, welke de beide eilandjes met den noordelijken oever der Seine in gemeenschap stelt; ten noorden der Cité liggen de Pont d'Arcole, do Pont Notro-Dame, do Pont au Change, ten zuiden daarvan de Pont de 1'Archevêché, de Pont au double, de Petit Pont, do oudste welligt van allen, die in 1854 hersteld is, de Pont St. Michel, en aan het westeinde der Cité de Pont Neuf, die onder Hendrik den IVdon voltooid is en dit oudste gedeelte der stad met de beide oevers der rivier verbindt; ten westen dor Cité ontmoet men verder do Pont des Arts, de Pont des Saints-Pères of du Caroussel, do Font Royal, de Font de la Concorde, do Pont dos Invalides, de Pont d'Alma en de Font d'Jéna.

P. is nog in vole opzigten hot middelpunt dor Frarsche industrie. Ondor do vele fabrieken, die er gevonden worden verdient de keizerlijke tapijlfabriok do eerste plaats. Zij draagt nog den naam naar Joan Gobelin, die haar omstreeks het midden der XV16 eeuw stichtte. Na eonigen tijd in de familie Gobelin ge-


-ocr page 239-

PAK.

227

bleven te zün, word zij vervreemd en in 1662 eigendom van don staat. Er zijn te P. 28 kazernen, van welke do grootste, eerst in 1852, op laat van Napoleon, achter hot stadhuis gebouwdis. Bij de Pont Neuf aan den oever der rivier ligt la Morgue, d. i. de plaats, waar gevonden lijken ten toon gesteld worden. Do voornaamste govangenhuizon zijn: Mazas, Ste Pélagie, les Ma-delonnottes on la Roquetto. Tot do talrijke liefdadige instellingen dor stad behooron 9 algemoono gasthuizen, van welko het Hötol-Diou voor oen dor oudsten van Europa gehouden wordt j 6 gasthuizen voor do behandeling van bepaalde ziekten; 11 gestiehten voor oude mannen en vrouwen, vondelingen, weezen, krankzinnigen; eindelijk werkhuizen, genootschappen, die zich hot verzorgen van armen en zieken ten doel stellen, enz. Men rekent dat er in do gasthuizen jaarlijks 90,000 zieken worden opgenomen, dat er 12,000 ondon en krankzinnigen worden verpleegd, dat er 78,000 in hunne woningen worden ondersteund. Behalve de genoemde komen nog do militaire hospitalen bij Val do Gramp;eo en het Hotel des Invalides in aanmerking, alsmede hot Instituut voor doofstommen on dat voor blinden.

Het getal der schouwburgen, dat to P. zeer aanzienlijk is, wisselt onophoudelijk af. De Opera, het Theatre Francais, hetwelk zijne opkomst aan Molière te danken heeft, de Opéra Co-miquo, het Theatre Italion zijn de voornaamste. Andere plaatsen van vermaak zijn de renbanen, onder welko het Hippodrome bij de barrière do l'Étoilo, do Clubs, van welko de Jockey club, eeno der voornaamsten, zich de verbetering van het paardenras ten doel stolt.

Aan hot hoofd der wetenschappelijke instellingen van P. staat het keizeriyk Instituut, waar de eigene bibliotheek dier instelling on die van Mazarin gevonden worden. Van de vijf academiën, welke hot Instituut uitmaken, is de Académie Eran^aise, welke haren oorsprong aan Richelieu verschuldigd is, de oudste. De andere academiën zijn die: des Inscriptions, dos Sciences, des Beaux-arls, des Sciences morales et politiques. De academie voor do medicijnen behoort niet tot het Instituut. Onder de vele geloerde genootschappen hebben dat voor den tuinbouw en voor de dierkunde zich steeds zeer werkzaam betoond. Het observatorium mot het bureau des Longitudes heeft in deze eeuw door Eran^ois Arago oonen Europeschen naam verworven. De keizerlijke bibliotheek bevat een aantal gedrukte werken, die naast elkander geplaatst, cone lengte van 24 kilometers zouden beslaan, benevens kostbare handschriften, medailles, platen, kaarten en plans. Onder de andere bibliotheken zijn bekend die van St. Genovova, van Mazarin, van hot Arsenaal, van do Sorbonne, do stadsbibliotheek, enz. Voorts is P. rijker dan eenige andere stad aan museums. Hot Palais du Louvre alleen bevat er elf. De Jardin des Plantos, in 1626 onder Lodew|jk den XIIIde, aangelegd, bevat een'grooten rijkdom van gewassen en is eene aangename wandelplaats tevens. Men treft or voorts een' zoologischen tuin, eeno bibliotheek, een museum van natuurlijke historie aan, en onder de historisch merkwaardige gewassen een ceder van den Libanon, in 1734 door Jussieu geplant.

In 1855 telde P. 40 bewaarscholen, 32 jongens- en 34 meia-jesscholen , die niet onder de leiding van geestelijken, 30 jongens- en 32 meisjesscholen, die wel onder geestelijken stonden, 35 scholen voor jongens of meiajea van meer gevorderden leeftijd, 3 stedelijke inrigtingen voor voortgezet onderwijs, 30 scholen voor verschillende handwerken, 7 teekenscholen, 213 bijzondere scholen voor jongens, met 16,000 leerlingen, 336 voor meisjes, met 15,000 leerlingen, 8 seholen voor Protostantsche kinderen. Het middelbaar onderwijs telde 5 lyceën, 2 collegien en eene normaalschool. Het hooger onderwijs wordt door drie faculteiten in de Sorbonne gegeven. De regtsgeleerde en do medische faculteit hebben afzonderlijk daarvoor bestemde gebouwen. Andere inrigtingen van onderwijs zijn het collége de Erance, door Frans don I«,cn opgerigt, do school voor levende oostorsche talon, do polytechnische school, eenige kloosterscholen, enz. Het conservatoire des arts et métiers, in 1794 gesticht, is voor de industrie wat do Sorbonne voor de wetenschap is, en bevat een rijk physisch kabinet. Eindelijk zijn er scholen voor verschillende kunsten, ambachten, enz.

P. is van overoude dagteekening. Caesar vermeldt reeds Lutetia, do hoofdstad der Parieii, aan de Seine, welke sedert onder den naam van Lutetia Parisiorum voorkomt {de Hello Gallico, VI.

3; VII. 58). VerBcheidene Romeinsche keizers hebben er later tijdelijk hun verblijf gehouden, onder welke Juliaan do Afvallige, die er tot keizer werd uitgeroepen. Van hot door hom gestichte of verfraaide Palatium Thormarum zijn in de Rue do la Harpo nog overblijfselen te vinden. In het laatst der V0 eeuw door de Eranken ingenomen, vervolgens door Clovis tot hoofdstad dos rijks gemaakt, bleef Parisia, hoewel het niet voortdurend het karakter eener hoofdstad behield, eene voorname stad des Eran-kisohon rijks. Nadat P. veel van do Noormannon geleden had, en hot stamhuis van Karei den Grooton ook in Frankrijk ten val gekomen was, werd P. in 987 door Hugo Capet, den stamvader van het derde koningsgeslacht, tot hoofd- en residentiestad van Frankryk gemaakt. In 1184 werd de stad, die toen reeds ruim driemaal de uitgebreidheid dor Cité had, bestraat, en in 1190 door Philips Augustus met een' muur omgeven, die van 1367—1383 vernieuwd is en ook do inmiddels weder aangebouwde gedeelten omvatte. In 1370 werd de Bastille tot verdediging dei-stad gebouwd. De stad achtereenvolgens onder Frans den I,lel1, Hendrik den IVdlt;!n en Lodewijk den XIIIdequot; vergroot en verfraaid, nam onder de langdurige regering van Lodewijk den XIVd8n nog grootelijks in aanzien toe. In de XVIIIdlt;i eeuw werd de toen bestaande muur weder door een' nieuwen van grootere uitgestrektheid vervangen. Do omwenteling ontdeed de stad van veel herinneringen aan het gezag van koning en kerk; doch tydens het eerste keizerrijk, do regering van Lodewijk Philips en die van den togonwoordigen keizer is er veel aangebouwd of vernieuwd, waarvan men allerwege de duidelijkste bewijzen ontwaart. In 1840 nam de regering uit de staatkundige verwikkelingen, zoo het heette om P. tegen nieuwe vernederingen als die van 1814 en 1815 te vrijwaren, aanleiding tot versterking der hoofdstad. Die versterkingen, welko 13 afzonderlijke forten bevatten, beslaan 36 kilometers in den omtrek. Sedert 1622 is de bissehop van P. tot aartsbisschop verhoven. Sedert 1798 is P. in 12 arrondissementen verdeeld, die elk weder uit 4 kwartieren bestaan. — Zie verder Guide de l'étranger a Paris, par Frederic Bernard 1855.

PARING {Copulatie, Coitus) is do vermenging van beide kunnen, welke do bevruchting voorafgaat. De P. is niet bepaald noodzakelijk tot in stand houding van alle diersoorten; want sommige lagere dieren vermeerderen zich door deeling of knopvorming, gelijk de planten; anderen zijn hormaphrodiet en kunnen zich-zelven bevruchten; bij nog anderen neemt men eeno bevruchting zonder P. waar. Men kan do wijze van P. tot driederlei vorm terugbrengen: a de eenvoudige, zijnde do vermenging van een mannoiyk en oen vrouwelijk voorwerp; 6 do wederkeerige, welke bij twee hermaphroditische voorworpen kan plaats hebben en c do zamengestolde, wanneer oen onkel hormaphrodiet zich zelf bevrucht, welke laatste wijzo in etymologisch opzigt geene P. zou mogen genoemd worden.

Het tijdsverloop, noodzakelijk voor de P. verschilt verbazend naar mate dor diersoort. Bij vele vogels is dit tijdsverloop slechts een oogenblik; terwijl het bij do slakkon en zeer vele insecten uren voortduurt. De wijze van P. en de jaartijd waarin zij plaats hooft, zijn afhankelijk ten 1°. van do gedaante dos goheelen lig-chaams en bijzonder van die der goslachtsdeelon en ten 2». van de saisoenen, het klimaat en den wilden of tammen staat der dieren. Do meesten der grooto zoogdieren paren slechts eenmaal 'sjaars op vastgestelde tijden; anderen als hazen en konijnen meermalen in het jaar. P. heeft niet alleen plaats bij individuen van dezelfde, maar ook van verwante soorten. Als bijzonderheid mogen wij ook vermelden dat de Hoor Dr. Puton twee mannelijke meikevers gepaard heeft aangetroffen, welko voorwerpen Dr. Alex. Laboulbène heeft ontleed (zie Annales d. I. Socielé Entomol. de France, Série III, Tome 7, pag. 567).

De invloed der P. op do bevruchting is zeer verschillend; daargelaten dat niet altijd op P. bevruchting volgt. Dikwijls bevrucht eene enkele P. een verbazend groot aantal eijeren, somwijlen slechts een of twee, terwijl bij sommige diersoorten, als de bladluizen, eene enkele P. voldoende is ter voortbrenging van eene geheole reeks van geslachten.

Wat do middelen aangaat, die zoor vele mannelijke dieren moeten gebruiken om van de wijfjes P. te verkrijgen, deze zijn hoogst merkwaardig en op velerlei manieren gewijzigd, doch kunnen in dit Woordenboek niet behandeld worden.

PARINI (Giuseppk), Italiaanseh dichter, geboren den •22'quot;u


-ocr page 240-

PAR.

228

Mei 1729 to Bosisio in het Milnncosche, mankte zich in do letterkundige wereld het eerst bekend door een hekeldicht: II mattino, il mezzogiorno, il vespero e la nolle (herhaaldelijk uitgegeven), en werd hooglceraar to Milaan en redacteur van do Gazelta Milanese. Gedurende den omwentelingstijd legde hij zijn ambt neder cn werd lid der regering te Milaan. Hij overleed aldaar den 15d011 Augustus 1799. Zijne dicht- en prozaïsche werken zijn door Eeina uitgegeven (Milaan 1801 —18(U, 6 dln.), zijne dichterlijke afzonderlijk (Florence 1823), zijne prozawerken mode afzonderlijk (Milaan 1821). Do eersten onderscheiden zich door diep en teeder gevoel, gevoegd bij grooto zuiverheid en welluidendheid van taal, delaatsten betreffen moest de theorie der fraaijo kunsten en wetenschappen.

PARIS was do zoon van Priamus, koning van Troje en van Ilecuba. Toen zijno moeder van hem zwanger ging, droomde zij dat zij eon' brandenden fakkel ter wereld bragt, 't geen door de waarzeggers geduid werd eene voorspelling te zijn van don ondergang der stad zijner geboorte. Toen Priamus dit vernam, gaf hij aan Archelaus zijnen slaaf bevel het pasgeboren kind tor dood te brengen; doch deze legde het op don berg Ida neder, waar het door herders gevonden en opgevoed werd. P. groeide onder hen op tot jongeling en kreeg veel naam als regtvaardigo beslisser van hunne geschillen. Het gebeurde toeu dat op de bruiloft van Peleus en Thetis, de godin Eris een' gouden appel met het opschrift „voor de schoonstequot; nederwierp, op welks bezit terstond Juno, Minerva en Venus aanspraak maakten. Daar Jupiter niet veel lust gevoelde om zelf die twist te beslechten, droeg hij do netelige zaak nan P. op. Do godinnen, geen van drie zeker van in zijne oogen do schoonste te zijn, beloofden hem, Juno de regering, Minerva do wijsheid, Venus de schoonste vrouw. Hij gaf den appel aan Venus; 't is onbewezen of hij haar de schoonste vond; doch Venus dood hem door zijnen vader erkennen, die hem met twintig schepen naar Sparta zond omHesiono, door Hercules geschaakt, terug te brengen. Sparta had toon Monolaus tot koning, die gehuwd was met Helena (zie Helena), de schoonste vrouw vau haren tijd. Menelaus zag zich korten tijd daarop genoodzaakt nanr Creta to zeilen, waarop P. in zijne af-•wozigheid aan Helena het hof maakte en haar naar Troje voerde. Dit was de aanleiding tot den Trojaanschen oorlog (zie Trojaan-se/ie. oorlog). In dozen krijg doodde P. Achilles met een pijlschot in de hiel, doch werd later zelf door Pyrrhus, of gelijk anderen willen door Philoctetos doorschoten. De geschiedenis van P. vindt men in do zangen van Homorus, de Aeneis van Virgilius en do Ileroides van Ovidius.

PAIUSIS. Grooto gouden Franscbe munt, geslagen onder do regering van Philips van Valois (1327—1350), afgebeeld bij lo Blane tegenover bladz. 206. Van dezo munt gingen er 32J in een mark; zij was van fijn goud.

Mon noemde deze stukken aldus, omdat zij een livre Parisis of 20 sols Parisis golden; deze laatsten waren van zilver en wogen 4 deniers; zoodat de Parisis d'or, die toenmaals 20 sols Parisis of 25 sols Tournois gold, tegenwoordig, zegt le Blanc in 1690, 14 livres waardig zoude zijn.

PARISIS D'ARGENT of GROS PARISIS. Zilveren Fransoho munt, geslagen onder de regering van Philips van Valois (1327— 1350), afgebeeld bij le Blane bladz. 208, Nquot;. 1. Deze was van fijn zilver en woog 4 penningen. De waarde was een sol Parisis of 15 deniers Tournois. Na Philips is deze munt niet meer geslagen geworden.

PARK. Een depöt van materieel der artillerie of genie, dat bij een beleg daarin ordelijk is bijeengebragt; tot dit materieel bohooren hoofdzakelijk ook voertuigen. Men noemt dien ten gevolge ook P. of wagonpark de voortuigen van eene batterij, van eeno afdooling transporttrein, enz. die in de legerplaats geregeld zijn opgesteld; men zegt dan dat die voertuigen of vuurmonden parkeren.

Al verder noemt men P. eene bepaalde afdooling voertuigen dor artillerie, onverschillig of zij geregeld opgesteld zijn of niet. Men spreekt dus van divisiepark, cn bedoelt daarmede allo artillerievoertuigen van eene divisie, die niet bij de batterijen zijn ingedeeld, van groot park waarmede men wil aanduiden allo arlilleriovoortuigen, die niet bij de division of bij do reserve-artillerie bohooren enz. Grooto Parken worden gewoonlijk in verschillende parkkolonnon van 21 tot 30 voortuigen verdeeld.

Behalve do noodige treinsoldaten zijn bij de Parken de noodige artilleristen en artillerie-werklieden, zoowel tot opzigt, als om voorkomende werkzaamheden te verrigten. Men gaf vroeger den naam van parkstukken aan de zwaro veldstukkon, die niet over do slaglinio verdeeld waren, maar die in de reserveparkon ver-eenigd werden, om op de beslissende punten van het slagveld gebezigd te worden. L.

PARK. (Zie Mungn Park).

PARKEN (Moïqiu, Parcae), dochters van de Nacht of van Zeus (Jupitor) on Themis, werden dan eens beschouwd als de verhevene, almagtige godinnen van 't eeuwige noodlot, die met scepters in do hand al 't geschapene, 't godendom zoowel als het menschdom beheerschen, dan weder als godinnen van geboorte en dood, die over het levenslot dor monseben gestold zijn, hunne levensdraad met het spinrokken afspinnen en aan hunne dagen door het afknippen van dien draad een eindperk stollen. Er waren drie P. of Schikgodinnen, met name Clotho (de spinster), La-chesis [de lolbeschiksler) en Atropos (de onafwendbare). De dichters stolden haar soms als oude, grijze vrouwen voor; schilders en beeldhouwers meestal als vrouwen op middelbaren leeftijd en wol met de volgende attributen. Clotho heeft het spinrokken of eon papierrol in do hand, Laehesis wijst met een' stift op don aardbol het noodlot aan, Atropos snijdt met oen'schaar oen'levensdraad af, of wel is met eene weegschaal, oen' zonnewijzer of graveerstift voorzien.

PARKER, Een naam, mot roem bekend in do geschiedboeken der Engelsche marine, uithoofde hij door vele vlootvoogden godragen is geworden. De stamvader van hot geslacht dor P. is Hugo P., alderman van London, die, na in 1681 den titel van Baronet te hebben verworven, aldaar in 1697 gestorven is. — Sir Hyde P., een achterneef van Hugo P., was vice-admiraal van de blaauwo vlag; hij woonde verscheidene zeeslagen bij tegen de Franscbe en Spaansche violen en voerde het opperbevel in den bloedigen zeeslag bij Doggersbank, in 1781, tegen de Hol-landscho vloot onder den admiraal Zoutman, waarin het onbeslist bleef aan wion do zege toekwam. Twee jaren lator werd hem het bevel opgedragen over de zeemagt in Engolsch Indic; doch het schip, dat hem overbragt, leed schipbreuk, en allen die aan boord waren vonden hunnen dood in do golven. —Zijn tweede zoon , Sir Hyde P. onderscheidde zich in den Engelsch-Americaanschen oorlog, werd door George den IIId011 tot ridder geslagen; voerde in 1795 het bevel over de Engelscho vloot in de West-Indiën en in 1801 over het naar de Oostzee bestemd smaldeel, tegen de door Paul den 1quot;'=», keizer van Rusland, gevormde Noordsche coalitie. De slag bij Kopenhagen werd door Nelson en tegen P.'s wil geleverd. Zijn togt na Karlskroon. waar hij de onzijdigheid van Zweden niet eerbiedigde, en zijn voorgenomen opgaan naar Kroonstad, had gelukkig geene gevolgen, daar nog bij tijds be-rigt kwam van het overlijden van den keizer Paul, waardoor de vijandelijkheden gestaakt werden. Hij keerde daarop terug naar Engeland en bekleedde tot aan zijnen dood den rang van admiraal van do witte vlag. — Sir William P. een neef van den voor-gaanden, was tegenwoordig bij de overwinning, behaald op de Fransoho vloot, den l,ton Junij 1794; ook bij don slag van St. Vincent, den I4aen Fobruarij 1797; hij overleed op zijn buitenverblijf in Surrey, den 31•te,, December 1802. — Sir Peter P. geboren in 1716, onderscheidde zich in de zevenjarige en Americaansche oorlogen; werd in 1782 tot Baronet verheven, nadat hij den Franschen admiraal de Grasse naar Engeland had overgebragt; en verkreeg later de titels van admiraal en veldmaarschalk. Hij overleed den 21quot;en December 1811. In 1815 verscheen over hem: Dallas, Biographical memoir of the late Sir Peter Parker. — Sir George P., neef van den voorgaanden, geboren in 1766, trad op zijn tiende jaar in de zeedienst; voerde in 1807 het bevel over het Oostzee-escador; vermeesterde in het volgend jaar het Deensch linieschip prins Christiaan Frederik van 74 stukken, en ontzette daardoor den Spaanschen generaal La Romana, die zich mot zijn leger in Jutland ophield. Later nam hij doel aan de expeditie tegen Walcheren; werd in 1814 schout-bij-nacht, in 1825 vice-admiraal, en stierf den 24quot;tcn Decembor 1847 te Yarmouth, als admiraal van de roodc vlag. — Sir William P. geboren in 1780, maakte zich den IS1quot;11 Maart 1806 , als bevelhebber van het fregat Amazone, van het Fransch fregat Ia Bello-Poulo moester; in 1809 bemagttgde hij do citadel van Ferrol; werd in 1830 be-


-ocr page 241-

PAR.

229

Tordord tot schout-bij-nacht, in 1835 verheven tot lord der admiraliteit; doch weid in 1841 weder aan het hoofd gesteld van do expeditie tegen Sina. In verbinding mot het landingsleger onder Gough veroverde hij verscheidene plaatsen en bragthetten laatste tot een' eervollen vrede. In November 1844 werd hij tot Baronet verheven cn verkreeg in 1847 het bevel over do vloot in de Middellandsche zee. In 1849 zeilde hij naar de Dardanellen, om lord Strafford Canning, aan wien de politieke onderhandelingen met do Porto waren opgedragen over te brengen. In January 1850 blokkeerde hij de Grieksehe havens , ten einde Griekenland to dwingen, om aan de eischen van Engeland gehoor te geven. In 1851 tot admiraal van de blaauwe vlag benoemd zijnde, gaf hij hot bevel over do vloot aan zynen opvolger, Dundas, over cn keerde naar Engeland terug.

PARKIET. (Zie Papegaai).

PARLEMENT beteekent in het algemeen elke vergadering, waar het woord gevoerd wordt (parler), is in 't bijzonder echter de naam geworden van hooge staats- of regts-collegiën, thans uitsluitend in gebruik voor de kamers van volksvertegenwoordiging in sommige staten, zoo als in Engeland, Italië, Canada en do Ionische eilanden. Wij zullen hier kortclljk nagaan de geschiedenis en den tegenwoordigen toestand van het voornaamste der thans bestaande Parlementen, dat van Groot-Brittanje en Ierland, vervolgens ook handelen over do geschiedenis van het Eransche P. en van het Duitsehe. Daar onder de rijken, waar Groot-Brittanje uit bestaat, Engeland wel het voornaamste is, en het Engelsche P. eenigzins die van Schotland en Ierland geabsorbeerd heeft, zullen wij met het Engelsche P. beginnen.

Het Engelsche P. heeft zijn' vroegsten oorsprong reeds in do ■Witenagemots (vergadering der wijzen) bij do Angel-Saksen in gebruik; dit toch waren raadsvergaderingen, die zoowel de koning over de algemeene regeringszaken, als de graven en eldermen over do gewestelijke en gemeentelijke aangelegenheden moesten hooren en raadplegen. Het te niet gaan van den Angelsaksischen staat en de heerschappij der Normandiërs over Engeland deed die oude gewoonte vervallen; do groote Normandische edelen beheerschten hunne den Angelsaksen ontnomene bezittingen onbeperkt, en de koning heerschte even onbeperkt in den goheelen staat. Die toestand hield aan tot do regering van koning Jan zonder Land, wien de edelen de Magna Charta afdwongen, en wie^ zij afpersten dat hun een aandeel in de regering werd afgestaan (zie Magna Charta). De personen, die toen tot de beraadslagingen in het P. regt kregen, waren nog uitsluitend do groote vaeallen, de baronnen, bezitters van leengoederen, meest van Normandischen oorsprong. Doch in de Magna Charta zelve en in den weerstand der edelen tegen de kroon lag do noodzakelijkheid, om ook de kleinere edelen cn de rijke burgers in die rigting meê te trekken en men vond hen natuurlijk bereid om op die wijs voor hunne eigene belangen en die der baronnen te werken. Jan's opvolger, Hendrik de III'lc werd ora zijne verwaarloozing der Magna Charta door de baronnen beoorloogd, door den hertog van Leicester zelfs in een' veldslag gevangen genomen. De hertog oefende een tijd lang de regeringsregten uit, en om die te wettigen riep hij een P. bijeen, waartoe hij ook afgevaardigden uit de verschillende graafschappen, zoowel mindere edelen als burgers uitnoodigde. Zoo kwamen voor het eerst nu ook vertegenwoordigers der gemeenten in het P., en deden zij zich weldra gelden door hun al of niet toestemmen tot het verleenen van geldelijken onderstand aan den koning. In het eerst beraadslaagden de baronnen en de afgevaardigden dor gemeenten in één zaal, onder Eduard den I8quot;11 echter scheidden zich de beide elementen voor goed af; de hooge adel vormde het hooger huis, de burgers, afgevaardigden der steden en de lagere landadel vormden het lager huis. Do oorlogen van Eduard en zijne opvolgers tegen Frankrijk en Schotland maakten de hulp van het P. den koning steeds onontbeerlijker en Eduard de IIIquot;18 moest de regten bij de Magna Charta gegeven aanmerkelijk uitbreiden; do gemeenten kregen uitsluitend het regt om gelden voor het staatsbestuur en geldheffingen toe te staan; geono wetten konden meer dan met de zamenwerking van koning en P. gemaakt worden; het P. kreeg ook de bevoegdheid om misbruiken door de regering begaan te onderzoeken en te verbeteren. Niettegenstaande die belangrijke regten door velen op prijs gesteld werden, onttrokken zich toch vele steden aan de afvaardiging van leden naar het P., of letten zij er niet op dat zij op de beschrijvlngslijsten worden overgeslagen , en zoo ontstond toen reeds een gebrek in de Engelsche vertegenwoordiging, dat eerst in onze dagen zou verbeterd worden. Het hoogerhuis onderging ook eonlge wijziging: oorspronkelijk alleen zamengesteld uit do baronnen en do bezitters dor groote Iconen, werd het later opengesteld voor andere personen die door den koning geroepen en onder den ndel opgenomen werden. De magt van het P. bleef nu oon tijd lang op dezelfde hoogte; deden do vorsten wel eens gewelddadige ingrepen in het regt der huizen, op den duur handhaafden zij toch hare magt. In de oorlogen der beide Rozen (1455 —1485) gaf de strijd tusschcn de kroonpretendenten aan het P. meermalen de gelegenheid om tusschen beide te komen, en een protector (regent) te benoemen, die het volk aangenaam was. Eindelijk echter beslisten de wapenen en Hendrik de VII'll, uit het huls van Tudor maakte door zijne troonsbesteiging een einde aan de twisten. Die oorlogen echter hadden den hoogen adel verzwakt, verscheidene zijner aanzienlijkste geslachten geheel vernield, anderen voor parvenus doen plaats maken, die door 's vorsten gunst groot geworden , den vorst in alles moesten bewilligen, cn hadden ook op de welvaart der steden ongunstig gewerkt; voeg hierbij do begeerte naar rust, die zich gowoonlyk na hevige krachtsinspanning bij de volken openbaart, ook ten koste dor vrijheid, en het zal niemand verwonderen, dat de Tudors zeer gedweeë, onbeduidende Parlementen bezaten. Hendrik do VIIIquot;t0 en Maria maakten hiervan gretig gebruik; ook de maagdelijke koningin bezat neiging tot despotisinus, maar was verstandig genoeg om meestal niet in strijd met do wilsverklaring der Parlementen te handelen. Wat de lotgevallen van het P. onder do vorsten uit het huis Stuart waren, hebben wij elders medegedeeld (zie Omwenteling), Het hoogerhuis in den burgeroorlog geheel verdwenen on door Cromwell te vergeefs opgewekt, herleefde na de restauratie. Do „roemrijke omwentelingquot; van 1688 schonk Brittanje de vrijheid en dus ook het P. uitbreiding van magt. Geene gewigtlge aangelegenheid in staatszaken kon meer zonder zijne medewerking tot stand komen, nadat Willem de IIIde de Verklaring van Regt had aangenomen (zie Omwenteling); en om de 3 jaren zoo was er bepaald/moest eene nieuwe volkskeus het lagerhuis verfrissehen; in het jaar 1705 werd die periodieke verkiezing tot op 7 jaren verlengd (the Septennial bill). Do minister Walpole, die de verandering had weten te bewerken, begon ook de taktiek om do parlementsleden door omkooplng telkens voor do zaak der regering te winnen, en leverdo die gedragslijn aan zijne opvolgers over. Dat dit kon geschieden lag voornamelijk in het geheim zijn der debatten (eerst in 1771 werden zij geheel openbaar) en in den verkeerden grondslag der verkiezing, die nog geheel op middoleeuwsche en lang verouderde grondslagen gegrond was. Te voren echter was reeds het Schotscho P. bij het Engelsche ingelijfd; wij zullen er daarom met een enkel woord van gewagen.

Hot Schotscho P., eveneens uit adel en afgevaardigden der steden bestaande, had vroeger nog moer magt bezeten in do regering van het Schotscho rijk, dan het Engelsche in Engeland. Sedert echter dat de Stuarts ook den Engelschen troon bezaten, waren zij ook despotisch in hun erfland opgetreden, en hadden zij het P. eigenlijk tot eene commissie van wetgeving vernederd, die geheel afhankelijk was van de kroon. Na de tweede verdrijving der Stuarts (1688) hadden zich de afgevaardigden der Schotsche steden wederom meer magt verworven en vonden zij in Willem den IH'lel1 geen bestrijder. Toch was de stelling van het Schotsche P. onaangenaam en onbeduidend. Het zwaartepunt der regering lag in Engeland; het Engelsche P. had de magt in handen en daarom besloot men eindelijk toe te treden tot het voorstel om de Parlementen der beide rijken te vereenigen, hetgeen plaats had den lquot;'en Mei 1707.

Het lersche P. was sedert de verovering van Ierland door do Engelschen in de XIIIlt;!lt;1 eeuw, als het Engelsche zamengesteld; eerst alleen uit don hoogen adel, later (in de XIVlle eeuw) ook uit afgevaardigden der gomeonton. Natuurlijk moeten hieronder alleen verstaan worden burgers van het veroverend ras, van Engelschen oorsprong. Eerst in het laatst der XVda eeuw bevonden zich onder de afgevaardigden cenige weinige Ieren. Dat het lersche P. door de koningen minder ontzien werd dan het Engelsche, sprak van zelf. Ierland was een veroverd land, hot werd bestuurd als eene kolonie; ook de ingezetenen van Engolschen


-ocr page 242-

PAR.

230

oorsprong beschouwden het maar half als hun vaderland, entoen later do hervorming in Ierland niet had gezegevierd, kwara er uog oene rede van onderdrukking meer bij. In de XVIII'10 eeuw handhaafde het lersehe P. zijne onafhankelijkheid beter; toch gaven soortgelijke redenen als voor Schotland aanleiding dat eindelijk in 1800 eene volkomene unie van Ierland met Groot-Brittanje plaats vond, en het lersehe P. in het Engelsche opging. Men weet, dat reeds 20 jaren later eene krachtige partij opstond om die unie we6r te vernietigen, hare pogingen zijn echter mislukt en hebben voor altijd weinig kans tot slagen. (Zie O'Con-nell).

In deze eeuw zijn vooral twee gebeurtenissen merkwaardig geweest voor den toestand van het P. van Groot-Britfanje en Ierland: de emancipatie der R. Catholieken en de reformbill. De R. Catholieken werden nog altijd uit het P. gehouden door do Test-Act, volgens welke ieder lid het avondmaal moest gebruiken op de wijs der Anglicaansche kerk en zweren dat hij de mis voor afgoderij hield. De Ieren hadden inzonderheid voel moeite gedaan om do afschaffing der Test te bewerken, want haar bestaan weerde juist do nationale vertegenwoordigers van dat land uit het P. Aan hunnen wensch werd het eerst gehoor gegeven door lord Canning, die in 1824, als eerste minister, een voorstel deed tot afschaffing der belemmeringen die de R. Catholieken uit do beide huizen weerden. Zijne poging mislukte, en het ministerie, dat bij Canning's dood aan de regering kwam, was zeker — naar het hoofd geoordeeld -— niet liberaal gezind. De hertog van Wellington, ijverig voorstander der oud-Engelscho beginselen, scheen de man niet, om een zoo belangrijk punt te wijzigen. De aandrang was echter zoo groot, dat één der ministers, Sir Robert Peel, spoedig met een ontwerp opkwam, dat de Test-Act merkelijk wijzigde. Halve maatregelen vergenoegden echter de R. Catholieken niet en O'Connell's verkiezing verhaastte de ontknooping. Wellington zelf droeg een ontwerp voor, waarbij den gcheelen eed der Test-Act werd opgeheven en zag dit den IS3®quot; April 1829 door do koninklijke bewilliging tot wet aangenomen.

Niet lang daarna volgde de hervorming in het kiesstelsel voor liet lagerhuis. Dit stelsel toch had groote gebreken, allen daarin geworteld, dat het op den ouden toestand des lands gegrond was, en niet hervormd met de veranderingen der omstandigheden. Van de 513 plaatsen in het lagerhuis waren b. v. 150 zoogenoemde Rotte vlekken (Rotten boroughs) d. i. het regt om hen te kiezen rustte op een klein vervallen vlek, dat in dé handen was van eene aanzienlijke familie, die er hare jongere zonen mede begiftigde. Vroeger was aan die vlekken het kiesregt toegekomen, omdat zij in handen waren van de aanzienlijkste grondbezitters en dus die afdeeling van 's lands kapitaal vertegenwoordigden; dit was echter thans niet meer het geval. Andere leden werden gekozen door kleine stadjes, die vroeger beduidende handels-of fabrieksplaatsen waren, maar nu geheel waren vervallen, terwijl nieuw opgekomeno en bloeijendo plaatsen, zoo als Manchester, Birmingham en Sheffield, in het geheel niet vertegenwoordigd werden. De Schotsche afgevaardigden der gemeenten werden niet door do inwoners, maar door de stedelijke besturen gekozen. Die gebreken hadden reeds in het laatst der vorige eeuw de aandacht getroffen. Eerst echter onder de regering van Willem den IV0611 deed de minister Grey (1831) het voorstel tot eene bepaalde Parle-mentshervorming, dat de meeste vlekken van de kiezerslijsten schrapte en er de groote steden naar waarde in opnam. Dit voorstel werd reeds door het lagerhuis verworpen, maar door een nieuw na de ontbinding van het vorige bijeengekomen huis der gemeenten aangenomen. Toen echter verwierpen de lords het voorstel nog twee malen, tot dat eindelijk de algemeene volkswil zich dermate uitte, dat ook het hoogerhnis moest toegeven , en de Reformbill den 4de,1 Junij 1832 werd aangenomen. Met do toen ingevoerde hervormingen waren de radicalen nog volstrekt niet te vreden, en terwijl nu hunne wenschon wel niet die van het degelijk gedeelte der Engelsche bevolking zijn, is toch ook daaronder tegenwoordig de begeerte naar meerdere hervormingen meer levendig geworden en wordt het voor elk der nieuw optredende ministeriën wederom eene quaestio: zal het een reformbill voorstellen, en hoe zal dio zijn? Omtrent den tegenwoordigen toestand van het P. zullen wij het volgende mededeelen.

In het algemeen is de magt er van xnoeijeiyk te bepalen; het maakt met den koning de wetten, heeft het toezigt over de regering, staat de gelden aan de regering toe, wijst het gebruik er van aan enz. Als bijzonder voorregt voor de leden geldt, dat zij noch hunno bedienden, noch hunne goederen, gedurende den tijd eene'r P.'s zitting in arrest kunnen worden genomen. Hetzelfdo P. blijft zitting houden gedurende 7 jaar, mag door den koning niet langer dan 3 jaren geprorogeerd of verdaagd worden. In elk der beido huizen kunnen door do leden wetten worden voorgedragen, die eerst 3-maal moeten worden gelezen, d. i. bij eenvoudige stemming aangenomen, om in geval dat gelukt is, in beraadslaging te komen. Men stemt mondeling; in geval van twijfel gaat de partij die voor het ontwerp is de zaal uit, en worden zoo beide partijen geteld. Het hoogerhuis bestaat uit de meerderjarige prinsen van het koninklijk huis, uit de Rijksbaronnen van Engeland en Wales, die allen erfelijke leden zijn, uit leden die door den koning voor hun leven benoemd worden, nit 16 afgevaardigden van den Schotschen en 20 van den lersehen adel, eindelijk uit de aartsbisschoppen en bisschoppen van Engeland en Wales, de aartsbisschoppen van Ierland en eenige hoogo dienaren der kroon. Het hoogerhuis is regter in eas van hoogverraad dor P.'s leden en oordeelt ook op aanklagt van het lagerhuis do ministers. Bovendien heeft het eenigzins de functiën van een hof van cassatie, daar alle geschillen over nietigheid van vonnissen aan zijn oordeel onderworpen zijn. Ook over allo misdaden van lords spreekt het hoogerhuis regt.

Het lagerhuis bestaat uit 658 leden, waarvan 105 voor Ierland, 53 voor Schotland, 29 voor Wales en do rest voor Engeland komen. Om kiezer te zijn moet men burger zijn en 40 schellingen aan directe belastingen opbrengen; do verkiesbaren moeten als zij ridders zijn eeu inkomen van 500 £, als zij burgers zijn een inkomen van 300 Ë hebben. Het lagerhuis verkiest zijnen voorzitter (speaker) zelf; van het hoogerhuis is dit de lord kanselier altijd. Bij do opening van een nieuw P. komen de beide huizen bijeen in do vergaderzaal van het hoogerhuis en spreekt de koning eene troonrede uit; insgelijks bij do sluiting. Het P. vervalt öf door verloop van 7 jaar na de verkiezing, bf door ontbinding door de kroon, bf door 's konings dood.Het spreekt van zelf, dat het hoogerhuis in die gevallen toch geene wijziging ondergaat, daar de waardigheid der leden persoonlijk is. Zie alle geschiedenissen van Engeland, in 't bijzonder; Hollam, The con-stitutional History of England (Londen 1832, 5dedruk, 3 dln.).

In Frankrijk werd onder de eerste koningen van het huis Gapet de naam P. gegeven aan de vergadering der grooto edelen, dio mot of op last van don koning over gowigtigo staatsaangele-genheden beraadslaagden of in de processen van 's konings on-middelijke onderdanen, dus van de groote leenhoeren of de inwoners der kroonleenen, regt spraken, enz. Langzamerhand ontstonden daaruit onderscheidene soorten van collegiën, en wel voornameiyk vier: de staten-generaal, de geheime raad des konings, de rekenkamer en het hoogo geregtshof, dat den naam van P. behield. Die afscheiding was eerst omstreeks 1300 volkomen; tot dien tijd word het P., als hoog geregtshof nog als eene commissie der staten-generaal beschouwd. In dat P. nu, waaronder wij voortaan slechts het hooge regtscollegio verstaan, zaten oorspronkelijk alleen baronnen, edelen en geestelijken van hoogen rang; toen echter Lodewijk de IXd« (1226—1270) het Romeinsche regt in zijne staten had ingevoerd, viel het den adel steeds moeije-lijker, zich met de regtszaken bezig te houden en begonnen ook de vorsten meer en meer regtsgeleerden, uit een' derden stand, in het P. te roepen, eensdeels om hunne bekwaamheid, anderdeels omdat zij in leden van den burgerstand betere dienaars der kroon vonden dan in edelen. Nu echter werd het zijn van P.'s lid zelf een adel; do leden werden ridders der wet of geleerde ridders genoemd (chevaliers en loix, chevaliers-ès-Iettres). Die regtsgeleerden kregen nog meer ruimte en aanzien, toen Philips de Vde er de geestelijken uit verwijderde, onder voorwendsel, dat zij anders hunne kerkelijke pligten niet goed vervulden. Omstreeks dien zelfden tijd (1320) werden de zittingen van het P. ook al-toosdurend, en werd voor het zuiden des rijks een P. te Toulouse opgerigt, waarbij in de XVde en XVI'le eeuw nog 14 anderen in groote steden gevoegd werden. Dat te Parijs bleef echter, vooral om de nabijheid des konings het voornaamste, het bepaalde zich spoedig niet meer alleen bij regtspreken, maar vaardigde ook ter gelegenheid van vopnissen algemeene verordeningen uit, die als vorm der regtsspraak moesten worden gehandhaafd. Wat meer is.


-ocr page 243-

PAR.

231

zelfs de besluiten des konings werden, om hun meer gezag bij te zetten, door het P. in zijne registers opgenomen, en die vorm werd weldra tot het wezen gerekend. De theorie vestigde zich, dat geen koninklijk besluit kracht had, of het moest door het P. geregistreerd zijn. Mogten de koningen ook al de ongegrondheid van die stelling inzien, gaarne gaven zij aan hunne besluiten den steun van het goedvinden van het P., en vermeden zij daardoor de noodzakelijkheid om de staten-generaal bijoen te roepen. Verzette zich het P. bepaaldelijk tegen het opnemen van het besluit in zijne registers, dan kwam de koning met de prinsen van den bloede in de vergaderzaal en beval de opname; dit heette een Lit de justice. Op die hoogte bleef de magt van het P. gedurende vele eeuwen; het verzwakte zijne kracht niet, dat Frans de I810 de plaatsen voor geld verkrijgbaar stelde, want dit versterkte de onafhankelijkheid der leden, wien hun post nu als eene bezitting toekwam. Ook de godsdienstoorlogen der XVI110 eeuw en de minderjarige regeringen, die het begin der XVIId0 eeuw in Prankrijk opleverde, strekten om den invloed van het P. op staatkundig terrein te vermeerderen. De man echter, wiens streven het was, 's konings oppermagt in den staat te vestigen, moest ook het P. onderdrukken en dat deed hij; Eichelieu deed koning Lodewijk den XIHden in een Lit de justice van den 20quot;e,' Februarij 1640 verklaren, dat het P. zich van alle inmenging in de politiek moest onthouden. Onder Mazarin beproefde dat collegie die magt wel te herwinnen, maar de kwalijk bestaanbare broederschap tusschen hetP. en den boegen adel, die de Pronde vormde, liep uit op eene vernietiging van beide, en Lodewijk de XIV^0 kon teregt zeggen dat hij en de staat één waren, toen hij in jagtcostuum, zonder eenige staatsie, het P. de opname van een zyner besluiten was komen bevelen. Bij den dood van Lodewijk den XIVdcn, stond de regent, Philips van Orléans het P. weder zijne staatkundige aanspraken toe, daar hij het noodig had om zich te handhaven en arbeidde daarom later weder aan de intrekking van het afgestane. Onder de zwakke regering van Lodewijk den XVdon nam het P. deel aan alle staatkundige partijschappen; hot stond de Jansenisten voor tegen de Jezuïten en verbond zich met de partij van Mad. de Pompadour en minister Choiseul, ten einde de orde dor Jezuïten te verdrijven. Choiseul's opvolger de kanselier Meaupou haatte het P. en ontbond hot in 1771. Lodewijk do XVId0 had de onhandigheid hot te herstellen, maar zag zich hiervoor zwaar gestraft; want het regtscollogio, dat bepaald conservatief was en alleen in de oppositie was om eigene magt en grootheid, niet voor het heil des volks, dwarsboomde de beste plannen van den vorst en zijne goede ministers; zoodat de minister de Brienne zich weder genoodzaakt zag het P. geheel aftesehaffen en door eene Cour plénifere te vervangen; en ofschoon Necker het weder herstelde, vond het toch spoedig zijn einde, toen de revolutie al het oude afschafte. Bij decreet der nationale vergadering van Maart 1790 werden alle P. en voor altijd afgeschaft.

In de XVIIId0 eeuw, ton tijde van zijne grootste uitbreiding bestond het Parijsche P. uit 7 kamers; het had 1 president, 9 viee-presidenton, 15 presidenten voor onderscheidene kamers, 150 raden, 1 procureur-generaal, met 19 substituten, 3 advocaten-generaal, 2 griffiers en 25 substituten, 36 deurwaarders, 400 procureurs; terwijl een groot aantal advocaten er voor pleitten of bij ingeschreven waren.

Zie o. a. Sch'affner, Geschichte der Rechtwerfassung Frankreich's (Frankfort 1845); Stein und Warnkönig, Französische Rechts- und Staatsgeschichte.

Het Duitsche P. is een product geweest van do woelingen van 1848, die in dat land duizenden gereed vonden om van den schrik des oogenbliks gebruik te maken en do vrijheid waarnaar zij zoo lang gehaakt hadden te veroveren, en niet hot minst om het droombeeld van Duitschland's eenheid tot stand te brongen-Het denkbeeld om een P. ter beraadslaging over do algomoene aangelegenheden bijeen te roepen was van particulieren uitgegaan, die na het voorstel in eene vergadering te Heidelberg geopperd te hebben, eene grooto vergadering te Prankfort a. d. Main hielden, waar zij de grondslagen van hot toekomstige Duitsche P. ontwierpen. Die vergadering, het voorparlemont genoemd, bepaalde dat op elke 50,000 zielen in geheel Duitschland een afgevaardigde zou gekozen worden, maar dat aau do verschillende regeringen der onderscheidene staten do wijze van verkio-zing werd overgelaten. Het P., door do regeringen eor ondersteund dan tegengewerkt, kwam den IS^11 Moi 1848 te Frankfort a. d. Main bijeen en hield zijne zittingen in do St. Pauluskerk, van waar het ook wel hot Paulus-P. genoemd wordt. Tot voorzitter werd gekozen H. von Gagern, een man van zoer liberale, doch niet republikelnsche gevoelens.

Een dor eorste maatregelen was do benoeming van aartshertog Johan van Oostenrijk tot opperbestuurder des Duitscbon rijks. Do aartshertog nam die betrekking aan , en kreeg, zoo het heette, do algomoene magt in handen; daar echter de afzonderlijke regeringen natuurlijk bleven bestaan, boteekende die centrale magt al zoer weinig. Noch het P. noch het opperhoofd des rijks hadden eonig gezag. Het hield zich bezig met de vaststelling van algomoene grondregten voor Duitschland, bragt eene vloot en een leger op het papier, maar voerde niets uit. Zelfs de onschendbaarheid zijner ledon word door de regeringen niet in acht gonomen. Eindelijk had men eene soort van algomoene grondwet voor Duitschland gereed, en voerde zelfs do verouderde waardigheid van Duitsch keizer weder in. Toen men echter den koning van Pruissen tot die waardigheid had gekozen, toonde die vorst zich volstrekt niet ingenomen met die onderscheiding. Zeer weinig regeringen slechts, en moest zeer kleine staatjes, erkenden de algomeene grondwet; do grootere dachten er niet aan om er zich aan te onderwerpen en hunne raagt af te staan door zich onder eene centrale regering te plaatsen; in enkelo andere staten trachtte de repu-blikoinsche partij de vorsten er mot geweld toe te dwingen. Hare pogingen echter mislukten en werkten nadeolig op de reputatie van het P. Aartshertog Johan had nadat de koning van Pruissen tot keizer gekozen was, Frankfort verlaten, en den 30'tC11 Mei 1849 hield hot P. zijne laatste zitting.

PARLEMENTAIR wordt in do militaire taal iemand genoemd, die naar den vijand wordt afgezonden om onderhandelingen aan te knoopen, berigtou over te brengen, opoischlngen te doen, enz. Men kiest daartoe gewoonlijk een' officier. Volgens oorlogsgebruik is deze onschendbaar, doch hij moot zijne hoedanigheid kenbaar maken door het wuiven met oon' doek of zoo als gewoonlijk geschiedt door het blazen van eenen hem begeleidenden trompetter. Mon moet P.'s met de grootste voorzigtigheid behandolen daar zij somtijds met nietige voorwendsels gezonden worden om te gelijkor tijd het een en ander op te merken. Zij worden bij do voorposten aangehoudon, terwijl de officier van do veldwaoht, waar zij zich aanmelden, hunne depêches tegen re^u overneemt, of indien zij eene mondelinge boodschap aan don opperbevelhebber hebben, hen geblinddoekt en langs omwegen daarheen laat geleiden. In den oorlog tor zoo maken de P.'s zich bekend door oono bijzondere vlag, de P.-vlag. L.

PAKMA, eene stad met'44,000 inwoners in het noordon van Italië aan eene gelijknamige rivier, die zich benedon haar in de Po ontlast. Zij is regelmatig gebouwd en wordt in hare geheele lengte door do oude Romeinsehe weg.ViaAemilia doorsneden, die eene dor hoofdstraten vormt. Ook heeft men erin 1844 de overblijfselen van oon oud Romeinsch theater weder gevonden. In weerwil der talrijke versterkingen, die haar omringen, heeft do stad een aangenaam voorkomen. Onder hare gebouwen, die zoo door aanleg, herinneringen of daarin bewaarde schilderstukken opmerking verdienen, behooren: do Domkerk, de kerk dor Madonna della Stec-cata, meer dan dertig andere kerken, hot klooster San Lodovico, het hertogelijk paleis, het theater van Farnese, eene academie van schoone kunsten, eene bibliotheek, oen museum van oudheden , enz. Er zijn fabrieken van zijden en andere stoffen, kousen, porselein, enz. Voorworpen van handel zijn vooral de zijden stoffen en eene beroemde soort van kaas, die in don omtrek gemaakt wordt. De stad ligt in eene schoone, vruchtbare vlakte, die door de vele tuinen en landhuizen, die er gevonden worden, een allezins bekoorlijk aanzien heeft. P. was nog weinig tijds geledon de hoofdstad van een afzonderlijk hertogdom, mot eene bevolking van 500,000 zielen op 113 □ mijlen, hetwelk, ten gevolge der jongste gebeurtenissen in Italië by het koningrijk Sardinië is ingelijfd, en thans een deel van het nieuwe koningrijk Italië uitmaakt.

P. volgons sommigen reods van Etrurischen oorsprong, komt reeds vroeg als eene Romeinsehe kolonie voor, werd tijdens de burgeroorlogen, die het einde der oude republiek na zich sleepten, bijna geheel verwoest, en ouder Augustus weder herbouwd


-ocr page 244-

PAR.

232

cn beTolkt. In de middeleeuwen deelde hot in de vele lotsver. wisselingen, die het noorden van Italië in den str'ud met do Longobnrdcn en andere volken, on later met de Duitsche keizers ondervond. Do nederlaag van Frederik den Ilden baande vorschil-lendo familien den weg tot de heerschappij, onder welke de Viscouti's on de Sforza's, welko laatstcn geruimen tijd in het bezit van P. cn Piazenza bleven. Gedurende de oorlogen, waardoor hel begin der XVlde eeuw werd gekenmerkt, kwam P. aan den Paus, die het door stadhouders liet besturen, tot dat Paulus de lil36 het in 1545, onder verband van zekere vorpligtingon tegenover den pauseüjken stoel, als hertogdom afstond aan zijnen zoon Pietro Luigi Farneso, wiens geslacht er tot 1731 regeerde. Onder de zeven opvolgers van dien eersten hertog, verdient Alexander (zie het volgend art.) in het bijzonder vermeld te worden.

In 1731 werd P. aan den tweeden zoon van Philips den V'len van Spanje en Elisabeth Farnese, den infant Don Carlos, toegekend , die het echter nadat hem do kroon der beide Siciliën was ten deel gevallen aan keizer Karei den VIden moest afstaan. Doch ook deze behield het niet, daar P. met Piaconza en Gua-stalla in 1748 aan Don Philips, een derden infant van Spanje werd toegewezen, onder bepaling, dat het aan Oostenrijk zou vervallen, wanneer de mannelijke nakomelingschap van Philips mogt uitsterven of in Spanje of in het rijk der beide Siciliën den troon beklimmen. Ferdinand, de zoon van Philips, trachtte bij de oorlogen met do Franscho republiek te vergeefs onzijdig te blijven. In 1802 werden P. en Piacenza door de Franschen bezet; in 1806 werd het eerste aan Cambaeëres, het laatste aan Lebrun als een hertogdom geschonken; in 1808 werden zij, even als het koningrijk Itruric, bij Frankrijk ingelijfd.

Volgens de uitspraak van het Weener congres, werd het hertogdom P., na den val van Napoleon, levenslang aan diens weduwe Maria Louise toegestaan, met bepaling dat hot na haren dood aan de nakomelingen der vroegere hertogen, die inmiddels met Lucea waren schadeloos gesteld, zou terugkeeren. Maria Louise overleed in December 1847, waarna P., hetwelk eenige wijzigingen van grondgebied had ondergaan, aan Karei Lodewijk van Bourbon, hertog van Lueca, tegen den afstand van dit land aan Toscane, ten deel viel. De gebeurtenissen in het noorden van Italië noopten Karei Lodewijk reeds in Maart 1849 weder afstand te doen ten behoeve van zijnen zoon Ferdinand Karei. Deze, gehuwd mot eene dochter van den hertog van Berry, viel in Maart 1854 door de handen eens moordenaars, en werd toen opgevolgd door zijnon zoon Hobort, die, nog geen zes jaren oud, onder de voogdijschap zijner moeder kwam. Deze had voortdurend met allerlei moeljelljkheden te kampen, waarbij zij met voel gematigdheid te werk ging, tot dat do staatkundige verwikkelingen in 1859 den ondergang van het hertogdom P. en do inlijving daarvan bij het koningrijk Sardinië na zich sleepten. Een voor-loopig bestuur moest in Augustus 1859 voor het dictatorschap van Farini plaats maken, waarna do bevolking voor de inlyving stemde, en de constituerende vergadering do Bourbons ten eeuwigen dogen vervallen verklaarde van den troon. In Maart 1860 decreteerde do koning van Sardinië de aanhechting van P. bij zijn gebied, hetgeen van de zijde der hertogin-weduwe, namens haren minderjarigen zoon, een protest ten gevolge had.

Do hertogin-weduwe heeft in het geheel 4 kinderen, van welko de genoemde Eobert in 1848, en zijn jongere broeder in 1851 geboren is. De beide andere zijn dochters.

PARMA (Alexander Farnese, hertog van) was de zoon van den hertog Ottavio ran P. en van Margarotha van Oostenrijk, natuurlijke dochter van Karei den Vdequot; en werd in 1554 te Rome geboren. Hij genoot zijne opvoeding aan het Spaansche hof en loonde reeds in zijne jeugd eonen vurigen geest en den levendig-sten \jver voor allo ridderlijke oefeningen. Toen zijn oom Don Juan van Oostenrijk in 1571 de Turksehe vloot bij Lepanto vernielde, vond do 17-jarigo P. gelegenheid om zich to onderscheiden. Hij veroverde een vijandelijk schip en legde zoodoende don eersten grondslag van zijnen krijgsroem. Don Juan voerde hem mede naar de Nederlanden en P. vond hier velerlei gelegenheden om zieh in krijgs- en staatszaken te bekwamen, zoodat ook Philips do II'10 hem na Don Juan's dood in 1578 het stadhouderschap over dio bijna verloren gewesten opdroeg. P. toonde zich dit vertrouwen volkomen waardig. In korten tijd had hij deels dooide kracht der wapenen, deels door onderhandelingen de K. Ca-tholieko gewesten weder onder den Spaanscheu scepter gebragt, terwijl zyne grootmoedigheid en zijne beminnelijke hoedanigheden een ieder voor hem innamen. Met zijn dapper, doch muitziek leger veroverde hij Maastricht, Doornik en Breda, verdreef in 1583 don hertog van Alen^on, die met 25,000 man tot hulp der Nederlanders oprukte, en besloot eindelijk Antwerpen te onderworpen. De moest ondervlndingrljke krijgslieden raadden hem deze onderneming af, want do stad telde 85,000 inwoners, was van sterke vestingwerken voorzien en hield door de Schelde hare gemeenschap vrij, terwijl P. slechts over 12,000 man kon beschikken. Hij liet zich echter niet van zijn genomen besluit afbrengen. Mot ongoloofelijke snelheid veroverde hij Dendermonde en Gent, Brussel en Mochelen, waardoor hij Antwerpen van alle gemeenschap te land afsneed, terwijl hij een reusachtig werk volbragt, namelijk hot loggen eener brug over de Schelde om ook dien stroom af te sluiten. Niets kon de belegerden helpen; de vernieling van de brug eerst door deu sterken stroom, daarna door de branders van Gianibelli bleef vruchteloos, de onderneming op den Koevenstoinschen dijk mislukte en de stad, van allo hulpmiddelen afgesneden, moest zich den 17den Augustus 1585 overgeven. Hiermede was het bezit der zuidelijke gewesten voor Spanje verzekerd. Ook do noordelijke gewesten verkeerden in don grootsten nood on Farnese, die in 1586 na den dood zijns vaders hertog van P. geworden was, kon den Spaanschen koning do hoop doen voeden, dat hij eerlang weder in het bezit zijner opgestane Nederlanden zoude geraken. De koning echter stuitte zijne zegevierende loopbaan en zond hom in 1590 naar Frankrijk om do Liguo tegen Hendrik den IVde,' te ondersteunen. P. dwong dien vorst om het beleg vau Parijs op te breken en behaalde verschillende voordeden, maar zoowel de naijver van den hertog van Maycnne als de vorderingen, die prins Maurits in de Nederlanden maakte, dwongen hem tot den terugtogt. Hendrik de lydo vervolgde hom mot overmagt, maar do veldheerstalenten van P. deden do Spanjaarden zonder verlies aftrekken. Naauwo-lljks begon hij in de Nederlanden Spanjes wankelende magt te herstellen, toen Philips hem in 1591 ten tweeden male naar Frankrijk zond om Rouaan te ontzetten. Hij gehoorzaamde ea voldeed aan zijnen last; maar dezelfde omstandigheden van vroeger noodzaakten hom Frankrijk andermaal te verlaten. Bij Caude-boc was hij slechts door do uitstekendsto bekwaamheid aan het overmagtigo Franscho leger ontsnapt, by welke gelegenheid hy gekwetst werd. Te Atrecht aangekomen, maakte hij zijn leger weder voltallig en ontwierp het plan tot oenen veldtogt, toen do dood hem den 3de,1 December 1592 overviel, ten gevolge van het verwaarloozen zijner wonden, volgens sommigen door ingegeven vergif.

P. was een der grootste veldheeren zijner eeuw; met schijnbaar ontoereikende middelen bragt bij de moeijelijkste ondernemingen tot een' goeden uitslag cn door zijn edel vriendelijk gedrag wist hy do veroveringen te behouden, welko hy door zijne dapperheid gemaakt had. Zie over hom Thaten unci Charaklerzüye östreichi-scher Feldherren lquot;'quot; Deel. L.

PARMEGIANO. (Zie Mazzuoli).

PARMENIDES, een Grleksch wijsgeer uit Elea in Groot Griekenland, die de bespiegelende wijsgeerige gevoelens van zijnen leermeester Xonophancs (zie Xenophanes) verder ontwikkelde, leefde in de Vquot;quot;1 eeuw v. Chr. en moet omstreeks 460 met zijn' leerling Zeno naar Athene gereisd en daar met Socrates in kennis gekomen zijn. Het is op deze overlevering dat de Platonische zamenspraak Parmcnides rust, waaruit men echter meer den gang van do Eloatische dialectica, dan de gevoelens van dezen wijsgeer kan leeren. In do oudheid stond P. in hoog aanzien, niet alleen als denker, maar ook als wetgever van zijne vaderstad Elea, en voornamelijk om zijn deugdzaam en waardig karakter. P. maakte eone scherpe tegenstelling tusschcn de konnis door rede en door zinnelijke waarneming. Het zuivere afgetrokken zijn, van welks begrip hij in de bespiegeling uitging, kon, volgens hem, alleen door rede gekend worden. Dit zijn is eeuwig en onveranderlijk en zich zelf begrenzend; het vervult geheel de ruimte en er is goon ledig denkbaar, waardoor alle'beweging onmogelijk wordt. Al het veranderlijke en de oneindig afwisselende veelheid der zlgtbare wereld is slechts een zintulgclijke schijn. Tegen deze strenge on eenzijdige ontwikkeling van het waro zijn, stolde P.


-ocr page 245-

PAR.

233

echter een systeem van dien linneschijn tegenover, hetgeen hij met regt onvermgdelijk hield, om zgne afgetrokkene bespiegeling met do uitspraken van het gezond verstand in overeenstemming te brengen. Hierin nam hij het warme en lichte, of hot vuur, en het koude en donkere, of de aarde, als twee tegenovergestelde beginselen aan. De fragmenten van zijn wijsgeerig gedicht, waarin hij zijne leerstellingen voordroeg, en waarin hy de weg der rede on die welke de zinnen gaan aanwijst, zijn genoegzaam om het stelsel van F. in groote trekken te doen kennen. Het is wat het zijn betreft een idealistisch Fantheismus, en wat den zinneschijn aanbelangt komt het hoofdzakelijk met de gevoelens der Ionische wijsgeeren overeen, gevoelens die zijn leermeester Xenophanes uit lonie in Zuid-Itaiië heeft overgebragt. Do fragmenten van het gedicht van F. vindt men door Stephanus bijeenverzameld, en door Fülleborn vertaald (Zullichau 1795) en in Brandis Commentaliones eleaticae (Altona 1813) Zie verder over P. S. Karsten, Parmenidis EUalae Car mini's reliquiae. De eius Vita et Sludiis, caet. (Amsterdam 1835) en F. liiaux, fragments de Parménide (Parijs 1840).

PARMENTIEB (Antoine Aüoustin) beroemd landbouwkundige, geboren te Montdidier in 1737, was eerst apotheker bij het Fransche leger in Hanover, daarna aan het hotel der Invaliden; doch bij nam zijn ontslag uit deze betrekking met hot plan om de nog bijna niet bekende aardappel op te kweeken en tot volksvoedsel te doen aannemen. Deze plant was door Engel-schen ingevoerd, doch door de Franschen met koelheid ontvangen en door vooroordeel schier algemeen afgekeurd. P. ontving op aanvraag 54 morgen van het gouvernement om deze cultuur te beproeven; hij bezaait dezen grond; zijne planten bloeijeu en hü biedt een ruiker van hare bloemen aan koning Lodewijk den XVIden aan, die ingenomen met het voornemen van P. den ruiker op zijne borst steekt. Dien ten gevolge had F. het hof en den adel voor zieh gewonnen. Er worden nieuwe gronden bepoot en de aardappel wordt als voedingsplant algemeen aangenomen. Franklin (zie Franklin), toen tor tijde te Parijs, hielp met grooten ijver deze ingenomenheid der Franschen met de nieuwe aardvrucht bevorderen en toch werd het noodig geoordeeld de aardappel voor do schier alleen van brood levende Franschen als brood te bereiden. Zulk brood liet F. bakken, voornamelijk uit aardappelmeel, en hij gaf het recept aan de bakkers ten geschenke, die het aardappelenbrood in den handel bragten onder den naam van Gdteau de Sarou, onder welken men het nog koopen kan. F. gaf ook eens een diner aan een aantal personen, waarbij alle spijzen en liqueuren uit of met aardappelen waren bereid. Hij bepaalde zich evenwel niet tot deze wortelknol, maar zocht nieuwe spijzen en dranken te bereiden uit mais, kastanjes, melk, wijn, siroop en druiven, en schreef daarover verschillende verhandelingen, welke men opgeteld vindt in de Bibliographie agronomique van Musset-Fathay. Afzonderlijk gaf hij een werk uit, getiteld Le parfait Boulanger (1778). F. werd achtereenvolgens tot voorzitter van de gezondheidscommissie, tot inspecteur-generaal der ambulances van het leger en tot administrateur der gasthuizen benoemd en overleed den I7de» December 1813. Cuvier, Silvestre en Cadet-Gassieourt hebben lofredenen op F. geschreven.

PARNASSIM is de titel van de bestuurders der Joodsche synagogen. Zij behooren niet tot den zoogenoemden geestelijken stand en vereenigen zieh tot betgeen bij de Protestanten aan de kerke-raadsleden en kerkmeesters of kerkvoogden is opgedragen.

PARNASSUS. Een gebergte, in het voormalige landschap Phocis in Griekenland, aan Apollo en de zanggodinnen geheiligd. De Grieken hielden dezen berg voor den navel der aarde en het middelpunt van Griekenland. Hy is ongeveer 5000 voet hoog, gewoonlijk op zijn kruin met sneeuw bedekt en vertoont drie steil opstijgende toppen; de Ouden spreken wel slechts van twee toppen, maar dit heeft zijne oorzaak daarin, dat men van Delphi uit slechts twee toppen zien kan. In de nabijheid van den P. lag de Helicon, de berg der zanggodinnen, in Boeotië, op welks kruin de bronnen Aganippe en Hippocrene, de laatste door den voetstap van Pegasus gevormd, ontsprongen. Tegenwoordig heet de F. Liakura, en de Helicon Sagara: beide liggen in Li-vadië.

PARNY (Evamste Desire Desforoes, vicomte de). Deze vermaarde Fransche dichter, die zich bijzonder op het erotische vak toelegde, maar daarbij dikwijls de palen der ingetogenheid VII.

overschreed, word den 6den Februarij 1753 op het eiland Bourbon geboren, doch kwam vroeg naar Frankrijk, vanwaar hij herbaalde zeereizen ook naar Indië deed. Later werd by met eene ondergeschikte betrekking bij een der ministeriën begunstigd; hij overleed te Parijs den S'1quot;1 December 1814. Zijne Poësies érolir/ues (Parijs 1780 volg.), die hem wegens hare bevallige welluidendheid den naam van den Franschen Tibullus verschaften, deden hom eenen roem verwerven, dien hij door zijne onwelvoegelijko Guerre des dieux anciens et morfemes(Parijs 1799 meermalen herdr.) niet handhaafde 't geen niettemin door andere dergelijke stukken gevolgd is. Do beste uitgaven zijner werken zijn die van Tissot (Parijs 1827, 3 dln.) en Béranger (Parijs 1831, 4 dln.); de eerstgenoemde liet daarop de uitgave van P.'s weinig beduidende Poésies inédites volgen (Parijs 1826).

PAROCHIE is een woord uit de kerkelijke taal, dat tot in de III110 eeuw gebruikt werd om de gezamenlijke gemeenten aan te duiden, die onder denzelfden bisschop ressorteerden, doch in en na de Vde eeuw van eene afzonderlijke gemeente gebezigd begon te worden, gelijk Paroehus de titel werd van hem die als geestelijke aan haar hoofd stond. In do laatstgenoemde be-teekenis wordt het ook nog gebruikt en vooral bij de R. Catho-lieken met betrekking tot de afzonderlijke kerkgemeenten in dezelfde stad, welker inwoners tot verschillende parochiën, iedere met haar afzonderlijke kerk en geestelijken behooren.

PARODIE (Gr. jtaqa, wtf?) by-zang) heet in de redekunst het schorsend terugslaan op eene ernstig gemeende rede, met zooveel mogelijk dezelfde woorden. Veelvuldiger is echter het gebruik der F. in dichtstukken en zij bestaat dan in het boertend omsmelten van een ernstig gedicht; daarin van de travestie onderscheiden , dat zij den vorm van het geparodiëerde behoudt met verandering van de stof, terwijl de travestie de in het getravesteerde ernstig behandelde stof boertig voordraagt, b. v. de Eneis door Blumauer en Fockenbroch. Men vindt de poëtische F. reeds bij de oude Grieken, en Aristoteles schrijft hare uitvinding aan zekeren Hegeinon toe, die ten tijde van den Peloponnesischen oorlog leefde. Dit moge gelden van geheele dichtstukken, maar zeker is het dat Aristophanes, die in den zelfden tijd leefde, in zijne blijspelen ontelbare versregels uit de Tragici, vooral jEschy-lus en Euripides, geparodieerd heeft, gelijk eigenlijk de geheele comoedia eene doorgaande F. was. liet puntige der P. is gelegen in het scherpe der tegenstelling; daarom heeft zij alleen dan dool, wanneer het geparodieerde bekend is, eene reden om welke bij voorkeur die dichtstukken geparodieerd worden, welke algemeen bekend zijn, b. v. in Duitschland, Schillers: Lied von der Glocke. Doch tevens moet een dichtstuk, om voor F. of liever voor het behagen der F. vatbaar te zijn, eenigermate vat op zich geven; want waar bf de gewaarwordingen, in onberispelijkcn vorm uitgedrukt, zuiver aandoenlijk zijn bf het geparodieerde met al zijne gebreken geëerbiedigd wordt door het algemeen, daar is de F. niet behagelijk, maar walchelyk en slechts voor eenen bedorven smaak lachverwekkend. Eene P. b. v. van Bor-gers: aan den Rijn zou afkeer wekken. Aristophanes heeft dit reeds begrepen, toen by in zijne Kikvorschen wel verzen van uÉschylus en Aristophanes parodiëerde, die dan ook wezenlijke gebreken hebben, maar de reine tragische grootheid van Sophocles ongemoeid liet. Zoo is ook het parodiëeren van den verhaaltrant en de uitdrukkingen der H. Schrift (b. v. in het boekje Deuterojubilon, s. 1. i. a. [1775]) laf en walchelijk. Doch de P. kan zich ook hooger verheffen, van de uitdrukkingen tot de zaken zelve opklimmen en deze parodiëeren. Zoo is b. v. de methode van Strauss, die in zijn bekend Zeie» Jesu de geschiedenis van Jezus tracht te doen voorkomen als niet het verhaal van gebeurde zaken, maar de inkleeding van Joodsche ideën, zeer vernuftigd geparodieerd in een Leben Napoleons, waarin de geschiedenis van den eersten Franschen keizer en zijn maarschalken, veldslagen enz. geheel wordt voorgedragen als de inkleeding van natuurwetenschappelijke, vooral sterrekundige ideën.

PAROOL. Het F. en het contresigne dienen tot herkenning voor de voorposten en patrouilles te velde of voor de rondes en patrouilles in de garnizoenen. Het F. is de naam van eenen man, het contresigne do naam van eene stad. De beide woorden worden dagelijks uitgegeven en dagelijks veranderd; zij worden aan allo generaals en hoofdoffleioren medegedeeld en aan die officieren en verdere manschappen, die ze voor de wacht of

30


-ocr page 246-

PAR.

234

voorpostendienst noodig hebben. Dc schildwachten laten niemand door, die niet bekend is met de vereischte woorden. Deze woorden beginnen gewoonlijk met dezelfde letter, b. v.: Willem, Waterloo en worden ook gezamenlijk met den naam van P. bestempeld. Bij elke veldwacht bepaalt de commandant buitendien een herkenningsteeken, hetwelk uit een woord of uit eenig zigt-baar of hoorbaar teeken bestaat, waardoor de schildwachten, de patrouilles der eigen veldwacht niet zoo dikwijls behoeven aan te roepen. Het P. is voor een geheel leger hetzelfde, het herkenningsteeken wordt door iederen veldwachtscommandant naar willekeur vastgesteld. RecJs iu overoude tijden was het gebruik van bet P. bekend en zelfs jEneas, de tacticus, spreekt in zijne verhandeling over de verdediging van steden, breedvoerig over de keuze der woorden en over de middelen om het gevaar van het verraden daarvan te voorkomen. Het openbaren van het P. aan den vijand, wordt volgens onze wetten met den strop gestraft. L.

PAROPAMISUS is de oude raam van het gebergte Hindoekoe in Azië. Het was de noordelijke grens van Indoscythie en even als Scythie zelf aan de Ouden weinig bekend. Men wist dat de bronnen van den Indus en van eenige andere rivieren, die hare wateren met de zijnen vereenigen, aldaar aangetroffen werden. De volksstammen, die aan den voet van den P. woonden, werden Abissari en Assacani genoemd.

PAROS. Een eiland in den Griekscben Archipel, dat door de Giieken Paro genoemd wordt. Het was oudtijds rijk en magtig, had vruchtbare akkers, talrijke kudden entwee uitmuntende havens. Na de overwinning van Xerxes, werd P., uithoofde van het dubbelzinnig gedrag der inwoners in dezen oorlog, door Themlstocles veroverd, en bleef ann de Atheners onderworpen: na de regering van Alexander kwam het een' tijd lang onder den Egyptischen koning Ptolomaeus; doch eerlang geraakten de Atheners wederom in deszelfs bezit, en bleven daarin tot op Mlthridates, wanneer het den Romeinen in handen viel, die er eene provincie van maakten. — P. was eertijds beroemd wegens zijne heerlijke marmergroeven, en het was ook hier, dat de beroemde Parische marmer-kronijk vervaardigd werd. Dit marmer was van een schitterende witheld en de goden hadden geen tempels of standbeelden van eene meer geachte stof. De steengroeven van dit marmer zijn verlaten , of voor een gedeelte gedempt, zoodat men niet dan met de grootste moeite in eenigen van derzelver gangen kan nederdalen. Het vlek Parechia, op don westelijken oever van het eiland, tegen over Antiparos, heeft tegenwoordig de plaats van de oude stad P. ingenomen. Het slot en de kerk der H. Maagd zijn uit de overgeblevene brokken harer prachtige gebouwen opgetrokken. Het binnenste des ellands is bergachtig en met kerken en kloosters opgevuld. Katoen maakt het voornaamste voortbrengsel des lands uit, en onder de havens zijn die van St. Maria en Trios de voornaamsten.

PAROXYSMUS (van oUt scherp, dus eigenlijk verscherping) be-teekent in de geneeskunde een'aanval van tusschenpoozende koorts of eene andere met periodieke tusschenpoozen verloopende ziekte. Kramptoestanden of pijn vertoonen gewoonlijk soortgelijke P. die met vrije tusschenpoozen afwisselen. De miasmatisehe koortsen en zuivere zenuwziekten kenmerken zich en onderschelden zich van eigenljjke ontstekingachtige aandoeningen meestal door hunne periodieke intermissiën, tijdperken van rust, welke door terugkeering van pijn, eenen P., worden afgewisseld. Waar geen volkomen stilstand der versshljnselen in de tijdperken van rust plaatsgrijpt, daar wordt ook de verheffing der verschijnselen geen P. maar exacerbatio genoemd. Verheffing en vermindering der verschijnselen worden bijna in alle ziekten waargenomen, maar volkomen stilzwijgen der pijn of kramp of koorts met periodiek terugkeerende aanvallen, die dan P. worden genoemd, worden alleen bij tusschenpoozende koortsen en zuivere zenuwziekten waargenomen. v. P.

PARRA (Pieteh Albert tan der), te Colombo op Ceylon geboren, volgde in 1761 Jacob Mossel, den gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië, in diens waardigheid op, welke hij tot aan zijnen dood, die in 1775 voorviel, bekleedde. Van zijn persoon en zijne verrlgtingen gedurende een vijftienjarig bestuur is weinig bekend. Hij woonde in een huis aan den weg van Jacatra, waar de Fransche reiziger Bougainville hem in 1767, bij diens eerste reis om de wereld, bezocht. Overigens werd het bestuur , van van der P. nog gekenmerkt door een' oorlog met den koning van Candy op Ceylon, die, na den in 1766 gesloten vrede, een plegtig gezantschap naar Batavia zond, hetwelk door van der P. op zeer luisterrijke wijze ontvangen werd.

PARRHASIUS, schilder van Ephesus, zoon en leerling van Evenor, leefde in de 95quot;t0 Olympiade en was de beroemde mededinger van Zeuxis, zoo als blijkt uit de getuigenissen van Plinius, Quintilianus, Plutarchus e. a. Plinius zegt van dezen kunstenaar dat hij het eerst in do schilderkunst de proportiën meer in 't oog heeft gehouden, eene grootere levendigheid by-zétte aan de gelaatstrekken, maar vooral door zijne vormen heeft uitgemunt. Ook Antlgonns en Xenocrates, die beide over de schilderkunst schreven, hebben deze laatste eigenschap in P. geprezen. Zijne teekeningen, die later op pergament en hout waren bewaard gebleven, strekten wegens de naauwkeurigheid der buitenste omtrekken, den kunstenaar als studiën. Het ontbrak hem echter aan grondige anatomische kennis. Ook Quintilianus zinspeelde op do fijnheid zijner omtrekken en noemde hem welligt daarom en omdat de beelden der Goden en helden, door P. ontworpen tot het nageslacht als Idealen overgingen, den wetgever der schilderkunst. Ideaal en karakter behoorden aldus evenzeer tot de voorregten des grooten meesters, die ook door Xe-nophon als zoodanig wordt erkend, waar hij in een gesprek van P. met Socrates het ware doel der kunst stelt in de getrouwe navolging der kleuren, in de keuze der vormen bij do voorstelling van het ideale en in de wijze om de verschillende zleletoestanden naar behooren uittedrukken. P. stond bg zijne tydgenooten hoog aangeschreven; maar vooral ook in zijne eigene meening. Hij geloofde hot toppunt der kunst bereikt te hebben en in zijnen overmoed waande hij aftestammon van Apollo, en Hercules in een visioen te hebben aanschouwd. In dier voege was hij in hot leven; bespottelijk ijdel en brooddronken in zijne kleeding.

Plinius noemt een aantal werken van dezen kunstenaar: den Theolus, dien men later op het capitool zag; een paneel te Rhodus, do helden Meleager, Hercules en Perseus voorstellende een ander met de helden Aeneas, Castor en Pollux en een derde met Telephus, Achilles, Agamemnon en Ulysses. Voorts vindt men bij een aantal oude schrijvers nog van andere werken van P. gewag gemaakt, terw^l hij ook eene reeks van beroemde portret-ton schilderde. Een van zijne werken, dat onder kunstregters en geleerden aanleiding heeft gegeven tot do meest verschillende cn strijdige uitleggingen is zijn Demos der Atheniënsers. Dezen willen daarin het karakterbeeld des volks zien; genen verwerpen die opvatting. Moeijelljk is hier vooral de beslissing omdat men het reeds dadelijk niet eens is over de voorstelling zelve, die verloren gegaan is en waarvan men niet weet of zij uit vele beelden dan wel uit eene enkele figuur bestond. G. A. Lange heeft in het Kunstblad van 1820 n0. 11 de geschiedenis van den daarover gevoerden strijd medegedeeld. Quatremfcre de Qulncy heeft in zijne Mon. d'art antique en Hirt in zijne Archeologie do vernuftigste gissingen geopperd.

P. vervaardigde ook teekeningen, meest enkel omtrokken. Ook hierin onderscheidde hij zich roemvol. Naar zulke teekeningen vervaardigde Mys bijna 100 jaren na den dood van Phidias de Centauromachie op Phidias' schild van Promachos. Dit verhaalt Pausanias; het is evenwel niet aan te nemen dat P. een tijdgenoot van Phidias geweest is en reeds in de 84quot;le Olympiade geleefd zon hebben.

PARROCEL (Joseph), schilder en otsor, werd in 1648 te Brignolles geboren en aanvankelijk door zijnen vader Barthelemy in de kunst onderwezen. Toen hij echter, op 12-jarigen leeftijd, dezen verloor, trok zijn oudere broeder Louis zich zijner aan en onder diens leiding maakte hij gelukkige studiën in het historische vak en had reeds onderscheidene historische voorstollingen en portretten geschilderd, toen Bonrguignon hem te Rome op een anderen weg bragt. Door diens voorbeeld aangetrokken, schilderde hij alleen gevechten en streefde daarin dien meester op zijde. Zijne compositiën getuigen van vuur; hij wist karakter aan zijne figuren bij te zetten, maar zijne paarden zijn meest plomp en stijf. Zijne werken werden bij zijn leven hoog gewaardeerd, ook in Italië en Engeland, waar er menigeen bleef. In Venetië was hij het voorworp der wangunst van andere schilders, die het zelfs op zijn leven toelegden. Te Parijs teruggekeerd vond hij, buiten


-ocr page 247-

PAR.

235

den alvermogenden Lebrun om, een' beschermer in den minister LouTois, door wien hy de opdragt verkreeg om in een van de groote zalen in het hotel der invaliden de overwinningen van Lodewijk den XIVae° te schilderen. Na den dood van Louvois wilde de opperintendent zich van P. ontslaan, door hem in de Bastille te brengen, maar moest integendeel zien dat P. steeds hooger steeg in de gnnst des konings. Deze was zoo zeer ingenomen met de schllderü van P. welke den overtogt over den Eljn voorstelde, dat h\i hem ook te Versailles onderscheidene schilderijen opdroeg. De kunstenaar overleed in 1704. J. J. Roullet graveerde naar hem: David mei hel hoofd van Goliath; de prediking van Johannes; Christus aan het kruis; üeauvarlct, Basan, Marcenay en Lebas hebben mede naar hem gewerkt. Zelf etste hij zeer geestig en schilderachtig onderscheidene platen. Robert Dumesnil, Peinlre Graveur Francais III p. 254, beschrijft een 90-tal platen van zijne hand.

Pierre P., zjjn neef, werd door hem in de kunst onderwezen en onderscheidde zich loffelijk genoeg om tot lid der koninklijke academie benoemd te worden. Hij overleed in 1739. R. Dumesnil Peinlre Graveur Francais beschrijft van hem 18 etsen, gedeelte-lijk met de graveerstift geretoucheerd. Charles P. (zoon van Joseph) werd in 1688 te Parijs geboren en was mede geen onverdienstelijk schilder en graveur. Hij overleed in 1752. De andere leden dezer familie Rtienne, Ignace, e. a. waren mede kunstenaars van meer of minder talent.

PARROT (J on Ann Jacob Friederich Wilhelm), zoon van den staatsraad in liussische dienst Georg Friederich P., geboren te Karlsruhe den 14dei1 October 1792, overleden den 15den Januarij 1841, heeft zich als natuurkundige, door zijne reizen en de daarop volbragte waarnemingen, grooten roem verworven. In 1811 ondernam hij, in gezelschap van Moritz von Engelhardt, eene reize naar de Krim , van welke zij in het volgende jaar te Dorpat terugkeerden; de bijzonderheden daarvan heeft hij medegedeeld in een werk, getiteld: lieise in die Krim und den Kaukasus, von Moritz von Engelhardt und Friedrich Parrot. Daarop tot hoogleeraar in de physiologic en pathologie aan de hoogeschool te Dorpat benoemd zijnde, bleef hij in die betrekking een tijd lang werkzaam; werd toen tot hoogleeraar in de natuurkunde benoemd en later verhief de keizer hem tot staatsraad. In 1829 ondernam hij een' togt naar den Ararat, ten einde onderzoekingen in het werk te stellen, die over dien berg eenig licht zouden kunnen verspreiden. Na eene ziekte, die hem zes weken te ïiflis ophield, begaf hij zich naar het klooster St. Jakob, aan den ïoet van den Ararat gelegen, van waar hij verschillende togten op dien berg volbragt, die beschreven zijn in zijn lieise zum Araral. Op zijne terugreis.deed hij barometrische waarnemingen tot eene waterpassing van de Wolga enden Don, die later aanleiding gaven tot eene geodesiche opneming van wege de academie te Petersburg, waardoor bewezen werd dat het oppervlak der Kaspische zee lager ligt dan dat van de Zwarte zee. In 1837 werd hem eene onderzoekingstogt naar de Noordkaap opgedragen; hij volbragt dezen, doch zijn vroegtgdige dood verhinderde hem de wetenschap door verdere onderzoekingen te verrijken.

PARS (Adwaan), geboren te 's Gravenhnge den 14den October 1641 was predikant te Katwijk aan den Rijn, waar hij in het jaar 1719 overleed. Behalve een paar onbeduidende dichtbundels en eenige even weinig beteekenende leerredenen gaf hij in het licht: Katwijksche en Rijnsburgsche oudheden (Leyden 1697) en Naamrol van Batavische en llollandsche schrijvers (Leyden 1701). Het eerste, schoon niet onverdienstelijk, verraadt echter weinig oordeelkunde en het laatste, ofschoon van 's mans naarstigheid getuigende, is zeer onvolledig, hoewel het nog altijd tot de zeer bekende bibliographien behoort.

PARS1S. (Zie Guebren),

PARTHEN. Het land der P. was een zeer uitgestrekt land in Opper-Azië, ten westen aan Medië ten noorden aan Hyrcanic, ten oosten aan Arië, ten zuiden aan de woestijnen van Paramanië grenzende. De hoofdstad des lands was Hecatompylos. De P. waren van Scythische afkomst en langen tijd in duistere afhankelijkheid aan de Assyriërs, Meders en Perzen onderworpen, en naderhand aan de opvolgers van Alexander den Grooten cijnsbaar, tot dat Arsaces, omtrent het jaar 256 v. Chr,, den Syrischen stadhouder Agathocles, die zich door zijue wreedheid gehaat had gemaakt, van het leven beroofde, zich zeiven tot koning verhief en dus een nieuw Parthisch rijk stichtte, hetwelk 480 jaar bleef voortduren onder 31 koningen, en welks gebied zich tusschen den Euphraat en den Indus uitstrekte. De geschiedenis van het Parthische rijk verdeelt men gevoegelijk in drie tijdvakken, waarvan het eerste loopt tot het jaar 138 voor onze jaartelling en in hetwelk de worsteling der P. tegen het Syrische rijk, en hunne eindelijke onafhankelijkheid onder Phraates den I]den bevochten werd. Het tweede tijdvak bevat de gedurige oorlogen met de Nomadische volken van Midden-Azië, de Scythen, Dahiers, Tocharcn en anderen, die hunne geheele onderwerping aan de P. ten gevolge hadden. Het dorde eindelijk behelst dat gedeelte hunner geschiedenis, waarin hunne betrekking tot do Romeinen plaats had, en dat zich van het jaar 64 voor, tot 226 na Chr. uitstrekt. Toen namelijk Mithridates van Pontus door de Romeinen overwonnen en zijn rijk vernietigd was, werden de P. en Romeinen naburen en weldra gezworen vijanden, hetwelk Crassus, proconsul van Syrië, het eerst ondervinden moest, die met zijn geheele leger in het jaar 53 v. Chr. deerlijk in de pan gehakt werd, welke schande Augustus eerst heeft kunnen uit-wisschen, door de Romeinsche adelaren bij een verdrag terug te ontvangen. Gedurende do burgeroorlogen hielden de Parthische koningen nu eens de zijde van dezen, dan van genen, naarmate hot hunne belangen schenen mede te brengen. Onder do Romeinsche keizers bleef het Parthische rjjk zijne onafhankelijkheid bewaren, schoon hofkabalen, door Rome aangestookt en onderhouden, hetzelve dikwijls beroerden, tot dat eindelijk in 226 zekere Artaxerxcs, do zoon van Sassan, een Perziër van geboorte, den laatsten der Arsaciden, Artabanus, van den troon stiet, en de dynastie der Sassaniden op den troon plaatste van het nieuwe Perzische rijk, waarop zij tot heden gebleven is.

Jammer is het inderdaad, dat wij geene naauwkeuriger berigten omtrent dit volk bezitten, daar het zich in vele opzigten van de andere Aziatische volken zoo zeer onderscheidde: want terwijl het zijne eigene zeden en gewoonten bleef bewaren, en alles vreemds weerde, was het echter den Grieken zeer genegen, en liet hen onder zich wonen, waar zij hunue eigene steden hadden, onder welke Seleucia uitmuntte, waar koninklijke geldstukken werden gemunt, en welke stad niet slechts hare eigene wetten, maar ook nog bijzondere privilegiën had. Voor het overige was het rijk verdeeld in satrapiën of vorstendommen, van welke er 18 worden genoemd, hoewel het echter ook nog kleine rijken bevatte, zoo als Perzië en andere, die aan de P. cijnsbaar waren. De regeringsvorm was deels monarchaal, deels aristocratisch: den koning was een raad toegevoegd, die vrij wat gezag had, ja zelfs den koning het gebied ontnemen kon. De opvolging was wel bepaald bij het geslacht der Arsaciden, maar behoefde niet van vader op zoon over te gaan, waaruit vele twisten ontstonden; en het was deze omstandigheid, die de Romeinen te baat namen, om do pretendenten van den troon steeds in bescherming te nemen. De P. waren voor het overige een krijgskundig volk, dat zich weinig met de kunsten des vredes bezig hield, zoo dat onder de regering der Arsaciden do handel eene geheel andere rigting kreeg, voornamelijk nadat de strijd met do Romeinen eencn aanvang bad genomen. Hierdoor werden de koopwaren naar Palmyra en Alexandrië gevoerd en bereikten deze steden het toppunt van bloei.

PARTHENOGENESIS. Met deze Grieksche benaming, die geboorte uil eene maajrrf beteekent, bestempelt men het zonderlinge verschijnsel in de natuurlijke geschiedenis dat sommige lagere diersoorten, bepaaldelijk insecten, zonder paring bevruchte eijeren kunnen leggen. Men had reeds vroeger omtrent deze zaak eenige verspreide berigten, maar weinig vaste en afdoende waarnemingen. Men verhaalde dat eenige nachtvlinderwijfjes, buiten de mogelijkheid gehouden om met mannetjes te paren, eijeren gelegd hadden, die niet indroogden, maar op den gewonen tijd rupsen leverden. Men bragt dit wel in verband met het verschijnsel dat men bij de bladluizen (zie Bladluizen) waarneemt, doch dit laatste kon niet met het eerste gelijk gesteld worden, daar de levend-barende bladluizen geene eijeren leggen en do gelegde eijeren wel degelijk van gepaard geweest zijnde wijfjes afstammen.

In de laatste jaren evenwel heeft de hoogleeraar C. Th. B. von Siebold te Munchen deze zaak verder onderzocht en tot volko-mene helderheid gebragt, waarbij aan het licht gekomen is, dat


-ocr page 248-

PAR.

236

van cenigo vlindersoorten, bepnaldolijk van Solenobia Iriquelrella, lichenella on Psyche Helix, do wijfjes in don regol zonder voorafgaande copulatie bevruchte eijeren leggen; en voorts dat do bijenkoninginnen, wanneer zij niet met een mannetje (darre) gepaard geweest zijn, niet anders dan eijeren, waaruit mannelijke voorwerpen ontstaan moeten, leggen kunnen, terwijl koninginnen die gepaard geweest zijn, naar •willekeur eijeren voor koninginnen, werkbeijen en darren kunnen afzetten. Daar de koningin niet in den korf paren kan, maar de copulatie hoog in de lucht plaats beeft, volgt daaruit dat eeno vleugellamme bijenkoningin nimmer aan iets anders dan mannetjes het leven kan schenken en dat een korf, waarin zoodanige moederbij regeert, noodzakelijk moet te gronde gaan.

Wie meer omtrent dit hoogst belangrijke onderwerp verlangt te vernemen, leze: C. Th. E. von Siebold, Wahre Parthenogenesis bei Schmdterlingc und Bienen, met 1 pi. (Leipzig 1856 in 8°.). Vergelijk ook het opstel van Dr. Burgersdijk, /3e nieuwste ontdekkingen aangaande de honigbij in het Jaarboekje van het k. zool. Gen. Natura Artis Magistra, voor 1857.

PAKTHENON was een tempel op den Acropolis of do burgt van Athene, die aan Minerva Parthenos was toegewijd. Hij werd onder Pericles, door de bouwmeesters Ictinus en Callicrates, in 10 jaren tijds van marmer gebouwd, van welken steen zelfs de dakbedekkingen waren. Do breedte van dit prachtige gebouw, waaraan geen goud of elpenbeen gespaard was, bedroeg 100, do lengte 2^7 en de hoogte 69 voet; het was naar de Dorische ordo gebouwd en had om zich aan de beide hoofdzijden dubbele, en aan de twee andere onkelo gnandeiijen. In het derdo jaar van iedere Olympiade vierde men feesten, die men Parthenaeen noemde, en welke 14 dagen duurden, bij welke gelegenheid alleen de Atheen-scho jongedochters zonder sluijer verschenen. Behalve met andere kunststukken, prijkte deze tempel met het standbeeld der godin, hetwelk door Phidias uit goud en ivoor gevormd was. Kolossale groepen van beelden uit marmer versierden do friezen en voorstellingen uit den strijd der Centauren do metopen. Dit heerlijke gebouw werd gedeeltelijk vernield bij bet beleg van Athene in 1687 door het springen van eene Venetinanscho bom. Sommige beelden zijn tegenwoordig in Engeland (verg. Elyin marbles').

Zie overigens Curtius, Die Akropolis von Athen, (Berlijn 1844). Hröndsted, Voyage en Grece, (Parijs 1830).

PARTHENÜPE is do oude naam der stad Napels, weshalve do Franschon hot rijk, toen zij in 1799 aldaar eene geheele omwenteling bewerkt hadden, de Parthonopcesche republiek noemden. Men heeft dien naam afgeleid van eene Syrene P., die zich uit wanhoop in zoo stortte, omdat zij Ulysses door haar gezang niet bad kunnen bekooren. Zij werd op dezelfde plaats aan land geworpen, waar het nnar haar genoemde P. stond, en alwaar men haar eene grafzuil oprigtte.

PARTHENOPE. Eene dor kleine planoten tusschon Mars en Jupiter. Zij is den liquot;5quot;» Mei 1850 ontdekt door de Gasparls te Napels. Haar grootste afstand van do zon bedraagt 2,6958-, haar kleinste 2,2068-, de gemiddelde 2,4513-maal dien der aarde, zoodat do uitmiddelpuntigheid barer loopbaan 0,0997 is. Haar omloopstijd is 3 j. 306 d., do helling van de loopbaan 4° 37' 1quot;, de lengte van den klimmenden knoop 125° 2' 51quot; en die van het perihelium 316° 6' 5quot;.

PARTI zegt men in do wapenkunde van een schild, dat door eene rogte lijn afdalende van het midden van den bovenrand in twee gelijke doelen gedoeld is. De oude Fransche blazoenkenners spraken ook wel van Parti per pal, 't geen ook nog in Engeland gebruikelijk is, verg. hierbij het art.-TW. De wapens der familiën Pompe van Meerdervoort, Polman Gruys, van Cats do Raet, Lyeklama a Nyeholt, van Volleahoven en ontelbare anderen zijn P.

PARTICIPIUM „deelwoordquot;, is die nominale vorm van het werkwoord, in welken het de werking of den toestand aanduidt als eene aan het voorwerp dor redo toetoschrijven eigenschap, zoodat men kan zeggen dat het P. is oen adjectivum verbale (een vorm, waarbij het werkwoord in een bijvoegelijk naamwoord overgaat). Het is tweeërlei, actief, (b. v. gevende) en passief(lt;/«-geven). Het dient in den volzin tot verkorting en vorfraaijing, maar een te ruim gebruik, gelijk b. v. de Hoogduitsebe taal er vna maakt, nmakt don zin luoeijoiyk te verstaan.

PARTIJGANGER. De bevelhebber eonor troepenmagt, door hom zeiven georganiseerd en waarmede hij geheel zelfstandig handelt, onverschillig of zijne magt slechts honderd man bedraagt, dan wel of hij aan het hoofd van een klein leger staat. De P. handelt geheel onafhankelijk van het leger, waartoe hij behoort; hij moet er wel altijd naar streven om de operatiën van dat leger zooveel mogelijk te begunstigen en zal er wel oons bescherming moeten zoeken, maar in do keus der middelen, waardoor hij den vijand afbreuk wil doen , is hij geheel vrij. Naarmate van de landstreek , waar het werkzaam moet zijn, wordt een klein partijgan-gerscorps nu eens uit infanterie, dan weder uil cavalerie zamen-gestold; is dat corps groot, dan bestaat het meestal uit de drie wapenen. Het hoofdvereischto van zulk een corps is snelheid van beweging; de troepen, die er toe behooren, moeten dus zoo ligt mogelijk gekleed en bewapend zijn; zij moeten in staat zijn langdurige marschen te verrigten, gehard tegen vermooijenissen en ontberingen, terwijl de officieren en manschappen zelfstandig moeten kunnen handelen. Alle nasleep moet vermeden worden, wagens en voortuigen mogen niet medegevoerd worden en de volstrekt noodlge munitiën en andere krijgsbehoeften moeten op pakpaarden medegevoerd worden. Bij elk partijgangerscorps moet men cenigo gidsen hebben, die tevens als spionnon kunnen dienen en daartoe van de noodige kloedingon voorzien zijn.

De P. zal nadat hij zijn corps georganiseerd en aan zijne bevolen gewend heeft, zijne operatiën in den rng of op de flanken des vijands beginnen. Die operatiën bestaan in het observeren van don vijand, in hot verbroken zijnor gemeenschap, het opligten van couriers, het aanvallen en opligten van kleine detachoraenton en posten, het overvallen van convooijen, het bevrijden van gevangenen, hot ondersteunen van oproerige bewegingen, enz. Het is duidelijk, dat deze taak gemakkelijker of moeijelijker zal zijn, naarmate do P. in bevriend of in vijandelijk land werkzaam is. Do naauwkourige konnis met do landstreek is een groot middel voor hem om in zijne ondernemingen te slagen en zich aan de vervolging des vijands te onttrokken. Zijne kenmerkende eigon-sehap moet rusteloozo snelheid zijn; hij moet zich nooit langer dan één dag op dezelfde plaats ophouden en de corpsen moeten altijd voor een paar dagen van levensmiddelen voorzien zijn, ton eindo zij door geone behoeften aan do plaats zouden verbonden zijn.

In den nieuweren tijd zijn do voornaamste P.'s geweest de Pruissische majoor von Schil in 1806 en 1807, de hertog van Brunswljk-Oels in 1809, do Russische generaal von Tettenborn, de Russische kolonels von CzernitschcfF en von Geismar en de Duitsche Lützow en Colomb in de veldtogten van 1812 tot 1814. Maar do uitstekendste. P.'s vindt men bij de Spanjaarden van 1808—1814, waarover men de verschillende werken over die oorlogen kan raadplegen, terwijl in den lateron tijd Zumala-Carreguy als zoodanig veel naam verworven heeft. L.

PARTISAAN. Eene verkorte piek; in de XVIIde eeuw ook sponlon genoemd, met een' stoel van 6 tot 8 voet. De punt was broeder dan die van do piok en dikwijls van weêrhaken voorzien. De laatste sporen van het militair gebruik der P. vindt men in hot Pruissische leger, toen de officieren en onderofficieren der infanterie daarmede bewapend waren. Bij sommige lijfwachten zijn zij nog in zwang. L,

PARTITUUR noemt men in de muziek de schriftelijke voorstelling van al de stemmen, die bij een meerstemmig stuk behooren. Zij is onmiddellijk verbonden met de compositie zelve en staat tot deze gelijk het ligchaam tot het geraamte of het gebouw tot do toekoning, of do uitgewerkte rede tot de sehets, terwijl do afzonderlijke Partituren, in een stuk voor de instrumentale muziek die voor elk instrument, in een voor de vocale voor elke stem, kunnen vergeleken worden met de afschriften, die ieder tooncelspeler, welke tot de uitvoering zal medewerken, van zijno rol krijgt. Indien die verschillende Partituren maat voor maat onder elkander geschreven worden, heeft men do P. in zyn geheel voor zich. Hot spreekt van zelf, dat men, om eene eigene compositie in P. te zetten, eene holdore voorstelling moet hebben van hetgeen ieder afzonderlijk instrument tot de harmonische uitvoering van het geheel toebrengt, zoo dat de vereenigde werking van allen de naauwkourige uitvoering van do gedachte der compositie is, waartoe eene juiste kennis van do kracht, den geest en de werking van ieder instrument gevorderd wordt. En


-ocr page 249-

PAR-PAS.

237

is dat alles oen vereischle ook in dengone, die de eenvoudige compositie van een ander in P. brengt voor de uitvoering met orehost, deze moet nog bovendien zoo diep in de gedachten van den componist zijn doorgedrongen, dat do P. in waarheid de zuivere uitdrukking van die gedachten heeten mag.

PARYSATIS. Do naam van verscheidene Perzische vorstinnen, onder welke de echtgenoote van Darius Nothus, de moeder van Artaxerxes Mncmon en Cyrus den jongen de beruchtste is. In den strijd hnrer twee zonen hield zij de zijde van Cyrus j doch wist zich na deszelfs nederlaag met Artaxerxes te verzoenen, en eenen grooten invloed op dezen to verkrijgen, zoodat zij met de schandelijkste listen op de vijanden van Cyrus do gruwzaamste wraak nam, zoo als zulks door Plutarchus in het leven van Artaxerxes uitvoerig is te bock gesteld. Zelfs Statira, hare schoondochter, kon hare lagen niet ontgaan en kwam om door hot vergif, dat deze afschuwelijke vrouw haar had toebereid.

PAS DE CALAIS. (Zie Kanaal).

PAS DE CALAIS, een departement van Frankrijk in hot noordwesten des rijks, ingesloten door hot kanaal en de departementen de la Somme en du Nord. Hot bestaat grootendeels uit hot vroegere graafschap Artois en telde in 1856 op ruim 120 Q mijlen 712,846 bewoners. De grond is er over het algemeen laag, op enkele plaatsen zelfs moerassig, doch vruchtbaar, en wordt besproeid door de Lijs, de Scarpe, de Aa, de Cancho en andere riviertjes. Het klimaat is zeer veranderlijk. De voornaamste middelen van bestaan der bevolking zijn; landbouw, veeteelt, vis-scherij, kustvaart, het bewerken der steenkolenmijnen, het graven van turf, alsmede eene niet onbelangrijke fabrieknijverheid, die zich vooral tot het vervaardigen van wollen en katoenen stoffengt; beetwortelsuiker en aardenwerk bepaalt. Ook vindt men er olieslagerijen. De handel, dio door de ligging aan zee, door de bevaarbaarheid der genoemde riviertjes, door verscheidene kanalen en thans ook door den noordelijken spoorweg bevorderd wordt, is er levendig. Het departement bestaat uit 6 arrondissementen: Arras (Atrecht), Montreuil, St. Pol, St. Omer, Boulogne en Béthune. Arras is de hoofdplaats. Behalve de gelijknamige hoofdplaatsen der arrondissementen, vindt men er nog de steden Calais en Ambleleuse.

PASCAL (Blaise). Dezo uitmuntende en achtingwaardige Fransche schrijver werd den 6don Junij 1623 te Clermont geboren. Zijn vader, een ambtenaar bij de geldmiddelen, legde zijn ambt neder en begaf zich met zijnen zoon, om zich geheel aan diens opvoeding te wijden, naar Parijs, waar de jongeling zulke snelle vorderingen in de wiskunde maakte, dat hij op 15-jarigen leeftijd eenen brief schreef, waarin hij zich over de zwaartekracht zoo uitliet, dat men dit geschrift kan aanmerken als de kiem der ontdekkingen, door welke Newton zijnen naam onsterfelijk heeft gemaakt, terwijl hij een jaar later eene verhandeling over do kegelsneden schreef, die de grootste wiskundigen van zijnen tijd, zelfs Descartes, verbaasd deed staan. Toen hij 23 jaar oud was, ontdekte en bewees hij, dat de verschijnselen, tot dusver uit den horor vacui, den afkeer der natuur van het ledige, verklaard, uit de drukking der lucht moesten worden afgeleid, gelijk hij dan ook een der eersten, zoo niet de eerste was, die den barometer op hoogte-metingen toepaste. Ook schreef hij over do cycloïde, vond eene rekenmachine uit en baande door zijnen arithmetischen driehoek eenen nieuwen weg tot analystische na-vorschingen. Hij was, in één woord, een der grootste wiskundigen van zijnen tijd. Doch daarbij verzuimde hij andere wetenschappen en de letteren niet, en er was misschien niet écne wetenschap, van welke hij niet eene meer dan gewone kennis had. Het beroemdste onder zijne werken zijn de, evenzeer van eenen helderen geest als van eene edele liefde voor waarheid en deugd getuigende Lettres provincialcs (Parijs 1658 en ontelbare malen herdr.). Dezo brieven tegen do Jezuïten gerigt, hebben aan dat genootschap eenen onberstelbaren slag toegebragt. Zij zijn door lloomschgezinden even sterk toegejuicht als door Protestanten , en muntten evenzeer uit door omvederlegbaro kracht als door fijne scherts en oenen zoo heerlijken stijl, dat Boileau dit voor liet volmaaktste werk in de Fransche taal verklaarde. Ook zijne Pensées sur la religion, na zijnen dood uitgegeven (Parijs 1667, 1778, 1844 2 dln., Amsterdam 1688, 1692, Londen '776, getuigen van zijnen schitterenden geest en echte godsdienstigheid. Hij overleed na een zeer langdurig lijden den 29•lel,

Augustus 1662. De tweo boste uitgaven zijner Oeuvres zijn die van Bossut (Parijs 1779, 8 dln., meermalen herd, het laatst 1819, 5 dln.) en die van Lomercier, Parijs 1830, 2 dln. Vnn de Pensées echter is de laatste Parijsche uitgave (1844, 2 dln.) do beste, als zijnde door Faugiire met het oorspronkelijke handschrift vergeleken en met Fragments el lettres vermeerderd.

Zie voorts do levensbeschrijving van P. door liossut véér do vermelde uitgave zijner werken; Faugère, Le génie et les écrits de Pascal (Parijs 1847); Eaitnond, Éloge dé -Pasca/(Parijs 1816); lieuchlin, Pascal's Leben und Geist seiner Schriften (Stuttgard en Tubingen 1841); Vinet, Etudes sur Pascal (Parijs 1848).

PASCHA. (Zie Peaschfeest).

PASCHALIS. Er zijn twee algemeen erkende pausen, en ook één zoogenoemde tegenpaus van dezen naam geweest.

P. de Iquot;18 volgde in hot jaar 817 Stephanus den Vlt;lsquot; op. Hij overleed den 10,ie,, Februari) 824.

P. do IId6 was in hot jaar 1099 de opvolger van Urbanus den IIa'quot;1. Hij had met keizer Henrik den V'16quot; zware geschillen over de investituur der bisschoppen en overleed den 21!ten January 1118.

P. do IIIde (Güido Cremonensis) werd in het jaar 1164 na den dood van Victor den IV1®quot; door do keizersgezinde kardinalen tot paus verkozen. Hij kon zich editor tegenover Alexander den IIIdlm, zijnen tegenstander, niet handhaven en overleed den 20»tlm September 1169.

PACHASIUS RADBERTUS, het moest bekend als do man die de leer der transsubstantiatie in de R. Catholieke kerk heeft doorgedreven, werd in het jaar 800 te of nabij Soissons geboren; hij was abt van Corbie en overleed volgons sommigen in het jaar 860, volgens anderen in 865. Behalve het geschrift De cor-pore el sanguine Domini, waarin hij de leer der verandering van den ouwel en wijn door de consecratie in het ligchaam en blood van Jezus beweerde, heeft men van hem ecu Commentarius op Ps. XLIV, do klaagliederen van Jeremia en het Evangelie van Matthous (Basel 1502, Keulen 1532), met zijne overige werken uitgegeven door Sirmond (Parijs 1618). In die uitgave komt ook voor zijne verhandeling De partu virginis, naar aanleiding van zijn uiterst onkiosch en ook met ongeloofelijke onkieschheid behandeld geschil met Ratramnus, waarin do laatste ontkende, maar P. R. beweerde, dat Jezus langs den gewonen weg (apecia vulva, modo naturali ac communi) ter wereld gekomen was.

PASCHEN. (Zie Paaschfeest).

PASIGRAPHIE. Aldus noemt men eene soort van cijferschrift, die wanneer zij algemeen aangenomen werd, alle volkeren der wereld zou kunnen dienen om hunne gedachten voor alle aardbewoners duidelijk uit te drukken. De Engelschman Wilkins was de eerste, die (1668) de mogelijkheid van zulk schrift betoogde en eenige verklaring gaf van do wijze, waarop het zou moeten ingerigt worden. Verschillemle schrijvers hebben zich verder daarmede bezig gehouden, nis Chr. G. Borger in zijn Plan zit einer allgemeinen Rhede- und Schriflsprache f ür alle Nationen (Berlijn 1779), Wolke in ErfcUlrung, wie die Pasigraphie möglich und ausüblich sei (Dessau en Leipzig 1797); Fry in Pan-iographia (Londen 1799) en J. M. Schmid in Pasigraphischen Versuchen (Weenen 1815). Leibnitz, Condoreet, Bürja en A. Stethy hebben over eene algomeene wereldtaal geschreven.

PASINELLI (Lorenzo), schilder van Bologna die nevens, Cignani, nog opgang heeft gemaakt in het laatste tijdperk van de Bolognesolie school, ofschoon laatstgenoemde het grootste aanzien verwierf. Door Cantarini on Torre onderwezen, studeerde hij echter voornamelijk naar Paolo Veronese, die hij niet slaafs navolgde, maar wiens stijl en breed eflFect hij zich eigen tracht te maken. Hij hield voel van rijke, levendige voorstellingen, zoo als blijkt uit zijn intogt van Christus in het voorportaal der Karthuizers to Bologna. Niemand die zijne werken ziet, zegt Lanzi, zal P.'s sehildervuur, do nieuwheid zijner denkbeelden ontkennen; Lanzi gispt bij hem iets gedwongens in de bewegingen en eene zekere gezochtheid in de vreemdsoortige klee-derdragt, zooals o. a. in zijne prediking van Johannes dm Doo-per. Hij werkte meer voor particulieren dan voor corporatiën en bleef steeds opgewekt in de voorstelling, verscheiden in zijn coloriet. In sommige van zijne werken, uit zijn vroegsten en zijn laatsten tijd is daarentegen somtijds weinig ronding en is de kleur somber. Do dichter N. Baldinelli heeft zijno


-ocr page 250-

PAS.

238

werken bezongen onder den titel: Proteo vaganle am miratore dtlla marvigliose opere (lell'immorlel penello del Sig. Pasinell (Bologna 1692). De dood overviel P. in zijn 71quot;e° levensjaar in 1700. Lorenzini etste zeer geestig en schilderachtig naar P.'s ▼oorstellingen: de prediking van Johannes den Dooper, de wonderen van den II. Antonius van Padua, St. Ursula met hare elf duizend maagden enz.j Bonavera, Maracci, Muratori, P. M. Franzia, dal Sole e. a. hebben naar zijne werken gegraveerd. Volgens Rost heeft hij zolf twee prentjes geëtst; Püssly vermeldt nog een derde.

PASIPHAE, eene dochter van Helios en van do nymf Perseis, was gehuwd met Minos, koning van Creta, wien zij ver-scheideue kinderen schonk. Do fabel zegt dat Venus, uit wraakzucht jegens Helios, die haren handel met den God Mars aan het licht had gebragt, genoemde P. liefde inboezemde voor een' stier. Een ander verhaal zegt dat Keptunus er de oorzaak van was, omdat Minos een' den zeegod toebehoorenden stier had achter gehouden. Uit den omgang van P. met den stier, waartoe Daedalus, die toen in dienst van Minos was, zijne hulp geleend had, ■werd Minotaurus geboren. De grond des geheelen verbaals wordt door sommigen gezocht in eene liefdesgeschiedenis van do koningin met zekeren Taurus, dien zij ten huize van Daedalus ontmoette en dat zij van tweelingen beviel, van welke de eene op Minos, do ander op Taurus geleek (Zie Minotaurus). P. werd eene dochter der Zon genoemd, wegens hare kennis van de kruiden en vergiften. Door de kracht der kruiden wist zij adders te voorschijn te brengen, die de minnaressen des konings doodden, wanneer deze haar naderde. Misschien wilde men er alleen door to kennen geven, dat de koningin zich door middel van vergif van hare mededingsters wist te ontdoen.

PASKEWITSCU (Iwan Eedohowitsch), graaf van Erivan, prins van Warschau, veldmaarschalk en gouverneur van Polen werd den 8*leI1 (19) Mei 1782 te Pulkawa geboren. Hy bezocht eerst eene openbare school te St. Petersburg, maar werd weldra op do school der pages geplaatst en in die hoedanigheid aan keizer Paul den Iquot;en verbonden. In 1800 werd hij tot luitenant bij het garde-regiment Preobaschensky aangesteld en als aide-de-camp bij den keizer gedetacheerd, welke zelfde betrekking hij bij keizer Alexander behield. In 1805 streed hij bij Austerlitz en werd in het volgende jaar bg het Donauleger overgeplaatst, waar hij tot 1812 oorlog tegen de Turken voerde en waar hij die naauwkeurlge kennis van het Turksche leger verkreeg, die hem bij zijn latere veldtogten in Azië zoo nuttig was. In het jaar 1807 met eene diplomatische zending naar Constantinopel belast zynde, ontging hij bij een' volksoploop ter naauwernood den dood, daardoor, dat hij in een klein schuitje sprong en den schipper noodzaakte hem naar de Russische kust over te zetten. In 1809 was hij als kapitein bij de bestorming van Braïlow; hij was een der eersten, die de wallen beklom en werd met wonden bedekt in de grachten nedergeworpen. P. verwierf hier den graad van kolonel, spoedig daarop kreeg hij als zoodanig en commandant van het regiment Witebsk bg de bestorming von Ba-sardschik de orde van St. George en na den slag van Batijn, den 7lt;len September 1810 den rang van generaal-majoor. In 1812 streed hij aan het hoofd der 1quot;quot; brigade van de 26',s infanteriedivisie bij Smolensko, bij Borodino, bij Malo-Jaroslawetz en bij Krasnoï. Hij volgde het Fransche leger ovor de Berezina tot aan Wilna, waar hij tot bevelhebber van het 7dquot; legercorps benoemd werd. Den veldtogt van 1813 woonde bij bij aan het hoofd der aequot;0 divisie; hij dreef bij Kulm den maarschalk Gouvion St. Cyr terug en had een roemrgk aandeel aan den slag van Leipzig, waar hij 40 stukken geschut veroverde en 4000 gevangenen maakte. Den volgenden dag werd hij, naauwelijks 31 jaar oud, tot luitenant-generaal bevorderd.

Aan het hoofd der 2de divisie grenadiers trok hij in Februarij 1814 Frankrijk binnen. Hij nam deel aan den slag van La Ro-thière, vermeesterde Arcis-sur-Aube en streed heldhaftig onder de muren van Parijs. Na de terugkomst van Napoleon van het eiland Elba, trok P. andermaal met zgne divisie Frankrijk binnen en ontving ter bclooning van zgne diensten, het bevel over hot grenadier-corps, waarvan het hoofdkwartier te Wilna was. Hg begeleidde den grootvorst Michael van 1817 tot 1820 op zijne reizen door Europa en werd in 1823 generaal-adjudant des keizers. Zijn' grootsten roem zoude hij echter in de veldtogten tegen de Perzen en de Turken behalen. Als opperbevelhebber van het leger van den Kaukasus, sloeg hij den 25quot;t,n September 1826 het Perzische leger bij Elisabethpol volkomen. In het volgende jaar vermeesterde hij geheel Perzisch Armenië en nadat hg den 13den October, do hoofdstad Erivan stormenderhand genomen had, sloot hg eenen zeer voordeeligen vrede met Perzië (den 22■tt,, Februari) 1828). De keizer schonk hem den eeretitel van graaf van Erivan en 1 millioen papieren roebels. Nadat do oorlog met de Porte in 1828 was uitgebroken, sloeg P. do Turken bij Kara en vermeesterde dio stad den 7llen Julij, waarvoor hij twee stukken geschut ten geschenke kreeg. Hij nam voorts Akal-Katz met storm, vermeesterde, na talloozo moeijelijkheden overwonnen te hebben Achalziek en vele andere vestingen. In den veldtogt van 1829 behaalde hij nog veel grooter voordeelen, hij vernielde een tweede Turksche leger aun de bronnen van den Euphraat en nam den 9lt;len Julij Erzerum in, welke inname den 29,ten door het verdrag van Adrianopel gevolgd werd. P. werd tot veldmaarschalk verheven en kreeg alle op den vijand veroverde vaandels en standaarden ten geschenke. In het jaar 1830 moest hij do opgestane bevolking van den Kaukasus onderwerpen en na vele roemrijke gevechten, gelukte het hem de gemeenschap tussehen den Kaukasus en Georgië te herstellen. Na den dood van Diebitsch, kreeg P. het bevel over het Russische leger in Polen. Den 26*tea Junij 1831 nam hij te Pultusk dat bevel over en werd ook hier door zijn gelukkig gesternte gevolgd. Na de overmeestering van Warschau werd hij tot prins en tot viee-koning van Polen verheven. In deze moeijclijkc en gewigtigo betrekking trachtte hg het zwaar geschokte land op nieuw te organiseren en tot rust te brengen. Door zijne omzigtigheid en zijne geestkracht gelukte het hem herbaalde pogingen tot opstand te onderdrukken, zoo dat in 1848 do rust in Polen niet gestoord werd. De Hongaarsche opstand in 1849 ripp hem weder aan het hoofd van een leger, en al spoedig kon P. aan zijnen vorst de capitulatie van het Hongaarsche leger en de onderwerping van hot land bekend maken. Nog eenmaal kreeg hij in 1854 het opperbevel over het leger tegen de Turken, doch na do mislukte belegering van Silis-tria legde hij dat bevel neder en vestigde zich te Warschau, waar hij in 1856 overleed.

Men zie over hem Tolstoy, Essai biographiijue et historique sur le feld-maréchal, prince de Varsovie, etc. (Pargs 1835).

PASQUIL. Dit woord heeft gelijke beteekenis met Schotschrift of Libel (zie Libel). De benaming is afkomstig van den eigennaam van zekeren schoenlapper Pasquino te Rome, die in het begin der XVI'10 eeuw leefde en berucht was om zijn' bijtenden spot. Later vond men aan den hoek van het paleis Orsinl, waar Pasquino's winkel gestaan had, een standbeeld, dat men opdolf en oprigtte. Het volk noemde nu dit beeld mede Pasquino en vond er genot in op het voetstuk scherpe naamlooze schimpscheuten te lezen, welke Pasquinadcn genoemd werden.

PASOR (Georgius), geboren in het jaar 1570 te of naby Herborn, studeerde aldaar, te Lausanne, to Geneve en teNassau-Siegen. In het jaar 1607 werd hij hoogleeraar der godgeleerdheid en Hebreeuwsche taal in de eerstgemelde stad, in 1626 in de Grieksche taal te Franeker, waar hij den lOquot;''1' December 1637 overleed. Behalve eenige letterkundige schriften en eene Oratio in obilum J. Piscatoris (Herborn 1625) zijnen leermeester, gaf hij in het licht een veel gebruikt en herhaaldelijk uitgegeven (3ds uitgave Herborn 1626, 4,1quot; Leipzig 1717) Lexicon Graeco-Lati-num in N. /., alsmede een Ktyma mminum propriorum N. T,, een Manunie Graeco-Latinum, Idea Graecarum N. T. dialectarum. Grammatica Graeca sacra N. T., allen meermalen uitgegeven en in hunnen tijd van veel nut. Vermelding verdient het, dat, toen hij in 1632 eene uitgave van Hesiodus bezorgde, hij zich meende ta moeten verontschuldigen over de uitgave van eenen heidenschen schrijver door een hervormd godgeleerde. — Zijn zoon Matthias P., geboren te Franeker den I2del' April 1599, was eerst hoogleeraar der wiskunde te Heidelberg, vandaar door de krijgsge-beurtenissen verdreven, te Oxford in de Oostersche talen, het laatst te Groningen, eerst in de wijsbegeerte, daarna in de wiskunde, eindelijk in de godgeleerdheid. Hij overleed den SSquot;quot;quot;1 Januarij 1658. Merkwaardig is de reden om welken hij niets in het licht heeft gegeven: v0IU ^001, het uitgeven van nieuwe boeken de aandacht niet van de goede reeds bestaande af ta trekken.quot;


-ocr page 251-

PAS.

239

PASSA AT-WINDEN. De winden zyn stroomen in den dampkring; zij ontstaan door standvastig werkende, regelmatig terug-keerende of toevallige oorzaken. In het eerste geval heeten zij P.-W. of passalen; in het tweede geval periodielce-winden, zoo als de moussons of halfjarige winden en de land- en zeewinden; in het derde geval eindelijk veranderlijke winden; bij do laatstgenoemde valt niets regelmatigs op te merken.

De Passaten heerschen tussehen de paralellen van 30° N. en en Z. Br.; benoorden den aequator ontmoet men den noordoostpassaat, bezuiden de linie den zuidoost-passaat. De verklaring, door Halley van het ontstaan dier winden gegeven, komt hierop neder, dat er beneden in den dampkring luehtstroomen ontstaan van de polen naar den aequator, doordien do lucht tussehen de keerkringen, ten gevolge van de sterke verwarming aldaar, opstijgt, en het ledig, dat daardoor geboren wordt, zal worden aangevuld door toevoer van het noorden en zuiden; terwijl het evenwigt hersteld wordt door stroomen in de hoogere streken des dampkrings van den aequator naar de polen. Voegt men daarbij, dat de lucht aan de polen of in hare nabijheid met eene geringere snelheid van het westen naar het oosten, ten gevolge van do wenteling der aarde om hare as, dan de luchtlagen op lagere breedtegraden is aangedaan, zoodat de eerste, naarmate zij tot de linie naderen, meer op do laatste zullen vertragen, dan wordt het duidelijk dat ieder luchtdeeltje op N. Br. zich gelijktijdig zal verplaatsen van het noorden naar het zuiden en van het oosten naar het westen, alzoo in eene zuidwestelijke rigting zal schijnen voort te gaan en dus allen tezamen den noordoost-passaat zullen vormen; terwijl men op overeenkomstige gronden het ontstaan van den zuidoost-passaat op Z. Br. verklaart.

De theorie van Halley geeft slechts eene gedeeltelijke verklaring van het verschijnsel; want volgens haar zonden er benoorden den aequator van de pool af geene andere dan noordoostelijke, op zuidelijke breedte niet dan zuidoostelijke winden moeten waaijen, uitgezonderd wijzigingen in de rigting door plaatselijke invloeden, als de nabijheid van land, veroorzaakt, hetgeen ten cenemale in' strijd is met do waarnemingen.

De latere onderzoekingen hebben tot eene meer volledige theorie der circulatie van den dampkring geleid, ofschoon daarin nog verschijnselen gevonden worden, die niet voldoende uit de kennis die wij van de natuurkunde bezitten, kunnen verklaard worden. De luchtstroom, dio bijvoorbeeld van de noordpool afkomt, volgt de hoogere streken des dampkrings tot ongeveer op de breedte der parallel van 30°; en ziedaar reeds eene zwarigheid die zich niet laat oplossen, namelijk de reden van het ontstaan van dien bovenstroom. Daar gekomen ontmoet hij een' stroom van om de zuid, — waarop wij later zullen terugkomen — er ontstaat eene ophooping van lucht, die aan de drukking van de beide stroomen weêrstand biedt, en waaruit twee stroomen aan de oppervlakte te voorschijn treden, een in zuidelijke, de ander in noordelijke rigting. Do eerstgenoemde zal, om boven verklaarde redenen, tevens eene westelijke beweging bezitten en vormt den noordoostpassaat; de laatst genoemde, waarvan de luchtdeeltjes eenegroo-tere snelheid zullen bezitten, dan die op hoogere breedtegraden, zal met betrekking tot do streken van den dampkring, waarin hg opvolgend voortgaat, oostwaarts schijnen te bewegen, en aldus als een zuidwesten wind naar de pool afvloeijen. De noordoostpassaat ontmoet omstreeks den aequator den zuidoost-passaat, wiens bestaan zich op overeenkomstige wijze laat verklaren, als van den noordoost-passaat daareven is geschiedt. Do beide stroomen houden elkaar tegen in het ontmoetingspunt; de ophooping van lucht, die daarvan het gevolg is, moet op de eene of andere wijze worden opgelost; en neemt men nu in aanmerking de verhitting van de lucht door de warmte van de zon, dan wordt het duidelijk dat er opwaartsche stroomen daar ter plaatse zullen ontstaan. In de hoogere streken des dampkrings aangekomen, zal de noordelijke stroom zijnen weg naar do zuidzijde, de zuidelijke stroom zijn' weg noordwaarts vervolgen: de laatstgenoemde is de stroom van om do zuid, waarop straks gewezen is, die omstreeks de parallel van 30° N. Br. den van de noordpool afvloeijenden stroom ontmoet, de eerstgenoemde zal, omstreeks de parallel van 30° Z. Br. een stroom van om do zuid ontmoeten, eene ophooping van lucht zal ook daar ontstaan, die zich door dalende stroomen ontlast en waaruit eindelijk do zuidoost-passaat en noord

westelijke windeu naar de zuidpool zullen te voorschijn treden.

Wij hebben ons hier niet bezig te houden met de stroomen naar de beide polen verder dan zij tot toelichting van het ontstaan der Passaten noodig waren. De ophoopingen van lucht, die wij hebben loeren kennen, zijn zoo na verwant aan ons onderwerp, dat wij ze niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan. Do ontmoeting der luehtstroomen veroorzaakt een' stilstand over eenen gordel van zekere breedte, of gelijk men het noemt, over winden sprekende, stilte. Do zeelieden hebben alzoo stilten te wachten, voor dat zij den P. krijgen, bij den overgang van den oenen P. in den anderen en bij het verliezen van den P. De stilten worden afgebroken door zware vlagen, die onverwacht opkomen en daarom des te gevaarlijker zijn. In den stilsten gordel van den aequator heeft men, vooral gedurende do maanden Junij tot September zuidelijke winden, maar het geheele jaar door langdurige stilten afgebroken door hevige stormvlagen. Hij volgt eenigzins de beweging van do zon; van December tot April heeft hij gemiddeld zijne grenzen op 6J.0 N. Br. en 1|0 N. Br.; gedurende de overige maanden des jaars, op 12J.0 N. Br. en 14J-0 N. Br. Do stilste gordels aan de buitenzijde der Passaten strekken zich uit tussehen de parallellen van 25° en 30° N. en Z. Br. en ver-toonen overeenkomstige verschijnselen, als voor den aequator in den stilsten gordel zijn opgegeven.

De gemiddelde grenzen van den noordoost-passaat zijn 7° N. Br. en 29° N. Br. Van December tot April waait hij niet zuidelijker dan 3° N. Br., doch bereikt dikwijls do parallel van 10° N. Br. niet; en in Julij tot September is zijne zuidelijke grens van 11° tot 14° N. Br. Zijne noordelijke grens valt altoos binnen de paralel van 30°. Wanneer de zon hoog in het noorden staat, waait de noordoost-passaat oostelijker, daarentegen de zuidoostpassaat zuidelijker; en als de zon eene groote zuidelijke declinatie heeft, trekt de eerstgenoemde noordelijker, de laatstgenoemde oostelijker. De grenzen van den znidoost-passaat zijn, althans in den Atlantisehen Oceaan, verder van elkander verwijderd en minder veranderlijk dan die van den noordoost-passaat. De noordelijke grens is in den winter tussehen de 1° en 2° N. Br., omstreeks het midden van het jaar tussehen de 4° en 5° N. Br. gelegen; de zuidelijke grens bevindt zich gemiddeld op 30° Z. Br.

Bijzonderheden betrefïende do circulatie van den dampkring in bet algemeen en der Passaten, als daarmede in verband staande, vindt men onder anderen in The physical Geography of the Sea, door M. F. Maury; van dat werk bestaat ook eene vertaling in het Nederduitsch, getiteld: Nnlunrkundigo. beschrijving der zeeën, door den luitenant ter zee, thans kapitein-luitenant, M. H. Jansen.

PASSANT wordt in de heraldic gezegd van de figuren van dieren, die als stappende met den regter poot opgeligt voorgesteld zijn. jP. et Contre-passant zegt men van twee boven elkander geplaatste stappende dieren, van welke het onderste is contourné (zie Contourné).

PASSAU, eene welversterkte stad in Beijeren aan den Donau waar deze de Iltz en de Inn opneemt. Zij heeft drie voorsteden welke door bruggen met haar verbonden zijn, en wordt door do sterkten Oberhaus en Niederhaus, benevens 8 forten verdedigd. Tot hare voorname gebouwen en instellingen behooren: de domkerk, verscheidene andere kerken , het oude bisschoppelijke slot, het voormalige Jezuïten-collegie met eene bibliotheek, een seminarium, een lyceum, een gymnasium, vele liefdadige instellingen, enz. Men vindt er voorts een standbeeld, in 1828 ter eere van koning Maximiliaan Jozef den Iquot;'611 opgerigt. De stad drijft een' vrij levendigen handel, dien hare ligging aan den Donau zeer begunstigt, heeft voorts bierbrouwerijen, leerlooijerijen, porcelein-fabrieken, enz. Zij is de zetel eens bisschops, van verschillende andere autoriteiten en heeft 11,500 inwoners.

P. Batava Castra, Pataxia of Patavi komt reeds in de VIa' eeuw voor en wordt door sommigen nog afgeleid van den naam der aldaar heengezonden Batavieren, zoo als men nader kan vinden bij Wagenaar, Vaderl. Historie, D. I p. 295, de aldaar aangehaalde plaats uit van Ijoon, Aloude Hollandsche Historie, en de Nalezingen van van Wijn e. a. op genoemde plaats van Wagenaar. In do VIII',e eeuw word P. tot een bisdom verheven, in het midden der XVIj0 eeuw werd het merkwaardig door een verdrag, hetwelk do keizer er met do Protestanten sloot. (Zie het volgend art.)


-ocr page 252-

PAS.

240

PASSAÜSCH VERDRAG. Manrits, keurvorst van Saksen, vormde na het eindigen van den Sinalkaidischen oorlog het ontwerp om Duitsehland voor de dwinglandij des keizers to behoeden, en de Frotestantsche godsdienst, die na het eindigen van den genoemden krijg met geheele vernietiging bedreigd werd, te verdedigen cn te beschermen. Hij ging een verbond aan met den koning van IVankrijk en bragt een leger van 20,000 man voetvolk en 5,000 man ruiterij in het veld. De eene stad na de andere opende hem hare poorten, eer de keizer een leger onder de wapenen had kunnen brengen. Do keizer deed den voorslag tot het openen van onderhandelingen, waartoe eene zamenkomst te Passau in Beijeren op den 22,ten Mei 1552 bepaald werd. Eerst weigerde de Roomsch-koning Ferdinand, met de onderhandelingen belast, op hoogen toon de voorwaarde van vrije godsdienstoefening voor do Protestanten aan te nemen; maar toen Maurits zijne overwinningen voortzette en het beleg voor Frankfort sloeg, zag de keizer zich genoodzaakt om het vredesverdrag, dat aan de Protestanten eene gelijke vrijheid van godsdienstoefening waarborgde, aan te nemen en het verdrag werd te Passau don 2lt;len Augustus 1552 geteekend en drie jaren later op den rijksdag te Augsburg in eenen godsdienstvrede veranderd.

Zie de stukken, dit verdrag betreffende, bij Lehnemann, De. pace rellgionis acta publico el originalia (Frankfort 1631).

PASSAVANT (Johann David) historieschilder, maar vooral beroemd kunsthistoricus dezer eeuw, werd in 1787 te Frankfort a. d. Main geboren en was door zijnen vader voor den handelsstand bestemd. In den Duitschen vryiicidsoorlog tegen Napoleon als soldaat uilgetrokken, leerde hij te Parijs den schilder David kennen, die hem in do gelegenheid stelde om zich met vuur en ernst aau de zoo door hem geliefde kunst to wijden. Later kwam hij in het atelier van Gros en, naar Rome gereisd, maakte hij er kennis met zijno landgenooten Kort, Cornelius, Overboek, Velt, Schnorr o. a. Hij sloot zich bij hen aan en streefde met hen gemeenschappelijk naar hot doel om, vrij van de overleveringen derFran-sche school van de XVIII11' eeuw en van het koude classicismus van David, do echt Duitsche kunst te doen herleven. Hjj bleef daarin bij de genoemde groote meesters niet onwaardig ten achter, maar behaalde toch zijno meeste lauweren als kunstgeschiedschrijver. Zijn eerste werk voert ten titel: Ansichten über die bildenden Künste, und Darstellung des Ganges derselben in Toscana zur Seslimmung des Gesichtpunktes aus welc/iem die neudeutsc/ie Ma-lerschule zu betrachten ist (Heidelberg 1820). Dit werk getuigde van gloeijende zucht om zijne lezers te overtuigen; hij sleepte dan ook velen mede; later is men van dat dweepen met de iniddeleeuwsche rigting der jongere Duitsche school teruggekomen. P. bleef intusschen voortgaan met praktisch de kunst te beoefenen en onderscheidde zich, in zijno vaderstad teruggekeerd, door een aantal voorstellingen, die eene plaats in particuliere verzamelingen vonden, totdat hij door eene bijkomende omstandigheid werd geleid tot de studie der monumentale bouwkunst. Hij schilderde nu nog van tijd tot tijd, o. a. de beeldtenis van keizer Hendrik den II11»», den stichter van den Dom te Bamberg, voor de kei-zerzaal te Frankfort, maar wijdde zich toch hoofdzakelijk der kunstliteratuur. Een aantal opstellen over kunst in verschillende tijdschriften, zijno Kunstreise dutch England und Behjiën (Frankfort 1833) waarin de grootste en belangrijkste bijzonderheden zijn opgenomen ovei de schilderijen in openbare en bijzondere verzamelingen aldaar. Kijk is de stof, welke hij in dit werk, en al zijne andere, heeft bijeenverzameld; de bewerking getuigt van even grooto geleerdheid als keurigen smaak. Zijne levenstaak achtte hij de historisch-kritische beschrijving van het leven en de werken van Rafael. Hij deed daarvoor onderscheidene reizen naar verschillende landen van Europa, paarde de naauwkeurigste historische onderzoekingen aan de meest gezette studie der werken diens grooten meesters en gaf in 't eind de vruchten van dit alles in een werk getiteld Rafael von Urbino und sein vater Giovanni Santi (2 din. Leipzig 1839). In 1860 verscheen te Parijs bij Renouard van dit werk eene Fransche vertaling, door Paul Lacroix bewerkt en door P. verrykt met een aantal nieuwe bijzonderheden. In alle opzigten uitstekend, zal deze arbeid steeds P.'s schoonste gedenkteeken zijn. Sints geruimen tijd directeur van Stixdels Kunstinstituut te Frankfort, bleef hij tot het laatst zijns levens ijverig werkzaam, leverde bij voortduring bijdragen in tijdschriften cn had in den laatstcn tijd ondernomen het groote werk van Bartsch, /c .Peinfrc GVaMiir te compleleren. De geleerde schrijver overleed den 10aeD Augustus 1861.

PASSÉ (CmsriJN de) teekenaar en graveur, ook wel de Pas en Paes genaamd, werd omstreeks 1560 te Amemuiden in Zeeland geboren. Zijn meester was D. V. Coornhert, die hem niet alleen in beginselen der kunst, maar ook in een aantal wetenschappen onderwees, zoodat P. later den naam had van een zeergeleerde kunstenaar te zijn. Hjj graveerde naar A. Bloemaert, P.Moreelse en eindelijk ook naar Rubens, voor wiens werken hjj zooveel voorliefde had, dat hij zijno eigenaardigheden ook in de vertolking van andere meesters overbragt. Hij woonde een tijd lang te Amsterdam, vervolgens to Londen, waar hij een aantal portretten van beroemde Engelschen graveerde en eindelijk te Parijs, waar hij de sierlijke rijdoefeningen toekende, welke door Messire An-toine de Pluvinel werden geleid. Dezo platen, die tot het beste werk des kunstenaars behooren, zijn portretten der voornaamste personen van het hof van Lodewijk den XIIIaen. Van Parijs begaf hij zich naar Utrecht, waar hij een groot dool van zijn leven heeft doorgebragt. Hij moet voor 1629 zijn overleden. De werken van P. zijn zeer talrijk, zeer geactiveerd, maar ook zeer droog van behandeling. Zij zijn niet gemakkelijk te onderscheiden van die zijns gelgknamigen zoons, daar zij op gelijke wijze behandeld en met hetzelfde monogram zijn geteekend. Hjj heeft eene handleiding voor de teekenkunst geschreven, waarin over do proportion van het menschelijke ligchaam en over do perspectivische voorstellingen daarvan wordt gehandeld, en verder over het teekenen naar het levend modol en het gebruik der ledepop. Ook behandelde hij daarin de proportion der dieren. Dit werk was getiteld: Delia luce del dipingere e disegnare. Van hel licht, de schilderen teekenhunst. De la lumicre, de la peinlure et de la signature. Vont Licht, der lieiss- und AJahlkunst (Amsterdam Blaeu 1624 5 dln. in één band met gravuren en houtsneden).

De kinderen van dezen kunstenaar beoefenden mede de graveerkunst. Magdalena(in 1583 te Utrecht geboren) muntte vooral uit in hot landschap en in hare werken naar Adam Elshei-mer; Crispijn (in 1585 te Utrecht geboren) werkto zoo als reeds gezegd is, geheel in den stijl des vaders; Willem (in 1590 te Utrecht geboren) verwierf zich een' goeden naam als graveur in Engeland; Simon (in 1591 te Utrecht geboren) graveerde in Engeland en Denemarken een aantal portretten.

PASSER. Het instrument dat dien naam draagt, is in zijn' eenvoudigsten vorm, bestemd lot het overbrengen en opmeten van afstanden op het papier. Hot bestaat gewoonlijk uit twee koperen boenen, die om eene stalen spil beweegbaar, en van driehoekige stalen punten voorzien zijn. De vereisebten van een' passer zijn: 1quot;. dat de spilbeweging met eene zekere gemakkelijkheid kan geschieden, zonder dat men nogtans gevaar loopt, dat do hook van de boenen, door het instrument in den een of anderen stand te houden, verandering ondergaat; 2°. dat de punten naauwkeurig tegen elkander sluiten, zoodat z\j, de P. gesloten zijnde, als ware het één punt vormen; daarin ligt opgesloten, dat de boenen naauwkeurig even lang, en de punten, elk in hot bijzonder, zuiver bijgeslagen behooren te zijn.

Veelal hoeft men in de zoogenoemde Passerdoozen minstens één P., waarvan men een der punten kan uitnemen en vervangen door eene potloodbuis of eene trekpen, tot het trekken van cirkelbogen op het papier, en die tevens geschikt is om een der beonen door hot tusschenvoegen van verlengstukken eene grootere lengte te geven, ook meestal tot het beschrijven van cirkelbogen met een' grooteren straal, dan de P. zonder die stukken zou toelaten. Bij de haarpasser is een der stale punten met het koperen bovenstuk verbonden door eene veer; eene schroof is zoodanig aangebragt, dat men daarmede de punt tot de andere doet naderen, terwijl deze bij het dranijen van de schroof in den tegenovergestelden zin terstond terugstuit. Deze inrigting laat eene zachtere beweging toe dan het scharnier, hoe goed het ook bewerkt moge zijn, en stelt dus in de gelegenheid om naauw-kouriger metingen te volbrengen. De veerpasser is geheel van gehard staal en zoodanig ingerigt dat de beenen voortdurend eene neiging bezitten, om zich van elkaamp;r te verwijderen; zij worden bij elkaar gehouden door eene schroef, die gebogen is als een cirkelboog, waarvan het middelpunt overeenkomt met het draaipunt der beenen; door deze in don een of andoren zin te draaijen kan men den hoek van de beenen, met zeer kleine


-ocr page 253-

PAS.

241

verschillen, wijzigen. De orillonspasser is eene zeer kleine P., met e'én punt en eene trekpen, bestomd om zeer kleine cirkelbogen te trekken. De proportionaalpnsser is bestemd om afstanden in eene bekende verhouding vergroot of verkleind over te brengen. Hy bestaat uit twee gelijke koperen staafjes, ieder met eeno overlangsche geul, waarin twee stalen blokjes, die door eene spil verbonden zy'n, op en neêr kunnen schuiven. Elk van de koperen staafjes is aan beide uiteinden van stalen punten voorzien; naarmate de beweegbare spil een' anderen stand verkrggt, zal de verhouding tusschen den afstand van de punten aan do eene, tot die aan do andere zijde ook veranderen; do plaats die de spil voor de verschillende verhoudingen moot innemen, is op een der staafjes aangegeven; als de stalen blokjes behoorlijk go-plaatst zijn, worden zij op dit .punt met eene klemsehroef vastgezet. Do proportionaalpassor wordt zelden gebezigd, althans niet wanneer het op naauwkeurighoid dor afmetingen bij eene teoko-ning aankomt, vermits deze gewoonlijk nog al wat te wenschon overlaat. Voort» heeft men nog P.'s met drie en mot vier punten , waarvan men zich tot bepaalde doeleinden, in enkele gevallen, bedient; zij worden echter niet in de gewone Passerdoozen aangetroffen.

PASSKR. De abt de la Caille gaf dezen naam, in overeenstemming met do Académie den Sciences te Parijs, aan een dor sterrobeelden van het zuidelijke halfrond, door hem aangewezen op zijne roize naar de Kaap de Goede Hoop; woarheen hij zich had begeven voor do plaatsbepaling van vaste sterren. Do P. behoort tot dio sterrobeelden, welke voor de bewoners dezer noordelijke strokon nimmer opgaan.

PASSIE, hel Lijden, heet in de kerkelijke taal do tijd, dio toegewijd is aan do herinnering van Jezus' laatste lijden en sterven. Dio tijd, volgens kerkelijk gebruik 7 wekon durende, wordt in do R. Catholieke kerk ook do vasten of groote vasten genoemd (zie Vasten). In do middoloeuwen hadden gedurende die weken onderscheidene tooneolmatigo voorstellingen der bijzon dorheden van de laatste lijdensuren des Hoilands plaats, die in geheel R. Catholieke landen nog niet geheel buiten gebruik zijn. Bij do Protestantscho kerkgenootschappen wordt ook in do jaarlijksoho Lijdensprediking, ofschoon niet onmiddellijk door do algemeeno kerkelijke verordeningen voorgeschreven, het met Jezus voor-gevallono gedurende den laatsten tijd van zijn aardsehe leven voor do gemeente herdacht, in grooto gemeenten doorgaans volgens bepaalde teksten in een zoogenoemd Passieboekje opgegeven.

Zie voorts Junius, Geschiedenis der Lijdensprediking, alsmede de aan het slot van het art. Feesten, Christelijke D. III, bladz. 384 aangehaalde geschriften.

PASSIEBLOEM {Passiflora). Dit plantengeslacht behoort tot de bijna uitsluitend in tropisch America inhoemsche familie der Fassiebloemigen (Passiflorene) en bevat zeer vele soorten van meerendeels klimmende heestors met stengelrankon en hardnor-vige bladen. De bloemen zijn regelmatig, fraai en bestaan uit 5 kelk- en even zoovele bloembladen, die, aan hunnen voet met elkander vereenigd, op de hoogte der keel eene krans van draadachtige aanhangselen dragen. Meeldraden éénbrooderig; vruchtbeginsel gesteeld, drie-hokkig, met drie periphorische zaadlijsten. Vrucht besachtig. Sommige soorten leveren eetbare vruchten, terwijl andere weder om hunne schoone bloomen als sierplanten gekweekt worden. De voornaamste soorten zijn:

1°. De vierhoekige P. (P. quadrangularis) met onverdeelde, bijna hartvormige, gaafrandige bladen en zeer schoone, welriekende, violette bloomen om welke reden zij dikwijls in West-Indië gebezigd wordt tot bekleeding van prieëlen. De vrucht is eirond, heeft do grootte van een ganzenei terwijl binnen do geelachtig groene schil een zoor saprijk en smakelijk vruchtvloesch besloten is.

2°. Laurierbladige P. (/'. laurifoHa). Deze soort, die vooral op het eiland Martinique voorkomt en tot den top der hoogste boomen opklimt, bezit mede zeer schoone bloemen met de vorige overeenkomende, doch grooter. De zoor gezochte vrucht, dio do grootte van een hoenderei heeft, draagt bij de Franschon den naam van Pomme des Lianes.

De overige soorten ontkenen meestal haren naam aan de kleur der bloemen of vruchten, soms aan den vorm van het blad. Als voorbeeld noemen wij: P. cupreu (koperkleurige), P. pallida VU.

(bleeke), P. punctata (gevlekte), P. serratifolia (tangblnderujc), P. vespertilio (gevlerkte), P. rubra (met roode vruchten), enz. B.

PASTEL is die wijze van schilderen, waarhij droogo verwen, grootendeels door middel van stiften worden aangewend, waarbij dan vervolgens mot een' zachten wisscher van watten of iets dergelijks do strepen der stiften worden weggenomen of wel de verschillende tinten en kleuren in elkander gedoezeld. De hoogste lichten worden echter niet mot dien wisscher of doezelaar aangeraakt. Do stof, waarop het P. goteekend of geschilderd wordt, is doorgaans grijsachtig rood of grijsachtig blaauw papier, dat eenigzins ruw is, of pergament. Goede P.'s hebben iets zeer bekoorlijks door don zachten gloed der kleuren, door het fluweelachtige der tinton. De schilderwijze is echter minder geschikt om harde stoffen of draperiën uit te drukken; het vleesch daarentegen is er zoor goed door weêr te geven, zoodat zij vooral ook voor portretten wordt gebezigd. Een groot gemak van deze bewerking is dat men oen' begonnen' arbeid kan laten ruston en wedor opvatten naar welbehagen en minder goed geslaagde doelen kan uitwisschen. Daarentegen zijn Pastelteekeningen zeer ligt voor beschadiging vatbaar. Tegen vocht of stof kunnen zij in 't geheel niet. Do uitvinding dezer schilderwijze schijnt in de XVIJO eeuw gezocht te moeten worden. Men wil dat Leonardo da Vinei er zich van bediend heeft bij het vervaardigen van studiekoppen voor zijne schilderijen. Fiorillo verhaalt dat Joseph Vivien (1657 — 1735), een leerling van Lebrun, een van de eersten geweest is, dio het Pastelschilderen heeft uitgeoefend. Voorts hebben do navolgende kunstenaars zich bijzonder door de beoefening van deze schildermanier onderscheiden; onder de Fransehen Latour, onder de Italianen Rosalba Carriera, onder de Engolscben Russel, onder do Duitschers Rafael Mengs, bij ons Daiwaille enz. To Dresden wordt in het museum eeno fraaije verzameling P.-werken aangetroffen.

PASTEUR (Jan David), dio zich als schr|jvor on vertaler naam hoeft gemaakt en in do omwentelingstijden tot hoogore staatsburgerlijke betrekkingen geroepen werd, was den 23'leu Mei 17fi3 te Leyden geboren. Hij studeerde aldaar in de regtsgeleerd-heid toen zijn vader overleed, wolk overlijden hem belette de aangevangen studiën voort to zotten. Hij werd daarop in 1776 tot ontvanger der convooijen en licenton te 's Gravendeel aangesteld, en besteedde nu den tijd, die hem van zijne beroepsbezigheden overbleef tot het schrijven on vertalen van vele werken, dio een bijzonder groot aantal lozers vonden. Wij noemen daaronder de volgenden:

Beknopte natuurlijke historie der zoogende dieren (Dordrecht 1801 in 3 dln.) Le Vaillart's Reizen in de binnenlanden van Africa (5 din. m. pl. Leyden on Amsterdam 1791—1798 in 8°) Cogan's Reize langs den Rijn. Morcier, Het jaar 2440 Amsterdam 1794 3 dln. M. do Florian, Numa Pompilius (Amsterdam 1787) ./. Cook's Reizen rondom de wereld (13 dln. m. pl. Leyden, Amsterdam en don Haag 1795—1803 in 8quot;.), Faujas de Saint-Fond, Natuurlijke, historie van den St. Pietersberg bij Maestricht (Amsterdam 1803 in 8quot;.).

Ongelukkiglijk liet hij zich door zjjno ingenomenheid mot do denkbeelden der omwentolingsmannon van 1795 verleiden om het staatkundig tooneel te betreden. Hij word wel in dat zelfde jaar door do Representanten des volks van Holland met eeno zonding naar Engeland belast, later tot volksvertegenwoordiger benoemd en zelfs voorzitter dier vergadering, doch bij de restauratie van 1798 werd hij als staatsgevangene naar het Huis in hot Bosch gebragt, waaruit hij evenwel na vijf maanden weder ontslagen werd. Bij de nieuwe staatsregeling zag hij zioh aangesteld tot secretaris van het wetgevend ligchaam der Bataafsche republiek. Hij overleed den 9llon Januarij 1804 to 's Gravonhage. Het aantal werken door hom geschreven bedraagt niet minder dan 80 boekdeelon en 300 losse stukken en verhandelingen.

PASTI (Matteo), schilder, graveur, stempelsnijder en beeldhouwer, beroemd kunstenaar van Verona, die omstreeks het midden der XVde eeuw hooft gebloeid. Vermoedelijk was hij een leerling van Pisanello, wiens medaillons veel overeenkomst van behandeling mot de zijnen hebben; ofschoon hij volgens Maft'ei (Verona illustrata II 68, 76, lil 95) voor dien tijd oen goed schilder moet geweest zjjn, weet men volstrekt niet wie daarin zijn meester geweest is. Even als Bellini schijnt hij, op uitnoo-diging van sultan Mahmond don Hii»quot; zich naar Constnntinopel

31


-ocr page 254-

PAS—PAT.

242

to hebbon begeven en rijk begiftigd naar Italië te zyn teruggekeerd. De medailles van P. behooren tot de beste van dien tijd, zoowel uit het oogpunt der ieonographie en uit dat der technische bewerking. De meesten zijn in reliefmanier afgebeeld in den Trésor de Numismatique et Glyptique Med. conl. en Italië, P. wordt voorts onder de oudsle houtgraveurs gerekend. Met veel waarschijnlijkheid worden hom de houtsneden in Roberti Valturii Opus de re müilaria enz. toegeschreven, waarvan verschillende uitgaven bestaan.

PASTICCIO (Fransch pastiche) is de Italiaansche benaming voor een kunstwerk, dat eigenlijk niets anders is dan de navolging van den stijl, de behandeling, kortom geheelde techniek eens bepaalden meesters, de vermenging der eigenaardigheden van verschillende meesters en schildermanicren. Handigheid, vaardigheid treden dus hier in de plaats van oorspronkelijke opvatting en eigene manier, zoodat de benaming, op een kunstwerk toegepast, altijd een hoogst ongunstige beteekenis hoeft.

PASTINAKK {Tnstinaca saliua). Deze tot de natuurlijke familie der Umbelliferae behoorende plant draagt ook wel den naam van wille wortel of Pinkstermkd. Vooral aan ome Noordelijke zeekusten en ook binnenslands op vochtige plaatsen groeit zij zeer algemeen in het wild. Zij heeft eenige overeenkomst met de gewone wortel of peen (Daucus Carota), doch onderscheidt zich daarvan door hare gele bloem, zaamgedruktc, onbehaarde vncht en meerdere breedte van het blad. De witte wortel, die vouial in Zuid-Holland en Utrecht als een zeer geschikt veevoeder wordt aangekweekt, is waarschijnlijk uit do wilde ontstaan. Ofschoon ook voor den menseh een gezond voedsel zijnde, wordt de P. om haren bijzonderen smaak daartoe weinig gebezigd. B.

PASTOKAAL-THEOLOGIE is dat gedeelte der practischc godgeleerdheid, hetwelk aanwijst hoe een Evangelie-dienaar zijn verkeer in do gemeente dienstbaar heeft te maken aan hare opbouwing in het goede en het te keer gaan van het kwade. In deze betrekking wordt hij met eene leenspreuk, uit het N.V. ontleend (Eph. IV: 11), do „Herderquot; {pastor) zijner gemeente genoemd, waaruit het hier te lande alleen ten aanzien van R. Ca-tholieke godsdienst-bedienaars, maar in Duitsehland, België en Frankrijk ook met betrekking tot Protestantsche gebruikelijke Pastoor, Pastor, Pasteur ontstaan is. Zie ook Practische godgeleerdheid en de daar aan te halen geschriften.

PATAGONIE is het zuidelijke gedeelte van Znid-America, hetwelk zich van de straat van Magellaan tot aan het land der Araucanen, Chili en de staten van Rio de la Plata uitstrekt. Het wordt door de Cusu-Leuwu of Rio Negro van de laatsten gescheiden, en moet eene oppervlakte van omstreeks 18,000 Q mijlen hebben. Het land, dat een uitermate woest voorkomen heeft, en met uitzondering van de streken langs de grenzen, ook weinig ter kolonisatie geschikt is , wordt van het noorden lot het zuiden door de Andes doorsneden. Deze bergen, die zich van 1000 tot 3000 meters verheffen, hebben aan de westzijde eene steile helling, en snijden er eeno smalle kuststreek af, die vele diepe inhammen heeft. Ten oosten van de Andes wordt de grond terraswijze lager tot aan den Atlantisehen Oceaan, waar eenige havens en baaijen gevonden worden, bij wijion slechts door wal-visohvaarders bezocht. Het klimaat is er zeer veranderlijk, de grond steenachtig en onvruchtbaar. De bevolking, die zeer weinig talrijk is en nog grootendeels een nomadisch leven leidt, onderscheidt zich zoowel door hare woestheid als door hare meer dan middelbare ligehaamsgrootte. Het verhaal van een daar wonend reuzengeslacht, van negen voet lang en meer, is door latere reizigers reeds op voldoende wijze wederlegd. De voornaamste stammen zijn de Aueas, de Puelehen en de Tehuolchen.

De verhalen der reizigers, die dit gedeelte van Zuid-Ameriea in do XVIde aeuw bezochten, en door het zonderling voorkomen der in dierenhuiden gewikkelde bewoners getroffen waren, hebben aanleiding gegeven tot vele fabelachtige berigten over het uiterlijk en de gewoonten der Patagoniërs. Deze zijn thans nog slechts geducht voor hunne naburen door hunne roofzuchtige geaardheid.

PATATEN. (Zie Bataten).

PATAVIÜM was de oude naam van de stad Padua (zie Padua).

PATENIER (Joachim) een van de merkwaardigste kunstenaars uit do eerste helft der XVP10 eeuw, die nevens Hendrik de Bles de landschapschilderkunst tot een zelfstandig genre verhief. Reeds had het landschap in de werken der school van van Eyck eeno belangrijke plaats ingenomen, maar de handeling, doorgaans van bijbelschen aard, bleef toch nog altijd hoofdzaak. In de werken van P. verkrijgt hij eerst het karakter van loutere stoffaadje; toch bleven de gebreken, die den landschapsachtergrond z\jner voorgangers hadden gekenmerkt, — het gebrek aan perspectief, vooral aan luchtperspeetief, de overlading met details, de afwezigheid van oen totaal effect, iets phantastisch in de vormen van boomen, bergen, enz., — ook nog in de eerste zelfstandige landschapschilderijen zigtbaar. Dr. Waagen, die P.'s werk aandachtig bestudeerde, meent in hem cenen leerling van Lucas van Leyden te mogen zien. P. werd omstreeks 1490 to Dinant geboren. In 1515 trad hij in het schildersgilde te Antwerpen, waar hij sedert steeds schijnt te hebben vertoefd. Men weet niet hoe oud hij geworden is, ofschoon men hem ter oorzake van zijne niet zeer ingetogene levenswijze geenen hoogen ouderdom meent te kunnen toeschrijven. Zijn werk was intusschcn zeer gezocht en werd goed betaald, Albrecht Durer, die het werk van P. in 1520 te Antwerpen zag, was er over verrukt; hij toekende zijn portret, dat in koper is gegraveerd met hot jaartal 1521 en de letters A. D.

In verschillende verzamelingen worden schilderijen van P. aangetroffen, zoo als in den Louvre een van zijne besten, de aan-bidding der drie koningen voorstellende; teMunchen, devlugtnaar Egypte, in de K. K. galerij te Weonen acht schilderijen, meestal van de besten, landschappen gestoffeerd met tooneelen uit do H. Schrift. Ook te Berlijn, te Brussel, Antwerpen en elders worden nog eenige van zijne werken aangetroffen. P. was de leermeester van Frans Mostaert.

PATENT is een overblijfsel der uitdrukking litlerae patentes d. i. open brief, waarmede in rlen kanselarijstijl reeds der mid-doleeuwon bedoeld werd eene schriftelijke bekendmaking van algemeene staats- of kerkelijke aangelegenheden, met het staats-zegel voorzien en bestemd om openlijk te worden aangeplakt, of op openbare plaatsen te worden voorgelezen. Onderscheidene bijzondere beteekenissen zjjn vervolgens aan het woord gehecht. Zoo bctoekent P. in sommige landen de aanstellingsbrief, waarbij men tot eenen rang in de militaire dienst wordt geroepen. Dan beteekent P., o. a. in Engeland, zooveel als het octrooi dat aan de uitvinders of bewerkers van nieuw uitgevondene of op eene nieuwe wijs bewerkte waren wordt gegeven, om hun gedurende korter of langer tijd een zeker monopolie te verzekeren. Van daar dat wij op Engolscho artikelen dikwijls dat woord P. vinden, of aan de benamingen dier artikelen zeiven het woord P. wordt toegevoegd. Eindelijk beteekent P. in ons administratief regt het door den staat uit te reiken bewijs dat iemand bevoegd is tot het uitoefenen van handel, beroep, bedrijf, handwerk of nering. Men kan het P. niet vergelijken met de vroegere instelling der gilden; immers de toelating der gilden hing hoofdzakelijk af van zekeren graad van bekwaamheid, dien men aan den dag moest leggen om opgenomen te worden, terwijl ook het aantal der op te nemen personen beperkt was, on soms ook andore beperkende redenen aanwezig waren. Het P. ondertusschon is niets dan een belastingsvorm. Die belasting is gemakkelijk te innen en gemakkelijk te controleren: wie oenig bedrijf wil uitoefenen, moot van P. voorzien zijn, hij moet zich daartoe zelf bij den bestemden ambtenaar aanmelden, en laat hy dit na, zoo wordt hij lig-telijk door do uitoefening van het bedrijf zelve verraden. Do belasting is voorts niet onbillijker en niet onzekerder dan eene bepaalde belasting op de inkomsten, zonder dat wij echter hiermede willen betwisten, dat zij soms nadeolig op do vestiging van zekere soorten van nijverheid kan werken.

Bij ons is het Patentregt geregeld bij de wetten van den 21s,en Mei 1819 (Stbl. nquot;. 34), van don 6'lei1 April 1823 (Stbl. n». 14), van den lGden Junij 1832 (Stbl. n». 30) en van den 24S,'!I1 April 1843 (Stbl. n0. 16). Do eerste der genoemde wetten vormt den grondslag, waarop de andere slechts wijzigingen en toevoegsels hebben gemaakt. Volgens die wetten nu is voor de uitoefening van elk beroep dat bij do wet niet uitdrukkelijk is uitgezonderd (zie wet van 1819 art. 3, van 1823 art. 4» en 41)) Patentregt verschuldigd, zoodat beroepen, waarvan de wet geene melding maakt, volgens analogie even als vermelde beroepen belast moeten worden. Oefent iemand moor beroepen uit dan één, dan heeft hij meer Patenten noodig, tenzij do beroepen met elkander


-ocr page 255-

PAT.

243

verwant zijn, 't geen dan naar de gewoonten van de plaats of naburige plaatsen zal beoordeeld worden. Venuooten moeten in sommige gevallen elk een P. hebben, soms is een voor de vennootschap genoeg. Hoeveel belasting van elk beroep, en naar welke maatstaf dio geheven wordt, is bepaald bij 16 tabellen, dio de onderseheidene beroepen opnoemen, en de hoeveelheid van het Patentregt bepalen. Dit is ook voor alle beroepen weder niet hetzelfde in alle gemeenten des rijks, die met het oog daarop thans (volgens de wet van den lCdequot; Juni) 1832 art. 3) in 6 klassen verdeeld zijn naar gelang der bevolking. Hie beroepen, waarbij nu dat verschil is ingevoerd, betalen in groote gemeenten meer dan in de kleineren. Overigens zijn allo beroepen verdeeld in 17 klassen, zoowel diegene die overal gelijkelijk belast worden, nis die in de gemeenten van verschillende bevolking onderscheiden zijn. Jaarlijks voor den lstcquot; Mei worden bij de ingezetenen door den ontvanger der directe belastingen lijsten rondgezonden, waarin uitgedrukt zijn de van het Patentregt niet vrijgestelde beroepen, en waarop zij gehouden zijn in te vullen, welke beroepen zij van den l8quot;quot; Mei af zullen uitoefenen en die verklaring te onderteekenen. De juistheid dier verklaringen staat dan nog ter beoordeeling van den controleur der belasting, die daartoe de hulp gebruikt van zoogenoemde zetters, dat zijn; personen expresselijk benoemd om de juistheid der gedane opgaven te beoordeelon, of bij gebreke van opgave, zeiven een' maatstaf aan te houden, en die dus met do omstandigheden der ingezetenen in elke gemeente goed bekend moeten zijn. Die de beschrij-vingslijst niet ontvangen heeft, of van wien hy niet afgehaald is, is toch verpligt zich als Patentpligtige op te geven. Eenigen tijd na de gedane opgave verkrijgt ieder beoefenaar van eenig beroep het P. zelf, d. i. de acte waarin uitgedrukt staat, dat hij tot het drijven van deze of gene nijverheid bevoegd is. De zorg dat ieder zich behoorlijk van P. voorzien hebberustop de hoofden van het gemeentebestuur, en op de direeteurs, inspecteurs, controleurs, ontvangers en deurwaarders dor directe belastingen, zoodat men ook verpligt is, aan deze allen op aanvrage het P. te vertoonen. Als ander middel van controle is bepaald, dat in alle geregtelijko en buitengeregtelijke acton, voor zoover die hot aan Patentregt onderworpen beroep betreffen, melding moet gemaakt worden van het bestaan van het P.; met aanduiding van de plaats waar, den tijd waarvoor, en het nummer waaronder het is uitgegeven; dus b. v. in protesten, insinuatiën en dagvaardingen voor kooplieden in hunnen handel gedaan. Wie zich over den aanslag in de Patentsbelasting meent te hebben te beklagen, kan zijne klagten indienen bij de gedeputeerde staten , mam' moet voortgaan met de betaling tot dat de staten hun oordeel hebben uitgesproken. Elk verzuim van opgave, zoo als elke verkeerde, onnaauwkeurige of onvolledige opgave door den Patentpligtige gedaan, wordt gestraft reet eene boete van ƒ 25 tot f 400. De vervolging geschiedt door den directeur der directe belastingen, onder wiens ressort de Patentpligtige P. had moeten nemen of genomen heeft, ten verzoeke van den minister van financiën. Do procedure wordt behandeld in eersten aanleg voor de arrondis-sements-regtbank, op hare eorrectionnele tcregtzitting; als eiseher treedt op cea rijks-advocaat, echter moet ook het openbaar ministerie conclusie nemen. Van de regtbank is hooger beroep op het geregtshof. De vervolging om gesloken regten verjaart binnen 4 jaren.

PATERA. Een offerschaal of kleine schotel, waarin de Romeinen , bij hunne maaltijden en offers, aan de goden den offerwijn aanboden en het bloed der offerdieren opvingen. Ook was zij een kenteeken der godheid en barer vereering, en men ziet haar op altaren en in de banden der offerpriesters afgebeeld. Van eene kleine soort dezer schalen, Patella, ontleenden de kleinere huisgoden den naam van Patellarii.

PATERCULUS. (Zie Vellejus Paterculus).

PATERNOSTER {Pater noster, Onze Vader) heet, naar de twee eerste wo(orden er van in het Latijn in de R. Oatholieke kerk het Gebed des Heeren, en daarnaar elk tiende, grootere kogeltje in den Rozenkrans (zie Rozenkrans) omdat daarbij een «Vader ons,quot; gebeden wordt, terwijl bij de kleinere een Ave Mariaquot; wordt uitgesproken, gelijk dan ook bij overnoeming de geheele snoer den naam van P. draagt.

PATERNOSTERWERK. Dezen naam geeft men aan een werktuig, waarvan men zich weieens, doch vooral in vroegeren tijd, bedient heeft, om water tot eene zekere hoogte op te brengen, en dat, door zijne wijze vnn zamenstelling, niet ongelijk kon heeteu aan paternoster of rozenkrans, althans daaraan deed denken. liet bestaat uit een' ketting zonder einde, die over twee boven elkaar geplaatste, en om evenwijdige horizontale assen, beweegbare raderen is geleid; van afstand tut afstand voorzien is van lederen ballen, ook wel van houten schijven, die regthoekig op de rig-ting van don ketting zijn aangebragt; en waaraan , door te draaijen aan het bovenste rad, oene rondgaande beweging wordt medegedeeld. Het onderste rad dient alleen tot geleiding, doch kan zeer goed gemist worden. Aan de dalende zijde is de ketting overigens geheel vrij. Het stijgende einde daarentegen loopt door eene pompbuis, waarin de lederen ballen of houten borden naauw-keurig sluiten. De pompbuis is in het benedemvater geplaatst en uitgesneden tot doorlating van den ketting enz. Het water staat als de ketting in beweging komt, op dezelfde hoogte binnen de buis, als daar buiten. Zoodra er een bord in de buis komt, wordt daardoor hot in de buis aanwezige water van hot buitenwater afgezonderd, en in do opgaande beweging van hot bord medegevoerd, tot dat liet, boven aan de buis gekomen, ie eene goot of vergaarbak wordt uitgestort. Onmiddellijk nadat het water is afgezonderd en in du buis begint te stijgen, zal er vau het buitenwater toevlooijen on het voorgaande bord in zijne opgaande beweging volgen, tolJat liet de hooglu van het buitenwater bereikt hoeft; op dat oogenblik moet er op nieuw een bord in de pompbuis het vocht afzonderen; op dio wijze verkrijgt men eene stijgende waterzuil, dio doorgaande goligt moot worden, waarvan de doorsnede gelijk is aan die van do pompbuis, en de hoogte gelijk aan den afstand van het ontlastingpunt tot aan den beneden waterspiegel. De afstand der borden onderling is daardoor als van zelf bepaald. De snelheid van beweging zal men zoo moeten regelen, dat liet buitenwater in staat is om de ontleedigde ruimte onmiddelijk weder aan te vullen; is de snelheid der kettingen daartoe te groot, hetgeen ook gedeeltelijk afhangt van de grootte dor opening onderaan in de pompbuis, dan blijven er ledige ruimten tusschen de borden, en zal er gevolgelijk arbeid verloren gaan. Daartegenover staat, dat de borden nimmer zoo naauwkenrig in do buis zullen sluiten, dat er geen water aan de kanten zal kunnen doordringen, voornamelijk ook omdat er alsdan een zoo aanmerkelijke wrijvingsweêrstand zal plaats hebben; de snelheid zal uit dien hoofde ook niet te klein mogen zijn, vermits naarmate het water langer onderweg is, er ook meer terugvloeit; tevens volgt daaruit dat het ontlastingpunt niet te hoog geplaatst zal mogen zijn. Men rekent voor do hoogte, tot waar men door P. liet water zal kunnen opvoeren, van 10 tot 20 voet.

Vergelijkt men hot werk, door een paternostertoestel verrigt, met dat van eene zuigpomp van gelijke doorsnede, dan is het voordeel, daargelaten de wrijving, aan de zijde des eerstgenoem-den. De gelijktijdig opgevoerde waterkolommen toch, zullen zich verhouden als de lengte van den omtrek van het rad, waarover de ketting loopt, tot de lengte van den zuigerslag. Vooral zullen do P. voordeel opleveren, als de hoogte der stijgbuis gering is, en als de arbeid door monsehenhanden kan worden verrigt; het laatste ook uithoofde van do min kostbare aanleg.

De gedaante der bollen of schijven levert nog al eenige moeije-lijkheid op. De lederen ballen dringen gemakkelijk in de stygbuis, doch laten veel water door, en slijten spoedig af; houten borden sluiten evenmin waterdigt en hebben veel wrijving; houten schijven, met een lederen rand, die door ijzeren platen worden neér-gohouden, hebben nog het best voldaan. Bovendien heeft men ook proeven genomen met napvormig uitgeslagone borden.

Do inrigtingen ■van emmers, die aan een' ketting zonder einde verbonden, hot water opscheppen en naar boven voeren, zonder dat er eene stijgbuis noodig is; van de kettingpompen, die vroeger wel eens aan boord van de schepen toegepast werden; van de moddormolens, waarbij de lijn, die do middelpunten der geleiraderen vereenigt, een' hellenden stand heeft, en met don ketting eene soort van opene bakken verbonden zijn, waardoor het slijk van den grond wordt opgeschept, enz., zijn slechts gewijzigde toepassingen, die, in beginsel, allen met de Paternosterwerken overeenkomen.

Eene uitvoerige beschrijving van bovengenoemd werktuig vindt men, onder andoren bij Gerstner, Handbuch der Mechanik, 1834;


-ocr page 256-

PAT.

244

by Lcupold, Schauplat» der Künste; bij Eytelwein, Praclische Anweismg zur Wasserbuukunsl; onz.

PATHOLOGIE [Ziektekunde) heet de loer vau de afwijkingen in bouw, menging en verrigting van de organen der levende wozons en van de daardoor ontstane stoornissen in hunnen toestand en in hunne ontwikkeling. Kr bestaat dus eene P. der planten, der dieren en van den mensch. Naar de opvatting van hot begrip ziekte iu abstraeto of in coneroto verdeelt men de P. in algemeeno en bijzondere. Do algemeene P. beproeft eene definitie van ziekte vast to Gtellen, en den aanleg tot ziekten (physiologische P.) en de teekens der ziekten {Symptomatologie), voor zoover dit alles algemeen (zonder onkele ziektesoorten te onderscheiden) kan worden opgevat, uit een te zotten. De bijzondere P. handelt over de enkele soorten of vormen van ziek zijn (ziekto-aoorten), welke door do geneesheeren vooral als menigvuldig voorkomend worden ouderseheiden. De leerboeken over bijzondere P. bevatten ook gewoonlijk de bijzondere Therapie (zio Therapie). Het bijvoegelijko naamwoord pathologisch wordt zoowel in objective als ook in subjective beteekenis gebezigd, on bcteckont dus of een voorwerp, dat in den aard ziekelijk, dat is abnormaal en levensstorend is, of de bezigheid met soortgelijke voorwerpen. In den eersten zin noemt men zoodanige toestanden, verschijnselen, toekens, enz. Pathologisch, welke niet op do normale eigenschap van een organismus, maar op do af-wi.iking daarvan berusten; in den tweeden zin bezigt men dikwijls de woorden Pathologische wetenschappen, Pathologische voorlezingen, Pathologische verzamolingen. Van de Pathologische wetenschappen zijn in den laatstcn tijd vooral twee met bijzondere vlyt en met groot nut voor do kennis der ziekten bestudeerd, namelijk do Pathologische anatomie en de Pathologische scheikunde. De eerste loert de afwijkingen in bouw en vorm kennen, dio gedurende de verschillende ziekten in het organismus ontstaan, de tweede leert het verschil iu zamenstclling en menging die zich door of ten minste gedurende de ziekte in do vaste en vloeibare doelen vertoonen. Beide wetenschappen moeten, ondersteund door het microscoop, hand in hand gaan. Do Pathologische anatomie is vooral door Morgagni, Baillie, Bichat, Otto, Meckel, Andral, Froriep, Lobstein, Kokitansky, Hasse, Bock, Vogel, G. Vrolyki Virchow, Pörster, Dittrich, Schrant, Schuh en anderen met grooten ijver en vlijt tot een' hoofdtak dor P. verheven. De Pathologische chemie heeft vooral aan Hiinefeld, Simon, Andral, Zimmermann, Lchmann, Gorup-Besanoz en Heinz veel te danken. Do litteratuur der P. is uiterst rijk. De beste handboeken over bijzondere P. zijn die van Canstatt, Wun-derlich en vooral van Virchow. v. P.

PATHOS. Een Grieksch woord, dat/yrfen, Aartóot/i beteekent. Het P. of pathetische is dus alles wat eene hevige gemoedsbeweging te kennen geeft. Tusschen P. en Ethos word reeds door de Ouden dit onderscheid gemaakt, dat, terwijl het laatste het bepaalde, blijvende karakter des menschen te kennen geeft, het eerste do opgewekte gemoedsbeweging aanduidt, zoo als zij met het laatste in overeenstemming is. Zonder dat wordt het P. onnatuurlijk (geoutreerd), en uit de overeenbrenging van het eene met het andere vloeit de theorie der voorstelling van het P. zoo in geschrifte als in dramatische en plastische kunst voort.

PATICH. (Zie Zuring).

PATIN (Gur), geneesheer, werd in 1601 to Houdan, drio mijlen van Beauvais geboren. Hij studeerde te Parijs in de geneeskunde, en sloot zich daar aan Gabriel Naudé, dien hij 19 jaar overleefde. Hunne vriendschap doorstond de proef tegen tijd en afstand. P. werd zoodra hij promoveerd was, gebruikt om proeven te corrigeren. Riolan, beroemd geneeskundige, zag oenige vaa zyno verbeteringen, erkende zijne vatbaarheid, zocht hem op, en bragt hem voorts in do wereld. Dat was het begin van zijn geluk. In 1654 werd hij tot professor aan het college de France benoemd, in de plaats van zynen vriend Riolan, die zijn ontslag had genomen. Men ging naar do lossen van P. om zijn schoon Latijn en zijne geestige voordragt te bewonderen. Bayle neemt voor geloofwaardig aan, dat sommige grooten P. een Jouisd'or onder zijn bord legden, zoo dikwijls hy bij hen wilde komen eten, om zijn geestig gesprek. Intusseheu is hij op het oogenblik noch als professor noch als geneeskundige beroemd. Hij was zoozeer ingenomen met do Ouden, dat hij zeide dat hij zich zoude getroosten deze wereld te verlaten, als hij iu de andere slechts Aristoteles, Galenus, Plato, Cicero en Virgilius vond. Hij stelde volstrekt geen vertrouwen in de ontdekkingen der nieuweren, en verzette zich met kracht tegen de kina en het antimonium. Hij had een groot register opgemaakt van al degenen die volgens zijne bewering aan dit laatste geneesmiddel waren gestorven; en hij noemde dit register Martyrologe de l'antimoine. „Asclepiades, zeido hij, dacht dat het do pligt van den uitstekenden geneesheer was zijne zieken zeker, snel en aangenaam (tuto, celenter et jucunde) te genezen, onze antimonisten zenden ons zokor en snel naar do andere wereld.quot; (nos antimoniens nous envoient en I'autre monde tuto et ctleriter).

Zijn twistgeschrijf met Joseph Duchesne werd zoo hevig, dat het parlement beval dat de faculteit moest vergaderen om uitspraak te doen over de beteekenis van het antimonium. De vergadering had den 298lequot; Maart 1666 plaats; en 92 geneesheeren waren van mooning don braakwijn in den rang der purgeermiddelen te plaatsen. Zijne brieven, door Falconet uitgegeven, bevatten het belangrijkste dor voortbrengselen van do geestige pen van P.: Lettres choisies (tweede druk 1692 3 dln. in 12°.); Nouveau recueil de Lettres choisies (1695 of 1725 2 dln. in 12°.); Nouvelles lettres de Guy Patin, tirêes du cabinet de Spon (1718 2 dln. in 12quot;.). Minder belangrijk zijn zijne geneeskundige verhandelingen. P. overleed te Parijs don aoquot;011 Augustus 1672. v. P.

PATMOS. Een klein eiland in de Egoescho zoo, tegenwoordig Patino genoemd. Het ligt ten zuiden van Samos en heeft omtrent 10 mijlen in omtrek. De grond is er, gelijk op de omliggende eilanden, rotsachtig. Dit eilandje is vooral bekend als do plaats, waar do apostel Johannes zijne Openbaring geschreven heeft (Openb. I: 9, waar do tekst onbeslist laat of hij er zich ter prediking van — of als balling wegens het Evangelie bevond; do overlevering zegt: het laatste). Men vindt er nog een aan den apostel toegewijd klooster.

PATNA, ook PADMAVADI en SRINAGABI, d. i. de heilige stad genoemd, de hoofdstad van de provincie Behar in het presidentschap Bongalen (zie Bengalen) ligt op 60 mijlen afstands van Calcutta, aan den regtoroever van den Ganges. Deze stad telt niet minder dan 350,000 inwoners, waarvan bijna een derde Mohammedanen zijn , en is merkwaardig door eene menigte paleizen, Hindoetempels en moskeen, doch heeft behalve eene breede en zeer lange hoofdstraat, slechts naauwe gangen en stegen. Zij drijft een zeer levendigon handel on bezit vele scheepswerven en fabrieken van aardewerk, porcelein, salpeter, waskaarsen, shawls, alsmede wollen- en katoenen goederen. Ook wordt van hier veel indigo en opium verzonden. Als voorstoden van P. kunnen aangemerkt worden: Bankipoor met heerlijke tuinen, Hadschipoer een bedelaarsplaats en Dinadschapoor met veel fabrieken.

PATRAS (Abiïaiiam), vior-en-twintigste gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië (van 1735 tot 1737) was geboortig van Grenoble. In 1690 kwam hij als gering soldaat in dienst der Oost-Indischo compagnie te Batavia aan, en werd in 1696 klerk, in 1698 2*le commies, in 1703 lBt0 commies en in 1709 hoofdcommies; in 1713 werd hij tot visitateur-generaal benoemd, in 1720 directeur in Bongalen, en in 1732 buitengewoon raad van Indië. Don llden April 1735 zag hij zich tot gouverneur-generaal aangesteld, en overleed op den 3d,!n Mei 1737.

P. was, bij eene gelijke hoeveelheid stemmen mot Valkenier, door het lot gouverneur-generaal geworden. — Men zegt dat hij een bijzonder lang en mager man geweest is. Van zijn bestuur is niets merkwaardigs optetoekenen, maar tot zijn lof moge ver-meld worden dat hij steeds in hooge mate de algemeene achting genoot, zoodat zijn overlijden niet alleen door de Europeanen , maar zelfs door de Javanen en Sinozon hartelijk betreurd werd.

PATRES MINORUM GENTIUM. Aldus heetten te Rome honderd nieuwe raadsheoron, door Tarquinius don Ouden aangesteld, alzoo genaamd, omdat zij allen uit familiën van het gewone volk genomen waren, waardoor deze koning meende zijn gezag in den raad te kunnen vermeerdoren.

PATRIARCHAAL KRUIS. (Zie Croix).

PATRIARCHEN, d. i. aartsvaders, de titel, dien men doorgaans geeft aan de stamvaders van het Israëlitische volk, Abraham, Isaac en Jacob. In de H. Schrift wordt het woord alleen gebruikt ten opzigto van Abraham (Hebr. VII: 4), do zonen van Jacob (VII: 8, 9) en David (Hand. II. 29). — Denzolfdou titel droegen ook de Joodsche kerkhoofden, onder welke zich


-ocr page 257-

PAT.

245

hunne geloofsgenooten in Syrië en Peme vereonigden na de verwoesting van Jerusalem. Het Joodsehe Patriarchaat te Tiberias bestond voor de Joden in het westen tot het jnar 415, dat te Babyion voor die in het oosten „in de verstrooijingquot; tot het jaar 1038. — Ook in de Christelijke kerk ontstond do titel P. Hij werd oorspronkelijk en tot in de IV110 eeuw gedragen door allo bisschoppen, doch kort voor het concilie van Chalcedon beperkt tot do Metropoliten, d. i. de bisschoppen der hoofdsteden van de provinciën; inzonderheid was het de titel der bisschoppen van Rome, Constantinopel, Alexandrië en Jerusalem, die het regt van wijding en opzigt ten aanzien der aartsbisschoppen en bisschoppon binnen den kring van hun regtsgebied uitoefenden. Toon de magt van den bisschop van Rome zich over de gehoele kork van het westen begon uit te strekken, behielden do vier Oostersche P., bovengenoemd, wel hunnen titel, maar de veroveringen van den Islam deden hunnen invloed grootelijks dalen. De Armenische en Abyssynische Christenen, de Ja-cobiten en Maroniton hebben hunne afzonderlijke P. Do Patriarch der Griekscho Christenen in Turkije heeft zijnen zetel te Constantinopel j hij voert den titel van oecumenisch Patriarch en heeft den rang van „Pacha met drie paardenstaarten.quot; Nog groo-ter aanzien evenwel had het in de XVId° eeuw opgerigte Patriarchaat der Grieksche kerk in Rusland, doch daar deze kerkelijke regtsmngt aan Peter den Grooten te groot toescheen, schafte hij haar in het jaar 1721 af en stelde er de Heilige synode voor in dc plaats (zie Grieksche kerk). In de R. Catholieke kerk plagten drie bisschoppen den titel van P. te dragen, die van Lissabon, Venetië en Aquileja. De twee eerstgenoemden doen dit nog, maar het Patriarchaat van Aquileja (waarover zie Kist in zijn en Royaards' Archief T). I, bladz. 83—143) werd in het jaar 1751 opgelost in do bisdommen van Udino en Görtz (later Laybaeh).

PATRICIËRS en PLEBEJKRS. Wanneer wij de geschicd-boeken der Romeinen openslaan, dan ontdekken wij in de vroegste tijden, waarover met eenige zekerheid gehandeld wordt, het verschillend bestaan van twee elementen in do Romeinsche bevolking. Wij zien een deel dier bevolking in het genot van alle staatsburgerlijke regten on in het bezit der stoffelijke heerschappij, het zijn de Patriciërs; het andere deel is van alle inmenging in algemeene aangelegenheden uitgesloten en hoewel in zijne bijzondere regten niet aan anderen onderdanig, toch ook materieel veel minder krachtig dan het andere, het is het plebs. Van waar dat onderscheid, dat niet te vergelijken is met hetgeen men ook nu nog wel in sommige staten aantreft, van geprivilegieerde standen en niet met voorregten bedeelde standen? Dc Romeinscho geschiedschrijvers zelven, allen levende in een' tijd, waarin het verschil van Patr. en Pleb. opgeheven was behalve in den naam, en zeker in een' tijd, waarin van de vroeger gewerkt hebbende oorzaken geen spoor meer voorhanden was, geven ons, op die vraag geen bepaald antwoord. Zij vergenoegen zich met de voorstelling, dat Romulus en Remus de eeuwige stad gesticht hebben, gelijk kinderen eene rij houten huizen opbouwen, en dat zij bij die gelegenheid niet alleen aan de steenen maar ook aan de bevolking hare plaats hebben aangewezen, en dat zij dien Patriciër en genen Plebejer gemaakt zouden hebben naar willekeur. Lang hebben de nieuweren zich vergenoegd met de Romeinsche schrijvers onvoorwaardelijk te gclooven en voor de eerwaardige en geheiligde fabelen van Rome's oorsprong de wapenen der kritiek nedergelegd; tot dat eindelijk de navorschingen vooral van den Duitschen geleerde Niobühr over alles een ander licht hebben doen opgaan. De resultaten van zijn onderzoek en van hen, die op dien weg zijn voortgegaan, komen, wat den oorsprong der Patr. en Pleb. betreft, hoofdzakelijk hierop neder;

Patriciërs heeten de oudste bewoners van de stad Rome. In de tijden, die de overlevering de stichting der stad door Romulus on Remus noemt, maar die wij als de eerste vorming van een' staat op den plek der 7 heuvelen moeten beschouwen, heet de Latijnscho bevolking van den Palatijnsehcn heuvel Ramnes, ongetwijfeld de oorsprong van den naam Romeinen. Op een' anderen heuvel had zich gelijktijdig of later een staatje gevormd van Sa-bijnschen oorsprong, Tities geheeten; na oenen oorlog vereenigden zich beide volken en vormden vercenigd voortaan édn staat. Bij die twee bestanddeelen kwam later nog eene Etrnrischo bevolking, Luceres geheeten. Dit was do bevolking die dus eindelijk bet eigenlijke Rome zamonstelde; zij was grootendeels landbouwend en daardoor gehecht nan huis en gezin, en zag in het familie-leven den grondslag van het algemeene welzijn. Het hoofd des gezins, de Pater Pamilias, was hot hoogste begrip van een regthebbend wezen. Daar dus do bevolking bestond uit Patres (huisvaders) heetten zij gezamenlijk Patriciërs. Elk der drie genoemde elementen der Patriciers-bevolking was verdeeld in 10 curiae en deze wederom in gentes (stammen) en familiae. Die bewoners van Rome, die Patriciërs, onderworpen aan een' koning die allesbehalve onbeperkt heerseher was, voerden oorlogen, onderwierpen andere volkjes, en voerden de krijgsgevangenen als slaven mede naar hunne landerijen. Die slaven, meer als gemeenschappelijk eigendom der familie dan van ieder enkelen beschouwd, bebouwden het land, kregen somtijds gedeelten daarvan in gebruik, werden soms van do strenge banden der slavernij vrijgelaten en vormden den oorsprong der cliënten. Het Plebs schijnt zijnen oorsprong te hebben insgelijks vooral in dergelijke veroveringen gemaakt op Latijnscho volkstammen. Aan de onderworpen bevolking werd natuurlijk volgens het krljgsregt land ontnomen, haar staat werd volkenregtelijk opgeheven, maar overigens liet men haar hare bijzondere persoons- en vermogensregten , zoowel als zij in haar vaderland bleef of zich te Rome nederzette. De reden dier zachtere behandeling is gelegen èn in de stamverwantschap der Romeinen met de Latijnen, èn misschien ook wel in de begeerte der koningen om tegenover de Patricische bevolking, die hare regten zoo deed gelden, eene andere te plaatsen, die in het staatsleven niet optrad, maar hem toch door haar numeriek gewigt kon steunen, als hij haar beschermdc. Zoo ontstond dus te Rome eene bevolking zonder eenige staalkundige regten, het Plebs. Andere toevoegsels ontving het Plebs uit vrijwillige verhuizingen van vreemden naar Rome, als ook uit vlugtelingen, die zich om politieke redenen uit bun vaderland banden en te Rome vestigden. Al dezen leefden nu te Rome vrij en niet onderworpen, maar stnatsregtelijk worden zij als niet bestaande beschouwd; 'tgeen natuurlijk een vreemde en onnntuurlijke toestand was voor een vrij talrijk gedeelte der bevolking, dat aldus aan willekeur van mngthebbers, beambten en particulieren bloot stond of bloot kon staan zonder zich regt te kunnen verschaffen.

Nu en dan deden de koningen, ook wel in hun eigen belang eenige stappen om Pleb. in hot staatsleven op te nemen. Zoo deed Ancus Marcius door de 100 Patricische gentes een gelijk aantal voornamo en rijke Plebejische geslachten kiezen, aan wie gelijke regten werden medegedeeld, maar dit veranderde niet den toestand van hot Plebs, slechts van eenige Plebejische fa. miliën, die na die standverandering waarschijnlijk veel meer antipleboesch waren dan de oorspronkelijke Patr. Servius Tullius liet de Pleb. allen toe tot de dienst in het leger, alleen er van uitsluitende hen, die volstrekt geen vermogen bezaten; en voerde aldus het eerst den maatstaf van bezittingen (census) en hurgcr-pligten en regten in. Want de krijgsdienst was niet zoo zeer een last als eene eer; de verschillende wapens bezaten een' hoogeren en lageren rang, en in de verdeeling, die koning Tullius daartoe over het volk maakte (in dassen en conturiën) nam hij het Plebs op. Zoo was do toestand der Pleb. toen te Rome hot koningschap door het consulaat vervangen werd, eene regeringsverandering die de aristocratische raagt der Patr. aanmerkelijk verhoogde en dus op de Pleb. nadeelig werkte. De oorlogen met naburige volken namen toe, do Pleb., vooral de minder rijke, ondervonden den last van krijgsdienst te moeten vorrigten zonder soldij er voor te trekken; in hunne afwezigheid moesten zy gelden opnemen tot onderhoud van hun gezin, konden niet geregeld den arbeid van den landbouw vorrigten en werden hard vervolgd door hunne Patricische schuldeischers, die het regt hadden de insolvente debiteurs als slaven te verkoopen. Voeg hier nog by, dat het land, dat den overwonnen volken ontnomen werd, aan den staat kwam, maar eigonlijk door de Patricische huisvaders in gebruik genomen en langzamerhand als eigendom beschouwd werd. Die druk bewoog het Plebs met de wapenen in do hand de stad te verlaten, zich op een' naburigen berg te verschansen en zich geheel van het Patricische Rome af te scheiden (A0. 484 v. dir.), Als met een ander volk begonnen nu de Patr. met het Plebs te onderhandelen; en do vrede, de herceniging kwam tot stand onder deze gewigtigo voorwaarden: verzachting van hot regt der sobuldeischers, aanstelling van magistraten uit (later ook alleen door) hot Plebs te kiezen , die belast zouden zyu met den


-ocr page 258-

PAT.

S4C

taak om do Pleb. tegen alle onrogtvaardige aanmatiging der Patr. te beschermen; het regt der Pleb. om zich in volksvergaderingen te vereenigen onder de leiding van bovengemelden magistraat (Tribuni Plebis) en dadr over hunne belangen besluiten te nemen. Om geldend te zijn hadden die besluiten nog de bekrachtiging der Patr. noodig. Deze belangrijke resultaten werden later gevolgd door de voldoening aan den wensch, der Pleb. vooral, om eene geschrevene wetgeving te hebben; de wetten der XII Tafelen waren hiervan de vrucht (A0. 450 v. Chr.), De commissie zelve die de wet gemaakt had, en oon tijd lang met de opperste leiding der staatszaken belast was, de Tienmannen, waren door hun misbruik der toevertrouwde magt do oorzaak tot eene tweede uitwijking van het Plebs, dat andermaal door groote toezeggingen in de stad werd gehaald. Toen werd de magt der Tribuni Plebis bevestigd, het regt dor Pleb. om besluiten te maken uitgebreid en het beroep op 's volks uitspraak tegen decreten van alle Patricische magistraten toegelaten. Blijkt hieruit reeds, hoe magtig het Plebeesch element in den Romeinschen staat moet geweest zijn, nog duidelijker ziet men hot in, als men slechts weinige jaren later aan het Plebs het regt ziet toeslaan, om wettige huwelijken met Putr. aan te gaan (A0. 445 v. Chr.). En trouwens bohooft men zich daarover niet te verwonderen. De Patr. vormden een afgesloten getal, dat onderling huwelijken sloot en nooit vermeerdering ontving, terwijl het Plebs alle vreemde elementen, die in de Komoinschc republiek opkwamen, aan zich aansloot, en in de behoefte om zich gelijkheid van regten te verschaffen eeno energie putte, die maar zelden door do aristocratische stijfhoofdigheid van enkele Patricische familiën geëvenaard word. Mot het toestaan van onderlinge huwelijken viel eigenlijk do slagboom tusschen Patr. en Pleb. Eens toegelaten tot de innigste verbinding met het familieleven der Patr. konden de Pleb. ook op politiek terrein niet langer van hen geseheiden blijven, als familiën onderling verzwagerd waren en de adelijksto geslachten Plebeesch bloed in hun adieu voelden. Bijna gelijktijdig ook mot do vergunning van onderlinge huwelijken doet het Plebs een' greep naar het deelgenootschap in de hoogste magistratuur der republiek, naar het consulaat. De Patriciërs, niet bij magte die poging te verijdelen , maar toch den Pleb. den ouden eerentitel niet gunnende, bewerkten eeno tijdelijke verandering van titulatuur: do consuls werden een' tijd lang vervangen door zoogenoemde krijgsvorsten mot consulair gezag (Tribuni Militares consulari potostate), die misschien ook wol minder magt en aanzien haddon, doch waaronder ook Pleb. mogton voorkomen. De strijd om het consulaat duurde echter met hardnekkigheid voort gedurende bijna eeno eeuw, het Plebs dreigde wederom met oenen opstand, tot dat eindelijk twee volkstribunen Licinius en Sextius do wenschen van het Plebs in hare volksvergadering formuleerden en als besluiten doden aannemen, en die aanname vervolgens door de Patr. bevestigd zagen (366 v. dir.). Ten gevolge vun die wetten werd bepaald dat het consulaat voor altijd hersteld zou worden, en dat do Patricische huisvaders al wat zij boven eeno bepaalde maat aan landerijen, die den staat behoorden, in bezit hadden, moesten overgeven, ten einde hieruit aan de Pleb. een gelijksoortig grondbezit zou worden verleend. Nu volgde geleidelijk alle gelijkstelling der Pleb. met de Pair. in andere opzigtcn. Tien jaren na de Licinische wetten ziet men een' Plebeeschen dictator, en dezelfde ; persoon welke die waardigheid het eerst bekleedde, genoot 5 jaar later de eer, do eerste Plebeesohe censor te worden; niet lang daarna werd den Pleb. ook de toegang tot de Praetuur opengesteld (437 v. dir.), alleen het deelhebben aan de godsdienstige aangelegenheden bleef nog lang uitsluitend domein der Patr. maar kon toch dat karakter op don duur niet behouden; in het jaar 300 v. Chr. werden de Pleb. ook tot het waarnemen van priesterlijke betrekkingen toegelaten. De door onderlinge huwelijksvereenigingen eindelijk geheel volbraglo ineensmolling van het Patricische en het Plebeesche element maakten dat in de vereenigingen, volksvergaderingen of comitia (Iributa), die oorspronkelijk uilsluitend Plebeesch waren, natuurlijk nu ook personen niet Patricische namen verschenen, daar bijna niemand der slemgeregligde burgers oen' uitsluitend Patricischen of uitsluitend Plebeeschen oorsprong meer had. Ten gevolge daarvan werd het regt der Plebeesche volksverzameling lot het nemen van besluiten niet meer afhankelijk gemaakt van eene nadere bevestiging door do Patricische vergadering; de zoogenoemde .

volksbesluiten (Plebiscita) kregen algemeen bekende wetskraeht, een beginsel uitgesproken in de wet van Publilius, 339 v. dir., en later bevestigd door die van Horlensius, 287 v. Chr. En dat gezag der volksbesluiten was geen onregt aangedaan aan hot Patricische element, neen het was niets dan het sprekende go-volg vau de inoensmolting der beide standen. Wat hier kortelijk is medegedeeld vormt het belangwekkendste gedeollo der Ro-meinsche geschiedenis gedurende de eerste helft der republiek. Na de ineensmelting treedt Home krachtig naar buiten en trekken de oorlogen met do volken van Zuid-Italië en met Carthago onze aandacht. Slechls weinige sporen blijven er nu nog over van verschil tusschen Pair, en Pleb.: eenige familiën zijn er nog trotseh op uilsluitend van Patricischen oorsprong Ie zijn en hebben een uilsluitend regt op zekere onbeduidende priosterlijko waardigheden, meest dezulken die hare litularissen van het politieke loven uitsloten, en hielden nog hunne afzonderlijke vergaderingen voor de formeele behandeling van eenige belauglooze aangelegen heden. En dat aantal familiën was nog zoo gering, dat mon in Caesars tijd, om de weinige priestorposten waarvoor Pair. noodig waren, naar behooren te bezetten, eenige voorname Plebeesche familiën lot den Patrieiersstand moest verheffen.

Bat er ook na de gelijkstelling van Patr. en Pleb. een verschil bestond tusschen eene invloedrijke klasse van menschen on tusschen eeno klasse, die builen de staatszaken stond, is een geheel ander verschijnsel, staat niet in verband met het onderscheid van Pair. en Pleb. eu is eeno aaalogio van hetgeen men in alle staten, in 't bijzonder in alle aristocratische republieken vindt (zie Nobiles).

In den keizertijd stierf eindelijk ook do naam van Patr. uit. Keizer Constantinus nam hem aan tot aanduiding van den hofadel dien hij instelde, en die meest gepaard ging met hot bo-kloeden van aanzienlijke waardigheden en dan personeel was, soms ook wegens verdiensten verleend word. Nog later, in bet Oostorsoho of Byzanlijnsohe keizerrijk komt de titel van Patr. voor in de betookenis van landvoogd; en zoo noemden zich in de VIId0 eeuw de pausen een tijd lang Pair, van het Exarchaat en de koningen der Franken Patr. van I{omo, om aan te duiden, de een dat hij Midden-Italië, de ander dat hij de stad Rome als landvoogd voor den Romeinsehen keizer bestuurde.

Wat men in moderne tijden zoowel hier te lande als elders met den naam van Patrieische familiën bestempelde, waren die familiën, wier leden aan de regering deelnamen, op het kussen zaten.

PATRICK wordt door de R. Catholieke kerk geëerbiedigd als de apostel van Ierland, in hot jaar 372 in Schotland geboren, als knaap gevankelijk naar Ierland vervoerd, van daar ontvlugt, doch er na zijne wijding als priester en bisschop teruggekeerd om er het Christendom te verkondigen en nuttige kunsten en wetenschappon te verspreiden, zoodat do door hem gestichte kloosterscholen ook buitenslands zeer vermaard en tot hot bekomen van kennis en wetenschap zeer gezocht waren. Boeh 's mans geschiedenis is zoo opgesmukt, dat men hot ware van het verdichte niet kan onderscheiden. Hij zou, naar men opgeeft, in het jaar 483 gestorven zijn. De geschriften die men meent dat van hem afkomstig zijn, heeft Wilkins met aanmerkingen uitgegeven (Londen 1656). Ter veroering van zijne nagedachtenis stichtte koning George do IIIde den 5dcn Februarij 1783 de ridderorde van St. P., die slechts ééne klasse van ridders hoeft. Het ordeteoken wordt aan een zeegroen lint gedragen en bestaat in een rood kruis, gedokt met oen klaverblad en drie kroonen. Be spreuk der orda is: Quia sepnrabiti

PATRIJS. De gewone P. (Telrao perdix L., Perdix cinerea Briss.), ook wel Veldhoen gehoeten, behoort oven als do kwartel tot do Hoenderachtige vogelen. Hij is grooter dan deze, doch haalt geen Parijschen voet in lengte. Zijne vlfeugels zijn kort en afgerond en zijn staart is zoor kort. De schedel is bruin; voorhoofd , wangen en keel roestkleurig, de rug grijs met vele roodbruine hoekige dwarsstrepen; de vleugels met fijne gegolfde, zwartachtige lijnen en lange witte schachtstrepen; do borst en buik grijs, do laatste bij het mannetje met eenen bruinen gebogenen band in het midden. Be slaartpennon zijn rosbruin, maar de middelslen allengs in het grüsachtige overgaande; do zijden van het lijf zijn met vierhoekige bruine vlekken versierd. De pooten zijn roodachtig lichtgrijs.


-ocr page 259-

PAT.

247

De P. die op sommige plaatsen van ons vaderland in bijzonder grooten getale voorkomt en veelvuldig gesehoten wordt, leeft op weilanden, korenvelden, en aan do duinkanten; een mannetje hooft maar een wijfje, dat ongeveer 12 eijeren uitbroedt en voorts mot den man steeds de jongen vergezelt tot don zomertijd voorbij is. Het nest is slechts een kuiltje in den grond, met wat droog gras gevuld. Zoodra de jongen gekipt zijn, worden zij door de ouders naar mierenhoopen gebragt, waar zij de larven uitpikken. Do P. is een zeer snelle looper, docht vliegt bij ruw weder ook spoedig op; een, twoe of drie minuten gaans verder valt hg reeds weder neer.

Do P. levert een allersmakelijkst wildbraad op en is alzoo sedert eeuwen een voorwerp van jagt; ook wordt zelfs een ras van honden, bijzonder voor die jagt geschikt, daarnaar Patrijshond genoemd.

In Frankrijk en Spanje treft men eene andere soort van P. aan, roode P. genaamd, welke in kleur met de onze zeer verschilt en voornamelijk voor de welbekende patrijzenpastijen gebruikt wordt.

Omtrent onze gewone P. leze men: Nozeman Nedert. Vogelen II. 185 en Kallmann, Die Vogel Deutschlands bij plaat 163, benevens H. Sehlegel, De vogels van Nederland, bl. 357.

PATRIJS. Zoo noemen de lettergieters den gesneden stempel, waarmede men, door dien in eene zachtere stof te slaan, de matrijs vervaardigt. De matrijs vertoont mituurlijk de letter verkeerd.

PATRIMONIUM Men zie Vermogen, waarmede de Latijnsche uitdrukking P. gelijkbeteekenend is. Daar nu bij de Romeinen de aan den staat of den persoon des keizers toebehoorende grondbezittingen tot het „P. principisquot; (vermogen van den keizer) gerekend werden, gebruikte men het woord Patrimoniaal in den zin van dominiaal, de domeinen betreffend.

PATRIMONIUM PETRI. (Zie Paus).

PATRISTIEK heet dat gedeelte der godgeleerde wetenschap, hetwelk zich bezig houdt met het wetenschappelijk onderzoeken van de levens, geschriften en leerstellingen der kerkvaders (zie Kerkvaders) — iets, dat, zoo het ongetwijfeld in de R. Catholieke kerk eenzijdig te hoog staat aangeschreven, niettemin in de Pro-testantsehe vroeger te veel verwaarloosd werd.

PATROCLUS, de beroemde vriend en wapenbroeder van Achilles, was de zoon van den Argonaut Menoetius. Hij had als jongeling het ongeluk te Opus bij het spel Clysonymus, den zoon van Amphidamns te dooden. Zijn vader beveiligde hem voor de wraak van dezen laatstgenoemden door hem naar Phthia bij Peleus te brengen, die P. met zijnen zoon AchiUes liet opvoeden. Hij volgde dezen voor Trojo, en bleef eerst, even als Achilles, werkeloos; doch toen de Grieken volkomen geslagen werden, kwam hij hun te hulp met zijne legermagt, en in den wapen-dosch van zijnen vriend, en dreef de Trojanen terug; doch hij werd door Hector geveld. De Grieken redden zijn lijk, begroeven het met groote pracht, en vierden plegtige lijkspelen, waarop Achilles besloot zijuen vriend te wreken.

PATRONUS. (Zie Client).

PATROON. Een gereed schot, waarbij het projectiel en de buskruidlading tot een geheel vereenigd zijn of ook wel alleen de buskruidlading in eenen zak of huls besloten, hetzij voor vuurmonden, wier projectiel niet met de lading kan verbonden worden, hetzij voor seinschoten, enz. De Patronen worden onderscheiden in Patronen voor draagbare vuurwapenen en in Patronen voor kanon en houwitser, meer algemeen kardoezen genoemd.

Voor draagbare vuurwapenen heeft men scherpe en losse Patronen, waarvan de eersten met, de anderen zonder kogel zijn. Bij ons te lande bestaan de hulzen der Patronen uit eene binnenhuis van kaartpapier en wit patroonpapier en eene buitenhuls van wit patroonpapicr. Uit een vel kaartpapier snijdt men 156 regthoekeu on uit een vel patroonpapier 28 stukken voor do binnen- of 18 stukken voor do buitenhulzen. Eerst vervaardigt men de binnenhuis door kaart- en patroonpapier om den roller te wikkelen en do huls te sluiten door het overschietende patroonpapier naar binnen te drukken. De kogel komt voorts met de punt in de binnenhuis en daarom heen wordt nu de buitenhuls gerold en digtgeplooid; voorts wordt de P. met de behoorlijke lading buskruid gevuld en daarna digtgemaakt door het papier boven de buskruidlading ineen te dranijen en gedeeltelijk naar binnen te drukken. Do P. wordt dan onderzocht en gemald, en eindelijk het kogeleinde ter diepte van 2 duim in een mengsel van gesmolten vet en was gedoopt. Tien Patronen worden met een pakje van 12 slaghoedjes tot één pakje vereenigd. Om met de genoemde P. te laden, scheurt men het papier boven het buskruid af, schudt dit in den loop, draait dan de P. om, zet haar in do monding, scheurt het papier weg dat boven het cylindrischc gedeolte van den kogel zit en zet het projectiel aan. In Engeland gebruikt men patroonpapier, dat waterdigt gemaakt is en zoodanig zamen-gesteld, dat het even als do lading volkomen verbrand. De losse Patronen bestaan slechts uit ééne huls van blaauw patroonpapier; men verkrijgt er 20 uit een vel en de Patronen worden van onderen met bindtouw vastgebonden en van boven met eene dubbele vouw gesloten.

Do oudste Patronen voor draagbare vuurwapens kunnen wij ontdekken in de houten of koperen kruidmaatjes der muskottiers en gelijktijdig met deze schijnt Alva in 1567 aan zijno haakboog-schuttors te paard Patronen gegeven te hebben in ledoren zakjes, die echter evenmin als de genoemde kruidmaatjes het projectiel bevatten; zij werden in een buskruidzak aan den bandelier gedragen. Do papieren Patronen kwamen eerst onder Gustaaf Adolf in gebruik en daarmede ook do patroontasch. De papieren patroonhulzen voor de infanterie, die gelijktijdig den kogel bevatten, waarbij echter nog de kruidhoorn bleef bestaan om kruid op do pan te schudden, werden eerst algemeen na de invoering van het bajonetgeweer, dat is op het einde der XVII'16 eeuw.

De artillerie-patronen of kardoezen worden onderscheiden in saaijen, papieren met saa\jcn bodems en papieren. De laatsten worden bij het batterijgeschut gebezigd, dat meestal zeer langzaam vuurt, waardoor men na ieder schot den teruggebleven bodem van do kardoes uit de ziel kan verwijderen. Men geeft aan die papieren kardoeszakken bij voorkeur saayen bodems en verkrijgt daardoor nog eene aanzienlijke bezuiniging met betrekking tot saaijen zakken. Deze laatston worden uitsluitend tot het veldgeschut gebezigd, daar de saai weinig rekt of afscheurt en geeno vonken in do ziel achterlaat. Bij het veldgeschut worden de kogels opgoklost, en bij de 6 pond kanonnen do kardoes aan den opgeklosten kogel vastgebonden. De kartetsen van 6 pond, de kogels en kartetsen van 12 pond worden niet met de kardoezen verbonden.

Volgens Fronspcrger zouden de kardoezen reeds omtrent de helft der XVIdlt;! eeuw in gebruik geweest zijn; volgens Moritz Meijer zoude Gustaaf Adolf ze eerst in 1620 hebben ingevoerd, terwijl weder anderen beweren, dat zij eerst in de helft der vorige eeuw algemeen werden. L.

PATROUILLEN zijn kleine troepenafdeolingen, die uitgezonden worden om berigten in te winnen, welke uit een militair oogpunt beschouwd belangrijk kunnen zijn, als tot opsporen en verkennen van den vijand, het doorzoeken van het terrein, het inwinnen van berigten omtrent bijzondere voorvallon of omtrent de stelling en den toestand van andore gedeelten van het eigen leger, enz. De sterkte, do zamenstelling en het doel der P. zyn zeer verschillend; daarin komen zij echter allen overeen, dat z'(J zooveel mogelijk hun doel zonder gevecht moeten bereiken. Hunno sterkte en zamenstelling hangt vooral af van den afstand, waarop zij gezonden worden, en van do gesteldheid van het terrein. Moeten zij op grooten afstand gaan, hebben zij veel wegen af to patrouilleren, is het terrein, waarop zij gaan open, dan zullen zij grootere sterkto verkrijgen on bij voorkeur uit cavallerio worden zamengestold; blijven zij meer in de buurt en zijn er weinig wegen, dan kunnen zij minder sterk gemaakt worden en uit infanterie bestaan, even als zulks op bedekt terrein plaats heeft. Het zal echter meestal goed zijn een paar cavalleristen bij infan-terie-patrouillen to voegen, om spoedig berigten over te brengen. De kleinste P. bestaan uit een paar man, de grootste uit ongeveer 60 man. Hebben de P. eene bijzonder gewigtige taak te vervullen of zijn zij sterk, dan wordt een officier met hun bevel belast. Men onderscheidt de P. meestal in visileer-patrouüle, die de waakzaamheid der postenketen gaande houden; in doorzoe-kings-patrouille, die het bedekte terrein vdér die keten doorzoeken; in verkennings-patrouillen, die in de rigting des vijands gaan, om ■ berigten omtrent hem in te winnen; in slmp-palrouillen uit I of 2 man zamengcsteld, die iu do grootste stilte tot in de nabijheid


-ocr page 260-

PAT-PAU.

248

ran den rijaud sluipen, om zijne stelling te leeren kennen, enz. Zeer nlgemeeno regelen voor do P. zijn, dat zij steeds eenen be-echermendeu keten moeten hebben, dat zij nooit op, maar nabij do wogen mareberen en bij de terugkomst eenen anderen weg volgen dan bij bet gaan, dat zij zoo als reeds gezegd is hot gevecht zooveel mogelijk moeten vermijden en dat als zij afgesneden of omsingeld worden, de manschappen naar alle rigtingen uiteen moeten gaan on trachten te ontkomen, opdat ten minste onkelen hunner berigt van 's vijands aanwezigheid zouden kunnen geven. Voor den bevelhebber, die do P. uitzendt, is het oen regel, dat hij daarbü niet to regelmatig te werk moet gaan; uren van uitzending, te volgen wegen en sterkte der P. moeten zoo veel mogelijk verschillen. L.

PAU, cone stad in het zuiden van Prankrijk, op oene hoogte, langs welke de Gave de Pan stroomt, welker beido oevers door eene brug verbonden zijn. Zij is de hoofdplaats van het departement der Neder-Pyrencén en tolt 14,000 inwoners. Tot de voorname gebouwen en inrigtingen der stad behooren: eene academie, eene academie van wetenschappen, een lyceum, een museum, eene bibliotheek, een schouwburg, enz. Er zyn eenige linnenweverijen en fabrieken. De handel bepaalt zich voornamelijk tot de producten des omstreeks, onder welke wijn en hammen. P. was eenmaal do residentie der koningen van Navarre, en heeft nog een koninklijk slot, waar Hendrik de IV110 in 1557 geboren werd en zijne kinderjaren doorbragt. In 1843 is er, ter eere van genoemden vorst, een standbeeld opgerigt.

PAUKEN of Keteltrommen, vroeger alleen bij krijgsmuziek gebruikelijk, maar tegenwoordig bij ieder wol bezet orchest be-hoorendo, beslaan uit eenen hollen koperen ketel en een bereid ezelsvel, dat er door middel van een ijzeren raam op is gespannen en bij hot slaan, hetwelk met een houten, met flanel of leder overtrokken hamer geschiedt, eenen toon geeft, dien men door sehroovon hooger of lager kun stemmen. Daar de P. beide hoofdtoonen van het stuk waarin zij gebruikt worden, moeten aangeven, worden zij doorgaans paarswijze gebruikt, en welzoo, dat de eene, zijnde do kleinste, den hoofdtoon, de andere, de grootste, eenen lageron t. w. don dominant aangeeft. De kleine wordt tusschen f en B, de groote tusschon c en F gestemd. Het spreekt van zelf, dat indien de componist in hetzelfde stuk de P. in verschillenden toon begeert tc doen hooren, hg tusschentijd moet laten tot verstemmen door middel van de schroeven, of dat anders de orchestmeester voor meer dan één paar P. in de vereischte toonen gestemd, te zorgen heeft. Deze instrumenten, die niet alleen door slaan, maar ook door wrijving bespeeld worden volgens muziek, die in den bassleutel gesteld wordt, doen in het volle orchest eene zeer krachtige working. Berlioz vooral heeft dit instrument zeer ontwikkeld. Zie Pfündt, Die Pauken (Leipzig 1856).

PAUL de 1''°, keizer van Rusland, was de zoon van Peter den II]den en Catharina de IIquot;1'. Hij werd den l,lequot; October 1754 geboren. Na den dood zijns vaders nam zijne heerscbzuch-tige moeder de teugels van het bewind geheel in handen en hield hem geheel en al buiten de zaken van staat- en krijgsbestuur; na baron dood, die den November 1796 voorviel, beklom

P. don Russischen troon. Als keizer openbaarde bij eene zonderlinge afwisseling van grootmoedigheid en wantrouwen, van zucht voor het algemeene welzijn en luimen, oer van eenen Aziatisehon despoot, dan van eenen Europoeschen vorst te verwachten. Ofschoon hü zich aanvankelijk een' hevigen vijand van de Fransehe omwenteling betoonde, witt toch Napoleon, destijds nog eerste consul, do lakon daarheen to rigton, dat er een naauw verbond tusschen Rusland en Frankrijk gesloten werd. Do ruwe, geheel en al willekeurige en ten deele onmensehelijke wijze, waarop P. regeerde, benevens de aanmatigingen van onwaardige gunstelingen, bragten den keizer dermate in haat, dat zich eene zamen-spanning vormde om hem, op vermoeden of misschien onder voorwendsel van krankzinnigheid te onttroonen. De aanslag daartoe, waarvan vrij zeker de keizerlijke prinsen onderrigt waren, werd in den nacht van den 23'lt;tn Maart 1801 uitgevoerd, de keizer echter daarbij ten gevolge van zijnen tegenstand geworgd. Hij werd opgevolgd door zijnen oudsten zoon Alexander, de oudste van vier zonen en vijf dochters (van welke de tegenwoordige koningin-weduwe der Nederlanden de jongste is), uit zijn huwelijk met Dorothea Augusta Sophia van Wurtemberg, dat i den 18lt;len October 1776 gesloten werd, nadat hij zijne eerste gemalin Wilhelmina van Hessen-Darmstadt door den dood had verloren.

PAUL VERONESE (naar zijne geboorteplaats Verona), eigenlijk Paolo Cagliari, zag het levenslicht in 1532. Zijn vader Gubriello Cagliari was een beeldhouwer, die hem in do beginselen dor kunst onderwees. Paolo legde evenwel meer neiging voor do schilder- dan voor de beeldhouwkunst aan den dag en werd dientengevolge onder de leiding gesteld van Antonio Badilc, die zich spoedig door zijnen leerling overtroffen zag. In gezelschap van eenige andere kunstenaars begaf P. zich naar Mantua, ter beschildering dor domkerk, bij welke gelogeuhoid hij al zijne medewerkers overtrof. Hij werkte ook een' tijd lang to Vicenza en zette zich in 't eind te Venetië neder. Daar waar men de meesterstukken van een' Titiaan, een' Palma Vecchio, Bassano en Tintoretto gedurig voor oogen had, ontbrak het P. geenzins aan do gelegenheid om in don wedstrijd met die geniën te toonen wat ook hij beteekende; zijn roem vermeerderde dag aan dag. Hem werd opgedragen in het paleis van den Doge eene groote schilderij te vervaardigen, keizer Frederik den Iquot;quot;1 voorstellende, dio Octavianus als opperherder der kerk erkent. Toen do procuratoren van St. Marcus het aan Titiaau overlieten om den bosten jongen schilder uittekiezen ten einde do bibliotheek van St. Marcus te beschilderen, werd P. hot eerst gekozen en zijn arbeid verwierf zooveel bijval, dat de procuratoren hem met eenen gouden keten vereerden.

Kort daarna begaf hij zich naar Rome, waar hij echter slechts korten tijd vertoefde. De schoone werken daar gezien, hadden toch een diepen indruk op hem gemaakt en blijkbaar trok hy er partij van bij do verschillende werken hem door den raad van Tienen opgedragen.

Do keus is moeijelijk tusschen zoovele meesterstukken als door dezen voortreffelijken kunstenaar zijn voortgobragt. Toch willen wij er enkelen van opnoemen; in de eerste plaats do viergrooto schilderijen, gastmalen voorstellende. De eerste van deze werd door P. vervaardigd voor hot refectorium van het klooster S. Georgio Maggiore, is ongeveer 10 Ned. ol brood en De bruiloft van Cana voorstellende '). Omtrent 120 personen komen op dit tafereel voor, dat met eene rijke architectuur is versierd. Alom hoerscht daarin eene majestueuze pracht, doch die wel is waar lijnregt in strijd is mot de wetten der waarschijnlijkheid en van het cos-tuum. Daarbij heeft de schilder den zonderlingen inval gehad om een aantal voorname en beroemde personen daarop voor te stellen. Do figuur van den bruidegom zou; naar do traditie, die daarvan in het klooster bewaard werd, don Alfonzo d'Avalo, don beroemden Marchese dol Barto voorstellen; zijne gemalin de markiezin van Peseara, Vittoria Colonna, is de vrouwelijke figuur, die op eenigen afstand van hem zich de tanden reinigt. De bruid is hot portret van de gemalin des konings Frans don l«ten van Frankrijk; de vrouw die naast haar zit is Maria, gemalin van Hendrik den VIII'1®11 van Engeland. De Turksche sultan Achmet de IIde, keizer Karei de Vde (in profiel met den keten van het guldenvlies om don hals), twee kardinalen, eenige monniken in het gewaad hunner orde, enz., — ziedaar wat do funtazie des schilders op dit schoone doek vereenigde. In het concert dat hij te midden der geheele compositie aanbragt, als om toch niets te laten ontbreken aan de pracht der voorstelling, herkent men de portretten van eenige beroemde schilders van dien tijd. Titiaan bespeelt do bas; P. en zijn brooder Benedetto zijn mede onder de muzikanten afgebeeld; ook Tintoretto wordt er bij aangetroffen.

Het tweede der bedoelde gastmalen werd door P. geschilderd in 1570 voor de kerk S. Sebastiano ; het stelt den maaltijd bij Simon den Farizeër voor. Het derde bevond zich in de kork van St. Jan on St. Paulus en werd in 1573 geschilderd. Het stelde het gastmaal bij Levi den Tollenaar (Lucas V) voor. Het vierde eindelijk, eene tweede voorstelling van den maaltijd bij Simou den Farizeër, bevond zich in het refectorium der Serviten. Deze schilderij werd in 1655 door de republiek van Venetië ten geschenke gegeven aan Lodewijk den XIV0'», die haar in Versailles deed plaatsen. Tijdens het eerste keizerrijk werden ook de drie

1) Te Florence bevinden zich twee fraaije copieén van deze schilderij.


-ocr page 261-

PAU.

249

overige gastmaal-schilderyen van P. V. naar Parijs overgebragt. Later werden de tweede en derdo naar Venetië teruggevoerd, waar zij eene eervolle plaats verkregen in het mnsoum; do bruiloft van Cana bleef te Parijs en maakt nog een van de schoonste sieraden van den Louvre uit.

Behalve de genoemde heeft P. V. nog onderscheidene maaltijden geschilderd, o. a. een in het refectorium van hot klooster der heiligen Nazarius en Celius te Verona, die het aanzitten van Jezus en de apostelen vooïstelt, waar Magdalena hem do.voeten zalft. De abt des kloosters verkocht het aan den Genuees Spi-nola, die hem 7000 ducaten daarvoor betaalde en eene copie door een' voortreft'elijken Genueeschen meester in do plaats van het orgineol moest doen vervaardigen. Ofschoon P. Cagliari dus eene bijzondere voorliefde toonde voor het wcêrgeven van de meest materiele soort van levensgenot, in vrolijken, bizarren trant, zoo wist hij toch ernstiger ondenverpen waardig en met verhevenheid te behandelen. Tot deze cathegorie behooron zijno voorstelling van hot martelaarschap van St. Joris in het Bone-dictijnerkloostor to Verona. De kunstenaar hoeft het oogenblik gekozen, dat de heilige zal gedwongen worden om do afgodsbeelden te aanbidden. Het is een hoogst voortreffelijke arbeid, die buiten do gewone verdiensten des meesters ook die bezit van veel uitdrukking en oono volmaakte teekening, zoodat men het veilig voor zijn meest doorwrochte werk kan houden en het desniettemin eene buitengemeene gemakkelijkheid van penseel verraadt. De la Lande in zijn Voyaya en Italië maakt er eene bittere kritiek op, maar Fiorilio, die het van nabij heeft gezien, verklaart het voor het schoonste van P.'s hand te houden en er een onuitwischbaren indruk van bewaard te hebben.

Het zou eene te uitgebreide plaats hier innemen, wanneer wij hier eene lijst wilden mededeelen van al do werken diens ijve-rigen meestors, die in do voornaamste galerijen van Europa, bijzonder in die van Dresden, Weenen on Munehen zijn verspreid. P. V. overleed in 1588, overladen met roem en eene talrijke school achterlatende. Wat zijn' styl betreft, kan men zoggen dat hij bekoort en meêsloept en dat hem bovenal de eer toekomt van oen universeel meester te zijn. Hij was daarbij gohoel oorspronkelijk, onafhankelijk van eenigc school zijns tijds. Zijne vorbool-ding was vruchtbaar, zijne uitvoering hoogst gemakkelijk. Deze beide voorrogten verleidden hem wel eens om zijno compositiën met episoden te overladen, die op het eerste gezigt cteu indruk geven als of moor dan eene voorstelling op oen paneel gegeven werd. Hij streefde niet naar effect door het licht en bruin, ofschoon hij bij do menigvuldigheid zijner draporiën, bij do verschoidonhoid zijner stoffen en bij de rijke stoffering van zijne achtergronden met architectonische motivon eene schier onbegrijpelijke mate van harmonie wist te behouden. In zijne koppen is veel afwisseling, daar hij veel naar de natuur schilderde en zich daardoor zorgvuldig wachtte voor hot gemaniëreerde. Hij hield niet veel van het naakt, ofschoon zijne rijk gedrapeerde figuren een welgebouwd en zich goed bewegend ligchaam bedekken. Zijn coloriet was stout en schitterend; wegens den eigenaardigen glans, die het bezat, werd hij door zijne mededingers niet zonder oenigen grond miniatuurschilder genoemd. Zijne grootste kracht bestond echter in do vrijheid en gemakkelijkheid der penseelsbehandeling.

Twee eigenaardigheden vielen in hem te laken; zijne weinige zorg voor het costuum, waarin hij onvorgolijko feilen boging, en het misbruik der lazzi of Italiaansche gebarentaal. Zelfs deze fouten hebben echter iets groots en oorspronkelijks.

Onder P.'s leerlingen bevonden zich onderscheidene van zijne landslieden, Veronesers; voorts zijn broeder Benedetto, die in het spoor van P. vr'O verdienstelijke werken schilderde; zijn zoon Carletto, die groote verwachtingen van zich deed koesteren, maar in 1596 reeds op vier en twintig jarigen leeftijd overleed; zijn andere zoon Gabriel; zijn neef, van moederszijde Luigi Ben-fatto, zijn stiefzoon Maffeo Verona o. n.

PAULICIANEN, is de naam van oenen aanhang onder do Oostersche Christenen, die uit de Manichoën is ontstaan en volgens sommigen gesticht door twee broeders, Paulus en Johannes, zonen van zekeren Callicines van Samosate, volgens anderen door een' Armenier, Paulus genaamd, die in hot laatst der VH110 eeuw leefde. Daar zij zich onvoorwaardelijk tegen do beeldendienst verklaarden, werden zij door de Griekscho keizers beschermd of vervolgd, naarmate dozen zeiven haar verwierpen VIL of aannamen. In de XIde eeuw worden zij zoo hevig vervolgd, dat zij do wijk namen naar do gebergten van Armenië en Taurus, terwijl velen eone schuilplaats zochten bij do Saracenen, die zij meermalen tegen de Griekscho keizers hielpen. Ten gevolge der kruistogten geraakten velen hunner naar Bulgarije, Thracië, Italië en Spanje. In den loop der tijden schijnen zij als afzonderlijke aanhang versmolten te zijn; misschien echter vindt men er nog sporen van onder do Oostersche Christenen in den Caucasus en omstreken. Hunne leerstellingen kwamen in sommige opzigten overeen met die der Manichoën, waarvoor zij echter niet wilden doorgaan, hetwelk ook de roden is dat zij den naam van P. aannamen. Zij verwierpen het O. V. en uit het N. do brieven van Petrus en misschien ook de Evangeliën van Matthous en Marcus. De vereering van het kruis, van reliquiën en heiligen, hot vasten, het monnikenwezen en dergelijke uitwendighedc , verwierpen zij geheel en al.

Zio voorts do meeste schriften over het Manicheïsmus, alsmede Moshoim, Kerkelijke Geschiedenis D. III., bladz. 305—316 en vooral Schmidt, Historia Paulicianorutn orignlalium (Kopenhagen 1826).

PAULLINA. De naam van twee edele, doch ongelukkige lïomeinsche vrouwen, in een tijdperk, toon vrouwelijke deugden te Homo anders sehaarsch waren.

1. Do eene was de vrouw van Sentius Saturninus, landvoogd van Syrië onder Augustus, welke, getrouw aan haren echtgenoot, door de list van do priesters van Isis onteerd werd door zekeren Mundus, die, in liefde voor P. ontstoken, te vergeefs getracht hebbende haar door gebeden en groote beloften te overreden , voornam zich dood te hongeren; doch door de medewerking eenor vrijgelatene van zijnen vader de priesters van Isis omkocht, om P. diets te maken, dat de godin eene geheime zamenkonist met haar verlangde in hot binnenste des tempels, waar vervolgens do misdaad gepleegd werd. De bedrogene vrouw openbaarde hare oneer nan Satnrniniis, die bij Tiberius bewerkte, dat do priesters en do vrijgelatene gekruisigd, het beeld der godin in den Tiber geworpen en Mundus in ballingschap gezonden werd.

2. De andere was de echtgcnoote van den wijsgeer Seneca, die, toen deze zich de aderen had laten openen, om den dood te ondergaan, deszelfs voorbeeld volgde, doch in dat moedig besluit verhinderd werd door Nero. Zij behield echter gedurende haar volgend leven door hot verlies van bloed eone bleekheid, weike steeds van hare huwelijkstrouw getuigde.

PAULUS, de beroemdste der apostelen en do heiden-apostel bij uitnemendheid, is te Tarsus in Cilicie uit Joodsche ouders geboren. To Jerusalem word hij door den vermaarden rabbijn Gamaliel in de Joodsche geleerdheid onderwezen, terwijl hem, blijkens zijne redevoeringen en brieven, ook de kennis dor Griekscho lettoren en wijsbegeerte niet vreemd was. Gestreng aanhanger van de Earizeescho rigting nam hij een levendig en werkzaam aandeel aan do vervolging der Christenen en liet zich zelfs naar Damascus afvaardigen, ten einde aldaar de Christelijke gemeente uit te rooijen. Doch op reis derwaarts werd hij ten gevolge van een voorval, dat door Lucas (Hand. IX; 3—9) endoor hem zeiven (Hand. XXH: 6—11) wordt voorgedragen als oono ligchamolijke verschijning van don verheerlijkten Jezus, een even vurig aanhanger van hot Christendom, als hij er vroeger een bestrijder van geweest was. Zelfs achtte hij zich geroepen om de uitbreiding van het Evangelie voortaan te stollen tot de hoofdtaak van zijn leven, waaraan hij arbeidde met eenen onver-moeiden ijver te midden van ontelbare bezwaren, tegenkantingen en vervolgingen, ten deole van de Heidenen, ten dooie en vooral van do Joden, die hem ook daarom haatten, dewijl hij het Mo-zaïsmus voorstelde als geheel hebbende uitgediend, gelijk hij dan ook, zelfs tegenover sommige andere apostelen, het beginsel voorstond en handhaafde, dat ook Heidenen toegang hadden tot de zegeningen van het Evangelie , zonder dat zij eerst de Joodsche godsdienst behoefden aan te nemen.

Zynen voornaamsten arbeid ter uitbreiding van het Evangelie verrigtte P. op drie zendingsreizen, van welke hij do eerste in het jaar 44 ondernam met Johannes Marcus naar Cyprus, Pam-phylië, Pisidië en Lycaonië. Naar Antioehië teruggekeerd, hield hij zich aldaar eenen geruimen tijd op, ook tot het bijleggen van ontstane geschillen. In het jaar 51 ondernam hij zijne tweede

32


-ocr page 262-

PAU.

250

rois, Silas met zich nemende, naar Galatië, Philippi, Thessalo-nica, Athene en Corintlie, waar hij een halfjaar bleef, vervolgens over Ephese, Cesarea en Jerusalem naar Antiochië terug-keerende. Zijne derde reis, in het jaar 54 begonnen, ging weder door Galatië en vervolgens door Phrygië naar Ephese, waar hij zich ruim twee jaren ophield, on van daar naar Macedonië en Griekenland. Zijn voornemen was, na eerst tot Jerusalem te zijn teruggekeerd, ook naar Italië en Spanje te reizen. Doch zich in dit voornemen teleurgesteld vindende, trok hij door Macedonië, scheepte zich te Philippi in en deed Mytilene, Milete (Malta) en Caesarea aan. Te Jerusalem gekomen ter overbrenging van onderstandsgelden ten behoeve van de Christenen , word hij ten gevolge van den haat der Joden in hechtenis genomen en aan den landvoogd te Caesarea uitgeleverd. Na twee jaren gevangen gehouden en van tijd tot tijd zoo door Pelix als door Pestus verhoord te zijn, werd hij, daar hij van zijn llomeinsch burgorregt gebruik gemaakt en zich op don keizer beroepen had, naar Rome opgezonden, waar hij, na op het eiland Malta schipbreuk geleden te hebben, in het jaar 61 aankwam. Ook daar vond hij gelegenheid om velen voor het Christendom te winnen, vooral daar hij wel als staatsgevangene, maar toch met achting behandeld werd en in eene eigene gehuurde woning gehuisvest was. Zoover loopen de berigten in do Handelingen der Apostelen. Clemens Ronianus en Eusebius verhalen, dat hij na drie jaren weder op vrije voeten gesteld werd, in het jaar 67 zou hij echter ton tweedon male in hechtenis zijn genomen en nu te Komo onder Nero den marteldood hebben ondergaan.

P. is verreweg de geleerdste, scherpzinnigete, moest ontwikkelde dor apostelen. Zijne diepe blikken in den geest des Christendoms, zijne helderheid van denkbeelden en warmte van voorstelling blijken niet alleen uit zijne redevoeringen, onder welke die voor den Areopagus te Athene een meesterstuk is van welsprekendheid, maar ook uit zijne geschriften. Wij bedoelen zijne brieven, die wij wel niet allen bezitten (verg. 1 Cor. V: 9 waaruit blijkt, dat P. nog een brief aan do Corinthische gemeente, gelijk uit oone goede vertaling van Col. IV: 16 — „naar Laodiceaquot; — dat hij ook aan de Laodiceosche gemeente geschreven heeft), maar die toch een groot gedeelte van de canonieke boeken des N. V. uitmaken. Deze voortreffelijke gedenkstukken getuigen van des schrijvers diepe konnis van en hooge ingenomenheid mot het Evangelie, gelijk mede van zijne warme belangstelling in de gemeenten. De volgorde dezer brieven naar tijdorde is de volgende; De brieven aan de Thessalonicenson — die aan de Galatiërs — die aan de Corinthiërs — die aan de Romeinen — die aan de Ephesiërs — die aan de Colossensen — die aan Philemon — die aan de Philippensen — die aan Titus — die aan Timotheus. Dat de Paulinische oorsprong van den brief aan de Hebreën zeer verdacht is, hebben wij in het art. Hebreën, Brief aan de reeds gezegd. Bepaald onecht zijn eon Evangelium Pauli, cene Ada Pauli el Theclae, eene briefwisseling tusschen P. on Seneca, eon brief aan de Laodicensen on eon derde aan de Corinthiërs. Zie Eising, Dn pseudepigraphis Pauli (Leipzig 1707). De jongste kritiek der Tubingers aangaande de schriften van P. vindt men in Br. Bauer, Kritik der Paulinischen Briefe (Leipzig 1850 volg.).

Zie voorts over P. en zijne leerbegrippen: Dahne, Der Lehr-bcgriff des Paulus (Hallo 1835): Hemson, Der Apostel Paulus in sein Leben, Wirfcen und Schriften (Gottingen 1830); C. P. Hofstede de Groot, Pauli conversio, praecipuus theologiae Paulinaefons (Groningen 1855); Moaod, Paulus (Ned. vert. Arnhem 1853); H. More, Paulus in karakter- en beoefeningsleer (Ned. vort. Rotterdam 1825); Schrader, Der Apostel Paulus (Leipzig 1830 volg. 5 dln.); Usteri, Enlwicklung des Paulinischen Lehrbegriffs (Zurich 1832). Ook vindt men onderscheidene verhandelingen over de brieven van P. alsmede zijne geloofs- en zedeleor, daaruit opgemaakt, in de werken van hot Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke godsdienst, voor 1817, 1818, 1826, 1832, 1834, 1847 , 1848. Eene zeer uitvoerige, naauwkeurige opgave der oudore literatuur aangaande P.'s loven, naam, opleiding en studiën, bijzonder leven (waaronder veel over do vraag of hij gehuwd is geweest, gelijk waarschijnlijk ten onregte uit 1 Cor. IX; 5 wordt afgeleid) Romeinsch burgerschap, bekeoring. Evangelie-arbeid, reizen, gevangenschap, enz, vindt men in Walch, Bibl. Theol. T. III pag. 448—456.

PAULUS. Er hebben vyf pausen van dezen naam op den stoel \ te Rome gezeten:

PAULUS do Iquot;quot;1 volgde zjjnon broeder Stephanus den ndlquot;gt; in het jaar 757 op en overleed den 28lquot;lt;m Junij 767. Hij liet te Goutilly eene synode houden ter veroordeeling van de gevoelens der Griekschb kerk.

PAULUS de IIdquot; (Pietho Bahbo) word in het jaar 1464 paus. Hij is meest bekend door zijne geschillen met koning Ferdinand van Napels en door zijno bepaling, dat het jubeljaar om de 25 jaren zou gevierd worden. Hij overleed den 28quot;tll,1 July 1471.

PAULUS de IIId0 (Alexander Paknese), die in 1534 paus werd, opende het Trentsche concilie en betoonde zich een hevig vijand van het Prolostantismus, dat hij door cene overal werkende inquisitie wilde vernietigd hebben; hij overleed den 10deö November 1549.

PAULUS de IVde (Giovanni Pietuo Caüaffa), tot paus gekozen in het jaar 1555, ijverde mede sterk togen de Hervorming en liet hot eerst den Index van verboden boeken vervaardigen. Door zijne gestrengheid in het inwendig bestuur van Rome maakte hij zich zeer gehaat, zoodat na zijnen dood, die den 18d'm Augustus 1559 voorviel, door hot verwoede volk alles word vernietigd wat aan hem herinneren kon en zelfs het voeren van zijn geslachtswapen verboden.

PAULUS de VJo (Camillo Borghese), verkozen in het jaar 1605, maakte zich bekend door de pogingen, die hij aanwendde om door het verbod van over de leerstukken dor genade en der onbevlekte ontvangenis te sproken, do twisten daaromtrent te doen ophouden; alsmede door do vole heerlijke gebouwen, met welke hij Rome versierde. Hij overleed den 28quot;quot;iquot; Januarij 1621.

PAULUS AEMILIUS. (Zie Aemilius).

PAULUS, DIACONUS of LEVITA bijgenaamd wegens zijn geestelijk ambt, een dor geleerdste mannen van zijnon tijd en een der voornaamste Longobardische geschiedschryvers, was de zoon van zekeren Warnefrid en werd in of omstreeks het jaar 750 te Porojuli geboren. Hij genoot oone uitmuntende opvoeding aan het hof van den Longobardischen koning Ratchis te Pavia en schijnt ook onder diens opvolgers Aistulf en Desiderius aan het hof gebleven te zijn. Waarschijnlijk hoeft hij ook Adelperga, de dochter van koning Desiderius, zijne leerlinge, vergezeld aan het hof van haren gemaal, hertog Arichis van Benevento. Te haren behoeve schreef hij, na in den geestelijken stand getreden te zijn, zijn hoofdwerk Historia /Jornana, dat in de middeleeuwen In hooge achting stond en menigmalcn afgeschreven, verkort, uitgebreid, vervolgd en gebruikt werd. Dit werk, totnogtoe niet volledig uitgegeven, is in verkorten vorm opgenomen in Muratori's Rerum Jtalicarwn scriptores (Milaan 1728), 1 Dl. Na het monniksgewaad te hebben aangetrokken, kwam hij aan het hof van Karei den Groote, waar hij in hoogo achting stond on 's vorston pogingen ter bevordering der wetenschappen krachtig ondersteunde. Hij bragt do beoefening der Grieksche taal naar het Prankischo rijk over en bezorgde ingevolge 's keizers last ten jaro 783 eene uit de boste schrijvers bijeongebragte verzameling Homiliën, die meermalen gedrukt is (Spiers 1842; Bazel 1493, 1505; Kouion 1517 , 1539; Lyon 1520, 1525;Pary3 1537, 1549) en uittreksels bevat uit Ambrosius, Augnstinus, Chryso-stomus, Grogorius den Grooten, Hilariua, Leo den Grooten, Ma-ximus cn Severanius. Kort daarna schreef hij op verzoek van Angilram, bisschop van Metz, een werk; Gesta episcoporum Met-tensium (opgenomen in Pertz, Monumenta Germaniae historica, T. Iï), het eerste werk van dien aard aan deze zijde dor Alpen, naar welks voorbeeld do geschiedenissen van afzonderlijke bisdommen en kloosters in grooten getale zijn vervaardigd. Kort voor zijnen dood vertrok hij weder naar zijn vaderland en overleed waarschijnlijk den 13dlt;!quot; April 797 in hot klooster te Monte-Cassino, waar hij echter ook zijne laatste levensjaren niet nutteloos doorbragt. Hij werkte er een gedeelte van zijn geschiedkundig hoofdwerk om tot eene Historia Longobardorwn (Parijs 1514 en meermalen o. a. ook bij Muratori), die echter slechts tot aan den dood van Liutprand in 744 loopt. Dit werk is mede dikwijls afgeschreven, vervolgd, verkort en bearbeid, hetwelk het dan ook wegens bronnenstudie, onpartijdigheid en volledigheid ten volle verdiende. Bethman heeft een gedeelte zijner Monumenta Germa-nicae historiae voor den verdienstelijken arbeid van P. ten aanzien


-ocr page 263-

PAU.

251

der Longobardischo geschiedenis, door dezen monnik zoo uitmuntend bearbeid, bestemd.

Zie voorts: Bethmann, in: Archif der Gesellschafl Jiir uitere Deutsche Gesehichtskunde (Hannover 1851), D. X.

PAULUS, bijgenaamd EEEMITA of de Kluizenaar, de vader der Anachoreten (zie Anachoreten) werd ten tijde van keizer Alexander Severus te ïhebe geboren. Jong zijne ouders verloren hebbende, kwam hij daardoor in het bezit van een aanzienlijk vermogen, doch ten tijde van keizer Deeius wegens zijne belijdenis van het Christendom vervolgd, nam hij do wjjk naar do woestijn, waar hg tot in eenen hoogen ouderdom in eenospelonk leefde, en in het begin der IV110 eeuw overleed. Hieronymus heeft zijn leven beschreven, doch met bijvoegselen, die een alle-zins fabelachtig karakter hebben. Zooveel blijkt er echter uit, dat de dweeper eer het leven van een dier, dan van oen redelijk mensch, meer dan 60 jaren lang, geleid heeft.

PAULUS SAMOSATENSIS was bisschop van Antiochië, toen hij door twoe kerkvergaderingen aldaar in de jaren 204 en 269 gehouden, werd veroordeeld wegens ïijne ketterijen en zijne weelderige levenswijze. Zenobia, koningin van Palmyra, nam hem wel onder hare bescherming, maar dit baatte hem weinig, daar deze kort daarna overwonnen werd door keizer Aurelianus. Do aanhang van den Antiocheensehen bisschop bleef nog vrij lang bestaan onder den naam van Samosatensers. Zie voorts: Bayer, De Paullo Samosaleno, Socinianorum patriarcha ejusque haeresi (Jena 1680); Ehrlich, De Paulo Samosaleno (Leipzig 1745); Ee-verlin, De Haeresi Pauli iSomosaïen! (Göttingen 1741); Walch, De Samosatenianis neotericis (Jena 1730).

PAULUS (Heinricii euemiakt Gottlob), geboren te Loon-berg bij Stuttgard den lquot;quot;1quot; September 1761, oefende zich eerst te Göttingen, daarna te Londen en te Parijs in de Oostersche talen, in welke hij ten jare 1789 hoogleeraar te Jena werd. Door zijne studiën tot de verklaring der H. Schrift geleid (blijkens zijn C/avis über die Psalmen (Jena 1791, herdr. 1815) en Jesaias (Jena 1793), benovens Pidlolofjisch-kritischer und historischer Commentar über das A. T. (Lubeek 1800—1804, 4 dln.) werd hij aan dezelfde hoo-geschool na den dood van Döderlein hoogleeraar der godgeleerdheid. Later vertrok hij in gelijke waardigheid en mede als eon-sistoriaal-raad naar Würtzburg; nog later als kerke- en schoolraad achtervolgens naar Bamberg, Neurenberg en Anspach, tot dat hij in het jaar 1811 aan de beoefening der wetenschappelijke godgeleerdheid werd teruggegeven door zijne benoeming tot hoogleeraar der gewijde uitlegkunde en kerkelijke geschiedenis to Heidelberg, waar hij den 10d'quot;1 Augustus 1851 overleed. Onder zijne tarijke schriften vermelden wij nog: Memorabiliën (Leipzig

1791 — 1796, 8 dln); Merkwürdigste Jieisen in den Orient (Jena

1792 —1803, 7 dln.); Leben Jesu als Grundlage einer reinen Ge-sehichte des Urchristenthums (Heidelberg 1828, 2 dln.); Beitrage zur Dogmen-, Kirchen- und Rcligionsgeschichte (Bremen 1830, herd. 1834); alsmede de door hem uitgegevene tijdschriften: jDer Denkgliiubige (Heidelberg 1825—1829) en Kirchenbeleuchtungen (Heidelberg 1827). Ook gaf hij Schellings Vorlesungen über die Offenbarung uit (Darmstadt 1843).

Zie voorts zijne autibiographie: Skizzen aus meiner Bildungs-und Lebensgeschichte (Heidelberg 1839), en Beuchlin-Meldegg, II. E. G. Paulas und seine Zeit (Stuttgard 1853).

PAULUS (Peter) uit een aanzienlijk geslacht geboren te Axel in 1754, overleden den 17dequot; Maart 1796, studeerde te Utrecht, daarna te Leyden in de regten, en promoveerde in 1774. Keeds aan de hoogeschool had P. zich naam verworven door een werkje getiteld: JSlut der stathouderlijke regering', en vermeerderde dien door zijne Latijnsche dissertatie Over den band van leenroerigheid tusschen Vlaanderen en Zeeland. Nog in het jaar van zijne promotie gaf hij ook uit een Betoog van Zeelands regt tot het stichten eener Hoogeschool. Aan dit alles zette hij de kroon op door zijn geleerd werk: Verklaring der unie van Utrecht, dat in 4 dln. uitkwam. Ook als praktisch staatsman toonde P. weldra geen gewoon mensch te zijn, vooral in de betrekking van raad en advocaat-fiscaal der admiraliteit op do Maas, waarin hij buitengemeen veel deed om onze verwaarloosde zeemagt weder op te beuren. De heilloozo onlusten echter die ons vaddïland toen verstoorden bewerkten door partijgeest do afzetting van een zoo bekwaam persoon. Tot 1795 bleef P. nu geheel ambteloos. Hoewel hy in zjjne staatkunde Erankrijk genegen was en den inval dor Pruissen zeer betreurd en afgekeurd had, was hij vervolgens niet minder teleurgesteld, toen hij do vroegere bondgenooten eigenlijk meer als veroveraars in onzen staat zag binnenrukken. Echter bragt de omwenteling van 1795 P. weder op de praktische loopbaan. Hy werd lid van 't departement der marine, curator der Leydsche hoogeschool, en opende op den Iquot;10quot; Maart 1796 de eerste zitting van de eerste Nationale vergadering der Bataafseho republiek.

PAULUS, naar zijne geboorteplaats bijgenaamd van Middelburg, werd in het jaar 1445 geboren en studeerde to Leuven in de wis- en geneeskunde. Scaliger noemt hem een der eerste wiskundigen van zijnen tijd. Na eenigen tijd lijfarts van den hertog van Urbino te zijn geweest, word hij bisschop van Fossombrone en was voorzitter der Lateraanscho kerkvergadering. Hij overleed te Rome den 15den December 1534. Zijno werken, meest van chronologischen inhoud (o. a. over do verbetering van den kalender en den geboortetijd van Jezus Chtristus) zijn te Fossombrone in 1513 en volgende jaren uitgegeven. Valerius Andreas, Bibl. Belg. en de la Kue, Geletterd Zeel. geven er eeno lijst van.

PAUPERISMUS. (Zie Armoede).

PAUS, uit het Grieksche icwnnae;, vader, ontstaan, was oorspronkelijk en nog tot in de Vquot;10 eeuw de titel van eiken bisschop. Van lieverlede hadden zich reeds vóór de IVde eeuw de vijf bisschoppen der voornaamste sleden, die van Kome, Con-stantinopel, Antiochië, Alexandrië en Jerusalem, onder don naam van Patriarchen eenen rang aangematigd boven hunne medebisschoppen, die later door kerkvergaderingen erkend word. Doch reeds voor het einde der genoemde eeuw gold de bisschop van Rome, de oude hoofdstad des rijks, voor do eerste onder zijne gelijken (primus inter pares), eeno waardigheid, in welke hij bij openbaar besluit van keizer Valentinianus den IIIdcn ten jare 445 bevestigd werd. Van toen af klom van lieverlede het aanzien van den bisschop te Rome ten gevolge van den staatkundigen toestand dos rijks, do verwarringen in Italië en de uitbreiding dor Westerscho kerk in de Germaansche landen, zoodat, nadat hij ook een wereldlijk gebiod kon bekomen, de twisten tusschen do Oostersche en Westerscho kerk en het te voorschijn brengen der valscho docrotalion van Isodorus in de IX46 eeuw nog slechts noodig waren om te midden van bar-baarschheid en onkunde den P. tot den oppergebieder dor Wes-tersche kerk to verheffen, waartoe de geestkracht b. v. van eenen Gregorius den VIId0» niet weinig bijdroeg, nadat reeds Leo de Grooto in de Vdc, Gregorius de Groete in de VId0 en Leo de IIIdl, in do VIII'10 eeuw het pauselijke gezag aanmerkelijk hadden uitgebreid. Reeds in do IXd0 eeuw beschikten de pausen eigenmagtig over kroonen en rijken; later matigden zij zich hot rogt aan om do onderdanen willekeurig van hunnen eed aan den vorst te ontslaan en door het leggen van den grooton kerkban (zie Interdict) op gehoele landen, Inderdaad een onbepaald des-potisnms over al de vorston en volken der Westerscho kerk , ook naar het wereldlijke uit te oefenen. Zij verhieven zich boven synoden en conciliën, beheorschton alle onderwijs en hadden in de talrijke monnikkenorden als het ware eene lijfwacht, die hen tegen eiken aanval beschermde en telkens arbeidde aan de uitbreiding hunner magt. Wel is dio magt zeer gefnuikt geworden, eerst door de doorbrekende verlichting ten gevolge der kruis-togtcn, later door de opkomst der steden en van den zoogenoemden derdon stand, waardoor de vorsten zelfstandiger magt bekwamen, en vooral door de hervorming on do tot in onzen tijd voortdurende staatsgebeurtenissen, zoodat tegenwoordig het pausdom slechts eene schaduw meer is van hetgeen het vooral in de eerste helft der middeleouwen was. Maar omgekeerd hebben ook de vernederingen, aan welke de pauselijke stoel door die staatsgebeurtenissen is blootgesteld geworden, het medegevoel der R. Catholieke volken, ook in weerwil van hunne regeringen , dermate opgewekt, dat daarin nog eeno niet verwerpelijke sterkte voor den P. gelogen is. Overigens is het onmogelijk en onnoodig, alhier een kort overzigt te geven van de geschiedenis dor Pausen en des Pausdoms. Eene zeer uitvoerige literatuur aangaande dit onderwerp tot aan eeno eeuw geleden vindt men bij Walch, Biblioiheca Theologica T. III pag. 519—557, waarbij wij als in onze taal voegen: Boorer, Historie der Pausen (Amsterdam 1768, volg. 7 dln.); Ranke, De Pausen (Haarlem 1846 volg. 4 dln.).


-ocr page 264-

PAU.

232

dat wel vooral over de Pausen in de XVI11' en XVII4' eeuw handelt, maar voor de geschiedenis van het Pausdom in het algemeen zeer belangrijk is; Wijlie, Geschiedenis, leer, geest en uitzigten van het Pausdom (Tiel 1856), welk laatste werk alles bevat, wat men over dit onderwerp kan verlangen.

Wij achten het echter met de bestemming van dit Woordenboek overeen te komen, dat wij hier een lijst van do Pausen laten volgen, dewijl het bij hot nazien van geschiedkundige feiteu dikwijls noodig en van groot gemak is, dat men weet, wie in een bepaald jaar den Boomschen stoel bekleed heeft; het spreekt van zelf, dat de lijst der eerste bisschoppen van Kome volgens Boomsche schrijvers is gegeven, hoewel het b. v. wel zeer zeker is, dat de apostel Petrus nooit aan het hoofd der kerk te Bome gestaan heeft.


van het jaar tot

van het jaar tot

van het jaar tot

Petrus ....

Agapetus I . .

..... 535—536.

Cletus ....

Vigilius I . . .

Theodorus II. . .

Clemens . . .

Anacletus. . .

Johannes III. .

Benedictus IV . .

Evaristus . . .

Benedictus I . .

..... 573—577.

Leo V.....

Alexander I . .

.....121 —132.

Christophorus . .

Sixtus I . . .

Gregorius I . .

..... 590—604.

Telesphorus . .

Sabinianus. . .

Anastasius III .

Hyginus . . .

Bonifacius III .

Plus I . . . .

Bonifacius IV .

.... 912—928.

Anicetus . . .

..... 167—175.

Deusdedit. . .

.....614—617.

Leo VI.....

Soter ....

Bonifacius V

Stephanns VIII.

.... 929—931.

Elcutherius . .

Honorius I . .

..... 626 — 638.

Johannes XI. .

.... 931—936.

Victor I . . .

..... 194—203.

Leo VII .. .

.... 936—940.

Zephyrinus . .

Johannes IV. .

..... 639 — 641.

Stephanus IX

.... 940—943.

Calixtus I. . .

Theodorus I . .

Urbanus I . .

Martinus I . .

Agapetus II

.... 946—956.

Pontianus . .

..... 233 — 238.

Eugcnius I . .

Anterus . . .

Vitalianus. . .

..... 655—669.

Fabianus . . .

Deodatus . . .

Cornelius . . .

Domus I . .. .

..... 676—678.

Lucius ....

..... 256 — 257.

Benedictus VI .

Stephanus I . .

Benedictus VII .

Sixtus II . . .

Benedictus 11 .

Dionysius . . .

..... 261—272.

Johannes V . .

Felix I. . . .

..... 272 — 275.

Eutychianus . .

..... 275—283.

Sergius I . . .

..... 687 — 701.

.... 999 — 1003.

Johannes VI. .

Johannes XVI. .

Marcellinus . .

..... 296—301.

Johannes VII

..... 705—708.

Johannes XVII .

.... 1003-1009.

Marcellus I . .

Sisinnius . . .

.... 1009 — 1012.

Eusebius . .

Cunstantinus . .

..... 708—714.

Benedictus VIII .

Melchiades . .

.....311—313.

Gregorius II. .

.....714-731.

Johannes XVIII .

.... 1024—1034.

Silvester I . .

..... 313—335.

Gregorius 111 .

Benedictus IX . .

Zacharias . .

..... 741—752.

Gregorius VI . .

Julius I . . .

..... 336—352.

Stephanus 11. .

Stephanus III .

..... 752 — 757.

Damasus . . .

..... 367—385.

..... 757—768.

Siricius.

..... 385-398.

Stephanus IV .

..... 768—772.

.... 1055—1057.

Anastasius I . .

..... 398—402.

Adrianus I . .

Stephanus X . .

. . . , 1057—1058.

Innocentius I

Leo III .. .

..... 796—816.

Stephanus V . .

.....816—817.

Alexander II . .

.... 1061 — 1073.

Bonifacius I . .

Paschalis 1 . ■

..... 817—824.

Gregorius VII. .

.... 1073 — 1086.

Celestinus I ,

..... 423 — 432.

Eugcnius 11 . .

.... 1086-1088.

Sixtus III.

..... 432—440.

.... 1088 — 1099.

Loo I . . . .

Gregorius IV

..... 827—844.

Paschalis II . .

Hilarius . . .

Sergius II. . .

..... 844—847.

.... 1118-1119.

Simplicius. . .

..... 467—483.

Leo IV . . .

..... 847—

Felix III ') ■ ■

..... 483—492.

(Pausschap van

Johanna? Zie Johanna,

Pausin).

Innocentius II . .

Anastasius II

..... 496 — 498.

Benedictus III .

..... —858.

Celestinus II . .

Nicolaas I . .

..... 858—868.

.... 1144 — 1145.

Hormisda I . .

Adrianus II . .

Eugenius III . .

.... 1145 — 1153.

Johannes I , .

Johannes VIII ')

..... 873—883,

Anastasius IV . .

.... 1153—1154.

Felix IV . . .

..... 526 — 530.

Marinus 1 . , .

Adrianus IV . .

Bonifacius II

Adrianus III. .

..... 884-885.

Alexander III. .

.... 1160—1181.

Johannes II . .

Stephanus VI

..... 885-891.

1) Qsdurende hel episcopaat van Llbarius hebben de ArUnen oenen biischop ran Rome aangesteld, die onder den naam Felix 11 eenigan tyd op dien zetel is geplant st geweest.

9) Of IX, Indien men pausin Johanna voor Johan nes Vlll Tekent.

-ocr page 265-

PAÜ.

253

van het jaar tot

Urbanus III...... 1186-1187.

Grogorius VIII.....2 maanden.

Clemens III...... 1187—1190,

Celestinus III...... 1190—1198.

Innocentius III ..... 1198 — 1216.

Honorius III...... 1216-1227.

Gregorius IX...... 1227—1241.

Celestinus IV...... 17 dagèn.

Innocentius IV ... . 1243')—1254.

Alexander IV...... 1254-1261.

Urbanus IV...... 1261-1265.

Clemens IV...... 1265—1271.

Gregorius X...... 127,1—1276.

Innocentius V......5 maanden.

Adrianus V. .... 19 dagen.

Johannes XIX..... 1276—1277.

Nicolaas III....... 1277—1281.

Martinus II....... 1281—1285.

Honorius IV...... 1285—1288.

Nicolaas IV...... 1288—1290.

Celestinus V..... 1294 gt;)—

Bonifacius VI...... 1294 — 1303.

Bcnedictus X...... 1303 —1304.

Clemens V...... 1305')-1313.

Johannes XX.....1315»)-1334.

Benedictus XI...... 1334 — 1342.

Clemens VI...... 1342-1352.

Innocentius VI..... 1352—1362,

Urbanus V....... 1362—1371,

van het jaar tot

van het jaar tot

Gregorius XI .

. . . . 1371 1378.

Urbanus VII . .

... 12 dagon.

Urbanus VI , .

Gregorius XIV .

. . . , 1590—1591.

Bonifacius VII

. . . . 1389—1404.

Innocentius IX

Innocentius VII ,

Clemens VIII . .

. . . . 1591 — 1605.

Gregorius XII. .

Leo XI . ...

Alexander V . .

Paulus V . . .

. . . . 1605—1621.

Johannes XXI

Gregorius XV. .

. . . . 1621 — 1623.

Martinus III . .

Urbanus VIII. .

. . . . 1623 — 1644.

Eugenius IV , .

Innocentius X . .

. . . . 1644—1655.

Nicolaas V , . .

Alexander VII .

. . . . 1655 — 1667.

Calixtus III . .

. . . 1456 s)—1458.

Clemens IX . .

. . . . 1667 — 1669.

Clemens X . . .

. . . 1670«)—1676.

Paulus II . . .

.... 1464-1471.

Innocentius XI .

. . . . 1676 — 1689.

Sixtus IV . . •

. . . . 1471 — 1484,

Alexander VIII .

. . . . 1689 — 1691.

Innocentius VIII

.... 1484 — 1491.

Innocentius XII .

, . . . 1691—1700.

Alexander VI . .

. . . . 1700—1720.

Pius III , . . .

Innocentius XIII .

. . . 1721')—1724.

Benedictus XIII ,

. , . , 1724 — 1730.

Leo X ... .

.... 1513 — 1522.

Clemens XII .

. . . . 1730 — 1740.

Adrianus VI . .

Benedictus XIV ,

. , . , 1740-1758.

Clemens VII . .

.... 1523-1533.

, . , . 1758-1769.

Paulus III , . ,

Clemens XIV , .

. . . . 1769 -1774.

Julius III . , .

.... 1550-1555.

Pius VI ... .

. . . 1775 quot;) —1798.

Marcellus II . .

. . . 1800 1) — I 823.

Paulus IV . . .

. . . . 1823-1829.

Pius VIII . . .

. . . . 1829-1830.

Pius V ... ■

.... 1566-1572.

Gregorius XVI .

.... 1831 — 1846.

Gregorius XIII .

.... 1572 — 1585.

Pius IX . . sedert 16 Julij 1846.

Menigmalen is het echter ook in de middeleeuwen gebeurd, dat zich tegenpausen opwierpen, door hunne aanhangers met de Pausel\jke waardigheid bekleed, dikwijls met geweld op den pauselijken stoel geplaatst en gehandhaafd, door de andere Pausen in den ban gedaan en op hunne beurt dozen in den ban doende. Zelfs hebben meermalen de kerkvergaderingen in den tijd van zulke scheuringen den P. en den tegenpaus beiden afgezet en eenen derden verkozen, tegenover wien dan do afge-zetten, dikwijls in weerwil van hunnen vormelijken afstand, zich trachtten staande te houden. Dit was niet alleen het geval gedurende do groote scheuring van 1378 tot 1417, (zie Schisma), maar ook meermalen wierpen zich onderscheidene Pausen te gelyk op. Daar niet alle schrijvers eenstemmig zijn in het erkennen van den eenen of anderen nis den echten „ opvolger van Petrusquot; gelijk de R. Catholieko kerk hare pausen noemt, meenen wij hier in het belang van historische opgaven eene lyst der tegenpausen te moeten bijvoegen.

Als tegenpaus plaatste zich

in het jaar

tegenover!

254

Cornelius.

Felix II........

352

Liberius '0).

Ursinicus.......

367

Lamasus.

419

Bonifacius I.

Laurontius en Petrus . .

498

Symtnachus.

530

Bonifacius II.

Petrus en Theodorus . .

686

Conon I.

Theodorus en Paschalis. .

687

Sergius 1.

708

Sisinnius.

Theophylactus......

737

Paulus I.

Constantinus en Philippus . .

768

Stephanus IV.

824

Eugenius II.

855

Benedictus III.

891

Eormosus.

Bonifacius.......

' 896

Stephanus VII.

955

Johannes XII.

994

Benedictus V.

1012

Bcnedictus VIII.

1059

Nicolaas 11.

1073

Gregorius VII.

Celestinus.......

1125

Honorius II.

1130

Innocentius II.

Victor, Paschalis en Calixtus

1160

Alexander III.

1315

Johannes XX.

1378

Urbanus VI.

1389

Bonifacius VII.

Bcnedictus on Clemens . . .

1424

Martinus III.

1439

Eugenius IV.

De eigenlijke zetel van den P. is Rome, doch toen do Pausen zich het oppergebied ook over Frankrijk wilden aanmatigen, vonden zij eenen krachtigen bestrijder in Philippus den Schoonen, die Clemens den V2 in het jaar 1307 dwong om den pauselijken zetel te verleggen naar Avignon, waar hij en zijne opvolgers tot het jaar 1377 woonden en geheel onder den invloed van Frankrijk stonden.

De voornaamste aanleiding tot het verzet der vorsten tegen de Pausen lag in der laatsten zucht tot uitbreiding van hun wereldlijk gezag. Oorspronkelijk en ook na het verdwijnen van den on-middellijken invloed van den stoel van Rome op de openbare staatkundige betrekkingen der vorsten bepaalde zich dat gezag tot het wereldlijke bestuur over den kerkdijken staat. De voorstanders van het pausdom hebben het willen doen voorkomen alsof hem het gebied over Rome cn zijnen omtrek reeds door eenen giftbrief van keizer Constantlnus den Grooten was toegekend; maar het is sedert lang bewezen, dat die vermeende schenking geheel en al verdicht is. Doch door de schenking van Pepijn erlangde de P. als dominium utile (ten behoeve van den


1

De stoel stond ruim Ij jaar ledig.

2

wettig was, erkennen zij zijnen tegenstander als Felix 11.

-ocr page 266-

PAU.

264

pauselijkcn stool) het grondbezit, dat naderhand don titel van patrimonium Petri (erfdeel van Petrus) verkreeg. Later heeft zich dat grondgebied verder nitgebreid; in de laatste jaren hebben vele gedeelten vau dien Kerkdijken staat zich aan den scepter van den P. onttrokken en zelfs in zyne hoofdstad wordt hij nog alleen door een Fransch observatieleger staande gehouden. De gebeurtenissen in Italië zijn tegenwoordig (1862) van dien aard, dat men niet wagen durft het toekomstig lot van den P. als wereldlijk vorst to voorspellen, hoewel duidelijk blijkt hoe afhankelijk van de Europeeeche vorsten de opvolger is van die kerkvorsten, aan wier voet eertijds keizers en koningen zich kromden.

Gelijk de gemeente overal in do eerste tijden des Christendoms de keuze had van hare bisschoppen, zoo hing ook te Rome oorspronkelijk van de volksstem af, wie aldaar op den bissehop-pelijken zetel zou geplaatst worden. Van lieverlede ging die keuze echter over in de handen van den Bomeinsehen adel en onder den invloed der keizers en andere vorsten tot dat paus Nicolaas do IIaquot; in het jaar 1059 het H. Collegio of dat der kardinalen aanwees als bevoegd tot het verkiezen van oenen P., volgens eene latere bepaling uit hun midden, hoewel toen en nog, tot in de XII11quot; eeuw de Duitscho keizers zich het regt voorbehielden om eenen verkozen P. te bevestigen in zijne waardigheid. De verordeningen, door verschillende Pausen te dezen aanzien voorgeschreven en uitgebreid, en tot heden toe nagenoeg geheel gevolgd, komen op het volgende neder.

Zoodra een P. overleden is, begeeft zich de kardinaal opperkamerheer in plegtgewaad en staatsie naar het paleis, ten einde aangaande den dood do noodigo bewijsstukken op te maken; hij neemt daarby tevens van den maestro di camera al de insiguiën der Pauselijke waardigheid, inzonderheid den visschersring en do overige zegels over. Daarop worden door de te Rome aanwezige kardinalen in collegie vergaderd, aan den kardinaal opperkamerheer drie adjuncten toegevoegd; een' kardinaal-bisschop, een' kardinaal-priester en een' kardinaal-diaken, die elke drie dagen afwisselen en met welke hij vacante cathedra (gedurende het openstaan van den stoel) de opperste magt uitoefent. Den derden dag na het overlijden van den P. beginnen de kardinalen de voorbereidende werkzaamheden tot het houden van het conclave. In de eerste zitting wofdon de bullen voorgelezen die op de verkiezing van oenen P. betrekking hebben en daarna de zegels van den overleden P. gebroken. De volgende zittingen zijn toegewijd aan de keus van de plaats waar het conclave zal gehouden worden (zie Conclave), alsmede de inrigting van het daartoe bestemde gebouw, benevens andere huiselijke inrigtingen. In do voorlaatste der tien zittingen worden drie kardinalen benoemd tot het bezorgen van al wat betrekking heeft op de opsluiting enz. dor leden van het conclave, terwijl in de tiende de gezanten der vreemde hoven bonevens afgevaardigden uit de steden van don kerkelijken staat worden ontvangen, dio onder zegonwen-schen do kardinalen vermanen om eene keuzo to doen in het belang der kerk. Nadat alsdan het veni creator spiritus gezongen is, begeven de kardinalen zich in hunne cellen, terwijl allen, die niet tot het conclave bohooron het gebouw den eersten avond moeten verlaten. Indien, gelijk doorgaans, het conclave in het vaticaan gehouden wordt, vergaderen van don vierden dag af de kardinalen tweemalen daags om hunne stemmen tor verkiezing van eenen nieuwen P. uit te brengen. Zoolang do stemming geen } op een der kardinalen voreenigt, worden do stembrieljes verbrand in oenen bepaaldelijk daartoe bestemden schoorsteen, welks rook alzoo telkenmale het vruchtelooze oener stemming aanduidt. Daar Oostenrijk, Frankrijk en Spanje van oudsher het regt hebben om het veto uit te spreken over oenen kardinaal, die kans schijnt te hebben om verkozen te worden, stelt de gezant, die van dit regt gebruik verlangt te maken, zijn votum exclusimm in handen van een der kardinalen, die er gebruik van maakt zoodra eenen kardinaal nog slechts ééne stom tot de verkiezing ontbreekt; alsdan gaat men met de stomopneming niet voort, maar verbrandt de nog ongeopende briefjes en gaat tot eene nieuwe stemming over. Om verkozen te kunnen worden moet men 55 jaren oud, Italiaan van geboorte en kardinaal van waardigheid en tot dezo waardigheid door geen buitenlandsch hof aanbevolen zijn.

Zoodia het genoegzame aantal stemmen zich op eenen kardinaal hooft vereenigd, wordt de verkozono met de Pauseljjke in-signiën versierd on begint mot aan hot eollogio van kardinalen zijnen zogen te geven. Daarna ontvangt hij hunne hulde terwijl de kardinaal opperkamerheer hom den vissehersring tor hand stelt. De eerste karkinaal-diaken logt daarop den eed van gehoorzaamheid af on begeeft zich, indien hot conclave op hot vaticaan gehouden is naar do gran loggia der St. Pioter's kork, on indien het in hot Quirinaal heeft plaats gehad naar hot balcon van dat paleis, vanwaar hij den volke de gedane keus verkondigt. Daarop wordt do nieuwe P., begeleid door do kardinalen, naar de St. Pietors kerk gedragen, waar hij voor hot altaar onder het zingen van het Te Deum de huldiging (adoratio, aanbidding) dor kardinalen ontvangt, waarna hij don zogen aan hot volk mededeelt en zich begeeft naar het paleis, dat hij verkiest te bewonen. De verdere plegtigheden van krooning, inbezitneming der pauselijke waardigheid in de kerk van St. Jan Lateraan (de eigenlijke hoofdkerk van den P.) worden beschreven in Hurd, Geschiedenis van alle godsdiensten t D. II. bladz. 411 volg.

De P. is, gelijk reeds gezegd is, hot zigtbaro opperhoofd dor R. Catholieko kerk en wordt in die kerk voor don opvolger van Petrus als stedehouder van Christus gehouden. Hoewel hem in geloofszaken door vole R. Catholieko schrijvers onfeilbaarheid wordt toegekend, is eigenlijk niet officieel in die kerk uitgemaakt in hoever de onfeilbaarheid der kork zelve op haar opperhoofd overgaat. (Zie Onfeilbaarheid),

PAUSANIAS. Een koning der Spartanen, wiens groote verdiensten door nog grooter ondeugden verduisterd werden. Hij was de redder van zijn vaderland en tevens zijn gevaarlijkste vijand. Na dat hij Griekenland, door de belangrijke overwinning, welke hij met Aristides in het jaar 479 bij Plateae op de Perziërs behaalde, gered had, trok hij naar Thobe, hetgeen zich verraderlijk omtrent Griekenland godragen had; eisehte do uitlevering van do hoofden der Perzische partij en liet hen ombrengen. Doch korten tijd daarna sloeg de prijzenswaardige gematigdheid, welke men voorhoen in hem bewonderd had, tot trotschheid over, welke hom tot eene geheime vorbindtenis met den Perzischen koning Xerxos verleidde, waarvan het oogmerk alleen was, om zich tot oppergebieder van Griekenland te verheffen. Ondertusschen bragt hem zijn onvoorzigtig gedrag in verdenking; hij werd gevangen genomen, maar spoedig ontslagen. Eindelijk werd zijn geheel verraderlijk oogmerk door eenen brief ontdekt, waarop hij naar oenen tempel vlugtte, alwaar hij, naar de zeden dor oudheid, wel voor openlijke straf, maar niet voor eenen gewissen dood, eene schuilplaats vond. Zijne eigene moedor droog den eersten steen bij om den ingang door opeengestapelde steenklompen te sluiten, welk voorbeeld door hot volk gevolgd word; en dus stierf de opgeslotene, na verloop van weinige dagen, den hongerdood. Men begroef hom voor den tempel, en verzoende de godin door twee standbeelden van brons.

PAUSANIAS, Griokseh geschiedsohrijver en aardrijkskundige werd ongeveer 150 jaren na Chr. geboren te Caesarea in Cappadoeië. Hij werd onderwezen door Herodes Atticus, doorreisde niet slechts geheel Griekonland, Macedonië, Italië en Spanje, maar ook een groot gedeelte van Azië en Africa en schreef daarna een werk, dat hij Periegesis betitelde en dat zijne reisbeschrijving van Griekenland in tien boeken behelsde. Dit werk, dat tot ons gekomen is, bezit, ofschoon de stijl dikwijls langdradig en geaffecteerd is, daarom hoogo waardo omdat P. daarin volledige beschrijvingen geeft der tompols, openbare go-bouwen en kunstwerken, die hij zelf hoeft gezien. Er bestaan vorsohillendo uitgaven van zijn werk; do eerste was die van Mu-surus (Venetië 1516); latere uitgaven zijn die van Facius (4 dln. Leipzig 1794), Clavier (6 dln. Parijs 1814—1823), Siobolis (5 din. Leipzig 1822—1828), Imm. Bokker (2 dln. Berlijn 1826) Schubart en Walz (3 dln. Leipzig 1838, 1839) on Dindorf (Parijs 1845). P. overleed te Rome in hoogen ouderdom. De abt Barthelemy hoeft voornamelijk uit dezo bron geput voor zijne beschrijving der reis van don jongen Anacharsis.

PAUSILIPPO of POSILIPPO, oen berg aan de noordwestelijke zydo van Napels, nabij de stad gelegen, naar eene oude Romeinscho villa Pausilippum (aan de beruchte Vedius Pollio toebehoord hebbende) aldus genoemd, is een uit vulcanisehe tuf bestaande borg, die Napels van do nabij gelegene stad Puzzuoli


-ocr page 267-

PAU.

255

scheidt, in een schilderachlig voorgebergte uitloopt, welke do golf van Napels aan deze zijde begrenst en met steile rotsen eindigt, die onmiddellijk uit de zee opsteken. De berg is tot aan zijne kruin met landhuizen, tuinen, altijd groenende boomen, wün- en ooftgaarden en in het algemeen met den weelderigsten platengroei bedekt. Van do hoogte des bergs geniet men een buitengemeen schoon nitzigt op den zeeboezem van Bajae, met het voorgebergte van Misene, de zee met de eilanden Ischia en Procida, op de stad Napels, de haven, den Vesuvius en de amphitheaterswijs gelegene hoogten tot aan Castel-a-Mare en het voorgebergte van Sorrento met het eiland Capri. Van de hoogte tot de zee afdalende, komt men aan den heerlijken wandelweg La Murgelina, die tot aan de Villa Reale, tusschen Napels en de golf voortloopt. — Doch het merkwaardigste van dezen berg is de zoogenaamde Grot van Pausilippo, die met regt eene groote vermaardheid heeft. Zij is eigenlijk een tunnel, die in lang verleden tijden met mensehenhanden door den berg heen is gemaakt, ter lengte van 2246 Rljnl. voet, met eene breedte van 24 tot 30 en eene hoogte van 40 tot 50, op sommige plaatsen van 80 tot 90 Rljnl. voet. Zij gaat bijna in eene regte lijn door den berg, van Napels naar Puzzuoli, welke den weg tusschen deze beide steden aanmerkelük verkort en gemakkelijker maakt; vandaar dat hij een der drukste wegen is, zoowel voor rijtuigen als voor voetgangers. Do daarin altyd heerschende duisternis wordt zoowel bij dag als bij nacht, door op zekere afstanden in de hoogte nangebragte lampen spaarzaam verliehi. Ongeveer in het midden van de grot bevindt zich eene kapel, aan de maagd Maria toegewijd, waarvoor men steeds knielende en biddende mensehen, vooral vrouwen aantreft. — Het gesteente is van eene zeer harde geaardheid en nimmer is deze tunnel door, in deze streken zoo veelvuldig plaats hebbende aardbevingen beschadigd geworden. Oorspronkelijk of in de vroegste tijden schijnt de grot eene steengroeve geweest te zijn. Koning Alphonsus de Is10 liet haar in het midden der XV0 eeuw verwijden en ook in latere tijden werd zij breeder, effener en hooger gemaakt. Ter linker zyde van den ingang dor grot, van Napels komende, bevindt zich de zoogenaamde graftombe van Virgilius, zijnde eene soort van Romeinsch columbarium met een rond gewelf, doch in eenen verwaarloosden toestand met eenen rijken plantengroei bedekt, waarbij een laurierboom staat. Tot op het jaar 1822, was deze tunnel do cenige weg van gemeenschap tusschen de beide genoemde steden; doch toen werd door de Oostenrijk-sche troepen den zoogenaamden Nieuwen Weg (Sir a da nuova), gedeeltelijk om en gedeeltelijk over den berg aangelegd; zoodat men thans van Napels naar Puzzuoli reizende, don onderaard-schen weg door den berg kan vermijden en desniettegenstaande hoeft er door laatstgenoemden weg nog eene drukke beweging plaats, vooral met kudden geiten, die er onophoudelijk doorgedreven worden. Boven op den berg liggen de overblijfselen van eene oude waterleiding, welke het water uit den Sorino naar de villa's van Pollio en Lucullus, naar het uiteinde van den P., Puzzuoli tot naar Misene voerde. Op de zuidzijde des bergs, digt aan de uiterste spits, werd bij het aanleggen van den nieuwen weg eene grot mot onderscheidene oude bouwvallen ontdekt, welke men de school van Virgilius pleegt te noemen. Men vermoedt, dat deze de door Plinius vermelde Crypla Pausilippona is. Aan do westzijde van den berg, heeft men in de laatste tijden eene andere dergelijke grot, ofschoon niet zoo lang, maar regelmatiger, dan de eerstgenoemde, ontdekt. Men noemt haar, volgens een aldaar gevonden opschrift, de grot van Sejanus.

PAUTRE (Jean le), architect, teekenaar, beeldhouwer en graveur, moest in zijne jeugd het schrijnwerkersambaeht beoefenen, maar wist zich door zijn groot talent al spoedig van het handwerk tot de kunst te verheffen. De smaak was toenmaals echter niet van de beste en le P. was er niet boven verheven, integendeel hij verrijkte den rococo-stijl mot menige smakelooze toepassingen. Hij en zijn broeder Anton verschaften den architecten en kunstenaars eene menigte voorbeelden, welke men onmisbaar achtte, nadat Bernini zelf zich met lof er over had uitgelaten. In 1677 werd le P. lid der academie en in 1682 overleed hij in 65-jarigen ouderdom. Mariette schat de kopergravuren van en naar dezen kunstenaar op 1440 platen, waaronder een tiental plaatwerken, negen gravuren naar vreemde en 35 naar eigene composition door hem zelf geëtst en gegraveerd.

PAUTRE (Anton le), architect te Parijs, broeder, of zoo als sommigen willen, neef van bovengenoemden. Hij leefde in een tijdperk waarin de kunst in eon droevig verval verkeerde. Zijne tijdgenooten echter schatten hem zeer hoog. D'Argensville telt hem en Jean tot de beste Franscbo bouwmeesters der XVII'1', eeuw. Le P. vervaardigde hot ontwerp der kerk van Port Royal, der twee vleugels van het kasteel van St. Cloud, van de hotels de GÈvres en Chamillard te Parijs, van het landhuis van den hertog de Gèvres te St. Ouen, enz. Het plan voor hot hotel de Beauvais in de straat St. Antoine verwierf hom den titel van eersten architect des konings. Toen Mansart mevrouw de Mon-tespan had weten te beduiden, dat zijn plan voor het kasteel Clugny beter was dan dat van Ie P. trok deze het zich zoodanig aan, dat hij er zich over dood kniesde. Hij overleed in 1691 in zijn 77quot;° levensjaar en was sedert 1671 lid der academie. Men heeft van dezen kunstenaar Oeuvres d'architecture in 1652 voor 't eerst verschenen en waarvan later meer uitgaven worden bezorgd. Bovendien heeft le P. eenige etsen gemaakt.

PAUTRE (Pierkb le), beeldhouwer on graveur, zoon van Anten. Hy ontving van een' schier onbekenden kunstenaar, Magnier gohoe-ton, onderrigt in do boeidhouwkunst en oefende zich tegelijk bij zijnen oom Jean in het etsen. Als ponsionnaire naar Rome gertisd, vertoefde hij aldaar veertien jaren, na verloop van welke hij naar Parijs terugkeerde om daar zijne fortuin te beproeven. Hij vond er werk on roem, maar geen schitterend lot, daar hij het versmaadde de gunst van Lebrun af te bedelen, die toenmaals den scepter voerde in het rijk der kunst. Hij werd dan ook niet tot het lidmaatschap der Fransche academie geroepen; daarentegen werd hij onder do meest geachte loden dor acadcmio van St. Lucas geteld. D'Ar-gonsville noemt onderscheidene vau zijne werken op, beeldenen groepen, welke hij voor do kerken van Parijs, bonevens voor de tuinen van Marly, Versailles, enz. vervaardigde. Zijn schoonste arbeid is de groep van Aeneas, Anchises en Ascanius, welke hij echter naar eene teokening van Lebrun zou hebben vervaardigd. Ook is beroemd zijn fluitspeler te Versailles in zijn'vroeg-ston tijd gebeeldhouwd. Le P. sludeorde veel naar do antieken; daardoor was zijn stijl iets zuiverder dan die van de meesten zijnor tijdgenooten. D'Argensville, maar ook de meer gestrenge Watelet, zijn daaromtrent eenstemmig van gevoelen. Deze kunstenaar ovevleod in 1744 in 85-jarigen ouderdom.

PAUTRE (Pierre lk), de zoon van Joan, was tijdgenoot van den beeldhouwer van dien naam, maar als kunstenaar niet zoo bekend, ofschoon hij dessinateur en graveur du Roy heette.

PAUW (Lieve), bouw- en waterwerktuigkundige, geboren te Hulst, in 1763, overleden te Antwerpen in 1824, hoeft eenigen naam gemaakt door het aanleggen dor dokkon op do laatstgenoemde plaats, waarvan het plan door hem is ontworpen en die onder zijn toozigt gebouwd zijn geworden. Zijne grootste verdienste bestaat in de wijze waarop hij de zwarigheden heeft weten te overwinnen, dio zich gedurende de uitvoering herhaaldelijk voordeden.

PAUW (Petrus), in het jaar 1564 te Amsterdam geboren, was oen zoon van Pioter Pauw Adriaanszoon, raad der stad Amsterdam en later rentmeester van Alkmaar, en van Geertruida Spiegel, die mede tot eene zeer aanzienlijke familie te Amsterdam behoorde. Hij ontving zijno eerste opleiding bij Gessel te Amersfoort en was zijne meer dan gewone kennis van de Latijnscho en Griekscho taal vooral aan don rector der Amsterdamsche school, Alardus Frisius vorpligt. In 1581, dus 17 jaar oud, tot de academische studiën toegelaten, werd hij op den 2lt;Iquot;m November als student in de lettoren aan de Loydsche Hoogeschool ingeschreven en had niet alleen Bont en Hournius, maar ook, zoo als Vorstius en Meursius vormeldon, Rembertus Dodonaeus tot leermeesters. Na een vierjarig verblijf aan de Loydsche hoogeschool vertrok P. in 1584 naar Parijs, om, gebruik makende van de lesson van Lodewijk en Johannes Durotus en andere bo-róemdo leeraars, zijne geneeskundige kennis uit te breiden. Toen hij later te Orleans vertoefde, waar hij editor moer gelegenheid vond, om zich aan beroemde regtsgeleerdon, dan aan geneeskundigen aan te sluiten, noodzaakte hem de staat van onrust, waarin Frankrijk in dien tijd verkeerde, om naar elders do wijk te nomen.

In gezelschap van twee aanzienlijke landgenooten, Rombout


-ocr page 268-

-PAY.

en geheel met marmer bevloerd, werd in 1351 over den Ticino gebouwd. De stad is met oude vestingwerken omgeven, telt 25,750 inwoners; de straten zijn breed, met trottoirs, en men vindt er eenige fraaije pleinen, doch weinig uitlokkende gebouwen. Onder de kerken is merkwaardig de domkerk met het graf van den H. Augustinus en de fraaije kerk Santa Maria Coronata. De hoogeschool in de middeleeuwen zeer beroemd, bezit een zeer prachtig gebouw, dat aan Karei den Grooten zijn ontstaan verschuldigd is. Zij werd in 1361 door Galeazzo Visconti op nieuw gesticht, door Maria Theresia in 1770 en door Frans den IBten in 1817 vernieuwd. Er zijn 49 hoogleeraren en ongeveer 1600 studenten, meestal in do geneeskunde, terwijl de fraage boekery en wetenschappelijke verzamelingen eene Europesche vermaardheid bezitten. Van de overige scholen zijn de collegiën van Borromeus en van paus Pius den Vden de fraaisten. P. drijft veel handel met de voortbrengselen van het land, vooral wijnen, olie en tuingewassen. In de nabijheid van de stad ligt het beroemde Kart-huizer klooster Certosa di Pavia. Het was hier, dat de laatste Longobarden-koning Desiderius in 774 door Karei den Grooten geslagen werd. — Op het laatst van September 1524 werd P. door Frans den I8ten, koning van Frankrijk met 40,000 man belegerd en door Leyra met 6000 keizerlijken verdedigd. Den 25»ten February 1525 werd het ontzet door den slag bij P. door een keizerlijk leger, onder Lannoy, Pescara, Karei van Bourbon en Georg Frundsberg. Dit leger verscheen reeds den 3don February voor de Fransche circonvallatie-liniën en deed na veelvuldige gevechten op den 258ten eenen verrassenden aanval op de regterflank der Franschen. De Fransche koning viel zelfs den vijand in handen. L.

PAYNE (Thomas) een in de Americaansche vrijheidsoorlog en Fransche omwenteling beroemd geworden schrijver, werd den 298tcu January 1737 teThetford in het Engelsche graafschap Norfolk geboren. Hij was de zoon van een'keurslijfmaker, en moest hoewel met grooten tegenzin in zijne jeugd dit beroep uitoefenen. Vervolgens werd hy tolbediende, nam het bestuur eener tabaksfabriek op zich. Doch hij geraakte in schulden, werd in 1774 afgezet en begaf zich toen naar America, waar hij bij eenen boekverkooper te Philadelphia gunstig werd opgenomen, en gaf hier in 1776 zijn eerste geschrift Common sense uit, dat in de tegen Engeland opgestane Americaansche volkplantingen grooten bijval verwierf door den kunstloozen en algemeen verstaanbaren stijl, waarin de onderdrukking van het Engelsche parlement werd voorgesteld, en de gezonde denkbeelden die het over den regeringsvorm van den nieuw gevestigden staat verspreidde. Daardoor werd P. door het congres als secretaris bij het departement van buitenlandsche zaken aangesteld, en verwierf zich de vriendschap van Washington en Franklin. Maar daar hij eenige ambtelijke geheimen openbaar gemaakt had, moest hij dezen post weder verlaten, en begaf zich toen naar Frankrijk en kort daarop naar Engeland. Hier gaf hij in 1791 Rights of man uit, waarin hij do gevoe

lens van Burke over de Fransche omwenteling bestreed. Dit geschrift bezorgde hem, door de hevigheid van taal en de overdrijving der vrijheidsgezinde gevoelens zoovele vijanden, dat hij Engeland weder verliet en naar Frankrijk overstak, waar hij spoedig door het departement Pas de Calais als volksvertegenwoordiger werd gekozen. Ondertusschen werd hij in Engeland in een tegen hem gevoerd proces, als schuldig veroordeeld. In Frankrijk wierp P. zich te midden der partijen, liet openlijk een geschrift aanplakken, waarin hij de afzetting des konings na zijne vlugt naar Varennes, onder den verdichten naam van AchilleDu-chatelet, aanraadde. Ook gaf hij eene Fransche vertaling van zijne Regten van den mensch uit, welk werk in Frankryk meer opgang dan in Engeland maakte. P. stemde echter later niet voor den dood van Lodewijk den XVIdeu maar voor zijne verbanning; hierdoor haalde hij zich het misnoegen der bergpartlj en vooral van Marat en Robespierre op den hals, welke laatste P. ofschoon hij genaturaliseerd was, van de lijst der leden van de conventie deed schrappen en in de gevangenis werpen. Hier schreef hij zijn beroemdste geschrift The Age of reason, dat voornamelijk tegen het atheismus gerigt is en onder veel oppervlakkige en overdrevene stellingen, echter eenige gezonde wijsgeerige denkbeelden bevat. De eeuw der rede in onderscheidene talen overgezet, heeft op het laatst der vorige'eeuw een' grooten invloed op de vrijheid van denken uitgeoefend. P. werd eindelijk na eene ge-

256 PAU-

Hoogerbeets en Gellius van Hillema scheepte hü zich in naar Denemarken en kwam van daar te Rostock in het hertogdom Mecklenburg aan. Aldaar hield hij zich inzonderheid met ontleedkundige onderzoekingen bezig en werd in 1587, op 23-jarigen leeftijd tot Medicinae Doctor bevorderd. Volgens de berigten van Meursius gaf P. aan do genoemde hoogeschool eenig ontleedkundig onderwijs, terwijl hij zich door de uitgave van eenige kleine verhandelingen als schrijver bekend maakte. Begrijpende dat con zoodanig vast verblijf buiten 's lands aan het voorgestelde doel niet voldeed, begaf hij zich eerst naar Italië en woonde de lessen van Jacobus Antonius Cortusus, hoogleeraar in de kruidkunde, bij. Eeno ernstige ongesteldheid, die zijnen vader ook kort daarop ten grave sleepte, was oorzaak dat hij slechts drie maanden in Italië verbleef. In zijn vaderland teruggekeerd, werd hij te Leydcn op aanbeveling van den rector magnificus Lipsius, aan wien hij reeds van zijne studiejaren af gunstig bekend was, door heeren curatoren bij besluit van den 9den February 1589 aan den hoogleeraar Gerardus Bont toegevoegd, onder bepaling, dat hij gedurende een' halfjarigen cursus blijken zijner bekwaamheid zou moeten geven.

Tot buitengewoon hoogleeraar benoemd, moest hij derhalve zijnen vrfcegeren leermeester Bont ter zijde staan en dezen van een deel zijner veelvuldige werkzaamheden ontlasten. Voor zoover deze tot de lessen over de kruidkunde en het onderwijzen der zoogenaamde simplicia betrekking hadden, werd daarom, volgens de berigten van Boerhaave, bepaald, dat Bont zelf eiken dag een uur zou besteden, om in den zomer planten, inden winter delfstoffen te vertoonon en uitteleggen, doch dat P. op de dagen, dio door de ordinaire professoren werden vrijgelaten, Dioscorides of eenig anderen botanischen schrijver in het openbaar zou verklaren. Van deze taak kweet hij zich op eene uitstekende tfijze, zoo als dit te verwachten was van een' man, die niet alleen als geleerde maar ook als praktisch natuuronderzoeker uitmuntte en inzonderheid de botanie had beoefend. Bij zijne botanische lessen schijnt het aanschouwelijk onderwijs in den Hortus Bolanicus de hoofdzaak geweest te zijn, waarbij de aldaar gekweekte planten zoowel uiteen medicinaal als kruidkundig oogpunt werden behandeld, terwijl aan die oefeningen , zoo als P. zelf vermeld, botanische excursien werden toegevoegd. Door deze praktische oefeningen werd voor een groot tleel vergoed, wat er aan het theoretische onderwijs in de kruidkunde uit den aard deW zaak heeft moeten ontbreken. Niettemin hechtte P. ook aan dit laatste groote waarde: opdat zijne leerlingen dagelijks hoorende vernemen zouden, wat zij in den kruidtuin gezien hadden.

Het bestuur en toezigt over den in 1587 opgerigten kruidtuin bij besluit van curatoren d.d. 10 Augustus 1598 aan Bont en P. gemeenschappelijk opgedragen, werd na den dood van eerst-genoemden hoogleeraar (1599) door P. alleen waargenomen, wien het tot eene niet geringe aanmoediging verstrekte, toen de inrigting van den hortus in 1600 zulke belangrijke verbeteringen verkreeg door het plaatsen van eene van acht en veertig glazen ramen voorziene galerij aan de zuidwest-zijde van genoemden tuin, geschikt tot bewaarplaats voor de meer voor uitwendige invloeden gevoelige planten. Deze verbetering gaf den hoogleeraar vermoedelijk de naaste aanleiding om, hetgeen vóór hem nog niet geschied was, eene afzonderlijke beschrijving en afbeelding van den toenmaligen kruidtuin, benevens eene naamlijst van alle daarin aanwezige planten te ontwerpen en in het licht te geven. Die eerste Catalogus werd volgens Orlers en Niceron in het jaar 1603, in octavo-formaat, doch, volgens anderen, reeds in 1601, in duodecimo uitgegeven onder den titel van: Hortus pu-blicus Acadetniae Lugduno-Batavae, ejus ichonographia, descriptiu, ususy addito, quas habet, stirpium numero et nominibus. P. overleed, het hera opgedragene professoraat steeds met onvermoeiden ijver waargenomen hebbende, op den l8ten Augustus 1617, in het botanische onderwijs opgevolgd door Aelius Everardus Vorstius. De schoone roode kastanjeboom, door Boerhaave het eerst als type van eén afzonderlijk plantengeslacht Pavia beschreven en afgebeeld, houdt P.'s naam, zoowel elders als bij ons, in gedachtenis. B.

PAVIA, het oude Ticinum, is een der oudste steden van Italië en de hoofdstad van de gelijknamige provincie in Lombardije. Zij ligt aan den Ticino, waaruit van hier een door zijne sluizen merkwaardig kanaal, de Naviglio di Pavia (in 1819 voltooid) naar Milaan voert. Eene merkwaardige brug, van 340 passen lang

-ocr page 269-

PAY-PEE.

257

Tangenschap van 14 maanden op aandrang van dc Noord-Ame-ricaansche regering weder in vrijheid gesteld. Hij hernam zijne plaats weder in de conventie, en toen deze in 1795 uiteen ging, keerde hij tot het ambtelooze leven terug, schreef in 1796 zijne verhandeling over het verval der EngelscJie Financien die nog al opzien verwekte, doch daar men hem later in Frankrijk scheen te vergeten, keerde hij in 1802 op aanraden van Jeflerson naar America terug, waar hij den 8Bteu Junij 1809 overleed.

PEAUTRlL (Zie Dolfijn).

PECTINE-LIGCHAMEN vormen eene reeks van bewerktuigde stoffen, dio uit kool-, water- en luurstof zijn zamengesteld. Wij nuttigen deze ligchamen in vruchten, als; appelen, peren, kersen, pruimen enz., maar ook in andere plantendeelen als wortels en knollen, en het is zelfs waarschijnlijk, dat in alle plantendeelen in grootere of kleinere hoeveelheid P.-L. voorhanden z|jn. De naam van P.-L. is afgeleid van een Grieksch woord dat gelei beteekent. Sommige dezer ligchamen, als het pectine-zuur, bezitten namelijk de eigenschap, om in waterige oplossing tot eene gelei te stollen; dit pectinezuur vormt het hoofdbestanddeel der vruchtengeleien. De basis dezer reeks van ligchamen, waaruit de andere kunnen ontstaan, is pectose, een in water onoplosbaar ligchaam. Zoo als in de plant onder den invloed van ferment en zuren zetmeel in dextrine, en dextrine in glucose kunnen omgezet worden, wordt b. v. in de vruchten, pectose, het hoofdbestanddeel der onrijpe vruchten, omgezet in pectine, het hoofdbestanddeel der rijpe vruchten, en wel onder den invloed van een ferment, pectose genaamd, en zuren, als citroenzuur, appelzuur enz. Deze omzetting van pectose in pectine wordt door warmte bevorderd, cn kan ook door zuren kunstmatig plaats hebben. Pectine kan op hare beurt kunstmatig omgezet worden in para-, en metapectine, deze in pectosinezuur, cn metapectinezuur. Deze ligchamen, welke uit pectine door zuren en alkaliën kunstmatig kunnen verkregen worden, komen grootendeels in de plant niet, althans niet in overwegende hoeveelheid, voor. Het is verder waarschynlijk, dat de pectose, de basis dezer reeks van ligchamen, ontstaat uit eenig zetmeelachtig ligchaam, en wel zetmeel, of dextrine en glucose uit zetmeel ontstaan.

PECTINITEN ziju versteende overblijfselen van een schelpdierengeslacht uit den lias-zandsteen. Zij verkregen dezen naam, welke kamschelpen beteekent, wegens de strepen of stralen, die zich van het slot of scharnier, over do oppervlakte van de beide, digt aan elkander sluitende, schalen verbreiden. De dieren, waartoe deze overblijfselen behoord hebben, leefden reeds in de oude zeeën, en vele soorten, waarvan er alleen in de lias-formatie, ongeveer zestig bekend zijn, hebben zich, terwyl velerlei en aanmerkelijke veranderingen op de oppervlakte der aarde zijn voorgevallen, tot op den huidigen dag in stand gehouden. Men treft er onder anderen aan in de Noordzee en in den Indischen Oceaan. Eene zeer algemeen voorkomende soort, de Pectenper-sonatus, met vlak gewelfde, bijna cirkelronde schaal, komt niet slechts in lias-zandsteen en schiefer voor, maar ook in de, daar boven hare plaats innemende oolith-formatie.

PECÜLIUM heet in het Eomeinsehe regt dat kapitaal, dat aan een' persoon, die in eens anders magt is (zoon of slaaf) door hem die die magt bezit (vader of meester), gegeven wordt, om dat afzonderlijk en afgescheiden van het principale vermogen van den vader of meester te bezitten, te beheeren en eene bepaalde soort van nijverheid daarmede uit te oefenen. Sommige regts-geleerden bij de Romeinen beschouwden den naam als een verkleinwoordje van pecunia (geld); zeker heeft het met dat woord den stam gemeen, namelijk peeus (vee), en beide uitdrukkingen wijzen op het oorspronkelijke vermogen van een landbouwend volk.

Het P. is wel in handen van den zoon of van den slaaf, maar behoort hem niet; het blijft eigendom van vader of meester. Het kan echter aan den slaaf bij zijne vrijlating en aan den zoon bij zijne emancipatie geschonken worden; en wordt den slaaf steeds geacht te zijn geschonken, als hij door zijnen meester, bij diens leven, vrijgelaten wordt, en omtrent het P. niets bepaald is. De geëmancipeerde zoon, wien het P. is geschonken, is ver-P'igt dit bij het erven van zijnen vader, met zijne andere broeders eu zusters, te verrekenen, in te brengen. Ook is later toegestaan 'lat bij verbeurdverklaring van 's vaders vermogen, de zoon het P. voor zich houden mogt.

VII.

De zoon, zoolang hij in 's vaders magt stond, en de slaaf, konden zich eigenlijk niet zoodanig door contracten aan anderen verbinden, dat do anderen aan die verbindtenis eene regtsvordering tegen hen ontleenden. De slaaf toch was in 't geheel geen persoon geen regtssubject, en de zoon, hoewel regtssubjeet, had nog geen vermogen. Wie zou nu inet eenen slaaf of zoon handelen, als men nimmer zijne regten op hen kon doen gelden? En toch om te handelen, gaf hun vader of meester het P. Deswegen werd bepaald, dat de vader of meester voor de verbindtenissen, die zijn zoon of slaaf gecontracteerd had, verbonden was voor zoover het P. strekt. Immers door het toekennen van eene zekere som als P. kou de meester of vader geacht worden, zijnen slaaf of zoon gemagtigd te hebben om handel te drijven ten bedrage eener som, die het P. niet overschreed.

Behalve dit eigenlijke P. ontstond er ten behoeve der zonen, in den eersten keizertijd eene andere soort van P., hetP.eastrense (Legergeld). Er werd namelijk bepaald, dat wat een zoon, in 's vaders magt zijnde, met of ter gelegenheid van de krijgsdienst zou verkrijgen, zijn vol en onbeperkt eigendom zou worden, zonder dat de vader er eenig genot of beschikking over had.

Naar het voorbeeld hiervan ontstond ten tijde van keizer Diocletianus, toen in het beambtensysteem meer bepaald onderscheid kwam tusschen civiel en militair, en toen meer hofwaar-digheden bij de keizerlijke Aula opkwamen, de bepaling, dat wat de zoon, met burgerlijke bediening of hofambten won, evenzeer zijn vol eigendom zou worden. Dit geld werd nu genoemd: P. quasicastrense.

De zoon, die P. castrense of quasicastrense heeft, kan na-tuurljjk ten bedrage daarvan schulden maken, en hoewel hij nog iu de vaderlijke magt is, vervolgd worden. H\j mag er in dien tijd ook bij uitersten wil over beschikken.

PEDAAL noemt men aan de orgels dat klavier, hetwelk door den organist met de voeten bespeeld wordt. Het correspondeert met die pijpen, welke de zwakste bastoonen voortbrengen en heet vnj' wanneer het afzonderlijke pijpen doet spreken, aangehangen wanneer het alleen dient om meer stemmen te kunnen voortbrengen dan met de vingers mogelijk is, maar alleen die kleppen opent, welke ook met het handklavier in betrekking staan. (Zie Orgel).

Op de Piano-forte en soortgelijke instrumenten is het P. een met den voet neër te drukken trekker, die verbonden is met een mechanismus, waardoor versterking of demping van toon, dien de snaren aangeven, bewerkt wordt.

PEEBLES, een graafschap in hot zuiden van Schotland, dat op 15 □ mijlen 10,500 inwoners heeft. De grond is eeno afwisseling van bergen en dalen, welke laatsten zeer vruchtbaar zijn en schilderachtige tafereelen opleveren. Voortbrengselen zijn granen, aardappelen, vlas, boter, kaas, slagtvee, ecnige delfstoffen, enz. Men vindt er eenigo fabrieken van katoenen, wollen en linnen stoffen, alsmede handel in de producten des lands, die van hier naar Edinburg gevoerd worden. De hoofdstad P., in een bekoorlijk dal aan de Tweed, over welke eene brug ligt, heeft eenige fabrieken en slechts 3000 inwoners. Zij was eenmaal de residentie van verscheidene Schotsche koningen en heeft in den omtrek nog belangrijke bouwvallen.

PEEN {Daucus Carota), ook den naam van gele of roode wortel dragende. Deze tot do familie der Umbelli/erae behoorende plant 1 vindt volgens het sexuele stelsel hare plaats in do 2d0 orde der j 5d0 klasse (Pentandria digynia). In het wild voorkomende, vooral op ligte klei- en zandgronden, is zij gemakkelijk te onderscheiden van de gekweekte, door den dunneren wortel en den eigenaardigen geur, die deze verspreid. De stengen, de meermalen gevinde bladen, maar vooral de vruchten zijn stekelharig. Niet altijd ver-toonen de bloemen dezelfde kleur. Meestal zijn zij wit, namelijk bij de gekweekte soort; die, welke in het wild voorkomt, vertoont enkele malen roodachtige bloemen of(gewoonlijk)ée'ue zeer donker-paarsche bloem iu het midden der bloemscherm. Bij het rijpworden der vruchten beginnen de gemeenschappelijke stelen der bloemscherm meer en meer krom te staan, waardoor do scherm dan van boven geheel uitgehold is. Hierdoor zijn waarschynlijk de nameu van vogelnest en kroontjeskruid afkomstig, waarmede men deze plant ook wel bestempelt.

Ten einde te voorkomen dat bij de uitzaaijing de planten te

33


-ocr page 270-

pee—:

■pek.

digt bij elkander zouden staan, daar de stevige haartjes do zaden bijna aan olkandcr doeu hechton, wordt het zaad gewoonlijk met zand of zaagsel vermengd. Men zaait haar of afzonderlijk of tegelijk met vlas, zomergranen, zomerkoolzaad of erwten uit, ton einde na hot inzamelen (lier gewassen nog eencn tweedon oogst van hetzelfde land te trekken.

De voornaamste soorten van P., die, zoo als wol bekend is, niet alleen door den mensch worden genuttigd, maar ook als veevoeder, vooral voor paarden, wordt gebezigd, zijnt gele Leid-sche, de groole roode Hoornsche, de vroege denvilcwortel, de groote paardenpeen enz. Op Overflakkee en Goeree worden tot veevoeder aangekweekt: de koepeen of korte dikke, de gele en de bruine. B.

PEERS, (Zie Pairs).

PEGASUS. Het gevleugelde paard der oude mythologie, hetgeen volgons sommigen door Medusa, nadat Neptunus (in de gedaante van een paard) haar verkracht had, werd ter wereld ge-bragt, doch volgens andoren uit haar bloed was voortgekomen, nadat Perseus haar in liaro zwangerschap had omgobragt. Sommige dichters verhalen dat P. onmiddelijk na zijne geboorte, van de aarde naar het verblijf der onsterfelijkon opsteeg, waar hij den donder en bliksem van Zeus voert. Bellerophon, op hem rijdende, velde volgons Pindarus de Chymera, en beoorloogde gelukkig do Amazonen. Latere schrijvers hebben de fabel van P. nog meer opgesierd, en plaatsen hem te Corinthe, aan de bron van Pirene, waar hij in het wild omdoolde, en door Bellerophon met een' gouden teugel, door Pallas in den slaap aan dozen geschonken, gotomd werd. Nadat hij den eerstgonoemden die met hom, tot don zetel dor goden wilde opstijgen, naar benoden geworpen had, vloog hij alleen naar den Olympus. Wij vindon P. ook in de mythologie der Muzen; door zynen hoefslag opende hij op den top van den Helicon de Muzonbron, naar hem Hippocrono genoemd.

PEGASUS. Een groot sterrebeeld op het noordelijk halfrond des hemels. Het grenst ten noorden aan Andromeda, de Hagedis, en de Zwaan, ten oosten aan Andromeda cn de Visschen, ten zuiden aan den Waterman, en ten westen aan het kleine Paard, den Dolfijn en don Vos. Hot is gemakkelijk aan don.hemel kon-baar aan eene groote ruit, die midden in den winter vroeg in den avond door het zuiden gaat en naar het oosten als verbonden is mot drie sterren, die bijna in een regte lijn staan en tot het sterroboold Andromeda behooren. De sterren van die ruit behoo-ren tot de tweede grootte, bohalvo de zuidoostelijkste, die van de dorde grootte is. In de verlenging dor beide zuidelijkston naar het westen staat nog oene ster van de tweede grootte, die mot een klein sterretje eene dubbele stor uitmaakt, liovendien heeft dit sterrebeeld nog 5 dubbele sterren on 1 driedubbele; alsmede eene nevelvlek, die in hot jaar 1746 het eerst door Maraldi is waargenomen en ook nog door Mossier en Argelander als zoodanig wordt opgegeven. Met behulp evenwol van sterker werktuigen is deze fraaije nevelvlok ontbonden tot een' sterrenhoop, in welks midden de sterren zoo digt op elkander gedrongen staan, dat zich aldaar eene sterke flikkering verraadt, uit welke de stralen of rijen sterren naar de uiteinden uitloopen.

PEGMATIEÏ. (Zie Graniet).

PEGU, oene stad in Achter-Iudië, vroeger de bloeijonde hoofdstad van eon afzonderlijk koningrijk, hetwelk in de XVIII3' eeuw door de Birmannen veroverd word, die de stad verwoestten en het rijk by het hunne inlijfden. In 1852 word P. met een grondgebied van ruim 1100 □ mijlen en eene bevolking van ruim 800,000 zielen op de Birmannen weder veroverd door de Britten, die hot kort daarna weder verloren, nogmaals innamen, en vervolgons, als oeno ondorhoorighoid van het presidentschap Bongalen, bij hunne Indische bezittingen voegden. De stad P. aan de rivier van dien naam, welke zich iu de Irawaddy ontlast, is thans zeer vervallen, en tolt naauwolijks 7000 inwoners. Onder hare merkwaardigheden behoort een Boeddha-tempel, die bij do verwoesting dor stad gespaard is gebleven, en voor een der oudste Indische heiligdommen wordt gehouden.

PEIL. Door P. verstaat men oen vast punt, waartoe do hoogteafmetingen van eenig aanteleggen werk worden teruggebragt. Men donkt zich oen horizontaal of waterpas vlak door hot go-noemde punt, en bepaalt de hoogte der onderscheidene punten, door de lengte dor loodlijnen, die men zich kan voorstollon, als uit dio punten naar dat vlak getrokken te zijn. Hot spreekt van lelf dat men hot P. geheol willekeurig kan stellen; doch, voor het gemak is altijd aan te raden, om het bf boven het hoogste, bf boneden het laagste punt van hot werk aan te nemen, aangezien dan alle loodlijnen in dezelfde rigting komen te vallen, en hare lengte terstond de betrekkelijke diepten of hoogten dor verschillende punten zullen aungeven. Hier te lande is men gewoon hot vlak van vergelijking als door oen lager gelogen punt gaande voor te stollen, zoodat de grootste loodlijnen de hoogten doen kennen. Een vlak op do middelbare hoogte is nimmer te verkiezen, eensdeels omdat alsdan aan de loodlijnen, boven en beneden genoemd vlak, tegengestelde teekens moeten toegekend worden, anderdeels omdat het oen minder gemakkelijk overzigt geeft van de betrekkelijke ligging der verschillende punten.

Voor de rivieren in Nederland is een vast P. aangenomen, algemeen bekend onder do benaming van Amsterdamsch P.. A. P. Zulk een algemeen P. maakt de vergelijking tusschen den waterstand op verwijderde punten mogelijk.

In kleino rivieren is het hoogste punt, tot waar het water, door hot sluiten der sluizen, mag stijgen, gewoonlijk aangewezen, hetzij door oone ijzeren bout, hetzij door eenig ander kennelijk toeken ,■ zulk een' merkteokon noemt men ook wel oen Pegel of Pekel.

PEILSCHAAL. In de rivieren, bij sluizen, bruggen, watermolens en overal waar het van belang kan zijn den stand van het water te kennen, zijn planken aangebragt, tegen vaste voorwerpen, zooals muren, bruggehoofden on dorgelijken, dio tegen over-stroomingon, storm en vorst bestand zijn, waarop eene verdoeling in ellen en onderdooien is uitgezet. Daarop is aangewezen A. P.; en in kleine rivieren, waar het water door sluizen wordt opgehouden, tot het drijven van waterraderen, do hoogte tot waar het water rijzon mag; laatstgenoemd peil wordt afhankelijk gesteld van de ligging der landerijen, die van hot te zeer opstoppen van het water ongemak zouden kunnen hebben.

De telling wordt gerekend naar hot op de schaal aangewezen nulpunt, en opgegeven onder en boven 0.

PEIPÜS is de naam van oen moer in Europoesch Rusland, tusschen de gouvernementen St. Petersburg; Pskow, Liefland en Esthland gelegen. Het is 11} mijlen lang en 9 mijlen brood on zoor vischrijk; door eene soort van zoeëngto of broed kanaal is het verbonden mot het zuidelijker gelegen meer van Pskow en door de rivier Embach met het westen in Liefland gelegen meer van Wirzjer. Het ontlast zijne wateren naar hot noorden door do rivier Narwa in don Pinsohen zeeboezem. De oevers van het moer zijn vlak, zandig en meest met dennen begroeid. Het werd voormaals veel bevaren door schepen van Lnbok en andere steden aan de Oostzee, dio met Pskow en Novogorod handel dreven.

PEK. Men ondorseheiflt in 't algemeen wit en zwart P.; van deze bestaan wederom verschillende soorten. Als scheikundig ligchaam moet wit P. beschouwd worden, als hoofdzakelijk bestaande uit oon mengsel van harsen, cn wat het zwarte P. betreft, het bevat harsen en ontledingsproducton enz. De reuk veelal aan P. eigen is toeteschrijven aan eene inmenging van vlugtigo olieën. Wit pijn-P., zoo als Borgondisch P. (schoenmakers P.) is, komt in zamenstelling nagenoeg overeen met pijnhars; zwart pijn-P. nadert in zamonstelling meer tot colophonium; wit P. wordt dan ook vorkregen door omwenteling van witte hars mot water. Zwart P. wordt veelal gemaakt door van terpentijn grootendeels ontdane pljnboomon in stukken gehakt aan oene drooge ovorhaling te onderwerpen, en het verkregene teer eveneens eene overhaling te doen ondergaan; do zoogenaamde harsolie gaat dan over, terwijl zwarte P. terugblijft. Bij ovorhaling van steenkolontoer blijft oveneens oene zwarte poksoort terug, ook wel kunstmatige asphalt genaamd. In zooverre hooft P. in scheikundig opzigt oenige overeenkomst met asphalt, als ook deze uit een mengsel van harsen is zamengesteld.

PEK-OPAAL. (Zie Opaal).

PEKEL-A is de naam van een klein vaarwater en twee daaraan liggende gemeenten: Oude en Nieuwe P., in het oostelijk godoolte der Noderlandsche provincie Groningen. In het laatst der XVI'lc eeuw werd er voor hot eerst eene veenkolonie door particulioron aangelegd, welke na verloop van tijd grooten'deels do eigendom der stad Groningen werd. In het begin der XVIIId, eeuw was zij roods zoo uitgostrokt gc.vordon, dat hot noodig geoordeeld werd haar in tweeën te scheidon. Thans telt hot noor-


-ocr page 271-

PEK—PEL.

259

delijke gedeelte, de Oude P., mot inbegrip van hetgeen er burgerlijk toe gerekend wordt, 3,800 inwoners, terwijl het zuidelijke, de Nieuwe P., met het daartoe behoorende gedeelte van het Stadskanaal, 4,200 inwoners heeft. Men vindt er bedehuizen voor onderscheidene gezindheden, en in dat der Hervormden te Oude-P. een eenvoudig gedenkteeken ter eere van den schoolopziener Hendrik Wester, dio er den 19lllt;!n February 1821 overleed. Een ander gedenkteeken ter zijner eere is op het kerkhof. De voorname middelen van bestaan der bewoners van beide gemeenten zyn: scheepvaart, scheepsbouw, veenderij, landbouw, bijenteelt, en eenige takken van industrie, die met genoemde bedrijven in verband staan.

PEKING is de naam dor hoofdstad van het Sinescho rijk, residentie des keizers, gelegen aan de Yuho, die in de Peiho uitwatert, welke laatste zich in zee stort en door middel van het groote kanaal met Nanking gcmoenschap heeft. De haven van P, is Tien-Tsin. P. beteckent Hof van het noorden, gelijk Nanking Hof van het zuiden.

P. ligt in eene vlakte en levert vooral aan de oostzijde een indrukwekkend schouwspel op door do talrijke gebouwen, die te midden van het geboomte verrijzen. Van de westzijde gezien gelijkt het, wegens de vele tuinen en hoornen, meer op een bosch dan op eene stad. De muren, vooral aan de noordzijde zeer hoog, zijn op sommige plaatsen van eene zeer goede constructie, en hebben marmeren poorten, die mot beeldhouwwerk versierd zijn. De stad zelve bestaat uit twee doelen, welke afzonderlijk ommuurd zgn, en gezamenlijk verscheidene voorsteden bevatten, in welke ook het versterkte zomerpaleis des keizers ligt.

De noordelijke of Tartaarsche stad heeft eene bijna vierkante gedaante. Het midden daarvan is de heilige roede stad, hot verblijf des keizers, om welke de keizerlijke stad, waar zich de keizerlijke tuinen, woningen van voorname personen en tompels bevinden, een tweede vierkant vormt, om hetwelk zich dan nog een derde vertoont, waar kooplieden en kunstenaars hun verbljjf houden.

De zuidelijke of Sinesche stad is veel minder prachtig dan eerstgenoemde. De straten zijn er ongeplaveid, de huizen van slechts eene verdieping en meest onregelmatig gebouwd. Zij leve-reu intusschen een tooneel van aanhoudende drukte op, waaraan de verscheidenheid der allerwege uitgestalde koopwaren nog iels schilderachtigs bijzet. De hoofdstraat, die den naam van Eeuwige rust draagt, moet omstreeks 200 voet breed zijn. Groote pleinen worden te P. niet gevonden, daarentegen aan het einde der stralen eene groote menigte triomfbogen. Onder do tempels zijn die van yoeng-ko-koeang en Thang-tseu, die aan Boeddha of Eo gewijd zijn, de fraaisten. Eenmaal 'sjaars wordt de tempel Thien-than, de hoogte des hemels, door den keizer met groote plegtighoid bezocht. Niet ver van daar ligt de tempel des landbouws, waar de keizer telken jare bij het begin der lente de ploeg hanteert.

P. heeft verscheidene inrigtingen ter bevordering van wetenschap en letterkunde, onder welke die, waar de toekomstige mandarijnen gevormd worden. Er is een observatorium, eene bibliotheek , enz. Over het algemeen is P. meer eene stad van ceremoniën en seminariën, dan van weelde, meer berekend voor de kunsten des vrodes dan voor den oorlog, meer een middelpunt van den handel des rijks, dan van industrie. De bevolking wordt zeer uiteenloopend, van 1 tot bijna twee millioen opgegeven. Het is eene zeer oude stad, die na vele lotsverwissolingen in 1215 door Gengiskhan veroverd werd, en in 1644 in de handen der Mand-schoe-Tartaren viel, die haar tot de hoofdstad van het Sinesche rijk maakten. Zij bleef even als do andere steden des binnenlands voor de natiën van het westen gesloten, tot dat een verdrag, in 1858 mot de Engelschen en Eranschen aangegaan, dezen vergunde gevolmagtigden naar de hoofdstad te zenden. Toen dozen zich echter in Junij 1859 derwaarts wilden begeven, werden zij met geweld in het voortzetten dor reis belommerd, hetgeen in 1860 eene Fransch-Engelsche expeditie naar de oevers van de Peiho ten gevolge had. Zij werd met den gewenschten uitslag bekroond, daar de verbonden magten tot voor de muren van P. doordrongen, waar zij het prachtige zomerpaleis mot bijna alle kostbaarheden die hot bevatte, geheel vernielden, en vervolgens in do laatste dagen van October het gouvernement des gevlugten keizers tot hot sluiten van een nadeelig verdrag noodzaakten.

Dit laatste had in P. zelf plaats, waar lord Elgin en baron Gros, gevolmagtigden van Groot-Brittanje en Frankrijk een' plegtigen inlogt hielden.

PELAGIANEN. Aldus noemt men de aanhangers dor loer, die ontkent, dat de mensehelijke natuur ten gevolge van den val van het eerste menschenpaar zedelijk bedorven is, zoodat do kinderen die geboren worden, volgens haar in denzelfden toestand van zedelijke onschuld verkeoren als Adam en Eva voor den val. Hiermede slaat in verband, dat ieder monsch in zijne eigene natuurlijke krachten genoegzame hulpmiddelen heeft om zich ten goede te ontwikkelen, en dat de modedeeling der goddelijke genade daarin bestaat, dat don monsch van Gods wege al datgene geschonken wordt, waardoor hij zich zedelijk kan verbeteren. Diegenen, welke eenen middenweg hebben gezocht tusschen deze voorstelling en die van Augustinus aangaande de erfzonde en de inwendige genade, die door den goddolijken geest in den mensch werkt, dragon den naam van Semi (halvo)-P. Volgens hen heeft do eerste zonde van Adam en Eva in zoover nadeeligo gevolgen voor hunne nakomelingen, dat de mensch door zijne geboorte uit zondige ouders even zoo eene zedelijke zwakheid met zich op de wereld brengt, als hij deelt in de ligchamolijko verzwakking, die ook bij zijne ouders het gevolg der zonde is; dat niettemin de mensch in dien toestand hot vermogen bezit om het goede te kennen en te doen, met behulp der goddelijke genade die hem noodig is, maar die hij kan wederstaan en daardoor eigenwillig Gods raadsbesluit verijdelen, dat de zaligheid van allo menschon wil.

Het Pelagianismus is vooral op de kerkvergadering te Oranje in het jaar 529 veroordeeld en hot besluit deswege door Bonifa-cius den irlen bekrachtigd. In weerwil daarvan hoeft zieh de R. Catholieke kerk in den strijd togen het Jansenismus en ook in den daarmede zamenhangenden tegen de Utrechtscho kerk (zie Kk-rezie) mot verwerping van de regtzinnig verklaarde leer van Augnstinus voor het Pelagianismus verklaard. Hel Protestantis-mus huldigt in zijne symbolische schriften het Augustinianismus, doch do vrije denkwijze onzer dagen helt geheel naar het Pelagianismus over.

Zie voorts Alvarez, De origine, historia et damnatione Pelar/i-anae haereseos (Trani 1629); Lateus, De Pelagianis et Semipela-gianis (Harderwijk 1617); Norisius, Historia Pelagiann (Pavia 1673, 1708, Leipzig 1677 , Leuven 1702); Vossius, Historia cle eontroversiis Pelagianis (Leyden 1618, verbeterd herdr. Amsterdam 1655). Dit laatste kan als hot hoofdwerk over dit onderwerp aangemerkt worden.

Het Pelagianismus draagt zijnen naam naar

PELAGIUS, in Brittanje geboren en opgevoed. Hij kwam in het begin der Vde eeuw to Rome en maakte grooten opgang door zijne scherpzinnigheid en welsprekendheid. Doch toen Rome in het jaar 410 door de Gothen geplunderd werd, nam hij de wijk, eerst naar Africa en vervolgons naar Palaestina, waar hij zijne gevoelens (zie het vorige art.) meer en moor begon te verspreiden, maar ze door kerkelijke vergaderingen en bisschoppen veroordeeld zag. Hij beriep zich op Rome, maar ook daar werden zijne stollingen ton laatste verworpen, 's Mans verdere geschiedenis is niet bekend; men meent dat hij naar zijn vaderland teruggekeerd en aldaar overleden is. Zie voorts de in het art. Pelagianen aangehaalde geschriften.

PELAGIUS, een Goth, bloedverwant van Rodrigo, werd koning van Asturië en Loon, leefde in godurigen oorlog met de Mooren van Spanje, behield den soepter negentien jaren; zijn zoon Flavilla werd tot zijnen opvolger verkozen. De Spanjaarden houden hem voor den stichter hunner alleenheersehing en zijne nagedachtenis is hun dierbaar. Flavilla rogeorde slechts twee jaren, en werd op de jagt zijnde door oenen beer gedood.

PELARGONIUM oen plantengeslacht, dat tot de familie der Ooijevaarsbekken ( Oeraniaceae) behoort, afkomstig is van de Kaap de Goede Hoop en een groot aantal soorten bevat, die bij ons als sierplanten zeer algemeen voorkomen. Behalve dat deze go-makkelijk den winter overgehouden worden, draagt hunne met weinige moeite gepaard gaande voortkwoeking door middel van stokken tot hunne zoo algemoene verspreiding in ons klimaat zeker niet weinig bij. Ten onregto noemt men vele planton, die tot dit geslacht behooren, in het dagelijksehe loven Geranium, van wolk geslacht zij zich voornamolijk onderscheiden door dat


-ocr page 272-

PEL.

260

da meosto soorten van P. hoesterachtigo planton zijn, met onregelmatige bloemen, die gewoonlijk 7 vruchtbare meeldraden bezitten.

De meest gezochte soorten zijn: de P. zonale met prachtige cinnaberroode bloemen en de P. roseum met kleine rozenroode bloemen en meermalen ingesnodene, zeer welriekende bladen. Verder treft men nog aan: de P. tricolor, P. capüatum, P.inqui- i nuns en een oneindig aantal varieteiten. B.

PELASGEUS. Men geeft dezen naam aan de oudste bewoners van Griekenland, een volk dat tevens een der grootsten van zui- I delijk Europa was en over Italië, Macedonië, Thracië en zelfs oen gedeelte van Klein-Azië verspreid was. Do geschiedenis van dat volk is oven duister als de afleiding van zijnen naam; oorspronkelijk schynen de P. uit Thessalië en Epirus afkomstig te zijn geweest en zich van daar over andere streken verspreid te hebben. Dit weet men, dat zij eenen zekeren trap van beschaving bereikten; want zij beoefenden landbouw en veeteelt, legden in vruchtbare dalen versterkte steden aan, bouwden reusachtige muren te Argos, Mycone en elders, die van groote steenklompen waren zamengesteld, bevoeren de zee en waren de stichters der oudsto Griekschc staten Sicyon en Argos. Te Dodona hadden zij een vermaard orakel van Zeus, waarover Lasaulx eene afzonderlijke monographic heeft uitgegeven (Würtzburg 1840).

Zie voorts het historisch onderzoek van O. Muller; Geschichte Jlellenischer Stadie und Slanme en Wachsmath, Hellenische Aller-thumskunde (Hallo 1843, 2 dln).

PELET (Jean Jaoqües Geumaik, baron) werd den 15d6quot; Julij 1777 te Toulouse geboren. Hij was leerling op do genieschool toon hij den lquot;'011 Augustus 1799 als vrijwilliger in dienst trad en werd den S30quot; Junij 1801 tot officier der genie bevorderd. In het volgende jaar werd hij luitenant en onderscheidde zich zoodanig door zijnen arbeid, dat hij in weerwil zijner jeugd, in netelige omstandigheden door de generaals te rade word genomen. Hij begeleidde den maarschalk Jourdan bij zijne verkenning van Tyrol en werd in 1805 door den maarschalk Masséna tot adjudant gekozen, welke betrekking hij meer dan 6 jaren vervulde, terwijl de maarschalk hem z'Jn onbeperkt vertrouwen schonk en met den naam van wapenzoon vereerde. Hij woonde de gevechten van den veldtogt in 1805 in Italië bij, werd te Caldeiro (den 308t8n October) aan het hoofd gekwetst en daarop met ecne zending aan Napoleon belast zijnde, kon hij deelnemen aan den slag bij Austerlitz. Hierop streed hij iu Napels enCalabrië(1806)in Duitseh-Innd en in Polen (1807). Den 22lilen Febnmrij 1807 werd hij tot kapitein bevorderd en den 208len September daaraanvolgende met de orde van het legioen van eer begiftigd. Hij onderscheidde zich in 1809 bij Eckmühl en bij Ebersberg (3 Mei) in welk gevecht hij gekwetst en tot chef-de-bataillon bevorderd werd. In den slag bij Esslingen verwierf hij zich onverwelkbaren roem door de bemag-tiging van het Molen-eiland. Voor deze daad ontving hij het of-cierskruis van het legioen van eer. Na den slag van Wagram en de gevechten bij Znaym bijgewoond te hebben, volgde P. den maarschalk Masscna naar Spanje. Diens ongelukkige veldtogt naar Portugal was zeer eervol voor P. maar daar het bekend was, dat zijne raadgevingen grooten invloed op de operatiën hadden gehad, was Napoleon zelf zeer tegen hem ingenomen. Toen de maarschalk hem echter in 1811 naar den keizer zond om rekenschap te geven van don veldtogt, gelukte het hom dezen te overtuigen, die hem liet vertrokken met de woorden „ Adieu colonel.quot; P. keerde naar Spanje terug en ontwierp een plan van aanval op de bondgenooten, dat echter, door gebrek aan eenheid bij de Fransche aanvoerders, in den slag van Fuentes de Onore (5 Mei 1811) mislukte. Weinige dagen later volgde hij zyn' chef, die naar Frankrijk teruggeroepen werd. Bij den veldtogt van 1812 in Rusland was hij eerst chef van den staf eener divisie der jonge garde en onderscheidde zich in do veldslagen van Smolensko en Borodino. Na den slag kreeg hij het bevel over het 48Ble regiment infanterie van linie. In het gevecht van Krasnoï, den ISquot;10quot; November 1812 werd hij zwaar gekwetst, doch door zijne soldaten gered. Na dit gevecht wist P. den maarschalk Ney, die op Mo-hilew wilde teruggaan, te overtuigen, dat de eenige mogelijke terugtogt op Smolensko was en was zoodoende de oorzaak, dat de overblijfselen van het 3dl! corps zich bij Orska met den onderkoning van Italië konden vereenigen. Bij dezen terugtogt verloor 1 het 48B,e regiment, dat bij den afmarsch van Smolensko nog : 700 man tolde over de 600 man. P. organiseerde hot op nieuw en werd den I2dlt;m April 1813 tot brigade-generaal bevorderd, woonde dou slag bij Gross-Gorschen of Lützen bij on was eenigen tijd commandant van Dresden. Na den wapenstilstand voerde hij eene brigade der jongo garde aan en verwierf zich op het slagveld van Dresden hot commandeurskruis van het legioen van eer. By Leipzig werd hij ligt gekwetst en werden hem twee paarden onder het l\jf doodgeschoten. Tot bij Erfurt was hij bij de achterhoede en hij streed mot roem bij Hanau. In den veldtogt van 1814 kreeg hij na don slag van Brienne, hot bevel over de divisie der jonge garde. Zijne verdediging van do brug bij Losmont is beroemd, evonzoo zijn gedrag bij Champaubort, Montmirail, Vauchamp en Monterenu. Na het gevecht bij Oraonne kreeg hij hot bevel over de brigade jagers dor oude garde en voerde deze aan bij Laon, by Rheims en bij Arcis-sur-Aube, terwijl hij nog in de laatste gevechten bij St. Dizier en Vitry van dezen merk-waardigen veldtogt streed. Na don troonsafstand van Napoleon onderwierp P. zich aan de Bourbons en hield zich in Nancy met taktische studiën bezig. Do veldtogt van 1815 gaf hem nieuwe gelegenheid om zich te onderscheiden; in den slag van Waterloo overlaadde hij zich met roem in hot gevocht om hot dorp Planche-nois en redde den adelaar van hot 2de regiment jagers. Toen het leger aan de Loire ontbonden werd, bleef P. buiten betrekking tot in 1818, toen hij maréchal-de-camp bij den genoralon staf en lid van hot comité dor infanterie werd. Na de Julij-omwonteling word P. luitenant-generaal en tot directeur van het Dépot de lei guerre benoemd, sedert 1830 was hij lid van de ka-mor der afgevaardigden en werd in 1837 tot pair verhoven; in 1831 kreeg hij hot groot-officiers kruis van het legioen van oer en werd in 1832 met een corps naar de Maas gezonden, om het beleg van Antwerpen te dekken. Na dien veldtogt hernam hij zijne functiën bij het Dépot de la guerre, dio hij tot don l8t0quot; April 1850 waarnam, toen hij lid van de wetgevende vergadering werd.

Het grootste gedeelte van de nieuwe kaart van Frankrijk, die eeno algomeene vermaardheid gekregen heeft, is onder zyne leiding ontworpen en uitgegeven. Don 26quot;t,!n Januari) 1852 word P. tot lid van den senaat benoemd, nadat hy in 1849 het grootkruis van het legioen van eer had verkregen. Hij overleed te Parijs den 20squot;m December 1858.

Als militair schrijver heeft P. insgelijks een grooten naam verworven. Hij was een der grondleggers en redacteurs van den Spectateur militaire en een der ijverigste leden van de commissie der uitgave van de briefwisseling van Napoleon den Iquot;,en. Onder zijne overige werken zijn de meestbekenden:

Mémoires sur la campagne de 1809; Lettres historiques et poli-tiques sur le Portugal; Sur la fortification de Paris, avec une carte militaire de la France; eeno inleiding tot de Mémoires relatifs a la succession d'Espagne sous Louis XIV par le lieutenant-général de Vault; Des principales opérations de la campagne de 1813, een groot aantal militaire artikelen in do Encyclopédie moderne, enz.

PELEUS, zoon van Aeacus en koning der Myrmidonen in Phthia, een gedeelte van Thessalië, was de vader van den beroemden held Achilles. Zijne fabelachtige geschiedenis verliest zich in do grijze oudheid. Te gelijk mot zijnen broeder Telamon, onvoorzigtig, hunnen dorden broeder Phoocus omgebragt hebbende, vlugtte hij naar Phthia tot Eurytus, die hem van zyne bloedschuld zuiverde en zijne dochter Antigone ten huwelijk gaf. Naderhand dezen zijnen schoonvader op de jagt van het Calydoonsche zwyn bij ongeluk gedood hebbende, vlood hij andermaal en werd door Acastus gezuiverd, bij wien hij echter eerlang door toedoen van Astydamia, deszelfs vrouw, die hom vruchteloos tot onkuiscbhcid zocht te verlokken, verdacht werd van ontrouw. Acastus zond hem nu op eene gevaarvolle onderneming, hopende dat deze hom den dood zonde berokkenen; doch hij werd, op bevel van Jupiter, door Vulcanus beschermd, en verdreef vervolgons met eene bijeonvorzameldo magt Acastus uit zijn rijk. Na den dood van Antigone huwde hij de schoone zeenimf Thetis, op welk huwelijk alle goden en godinnen, met uitzondering van Eris genoodigd werden (zie Paris en Trojaon-sche oorlog). Thotis baarde hem Achilles (zie Achilles'). Peleus zelf trok niet op tegen Troje.

PELEW-EILANDEN. Eene groep van ongeveer zes-en-twintig eilanden, in de Stille Zuidzee, gelegen op 8° N. Br. en 152° O.


-ocr page 273-

PEL.

261

L., tusschen do Philippijnsche on do Carolinon-oilandon , 130 mijlen van do corstgenooindon verwijderd. Zij zijn door koraalriffen omgeven, en daardoor gevaarlijk om te naderen. Do bewoners zijn Maleijers, van een' zeer krijgshaftigen aard; zij leven onderling in voortdurenden oorlog en zijn berucht van wege hunne zeeroo-vorüon. De grond is vruchtbaar en wordt door de zeer talrijke bevolking goed bebouwd.

PELIKAAN. De Pelikaan-achtige vogels (Sleganopoden) maken eone familie uit onder de Zwemvogels, welke zich onderscheidt doordien alle vier de teenen onderling door zwemvliezen zijn verbonden. De bek is lang of middelmatig, de vleugels, uitnemend tot vliegen geschikt, zijn gewoonlijk zeer lang. Tot deze familie behooren de eigenlijke Pelikanen, de Jan van Gent, de Schollevaar (zie Schollevaar), do Fregatvogels (zie Fregatvogd), de Slanghalsvogels en de Keerkringsvogels (zie Keerkringsvogels).

De eigenlijke Pelikanen of Kropganzen zijn groote vogels, met zeer lange bekken, waarvan de bovenkaak plat of weinig gewelfd is en aan het eind van een haak voorzien, terwijl de onderkaak uit twee buigbare zijden en een vliezigon zak bestaat, waarin de gevangene viseh kan worden bewaard. De vlugt der vleugels is verbazend groot, do hals zeer lang, do staart daarentegen kort en afgerond. De wone P. (Pelecanus onocrotalus) komt in troepen in Klein-Azië en aan de Zwarte en Kaspische zeeën voor, doch wordt ook in Griekonland, aan den Donau en zelfs in Hongarije aangetroffen. Hij is veel grooter dan een Zwaan, roodachtig wit van vederen, behalve de slagponnen, die zwart zijn. De snavel is geel mot roodachtige spits, do naakte huid om de oogen en de krop zijn gooi. Op den schedel zijn de vederen eenigzins kuif-achtig verlengd. Sedert lang is deze vogol het symbool der moederliefde, daar het volkssprookje wildo, dat hij zijne jongen voedde met het bloed, dat hij zich uit de borst pikte. Als men evenwel bedenkt dat do snavelspits bloedrood is en dat de jongen gevoed worden door visschon, die de ouden door den bek tegen de borst te drukken uit den keelzak werpen, dan behoeft men niet te vragen van waar dit sprookje ontstaan is. Ofschoon deze vogel vrij zwaar is, vliegt hij mot het grootste gemak, daar de lucht niet alleen in al zijne beenderen binnendringt, maar ook in het celweefsel onder de huid. Het kunstcloozo nest is van gras gemaakt en bevat twee witte eijeren.

Eone tweede Europoesche soort is de gekuifde P. (Pel. crispus) bij welke de vederen van don schedel en den nek gekroesd zijn. Andere soorten vindt men in America en Australië.

PELION. Een hoog en met bosschen bedekt Thessaliseh gebergte, dat eeno menigte genezende kruiden voortbrengt. Op een van zijne toppen stond weleer do tempel van Zeus, in welks nabijheid men de grot vertoonde, waarin de beroemde centaur Chiron zoude gewoond hebben. Volgens de mythe stapelden de Titanen en Giganten in hunnen krijg tegen de Goden op dozen berg P. den steilcn, nabij gelegen berg Ossa, om zoo doende den hemel, zetel der Goden, to bereiken.

PÉLISSON-FONTANIER (Paul), geschiedschrijver van den Franschen koning Lodewijk den XIVaon, werd in het jaar 1624 te Beziers uit Protestautsche ouders geboren. Na in de regten gestudeerd te hebben, gaf hij eeno Histoire de, Vacadfmie Frangaise jusqu'en 1652 (Parijs 1653) uit, waarin hij dat ligchaam zoodanig vleide dat het hem het eerelidmaatschap on do toezegging der eerste openvallende plaats aanbood. Dien ten gevolge vestigde hij zich te Parijs, waar h\j de R. Catholieke godsdienst omhelsde en door de bescherming van Fouquet eene plaats in den staatsraad verkreeg. Doch toen Fouquet in ongenade gevallen was, werd P. in de Bastille gezet, waar hij den moed had om ter verdediging van zijnen voormaligen beschermer die vermaarde memoriën te schrijven, welke als uitnemende modellen van plcitwelsprekend-heid worden beschouwd. Na vijf jaren gaf de koning hem de vrijheid on overlaadde hem tor vergoeding voor het doorgestane leed met allerlei gunstbewijzen, die hij dan ook rijkelijk met don wierook van vleierij beantwoordde, vooral in zijne beschrijvingen der oorlogen van den koning, wien hij als geschiedschrijver op zijne krijgstogten, ook naar de Nederlanden vergezelde. Hij viel echter door de opstoking van mevrouw do Montospan nogmaals in ongenade en overleed den 7den Februarij 1693. Zijn hoofdwerk is Histoire de Louis XIV (Parijs 1749, 3 din), loopende van don Pyreneeschon vrede tot 1672; het vervolg op dit werk, tot aan den Nijmeogschen vrede, wordt aan Racine toogesehrovcn. Ook zijne Lettres historiques et opuscules (Parijs 1729, 3 dln.) bevatten vele bijdragen tot do goschiedonis van don koning. Zijne overige werken munten uit door oenen lossen stijl, maar zijn weinig belangrijk van inhoud. Bijzondere vermolding verdient echter nog zijn Gebedenboek bij de mis (Parijs 1677), waarvan men zegt dat meer dan 100,000 exemplaren verkocht zijn. Eene volledige verzameling zijner werken is te Parijs in 1739 en eone bloemlezing er uit door Desserrats in 1805 uitgegeven.

PELLA is do naam der oude hoofdstad van Macedonië, de geboorteplaats van Philippus en Alexander den Grooten. In den bloeitijd van Macedonien's vorsten was P. een rijke en magtige stad, doch zij verloor onder de overhoorsehing der Romeinen allo betoekenis. In de middeleeuwen bestond nog het kasteel van P. dat toon don naam van Bodona droeg.

PELLEKOM (Abraham Nicolaas van), geboren in het jaar 1783, predikant te Kortonhoef, Zuid-Beijerland, Prinsenhagen en Geertruidenberg, overleden te Boxtel don 29quot;ton September 1849, heeft eenige gelogonheidsleerredenon uitgegeven en zich als dichter bekend gemaakt door: liet magnetwms (Breda 1816); De slay van Algiers (Schiedam 1817); De laster (Breda 1818); Gedichten (Breda 1824, 2 dln.) en eenige kleine stukjes, alsmede eene vertaling van O. A. Wetstoin's Carmen seculare op het tweede Eeuwfeest der Leydsche hoogeschool (Breda 1825).

PELLEGRINI (Pelleohino), schilder en architect, ook bekend ondor den naam van Pollegrino Tibaldi of Tibaldo de' Peliigrini, of da Bologna (waar hij in 1527 word geboren). Zijn vader was metselaar, maar de zoon had te veel liefde en aanleg voor de kunst om zich niet boven het handwerk te verheffen. B. Ramonghi zou hom het eerste ondorrigt hebben gegeven, maar in 1547 begaf hij zich naar Rome; waar hij, volgens sommigen, het onderwijs zou hebben genoten van Pierin del Vaga, die echter kort daarop stierf, waarna hij zich voornamelijk toelegde op de studie van de voorbeelden der grooto meesters, inzonderheid van Michel Angelo, wiens groote kracht hij door bekoorlijkheid zocht te matigen. Toch streefde ook hij in zijne werken naar grootsch-heid van stgl en vorm, en op zyn 23!te jaar wedijverde hij met andere beroemde schilders van dien tijd in de beschildering der kerk St. Lodovico di Francesi te Rome, ofschoon hij groot succes behaalde, was hij echter zoo weinig tevreden over zich zeiven dat hy het wanhopige besluit nam om zich dood te laten hongeren. Op raad van O. Maseharino kwam hij er evenwel toe zijn geluk nog eens in de bouwkunst te beproeven, terwijl hij tevens toch niet voor do schilderkunst verloren ging, daar hij op verzoek van den kardinaal Giovanni Paggi in diens paleis to Bologna de geschiedenis van Ulysses schilderde. Op last van denzelfden prelaat versierde hij de kapel van St. Jacob in het Augustijnerklooster, die naar zijne plannen was gebouwd. Twee van zijne fraaiste werken aldaar. De prediking van Johannes den Dooper on De scheiding der uitverkorenen van de verdoemden worden als 't ware do school, waar de Caracci zich vormden. Na te Loretto en elders geschilderd te hebben, toonde hij door een Ilercules de monsters temmende, in de grooto zaal der beurs van Ancona , hoe men do vreesselijke kracht van Buonarotti moet trachten na te volgen, namelijk, zoo als Lanzi opmerkt, met vrees om haar te evenaren. Tegelijk vervaardigde hij eenige zeer verdienstelijke ezelstukken in olieverw, die in onderscheidene galerijen van Europa zijn verspreid, ofschoon niet in zeer grooten getale.

Als architect onderscheidde hij zich door het ontwerpen van het paleis della Sapienza te Pavia, waarheen hij in 1562 door den beroemden kardinaal Carlo Borromeo werd geroepen; door do herstelling van het aartsbisschoppelijke paleis te Milaan, waar hg zich met zooveel geluk van zijnen arbeid kweet, dat hij in 1570 tot eersten architect van den dom aldaar werd benoemd. Hij moderniseerde het inwendige en benam den dom zijn eigenlijk Go-thisch karakter, ofschoon hem de lof niet kan worden onthouden van in het door hem geleverde plan tot bekleeding van den voorgevel met de hoofddeur den nieuw-Italiaanschen stijl zoor gelukkig aan de Gothiek te hebben gehuwd. Aanmerkingen, en zeer gegronde, zijn echter, ondanks alle verdienste, welke zijner tech-nischo vaardigheid toekomt, togen de zonderlinge combinatiën in menigte te maken. Zijne plannen bleven na zijn overlijden langen tijd onuitgevoerd en werden eerst in het begin dezer eeuw, onder de heerschappij van Napoleon den I810quot; en do daarop volgende Oostenrijksche, ten einde toe gevolgd. In 1586 werd P.


-ocr page 274-

PEL.

262

door koning Philips den Ilden nnar Madrid ontboden om er het reusachtig plan van het Escuriaal te ontwerpen. De kunstenaar voldeed ook aan dezen last met roem, en bevestigde dien roem daarenboven door onderscheidene andere bouw- en schilderwerken in Spanje. Hij bleef daar tien jaren, maar voelde ïich tenslotte ïoo sterk naar zgn vaderland getrokken dat hij naar Milaan terugkeerde , waar hij in 1591, volgens anderen in 1600 of 1606 overleed. Zanolli beschreef zijn leven, onder den titel Le pitlure (li Pellegrino Tib(ildi (Venetië 1756).

PELLEGRINI (Domenico), genaamd Tibaldi, teekenaar, graveur, schilder en architect, jongere broeder van bovengemelde, werd in 1541 te Bologna geboren en door zijnen broeder onderwezen. Hij schilderde weinig eu is meer bekend als graveur en architect. Hij bouwde in de hoofdkerk van Bologna eene kapel, van welke Clemens de VIU5t° zeide dat er te Kome geen fraai-jere gevonden werd. Behalve dit werk wijst men in Bologna nog onderscheidene andere beroemde gebouwen van hem aan, terwijl hij tevens tot de beste graveurs gerekend werd; in deze kunst was hij do leermeester van Agostino Caracci. Hij overleed te Bologna in 1583. Bartseh, Peinlre Graveur XVIII p. 10, beschrijft negen portretten, die met zekerheid aan hem worden toegeschreven; twijfelachtig zijn er buitendien nog verscheidenen.

Behalve do twee genoemde kunstenaars van dezen naam, zijn er nog een aantal anderen, die evenwel geene byzondere bekendheid hebben verworven.

PELOPIDAS, Een burger van ïhebe uit een der eerste geslachten, besteedde zijne rijkdommen om behoeftigen te helpen en bekleedde met zijnen vriend Epaminondas de eerste ambten van den staat, waarin zij zich zeer loflijk gedroegen. Toen de verrader Leontidas het kasteel van Thebe aan de Spartanen overleverde, trok P. met 400 burgers de stad uit en week naar Athene, verzamelde daar al de bannelingen bijeen , trok aan hun hoofd naar Thebe en maakte zich met de zijnen meester van de dwingelanden, die er toen regeerden. Hij overwon met Epaminondas in het jaar 371 v. Chr. de Lacedaemoniers in den be-slissenden veldslag bij Lcuctra, deed daarna eenen togt naar Thessalië, stilde er de oproeren, ging van daar naar Macedonië, alwaar hij alle geschillen vereffende, de bannelingen herriep en de vorsten noodzaakte om in goede verstandhouding mei elkander te leven. Daarop zagen zich de ïhebanen genoodzaakt tegen den woesten dwingeland van Pherae te velde te trekken; bij den eersten veldtogt viel P. in handen van den vijand, doch werd op don tweeden door Epaminondas bevrijd en sneuvelde op don derden veldtogt in den slag bij Cynocephalae; dit viel voor in het jaar 364 v. Chr. Vergelijk overigens het art. Epaminondas.

PELOPIUM. Een metaal, waarvan H. Eose vroeger het bestaan aannam, maar dat bij nader onderzoek bleek in eigenschappen met het Niobium overeen te komen. (Zie Niobium).

PELOPONNEESCHE OORLOG. Een der langdurigste en hardnekkigste oorlogen uit de oude geschiedenis, dio 27 jaren duurde, de hooggeprezen welvaart en bloei van Athene ten ondergang bragt, de toenemende beschaving van Griekenland achteruit deed gaan en overal zedebederf en verwildering veroorzaakte. De buitengewone magt der Atheners, die hun overwigt aan hunne bondgenooten deden ondervinden , gaf hiertoe de eerste aanleiding. Een twist tusschen Corinthe en Corcyra, waarin Athene aan de laatste stad haren bijstand verleende en de nederlaag, die de Corinthiërs bij gelegenheid van den afval van Potidea '.eden, doden het reeds lang smeulende vuur in lichte laaije vlam uitbarsten. De Corinthiërs beriepen eene algemeene vergadering van hun bondgenootschap in de hoofdstad der Spartanen , welk volk op de overige Grieken reeds lang zijne hoop gevestigd had en aldaar besloot men tot den oorlog tegen hot trotsche Athene. Het duurde nog wel een jaar eer men gereed was ten aanval en die tijd werd besteed aan verschillende onderhandelingen, die tot niets voerden, en zoo ontstond in het jaar 431 voor onze tijdrekening de verderfelijkste oorlog, dien Griekenland ooit voerde. Allo volken van den Peloponnesus, met uitzondering der Argiven en der Achajers, voorts builen den Peloponnesus do Megarenzen, Leucadiërs, Boeotiërs, Phoeensen en Locriërs waren aan de zijde der Spartanen, terwijl de Aziatische Grieken en de meeste eilanders uit de Aegeïsche zee als onderdanen en de Chiërs, Lesbiers, Acnrnaniërs, Messeniërs van Naupactus, Corcyrcërs en

Zacynthiers als bondgenooten de partij der Atheners trokken. Aan do zijde der eersten had men eene geoefende en dappere landmagt, maar gebrek aan geld en voortvarendheid en een' arietocratisehen geest, aan die der laatsten eene voortreffelijke zeemagt, overvloed aan geld, voortvarendheid tot vermetelheid toe en eene onbepaalde volksheerschappij. Do uitbarsting van den oorlog geschiedde door eenen onregtvaardigen aanval der Thebanen op Plataeae, hetwelk zij verrasten, doch waar zij spoedig door de inwoners overvallen en grootendcels vermoord werden. De Pelo-ponesers ten getale van 60,000 man rukten nu onder hunnen koning Archidamus naar Attica op, hetwelk te vuur en te zwaard verwoest werd. In dienzelfden tijd vernielde Perieles met eene Atheensche vloot het Spartaanscho grondgebied. Op deze wijze woedde nu do oorlog gedurende geruimen tijd voort onder we-derzijdsche invallen en vernielingstogten. De voordeden, die de Atheners behaalden, werden ruimschoots opgewogen door eene vreessclijke pestziekte en door den dood van Perieles in 429 v. Chr., die insgelijks door de besmetting word aangetast en daaraan overleed. Zonder bepaald plan werd de oorlog voortgezet onder de leiding van zelfzuchtige volksmenners, als Cleon den leerlooijer, en wankelmoedige veldheeren , als Nicias, terwijl partijhaat do woderzijdscho verbittering tot onmenschelijkheid deed stijgen, zoo als het afgevallene Mitylene van de Atheners en het na een driejarig beleg tot overgave godwongene Plataeae van de Spartanen moesten ondervinden. In Corcyra heerschto een vreessclijke burgeroorlog en de volkspartij behaalde met behulp der Atheners eene bloedige overwinning door de geheele vernieling der aristocraten, welke den Spartanen geheel toegedaan waren. Daarbij werd echter tot eigenlijke beslissing van den oorlog niets gewonnen.

Eenigo overwinningen der Atheners onder Phormio en vooral do nederlaag der Spartanen bij Splmcteria in het jaar 425 bewogen de laatsten om gevolmagtigden naar Athene af te zenden ten einde over eenen algemcenen vrede te handelen, maar do heftigheid van Cleon verijdelde de hoop der vredelievende partij. Veeleer vermeerderden de zwakheid der Spartanen en eenigo gemakkelijk verkregen voordooien, benevens de afval van eenigo Spartaanscho bondgenooten, den overmoed der Atheners en eerst toen de Spartaanscho veldheer Brasidas in Thracië en Macedonië viel en aldaar de Atheensche koloniën bedreigde, sloten de Atheners oenen wapenstilstand voor 1 jaar, die in 422, vooral door bemiddeling van Nicias, in eenen vrede voor 50 jaren werd veranderd.

Deze vrede duurde ondertusschen slechts kort eensdeels omdat de ten uitvoer legging der voorwaarden noodzakclyk tot nieuwe verwikkelingen leidde, anderdeels omdat in Athene Aleibiades aan het hoofd der zaken gesteld was en hij alleen in de voortzetting van den oorlog do bevrediging zijner onbegrensde eerzucht kon vinden. Het plan van Aleibiades om tot hulp van de Argiven de heerschappij der Atheners ook over den Peloponnesus uitte breiden, was naauwelijks door eene beslissende overwinning der Spartanen over do Argiven bij Mantinea in 417 verijdeld, toen afgezanten uit Sicilië de Atheners in 415 aanleiding gaven tot het ondernemen van don ongelukkigen togt naar Syracuse, die in weinige jaren Athene's krijgsmagt deed vervallen en aan Sparta ook een bepaald overwigt ter zee gaf. De onmiddelijk daarop volgende afval der magtigste bondgenooten wikkelde Athene dadelijk daarna weder in eenen uitputtenden oorlog. Athene streed echter niet ongelukkig, vooral na Aleibiades' terugkeer, die vroeger uit Athene gebannen en naar Sparta geweken was. Deze redde nu Athene, doordien hij den Perzischen bevelhebber Tissaphernes van een vroeger gesloten verbond met Sparta aftrok, en wist zich-zelven in Athene weder zoo veel vrienden te maken, dat hij teruggeroepen en tot veldheer benoemd werd. De Atheners behaalden nu drie schitterende overwinningen ter zee bij kaap Cynossema, bij Abydos en bij Cyzicus in de jaren 411 tot 408, welke de herovering van de meeste afgevallene steden in Thracië ten gevolge hadden; trotsch op deze voordeden verwierpen zü andermaal voorslagen tot vrede. Aleibiades moest nogmaals het tooueel verlaten en in zijne plaats werden nu tien strateges benoemd, met Conon aan het hoofd. Nogmaals zegepraalde Conon in den moord dadigen zeeslag bij de Arginusen, toen Lysander aan het hoofd der Pdoponneesehe zeemagt geplaatst, in den slag van Aegos-Potamos in 405 eensklaps Athe-


-ocr page 275-

PEL—PEN.

263

ne's laatsteu hoop verijdelde. In het volgende jaar moest Athene, door al zijne bondgenooten verlaten en te land en te water belegerd , zich na eenen korten tegenstand overgeven en eenen schandelijken vrede sluiten. De muren en do vestingwerken van den Piraeus werden afgebroken, alle schepen, op 12 na, overgeleverd, alle ballingen teruggeroepen en een aanvallend en verdedigend verbond met Sparta gesloten. L.

PELOPONNESUS (eiland van Pelops), later Morea genoemd, is dat schiereiland, 't welk het zuidelijke gedeelte van Griekenland uitmaakt. De oppervlakte bedraagt ongeveer 402 □ mijlen, welke vroeger door twee milliocn inwoners bevolkt waren. Het schiereiland was in verscheidene staten verdeeld, namelijk Co-rinthe ten noordoosten aau den Isthmus, waardoor de P. met Hellas zamenhong, voorts Sicyon en Achaja ten noorden, Elis ten westen, Messenia en Laconia ten ruiden, Argolis ten oosten en Arcadia in het midden. Men vergelijke de verschillende artikels ouder die benamingen.

PELOPS, een zoon van Tantalus, koning van Phrygië,naar wien het schiereiland Morea oudtijds Peloponnesus genoemd werd. Ovidius verhaalt, dat Tantalus, toen eenmaal do Goden hem bezochten, hunne alwetendheid op de proef wilde stellen, en hun daarom zijn' eigenen zoon met andere spijzen gebraden deed voorzetten; dat Jupiter echter, nadat Ceres reeds een schouder genuttigd had, het bedrog ontdekte en het kind weder in het leven riep. In plaats van den verloren schouder gaf hij er P. eenen van ivoor, en strafte den ontmenschten vader. (Zie Tantalus). De fabel zegt ook dat Neptunus, door de schoonheid van P. bekoord, dezen naar den hemel overbragt, om er den Goden nectar te schenken, doch dat P., wegens eenig vergryp van zijnen vader naar de aarde teruggezonden werd. P. een Phrygiër, schijnt door eene of andere omstandigheid uit zijn vaderland verdreven, en in do landstreek Elis gekomen te zijn, waar hij koning Oenomaus in de wedrennen overwon, diens dochter Hippodamia huwde en diens rijk erfde. Onder de kinderen van P. behooren Atreus en Thyestes. P. moet zich voorts in menig opzigt voor de nog ruwe bevolking nuttig gemaakt hebben, verhoogde het aanzien der Olympische spelen, en ontving na zijnen dood goddelijke eer in een' tempel, die in het bosch van Olympia voor hem gesticht was.

PELOTON. Eene afdeeling van oen bataillon en daarvan de evolutie-eenheid. Eene compagnie wordt tegenwoordig gewoonlijk in twee Pelotons verdeeld ; waar echter de eompaguiën zeer zwak zijn, vormen zij slechts één P. In vroeger tyd verstond men door P. elke willekeurige kleine gesloten afdeeling in tegenstelling tot het bataillon , dat steeds eene grootere afdeeling was. Pelotonsvuur is dat vuur der infanterie, waarbij de Pelotons afwisselend vuren, b. v. eerst opvolgend de onevene en daarna do evene. By Pruissen uit do XVIIIquot;10 eeuw en naar hun voorbeeld ook bij de meeste andere legers, maakte het P. dat aan de beurt was om te vuren drie passen vooruit, als het bataillon stilstond of avanceerde terwijl het bij het retireren drie passen achter bleef; de Pelotons-commandant maakte aan den regtervleugel een pas vooruit om het vuur te commanderen. Het pelotonsvuur te kunstmatig en zelden te pas komende is thans ook bij ons afgeschaft; echter zoude het in het avanceren of retireren bij straatgevechten met vrucht kunnen worden gebezigd. Men gaf in de XVIId0 eeuw ook den naam van P. aan de kleine afdeelingen musketiers van 24 tot 40 man, die men tusschen de escadrons cavallerie verdeelde. L.

PELS (Andkies), wiens geboortejaar niet bekend is, maar die in het jaar 1681 te Amsterdam overleed, was slechts een middelmatig dichter, maar verdient vermelding wegens den groeten invloed, dien hij op den loop van de geschiedenis der Ne-derlandsche dichtkunst heeft uitgeoefend, daar hij het vooral was , die haar hoeft gedrongen in dat stijve harnas van vormen, volgens de regelen van Aristoteles en Horatius, ook door de Fran-sche school gehuldigd en dat tot in het laatste gedeelte der vorige eeuw zijnen invloed gelden deed. Het dichtgenootschap: NU volentibus arémm, door hem opgerigt, werd de wet-, althans de toongever in de poezij en maakte angstvallige getrouwheid aan de Pranschc vormen tot het hoofdvereischte der gedichten. Het was vooral door eene bearbeiding van Q Horatius Flacons Dichtkunst, op onze tijden eu zeden toegepast (Amsterdam 1677, herdr. 1694, verbeterd 1707) dat hij zich dien invloed verschafte. Hij gaf ook in het licht Gebruik en misbruik des too-neels (Amsterdam 1681, hord. 1718), alsmede de tooneelstukken; Didoos doot (Amsterdam 1668) en Sulfus (aid. 1668), en Minneliederen en Mengelzangen (Amsterdam 1684, 2 dln.)

PEMBROKE, een Engelsch graafschap in het zuidwesten van het prinsdom Wales, hetwelk op ruim 29 □ mijlen omstreeks 90,000 inwoners telt. De grondsgesteldheid is bergachtig, de rivieren zijn van weinig beteekenis, do kust bevat vele baaijen, welke eene veilige ligplaats voor schepen aanbieden. Merkwaardig is het Borsheritonmere, een uitgestrekt moeras, van buitengewone diepte. Veeteelt eu visscherij zijn de voorname middelen van bestaan; landbouw en industrie staan er op lagen trap; do handel is er niet levendig. Met uitzondering van enkele minerale bronnen zijn ook de voortbrengselen uit het delfstoffenrijk van weinig belang. Daarentegen is het graafschap rijk aan historische herinneringen, onder welke twee Romeinsche wegen, oenige overblijfselen uit den tijd der Druïden en verscheidene ruïnen van middeleeuwscho kasteden. Eene der opmerkelijksten bevindt zich bij de hoofdstad P., die 10,000 inwoners telt, en aan eene ruime baai ligt, welke den naam van Milfordhaven draagt. Andere plaatsen in het graafschap zijn; Milford, St. Davids, de zetel van eenen bisschop, Haverfordwest, enz.

PENATEN waren bij de Romeinen gedeeltelijk huis-, gedeeltelijk openbare goden. Als huisgoden waren zij aan de Lares gelijk, (zie Lares), waarmede zij dikwerf verwisseld worden. Eigenlijk waren de P. schutsgoden van den haard en de voorraadskamer, terwijl de Lares vergode voorvaderen waren. De beelden der P. stonden ter wederzijde van den haard en behalve de voorraadskamer met haren inhoud waren de tafel, de keuken, en bepaaldelijk het zout hun toegewijd. Niet alleen ieder huis, maar ook iedere stad had P., en deze waren de openlijken. De beroemdsten daaronder waren de beschermgoden van het Romeinsche rijk te Rome, welke benevens Vesta en haar altijd brandend vuur, door Aeneas naar Italië gebragt en waarschijnlijk do openbare P. van Troje waren. Volgens Varro en Macrobius waren het ruwe beeldjes van hout of steen met spietsen, waarvoor de uittrekkende veldheereu, de consuls, praetorcu eu dictators by de nederlegging van hun ambt offerden. Hunno onderscheidene namen zijn niet bekend.

PENCZ (Georg), ook wel PENS, PEINS, PENTZ of PENZ genaamd, werd te Neurenberg geboren, volgens sommigen in 1500, volgens anderen in 1510, omstreeks den tijd dus dat de roem der school van Durer zich overal verbreidde , P. genoot ook het onderwijs diens meesters, aan wiens opvatting en naauwge-zette studie hij zich aansloot, zoodat zijne eerste werken daarvan de bewijzen dragen, tot h'ij zich in 't eind naar Italië begaf. Hij bezocht te Rome de school van Uafaol en verloor of liever offerde daar zoo veel op van zgno Duitsche opvatting en vorming, dat hij misschien de eenige Duitsche kunstenaar is geweest, die in waarheid den Duitschen natuurzin met de Italiaansche bevalligheid tot een goed ineengesmolten geheel heeft weten te vormen. Daarbij voegde hij eene naauwgezette uitvoerigheid en een prijsselijk streven naar schoonheid en karakter in zijne vormen. Men weet niet hoe lang hij in Italië heeft vertoefd. Na zijn' terugkeer schilderde en graveerde hij nog steeds, maar deed weinig van zich spreken. Doppelmayr zegt dat hij in 1550 teBreslauis gestorven.

Een van 's kunstenaars eerste werken is eene kruisiging, eene altaarschilderij met vleugels, thans te Augsburg, geheel in zijne eerste manier geschilderd. Een andere voorstelling van hetzelfde onderwerp in de galerij te Wecnen, draagt volgens Kugler de kenmerken der aanvankelijke wijziging zijner eerste manier. Te Munchen vindt men van hem eene Judith en eene Venus met Arnor, die zijnen Italiaanschen stijl vertegenwoordigen. Ook als portretschilder bekleedt P. eene verdienstelijke plaats; drie portretten van zijne hand, te Berlijn aanwezig, onderscheiden zich door eene vrije behandeling en een liefelijk warm coloriet. P. was ook een voortreffelijk graveur. In zijne prenten is de Italiaansche stijl vereenigd met den Duitschen zigtbaar. Zijne teekening is correct; zijne manier evenaart die zijns meesters Mare Antonius. Zijne grootere gravuren getuigen van zijne vindingsgave en talent als kunstenaar; onder zijne kleineren verdient vooral eene serie van voorstellingen uit de geschiedenis van Tobias vermeld te worden. Barlsch, Peintrc Graveur VIII p. 321 e. v., beschrijft 120 prenten


-ocr page 276-

PEN.

264

van ïijne hand, meest N. Testamontische, mythologische of allegorische voorstellingen.

PENDANTS noemt men in de wapenkunde de afhangende punten van een' lambcl (zie Lambel).

PENDSCHAUW of PÜNJAUB, d. i. het land der vijf slroo-men, eene landstreek in het noordwesten van Voor-Indië, vroeger een deel van het land der Seikhs, doch sedert 1849 eene bezitting der Engelschen. De vijf stroomen, die er den naam aan gegeven hebben, komen van het Himalaja-gebergte, en storten zich, na in de Suletsjc allen te zamengevloeid te zijn, in den In-dus. De dalen en bergvlakten in het noorden des lands zijn vruchtbaar, voor zoover zij in de geregelde jaarlijksche over-stroomiogen der rivieren deelen. Sommige streken zijn alleen met gras bedekt of wel geheel woest. De kanalisatie, waarvoor het land zeer geschikt is, wordt ter bevordering der algemeene vruchtbaarheid des lands door de Britten zeer begunstigd. Er is landbouw en veeteelt, doch weinig industrie. Deze bepaalt zich, behalve tot voorwerpen voor inlandsch gebruik, slechts tot het vervaardigen van eenige wollen en katoenen stoffen. De rijkdom aan mineralen, vooral bergzout, is niet onbelangrijk. Andere voortbrengselen zijn; granen, wijn, suiker, indigo, zwavel, salpeter, aluin, steenkolen en ijzer. Het dierenrijk brengt er velerlei soort van inlandsche en wilde dieren voort, en meer tot nut der bevolking kameelen, buffels, paarden, muilezels, enz.

P. dezelfde streek, waar oudtijds Alexander de Groote doordrong, werd in lateren tijd beurtelings eene prooi der Afghanen en Mongolen, en stond in de eerste jaren der XIXae eeuw onder verschillende vorsten, wier gebied door Rundsjiet-Singh, die in 1839 overleed , tot een geheel gemaakt was. De verwarringen, die er na zijnen dood, vooral sedert 1843 in het rijk heerschten, gaven den Engelschen de gelegenheid er hunne heerschappij te vestigen. Een aanval op de Britsche troepen gedaan, had in 1846 eenen inval en het bezetten der hoofdstad Lahore ten gevolge. De Engelschen bedongen toen wel eenig gebied voor zich, doch erkenden nog de zelfstandigheid van het grootste gedeelte des rijks, tot dat de schending van het door hen gesloten verdrag een' vernieuwden inval noodzakelijk maakte, die in 1849 de geheele inlijving bg het Britsche gebied na zich sleepte. Het ingelijfde gebied beslaat eene oppervlakte van ruim 3000 □ mijlen met 9,000,000 zielen.

PENELOPE was eene dochter van Icarius, de moeder van Telemachus eu do gemalin van Ulysses van Ithaca. Zij wordt door Homerus, in zijne Odyssee, beschreven als het navolgenswaardigste voorbeeld van zedelijke reinheid en huwelijkstrouw. Terwijl haar gemaal, ten gevolge van den Trojaanschen oorlog, van vele wederwaardigheden in langdurig en herhaald zwerven op zee (verg. het art. ülysses) 20 jaren afwezig bleef, zonder dat men wist of hij leefde, dongen zeer vele minnaars naar de hand der schoone P.; doch zij liet zich in geenerhande vertrouwelijkheid met den eenen of anderen in, en hield hen, daar zij zich niet lieten wegzenden, binnen behoorlijke palen. Daar zij er echter op aandrongen, dat zij een onder hen tot echtgenoot zoude kiezen, in de zekere veronderstelling dat ülysses omgekomen was, verzocht zij zoolang uitstel, tot dat het kleed, hetwelk zij onder handen had, afgeweven zoude zyn; dan de slimme vrouw vernietigde des nachts het werk, hetwelk zij des daags had geweven, waarmede zij zoo lang aanhield, tot dat Ulysses eindelijk terug kwam en haar van al deze lastige aanzoekers bevrijdde. Men meent dat zij haren gemaal overleefd heeft en te Mantinea in Arcadië gestorven is.

PENEUS, de voornaamste rivier van Thessalië en bovendien van geheel Griekenland, tegenwoordig Selambria genoemd, ontspringt op den berg Pindus, stroomt door het dal van Tempe en stort zich tnsschen den Olympus en den Oeta in den Ther-rnaeïschen zeeboezem, tegenwoordig de golf van Saloniehi uit. Door het smelten der sneeuw op de bergen zwelt de P. in het voorjaar gewoonlijk zoodanig, dat hij de omliggende streken geheel onder water zet.

PENGUIN. (Zie Pingum).

PENIIOORN {Turrüella). Alzoo noemt men den hoorn van zeker geslacht van kamkieuwige slakken, aan 'twelk Lamarck den naam van Turritella heeft geschonken , waarschijnlijk wegens de overeenkomst van den vorm des hoorns met dien van een' spitsen toren. De slak, die er in huist, heeft den snnit lang, plat, van voren uitgesneden en met wratjes bezet; de mondopening bevindt zich aan de onderzijde. De voelers zijn lang en rolrond; de mantelrand en bovendien eene huidplooi, dwars om den nek, zijn met franje omzoomd. De hoorn heeft zeer talrijke, meest geribde omgangen; de mond is rond, do mondrand van boven niet doorloopend, de vrije rand scherp, terugwijkend uitgebogen. Het hoornachtige deksel is spiraalsgewijs gewonden met talrijke omgangen.

De gewone P. {Turritella communis Eisso), die aan onze stranden voorkomt, is geel of roodachtig bruin van kleur, soms met donkerder vlekken geteekend.

PENN (William) geboren te Londen den l4,,lt;i,1 October 1644, overleden den 30quot;CD Mei 1718 op z\jn landgoed Rushamb in het graafschap Buckingham, zoon van den beroemden Engelschen admiraal van den zelfden naam, eerst insgelijks voor do wapenen bestemd, had te Oxford eene geleerde opvoeding genoten, hield zich na zijne terugkeer t'huis vooral met godsdienstige onderzoekingen en bespiegelingen bezig en sloot zich vervolgens in Ierland bepaaldelijk bij de Kwakers aan. Dit haalde hem niet alleen den toorn zijns vaders, maar ook straffen van den kant der regering op den hals. Meermalen onderging P. met gelatenheid de gevangenisstraf, maar verwierf zich juist daardoor weldra den naam van een groot martelaar. En, 't dient tot z\jne eer gezegd, wat hij voor zijne secte, de kwakers verlangde, beschouwde hij als een regt voor allen: godsdienstige verdraagzaamheid was de leus van zijn karakter en zijne handelingen. Hij zelf mogt zich weldra ook in het genot van dit voorregt verheugen. Met zijne familie verzoend, kreeg hij magtige bescherming en mogt hij, terwijl do gevangenissen van Engeland vol van zijne broeders waren, zijne denkbeelden openlijk en vrij bekend maken. Hiermede natuurlijk niet geheel tevreden, greep P. de gelegenheid gretig aan, die hem geboden werd, om eene wijkplaats voor zijne bedrukte geloofs-genooten te openen. Zijn vader had hem eene groote schuldvordering ten laste der Engelsche regering nagelaten en daarvoor werd hem in 1681 eene uitgebreide landstreek in Noord-Amo-rica, aan de Delaware, in vollen eigendom afgestaan. Hier liet hij door landlieden den nog woesten grond bebouwen, en lokte naar die streek — sedert Pennsylvanië genoemd — kwakers vooral, maar ook personen van andere belijdenissen. Ja zelfs de oorspronkelijke inwoners genoten van P. eene weldadige behandeling. Na de regeling dier kolonie volbragt en haar op den weg van vooruitgang geholpen te hebben, keerde P. naar Engeland terug, waar hij, vooral sedert de troonsbestijging van Jacobus den IIdI, (1685), bg het hof hoog stond aangeschreven. Die gunst gaf velen aanleiding om in P. een' geheimen verrader, een' oneerlijken huichelaar te zien. Ongetwijfeld een voorbarig, ongegrond oordeel. Echter kan men niet ontkennen dat P. zwak van karakter was, en niettegenstaande zijne deugden door den luister van het hof-leven werd meêgesleept, om minder krachtvol op te treden en minder opregt te handelen dan men van hem verwachten kon. Terwijl hij niet scheen te begrijpen dat Jacobus de IIde de kwakers vooral begunstigde, om onder dien schijn van tolerantie ook de Catholieken eerst te verheffen en daarna het pauselijk gezag en do onbeperkte monarchie ook in Engeland te doen heerschen, werkte P. 's konings plannen op eene vreemde wijze in de hand; zoodat hij zelfs in 1687 naar 's Gravenhage reisde om den prins van Oranje van de heilrijke plannen, die Jacobus de IIquot;16 met de godsdienstvrijheid voor had, in te lichten. Den val der Stuarts zag P. dus ongaarne, en om den terugkeer van Jacobus te bewerken ontzag de kwaker, die eiken, zelfs den verdedigenden oorlog, als zondig beschouwde, zich niet, om zich aan de Jacobitische zamenzweerders aan te sluiten in 1690, en briefwisseling met den verdreven vorst te houden. Gebrek aan bewijs en misschien ook de achting, die toch nog velen in alle partijen voor hem hadden, voorkwam zijne teregtstelling wegens hoog verraad. Hij bleef desniettemin zich met do zamenzweerders inlaten, werd voortdurend verdacht gehouden, maar betuigde, als hij verhoord werd, steeds zijne onschuld. Ongemoeid liet men hem zich eerst in Londen schuil houden, vervolgens naar Frankrijk vlugten. Later, na het ophouden der zamenzwe-ring weder teruggekeerd, verliet hij zijn vaderland weder in 1699, maar nu om zijne stichting te bezoeken. Hier vertoefde hij verscheidene jaren, en bevorderde de voltooijing van zijn plan omtrent het meer en meer in bloei toenemend land. Ein-


-ocr page 277-

PEN—PEP.

265

delijk begaf hij zich wederoin naar Engeland, leefde stil cn afgezonderd in zijn liuis to Londen, en hield zich alleen met huiselijke zaken, godsdienstige beschonwingen en het vervaardigen van eenigo geschriften bezig tot aan zijnen dood.

PENNEVISSCIIEN. (Zie Eydoissche.n).

PENNI (Giahfkancesco), il Faltore genaamd, schilder, be-hcorende tot don beroemden kunsteimarskring, die zich rondom Rafael Sanzio heeft gevormd. Hij werd omstreeks 1488 te Florence geboren en genoot aldaar zeker reeds voldoend kunstonderwijs, daar hij later te Home zich als schildersgezel van Rafael onderscheidde. Hij werd en bleef diens vriend tot Rafael's overlijden, ja was in zeker opzigt diens homme d'affaires, zoo als zijn bijnaam te kennen geeft. Een aantal teekeningen en cartons van Rafael werden door hem of met z^no medewerking te Rome en elders nitgevoerd, Ook schilderde hij in olieverw naar ontwerpen van Rafael, o. a. de krooning van Maria, thans in liet Vaticaan, aan hetwelk echter ook Guilio Romano een belangrijk deel nam. Onderscheidene schilderijen van Rafael worden aan P.'s bewerking toegeschreven. Bovendien copieerde hij meer dan eenmaal schilderijen des meesters. In Italië eu ook elders in Europa vindt men nog eenige weinige werken van zijne eigene vinding, die hem als een oppervlakkig kunstenaar, maar, oven als al het andere, als een goed technicus doen kennen. Na den dood van Rafael, tot wiens erfgenaam hij met G. Romano was benoemd, begaf hij zich eerst naar Mantua, vervolgens naar Napels, waar hij eeno belangrijke en eervolle plaats innam. Hij overleed in 1528.

PENNINGKRUID op PENNINGBLAD (Lysimachia nummula-rid). Dezo plant, welke haren naam ontleend heeft aan de overeenkomst, die het blad heeft met een' penning, behoort tot de natuurlijke familie der Sleutelbloemigon (Primulaceae), volgens het stelsel van Linnaeus tot de l8'6 orde der 5d0 klasse {Panlandria monogynia). Zij komt vooral voor op vochtige, beschaduwde plaatsen, hoeft een' kruipenden stengel en hartvormig rondo, tegenovergesteldo bladen, die ongeveer de grootte van een cent hebben. Zij bloeit in Junij cn wordt dikwijls als hangplant aangekweekt. B.

PENNINGKUNDE. (Zie Munt- en penningkunde).

PENNSYLVANIE. Een der belangrijksten dor Vereenigde Staten van Noord-America, 2171 □ mijlen groot en grenzende, ten noorden aan New-York cn liet meer Erie, ten oosten aan de Delaware, die P. van New-Yersey scheidt, ten zuiden aan de Delaware, Maryland en Virginië, en ten westen aan Virginië en Ohio. De grond is gedeeltelijk bergachtig, gedeeltelijk vlak en vruchtbaar, vooral ten gevolge der menigte wateren, die het land doorsneden en van welke de Delaware, de Susquehanna, de Schuylkill, de Alleghani cn de Monogahela de voornaamsten zijn. De beide laatstgenoemde rivieren vormen door zamenvloei-jing de Ohio, zoodat de staat eene gemakkelijke watergemeenschap heeft met den Atlantischen Oceaan. Bovendien heeft P. eene menigte kanalen cn spoorwegen, waardoor de handelsbo-drijvigheid uitnemend wordt bevorderd. Do grond bevat voortreffelijk ijzer in groote hoeveelheid, koper, lood en uitgestrekte steenkolenmijnen, ook kalk cn marmer. Het plantenrijk levert de beste tarwe van Noord-America, voorts andere granen, hennep en vlas, druiven en franije suikcrahornen. De paarden zijn er van een voortreffelijk ras. Er heerscht veel welvaart onder de inwoners, die omtrent 2|. millioen in getal zijn, waaronder ruim 50,000 kleurlingen, doch geene slaven gevonden worden. Omtrent de helft der blanken zijn van Duitsche, de overigen van Brit-sche afkomst. De meesten belijden de Hervormde godsdienst, doch men vindt er ook Baptisten, Methodisten, Episcopalen en Kwakers, welke laatsten zich wel tehuis moesten gevoelen in eenen staat, die als Engelsche kolonie in het jaar 1682 door den vermaarden Kwaker William Penn (zie-Penn) gesticht werd. Sedert do vestiging der Noord-Amcricaansche republiek is P. een staat, welke door eenen gouverneur bestuurd wordt, die om de driejaren aftreedt. De wetgevende magt berust bij eenen senaat en eene kamer van volksvertegenwoordiging^, beide, gelijk ook de leden der regterlijke magt, door het volk gekozen. P. zendt 25 leden naar het congres; het leger is zeer sterk en telt 276,000 man. Het onderwijs is in P. zeer ontwikkeld. ïe Philadelphia bestaat eene hoogcschool, die vooral voor de geneeskundige wetenschappen is ingerigt; in verschillendo steden zijn gymnasiën of colle-giën; onderscheidene kerkgenootschappen hebben hunne semina-VII.

riënj te Penntownship, nabij Philadelphia is een groot doofstommen-instituut. Handel en nijverheid verkeeren in eenen zeer bloeijenden staat.

Do voornaamste steden zijn: Philadelphia, de hoofdstad (zie Fhiladelplda) — Pittsburg, aan do zamenvloeijing der Alleghani en Monongahela, to midden van allervruchtbaarsto koornvelden cn onuitputtelijke kolenmijnen, (zie Pittsburg) — Lancaster, in eeno streek, zoo schoon dat men haar den „tuin van P.quot; noemt, met 14,000 inwoners — Reading met 17,000 inwoners — Erie, eene goede handelshaven aan het gelijknamige meer, met 7,000 inwoners — Easton, aan de Delaware, mot 6,000 inwoners — en vooral Harrisburgh, sedert 1812 de zetel der regering en, dor wetgevende magt, aan do Susquehanna, met een fraai capitool en 9,000 inwoners.

PENNSYLVANISCH STELSEL. (Zie Gevangeniswezen).

PENTACRINITEN. (Zie Encriniten).

PENTAMETER is een vers uit vijf voeten bestaande, waaraan het ook zijnen naam ontleent. Het telt twee hemistichen of versdeelen, van welke het eerste 2J. voeten bevat; de beide eerste voeten kunnen Spondeen of Dactyli zijn, en het overige halve lid moet altijd uit eene lange lettergreep bestaan. In hot tweede deel daarentegen, moeten de beide eerste leden Dactyli zijn, terwijl het laatste half lid, naar verkiezing, eene korte of lange lettergreep zijn kan. Zoo wordt hot volgende vers van Ovidius dus afgemeten.

— O «» __ _ __ _ u U _ O u u

Curmini | bus vi ) vos || tempus in | oume me | is.

De P. wordt bijna altijd met eenen voorafgaanden Hexameter verbonden, daar hij anders te eentoonig cn vermocijend zou zijn. Een hexameter en P. vereenigd heeten een Distichon en een gedicht uit Disticha bestaande, wordt een Elegisch gedicht genoemd (zio Elegie).

PENTAPOLIS. (Zie Cyrenaica).

PENTATEUCH is de algomeene naam, dien men geeft aan de 5 eerste boeken van het O. T., ook do Boeken van Mozes genoemd.

PENTELICON, of Pentelicos, was de naam van een tamelijk hoog gebergte in Attica, op welks top de Cephissus ontspringt cn dat eene merkwaardige stalactitengrot bezit. Het was in de oudheid voornamelijk bekend om het voortreRclijke marmer, dat het opleverde, welk marmer niet alleen voor tempels en openbare gebouwen, b. v. het Parthenon (zie Parthenon), maar ook voor beeldhouwwerk gebruikt werd.

PENTHESILEA, dochter van Mars en Otrera, do koningin der Amazonen (zie Amazonen), stond in den Trojaanschen oorlog den koning Priamus bij, doch werd door Achilles gedood. Haar naam vindt men echter in de gezangen van Homerus niet vermeld.

PEPER. Onder de vorschillondo tot de familie der Piperaceae behoorendo gewassen is de Peperstruik {Piper nigrum) diegene, welke ons de algemeen bekende P. oplevert. Zijn eigenlijk vaderland is do kust van Malabar. Tegenwoordig wordt de peperstruik echter in geheel Oost-Indië, doch vooral op Java en Sumatra aangekweekt, op soortgelijke wijze als men de hop behandelt, door namelijk de struiken met staken overeind to houden. Zoogenaamde afleggers worden op groote volden geplant, en twee struiken opgeleid tegen een' gemeenschappelijken staak; de struiken worden na eene lengte van 12 —14 voet verkregen te hebben, drie voet boven den grond afgesneden. In het derde jaar beginnen zij vruchten te dragen. De bladen zijn oningesne-den, gaafrandig, ovaal of elliptisch, gesplitst, lederachtig, glad, aan de ondervlakto grijsachtig groen. De witte kleine bloemen zijn in katjes aan een vleczige spil gezeten. In onrijpen toestand is de vrucht eene groene bes, die echter, naar mate zij meer hare rijpheid nadert, meer en meer eeno roodo kleur vertoont. De onrijpe bessen nu in de zon gedroogd, waardoor zij zwart en rimpelig worden, leveren de zwarte P. op. Worden de bessen eerst na volle rijpheid geplukt, waardoor zij echter veel van hare kracht verliezen, en na in water geweekt te zijn van de vrucht-schil ontdaan, dan verkrijgt men de in den handel als witte P. voorkomende specerij. Men heeft berekend dat jaarlijks ongeveer 1 50 millioen pond P. uit Azië worden uitgevoerd, waarvan 16— ! 71 millioen pond op de Europesche markten wordt verkocht.

34


-ocr page 278-

PEP.

266

Da besto soort komt van de kast van Malabar; zij is bruinachtig zwart van kleur en van do stelen ontdaan.

Onder de vervalscbingen, welke bij do peperkorrels zijn waargenomen, komt in de eerste plaats die met de vruchten van do Emhlica officinalis in aanmerking, daar deze met do peperkorrels in uitwendig voorkomen zeer veel overeenkomst vertoonon en door hunne drastische werking ligt groot nadeel kunnen veroorzaken. Ten einde de witte P. voor eene betere soort te doen doorgaan worden de korrels niet zelden met Arabische gom omgeven, welke soms met loodsuiker gemengd is. Van laatstgenoemde bijmenging worden vooral do Hollandsche kooplieden beticht. Do gemalen P. wordt vooral vervalscht met verschillende meelsoorten

en met het poeder van den Bc.rtramwortd {Rad. Pyrethri).

Do bestanddeelen van do P. zijn: do p»/)cn'ne, witte, doorschijnende, vierzijdige, naaldvormige kristallen, welke kleur- en smakeloos zijn, en oplosbaar in alcohol, aether en vette oliën; verder hars, vlugtige olie, zetmeel, eiwit, extractiefstoffen en zouten. Do koortsdrijvende eigenschappen van de P. aan het volk genoeg bekend, gaven niet zelden aanleiding tot allergevaarlijkste pogingen, om door het gebruiken van eene groote hoeveelheid P. in een glas jenever de koorts te bedwingen. Ontstekingen van maag en darmen, soms mot doodelijken afloop, waren daarvan wel het gevolg. B.

PEPERBOOMPJE. (Zie Garoubast).

PEPERETERS. De P. {Rhamphastus L.) behooren tot de orde der Klimvogels en zijn liet naast verwant aan de Papegaaijen (zie Papegaai). Zij onderscheiden zich door een' buitensporig grooten, doch zeer ligten bek, die inwendig een zeer vaatrijk traliewerk van becnstijltjes bevat, naar beneden gekromd is met haakvormige spits en tandjes aan de zijden. De tong is hoornachtig en schijnt gevederd. Do dekvederen der vleugels zijn zeer laug, de slagpennen kort, de staart heeft tien stunrpennen.

Deze vogels, gewoonlijk Toucans en in Venezuela, naar het geluid dut zij maken Piapoco's genoemd, leven in Zuid-America in het digtste deel der bosschen on voeden zich volgens Schom-burgk uitsluitend met vruchten, volgens d'Azara ook met insecten, eijeren en jonge vogels, volgens von Humboldt zelfs met visschen. Zij broeijen in de holton van boomen en leggen aldaar twee eijeren. Hunne vlngt is log, maar hun klimmen zeer vlug en vaardig. Hunne kleur is meest zwart mot roode, witte of gele plekken.

De grooto P. (liamphastos toco L.) is bijna twee R. voet lang en heeft een bek van 6 duim lengte. Zijn gevederte is zwart, behalve de koel, die wit, en do vederen aan do onderzijde van den staart bij den wortel, die rood zijn. Ook zijn de buitenste de bovenste dekvederen van den staart wit. De bek is geelachtig rood, met zwarte vlekken aan de spits; de huid om de oogen oranje en de iris blaauw.

Eene andere kleinere soort, Jih, discolorus, die mede zwart is, heeft don snavel geelachtig groen, do neusgaten geel, do huid om de oogen bloedrood, de iris blaauw, de keel oraiye met gelen zoom en de borst carmijnrood.

De vederen dezer vogels dienen gewoonlijk den wildon tot opschik.

Verg. Gould, Monograph of the Family of Mhamphaslidae (Londen 1834, fol.), in het Duitsch overgebragt en vermeerderd door Sturm.

PEPERMUNT. (Zie Munt).

PEPERS (PiKTBu), beeldhouwer, werd te Brugge in 1730 geboren, on aldaar aan de academie en onder do leiding van do Visch en den beeldhouwer P. v. Walleghem gevormd. In 1751 reisde hij naar Parijs, waar hij den beeldhouwer des ko-nings Michel Angelo Slodts behulpzaam was in hot uitvoeren van eenige grootere werken, zoo als do graftombe van den kardinaal de la Roche-Foucauld en van den maarschalk van Saksen, de standbeelden in do kerk St. Sulpice, enz. Bijzonder gunstig werd hij bekend door eene statuette, Atnor voorstellende, voor mevrouw de Pompadour vervaardigd. In 1759 te Brugge teruggekeerd, bewerkte hij eene grooto groep, de Christelijke liefde voorstellende, en vervolgens een' leeuw met het wapenschild der stad, dio geplaatst werd boven de pomp op de eijermarkt. Bovenilien heeft hij in zijne geboortestad nog eenige andere verdienstelijke werkon nagelaten en overleed den 28Blen Junij 1735.

PEPERWORTEL. (Cochlearia armoracia). Doze plant behoort tot de familie der Kruisbloemigen (Cruciferae), volgens het stelsel van Linnaeus tot de lst0 orde dor ^116 klasse (Tetradynamia si-liculosa) en wordt ook wel Mierik genoemd. Zij komt zelden in het wild voor, doch wordt in onze moestuinen aangekweekt, om de vlugtig prikkelende eigenschappen van den wortelstok, die op verschillende wijze toebereid, als toespijs genuttigd wordt. Ook tegen scheurbuik wordt het gebruik van den wortel aangeprezen, die lang, rolrond, wit en sterk riekend is. Do stengel, 2—3 voet hoog, even als de bladen onbehaard, draagt gestoelde, gekartelde wortelbladen en witte bloemen. Deze plant bloeit ia Mei. In de geneeskunde wordt zij zelden gebezigd. B.

PEPIJN (Maiitijn of Mautinus), schilder te Antwerpen, werd omstreeks 1578 geboren. Men wil dat Rubens zijn leermeester is geweest en in zijne ijverzucht op het ontkiemende talent zijns leerlings, zich verblijd zou hebben in diens huwelijk, te Rome gesloten, hetwelk den mededinger voorloopig terughield van naar Antwerpen terug te keeren. Intusschen kwam P. toch later naar die stad, want wij lezen dat hy in 1626 voor de kapel in het gasthuis, de II. Elisabeth hare goederen onder de armen uitdeelende schilderde, terwijl een St. Norhert het IJ. sacrament aanbiddende en nog twee andere kapitale stukken van zijne hand in de hoofdkerk worden gevonden. Ook in andere kerken co in het museum worden zijn werken aangetroffen. De school van Rubens verloochent zich daarin niet, ofschoon het onjuist is hem diens mededinger te noemen, reeds daarom, wijl zijn tijd van werken en bloei zich tot omstreeks 1658 uitstrekt. Andere schrü-vers laten hem in 1642 te Romo overlijden. Peter de Balliu graveerde naar hem eene Suzanna in het bad, terwijl zijn portret, door A. v. Dijck geschilderd, door Bolswart in pront is gebragt. Zijne dochter Catharina, in 1619 geboren, schijnt een verdienstelijke schilderes te zijn geweest, vooral van portretten, en werd in 1653 in het St. Lucasgildo to Antwerpen ingeschreven.

PEPPELBOOM. (Zie Populier).

PEPSINE. In het maagschap komt een ligchaam voor, dat gemakkelijk in ontleding overgaat en die ontleding op andere ligchamen overdraagt, met andere woorden gemakkelijk overgaat in een ferment; aan dit ligchaam heeft men den naam gegeven van P. (afgeleid van nkitxm, ik verteer). Men geeft dien naam ook aan hot ferment.

Onder modewerking van zuren, die in het maagsap voorkomen, werkt deze P. op het gebruikte voedsel. Een gevolg dezer Inwerking is, dat het meerendcel der bewerktuigde ligchamen, die in dat voedsel voorkomen, eene wijziging ondergaan. De in water oplosbare boworktuigdo ligchamen worden voor een dool


-ocr page 279-

PEP—PER.

267

onoplosbaar, en de in water onoplosbare bestanddeelen grooten- | deels oplosbaar; do laatsten kunnen dan in het bloed worden opgenomen. Lehmann geeft aan de aldus gevormde ligchnmen den nuam van peptonen (afgeleid van P.). Deze peptonen kunnen ook kunstmatig verkregen worden, door maagsap aan een dier ontleend, op dierlijk voedsel of hierin voorkomende bewerktuigde ligchamen te laten werken. De kennis aangaande deze peptonen is nog zeer gebrekkig. Hunne scheikundige zamenstelling is evenmin bekend, als die van P. Het is echter waarschijnlijk, dat de peptonen, voor zooverre zij ontstaan uit eiwitstoffen, al hebben zij ook voor een groot deel de eigenschappen verloren, die de eiwitstoffen kenmerken, uit dezelfde grondstoffen als deze zijn opgebouwd, en P. in zamenstelling zeer nadert tot de eiwitstoffen. De peptonen, in maag en darmen uit eiwitstoffen gevormd, erlangen in het bloed opgenomen, de oorspronkelijke eigenschappen der eiwitstoffen terug.

PERA is eene wijk of voorstad van Constantinopel, aan de noordzijde van de haven dier stad liggende, welke uitsluitend wordt bewoond door Franken (Europeanen) die, ten gevolge van hunnen rang of hunne fortuin behooren tot, of in betrekking staan met de aristocratische volksklasse. De kooplieden hebben hunne kantoren te Galata, eene andere voorstad. Sedert de laatste helft der XVIae eeuw bezitten de Christelijke gezanten paleizen te P., en verscheidene hunner hebben zich door de Porto privilegiën doen verleenen, welke hun, in oogenblikken van oproer, van groot nut zijn geweest, in de eerste plaats tot het redden hunner eigene personen, en vervolgens tot het vrijwaren der door hen vertegenwoordigde kroon tegen de beleedigingen van woeste, dweepzieke volkshoopen.

Het is eene waarheid, welke, hoe stellig zeker ook, door de Turken nimmer zal erkend worden, dat namelijk te midden van ernstige volksbewegingen, de Sultans dikwerf in vreemd gewaad het serail zyn ontvlugt en eene schuilplaats zijn komen zoeken bij do ambassadeurs der Christelijke volken, die alsdan door een vereerenswaardig gedrag het vertrouwen regtvaardigden, dat alzoo in hen werd gesteld.

P. ligt op den top eens heuvels, waarvan de naar de haven afhellende zijde is bedekt door de voorsteden Galata en Tophana. Eigenlijk gezegd, is het niets anders dan éene naauwe, bogtige straat. De paleizen der ambassadeurs, waarin deze trouwens alleenlijk des winters wonen, zijn gelegen achter de reeks huizen, die de groote straat van P. uitmaken; men nadert deze langs smalle gangen en naauwe stegen, doch weldra bevindt men zich te midden van tuinen en binnenplaatsen, die volmaakt de weerklank zijn van den diplomatieken luister. P. wordt ten noorden begrensd door de wijk Tatawla.

Te P. en Galata wemelt het van monniken; men vindt daar Franciscanen, Trinitarissen, Capucijners, Minoriten enz., men zoude zeggen dat alle uit Frankrijk verdreven monniken zich in de straten van Constantinopel hadden verzameld; het levert een zonderling contrast den tulbant naast de monnikskap te ontwaren. Deze monniken bedienen de vier kerken van P., die onder Ijescherming staan van Frankrijk en Oostenrijk, ieder van welke mogendheden er twee onder hare hoede hebben: namelijk Frankrijk St. Lodewijk en St. Antonius van Padua of de parochie; en Oostenrijk, Santa Maria en do episcopale kerk. Ook bestaat hier een Fransch en Duitsch seminarium, waarin leerlingen tot tolken worden opgeleid; alsmede eene Turksche school voor jonge lieden, die voor het serail bestemd zijn.

PERCIER (Ciiakles), beroemd architect, wiens naam verbonden is aan de meeste bouwwerken, die tijdens het eerste keizerrijk in Frankrijk zijn gesticht. Hy deelt den roem met Fontaine, den vriend zijner jeugd en zijn' medgezel. Reeds te Rome waren zij met elkander, beschreven en tcekenden aldaar een aantal van de meest belangrijke paleizen en villa's, hetwelk alles werd uitgegeven in een prachtwerk: Palais, maisons et aulres édifices 'nodernes, des sinds a Home (Parijs 1798). Later volgde nog oen ander werk van denzelfden aard door beide kunstenaors uitgegeven (1809—1815). Reide waren met fraaije gegraveerde platen versierd.

Ook betreffende de versieringen van openbare pleinen of van zalen en op het gebied der meubelindustrie heeft P. eenige merkwaardige geschriften met platen uilgegeven, die natuurlijk geheel den smaak des tijds ademen, maar door rijkdom en pracht uitmuntten. P. rigtte met Fontaine den triomfboog op, die op la place du Carroussel staat. Naar hunne teekeningen werd het musée Charles X in den zuidelijken vleugel van den Louvre opgerigt. In 1805 ontvingen zij van keizer Napoleon den I8'quot;111 last om don Louvre te voltooijen. Zij togen aan het werk en in 1807 bood de Louvre althans een geheel aan, hetwelk op zich zelf wel niet door architectoniscbe symmetrie uitmuntte, maar waarin de goede en fraaije onderdeelen, welko het bevat, toch behoorlijk pasten. In do laatste jaren zijn hunne plannen en die van Visconti, om den Louvre verder to vercieren en met de Tuileriën tot een geheel te maken verwezenlijkt. Deze werkzaamheden gaven P. aanleiding tot de uitgave van een nieuw werk, getiteld Para/Zè/e entre plusteurs residences de souverains de France, d'AUemagne, de Suède, de Itussie et d'Italië (Parijs 1833, met 38 platen in folio). Na het keizerrijk maakte ook de restauratie nog een ruim gebruik vau P's diensten, waarvoor hij dan ook goed beloond werd, daar hij zijn verblijf in den Louvre behield, in den ridderstand werd verheven, enz. terwijl hij bovendien reeds officier van het legioen van Eer was. P., te Parijs den 22quot;eo Augustus 1764 geboren, overleed aldaar den 5den September 1838.

PERCUSSIE, eigenlijk aantikken of opkloppen, noemt men in geneeskunde, die methode van onderzoek, waarbij men uit den toon, die door ligt aantikken op de oppervlakte van eene der holten van het ligchaam wordt voortgebragt, den toestand van het onder het aangetikte punt gelegen orgaan naauwkeuriger zoekt te bepalen. Zij is een hoofddeel van de nieuwere physieke diagnostiek. Uit de anatomie is bekend, hoe de in de ligchaamsholte vervatte organen in den regel gevormd zijn, of zij vast of weck in hun weefsel, of zij met lucht gevuld of ledig, of zij gespannen of slap zijn, en naar deze verscheidenheid moeten ook ligte stooten eenen verschillenden toon geven, die buiten het ligchaam door de physische proef kan worden nagebootst. Terwijl men nu da toonen, die op deze wijze worden voortgebragt, in verband brengt met de resultaten der physiologio met betrekking tot de ligging en hoedanigheid der onderzochte organen en met de resultaten der pathologische anatomie voor zoo ver deze betrekking heeft op hunne wcefselveranderingen, en daaruit gevolgtrekkingen maakt, zoo verkrijgt men een min of meer duidelijk beeld van den toestand der organen, dus ook van de uitgebreidheid cn den aart der inwendige ziekteprocessen.

Technisch beschouwd is de P. of onmiddellijk of middellijk. Bij de percussio immediata klopt men met do vingertoppen op de onbedekte of slechts dun bedekte ligchaumsstreek, die men wil onderzoeken; bij do P. mediata legt men een tusschenligchaam, meestal een ivoor plaatje {Plessimeler, van daar dat deze kunst ook Plessimetrie wordt genoemd) vast op de plaats die onderzocht moet worden en klopt met de vingertoppen of den per-eussiehamer van Winterich of Skoda hierop. De plessimeter kan ook door een eenigzins verwarmd groot stuk geld (als een stuk van,/ 2,50) worden vervangen. De tweede soort is de verkiesse-lijkste, terwijl de eerste onmiddelijko bijna in onbruik is geraakt. Bij beiden komt hot intusschen veel daarop ann, hoe men tikt, omdat de sterkte en elasticiteit waarmede men klopt, do rigting waarin men den vinger laat vallen, enz. steeds van invloed op den toon zal zijn. Men bezigt de P. het meest voor de borstholte, en heeft ook reeds het meeste opheldering bij ziekten der horst-organen daarvan ondervonden; minder algemeen past men de P. bij ziekten der buik- cn sehedelholte toe. Ofschoon men eigenlijk niet spreken kan van ontdekking bij de toepassing van een herkenningsmiddel op ruimeren schaal dan zulks bij onze oudo classici in zwang was, zoo wordt toch algemeen Anenbrugger als de ontdekker der plessimetrie of P. genoemd, die het eerst een afzonderlijk werkje over P. Inventum novum ex percussione thoracis humani, ut signo, abslrusos internipectoris morbos detegendi (Weencn 1701) heeft geschreven. Daarop volgden Rosière de la Chassagne, Corvisart en Laennec. Piorry heeft de P. mediata uitgevonden. Skoda heeft de 1'. tot op het hoogste standpunt van ontwikkeling gebragt. Vergelijk de werken van laatstgenoemden, als ook die van Zehetmayer (ook in het Nederduitsch vertaald), AVeber, von Gaal en anderen. v. P.

PERCUSSIESLOT. (Zie Slot).

PERCYquot; (Henry) in de vrouwelijke linie een nakomeling van een der Normandische baronnen, die met Willem den Veroveraar in Engeland geland waren, werd in 1377 wegens de vele


-ocr page 280-

PER.

268

diensten, welke zijue voorouders iu de oorlogen mot Schotland en Frankrijk hadden bewezen, door koning Richard den lldo» tot graaf van Northumberland verheven. Met afwisselend geluk verdedigde hij de grenzen van zijn gebied tegen do invallen der Schotten , en werd eenmaal, toen dezen zich van do stad Berwick haddon meester gemaakt, op aandrang zijner vijanden tor dood veroordeeld. De koning liet het strenge vonnis niet ten uitvoer leggen, en Berwick werd door P. heroverd. Toen P. in 1398 andermaal belasterd en wegens oproerige taal gebannen werd, vlugtte hij naar Schotland en vertoefde er tot dat de hertog vau Lancaster onder den naam van Hendrik den lVd0quot; do koninklijke waardigheid had verkregen. Sedert dien tijd weder in zijno goederen hersteld en met nieuwe begiftigd, verdedigdeP. de grenzen des rijks weder tegen de Schotten, toen een verschil over de hom verschuldigde geldon zijnen zoon van de partij des konings deed afvallen. Do oude P. bleef schijnbaar getrouw; zijn zoon sneuvelde in 1403. Misnoegd over den dood zijns zoons wikkelde P. zich later weder in eenen opstand, moest voor do troepen dos konings onderdoen en andermaal de wijk nemen naar Schotland. Van daar naar Wallis gegaan en tot in York doorgedrongen, om een' opstand tegen den koning uit te lokken, werd hy door Thomas Rokesby, den sherif van het graafschap York, geslagen, cn sneuvelde in 1408. Men sneed hem het hoofd af, en stelde zoowel dit, als destukken van zijn gevierendeeld ligchaara ten toon, tot dat zij later op 's konings last den bloedverwanten werden overgeleverd. —- Do zoon van 1'. die in 1403 sneuvelde, on even als zijn vader Henry heette, had zich, in don oorlog mot do Schotten, den bijnaam van Hotspur, d. i. fel spoordor verworven. Slechts 1400 uitgelezen manschappen stonden hem ter zijde, toen do koning tegen hem oprukte. Men wil dat deze hem volledig herstel van allo grieven deed aanbieden, doch dat het berigt daarvan niet behoorlijk werd overgobragt. Hoodot zij, het kwam tot een veldslag bij Shrewsbury, waarin Hotspur het leven verloor. Do zoon van Hotspur, weder een Henry P. word door Hendrik den Vdcn in alle bezittingen en waardigheden hersteld, die later nog bij herhaling ingetrokken en teruggeveu worden.

Een verzet van het hoofd der familie P. togen koningin Elizabeth, had eene veroordeeling ton gevolge, on in 1572 verloor Thomas P. te York hot leven op het schavot. Hij stierf zonder uiannelijke kinderen en liet zijnen titel aan een' jongeren broeder Henry P. die, beschuldigd van eenen aanslag ter bevrijding van Maria Stuart, in hochtenis genomen en in 1585 dood op zijn bod gevonden werd. In 1588 bevond do zoon des laatstgenoemden, ook Henry P., zich op de vloot, die in Engeland tegen de Armada werd uitgezonden; onder Elizabeth cn Jacobus den Iquot;le,, klom hij vervolgens tot hooge waardigheden op, doch werd in 1606 beschuldigd van deelneming aan het buskruidverraad cn tot levenslange gevangenis veroordeeld. In 1621 werd hij echter losgelaten on in 1028 door Karei den IBleu met den titel van baron de P. begiftigd. Zijnen zoon was een tijd lang admiraal van Engeland, en stiorf eerst in 1668, nalatende eenen zoon Jocelijn, die in 1670 zonder mannelijke nakomelingen overleed. — Terwijl de Engelsche tak der P.'s in Engeland uitstierf, bleef in Nor-mandie nog oen andoro bestaan, die echter minder vermaarde loden heeft geteld.

PERDICCAS is de naam van drie koningen van Macedonië. P. de I8'0 was naar men wil de stichter van het Macedonische rijk, in de VIId(gt; eeuw voor Chr.; P. de IIae regeerde gedurende den Grieksch-Pcloponosischen oorlog; P. de IIIao in de IVde eeuw voor Chr.

Meer vermelding echter verdient die P. welke een der veld-heeren en de vertrouwde vriend van Alexander don Grootcn was. Deze veroveraar gaf hem stervende zijnen zegelring als zinnebeeld der koninklijke magt, ten gevolge waarvan zich P. van de heerschappij wilde meester maken. Daar hij hierbij evenwel met te veel onbesuisdheid te werk ging, gelukte het hem niet, zijn dool te bereiken, maar werd hij in het jaar 321 v. Chr. in eer. i atvljd tegen Ptolomaeus Lagus, bij het overtrekken van den N ji, versl'U' u.

PERKGRINT, goudsmid en nielleur, een der beroomdsto en merkwaardigste kunstenaars, die na Maso Finiguerra eeno eerste plaats inneemt, zoowel om de fijnheid en schoonheid van zijne bewerking als wegens do correcte teekening en bekoorlijkheid der compositie. Langen tijd kende men dozen kunstenaar niet en eerst door Rartsch, Peintre Graveur XIII p. 205 c. v. on Duchesne, Essai sur les Nielles, word hij in het hem toekomende gunstige licht gestold. Reeds Bartseh beschrijft afdrukken van geniëlleerde zilveren platen, goteekent met do letter P. Duchesuo kende eene prent, geteekend Opus Peregrini Ce', (waarschijnlijk Caesenatis, van Cesena). Bartseh bepaalt den tijd van het leven en werken diens kunstenaars omstreeks op 1511. De plaat, waarop deze jaartookoning voorkomt, wordt evenwel door anderen niet aan dezen kunstenaar toegeschreven. Do prenten van P. zijn zeldzaam en kostbaar, vooral goede drukken. Duchesne geeft daarvan eeno volledige opgave; de meesten zijn in de koninklijke bibliotheek te Parijs te vinden. Nagler deelt 64 nummers mede.

PEREGRINUS, PROTEUS bijgenaamd wegens de verschillende vormen waarin hij is opgetreden, loefde in do tweede eeuw en werd te Parinm in Mysic van Heidensche ouders geboren. De beschuldiging vau zijnou vader vermoord te hebben deed hem naar Palaestina vlugten, waar hij de Christelijke godsdienst aannam en wegens zijnen onmatigen geloofsijver in de gevangenis geraakte. Later van de Christelijke gemeente uit hoofde zijner buitensporigheden uitgesloten, leidde hij een zwervend leven in Egypte, Italië en Griekenland, waarna hij zich ten laatste eenen naam wilde maken door zich bij gelegenheid dor Olympische speleu levend te laten verbranden, gelijk hij ook ten jare 168 in het gezigt eenor ontzottendo volksmenigte ten uitvoer bragt.

Zoor verschillend is het oordeel over dezen zonderlingen man, wieu echter allo schrijvers een loszinnig Cynisch wijsgeer noemen. Lucianus noemt hem een' doortrapten zodcloozen bedrieger; Gol-lius, die verzekert dat hij P. te Athene porsoonlijk loerde kennen, verhaalt, dat hij een zeer schrander, waardig, standvastig man was, wien hij mot do hoogste belangstelling hoorde.

PEREMTOIR (van het Lat. werkwoord perimere, dooden)be-teekent eigenlijk „doodendquot;. Zoo zegt men dat een argument P. is, om aan to duiden dat eeno redenering de tegenpartij geheel verslaat, allo redenering onmogelijk maakt. (Zie voorts Exceptie).

PERENBOOM {Pyrus communis). Deze algemeen bekende boom rangschikt men onder do natuurlijko familie der Pomaceae, volgons het soxuëolo stolsel tot de 5de ordo dor 12de klasse (./cosan-dria pentagynia). In wildon toestand is doze plant doornig en meestal heesterachtig, gekweekt daarentegen eon hooge boom, met eeu' hoog gewelfde kroon en overlangs gesleufde, grijsbruino schors aan den stam. De bladen zijn onbehaard, de witte bloemen tot enkelvoudige tuilen vereenigd, stijlen en hokjes van het klokhuis beiden vrij. De vrucht, de algemeen bekende peer, waarvan meer dan 400 verscheidenheden door de schrijvers worden opgenoemd, onderscheidt zich van de appel (zie Appelboom) hoofdzakelijk door zijnen vorm. De beste tafelpeoren bohooren in meer zuidelijke oorden te huis en vcreischen bij ons eene warmere standplaats. Van het groot aantal verscheidenheden komen bij ons meer algemeen voor; de Dirkjesperen, Suikerperen, Jutten, Kalabassen, Bergamotten, Rietperen enz. De P. wordt dikwijls als leiboom gebezigd. Hij levert oen voortreffelijk werkhout op. Uit do vruchten kan perenwijn of pain' bereid worden. De bast van den wortel bevat een aloaloïdo (phlond-sine) tegen tusschenpoozeade koortsen als vervangmiddel van Chinine gebezigd. B.

PERENOT. (Zie Granvelle).

PERFORATIE, doorboring, beteokont in de geneeskunde het kunstmatig of bij ziekte door de natuur teweeggebragt openen eener natuurlijko of tegennatuurlijke holte. De heelkunde past de P. too door mot steek- of boorwerktuigen holten, die van de buitenlucht zjjn afgesloten, te openen, om hun van hunnen inhoud te ontlasten of om audero operatiën daarop te doen volgen. De P. komt dus voor bij beenversterving , om het afgestorven beenstuk later te kunnen verwijderen, bij empyeem, enz. In verloskunde heeft do P. van het voorliggende of nakomende kinderhoofd plaats, waar de betrekkelijke verhouding tusschen hoofd en moederbekken zoodanig is, dat het hoofd zonder verkleining niet kan geboren worden. Het ontstaan van P. door de natuur by ziekten is voor velo organen doodelijk, de doorboring van eenen darm bij klierachtige of andore darm verzweringen, van de lever bij leverabsces, van do nieren is, waar de opening in de buikholte komt, absoluut doodelijk. Do P. der lever in de daarboven gelegen


-ocr page 281-

PEK

•269

long kan somtijds nog met genezing eindigen. De P. der lever en der darmen na voorafgegane zamengroeijing met het buikvlies, zoodat do inhoud zieii niet ia maar buiten de buikholte uitstort, kan evenzeer nog later herstel doen hoopen. Aan do maag wordt cone P. waargenomen, die perforerende maagzweer wordt gouoenad, bijna altijd met den dood eindigt en waarvan de versehijnsolen met scherpzinnige naauwkeurigheid zijn opgetee-kend door Oppolzer {Deutsche Klin. 1850 N». 13). P. wordt gewoonlijk onderscheiden van paracentese, terwijl de laatste alleen gebezigd wordt om holten van hunnen vloeibaren inhoud, als sereus vocht, etter, enz, te ontdoen. v. P.

PBEGAMENT of PERKAMENT is een stevig, glad, buigzaam, veerkrachtig en duurzaam leder, voor schrijven en teekenen zeer geschikt, en ook tot banden voor booken en bijzonder voor militaire trommels gebruikt wordende. Men gebruikt or de vollen toe van hamels, kalveren, geiten, bokken, ezels en ook van varkens; doch die van ongeborene schapen en geiten-lammeren leveren het fijnste 1'. op. Zij worden eerst, gelijk hot andere leder, bij het witlooijen geweekt, gekalkt en onthaard; vervolgens ter volkoraene ontharing cn ontvleesching geschaafd; daarna in kalkwater geweekt; op de vleesehzijde met het strijkijzer uitgestreken, uitgerekt of gespannen, en van kalkwater ontdaan, waarna de vleesehzijde met krijt bestreken, met puimsteen gewreven eu eindelijk nog meer geschaafd en dan geglad wordt. Er zijn velerhande soorten van P., die pene onderscheidene behandeling vereischen. Het Hollandsche en Fransche wordt geroemd, terwijl het Dantziger en Frankforter minder geschat wordt. In het eerst was hot P. geel: te Rome leerde men wit maken; doch tegenwoordig verstaat men do kunst, om het schoon groen, geel, rood, zwart en mot andere kleuren te verwen.

Reeds ten tijde van David hadden de Israeliten opgerolde boeken van dierenhuiden, en Herodotus verhaalt dat de loniërs in do vroegste tijdon op ongelooide hamel- en bokkenvellen schreven, waarvan men alleen do hairen had afgeschaafd; terwijl Ptolomaeus Philadolphus do fijnheid van het P. niet genoeg kon bewonderen, waarop hot afschrift der Heilige Schrift geschreven was, hetgeen do hoogepriester Eleazar hom toezond. Uit dit alles blijkt, dat het P. niet in Pergamus, waarvan het zijnen naam ontleent, is uitgevonden, maar alleen verbeterd; wordende het in die stad in zulk eene groote menigte vervaardigd, dat het voor do inwoners den voornaamsten tak van handel uitmaakte.

PERGAMUS was oudtijds een koningrijk met eeno gelijknamige hoofdstad in Klein-Azië, aan de rivior Caistros. Deze staat werd gesticht door Philaeterus, eenen gesnedene, die het land aan Lysiraachus ontroofde, 283 v. Chr. Zijne opvolgers waren; Eumenes do I»le (263 v. Chr.), Attains de I'1'1 (241), Eumenes de IIdl1 (197), Attalus de IIdlt;' (159), Attains de Hl110 (134). Onder de twee laatstgenoemden werd het rgk zeer magtig en omvatte het grootste gedeelte van Klein-Azië. Attalus de III40 stelde den Romeinschen staat, mot welken hij en zijne voorgangers lang bevriend geweest waren, tot zijnen erfgenaam aan, doch daar zekere Aristonicus zich tot koning opwierp, duurde het tot het jaar 131 voor Chr. eer de Romeinen P. in bezit hadden. Do hoofdstad was vooral vermaard door eeno aanzienlijke boekerij, bijna even beroemd als do Alexandrijnsche. Do stad, schoon zeer vervallen, bestaat nog tegenwoordig; men vindt er de overblijfselen van aanzienlijke gebouwen, waaronder van eenen prach-tigen tempel van Aesculapius.

Reeds vroeg bestond te P. eeno Christelijke gemeente, aangaande welke wij echter geene andere bijzonderheden weten, dan dat er dwaalleeraars waren ingedrongen (Openb. II: 12—17).

PERGOLESE (Giambattista). Deze, vooral door zijne heerlijke compositie op hot Stabat mater vermaarde toonkundige werd den S4quot;quot; Januarij 1710 to Jesi in den Kerkdijken staat geboren. Reeds op zijn zevende jaar werd hij in hot conservatorium dei poveri di Giesu Crista te Napels opgenomen, waar hij het onderwijs van Gaetano Greco ontving en zijn drama San Guiliehno d'Aquiiania vervaardigde, dat de zeventienjarige knaap mot nadruk aan aanzienlijke beschermers aanbeval. In dienzelfden tijd schreef h\j reeds opera's, alsmede zijn vermaard Intermezzo: La serva padrona. To Romo, waarheen hij geroepen was tot het vervaardigen van muziek voor do opera Olimpiade, slaagde hij minder gelukkig tegenover Duni, ofschoon deze do muziekale moerderheid van P. zelf erkende. Naar Napels teruggekeerd.

schreef hij aldaar onderscheidene stukken voor kerkmuziek; voor zijne gezondheid echter begaf hij zich naar Puzzuoli, waar hij den 26Btcn Maart 1736 in den eersten bloei des levens overleed. Na zijnen dood werd aan zijne gevoelige compositiën, ook aan zijuo Olimpiade, meer regt gedaan dan bij zijn leven; het is echter niet te ontkennen, dat zijne, zoo kerkelijke als woreld-lijko stukken, meer uitmunten door zacht gevoel dan door kracht.

PERICLES. Doze uitstekende staatsman van het oude Griekenland stamde af uit een aanzienlijk geslacht en ontwikkelde zich naar geest en hart voortreffelijk onder de leiding van Anaxagoras. Zijn eerste optreden had plaats toen Aristides overleden, Themistocles voortvlugtig en Cimou buiten 's lands was. Van het jaar 469 v. Chr. af bestuurde hij de zaken te Athene, niet met behulp van kracht van buiten, maar alleen door de bewonderenswaardige kracht van zijnen geest, zijn doordringend oordeel, zijne buitengewone menschcnkennis en zijne alles be-heerschende welsprekendheid. Verheven boven de vooroordeelen van zijnen maatschappclijken stand, wijdde hij zijne werkzaamheid vooral aan de democratische partij, zich bepaaldelijk verklarende tegen allen, die nog verdedigers durfden zijn van hot oude aris-tocratismus. Ton bate van het volk beperkte hg de magt van den areopagus; door milddadigheid en gemeenzaamheid baande hy zich den weg tot liet hoogste gezag, dat hij 40 jaren lang met den hoogsten roem in handen had , zonder do op hunne volksvrijheid naijverige Atheners te kwetsen. In den oorlog waagde hij geene onderneming, dan waar hij zeker was van don uitslag. Handel en nijverheid bragt hij tot den hoogsten bloei; wijsbegeerte, dicht-, toonoel-, schilder- en beeldhouwkunst bereikten onder zijn bewind eene nooit gekende hoogte; beeldenzuilen, tempels en andere kunstgewrochten verrezen te Athene, dat het middelpunt werd van Grieksehe beschaving, pracht, kunsten en wetenschappen. Onvermoeid werkzaam, toonde hij eene ongc-mecne vindingrijkheid in middelen tot verheüing des volks, en zoozeer wist hij de algemeeuo genegenheid te verwerven en te behouden, dat alle pijlen van afgunst afstuitten op de liefdo zijner landgenooten, die zijnen dood betreurden als van den besten burger on den schrandersten volksbestuurder. Plutarchus heeft zijn loven beschreven, Thucydides zijn karakter voortreffelijk geschilderd.

Zie voorts: van Assen, Pericles van Athene (Delft 1819); Kut-zen, Pericles als Staatsmann (Grimma 1834); Oginski, Pericles el Plato (llrcslaii 1838); Wendt, Beitray zw polilische Entwickhmgs-geschichte Athens (Posen 1836).

PÉlilER (Casimir), geboren to Grenoble den 21»u'n October 1777 , overleden te Parijs den 1611011 Mei 1832, word eerst opgeleid in de handelszaken van zijnen vader, een' aanzienlijk industrieel, brak in 1798 die loopbaan cenige jaren af, door by het wapen der genie aan de veldtogten van het Fransche leger in Italië deel to nemen, maar keerde weder tot de nijverheid terug, toen Bonaparte consul werd. In 1802 rigtte hij met zijne broeders een bankiershuis te Parijs op, dat vooral na de herstelling dor Bourbons een' eersten rang in de financiële wereld innam. Dat gewigt en do bokendheid mot de financiële oporatiën gaven groote beteekenis .-L.U eene brochure van P. waarin hij het goldelijko beheer van hof ministerie Richelieu scherp beoordeelde (1816). Ton govcV . daarvan werd P. tot lid van de kamer der afgevaardigden verkozen. Daar bleef P., de rol van kenner dor financiën fiks volhouden, geene enkele uitgave ontsnapte aan zijne opmerkingen. Overigens voegde hij zich ook steeds bij de uiterst liberalen. In 1828 word hij korten tijd minister van financien, want hij legde zijne portefeuille neder bij het optreden van de Polignao. Na de Julijrevolutie werd P. eerst voorzitter dor nieuwe kamer van afgevaardigden en weldra zelfs president-miuistor met do portefeuille van binnenlandsche zaken (13 Maart 1831), Het was toen, ,:Jn stroven om het juiste midden (juste miUieu) te houden tusschea de repnblikeinsche pogingen die van den oenen kant,end. • iictionnaire, die van den anderen kant dreigden; to Lyon moest hij do eerste , in de Vendee de laatste onderdrukken; ook buiten 's lands, in Polen, in Ilalié en België, vorderde alles aandacht; daarbij brak nu nog in Maart 1832 de cholera te Parijs uit. Ook daartegen moesten maatregelen getroffen worden en P. ontzag zich niet om in gezelschap van don kroonprins do hospitalen te bezoeken. Maar die over-spanuing on afmatting was te groot en bragt P. op hot ziekbed;


-ocr page 282-

PER.

270

en de smart ran in al die staatkundige slingeringen zijne populariteit verloren te hebben veroorzaakte vlagen van waanzinnigheid in die ziekte, waaraan hij overleed. P. is een der bekwaamste staatslieden en een der beste parlementaire redenaars van Frankrijk geweest.

PERIGEUM heet dat punt van de loopbaan der aarde, waar zij het naast bij deze is, en wol op eenen afstand van 48.961 mijlen. De lijn, die het P. en apogeum (zie Apogeuni) der maan verbindt en door het middelpunt der aarde gaat (zie Apsiden) ondergaat eene langzame verplaatsing aan den hemel en wel in 8 j. 310 d. 13 u. 48' 53quot; (zie Maan),

PERIGNON (Dominique Catherine, marquis de), maarschalk van Frankrijk, werd den 31,le,, Mei 1754 to Grenade in het departement Tarn-et-Garonne geboren, trad als luitenant in dienst en bragt het spoedig tot kolonel en adjudant van den graaf de Brissac. In 1791 koos het departement der Boven-Garonne hem in de wetgevende vergadering, doch hij vervolgde zijne militaire loopbaan en kreeg het bevel over een legioen in de oostelijke Pyreneën. In het laatst van 1793 kreeg hij den rang van divisie-generaal. Na den dood van Dugommier, die in 1794 bij St. Se-bastiaan sneuvelde, kreeg hij het opperbevel, verdreef de Spanjaarden uit hunne stelling bij Escola en veroverde 200 vuurmonden. Ten gevolge dezer overwinning moest den 20'te° November 1794 Figucros zich aan hem overgeven, waarbij 9000 man en 71 vuurmonden in zijne handen vielen. De veldtogt van het volgende jaar wos even gelukkig en veroorzaakte den vrede, waarna bij als gezant naar Madrid ging. In 1798 riep het directoire hem terug en gaf hem een bevel in het leger van Italië, waarmede bij den 17den Augustus 1799 in do nederlaag bij Novi deelde. Niettegenstaande den dappersten tegenweer, viel hij daarbij zwaar gekwetst in 's vijands handen en moest eene lange krijgsgevangenschap verduren. Na zijne terugkomst belastte Bonaparte hem andermaal met eene diplomatische zending naar Madrid en toen hij de keizerlijke waardigheid aannam, schonk hij P. den maarschalkstaf. In 1806 werd P. gouverneur van Parma en Piacenza, in 1808 moest hij van Jourdan het opperbevel over de Napelscho troepen overnemen. Eerst in 1814 verliet liij Napels en keerde naar Frankrijk terug, lodewijk de XVIII30 benoemde hem tot pair en markgraaf. Bij Napoleon's terugkeer, trachtte hij eerst do royalisten in het zuiden te organiseren, 'tgeen hem echter niet gelukte, en verliet toen het land. Zijne gehechtheid werd na de tweede restauratie met het bevel der eerste militaire afdceling beloond. Hij stierf te Parijs den 25,len December 1818. L.

PÉRIGORD, oudtijds een graafschap in Frankrijk, hetwelk thans een deel van het departement Dordogne uitmaakt. Het wordt wel verdeeld in Opper-P. of het Witte, wegens do vele bergen, en Neder-P. of het Zwarte, wegens de vele wouden, die er gevonden werden. De hoofdplaatsen van beido doelen waren Périguoux en Sarlat. P. vroeger een deel van Aquitanië, komt sedert de X116 eeuw als oen afzonderlijk graafschap voor. Een der jongere zonen van een' graaf van P., Tallerand de P., word in 1331 door paus Johannes den XXIIquot;en tot kardinaal verheven, en door Innocentius den VI,ien als legaat naar Frankrijk gezonden, om koning Jan tot den vrede te bewegen. Hij woonde den slag van Poitiers bij, onderliandoldo in Engeland over don vrede, en stierf in 1364 te Avignon. Graaf Archambaud do IVdquot; koos de zijde der Engelschon, werd in 1396 gebannen en vervallen verklaard van zijne bezittingen, welk vonnis driejaren later, om : dezelfde reden, ook over zijnen zoon uitgesproken werd. De koning ; beleende toen met P. zijnen oom, Lodewijk van Orleans, wiens erfgenaam het in 1437 voor 16,000 gouden realen aan Jan don IIden van Bretagne, graaf van Penthièvre verkocht. Van dezen ging het op eene nicht over, die met Alain van Albret gehuwd was, en in 1488 overleed.

Jean d'Albret, uit dat huwelijk geboren, kroeg hot graafschap P. toen hij met Catherine de Foix, koningin van Navarre, in het huwelijk trad, liet hot na aan zijnen zoon Hendrik, wiens dochter Johanna met Antonio van Bourbon huwde, en de moedor word van koning Hendrik den IVdl!n van Frankrijk, die zijn graafsclmp P. met do kroon voreenigde.

PERIHELIUM heet dat punt in de loopbaan van een om de zon bewogen ligchaam, waar het deze op den kleinsten afstand nadert; dus; het zons naaste punt. Daar een om de zon of ecnig ander punt voortbewogen ligchaam volgens de theorie van Newton altijd eene dier kromme lijnen doorloopen moet, welke men in de wiskunde kegelsneden noemt, heeft men ook in het algemeen den naam P. gegeven aan dat punt in iedere kegelsnede, hetwelk van al de punten der kromme lijn het naast is aan het brandpunt, in hetwelk, ten opzigte der planeten en kometen de zon staat. Het P. is dus geplaatst aan het eene einde van de lijn der Apsiden (zie Apsiden), hot Aphelium aan het andero uiteinde, namelijk bij eene gcsloteno ellips, in welke do Ijjn der Apsiden hetzelfde is met de groote as. In den cirkel vallen P. en Aphelium zamen in het middelpunt; de parabole on hyperbole hebben wel een P., doch geen Aphelium, daar de Apsidon-lijn in deze kegelsneden van oneindige lengte en dus het Aphelium op on-eindigen afstand geplaatst is.

PERIODE, van het Griekscho TTf^icdc;, omloop, betee-kent: kring, van daar tijdkring en tijdperk. In do eerste dezer beteckenissen, die van tijdkring, wordt het woord gebruikt in do tijdrekenkunde ter aanduiding van dio tijdvakken, na welke zekere storrekundige vorschijnselon of bepaalde standen van den sterrenhemel in dezelfde orde terugkeeren, zoodat zij dienen tot regelmatige afperkingon van den tijd, voor welke de gewone jaarvordecling te kort en daarom te lastig zou zijn. Reeds de Chaldeën vonden eene P. in do waarneming, dat na 223 mane-schijnon de eclipsen in dezelfde orde, slechts mot geringe wijzi-I gingen in haar uiterlijk voorkomen, terugkeeren. Deze P. heet 1 de Chaldeouwsche. Eene andere P. bedachten de Egyptonaren, en wol eene van 1460 jaren, ten einde hun burgerlijk jaar in ovoreonstemmiiig te brengen met het sterrekundige; deze P. omvat den tijd na welken do Sirius (Egypt. Sothis) weder op don zelfden dag van het burgerlijk jaar uit de zonnestralen te voorschijn kwam en heet uit dien hoofde de Sothische. Eene andere P. is die van Meton (zie Guldengetal)-, zij omspant 9640 dagen en is gegrond op de waarnemingen, dat 235 manoschijnen nagenoeg juist 19 jaren bevatten. Deze P. word door Calippus verbeterd door haar viermaal grooter te nemen, waardoor zij naauwkeurigor overoenkonit met de ware lengte van het jaar, dat door Meton op 365^. dag was aangenomen; en nogmaals door Hipparchus, die haar op 110035 dagen, met 3760 manoschijnen overeenkomende bepaalde. Nog eene andero P. is de zonnecirkel, 28 jaren lang, na welken tijd do weekdagen wederom in dezelfde ordo over al de dagen van het jaar loopen. Eer men, zoo als tegenwoordig, bij de geschiedkundige opgaven de jaren voor en na Chr. telde, was de Juliaansehe P. van veel belang (zie Juliaansehe Periode). Verg. voorts het art. Tijdrekenkunde, alsmede Sluytors, Handboek der Tijdrekenkunde, bladz. 77—152.

Bij de beoefening der geschiedenis maakt men mode gebruik van eene verdoeling in Perioden; namelijk tijdvakken, welke beginnen en eindigen met zulke voorvallen, dio eene bepaalde wijziging in don loop der geschiedenis te weeg hebben gehragt; b. v. in do geschiedenis der Israëliten de invoering der koninklijke regering; in die van ons vaderland de afschaffing van het grafelijke bewind on do vestiging dor republiek; in die der beschaving do uitvinding der boekdrukkunst; in dio der nijverheid do uitvinding van hot stoomwerktuig enz. Verg. het art. Geschiedenis.

Ten aanzien der spraakkunstige beteekonis van het woord P.

zie Volzin.

PERIPATETISCHE quot;WIJSBEGEERTE noemt men de leer van

Aristoteles (zie Arisloteles), van wege de gewoonte van dien wijsgeer om zijne lossen en voordrngten gedurende het heen en weder wandelen (vcrqinaxiir) onder schaduwrijke dreven van hot Lyceum te geven, eene gewoonte die hij van zijnen leermeester Plato, welko zulks in de tuinen der Academie ook deed, schijnt overgenomen te hebben. De wijsbogoorto is voor Aristoteles het weten dor waarheid; do waarheid nu weten wij niet zonder het onderzoek naar do oorzaak dor dingen; do wijsbegeerte is dus, volgens hem, do wetenschap dor beginselen en oorzaken, eene theorie die haar doel in zich zelve heeft. Hij onderscheidt deze wetenschap in Logica, Physica en Ethica. Het logiseho heeft betrekking op het algemcene, hiertoe behooren niet alleen de analytische onderzoekingen, die in hot Organon van Aristoteles voorkomen, (een titel waaronder men in lateren tijd al do logische schriften begrepen heeft), en welke do leer der spreek- en denkvormen uitmaken; maar ook zijne zoogenoemde eerste philosoplie, dio


-ocr page 283-

PER.

271

men naderhand Motaphysica genoemd hoeft. Deze bevat do loer van het zijn als het eonig wozeulijk bestaande, die hij ook uithoofde van haar hoogste dool, Theologie noemde, omdat God het absolute zijn is. Voor de Motaphysica zijn do analytische luerstellingen slechts voorbereiding en boiden maken eerst de Logica in den algomcenen zin uit.

In zyne logische schriften verbindt hij overal de denk- met de spraakvormen. Hieruit laten zich ook zijne 10 categoriën : verklaren, 1°. het wat (wezen), 2°. hoo groot (quanliteit), 3». hoedanig (qualiteit), 4°. verhouding, S». waar, 6°. wanneer, 7». plaats, 8°. toestand, 9°. doen en 10» lijdon.

Het middelpunt der analytischo logica is de loor van het besluit (Syllogismus), de eerste volledige poging om de denkvormen op zichzelven to beschouwen. Het is opmerkelijk dat hot woord Logica, de wetenschap waarvan Aristoteles als het ware do stichter was, in zijne logische schriften niot voorkomt, waarin hij dikwijls do redeneerkunde {dialectica) met de redekunde verwisselt, ofschoon hij ook somtijds de eerste slechts tot het waarschijnlijke en het onderzoek bepaalt. Zie Bartholomy de Saint-Hilairo, De la Lotjique d'Aristote (2 dln. Parijs 1840). Ook hoeft deze het eerst het goheelo Organon van Aristoteles in het Fransch vertaald (4 dln. Parijs 1839—1844).

De bijzondere voorwerpen, welke Aristoteles de eerste soort van hot zijn noemt, en do hoogste afgotrokkene begrippen vormen het begin en de grenzen van het besluit. Doch die begrippen worden door middel der ervaring voortgebragt; zoo begint de wetenschap mot do inductie (zie Inductie) om tot de algemoone •waarheden op te klimmen. Hierdoor komt Aristoteles met de Platonische Ideënloer in strijd, in zoover daarin hot absolute, algomeene zijn als iets afgetrokkens op zichzelf bestaand beschouwd wordt, aan hetwelk do afzonderlijke dingen, slechts als schaduwbeelden der ideën schijnbaar aandeel hebben (zio Plalo). Aristoteles onderscheidt twee soorten van zijn, het vermogen (dynamos) en de werkzaamheid (energeia) die in opzigt van hunne uiting ook Entelec/iie genoemd wordt. Plato stelt het ware ztjn in de ideën en het onbegrensde, waarbij geene vermeerdering of vermindering plaats hoeft. Aristoteles daarentegen onderscheidt, als substraat der verandering do stof (materie), dat, waardoor oen ding mogelijk is, en do vorm waardoor een ding werkelijk bestaat, en met welk te gelijk, als zijnde eeno bepaalde gedaante, de ontkenning van het overige gegeven is. Zijne Physica bevat de woroldbesehrijving (cosmologie) en do zielkunde (psychologie). Zij houdt zich vooreerst bezig met datgeon wat de oorsprong der rust en der beweging in zich zelf heeft. Hij stelde zich daarin ook tegenover de twee toon hoerschondo gevoelens over den oorsprong van het heelal, nameiyk de emanatie en do atomenleer, daar hij de eeuwigheid der wereld aannam. Volgens hom is de hemel van een volkomener en goddelijker aard dan do overige ligehamen. In het middelpunt daarvan bevindt zich de aarde rond en onbewegelijk. Do sterren, even als de hémol, wezens'van eene hoogero natuur, doch van oene grovere stof, bewogen zich, doch niot door hare eigene kracht, maar gedreven door den eersten onbewegolijkon beweger. Alle verandering en beweging heeft plaats ten opzigte van het onderworp, do hoeveelheid, de hoedanigheid en de plaats. Er zijn drie verschillende soorten van zelfstandigheden, bewegelijk vergankelijke, zoo als de dieren; bewegelijk eeuwige, zoo als de sterren en den hemel, en het onbewegelijk eeuwige. Dit laatste onveranderlijk en onvergankelijk wezen is de bron en oorsprong van allo beweging, die werkt, zonder tot zijne werkdadigheid een ander wezen te behoeven. Alles, wat is, komt van hem, hij is het volmaakte verstand, de oneindige werkzaamheid — God.

De ontniddelijke werkzaamheid van den eersten beweger strekt zich slechts tot don hemel uit; de overige ondergeschikte sphoren worden door de onligchamelijke en eeuwige zelfstandigheden bewogen, dio het volksgeloof als goden vereert en mot ligehamon omkleedt. De ziel is het beginsel dos levens in het bewerktuigde ligohaam en daarvan onafscheidelijk. Als vermogen der ziel beschouwt Aristoteles hot voorttoelings-, voedings- en gevoelsvermogen en do denkkracht of het verstand. Dit laatste wordt tweeledig beschouwd, als eeno vatbaarheid tot hot ontvangen van indrukken en vormen door do zintuigen en de verbeeldingskracht, het lijdende vorstand dat met het ligchaam in hot naauwste verband staat, en hot zelfstandig werkzame, dat oordeelt, besluit.

en zich zelf donkt, dat van den aard dos ligehaams geheel verschillend is, on van buiten in den mensch komt. Verder is het vorstand theoretisch en praktisch, het laatste als begeerteen wil. Wat do zedelijke grondstellingen van Aristoteles betreft, hierin is hij, godeoltelijk door de schuld van zijne eigene sehool, door de afwijkingen der latere Peripatetici, misverstaan en voor oenen aanhanger van een zinnelijk Eudaomonismus gehouden! Voor hom was do gelukzaligheid de volledige werkzaamheid dor ziel gedurende het gohoolo leven, en het hoogste dool on geluk stolde hij voor haar in de zelfbeschouwing (speculatie), in do gedachte welke zich als zoodanig beschouwt, die ook do hoogste zaligheid van het goddelijk wezen uitmaakt. De deugd is mot een edel gevoel van geluk vereenigd, zij bestaat daarin dat men mot bewustheid het goede doet. Volgens haro verschijning in de wcrkolijklioid beschouwt, is zij het midden tusschen twee uitersten, die onzedelijk en laakbaar zijn, zoo als b, v. de moed tusschen de roekeloosheid en do laffe vroes in gelegen is.

De menschelijko handelingen moeten van uitwendige nevenbedoelingen onafhankelijk zijn, indien zij den naam van zedelijke handelingen willen verdienen; in hot tegenovorgosteldo geval zijn het slechts vorsohijnsolon, waarvan do wetten tot die der Physica behooren. Zelfbepaling is do voorwaarde van alle zedelijkheid, bij gevolg ook het vermogen, om to handelen of niet to bandelen. Het hoogste geluk voor don mensch, die oen gezellig maatschappelijk wezen is, wordt alleen in den staat bereikt; do boste staatsvorm laat zich slechts naar do bijzondere omstaudig-hoden, gesteldheid des lands on trap van beschaving bepalen. In zijne Poëtica beschouwt Aristoteles do kunst als de navolging dor natuur, hetgeen niet zeggen wil dat zulks zonder keus en schoonheidsgevoel moet verstaan worden. Eindelijk gaf Aristoteles ook het eerst aan de Ehetorica cono wetenschappelijke rigting. (Zie hierover F. Bios Die Aristot. Philiaophiei dln. (Berlijn 1835, 1842) en C. A. Brandis, Aristoteles, 2 dln. (Berlijn 1853).

De Peripatetische school hield zich in liet Lyceum te Athene tot op de regering van Augustus onafgebroken staande, verviel eohter spoedig in eeno uitsluitend empirische rigting en gaf zich veeltijds aan goleordo geschiedkundige onderzoekingen over, zoo dat zij in don tijd van Cicero geheel populair en historisch was geworden; en zich het meest met do verklaring der geschriften van Aristoteles bezig hield, zonder in zijno echt wetenschnppelijke rigting vorderingen te maken. Bij de Ncoplatonische wijsgocren werden vergeefsche pogingen aangewend om de leer van Aristoteles met dio van Plato overeen to brengen en zameii te smelten, dat tot eene onjuiste voorstelling van beide aanleiding gaf. In de middeleouwen heerschte de eenzijdig opgevatte leer van den eersten bijna algemeen, ook door medewerking der Arabischo geleerden, en verdrong die van den laatsten, zoodat het Nomi-nalismus eindelijk over het liealismus zegepraalde. Onder do leerlingen en opvolgors van Aristoteles, die de Peripatetische school te Athene voorlzotten, verdienen voornamelijk Thoopbrastus (zio Theophrastus) Strato van Lampsacus (zie Strata) en Demetrius Phalorcus (zie Demetrius Phalereus) genoemd te worden. Gedurende de Ariaanscho twisten in de Christelijke kerk vinden wij reeds van de leer van Aristoteles gebruik gemaakt, en hoo moor do ketterijen van do platoniserendo korkloevaars bestreden werden, hoe hooger zijn gezag steeg, waartoe de commentarien van Boethius tot zijne ovorzottingon der Aristotelische werken niet weinig bijdroegen. (Zie Scholastiek). Toen deze schriften weder in het oorspronkelijke gelezen werden, in de XVquot;10 on XVId0 eeuw, kwam eene van scholastieke rigting vorschillondo soort van Peripatetici te voorschijn, die zich in Avorroïsten en Alexandristen, (naar Averroës en Alexander Aphrodisias, commentatoren van Aristoteles, aldus gonocrud) scheiden, en die oen' ruimeren blik in do Peripatetische leer sloegen. Tot de eersten behooren Alex. Achillinus, Zimara en Cosalpinns; tot de laatsten do beroemde Pomponatius en anderen. Do P. W. bleef, niot tegenstaande de aanvallen van Ramus (Zie Ramus), tot in do XVIIlle eeuw over hot algemeen heerschen, tot dat zij voor den invloed van Descartes bezweek, die hierdoor als de stichter der nieuwere wijsbegeerte kan aangemerkt worden. Men zie over Aristoteles en do lotgevallen der Peripatetische philosophic Adolf Stahr, Aristotelia (2 dln. Hallo 1830); Aristoteles bei den Römern (Leipzig 1834), en Geschichte der Aristotelisc/ien Schriften im Milidaher. Eeno zeer vormeordorde, verbeterde en met talrijke


-ocr page 284-

PER.

272

nanmcrkingcn voorziene vertaling van het Fransrhe Prijsschrift van Jounlain (Hallo 1831); verg. C. A. Erandis. Übersichl iiber das arislotelische Lebrgeljimde, und Erörlerung der Lehren seiner nric/islen Nadfolgcr (Berlin 18CO).

PERIPHRASIS, omschrijving, licet die rhetorische figuur, bij ■welke men , in plaats van eene «aak of een voorwerp bij den eigenlijken raam aan te duiden, haar aanschouwelijk voorstelt door aanduiding van eigenschappen, betrekkingen en werkingen-Haar doel is van aesthetischen aard en daardoor onderscheidt 2ij zich van de peraphrasis, die alleen verduidelijking ten doel heeft. „Het schip der woeslijnquot; b. v. ie eene fraaije P. van den kameel. Uitvoerig uitgewerkt heet in onzo taal de dichterlijke aanduiding, die voor do eigenlijke benaming in de plaats treedt, niet meer P. maar beschrijving; b. v. die van het Noorderlicht in Tollens' Overwintering op Nova Zembla.

„Soms kleurt een wondre glans, een digte vloed van stralenquot; enz.

PERIPTERON, Do Grieken gaven dezen naam aan oenen tempel, die met vier rijen vrij staande kolommen versierd was. Dit -woord is zamengesteld uit de woorden nrQl (rondom) en .(Ttaoy (vleugel).

PERI'S zijn naar do Perzische verhalen aetherische wezens van beide geslachten, met ongoloofelijke schoonheid begaafd en onsterfelijk. Zij smaken alle genietingen des levens in Dsjinnistan of het Feeënland, zijn welwillend en behulpzaam voor de men-schen, en beschermen hen bepaaldelijk tegen de boozo aanslagen der Deeuws of booze geesten.

PERISTALTISCH (wormvormig) wordt dio eigenaardige soort van beweging genoemd, die aan de darmen eigen is, als ook aan andere holten, die door organische spiervezels ringvormig worden omkleed. Deze spiervezels trekken zich namelijk achtereenvolgens te zamen en zij bootsen op die wijze de beweging der wormen na, terwijl zij den vorm van do buis die zij omklcedcn, daarbij stuk voor stuk vernaauwen en den inhoud daardoor in eene bepaalde rigling voortstuwen; dit heeft vooral in do darmen plaats, waar do inhoud aanhoudend in ecno van de maag zich verwijderende rigting wordt voortgedrukt. Als een der darmge-deelten vernaauwd of gesloten is, door breukbeklemmmg als anderzius, dan wordt do rigting van deze spierbewegingen wel eens gestoord en ontstaat dikwijls ecno beweging in togenoverge-stclden zin, waardoor dus do inhoud naar de maag en verder naar de mond wordt gedreven (drekbraking); deze omgekeerde rigting noemt men antiperistaltisch. v. P.

PERISTYL heet in do oudcro bouwkunst een zuilengang, welke geheel om een gebouw of een plein heenloopt; bij tempels alleen noemden de Ouden dien zuilengang Pteroma. In do he-dendaagscho bouwkunst geeft men ook den naam P. aan eiken zuilengang, al loopt deze niet met zich zeiven ineen.

PERIZONIUS (Jacobus), geboren te Appingadam den ie3611 October 1651, werd oorspronkelijk voor het lecraarsambt opgeleid, maar wydde zich later geheel aan de geschiedenis, oudboid-en letterkunde. In het jaar 1681 werd hij conrector te Delft; in bot volgende jaar hoogleoraar der gewijde en ongewijde geschiedenis en welsprekendheid; in 1693 benoemd tot het bekleedcn van den leerstoel der geschiedenis, Grieksche taal en welsprekendheid te Leyden, waarbij in 1702 het onderwijs der Taderlandsche geschiedenis gevoegd werd. Hij overleed den 6den April 1715, zijnen geleerden arbeid in bandschrift aan de boekerij der Leyd-scbe boogoschool nalatende. Als de voornaamste zijner schriften noemen wij; uit de uitlegkunde van het N. T. Uissertatio de morte Judae eet. (Leyden 1702) met eene daarbij bchoorende liesponsio (aid. 1703) en liesponsio //(aid. 1703), uit do gewijde geschiedenis; Dissertatie ad Phil. I: 13 (Franeker 1687), Epistolae de testimom'o Josephi de J. C. el Jacobo minore (Leyden 1727); uit de algemeene geschiedenis en oudheidkunde: Origines Babylonicae et Aegyptiacae (Leyden l)issertationes de Hepuh/ica livmana

(Leyden 1713), eene uitgave van Sanctii Minerva (Franeker 1687) enz.

Zie voorts zijne levensbeschrijving voor zijne Orationes XII, na zijnen dood uitgegeven (Leyden 1740).

PERKAMENT. (Zie Pergament).

PERM, een gouvernement van Rusland, hetwelk deels in Europa deels in Azië ligt, door de gouvernementen Wologda, Wiatka

Orenburg en Tobolsk wordt ingesloten, en in 1858 op 6050 Q mijlen 2,046,572 bewoners had. Het wordt door het Uralisch gebergte doorsneden, voor een klein gedeelte nog door de Pet-schora, doch voornamelijk door do Kama en hare zijrivieren besproeid. De grond, dio met digte wonden bedekt is, is weinig geschikt voor den landbouw. Het hoofdmiddel van bestaan voor de bevolking is de bewerking der mijnen, die rijk zijn aan goud, zilver, ijzer, koper, platina en zout. P. do hoofdplaats van het gouvernement, de zetel eens aartsbisschops, met 14,000 inwoners ligt aan do Kama en aan den grooten weg, die van Petersburg en Moskou naar Siberië leidt. Er wordt eenigo handel gedreven in theo en eenigo andere Sinescho waren, dio te Kiachta uitgevoerd en over land naar Europa gebragt worden. Andere steden zijn; Jekaterinenburg en Irbit, met eene beroemde jaarmarkt. Reeds in do Xae en XIdo eeuw moeten do bewoners van het gouvernement P. door den rijkdom der mijnen tot zekeren trap van welvaart en beschaving zijn gestegen, doch zagen zich in do XIIIlle eeuw ook aan den verwoestenden inval der Mongolen blootgesteld.

PERNAMBUCO. (Zie Fernambuco).

PERON (Francois), natuuronderzoekeren reiziger, correspondent van hot Franscho instituut, zag den 22''en Augustus 1775 te Cerilly, in het Franscho departement do l'AUier, het daglicht. Na dat hij het Latijn vlijtig beoefend en zich op de welsprekendheid toegelegd had , raadde men bom tot den geestelijken stand overtegaan, en genoot hij bij den predikant der plaats onderwijs in de wijsbe-georto en godgeleerdheid: doch het uitbarsten der omwenteling bragt verandering in zijne levensplannen. In 1792 verliet hij zijnen leermeester en nam dienst onder het Rijnleger, werd in den slag bij Keizorslautern door do Pruissen gevangen genomen en naar Maagdenburg gevoerd. Niet voor het einde van 1794 werd hij uitgewisseld, wanneer hij tevens, uit hoofde cener ontvangeno wondo aan zijn regter oog, zijn ontslag uit de krijgsdienst ontving. In het volgende jaar naar zijn vaderland terug gekeerd, werd hij als kweekoling in do geneeskundige school te Parijs aangenomen. Hier oefende hij zich driejaren in de geneeskunde, de natuurlijke geschiedenis der dieren en de vergelijkende ontleedkunde, en stond op bet punt van tot doctor bevorderd te worden. Dan eene ongelukkige liefde deed hem besluiten om aan de ontdekkingsreize naar de Zuidzee onder Baudin deel te nemen, cn hot was alleen door modewerking van Jussieu en Lacepèdo, dat hij nog daarbij als dierkundige geplaatst werd, alzoo allo geleerde vakken reeds bezet waren. Den 19den October 1800 zeilden de twee fregatten, tot dien togt bestemd, le Géo-graphe en le Naturaliste, de haven van Havre uit en spoedig had P. kennis aangeknoopt met den officier tor zee Frcycinet, den botanist Lescbenault cn vooral met Lesucur, later zijnen vriend en mode-arbeider, die de dieren afteekende, terwijl P. daarvan do beschrijving op zich nam. Van Isle do Franco, waar verscheidene natuuronderzoekers uit hoofde van do onvriendelijke behandeling van Baudin waren achtergebleven, stevende men naar de westelijke punt van Nieuw-Holland, van daar terug naar het eiland Timor en vervolgens regtstreoks naar de Zuidkaap van van Diemensland. Men onderzocht de oostkusten on volgde do zuidelijko kust van Nieuw-Hollaud. Toen men to Port-Jackson kwam, was alles ziek en niet meor dan 4 menschen waren in staat om dienst te doen. Men onderzocht het eiland en volgde wederom de kusten van Nieuw-Holland om de golf van Carpentaria te bereiken. In weerwil der overal dreigende gevaren, was P. altijd vooraan, stapte herhaalde malen aan land, zocht alsdan do inboorlingen op en verzamelde eene tallooze menigte van dieren uit alle klassen. Daar twee natuuronderzoekers achterbleven en twee gestorven waren, zoo was P. de eenigo, die alles voor do natuurlijke geschiedenis deed; en het is bekend, dat nog geene zeercizo zoo veel als deze geleverd heeft. Eindelijk kwam hij den 7'ien April 1804, na eene afwezigheid van 3Jjaar in de haven van Lorient terug, bragt cenige maanden te Parijs door om zijne verzamelingen met bare naamlijst in orde en naar hot museum over te brengen, on begaf zich hierop naar zijne familie om zich van de ongemakken zijner reize to herstellen, van welke hij ziek was teruggekomen. Na verloop van eenigen tijd ging hij weder naar Parijs, waar hem door Champagny, minister van binnenlandsche zaken, de eervolle taak werd opgedragen om met zijnen vriend Lesueur eene beschrijving der


-ocr page 285-

PER.

273

reizo en van de verzamelde voorwerpen van natuurlijke historie te vervaardigen, terwijl aan L. Freycinet het zeevaartkundig gedeelte tor bearbeiding opgedragen word. Intussehen hadden de gemagtigden van het instituut la Place, Bougainville, Fleurrieu, Laeejiède en Cuvier hun berigt omtrent de teruggebragte voorwerpen bij hetzelve ingeleverd, waarbij bleek, dat er meer dan 100,000 dieren onder waren, waaronder zich 2500 nieuwe soorten en verscheidene nieuwe geslacliten bevonden, en dat P. en Le-sueur alleen meer dieren hadden leeren kennen dan alle natuuronderzoekers der laatste jaren te zamen. Het eerste deel der reize verscheen in 1807 in •f. met prachtige platen, het tweede was in 1810 voor de helft afgedrukt, toen P. den H3»11 December van dat jaar stierf; het werd eindelijk met het derde deel in 1816 door Freycinet uitgegeven. P. liet nog verscheidene afzonderlijke verhandelingen over voorwerpen van natuurlijke historie, inzonderheid in de Annales du Museum d'IIistoire naturelle, drukken, of las die in geleerde genootschappen voor. Ook arbeidde hij aan eene vergelijkende beschrijving der verschillende menschenrassen, waartoe hij nog eene reize naar bet Noorden, Indien en America verlangde te doen. Zijne natuurlijke geschiedenis van den volksstam op Timor is overheerlijk. Arthus Ber-trand gaf in 1824 en volgende jaren eene tweede druk van het werk: Voyage de ddcouvertes aux lerres australes pendant les an-nies 1800—1804, te Parijs in 8° in het licht.

PÉROÜSE. (Zie Lap(rouse).

PERPETUUM MOBILE is de algemeene benaming voor alles, dat zich zonder ophouden beweegt. Men onderscheidt echter het physische van het mechanische P. M. In bet eerste geval is het een ligchaam of eene stof, waarop onafgebroken eene natuurkracht blijft werken, die de beweging onderhoudt. Voorbeelden daarvan ziet men in de beweging van do aarde; in de schommelingen van het kwik in den barometer, in do slingeringen van de magneetnaald, en in nog een tal van dergelijke zaken moer. In het laatste geval wordt er een werktuig bedoeld, dat in zich zelf de middelen bezit om, aan den gang gehragt zijnde, niet slechts zijne beweging te onderhouden, maar bovendien eenigen nuttigen arbeid te verrigten, terwijl het geene andere uitgaven vereischt dan die tot het onderhoud der materie noodzakelijk zijn. Velen zijn er geweest, en nog worden er gevonden, die zich onledig heliben gehouden met te zoeken naar de eeuwigdurende beweging en sommigen meenden zelfs haar gevonden, te hebben, terwijl het later bleek, dat de geheele vinding niet anders was, dan eene verwarring van het physische met het mechanische P. M. Slechts zeer geringe kennis van de werktuigkunde is er noodig, om al dadelijk in te zien, dat de mechanische oplossing van het vraagstuk tot de onmogelijkheden behoort. Immers, om een werktuig in beweging te stellen is er eene zekere kracht noodig; de arbeid, die door de laatstgenoemde wordt verrigt, geeft men den naam van bewegings-arbeid. Een ander deel van het werktuig overwint daarbij een' zekeren wederstand, bestaande veeltijds in het verrigten van eenigen nuttigen arbeid. Deze nu kan nimmer grooter zijn dau do eerstgenoemde, hoogstens daaraan gelijk, doch zal doorgaands kleiner zijn, uithoofde er bij ieder werktuig schadelijke wederstanden werkzaam zijn, ontstaande door de wrijving van de werktuigdeelen over elkander, den tegenstand van de lucht enz. die overwonnen moeten worden, en alzoo een gedeelte van den bewegings-arbeid verbruiken, dat klaarblijkelijk in mindering komt van den te verrigten nuttigen arleid. Maar zelfs, wanneer men al in staat ware de schadelijke wederstanden geheel op te heffen, dan nog zou de eeuwigdurende beweging eene ongerijmdheid zijn. Wij zullen dit door een eenvoudig voorbeeld trachten toe te lichten. Gesteld dat men zich een volmaakt veerkraebtigen bal konde verschaffen, en men liet dezen vallen in eene luchtledige buis, op eene volkomen veerkrachtige plaat, zoodat er geene schadelijke wederstanden meer aanwezig waren; dan zou de bal telkens weder opspringen tot de hoogte van waar hij was nedergedaald, doch geen haar hoo-ger, en blijkbaar zou dus telkenreize de geheele bewegings-arbeid gebruikt worden, om de bal weder tot de oorspronkelijke hoogte op te voereu, en alzoo in do gelegenheid te stellen, bij iederen volgenden val, op nieuw denzelfdeu arbeid te kunnen verrigten; doch van nuttigen arbeid bovendien, zou er geene sprake zijn. Het verminderen der schadelijke wederstanden zal altijd tot voordeel zijn; doch het geheel uit den weg ruimen daarvan is iets VII.

denkbeeldigs, gelijk de oplossing van het vraagstuk betreffende de eeuwigdurende beweging iets denkbeeldigs, is, dat in geen gezond verstand kan opkomen.

PERPIGNAN, do hoofdstad van het Fransche departement des Pyrenees orientales en vroeger van het graafschap Koussillon, is de zuidelijkste stad van Frankrijk van eenige beteekenis en eene zeer sterke vesting. Zij ligt op een mijl afstands van de zee, aan de rivier Teta, die zich aldaar in twee armen verdeelt, eu heeft eene bevolking van 21,800 inwoners. Eene sterke citadel en een klein kasteel verdedigen de stad; merkwaardig zijn er de hoofdkerk, een museum, eene bibliotheek cn een botaniseho tuin. Voorts treft men er een college cn eene kunstacademie aan, benevens een genootschap ter bevordering van handel en nijverheid; voorts looijerijen, branderijen, lakenfabrieken en wijnhandel. Van 1349 tot 1798 bestond hier eene universiteit.

PERPONCHER (Hendhiic George graaf de), Nederlandsch luitenant-generaal, werd in 1773 geboren, trad reeds in 1788 in dienst bij do dragonders van van Bijlandt en woonde de veld-togten van 1793 en 1794 tegen do Franschen bij als ritmeester en adjudant van prins Fredorik, wlen hij den IS111quot;1 September 1793 bij Werwick eene grootc dienst bewees, door hem toen hij gewond was geworden, op het paard te houden en buiten het gedrang te geleiden. In hetzelfde gevecht verlostte hij ook den prins Karei van Nassau-Weilburg uit 's vijand-s handen. Toen het geslacht van Oranje In 1795 naar Engeland vlugtte, volgde P. het, keerde echter in 1796 met den prins Frederik naar het vasteland terug en werd kapitein bij het Oostenrijksche leger. Spoedig daarop kreeg hij als majoor het bevel over het regiment jagers Löwenstoin, dat grootondeels uit Nederlanders bestond cn door het Britsche gouvernement bezoldigd werd. In 1801 ging hij daarmede naar Egypte. Drie jaren later kreeg hij als luite-nant-colonel het bevel over het Britsche regiment Dillon op Malta. Sedert 1807 diende hij als kolonel, later als brigadegeneraal in het Lusitanischo legioen in Portugal, later werd hij chef van don staf. In 1809 woonde hy de onderneming van lord Chatham tegen Walcheron bij, die echter geheel mislukte. Toen Napoleon na de inlijving van Holland in Julij 1810 do in vreemde dienst staande Nederlanders met verbeurdverklaring hunner goederen bedreigde, keerde P. naar zijn vaderland terug, waar hij onder streng opzigt gesteld werd. Toen echter de graaf van Ho-gendorp op het laatst van 1813 de onafhankelijkheidsverklaring van Holland voorbereidde, voegde ook P. zich bij do patriotten. Hij dwong de Fransche troepen 's Gravenhage te verlaten en ging toen mot Fagel naar Engeland om Willem van Oranje tot terugkeer uit te noodigen. Hierop nam hij als generaal-majoor het bevel over het nieuw, opgerigte Nederlandsche leger en sloot in 1814, bijgestaan door Engelsehen en Pruissen, Gorinchem, Bergen-op-Zoom en Antwerpen in. Na den eersten vrede van Parijs zond Willem de Iquot;18 hem als afgezant naar Berlijn. Bij de opening van den veldtogt riep hij hem echter terug en gaf hem als luitenant-generaal het bevel over de tweede divisie. Door zijne maatregelen werd het Engelseh-Pruisische leger voor eene geheele doorbreking behoed en do nederlaag van Napoleon voorbereid. Bij Quatre-Bas en Waterloo onderscheidde hij zich zeer. Na den tweeden vrede nam de koning hem ter belooning van zijne veelvuldige verdiensten op in den erfelijken grafelijken stand. Hij keerde als afgezant naar Berlijn terug, welke betrekking hij tot 1842 bekleedde. P. bragt de laatste jaren zijns levens te Dresden door en overleed aldaar in November 1856. L.

PERPONCHER (Willem Emery baron de) geboren te 's Gravenhage den Hquot;1®11 April 1740, studeerde te Utrecht in de regtswetenschap en vestigde zich na zijne promotie daar ter stede, waar hij onderscheidene staatsbetrekkingen bekleedde en den 25quot;en Junij 1818 overleed. Talrijk zijn de schriften van dezen werkzamen man over wijsgeerige, godgeleerde en gemengde onderwerpen. Bij het schrijven had hij minder een wetenschappelijkgt; dan ecu practisch doel: nuttig te zijn voor het algemeen, zoodat hij zelfs school- en kinderbü*jes in het licht gaf. Op het gebied der godgeleerdheid arbeidde hijquot; vooral ten einde hot toen nog nieuwe denkbeeld van voortgaande openbaring van God in de H. Schrift, alsmede zijne lievelingsvoorstelling van eene einde-lijke zaligheid van alle menscben, te ontwikkelen. Zyne voor-| naamste schriften zijn: Zedekundige brieven over het geluk (Utrecht — I gelijk al de volgende — 1769, 2 dln.); Jihapsodiën of het leven

35


-ocr page 286-

PER.

274

van Altamont (1775 2 din.,); De hedendaagsche stoïcijn (\Titf 2 din.); I Beschouwende godgeleerdheid (1790); Vraagoefeningen voor jongelieden (1792); De wijsgeer der natuur (1797, 2 dln.); Korte omschrijving van den Prediker (1798); De Zuidhevelandsche Dorps-leeraar (1799); Bijbeloefeningen, bedenkingen, gissingen en wenken (1803, 2 dln.); Gods weg met. den mensch (1803); De lente, naar von Kleist (1804); Het sentimenteele (1804); Mengelwerk (1804); Gedachten over de vrijheid van den burgerstaat (1807); Jezus* leer en leven (1808); De brieven van Paulus (1809, 3 dln.); Het O. T. de voorbereiding voor het N. (1812); De geest van het Evangelisch Christendom (1812); Spreuken, opgaven, overwegingen, bepalingen, gronden (1814, 5 dln.); Onderwijs voor kinderen (1816, 3 dln.); Josef of de broederhaat, zededicht in proza (1816, 4 st.); Wijsgeerige gronden (1817); Bespiegelende wandeling door het O. T. (1818); Oorsprong en. voortgang van beschaving enz, (1819).

Zio Roijaards, Oratio de W. E. a Perponcher in Annal. Ac. Rh eno-Traject. 1820.

PERRAULT (Charles), dichter en prozaschrijver, geboren te Parijs den 12den Januarij 1628, was eerst advocaat, doch wijdde zich na korten tijd praktijks', geheel aan de letteren. Colbert had veel met hem op, raadpleegde hem bij het oprigten der Académie des Sciences en benoemde hem tot bibliothecaris bij dit ligchaam. Later werd P. controleur-generaal der koninklijke gebouwen en in 1671 lid der académie Fran9aise. Hij overleed den 16don Mei 1703. Van zijne werken zijn het meest bekend de Contes de la vière VOye, (Parijs 1697) in bijna alle levende talen overgezet, het laatst uitgegeven met prachtige houtsneden van Gustavo Doré (Parijs 1862). Bovendien heeft men van zijne pen: Par allele des anciens et des modernes (4 dln. Parijs 1681 —1696); Éloges des hommes illustres du 17mc siècle (2 dln. Parijs 1697—1700); Mémoires (Parijs 1759). Collin de Plancy gaf aldaar in 1828 eene bloemlezing uit zijne werken in het licht.

PERRAULT (Claude) architect, geboren te Parijs in het jaar 1613, overleden den 9deu October 1688. Zijn vader een advocaat, bestemde hem voor de studie, maar P. betoonde meer lust in de beoefening der kunst, ofschoon de wetenschap hem niet vreemd bleef en vooral de geneeskunde in hem een* vlijtigen vereerder vond. Men zegt dat hij door het bestuderen van Vitruvius werd gebragt tot de practische bouwkunst. De minister Colbert droeg hem de vertaling van Vitruvius op, welke vertaling echter niet zeer gelukkig uitviel. P. was een kunstenaar van veel energie, de eenige die het waagde met den destijds al vermogenden Bernini te wedijveren. Deze kunstenaar werd door Lodewijk den XIVdcn naar Parijs geroepen om eene groote verbouwing van den Louvre te ondernemen; wegens zijn* hoogen ouderdom kwam hij echter niet, maar zoud zijne plannen. Later kwam hij toch zelf, maar zijne plannen waren te kostbaar, en eerst na zijn vertrek kwam P. met zijne plannen voor den dag; deze bevielen den koning goed, en er werd besloten deze te volgen», maar allerlei beletselen kwamen in den weg en eerst veel later werden zij met velerlei afwijkingen door Percier en Fontaine uitgevoerd. De plannen van P. zijn het voorwerp geweest van levendige kritiek, zoowel als van levendige bewondering. Eene anecdote, aan welker echtheid evenwel zeer veel twijfel bestaat, zegt dat Bernini zelf hen zoo fraai vond dat hij niet kon begrijpen, waarom men hem uit Italië riep, terwijl men zelf zulk een' bekwamen architect bezat. Een nieuwere schrijver, Quatremère do Quincy heeft overigens een zeer grondig, onpartijdig oordeel over die plannen geveld. Tot de verdere werken van P. behoort het Observatorium, in de voorstad St. Jacques, door htm in 1667 ontworpen. De ge-welfbouw is daarin zeer opmerkelijk; er is hout nog ijzer bij gebezigd. Het zwaarmoedige karakter, dat deze massa steen noodwendig verkrijgen moest, was natuurlijk in het oog der Fran-schen eene genoegzame reden tot scherpe kritiek, terwijl meer nadenkende beoordeelaars dat karakter, maar vooral de wijze van uitvoering der zeer doelmatige plannen hoogelijk roemden. P. ontwierp ook nog eenen triomfboog, die aan den ingang der voorstad St. Antoine zou geplaatst worden, maar welk plan nimmer verwezenlijkt werd, zoodat alleen deteekening te vinden is. Tot zijne geschriften behooren een Essai de physique en Mé-moire* pour servir a V his to ire naturelle; voorts behalve zijne ver- I taling van Vitruvius, eene verhandeling in twee deelen: Ordon-nance des cmq esphees de colonnes selon la méthode des anciens, eene beschrijving van het dusgenaamde Cabinet des Deaux-Arts Parijs 1690, enz.

P. telde vele benijders, maar ook vele bewonderaars, zoodat zelfs de Académie de médecine in hare gehoorzaal zijn portret deed plaatsen en de geleerde vertaler van Vitruvius eenen roemrijken naam in de wetenschappelijke wereld naliet.

PERRENOT, (Zie Granvclle),

PERSEPHONE. (Zio Proserpina).

PERSEPOLIS was eens de groote en bloeijende hoofdstad van het oude Perzische rijk, tevens de zetel en begraafplaats der koningen. Zij lag nabij do rivier Araxes en werd door de Macedoniërs onder Alexander den Grooten in het jaar 330 v. Chr. verwoest. Later is zij ten deele weder opgebouwd, terwijl een weinig ten noorden de prachtige puinhoopen van het oude P. onder de Mohammedaansche vorsten eene nieuwe stad werd gesticht, Isthachas of Istakar genoemd, die echter mede verwoest is geworden. Tegenwoordig bestaat er niets meer van dan bouwvallen, die door de inwoners Takt Djemschid (troon van Djan-schid) en Tschil Minar (de veertig zuilen) genoemd worden. Zy getuigen van de aloude pracht der paleizen en tempels; men vindt er vele opschriften, in drieërlei vorm van spijkerschriften ook in drie talen. Men vindt deze oudheden het eerst beschreven en afgebeeld in Cornelis de Bruyn's Reizen over Moskovie door Persië en Indiè', verrijkt met 300 konstplaten, enz. (Amsterdam 1711 in fol.). Voorts in de werken van Niebuhr, Ker Porter, Rich en anderen. Zie ook Vaux, Niniveh and Persepolis (Londen 1831).

PERSEUS een der helden uit het mythische tijdperk der Grieksche geschiedenis, was een zoon van Jupiter en van Danae, de dochter van den Argolischon koning Acrisius. Aan Acrisius was voorspeld, dat hij door de hand van zijnen kleinzoon zoude omkomen, en daarom sloot hij zijne dochter op in eenen toren, waar zij tegen allen aanval beschut zoude zijn; doch Jupiter drong hier in de gedaante van een' gouden regen binnen en Danae bragt Perseus ter wereld, die met zijne moeder aan de golven werd prijsgegeven, maar gelukkig door den koning Poly-dectes behouden, en op de Cycladische eilanden opgevoed. Po-lydectes evenwel poogde zich, toen P. ouder werd, weder van hem te ontslaan, weshalve hij hem den last opdroeg om tegen de Gorgonen op te trekken en hem het hoofd van Medusa te leveren. P. bragt dit bevel ten uitvoer, en ondernam kort daarna eene tweede daad, namelijk de bevrijding van Andromeda, welke hij naderhand huwde; doch die hij andermaal door eenen strijd met haren eersten bruidegom, Phineus, moest verwerven, waarop hij met haar naar Griekenland terug keerde. Men verhaalt van hem nog meer heldendaden, waarbij zijn versteenend Medusahoofd hem goede diensten bewees. Nadat hij onwetend zijn' grootvader in eenen wedstrijd had omgebragt, verruilde hij zijn koningrijk Argos aan eenen zoon van Proteus, tegen dat van Tirynthum en stichtte later nog Midea en Mycenae. Op verschillende plaatsen van Griekenland werd hij als heros vereerd en zelfs volgens Herodotus te Chemmis in Egypte.

PERSEUS. Een sterrebeeld, grenzende ten noorden aan Cassiopeia en de Giraffe, ten oosten aan den Waterman, ten zuiden aan den Stier en den Ram, ten westen aan den Driehoek en Andromeda. Dit sterrebeeld gaat in Januarij en February in den vooravond door het zuiden en is gemakkelijk te vinden door eene lijn van de „Drie koningenquot; in Orion naar het Zevengesternte te trekken en haar daarop even ver te verlengen. P. is vooral merkwaardig, door de veranderlijke ster Algol in het hoofd van Medusa, dat P. in de hand houdt. Het tijdperk barer lichtafwisselingen is door Argelander met groote naauw-keurigheid bepaald op 2 d. 20 u. 48' öS''. Gedurende 2 d. 13 behoudt zij het zelfde licht als ster van iets beneden de tweede grootte, blijft daarin 18' en klimt dan in omtrent 4 u. tot haar hoogste licht. Dit toenemen gaat een weinig sneller dan het afnemen, terwijl de duur van het verschijnsel omtrent 4' korter geworden is na den tijd van Goodriche, die deze ster — vreemd genoeg — eerst in het jaar 1782 als veranderlijk heeft leer en kennen. Ook heeft dit sterrebeeld 7 dubbele sterren en ééne driedubbele; alsmede twee merkwaardige nevelvlekken, die zich met sterker werktuigen tot sterrehoopen ontbinden.


-ocr page 287-

PER.

276

PERSIEK noemt men in do bouwkunst mannelijke beelden, welke dezelfde dienst doen als de vrouwelijke Caryatiden (zie Caryatiden).

PERSIO. (Zie Orseille en Lakmoes).

PERSIUS FLACCUS (Aulub). Deze bekende Rotneinsche hekeldichter word in het jnar 34 te Bolnterrae in Hetrurië go-boren, ontving van den stoïcijn Cornutus eene wetonsehappelijke opleiding en overleed roods in zijn 28ste levensjaar. Van zijne Salirae is slechts een zestal tot ons gekomen. Zij gispen met levendigheid de gebreken van zijnen tijd, maar zijn wegens gedrongen-lieid van stijl en toespelingen op zaken en bijzonderheden, ons onbekend, op vele jflaatsen duister. De edilio princeps van P. verscheen te Rome, waarschijnlijk in 1470, met Juvenalis; eene afzonderlijke te Eerrara 1474 ; voorts zijn dezo Salirae uitgegeven door Marcillus (Parijs 1501), Casaubonus (Parijs 1G05, herd. Londen 1647), König (Göttingen 1803)i Passow (Leipzig 1809), Weber (Leipzig 1826), Plum (Kopenhagen 1827), Dubner (Leipzig 1833), Orelli (in de Eclogae poelarvm Lüiinorwn, Zurich 1833), Hauthal (Leipzig 1837), Jahn (Leipzig 1843, hord. 1851) on Heinrich (Leipzig 1844). Eene voortrofFoIijko diehterlijko vertaling van Per-sius' Hekeldichten gaf Bilderdljk (Rotterdam 1820).

PERSONEEL, (Zie Belasting).

PERSONENREGT heet dat gedeelte van het regt, 'twelk handelt over do verschillende hoedanigheden dor personen on hunno betrekkingen onderling, voor zooverre die hunnen staat betreffen. Zoo behooren tot het P. de leerstukken, die handelen over do vor-deeling der personen in natuurlijke- en regts-personon, in burgers en vreemdelingen, in meerder- en minderjarigen enz., en die handelen over huwelijk, voogdij, curatele enz. Wanneer de betrekking der personen alleen gegrond is op materieel belang, zoo als die tusschen kooper en verkooper enz., behoort zij niet tot het P. maar tot het zakenregt. Op het voorbeeld van do instituten van Justinianus beslaat in den Code Napole'on en in ons burgerlijk wetboek het P. hot eerste boek van het wetboek. Daarin had echter ook eene plaats moeten vindon de titel over do zedelijke ligchamen, die thans ten onregte de 10dquot; titel van het derde boek is (zio liegtspersoon), en volgens sommigen behoort ook het dionstbodenregt tot het P.

PERSPECTIEF of doorzigtkundc wordt de kunst genoemd om ligchamen of voorworpen in de natuur op eene gladde oppervlakte zoodanig af te beelden, als zij van uit een gegeven standpunt naar vorm en kleur zich voordoen en wel zoodanig juist dat die afbeelding op het oog denzelfden indruk maakt als het afgebeelde voorworp zelf; ook noemt men P. de leer dor grondbeginselen dezer kunst. Do P. berust op de optiek of ge-zigtslcer, in zoo verre als men ziet door middel van lichtstralen, die in regte lijnen van do voorwerpen naar het oog gaan; zij behoort evenwel ook tot het gebied der meetkunde, in zooverre hot toekenen van de vormen eens voorwerps, een zamenstel van lijnen en hoeken vordert, dat op meetkundige gronden berust. Er bestaat intusschen een wezenlijk onderscheid tusschen die afdeeling der P., welke de gedaante der voorwerpen betreft, en die waarbij de verhouding der kleuren en tinton op den voorgrond treedt. Er bestaat diensvolgens eene meetkundige of lijnenpcr-spectief, en eone kleuren- of liehtperspoctief. Beide zijn voor schilders, bouwmeostors, beeldhouwers, enz. van het grootste gowigt. Door haar alleen leert men do kunst om verkortingen naauwkeurig en juist voor te stellen; zelfs bij de eenvoudigste afbeeldingen heeft men haar noodig. Zoo lang dus de P. en hare regelen onbekend waren , moest ook de kunst in hare kindsch-hoid blijven. De kunst der P. bereikte echter eerst in latere tijden een hoogoron trap van volkomenheid; da schilderwerken in Horculanum en Pompeji bewijzen echter dat do oud-Grieksche schilders , ofschoon zij weinig geoefend waren in hare toepassing op afbeelding van gebouwen en landschappen, haar op voortreffelijke wijze wisten aan te wenden, waar hot do afbeelding van het monschelijke ligchaam gold. Do lijnen-perspectief heeft ton taak oen punt in do natuur in perspectivische verhouding to brongen en zij is eigenlijk do kunst om de regte of kromme lijnen in hare juiste verkortingen voor to stellen. Nu kan een voorwerp op drieërlei wijze perspectivisch worden beschouwd; bovenop (ichno-graphisch), regt van voren (in profiel of orthographisch) van ter zijde (uit het schilderoogpunt). Bij de vogelperspectief wordt het voorwerp schuins van uit de hoogte, bij de vischperspectief schuins uit do laagte gezien; bij do militaire- of cavalerie-perspectief (b. v. voor vestingbouwkundigen) komt het minder op illusie dan wel op de naauwkeurige afmetingen aan. De lijnenporspecticf werd voornamelijk door Albert Duror en Leonardo da Vinei volgons vaste beginselen in bepaalde leerboeken ontwikkeld. Niet minder belangrijk, vooral voor de dusgenaamde houding ecner schilderij, is de luchtperspectief, die de mate van het licht bepaalt, dat de voorwerpen', volgens de verhouding van hunnen meerderen of minderen afstand, op den beschouwer doen terugstralen, en die tevens de trapsgewijze vermindering aanwijst van de kleur van op verschillende afstanden geziene voorwerpen, in verband met de werking der tusschenlucht. Vooral is de inachtneming dor lijnenperspoctief een vereischte. In de Nederlandsche schilderkunst kunnen wij Jan van Eyek als de grondvester dier kunst beschouwen. Zijne interieurs zijn, wanneer men eenmaal heen is over het willekeurig gekozen en te hoog gelogen oogpunt (eone eigenaardigheid die nog gedurende langen tijd door onze oude schilders word nagevolgd), perspectivisch onberispelijk. In Italië wordt Paolo Ucelli (in het begin der XV1® eeuw) als de voornaamste grondlegger van do beoefening der luchtperspectief beschouwd. Dat genre van schilderkunst, waarbij hoofdzakelijk de P. op don voorgrond treedt, ploegt men perspectivische kunst te noemen; het zijn voornamelijk afbeeldingen van groote gebouwen, kerken, enz., hetzij uit- hetzij inwendig, die tot dat genre behooren. Tot de boste werken en handleidingen voor de kennis der gronden en de practische toepassing der P. behooren , behalve de reeds genoemde van A. Duror en L. da Vinei; Vredeman Vriese, Perspective (La Haye 1614); Nicoron, Thauma-turgus opticus enz. (Parijs 1663); C. Philips, Handleiding in de spiegelperspectief (1765) dezelfde, Pcrspectiva of doorzichtkundc (Amsterdam 1781); dezelfde. Handleiding over de slagschaduwen en perspectief (1786); P. H. Valenciennes, Perspective pratique a l'usage des artistes (Parijs 1820); Eytelwein, Handbuch der Perspective (Berlijn 1810); Thénot, Traité de perspective pratique (Parijs 1843); J. E. J. van den Berg, Leerwijze der Perspectief (Utrecht 1854); van Schendel, Nieuwe leerwijze van doorzichtkunde (Breda 1861) en eindelijk J. W. Schaap, Architectuur-perspectief) mot Atlas van platen (Leyden 1856).

PERSPECTIEFHOORN (Trochns perspectivus L., Solarium perspectivum Lamarck) is do hoorn van een der kamkieuwige slakken, welke in de Oost-Indische zee aangetroffen worden. Dozo hoorn is zoor plat kegelvormig, veel minder hoog dan broed, glad met dwarsstropon on fijne witte en bruine dwars-bandjes. Do naam is daarvan afgeleid , dat wanneer men in den navel van den hoorn ziet, deze veel dieper schijnt te wezen dan hij werkelijk is, welk zinsbedrog veroorzaakt wordt doordien de ledige ruimte versmallende inwaarts loopt. Het dier is afgebeeld in don Atlas der reis van Dumont d'Urville, tab. 62. flg. 21.

PERSPOMP. (Zio Pompen).

PERTH. De hoofdstad van hot graafschap van gelijken naam, in Midden-Schotland, aan don bevaarbaren Tay, welke door do stad loopt en waarover eone fraaije steenen brug ligt, die 600 voet lang is en op 10 bogen rust. De stad, welke in eene hoogst bekoorlijke landstreek ligt, is eone der fraaiston van geheel Schotland, en bevat ruim 23,000 inwoners. Zij bestaat uit de oude en nieuwe stad, waarvan do laatste ten westen gelegen is en de Croscent- en de Rose-terrace do voornaamste doelen uitmaken. Do huizen dezer terrassen, van welke men oen overheerlijk uit-zigt heeft, zijn allen van gelijke hoogte en bouworde. Men hoeft hier eene academie voor wiskundige en wijsgeerige wetenschappen, een oudheidkundig genootschap, twee boekerijen en eene school voor don handel; alsmede aanzienlijke linnen-, ka-toon-, leder- en papier-fabrieken, olieslagerijen, looijerijen en bloekerijen. De zalmvisscherij in do Tay maakt eeneu niet quot;on-aanzienlijkon tak van nijverheid uit, en men rekent, dat er van dezo vischsoort jaarlijks voor 7,000 p. st., meest naar Londen, wordt uitgevoerd. De omstreken van p. zijn zoor bekoorlijk ; aan do tegenovergestelde zijde van do Tay liggen fraaije landhuizen, en eone mijl van do stad lag do zetelplaats der oude Schotsche koningen, Scone genoemd. Het ondo paleis is niet moer voorhanden, maar in plaats daarvan een burg, in den Gothisehen stijl gebouwd.

PERTINAX (Pdbuüs Helviüs), een Romcinsch burger, was


-ocr page 288-

PER.

276

praefect der »tad, toen keizer Commodus (zie Commodus) den 31»ien December 192 vermoord werd. P. wenl hierop, ofschoon hij reods 68 jaren oud was, tot keizer uitgeroepen. Hij regeerde met wijsheid en gestrengheid, en dit, gevoegd bij den eenvoud zijner levenswijze, maakte hem gehaat b'g de Praetorianen, die hem in oen oproer, den 28«leu Maart 193 om 't leven bragten.

PERU, een dor vrijstaten van Zuid-Amorica, voormaals uitmakende mot het aangrenzend zuidelijke deel, Bolivia of Neder-Peru genaamd, het groote rijk der Inca's. Het strekt zich uit langs de kust der Stille Zuidzee, wordt ten noorden begrensd door Ecuador, ten oosten door Brazilië nn gedeeltelijk door Bolivia, en ten zuiden door Bolivia en do daaraangrenzende staten. Het rijk dor Inca's heette oorspronkelijk Tahuantinsuyu; de Spanjaarden veranderden dien naam, tijdens de ontdekking in 1524 en daarop gevolgde verovering in 1531, in P. De oppervlakte wordt begroot op 24,000 □ geographische mijlen, en hot aantal inwoners, volgons de telling in 1847, op 1,373,736 zielen. Op ongeveer 16 mijlen van do kust verheft zich de keten dor Andes, die zich over het ge-heele land uitstrekt en een aantal bergvlakten vormt, waarvan do hoogste boven de zee gemiddeld 12000 voet bedraagt; do meest uitgestrekte is die der Titicacaseos, welke godeeltolijk tot Bolivia behoort. Het land is bebouwd tot op oene hoogte van 10,000 voet, cu tot op 8000 voet wordt er nog maïs geteeld, die een' overvloedigen oogst oplevert. De bergtoppen bereiken in het zuiden cone aanmeikolijk grootere hoogte, dan in het noorden, waar het land naar de Amazonen-rivier hellend afloopt. Tegenover Truxillo wordt do bergketen hot gemakkelijkst overgetrokken; in hot zuiden daarentegen heeft de minst verhevene bergpas nog ceno hoogte van 12,770 voet. Aan de oostelijke helling van het Andesgebergtc ontspringen do novenstroomen der Amazonen-rivier, met naam de Huallaja, de Ucnyala, de Boni en meer anderen. De streken ten oosten van hot gebergte zijn weinig bekend; men vindt er ondoordringbare wouden en uitgestrekte grasvelden, van welke de Pampas dol Sagramonto, gelegen tusschen de Ucayala en de Huallaja de meest bekende is. Westelijk van het gebergte treft mt i zandige streken aan, ofschoon doorsneden door vruchtbare stroken, die zich langs do enkele daar afvloei-joude rivieren uitstrekken. Meren worden er zeldzaam aangetroffen; het moest belangrijke is het Titicacasu-meer, dat cone oppervlakte heeft van 240 Dnitscho mijlen. De luchtgesteldheid is in de versehillendo gedeelten van het land zeer onderscheiden. Van Junij tot December heeft men op de westelijke helling een' doorgaanden nevel, die de plaats inneemt van den regen. De zomers zijn er zeer heet, vorst is zeldzaam. In het gebergte daarentegen kenmerkt zich de winter door stormen, strenge vorst, hagelbuijon, veel sneeuw en regen; do zomer, door oene heldere utmospheer en koude nachten. De grens van de eeuwige sneeuw ligt op 15,290 voet. Aan de oostelijke helling hoerscht de regentijd van February tot Junij, en gaat vergezeld van eeno drukkende hitte. Het land is bijzonder rijk aan goud en zilver, doch levert ook platina, kwikzilver, koper en andere metalen. Humboldt begrootte in 1803 den opbrengst der mijnen van P. sints de ontdekking van hot land, op 1232,445,500 piasters: de jaarlijkscho opbrengst wordt geschat op 250,000 mark zilver, alleen voor zooveel de bergwerken van Cerro del Pasco betreft, en deze is nog steeds aangroeijende; do moeije-lijkheden die zich door gebrek aan handen en geld, alsmede ton gevolge van do slechte wegen opdoen, zijn hoofdzakelijk de redonon, waarom do bergwerken niet tot oene grootere ontwikkeling komen. Op de bergvlakten weiden gansche kudden van lamas en alpacas, waarvan de wol, sedert 1840, oen der belangrijkste handolsarlikolen is geworden. Ook de uitvoer van guano, oene soort van vogelmest, die van de Lobos- Chincha-on nug andere nabijgelogene eilanden gehaald wordt, maakt een der hoofdiukomsten van P. uit; men berekent toch den jaar-lijksclion uitvoer op 3 tot 4 millioen piasters. Onder de voortbrengselen van het plantenrijk mogen genoemd worden: maïs, aardappelen, katoen, suikerriet, koflij, tabak, sassaparilla en oen aantal droogerijen. De voornaamste uitvoer heeft plaats met Engelsehe schepen en bestaat hoofdzakelijk in goud, zilver, salpeter, guano, lama- on alpacawol, alsmede chinabast, tot een bedrag van 23 millioen piasters. Do bewoners worden verdeeld in Hispano's of blanke Peruanen, ongeveer 14 pCt. der geheele bevolking; Indianen 60 pCt.; Negers 2 pCt.; en overigons Mulatton, Mestizen en nog andere geinongde rassen. De oorspronkelijke bewoners hebben eeno bruine kleur, zij houden zich voornamelijk op in het gebergte en worden slechts zeldzaam aan de kust aangetroffen, waar voornamelijk de Negers, die gedeeltelijk als slaven op de suikerplantagiën werkzaam zijn, gevonden worden. Do afstammelingen dor Inca's hebben veol in beschaving vooruit op de wilde Indianen, die voornamelijk de oostelijke provinciën bewonon; zij zijn reods voorlang tot het Christendom bekeerd.

P. is verdoold in 13 departementen met 64 provinciën en voorts in een groot aantal districten on kerspelen. Het bestuur van iedor departement berust by eon militair en burgerlijk gouverneur, gewoonlijk oen generaal. De voornaamste departementen zijn Lima, Cuzeo, Arequipa en Truxillo, die genoemd worden naar hunne hoofdsteden. Lima is de hoofdstad der republiek en de zetel der regering. Aan het hoofd dor republiek staat een president, die voor den tijd van 46 jaren verkozen wordt, 40,000 piasters inkomen heeft en in bet eerstvolgend tijdperk van 6 jaren niet herkiesbaar is. Hij heeft vier ministers. De wetgeving berust bij den senaat, waarvan de helft dor leden om de vier jaren aftreden, en bij de kamer der afgevaardigden, waarvan oen derde der loden om do drie jaren herkozen wordt. Ieder burger van don staat is stemgeregtigde. Bovendien is er nog een staatsraad van 15 leden, die door de kamers benoemd wordt, permanent is, en over de constitutie en verdere wetgeving waakt. Hot hoogc goregtshof houdt zijne zittingen in de hoofdstad Lima; verder zijn er gerogtshoven in de hoofdplaatsen der departementen en rogtbartken in de ouderschoidene districten; terwijl er nog bijzondere mijn- en handolsrogtbanken gevonden worden. De R. Catholieke godsdienst is de godsdienst van don staat en verpligtend voor iedereen, lt;lie een burgerlijk ambt wenscht uit te oefenen. Aan het hoofd staat do aartsbisschop van Lima; onder dezen staan de bisschoppen van Truxillo, Chachopoyas, Ayacucho, Cusco en Arequipa; en behalve de wereldlijke geestelijken worden er een aantal kloosters gevonden, welker inkomsten voornamelijk in de tienden bestaan. Do krijgsmagt is za-mengesteld uit het staande leger en de nationale garde; voor de eerstgenoomde is de presgang nog in zwang. Ofschoon de organisatie nog veel te wenschen overlaat, heeft zij toch, bij de opvolgende omwentelingen, een overwegenden invloed uitgeoefend. Do buitenlandscho schuld is genoegzaam gobecl in handen van do Engelsehen en bestaat in eeno schuld van 908,0000 piastors, rentende 6 pCt. en 9,500,000 piastors, rentende 3 pCt. De bin-nenlandsche schuld bestaat in schatkistbillctten, die tijdens den onafhankelijkheidsoorlog in omloop zijn gebragt.

De geschiedenis van P. is ons hoofdzakelijk door de geschrifton van Garcilaso de la Vega bekend geworden; zij bestaat voor hot grootste gedeelte uit mythen en overleveringen, die echter niet verder teruggaan, dan 1200 jaren na Christus. Naar do overlevering zegt, plaatste do zon omstreeks dien tijd twee zusters , Manco Capac en Mama Oello op de aarde, in den streek der Titicacaseos, om het toen nog woeste menschdom te beschaven; zij werden opgevolgd door de Inca's, die de zonnedienst invoerden en een rijk stiohtedon, waarvan de staatsregeling tot in de kleinste bijzonderheden afdaalde; dit rijk bloeide onder die vorsten en breidde zich meer en meer uit, zoodat het in de XVIde eeuw, toen de Spanjaarden daar aanlandden, van de zuidelijke grens van hot tegenwoordige Nieuw-Grenada, tot omstreeks het midden van Chili reikte. Toen Pizarro zich mot Vasco Nunez do Balboa in Mexico bevond, hoorde hij daar van oen zuidelijk gelegen, groot en bloeijend rijk gewagen; zoodanige berigten waren hem voldoende, om zich met Diogo de Almagro, een' gelukzoeker, en Hernando deLugue, een' priester, te vereenigen en pogingen in het werk te stellen om schepen uit te rusten. Werkelijk vertrok in 1524 eeno expeditie van Panama uit, die, na vele moeijelijkheden ondervonden te hebben, do baai San-Matteo in Quito bereikte, aldaar nadere berigten aangaande P. opdeed, doch overigens onverrigterzake in 1526 terugkeerde. In 1532 rustte Pizarro eeno tweede expeditie uit van 185 man, waarmede hij in het volgende jaar Caxamarca in bezit nam. Omstreeks dien tijd was P. in een' burgeroorlog gewikkeld, doordien de zonen van don laatston Inca, Huana Capac, Ata-hualpa en Huascar, elkander het gebied betwistten, hetgeen de Spanjaarden niet weinig in de hand werkte; z'u sloten zich


-ocr page 289-

PER.

•277

aau den laatstgeaoemdon aan, namen Atahualpa gevangen, brag- t ten hem daarop ter dood en veroverden het rijk tot aan Cusco. De wreedheid der Spanjaarden maakte de inboorlingen van hen afkeerig, en het gevolg daarvan was een burgeroorlog; de zegevierende partij verklaarde zich onafhankelijk van Spanje, en eerst in 1547 vermogt dit zich weder in het rustig bezit der oproerige kolonie te stellen. Kort daarop brak er een tweede opstand in het zuiden uit, die eerst in 1554 onderdrukt werd en behoudens enkele oproerige bewegingen van minder aanbelang , waardoor zich de afstammelingen der Inca's weder in het bezit van hun regtmatig erfdeel trachtten te stellen, levert de geschiedenis van P. tot in 1810, niets belangrijks op. In dat jaar ondernamen do republikeinen der Plata-staten een' togt naar P., om de Spanjaarden van daar te verdrijven. Een oorlog, in Opper-Peru en in Tucuman met afwisselend geluk gevoerd, was daarvan het gevolg, en hot einde, dat de Spanjaarden in 1820 Opper-Peru moesten afstaan; waartoe voornamelijk medewerkte, dat er ook in de noordelijke provinciën een opstand was uitgebroken en de generaals San Martin en lord Cochrane, van do zijde van Chili, met een leger in P. waren gedrongen. Doch niettegenstaande de Spanjaarden hunne krijgsmagt nu meer konden zamentrekken, waren zij toch niet in staat San Martin tegen te houden, die in Julij 1821 zijnen inlogt in Lima hield en weinige dagen later, met grooten luister de onafhankelijkheid van P. liet verkondigen. Toch bleef de oorlog voortduren en werd met afwisselend geluk gevoerd. In 1824 bedroeg het Spaansche leger 17,000 geregelde troepen, en het liet zich aanzien, dat zij weder in het bezit van P. zouden geraken; doch, nieuwe oneenigheden onder de legerhoofden verlamden de kracht der troepen; op den lquot;611 Augustus 1824 werd er een beslissende slag geleverd, die voor goed aan do heerschappij der Spanjaarden in P. een einde maakte. Na dien tijd levert P. het beeld eener voortdurende regeringloosheid, afgebroken door opstand en omwenteling, waardoor officieren van minderen rang zich het hoogste gezag trachtten aan te matigen, een' toestand, die vergezeld ging van wel is waar niet zeer bloedige, maar niet te min aanhoudende burgeroorlogen, waarvan een teruggang in alle takken van welvaart het onvermijdelijk gevolg moest zijn en ook was.

Deze staat van zaken duurde voort tot in 1845, toon het regeringsbeleid werd opgedragen, als president, aan den generaal Don Pamon Castilla. Met krachtige hand vatte bij het roer van staat aan en onder zijn bestuur mogt P. zich voor het eerst na een groot aantal jaren weder in het bezit van eene ongestoorde rust verheugen. Gedurende de zes jaren dat Castilla aan liet bewind bleef, werden er in menig opzigt verbeteringen tot stand gebragt: het beheer der geldmiddelen werd geregeld,, het leger verminderd en op eene goeden voet gebragt, een marinewerf te Bcllavista gesticht, stoomschepen werden aangebouwd, eene ijzergieterij werd er opgerigt, die tot de beste inrigtingen van die soort in Zuid-Ameriea behoort, een spoorweg aangelegd van Lima naar de haven van Callao en meer andere inrigtingen ingesteld , waardoor zoowel inwendig als naar buiten het land in welvaart toenam. Don Jose Eufino Echinigue volgde Castilla in het beleid der zaken op, en voor de eerste maal had deze verwisseling plaats, sints de grondvesting der republiek, zonder krijgsgeweld en verdrijving van den voorganger. Ook onder dit bestuur ging het P. wel. Een opstand, door den generaal Vivanco en San Roma aangevoerd, werd in korten tijd onderdrukt. Minder vredelievend dan zijn voorganger, ondersteunde Don Jose den expresident van Ecuador, den Generaal Elores, om hem in het gebied te herstellen; de weinige bijval echter, dien hij ondervond, dwong hem zich daarvan verder te onthouden. In 1852 rezen er geschillen mot de vereenigde staten van Noord-Ameriea over de Lobos-eilanden; door bemiddeling van Engeland en Frankrijk werden zij echter bijgelegd en daarbij de republiek in het bezit der genoemde eilanden bevestigd. Onder do laatste werken die over P. berigten mededeelen, verdienen genoemd te worden: Poppig, Reiae in Chili, Peru enz. (1836); Tschudi, Peru (1846); voorts Mathison, Voyage to Chili, Peru enz. (1825); Stevenson, Account of South-America (1827); en andoren. Over do vroegere geschiedenis van P. kan men naslaan de geschriften van Ulloa, Helm, enz.

PERU (Balsem van) is een product van verschillende soorten van Myrospermium. Als allo balsem vormt deze een mengsel van verschillende koolstof-houdende ligchamen. Men treft er in aan cinammeïne (kaneelzuur tolyl-oxyde), styracine of metacinnam-meine (kaneelzuur cinuamyl-oxyde), kaneelzuur en andere ligchamen. Balsem van P. heeft veel overeenkomst met storax (zie Storax). In den handel komt deze aangenaam riekende balsemsoort dan eens voor als eene bruine vloeibare massa, somwijlen nagenoeg als eene vaste massa. Door in aanraking te zijn met de lucht neemt namelijk de Perubalsem, gelijk alle balsems, zuurstof op, en gaat daarbij van den vloeibaren in den vasten staat over. Deze balsem vindt toepassing in de pharmacie en parfumerie.

PERUGIA, stad in den Kerkelijken staat, aan den voet der Apenyimen en aan den Tiber, met uitgestrekte voorsteden, is de zetel van oen' bisschop en van eene kleine, reeds in üet jaar 1307 gestichte hoogeschool. Ook vindt men er onderscheidene geleerde genootschappen, eene aanzienlijke boekerij, meer dan 40 kerken, bijna 50 kloosters, een groot weeshuis en andere liefdadige gestichten, benevens het collegie del Cambio, waar men, gelijk ook elders in de stad, vele heerlijke schilderstukken aantreft van Pietro Vnuucci (zie Vanucci). Een triomfboog en eenige overblijfselen van oenen Mars-tempel zijn er nog uit den tijd van Rome's grootheid voorhanden. P., dat met zijnen omtrek reeds als een der twaalf Hotrurische koningrijken in de hoogste oudheid onder den naam Perusia bekend was, is in do XV118 eeuw meermalen het tijdelijk verblijf der pausen geweest. Do stad telt met hare voorsteden 32,000, zonder deze 16,000 inwoners, die fluweel, zijde en katoen weven, hoeden vervaardigen, leder bereiden en eenen niet onbelangrijken binnenlandschcn handel drijven.

PERUGINO, een bijnaam door onderscheidene, minder bekende, kunstenaars gedragen, naar aanleiding van hunne geboorteplaats Perugia, maar die vooral beroemd geworden is door Pietro Perugiuo, den leermeester van Rafael Sanzio van Urbino, die eigenlijk Pietro Vanucci heette (zie verder Vanucci).

PERUZZI (Balthazar) schilder en architect, werd in 1481 te Accajano bij Sienna geboren; hij wordt ook wel B. da Sienna genoemd. Het is niet zeker wie zijn meester is geweest, maar wel dat hij zich reeds vroeg naar Rome begaf, waar hij Rafael bewonderde en navolgde, hetgeen hom o. a. in zijn Oordeel van Paris in Castello dl Balearo (een van zijne beste werken) en in de beroemde Sihylle, die aan Augustus de geboorte des Ileilands verkondigt, te Fonte Giusta, bij Sienna, uitnemend gelukte. Hij was over 't algemeen zoor gelukkig in het uitdrukken van karakters en gemoedsbewegingen, terwijl sommige van zijne eerste werken aan de strengheid dor oud-Italiaansche school iets bijzonder bekoorlijks en gemoedelijks paarden. Ofschoon ernst en grootheid in P.'s rigting lagen, zoo was hem toch het geestige veelsoortige spel der arabesken niet vreemd. In do kennis der perspectief overtreft hij de andere meesters der school van Sienna. Zijne chiaroscuro- en zijne monochrome bas-reliefs, bacchanaliën , enz. waren bovendien zeer verdienstelijk en do wijze waarop hij daarmede het paleis der Farnesina versierde, toonde zijne hooge begaafdheid, ofschoon veel, ja het meeste daarvan thans reeds door den tijd is vernield. Ook op andere wijzen en met behulp van verw, stuc en tarraeotta versierde h\j een aantal paleizen en huizen. P. is de eerste geweest onder de nieuwere kunstenaars, die tooneeldecoratiën hoeft geschilderd, en wel met uitnemend gevolg. De decoratiën, welke hij o. a. bij gelegenheid dor voorstelling van la Calandra, eene comodie van don kardinaal Bi-biena, in tegenwoordigheid van paus Leo den Xden opgevoerd, hooft vervaardigd, vestigden zijnen roem in dit vak , en deden zijn werk tot model stellen. P.'s schilderyen in olieverw zijn hoogst zeldzaam; Lanzi wist slechts éon altaarschilderij te noemen, eene Madonna tusschen den Dooper en St. Hieronymus; ook zijne ezelstukken zijn zeldzaam; in het paleis Ranueci te Florence bevindt zich van hem eene Aanbidding der wijzen, waarop men 59 koppen telt; in do Bridgewater-galerij de Aanbidding der drie koningen, uit de galery Orleans afkomstig; bij graaf Pombïoke eene kleine schilderij, de geboorte van Maria voorstellende; in de Hermitage van St. Petersburg eene fraaije, architectonische schilderij, een paleis, gestoffeerd met de madonna en een aantal personen.

Als architect heeft P. nog meer roem verworven. Zijne werken behooren tot de beste gedenkteekenen der bouwkunst van dion tijd. Hij dankte de gelegenheid om zich aan de studie on beoe-


-ocr page 290-

PER.

278

fening dior kunst te wijden voornamelijk aan Agostino Chigi, een' burger van Sienna, die te Rome op grooten voet leefde. Deze Jiet zich door P. een paleis, of liever een casino bouwen, dat thans onder den naam van Farnesina bekend is. De kunstenaar spreidde daar een grooten rijkdom van architectonische kennis ten toon; jammer dat de geschilderde versiering van dit paleis grootendeels is verdwenen. Het gebouw is evenwel nog heden een der meest elegante scheppingen der bouwkunst cn moet, toen alles nog in zijn geheel was, een voortreffelijk werk zijn geweest, vooral door de schoone harmonie, welke het opleverde. Vasari zeide er van: het is niet gemetseld maar gegroeid. P.'s roem verbreidde zich spoedig door dit werk, zoodat hij naar Bologna werd geroepen om den voorgevel der kerk San Petronio te ontwerpen. Hij maakte twee plannen: het eene in den nieu-weren, het andere in den Gothischen stijl; men bewonderde beitien, maar bragt ze niet ten uitvoer. Later vertrok P. naar Sienna om er vestingwerken te bouwen en toen hij te Rome was teruggekeerd , vestigde zich de aandacht van Leo den X1'011 op hem om den bouw der St. Pieterskerk te besturen. Rafael was gestorven en reeds in 1520 werd aan P. opgedragen om een plan te ontwerpen, op eenigzins minder groote schaal dan dat van Rafael. De platte grond van dit plan, in Serlio's architectonisch werk afgebeeld, vertoont den vorm van een Grieksch kruis; het ia welligt het beste plan dat voor de St. Pieters kerk werd gemaakt, maar kwam, helaas niet tot uitvoering, ofschoon P. tot aan zijnen dood met de opperste leiding van den bouw belast bleef. Deze ging echter, ten gevolge van het geldgebrek der pauselijke regering zeer, zeer langzaam, zoodat onder P.'s leiding alleen de door Bramante aangevangen hoofdtribune werd voltooid.

Buitendien ontwierp P. onderscheidene andere gebouwen en paleizen en spreidde daarbij steeds een'uitstekend zuiveren smaak ten toon. Toen Rome in 1527 ouder den connctable van Bourbon werd veroverd en geplunderd, werd P. gevangen genomen, daar men hem voor eenen vermomden priester hield. Hij bewees echter dat hij kunstenaar was door het portret van den connctable te schilderen, waarna hij vrijgelaten werd. Na nog andere ongelukken te hebben doorstaan, o. a. de ongenade van Clemens 'den Vllden, omdat hij niet ais ingenieur wilde dienen tegen zijn ge-4 liefd Florence, eindigde hij zijn leven toch schijnbaar rustig te Rome, waar hij in 1536 overleed, volgens sommigen ten gevolge van vergiftiging, zeer zeker zonder de zijnen iets anders na te laten dan een' beroemden naam. Een van de schoonste werken, na het paleis Farnesina, door hem te Rome achtergelaten is het paleis Massini; hij werd in het Pantheon naast Rafael begraven cn Serlio erfde zijne geschriften cn teekeningen.

PERVIGILIUM noemden de Ouden de godsdienstige nachtfeesten, die ter eere van sommige godheden gevierd werden. Daar ook somtijds vrouwen er deel aan namen en er de feesten ter eere van Bacchus mede onder behoorden, gaven zij aanleiding tot velerlei onzedelijkheid, waarom zij dan ook te Rome zeer beperkt en grootendeels verboden werden.

Onder den naam P. Veneris bezit de Latijnsche letterkunde een bevallig gedicht, bestemd om als zangstuk te dienen op den dag voor het feest ter eere van Venus. Vroeger schreef men het ten onregte aan Catullus toe; het schijnt uit do derde eeuw onzer jaartelling herkomstig te zijn en is het naauwkeurigst uitgegeven door Orelli bij zijne uitgave van Phaedrus (Zurich 1831); ook vindt men het in Lindemann's Selecta carmina e po et is Latinis (Leipzig 1823) en in Dumeril's Poeseos popularis ante sec. XII Latinae reliquiae (Parijs 1843). Eene bevallige Nederlandsche dichterlijke vertaling in de versmaat van het oorspronkelijke is door Mr. A. Boxman geplaatst in de Mnemosyne van Mr. Tyde-man en van Kampen, St. VII.

PERZIE, een land in het zuidwesten van Azië, hetwelk ten noorden door onafhankelijk Tartarije, de [Caspische zee en de Transkaukasische streken, ten westen door (Aziatisch Turkije, ten zuiden door de golf van Perzië, de straat van Ormuzd en de zee van Oman, ten oosten door Afghanistan en Beludschistan begrensd wordt. Omtrent de beide laatste streken, die in meer uitgebreiden zin ook wel tot P. gerekend worden, raadplege men de artikels: Afghan en en Beludschistan.

Het eigenlijke P., ook wel Iran genoemd, telt op ruim 26,000 □ mijlen 10,000,000 bewoners, van welke 3 millioen in de steden, 4 millioen in de dorpen en gehuchten wonen, terwijl nog 3 millioen een nomadisch leven leiden. Verreweg de meerderheid der bevolking van P. beleidt de Mohammedaansche godsdienst, daar het getal der Armenische en Nestoriaansche christenen slechts 300,000, dat der Joden, Heidenen, enz. naauwe-lijks 200,000 bedraagt. De grondsgesteldheid des lands is, volgens de berigteu van latere reizigers, geenszins zoo gunstig, als men zich die gewoonlijk voorstelt. Het grootste gedeelte des lands is eene bergvlakte, waarop zich in sommige streken nog afzonderlijke hoogten verheffen. Die bergen zijn onvruchtbaar en meoren-deels niets dan kale rotsen. Ook de vlakten zyn woest en onvruchtbaar , indien zij niet door kunst besproeid worden. Het water komt echter schaars voor, daar de rivieren van P. onbeduidend zijn, en ook met behulp der kunst slechts in de behoefte eener kleine streek kunnen voorzien. Bosschen worden nog slechts in de provinciën gevonden, die ten zuiden der Caspische zee liggen. De uitgestrekte bosschen, waarvan oude berigteu gewagen, zijn uitgeroeid, en met uitzondering der aanplantingen, die in de nabijheid der bewoonde plaatsen gevonden worden, is P. nage-noeg geheel van boomen ontbloot. Er is op de meeste plaatsen dan ook gebrek aan brandhout, terwijl de rijke steenkolenmynen, die cr volgens nieuwere nasporingen zijn, nog niet genoeg bewerkt worden, om in de bestaande behoefte te kunnen voorzien. De voornaamste steden van P. zijn Ispahan met 180,000, Tobris met 160,000, Teheran met 120,000 en Meschhed met 100,000 inwoners.

P., door do natuur bestemd om een welvarend land te zijn, gelijk het ook eenmaal geweest is, heeft onder een langdurig wanbestuur en door verschillende bijkomende omstandigheden veel van zijnen ouden rijkdom verloren. Het is slechts toe te schrijven aan de arbeidzaamheid der bevolking, die zich in dat opzigt gunstig boven die van het Turkscho rijk onderscheidt, dat P. nog niet zoo arm is, als men uit bovenstaande woorden zou kunnen vermoeden. In de noordelijke provinciën wordt veel graan gebouwd en naar Rusland uitgevoerd. Een ander voornaam product is de tabak, waarvan jaarlijks wel 50 millioen ponden gewonnen worden; | daarvan wordt uitgevoerd, ^ in het land zelf verbruikt. Het land levert voorts katoen, specerijen, zijde en verschillende zaken tot binnenlandsch gebruik op. De rijkdom aan delfstoffen, vooral steenkolen, welke op sommige plaatsen voor de hand liggen, moot buitengeineen groot zijn. Er worden voorts veel paarden cn schapen aangcfokt, doch weinig rundvee, daar de bewoners van P., gelijk de Turken, het vleesch daarvan niet eten.

De handel en de industrie van P. zijn, na de ontdekking van den weg naar Indië om de Kaap do Goede Hoop, grootelijks in verval geraakt, daar P. sedert dien tijd den transito-handel in Indische waren verloor, en trapsgewijze ook het verkeer met Europa, dat in de middeleeuwen zeer levendig was geweest. De Perzische industrie levert tegenwoordig nog wollen stoffen, als tapijten en shawls. Van de 32 millioen piasters aan shawls, die in 1855 te Constantinopel aan de markt gebragt werden, was meer dan | van Perzischen oorsprong. De katoenen en zijden stoffen staan ver beneden die der Europesche fabrieken. Van de aanzienlijke hoeveelheid ruwe zijde, die in de provincie Ghilan gewonnen wordt, gaat 80 pCt. naar Europa, 15 pCt. naar Rusland, en wordt slechts 5 pCt. in Perzië zelf verwerkt. Katoenen stoffen, bewerkt koper, ijzer en staal, alsmede koloniale waren worden in groote hoeveelheid uit Europa aangevoerd. De waarde van den geheclen invoer, die volgens de nieuwste opgaven ruim 36 millioen gulden moet bedragen, wordt door den uitvoer nog eenigzins overtroffen. De geregelde stoomvaart tusschen Constantinopel en Trebisonde gaf den handel op P. meer levendigheid, daar het verkeer tusschen genoemde stad en Tebris over Erzerum dermate toenam, dat de invoer te Trebisonde in 1856 vijftienmaal meer bedroeg, dan die van 1831.

P. wordt nog geheel willekeurig bestuurd door eenen schach, die te Teheran zijn verblijf houdt, en de verschillende provinciën door gouverneurs laat besturen. Van de inkomsten, die ongeveer 38 millioen gulden bedragen, wordt de helft door het bebouwde land opgebragt. In 1857 had P. een leger van 12,000 man infanterie, 4000 man cavallerio en 2000 man artillerie, behalve 100,000 man militie en nog 80,000 man ongeregelde troepen. De tegenwoordige vorst, die sedert 1818 aan het bestuur is, heeft in de laatste jaren verschillende verbeteringen in het staatsbestuur ingevoerd.


-ocr page 291-

PER—PES.

279

Do Perzen waren oudtijds een volksstam, die eene streek van het Medische rijk bewoonde. Eerst in de VI30 eeuw v. dir., toon Cyrus, die van vaderszijde van Perzische afkomst was, de Meden overwon en het uitgebreide rijk, dat hij stichtte, naar de Perzen noemde, kregen zij historisch belang. Het rijk van Cyrus werd onder zijne opvolgors Cambyses, Darius Hystaspes en Xerxes nog moer uitgebreid eu ook inwendig bevestigd. Onder de beide laatstgenoemde vorsten, die ook pogingen deden tot onderwerping van Griekenland, welke eenen hoogst ongunstigen uitslag hadden, werd do grond gelegd tot den latoren val des rijks. Alexander de Groote, koning van Macodonie, hernieuwde, als aanvoerder der Grieken, don oorlog, die reeds vroeger afgebroken en weder aangevangen was, versloeg do legers van Darius Codomannus op drie verschillende plaatsen, en maakte in 330 v. Chr. geheel P. tot een deel van zijn gebied. Na den dood van Alexander kwam P. onder diens veldheer Seleiicus, en bleef een deel van het Syrische rijk, tot dat in het midden der IIIlt;le eeuw v. Chr. het rijk der Parthen gesticht werd, waartoe ook P. behoorde. Hot maakto daarvan ruim 400 jaren een deel uit, tot dat in do derde eeuw n. Chr. het Nieuw-Perzische rijk of dat der Sassanidon gegrond werd, hetwelk in de VI110 eeuw tot een' hoogen trap van bloei gestegen was, doch zich in 636 of enkele jaren later aan de Arabieren moest onderwerpen. P. bleef, zoo niet werkelijk, dan toch in naam een gedeelte van het rijk der Khalifen, tot dat het in 1220 veroverd werd door Gen-gis-khan, die er de Tartaarsche of Mongoolsche heerschappij vestigde, welke tot 1405 in stand bleef. Na den dood van Ta-merlan, die in genoemd jaar voorviel, was P. eene prooi van verschillende Turkscho stammen, die or of slechts plunderden, of er zich een tijd lang staande hielden. In 1505 bragt Ismail, een achterkleinzoon van Sofi, die voorgaf van Ali af to stammen, P. en andere nabijgelegen landen onder zijn gebied, nam den titel van Schach aan, en grondvestte een rijk waar zijne nakomelingen tot in 1722 regeerden. Na vele verwarringen, kwam in 1736 schach Nadir op den troon, die het rijk uitbreidde en zelfs den groot-mogol tot het betalen van schatting dwong, doch zijn gebied, na z\jnen dood in 1747, aan nieuwe beroeringen moest overlaten, te midden van welke Afghanistan cn andere gedeelten zich meer of min onafhankelijk maakten, en die slechts onder het bestuur van Korim van 1761 —1779, ten minste in de westelijke doelen des rijks, ophielden. Twisten over de opvolging baanden in 1794 Aga-Mohamed den weg tot den troon, dien hij twee jaren later aan zijnen neef Feth-AIi naliet, welk eerst in 1834 overleed.

Onder de vele pretendenten naar do opvolging, was Mohammed , een zoon van Abbas-Mirza, door medewerking van Rusland en Engeland, de gelukkige. 11ij bleef echter tot aan zijnen dood, die in 1848 voorviel, onder den invloed van beide rijken, eu vooral van het eerste. In het genoemde jaar volgde Nassor-Eddin, de tegenwoordige schach, dio in 1829 geboren is, weder onder begunstiging van Rusland en Engeland, zijnen vader op, en beloofde vele verbeteringen in hot bestuur des lands, on in het bijzonder van dat dor geldmiddelen, die echter aanvankelijk al op denzolfden voet als vroeger bloven. Dit lokte opstanden uit, die met geweld van wapenen moesten worden bedwongen. P. heeft intusschen, misschien ook ten deelo om zich aan den invloed der reeds genoemde Europeesche magten te onttrekken, met verschillende anderen betrekkingen aangeknoopt. In 1857 worden door vele Europeesche staten verdragen van handel en vriendschap met P. gesloten, onder welke ook Oostenrijk, Pruissen cn het tolverbond. Pruissen zond er een' ambtenaar heen en stelde iets later te Trebisonde eenon consul aan. P. zal voorts, daar het den toegang tot do Engelsehe bezittingen in Indië verleent, steeds een geduchte bondgenoot voor do vijanden van het Britsche rijk kunnen zijn.

PERZISCHE GOLF (De) is eene golf van do Indische zee, tus-schen Arable en Perzië. Zij heeft eene noordwest- en zuidoostelijke rigting; strekt zich uit van 23° 30' tot 30° 15' N. Ur. en van 6 5° tot 30' L. van Ferro, en heeft eene oppervlakte van 4340 D Duitsche mijlen. De vele eilanden, die men or aantreft, hebben to zamen een oppervlakte van 75 □ Duitsche mijlen; de voor-naamstcn daarvan zijn; Ormuzd aan don ingang, waaraan do straat haar naam ontleent, on Kischma, dat alleen eene oppervlakte heeft van ruim 30 O mijlen. De eilanden dragen do kenmerken van vulcanische gesteldheid; men vindt er geene waterbronnen, doch zij vertoonen een groot aantal steil opgaande pieken. De kust aan den kant van Arabië is zandig en vlak, aan do Perzische zijde daarentegen steenachtig en steil. Onder de rivieren die zich in do P. G. uitstorten, verdient alleen genoemd te worden de Schat-el-Arab, waardoor de Euphraat en Tigris zich ontlasten; de overigen zijn slechts kleine kustrivioren. Do schoepvaart is aan de Perzische kust het veiligste uithoofde van de meerdere diepte. Ankergrond vindt men overal, en veilige ligplaats voor de schepen ook, zoowel in do inhammen, die de kust vormt, als boneden de eilanden. De stroom loopt van Mei tot October in do golf, gedurende do overige maanden van het jaar naar buiten, hetgeen genoegzaam het tegenovergestelde is, van hetgeen bij de Roode zee plaats heeft.

De eerste berigten aangaande do P. G. zijn van Nearchus, vlootvoogd van Alexander den Grooten, daar hij eene beschrijving geeft van zijn' torugtogt uit Indiii naar Babylon. Moor bepaalde berigten worden er gevonden bij Strabo, van Eratosthenes, die omstreeks 300 jaar v. Chr. leefde. De eilanden staan grootondeels onder do heerschappij van den Sultan van Oman en Maskate. De uitgebroide zeerooverij, waaraan do scheepvaart op do P. G. bloot stond, was oorzaak dat de Engelsehe Oost-Indischo compagnie, in 1809 van Bombay oeno expeditie uitzond, om haar te beteugelen, en tevens de kusten nader to onderzoeken. In 1819 werd eene tweede expeditie uitgezonden mot het zelfde doel; en in 1821 eene derde, dio echter geheel van wetonschap-pclijken aard was. Dczo onderzocht do kust van Arabië, van Kaap Mussendora tot aan don mond dor Schat-el-Arab, en bepaalde, door trigonometrische opname, de ligging der verschillende eilanden; eerst in 1825 mogt die uitgebreide arbeid voltooid booten,

PERZIKBOOM {Amjydalus Persica). Deze meestal als leiboom tegen muren en schuttingen gekweekte boom behoort tot de natuurlijke familie der Amygdaleae, volgens hot sexuëele stelsel tot do lquot;,c orde der Xir10 klasse [Icosondria monogynia). Om goed te groeijen heeft deze, uit Porzië afkomstige, boom eenen lossen, vruchtbaren tuingrond noodig en eene warme standplaats, liefst eene zuidwestelijke. Ofschoon voor strenge winterkoude gevoelig, komt hij in ons land wel voort. Do bladen zijn lancet-vormig, dubbel gezaagd; de bloemen alleenstaande, rozenrood. De zeer smakelijke vrucht, de bekende Perzik, is nu eens mot een zaeht dons overtogen, dan weder onbehaard (Nectarines der Franschen). Van de Perzik komen zeer vele verscheidenheden voor. Uit de perzikpitten wordt eene likeur bereid, bekend onder den naam van Persico. 13.

PESARESE. (Zie Cantarini).

PESARO, het oude Pisaurum, gelogen in do pauselijke legatie Urbino-Posaro, tor plaatse waar zich de Foglia in de Adriati-scho zoo stort, do zetel eens bisschops, is eene liefelijk gelegen en welgebouwde stad met prachtige kerken en paleizen. In verscheidene kerken en kloosters zijn beroemde schilderijen. Het aantal inwoners bedraagt ongeveer 15000; deze generen zich met handel, fabrieken van aardewerk, kristal en zijdeweverijen. De haven is ongeschikt voor groote schepen. Do vijgen, welke in den omtrek van P. groeijen, staan bekend als de lekkersten van geheel Italië.

PESCHAUER of PIESCHAUWER was vroeger eene provincie van het rijk der Sikhs, goographisch behoorende tot Afghanistan (zie Afghanen), en is sedert 1849 in de Engelsehe koloniën ingelijfd. P. is 13 mijlen lang cn gemiddeld 7 breed, ton noorden begrensd door hot gebergte Hindoekoe, ten zuiden door do oostelijke kotenen van den Soefeidkoe; in het midden dos lands tusschcn dczo gebergten stroomt de rivier Kaboel; Do vlakte van P. is met uitzondering der dorre steenachtige streken aan het oostelijke en westelijke uiteinde, vruchtbaar en bebouwd. Het getal der inwoners wordt op 200,000 aangegeven.

De hoofdstad, die insgelijks P. heet, op slechts ongeveer 2 mijlen van de rivier Kaboel, en oostwaarts van do stad Kaboel gelegen, op de helling van eenon alleenstaanden heuvel, omgeven door vruchtbare akkers, boomgaarden en dadelpalmbosschen, omvat het oude paleis der koningen van Kaboel (zie Kaboel) een' grooten bazaar, welke de lengte der geheele stad inneemt, gevuld met voortbrengselen van Indië en Khorassnn, vele moskeen, Hindoe-tempels en eene beroemde Mohammedaansche acn-


-ocr page 292-

PES.

280

demie. Voor de menigvuldige opstanden en oorlogen, die hot land in den laatsten tijd vernielden, was do stad P. door handel en nijverheid hloeijend en had eene bevolking van 105,000 inwoners; tegenwoordig legt men dat er slechts half zooveel iu aangetroffen worden. Sultan Akbar stichtte de stad in de XVIde eeuw; in 1849 kwam zij in handen der Engelschen.

PESCHITO, do eenvoudige, d. i. hier: de getrouwe. Dezen bijnaam draagt de Syrische overzetting van het O. V. wegens de hooge eer, waarin zij van oudsher bij Joden en Christenen stond. De Syriërs zeiven hebben zelfs verhaald, dat Salomo do in zijnen tijd bestaande bijbelboeken ten verzoeke van koning Hiram in diens landtaal heeft laten vertalen, en dat de later in den canon des O. V. opgenomen boeken ook bij de P. gevoegd zijn. In welken tijd deze overzetting vervaardigd is, heeft hot onderwerp uilgemaakt van veel nasporing. Het waarschijnlijkste gevoelen is, dat zij, althans in hare tegenwoordige gedaante door eenen Christelijken geleerde in het laatst der IId0 eeuw gebragt is geworden, hoezeer het groote verschil in taal en getrouwheid aan den oorspronkelijken tekst bij het eene hoek of het andere het vermoeden wekt dat de oorspronkelijke overzetting niet van eene en dezelfde hand is. Dat de P. in haren te-geuwoordigen vorm door eenen Christen is geschreven, blijkt o. a. uit Ps. LV; 15, waar vertaald is: „Wij gebruikten zamen het avondmaal in het huis Godsquot;.

Gelijk de P. van onschatbare waarde is voor de kennis der Syrische taal, zoo levert zij ook een zeer belangrijk hulpmiddel voor de tekstkritiek des O. V. Zij is uitgegeven in do Biblia po-tyylolta (zie Puljjijlotta, Biblia),

PESNE, ook wel PÉNE of PAINE (Jean), schilder en graveur, geboren to Rouen in 1623, overleden te Parijs in 1700. Do leermeester van dezen beroemden kunstenaar is onbekend; men weet echter dat slechts korten tijd heeft geschilderd om zich vervolgens uitsluitend aan de graveerkunst te wijden. Hij volgde hierbij twee manieren, die welke de graveurs van zijnen tijd gewoonlijk bezigden en eene eigenaardige, waarin hij noch mededingers noch navolgers heeft, voornamelijk bij zijne gravuren naar Poussin. Hij bediende zich daarbij van de graveerstift in vereeniging met de naald en pointillcerdo daartusschen; terwijl hij dit alles zoo gelukkig en oordeelkundig wist te vermengen en te vereenigen, dat hij er een voortreffeiyk geheel van maakte. Zijne werken mogen minder bekoorlijk zijn bij den eersten oogopslag, door de juistheid der teekening en de schilderachtigheid der behandeling, zijn zij de beste navolgingen, welke ooit van Poussin zijn geleverd. P. wist zich daarbij van den geest des meesters te doordringen, gaf het karakter, do uitdrukking, de teekening van het oorspronkelijke zoo trouw terug en dacht daarbij zoo weinig om ten koste van dit alles door eene verleidelijke manier vau graveren te schitteren, dat hij ten volle den eernaam eens naauwgezetten kunstenaars verdiende. Robert Du-mesnil, Ftintrc Graveur francais III. p. I1G e. v. geeft eene volledige opgave van zijne werken, waaronder de meesten naar Pous-sin's bijbelsche en mythologische schilderijen, eenigcu naar Rafael en andere Italiaansche meesters, te zamen 166 stuks.

PESNE (Amoine), schilder, geboren te Parijs in 1683, overleden Ie Berlijn in 1757. Hij werd door zijnen vader Thomas P., een' portretschilder, in de kunst onderwezen, daar zijn oom, do beroemde Jean P. het penscel reeds vroeg voor de graveerstift had verwisseld. C. D. de Fosse, een oom van moederszijde, leidde hem verder in de kunst op, terwijl hij op 24.jarigen leeftijd naar Rome vertrok; hij reisde van daar naar Napels en vervolgens naar Venetië, waar hij met het beste gevolg naar do oude meesters dier school studeerde. Ten gevolge van een portret, door hem van den baron van Knipphausen geschilderd, werd hem de betrekking van hofschilder aan het Pruissische hof aangeboden. Na te Rome do dochter van den bloemschilder du Buisson te hebben gehuwd en door het portret van don directeur der Eransche academie te Rome, Vleughel, zich de opname in de Parysclie academie te hebben verworven, begaf P. zich naar Berlijn , waar hij het eene portret voor — het andere na schilderde, niet slechts voor het hof, maar ook van alle aanzienlijken. liet werd mode zich door hem te laten schilderen en ofschoon hij ook, in verschillende paleizen en openbare gebouwen, mythologische en andere voorstellingen vervaardigde, heeft hij zich toch het meest en het best kunstenaar getoond door zyne portretten, van welke velen inderdaad kunstwaarde hebben. Frederik de IIaquot; verhief zijne kunst tot de wolken, waarmede Voltaire een weinig den spot dreef, terwijl P. in Engeland, waar hij omstreeks 1724 vertoefde, zeer weinig succes had. Te Berlijn duurde echter zijn roem en invloed nog voort, ofschoon hij nog in het laatst zjjns levens alle krachten moest inspannen om zijne mededingers, Weidemann, Bode, enz. het hoofd te bieden. P. was eerste schilder des koning en directeur der academie te Berlijn, waar hij 40 leerlingen telde,

PESOS. Eene Spaansche munt, een stuk van achten, doende eertijds 8 realen in zilver. In Portugal deed een P., een stuk van achten, of patacon, 15 realen.

PEST (Peslis, /oitiói; van Hippocrates) is blijkens de historische en geographische onderzoekingen van Hecker, Haeser, Pruys v. d. Hoeven, Anneslie en anderen, eene ziekte die in Egypte te huis behoort. Ook zijn do jaarlijksche Nijlover-stroomingen, de brandende hitte des hemels, do leefwijze die daar wordt geleid, zoovele oorzaken die het ontstaan van P. aldaar verklaarbaar maken. Onder welken vorm in-tusschen P. zich allereerst heeft vertoond, is niet to bepalen, aangezien de bescheiden daaromtrent niet verder reiken dan tot op den tijd van Hippocrates en Thucydides (430 v. Chr.). Alpinus {Rerum Aegyptiarum libri quatuor) zegt p. 74 hot volgende: „ook wordt Egypte dikwijls door P. bezocht, welke ziekte in weinige uren, om niet te zeggen dagen, de meeste menschen van eiken leeftijd, elk gestel, elk geslacht wegrukt, zoodat in den jare 1531 (n. Chr.) te Memphis en Cairo van November tot Julij ongeveer 500,000 menschen door deze wreede plaag zijn gestorven, waaronder 80,000 maagden zijn, de slaven, kinderen. Christenen en Hehreërs en al diegenen welke geene familiehoofden {patresfamiliae) zijn, die namelijk door de Maures niet geteld worden, niet medegerekend, maar alleen dio van eenig gewigt zijn en de maagden.quot;

De eerste P., waarvan wij eene naauwkeurige beschrijving door Thucydides, eenen in het vak der geneeskunde niet ingewijden geschiedschrijver, bezitten, is de, juist door deze beschrijving beroemde, Atheensche P. Genoemde schrijver geeft de verschijnselen op, als volgt; „hevige hitte van het hoofd, roodheid en ontsteking der oogen. Inwendig waren do keel en tong dadelijk' bloederig, terwijl de reuk des adems stinkend was. Voorts kwam hierbij niezen en schorheid. En niet lang daarna daalde de pijn naar de borst, met hevige hoest. Intusschen zoodra de ziekte in de maagstreek zich zetelde, draaide zij do maag om encrvolg-den uitbrakingen van gal, met hevige benaauwdheden. De meesten kregen hierbij looze brakingen, waaruit lievige stuipen ontstonden. De huid was uitwendig niet zoo zeer heet, was ook niet bleek, maar rood of loodkleurig, met kleine puistjes en latei-met etterende zweren overdekt. Inwendig evenwel was het lig-chaam brandend, zoodat de lijders de bedekking der dekens niet konden verdragen, maar verlangden naakt te zijn en wensch-ten zich in het water te werpen, zoodat sommigen zich in de putten wierpen, door eenen onleschbaren dorst gekweld, die toch wederkeerde of zij weinig of veel dronken. Hier kwam eene aanhoudende onrust en slapeloosheid bij. Zoolang de ziekte aanhield, werd toch het ligchaam niet uitgeput, maar bood wonderbaarlijk aan de ellende wederstand, zoodat de meesten dooide inwendige hitte werden weggerukt, den negenden of zevenden dag, niet geheel en al van hunne krachten ontdaan. Als zij den dood ontsnapten, volgde eene hevigo darmverzwering met uitputtende diarrhëen, waaraan verseheideneu nog later door kracht-verlies stierven.quot; Voorts worden nog bij Thucydides vermeld koud vuur der geslachtsdeelen en der ledematen, blindheid en verlies van het geheugen. Tevens maakt genoemde schrijver daarop opmerkzaam, dat de ziekte ten hoogste besmettelijk was, zoodat alle artsen daaraan bezweken en dat zielskracht het beste middel was tot afwering der ziekte.

Vergelijken wij hiermede de P. der nieuwere tijden, dan zien wij enkele verschijnselen meer op den achtergrond, andere duidelijker uitgedrukt, vooral builen, zwelling en verettering der lies-en okselkliercn (bubones), van waar de naam builenpest aan de latere epidemieën toekomt; deze klieraandocningen schijnen bij de Atheensche P. niet voorhanden te zijn geweest of door den leek niet te zijn opgeleekend. Het laatste is te waarschijnlijker omdat Hippocrates, de groote aartsvader der geneeskunde, die


-ocr page 293-

l'ES.

281

op dctmlfdon tijd oenen minder hevigen vorm in Lesbos heeft waargenomen en opgetoekend, bepauideüjk spreekt van gezwollen in de liesstreek ((/:i u'tlu ttrnfrevf /öojö'fv cd/teyi- fJovfiüvitc;), Do eerste P. die wij daarna beschreven vinden, is die van Orosius (125 v. Chr.). Genoemde schryver zegt: „maar hoe groot do kwelling der menschen was, ik zelf, terwijl ik dit schrijf, huiver daarvan over mgn geheole ligchaam. In Numidio toch, waar toen Micipsa koning was, wordt verhaald dat 800,000 menschen, en aan de zeekust vooral bij Carthago en de kust van Utica meer dan tweemaal honderdduizend menschen zijn bezweken. Maar bij do stad Utica zolf zijn driehoudord duizend soldaten, die het bestuur van geheel Africa moesten in stand houden, uitgeroeid en weggemaaid, welke slag zoo snel en hevig was, dat toen bij Utica op één dag door één poort, van die jongelingen moer dan vijfhonderd lijken zijn uitgedragen.quot; Bij eene latere P. (100 jaar u. Chr.) wordt door Rufus van Ephese (verg. Oeuvres d'Orihase par Bussemaker et Daremberg) bepaald van buboues, kliorzwellingen molding gemaakt. „Dioscorides en Posidonius hebben daarover (do klierzwellingen) breedvoerig gesproken in hunne (verloren) verhandeling over do P. die, in hunnen tijd (100 jaar n. Chr.) In Lybië heerschte, en zij hebben gezegd, dat deze was vergezeld van eene heeto koorts, verschrikkelijke pijn, stoornis in het gehoele ligchaam, glhoofdlgheid en do verschijning van groote kliergezwellen, die hard en zonder verzwering waren, niet alleen op de gewone plaatsen des ligchnams, maar ook aan de kuit en de elleboog, ofschoon, in het algemeen, soortgelijke ontstekingen zich niet op deze plaatsen vertoonen,quot; enz. Uit do aangehaalde plaatsen blijkt, dat de eerste goed beschreven P. niet is die van Justinianus, 542 n. Chr. (moet zijn 531 n. Chr.), gelijk wij in het Conversations lexicon vermeld vinden.

Na de P. van Rufus vinden wij nog de Antoninische P. (164— 180 n. Chr.) welke door Galenus als ooggetuige wordt beschreven (sommigen beschuldigen Galenus zonder eenigon hlstorischen grond van toen wegens de P. Rome te hebben verlaten). Wjj zullen den lezer uiet hij herhaling vermoeljen met do beschrijving der verschijnselen, gelijk wij die hier en daar verstrooid in de verschillende werken van Galenus vindon.

In liet jaar 255 n. Chr. vinden wij weder door Cyprianus eeno P. opgeteekend; deze duurde tot 265, met korte tusschen-poozen gedurende do hondsdagen; zij vernielde Egypto en Ethiopië, en vorsproidde zich van hier over het gehoele Romeinsche rijk.

De beroemdste pestepidemie en die door allen als zoodanig wordt beschreven, is die van Justinianus (531—580). Doze P. vertoonde zich hot eerst in January te Constantinopel na een oproer en eenen hevigen brand, waarbij 40,000 menschen het leven verloren. In 542 brak intusschen deze P. met vernieuwde woede nit in Egypto, Syrië, Klein-Azië en verspreidde zich van daar over alle toen bekende, bewoonde landen. To Constantinopel eischte deze ziekte bij hare hoogste hevigheid soms 10,000 offers op één dag. Uit deze hevigheid laat zich de verwarring verklaren, die daardoor in alle maatscbappolijke en staatsbetrekkingen ontstond; de grond bleef onbebouwd bij gebrek aan arbeiders, en wat door de P. was verschoond gebleven, moest later van honger dikwijls omkomen. Eerst in 565 kwam deze P. naar Italië, vooral Ligurle en met afwisselende hevigheid overal schrik, dood en verwarring achterlatend, sommige streken zelfs geheel lodlg maaijend, verdween zij langzamerhand in het einde der VIIae eeuw.

In de middeleeuwen is voorzeker de P. eene der moest algemeen hoerschende ziekten geweest; intusschen zijn do beschrijvingen daarvan grootendeels door leeken opgeteekend, die moor op do uitgebreidheid en hevigheid, dan wel op de kenmerken der ïiekto hebben gelet, zoodat ons ton oenemale alle oordeel over deze opidemiën ontbreekt. De gemeenschap ter zee van Constantinopel met Africa als koronstapel van hot beschaafde Europa, en do handel van Genua, Venetië en andere zeevarende volken op Africa verklaren do herhaalde overdraging van deze In Egypto te huis bohooronde en bijna doorgaande hoerschende ziekte naar Europa. Sedert het begin dor XH110 eeuw tot 1348 vindon wij 10 postopidomiën alloon voor Italië opgeteekend.

Van 1346—1352 vinden wij onder don naam van „zwarte doodquot; {mors nigra cf. v. Gennep Diss, inaug.) eene algemeen over do gehoele wereld verspreide epidemie, die volgens Haeser en van Vil.

Gennep alle kenmorkou van builenpest opleverde. Allereerst vertoonde deze ziekte zich in Sina in 1333. Deze word voorafgegaan door droogte en hongersnood, met daarop volgende stortregens, sprlnkhanenzwermen, overstroomingon, aardbevingen en andere stoornissen in den gewonen loop dor natuurverschijnsels. Hetzelfde wordt ook voor Europa als voorloopers dor hoerschende ziekte vermeld. In 1338 had Frankrijk oen algemeen misgewas, in 1342 en volgende jaren groote overstroomingen in Frankrijk en de Rijnstreken. In 1348, toen de zwarte dood reeds algemeen verspreid was, word Cyprlë door verpestende winden en een'orkaan verwoest; tevens noemen Duitscho en Fransche schrüvers giftige dampen en nevels, die uit het oosten zich over Europa uitbreidden; eene verschrikkelijke aardbeving schudde van den 25'te,1 January 1348, 14 dagen lang Griekenland, Italië en aangrenzende landen. Soortgelijke aardbevingen herhaalden zich in 1360 in het noordelijke Europa. In een woord, do banden der natuur schenen losgelaten te zijn, om zich tot oenen verdelgingsstrijd tegen al wat leefde te vereenigen. Om te doen zien hoe verschrikkelijk de verwoesting dezer ziekte was, zullen wij slechts enkele plaatsen noemen, wier cijfers ons bekend zijn. Parijs, toen ongeveer 130,000 menschen bevattende, verloor 50,000, Erfurt telde in zijnen hoogsten bloei 50,000 inwoners en verloor 16000, Limburg verloor 2500, Venetië, toen eeno der meest bevolkte steden, verloor 100,000 mensehen. Hecker berekent, dat in Europa door den zwarten dood vijf en twintig millioen menschen zijn gestorven.

Deze ziekte is ontegenzeggelijk eohto P. geweest. De Mussis zegt dat de lijders voor hot belogerdo ïana, builen, huidzweren en pulsten, heeto koortsen mot ijlhoofdigheid, maar vooral ook lievige bloedspuwingen haddon; en velen hadden ook koudvuur der longen, terwijl van Ingewandsaandoeningon, ook zelfs bij den uitstekenden Guy de Chauliac van Avignon slechts ter loops wordt gesproken. Do naam „zwarte doodquot; is waarschijnlijk afkomstig van do zwarte bloodbrakingen of longbloedingen in verband mot de koudvurigo ontaarding van hot mondslijmvlios, die eene donkore kleurverandering teweegbragt. Wij verwijzen den lezer naar: Guidonis de Cauliaco Chirurgia, Tract. II. cap. 5.

Do gevolgen van deze algemeen woedende vornielingszlokte waren allereerst overspannen godsdienstijver met do treurige aankleving van dien, priostorheerschappy en golduitkooringon aan kerken en kloosters, voorts jodenvervolgingen, waarbij dulzonde onschuldigen die, misschien door hunne mozaïsche gezondheids-regelen, bij allo opidemiën gespaard bloven, en ook thans minder werden aangetast, van vergiftiging der bronnen en verdere tot opwekking der ziekte ondernomen misdaden beschuldigd en meêdoogenloos in houten lootsen opgesloten en met dozen verbrand werden. De behandeling was aderlating en theriaea. Ter naauwer-nood was de schrik van deze epidemie in Europa eonigzins bedaard of reeds vernieuwde zich de mare dor P. het eerst in Lombardljon in 1361, vorder in Venetië, Padua en Panna in 1369, 1372 en 1382. In Avignon stierven aan deze P. 1700 personen, waaronder 100 bisschoppen en 5 kardinalen.

In do XV(le eeuw vindon wij wol eene epidemie van eeno met P. zeer verwante ziekte namelijk blutsvloktyphus, maar eigenlijke P. vertoonde zich In die eeuw in Europa niet. Do XVIquot;16 eeuw daarentegen vertoont de ziekte weder in hare verschrikkelijkste woede; in 1557 — 1574 werden Delft, Haarlem, Loyden, Leuven en andere steden van Holland en Braband door do P. aangetast, terwijl in Duitschland typhus, in Frankrijk influenza on typhus, in Italië tusschonpoozende koortsen en typhus, in Engeland zweetkoorts on later ook P. heerschte. Onze epldemlo hoeft naauw-keurigo beschrijvers gevonden in Gemma, die do P. te Brussel hooft beschreven, en Foreest, die do Delftscho en de Leydscho P. die in 1557 heerschte, naauwkeurig heeft waargenomen onbeschreven. Do Torschijnselen waren weder evon zoo boosaardig als voor negentien eeuwen in Athene; de pestbuilen, verschrlkkolyke mag-teloosheld, brandende koortshitte, kwaadaardige huldzweron, neiging tot bloedingen uit keel of ingewanden, koudvurigo afsterving van enkele ligchaamsdeelon, waren do kenmerken dezer vroosse-lijke ziekte, die te vreosselijker was, naar do mate hare besmot-, telijkhold meer overtuigend bewezen was. Duizenden gingen weder te gronde aan de gevolgen dezer plaag; te Delft stierven dage-lijks 100 menschen daaraan. De behandeling van Foreest is eenvoudig, zonder aderlating, zonder purgeermiddel (hetgeen

36


-ocr page 294-

PES,

282

uog llmus in Egypte togcu de P. wordt gebruikt), maar alleen gerigt op het bevorderen der erilischo verschijnselen.

In de volgende eeuw vertoonde zich do P. nogmaals in ons land. In 1625 brak deze ziekte in het belegerde Preda uit, tien jaren later tc Kymegen en in het zelfde jaar Ie Leyden. IJsbrand vau Dieniorbroeck is do uitstekende beschrijver en levens de kundige arts in deze epidemie geweest; terwijl overigens geheel Europa weder op verschillende plaatsen en tyden in deze eeuw door P. werd aangedaan. De dertigjarige oorlog met de duurte der levensmiddelen en het met oorlogen gepaard gaande opeen-staiielen van monschen, dikwijls zonder behoorlijke zorg voor voeding, kleeding en reiniging zijn als voorbeschikkende momenten te boschouwen.' In 1664 heerschte de P. in Amsterdam.

Naarmate de geneeskundige berigten menigvuldiger zijn , wordt de reeks der Pestwaarnemingeu meer onoverzienlijk. De XVir10 en XVIIIquot;» eeuw levert eene uitgebreide reeks van geschriften over P.

In Duitseliland en Holland begon men in de XVIId° eeuw, maar in hel vroeger wetenschappelijke, altijd alle staten ver vooruitloopende Ilalië, reeds in de XVldlt;! doelmatige middelen toe te passen om de mededeeling der P. uit Africa te keer te gaan; zoo ontstonden langzamerhand de maatregelen vnn afsluiting, van quarantaine, die aanvankelijk veel tc streng en daardoor werkeloos waren, maar later bij juistere, den handel raimler fnuikende toepassing, krachtiger werden doorgezet en oindclijk met zulk eenen gunstigen uitslag werkten, dat do XVIIIJ« eeuw reeds minder algemeen P. verkondigt, niettegenstaande de grootere hoeveelheid wetenschappelijke beschrijvers, en dat de XIX'U eeuw deze vroegere wereldplaag tot hare bakermat heeft teruggedreven, waar de P. intusschen jaarlijks minder offers eischt.

Eene verklaring, waarom in do laatste zestien jaren de P. bijna niet meer wordt waargenomen, ook in het brandpunt vau haar ontstaan, namelijk Cairo, is volgens een (na het schrijven van dit artikel verschenen) werk van Stamm, Hosophlhorie, etc. te vinden in de verbeterde gezondheidsmaatregelen en de belangrijke beplantingen, met omverwerping der omringende heuvelen aldaar. v. P.

PESTALLOZZI (Joiiann Heinrich) als vriend der menschheid en als opvoeder een der edelste mannen van den nieuwcron tijd, werd den ^110quot; .1 anuarij 1746 te Zurich geboren. Hij ontving na den dood zijns vaders, die aldaar geneesheer was, van een'vroo-men naastbestaande, eene eenvoudige oudvaderlijke opvoeding. Een iunigo godsdienstigheid, een krachtig gevoel van regt, medelijden met de armen eu eene tedere liefde voor kinderen) toonden in hem reeds als jongeling, hetgeen hij als man zoude worden. P. legde zich eerst op de studie der godgeleerdheid toe, die hij echter later voor die der regtsgeleerdhoid verwisselde. Do lezing van de £mile van Kousseau had hem van de gebreken in de toen heersehende opvoeding overtuigd, toen eene zware ziekte hom noodzaakte van zijne bestemming af te zien en landbouwer te worden. Hij kocht een stuk land in de nabijheid van liern, en vorbond na zijn huwelijk, zijne landhuishoudkundige bezigheid mot een ijverig aandeel in eene katoenf'abriek. Hier leerde hij do verwaarloozing der opvoeding en van het onderwijs der lagere standen van nabij kennen, en vol medelijden en moed om te helpen begon P. in 1 775 zijne paedagogische werkzaamheid met de opname van arme verlatene kinderen in zijn huis. Spoe. dig zag hij zich van meer dan 50 zulke knapen omgeven, waarvan hij de vader, leermeester en verzorger was. Hij bestreed deze onderneming geheel uit eigene middelen en poogde zijne kwee-kelingon tot deugdzame menschon en bekwame landbouwers en fabriekarbeiders op te leiden. Maar hoezeer ook hiervoor geschikt en met de edelste en liefderijke bedoelingen bezield, zoo ontbrak eehter aan P. de noodige levenswijsheid. Zijne pogingen en goedaardigheid werden bespot, van zijn vertrouwen op de eerlijkheid der mensehen misbruik gemaakt, zoo dat spoedig zijne uitgaven in eene nadeelige verhouding met zijne inkomsten kwamen, en hij, daar hij in armoede verviel, zijne menschlicvende bedoelingen moest opgeven.

Door velen, dio in zijn gedrag niets dan dweeperij en onzinnigheid zagen, met een spotachtig medeleden aangezien, liet hij zich echter hierdoor niet ontmoedigen, en onder den druk van den uiterlijkcn smaad en huisclijkeu nood en gebrek, kwamen zijne denkbeelden en merkwaardige ervaringen over de oorzaken der ellende van do mindere standen der maatschappij, en de doeltreffende opmerkingen en voorslagen tot redding dezer verwaarloosde menscheaklassen tot rijpheid, die hij in zijnen voor-treffelijken volksroman Ltenhardl tin cl Gatrud (4 din. Basel 1781 — 1789, meermalen herd, en in verscheidene talen overgobragt) met eene juistheid, kracht en gevoel voorstelde, zoo als niemand voor, noch na hem gednan heeft. Tot verklaring van dit, inliet begin weinig begrepen volksboek schreef hij het verhaal Chris-lojifi uud Ehe (Zurich 1782), de AhendsUmdeu eines Einsiedlersin Iselin's Ephemeriden, waarin hij de eerste uiteenzetting van zijne methode gaf, verder in het Schweizerblatl Jür das Volk eene verhandeling over Wetgeving en kindermoord (Zurich 1783) en de zoo kernachtige Nachforschungen über dm gang der Natur in der Entwickelmnj des Menschengeslechls (Zurich 1797) Deze vervaardigde hij toen hij, van alle ondersteuning verstoken, tot de diepste armoede vervallen was; het bewustzijn dat hij meer dan 100 kinderen tot bruikbare mensehen gevormd had, bemoedigde hem echter. Toen hij in 1791 eindelijk met ondersteuning van de Zwitsersche regering een opvoedingsgesticht voor arme kinderen to Stauz aanlegde, vonden 80 kinderen uit de heffe des volks daar weder in hem oen' vaderlijken opvoeder en onderwijzer. Doch door de rampen des oorlogs en de tegenwerking der staatkundige partijen was P. reeds een jaar later genoodzaakt zijn gesticht te verlaten. Toon stichtte hij eene school te Burgdurf en gaf weder verschoidene geschriften uit op onderwijs en opvoeding betrekking hebbende, waaronder zijne Arschauungslehre der ZalUenver-hdllnisse (Bern und Zurich 1804), als do beginselen der vormleer bevattende, van eenen meer wetensehappelijken, dan praktischen aard zijn. Tot zijn ongeluk werd P. door zijne volksliefde tot deelneming in do democratische woelingen van Zwitserland aangedreven; hierdoor berokkende hij zich nieuwe onaangenaamheden. Hij werd in 1802 als afgevaardigde van de volkspartij tot den eersten consul naar Parijs gezonden. In zijne Ansichten über die Gegenstande auf welche die Geseizgebung Hehetiens ihr Augen-merk vorzüglich zu richten hat, bragt hij bezwaren en voorstellingen ter sprake, die hem bij de voornamen en aristocratischgezindon in een kwaden reuk plaatsten. Zijne school bragt h\j in het jaar 1804 in bloeijenden toestand van Burgdorf naar Munclien-Buehsec over, waar hy met Fellenberg in eene nadere verbinding trad, doch nog in het zelfde jaar vertrok hij weder naar Yverdun, waar hij het aan hem door de regering afgestane kasteel betrok.

P.'s leermethode is in onze eeuw het onderwerp van levendige gedachtenwiaseling geworden, waarvan de oorzaak gedeeltelijk ih het gebrek van bepaaldheid en stelselmatige orde zijner eigene voorstellingen ligt, deels in de overdrevene lofprijzingen zijner bewonderaars, en in de geraaktheid van sommige paedagogen, die door de stelligheid van toon en de geringschatting, waarmede hij en zijne verdedigers, over de toen nog bestaande manier van onderwijs en opvoeding spraken, gelegen was. P. had de eigenaardige gebreken van een' gevoelsmensch; zijue wetenschappelijkheid was weinig ontwikkeld, zijne kennis van de nieuwere letterkunde zeer gering, en zijne denk- en handelwijs van die dor moeste geleerden geheel verschillend. Vol geestdrift om zijne welwillende plannen en inzigten in werking te brengen, ontbrak het hem aan de noodige kracht en voorzigtigheid om de orde in zijne inrigtingen te handhaven en do eenheid en geregelde zaraenwerking in het onderwijs te doen ontstaan. Zijne methode van onderwijs, die geheel op de zinnelijke en verstandelijke aanschouwing rust, was zeer oorspronkelijk en hem geheel eigen; hij poogde het kind tot menseh tc vormen door eene zelfstandige onafgebroken voortgaande ontwikkeling, en dit door eene natuurlijke opvolging van verschillende vakken van onderwijs te bevorderen. Niet zoozeer het aanleeren der vaardigheid in het rekenen, lezen, schrijven, teekenen, zingen, maar de oefening van het verstandsvermogen des kinds door deze kundigheden, is naar het gevoelen van P. het hoofddoel van het elementair onderwijs, welks wezen hij meer in den vorm dan in den inhoud stelde.

De grondstellingon en zienswijze van P. waarvan hij in zyne leerwijze uitging, vindt men duidelijk ontwikkeld in zijn Wochen-schrift fiir Mensehenbildung (3 en 4 din. 1810 en 1812). P. zag zelf zijne pogingen nog niet als volledig aan, maar hetgeen hij reeds volbragt had , en de vruchten die zijn arbeid heeft opgeleverd,


-ocr page 295-

PES—PET.

283

verdienden de opmerkzaamhoid en de toepassing die zij in Spanje, Frankrijk, Pruissen, Bremen, Frankfort eu andere kleine Duit-sche staten ontvingen, en den bijval, die der scholen, door zijno leerlingen in Napels, Petersburg en Noord-America gesticht, ton deel viel. Deze groote verspreiding der leerwijze van P. is met liet gelukkigste gevolg bekroond, en het nageslacht zal niet vergeten, wat het thans levende aan dezen ijverigen man verpligt is. P. had een eenvoudig, open en vriendelijk voorkomen, on was een vijand van uiterlijkheden en pedanterie; hij was voor zijn lievelingsdenkbeelden tot op vergevorderden ouderdom werkzaam en overleed op 81-jarigen leeftijd te Brugg in Aargau den 17den Februarij 1827. Zijne gezamenlijke werken, die hij in 15 din. (Stuttgard en Tubingen 1819—1826) ton voordode van een door hem gestichte armenschool uitgaf, was het laatste offer dat hij aan het doel bragt, waaraan hij zijn leven had toegewijd. Zie zijne Selbstbiographie of Meine Lebmsschicksale als Vorsleher meiner Erziehmgsinstilute in Burydorf und herten (Leipzig 1826) en Biber, Beitrag zur Biographic Heinrich Pesla/ozzi's (St. Gallen 1827).

PESTH, de grootste stad van Hongarije, tegenover üfen (zie O/en) en door den Donau daarvan gescheiden. De gemeenschap tusschen beide plaatsen wordt, sedert 1848, door eene kettingbrug onderhouden. P. ligt in eene vlakte, heeft wel drie uren in omtrek, en telde in 1857 omstreeks 132,000 inwoners, welke tot verschillende nationaliteiten behooren, als Duitsehers, Magyaven, Slowaken, Turken, enz. De stad is de zetel van vele militaire, regterlijke en burgerlijke autoriteiten. Er zyn 15 kerken, vele kloosters, synagogen, oen blindeninstituut, gasthuizen en andere instellingen van weldadigheid, kazernen, magazijnen, oen schouwburg, een raadhuis, enz. Aan het hoofd dor wetenschappelijke inrigtingen staat de universiteit, die jaarlijks door gemiddeld 1000 studenten bezocht wordt. Verder vindt men er een gymnasium, vele scholen voor middelbaar en lager onderwijs, bibliotheken, die echter over het algemeen niet ruim voorzien zijn, een observatorium, een' kruidtuin, vele verzamelingen van zeldzaamheden of van wetenschnppclijken aard , en geloerde of kunstlievende genootschappen. Tot deze behooren de Hongaarsche academie, het genootschap van landbouw, enz. Er wordt te P. een zeer levendige handel gedreven, die slechts in de Oostenrijksche landen voor dien van Weenen behoeft onder todoen, voornamelijk in wollen, katoenen, linnen en zijden stoffen, leder, graan, vee, wijn en andere voortbrengselen van den omtrek.

P. komt, in het midden der XII'1|! eeuw, voor het eerst onder den tegenwoordigen naam voor, was honderd jaren later eene bloeijende, door Duitsehers bewoonde stad, die toen in de handen dor Mongolen viel. Wel herstelde P. zich eenigermate van de geledene schade, doch had veel te lijden van de binnenland-sche verdeeldheden, waaraan Hongarije in de XIVquot;111 eeuw ten prooi was, eu van de strooptogten der Hnssiten. Verschillende omstandigheden, als do opkomst van Ofen , het krachtig bestuur van Matthias Corvinus, de nabijheid dor rijksvergnderingon deden P. vervolgens weder in bloei toenemen. tot dat het in de eerste helft der XVIde eeuw in de handen der Turken zeer in verval geraakte, waaruit het zich, eerst na dc verdrijving dier veroveraars in 1686, weder ophief. Na dien tijd was P. eon voorwerp van de belangstelling der Oostenrijksche vorsten, die het op verschillende wijzen begunstigden, door er vele der militaire en wetenschappelijke instellingen in het leven te roepen, die nog thans de stad opluisteren.

PESTVOGEL [Bombicilla gnrrula). De P., ook wol Becmer, Wijnslaart en Zijdestaart genoemd, behoort tot de familie der Vliegenvangers onder de Zangvogels. Deze fraaije vogel, ongeveer van grootte als oen spreeuw, heeft een' tamelijk groeten kop, een korten driehoekigen bek, aan do punt naar beneden gekromd, puntige vleugels, den staart flaauw afgerond on de pooten kort. De kleur der vederen is in het algemeen roodachtig paarsgrijs, aan staart en buik lichter, op den kop en in den nek roodbruinachtig. Eene streep over de zijden van den kop, de keel, de slagpennen en de buitenste groote vleu-geldokvederen zijn zwart. Laatstgenoemden en de slagpennen aan het einde wit; aan de buitenvlag der groote slagpennen eene citroengele streep en de kleine slagpennen ieder met een smal, pergamentachtig, hard, vermiljoenrood blaadje. De staart is aan het einde geel en bij zeer oude mannetjes vermiljoenrood getipt.

In Nederland is doze fraaije vogel, dio de vodoren van zijnen kop als eene kuif kan opzetten, zeer zeldzaam; hij verschijnt slechts nu en dan met vlugton in hot najaar in Midden-Europa en blijft gewoonlijk in het noorden van Europa en Azië, dat zijn vaderland is. Het kan zijn, dat hij in vroegere tijden verschonen is even voor het uitbreken van do post in Midden-Europa, doch dit is niet bewezen. Hoe het zij, hem ging in de middeleeuwen do roep na van oen voorbode van de gevreesde ziekte te zijn en hij heeft van daar den naam van P. behouden. De naam Boomer is eene zameutrekking van Boheemer: in Frankrijk noemt men dezen vogel Jaseur de Bohème.

Do P. looft in do onbewoonde bossehen en is dien ten gevolge zeer weinig schuw, zoo dat hij op den trek gemakkelijk te vangen is. Zijn gewone voedsel zijn insecten, doch hij eet ook beziën; zijne wijze van insectenvangen is geheel die van onze vliegenvangers. Zijn nest bestaat uit grashalmen, wovtelvezels en vederen, en bevat 6 of 7 blaauwachtig witte, zwartgevlekte eijeren.

Men vindt de afbeelding van dezen vogel in Nozeman, Neder-landsche Vogelen III, 201 en in H. Schlegel, De vogels van Nederland (ongenommerde platen).

PETAEDE. Eene soort van metalen mortier in de gedaante van oenen afgeknotten kegel met een zundgat in den bodem, waarin een vrij lang brandende znnder geplaatst wordt. De P. is met buskruid gevuld en wordt bevestigd aan het voorwerp, dat men daardoor wil laten springen, als eene poort, een valluik, eene palissadering, eenen muur, enz. Persy beweert, dat de Petardon in 1570 door de Hugenoten zijn uitgevonden; men gebruikt ze tegenwoordig slechts, als zij toevallig vooïhandon zijn. Zij kunnen mot vrucht vervangen worden door zakken met buskruid, die met aarde bedekt worden of door gevulde bommen of granaten, die naar den aard dor voorwerpen, welke men wil laten springen ingegraven of opgehangen worden. L.

PETAVIUS (Diontsius), geboren te Orleans den 21»tc,1 Augustus 1583, was leoraar in onderscheidene Jezuïten-eollogiën, het laatst te Parijs, waar hij den l|4»n December 1652 overleed. Hij maakte vooral zijn werk van het onderzoeken dor chronologie en hare toepassing op de geschiedenis en schreef; Opus de doctrina temporurn (Parijs 1627, 2 dln.), dat mot üranologhm (aid. 1630) later (Amsterdam 1703 en Verona 1734) vereenigd is uitgegeven. Dikwijls berd. zijn zijne Tabulae chronologicae (Parijs 1628) en vooral zijn Jiationarium temporum (Parijs 1630), welk laatste lang een ondorwijsboek dor geschiedenis gebleven is.

PETEIl de Is10 Alexiewitsch, bijgenaamd de Groote, czaar van Kusland en de schepper van do grootheid van dat rijk word den SO'1quot;quot; Mei (11 Junij n. s ) 1G72 te Moskou geboren en was dc oudste zoon uit het tweede huwelijk van den ezaar Alexis Miehailowitsch met Natalia Kirillowna, dochter van den Bojaar Narisehkin. Daar zijn oudore broeder Feodor do IIIdlt;! jong gestorven was, zoude P. volgens dos vaders beschikkingen met voorbijgang van zijnen halvon broeder Iwan den troon bestijgen en zijne moeder het regentschap uitoefenen. Dit mislukte echter door de kuiperijen van zijne heerschzuelitige halve zuster Sophia, die eenen opstand onder de Strelitzen wist te bewerken, waarbij Iwan en P. gelijktijdig tot czaren uitgeroepen werden, terwijl Sophia gedurende de minderjarigheid van den laatsten een onbeperkt gezag uitoefende. In dien tusschentijd vormde do jonge czaar zich voor zijne grootsche taak. Van nature met eene zeldzame weetgierigheid en een helder oordeel begaafd, oefende hij zijnen geest in rustelooze werkzaamheid on toonde zich vatbaar voor de Europesche beschaving, die in Rusland bijna niet bestond. De artillorie-oftieier Timmormann en de Genovees Le Fort werden zijne leermeesters in de wiskunde en in de krijgswetenschappen. Hij leerde de menschen kennen en vormde oenen aanhang, waarop hij kon rekenen. In 1689 trad hij in het huwelijk met Eudoxia Feodorowna Lapoutchin, waardoor hij ook onder de voorname geslachten van het rijk eenen niet on-bednidenden aanhang verkreeg, zoodat hij het waagde zich openlyk tegen zijne zuster te verzetten en haar rekenschap over haar regentschap te vragen. Sophia kocht nu een gedeelte der Strelitzen om, mot het doel om P. te overvallen en te vormoordeu. Hij kon zich ter naauwornood door de vlugt aan dit gevaar onttrekken, doch ontkwam gelukkig naar het klooster te Troïtzk, alwaar zich spoedig zijne vrienden, een groot gedeelte van den adel en zelfs de meeste Strelitzen om hem schaarden. Dc zaam-


-ocr page 296-

PET.

284

gezworenen worden gestraft en Sophia in een klooster opgesloten. In September 1689 deed P. te Moskou z\jnen intogt als al-leenhcorselier, hoewel hij zijnen broeder Iwan den titel van nioderegent liet behouden, tot aan diens dood, in 1697 voorgevallen.

P. was er nu op uit om de hervormer van zijn woest, onkundig en traag volk te worden en volbragt die grootsche taak in weinige jaren. Vooreerst schiep hij een leger, dat op do hoogte der toenmalige Europesehe beschaving en krijgskunde was. Hij nam daarin een groot aantal Hugenoten op, die door de op-hefling van het edict van Nantes uit Frankrijk verjaagd werden en bijgestaan door Le Fort en den Schot Gordon bragt hij spoedig eene krijgsmagt tot stand, die zijn voornaamste steun werd. Daarna hield hij zich bezig mot het scheppen eener zeo-magt en een Hollander, de konstabel Karsten Brand werd zijn eerste scheepsbouwmeester. In 1693 voer P. met zijn eigen schip naar Archangel, in het volgende jaar roods met verscheidene Russische schepen, terwijl hij den prins Romanodowsky tot admiraal over de toekomstige vloot benoemde. Teregt bosehouwde P. den handel als oen voornaam middel om zijn volk te bescha-ven en trachtte dus het verkeer met de Oostzee en Zwarte zee te openen. Gelijktijdig liet hij uit Holland, Oostenrijk en Brandenburg officieren en vestingbouwkundigen komen en bragt meer eenheid in de krijgsmagt tot stand. In 169B kon hij reeds met eene vloot van 23 galeijen, 2 galjassen en 4 branders de Turken voor Azof slaan, waarna die vesting door Gordon gedwongen werd zich over te geven. Ton einde die gewigtige verovering te behouden gaf hij last tot het bouwen van 55 oorlogschepen en droeg hij aan den vestingbouwkundige Brakel het graven van een kanaal op, dat de Wolga met den Don moest verbinden. Tevens zond hij een aantal jonge edellieden naar Holland en Italië om den scheepsbouw, naar Duitschland om de krijgskunde te beoefenen.

In February 1697 ontkwam hij alleen door zijne koelbloedigheid aan eene zamenzwering tegen zijn leven en weinige maanden later deed hij zijne merkwaardige reizen buitenslands. De prins Romanodowsky werd tot rijksbestuurder aangesteld en P. reisde niet als czaar maar als lid van oen gezantschap, dat volgens oen oud gebruik de verschillende buitenlandsche hoven moest bezoeken, door Esthland, Lijfland, Brandenburg, Hanover en Westfalen naar Amsterdam. Onder den naam van Peter Mi-chaelof liet hij zich te Zaandam op de lijst dor werklieden inschrijven , bewoonde een klein huisje en arbeidde als een gewoon timmerman, ten einde den scheepsbouw grondig te loeren. Vervolgens keerde hij naar Amsterdam terug en liet aldaar onder zijn opzigt een oorlogschip van 60 stukken geschut bouwen. Op uitnoodiging van Willem den Hl3011 stak hij naar Engeland over en hield aldaar zijn verblijf in Engelsche schipperskleeding en verklaarde meermalen dat, als hij geen czaar van Rusland was, hij wel Engelsch admiraal zoude willen wezen. Hy nam hier een groot aantal personen in dienst en verliet het land na drie maanden verbluf, voorzien van het doctoraal diploma der universiteit te Oxford en door ieder, die hom had leeren kennen bewonderd. Hij vervolgde zijne reis door Holland naar Dresden en Weenon, en wilde Italië bezoeken, toen een nieuwe opstand van do Strelitzen hem naar zijn rijk terugriep. Toen hij in September 1698 te Moskou aankwam, had Gordon den opstand reeds bedwongen, maar P. wilde een streng gerigt houden. Het bloed der schuldigen vloeide alle dagen van de maand October en daar Sophia zeer sterk verdacht was, liet bij voor haar klooster 28 galgen oprigten en 130 zaamgezworenen daaraan ophangen. Het corps der Strelitzen werd ontbonden en vervangen door 27 nieuwe regimenten dragonders. Ook zijne gemalin Eudoxia werd door hem verdacht en naar een klooster verbannen, waarbij zijn persoonlijke afkeer voor haar waarschynlijk een groot gewigt in de schaal legde.

De dood ontrukte hem zijne vrienden Lo Fort en Gordon, en Menschikow word van den laagten trap tot zijnon gunsteling verheven. P. wijdde zich mi geheel aan de inwendige belangen van rijk, vereenvoudigde de heffing der belastingen, veranderde de nationale kleeding, verbande de lange baarden, bevorderde hot reizen in hot buitenland, legde wegen en kanalen aan, en bragt boekdrukkerijen, scholen en kerkelijke inrigtingen tot stand.

In 1700 verlengde hij don wapenstilstand, die te Carlowifz tusschen Rusland en Oostenrijk gesloten was, voor 30 jaar, doch verklaarde tevens met Denemarken en Polen den oorlog aan Zweden. Den 30!len November 1700 word hij door Karol don XIIdcquot; bij Narwa geslagen, maar zoo als hij zelf zoide, was dit voor hem en de Russen het middel om te leeren overwinnen. Het gelukte hem al spoedig eenige voordeden op do Zweden te behalen en hij legde den 27',on Mei 1703 den grond tot de vesting Petersburg, die hij spoedig tot voortdurende verbiyfplaats verkoos. Den 8quot;011 Julij 1709 overwon hij den Zweedsehen koning bij Pulkowa, waardoor de Zweedsche magt niet moer voor hem te vreezen was. Nadat hij zijne zegepraal te Moskou gevierd had , begon hij den veldtogt in Lijfland en Karolië. In 1710 werden beide landstreken geheel door hem veroverd. Hierna vierde hij te Petersburg het huwelijk van zijne nicht Anna met den hertog Frederik Wilhelm van Koerland.

Intusschen dreigde hem een groot gevaar uit Turkije. De Turken, opgestookt door Karei den XII(len, hadden hem don oorlog verklaard. Hij trok den grootvizier te gomoet, ging met zijn leger over de Prut en werd met zijn goheele leger ingesloten. Door de schrandere onderhandelingen van zijne tweede gemalin Catha-rina (later C. de 1quot;«) kon hij zich met opoffering van Azof en van eenige andere plaatsen, bg don vrede van den 238,ou July 1711 redden. Hierop ging hij tot horstel zijner gezondheid naar Karlsbad en vierde te Torgau het huwelijk van zijnen eenigen zoon Alexis mot de prinses van Brunswijk-Wolfenbuttel. Hij liet den 19iJon Tebruarij 1712 zijn huwelijk met Catharina, waarmede h|j sedert 1707 in het geheim gehuwd was, openlijk verkondigen en begaf zich daarna naar Finland, hetwelk hij geheel aan Zweden ontrukte. Het innemen van Nyslot in 1713 kan als het voltooijen van die verovering beschouwd worden. Intusschen woedde hy in het inwendige zijns rijks tegen allo nalatige en ontrouwe ambtenaren en onderteekende zelfs het doodvonnis van zynen zoon Alexis Potrowitsch (zie Alexis). Hot gelukte hom echter eerst na den dood van Karei den XII3quot;quot;1 den oorlog mot Zweden te eindigen en bij den vrede van Nystadt den afstand van Lijfland, Esthland, Ingermannland en de beide lanen Wiborg en Kexholm te verkrijgen. De vorst vierde den vrede door gebeden en feesten, door eene algemeone vergiffenis behalve van moordenaars en straatroovers, terwijl de senaat en de heilige synode hem uit naam van hot volk, den titel van Vader des Vaderlands en keizer aller Russen met den bijnaam van den Grooten schonken. Den 22sle,, October 1721 werd de keizerlijke waardigheid uitgeroepen, die door Holland, Zweden en Pruisen dadelijk, door de andere mogendheden eerst later erkend werd. Weinige maanden later verklaarde hij zijne dochter Elisabeth meerderjarig en liet gelijktijdig door zijne onderdanen de wet beëedigen, dat hot den behoorschor van Rusland zoude vrijstaan, zijnen troonsopvolger te benoemen. Door den oorlog met Perzië verkreeg hij in 1723 de steden Dorbont en Baker, met de gewesten Ghilan, Mazanderan en Astarabad. Na zijne terugkomst noodzaakte hem het trouweloos gedrag van eenige staatsdienaars tot een gestreng onderzoek, ten gevolge waarvan ook Menschikow zijne gunst verloor. Hij besteedde de laatste jaren van zijn roemrijk leven aan verschillende nuttige inrigtingen voor de stad Petersburg, met do stichting eener academie van wetenschappen (I February 1723) met do stichting der orde van Aloxander-Newsky, met de verbetering van het monnikenwezen, met het bijleggen van godsdienstige twisten en mot het sluiten van een handelstractaat met Zweden. Den 248lel1 Novemher 1724 verloofde hij zijne dochter Anna met den hertog Karei Frederik Ulrich van Holstein. Zijne veelvuldige werkzaamheden en zijne uitspattingen ondermijnden zijn krachtig ligchaam vóór den tijd en eene koude, die hij bij het redden der manschap van een gestrand schip vatte, verhaastte zijnon dood, die den 8•,0quot; February 1725 plaats had. Zijne gemalin Catharina de Iquot;6 volgde hem in de regering op.

P. bezat eene hooge gestalte, zoo als de verbeelding ons helden voorspiegelt. Zijne verbazende ligchaamskracht was volmaakt in overeenstemming mot zijne geestkracht; daarbij bezat hij een stevig ligchaamsgestel, dat gehard was togen alle vermooijenissen; voorts had hij eene rustelooze werkzaamheid, een levendig op-vattingsvermogen, eene onverzettelijke volharding en een helder on gezond oordeel. Zijn moest kenmerkende karaktertrek is echter zijne onbegrensde vaderlandsliefde. Zijne gebreken, zinnelijkheid on wreedheid kunnen gedeeltelijk aan de barbaarsche zeden cu


-ocr page 297-

PET.

23.gt;

gewoonten Tan zynon tijd en van zijn land geweten worden; zijne i uitstekende gaven en zijno verbazende gewrochten behooren hem ] echter alleen toe en verdienen ten allen tijd de bewondering der i geheele menschheid en de dankbaarheid van Rusland. Op het ( jaarfeest zijner troonsbestijging werd zyn standbeeld te paard te Petersburg onthuld. Dit ware meesterstuk werd door Falconet i vervaardigd en draagt hot opschrift: Peiro Primo Calharina Se- ( cunda MDCCLXXXII. Nog zes andere standbeelden van P., i die ten deele ook groote kunstwaarde bezitten, staan te Peters- i burg, Kroonstadt, Pultawa, Woronesch, Ladeinoje Pole en 1 Lipezk. (

Men zie over P.; Halcm, Biographic Peters des Grossen; t Bergmann, Peter der Grosse als Mensch und Regent; Legué, JJis- 1 toire rle Russie et de Pierre le Grand; Perry, Mémoires; Ka- 1 mensky. Siècle de Pierre le Grand; het Tagebuch Peters des t Grossen bis zum JSystiidter Frieden (uit hot Russisch vertaald); lt; Basseville, Vie de Lefort; Manstein, Mémoires; en zijne le- i vensbeschrijvingen door Gordon, Voltaire, Bauer, Bacmeister, 1 enz. L. (

PETER, bijgenaamd de Wreede, koning van Castilic en i Leen, werd to Burgos don 30!tlt;m Augustus 1334 geboren. Reeds op zijn zestiende jaar den troon beklommen hebbende, toonde ( hy terstond zijnen bloeddorstigen aard door het ombrengen van i eenige aanzienlijken, die naar hij meende zijne plannen dwars- ■ boomden. Hij huwde Blanca, de dochter van Peter van Bourbon, 1 die hy echter reeds na weinige dagen verstiet uit drift voor ze- 1 kere Maria Padilla, die hij heimelijk gehuwd had. Dit belette hem echter niet, ook met Johanna Fernandez, weduwe van Diego de Haro in het huwelijk te treden, doch ook haar verstiet hij na eenige maanden. De partijdigheid, met welke hy ambten, waardigheden en voordeelen aan de bloedverwanten van Padilla wegschonk, alsmede zyne onmenschelijke wreedheid tegen zijne tegenstanders, deden een verbond togen hem ontstaan, aan welks hoofd zijn natuurlijke broeder Henrik van Trastamara stond. De paus deed P. in den ban en legde het interdict op Castilië; Arragon deed den onmenschelyken koning den oorlog aan ; Frankrijk nam deel aan den strijd tegen hem; de wreedaard vlugtte naar Frankrijk en Henrik werd in Castilië met gejuich ontvangen en in het jaar 1366 te Burgos als koning gekroond. Doch P. zocht en verkreeg hulp bij Eduard van Wallis, bijgenaamd de Zwarte prins, die hem een leger gaf ton einde de kroon te heroveren, hetwelk hem, door de onvoorzigtigheid van Henrik, die te snel voorwaarts trok, gelukte. Nu werd Castilië een bloedbad; vele aanzienlijken en daaronder ook vele voorname vrouwen werden ter dood gebragt en hunne bezittingen verbeurd verklaard. Henrik echter wist zich met behulp van Frankrijk en van den destijds te Avignon gezetelden paus, Ur-barius den Vd,!quot; te herstellen. Hij bragt een klein maar dapper leger op de been en leverde den bloedhond en zijnen aanhang slag in de vlakte van Montiel in de provincie la Mancha. Henrik behaalde de overwinning en doodde eigenhandig den wreodaart, den li36quot; of volgens anderen den 22'lcn Maart 1369.

Zie voorts Nunez de Cunha, Vida de Dom Pedro (Lissabon 1666); Dillon, History of the reign of Peter the Cruel (Londen 1788, 2 din).

PETER-PAUL'S-HAVEN. (Zie Petro-Pawlowsk).

PETERS (Bonaventdra), zeeschilder, werd in 1614 te Antwerpen geboren en muntte vooral uit in de voorstelling van onstuimige zeeën en stormachtige tooneelen, met schipbreuken op rotsen, klippen, enz. Gewoonlijk zijn deze voorstellingen mot eene menigte kleine figuren gestoffeerd. De voornaamste galerijen zijn in hot bezit van schilderijen van P., o. a. het Belvedere te Weenen. P. overleed te Antwerpen in 1652.

PETERS (Jan), zeeschilder, broeder van bovengemelde, werd in 1624 te Antwerpen geboren. Met minder talent begaafd dan Bonaventura, verwierf hij zich ook niet zulk een algemeen verbreiden roem. Ook hij schilderde stormen, benevens gevechten on stadsgezigten. Hij was correct van toekening en een goed colorist. Descamps vermeldt ook historische schilderijen van zijne hand, die zich in dc kerken der Franciscanen en Dominicanen te Antwerpen bevinden. Hij overleed in 1677.

PETERSBURG (St.) de hoofdstad van het Russische rijk aan de Newa, in het gouvernement St. P., hetwelk in 1856 op 813 □ mijlen ruim 1,000,000 inwoners telde. De stad is, zoo al niet

de schoonste, dan toch de meest regelmatig gebouwde van Europa, heeft lange, lijnregt aangelegde straten, en huizen, die door gelijkheid van hoogte en bouw aan het geheel eene zonderlinge gelijkvormigheid geven. Eenige straten zijn meer dan 120 voet breed en eene der langsten strekt zich meer dan eene myl ver uit. De meest bezochte straten zijn met blokken hout geplaveid, ter wederzijde met boomen beplant en van trottoirs voorzien. De kaaijen langs de Newa en do verschillende kanalen zijn van graniet aangelegd. Merkwaardig is vooral de Engelsche kaai, waar zich stoombooten en schepen van bijna alle natiën dor wereld bevinden. De verlichting is er nog gebrekkig, daar tot dusverre slechts de voorname straten van gas voorzien zyn. Het drinkwater is er ook schaarseh en slecht. Het water der Newa, dat door vele inwoners gebruikt wordt, beantwoordt, ten minste voor vreemdelingen, niet aan de eischen van goed drinkwater. Over de drie voorname kanalen liggen thans omstreeks 152 deels steenen, deels ijzeren bruggen, terwijl er sedert 1850 ook eene groote steenen brug over de Newa ligt, welker oevers voor dien tijd slechts door middel van schipbruggen gemeenschap hadden.

In de Perspective, de schoonste straat der stad, vindt men de Griekscho kerk der Heilige Maagd van Kasan, die naar het model van het Pantheon is aangelegd, het paleis van den groot-vorst-troonopvolger, de winkel-magazijnen, die wel 340 winkels bevatten en den zetel van den kleinhandel uitmaken, nog eene Griekscho, eene R. Catholioke, eene Hollandsche, eene Duitsch-Protestantsche en eene Americaansebe kerk. Voorts ziet men er de bibliotheek, die 445,000 boeken bevat, en aan het einde het admiraliteitsgebouw, waarin zich de bureaux voor het zeewezen bevinden, en eene werf voor oorlogschepen. Zijwaarts van het admiraliteitsgebouw verheft zich het winterpaleis, hetwelk in 1754 gebouwd, in 1837 door een' zwaren brand grootendeels vernield, doch sedert nog prachtiger dan te voren hersteld is. Met de daaraan verbondene groote en kleine Hermitage, waarin zich een schouwburgzaal en verzamelingen van schilderijen, munten en edelgesteenten, alsmede eene bibliotheek van 100,000 boeken bevinden, is het omstreeks 550 voet breed.

Andere voorname gebouwen zijn het zoogenaamde marmeren paleis, hetwelk Catharina de IIquot;10 aan haren gunsteling Orloff schonk, het roode paleis, waarin Paul de Iquot;0 van het leven werd beroofd, de groote schouwburg, de nog onvoltooide Iza'aks-kerk voor welker ingang 48 zuilen, van moor dan 50 voet hoogte en uit een stuk bewerkt, geplaatst zijn, en eindelijk de citadel. P. telt in het geheel 46 Grieksche hoofd- en parochiekerken, 100 kleinere kerkgebouwen, 45 kapellen, 626 klokketorens, 5 R. Catholieke, 8 Evangelisch-Luthersche, 2 Hervormde en 2 Armenische kerken; meer dan 200 instituten en scholen, eene universiteit, gymnasiën, en omstreeks 300 fabrieken. De citadel bevat verscheidene kazernen, do keizerlijke munt, een tuighuis en eene kerk. Men toont er onder andere byzonderheden den maarschalkstaf van Davoust en verscheidene vaandels, in 1812 op de Franschen buit gemaakt. De citadel is slechts door een' arm der Newa gescheiden van de beurs, die veel overeenkomst heeft met die van Parijs, doch nog gunstiger gelegen is in de onmiddellijke nabijheid der haven. Niet ver van do beurs staat hot kabinet van natuurlijke historie, waar 'tgeen Pallas, Kot-zebue en anderen op hunne reizen verzamelden, bewaard wordt. Aan den oever der rivier ziet men ook nog dc houten stulp met het bootje, dat Peter de Groote met eigen hand vervaardigde, om er de geschiktste plaats tot den aanleg der stad op te sporen.

Hot geheele voorkomen van P. wint veel door de nabijheid der Newa, eene breede en diepe rivier, die het in twee doelen soheidt en de kanalen en grachten onophoudelijk van versch water voorziet. Des zomers zijn de rivier en de daarin uitloo-pende kanalen met kleine sierlijke vaartuigen overdekt, des winters leveren zij oen tooneel van bedrijvigheid en vermaak op, en zijn gedurende hot paaschfeest, als tot een dorp van tenten en kramen veranderd. Nevens allerlei kermisvermakciykhodcn ziet men cr nationale dansen uitvoeren en de door de Russen zoo geliefde glijdbergon, van welke hunne sleden pijlsnel naar beneden komen. Eerst tegen het laatst van Maart gerankt het ijs gewoonlijk in beweging, en nemen de ijsvermaken een einde, om na eene wijle door het binnenkomen der schepen te worden vervangen.

-ocr page 298-

PET.

286

Do omstreken van P. hebben weinig bekoorlijks. Er zijn echter eenige wandelplaatsen, vooral langs do Finlandscho kust aangelegd, die, even als do omtrek van sommige keizerlijke verblijven en lusthuizen, des zomers druk bezocht worden. Op eenige mijlen afstands van de stad, heeft haar stichter op oen rotseiland, midden in do golf van Finland, het sterke Kroonstadt, met oene ruime haven voor oorlogs- en koopvaardijschepen aangelegd, cone stelling, die de boido oevers der zee en den toegang tot do Newa bestrijkt (Zie Kroonstadt).

De bevolking van P., die in 1858 ruim 520,000 zielen bedroeg, bestaat slechts voor een gedeelte uit Russen, overigens uit vreemdelingen, die er zich tot het drijven van handel of het beoefenen van kunsten en handwerken hebben nedergezet. De stad is dan ook, evenmin als Mittau en Riga eene eigenlijk Russische stad, zoo als verder blijkt uit do taal, daar de nationale slechts onder de lagere volksklassen, onder de hoogere daarentegen vrij algemeen de Fransche gesproken wordt. Er wonen wel 30,000 Duitschers, die ouder verschillende andere beroepen, vooral dat van bakker en apotheker uitoefenen. Het fabriekwezen staat er op lageren trap dan in andero Russische steden, en vooral te Moskou. De handel, die voornamelijk door vreemde kooplieden en over Kroonstadt gedreven wordt, is aanzienlijk. In 1858 kwamen er 2132 schepen binnen, metende 227,703 ton, en vertrokken er 2120, metende 227,756 ton. De waarde von den uitvoer bedroeg 68,641,030 die van den invoer 95,297,774 zilveren roebels. In 1859 kwamen er 2387, in 1860 2124 schepen binnen, terwijl er in het eerstgenoemde jaar 2121 en in het laatstgenoemde 2069 vertrokken. In 1860 bedroeg do waarde van Jen invoer 101,772,183, die van don uitvoer slechts 52,854,021 zilveren roebels. De zwaarste schepen blijven te Kroonstadt, do minder diepgaande komen tot voor de stad, en bij een' lagen waterstand, wordt er do lading met ligters heen gebragt. Sedert 1815 bezit de stad stoomvaart, en sedert 1846 eene stoombootmaatschappij, welke de gemeenschap met de steden der Oostzee, Hftvre de Grace, Hull, Londen en andere plaatsen onderhoudt. In 1851 werd de spoorweg van P. naar Moskou geopend, in het volgende jaar die van P. naar Warschau aangevangen.

De stad telt vele weldadige inrigtingen, als een vondelingshuis, waar jaarlijks meer dan 4000 kinderen verpleegd worden, een hospitaal voor meer dan 2000 zieken enz. Voorts eono menigte verzamelingen voor wetenschap en kunst, en openbare gedenkteekenen, onder welke de zuil, in 1834 ter eere van keizer Alexander opgerigt, het standbeeld van Suwaroff, het ruiterstandbeeld van Peter den Grooten, de standbeelden van Kutusoif en Barclay de Tolly, de zegebogen op den weg naar Moskou en op dien naar Riga, enz.

Peter de Groole stichtte de stad in 1703 in een laag en moerassig oord, dat hij eerst kort te voren op do Zweden veroverd had, en dat bij aanhoudenden zuidwesten wind aan hevige overstroomingen bloot staat. Eene der verschrikkelijksten had er in 1824 plaats, waarbij velen hun leven, en een oneindig grooter aantal hunne bezittingen verloren.

PETERSELIE (Apium petroseltnum s. Petroselimm sativum). Deze plant behoort tot de familie der Schennbloemigeu [Umbel-bjerac), volgens het stelsel van Linnaeus tot de 2l,e ordoderSquot;10 klasse (Pentandria digynla). De stengel is regtstandig, kaal. Bladen glinsterend groen, driewerf gevind, met driespletige lancet-vormigc slippen. Omwindseltjes 6—8 bladig. Bloemen groenachtig geel. Men telt: 1quot;. de gewone P.; 2°. de Peterselie-worlel, eene verscheidenheid van de gewone soort, bij het eten van viseh bij ons veel in gebruik en 3°. de kroeze P. met gekruld blad, door sommigen verkozen om alle verwisseling mot de vergiftige honds-peterselie (Aethusa Cynapium) te voorkomen. Het peterseliezaad wordt om zijne pisdrijvende eigenschappen soms bij waterzucht gebezigd. B.

PETERSPENNING. (Zie l'etruspenmng).

PETERWARDE1N, de hoofdstad der Slavonisch-Servische militaire grenzen, eene dor sterkste vestingen van Oostenrijk, ligt op don regteroever van den Donau en telt zonder de bezetting mede te rekenen, ongeveer 5000 inwoners. Do stad is met het daar tegenover liggende Neusatz door eene schipbrug verbonden en bezit 4 kerken, oen militair hospitaal en een arsenaal, dat vele merkwaardigheden uit de Turksche oorlogen bevat. De vesting is in twee gedeelten verdeeld, waarvan het eerste op eene vrij hooge rots gelegen en met een hoornwerk verbonden is, het andero, de eigenlijke stad, uit een groot aantal werken bestaat. Beide vestingen te zamon kunnen omtrent 10,000 man bevatten. P. is gebouwd op de plaats waar het Acumineum der Romeinen lag en moet zijnen naam aan Peter den Kluizenaar te danken hebben.

In de krijgsgeschiedenis is P. vooral bekend door de schitterende overwinning aldaar den 5lion Augustus 1716 door prins Eugenius van Savoye op deu groot-vizier Ali behaald. Do eerstgenoemde stond aan het hoofd van 63,000 man keizerlijken, do laatste voerde het bevel over 150,000 Turken. Do Turken ledeu eene volledige nederlaag en verloren 8000 man en 164 stukken geschut, de keizerlijken verloren 4000 man. Bij den vrede van Passarowitz (21 Julij 1718) word P. aan Oostenrijk afgestaan. In den Hongaarschon vrijheidsoorlog van 1849 werd de vesting sedert February door de Oostenrijkers ingesloten. Op het laatst van Maart trachtten de Hongaren haar te ontzetten, maar deze poging mislukte. In Mei nam Jellachich het bevel op zich en sloot do stad op den regteroever in. Eerst in Augustus kon die insluiting ook op den linkeroever plaats hebben, waarop de vesting zich den 7dequot; September 1849 aan do Oostenrijkers overgaf. L,

PÉTHION de Viu.eneuve (Jekome), afgevaardigde ter Fransche nationale vergadering van 1789 voor zijne geboorteplaats Char-tres, waar hij als advocaat geleefd had, behoorde in die vergadering weldra tot de uiterste partij, verwierf zich veel populariteit en werd door het Parijsche volk met den naam van den deugdzame bestempeld. Zijne gezindheid toonde hij o. a., toen hg in Junij 1791 door de vergadering met Barnave en Latour-Maubourg was afgezonden om koning Lodewijk den XVIdcn en zijn gezin op zijne vlugt terug te halen. Immers gedroeg hij zich toen zeer onbeschoft, en prees hy ten aanhoore van don vorst en de vorstin den republikeinschen regeringsvorm. Zelfs kort na de terugkeer deed hij reeds een voorstel tot afzetting van den koning. Door de wetgevende vergadering werd P. in October 1792 tot mairo van Parijs benoemd. Hij liet in die hoedanigheid aan het volk de vrijheid om oploopen te maken en zelfs den 20,len Junij de Tuileriën aan te tasten; eerst 's avonds kwam hij van zijn gezag en aanzien gebruik maken om do volkswoede te stuiten. Dat men cchtor P. niot voor hevig genoog hield, blijkt daaruit dat de partij, die vervolgens de bestorming der Tuileriën op den 10lt;i«n Augustus bewerkstelligde, om zeker van hare onderneming te zijn P. door den nieuw aangestelden stodelijkon raad van Parijs op dien dag Hot arresteren on eenvoudig het uitgaan beletten. Of die maatregel overtollig geweest zij, dan of hij P. schrik voor het volk hebbo ingeboezemd, — dit is zeker, dat hij, hoewel maire van Parijs gebleven, niets deed om de afgrijssolijke moorden in do maand September te beletten, en eerst toen de slagtingen ophielden, een besluit uitvaardigde waarbij hij het verdere moordon verbood. Die houding schonk P. ook zooveel vertrouwen dat de conventie hem het eerst tot haren voorzitter benoemde. Onder zijn voorzitterschap werd de kouing afgezet en de republiek uitgeroepen. In de conventie behoorde P. tot de bekende partij der Girondijnen, die wel eene republiek wenseh-ten, maar het modedoogcnloos moorden, dat do Jacobijnon behaagde, verafschuwden. Het ontbrak hun aan kracht om dit te beletten; zij lieten zich dikwijls tot maatregelen medeslepen, die zij eigenlijk niot gewild hadden, en verloren toch hunne populariteit. Toon koning Lodewijk voor de conventie was aangeklaagd, en het voorstel tot aanklagte in behandeling was genomen, formuleerde P. do punten waarover beraadslaagd zou worden; bij de eindstemming stemde hij voor den dood , maar ook voor de schorsing der executie en voor het beroep op het volk. Later werd P. lid van het comité de salut public, de revolutionaire regtbauk waardoor alle van koningsgezindheid slechts verdachte personen geoordeold werden. Daar behield echter do hevige Ja-cobijnsche partij do overhand. In don strijd tusschen do Girondijnen en Jacobijnon bleven de laatsten het veld behouden, en P. behoorde onder de 22 afgevaardigden , die den 2,1(in Junij 1793 als landverraders werden veroordeeld. Hij had tijd om nog voor het hevel tot gevangenisneming naar Caen te ontsnappen en zich daar te verbergen. In October daarop door het comité de salut public ter dood veroordeeld, ging P. zwerven, om zijne vervolgers te ontkomen, on vond hij zijnen dood in de vlakte van de


-ocr page 299-

PET.

•28quot;

Girondo bf door honger 6f door wilde dieron. Althans men vond zijn lijk in Julij 1794 met dnt van Buzot, half door de wolven verscheurd.

PETIT (Jean FnANijois lb). Van dozes mans levensbijzonderheden is weinig bekend; alleen weet men dat hij in 1577 griffier was van Béthuue in Artois, en veol deel had in het doen nederwerpen van hot kasteel, hetwelk die plaats in toom hield. Kort daarop begaf hij zich in de huiselijke dienst van den prins van Oranje. Tussehen 1595 en 1598 was hij notaris te Middelburg, doch hierin geen genoegzaam bestaan vindende, trachtte hij door het uitgeven van geschiedkundige geschriften zijnen toestand te verbeteren. Hij nam de redactie dor Holland-sr.he, Zeelandsc.he, Vrieslandsche aide Utrechtsche Chronica op zich, waarbij hij eene Geldersc/ie eu Zutphensche Kronijk voegde, vervolgens in het Fransch vertaalde en voorts tot op zijnen tijd vervolgde. Daar het drukken hiervan hem te kostbaar was, wendde hij zieh bij request tot de staten van Holland, Zeeland, Friesland en Gelderland, opdat zij die kosten op zieh zouden nemen, hetgeen hem toegestaan schijnt te zijn, want het kwara in het licht onder den titel: La grande Chronique ancienne el moderne de Hollande, Zeelande, West/rise, Utrecht, Frise, Overijssel et Grouingue, jusques a lafm de 1600, recueillielant des histoires des diles Provinces, que de divers autres auteurs par Jean Francois le Petit (Dordrecht 1601, 2 din. folio). Het is naderhand tweemaal in Frankrijk herdrukt en ook in het Engelsch vertaald.

PETITIE is een verzoek of verzoekschrift, vooral een dat aan de regering of aan eene der staatsmagten door een of meer ingezetenen wordt gerigt, en waarin om het nemen of nalaten van eencn of anderen maatregel verzocht wordt. In het spraakgebruik onderscheidt men P. van request of verzoekschrift gewoonlijk zoo, dat het laatste gebruikt wordt voor de aanvrage om eene persoonlijke gunst of vrijstelling, terwijl P. meer ziet op verzoek van datgene wat de verzoekers oordeelen dat regtmatig zijn zou en ook meer betrekking heeft op zaken van algemeen staatkundig belang. Welke ook de verhouding tussehen regering en onderdanen zijn moge, hot regt ran P. komt van nature aan de laat-sten toe, om hunne bezwaren kenbaar te maken. En toch zijn er staatsregelingen volgens welke het petitioneren ongeoorloofd is. Onze grondwet echter heeft in art. 9 uitdrukkelijk bepaald, dat ieder ingezeten (dus zelfs hij die niet volkomen burger, b. v. niet genaturaliseerd is) hot rogt heeft om schriftelijk verzoeken aan de bevoegde magt in te dienon; dat de P. onderteekend moet zijn door alle verzoekers, niet door één in naam van velen, behalve in het geval dat het verzoek gedaan wordt door eene erkende vereeniging. Monster-petities noemt men zulke P. die door duizenden onderteekend aan de regering worden toegezonden. Van deze hoeft de Fransche revolutie, de hedendaagsche geschiedenis van Engeland, en ook ons land (b. v. in 1853) voorbeelden gegeven.

PETITIO PRINCIPII, is dat gebrek in do bewijsvoering, waarbij men zich op eeue grondstelling beroept die zelve nog bewijs zonde vorderen: b. v. nis men de ingeving van God uit de H. Schrift zelve zoude willen bewijzen, waarbij reeds de goddelijke ingeving daarvan voorondersteld wordt. Hier valt tevens de P. P. mot hot cirkelbowijs te zamen. De P. P. kan ook, zoowel in de gevolgtrekkingen als in de hoofdstolling of het beginsel van het bewijs, plaats hebben, als men die afleidt uit stellingen, die nog eerst dienden bewezen te worden en die niet regtstreeks uit de hoofdstelling voortvloeijen.

PETITOIR hoet die wijze van regtsvordering, waarbij men eene zaak van den houder opeischt op grond dat men eigenaar is. Om die vordering te winnen moet dus de eischer zijn eigen-domsregt bewijzen, aantoonen dat hij op eene der bij de wet aangeduidde wijzen van eigondomsverkrijging eigenaar is geworden, en alsdan zal hem die eigendom ook in het vonnis worden toegekend. Tegenover P. staat possessoir, eene regtsvordering, die de eischer grondt op de omstandigheid, dat hij de zaak bezit, zonder in redenering te treden over den eigendom, 't Bewijs dat men bezitter is, valt gewoonlijk ligter dan het eigendomsbewijs. Zie voorts Possessoir,

PETRA, de hoofdstad der Nabatheërs, midden in de woestijn van steenachtig Arabië, 25 mijlen van de Roode zee, gelegen in een dal, dat geheel door bergen ingesloten is, werd, zoo de sage luidt, door Rechcm, koning der Midianiton gebouwd. Onder de heerschappij Roracinsche keizers was P. do zetel van een' Metropoliet. De overblijfselen dozor stad, Karok of Hadsclu genoemd, werden eerst door de Engelschon Irby en Mangles ontdekt en later door den Franschen graaf Léon de Laborde naauwkeurigor onderzocht.

PETRARCHA (Francesco), een dor grootste geleerden en smaakvolste mannen van zijnen tijd, werd den 20alon Julij 1304 te Arezzo in Toscane geboren. Zich tegen zijn genoegen, maar volgens den wil zijns vaders eenige jaren op do regtswetensehap hebbende toegelegd, w\jdde hij zich na diens dood geheel aan de letteren en werd een der voornaamste herstellers van de clas-sioko studiën. Hij las vlijtig de ouden, verzamelde handschriften en schreef er zelf velen af. Bovendien schreef hij vele en uitmuntende werken, waarvan de voornaamsten zijn; De vitis viroruin illustrium , van Romulus tot Julius Caesar; Res memorandae; De remediis lityiusque fortunae; de contemtu mundi en eene menigte brieven onder verschillende titels. Hij schreef zijne meeste werken te Vaucluso, waar hy in een bekoorlijk dal gedurende een groot gedeelte van zijn loven woonde. In de nabijheid woonde aldaar de door hem beroemd geworden Laura, die hij ontmoette, nadat zij reeds gehuwd was en voor welke hij eene onverbrekelijke liefde opvatte, welke echter binnen de palen der zedelijkheid bleef en tot aan haren dood, in het jaar 1348, het loven was van zijn leven en de ziel zijner gedichten, die meer nog dan zijne geleerdheid zijnon roem lot do nakomelingschap hebben overgebragt. Dit is echter misschien nog minder toe to schrijven aan hunne poëtische waarde dan aan de eer die hem wedervoer, toen hij wegens zijn gedicht Africa, een epos in IX zangen over den tweeden Punischen oorlog der Romeinen, op paschen van het jaar 1341 op het kapitool te Rome plegtig als dichter met eene lauwerkroon werd versierd. Drie jaren na den dood van Laura verliet hij Frankryk en hield zich in onderscheidene steden van Italië op, het laatst to Acqua, een dorp bij Pavia, waar hij een landgoed kocht, op hetwelk hij in den morgen van den 1 giieo ja]ij )374 (Jood, op zyno boeken nedergezonken, gevonden werd.

Bijna ontelbaar zijn de uitgaven, vertalingen en verklaringen van sommigen zijner schriften; zijne sonnetten, balladen, madrigalen en andere kleine lyrische gedichten, onder den titel /linie bijeengevoegd, zijn naar men wil, meer dan 300-maal gedrukt: het eerst te Venetië in het jaar 1470; de beste uitgave is die van Marsand (Padua 1819, 2 dln.). Al do werken van P. zijn ■ meermalen uitgegeven, met name to Bazel in 1495, 1554 eu ; 1581.

Voor zijne levensbeschrijving is zijne aiitobiographio onder den titel Secretum suum de voornaamste bron. Onder de vele bearbeid ingen behoort ook die van do Sades, Mémoires pour la vie de. Fr. Petrarqne (Parijs 1764—1767, 3 dln.); zij verdient bijzondere vermelding niet alleen wegens hare waarde, maar ook omdat de schrijver een nakomeling van Laura was. De hoogleeraar A. van Goudoever hoeft in 1829 eene ten vorigen jare door hem gehouden rectorale Oratio: De Francisco Petrarcha, titerarum sec. XIV inslauratore praecipuo, uitgegeven.

PETREFACTEN. (Zie Versteeningen).

PETREL. (Zie Stormvogel).

PETRI (CuNEiiua), in of omstreeks het jaar 1532 te Duiven-dijke op het Zeeuwsche eiland Schouwen geboren, studeerde, na zijne eerste opleiding te Brouwershaven te hebben ontvangen, op de hoogeschool te Leuven en werd daar ter stede plebaan van St. Pieter, in het jaar 1559. In het volgende jaar werd hy doctor der godgeleerdheid en ten jare 1570 bisschop van Leeuwarden, waar hy zich zoo door zijn levensgedrag als door zijnen onmatigen ijver tegen de Hervorming veel vijanden mankte, ten gevolge waarvan hij bij hot afwerpen van het Spnansche juk de vlugt moest nemen. Hij begaf zich eerst naar Munster, waar hij oenigen tijd als wijbisschop diende, en van danr naar Keulen, waar hij lesson in de godgeleerdheid gaf en den 15llon Februarii 1580 overleed. Vrij breed is de lijst zijner geschriften; zij zijn meest van polemischen inhoud en verdedigen de R. Catholiekc kerkleer met bitterheid, zelfs met grofheid tegen andersdenkenden, terwijl zijne schriften, die de zedeleer, met name ten behoeve van den priesterstand, ten onderwerp hebben, zeer slap en vol van dorre en niet zelden gevaarlijke casuistiekfzijn. Nagenoeg allen, zooveel wij hebben kunnen nagaan, zijn opgenoraeu


-ocr page 300-

PET.

288

in de Bocaborti, Bihlioiheca Ponlijicia (Rome 1690). Eeuige worden genoemd in de la Rue, Geletterd Zeeland, blad/,. 383; moer nog in Glasius, Godgeleerd Nederland, D. III. bladz. 91.

PETRI (Sufpridub). Aldus verlatijnscht Sjoerd Peters zjjnen naam. Deze geleerde man werd den 15de° Junij 1527 te Leeuwarden geboren. Na zich te Leuven vooral op de elassieke letterkunde te hebben toegelegd, trad hij, ter ondersteuning van het gezin zijns vaders, in zijne geboortestad als onderwijzer der Grieksche en Latijnsehe talen op, doch aanvaardde in hot jaar 1557 het professoraat in de oude talen te Erfurt. In 1562 werd hij secretaris van den kardinaal Granvelle; toen deze naar Spanje vertrok, begaf zich P. weder naar Leuven, waar hij het licentiaat in de regten verkreeg en onderwijs gaf in hot Grieksch en Latijn. Hij werd in 1577 hoogleeraar in de regten te Keulen, in 1580 historieschrijver van Friesland, in 1585 hoogleeraar in het kanonieke regt en kanunnik te Leuven, waar hij in den geestelijken stand trad. In 1587 vertrok hij weder naar Keulen als kanunniken collegie-regent, en overleed den 23quot;lcn Januarij 1597.

Talrijk zijn de schriften van dezen letterkundige, historieschrijver en godgeleerde. Paquot (Mémoires) geeft er eene volledige lijst van; de Wind {Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers) van zijne historische, Glasius {Godgeleerd Nederland) van zijne godgeleerde schriften (allen in v.). Als geschiedschrijver ontbrak het hem blijkbaar aan kritisch oordeel en wordt hem niet zonder grond eene verregaande ligtgeloovigheid te laste gelegd.

PETROLEUM, aard-, bert/' of steen-olie. Onder de weinige in vloeibaren staat voorkomende delfstoffen, onderscheidt deze zelfstandigheid zich zoo zeer door hare eigenschappen, dat zij met geen ander natuurvoortbrengsel kan verward worden. Vet, kleverig op het gevoel, verspreidend eene eigenaardige, bitumineuze reuk, en ligt, reeds op eenigen afstand van de vlam ontvlambaar, dit zijn hare voorname kenmerken. Eene soort van aardolie, die zeldzamer voorkomt, zich volkomen doorzigtig, waterhelder, of slechts eenigzins naar het geel overhellende en ook groenachtig gekleurd vertoont, werd Naphtha genoemd. Een druppel van dit vocht op de oppervlakte van een stil water gebragt, verdeelt zich zoo fijn, dat cr meer dan zes voet in het vierkant met een vlies van de schoonste kleuren des regenboogs door bedekt wordt-Hetgeen men met den naam van aard-, berg- of steenolie, P., bestempeld, is eene gele of bruine, dikwijls bijna zwart gekleurde vloeistof, ligt en op het water drijvende, even als de Naphtha.

Voor een aantal jaren werd in Kentucky, in de Veroenigde Staten van Noord-America, naar steenzout gezocht en tot dat einde eene vaste rots van ongeveer 200 voet diep doorboord; eensklaps sprong er een straal van aardolie uit, die zich tot twaalf voet boven den grond verhief. Verscheidene dagen lang vloeide de bron zonder ophouden en weldra was de nabij gelegene rivier Cumberland met olie bedekt. Nieuwsgierigen, om zich van de brandbare geaardheid dezer zelfstandigheid te overtuigen, staken haar met fakkels aan, en weldra vertoonde de oppervlakte van den stroom eene ware vuurzee, de boomen aan de oevers werden door het vuur aangegrepen. De uitbarstingen van deze aardolie-bron herhaalden zich van tijd tot tijd; nog in het jaar 1835, had er eene plaats, die verscheidene weken duurde.

Blijft aardolie langen tijd met de lucht in aanraking, dan wordt zij donkerder van kleur en troebeler, taaijer, dikker en kleveriger. — Allengskens neemt de verdikking toe, en ontstaat het zoogenaamde bergteer en eindelijk bij volkomen verstijving aardpek, asphalt, bitumen, jodenlijm. Zoodat aardpek, aardhars, bitumen en jodenlijm in eenen vasten toestand overgegane aardolie zijn.

Het P. komt veelal in kalksteen-, mergel- en zandsteen-forma-liën voor. In Europa wordt het vooral in Italië aangetroffen, als bij Amiano en Parma, en in Sicilië. Ook op het eiland Zante zijn rijke steenolie bronnen; voorts in Frankrijk, waar de jaarlijksche hoeveelheid, die er gewonnen wordt, gemiddeld op 170,000 pond gerekend wordt. In de omstreken van Bakoe aan de Kaspische zee, waar het aardrgk uit kleiachtige mergel bestaat, welk met steenolie zoodanig doordrongen is, dat zij zich in groote hoeveelheid verzamelt in putton, die men aldaar ter diepte van 30 voet graaft, waarvan sommigen dagelijks 5 tot 600 pond opleveren, alleen b\j de Kaspische zee worden jaarlijks omstreeks 5 milioen Nederlandsche pond zwarte bergolie gewonnen. Voorts komen zeer rijke aardolie-bronnen in Sina en inzonderheid in Achter-Indië in het land der Birmanen voor, die verbazende hoeveelheden leveren, b. v. bij Rangeen, niet ver van Gananghong of Rainanghong, ten noordoosten van Pegu, aan de rivier Irawaddy, waar het in thonschiefer aangetroffen wordt. Volgens de laatste Engelsche berigten zouden aldaar meer dan 500 aardolie-putten, ten deele van aanmerkelijke diepte gevonden worden, waarvan ieder jaarlijks gemiddeld 150,000 pond oplevert. In groote hoeveelheid bevindt het P. zich ook tegelijk met asphalt op het eiland Trinidad in West-Indië, geljjk ook op Barbados en in Noord-America.

De Italiaansche steenolie bevat 88 ten honderd kool- en 12 ten honderd water-stof; de Perzische daarentegen 85 deelen kool- en 15 deelen waterstof. Het soortelijk gewigt van de eerstgenoemde bedraagt 0,836 en dat van waterheldere Perzische naphtha, welke dunner is, bedraagt 0,753.

Dikwerf vloeit en welt de aardolie uit den grond op. In vele wateren, die in komvormige ruimten ingesloten zijn, stijgt zij druppelsgewijs op en de oppervlakte van zoodanig wateren wordt somwijlen van lieverlede door eene zwartachtig bruine zelfstandigheid bedekt. Op verscheidene Noord-Americaansche rivieren ziet men de aardolie in groote hoeveelheid drijven. Men laat haar door stukken laken of doek, die men er in dompelt, opzuigen, en perst die vervolgens wederom uit.

Het P. is eene ongemeen nuttige zelfstandigheid; het wordt in velerlei takken van nijverheid en in andere opzigten op menigerlei wijze aangewend. In geheel Opper-Italië, inzonderheid in Parma wordt het voornamelijk als brandstof en tot verlichting gebruikt. In de scheikunde dient het tot bewaren van kalium (potassium) en natrium (sodium), welke wegens het niet voorkomen van zuurstof in deze olie, daarin langen tijd onveranderd kan bewaard worden. De oude Egyptenaren gebruikten het als eene verrottingwerende zelfstandigheid bij het inbalsemen der lijken, ter bereiding van hunne mummiën.

Men vergelijke hiermede de artikels. Aardhars, Bitumen, Jodenlijm en Jodenpek. Meer bijzonderheden van deze delfstof en de daarmede in verband staande verschijnselen, kan men nazien in de Geologie of Natuurlijke geschiedenis der Aarde, door K. C. von Leonhard, met Aanteekeningen en Bijvoegselen, door E. M. Beima, D. II. bladz. 466—488.

PETRONIUS (Titüs). Deze Romeinsche schrijver werd, waarschijnlijk in hot laatst der regering van Augustus, of onder die van Tiberius, te Massilia, het tegenwoordige Marseille, geboren. Hij was van aanzienlijke geboorte en bekleedde eenigen tijd het proconsulschap in Bithynië, zelfs de consulswaardigheid te Rome. Gedurende eenigen t\jd stond hij in hooge gunst bij Nero, aan wiens hof hij de betrekking van hofmaarschalk of ceremoniemeester, gelijk wij het zouden noemen, bekleedde; althans hij was bestuurder van diens gastmalen enz. en kreeg daarnaar den bijnaam van Arbiter. Doch in ongenade gevallen onttrok hij zich door zelfmoord aan de straffen die hem dreigden, in het jaar 67. Wjj hebben van zijne hand eenige fragmenten van eene soort van roman, Satiricon, waarin hij eene levendige, maar daardoor min welvocgelijke voorstelling geeft van de losbandige levenswijze der Romeinsche aanzienlijken in zijnen tijd. De taal doet fraai Latijn wisselen met de straattaal van dien tijd en ook in dit opzigt is P. belangrijk voor de kennis van de taal der Romeinen. Ook heeft men van hem een fraai Carmen de bello civili. Eene beschrijving van eene Coena Tremal-chionis (onder welken pseudonym men meent dat keizer Claudius schuilt), is eerst in het jaar 1662 in Dalmatië ontdekt en het eerst door Frambotti (Pavia 1664) uitgegeven. Van het vroeger bekende is de editio princeps te Venetië uitgegeven. Voorts zijn de voornaamste uitgaven die van Burman (Utrecht 1709, 2 din., herd. Leyden 1743, 2 din.) en van Anton (Leipzig 1782). Do zoogenoemde te Belgrado gevonden fragmenten van P., uitgegeven door Nodot (Parijs 1694 , herdr. Amsterdam 1756) en die welke uit de boekerij van St. Gallen door Marchena (Parijs 1800) zijn uitgegeven, worden voor onecht gehouden.

Niebuhr heeft in zijne kleine historische Schriften en Studer in het eerste stuk van het Rheinisches Museum eene verhandeling over P., zijnen tijd en zijne schriften uitgegeven.


-ocr page 301-

TET-PEU.

289

PETROPAWXOWSK, ook Peter-Paul's-haven en Awalscha goheoten, is eeno stad en haven der Russiseho provincie en van het sehiereiland Kamschatka, gelegen in noord-oostelijk Azië, aan de baai van Awatscha. Do gouverneur dor provincie heeft er zijnen zetel, benevens een commissaris van de Russisch-Ame-ricaanscho handelsvereeniging. Het stadje telt eon honderdtal houten huizen, eene kleine kerk, ongeveer 600 inwoners, waaronder ook Kamschadalen gevonden worden, en heeft eene bo-zetting van 200 man, die daar hoog noodig zijn om de Kamschadalen, die gestadig in opstand komen, in bedwang Ie houden. De haven is veilig en vrij groot. Niet verre van do stad verheft zich do vuurspuwende berg Awatscha, die, op den S8'0quot; Augustus 1827, zooveel asch uitwierp, dat de stad, gedurende eenige uren van den dag, in eeno volslageno duisternis verkeerde. Op den e11011 Mei 1841 ondervond do stad eene hevige aardbeving.

PETRUS. Een der voornaamste — volgens do R. Catholieke kerk: het hoofd — der Apostelelen. Hij was een visscher uit Bethsaida in Galilea; zijn eigenlijke naam was Simon, doch Jezus, die hom onder zijne twaalf jongeren opnam, gaf hem den bijnaam Cephas (Hobr.) in hot Grieksch P., zooveel als rotsman, met zinspeling op de vastheid van zijn karakter, welke hij echter, gelijk bekend is in weerwil van zijne voorafgegane verzekeringen , na de gevangenneming van zijnen meester jammerlijk verloochende. Na Jezus opstanding door dezen in zijne discipel-betrekking hersteld, -was hij hot, die op den eersten Christen-pinksterdag in naam van zijne mede-apostelen die krachtige rede tot Jeruzalemmers en vreemdelingen hield, welke velen bragt tot de aanneming van Jezus als den Messias, aan de vaderen beloofd, hetwelk do vestiging der eerste christelijke gemeente te Jeruzalem ten gevolge had. Later was hij de voorname vertegenwoordiger van het beginsel, dat het Christendom, als op het Jodendom geent, zich daarvan niet geheel kon of mogt ontslaan, hetgeen oen verschil, zelfs eenigermate eene spanning tusschen hem en den meer vrijzinnigen, boven het Judaeo-Christianismus verheven Paulas ten gevolge had. Volgons de overlevering zou hij, oven als zijne vrouw — want hij was gehuwd (Luk. IV; 38; 1 Petr. V; 13) en werd op zijne zendingsreize vergezeld door züno echtgenooto (1 Cor. IX; 5) aan welke do traditie den naam van Concordia of Pcrpotua geeft — in of omstreeks het jaar 67, volgens sommigen met het hoofd naar boneden gekruisigd, den marteldood gestorven zijn. Of dit te Rome hoeft plaats gehad, is zeer onzeker, maar door niets wordt do overlevering der R. Catholieke kerk bewezen, door do onpartijdige geschiedenis zelfs bestreden, dat hij 25 jaren lang als bisschop aan het hoofd der Christelijke gemeento to Rome gestaan zou hebben. Het vorraeende primaat van P. hetzij als hoofd der Apostelen, hetzij als eersten bisschop van Rome wordt ter sprake gebragt en van de R. Catholieke zijde verdedigd, van do Protestantschc bestreden in de meeste opzettelijke geschriften over dezen apostel, met name: Arnold, Ilistoria vort der Leltre u. s. id. Petri xind Paulli (Bostoe 1708); Bibliander, De vita eet'Petri (Basel 1550); Fabricius, Ilistoria des heiligen Ajiostf-h I\iri (Neurenberg 1658); Kortholt, De Simone Petro (Göttingen 1748); Palazzi,Fïte di San Pietro , principe, degli aposloli (Venetië 1687); Sanctorius, Acta Sanctorum Pelrï et Patdi (Rome 1597); Stengel, Commenta-rius rerum gestarum Petri (Augsburg, 1621); Xaverius, Ilistoria Sancli Petri (Leydon 1639, een zeer zeldzaam boek). Al de monographiën over het vermeende P.-primaat kunnen wij hier niet vormeiden. Voor de literatuur dor oudere verwijzen wij naar Walch, Biblioth. Theol D. III, pag. 457 sqq. Onder do nieuwere verdienen vooral vermelding; Ellendorf, Is Petrus le Rome. geweest? enz. (Amsterdam 1842_) on Windischmann, Vindicia Pe-trina (Breslau 1836).

Do canon des N. V. bevat twee brieven, die den naam van P. aan het hoofd dragon. De oersto, welks echtheid algemeen wordt erkend, is uit Babel, vermoedelijk omstreeks het jaar 65, geschreven aan eenige Christen-gemeenten in Klein-Azië en behelst eenige vermaningen tot getrouwheid in de belijdenis des Christelijken goloofs, benevens vertroostingen onder nood en verdrukking. De tweede daarentegen is wel dat geschrift des N. V. welks onechtheid aan de minste bedenkingen onderhevig is, gelijk dan ook die onechtheid tegenwoordig door genoegzaam alle godgeleerden eenparig wordt erkend. Waarschijnlijk is het VIT.

een geschrift uit de II'10 eeuw, van de hand eens Alexandrijn-schen leeraars afkomstig. Een zoogenoemd Evangelie en eeno Openbaring van P. zijn door do Christelijke kerk nooit als echt erkend en daarom ook nooit in den canon opgenomen. Zie voorts Mayerhoff, Einleitung in die Pelrinischen Schriften (Hamburg 1835); Weiss, Der Petrinische Lehrbcgrijf (Rerlijn 1855).

PETRUS, bügonaamd de Heremiet, leefde in hot laatst der XIdo en in het begin dor XIIde eeuw. Hij zag het levenslicht to of in de nabijheid van Amiens en begaf zich als jongeling in do krijgsdienst. Na z|jne vrouw door den dood te hebben verloren word hij een kluizenaar en kreeg daarnaar den bijnaam Heremiet. Op eene bedevaart naar Jerusalem leerde hij den treurigen toestand der Christenen in het H. land onder het juk der ongo-loovige Saracenen kennen; na zijne terugkomst wekte hij den paus op om zich het lot dier ongelukkigen en de herovering van de plaatsen waar de belangrijkste voorvallen uit het leven van Jezus hadden plaats gehad, aan to trokken. Door een groot gedeelte van Europa heon riep hij daartoe de Christenen te wapen. Zijne krachtige taal, ondersteund door oenen opwekkings-brief, dien hij beweerde uit den hemel ontvangen te hebben, vond op de te Piacenza bijeengokomen Christenen in het jaar 1096 zulken weerklank, dat daardoor aanleiding werd gegeven tot den eersten kruistogt, aan welks hoofd hij zich plaatste. Doch de nederlagen in Hongarije gaven hem aanleiding om terug te keeren. Hij voegde zich vervolgens met het overschot der onder zijne aanvoering uitgetrokken kruisvaarders bij het heir, dat onder do banier van Godfried van Bouillon naar Palestina trok, en werd na de inneming van Jerusalem in 1099 aldaar stadhouder. Niet lang daarna echter keerde hij naar Europa terug en begaf zich in een door hem te Huy in het Luiksche gesticht klooster, waar hij den 88tcn Julij 1115 overleed.

PETRUS LOMBARDUS. (Zio Lombard,is).

PETRUSPENNING is de naam van eene vrijwillige gift, die door de loden der R. Catholieke kerk wordt bijeengebragt ten behoeve van den pauselijken stoel. Oorspronkelijk was zij eene oude belasting van een penning op ieder huis in Engeland, die haren naam ontleende van de gewoonte om haar jaarlijks op don dag van St. Petrusbanden (don l811™ Augustus) te heffen. Deze belasting werd het eerst ton jaro 725 toegestaan door den West-Saksischen koning Ina tot hot vestigen en onderhouden van een Engelsch collegie te Rome. Later werd het eeno duurzame en algemeeno belasting door geheel Engeland; maar do oorspronkelijke bestemming der golden veranderde van lieverlede in eene ten behoeve van den paus. Onder de regering van Henrik den VIII8len is deze belasting in Engeland geheel afgeschaft en later is zij door den stoel van Rome in eene vrijwillige kerkgift, maar eene algemeeno veranderd.

PETSCHOR A of PECSORA. Russische rivier, die in het gouvernement Wologda, aan de westzijde van het noordelijk Ural gebergte haren oorsprong heeft, niet verre van haren aanvang bevaarbaar wordt, en met eonen geringon val in do noordelijke IJszee zich ontlast. Hare lengte wordt op 150 mijlen en haar gebied op 3050 Q mijlen begroot. Zij vloeit door groote moerassen, neemt in het gouvernement Archangel, de Lialsa en Elima op, en omvat vele waarden (eilanden) daar zij zich tevens bij haren broeden mond, in welken vele eilanden liggen, in verscheidene armen verdeelt. Het grootste gedeelte van het jaar is zij met ijs bezet, en zelfs somtijds geheel toegevrozen.

PETUNTSE, ook PETUNZE genoemd, is eene delfstof die veel overeenkomst heeft met het protogyn en bestaat uit kwarts, feldspaath en talk; somwijlen is er ook speksteen mede vermengd. In Slna wordt deze zelfstandigheid bij het bereiden van porselein gebruikt, waarvan het een bestanddeel uitmaakt en de doorschijnendheid te weeg brengt.

PEUCER (Caspards), geboren te Bautzen den 6(len Januarij 1525, studeerde to Wittenberg, waar hij in het jaar 1554 hoogleeraar dor wiskunde werd, doch in 1559 tot do geneeskunde overging. Hij was de schoonzoon van den beroemden hervormer Ph. Melanohthon, na wiens dood hij diens reformatorische beginselen ijverig verbreidde en verdedigde; zoo zelfs, dat hij uit hoofde eener in 1572 uitgegeven Exegesis controversiae de coena Domini, wegens calvinismns verdacht geraakte en van 1574 tot 1586 te Dresden, Leipzig en Rochlitz gevangen gehouden werd.

37


-ocr page 302-

PEU-PFO.

2ao

Op voorspraak van do gemalin van den keurvorst, Agnes, en liaren vader Joachim Ernst, ontslagen, vertrok Ui) als'svoreten lijfarts naar Zerbst en overleed den 25quot;ten September 1602 te Dessau. Hij schreef onderscheidene sterrekundige verhandelingen met name over de grootte der aarde en over de naar Tycho Brahé genoemde nieuwe ster van 1572; alsmede Commentarius de praecipuis divinatiomm gmeribus (Wittemberg 1553, herdr. aid. 1572); Elementa doctrinae sphaericae (Wittemberg 1551).

Zijn leven is beschreven door Leopold (Bautzen 1745), Eich-stiidt (Jena 1841), en Heimberg (Jena 1742).

PEULVKUGHTEN (Leguminosae). Deze zeer belangrijke plan-tenfamilie bevat een groot aantal kruiden, heesters of boomen met afwisselende, meest gevinde bladen, wier onderdeelen aan hunnen voet doorgaans geleed zijn en twee veelal sterk ontwikkelde of ia doornen hervormde steunblaadjes dragen. Somwijlen ontbreekt ook de bladschijf, in welk geval ook de bladsteel in een zoogenaamd phyllodium veranderd is; ontbreken do bladen geheel dan vindt men in hunne plaats slechts ranken. Do bloemen staan zelden alleen, doch zijn meestal tot trossen, aren of hoofdjes vereenigd, dikwerf door twee schutblaadjes ondersteund. Kelk vrij, uit vergroeide blaadjes gevormd, vijftallig; kelkslippen dikwijls ongelijkvormig, in welk geval de twee bovenste een soort van bovenlip vormen en do oneven slip steeds naar beneden gekeerd is. Het aantal bloembladen bedraagt vijf; zij zijn op den kelk gezeten, meestal ongelijkvormig en tot eene zoogenaamde vlinderbloem vereenigd, die uit eeno vlag (vexillum), twee vleugels (alae) en eene kiel {carina) bestaat. Nevens de bloembladen zijn de meeldraden ingeplant, 10 in aantal, vrij of één-broederig of wel in dier voege tweebroederig, dat er^O tot eene naar boven gespletene buis vergroeid zijn, terwijl de tiende of bovenste vrij blijft. Zelden worden er meer dan 10 meeldraden aangetroffen. Het vruchtbeginsel is vrij, zittend of gestoeld, uit een naar boven toegevouwen vruchtblad gevormd, langs zijne beide tot elkander naderende randen de eitjes dragende. Stijl enkelvoudig, draadvormig, stempel mede enkelvoudig, dikwijls zijdelings onder den top van den stijl gezeten. De vrucht is eene overlangs in twee kleppen openspringende peulvrucht (Le-yumen), die in den regel eenhokkig, doch soms door het naar binnenslaan van den buiknaad tweehokkig is. Ontstaan or tus-schen de afzonderlijke zaden tussehenschotten, dan is zij vecl-hokkig. Vallen in dit laatste geval de zamenstcllende deelen der peul, wanneer zij rijp zijn, door eene splitsing ter plaatse der tusschenschotten in de dwarse lijn af, dan wordt de vrucht eene gelede peulvrucht {lomenhun) geboeten. Do zaden, langs do buiknaad in twee in elkander grijpende rijen vastgehecht, zyn rond-achtig of niervormig, met eene gladde zaadhuid en een' meest duidelijkeu navel. Kiem gekromd of regt, mot vleezlgo zaadlobben, die onder het kiemen bladachtig worden of haar vlee-zigen aard behoudende meest onder den grond verborgen blijven.

De familie dor P. die bijkans 4000 soorten bevat, is over don ganscheu aardbol verspreid, doch verreweg het talrijkst in de tropische gewesten voorkomende, waar vooral de boomachtige vormen de overhand hebben. Zij levert niet alleen eene reeks van voedingsmiddelen op, maar ook een tal van geneesmiddelen. Sommige soorten zijn van een groot technisch nut, terwijl andere weder als sierplanten wordon gekweekt. Onder de inlandsehe Legwninosae, die als voedingsmiddelen zeer algemeen gebezigd worden, noemen wij: de groote, roomsc/ie of tuin-boom (Vicia faba), de doperwten en peulen {Pisum sativum), de groene of velderwten en capucijners (Pisum arvense), de snijboon (P/iaseolus vulgaris), de linse (Ervum lens), waarvan het meel het hoofdbestanddeel uitmaakt van do tegen velo kwalen aange-prezeue Revalenta, de aardaker (Lathyrus tuberosus) onz. enz. In warmere gewesten komen als zoodanig nog In aanmerking de sissererwt (Cicer arietinum)t de wolfsboonen (Lupinus), de aard' eikel (Arachis hypogaea), wier vruchten in den grond dringen, daar rijp worden en uit wier olieachtige zaden eene zoete olie gewonnen wordt; de Johannisbroodboom (Ceratonia siltqua),.die zoete vleezige vruchten oplevert; enz. Als geneeskrachtige planten komen in aanmerking de tamarindeboom (Tamanndus mdica), de zoethoutplanten (Ghjcirrhiza), de soorten van het geslacht My-roxylon, die de Peru- en Tolubalsem leveren, de moederplant dor copaifbalsem (Copaifera officinalis), de soorten van het geslacht Cassia. Kijk aan gom zijn vele Oostersehe soorten van

Astragalus, vooral A. creticus en gummifer, die de tragacant-gom opleveren, maar bovenal de vele soorten van Acacia, waaraan wij do Arabische gom ontleenon. Onder de P. van technisch nut noemen wij: de Indigofera tinctoria en I. Anil, twee heesters uit wier gekneusde kruidachtige deelen door eene soort van gisting eene zeer standvastige kleurstof, de Indigo, wordt verkregen; de Caesalpinia cchinata, die het roode Fer-nambukhout geeft; het llaematoxylon Campechiamm, demoeder-plant van het Campechehout; de Genista tinctoria (verw-brem) eene inlan dscho plant, gebezigd tot het bereiden van eene gele verw, enz.

Onder de vele tot deze familie beboorende sierplanten noemen wij als voorbeelden het kruidje roer me niet (Mimosa pudica), de bekende gouden regen (Cytisus Laburnum); verder de fraai bloeijende Lupinen, Lathyrussen en Nieuw-Hollandsche .Acacia's. B.

PEUTINGER (Coenbaad). Deze vermaarde oudheidkundige word den I4dl!n October 1465 geboren te Augsburg, waar hij, na te Padua en op andere Italiaanscho hoogescholen gestudeerd te hebben, het ambt van stadssehrljver bekleedde, in welke hoedanigheid hij meermalen naar den rijksdag werd afgevaardigd. Hij overleed den 25slaa October 1547. Zijne uitgebreide bookerij en verzameling van oudheden gingen over aan zijne bloedverwanten, doch later aan de Jezuïten te Augsburg. Minder door zijne oudheidkundige schriften is zijn naam bekend gebleven, dan door de bekende Tabula Peutingeriana, eene kaart van de militaire wegen door hot grootste gedeelte van het Wos-tersch-llomeinsch rijk, vrij zeker behoorende tot oen reisboek (itinerarium) uit den tijd van keizer Thoodosius den Grooten; sommigen echter brengen het geheel tot XIII116 eeuw. Vrij zonderling is de geschiedenis van dit oude gedenkstuk. Coenraad Celtes had deze kaart in een klooster te Tegornsee gevonden en van de Bonedictyner monnikken aldaar ter leen ontvangen, maar niet teruggegeven. Volkomen uitgemaakt schijnt het niet, of deze kaart dezelfde is met eene, die in het laatst der XIIde eeuw door Werischor, den schrijver eener dichterlijke levens-boschryving |van Maria en de Benedictijnen te Tegornsee vervaardigd, althans geteekend is. Hoe het zij, Celtes zond de kaart aan P., die het voornemen had om haar in druk uit te geven. Na zijnon dood evenwel geraakte de kaart verloren; zekere Marcus Welzer echter moet er eene afteekening van bezeten hebben, althans bij gaf er fragmenten van in het licht onder den titel: Fragmenta tabula antiquae ex Peutingerorwn bt-bliothecn (Venetië 1591). De geheele kaart zelve werd eerst ten jare 1714 onder de handschriften van P. teruggevonden. De laatst overgeblevene van 's mans geslacht had haar bij eenen boekhandelaar verpand, van wion prins Eugenius haar kocht. Deze schonk haar aan de keizerlijke boekerij te Weenen, waar zy zich nog tegenwoordig bevindt. Hot eerst word de aldus we-dergevonden kaart uitgegeven door F. C. von Scheyk (Weenen 1753), met vele aanmerkingen en ophelderingen. Volgens Dogen is uit de figuren en karakters klaarblijkelijk, dat dit stuk tot de XII10 eeuw behoort. Katanesich heeft het weder gevoegd bij zijnen Orbis antiqms (Ofen 1825). Eone nieuwe uitgave is door K. Mannert bezorgd onder den titel: Tabula itenarana Peutingeriana, demo cum cod. Vmdobonensi coilata, emendata (Leipzig 1824), vergezeld van eeno lilstorisch-bibliographische inleiding. Later heeft men nog een blad op de keizerlijke boekerij te Weenen gevonden.

PFAFF (O. H.) geb. 2 Maart 1772 te Stuttgard, was een natuurkundige, die zich niet zoo zeer onderscheiden heeft door schitterende ontdekkingen, dan wel door een Ijverig verspreiden der natuurwetenschappen. P. was geneeskundige, physieus en scheikundige, en schreef belangrijke werken, die ovenwei, zoo als, alle werken op het gebied der natuurwetenschappen eene tijdelijke wetenschappelijke waarde bezaten. Zoo schreef hij een Handbuch der Analytischen Chemie (1821), eenig in zijn' tijd, maar later door andere werken overtroffen. Hetzelfde geldt van zijn: System der Materia medica (1818—1824), dat een reuzenarbeid mag genoemd worden.

Deed P. geene schitterende ontdekkingen op het gebied der natuurwetenschappen, hij verklaarde deze wetenschappen voor anderen. Hij overleed den 24,1'im April 1852 te Kiel.

PFORR (Johann Georo), dierenschilder, to Upfen in Saksen geboren in 1745 en te Frankfort a/d M. overleden in 1798. Deze kunstenaar werd de Duitsche Wouwerman genaamd en was


-ocr page 303-

I'FO-PHA.

291

een tijd lang als schilder ai.n do porselein-fabriek te Kassei werkzaam. Deze betrekking beviel hem zoo weinig en hij gevoelde nog zoo zeer behoefte aan eene degelijke vorming, dat hij nog op 32-jarigen leeftijd de academic van Kassei bezocht, waar hij in Tischbein een' vriend vond, reeds in hot eerste jaar den academisehen prijs behaalde en in het daarop volgende jaar tot medelid benoemd werd. In 1781 vestigde P. zich te Frankfort, waar hij in 1784 de zuster van Tischbein huwde en tot aan zynen dood ijverig werkzaam bleef. Zyne stukken met paarden worden algemeen bewonderd; er spreekt eene uaauwgezette studie der natuur uit, en zij zijn met een gemakkelijk penseel en toch krachtig behandeld en warm van kleur. Hoogst zorgvuldig zijn zijne teekeningen afgewerkt; vele daarvan zijn door gravuren bekend. Zelf etste P. eenige zeer fraaijo prentjes, o. a. eene reeks van 12 stuks met verschillende paardenrassen en eene andere reeks van 16 stuks, de Rijschool getiteld.

PFORR (Fiianz), teekenaar en schilder, zoon van bovengenoemde, werd in 1788 te Frankfort geboren, door zijnen vader en later door prof. Tischbein te Kassei in de kunst onderwezen. Toegerust met groote talenten, boezemde hij schoone verwachtingen in voor de toekomst en werd ook te Weenen, waar hij van 1806 tot 1810 met Overbeck eu andere beroemde kunstenaars zich bevond, zeer bewonderd, ofschoon zyne rigting geenszins in den academisehen geest viel. Do opkomende romantiek, of liever de geest van wedergeboorte der oud-Duitsche school, vermengd met de elementen van een R. Catholick romantismus, telde toenmaals in Overbeck, Cornelius en een aantal andere jonge mannen dweepende aanhangers. Een deel van hen trok naar Rome en P. met hen, die aldaar reeds dadelijk door eene voorstelling van Rudolf van Habsburg te Bazel do algemeene bewonderende aandacht trok. Jammer slechts dat dit veelbelovend talent zoo spoedig verdween. Hij overleed te Rome in 1812 en werd algemeen en diep betreurd. Zijne schilderijen zijn natuurlijk zeer zeldzaam; de teekeningen er van worden nog wel aangetroffen. Hij componeerde eene reeks van platen bij Goethe's Götz van Berlichingen, die in 1832 met andero gravuren naar teekeningen van zijne hand door den Frankforter Kunst-utrein werden uitgegeven.

PFOUTA , door de Duitsehers gewoonlijk Schulpforte genoemd, is een uur ten westen van Naumburg in Saksen gelegen. In 1136 werd te dier plaatse eene abdy van Cistereienser monnikken onder den naam van Monasterium S. Mariae de Porta gesticht en toen in 1540 het klooster opgeheven was, werd den 21't0,, Mei 1543 aldaar door hertog Maurits van Saksen eene vorstelijke landsschoo! opgerigt, waar voornamelijk philologie werd gedoceerd. In het laatst der XVIIId6 eeuw en het begin der XIX110 werd de inrigting der school en van het onderwijs in vele op-zigtcn veranderd en gewijzigd en het gebouw geheel vernieuwd en vergroot. Van 1543 tot nu hebben in P. meer dan 10,000 jongelingen onderrigt genoten, waaronder velen waren, dio later zich zeer beroemde namen hebben verworven. Verschillende werkjes lijn over deze merkwaardige inrigting geschreven, waarvan het nhgebreidste is: Kirchner, Die Landesschule 1'forta in ihrer geschichilichen Entwickelung seit Anfany des 19 Jahrhunderts (Naumburg 1843J.

PFORZHEIM, de voornaamste fabriekstad van het groother-togdona Baden, in den Midden-Rijnkreits, aan den ingang van het Schwarzwald aan do rivier Enz, telt met hare drie voorsteden 9000 inwoners. Men treft er de overblijfselen van een slot aan, voormaals de residentie der markgraven van Baden-Dur-lach; voorts heeft men er een paedagogium, eene industrieschool, een doofstommen-instituut, een nonnenklooster voor adelijke vrouwen, een ziekenhuis, weeshuis, enz. De voornaamste industrie bestaat in bijouterie-waren; voorts is er eene ijzersmelterij, eene werktuigenfabriek, lakenfabriek, looijerijon en dergelijken. Ook is de handel in hout belangrijk, welk product der omstreken van daar over Neckar en Rijn naar Holland gaat.

PHACITEN. (Zie Nummulilen).

PHAD, ook PHECDA genoemd. Eene ster van de tweede grootte in het sterrebeeld de Groote Beer. Zij behoort tot den bekenden vierhoek, in welk eene lijn van haar naar Dube (zie SJube) getrokken, eene der beide diagonalen is.

PHAEDON uit Elis, was een getrouw leerling van Socrates, en do stichter der Elische school van wijsgeeren, welke zich van de Megarische of die van Euclides weinig onderscheidde. De beroemde Platonische zamenspraak, die Socrates laatste gesprekken in de gevangenis met zijne leerlingen, voornamelijk over do onsterfelijkheid der ziel, bevat, draagt zijnen naam. Denzelfden titel heeft Mendelssohn aan zijn gesprok over hetzelfde onderwerp gegeven. Van de geschriften en zamenspraken van Ph. zeiven, zijn er geene tot ons gekomen.

PHAEDRA, dochter van den Cretensischen koning Minos eu van Pasiphae, was de zuster van Ariadne en do gemalin van Theseus, bg wien zij Acamas en Demophoon baarde. Toen zij het eerst Hippolytua, eenen voorzoon van Theseus, ontmoette, ontstak zij zoo zeer jegens hem in liefde, dat zij hem tot on-kuischheid trachtte over te halen; doch de edele jongeling sloeg haar voorstel zedig af. Nu verkeerde liefde in haat en P. beschuldigde haren stiefzoon bij Theseus, die, al te ligtgoloovig, van Neptunus (van wien hem do vervulling van drie zijner wen-schen was toegestaan) den dood zijns zoon eischte, welke ook spoedig volgde. Terwijl namelijk Hippolytus in zijne wagen langs het strand reed, liet Neptunus uit zee een gedrocht opkomen, op welks gezigt de paarden doorgingen; de ongelukkige jongeling verwarde zich in de teugels en werd door zijn tweespan doodgesleept. Ph. word eerlang door wroeging aangegrepen en bragt zich zolven om het leven. Volgens anderen werd Ph. door Theseus vermoord. Twee der beroemde treurspeldichters der ouden, Sophocles en Euripides, kozen haar tot hoofdpersoon van verloren geraakte treurspelen. Hetzelfde deed ook Racine, wiens Phèdre onder de Fransehe treurspelen eene eerste plaats bekleedt.

PHAEDRUS. Een latijnsch fabeldichter uit Thracië, die waarschijnlijk in zijne vroege jeugd als slaaf naar Rome gevoerd werd, doch door keizer Augustus werd vrij gelaten. Hij leefde vermoedelijk iu matige omstandigheden en stierf in hoogen ouderdom. Zijne fabelen, in 5 boeken en zosvoetige jambische verzen, onderscheiden zich niet door zuiverheid en sierlijkheid van uitdrukking, maar wel door eenvoudigheid en treffende, leerrijke denkbeelden. Hij ontleende de stoffo gedeeltelijk uit Aesopus, doch doormengde haar met eenige geschiedenissen en verhalen. Men vindt in de oudheid daarvan geen gewag gemaakt, en zelfs verklaart Seneea, dat de Romeinen geene Aesopisehe fabelen bezaten. Aan latere schrijvers bleven zij tot 1595 onbekend, wanneer Francis Pitou een afschrift in de boekerij van St. Remi, te Rheims, ontdekte, hetgeen hij aan zijnen broeder Peter zond, die hot uitgaf. De besto uitgaven zijn van P. Burman, (Amsterdam 1698 in 8quot; en Loyden 1727 in 4°). Sommige schrijvers hebben do echtheid der fabelen van P. in twijfel getrokken, on houden dezelve voor een voortbrengsel van lateren tyd; doch dit is meer zeker van die 32 nieuwere fabelen, welke door Janelli en Oassito als Ph.'s zesde boek zijn uitgegeven, doch reeds aan den geleerden Burman uit Perotti's handschrift, door Dorvillo, bekend waren, en sedert 1812 meermalen zijn herdrukt geworden.

PHAENOMEEN is het beeld of de verschijning, die zich in den geest vormt bij do waarneming der buiten hem bestaande zinnelijke voorwerpen. Dit woord is door Kant eon wijsgcerige kunstterm geworden. In zijne Krilik der reinen Vernunft worden Phaenomenon en Moumenon aan elkander tegenovergesteld, als de zaak of hot voorwerp op zich zeiven (Ding an sich) en de kennis, die wij er van kunnen verkrijgen. Daar deze konnis geheel subjectief is, en wij in het wezen dor dingen niet kunnen doordringen, zoo is die slechts phaenomenaal d. i. dat wij de voorwerpen alleen kennen zooals zij ons, volgens den aard van ons kenvermogen, aan ons verschijnend, en geenszins zoo als zij wezenlijk zijn. De zigtbare wereld is voor den menscheiyken geest een zamenstel van phaenomenen, die hij volgens de vormen zijner zinnelijkheid, do wetten (cathegoriën) van zijn verstand cn de ideën der redo tot een geordend geheel brengt, in de ruimte rangschikt en in den tijd plaatst. (Vergel. hiermede Noumenon).

PHAETON was een zoon van Apollo en Clymene. Op aandrang zijner moeder verzocht hij zijnen vader, die hem de on-voortvaardelijko vervulling van één wonsch beloofd had, om hem eenen dag zijne zonnepaarden te laten mennen. Apollo voldeed hieraan, doch daar Ph. het mennen niet verstond, gerask-ten de paarden op hol en hemel en aarde in beweging. Om aan do steeds tooaemende verwarring eon einde to maken.


-ocr page 304-

VHA.

292

kwam Jupiter met zijnen bliksora tusscheu beiden, en stortte Ph. iu deu Eridanus, waar hij zijn leven eindigde. — Ook de üonnegod zelf voerde don bijnaam van Ph.

PHALANX, de taktisehe formatie der Grieken, welks oorsprong tot de oudste tijden opklimt. De Grieken verstonden daaronder een zelfstandig corps; de troepen, die do Pb. vormden, Ho-pliten of zwaargowapenden en Peltaslm of schilddragers, werden Phalangieten, de aanvoerder Phalanr/arvh genoemd. De P.-stelling verschilde nu en dan en wij zullen haar opgeven, zoo als zij in de meeste gevallen was.

Het kleinste zelfstandige taktiscbo ligcbaam was de syntagme, 250 man sterk en een vierkant van 16 man in het front, op 16 gelederen geschaard, vormende. Twee syntagmen naast elkander geplaatst vormden de pentakosiarchie, vier dier afdoe-lingen de chiliarchie, acht de mo archie on zestien de eenvoudige Ph., die dus 4096 man op 10 gelederen bevatte. Somtijds voegde men twee Phalangen naast elkander, die dan do dubbele P. of diphalangarchie vormden, terwijl twee dubbele Phalangen bij elkander gevoegd tdraphalangarchie heetten. Deze, laatste was do zoogenaamde grooto Macedonische Ph. en bevatte in ronde getallen 10000 hopliten, 8000 peltasten, 4000 psiliteu of ligtgewapendeu en 4000 cntaphracten of geharnaste ruiters.

Do Ph. had eene geopende en cone gesloten stelling. Bij do opene stelling was ieder man twee el van zijnen neven-, voor-on achterman verwijderd; bij do gesloten stolling werd die afstand tot ^ of ^ el verminderd. Somtijds vormden zij een zoogenaamd schilddak, door do schilden boven hot hoofd en aangesloten te houden. De lansen, sarissen, waarvan de infanterie voorzien was, moeten eene zeer groote lengte gehad hebben, daar die van hot zesdo gelid bij do gesloten stolling nog in werking kwamen. De zwaro en middelbare infanterie behoorden alleen tot do Ph. De ruiterij en de ligte voetknechten moesten het gevecht openen; zij waren meestal op de vleugels, ook wol eens voor- of achter opgesteld. Eene zoodanige Ph. was het hoofdbestanddeel der Grioksclie legers en besliste het gevecht, zonder dat de cavallerio of ligte troepen veel deel daaraan namen. De vechtwijze was meestal dezo. Nadat do ruiterij en ligte voetknechten het gevecht geopend ea eenigon tijd volgehouden haddon, ging do Ph. vooruit mot eenen gelijkmatigen, langzamen pas, op don toon dor fluitspelers. Do zwaro gesloten massa maakte natuurlijk een grooten zedelijken indruk op den vijand, vooral omdat de volken, waartegen do Grieken streden, meestal minder beschaafd waren, goene geregelde slagorde kenden en zich in verstrooide orde opstelden. Het gezigt van die geregelde massa boezemde dan ook ontzag in en had meestal tengevolge, dat do vijand doorbroken en overhoop geworpen werd. Do Ph. rukte echter niet altijd gelijktijdig vooruit; somtijds geschiedde dit met gedeelten en elk dier gedeelten werd dan ook Ph. gehee-ten. Het nadeel dezer opstelling behoeft naauwelijks aangetoond te worden; zij kon zich alleen op vlak en effen terrein bewegen, geraakte anders spoedig in wanorde en had geene reserve om het gevecht op te nemen. Ook was de phalangiet bij het handgemeen worden in eenen neteligen toestand. Want slecht gedekt door zijn klein schild, was zijne lange lans hem slechts hinderlijk en hij zelf bijna weerloos.

De Grioksclie soldaten waren allen burgers. In Athene was ieder inboorling van zijn !8ao tot het 40sl0 jaar tot de krijgsdienst verpligt. Alle dienstpligtigcn waren echter slechts voor zoo ver onder de wapenen, als de noodzakeiykheid zulks medebragt. L.

PHALARIS. Deze, eender wreedste dwingelanden, regerende te Agrigentnm op Sicilië, ongeveer 555 jaar v. Chr., heeft door bijstand van gehuurde buitenlandsehe krijgsknechten en door het doen ombrengen van do edelste en invloedrijkste personen, 16 jaren lang Agrigentnm onder zijne dwingelandij doen bukken, tot hij in een oproer vermoord werd. Hij had onder andere strafoefeningen eenen koperen stier, waarin men den veroordeelden plaatste, en den stier alsdan glooijend maakte, waardoor het gekerm dat hij, die er zich in bevond, liet hooren, het geloei van het dier nabootste. Perillus, die dit schandstuk had gemaakt en er eene groote belooning voor verwachtte, werd er op bevel van den dwingeland het eerst ingeworpen, om, zoo als deze zeido, hem de proef van zijn kunstwerk to laten nemen. Er bestaan 148 brieven, die aan Ph. werden toegeschreven ; doch Bentley heeft bewezen dat zij van zekeren later geloofd hebbenden Griekschen sophist zyn. De beste uitgave dozer brieven is die van van Lennep en Valekenaor (2 dln. Groningen 1777).

PHALLUS. De Grioksclie naam eener afbeelding van het mannelijk geslachtsdeel, als zinnebeeld van de voortbrengende kracht in do natuur, dat, oven als de Lingam by de Indiërs, in onderscheidene natuurdiensten des ouden heidendoms, met uitzondering echter van het Parsismus, eene belangrijke plaats bekleedde. Het beold werd, hetzij op zich zelf, hetzij in ge-slaehtsvereeniging met het vrouwelijke deel, bij openbare om-gangon op godsdienstige feesten rondgedragen en ook buitendien, met namo door onvruchtbare vrouwen, die den huwelijkszegen begeerden, met offers en gebeden vereerd. Ook bij de Grieken vindt men de sporen van deze natuurdienst en de Priapus der Grieksch-Uomeinsche godenleer (zie Priapus) heeft waarschijnlijk geenen anderen oorsprong dan in de Phallusdienst.

PHANEROGAMEN. Alle gewassen, welke zich door werkelijke zaden voortplanten, die ten gevolge van eene bevruchtiging tusschen de onmisbare organen der bloem (stampers en meeldraden) ontstaan, worden bloemdragende planten (zigtbaar bloeijende) of Ph. genoemd, dat wil zoggen; planten met eene duidelijke bevruchtiging. (Zie ook Cryptogamen). B.

PHANTASIE en verbeeldingskracht worden dikwijls als gelijkluidend in zielkundige verhandelingen met elkander verwisseld, gelijk zulks algemeen in het gewone spraakgebruik plaats heeft. Doch men is in onze eeuw eerst begonnen om de verschillende toestanden of betrekkingen, waarin de verbeeldingskracht in de ziel werkt, naauwkeurigcr te onderscheiden en thans noemt men verbeeldingskracht (imaginatio) in den engoren zin de hervoortbrengende ^reproductive) verbeeldingskracht, in zoo ver zij hot gego-veno, hot zij tegenwoordig of afwezig, zonder onmiddolijken indruk van het voorwerp voorstelt, on in zoo ver zij namelijk het afwozende on voorlodene in de voorstelling terugroept. De verbeeldingskracht in zoo verre zij iets nieuws voorstelt, noemt men de scheppende {productive) of de Ph. Zie verder Verbeeldingskracht. Dit schoppen in de Ph. is echter geen oorspronkelijk voortbrengen in dien zin, alsof zij eene in do natuur niet voorhanden stof zoude kunnen vormen, of in hare beelden de zinnelijke grondvormen der natuur en de grondverhoudingon des levens overspringen of veranderen kan. Daarom hangt de Ph. ook van do werkzaamheid van den uit- en inwendigen zin af, want altijd stelt zij zich het zigt- en hoorbare enz. en do veranderingen van het inwendige leven voor. Do blindgeborene kan zich door de Ph. gcene gekleurde voorwerpen, do doofgeborene geene toon-verbindingon voor zijnen geest oproepen. Hoe rijk en schoon wij ons door de Ph. eene denkbeeldige wereld kunnen voorstellen, zoo als zij nog nimmer in de werkelijkheid voorkwam, zoo zal toch het zinnelijke in haar uit vormen, toonen en kleuren bestaan, die wij in do bestaande wereld hebben waargenomen, en hot geestelijke daarin op de innerlijke veranderingen der ziel en onze betrokking tot de buiton ons bestaande orde der dingen gegrond zijn. Do stof en do grondvormen der zinnelijke en geestelijke natuur worden aan do Ph. door do waarneming gegeven, door dezo wordt hare werking alleen mogelijk gemaakt. Doch de herroepende reproductive verbeoldingskracht houdt zich meer uitsluitend aan de waarnemingen, de scheppende of productive Ph. vormt nieuwe voorwerpen en combinatiën uit de gegevens door de waarnemingen opgedaan. Zij is even als oen kunstenaar, die uit de stof, van de natuur ontleend, nieuwe en schoono voorworpen te voorschijn brengt. Terwijl ook zonder oene levendige Ph. iemand goon kunstenaar kan genoemd worden. Echter moot in de kunst de Ph. door het verstand en een gezniverden smaak geregeld worden om niet in hot overdrevcno en baroque te vervallen. In den droom on in zenuwachtig overspannen toestanden, ziet do Ph . hare voorstellingen als wezenlijk beslaande zaken aan, on kan daardoor aanleiding tot krankzinnigheid geven. Hij, die zulks in den wakenden toestand en zonder overprikkeling doet on daarnaar handelt, wordt oen phantast genoemd.

De ware dichter en kunstenaar is geen phantast; hij behoudt bij al het geloof aan do dichterlijke en ideale werkelijkheid der voorwerpen en combinatiën die hij zich vormt, altijd het bewustzijn dat zij geone wezenlijk bestaande zaken zijn; hij is heer en meester over do scheppingen zijnor Ph. en wordt er niet door be-heerscht. De antioke kunst is minder phantastisch dan de nieuwere en vooral dan do romantische. Dante, ïasso en Ariosto vieren


-ocr page 305-

PHA.

293

hutino Ph. meer den teugol dan Homerus en Virgilius. In onze eeuw heeft de romantische literatuur een groot misbruik van hare teugellooze Ph. gemaakt, door de regelen van het gezond verstand cn den goeden smaak geheel over het hoofd te zien en te versmaden. Haar opgang was sehitterend maar kort, haar ondergang volgde spoedig, omdat de kunstenaars, zoowel als het publiek, weldra begonnen in te zien, dat do voortbrengselen der romantische Ph. niet eens in do ideale wereld, laat staan in de werkelijkheid bestaanbaar waren.

PHANTASMAGOKIE. Zoo heet de vorming van schijnbeelden, b. v. van menschelijke gedaanten door optische middelen. Men bezigt daartoe gewoonlijk een toestel, die met do tooverlantaarn overeenkomt, laat evenwel de beelden niet op eeno digte wand, maar op een doorschynend scherm of gordijn vallen.

PHANTOME wordt in de heel- en verloskunde een toestel genoemd, die dient om het menschelijke ligchaam te vervangen bij het beoefenen van sommige kunstgrepen en het aanleggen van verbanden. Men heeft hiertoe volkomene ledepoppen om de verbandleer te beoefenen. Voor verloskundige oefeningen heeft men eenen mot leder overtrokken en met paardenhaar of eenige andere weeke onderlaag gevulden romp, waarin gewoonlijk een natuurlijk vrouwenbekken tot grondlaag dient. Voor oogheelkundige operatiën op varkens- of koeijenoogen heeft men een masker van karton of liever van lood (ophthalmophantome), waarachter een beweegbare toestel geplaatst is, die dienen kan tot het inzetten van versche dier- of menschenoogen, om de verschillendo kunstbewerkingen daarop tot oefening te verrigten. Voor verloskundige en oogheelkundige operatiën is het Ph. een onmisbaar middel tot oefening. De verloskundige kunstgrepen kunnen niet op het levende ligchaam geleerd worden, omdat het herhalen van dezelfde kunstgreep of het herstellen van cene verkeerd uitgevoerde of onjuist toegepaste kunstgreep gewoonlijk met gevaar voor de lijderes zoude gepaard gaan, aan welk gevaar een mensch niet mag worden blootgesteld. Voor oogoperatiën is gedeeltelijk hetzelfde waar, maar ook omdat oogen in het mensehcnlijk te spoedig veranderen en daarenboven niet ruim genoeg voorhanden zijn, om in niet al te langen tijd cene behoorlijke hoeveelheid kunstbewerkingen bij herhaling en volgens verschillendo methoden te doen, terwijl varkensoogen hiertoe zeer geschikt en in groote steden bijna altijd in vrij grooto hoeveelheid versch te verkrijgen zijn. v. P.

PHARAMOND wordt door Pranseho schrijvers gewoonlijk do eerste koning van Frankrijk genoemd. Men weet ondertusschen niet regt waar de zetel zijner regering is geweest, noch hoe lang hij geregeerd heeft, noch den naam zijner gemalin, noch het aantal zijner kinderen en zelfs niet of Clodio, die zijn opvolger heet te zijn geweest, zijn zoon was. Desniettemin zou men verkeerd handelen met hem voor een dier mythische personen te houden, die schier altijd het begin eener volksgeschiedenis uitmaken. Zoo veel is zeker dat Clodwig of Clovis de I8te koning der Franken geweest is, dat is te zeggen het eerste opperhoofd, die zijne magt bij zijn overlijden aan zijn' zoon of zonen naliet, maar het is zeer aannemelijk dat Ph. een vroeger opperhoofd der Franken geweest is, waarschijnlijk gestorven in het jaar 420. Hunibald, een oud geschiedschrijver, wiens schriften gedeeltelijk door Trithemius tot ons zijn gekomen, verhaalt dat Ph.'s lijk te Framont (Iranconm mons, Frankenberg) tusschen Lotharingen en de Elzas gelegen, begraven is.

Over Ph. heeft Calprenfede een roman, en Cahusac een treurspel geschreven.

PHARAO is in de H. Schriften des O. V. de algemcene naam, of liever bijnaam der koningen van Egypte. Sommigen leiden het woord af van het oud-Egyptisch Pra, de zon, anderen van het woord Poero, een koning. Onderscheidene Egyptische koningen van dezen naam worden in het O. V. genoemd, als! de vorst, die Abrahams vrouw tot zich nam, meenende dat zij zijne zuster was (Gen. XII) — de begunstiger van Jozef (Gen. XLI) — de koning aan wiens hof Mozes werd opgevoed (Exod. II) — hij onder wiens regering de Isracliten uit Egypte trokken (Exod. V—XIV) — do schoonvader van Salomo (1 Kon. 111:3). Deze laatste echter wordt, gelijk nog vijf andere P.'s, slechts in het voorbijgaan genoemd.

PHAUAO'S HAT (Zie Ichneumon).

PHARIZEERS, d, i. afgescheidenm (namelijk van de zondige volksmenigte, dus: vromen bij uitnemendheid), noemden zich de aanhangers van eene kerkelijk-staatkundige rigting onder de Joden, die ten tijde van Ezra schijnt ontstaan te zijn. Zij erkenden als regel van geloof en wandel niet alleen de canonieke schriften des O. V., maar ook cene menigte rabbijnscho uitleggingen, na de Babylonische ballingschap gegeven. Hun volgen van al die spitsvindigheden leidde tot cene angstvallige naauw-gezetheid op kleinigheden, die dikwijls gepaard ging met veronachtzaming van den geest der zedewet, cn altijd met eene kleingeestige vormdienst. Hot natuurlijke gevolg daarvan was die geveinsdheid, welke Jezus zoo nadrnkkelijk in hen berispte. In tegenstelling met het Sadduceismus (zie Sadducei'n) leerde het Pharisoismus de opstanding en het toekomende loven, benevens het bestaan van goede en kwado engelen. Ten tijde van het bestaan des Joodschen staats had do rigting der P. eenen grooten en algomeenon invloed in het burgerlijke en kerkelijke leven en is met vele zijner vormen en uiterlijke vormdienst de heerschende in het Jodendom tot op dezen tijd toe gebleven. PHARMACEUTIEK. (Zie Apothekerskunst).

PHARMACIE. (Zie Apothekerskunst).

PHARMACOLOGIE of Geneesmiddelleer is de leer van de krachten der geneesmiddelen, van den vorm en de hoeveelheid waarin de geneesmiddelen worden gebezigd, en van de ziekten waartegen zij kunnen worden toegediend. In den breederon zin zoude do Ph. ook de kennis der hoedanigheid, der kenmerken en der scheikundige bestanddeelen moeten omvatten. Intusschen laat men dit in den nieuweren tijd aan do pharmacie ofdephar-macognosie over, terwijl do Ph., ook wol Materies medica genoemd, alleen over de werking en de toepassing der geneesmiddelen handelt. De natuurhistorische, experimentele weg, die in de laatste jaren de eenige ware voor alle natuurkundige wetenschappen is gebleken te zijn, wordt thans ook door de beoefenaars der Ph. gevolgd en met dat resultaat, dat dit vak in do laatste twintig jaren meer vorderingen heeft gemaakt, dan in alle vorige eeuwen te zamen. v. P.

PHARMOGOPAEA is een door de regering bezorgd en uitgegeven voorschrift omtrent don aard, den vorm en de bereidingswijze der geneesmiddeleu, waarnaar de apotheker gehouden is zich te gedragen. Zij bevat de lyst der enkelvoudige en zamengestelde geneesmiddelen, die de apotheker in zijnen winkelvoorraad of zijn pakhuis voorhanden moet hebben en geeft bij de enkele stoffen de bijzonderheden op, waarop de apotheker heeft te letten, bij de bereiding zoowel als bij den aankoop van handelsartikelen. Elk land, dat slechts eenigen aanspraak op beschaving maakt, heeft tegenwoordig eeno zoodanige Ph. Elk jaar levert nieuwe geneesmiddelen, nieuwe bereidingswijzen, doelmatigere bereidings- en herkenningstoestellen, fijnere en daardoor minder gemakkelijk te herkennen vervalschingen, vandaar dat cene Ph., zal zij aan haar doel, namelijk toezigt op de overeenkomst van hot geneesmiddel met de bedoeling van den arts, beantwoorden, niet te oud mag zijn en als zij nieuw is, door mannen, die geheel en al op do hoogte van hun vak staan, moet geschreven zijn.

Onze laatste Ph., die in 1851 is uitgekomen en tot onderscheiding van de oudere {Belyica genaamd), Neerlandica heet, was toen zij uitkwam reeds op sommige punten verouderd, doordien zij in 1845 reeds was afgewerkt en in 1848 oppervlakkig is herzien.

Sedert die jaren zijn er zooveel verschillende nieuwe middelen cn verbeterde bereidingswijzen ingevoerd, dat onze Ph. als wetenschappelijk werk, thans op sommige punten meer historische dan praktische waarde bezit. v. P.

PHARSALUS, tegenwoordig Fersalo genoemd, eene stad in Thessalië, ten zuiden van Larissa, aan de rivier Enipeus, is merkwaardig door do overwinning, wolke de Romeinen aldaar op Philippus van Macedonië behaalden, nog meer echter door den veldslag die den 9aen Augustus 48 v. Chr. tusschen Caesar en Pompejus geleverd werd. Pompejus' krijgsmagt telde 45,000 voetknechten, 7000 ruiters en een groot aantal ligto hulptroepen, die van Caesar 22,000 voetknechten en 1000 Germaansche en Gallische ruiters. Belde legers waren in drie linicn opgesteld, terwijl Pompejus den linker- en Caesar den regtervleugel van zijn leger aanvoerde. Hot veldgeschrei van Caesar was: De zegevierende Vernis, dat van Pompejus: de onoverwonnen Hercules. De troepen


-ocr page 306-

PHA—PHI.

394

T»n Caesar openden den aanval, die vooral door den heldenmoed van Crastinio, eentnrio van het bekende 10d,gt; legioen gelukte en spoedig met de volslagen nederlaag der tegenpartij eindigde. Caesar had 30 centurionen en 200 (volgens anderen 1200) soldaten verloren; Pompejus 6000 man, terwijl er 24000 gevangen genomen werden. De Romeinsche dichter Lueanus heeft den oorlog tussehen Caesar en Pompejus in een heldendicht Pharsalia getiteld beschreven.

Men zie over den slag van Ph.: Leake, Travels in northern Greece D. IV. Liskenne et Sauvan, Bibliotheque historique et militaire D. II. L.

PHARUS (De Gkoote en Kleine) waren twee kasteden in den mond van de rivier van Egypte te Alexandrië, dienende om den ingang der rivier te verdedigen; op een van dezelve stond oene zeer kunstige lantaren, om tot eene baak voor do schepen te dienen.

PHASES. (Zie Schijngestalten),

PHASIS was de naam van eene beroemde rivier in Colchis, welke uit de bergen van Armenië haren oorsprong nam. Deze rivier voeren de Argonauten onder bevel van Jason op, toen zij in Colchis kwamen om het gulden vlies te rooven. Ook ontleenen van deze rivier de fesanten, Phasiani, haren naam, 'tzij omdat die vogels aan haren oever veelvuldiger voorkwamen dan ergens elders, 'tzij omdat de Grieken deze vogels van daar het eerst naar Griekenland hebben overgebragt.

PHECDA. (Zie Phad).

PHELLOPLASTIEK {Kurhsnijlcunst). Aldus noemt men de door den bouwmeester Agostino Rosa te Rome in 1785 of daaromtrent uitgevonden kunst om oude bouwkunstige gedenkteekenen in gesneden kurk op kleine schaal natebootsen. Zekere Mey, architect te Aschaffenburg, muntte uit in deze kunst, vervaardigde uit kurk eene zeer groote menigte oude Romeinsche en Grieksche tempels alsmede gebouwen in Gothischen stjjl, op zoodanige wijze nagebootst. Wat hier voornamelijk tot het effect medewerkt is dat kurk zonder verdere toebereiding in het klein een zweem heeft van steenen, die door den tand des tijds, dat is door oxy-datie en inwerking van planten- en dierenwereld veel geleden hebben. Men vindt tegenwoordig zoodanige door Ph. gemaakte monumenten in schier alle museums van oudheden, daar zij, wanneer zij in juiste proportie zijn bearbeid een uitmuntend denkbeeld geven van de gebouwen, die zij voorstellen.

PHERCAD. Eene ster van de derde grootte, de derde (y) van den Kleinen Beer of zoogenoemden Kleinen Wagen, waarin zij met Kochab (zie Kochab) het achterste wlelenpaar uitmaakt.

PHERECRATES, een dor voornaamste oude Grieksche blijspeldichters. Hij leefde te Athene in de helft der Vlt;1,, eeuw v. Chr. In den geest der geheele oud-Grieksche comoedia stelde hij op het tooneel niet alleen de volkszeden, gewoonten en denkwijze, maar ook levende personen, zelfs die do algemeene achting genoten, bloot voor de lachlust van het schouwburg-publiek. Zijne stukken zijn verloren gegaan, met uitzondering van eenige, nog niet eens algemeen als echt erkende fragmenten, die door Herschel in zijne Vetustissimorum Comicorum sententiae (Verona 1616) en door Meineke in zijne Fragmenta Comicorum Graecorum (Berlijn 1839) opgenomen zijn. Wat wij aangaande dezen ouden blijspeldichter weten, hebben wij te danken aan Suidas, die hem 18 blijspelen toeschrijft, waarbij Fabricius (in: Bibliotheca Graeca) nog de titels van 5 andere noemt.

Naar Ph. heet ook eene, waarschijnlijk door hom uitgevonden versmaat, bestaande uit eenen dactylus (zie Dactylus) staande tussehen twee spondecn of trocheën (zie die art.). B. v.:

____ U _ U U___

Dia met kinderen omgaat.

PHEEECYDES, een beroemde wijze uit de Grieksche oudheid, werd op het eiland Syros geboren, leefde in de VI3® eeuw v. Chr. en was een tijdgenoot, en volgens sommigen een leerling van Thales. Hij werd voor een der eersten gehouden, die in ongebonden stijl schreef, ofschoon zijne wijze van uitdrukking natuurlijk nog veel van hot dichtmatige overhield. Van zijne mytholo-gisch-wijsgeerige werken zijn slechts eenige fragmenten overgebleven. Hij nam Jupiter, of den ^Ether, den Tijd en de Aarde, die hij zich in den toestand als Chaos dacht, als de beginselen aller dingen aan. Volgens Cicero zou hij het eerst de onsterfelijkheid der ziel geleerd hebben en do leermeester van Pythagoras geweest zijn. Met hem moet men niet eenen anderen Pherecydes verwarren, zich als Sagenbeschrijver (Logograaph), voornamelijk over Athene, bekend gemaakt heeft. De fragmenten van beiden heeft Sturz bijeenverzameld en uitgegeven (Gera 1789, Leipzig 1824).

PHIDIAS, de beroemdste kunstenaar der oudheid, was do zoon van Charmidas van Athene en leerling van Ageladas. Zijne geboorte, omstreeks 490 v. Chr., valt in den tijd dat Athene haren hoogsten bloei had bereikt, terwijl Pericles zich beijverde den kunstroem der stad voor altijd te grondvesten. Het genie van Ph. erkennende, verhief hij dozen in de 82aquot;! of 83»tlt;l Olympiade tot bestuurder van alle ondernemingen op hot gebied der kunst, daar Ph. niet alleen als beeldhouwer uitmuntte, maar ook eene grondige kennis bezat van schilder- en bouwkunst. De werken, die aan Ph. worden toegeschreven, zijn te talrijk dan dat zij van één persoon afkomstig kunnen zijn. Vermoedelijk zijn van vele dier werken alleen de denkbeelden of plannen door hem opgegeven en zijn zij uitgevoerd door kunstenaars uit zgne school. Alles wat uit die school kwam, droeg den stempel van iets grootsch en tevens van die volkomen ontwikkelde vrijheid, welke de Grieksche kunst tot hare volle hoogte deed stijgen. Toch bleef die kunst nog steeds hot karakter getrouw der oudere Hellenen en rustige waardigheid spreekt ook uit al de voorname voortbrengselen van dat tijdperk. Verreweg het grootste deel van Ph.'s scheppingen bestond uit afbeeldingen van goden, in welke, volgens Kugler, de goddelyke verhevenheid en majesteit in het licht treden, maar zóó dat het karakter van elk der goden, zelfs steeds gewijzigd naar gelang van onderworp en bedoeling, er in uitkwam.

Op die wijze heeft Ph. meer dan eenmaal het beeld van Minerva (Athene) ontworpen. Het meest beroemde was dat, uit goud en ivoor vervaardigd en 26 el hoog, dat in het Parthenon was geplaatst. Over de houding, do bewerking, de bijzonderheden van dit beeld is door een aantal archaeologen geschreven en daar de bronnen, waaruit zij putten, voor verschillende uitlegging vatbaar waren, is er meermalen een hevige strijd over gevoerd, in welken ten slotte O. Muller en Lenormant hoogst waarschijnlijk de zege hebben weggedragen.

Nevens dit beroemde beeld scharen zich nog andere beelden van Minerva. Te Plataeae was eene strijdbare Minerva; de Athe-ners op Lemnos bezaten een bekoorlijk en liefelijk beeld dier godin; het kolossaalste beeld, dat door Ph. van Minerva werd vervaardigd, was van metaal; het stond tussehen de Propyleen en het Parthenon en was 50 tot 60 voet hoog. Alarik zag in 395 dit beeld nog.

Meer bewondering en verbazing nog dan deze Minerva-beelden wekte do Olympische Zeus, door Ph. uit goud en ivoor gewrocht voor den tempel te Olympia. Dit beeld, zoo beroemd dat ieder gelukkig werd geprezen die het voorregt had het te aanschouwen, werd door Ph. eerst na herhaalde proefnemingen voltooid. Eindelijk bepaalde h\j zich tot het voorstellen van den god naar aanleiding van de Ilias, vers 529 e. v. De vader der goden was voorgesteld zittend op een troon, ongeveer 40 voet hoog op een voetstuk van 12 voet hoogte. In de eene hand hield hg den scepter, uit metalen van verschillende kleur bestaande, op den andere een beeldje van do godin der overwinning, mede uit ivoor en goud bewerkt. Om het hoofd golfden gouden lokken, van welke sommigen volgons Lucianus 6 minen (ongeveer 300 louisd'ors) wogen. Het gouden gewaad was met bloemen versierd. De troon was van cederhout, met sieraden van goud, ivoor, en edelgesteenten, enz. Het 'schilderwerk was van Panaenus. Dit beeld, in hetwelk de Grieken werkelijk de geest van Zeus nedergedaald achtten, werd door Ph. in 5 jaren voltooid, ongeveer in het jaar 433 v. Chr. Quatremfere do Quincy heeft over den Olympischen Jupiter een afzonderlijk werk geschreven.

Te Elis bevond zich eeno Venus Urania van Ph., mede uit goud en ivoor vervaardigd. Een ander beeld van Venus, uit Parisch marmer, bevond zich to Athene. Op den burgt te Athene stond het beeld van Apollo en Parnopius, in metaal, hetwelk Pausanias nog zag. Ook dat van Aesculapius te Epidauros werd een arbeid van Ph. genoemd.

Een zeer belangrijk kunstwerk waren de 13 metalen beelden,


-ocr page 307-

PHI.

295

door de Athoners uit don oorlogsbuit van Marathon te Delphi opgerigt. Sommigen willen dat door deze beelden de naam des kunstenaars voor 't eerst buiten Athene bekend werd. De geest van Ph. wordt doorgaans erkend in de Dioseuren op den Monte Cavallo te Rome. In het laatst zijns levens vervaardigde hij ook het standbeeld van zijnen lieveling Pautarces, die als knaap in de Olympische spelen overwinnaar was gebleven. Plinius maakt buitendien nog gewag van andere afzonderlijke beelden, die aan Ph. zouden moeten toegeschreven worden.

Bene andere reeks van werken vormen de beeldhouwwerken aan de tempels van Athene, van welke althans die aan het Parthenon onder onmiddellijk toezigt van Ph. bewerkt en als van zijnen geest vervuld geacht moeten worden. Terwijl den meeste van de werken aan andere tempels geheel of gedeeltelijk vernield «ijn, zijn die van het Parthenon nog redelijk behouden. Zij zijn ongetwijfeld do meest grootsche van allen. Onder de afzonderlijk daarbij voorkomende groepen verdient vooral vermolding de geboorte van Pallas uit het hoofd van Zeus. Door den vernielenden invloed des tijde, maar meer nog door de ruwheid en baldadigheid der menschen hebben do door Ph. bewerkte gevels ontzaggelijk veel geleden. Onder hetgeen behouden is gebleven munten voornamelijk nit Isis on Theseus. Van den oostolijken gevel zijn 9 beelden in het Britsch museum, benevens één van don westelijken gevel en onderscheidene belangrijke brokstukken en friosen. Lord Elgin, die in 1799 Britsch gezant was bij de Porto, beijverde zich om al wat er nog van de kunstwerken aan het Par-


De Olympische Zeus.

tlienon bestond, naauwkeurig te doen afteekeneu, afgieten, zooveel mogelijk te horstellen, enz. Bovendien gelukte het hem oen besluit dor Porto te verkrijgen, waarbij hij gemagtigd werd om een aantal der meestgeliofkoosde werken naar Engeland te doen overbrengen, waar zij na lange debatten staatseigendom en in het museum geplaatst werden. Lord Byron hoeft ter dezer zake Elgin in een schimpdicht van roovorij beschuldigd. Intusschen hoeft die zoogenaamde roovorij veel behouden , wat anders gevaar had geloopen van geheel te loor te gaan. (Zie verder het art. Elgin Marbles).

Over de beeldhouwwerken aan den tempel der Nice Apteros zie men o. a. Müller's DenkmiiUr. Voorts kent men van P. of uit zijne school de voorstollingen in het fries dor Oella, die zeer weinig relief hebben, maar toch zeer scherp en duidelijk zijn uitgewerkt. De compositie is vol geest en leven, vol van friseli en gezond gevoel, vol van de fijnste en edelste opvatting. Kugler noemt dit fries onvoorwaardelijk het meest afgewerkte kunstwerk der oudheid, dat wij kennen. Het stelt den grooten pana-thenaeischen feest-optogt voor, die alle vijf jaren op het groote feest van Pallas te Athene werd gehouden. 53 platen hiervan, behalve de afgietsels in pleister van do geheele westelijke zijde, bevinden zich in het Britsch museum, 1 in den Louvre, 4 in het museum van Athene.

Als schilder is Ph. minder bekend; men weet alleen door Plinius dat hij in den tempel van den Olympischen Jupiter te Athene schilderijen heeft gemaakt.

De berigten omtrent het latere levenslot van Ph. zijn onzeker, gedeeltelijk niet eervol voor hem. Men beschuldigt hem van


-ocr page 308-

PHI.

296

diefstal en opligting. Latere archaeologen hebben getracht hem in zijne eer tc herstellen. Pilochorns echter, Plutarebus (in het loven van Pericles) en Diodorus van Sicilië verhalen dat hij door Meno wegens diefstal werd aangeklaagd. Ph. zou namelijk goud verduisterd hebhen, dat hij voor het standbeeld van Minerva had ontvangen. Hij schijnt zich echter te hebben geregt-vaardigd, ofschoon hg naar de Elaeërs vlugtte, die hem de vervaardiging opdroegen van het standbeeld van Jupiter, hetwelk by in 433 v. Chr. voltooide, terwijl hij in 't volgende jaar om redenen, die verschillend worden opgegeven, het slagtoffer van oen' volksoploop schijnt te zijn geworden.

Onder do werken, die over Ph. en zijne kunst handelen, noemen wij voor alles C. O. Müllers Comenentalio de Phidiae vita en zijne Archeologie; Hirt's GeschiclUe der Künste hei den Allen; do werken van Winkelmann; Thiersch, Epochen der hildtndc Künste bei den Griechen; Kugler's Jlandbuch enz.

PHILADELPHIA, eene aanzienlijke stad in den Noord-Amc-ricaanschen staat Pennsylvanië, aan do Delaware en do Schuylkill, een klein watertje, dat zich met eerstgenoemde rivier ver-eenigt. De stad heeft eene uithemende werf, eeno ruime haven, die door uit zee komende sehepon kan worden aangedaan. Pb. doet in grootte en bevolking slechts voor New-York onder, doch is uiterlijk minder fraai dan Baltimore en andere steden der republiek. Inwendig is de stad net en tiiterst regelmatig gebouwd, daar al de hoofdstraten evenwijdig van het noorden naar het zuiden loopen, en, op gelijke afstanden, door dwarsstraten regt-hoekig doorsneden worden. Ph. bevat de bank dor Veroenigde Staten, die in 1791 werd opgerigt, eene stedelijke bank en nog 13 andere inrigtingen van dien aard. De huizen, die meest van gebakken steen zijn opgetrokken, hebben een goed voorkomen, zonder prachtig te zijn. De waterleiding der stad verdient nevens die van Marly bij Parijs genoemd te worden. Het water wordt uit de Schuylkill naar een bokken opgevoerd, van waar het zich in genoegzame boeveelheid door de geheele stad verspreidt. Do brug over dat riviertje bestaat uit een enkelen boog, die meor dan 300 voet wijd is. Het getal kerken en bedehuizen voor onderscheidene gezindheden bedraagt 240, waaronder echter geene zich door bijzondere pracht van bouw als anderzins onderscheiden. Het getal wetenschappelijke en weldadige instellingen is niet minder aanzienlijk. Daartoe bohooren eene in 1755 opgerigto universiteit, 3 collegiën voor geneeskunde, een seminarium, meer dan 300 middelbare en lagere scholen, eene academie voor natuurkundige wetenschappen, eeno voor schoone kunsten, een observatorium, een kruidtuin, verscheidene genootschappen, die zich de bevordering van kunsten on wetenschappen ten doel stellen, en door bijzondere instellingen van onderwijs, kunstverzamelingen en het uitgeven van werken het gestelde doel trachten te bereiken. Er zijn verschillende bibliotheken, onder welke de stedelijke, die door Franklin in het leven geroepen is, en voor welke het standbeeld van haren stichter in wit marmer prijkt-Tot do vele weldadige inrigtingen behooren het gasthuis en het weeshuis der Kwakers, het weeshuis vnn den bankier Girard, liet algemeen armen- en ziekenhuis, een stedelijk werkhuis, een gesticht voor krankzinnigen, enz. Men vindt voorts te Ph. vele fabrieken, suikerraffinaderijen, boekdrukkerijen, een' zeer uitge-broiden boekhandel, do munt der Veroenigde Staten, eene cellulaire gevangenis , en een' zeer levendigon handel. Hot getal der inwoners, in het laatst der vorige eeuw nog omstreeks 50,000, was in 1860 tot 568,000 gestegen. Ph. is door spoorwegen met de voornaamste steden der unie verbonden, terwijl er doormiddel van stoombooten eene geregelde gemeenschap wordt onderhouden, met Londen, Hamburg, en andere steden van Europa.

Ph. werd in 1682 door William Penn(zie Pcïm) gesticht, was de plaats waar de Americaansche koloniën zich in 1776 vrij verklaarden, en bleef tot 1790 de zetel des bestuurs van geheel Pennsylvanië, die toen echter naar Lancaster en vervolgens naar Harriburg verlegd werd.

PHILADELPHISCH STELSEL. (Zie Gevangeniswtzen).

PHILAE, een eiland in den Nijl ten zuiden der Cataracten) was langen tijd do zuidelijke grens van Egypte. Haar hiorogly-phische naam was, gelijk later de koptisehe, Pilak, jrenseiYonrf; ook wordt zij door volo Arabische schrijvers Bilak genoemd. De oudste monumenten, van welke men nog heden sporen op Ph. aantreft, dagteekenen van den koning Nectanebus, denlaat-sten der Egyptische Pharaons. De beroemde tempel van Isis werd eerst onder Ptolemaous Philadolphus gesticht. De merkwaardigste oudheden dezer streek bevinden zich evenwel niet op Ph., maar op het kleine nabij gelogen eiland Konosso. Dit eiland mogt alleen door priesters betroden worden en was dus oen gewijde grond; later eerst schijnt die heiligheid ook op Ph. overgedragen te zijn. Tegenwoordig wordt Ph. door Nubiërs bewoond en wordt door hen Birben-arti, door de Arabieren Geziret-el-birbe, d. i. tompoleiland, genoemd. Verg. Parthey, de 'Philis insula ejusque monumentis (Berlijn 1830).

PHILANTHROPIE is een woord, dat in onzen tijd veel gebruikt wordt, en eigenlijk vtenschlievendheid befeekent. Zoo worden thans de inrigtingen van openbaar onderwijs, armbodeoling, liefdadige instellingen ter verzorging van behoeftigon, ter teregtbrenging van afgedwaalden, tot zedelijke verbetering der gevangenen, enz. Philantropische inrigtingen genoemd. De hodendaagscho Ph. is wat haren aard en strekking aanbelangt, in strijd mot die welgemeende, doch kwalijk geplaatste menschenliofde, welke door het verkeerdelijk ondersteunen der armen, de luiheid en de armoede voedsel geeft. De Ph. tracht daarentegen hotPauperismus, dien kanker der beschaving van den nieuweron tijd, te lenigen en te verminderen, door aan de armen werk te verschalTen, door hen uit den vernederenden ^taat van aalmoezen en bedeelingen te moeten ontvangen, op te heffen, en tot werkzame leden der maatschappij te vormen, die in hunno behoeften en die van hun gezin kunnen voorzien. De Ph. beeft daardoor veel bijgedragen tot wering der bedelarij, die door de veroenigde pogingen der aanhangers van eene verstandig geregelde Ph. alleen kan geweerd en misschien eindelijk uitgerooid worden, waartoe de individuele monschlievondhoid niet in staat is.

PHILEMON. Een aanzienlijk Christen te Colosse (blijkens Philem. vs. 2, Col. IV: 17), aan wien Paulus den korten brief schroef, die in den canon des O. V. is opgenomen. Zie ook Onesimus,

PHILEMON. Een Grieksch blijspeldichter, do stichter der zoogenoemde nieuwere comoedie. Hij leefde ruim 3 eeuwen v. Chr. en was een tijdgenoot en mededinger van Monander, doch even weinig als van dezen, zijn ook van P. volledige stukken tot ons gekomen, hoewol hij volgons Eabricius {Bibliotheca Graeca) niet minder dan 97 stukkon zou geschreven hebben. De fragmenten, van hem bewaard, zijn opgenomen in do verzamelingen, hier boven in het art. Pherecrates aangehaald.

Denzelfdcn naam droegen ook onderscheidene Grieksche Grammatici, onder welke vooral de woordenboekschrijver Ph. melding verdient. Hij loefde volgons sommigen in de Vd°, volgons anderen in do Xde eeuw on schreef een Lexicon technologicum, dat door Burney (Londen 1812) en Osann (Berlijn 1821) is uitgegeven.

PHILEMON en BAUCIS. Een huwelijkspaar, in de Grieksche oudheid beroemd door do getrouwe liefde, welke beiden nog in hoogen ouderdom elkander toedroegen, en door hunne braafheid. De mythe verhaalt er ons hot volgende van; toen Jupiter en Mereurius op zekeren tijd in monscholijke gedaante Phrygië doorwandelden, wilde niemand do vreemdelingen herbergen, behalve de bovengenoemde, reeds bedaagde echtgenoo-ten, die hen vriendelijk ontvingen, hun do voeten wiesschen, oenen eenvoudigen maaltijd voorzetten on huisvesting verleenden. Toen do reizende goden hen hierop mot zich naar oenen nabu-rigen berg voerden, ontdekten zij, toen zij omzagen, dat huu dorp overstroomd en hunne hut in een' prachtigen tempel veranderd was. Jupiter vergunde hun het doen van elke bede; doch de beschcidene en vergenoegde echtgenooten verzochten alleen de gunst, om als dienaren van zijnen tempel, gelijktijdig te mogen sterven. Deze bede werd dan ook eindelijk vervuld. Op zekeren tijd, in eenen hoogen ouderdom, voor de deur dos tempels zittende, werd P. in eenen eik en zijne gade Baucis in eene linde veranderd. Zij ontwaarden langzamerhand deze hunne veranderende gedaante; zoo lang zij elkander zien en spreken konden, namen zij van elkaar het teederst afscheid, en nog langen tijd stonden zij als gewijde boomon voor genoemden tempel.

PHILETAS, geboortig van Cos, was een Grieksch dichter, die in de III110 eeuw v. Chr. leefde en in hoog aanzien stond bij den koning van Egypte, Ptolemaous Lagos, die hom do opvoeding van zijnen zoon, later als Ptolemaeus Philadolphus bekend geworden, toevertrouwde. Hij legde zich met bijzonderen ijver too op de


-ocr page 309-

PHI.

297

critische behandeling der schriften van Homerus en schreef eene menigte Elegiën, naar welke men zegt dat Propertius zijnen dichttrant gevormd heeft, doch waarvan niets tot ons gekomen is dan eenige fragmenten, die door Schneidewin in zijne Delectus poeseos Graecae (Gottingen 1838) zijn uitgegeven,

PHILHELLENEN, in het Hollandsch Vrienden dei- Grieken, noemden zich in het begin dezer eenw zij, die de Grieken in hunnen strijd voor de bevrijding van hun vaderland, hetzij door persoonlijke dienst als medestrijders, hetzij door geld of op andere wgze ondersteunden. Zeer bekende P. waren Eynard uit Geneve en de dichter Lord Byron.

PHILIPPI. Eene der voornaamste steden van Macedonië, vroeger tot Thracië gerekend, liggende ten noordwesten van Am-phipolis, werd door Philippus den IIllen, uit hoofde der zich aldaar bevindende goudmijnen, zeer vergroot en naar hem genoemd ; tegenwoordig is op die plaats niets meer aanwezig dan een dorp, Feliba geheeten. Hier werd de beroemde slag geleverd, waarin Antonins en Octavius de republikeinen onder Cas-sius en Brutus overwonnen (in het jaar 42 v. dir.), en hier was het ook, waar do apostel Paulus eene Christelijke gemeente stichtte, aan welke hij zijnen bekenden brief aan de Philippenzen schreef.

PHILIPPIOAE. (Zie Demosthenes).

PHILIPPIJNSCHE EILANDEN. Eene groep van eilanden, be-hoorende tot Azië, gelegen ten noordoosten van den Oost-Indisehen archipel, tussehen do Stille en Sinesehe zee, en zich uitstrekkende van 9° tot 21° N. Br. en van 137° tot 144° L. van Ferro. Magelhaen bezocht deze eilanden voor do eerste maal in 1521, en noemde de groep naar den H. Lazarus; of zij reeds voor dien tijd bekend waren, staat niet opgeteekend. Den tegenwoor-digen naam ontvingen zjj van Ruiz Lopez de Villalabas, die ze in 1542 bezocht, naar den toenmaligen infant van Spanje Philippus. Men begroot het aantal eilanden op meer dan duizend, die volgens de nieuwere metingen te zamen eeno oppervlakte hebben van 5524 □ Duitsche mijlen. De voornaamste eilanden zijn: Luzon of Manilla, het noordelijkste van de groep, met eene oppervlakte van 1937 □ mijlen; Mindanao of Magindanao, het zuidelijkste, met eene oppervlakte van 1700 □ mijlen; voorts Min-doro, Samar, Ley te. Negros, Panay en Zebu. De eilanden zijn, over het algemeen hoog, met bergen bedekt, en do grond is van eene vulcanische gesteldheid, derhalve zeer vruchtbaar. De kusteu bieden vele baaijen en inhammen aan, waar de schepen eene veilige ligplaats vinden. De hoogste bergen treft men nan op Manilla, en daaronder tien vuurspuwenden, van welke de Abbaï de Mayon de meest gevreesde is; deze toch rigtte, in 1814, op het eiland eene verschrikkelijke verwoesting aan. De menigvuldige regens bevorderen zeer den plantengroei, waardoor de eilanden een bekooriyk aanzien hebben. De voornaamste voortbrengselen zijn: rijst, maïs en andere soorten van koorn, moesgroenten, suikerriet, katoen, indigo, koffij, cacao, peper, gember, wilde notenmuscaat, mangar, oranjeappelen, ananassen, vijgen, en nog een groot aantal andere vruchten; voorts tabak, hennep, verw-, sandel- en campeche-hout, tamarinde, cassia, kamfer, aloë, sago, kaneel, betel, ebben-, ijzer- en cederhout, riet enz. Van de delfstoffen vindt men er goud, kwikzilver, vermiljoen, lood, ijzer, zwavel, salpeter, marmer en edelgesteenten. Uit het dierenrijk vindt men er apen, antilopen, rundvee, buffels , schapen, paarden, geiten, varkens, veel gevogelte, ook schadelijke dieren, als krokodillen en slangen, en buitengemeen veel goede visch. Aan de kusten treft men parelbanken aan, verder de schoonste koralen en amber.

De bewoners zijn gedeeltelijk Papoeas, afstammelingen van de bevolking, die Magelhaen er bij de ontdekking aantrof; sommigen daarvan verkeeren nog in een'staat van wildheid en houden zich op in de ontoegankelijke bosschen; verder Maleijers, die van de Oost-Indische eilanden overgekomen, de oorspronkelijke bewoners van verscheidene eilanden verdrongen hebben, en thans het hoofddeel der bevolking vormen; eindelijk nog Sinczen, die voornamelijk het handeldrijvend deel der bevolking uitmaken, Negerslaven, Europcërs, meerendeels Spanjaarden, en gemengde rassen.

Het grootste gedeelte der Philippijnen is onderworpen aan Spanje, voor het overige zijn zij onafhankelijk en hebben hunne sultans en hoofden. De Spaansche gouverneur woont op het

vu.

eiland Luzon, in do aldaar door de Spanjaarden gebouwde stad Manilla, met eene fraaije haven en 150,000 inwoners. Do geheele bevolking van de tot Spanje behoorende eilanden, kan veilig geacht worden 41 millioen zielen te bedragen. De geestelijkheid, die door de geheele kolonie verspreid is, oefent een' sterken invloed uit op de inboorlingen; de regering is genoodzaakt haar zeer te ontzien, daar juist die invloed hoogst gevaarlijk voor het moederland kan worden, waarvoor de bewijzen voorhanden zijn.

Do inkomsten, die de kroon van de kolonie trekt, worden berekend op 5J millioen guldens.

De groep der Philippijnen kan men in vier hoofdgroepen splitsen , als de Manilla-groep, de Bissagas of kleine Philippijnen, de Babuyan- en de Baschi-groep. Deze zijn in 29 provinciën afgedeeld. De Marianen, die ten oosten van de Philippijnen, en de Carolinen, die zuidoostelijk van de laatstgenoemden gelegen zijn en eigenlijk tot Australië behooren, worden door de Spanjaarden ook gerekend, als een deel uit te maken van den Phi-lippijnschen archipel.

PHILIPPUS. Een der twaalf jongeren van Jezus. Hij was afkomstig uit Betsaïda in Galilea (Joh. XII: 21) en waarschijnlijk van beroep een visscher. Na do vestiging der christelijke kerk maakt de oorkonde des N. V. geene melding meer van hem, doch de overlevering wil, dat hy het Evangelie vooral in Sa-marië, Scythië en Phrygië zou gepredikt hebben en in het jaar 80 te Hierapolis den marteldood ondergaan hebben. Een Evangelie, dat zijnen naam draagt, maar met volkomen regt onecht geacht wordt, is buiten allen twijfel ter gunste der Gnostieken geschreven.

Zijn naamgenoot is een der zeven eerste diakenen (Hand. VI: 5), met wien het bekende voorval met den Aethiopisehen hoveling (Hand. VIII) plaats bad.

PHILIPPUS de II'10, koning van Macedonië en een der ge-wigtigste mannen uit de oude geschiedenis, werd reeds als kind door zijnen vader Amyntas den llden als gijzelaar aan de Illyriërs overgegeven en onderging bij de intrede zijner jongelingsjaren nogmaals hetzelfde lot, daar Pelopidas hem, waarschijnlijk in 367 v. Chr., naar Thebe voorde. Hij verbleef daar gedurende eenige jaren ten huize van Epaminondas en had er gelegenheid zijnen geest te ontwikkelen door zijnen omgang met eenige groote mannen van Griekenland, waardoor hij de Grieksche kunst en wetenschap, zoowel als de burgerlijke en militaire instellingen volkomen leerde kennen. Het is niet juiït uitgemaakt bij welke gelegenheid hij in Macedonië terug kwam, maar zoo veel is zeker dat hij op 23-jarigen leeftijd (361 v. Chr.) den troon beklom. Hij regelde het bestuur op eenen nieuwen en vasten voet en redde het rijk, dat op den rand van zijnen ondergang gebragt was. Met groote schranderheid bevrijdde Ph. weldra het land van zijne vijanden. Hy kocht den Thracischen koning om, ten einde deze den pretendent Pausanias niet langer zou ondersteunen en wendde zich toen tegen de geduchtsten zijner vijanden, do Atheners, overwon hunnen beschermeling Argacus in eenen veldslag en wist door zijne grootmoedigheid die vijanden in bondgenooten te veranderen. Nu rigtte hij zijne wapens tegen do Barbaren, overwon eerst de Paeoniërs en daarna de Illyriërs in eenen bloedigen slag, waarin hij het eerste bewijs zyner groote veldheerstalenten gaf, en dwong hen tot den vrede. Sedert dien tijd was hij er op bedacht om aan Macedonië de wereldheerschappij te bezorgen en bragt daartoe groote veranderingen in de inrigtingen van den staat en het leger. Allereerst trachtte Ph. nu zijn rijk in de rig-ting van de kust uit te breiden en bood daartoe aan Athene aan, om de stad Amphipolis , waarmede het in oorlog was, te veroveren. Dit aanbod werd aangenomen en Ph. veroverde de stad (358 v. Chr.) en vereenigde haar met het Macedonische rijk. Voorts veroverde hij Pydna en Potidea en stond die steden aan Olynthe af, omdat hij toen nog geen belang in die plaatsen stelde en slechts de Atheners van hunne vestingen wilde beiooven, die in of nabij zijn land lagen. Tevens wist hij zich in Athene en in andere Grieksche staten door omkooping en andere middelen eene partij te maken, zoodat hij langzamerhand geheel Griekenland in zijne afhankelijkheid kreeg, nog voor hij het met de wapenen kon onderwerpen. Ph. wendde zich nu tegen Thracië, breidde daar zijn gebied uit, kreeg tevens vasten voet in Thessalië en keerde zich daarop tegen Methone, de eenige onafhankelijke stad

38


-ocr page 310-

PHI.

298

tusschcn Macedonië en Thessalië. Na eene lange en hardnekkige belegering, waarbij hij het regteroog verloor, nam hij die stad in (353 v. Chr.) en liet haar met den grond gelijk maken. Do Phoceensche of derdo heilige oorlog (356—346 v. Chr.) gaf hem de gelegenheid op eene eenigzins rcgtmatige wijzo de opperheerschappij over Griekenland te verwerven. Daarin riepen de Thessaliërs zijno hulp in, die zich niet lang liet wachten; hij rukte op naar Thessalië sloeg aldaar de Phoceensche troepen, leed echter in twee gevechten de nederlaag en kon slechts door oen' meesterlijken te-ragtogt naar Macedonië (350 v. Chr.) het overschot van zijn leger redden. Kort daarna verscheen hij weder in het veld en versloeg de Phoceërs geheel, waarna Thessalië volkomen als Macedonische provincie beschouwd en behandeld werd. Evenwel was hij schrander genoeg om de Phoceërs als volk te laten bestaan, ten einde zoo de partijen elkander te laten verzwakken. Intusschen veroverde hij de Grieksche zeeplaatsen in Thracië van Byzantium af tot aan de grenzen van zijn rijk, ten einde zoodoende eene zeemagt te scheppen. Olynthus hield zich het langst staande, tot dat het in 348 v. Chr. door verraad in zijne handen viel. Deze stad word mot vele andoren vernield, terwijl Ph. door Aeschi-nes Athene met vredesonderhandelingen bezig hield. Hy landde voorts in Laconic en dwong do Spartanen van do herovering van Messonië af te zien, doch belegerde vergeefs Perinthus en Byzantium tegen Phocion. Door den reeds genoemden Aeschines wist nu Ph. te bewerken, dat de Amphyctionen eene straf oplegden aan de Locriërs van Amphissa en hem gelastten die uit te voeren. Hij rukte met een sterk leger naar Griekenland, eindigde den oorlog tegen Amphissa en deed door het bezetten van Elatca, den sleutel van Boeotië, nog geheel andere voornemens kennen. Slechts Demosthenes had bij deze gevaarlijke omstandigheden den moed om do Grieksche staten tot oenen dapperen tegenweer op te roepen, hetgeen hem gelukte; doch'het verbonden leger werd door Ph. na twee gelukkige govochten bij Chaeronca geheel geslagen, vooral door toedoen van zijnen nog zeer jeugdigen zoon Alexander (338 v. Chr.). Thebe onderwierp zich dadelijk, Athene erlangde eenen gunstigen vrede en do overige staten trachtten zijne gunst te verworven, zoodat hij in eene volksvergadering te Corintho tot opperbevelhebber der Grieken tegen do Perzen benoemd werd. Naau-welijks waren de krijgstoerustingen tegen Perzië begonnen, toen Ph. te Aegeae door zekeren Pausanias bij het verlaten van den schouwburg vermoord werd. Zoo viel hij als slagtoffer van eene persoonlijke wraak. Wel is waar keurde zijne vrouw Olympias dezen moord openlijk goed, maar de meening dat zij en Alexander aanleiding tot die misdaad zouden hebben gegeven, is zeer onwaarschijnlijk. De laatste liet zelfs Pausanias en zijno medeplig-tigen ter dood brengen.

Ph. bezat alle deugden en alle gebreken van zijnen tijd. Door aangüborene talonten was hij veldheer,staatsmanjon alleenheorseher en bezat alle middelen om eon onaflmnkelijken staat te vormen, aan wier hoofd hij stond. Hij verandorde de inrigting van Macedonië op eene waarlijk nationale wijzo, zoodat zijne veranderingen niet als eene nieuwe inrigting, maar als eene nieuwere en krachtige ontwikkeling van zijn volk moeten beschouwd worden. Men vergelijke: Olivier, Iliatoire de Philippe t roi de Mxtcédoine (Parijs 1740 — 1760, 2 dln.); Leiand, History oj Me life and reign of Philipp (Londen 1761 —1769, 2 dln.); Brückner, KiSnig P/ii/ipp, So hi des Amyntas von Macedonien, nnd die hellenischen Sta ai en (Göttingen 1837); van Kampen, Geschiedenis van Griekenland (Delft en Dordrecht 1827—1828, Rotterdam en Dordrecht 1830— 1831, Amsterdam 1832—1834, 7 dln.); Romeyn, Vita P/iilippi Macedonis, Amyntae Jil. (Gorinehom 1856). L.

PHILIPS do IIde, koning van Spanje (Ph. de Islc, zoon van keizer Maximiliaan den I»quot;n, werd geboren te Brugge den 22stcn Junij 147B, werd door zijn hnwelijk met Johanna van Arragon koning van Spanje, en overleed to Burgos den 25!,eI, September 1506), en ondor dien naam ook het meest bekend, schoon hij als graaf van Holland de derdo van dien naam was, zag don j 218ien ji0i 1527 |let levenslicht to Valladolid in Spanje. Hij was j een zoon vim keizer Karei don V110quot; en van Isabella van Por- i tugal. Reeds vroeg openbaarde zich in hem eene stugge en te- j rughoudendo geaardheid, tot onbuigzaamheid en godsdienstige j ouverdrangzaamlieid geleid door de geestelijken, aan welke zijne opvoeding was toevertrouwd. Reeds op zestienjarigen leeftijd ver- ! bondon met Maria van Portugal, die do moeder werd van den I zoo raadselachtig omgekomen prins Carlos (zie Carlos, Don), en na den dood van deze met Maria Tudor, eeno Engolsche prinses, was hij door zijnen vader bestemd om hem in al zijne waardigheden op to volgen, ja den luister van het Habsburg-Borgondische huis, door het dragen ook van de Engolsche kroon, nog hooger op te voeren. En ofschoon het plan niet gelukte om Ph. by afstand van zijnon vader tot keizer van het H. Room-scho rijk te verheffen, en ook zgn invloed in Engeland na deu dood zijnor tweede gemalin te loor ging, was het echter eene glansrijke toekomst, die zich voor Ph. opende, toen zjjn vader hom de koningskroon van Spanjo benevens het gebied over do Nederlanden afstond. Het eerstgenoemde rijk bloeide en bezat onmetelijke hulpbronnon; de Nederlandsoho gewesten muntten uit door rijkdommen, handel, nijverheid en beschaving, zoodat het aan Ph. bij een eenigzins verstandig bestuur, weinig moeite zou hebben gekost, de magtigste, de rijkste, ja de go-duehtsto vorst dor wereld te worden, vooral ook door zijne ryko bezittingen in het pas ontdekte America. Maar P. volgde eeno staatkunde, die de erflanden van zijnen vader, de schoono en rijke Nederlanden, niet alleen doorweekte mot bloed en tranen, hem niet alleen die kostbare parol aan zijne kroon Hot ontvallen, maar ook het magtige Spanjo met zijne verbazende schatten en hulpbronnen uitgeput, arm en magteloos maakten, ja het tot eene nietigheid deed wegzinken, van welke het zich later nooit meer heeft kunnen horstellen. En dat nog wel ofschoon het hem gelukte ten jare 1581 Portugal aan zich to onderwerpen, dat destijds de eerste zeemogendheid van Europa was, en hij door zijn dorde huwelijk mot Maria van Valois, dochter van koning Hendrik den IIdliu zich eenon steun in Frankrijk, door zijn vierde met Anna, dochter van keizer Maximiliaan den Ipi0» zich eenen sterken arm in Duitschland verzekerde. Toch was, toon hij den 13dorgt; September 1598 in het Escuriaal overleed, zijn rijk arm, de schatkist lodig, handel, scheepvaart en nijverheid weinig meer dan vernietigd, alles berooid en verward. Zulke feiten spreken het oordeel overPh. nadrukkelijker uit, dan hetgeen partijdige vooringenomenheid tegen een gedwee werktuig in de hand eoner onverzadelijk heerschzuehtige geestelijkheid zou kunnen heeton, waar do pen van eenon Nederlander den naam schrijft van den vorst, dio in de schoonste erflanden zijns vaders dat gruwelijke bloedbad aanrigtto, hetwelk de Nederlanders dwong tot den stap om hem van zijne waardigheden hier te lande vervallen te verklaren (27 Julij 1581). quot;

Het behoort niet tot het bestek van dit werk, eene levensgo-schicdonis, al ware het slechts eene levensschets, te boek te stellen van den laatston dor hoeren van de Nederlanden voor de stichting der republiek. Zij is voor onze landgenooten alleen in zoover belangrijk, als zij zamenhangt met do geschiedenis van ons vaderland; en aangaande het eerste tijdvak der geschiedenis van den bevrijdingsoorlog tegen Spanje zijn in do laatste jaren zoovele oorspronkelijke bescheiden enz. uitgegeven, dat het den geschiedvorscher niet ontbreekt aan overvloedige gelegenheid om daaromtrent zynen wcnsch bevredigd te vinden. Als het nieuwste en een der besten verwijzen wij naar: Motley, De opkomst der Nederlandsche republiek (Ned. vert. 'sGravonhage 1859, 2 din). Zeer veel goeds, hoewel van het R. Catholiek standpunt, bevat San Miqucl, Historia de Felipe II (Madrid 1844, 4 dln). Ook vindt men eene zeor goede levensbeschrijving van Ph. in: Watson, Historie der regering van Philips II (Rotterdam 1778, 4 dln).

Hij werd opgevolgd door zijnen zoon.

Ph. den IIP1quot;quot;1, geboren te Madrid don 14denApril 1578, overleden don 31quot;tcn Maart 1621. Do oudste zijner kinderen,

Ph. de IVde, geboren in het jaar 1605, volgde hem op; dezo overleed don 17don September 1665.

Ph. do Vd0 was de kleinzoon van don Eranschen koning Lo-dewljk den XIVllon. Hij werd geboren den 19d011 Decembor 1683, beklom don Spaanschen troon in 1701, en overleed don 9lIen Julij 1746.

PHILIPS. Onderscheidene koningen van dozen naam hebben do Franscho kroon gedragen.

Ph. do 1«''', geboren in het jaar 105.3, was de zoon van Hen-rik den I«lcn, die hem don 23,ton Mei 1059 te Rhoims tot zijnen opvolger dood kroonen. Zijn vader overleed in het volgende jaar. Na onder voogdij gestaan te hebben, aanvaardde hij zelf de teugels van bet bewind en overleed te Melun den 29,tlt;!n Julij 1108.


-ocr page 311-

PHI.

299

Ph. do II116, in do geschiedonis meest bekend onder den naam van Philips August, was oen zoon van koning Lodewijk den yijacn en Werd don 25st0quot; Augustus 1165 geboren. Na van Clemens, bisschop van Monts, eene uitstekende opvoeding te hebben genoten, werd hij door zijnen vader in het jaar 1179, volgons gewoonte van dien tijd, tot medo-rogOnt aangenomen en teRhoims gekroond. Keods in het volgende jaar overleed zijn vader en de zestienjarige jongeling aanvaardde de regering. Onder zljno eerste regeringsdaden behoorde hot uitvaardigen van verordeningen togen godslasteraars, toovenaars en dorgolijken — welke in het licht van' dien tijd moeten beschouwd worden. Onstaatkundig, maar mede in den geest dier eeuw, was het verbannen der Joden, mot verbeurdverklaring hunner goederen; indien echter waar is, dat zij allen handol aan zich trokken, het volk uitzogen en heerondionsten weigerden, laat zich deze gestrenge maatregel voor hot minst verontschuldigen. Zijne dapperheid legde hij aan don dag in het bedwingen van oproerige vasallen, in het voeren van herhaalde oorlogen togen Engeland, in het deelnemen aan oenen kruistogt ter verovering van Ptolemaïs, on vooral in den vermaarden slag van Bouvinos tegen don graaf van Vlaanderen, den 27BteI1 Julij 1214. Van zijne zucht voor het welzijn zijner staten getuigde zijn ter harte nemen der belangen van den derden stand tegen do aanmatigingen van den adel, zijne zorg voor de openbare veiligheid door hot verjagen van rooversben-don, alsmede voor goede wegen, voor geregelde regtsbedeeling voor wetenschappen, kunsten en letteren. Onder zijne regering word Parijs bestraat en met fraaije gebouwen versierd , ook liet hij vele steden versterken. Hij overleed to Nantes den K3»» Julij 1223 on word opgevolgd door zijnen oudsten zoon, Lodewijk den VIIIquot;611, verwekt bij zijne eerste gemalin Isabella van Henegouwen, na welker dood hij huwde met Ingelburga, dochter van den Doenschen koning Kanoet den VIaon, welke hij verstiet uit liefde voor Agnes van Merais. De geostolijkheid noodzaakte hem om deze verbindtenis te verbreken en zgne wettige gemalin weder tot zich te nomen; doch na haren dood huwde hij Agnes. Mot regt wordt deze Ph. aangemerkt als eigenlijke grondlegger van de magt der Fransche koningen en van hot staatkundige overwigt van Frankrijk. Zijn leven is beschreven door Baudor de Juilly, Hisloire de Philippe Augusie (Parijs 1702, 2 dln); belangrijk zijn ook de Anecdotes de la cour de Philippe Auguste van Margarotha de Luissan (Parijs 1733 — 1738, 6 dln); de bekende romanschrijver James heeft eeno voortreffelijke voorstelling van dozen vorst gegeven in; Philip August of de Wapenbroeders (Ned. vert. 1838, 2 dln).

Ph. de II^1,I,bijgenaamd de Stoute, geboren in het jaar 1245, volgde zijnen vader Lodewijk don IXlt;lcquot; op. Onder zijne regering had don 30quot;tequot; Maart 1232 die vrecselijko moord plaats, welke in de geschiedenis bekend is onder den naam van Sicili-aansehe Vesper (zie Vesper, Siciltaansche). Hij overleed te Per-pignan den 15atn September 1285, en werd opgevolgd door zijnen zoon,

Ph. den IVquot;10quot;, bijgenaamd den Schoone, geboren te Fontaine-bloau in het jaar 1268. Ten gevolge van zijn huwelijk mot Johanna van Navarre voerde hij ook den titel van koning van dat land. Zijne regering kenmerkte zich door herhaalde oorlogen met Engeland, destijds aan Frankrijk lecnpligtig, met Arragon en Vlaanderen, alsmede door hevige twisten met den pausolijken stoel. Ofschoon do banbliksem van hot vaticaan Ph.'s onderdanen van de gehoorzaamheid aan hunnen vorst ontsloeg, wist de koning zich nogtans tegenover hen staande te houden en zelfs do pauselijke magt in Frankrijk aanmerkelijk te fnuiken. Voorts verdient nog vermelding, dat hij de vermaarde orde dor Tempelieren vernietigde (zie Tempelieren) en de belangen zijner onderdanen grootolijks benadeelde door het maken van willekeurige veranderingen in de waarde van hot gemunte geld, waarom men hem ook den schimpnaam van den valschen munter gaf. • Hij overleed te Fontainebleau, den 29gt;tcu November 1314, opgevolgd wordende door zijnen oudsten zoon Lodewijk den Xquot;*8quot;, na wiens dood diens broeder, Ph.'s tweede zoon,

Ph. de Vdl! den Franschcn troon erfde, hoewel niet zonder hevige twisten, daar Lodewijks weduwe zwanger achterbleef. Doch daar do uit haar geboren zoon slechts weinige dagen leefde, gelukte het hem, als koning erkend to worden. Hij werd gebo-i'«n in het jaar 1294 en overleed den 3aon January 1322, zonder mannelijk oir na to laten. Zijn broeder Karei de IVdlt;! was zijn opvolger.

Ph. do VId0, de eerste uit het stamhuis van Valois, werd in het jaar 1293 geboren en den 27quot;'°quot; Mei 1328 te Rheims gekroond. Eerst over do erfopvolging, later wegens andere veten had hij herhaaldelijk oorlog te voeren tegen Engeland; ook de oude twisten mot Vlaanderen herleefden in zijnen lijd. Voor Frankrijk voegden zich bij die oorlogsrampcn ook nog de hongersnood en do als „zwarto doodquot; beruchte pestziekte. Ph. overleed to Nogent lo Roy, in het jaar 1350.

PHILIPS VAN BOKGONDIK, de derde van dien naam, werd don 30sll!I1 Junij 1396 to Dijon geboren. Hij was een dor magtigsto vorston van zijnen tijd. Niet zoodra was hij, na het vermoorden van zijnen vador. Jan zonder Vrees, als heer van Borgondië opgetreden, of hij besloot, den dood van zijnen vader op do Franschcn te wreken, en verbond zich daartoe met Engeland. Doch weldra ontstond er twist tusschen hem en den Engelsehen koning Hendrik don Vden over do aanspraken, die de nieuwe echtgenoot van vrouwe Jacoba van Boijeren, de hertog van Glochester, op Brabant maakte. Van toen af en nadat hij mot Isabella van Portugal gehuwd was, en to barer eoro do vermaarde ridderorde van het gulden vlies had ingesteld, bood hij oenen aanhoudenden tegenstand aan de schoone, maar ongelukkige vrouwe Jacoba, die eindelijk genoodzaakt was, hem Holland on Braband over to laten. Hoewel deze strijd gansch niet tot zijne eer strekt, is or echter voel in zijn karakter als mensch en als vorst, dat de achting, die geheel Europa hem toedroeg, ten volle regtvaardigt en hem aanspraak geeft op den naam van den Goeden, onder welken hij in de geschiedenis bekend is. Tevens was hij oen ijverig beschermer van kunsten en wetenschappen, en dood hij voel tot bevordering van don handol der Nederlanders. Zijn hof was het schittorendsto van zynon tijd. Hij overleed te Brugge, den 15dcn Julij 1467, na eene regering van 48 jaren. Zijn opvolger was zijn zoon, do vermaarde Karei do Stoute.

PHILIPS, landgraaf van Hessen, bijgenaamd de Grootmoedige, geboren don 13dl!n November 1504, volgde roods als vijfjarig kind zijnen vader, den landgraaf Willem don li3611, onder voogdij zijner moeder op. Hij was een der krachtigste bevorderaars van do kerkhervorming, voor welke hij zich in 1524 openlijk verklaarde, terwijl hij in het volgende jaar tegen de boeren in Thuringon te velde trok (zie Boeren-oorlog), en niet lang daarna voerde hij de horvorming in zijne staten in. Te go-lijker tijd sloot hij het Torgausehe verbond met keurvorst Jan van Saksen en stichtte hij oono Evangelische hoogeschool to Marburg. Veel moeite gaf hij zich om de geschillen tusschen de Lutherschen en do Goroformoorden bij te leggen, waartoe eeno zamenkomst te Marburg door hom belegd werd (1—3 October 1529), welko echter vruchteloos afliep. Had hij op de rijksdagen te Spiers in 152 9 on to Augsburg in 1530 verklaard, liever land en volk te willen verliezen, dan afstand te doen van het woord Gods, hij voegde de daad bij het woord en sloot nog in het laatstgenoemde jaar oen verbond met Straatsburg, Bom en Zurich. In hot jaar 1536 bragt hij te Cassel en te Wittem-berg eeno zoogenaamde Concordia formulae tot stand on met Johan Frederik den Grootmoedigen stond hij aan het hoofd van het Smalkaldischo verbond (zie Smalkaldisch verhond). Na don voor de Protestanten ongelukkig on slag bij Muhlborg onderwierp hij zich aan keizer Karei don Vquot;1'1quot;, die hem trouweloos gevangen hiold en op geldboete stelde. Doch bij het verdrag van Passau (zie Passmisch verdrag), werd hij weder op vrije voeten gesteld, waarna hij zich geheel aan do zorg voor zijne staten wijdde en den 31lllon Maart 1567 overleed, don roem nalatende, dat hij een grootmoedig, dapper, werkzaam vorst en een der voornaamste steunpilaren van de hervorming is geweest. Zijn naam is onder anderen ook bekend geworden , door do bijzonderheid, dat hij met toestemming zijner gemalin Christina van Saksen, ten jaro 1540 een tweede huwelijk aanging met Margaretha von Saaie, hofdame bij zijne zuster. Do redenen, die hem tot dezen stap bewogen, vertrouwde hij in het geheim en als onder het zegel der biecht aan Luther en Molanchthon too, die daarop dit huwelijk zoo niet goedkeurden , althans lijdelijk aanzagen. Het regte licht zal welligt nimmer over deze zonderlinge zaak opgaan, maar zeker is het, dat zijne gemalin hare volkomen bc-


-ocr page 312-

PHI.

300

williging aan dit huwelijk met Margaretlm, later de linksehe landgravin genoemd, hoeft geschonken en dat hij met Christina ook daarna nog negen jaren , tot aan haren dood , in vrede geleefd heeft.

Zie voorts Holïraeister: Das Lebm Philips des Groasmül/u'gen (Cassel 1846); Rommel, Fhilipp der Grossmüthige nebst einen Urlcundenbuche (Giessen 1830 , 3 dln).

PHILIPS Jacobsz. (Caspek) teekenaar en graveur, werd in 1732 te Amsterdam geboren en door zijnen oom Jan Casper Ph., die zelf eon zeer verdienstelijk graveur was, in do kunst onderwezen. Hij legde zich mot bijzondere vlijt toe op de meetkunst en perspectief, en had daaraan zijne betrekking van „geadmitteerd landmeter voor den Hove van Holland, Zeeland en Westfrieslandquot; te danken. Even als zijn oom graveerde hij cenige platen voor don Tegenwoordigen staat van alle volken (40 deelen) en bijprenten voor Wagenaar's Vaderlundsche historie. Hij gaf ook eenige verdienstelijke werken uit over de perspectief, getiteld: Onderwijs in de Perspectief of Doorzigtkunde fAmsterdam 1765); Handleiding in de Spiegel-perspectief (Amsterdam 1775) enz. Bovendien bezorgde hij eene nieuwe uitgave van Bosboom's bekend bouwkunstig werk over de vyf bouworden. Hg overleed te Amsterdam in 1789. Zijn zoon Casper, die jong stierf, heeft medegearbeid aan de prenten van bovengenoemd werk Tegentv. staat, enz.

PHILISTIJNEN. Een krijgshaftige volksstam, die ton tijde der verovering van hot beloofde land door de Israëliton, in het zuidwestelijke gedeelte daarvan gezeteld was en naar welken het geheele land Kanaiin later den naam Palestina verkreeg. Zy waren de erfvijanden der Israëliten, en dezo zelfs eenen gerui-men tijd aan hen cijnsbaar, totdat Samuel dat juk afschudde. In de regtortijden was het vooral Simson, die hun veel afbreuk deed. Tot in den tijd der latere koningen bestookten zij Israel, doch in den tijd der Maccabeën waren zij reeds aan de Syriërs onderworpen. Zij vereerden Beëlzebub en Artaste, alsmede de vischgodheden Dagon en Atergatis. De bekende reus Goliath behoorde tot hunnen stam.

PHILO, bijgenaamd Judaetis, was een geleerde Jood, die eenige jaren v. Chr. te Alexandrie geboren werd en leefde. Hij behoorde tot die school, welke in den tijd der Ptolemaeen ontstaan was en de leerstellingen van Plato, Aristoteles en Pythagoras in do H. Schrift, door middel van allegorische verklaring, meende te vinden. Uit dien hoofde ademen zijne schriften geheel en al de mystischo rigting, tot welke hij behoorde. Van zijne levenslotgevallen is weinig bekend. Alleen weet mou, dat hij in het jaar 42 naar Rome gezonden werd aan het hoofd van een gezantschap, dat do Joden moest verdedigen tegen do beschuldigingen van Apion en anderen. Keizer Caligula ontving dit gezantschap niot, maar nu stelde Ph. een nadrukkelijk verdedigingsgeschrift op, dat na 's keizers dood in den senaat werd voorgelezen en tot ons gekomen is; het is, nevens de andere werken van dezen Alexandryner, eene onschatbare bron voor hem, die do toenmalige denkwijze der aldaar gevestigde wijs-geerigo school wil loeren kennen. Do eerste uitgaaf van Ph.'s schriften is bezorgd door Tumebi (Parijs 1552); latere uitgaven zijn die van Morel (Genfcve 1613); Mangey (Londen 1742, 2 dln); Pfeifer (Erlangen 1785—1792, 5 dln). Ook heeft Richter ze in zijne Bibliolheca sacra (Leipzig 1828) opgenomen.

Zie voorts over Ph. en zijne werken: Dahne, Gesehichtliche Darstellung der Ju disvji-Alexandr in is c h c. Tieligi onsph ilosophtie (in Halle 1834, 2 dln); Gfrörer, Philo und die Alexandrinisehe Theo-sophie (Stuttgard 1835); Grossraann, De Judaeorum disciplina arcani (Leipzig 1833) en De philosophia Sadducaeorum (Leipzig 1836).

PHILO van Byblos in Phoenicië, loefde op het einde der Iquot;10 eeuw. Zijne schriften, meest van historischen inhoud, zijn verloren gegaan, en daaronder eene Grieksche vertaling van de Phoenicische geschiedenis door Sanohoniaton, waarvan alleen het eersto boek, en dat nog in zeer gebrekkigen toestand, in do Praeparatio Eoangelica van Euseblus bewaard is. Voor ruim 25 jaren gaf het niet weinig opspraak in do geleerde wereld, dat zekere Wageiifeld to Bremen beweerde een volledig handschrift dier vertaling uit het klooster Sancta Maria de Marinhao in do Portugeesche provincie Entro Minho et Douro ontvangen te hebben. Zij werd in hot Griekseh mot eene Latijnsehe overzetting te Bremen in 1837 uitgegeven, maar weldra bleek, dat alles eon, letterkundig bedrog was (Zie art. Sanohoniaton).

Van eenen anderen Ph., die in de IIde eeuw leefde, heeft men een geschrift over de zeven wereldwonderen, waarvan Orelli eene zeer goede uitgave bezorgd heeft (Leipzig 1816).

PHILOCTETES, de zoon van Poeas en Demonassa, was een beroemd boogschutter en aanvoerder der bewoners van Me-thone, Thaumacia, Meliboea en Olizon in den Trojaanschen oorlog. Homerus verhaalt van hom dat hij te Lemnos moest achterblijven wegens eeno zeer ernstige ziekte, dio veroorzaakt was door den beet eener giftige slang; dat hij later voor do muren van Troje in het Grieksche leger verscheen en na de verovering der stad gelukkig in zijn vaderland is teruggekeerd. Latere dichters hebben dit verhaal uitgewerkt en met velerlei wijzigingen veranderd. Ph. zou op den togt naar Ilium op het eilandje Chryse bij Lemnos door eene slang, bewaakster van een' tempel in den voet gebeten zijn; de wond daardoor ontstaan etterde sterk en met zulk een' onverdragelijken stank, dat de Grieken Ph. op Lemnos achterlieten, waar hij onder groote smarten en kommer negen jaren doorbragt. In het tiende jaar, terwijl zijne wond nog altijd open en hoogst pijnlijk was, zag hij zich eindelijk weder opgezocht door zijne togtgenooten. Ulysses (Odysseus) en Diomedes — of volgens Sophocles Neoptole-mus — kwamen tot hem als gezanten van Menelaus om hem af te halen, daar zonder hem Troje niet in te nemen was. Ph. was namelijk bezitter van den boog en de pijlen van Hercules en de uitspraak van den ziener Helenus had verkondigd dat deze voor de verovering van Troje bepaald noodzakelijk waren. Ph. liet zich overreden om mede te trekken. Naauwelijks aangekomen in het leger der Grieken, overviel hem door de besturing van Apollo een diepe slaap, gedurende welke Mochaon zijne wond uitsneed, zoo dat zij genas. Daarop doorschoot Ph. Paris en Troje word ingenomen. Op zijn' terugtogt werd hij door storm naar Italië gevoerd, waar hij Petelia in Lucanie on Cri-missa bij Croton stichtte en in een' strijd tegen de oorspronkelijke bewoners sneuvelde. Sophocles heeft deze geschiedenis behandeld in een treurspel, dat in zijn geheel tot ons gekomen is, Euripides in een treurspel, waarvan slechts enkele verzen meer overig zijn.

PHILODEMUS, Van dezen Epicurischen wijsgeer weten wij zeer weinig ; hij was van Gadara geboortig on leefde als tijdgenoot van Cicero, in do laatste eeuw vddr onze jaartelling. Zijne schriften moeten nog al verspreid en golezen zijn , en tot in Groot Griekenland zijn doorgedrongen, omdat men in Her-culanum eenige fragmenten daarvan, over de rhetorica en de muziek handelende, gevonden heeft, behoorende tot de weinige, bijna verkoolde handschriften, die men heeft kunnen ontrollen, ontcijferen en uitgeven. Eenige erotische gedichten zijn in de Grieksche Anthologie opgenomen.

PHILOLAUS, van Tarente of Croton geboortig, maar groo-tendeols te Heracleia in Lucanie geleefd hebbende, was oen leerling van Architas en geonzins van Pythagoras zolven, want hij behoorde tot de latere Pythagoreërs der Vd° eouw v. Chr. Hij was tevens een vriend van Plato, die van hem vorseheidone Pythagorische schriften kocht, hetgeen Ph. de beschuldiging op den hals haalde van do geheimenis der school waartoe hij behoorde, verraden te hebben. Er zijn geene geschriften van hom tot ons gekomen, en wat andere schrijvers van zijne leerstellingen berigten, is hoewel niet onbelangrijk, niet van dien aard om haar eene groote oorspronkelijkheid toe te schrijven, daar zg meestal met do leerstellingen der vroegere Pythagoristen overeenkomen. Ook is hot onzeker, of het astronomisch gevoelen van de beweging der aarde om de zon, of om het contraalvuur, het eerst door hem, of door een anderen Pythagoreër, Hicotas of Nicetas van Syracuse, of door Pythagoras zeiven is voorgesteld en aangenomen geworden. Men zie hierover Böckh, De platonico systemate coelestium glohorum et de vera indole aslrono-miae philolaicae (Heidelberg 1810, 4quot;), en zijn geschrift; Philo-hits des Pythagoreërs Lchren, nebst den Bruchstücken seines Wer -kus (Berlijn 1818, Squot;).

PHILOLOGIE. De naam Ph. is oud en betoekendo bij do Grieken eerst alleen lust tot praten, gemakkelijkheid van conversatie; dit geschiedde in den gulden tijd der Grieksche wetenschap, toen ieder wetenschappelijk man zelf dacht — dat is


-ocr page 313-

PHI.

301

eigene denkbooldon had. Na Anstoteles evonwol vermindordo het getal der zelfdenkers en vermeerderde hot getal dergenen, die zich voel lieten voorslaan op het kennen der systemen, der geschriften, der gezangen van anderon, en deze lieden werden nu Philologen genoemd. Zij gaven dikwijls in andere vormen terug, wat zij bij vroegere schrijvers opgenomen hadden, en bedekten alzoo hun eigen gebrek aan oorspronkelijkheid, of leverden kritiek van wat voor hen door anderen geschreven was. Ph. was dus eene zekere halfwetenscliap van reproducerend, historisch-letterkundig karakter en kwam in denzelfden geest tot de Ko-meinen over. De Philologen zeiven trachtten omlortusschen hunne wetenschap, zoo mogelijk, een hooger aanzien te geven en stelden haar als summum aan het hoofd van of liever als omvattende alle wetenschappen. Zoo rekende b. v. Marcianus Capella de Ph. te zijn de zamenvalting der zeven vrije kunsten, met name Grammatica, Dialectica, Rhetorica, Musica, Arithmetica, Geo-metria en Astronomia.

De geringe wetenschap der middeleeuwen liet kwalijk toe van eene Ph. te spreken, doch bij hot ontwaken van den wetenschap-pelijken geest in Italië en hot westen van Europa, kwam ook deze wetenschap weder met hare onbepaalde grenzen boven, en wierp zich op de geheele massa der classicke werken om die in zich zelve op te Aemen. Men meende dat ieder, die in eenige wetenschap, welke ook, uitmunten wilde, vooreerst en vooral philoloog moest wezen. Een eerste gevolg daarvan was, dat het Latijn, de taal der geleerden en der kerk, werd gezuiverd van zijne middeleeuwsche smetten en bastaardwoorden. Hiertoe werkten voornamelijk mede in Italië: Petrarcha, Boccaccio, Lauren-tius Valla, Lancilot, Mancinelli; in Spanje; Aelius Antonius Nebrissensis; in Frankrijk: Tardivus, Despauterius; in Duitsch-land: Wympfeling, Bebelius, Celtes, Joh. Brassicanus enz. Toen kwam het in gebruik dat men de Ph. ook studium huma-nilatis noemde.

Met de kerkhervorming werd de Ph. met grooteren ijver in do landen van Midden-Europa gehuldigd, doch bleef nog altijd onbepaalde grenzen behouden en werd dikwijls beschouwd als Encyclopaedie van alle wetenschappen , zoo als dit nog in de vorige eeuw deden Joh. Matth. Gesner in zijne Primae lineae isagoges in erudilionem universalem en J. Aug. Erncsti in zijne Inilia doclrinae solidioris. Doch anderen verklaarden de Ph. slechts voor een gedeelte der Polymathie, en wel dat, hetwelk deken-nis der talen en der geschiedenis en oudheden omvatte. Joh. Wowerius, Isaac Casaubonus, J. G. Vossius waren deze meening toegedaan; onder de talen werden evenwel uitsluitend do oude talen en in beperkter zin slechts het Latijn, Grieksch en He-breeuwsch verstaan. Nog anderen begrepen onder Ph. uitsluitend de kennis der talen, verdeeld in drie deelen: grammatica, critica en hermeneutica, doch bemoeiden zich even weinig met Ooster-sche talen als de overigen. Eindelijk verklaarde Hemsterhuis en zijne school de Ph. niets anders te zijn dan kritiek der oude schrijvers.

Daarentegen trachtten anderen het gebied der Ph. uittebreiden door haar met do archaeologie (oudheidkunde) en aesthetica te verbinden, onder welke voornamelijk Saxe en Heyne te noemen zijn. Door hen ontving alzoo de Ph. eene nieuwe werkplaats, waarop zij zich nu met den grootsten ijver bewoog, zoodat zelfs, voornamelijk in Duitschland, de kritiek en hermeneutiek daardoor eenlgzins op den achtergrond geschoven werden. Eindelek vereenigde F. A. Wolf, dien men den hervormer der Ph. genoemd heeft, haar geheel met de oudheidkunde; doch hiertegen kwamen in massa de eigenlijke Philologen der vorige opvatting op, en meenden dat de wetenschap, die zij de hunne noemden, zich uitsluitend tot de taalkennis, do kennis der geschriften en van het leven der oude volkeren bepalen moest.

Deze wetenschap, in hare engere beteekenis verstaan, heeftin Nederland talrijke beoefenaars gehad, die zich grooteri roem verworven hebben door hunne onderzoekingen en geschriften. Daaronder moeten wij in de eerste plaats noemen den beroemden Roiterdammer Desiderius Erasmus (zie Erasmus), voorts Hugo de Groot, Justus Lipsius, Adr. Gruterus, Daniel en Nic. Heln-sius, de Gronoviussen, Burmannus, Perizonius, Lamb. Bos, Haverkamp, Drakenboseh, Oudendorp, Hemsterhuis, Schultens, Wesseling, van Lcnnep, Valckenaar, Ruhnkenlus, Wijttenbach, Hofman Poerlkamp, Geel, Bake, Cobet en anderen. Omtrent de meesten dezer beroemde mannen, bevat dit woordenboek een afzonderlijk artikel.

PHILOMELE, dochter des konings Pandion van Athene, was de zuster van Procne, die aan den Thraeischen vorst Tereus gehuwd was en bij hem Itys verwekte. Toen Tereus na eenige jaren naar Athene reisde, verzocht Procne hem van ilaar hare zuster Ph. mede te brengen. Hij voldood hieraan, doch onder weg onteerde hij haar en sneed haar de tong af, opdat de misdaad geheim zou blijven. Doch Ph. gaf het hare zuster te kennen door hot weven van een lijnwaad, waarop zij de daad afbeeldde; beide verwoedo vrouwen slachtten daarop Itys en zetten het gebraden ligchaam den vader voor; deze herkende de rampzalige overblijfselen on zocht beide vrouwen te dooden, doch de Goden onttrokken haar aan zijne wraak en herschiepen Ph. in eene nachtegaal en Procne in eene zwaluw, terwijl Tereus in een' hoppe veranderd werd. Pausanias en Strabo geven niet op van deze herscheppingen, maar de laatste meldt dat Tereus na den verschrikkelijken maaltijd naar Megara gevlugt is en aldaar zelf een einde aan zijn leven maakte.

PHILOPOEMEN, do beroemde veldheer van het Achaisch verbond en die don bijnaam van Liialsten der Grieken verkreeg, omdat hij alleen te midden van zijn ellendig en verbasterd volk, een groot man naar ziel en ligchaam was, werd in het joar 253 v. Chr. te Megalopolis in Arcadië geboren. Zijn vader, die zijnen schitterenden aanleg opgemerkt had , liet hem eene uitnemende opvoeding geven, welke hem in staat stelde om aan het diep gezonken Grieksche volk weder magt en aanzien te verschaffen. Reeds op jeugdigen leeftijd nam Ph. deel aan den strijd tegen den Spar-taanschen koning Cleomenes den III11611. Het was in dezen krijg, dat hij bij do nachtelijke overvalling van zijne geboortestad cenen ontembaren leeuwenmoed aan den dag legde en trots de grootste gevaren de bewoners van Megalopolis naar Messene geleidde. Kort daarop muntte hij niet minder uit in den slag bij Sellasia, waar de Spartanen geheel geslagen werden. Hij ging vervolgens naar Creta, waar hij zich in de krijgskunde oefende, en keerde voorts naar zijn vaderland terug, waar hij tot opperbevelhebber der Achaische ruiterij gekozen werd, welke hij spoedig tot eeneu hoogen trap van volmaaktheid bragt. In het jaar 205 v. Chr. versloeg hij de Elecers aan do rivier Larissus en doodde eigenhandig den bevelhebber der vijandelijke ruiterij Demophantus. Het Achaisch verbond benoemde hem toen tot opperbevelhebber en hij voerde vele verbeteringen in het leger in, hetwelk al spoedig bij Mantinea do voortreffelijkheid van zijne instellingen konde bewijzen. Het was in den slag bij deze stad, dat hij Machanidas, tyran van Sparta, met zijne lans nedervelde. Zijn naam was toen zoo gevreesd, dat de Boeotiërs de belegering van Megara opbraken, alleen op het gerucht, dat hij naderde, en dat Nabis, de tyran van Sparta, het reeds veroverde Messene overijld verliet, toen Ph. met eene kleine schaar tegen hem oprukte. Juist in dien tijd verliet Ph. intusschen zijn vaderland om in Crela oorlog te voeren, hetgeen hem zeer euvel geduid werd, daar Megalopolis zeer in het naauw gedreven werd. Hij keerde intusschen spoedig terug, nadat hij den Cretenzen nieuwe bewijzen van zijn veldheerstalent gegeven had. Op zee was hij echter ongelukkig, maar hij nam eene bloedige wraak op Nabis, wiens krijgsmagt hij geheel vernielde. Toen Nabis spoedig daarna vermoord werd en eene groote verwarring in Sparta ontstond, veroverde Ph. deze beroemde stad en noodzaakte haar tot het Achaisch verbond toe te treden. Deze onderneming volbragt hij met zoo veel gematigdheid, dat hij zich do algemeene achting der Spartaansche hoofden verwierf en deze besloten hem een geschenk van 120 talenten aan te bieden. Doch toen toonde Ph. de grootheid zijner ziel en antwoordde den Spartanen „dat zij geld moesten gebruiken om uit vijanden vrienden te maken en niet om hunne vrienden daarmede nutteloos te begiftigenquot;. Kort daarop redde hij Sparta van eene geheele vernieling, doch toen de Spartanen zich ondankbaar betoonden, liet hij de aanvoerders der ontevredenen ter dood brengen en hief hij de wetgeving van Lycurgus op. De Romeinen begonnen toen ter tijde grooten invloed in Griekenland te verkrijgen en Ph. had al zijn aanzien noodlg om Griekenland's onafhankelijkheid nog wankelend staande te houden. Eindelijk toen hij op zijn zeventigste jaar voor de achtste maal tot opperbevelhebber van het Achaische verbond was gekozen, trof ook hem hot noodlot. Diuocrates had namelijk zijne vaderstad Messenië afvallig


-ocr page 314-

PHI—PHO.

302

van het verbond doen worden en was juist voornemens het dorp Colonis te bemagtigen, toen Ph. hoewel aan koorts lijdende, met eenige ruiters kwam opdagen en Dinocrates op de vlugt joeg. Daar deze echter aanzienlyke versterkingen kreeg, vreesde Ph. met zijn klein hoopje ingesloten te zullen worden en trok hij door eeno moeijelijko landstreek terug, -waarbij hij zelf steeds de laatste was. Zijne vervolgers waagden liet niet den beroemden veldheer aan te vallen, maar beschoten hom op verren afstand, toen hij met zijn verzwakt ligehaam bij het struikelen van zijn paard zoo hard tegen den grond stortte, dat hij een tijd lang buiten bewustzijn bleef. Zijne vervolgers maakten hiervan gebruik om hem te knevelen en voerden hem in zegepraal naar Messenië. Do inwoners van die stad, hoewel verheugd over dezen kostbaren buit, waren zoo geroerd door het gezigt van den grooten man, dat er eene volksbeweging ten zijnen gunste ontstond. Dinocrates liet hem in de gevangenis werpen en eenen giftbeker brengen, dien hij kalm ledigde. De Achaeers namen eene bloedige wraak; zij veroverden Messenië. Dinocrates maakte door een' zelfmoord een einde aan zijn leven en alle overigen, die deel hadden gehad aan den dood van Ph. werden te regt gesteld. Zijne asch werd naar Megalopolis gebragt en aldaar met veel plegtigheid begraven, in het jaar 183 v. Chr. Plutarehus heeft het leven van Ph. tamelijk breedvoerig beschreven. L.

PHILOSOPHIE. (Zie Wijsbegeerte).

PHILOSTRATÜS (Flaviüs), van Lemnos, was een Grieksch sophist en rhetor, die in het laatst der IId0 en het begin der niaquot; eeuw leefde. Hij onderwees de welsprekendheid, eerst te Athene, daarna te Rome, en schreef onderscheidene werken, die wel een verval van taal en stijl aan den dag leggen, maar welker inhoud met dat al niet onbelangrgk is. Daartoe behooren, behalve eenige brieven, ook levens van sophisten, eene mythologische geschiedenis der helden van den Trojaanschen oorlog in zamenspraken, en eene op last van keizerin Julia opgestelde levensbeschrijving van den beruchten Apollonius van Thyana (zie dat art.).

Do edilio princeps zgner schriften zag, met die van Lucianus, te Florence in 1496 het licht. Later verscheen eene te Venetië in 1522. Mozel gaf eene goede uitgave te Parijs in 1608 in het licht; eene betere Olearius te Leipzig in 1709; do nieuwste en beste uitgave is die van Kayser (Zurich 1844 volg. 2 dln.). Göthe heeft in zijne Werke een Gemalde des Philoslraius gegeven.

Zijn neef, mode Ph. genoemd, leefde in de helft der III11® eeuw; hij heeft bij een werk van zijnen oom, geliteld; hnagines, zijnde beschrijvingen van beeld- en schilderwerken, nog eenige toegevoegd, die bij de schriften van den ouderen Ph. zijn uitgegeven. Eeno monographic over hem is door Eohfues uitgegeven (Tubingen 1799).

PHLEBOTOMIE. (Zie Bloed, Afnemen van).

PHLEGETHON. Zoo heette bij de Ouden eene van de rivieren der beneden-wereld, welke vuurstroomen en gloeijende stukken rotsen voortdreef, en aan welker oevers boom nog plant groeide.

PHLEGMA heet in de taal der oude scheikundigen de minder vlugtige, waterige vloeistof, -die bg het overhalen van waterhoudende geestrijke vloeistoffen na de verdamping der vlugtige stoffen overblyft; bij de oude geneeskundigen in het algemeen elke waterige vloeistof, vooral in hot bloed; van daar phlegmatiek temperament. Dientengevolge heeft het woord de beteekenis gekregen van rust, traagheid, gemis aan levendigheid. v. P.

PHLEGON, geboortig uit Tralies in Lydië en deswegens gewoonlijk Trallianus genoemd, een Grieksch schrijver van la-teren tijd, was een vrijgelaten slaaf van keizer Hadrianus en leefde dus in de eerste helft der 11lt;;c eeuw. Hij schreef onder anderen Vreemde voorvallen, welke zijne groote ligtgeloovigheid ten duidelijkste aantoonen, alsmede eene verhandeling De ma-crohiis, dat is over personen, die eenen hoogen ouderdom bereikten. De beste uitgaven van zijne geschriften zijn die van Pranz (Hallo 1775, 2dl! druk 1822) en Westermann in de Para-doxographi (ïï runs wijk 1839).

PHLOGISTON. In bet begin der XVIIId0 eeuw loerde Stahl, een Duitsch scheikundige, dat alle verschijnselen, die betrekking hebben op verbranding en verkalking der metalen tot ééne oorzaak kunnen teruggebragt worden. Allo brandbare ligehamen en alle metalen zouden volgens hem een brandbaar beginsel bezitten, waaraan hij den naam gaf van Ph. (het woord beteekent eigenlijk verbrand, maar moet hier genomen worden in de beteekenis van brandbaar). Verbrandt een ligehaam , zoo verliest het volgens Stahl zyn Ph. Wordt een metaal door verhooging van temperatuur, of door zuren omgezet in eenen metaalkalk, zoo verliest dit metaal zijn Ph. Zeer gemakkelijk brandbare ligehamen zijn naar Stahl zeer rijk aan Ph., mooijelijk brandbare daaraan arm.

Phosphorus, zwavel, kool en dergelijkon bevatten dus veel, metalen meestal weinig Ph. Volgens Stahl zijn derhftlve alle ligehamen, die voor verbranding en verkalking vatbaar zijn, zamen-gestelde ligehamen. Nemen wij, om dit nader te doen inzien, tot voorbeeld phosphorus. Bij verbranding van phosphorus ontwijkt naar Stahl Ph., en er blijft een wit ligehaam terug; volgens Stahl bestaat phosphorus uit dit witte ligehaam en Ph. Hetzelfde geldt van kool, zwavel enz. zoo zij verbranden, alsmede van metalen, zoo zij in metaalkalken worden omgezet. Stahl schijnt wel pogingen in hot werk gesteld te hebben, om dit Ph. af te zonderen, maar hg is hierin niet geslaagd, en zijn Ph. is dus een hypothetisch ligehaam.

Do groote verdienste van Stahl was niet zoo zeer daarin gelegen, dat hij in de brandbare ligehamen een brandbaar beginsel aannam, want dit hadden reeds velen voor hem gedaan, maar daarin, dat hij het verkalken der metalen op gelijke Ign plaatste met de verbranding. Daardoor bragt hij eenheid tusschen eene menigte verschijnselen, die tot op zijn' tijd als ongelijksoortig beschouwd werden. Lavoisier bewees later door onwederspreke-lijko bewijzen, dat de ligehamen bij verbranding en verkalking geen bestanddeel verliezen, maar een bestanddeel in zich opnemen, en wel zuurstof. Van daar, dat do ligehamen bij verbranding of verkalking niet in gewigt afnemen, zooals het geval zou moeten zijn, indien zij eenig bestanddeel verloren, maar in gewigt toenemen. Nemen wij andermaal phosphorus tot voorbeeld. Bij verbranding van phosphorus neemt deze, zoo als Lavoisier aantoonde, zuurstof op, en het witte verbrandingsprodnet bestaat uit phosphorus en zuurstof. Volgens Stahl is phosphorus een zamengestcld, volgens Lavoisier een enkelvoudig ligehaam. Volgens Stahl zijn alle brandbare en verkalkbare ligehamen zamengestcld, volgens Lavoisier enkelvoudig. Het Ph. van Stahl is gebleven, wat het van zgne eerste vermelding af was, namelijk een hypothetisch ligehaam.

Alhoewel het Ph. nu uit de scheikunde verbannen en tot de geschiedenis dozer wetenschap teruggebragt is, was er een talent als dat van Stahl toe noodig, om dit Ph. gedurende eene eeuw in de scheikunde te doen loven. (Zie Stahl en Lavoisier).

PHOCEA. Eene der zoogenoemde kleino planeten tusschen Mars en Jupiter. Zij werd den 6Aea April 1853 ontdekt door Chacornac te Parijs. Haar omloopstijd is 3 j. 263 d.; haar middelbare afstand van de zon bijna 50 millioenen mijlen. Hare loopbaan heeft eene helling van 21° 36' 6quot; op de ecliptica. Volgens Bruhns heeft zij eene middellijn van bijna 9 geographische mijlen.

PHOCEENSCHE OORLOG. (Zie Phocis).

PHOCION. Een beroemd Atheenseh staatsman en veldheer, die zijn vaderland in beide betrekkingen gewigtige diensten bewees. Hij leefde omtrent drie en een halve eeuw voor onze jaartelling , werd in do school van Plato en Xenocrates opgevoed en was een der edelste mannen van zijnen tijd. In den oorlog met Philippus van Macedonië [zonden hem de Atheners met eenige manschap naar Euboea, in de hoop dat de Euboeers zich bij hem zouden voegen; doch schoon dit door omkooping van genoemden vorst werd verhinderd, behaalde hij echter eeno volko-mene overwinning. Naderhand, Byzantium moetende te hulp snellen, verijdelde hij al de ontwerpen van Philippus, noodzaakte hem om het beleg dier stad op te breken, bemagtigde verscheidene zijner schepen, herkreeg vele versterkte steden en dwong hem uit den Hellespont te wijken. Niettegenstaande dit gelukkig gevolg raadde Ph. altijd tot den vrede aan , ondersteunde het verlangen der inwoners van Megara, om zich met de Atheners te vereenigen en drong, toen Philippus kort daarna in Phocis verscheen om Attica aan te vallen, te vergeefs aan op een minnelijk vergelijk. Ondertusschen was zijn gematigd gedrag oorzaak van zijnen val. Als middelaar willende handelen, had hij zich tot regel gesteld, do vijanden van zijn land allijd met opregtheid en zachtzinnigheid te bejegenen. Dit werd hem eindelijk als eene misdaad


-ocr page 315-

PHO.

303

aangetijgd: men beschuldigde hem van verraderiyke briefwisseling met Nicanor, beroofde hem van siijnen post als bevelhebber, en veroordeelde hem tot den dood, dien hij met die gerustheid en dat vertrouwen onderging, hetwelk de bewustheid van onschuld alleen kan inboezemen. By al de deugden', die het karakter van een' ambteloos burger kunnen versieren, bezat Ph. in eene uitstekende mate do gewigtige hoedanigheden van een volmaakt staatsman en kundig krijgsoverste; werd 44 maal tot veldheer verkozen , en zou zijn vaderland even nuttig als Themistocles en Miltiades geweest zijn, indien niet partijschap in de bangste tijden hem van het bewind beroofd hadden. Niemand verdiende, zoo in zijn openbaar als afzonderlijk leven, met regt zoo zeer den bijnaam van den braven als hij: zijne deugd en belangloosheid waren in de moeijelijksto omstandigheden onwrikbaar. Het berouw, hetwelk de Atheners eenigen tyd na zijnen dood zoo door het oprigten van een standbeeld en andere eerbewijzen, als door het straffen zijner aanklagers, over hunne onregtvaardige handelwijze aan den dag legden, is het schoonste bewijs zijner onschuld. Plutarchus en Cornelius Nepos hebben zijn leven beschreven.

PHOCIS was eene landstreek in eigenlijk Griekenland, ongeveer 36 Q mijlen in oppervlakte, gelegen tusschen Doris, Locris en de golf van Corinthe. Deze streek was bijna overal zeer bergachtig; do beroemdste onder de Phoceensche bergen was do Parnassus, waarover men zie hot art. Parnassus, De voornaamste rivier was de Cephissus.

Volgens de overlevering ontving dit landschap zijnen naam van een' ouden Aeolier, Phoeos genoemd, die er het eerst het oppergezag had. Later was do regering republikeinsch. Do Pho-ceërs namen deel aan do Perzische en Peloponnesische oorlogen. Ten tijde van den Macedonischen koning Philippus den werden zij in eenen oorlog gewikkeld, daar zij zich verzetten tegen het besluit der Amphietyonen, die hen in eene geldboete beslagen hadden wegens het wederregtelijk gebruik van eene strook lands gelegen onder het tempelgebied van Delphi. Deze oorlog duurde van 355 tot 346 v. Chr. en wordt gewoonlijk do heilige of Phoceensche oorlog genoemd. Onder de Romeinen behoorde Ph. tot de provincie Achaja. In het tegenwoordige koningrijk Griekenland maakt deze landstreek met Locris een departement uit, waarvan de hoofdstad Salona is.

PHOEBE, dochter van Uranus en Gaea, bij Coeus moeder van Asteria en Latona, was na Themis en voor Apollo de inspraak gevende Godheid van het Delphische orakel.—Ph. heette ook de dochter van Tyndareus en Leda, zuster van Clytemnes-tra. — Toen later Phoebus Apollo als zonnegodheid werd vereerd , verkreeg Artemis als godin der maan, den naam van Ph.

PHOEBUS, dat is „de blinkendequot; is een oude, reeds door Homerus gebezigde bijnaam van Apollo (zie Apollo).

PHOENIX is de naam van een' mythischen vogel der Ouden-Volgens de meest algemeen verspreide ^overlevering zou hij in Arabic leven, ongeveer zoo groot zijn als een arend en een rood en goud gekleurd gevederte bezitten. Volgens het eene verhaal maakt hij, als hij zijn' dood voelt naderen, een nest van myrrho en kostbare kruiden, en verbrandt zich daarop, waarna hij verjongd weder uit do asch te voorschijn komt. Volgens een ander verhaal leeft iedere Ph. vijfhonderd jaar en brengt do jonge vogel (er zijn er nimmer meer dan twee) het lijk van zijnen vader, in een bal van myrrho gehuld, uit Arabië naar Egypte, waar hij het in den tempel van Rha, de zon, bijzet. Later werd do Ph. gekozen tot symbool van het vernieuwd voortbestaan.

PHOENICIE, een land dat oudtijds door den handel tot een' hoogen trap van bloei gestegen is. Het was wat do uitgebreidheid aangaat, een der kleinste landen van de oude wereld, daar het weinig meer dan 25 mijion lang, en van 4 tot 5 mijlen breed geweest moet zijn. Het strekte zich ten noorden van Palestina, langs het noordoostelijk gedeelte der Middellandsche zee uit. Talrijke baaijen en do nabijheid van den Libanon, die uitmuntend scheepstimmerhout opleverde, stelden de bewoners in staat zich tot een der eerste handeldrijvende en zeevarende volken dor oude wereld te vormen. Ph. bevatte eene menigte steden, welke meest koloniën van elkander waren. Sidon wordt voor de oudsto gehouden. Zij legde in 2740 v. Chr. den grondslag tot het later zoo magtigo Tyrus, en op gelijke wijze ontstonden Aradus, Tripolis, Byblus, Berytus, e. a. Deze steden hadden geen gemeon-schappelijk opperhoofd, maar elke stad met haar gebied vormde een' afzonderlijken staat, onder een' erfelijken koning. Eerst later verbonden zich eenige steden in het algemeen belang en vormden dan eene soort van stedenverbond, aan welks hoofd zich eerst Sidon, en daarna Tyrus geplaatst zag. Door middel van karavanen dreven de Phoenieiërs handel met Arabië, Egypte, Aethi-opië. Babyion, Indië, Assyrië en de Kaukazische streken en maakten zoowel daardoor, als door eigene industrie hun land tot de stapelplaats van alle producten der toen bekende wereld. Hunne weverijen en verwerijen leverden de kostbare Sidonische kleederen en het Tyrische purper, terwijl er allerlei glaswaren en sieraden van barnsteen, goud en ivoor in hunne werkplaatsen werden vervaardigd. Omgekeerd bragten zij met hunne schepen de voortbrengselen der meest afgelegene gewesten aan.

Ph. is voor den lateren tijd vooral belangrijk geworden, door do talrijke ;koloniën, die de bewoners, van het oosten naar het westen uitgaande, in het belang van handel en scheepvaart aanlegden. De oudste koloniën, die van 1500 tot 1000 v. Chr. gesticht worden, waren die op de eilanden Cyprus, Creta, Rhodus , en toen do Grieken de Phoenieiërs in den Archipel te magtig werden , begaven dezen zich naar Sicilië en Sardinië en de noordkust van Africa, waar Utica de oudste, Carthago de aanzienlijkste der Phoenicische koloniën was. De Phoeniciers drongen vervolgens tot do Balearische eilanden, Spanje, Madera en do Canarisehe eilanden door, haalden barnsteen uit de Oostzee, tin uit Engeland, en moeten, volgens getuigenis van Herodotus, op last van den Egyptischen koning Necho zelfs in drie jaren tijds Africa hebben omgevaren. Hunne schepen bezochten ook de kusten van Arabië, Perzië en Indië.

De godsdienst bleef den voornaamsten band tusschen het moederland en do koloniën uitmaken. De goden die in Ph. het meest vereerd werden, waren Melkarth (Herakles, Hercules), Bel of Baal, en Astarte of Astaroth. Hunne godsdienstige denkbeelden waren echter zeer oppervlakkig uitgewerkt, en ondergingen, nanr mate zij in andere streken andere goden leerden kennen, vele wijzigingen. Ook de wetenschappen en kunsten, zoo als de sterre-kundo en de schrijfkunst, werden door do Phoenieicrs slechts beoefend, voor zoo verre zij tot den bloei van handel en scheepvaart konden bijdragen. Alleen de ondernemingsgeest der Phoeniciers die hen geruimen tijd in het bezit stelde van den wereldhandel, en de kunstvlijt, waarvan zij aan andero volken het voorbeeld gaven, hebben hun den roem doen verwerven, die hun is toegekend.

Ph. stond even als andere rijken der oude wereld aan de veroveringszucht van hen ten doel, die op verschillende tijden een groot gedeelte der bekende wereld aan zich onderwierpen. Zoo moest Tyrus, dat vroeger aan Salmanasser weerstand geboden had, zich na eene dertienjarige belegering aan Nebueadnezar onderwerpen, die toen echter weinig meer dan de gebouwen kroeg, daar de inwoners inmiddels op een naburig eilandje de stad Nieuw-Tyrus hadden aangelegd. Dit moest met de andere steden, dio het in magt overtrof, bukken voor Cyrus en Alexander; doch Ph. behield altijd nog eenen vry aanzienlijken handel, tot dat deze, na de stichting van Alexandrië, in de IV10 eeuw v. Chr., trapsgewijze naar laatstgenoemde stad verlegd werd. Hoe Ph. sedert nog in zijne koloniën bleef voortleven, is uit den bloei van Carthago en andere steden te zien. Said en Sur zijn de onbeduidende plaatsjes, die thans liggen, waar zieh oudtijds de magtigste steden van Ph. bevonden. Er z\jn in later tijd, en nog in 1861, pogingen gedaan tot opgraving van oudheden. Reus-achtigo rotsblokken wijzen er de plaats nog aan, waar eenmaal de haven van Sidon lag. Ook op andere gedeelten der kust zijn overblijfselen aan het licht gebragt. In 1855 heeft men in de zoogenaamde grot van Apollo do sarcophaag van Eschmanuzar gevonden, do eenige grooto, waarop men tot dnsverre een opschrift ontdekt heeft. Ook in do uitgeholde rotsen bij Sidon, die van Alexander's tijd dagteokenen, heeft men sarcophagen gevonden, alsmede kleedingstukkon, huisraad en munten. Het beeldhouwwerk gelijkt naar dat van Egypte, Ninive en Persepolis.

P1IOLADEN. Het geslacht der Ph. of Steenboorders (Pholas L.) behoort tot de klasse dor Schelpdieren of tweeslachtige weekdieren en is zeer na verwant aan dat der Paalwormen (zie Paalwormen). Bij dozo dieren is do mantel zakvormig en op eene


-ocr page 316-

PHO.

304

kleine spleet na geheel gesloten, door welke do korte, dikke voet uitgestoken wordt. De beide adembuizen zijn lang en aan de openingen met franje voorzien. Do schelpen, aan onze stranden wiegen en boerinnenhoedjes genoemd, hebben den slotrand over de spits teruggeslagen en onder do spits van binnen een lepelvormig uitsteeksel en van buiten eenige bijkomende schelpstukken. Aan de voorzijde zijn de schelpen meest door doorntjes en stekeltjes ruw als raspen. De P. boren met deze ruwe zyde der schelpen in hout en steenen; op welke wyze is evenwel nog niet volkomen uitgemaakt.

Men treft drie soorten van Ph. aan onze stranden, namelijk de gewoue {Pholas dactylus L.), de fijne (P/io/. camUda L.) en de ruwe P. (Pholos crispata L.) Men vindt de beschrijving en afbeelding dezer soorten in De Dieren van Nederland, Weekdieren door Dr. J. A. Herklots, bladz. 116—118.

PHONETISCH SCHRIFT. Aldus noemt men, met een van het Grieksche ymri/, klank, afgeleid woord dat schrift, hetwelk in afzonderlijke letters eene zigtbare afbeelding der uitspraak voorstelt; en zulks b. v. in tegenstelling met het beeldschrift, dat men in de hieroglyphen, en ook eenigermate in het schrift der Sinezen aantreft. In den eigenlyken zin is dus het Ph. S. alleen datgene, waarbij men de letters uitspreekt gelijk zij er staan, zoodat het overluid lezen eigenlijk niets is dan het achtervolgens opzeggen van al de letterteekens , gelijk b. v. het geval is in het Arabisch, Hebreeuwsch, Italiaansch , Nederlandseh enz. In andere talen heeft het verloopen van vorm enz. de uitspraak doen verschillen van het geschrevene, b. v. in het Fransch en vooral in het Engelsch. Dikwijls heerscht daarin groote onregelmatigheid, gelijk, om alleen van de klinkers te spreken, de o in hot Fransch en de « in het Engelsch. Voor de laatste taal, welke door die willekeurige uitspraak vooral zeer wordt bemoeilijkt, heeft men proeven genomen om Bijbels, leerboeken, ja zelfs tijdschriften zoo te schrijven als de woorden worden uitgesproken, doch dit heeft geene navolging gevonden.

Het is merkwaardig, dat Barth op zijne reis in Africa (zie D. I bladz. 237 Ned. vert.) bij de Toeareg's eenen afzonderlijken naam (Efinagang) heeft aangetroffen voor hel letter- in onderscheiding van het beeldschrift.

kende door een zesdeelig, bloemkroonachtig bloemdek, zea meeldraden en een' driezijdigen gedraaiden stamper. Tot dit geslacht behoort de Phormium tenax, de moederplant van het zoogenaamde Nieuw-Zeelamlsche vlas, dat uit de zeer tanije en fijne vezelen der 2—5 voet lange bladen wordt bereid. B.

PHOSPHORESCEREN. Onder deze benaming brengt men een tal van verschijnselen, die voor een deel weinig of niets met elkander gemeen hebben. Ph. wil zeggen lichten. Aan het lichten nu kunnen chemische of physische oorzaken ten grondslag liggen. Wij moeten dus al dadelijk onderscheiden een chemisch en een physisch Ph. Als voorbeeld van een chemisch Ph. nemen wij den phosphorus (naam afgeleid van fiot; licht, en tplqM ik draag) aan den naam van welk ligchaam de benaming P. ontleend is.

Phosphorus licht in het duister, dat wil zeggen, brengt zelf licht voort. Phosphorus licht bij aanwezigheid van zuurstof. Het lichten van phosphorus bestaat in een opnemen van zuurstof, en moet waarschijnlijk worden toegeschreven aan het gevormde phosphorigzuur en het phosphorzuur, die in gloeijenden staat, het eerste in dampvorm, het tweede in vasten staat, de warmte, die tengevolge der opname van zuurstof vrijkomt, gedeeltelik in licht omzetten.

Visschen, die in ontleding verkeeren, vleesch en vele andere dierlijke en plantaardige producten als hout, bezitten dikwerf de eigenschap van te lichten of te Ph. Het is waarschijnlijk, dat ook do oorzaak daarbij eene chemische oorzaak is, en wat do visschen betreft, zoo is het waarschijnlijk, dat de oorzaak moet gezocht worden in phosphorus, die in kleine hoeveelheid bij ontleding dor visschen, welligt in verbinding met waterstof vrg-komt, welke verbinding dan door opnemen van zuurstof licht voortbrengt.

De oorzaak van het lichten van de bekende West-Indische springkevers (Elater), den glimworm, en sommige zeedieren (onder anderen eenige zoophyten) is in geene deelo bekend, maar ook hier is eene chemische oorzaak waarschijnlijk.

Niet minder belangrijk dan het chemisch Ph. is het physisch Ph., dat met geene chemische verschijnselen gepaard gaat. Vele ligchnmen bezitten namelijk de eigenschap, om nadat zij door zonlicht beschenen zijn, in 't duister langeren of korteren tijd te blijven lichten. Dit Ph. wordt bestempeld met de benaming van phospho-rescentie door insolatie of blootstelling aan het zonlicht.

Deze ligchamen komen gedeeltelijk voor als aanwezig in de natuur, gedeeltelijk kunnen zij ook kunstmatig verkregen worden. Tot de natuurlijken behooren diamant, opaliet en vele anderen. Tot de kunstmatigen behoort de Bononische lichtsteen, die verkregen wordt door poeder van zwaarspaath (zwavelzure baryt) met tragantgom te gloeijen.

Osann doet oestcrschulpen Ph., door deze te zuiveren, te gloeijen en daarna met zwavel-antimonium of realgar (zwavel- arsenik) aan eene hooge temperatuur te onderwerpen. Alle vaste ligchamen bezitten genoemde eigenschap in meer of mindere mate, behalve de metalen; vloeibare gasvormige ligchamen bezitten deze eigenschap niet. Wil men zich van het physisch Ph. eenig denkbeeld vormen, zoo vergelijke men het met do eigenschap van ligchamen, om warmte van eenige warmtebron afkomstig in zich op te nemen, en na van deze warmtebron verwijderd te zijn, de opgenomene warmte in meerdere of mindere mate uit te stralen.

PHOSPHORUS. De Ph. is eene in de natuur algemeen voorkomende grondstof, evenwel komt deze niet in vrijen, maar in gebonden slaat voor. Zij vereenigt zich namelijk gaarne met zuurstof tot phosphorzuur, en onder dezen vorm wordt de Ph. in de natuur aangetroffen. Als phosphorzuur treft men den Ph. aan in dieren en planten, in bouwgronden en gesteenten. De Ph. is in 1669 ontdekt door Brandt, een koopman en alchimist te Hamburg, die dit ligchaam uit urine afzonderde, waarin de Ph. in betrekkeiyk geringe hoeveelheid aanwezig, eveneens onder den vorm van phosphorzuur voorkomt. Belangrijk was do ontdekking in het midden der XVIIl118 eeuw, dat in beenderen eene groote hoeveelheid phosphorzuur voorkomt, eene ontdekking die veelal wordt toegekend aan Gahn en Scheele, hoewel dit niet zeker is.

Thans had men in de beenderen eene rijke bron tot Ph. en werd de Ph. tot nog too een kostbaar ligchaam, voor meer billijke prijzen te erlangen. In 't kort deelen wij de bereiding van P.


-ocr page 317-

PHO.

305

uit beenderen mode. In de beenderen komt het phosphorzuur voor in verbinding met knik; na verbranding der beenderen blijft deze verbinding terug. Na do verbranding wordt de massa gemalen en daarna met zwavelzuur behandeld, ten einde door dit zuur een deel van den kalk to verwijderen. Hierdoor wordt do basisch phosphorzuro kalk der beenderen omgezet in zuron phosphorzuren kalk, die in water oplosbaar is. De gevormde zwavelzure kalk wordt door filtratie grootendeels verwijderd,'en de oplossing van zuren phosphorzuren kalk tot eene syroop ingedampt, er daarna koolpoeder bijgevoegd, cn dit mengsel langzamerhand tot de roodgloeihitte verwarmd. De massa wordt nu in aarden retorts, van vuurvaste klei vervaardigd, in eenen vlamoven geplaatst, tot de witgloeihitte gebragt, en de vrijkomende destilleerbare Ph. in water opvangen. Het voornaamste scheikundig proces, dat in de retorten plaats heeft, bestaat daarin, dat de koolstof der kool zich vereenigt met de zuurstof van een deel van het phosphorzuur tot kooloxyde, terwijl de Ph. van dit ontlede phosphorzuur vrijkomt.

Het niet ontlede phosphorzuur blijft terug in vereeniging met kalk als basiseh phosphorzuro kalk. Men ontleed den basisch phosphorzuren kalk met zwavelzunr, en zet dezen om in zuren phosphorzuren kalk, omdat de laatste en niet de eerste door kool onder genoemde omstandigheden ontleed wordt. Men zou ook phosphorzuur uit beenderen bereid door kool kunnen ontleden , en alzoo Ph. vervaardigen, maar het phosphorzuur houdt met kracht water terug, on is eenigzins vlugtig bij de temperatuur, tor ontleding noodzakelijk, terwijl de zure phosphorzuro kalk noch water bindt, noch vlugtig is bij de temperatuur, waarbij deze ontleed wordt.

De op bovenmedegedoelde wijze bereide Ph. wordt onder water bij 50—60° C. gesmolten, dan door zeemleder geperst, en in verschillende vormen gebragt. De Ph. vormt een kleurloos lig-chaam, dat wegens zijne gemakkelijke brandbaarheid (zie Phos-phoresceren en Phosphorzuur) onder water bewaard wordt. Onder don invloed van het licht noemt de Ph. eene roode kleur aan, en wordt dan omgezet in een' anderen toestand, den zoogenaamden rooden Ph. Schrötter toonde aan, dat zoo de klourloozo Ph. in een' dampkring van stikstof of koolzuur verhit wordt tot 240— 250° C. deze eveneens in rooden Ph. wordt omgezet. Belangrijk is de waarneming, dat terwijl de klourloozo Ph. zeer vergiftig is, de roode niet vergiftig is. De roode is moeijolijk brandbaar, on verbrandt bij eene temperatuur, waarbij hij andermaal in den klourloozen Ph. wordt omgezet. Behalve een' kleurloozen en een rooden bestaat er volgens Thénard ook een zwarte Ph., die door snelle afkoeling van zuiveren, kleurloozen Ph. zou kunnen verkregen worden. Het is waarschijnlijk, dat do Ph. als de zwavel en andere grondstoffen, in vrijen staat onder nog moer toestanden kan optreden. De kleurloozo Ph. wordt aangewend tor bereiding van lucifers; zijne snelle ontbrandbaarheid doet hem daartoe bij uitstek geschikt zijn, maar zijne eigenschap van vergiftig te zyn was oorzaak dat men ook lucifers zonder deze vervaardigt. (Zie Lucifers),

Dit noemt echter niet weg, dat er nu en dan vergiftigingen plaats hebben met luciferskoppen, waarin vergiftige Ph. voorhanden is. De scheikunde is in staat, om de geringste sporen van doze Ph. mot zekerheid aan te geven. Daartoe worden de voedingsmiddelen, maaginhoud enz., waarin klenrlooze Ph. mogt voorhanden zijn, onder verwarming behandeld met kleine stukjes zwavel. Deze zwavel neemt don Ph. in zich op en nu brengt men haar, na zuivering, met water in een glazen kolfje, waaraan eeno glazen buis bevestigd is, die door water kan worden afgekoeld. Plaatst men den toestel in hot duister, en kookt het water, zoo wordt er met den waterdamp mechanisch Ph. medegevoerd, welke Ph. in de glazen buis lichtende ringen vormt. Daar er tot nog toe geen ligchaam bekend is, dat genoemde eigenschappen bezit, zoo hoeft men hierin een herkenningsmiddel voor Ph. Dit herkenningsmiddel is zoo gevoelig, dat een tiende gedeelte van oen' luciferkop met kleurloozen Ph. in eene niet te groote hoeveelheid b. v. van oenig voedingsmiddel gedaan, meer dan voldoende is, om de aanwezigheid daarin van kleurloozen Ph. aan te toonen.

PHOSPHORZUUR. Verbrandt phosphorus bij aanwezigheid eener overmaat van droogo lucht of zuurstof, zoo erlangt men als verbrandingsproduct een sneeuwwit ligchaam, eeno verbinding van VII.

phosphorus en zuurstof, Ph. genaamd. Brengt men dit ligchaam in water, zoo neemt men een gesis waar, en tevens eeno verhooging van temporatuur, als gevolg van het aangaan eener verbinding van Ph. met water. Het Ph. kan met water verschillende verbindingen aangaan; een dezer draagt den naam van glasachtig of ijsachtig Ph. (zie Phosphorus en Phosjihoresceren).

PHOTINUS, afkomstig uit Ancyra in Galatlë, loefde in do IVao eeuw. Hij was bisschop van öirmium in Pannonië on mengde zich in den Ariaanschen strijd over don persoon van Jezus Christus. Volgons zijn gevoelen, nagenoeg dus overeonkomendo mot het Sabellianismus (zie Sabellianen), was de Logos eene in God verborgen kracht, dio in den mensch Jezus alleen gradueel meer dan in de andere profeten gewerkt heeft. Deze leer werd veroordeeld op do kerkvergaderingen: te Antiochië in het jaar 345, te Milaan in 346 en te Sirmium in 351, waar ook Ph. van zijne waardigheid werd ontzet.

Zie voorts Ittig, Historia Fhotini, in: Disscrtt. de haeresiarchis eet. pag. 426 sqq.; Kloso, Geschichte und Lehre des Marcellus und Photims (Hamburg 1837); Larroquanus, De Photino haere-tico (Geneve 1670); Petavius, De Photino ejusque damnations (Parijs 1636); Sirmond, De Photino eet., in: Opera Tom. IV, en in De Marca, Opuscula, ed. Balurio (Parijs 1681).

PHOTIUS was oen zeer geleerde patriarch van Constantino-pol, die in de IVae eeuw leefde en door wiens toedoen de scheiding tussehen do Oostersche en Wostorscho kerk haar volkomen beslag erlangd heeft (zie Swalue, De discidio Ecclesiae in Crae-cam el Latinnm, Photii auctoritate maturalo, teyden 1829). Hij werd waarschijnlijk in of omstreeks het jaar 820 te Constanti-nopol geboren en was vrij zeker van aanzienlijke afkomst; althans zijn broeder was gehuwd met eene zuster van keizerin Theodora. Waarschijnlijk heeft hij zich in zijne jeugd op de geneeskunde toegelegd; ook diende hij keizer Michael den IIIdlt;!,,als geheimschrijver en als gezant naar Assyrië. Na zijne torugkeoring trad hij in don geestelijken stand en werd al spoedig patriarch in plaats van den afgetreden Ignatius, wiens partij echter opgenomen werd door paus Nicolaas den Is'equot;, die Ph. in 862 afzette. Deze riep daarop eeno kerkvergadering zamen, dio den bisschop van Rome afzette en in don ban deed; doch hij onderging weinige jaren daarna op zijne beurt het lot van in don ban gedaan te worden. Dit duurde tot in het jaar 877, toen hij op nieuw bezit nam van zijne waardigheid en daarin door den paus bevestigd werd. Doch toen deze laatste zich teleurgesteld zag in zijnen wensch om Bulgarijë aan don stoel van Rome te onderwerpen, volgde een nieuwe banbliksem, doch de troonsbeklimming van keizer Leo had voor Ph. dit gevolg, dat hij naar een klooster gezonden werd, waar hij ten jaro 892 overleed. Do letterkunde heeft twee werken aan hem te danken: eene Biblio-theca en oen Lexicon; de kerkel\jke geschiedenis eene verzameling van kerkelyke en andere verordeningen aangaande do openbare eeredienst, onder den titel: Nomocanon; voorts bezit men van hem nog eenigo brieven, verhandelingen en fragmenten. Do Bibliotheca, zijnde eene soort van recensie met uittreksels van omtrent 300 Grieksche prozaschrijvers, vooral belangrijk dewijl de meesten dier schrijvers verloren gegaan zijn, is het eerst uitgegeven door Hoeschei (Augsburg 1601), later door Scott (Geneve 1611, herd. Rouaan 1653), door Tittmann en Hermann (Leipzig 1808, 3 din.), door Bekker (Berlijn 1824, 2 din.); het Lexicon door H. Tittmann en Hermann (Leipzig 1808), later door Person (Londen 1822, herdr. Leipzig 1823, 2 din.); do iVomocanon door Justellus (Parijs 1615) en in Boollus, Bibliotheca juris canonici veteris (Parijs 1661, in hot 2dc dl.); de Brieven te Londen in 1651; do verhandeling De consolatione door Rittershuis (Neurenberg 1601). Eenigo andere verhandelingen en fragmenten heeft de geleerde kardinaal Mai opgenomen in de twee eerste deelen van zijne Scriptorum veterum nova collectio e Vaticani codcl. edita (Rome 1825—1827).

Zie voorts, behalve de schrijvers over de kerkelijke geschiedenis en het Byzantijnsche rijk: Wcgnelinius in de nieuwe Verhandelingen der Berlijnsche academie, 1777, bladz. 440 volg.

PHOTOGRAPHIE. Er bestaan weinig uitvindingen, die zoo zeer de algemoone aandacht tot zich trekken, als die van do hoeren Niepce en Daguerre, dio do beelden, welke men door do camera obscura (zie Lenzen) verkreeg, duurzaam wisten to vestigen. Reeds in het jaar 1770 had de beroemde Zwoedscho na-

39


-ocr page 318-

PHO.

306

tuurkundigo Scheole de werking vau het daglicht op het witte chloorzilvor ontdekt. Hierdoor had men dus reeds hot middel aan de hand om afdrukken van afbeeldingen te verkrijgen, maar deze waren slechts ruw en gaven witto afbeeldingen op een' bruinen grond, terwijl zij niet anders dan in het donker konden bewaard worden. Men moest dus afbeeldingen voortbrengen, waarin de tinten even als in de werkelijkheid voorkwamen en die ongevoelig voor de werking van het licht waren. quot;Wedgwood en Davy in Engeland on Charles in Frankryk hielden zich met het onderzoek van dit vraagstuk bezig, dat door Niepce en Daguerre werd opgelost. De eerslgeiioomde was reeds van het jaar 1814 af bezig met proeven te nemen om beelden op metalen en glazen platen te verkrijgen, door middel van hartssoorten en kwam in 1829 met Daguerre in aanraking. Niepce stierf in 1833 en in 1839 was Daguerre met zijne uitvinding zoo ver gevorderd, dat hij haar openbaar durfde maken. Zij bepaalde zich tot het verkrijgen van beelden op verzilverde platen en werd naar don uitvinder Daguerreoiypk genoemd, terwijl de lichtbeeldkunst op papier en andere stoffen met den naam van Ph. bestempeld wordt. Daguerre had 20 minuten noodig om een behoorlijk beeld te vormen en het was hem dus onmogelijk portretten te vervaardigen, maar al spoedig ontdekte men dat het bromium, de werking van het iodium zoo sterk ondersteunde, dat de gevoeligheid der plaat van dien tijd af de uiterste grenzen bereikte. Tevens wist eenFransch natuurkundige Fizeau het gebrek der weinige duurzaamheid van de beelden te verhelpen, door ze met goud te bevestigen. Da natuurkundigen, vooral de Duitschcrs, beijverden zich om door de uitbreiding der kennis van het licht de scheikundigen en kunstenaars ter hulp te komen, en men erkende spoedig, dat de scheikundige stoffen, die men gebruikte, zoowel als de lenzen der camera obscura verbeterd moesten worden om krachtiger werking van het licht te verkrijgen. Vooral maakte de hoogleeraar Petsval te Weenen zich hieromtrent zeer verdienstelijk en ten gevolge zijner verkregen uitkomsten werden de beroemde toestellen van Vogtland vervaardigd.

Wij willen nu in korte trekken de werkzaamheden van don daguerreotypist nagaan. Hij begint met het poetsen en polijsten der verzilverde koperen plaat, 't geen met de meeste zorg moot geschieden. Daarna wordt do spiegelende oppervlakte gevoelig gemaakt. Dit geschiedt buiten den invloed van het daglicht in een donker vertrek, dat door eene kleine lamp of eene waskaars slechts spaarzaam verlicht wordt. De plaat wordt op eene vierkante doos gelegd, waarin zich droog iodium bevindt en aan welks dampen zij korter of langer tijd onderworpen wordt; voorts wordt zij, ten einde haar gevoeliger te maken, weder voor korteren of langeren tijd aan bromiumdampen blootgesteld, en eindelijk komt zij nog eens voor eenige oogen-blikken op de iodiumdoos en is dan voor de opneming van het lichtbeeld gereed. Intusschen is de camera obscura behoorlijk gesteld en geheel in orde, terwijl het objectief door een koperen deksel gesloten is. Men zet dan de plaat, door eene schuif bedekt, op de plaats, waar zij den lichtindruk moet ontvangen. De schuif wordt weggenomen en als het af te beelden voorwerp de goede houding heeft en de verlichting gunstig is, wordt het objectief ontbloot en do plaat naar omstandigheden voor korteren of langeren tijd aan den invloed van het licht blootgesteld. Het objectief wordt nu weder bedekt, de plaat door de schuif beschermd en naar het donker atelier gedragen. Hier wordt zij onder een' hoek van 45° op een kastje gelegd, waarin op een' ijzeren bodem eenig kwikzilver verdampt en het beeld komt te voorschijn, terwijl de kunstenaar door een glazen venstertje die beeldvorming kan volgen. Zoodra hem nu de plaat gereed schijnt, neemt hij haar weg, bevrijdt haar van de laag iodiumzilver, door haar in een bad van onderzwaveligzure soda te brengen, wascht haar met gedisteleerd water en laat haar door verwarming droogen. Men zal nu een natuurlijk maar omgekeerd beeld verkrijgen, waaiby de verlichte gedeelten van het origineel zich donker, de donkere zich licht zullen voordoen. Eindelijk wordt de plaat met eene laag chloorgoud bedekt, om haar ongevoelig te maken voor het daglicht. Hiertoe legt men haar horizontaal op een ijzeren raam en bedekt haar met eene laag van verdunde goudoplossing (chloorgoud), waarop men de vloeistof, door eene spiritusvlam onder de plaat te houden snel aan het koken brengt; het goud als metaal wordt dan afgescheiden en vormt eene uiterst fijne bedekking.

welke het beeld bevestigt. De plaat wordt in een bad met zuiver water geworpen en is dan geheel gereed. Men kan van zulke vergulde beelden door do galvanoplastiek beelden nemen, zonder dat het origineel daaronder lijdt.

Geheel op dezelfde beginselen berust de meer in het byzon-der zoogenaamde Ph. op papier, glas, enz. hoewel zij oogeu-achijnlijk geheel verschillend is. De Engelschen beschouwen Talbot als den uitvinder dier kunst, hoewel deze slechts op de oudere proeven van Wedgwood de verbeteringen van Niepce toepaste. Bij de Ph. gebruikt de kunstenaar in plaats van dampen, oplossingen van verschillende zelfstandigheden; zijne bladen papier worden eerst met zilver in verbinding met iodium, bromium (of cyan) en chloor doortrokken en daarna gedroogd; om ze nu zeer gevoelig voor het licht te maken, worden zij in een bad van salpeterzuur-zilveroxyde gedompeld; nadat zij daarin omtrent 5 minuten gelegen hebben, worden zij er uit genomen en in gedisteleerd water gewasschen en zijn dan geschikt voor het gebruik. Door het papier voor de toebereiding met was te doortrekken, kan men de bladen voor langer tijd gevoelig maken, bewaart ze dan in het donker en gebruikt zo droog; zij zijn dan echter iets minder gevoelig dan de natte. Uit de camera obscura gekomen, komt het blad in een ander bad, waarin zeer verschillende zelfstandigheden zijn, azijn, ijzervitriool of het best nog pyrogal-notenzuur. Het beeld begint zich dan te vertoonen en verdwijnt geheel onder eene gelijke zwarte kleur; houdt men het echter tegen het licht, dan ziet men het beeld nog ongeschonden. Te lang moet het papier niet in dit bad blijven; men neemt het daaruit, wascht het met veel water en brengt het dan in eene oplossing van onderzwaveligzure soda, 't geen weder by daglicht kan geschieden. Het boeld komt nu geheel helder te voorschijn, wordt daarna met veel water gewasschen en te droogen gehangen. Het soda-bad kan ook achterwege blijven; men verkrijgt dan op eenen geelachtlgen grond een zeer fraai beeld met een aantal tusschentinten, die door do soda weggevreten worden. Men gebruikt ze echter zelden als negative beelden, omdat de copijen daarvan slechts zeer langzaam verkregen worden.

Het beeld, dat men op de beschrevene wijze verkregen heeft, is een negatief beeld, dat de lichtste partijen donker, de donkere daarentegen licht vertoont. In den werkelyken zin van het woord is het dan ook geen beeld, maar het wordt gebezigd om er een willekeurig aantal omgekeerde (positivo) beelden van te maken, waarin licht en schaduw en de plaatsing der afgebeelde voorwerpen, geheel overeenkomstig is mot de natuur. Hiertoe bezigt men het copieorraam. Somtijds evenwel kunnen negative beelden, tegen eenen donkeren achtergrond gezien, zich als positive voordoen, zoo als b. v. plaats vindt mot ie panolypm, die op zwart gewast linnen zijn gevormd, dat met eene dunne laag col-lodium bedekt is.

Om nu van oen negatief beeld positive copijen te nemen spant men in het donker een blad van het gevoelige papier in het copieerraam en legt de negative afbeelding met de beeldzijde daarop. Beiden worden met eene glazen plaat bedekt en aan het zonlicht blootgesteld, waarop zich op het gevoelige papier een positief beeld vormt. De oorspronkelijke negativo afbeelding lijdt daaronder volstrekt niets, zoodat men er honderden copijen van kan nemen. Zulke copijen zyn echter meestal zeer gebrekkig, daar het papier door zijn ruw weefsel, den doorgang der lichtstralen belemmert. Reeds vroegtijdig heeft men dus eenen meer geschikten drager van het negative beeld gezocht en dit gevonden in eene glazen plaat met eene dunne laag geklopt eiwit of collodium bedekt. Deze plaat wordt aan dezelfde bewerkingen als het papier onderworpen en men verkrijgt nu een negatief beeld, dat uiterst geschikt is tot vorming van fijne positive afbeeldingen. Hiertoe kan men weder papier of collodium- of eiwitplaten nemen. Ten slotte wordt het beeld nog geretoucheerd, dat is, wat er aan tint als anderzins mogt ontbreken wordt door een zeer geoefende, hand met het penseel verbeterd.

Behalve de vervaardiging van portretten, landschappen of ge-denkteekenen heeft de Ph. reeds verschillende toepassingen verkregen, b. v. hot eopiëren van kostbare gravuren, manuscripten, het afbeelden der vergroote beelden, die men door het zonmicroscoop van zeer kleine voorwerpen verkrijgt (microtypie). Op het gebied der natuurwetenschappen en geneeskunde is zij van uitgestrekt nut en ook der politie hooft do Ph. reeds dikwijls


-ocr page 319-

PHO

gewigtige dionston bowezcn, door do afbeelding van gevaarlijke personen op te leveren. Ja! een Engelschman T. Lompson heeft de Ph. gebezigd om don toestand van don bodem der zee te onderzoeken. Sedert kort is de Ph. ook in het Fransche leger ingevoerd en een offleier-photograaf per regiment aangesteld, ton einde in oorlogstijd beelden van merkwaardige punten, slagvelden, enz. te nemen.

In 1854 hoeft men de licht-steendrukkunst uitgevonden, waartoe de lithographische steen met eene oplossing van asphalt bedekt wordt en even zoo behandeld, alsof men een positief beeld uit een negatief wilde hebben. Vervolgens wordt de plaat met zwa-vel-ether gewasschen, en is dan na de gewone behandeling met zuur gemaakte gom voor den druk gereed.

Men zie over de P. de volgende tijdschriften; La lumicre, lievue de la photographie (in fol. Parijs); Le photographe, lievue de la Ph. franfaise et étranyère (in fol. Parijs); Heme photographique (in 4°. Parijs); Journal of the photoffraphic sociely (liondeny, Gutenberg, Zat schrift (in fol. Weenen); Fholographisches Journal (gr. 8°. Leipzig); en voorts Hardwich, Manual of Photographic chemistry, in-eluding the Practice of the collodium process (Londen in 120);Pho-tophilus, Photographie op papier en glas (Breda); Belloc, Les ijuatre branches de la photographie, etc. (in 8° Parijs); Hockin, Practical treatise on the photographic processes of glass and paper (in 12° Londen); Delamotte, The practice of photography (Londen); Kessler, Photographie auf Staid, Kupfer find Stein, enz. (in gr. 8°. Berlijn); Krüger, Vademecum des praktischen Photographen (in 8°. Leipzig); van Monikhoven, Traité gf.néral de Photographic , enz. (in 8° Bruxelles); de Latreille, Nouveau manuel de photographie, enz. (in 18° Parijs); Löcherer, Die Erzeugung negativer Collodion-Photoyraphien auf Glas und positiver C'opicn hievon auf Papier (in fol. Munchen); Hunt, A manual of P. (in 811. Londen); Hart, Photography simplified (in 12°. Southampton). Moulin, P/io-tographie militaire. Enseignement des procédés utiles en voyage, papier ciré, collodion albuminé, collodion humide etc (Parijs). L.

PHOTOMETER. (Zie Lichtmeter).

PHRAD. (Zie Eden).

PHRENESIE of PHRENITIS (van het Grieksehe het

geen eigenlijk middelrif en overdragtelijk het orgaan van willen, denken en gevoelen beteekent) wordt bjj de oude Grieken gebezigd voor elko ijlhoofdigheid, in lateren tijd meer bijzonder voor hersenontsteking. De hevige, dolzinnige vorm van ijlhoofdigheid, die meer bepaald Ph. wordt genoemd, is vooral eigen aan de ontstekingen der hersenvliezen (Meningitis), wordt ook bij dronkaardswaanzin en in uitzonderingsgevallen bij zenuwzin-kingskoorts waargenomen. lu het gewone taalgebruik wordt Ph. in dezelfde beteekenis als waanzinnigheid, manie toegepast, v. P.

PHRENOLOGIE. (Zie Schedelleer).

PHRYGIE, een landschap van Klein-Azië, dat in Groot- en Klein-Ph. verdeeld werd. Het eerste, oudtijds ook wel Paeatiana genoemd, lag tusschen Bithynie, Galatië, Pamphylië, Lydië en Mysië. De voornaamste steden waren: Symnada, Laodicea, en Hierapolis. Klein-Ph., oudtijds ook wel Troas genoemd, was de streek, waar zich de rivier Scamander, Xanthus en Sinaois, en de stad Troje bevonden. Sommige schrijvers zonderen de landstreek Troas van Klein-Ph. af, well^ laatste zij dan met den naam Hellespontiaca bestempelen, omdat het zich langs den Hellespont uitstrekte. De naam schijnt afkomstig van deBrygen, een'volksstam uit Thracië of Macedonië, die zich in het noordwesten van Klein-Azië nederzette. De grenzen des lands hebben op verschillende tyden verschillende wijzigingen ondergaan. Het viel in de handen van Cresus, kwam daarna aan Gyrus en bleef een deel van het Perzische rijk tot Alexander, na wiens dood het meermalen van heer verwisselde, of het tooneel van den krijg was, tot dat het 130 v. Chr. eene Romeinsche provincie werd. De Phrygiërs hadden den naam van traag en dom te zijn, doch waren in sommige kunsten, als het weven en het fluitspelen zeer ervaren.

PHTHA was bij de oude Egyptenaren eene godheid, die naar het schijnt het best met den Neptunus der Grieksch-Romeinsche godenleer kan vergeleken worden. Oorspronkelijk was het eene plaatselijke godheid te Memphis, vanwaar echter do Phtha-dienst zich over geheel Egypte verbreidde, zoo zelfs, dat deze naam don eersten rang bekleedt in het zevental der voornaamste godheden van de eerste goden-dynastie. Menos, de eerste historische -PHY. 307

koning van Egypte, stichtte eenen tempel voor Ph. tegelijk met de stad Memphis, en deze was de prachtigste tempel van hot geheole rijk, misschien nog heerlijker dan die van Jupiter Amnion te Thebe. Op de gedenktoekenen wordt Ph. doorgaans vergezeld door twee godinnen, Neith en Pacht, met de Griekscho Minerva en Diana te vergelijken. Ph. wordt op onderscheidene wijzen afgebeeld, maar meest als mumie mot eeno kap op het hoofd. De Egyptische mythologie schrijft hem eenen zoon toe, met name Imhotex, wolk woord de Grieken veranderd hebben in Imuthis.

PHTHISIS. (Zie Tering).

PHUL (Karl Ludwig , baron von), zoon van den Wurtem-bergsche luitenant-generaal von Ph. genoot zijne opvoeding in de militaire school te Stuttgard en ging spoedig van Wurtembergsche in Pruissisehe krijgsdienst over. In het jaar 1805 was hij de oudste luitenant in den generalen staf, die door den generaal von Geusau georganiseerd was. Hij kwam vervolgens in het gevolg van den koning, maar ging reeds in 1806 in Russische dienst over, waar keizer Alexander hem tot zijnen onderwijzer in de krijgskunde koos en zijnen raad inwon omtrent de operatiën, die men tegen Napoleon zoude volvoeren. Reeds in 1811 had hij daarover zamenkomsten met den minister van buitenlandsche zaken Romanzow en den minister van oorlog Araktschejew en in 1812 weder andere, waarby de Pruissisehe generaal von Kne-sebeck tegenwoordig was. Ph.'s oorlogsplan, dat eerst ten gevolge van valsche vooronderstellingen op het verschanste legerkamp van Drissa gesteund was, stemde in de hoofdzaken overeen met dat van Knesebeck en werd door den keizer aangenomen. Het was tijd en ruimte, de uitgestrektheid van het rijk en het klimaat als verdedigingsmiddelen te gebruiken. Een brief door keizer Alexander in den herfst van 1813 aan Ph. gerigt en eerst in 1852 publiek gemaakt, erkent hem bepaaldelijk als den ontwerper van hot plan , dat met hulp der Voorzienigheid Rusland en dien ten gevolge Europa gered heeft. In den beginne weten de Russen hem alle nadoelen en hy was al spoedig zoo algemeen gehaat, dat do keizer, in zijn vertrouwen geschokt, hem niet meer om raad vroeg, hoewel hij in het keizerlijke hoofdkwartier bleef. Toen men hem steeds luider van verraad beschuldigde, riep de keizer hem naar Petersburg terug, van waar hij heimelijk naar Engeland vertrok. Na den vrede, toen men hem regt liet wedervaren, werd hij tot afgezant in 's Gravenhage benoemd; hij vroeg echter in 1820 zijn ontslag en loefde eerst te Berlijn, daarna te Stuttgard, waar hij den 25quot;lcn April 1826 overleed. Ph. was een man van grooto geleerdheid en een scherp vorstand maar driftig, trotsch en weinig praktisch. Zijne veelvuldige papieren werden door het Russische gouvernement opgoeischt, zoodat er slechts weinig van bekend zijn. In 1853 gaf de kolonel von Batz, adjudant van den koning van Wurtemberg een manuscript van P. uit onder den titel Essai d'un systeme, pour servir de guide dans l'étude des opérations militaires, suivi d'un précis de l'histoire militaire de France depuis le règne de Louit de Valois jusqu'a la paix de Fontainebleau en 1762. L.

PHURUD. Eene ster van de derde grootte, met f geteekend in het sterrcbeeld: de groote Hond, in welks zuidelijkste gedeelte zij staat.

PHYSICA. (Zie Natuurkunde).

PHYSIOCRATISCH STELSEL heet die rigting in de wetenschap der staathuishoudkunde, die leerde dat do rijkdom van een volk bestaat in de goederen, welke het tot zijne beschikking heeft, en niet alleen in de hoeveelheid edele metalen die het bezit; gelijk men vroeger meende. De eenige oorsprong van die goederen is de aarde, en zij, die goederen uit de aarde doen te voorschijn komen, dragen te regt den naam van voortbrengende klasse in de maatschappij. Wat al te sterk concludeerden de aanhangers dier rigting uit hunne vrij ware stellingen, dat de grond de eenige waarde was, die werkelijk bestond, en zagen zg met te veel minachting op andere nijverheid neder. Zij leerden daarom ook, dat do landbouw moest worden aangemoedigd, terwijl alle andere takken van nijverheid aan zich zclvon moesten worden overgelaten. Do stichter der Physiocratlsche school was F. Quesnay (1694—1774) lyfarts van Lodewijk den XV0quot;, die het stelsel ontvouwde in zijne Tableaux économiques (Parijs 1758). Zijn leerling Dupont de Nemours (1739—1817) gaf door zijn werk Physiocratie om constitution naturelle du gouvernement le plus


-ocr page 320-

PHY—PIA.

308

avantaycux pour le genre humain (1768) aanleiding dat de aanhangers van Quesnay's rigting zich Physiocraten noemden in de plaats hunner vroegere benaming van Economisten, die later op alle beoefenaaars der wetenschap werd toegepast. Do titel van het werk en de naam der seete heeft zijn' grond iu de stelling der school, dat ook do maatschappij door de natuurwetten wordt beheerscht. Als verdere volgers der Physiocratische school verdienen nog genoemd te worden Mirabeau, de vader van den beroemden redenaar, Malesherbes en ïurgot. Ook vreemde vorsten namen deze leer met graagte aan, zoo als Frederik do Groote, Gustaaf de mdc van Zweden, Leopold van Toscane (later keizer Leopold do II'10) enz. Do stellingen der Physiocratische school wareu een werkelyke vooruitgang, vergeleken met de ineeningen die vroeger over don rijkdom der menschheid heersch-ten; zij openden ook oen nieuw en vruchtbaar onderzoek naar den oorsprong dier rijkdommen. Minder juist echter was do stelling der school, dat alleen de grond rijkdom geeft, alleen landbouw produceert eu dat andere nijverheid alleen vervormt zonder nieuwe waarde te schoppen. Een andere fout was, dat de school ook te spoedig meende een afgeroud stelsel van wetenschap gevonden te hebben, en dat zij te veel de wetten verwarde, die in de maatschappij werken, met de maatregelen die door de regering moeten genomen worden. Aan die rigting schijnt ook de wetenschap, die wij staathuishoudkunde noemen, den naam van economie politique te danken te hebben.

PilYSIOG NOMIEK. (Zie Gelaatkunde).

PHYSIOLOGIE (van (pwri; natuur en Aoyo?, rede, leer)-Volgons de afleiding beteekent dit woord eigenlijk leer der natuur, kennis der natuur; in den algemeensten zin is derhalve Ph, natuurkunde, dat is verzameling der natuurkundige wetenschap-pon. Doch het woord wordt nimmer in dio veel omvattende beteekenis gebruikt. Men duidt er mede aan de kennis van het ontstaan, het wezen en de verrigtingen van organische ligcha-men, de kennis van den oorsprong en do werking hunner organen. Ph. hoeft in dien beperkton omvang alzoo uitsluitend betrekking op het planten- en dieren rijk, doch men onderscheidt Ph. der planten, der dieren en van den mensch. Dat deze wetenschap in zeer naauw verband staat tot alle andere natuurwetenschappen is ligt in te zien, doch bijzonder is zg met de anatomie verbonden, omdat deze ons de afzonderlijke organen van mensch, dieren en planten leert onderscheiden.

Vroeger bestond er eene hypothetische Ph. die de meeste geheimen van het organische leven aan oene zekere, geheel onbepaalde levenskracht toeschreef; sedert echter de microscopische onderzoekingen en do kennis der chemische werkingen en verhoudingen meer op den voorgrond zijn getreden, is die donk-beeldige levenskracht meer en meer op den achtergrond gesehoven en het empirische onderzoek wil van dergelijke hypothesen niet meer weten.

Ofschoon deze wetenschap betrekkelijk nog jong to noemen is, telt zij zeer vele beroemde namen onder het getal harer beoefenaars en heeft zij eene zoo grooto literatuur op te tellen, dat wij in dit woordenboek ons tot het opnemen van een paar der voornaamste werken moeten bepalen. Deze zijn; J. Muller, Handbuch der Physiologie des Menschm (2 dln. 3(I(! druk Coblents 1837—18'tO) Carus, System der Physiologie (2d0 druk 2 dln. Leipzig 1847—1849); H. Milne Edwards, Legons sur la physiologie et l'anatomie comparéc de l'honme et des animaux (8 dln. Parijs 1857); D. F. Eschricht, Det physiska Lifwet etc. in het Hol-landsch onder den titel: Eet leven, in zijnen atuurlijke verschijnselen, populair verklaard (2 dln. Leeuwarden 1854,1857); H. Schacht, Beitrdge zur Anatomie und Physiologie der Gewachse (Berlijn 1854); dezelfde, der Baum lBte druk (Berlijn 1853); 2ao druk Berlijn 1860) Hugo von Mohl, Grundzüge der Anatomie und. Physiologie der vegetabilischen Zelle (Brunswijk 1851); M. J. Schleiden, Grund-riss der Botanik (Leipzig 1850).

In onze moedertaal vindt men ook vele opstellen over physio-logische onderwerpen, alsmede recensien van physiologische werken in J. van der Hoeven en W. H. de Vriese, Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis en physiologie (12 dln. Amsterdam en Leyden 1834—1845).

PHYTOGEOGRAPHIE. (Zie P/antengeographie).

PHYTOGIÏAPHIE. (Zie Kruidkunde).

PIACENZA, oudtijds Placenlia en in het Franseh P/aisance, is eene versterkte stad in Italië, aan de Po. Zij was vroeger de hoofdstad van een hertogdom van denzelfden naam, dat met Parma voreenigd was, en is met het laatste bij het nieuwe koningrijk Italië ingelijfd. De stad is regelmatig gebouwd, met breede, regte straten en vele pleinen, van welko er een met de standbeelden van Alexander Farnese en zijnen zoon prijkt. Tot de voornaamste openbare gebouwen en instellingen behooren de hoofdkerk, vele andere kerken, kloosters en gasthuizen, een gymnasium, eene bibliotheek, een schouwburg, enz. P. telt ruim 30,000 inwoners en is do zetel oens bisschops. Het werd in 218 v. Chr. door do Romeinen gesticht, later door de Galliërs verwoest, door de Romeinen herbouwd, door Cinna en Marius tijdens de burgeroorlogen ingenomen, en onderging na den val van het Bomeinsche rijk verschillende lotverwisselingen, kwam onder verschillende adellijke familiën, en eindelijk aan de Vis-conti's en de Farnese's, welke laatsten het met Parma vereenig-den. In 1746 werd in do nabijheid der stad de naar haar genoemde veldslag geleverd. In 1095 werd er to P. eene kerkvergadering gehouden onder paus Urbanus den IIdei1, waar de verstooten gemalin van keizer Hendrik den IIIdoquot; hare klagten inbragt, en waar eonigo maatregelen tegen de toenemende magt der Saracenen besproken werden. In 1132 werd er onder paus Innocentius den II1!0quot; eene andere kerkvergadering gehouden, dio het banvonnis over den tegenpaus Anacletus uitsprak.

PIACENZA. (C. F. Hertoo van) (Zie Lebrun).

PIANINO. (Zie Piano'forte).

PIANO. Door dit Italiaansche woord, dat zacht beteekent, verstaat men in de muziek eene verzachting van toon; indien deze verzachting zoover mogelijk moet gaan, gebruikt men de uitdrukking pianissimo.

PIANO-FORTE of FORTE-PIANO, doorgaans alleen Piano genoemd, is eeu muziekinstrument, dat uit snaren bestaat, die boven eenon zoogenoemdon klankbodem zijn gespannen en door middel van hamertjes, met leder bekleed en door toetsen in be

weging gebragt, worden aangeslagen, terwijl het naklinken des verkiezende kan worden voorgekomen door op do aangeslagen snaar eenon zoogenoemden demper te doen vallen. Do toon wordt versterkt door meer dan ééne snaar voor dezelfde noot te ge-


-ocr page 321-

PIA.

309

bruiken. Vroeger maakte men, meer dan tegenwoordig, gebruik van pedalen, zoo tot versterking of verzachting van den toon, als tot hot nabootsen van de fagot, de Turksche trom met de schelletjes enz. De P. is ontstaan uit het klavier en heeft behalve den gewonen tafelvorm nog deze wijzigingen, 1°. dat het klavier (de toetsen) aan het eene einde geplaatst is (deze stukken heoten staartstukken en zijn vooral voor groote concerten geschikt) 2°. pianino's, bij welke do snaren niet liggen, maar overeind staan, welke laatste vorm wegens meerder sierlijkheid en minder plaats-verlies in de vertrekken tegenwoordig meest verkozen wordt. De grootte of omvang der instrumenten is zeer verschillende; de oudste, zoo als zy het eerst door Schroder te Dresden in het jaar 1717 werden vervaardigd, hadden slechts 5 Octaven; de tegenwoordige pianino's loopen tot 7 octaven.

Voorts vindt men eene naauwkeurige beschrijving van de vervaardiging en inrigting dezer muziekinstrumenten in Hel boek der uitvindingen (Ijeydeu bij den uitgever dezes D. IV bladz. 93).

PIASTER. Spaansch woord, beteekenende plat of pleister, gegeven aan do over de geheele wereld bekende munt, ook genoemd dollar, peso, peso duro, peso d'otto, patacon, matte of mat, real. Hot is de grootste zilveren munt dor Spaansche monarchie, eerst in do XVId0 eeuw geslagen, en aanvankelijk onregelmatig vierkant; zij geldt 8 zilver-realen of 20 koper-realen (Koales do vellon) of ƒ 2,60. In navolging van de Spanjaarden hebben ook do Turken, Tunetanen, Tripolitanen en Egyptonaars, eu ook in onze eeuw de zich van Spanje afgescheiden hebbende Noord- en Zuid-Americauen Piasters geslagen.

Die der Turken zijn zeer ongelijk in waarde, al naar dat de sultans meer of minder geldgebrek hadden. Het muntstuk is gewoonlijk van tamelijke grootte, doch bevat weinig zuiver zilver, veelal slechts voor 40 tot 45 cents.

De waarde van den Egyptischen P. is mede meestal ongelijk. Te Tripoli gaan er 8 Piastors op den Spaanschen; te Tunis 5.

De Piasters van Mexico, die van Chili, Vonozuela, Eio de la Plata en Peru zijn doorgaans ƒ 2,50 waardig en dragon de zinnebeelden der landen, waar zij vervaardigd zijn. De opschriften zijn, behalve op die der keizerlijke Mexicaansche, welke in het Latijn gesteld zijn, Spaansch. Die der Turken, Egyptenaren, enz. zijn Arabisch.

PIAVE (De) is een riviertje in het Venetiaansch koningrijk, dat uit de Tyroler Alpen ontspringt, langs Pieve di Cadore en Bolluuo stroomt, door het gebied van Peltre en Treviso vloeit, beneden Noventa bevaarbaar wordt, den Cordovole en het kanaal van Piavessa opneemt en zich daarna in twee armen verdeelt, waarvan de noordelijkste bij Porto di Cortelazzo on de andere een weinig zuidelijker in do golf van Vonetië valt. Aan deze rivier viel den 88ten Mei 1809 een veldslag voor tusschen Franschcn en Italianen onder den onderkoning Eugène de Beau-harnais en Oostenrijkers onder den aartshertog Johan, waarbij de laatsten, hoe dapper zij ook streden, het slagveld met verlies ruimen moesten.

PIAZZA (Albeutino en Mautino), schilders nit Lodi, do oudere leden eenor kunstenaarsfamilie die gedurende langen tijd beroemd was. Beide kunstenaars, die men ook met den bijnaam Toccagni vindt aangeduid, zijn eerst door den kunsthistoricus Passavant naar waarde bekend geworden. Lanzi noemt alleen Albertino, als den schilder der wapenzaal van Francesco Sforza te Milaan; andere schrijvers gaan het broederpaar met stilzwijgen voorbij. En toch stelt Passavant hen bijna met Perugino gelijk. Intusschon is men er nog niet in geslaagd te ontdekken aan wien van deze twee kunstenaars, die steeds gemeenschappelijk werkten, de voorrang zou moeten worden toegekend; zeker is het dat in hunne werken de traditiën der oudere school zich mengden mot de elementen der nieuwere rigting, wolke zich in het begin der XVId0 eeuw openbaarde. Martino overleed in 1527; Albertino zou nog in 1538 hebben geleefd; waarschijnlijk is dit echter niet.

In de naar Bramanto's plan gebouwde kerk Dell' Incoronata te Lodi vindt men eene altaarschilderij in zes afdeelingen gesplitst, die aan deze kunstenaars wordt toegeschreven; in het koor dier zelfde kerk eene kerkvaan, door Lanzi aan Bramante, door Passavant echter ten stelligste aan ons broederpaar toegekend. In de kerk Del Seminario vindt men eene schilderij, den dood van Maria voorstellende, aan Martino toegeschreven en in de kerk St. Agnese eene altaarschilderij, op dezelfde wijze ingedeeld als de reeds genoemde. Het hoofdwerk der broeders bewaart evenwel de kerk all' Incoronata te Castiglione, drie uren van Crema gelegen. Het is eene altaarschilderlj, die aldaar het hoogaltaar siert, op dezelfde wijze is verdeeld als de reeds genoemde en onderscheidene voorstellingen uit het leven van Christus en der H. Maagd vertoont. Ook hier is tweeërlei bewerking en stijl zigtbaar, waarvan de eene, in de onderste rij der voorstellingen verreweg de beste is. Teekoning en coloriet laten hier niets te wenschen over. De schaduwen zijn echter door verloop van tijd eenigzins zwartachtig geworden.

PIAZZA (Callisto) schilder, zoon van Martino P., gewoonlijk naar zijne geboorteplaats Callisto de Lodi genoemd. Orlandi en Lanzi doen even als vroegere kunstgeschiedschrijvcrs Callisto uit de school van Titiaan voortkomen. Aan Passavant komt al weder de eer toe van omtrent dezen kunstenaar meer licht verspreid te hebben. In den dom te Lodi heeft men van zijne hand een altaarsohilderij, die bewijst dat hij in zijne jeugd de manier zijns vaders gevolgd heeft. In andere schilderijen, welke van hem te Brescia worden aangetroffen en waaronder er eene is die het jaartal 1525 draagt, herkent men wel is waar een zeker streven naar het grootsche, maar toch ook eene zekere onbeholpenheid, die hem aanleiding schijnt te hebben gegeven om te Vonetië eene nieuwe oefenschool voor zijn talent te zoeken. Dat hy het werkelijk met vrucht deed, bewijzen zijne latere werken, o. a. eene Hemelvaart van Maria in de parochiale kerk te Co-dogno, in welke schilderij o. a. de invloed van Giorgione onmiskenbaar is. Hot grootscho karakter is hier volkomen geslaagd; de verdeoling dor groepen is zeer schildorachtig; hot coloriet. is zeer krachtig en de technische behandeling doorwrocht. Passavant kent geen fraaijer werk van Callisto. Het is met zijn naam en het jaartal 1533 geteekend. Dezelfde belmndellngwijze kenmerkt eene in lijmverw op het ruwe doek geschilderde Onthoofding van Johannes, welke zich in do kerk dell' Incoronata te Lodi bevindt. Omstreeks 1538 moet Callisto Spanje bezocht en zich daar voel roem door zijn werk verworven hebben. De beschrijvers van hot Escuriaal vermelden zijne werken en te Lissabon schijnt hij met eerbewijzen overladen te zijn.

In do eetzaal der Cistersionsen te Milaan schilderde hij do Bruiloft te Kana (geteekend 1845). Lanzi roemt dien arbeid zeer. Op meer gevorderden leeftijd verviel deze kunstenaar in het oppervlakkige en gemaniëreerde. Passavant vindt daarvan do bewijzen in een aantal schilderijen, welke men van hem in do kerken van Lodi, Milaan, Alessandria, Breno enz. aantreft. Hij overleed te Lodi in 1561.

PIAZZI (Giuseppe), geboren te Ponto, een vlek in de Lombardische provincie Sondrio of Valtelin, den Julij 1746, trad als jongeling in de orde der Theatijnen. Na onderscheidene hoogescholen bezocht te hebben, werd hij in het jaar 1770 hoogleeraar der wiskunde aan de pas opgerigte universiteit op Malta, en toen deze na weinige jaren weder te niet ging, in de godgeleerdheid bij het collegio San Andrea della Valle te liome. In hot jaar 1781 beroepen tot hoogleeraar der sterre- en hoogere wiskunde te Palermo, wist hij den onderkoning van Sicilië, prins Caramanico, te bewegen om oenen ouden toren van het paleis in de genoemde stad tot een observatorium te laten inrigten en dit van keurige werktuigen te voorzien. Ten einde zich deze aan te schaffen on kennis te maken met de voornaamste sterrowachten in het buitenland, deed hij eene reis naar Engeland en Frankrijk, op welke hg zich eenen geruimen tijd te Parijs ophield, ten einde zich do hulp en leiding van Lalando ten nutte te maken. P. liet door don vermaarden Ramsden een groot en keurig werktuig vervaardigen, vooral ingerigt tot het bepalen der plaatsen van de vaste sterren. Daar hij hierbij mot veel orde en overleg te werk ging en door herhaalde waarnomingen die plaatsen bepaalde, hebben zijne sterrelijsten, van welko de eerst (1803) nitgegevone 6784, de later (1814) verschenono 7646 sterren bevat, wegens uitvoerigheid en naauwkeurigheid hooge waarde. Door telkens do waarnemingen van eenen volgenden dag bij die van eenen vorlgen to vergelijken, moest hij telkens do begane misslagen bijna zeker ontdekken. En op die wijze verraadde zich ook, dat eene ster van do 8sle grootte, den January 1801 waargenomen, van plaats veranderde. Reeds na oen paar dagen kwam hij tot de overtuiging, dat het geene vaste ster, maar


-ocr page 322-

PIA—PIC.

310

ecne tot ons zonnestelsel behoorende planeet was. Doch daar hij de zwakheid had van ook zelf het eerst met eene berekening der loopbaan van het ontdekte hemellicht te voorschijn te willen treden, beging hij den wetenschappelijken misslag van zijne ontdek-iing, die van Ceres (rie Ceres) de eerst ontdekte der zoogenoemde kleine planeten tusschen Mars en Jupiter, geheim te houden, hetgeen jammer is voor den naam van een zoo uitstekend ster-rekundige. Later heeft hij zich voel bezig gehouden met de verbetering van het maten- en gewigtenstelsel in zijn vaderland en in 1817 met het in orde brengen der sterrewacht te Napels, die mede onder zijn opzigt gesteld werd. P. overleed te Napels den 22,lc° Julij 1826. Zijne Lexioni elementari di astronomia (Palermo 1817) zijn een voor dien tijd zeer verdienstelijk werk.

PICARD (Louis BehoIt). Deze bekende Pransche blijspeldichter werd den aEC'611 Julij 1769 te Parijs geboren. Keeds vroeg gevoelde hij groote zucht voor het tooneel en opende zijne letterkundige loopbaan op zijn twintigste jaar met een blijspel: Le ladiuage dangereux. Vau 1797 tot 1807 betrad hij zelf het tooneel; later was hij te Parijs directeur van meer dan een tooneel, o. a., tijdens het keizerschap van Napoleon, van de groote opera. Hij overleed te Parijs den si»'1™ December 1828, na meer dan 80 stukken voor het tooneel te hebben geschreven. Levendigheid van zamenspraak en eene hooge mate van hetgeen men vis comica noemt, zijn er de hoofdkenmerken van. De meesten zijn, behalve in afzonderlijke uitgave, opgenomen in zijn Théalre (Parijs 1812, 5 dln.). Zijne Oeuvres (Parijs 1821 —1822, 10 dln.) bevatten mede eenige romans, van welke echter de meesten minder opgang hebben gemaakt dan zijne tooneelstukken. In het Nederlandsch vertaald zijn het blijspel De neef van iedereen (Amsterdam 1797), en de romans: Kluchtige avonturen van L. C'dJurd ('s Griivenhiige

1825, 2 dln.); De deugdzame man of de onnouzclc ('s Gravenhage

1826, 2 dln.), en De fatsoenlijke en geringe stand, of lotgevallen van A. Hinard (Amsterdam 1826, 2 dln.).

PICAHDIE, eene der voormalige provinciën van Frankrijk, in het noordoostelijke gedeelte gelegen en omgeven door do Oostenrijksche Nederlanden, Champagne, Isle de Prance, Nor-mandië en het Kanaal. Tegenwoordig is deze landstreek ongeveer verdeeld in de departementen Pas-de-Calais, Somme, Oise en Aisne. De bodem is golvend maar niet heuvelachtig, zeer vruchtbaar in koorn en boomvruchten, een weinig landwijn en hier en daar steenkolen opleverende, en besproeid door de rivieren Somme, Oise, Canche, Authie, Lys, Aa, Dijle en Scarpe. De inwoners spreken voor een goed deel Vlaamsch, zuidelijker evenwel meer Fransch. De hoofdstad was Amiens (zie Amiens). Tot deze provincie behoorde ook het graafschap Ponthieu met zijne hoofdstad Abbeville.

P. was vroeger zelf een graafschap; het grafelijke leen ging met het huwelijk van Elizabeth aan het huis van Vlaanderen over, doch kwam korten t\jd daarna aan de koningen van Frankrijk , die het graafschap met het rijk vereenigden.

PICART (Etiekne), bijgenaam le Homain, graveur, werd in 1632 te Parijs geboren en door Poilly onderwezen. Later begaf hij zich naar Rome, waar hij lang vertoefde. Na zijne terugkeer werd hem daarom genoemde bijnaam gegeven, ook wel om hem van andere kunstbroeders te onderscheiden. In 1684 werd hg door de Fransche academie als lid opgenomen en op reeds gevorderden leeftijd begaf hij zich met zijnen zoon Bernard naar Amsterdam, waar hij in 1721 overleed. Hij heeft een aantal zeer goede gravuren geleverd en o. a. in vereeniging met andere kunstenaars het gewigtlge werk tot stand gebragt der uitgave van het beroemde Cabinet du Roy.

PICART (Bernard), zoon van bovengenoemden, werd den 1 lden Julij 1673 te Parijs geboren en eerst door zynen vader en later door S. le Clerc in de kunst onderwezen, met zoo gunstig gevolg dat hij reeds in zijn 12^» levensjaar met Benolt Audran in het strijdperk trad. De omgang met Lesueur, la Fosse, Jouvenot en andere meesters der Fransche school bevorderde zijne ontwikkeling. In 1710 verliet hij zijn vaderland en begaf zich naar Amsterdam, alwaar hij zich, zoonel door zijne werken als door het vormen eener talrijke school beroemd maakte. Zijn werk bedraagt 1300 prenten, van welke or echter velen door zijne leerlingen onder zijn opzigt zijn gegraveerd. Hij verrijkte eene menigte boeken met prenten, maar al deze werken bragten hem meer geld dan roem op. Zij bevielen de groote menigte om hunne verscheidenheid, maar P. was gemaniëreerd en werd het hoe langer zoo meer bij het klimmen zijner jaren. Slechts een derde van z\jne prenten is werkelijk goed. Intusschen werd toenmaals, on nog lang naderhand alles bewonderd wat van zijne hand kwam; zijne productiviteit wekte verbazing, zijn talent werd voor onuitputtelijk gehouden. Men hield hem voor den getrouwston opmerker der natuurwaarhoid, voor den grondigsten kenner der theorie en der praktijk van zijne kunst. Men had zelfs de beleefdheid van te zeggen dat onder zijn graveerstift het metaal week scheen te worden. Nu heerschte er trouwens ia do werken van P. groote verscheidenheid van opvatting en bewerking. Zijne groote technische vaardigheid zal wel door niemand worden geloochend. Zij blijkt o. a. iu het geluk, waarmede hij de manier van andere kunstenaars weergaf in eene verzameling van 78 prenten, die achtervolgens verschenen en oerst in 1738 werden bijeengevoegd. Dit werk, dat onder den titel van Impostures innocentes mot roem bekend is, heeft vaak ervaren kunstkenners in verwarring gebragt. Hij koos daartoe teekeningen van verschillende meesters en bootste onderscheidene manieren na, inzonderheid die van Rembrandt. Interessant is ook zijn werk over de Cérémonies religieuses, zijne CWuracs enz, P. overleed to Amsterdam den 8810n Mei 1734; zijn portret is meermalen gegraveerd, door Verkolje, van der Schley en anderen. Zjjn levonsberigt vindt men in het genoemde werk Impostures enz. Eerst na zijnon dood verschenen ook de door hem geteekonde eu gedeeltelijk gegraveerde werken van Lebrun en Lesueur, qui sent dans l'hotel du Chalelet (Parijs 1740).

PICCINI (Nicolo), oen der beroemdste Italiaanscho componisten uit de vorige eeuw, word in het jaar 1728 te Bari in het Napelsche geboren. Na van zijn twaalfde tot zijn vierentwintigste jaar in het conservatorium San Onofrio te Napels onderwijs te hebben ontvangen, trad hij te voorschijn met onderscheidene opera's, die zijnen roem vestigden, waaronder Zmobia, Cecchina en Olimpiade de beroemdsteu zijn. Te Rome zoowel als te Napels, waar hij zich bij afwisseling ophield, oogstte hij telkens nieuwe lauweren in, tot dat hij in Anfossi eenen mededinger kreeg, hetwelk aanleiding gaf dat hij te Napels bleef, tot dat aanzienlijke aanbiedingen hem naar Parijs lokten, waar zoowel hij als zijne echtgenoote, de voortreffelijke zangeres Vineonza Sibilla veel bijval vonden. Maar ook hier trad een mededinger hem in den weg, Glüek, voor wien hij in eene aan beiden opgedragen compositie, Iphigenia in Tauris, zwichten moest. Niettemin ging hij voort en in het jaar 1783 verscheen zijn Dido, volgons het algemeene gevoelen zijn meesterstuk. Ten gevolge der omwenteling keerde hij naar Napels terug, waar de koning hem een jaargeld schonk. Doch in verdenking gekomen wegens onwentelingsgezindhoid moest hij de wijk nemen naar Venetië en zwierf nu in zijn vaderland, dan in Frankrijk, totdat hij eindelijk, na veel kommer en gebrek eene plaats aan bet conservatoire te Parijs kreeg. Hij overleed te Passy, den 7deI, Mei 1800. Groot is het getal zijner stukken; zelfs wil men, dat het cijfer zijner opera's, oratoriën, kerkelijke en andere compositiën voor zijn eerste vertrek naar Frankrijk reeds 133 bedroeg.

PICCOLOFLUIT. (Zie Fluit).

PICCOLOMINI VAN ARRAGON (Ottavio), hertog van Amalü, Duitseh rijksvorst en keizerlijk veldmaarschalk , werd den Hdcn November 1599 te Florence geboren. Zijn geslacht stamt uit Rome af en behoort tot de oudste en beroemdste geslachten van Italië. Een der voorvaderen van P. huwde met de dochter van den koning Ferdinand van Napels en kreeg bij die gelegenheid den bynaam van: van Arragon, alsmede het hertogdom Amalfi. P. zoowel groot krijgsman als staatsman, is de eenige veldheer, die den gebeden 30-jarigen oorlog van het begin tot het einde mededoed. Zijne onwankelbare trouw voor het huis van Oostenrijk redde dit meermalen voor een dreigend verderf. Hij trad al zeer jong in Spaansche krijgsdienst en maakte eenige veldtogten in Italië mede. In 1618 ging hy als ritmeester bij een der regimenten, welke de groothertog van Toscane tot ondersteuning van Ferdinand den II^quot; tegen de Bohemers afzond en trad hij in keizerlijke dienst. Hij streed niet onderscheiding tegen Bethlen Gabor in Hongarije, voorts in de Nederlanden, in Italië en Duitschland en was in 1628 kolonel en kapitein van Wallen-stein's lijfwacht voor Straalsund. Deze stelde een onbepaald vertrouwen in hem, dat P. evenwel later niet regtvaardigde. P. onder


-ocr page 323-

311

scheidde zich vooral in den slag bij Lutzou (6 November 1632), waar hij zijn regiment kurassiers tienmaal tegen de Zweedsche ruiterij ten aanval geleidde. Bij kroeg hier 4 wonden; 3 paarden werden hem onder het lijf doodgeschoten en zijn kuras droeg de sporen van 10 geweerkogels, terwijl Gustaaf Adolf in den strijd tegen zijn regiment het leven verloor. Bij de algemeene verwarring, wist hij alleen eene kleine magt bijeen te houden om den terugtogt te dekken. Wallenstein benoemde hem tot generaal en gebruikte hem bij de onderhandelingen met den Saksischen generaal Arnhcim in Silezië. Deze omstandigheid is in zoo verre belangrijk, dat na een onderhoud, waartoe P. de zoon des konings van Denemarken, die onder Arnheim diende, had uitgenoodigd, deze vorst, prins Ulrioh van Holstein, door sluipmoord het leven verloor.

Bij don val van Wallenstein vervulde P. eene voorname rol. Hij berigtte alles mar Weenen en wist dien veldheer, die vooral op zijne medewerking rekende tot aan het einde toe te misleiden. Wallenstein werd den 25',e,1 February 1634 te Eger vermoord en P. word tot belooning voor zijn gedrag in deze zaak tot veldmaarschalk benoemd en verkroeg de meeste bezittingen van zijnen ouden bevelhebber.

P. nam een werkzaam deel aan de inname van Regensburg en de slag van Nordlingen vermeerderde zijnen krijgsroem.

Na dezen slag kreeg P. het bevel over een bijzonder corps en moest met den generaal Isolani, de Zwaabsche en Frankische kreitzen onderwerpen. Hij belegerde en nam verschillende steden. Men beschuldigt hom, dat h|j de geslotene capitulatiën niet nakwam en rijnen troepen de grootste uitspattingen en wreedheden veroorloofde.

In het voorjaar van 1635 voerde P. 12000 man voetvolk en 7000 ruiters naar de Nederlanden, ter ondersteuning van de Spanjaarden tegon de Frnnsehen. In dezen veldtogt sloeg hij de Franschon voor Thionville (1639) en ontzette deze plaats. Voorts verplaatste hij het oorlogstooneel naar Frankrijk en zijne benden stroopten tot in het hart van het land, terwijl zij de grootste gruwelen pleegden. In hot laatst van 1639 moest P. zich weder naar Duitschland begeven, waar hij het leger gezamenlijk met den aartshertog Leopold 'Wilhelm moest aanvoeren. Reeds in Januarij 1640 werd de veldtogt geopend togen Baxer, die meester van geheel Boheme was. Dezo werd spoedig verdreven en P. bestreed hem steeds met hot grootste geluk. In het volgende jaar sloot hij den generaal Schlange by Neuburg in en noodzaakte hem zich na dapperen tegenstand gevangen te geven (11 Maart). Tegen Baxer's opvolger Torstenson was hij evenwel niet zeer gelukkig. Hij moest het beleg van Gross-Glogau opbreken en word als tweede bevelhebber bij Leipzig (2 November 1642) gevoelig geslagen. Eehter wist hij (16 Februarij 1643) Freiberg, dat door Torstenson belegerd werd, te ontzetten. Met toestemming van den keizer ging P. in Spaansche dienst over. Bij zijne aankomst ie Saragossa werd hij ridder van het Gulden vlies en grande van Spanje, doch kon door den naijver der Spaansche bevelhebbers in de Nederlanden niets uitvoeren, zoodat hij in 1648 naar Duitschland terugkeerde. Hier zag het er met Oostenrijk weder zeer slecht uit. Alle bekende generaals waren van het oorlogstooneel verdwenen, de keizerlijken by Susmarshansen (7 Mei 1648) geslagen on de vijand in aantogt op do erflanden. P. werd tot opperbevelhebber verheven, doch zijn werkdadig oorlogsleven was ten einde, daar de vrede van Munster spoedig volgde. Hij werd als commissaris naar het congres van Neurem-berg (1649) afgevaardigd, om de bepalingen van het vredesverdrag van Munster te doen uitvoeren. Tot belooning voor zijne roemrijke diensten werd hij in 1654 tot Duitsch rijksvorst verheven en overleed den Augustus 1656 te Weenen. — P. was oen der dapperste en bekwaamste mannen van zijnen tijd, maar zijn leven -word dikwijls door verraad, woordbreuk en wreedheid bezwalkt. Men zie over hem Oeslreichische Militair-Zekschrift, jaargang 1811, 1812 en 1821. L.

PICENÜM was de naam van eene strook lands in Midden-Italië, aan de Adriatische zee, grenzende ten noorden aan Um-brie, ten westen aan Umbrie en het Sabynsche land, ten zuiden aan de Marrucci en quot;Vestini. Men moet dit landschap tegenwoordig in het zuidelijke deel van den kerkdijken staat en het noordelijke van het onlangs verdwenen koningrijk Napels zooken, tnsschen de rivieren Esino en Aterno. P. werd voormaals door

Umbriers bewoond, welke door Sabynen overwonnen werden, die later den naam Picentes aannamen. Deze werden in 268 v. Chr. door don Romeinschon consul Publ. Sompronius overwonnen en wel als bondgenooten aangenomen, doch een groot deel van den volksstam werd naar het zuidelijke gedeelte van Cam-panie aan de Salernitaansche golf verplaatst, waar zij de stad Picentia stichtten,

PICHEGRU (Chableb) werd in 1761 te Arbois in Franche-Comté uit zeer geringe ouders geboren. Hij genoot zijne opvoeding in het collogio van zijne geboortestad en maakte zulke buitengewone vorderingen vooral in do wiskunde, dat de pater Pérault hem naar de militaire school van Brienne medenam. Hier werd hij spoedig repetitor en was als zoodanig ook onderwijzer van den jeugdigen Napoleon Buonaparte, die toen reeds haat togen hem opvatte. Op aanraden van zijnen begunstiger Pérault nam P. vervolgens dienst bij een regiment artillerie en niettegenstaande zijne burgerlijke afkomst stond hij op het punt om tot officier bevorderd te worden, toen de Franscho omwenteling uitbrak. Met hart en ziel nam hij deel aan de staatkundige woelingen van dien 'tijd en werd zelfs hoofdleider van den demo-cratischen club te Besanjon. In 1792 kwam hij aan het hoofd van een bataillon vrijwilligers uit het departement van do Gard en voegde zich daarmede bij het leger van den Rijn. Hier werd hij spoedig bij den generalen staf geplaatst en maakte zulk eene snelle bevordering, dat hij reeds in 1793 tot divisie-generaal word benoemd. Gezamenlijk met Heche, die het opperbevel voerde , nam hij in December 1793 de liniën Hagenau, ontzette Landau en veroverde Lauterburg. Door invloed der Jacobijnen werd hij na Hoche's vertrek, opperbevelhebber van het Noorderleger, dat overwinnend in België doordrong. De veranderingen, die ton gevolge van Robespierre's val plaats hadden, belommerden zijne operatiën zeer, terwijl ook eerst in Augustus 1794 de vestingen Landrecies, Quesnoy, Valenciennes, Condé en meer anderen geheel in handen der Franschon gevallen waren. Het ontvangen bevel om de bezettingen over de kling to jagen, werd niet door hem opgevolgd. In September rukte hij vooruit, dreef de En-gelschon over de Maas terug, trok den 19ai!n over die rivier en wierp de Engelschen naar Nijmegen terug, welke vesting don S»tcn November in zijne handen viel. Na eene korte rust zette hij den zegevierenden togt voort, trok den 28'lequot; December bij eene zeer strenge koude met zijne artillerie over de Maas en drong zoo in den Bommelerwaard door, terwijl hij gelijktijdig Breda en Grave vermeesterde. Nadat ook do Waal vastgevrozen was, trok P. don 8'ton Januarij 1795 op verschillende punten die rivier over en eindigde den veldtogt met de in bezit noming van geheel Holland. Hiermede was P.'s roemrijke loopbaan gesloten. Hij kreeg het bevel over het leger aan don Rijn en de Moezel. Eer hij dio bestemming opvolgde, ging hij naar Parijs, waar de Conventie door den opstand der Jacobijnen van den 2JtiD April 1795 bedreigd, hem tot opperbevelhebber der gewapende magt benoemde. H(j kroeg nu een duidelijk inzigt in de algemeene regeringloosheid en in de onmagt der regering, en dit alles vervulde hem met droefheid en onwil. In deze stemming kwam hij bij het leger aan, dat hij ook in eenen trourigen toestand vond. De prins van Condé liet hem nu door eenen agent groote aanbiedingen doen en P. verklaarde zich bereid om de Bourbon s op den Franschen troon te herstellen. Condé wilde dat P. Hu-ningen zou overgeven en met hem op Parijs marcheren zoude; P. daarentegen wilde met eenige keurtroepen over den Rijn trekken, het leger der emigranten bij zich aantrekken en aan het hoofd daarvan op Parijs rukken. Op zijn verzoek werd het Oostonrijksche kabinet met deze plannen bekend gemaakt, maar in dien tussehentljd trok het Franscho leger tegen den wil des opperbevelhebbers over den Rijn, werd echter door Wurrasen on Clairfait meermalen geslagen en teruggedrongen. In November bezat Jourdan alleen nog Dusseldorp op den regteroevcr, terwijl P. zich in do liniën van Germersheim ophield. Hot verraad was bekend, maar het zwakke directoire durfde den verrader niet tot verantwoording roepon. Toen echter zijne briefwisseling met Condé bekend werd, ontnam het directoire hem in 1796 zijn commando. P. leefde voorts in vrij behoeftige omslnn-dighedon nabij zijne geboorteplaats. In Mei 1797 werd hij üd van don raad der vijfhonderd en president van dit staatsl/gchaam , terwijl hij het brandpunt werd van de zamonzwering ton gunste


-ocr page 324-

PIC.

312

der Bourbons. Het directoire voorkwam echter de zaamgezwore- | non door do omwenteling van den IS11611 Fructidor. P. word gevangen genomen en met een groot aantal zijner medepligtigen naar Cayenne verbannen. Zijn sterk ligchaamsgestel deed hem het lot van het meerendeel der bannelingen ontgaan, die in het ongezonde klimaat den dood vonden. Na acht maanden gelukte het hem op een klein vaartuigje naar Paramaribo te ontvlugten en hij ging voorts naar Engeland, waar hg openlijk do partij der Bourbons koos en last kreeg om naar het Kussisch-Oosten-rijksche leger in Duitsehland te vertrekken. Na de nederlaag van Suwarow bij Zurich keerde hij naar Engeland terug en nam deel aan de zamenzwering van Georges Cadoudal en anderen om Bonaparte to vermoorden. Door het Engelsche gouvernement ondersteund, kwamen de zaamgezworenen te Parijs, waar P. in Januarij 1804 ook Moreau, doch te vergeefs, trachtte over te halen. Do politie was echter spoedig op het spoor der eedge-nooten en P. verborg zich in het huis van eeneu vriend, den koopman Leblanc, die hem evenwel voor 300,000 francs verried. In den nacht van den 288tei1 Eebruarij 3 804 werd hij in zynen slaap door gensdarmes overvallen en na hevigen tegenstand gevangen genomen en naar den Temple vervoerd. Voor de regtbank bekende hij zijne misdaad, ontkende echter aan Moreau eenige raededeelingen aangaande het moordplan gemaakt te hebben. Nog eer het vonnis uilgesproken was, vond men P. in don morgen van den 6|1lt;,11 April 1804 geworgd in zijn bed. Waarschijnlijk heeft hij door een' zelfmoord een einde aan zijn leven gemaakt. Wel beschuldigde men Bonaparte er van, P. te hebben laten vermoorden , doch dit is even onwaarschijnlijk als onbewezen. Men zie Montgaillard, Alémoire concernant la trahison de Pichegru (lans les amées III, IV et V, (Parijs 1804).

PICHLER (Johann), beeldhouwer, het oudste bekende lid eener kunstenaarsfamilie. Men kent het jaar zijner geboorte niet, maar weet alleen dat hij uit Moos in Tyrol geboortig was en dat hij tegen het einde der XVII110 eeuw beroemd was door zijne fraaije en naauwkeurige uit hout en ivoor gesneden figuurtjes. Beeds als herdersknaap had by daartoe aanleg verraden, ontving vervolgens onderrigt van eenen beeldhouwer en ging later naar liome, waar hij zich behalve in de kunst ook oefende in het vechten, zoodat hij met den bijnaam il (jlathalorelG Weenen kwam. Na aldaar en te Venetië eene wijle gewoond te hebben, vestigde hij zich te Meran, waar hij de beeldhouwkunst met goed gevolg bleef beoefenen. Te Botzen en te Innsbruck vindt men nog onderscheidene sporen zijner werkzaamheid. Hij is vermoedelijk in 1719 of wel in 1731 overleden.

PICHLER (Joseph Anton) een graveur van edele stcenen, werd in 1797 te Brixen geboren en vestigde zich later te Napels, waar hjj zijne kunst met ijver en goed gevolg beoefende. In 1750 begaf hij zich naar Rome en overleed aldaar in 1779. Zijn (na te melden) zoon Ludwig kwam in het bezit van de afdrukken in gips zijner werken.

PICHLER (Johann), beroemd graveur in edelgesteenten, zoon van bovengenoemden, werd in 1734 te Napels geboren en door zijnen vader in de kunst onderwezen. In den beginne teekende hy zijne werken niet, hetgeen ten gevolge had dat zij door de op-koopers voor antiek werden verkocht. Toen P. het bedrog ontdekte, bediende hij zich van een eigen teeken. Het aantal door hem gegraveerde steenen is zeer aanzienlijk; hij bewerkte ze zoowel in relief als met insnijding en steeds met zuiverheid en scherpte. Ook als geestig pastelschilder muntte hij zeer uit. Hij woonde den greotsten tijd zijns levens te Rome, waar hij zelfs de schitterendste aanbiedingen uit Engeland en van den keizer van Oostenrijk, Joseph den irquot;quot;1 afsloeg. Deze duidde hem echter zijne weigering niet ten kwade, maar verhief hem in den adelstand en schonk hem den titel van keizerlijken hof-graveur in steenen. Hij overleed, met roem en eer overladen, in 1791 en verwierf in het Pantheon een gedenkteeken. De abbale Rossi schreef in het volgende jaar een Vila del Cav. Giovanni Pichler, intagliatore in pietre fine.

PICHLER (Johann Joseph), graveur in edelgesteenten, stiefbroeder van den bovengenoemden, werd te Rome geborenen door den beroemden Johann P. in zijne kunst onderwezen. Hij graveerde een aantal voortreffelijke cameën en intaglio's, waaronder vooral uitmuntten de portretten van keizer Erans en paus Pius den VIIlt;len. Hij overleed in 1825.

PICHLER (Johann Peter), graveur, geboren te Botzen in 1765, overleden te Weenen in 1806. Hg genoot zijne opleiding voornamelijk te Weenen aan do academie van beeldende kunsten, waar hij ijverig naar de antieken en modellen werkte. Te Botzen teruggekeerd, werd hem door den schilder K. Henrici de raad gegeven om zich liever op de graveer- dan op de schilderkunst toe te leggen. Onder do leiding van professor Jacobi en den directeur Schmutzer legdo hij zich nu, andermaal te Weenen teruggekeerd, op het graveren toe. Al spoedig bereikte hij eene groote hoogte in deze kunst en muntte vooral uit in de bewerking van zwarte-kunst-prenten. Al spoedig werd hij van alle zijden overladen mot bestellingen van copijen naar goede schilderijen. Kort na 1790 werd hem door den vorst van Anlialt Dessau do last opgedragen om oen aantal prenten te vervaardigen naar beroemde schilderijen uit do galerijen van Brunswijk, Dresden en Kassei. Hij hield zich dien ten gevolge geruimen tijd to Dessau op. Onder do daar door hem geleverde werken munten vooral uit Magdakna in de woestijn en Johannes de Dooper naar Balloni, eene Vernis naar Titiaan, Myrrha naar Poussiti. Nagler noemt in zijne Kmstler-Lexicon 96 nummers zijner werken.

PICHLER (Caroline), aldus genaamd naar haren echtgenoot, den regeringsraad Andreas P., was de dochter van den hofraad en referendaris Erans von Greiner to Weenen, waar zij den 7'1lt;m September 1769 geboren werd. Zij genoot eene zeer beschaafde opvoeding en had toegang in de hoogste kringen, vooral daar hare moeder in hooge gunst stond bij keizerin Maria Theresia. Ook had zij eenen voor hare verdere ontwikkeling hoogst belangrijken omgang met onderscheidone dichters en letterkundigen, on gelijk zij reods voor haar huwelijk als dichteres in almanakken enz. opgetreden was, zoo ontwikkelde zij ook later hare dichterlijke talenten. Vooral als romanschrijfster genoot zij langdurigen en grooten roem, hoewel haar eene zekere wijdloopighcid eigen is, dio niet altijd door levendigheid van voorstelling wordt opgewogen. Ook wordt haar niet zonder grond de toeleg toegeschreven van in sommigen barer romans de zinnelijke beginselen in het godsdienstige te zeer te huldigen. Met dat al toont zij in hare schriften eene hooge mate van maatschappelijke beschaving. Van hare werken vermelden wij die, welke in onze taal zijn overgezet: Agathocles (Groningen 1827, 3 dln); Verhalen (Dordrecht 1816); De, graven van Hohen-herg (Arnhem 1818, 2 dln.); Vrouwemvaarde (Leeuwarden 1819,

3 dln.); Leonore (Leeuwarden 1820, 2 dln.); Olivier de Haute-ville (Amsterdam 1821); Tulpen, romans en verhalen (Amsterdam 1821, 2 dln.); üe medeminnaars (Amsterdam 1822, 2 dln.); Quinlyn Melsys (Nijmegen 1828); Brieven over belangrijke onderwerpen (Nijmegen 1828); Prederik de Strijdbare (Arnhem 1832,

4 dln.); JlenriëUe van Engeland (Haarlem 1832); De Zweden in Praag (Zutphcn 1832, 2 dln.); Uitgezochte verhalen (Amsterdam

1833); Tafereelen uil hel huiselijk leven (Nijmegen 1832, doch slechts gedeeltelijk van hare hand); Korte verhalen (Groningen

1834); Het beleg van Weenen (Deventer 1836, 2 dln.); Elisabeth van Guttenstein (Haarlem 1836, 2 dln.); De herovering van Ofen (Deventer 1837, 2 dln). De uitgave van hare Sëmmtliche Werke (Weenen 1820—1845) bevat niet minder dan 60 dcolen. Na haren dood, die te Weenen den 9,leI, Julij 1843 voorviel, verschenen nog van haar Denkwürdigkeiten aus meinem Leben (Weenen 1844, 4 dln.), waarin veel voorkomt, dat op de beschrijving van haar, naar het uitwendige bijna zonder afwisseling doorge-bragt leven in de groote wereld, betrekking hoeft. Ook worden de boven aangehaalde Korte verhalen door eene levensschets van de schrijfster voorafgegaan.

PICO DE MIRANDOLA (Johannes), graaf van Mirandola, vorst van Concordia, was een der geleerdste, maar tevens een der zonderlingste mannen van zijnen tyd. Hij werd , men weet niet juist waar, geboren in het jaar 1463 en overleed te Florence in 1494. Daar hij voor den geestelijken stand bestemd was, begaf hij zich op zijn veertiende jaar naar Bologna, ten einde zich te oefenen in het canonieke regt, doch al spoedig trokken hem de wijsgeerige wetenschappen, vooral de geheimenissen der natuur, meer aan dan godgeleerde studiën. Om aijne onverzadelijke weetgierigheid to bevredigen, doorreisde hij Italië en Frankrijk, overal de ver-maardste geleerden hoorende. Na zeven jaren omzwervens begaf bij zich naar Rome, waar hij met grooto praalzucht 900 stellingen, uit allerlei wetenschappen bijeenverzameld, in het licht


-ocr page 325-

PIC—PIE.

313

gaf, aannemende om die tegon allo tegenspraak te verdedigen. Maar niemand deed zich daartoe op, ofschoon hü er het gansch niet onverschillige aanbod had bijgevoegd van aan allo buiten-landsche geleerden, die eene lans met hem breken durfden, do reiskosten te vergoeden. Daar de roep zijner geleerdheid buitengewoon groot was en men hem zelfs den bijnaam van den Phoenix gaf, mag men het er eenigermate voor houden, dat niemand oenen wetonschappolijken wedstrijd tegen hem durfde ondornomon; en dit te eerder, daar men — het gewone middel in dia en nog later dagen — allerlei ketterijen uit die stellingen zoog en P. deswegons zeer bomoeijelijkto. Dit gaf aanleiding, dat hij zich aan het openbare leven onttrok en zich geheel in zijne studiën verdiepte. Onder zijne werken vinden wij, behalve de aangehaalde Theses, ook vermeld een geschrift adversus nstt-olo-(jos; oen Ueptaplus, zijnde eene cabbalistische verklaring der scheppingsdagen; een werk de Ente et üno enz. Zijne werken zijn gozameniyk uitgegeven te Straatsburg in 1504, alsmede met die van zijnen neef Johannes Franciscus P. de M., moest van scholastieken inhoud, to Bazel in het jaar 1573. Beide uitgaven zijn echter zeldzaam.

PICOTÉ wordt in do heraldic van vissehen on yoornamelijk van de forel gezegd om aan te toonon dat do grondklour van hare huid met ronde plekken van eene andere kleur is getee-kend.

PICTEN was do naam dor Koltische bewoners van Calodonië sedert de IVae eeuw n. Chr. In zamenstemming met de Scoton, die uit Ierland waren overgekomen, maakten zij zich door herhaalde invallen on strooptogten geducht in het Romeinsche Brit-tannié, zoo zelfs dat, toen de Romeinen hot land verlieten, de Britten tor beteugeling hunner roofzuchtige naburen de Saksers ter hulpe riepen. In do IX110 eeuw werden do P. door do Scoton overwonnen of versmolten onder dezen, zoodat sedert hun naam uit do geschiedenis verdwijnt. Die naam is zokor van Keltischon oorsprong en niet van het Romeinsche pingere (schilderen, hier tatoueren) afteleidon.

PICTET (Mahc Auguste) werd in 1752 te GenÈve geboren en behoorde tot oen der oudste geslachten van het gemeenobest. Een kweokeling, vriend en reisgezel van den beroemden de Saus-sure zijnde, en zijn opvolger in den leerstoel der wijsbegeerte geworden sedert 1786, verwierf hij vroegtijdig een' grooten roem. Na de vereeniging van Genève mot Frankrijk, werd hü in 1802 tot het Tribunaat geroepen, en een jaar later een der secretarissen van dit ligehaam, in hetwelk hij zich bestendig onderscheidde door gematigde grondbeginselen en de wijsheid aan een' vreod-zamen geest eigen. Na do ontbinding van het Tribunaat, werd hy in 1807 tot een der inspecteurs-generaal van het openbaar onderwijs benoemd. De gebeurtenissen van 1814 gaven P. aan zijn vaderland terug, welks sieraad en roem hij uitmaakte; en sedert zag men hem uitsluitend zich wijden aan die wetenschappen , welker grenzen hij had uitgebreid. P. is zijn' broeder Charles Pictot do Rochemont slechts na weinige weken in 't graf gevolgd, met welken hij in 1796 de uitgave van een periodiek geschrift, aan wetenschappen en letteren gewijd, had ondernomen, in Europa bekend onder den naam van Bibliotheque Britannique, later vervangen door de Bibliotheque Universelle. Zyn verlies is door alle doelen van Europa gevoeld geworden, daar er geen land was, waar hij geeno vrienden en bewonderaars telde. Hij overleed aan de gevolgen eener borstziekte den 18'1lt;!n April 1825. Zijne werken bestaan voornamelijk in verhandelingen, welke in de Tijdschriften van verschillende geleerde genootschappen verspreid zijn. Zijn uitmuntend kabinet van natuurkundige werktuigen werd door do stad Genèvo voor haar museum aangekocht.

PIEK. Hot voornaamste wapen van het voetvolk voor de invoering van het bajonetgeweer, bestond uit een langen steel, aan het uiteinde van een plat en puntig ijzer voorzien. De Pieken der oude Grieksche phalangiten waren 8 tot 10 voet lang; Iphicrates verlengde zo tot 12 voet en onder de Macedonische koningen kroeg de P., alstoen Saris genoemd, eene lengte van 16 voet, waarbij zij niet in het midden, maar met beide armen aan het dikke einde vastgehouden werd, zoodat b\jna de ge-heele lengte vlt;3(5r het front van hot gelid uitstak. Do Romeinsche pieken hadden slechts eene lengte van 6 voet, terwijl die van de Zwitsers tot op hot einde der XV1-10 eeuw niet langer VII.

dan 10 voet waren. In Italië begon men het eerst den stool te verlengen en in hot begin van de XVI00 eeuw kwam bij do infanterie van allo mogendheden cone P. van 17 of 18 voet lengte in zwang, die gedragen werd zoo als hierboven bij de Saris gezegd is. Alleen de Zwitsers maakten hierop eeno uitzondering en vatton haar in het midden aan. In de XVIIa8 eeuw werden do pieken weder verkort tot op 14 of 15 voet. Na do invoering van het geweer behielden alleen de officieren en onderofficieren Pieken. Zoo werd hier te lando bij resolutie van 27 Junij 1716 bepaald, dat de Pieken van do capiteins 10 voet lang en voorzien moesten zijn van driehoekige spitsen; de luitenants droegen spontons of partisanon en do vendrigs pieken van 9 voet lengte mot platte spitsen van do figuur van een blad. De ouder-offieieren droegen toon veelal de hellebaard.

De laatste corpsen piekeniers verschenen in Europa (met uitzondering van Rusland) bij Steenkorko (3 Augustus 1692) vooral hot laatst op hot slagveld. De P. behoort thans nog tot de uitrusting der schepen, waar zij bij het enteren gebezigd wordt. L.

PIEKEVAL. De gaffels zijn rondhouten, die in een hellenden stand achter do masten zijn geplaatst en waaraan de bezaan- en de barkzoilen gevoerd worden. Tot het tuig van de gaffel der bezaan behoort de P. Het is een end tros, opgestoken in een oogbout bezijden het ezelshoofd, varende door een blok op do piek van do gaffel, terug over een der schijven van een tweeschijfsblok onder het ezelshoofd, verder door een blok op het midden der gaffel, weder terug over do tweede schijf van het straks genoemd tweeschijfsblok cn zoo naar het dek, alwaar hot belegd wordt. Zij dient, vereonigd met do klaauwonval, om de gaffel te hijschon en verder om haar den hellenden stand te geven of, zooals men het noemt, de gaffel te pieken. Wanneer de gaffels der barkzeilen kunnen gestreken worden, dat op de zeilschepen meestal, op do stoomschepen altijd het geval is, zijn zij ovenzoo getuigd als de gaffel der bezaan. Staande gaffels hebben in plaats van vallen, boegen en worden mot klaploo-pors (takels) opgebragt. Pieke- en buitenval duiden hetzelfde aan even als klaauwen-, hinmti' en zeilevxl. (Zie op do laatstgenoemde benaming,).

PIEMONT was vroeger een vorstendom van Italië, hetwelk na aanvankelijk tot Lombardije behoord te hebben, aan de hertogen van Savoije gekomen was. Het bevatte verscheidene kleinere heerlijkheden en werd ingesloten door het gebied van Milaan, Montferrat, Genua, Nico, Savoye, Dauphiné en Zwitserland. Ten noorden en ton westen is het door hooge bergen ingesloten, die zich er ten deele in uitbreiden en aan het vorstendom den naam gegeven hebben, die in het latijn Pedemontium luidt. Het is eene vruchtbare landstreek, wolko door den Po besproeid wordt, waar de bevolking zich met landbouw en veeteelt, doch ook met verschillende takken van nijverheid bezig houdt. Tot do laatste behooren vooral de zijdeteelt en het weven van zijden, wollen en katoenen stoffen. Do opbrengst dos lands bestaat in de gewone zuidvruchten. Do hoofdstad Turin is in do XIJc eeuw aan hot huis van Savoije gekomen , hetwelk in den loop van twee eeuwen in hot bezit van al de heerlijkheden kwam, welke met die van Turin hot vorstendom P. vormen. Het deelde in de vele rampen, die het noorden van Italië ten gevolge der verwikkelingen, eerst mot do keizers van Duitschland, daarna met de koningen van Frankrijk te verduren had, en bleef slechts daar verschoond, waar de bergachtighoid van het terrein hot minder geschikt maakte voor krijgsoperatiën. Vele 'Waldenzen zochten eene schuilplaats in de valleijen van P., waar thans voor een Italiaansch land, nog een betrekkelijk groot aantal Protestanten gevonden wordt. P. bleef aan Savoye, dat later, met andore bezittingen vergroot, onder den naam van Sardinië, tot een koningrijk verheven word. Het maakt thans oen dool der staten des konings van Sardinië, of liever van het nieuwe koningrijk Italië uit. P. bevat met hetgeen er thans van Milaan en Montferrat bijgevoegd is, op 550 Q mijlen 2,840,000 bewoners.

PIENEMAN (Jan Willem), beroemd historieschilder, werd den 4a'!n November 1779 te Abcoude geboren. Na den dood zijns vaders, die hem op zijn 2110 levensjaar ontviel, vestigde zijne moeder zich te Amsterdam, waar zij haren zoon in den kleinhandel wilde doen opleiden. Ondanks het diepe verval van de kunst in dat tijdperk, hetwelk geen spoor moor vertoonde van don roem en den bloei der Hollandsche school uit do

40


-ocr page 326-

PIE.

XViI'lc en het begin der XVIIIquot;1' eeuw, en dat eigenlijk geen kuustennars, alleen meer of minder gelukkige beoefenaars van hel handwerk telde, ondanks dien treurigen toestand gevoelde do jonge P. zich toch met wonderlijke tooverkracht aangetrokken tot hot ideaal, dat hij zelf onbewust in eigen boezem koesterde. Op den onophoudelijken aandrang van den knaap, wien do handel tegen de borst was, stemde zijne moeder er in toe dat de behangschilder J. v. Kuyk hem tot „schildersbaasquot; zou vormen. Ofschoon hier van geene aesthetische opleiding sprake kon zijn en alleen voor de techniek dit onderwijs eenige waarde had, bleek echter zgn aanleg zoo gelukkig, dat, toen hij eindelijk do lessen der Stads-teekenacademio kon bezoeken, hij al de oudere leerlingen al spoedig voorbijstreefde. In het laatste janrder vorige eeuw behaalde hij aan genoemde instelling de gouden medaille in de klasse van het naakt model. In het volgende jaar werd hem ook de medaille toegekend door do maatschappij Felix Mentis voor eene teekening in waterverw, een landschap bij onweder voorstellende. In het daarop volgende jaar verwierf hij nogmaals dezelfde onderscheiding mot eene andere teekening, een Winterlandschap voorstellende. In dezelfde manier, waarop deze teekeningen waren behandeld, namelijk met slechts drie kleuren van het palet, vervaardigde P. in 1805 een Landschap bij maneschijn, met eene brandende schuur, hetwelk hem op nieuw het gouden eermetaal der maatschappij Felix Meritis deed verwerven. Intussehen had hij behalve eenige gouden medailles der stedelijke, in 1803 ook reeds de gouden medaille verworven der Leidsche academie voor eene compositie in olieverw, Lisymachus voorstellende, door Alexander gekwetst en door hem verbonden. P. legde, bij voortgaande ontwikkeling, zich nu ook op het portretschilderen toe en slaagde daarin uitmuntend. Met mej. Anna Embroek in den echt getreden en met oen talrijk huisgezin gezegend, werd h|j trouwens door zijno stoffelijke belangen tot voortdurende inspanning geprikkeld. Ter voorziening in die belangen strekte zijne benoeming tot eersten onderwijzer in do teekenkunst bij de artillerie- en de genieschool te Amersfoort, ofschoon hij ze welligt nog krachtiger had kunnen bevorderen door gehoor te geven aan eene roeping naar Frankrijk, welke hij omstreeks dien tijd ontving, maar uit gehechtheid aan zgn' geboortegrond afsloeg. Na de herstolling van Nederlands onafhankelijkheid in 1816 werd P. door koning Willem den I■quot;,quot; als directeur van het Koninklijke Kabinet van Schilderijen naar 's Graven-hage geroepen en genoot hij daar tevens de eer van de koningin bij hare kunstbeoefening ten leidsman te strekken. Reeds vroeger werd hem de titel van professor geschonken en in 1818 de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw; het koninklijk Instituut, de kunstlievende maatschappijen van Brussel, Antwerpen en Gent boden hem het lidmaatschap aan on in 1820 werd hij door den koning benoomd tot eersten directeur der Koninklijke Academie van Ceeldende Kunsten te Amsterdam. Daarnevens bekleedde hy een tijd lang den post van directeur van 's Rijks Museum aldaar, totdat in 1847 hot bestuur dier inrigting werd opgedragen aan eene commissie, van welke hij deel uitmaakte. Als eene hulde aan zijn kunstenaarstalent en aan dc diensten den lande in die verschillende betrekkingen bewezen, werd P. doorkoning Willem don III'le,1 tot commandeur der orde van de Eikenkroon verheven.

Onder de voornaamste werken, door P. in dit langdurige tijdperk geleverd, behooreu Eene episode uit het leven van Hambroek en eene andere uit het leven van Jacob Simonsz, de Rijk, benevens de portretten van de beroemde tooneelkunstenaars Wattier en Snoek; alle vier dezer stukken berustten op het Paviljoen te Haarlem. Behalve con aantal fraaije portretten van leden der Koninklijke familie, tooneelen uit het huiselijke leven dier familie, verdient vooral genoemd te worden een uitstekend portret van mevrouw Wattier-Ziesenis in het karakter van Agrippina uit Racine's Brittannicus, op het oogenblik dat zij, in tegenwoordigheid van Burrhus, den jeugdigen Nero uitnoodigt om plaats te nemen op eenon in hare nabijheid staanden zetel. Eene gelukkige voreeniging van ideaal en werkelijkheid, edele vormen en een fraai coloriet, eindelijk een malsch en fiksch penseel, maken deze schilderij tot een van P.'s meesterstukken.

Ter veraanschouwelijking van de histoire contemporaine heeft P. voorts met ijver en talent zyne kunst meermalen aangewend. Men herinnere zich het portret van koning Willem den

Hdtn 0p oogenblik zijner inhuldiging in do Nieuwe Kerk te Amsterdam; vroegere episoden uit het leven van dienzelfden vorst; zijne voorstellingen van het beleg der citadel van Antwerpen, van de heldendaad van v. Spoyk enz., die doorhem met de meeste naauwkeurigheid werden weergegeven, terwijl hij overigens een aantal portretten van officieren en andere lieden schilderdon, die zich in don strijd mot België onderscheidden. Meer bijzonder heeft P. zijnen naam als uitnemend kunstenaar bekend gemaakt en bij het nageslacht gevestigd door de drie episoden. welke hij uit het krijgsmansloven van koning Willem den IIden, toen nog prins van Oranje, schilderde. De jongste van deze drio schilderijen stelt het oogenblik voor, waarop, in den tiendaag-schen veldtogt, het Nederlandsche leger voor de stad Hasselt staat en de afgevaardigden dier stad in het hoofdkwartier des prinsen komen om hare overgave te berigten. De verdienstelijke groepering, de voortreffelijke gelijkenis dor personen en de natuurlijkheid van het coloriet dezer voorstelling kunnen worden gewaardeerd uit hare aanschouwing in eene der zalen van de militaire academie te Breda, waar die schilder\j zich thans bevindt.

Eene andere episode is de Slag bij Qualre-Bras op het oogenblik dat de prins van Oranje zijne troepen tegen den vijand aanvoert. Dit stuk werd door P. geschilderd op verlangen van de koninklijke moeder des prinsen en, toen het op eene, het glansrijke feit waardige wijze was voltooid, door de regering aangekocht om te worden geplaatst in het paleis van Soestdijk, hetwelk de staat aan don prins had aangeboden. Wederom was het de levendigheid on natuurlijkheid der groepering, de natuurlijke uitdrukking der figuren en het flinke coloriet, hetwelk de waarde dezer voorstelling uitmaakt, die den grijzen Franschen schilder David opgetogen deed staan, toen hij haar in Brussel aanschouwde.

Eenmaal op dezen weg, besloot P. kort na de voltooijing van zijn Quatre-Bras, ook het hoofdmoment van dien voor Nederland zoo hoogst gewigtigen worstelstrijd te veraanschouwelijken, den Slag van Waterloo te schilderen. Het daartoe bestemde doek was 5,48 Ned. cl hoog en 8,23 Ned. el breed; terwijl P. er mede bezig was, ontving hij meermalen in het tot dat einde opzettelijk gebouwde atelier, de bezoeken des konings, van onderscheidene leden der koninklijke familie en van hun gevolg. Ten slotte kocht do koning het kunstwerk voor ƒ 40,000 om het den kroonprins ten geschenke aan te bieden. Het bevindt zich thans op het Paviljoen te Haarlem, waar het een welsprekend getuigenis geeft van des kunstenaars groote en zeldzame gaven. Die gaven heeft hij getoond door de treffend ware, van leven en bezieling door-drongene voorstelling van het slagtgewoel op het midden van den dag, toen de strijd algemeen en do beslissing nog verre was. Met kunstenaarsmagt en met de kennis van den tacticus en historicus beide, heeft P. de meest belangrijke episoden van den wereldslag in hare verschillende phasen weten weder te geven en terwijl men onwillekeurig de grootste hulde brengt aan de trouw en naauwgezetheid, waarmede elk detail is behandeld, waarop talloozo persoonlijkheden door hun portret, maar tevens ook door hunne actie zijn vertegenwoordigd, bewondert men tevens het genie des grooten meesters, die in al deze verscheidenheid eenheid wist to brengen, eenheid en poëzij, waardoor de schilderij eerst regt een onvergankelijk monument is geworden van Neêrland's roem cn P.'s talonten. Geen wonder dat deze schilderij oen' verbazenden opgang en diepen indruk maakte in Nederland niet alleen, maar vooral ook in Engeland, waar P. reeds vooraf, en hoogst gunstig en eervol, bekend was geworden, tijdens hij er studiën en portretten voor zijn doek verzamelde, en waar h\j later, toen hij verlof had bekomen om de schilderij behalve te Amsterdam en te Brussel, ook te Londen te exponeren, met eerbetuigingen als overladen werd, terwijl hy onderscheidene kleinere reproductiën en schetsen der schilder(j benevens vele portretten in of voor Engeland moest vervaardigen.

Na aldus kortelijk de voornaamste werken van deze kunstenaar te hebben opgenoemd, moeten wy het hierboven medegedeelde omtrent zijnen levensloop nog besluiten met de vermelding dat hij, in het volle genot der eervolle plaats, welke h|j zich in do Nederlandsche kunstwereld had verworven, te Amsterdam op den 3de° April 1853 overleed.


-ocr page 327-

PIE.

315

PIENEMAN (Nicolaas) do eenige zoon en leerling van bovengenoemde, werd den l,,en Januarij 1810 te Amersfoort geloren. Van zijne jeugd af aan mogt hij, onder de leiding zijns vaders, zich aan de kunst wijden, en zoowel aan dein 1820 gereorganiseerde Academie van beeldende kunsten te Amsterdam als in het atelier diens vaders, waar hij Quatre-Bras en Waterloo zag schilderen, vond hij gelegenheid tot gezette vruchtbare studie. Bij herhaling aan eerstgemelde instelling met het eermetaal bekroond, in 1827 voor zijn Sl. Sebastiaan met eene bijzondere onderscheiding vereerd, won hij in 1830 den gouden eero-penning, door het Koninklijk Nederlandsch Instituut uitgeloofd, met zyne schilderij, de moord van Archimedes in Syracuse voorstellende. Ofschoon hij in 1831 wel mot veel roem, maar toch zonder gevolg, mededong naar den prijs, die hem in staat zou gesteld hebben om in Italië zijne studiën te vervolgen, werd hij daardoor niet afgeschrikt om het historische vak te blijven beoefenen on gevoelde hij zich bij voorkeur door de nationale herinneringen aangetrokken. Zoo schilderde hij den Heldendood van de Ruyter (in 1834 te Amsterdam geëxponeerd), die hem een' welverdienden lof verwierf. Met vasten tred voortgaande op den ingeslagen weg, schilderde en stelde hij achtereenvolgons ten toon de historische voorstellingen van den Slag bij Battlersem, Czaar Peter in zijne hut te Zaandam (Amsterdam 1834); Magda-lena Moens bij Valdez ('s Gravenhage 1835); Oldenbarnevelt hij de aankondiging van zijn doodvonnis ('s Gravenhage 1835); Jacoha van Beijeren (Amsterdam 1836); Bertha (legende van v. gennep); de verwonding van prins Willem I door Javreguy, te Antwerpen (Amsterdam 1836), thans berustende in de verzameling van Tey-ler's Genootschap te Haarlem, nog eene andere voorstelling aan hetzelfde feit ontleend, waar Prins Willem, na zijne verwonding, door zijne echtgenoole Charlotte de Bourbon, wordt verpleegd (Am-sterdam 1840), opgenomen in de verzameling van den heer P. van Lennep, Columbus, Prins Maurits in zijn kabinet den Staten aankondigende dat hij zich belast met het beleg van Duinkerken, en eene schets van Adolf van Nassau bij IJeiligerlee.

In al deze historische voorstellingen streefde P. naar trouw en waarheid, ontwikkelde by eene goede gave van conceptie en toonde hij zich degelijk technicus en colorist. Bij herhaling begaf hij zich op reis om door het bestuderen van de kunstwerken der oudere en nieuwere meesters in den vreemde zijn talent verder te ontwikkelen, zijnen smaak te veredelen. In 1841 ondernam hij de voorstelling te schilderen van de plegtige inhuldiging van Willem II, als koning der Nederlanden in de Nieuwe kerk te Amsterdam, van welke moegelijke taak hij zich zeer verdienstelijk kweet, daar zijne schilderij zich niet alleen door eene verstandige opvatting, maar vooral ook door eene gelukkige verdeeling van licht en bruin, en door eene groote uitvoerigheid in de schier zonder uitzondering uitnemend geslaagde gelijkenis van de talrijke personen op dit doek onderscheidde. Trouwens als portretschilder had P. zich allengs eene hoogst eervolle plaats in de Nederlandsche kunstwereld verworven en zijne talrijke afbeeldsels, zoo van bijna alle leden der koninklijke familie, die den schilder in hooge eere hield, als van eene menigte andere personen uit de aanzienlijkste standen des lands, hebben hem populair gemaakt en door de meestal treffende gelijkenis, het natuurlijk coloriet en de breede behandeling telkens nieuwe lauweren doen oogsten.

Zoo men van verschillende zijde P.'s talenten op prijs wist te stellen en naar waarde te beloonen, men werd daarin waardig voorgegaan door den koning en het koninklijke gezin. Koning Willem de IIId6 inzondei^ieid betoonde zich niet slechts een warm bewonderaar, maar een vriend van den schilder, tot in het laatst zijner levensdagen, ja ook na zijnen dood, ter gelegenheid van zijne begrafenis, en toen zijne majesteit voor 't eerst na P.'s verscheiden een bezoek bragt aan de hoofdstad. De vorstelijke eerbewijzen, welke P. ten doel violen , bestonden overigens in het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw, het commandeurskruis der orde van de Eikenkroon, hetzelfde kruis der Adolfsorde van Nassau, do riddorkrnissen van hot Legioen van Eer en der Poolster van Zweden. De talrijke portretten van koning Willem den IIIquot;1611, welke P. geschilderd heeft, gaven bovendien aanleiding tot menige vleijende onderscheiding. Behalve als schilder, bekleedde P. meer dan eene nuttige plaats in de Nederlandsche kunstwereld; als lid van den raad van bestuur over 'sRijks museum te Amsterdam, als medebestuurder dei-Koninklijke Academie van Beeldende kunsten, maar vooral als medeoprigter en gedurende langen tijd voorzitter der zoo hoogst nuttig werkzame Maatschappij Arti et Amicitiao to Amsterdam, bewees hij der kunst, haren beoefenaars en vooral haren jeugdigen kweekelingen menige treffelijke dienst. Zijn rogtschapen en beminnelijk karakter maakte hem dit sehier tot eene behoefte en veelvuldig zijn de goede en eervolle herinneringen, welke P. in veler geheugen, vooral in veler hart achterliet, toen hij den SOsien December 1860 ton gevolge oener hartziekte overleed. Onder de vele bewijzen daarvan kan dienen do algomeene deelneming welke zijn dood verwekte, en dio zich openbaarde bij gelegenheid zijner plegtigo begrafenis op den 3lt;l8n Jannarij 1860. Onder zijne leerlingen telt men de hoeren Cunaous, te Gempt, Hollander, Martens, enz.

PIEPERS (Anthus). Het geslacht van vogelen, dat men P. noemt, behoort tot de familie der Kwikstaartachtigen {Motacilli-nae) in de orde der Zangvogels. Zij vertegenwoordigen don leeuw-rikvorm onder do eigenlijke zangers, hebben vale kleuren, verlengde slagpennen dor tweede orde en een min of meer regten en verlengden nagel aan den achterteen. Zij onderscheiden zich van de zeer na verwantcf*Kwikstaarton (zie Kwikstaarten) voornamelijk door ■hunnen kortoren, ietwat ingesneden staart.

Deze vogels houden zich meest op den grond op, doch vliegen goed en laten vooral bij het opvliegen do toonen piep-piep hooren, vanwaar zij hunnen naam ontvingen. Hun voedsel bestaat uit insecten en wormen; hun nest wordt in holten van den bodem gevonden en is van grashalmen, wortelvozels en mos gemaakt.

Men vindt de P. in Europa, westelijk Azië, noordelijk Africa en Noord-America. In ons vaderland komen vijf soorten voor, met name de groote Pieper {Anthus Richardii), die in het najaar uit het zuiden komt overvliegen; Do Duinpieper (Anthus cam-pestris), in de duinen aan te treffen van het midden van April tot in September; de Oevorpiper {Anthus rupestris), in hot najaar aan de steonen hoofden langs onze zeekust te vinden; de Graspieper {Anthus pratensis), tamelijk gemeen op weilanden en heidevelden door het goheele land; en de Boompieper {Anthus arboreus), van April tot September de boschjes langs den duinkant en de heidevelden bewonende. Al deze dieren zijn uit den gelen en groenen vaal en graauw van kleur, met donkerder streepjes op rug en vlerken en met lichtgekleurde borst en buik. Men zie over het onderscheid in de gedaante, kleur en levenswijze: De vogels van Nederland, beschreven en afgebeeld door H. Schlegel bl. 174—185.

PIER. (Zie Aardworm).

PIERIDEN (Zie Muzen).

PIETERMAN. Het geslacht P. (Trachinus L.) behoort tot de familie der Baarsaehtigen in de orde der Stekelvinnige visschen {Acanthopterygü). Hot heeft den kop klein en zamengedrukt, de oogen digt bijeen geplaatst, de opening van den mond scheef op-loopende, fijne tanden op de kaken, het plocgbeen en het gehemelte, een scherpen stekel op het kieuwdeksel, en twee vinnen op den rug, waarvan do voorste zeer kort is; het ligchaam is lang en smal, met kleine schubben bedekt.

Men treft er twee soorten van aan in de Noordzee, digt bij onze kusten. De eene, Trachinus Draco L., de grootste der twee, wordt evenwel zelden langer dan een voet, heeft 29 of 30 stralen in den tweeden rugvin, en 5 scherpe stralen in den voorsten. Do kleur van dit vischje is bruin. Men zegt dat het een zeer smakelijk voedsel oplevert. De andere soort, Trachinus Vipera L. wordt slechts oen span lang en hoeft niet moor dan 24 stralen in den tweeden rugvin, terwgl de kleur op den rug bruinachtig geel met gele dwarsstrepen en aan den buik zilverglanzig is.

Men vreest zeer de steken, door deze visschen met hunne scherpe rugvinstralen en stekels van do kieuwdokken gegeven, daar de wondjes zeer pijnlijk moeten zijn en de steek zelfs bij wespensteken vergeleken wordt. Vroeger meende men dat do stekels giftige wapenen waren, 't geen echter door naauwkeurig onderzoek niet is bevestigd.

PIETERSBERG, St. (Zie Maastricht).

PIETISMUS is in het algemeen die rigting in het godsdienstige, welke, terwyi het dogmatismus zich hoofdzakelijk bezig houdt met het ontwikkelen, bewijzen en verdedigen van leer-


-ocr page 328-

PIE-PIG.

Btukkcn, integendeel ton hoofddoel heeft, zich met do praktijk van goloof en leven bezig te houden. Het P. beschouwt dus de vroomheid (piclas) als hoofdzaak in de godsdienst on traeht deze in de kerk te bevorderen. Doeh in engeren en historisehen zin heeft men door P. te verstaan die rigting, welke vooral door Spener (zie Spener) en zijne aanhangers sedert het jaar 1689 is ontwikkeld, en bij welke ook de praktijk des Christendoms op den voorgrond stond. Uitgaande van do leer dor erfzonde en der verzoening door het bloed van Christus, openbaarde zich deze piëtistische rigting veelal in een donker mystieismus en afscheiding van de Luthersche kerk, in welker boezem over deze zaak hooggaande geschillen ontstonden. Hare bron lag echter dieper. Had eene mystieke denkwijze zich in de middeleeuwen vooral in de kloosters ontwikkeld , de kerkhervorming ijverde mot kracht legen do meening, dat men zich den weg ten hemel baande door vrome oefeningen, afzondering van do wereld, een bespiegelend leven enz., terwijl zij het geloot' in de kracht van Christus' offerdood te eenzijdig op den voorgrond plaatste. Hieruit ontstond, vooral in de Duitsch-Luthersche kerk een steil dogrnatismus, waarbij de praktijk grootelijks werd verwaarloosd en het ware wezen des Christens en gestrenge zoogenoemde kerkelijke regt-zinnigheid, d. i. eene bepaalde denkwijze over speculative leerstukken gezocht werd; eene rigting, die ook naar do Hervormde kerk, met name in ons vaderland oversloeg en aanleiding gaf tot de bekende geschillen, over welke de Dordsche Synode van 1618 en 1619 belegd werd. In Duitschland stonden er al spoedig onder de Lutherschen, gelijk in ons vaderland onder de Hervormden sommige godgeleerden op, die do praktische rigting op den voorgrond plaatsten; onder de laatsten Willem Teellinck (zie Teellinck), onder de eersten Arnd, wiens geschrift Vom wahren Christenthume, voor het eerst in 1605 uitgegeven, in bijna alle beschaafde talen is overgezet, en Dannhauer, die in 1649 eeu in dezelfde rigting geschreven werk: Uodosophia Christiana in het licht gaf. De laatste was de leermeester van Spener, die in sommige geschriften, met name Pia desideria (Frankfort 1675); Das geislliche Priestcrthum (Frankfort 1677) en Die allge-meine Gollesyela/irlheid (Frankfort 1680) denkbeelden ontwikkelde, welke aan de eene zijde wel een praktikaal Christendom aanbevolen , maar toch ook aan de andere niet weinig voedsel gaven aan mystieismus en separatismus. De leerlingen en voorstanders van Spener kregen van hunne tegenstanders den schelduaam Piëtisten en de geheele Luthersche kerk in Duitschland scheidde zich in twee hoofdrigtingen, de orthodoxe en de piëtistische. Men ging gelijk het doorgaans gaat, aan wederzijde te ver; de eersten in hot geringschatten van het prakticale, de laatste in het laag nederzien op de wetenschap, in kleingeestige onthouding van schuldeloozc vermaken, en vooral in geestelijken hoogmoed. Een verbeterd P. heeft zich later vooral in de Broedergemeente der Hernhutters gevestigd, terwijl de druk der tijden onder Napoleon in het begin dezer eeuw aan de piëtistische rigting in Duitschland nieuw voedsel heeft verschaft. Onder de gunstige uitvloeisels van het P. mag men vooral wel den ijver rekenen in het zendelingswerk. Hoe levendig overigens de strijd over het P. in Duitschland geweest is, moge alleen daaraan blijken, dat in Walseh, Bibliotheca theologica, D. II, de opgave van schriften en tegenschriften over dit onderwerp en zijne on-derdeelcn 100 bladzijden (pag 704—803) bestaat, waarheen wij dan ook verwijzen; overigens vindt men het voornaamste dezer bladzijden in de kerkgeschiedenis bij Bretschneider, Die Grund-lage des Evanyelischen /Vetósmus (Leipzig 1833); alsmede by Ypey, Kerkelijke geschiedenis der XVHl*' eeuw, D. IV, bladz. 159 — 216.

In ons vaderland heeft het P. zich niet, gelijk in do Duitsch-Luthersche kerk, a'.s eene zoo streng afgeperkte rigting ontwikkeld. Doch te geenen tijde was er vreemd, wat in mystieke vormen zich kenteekende; vooral de Voetianen hadden veel dat tot mystieismus leidde. Doch in de vorige eeuw was het vooral Willem Sehortinghuis, die door een boekje: Hel innig Christendom, in 1740 uitgegeven, aanleiding heeft gegeven tot die mys-tiek-separatistische rigting, welke ook nog tegenwoordig niet vergeten is. Zie deswegens Ypey, a. w. D. VII, bladz. 327 volg.; D. X, bladz. 426 volg.; Ypey en Dermout, Geschiedenis der Nederlandsch Hervormde kerk D. III, bladz. 326 volg.; Glasius, Godgeleerd Nederland D. III, bladz. 300—303.

PIEZOMETER is een werktuig bestemd om de zamenporsbaar-heid van het water te bepalen. Canton in 1761, Perkins in 1819, Oersted in 1823 en Colladon en Sturm in 1827 namen daarmede belangrijke proeven en bewezen, dat het vroegere denkbeeld, alsof de vloeistoffen onzamenpersbaar zouden zün, eene dwaling-was. Do P. van Perkins bestond uit eenen kleinen motalen cylinder, gesloten en ondoordringbaar voor het water, behalvo aan het boveneinde, alwaar zich eene kleine opening bevond, door eene zeer beweegbare, naar binnen open gaande klep gesloten. Dit werktuig geheel gevuld met water, waarvan het gewigt naauwkeurig gewogen was, werd in eene waterpers geplaatst en aan eene drukking van 327 dampkringen onderworpen. Het werktuig gewogen zijnde, vond men dat er een aanwas van water van 8,5 pCt. had plaats gehad, waaruit Perkins besloot dat de zamenpersing van 100 dampkringen 1 ten 100 bedraagt. Later werden meer naauwkeurige proeven genomen vooral met den P. van Oersted, verbeterd door Slcspretz en Saigey en kwam men tot de uitkomst, dat bij een dampkringsdrukking het water 49 millioenste doelen werd zamengeperst. Meer bijzonderheden daaromtrent kan men vinden in Ganot, Traité élémentaire de physique expénmentale et appliquéc et de météorologie, Grassi is mot den P. van Regnault, die geheel anders ingerigt is dan die van Oersted en waarbij geheel andere berekeningen moeten plaats vinden, bijna tot dezelfde uitkomst gekomen, hetgeen een bewijs is voor de juistheid der instrumenten. Men zie hierover Pouillet, Éléments de phyfique expérimentale el de météorologie. L.

PIGALLE. (Jban Baptiste), beeldhouwer, geboren te Parijs in 1714, aldaar overleden den 208te,, Augustus 1785, was de zoon van een' schrijnwerker, die in den aanvang meer liefde voor en volharding in do studio der kunst, dan wel aanleg toonde. Toen hij op zijn 20quot;° jaar na veel inspanning en studie toch niet mogt slagen in zijn mededingen naar den academischen grooten prijs, greep hij den pelgrimstaf en begaf zich, zonder eenige noemenswaardige hulpmiddelen naar Rome, waar hij drie jaar lang, onder velerlei ontbering, met de grootste inspanning arbeidde en studeerde. Zoo vergoedde hij cenigermate wat de natuur hem had onthouden en verwierf zich de bewondering zijner tjjd-genooteu, wier kunstsmaak trouwens te weinig ontwikkeld was om zijne door studie verkregen vaardigheid te onderscheiden van het echte genie. Met een standbeeld van Mercurius verwierf hij zich de opname in do academie te Parijs, waar hij echter nog lang met groot gebrek te worstelen had. De minister d'Argenson en mevrouw de Pompadour verleenden hem hunne bescherming en van dat oogenblik af was zijne fortuin gemaakt. Nogmaals vervaardigde hij, op last der konings, een' Mercurius en als pendant eene Venus, die als geschenk aan koning Frcderik den IIdeu naar Berlijn werden gezonden, door Voltaire hoog getoemd, maar door Winckelmann, die zoo zeer van den geest der antieken was doordrongen, gelaakt.

P. was bescheiden genoeg om zich niet door den lof zijner tijdgenooten te laten bedwelmen. Met ijver voortwerkende aan zijne ontwikkeling, vervaardigde h\j een paar standbeelden van Lodewijk den XVdel1, nog een ruiterstandbeeld van denzelfden vorst, een beeld van Augustinus en andere werken van dien aard voor kerken te Parijs, een zonderling standbeeld van Voltaire — het portret van diens naakte, misvormde persoon — een paar goed geslaagde kindergroepen, verscheidene verdienstelijke busten, en een meisje dat een doorn uit haren voet trekt. Zijn hoofdwerk is echter het monument van den maarschalk van Saksen in de St. Thomaskerk te Straatsburg, in 1765 op bevel van koning Lodewijk den XVlt;iim begonnen en in 1776 voltooid. Dit monument, in velerlei opzigten geprezen en gelaakt, is grootsch en krachtig van gedachte; de mythologische allegorie speelt er natuurlijk eene hoofdrol in, maar is, door de keuze en de uitdrukking der vele beelden en groepen, welke haar dragen, duidelijk en gelukkig. Wat de uitvoering betreft, zij is zwakker. Er ontbreekt zoowel studie der natuur als der antieken in, of misschien beter gezegd, de gezonde opvatting, waardoor men met behulp dier studie iets grootsch voortbrengt. De drapering is, gelijk men bij alle beeldhouwers dier eeuw sints Bernini aantreft, willekeurig en gezocht. De rijkdom der'gedachten, de harmonie der conceptie, de energie van het geheel doen echter P. eene gewigtige plaats innemen in de kunstgeschiedenis van dat tijdperk, — die van heraut van den nieuwen en beteren dag


-ocr page 329-

PIG—PIJN.

317

na hot langdurig tijdverloop, waarin zwakheid en gemaaktheid den ] scepter zwaaiden. P. had den titel van beeldhouwer des konings cu was in 1771 rector, in 1785 kanselier der academie.

PIGAULT-LEBRUN (Gdiixaume Carles Antoine), geboren i te Galais don 88l0n April 1753, overleden te Laselle, nabij St. Gor- j main en Laye den 24quot;ou Junij 1835 , was een zoor vruchtbaar romanschrijver, wiens werken in dat vak van letterkunde, hoe-zeor levendig geschreven, gansch niet vrij zijn van do gebreken van zijnen tijd: dartelheid van voorstelling en onbeduidendheid van inhoud. Doch ook op ander gebied hooft zich zijne vlugge pen begeven. Want om niet te sproken van enkele zeer onbeduidende tooneolstukkcn, schreef hij eeno Ilistoire de Francc (Parijs 1823—1830, 8 dln.), welke tot op Henrik don IVd6n loopt, en, schoon niet uit de bronnen zolven opgewerkt, echter niet onverdienstelijk is. Hij heeft die z'unor werken, welke het naar zijn oordeel verdienden, in eene verzameling Oeuvres (Parijs 1821 — 1824, 20 dln.) opgenomen, en de meeston van dozen zelf in het Spaansch vertaald. Met zijnen neef Victor Augier gaf hij een Voyage dans le midi de la France uit (Parijs 1826). In het Ne-derlandsch kennen wij van hem eeno Letterkundige en leerstellige uitlegging van de Mis (Amsterdam 1790) en Metusho, of de Polen (Leyden 1824). Zijn leven is beschreven in Vie et avenlures de figault Lebrun (Parijs 1836).

PIJL (De). Een klein storrobeeld, grenzende ten noorden aan den Vos, ten oosten aan Hercules, ten zuiden aan den Arend, en ten westen aan don Dolfijn. Het hoeft voor het bloote oog slechts oene kleine rij sterren van de vierde en vijfde grootte. Eene daarvan is eene dubbele ster, van welke de grootste groen cn de kleinste blaauw van kleur is. De onderlinge afstand bedraagt 8quot;, 5. De lijn, die van Woga in de Lier naar Atair in den Arend loopt, gaat door dit sterrebeeld.

PIJLKRUID (Hagittaria sagittifolia) Deze plant behoort tot de natuurlijke familie der Waterweegbreeën (Alismaceae), en neemt in het sexueele stelsel eeno plaats in de ISquot;16 orde der 21,te klasse (J/onoect'a ;)o(yanlt;/«o) in. Zjj is gemakkelijk herkenbaar aan hare, zich boven het water verheffende pijlvormige bladen. De bloemen zijn eénhuizig, tot eene pluim vereenigd. Kelk cn bloemkroon beido driebladig. Vruchtbladen talrijk, op een gewelfden bloembodem in spiraal gerangschikt, ddnzadig. Hot P. bloeit in Julij en Augustus, en komt algemeen in slooten en moerassen voor. In de provincie Groningen noemt men het P.; adderkruid of serpentstongen. B.

PIJLSTAARTRUPSEN. (Zio Onrustvlinders).

PIJN is elke onaangename ligehaamsaandoening, die eenon zekeren graad bereikt, en die eerst bepaaldelijk als zoodanig aanwezig is, wanneer zij door subjective waarnoming van don aangedane wordt gevoeld. De verschillende soorten van P., b. v. stekende, snijdende, brandende P. onderscheidt men daardoor, dat men bekende pijnen als punten van vergelijking voor de aanduiding van andoren bezigt. Het ontstaan van de ligchame-lijke P. is physiologisch en psychologisch even zoo duister als dat dor aangename ligchaamsgewaarwordingen. Dat do gevools-zenuwen hierbij de bemiddolaars z\jn, is zeker; maar waarom de verschillende soort en de verschillende graad van geprikkeld zijn hier wellust, daar P. veroorzaakt, is nog zeer onduidelijk. Het is zelfs nog niet eens uitgemaakt, of de gevoolszenuwen daarbij zich in oenen toestand van verhoogde of van verminderde werkdadigheid bevinden; alhoewel hot eerstgenoemde het waarschijnlijkste is. De geneosheoren onderscheiden de organische P. (d. i. do P. die door ziekelijke toestanden van andere doelen, vooral door ontstekingen wordt te weeg gebragt) van de zenuwpijn {Neuralgie). In ziekten neemt somwijlen de gevoeligheid voor P. op ongeloofolyke wyze toe, terwijl daarentegen krankzinnigheid dikwyls ongevoeligheid voor P. te weeg brengt. Pijnstillende middelen worden do zoodanigen genoemd, die do gevoeligheid der zenuwen of de vatbaarheid voor indrukken in de hersenen, of beiden te gelijk verminderen. Dero heeton Anodyna, Anae-sthedca, Narcotica. De eerst- en laatstgenoemden worden gewoonlijk gebezigd, om bestaande P. te doen bedaren. De Anaesthe-tica worden gebruikt om kunstbewerkingen, die van P. vergezeld gaan, door kunstmatige ongevoeligheid, onpijnlijk te maken, b. v. Aether lulphuricus, Chloroforme, Amylene, enz. v. P.

PIJNAPPEL, onder dozen naam verstaat men den vruchtkogel {Conus) der pynboomen, die uit talrijke opene vruchtbladen

hard zijn. Do P. bieden verschillende vormen aan. Meestal zyn zij kegelvormig, soms rolrond. Zij worden in Gelderland en Utrecht onder den naam van dennenknoppen, dennenproppen, knop en sparappelen als brandstof veel ingezameld. 13.

PIJNBANK (Dk) was vroeger een middel, om door folteringen aan een' beschuldigde de bekentenis van het hom te laste gelegde feit af te persen. Reeds bij de Grieken en Romeinen bediende men zich van dit middel algemeen tegenover slaven, soms ook tegenover vrijen. Uit het Romcinscbo regt kwam do P. in de wetten dor Gormaansche volken, die het RomeinBcho rijk binnendrongen, en verschafte zich zelfs eene plaats in het canonieke regt; zoo dat de P. eindeljjk geheel in de plaats trad dor vroegere ordaliën, aan welken men langzamerhand minder geloof hechtte. In de middeleeuwen cn zelfs in de eeuwen der beschaving bleef het gebruik van de P. voortduren; ieder onzer weet b. v. hoe men Cornells de Wit op die barbaarseho wijze tot bekentenis dor verzonnen misdrijven wilde brengen. Dit misbruik duurde eehtor niet voort omdat iedereen het billijkte; neen, reeds do beroemde kerkvader Augustinus had zich tegen de P. verklaard, en in de XVIldquot; en XVIIIlt;lc eeuw was er zooveel tegen geschreven, dat Montesquieu in zijn werk Esprit des Lois verklaarde goone nieuwe argumenten bij de reeds gebezigde te kunnen voegen. In het algemeen echter hadden de geleerde vertogen der regtsloeraars weinig invloed op het strafregt der vorige eeuwen; eerst aan een populair werk gelukte het, eene gehecle omkeering in do begrippen te bewerken n. I. het boekje van Beccaria over de misdrijven en de straffen (Napels 1764). Een der eerste gevolgen dor te weeg gebragtc verandering was bijna allcrwege de afschaffing der P. In Spanje heeft zij het langst bestaan.

PIJNBOOM. Onder dezen naam vat men in onze taal eene reeks van altijd groene hoornen zaraen, die tot de natuurlijke familie der Naaldboomen of Kegeldrayenden {Coniferae) bchoo-ren en wel tot de onderafdoeling der Pijnboomachtigen (Abietineae). Zij behooren allen tot het geslacht Pinus, door Tournefort weder in drie ondergeslachten gesplitst, namelijk Pinas, Abiet en Larix.

De Pijnboomachtigen (vergelijk het art. Kegeldragenden) kenmerken zich, door tweehokkige belmknopjes, twee omgekeerde zaadkorrels aan den voet van iedere vruchtsehub, terwijl do vrucht-kogel houtig en de zaden gevleugeld zijn. Bij het ondorgeslaclit Pinus zijn de talrijke mannelijke katjes onder den top der éénjarige twijgen op elkander gehoopt; de schubben der vruchtkegels dragen aan haar uiteinde eene bultige verhevenheid; do naalden staan ten getale van 2—4 bij elkander.

Hiertoe behooren:

1°. Do Pinus syluestris (grove den, mastboom, Schotscho spar

bestaat, welke aan hunnen binnenkant de aanstaande zaden

dragen, terwijl aan do buitenzijde schutbladen (/iinc/eue) worden

aangetroffen, die bij rijpheid der vrucht dikwijls houtachtig ver-


-ocr page 330-

PIJN.

313

of wilde P. geheeten) reeds beschreven in het art. Den (zie Den).

2°. De Pinus pumilio (Kromhoutpijn) met naalden, die tegen elkander aan staan en afstaande glinsterende vruchtkegels. Deze soort groeit gewoonlijk op de toppen der bergen en komt daar onder een' heesterachtigen vorm voor, met een' neêrliggenden stam, en heen en weêrgebogeue opstijgende takken.

3». De Pims pinea (tamme P.) met naalden, die 5—6 duim lang zijn, groote glanzende vruchtkegels en smalle afvallende vleugels om de nootachtige zaden. Deze boom onderscheidt zich door zijnen kolossalen bouw en zijne schermvormige kroon. Hij is in Zuid-£uropa inlandsch en komt vooral in Italië langs de zeekusten voor. De oliehoudende, amandelachtige zaden zijn eetbaar.

4«. De P. Cmhra (Siberische pijn). De driekante naalden staan ten getale van 4—5 bjj elkander; de jonge takjes zyn met roodgele haren bedekt; de vruehtkegels staan regtop. De op noten gelijkende ongevleugelde zaden zijn eetbaar. Deze pijn wordt vooral op de oostelijke Alpen en Karpaten aangetroffen. Van zijn hout, dat uit zeer fijne vezels bestaat en welriekend is, vervaardigen de Alpenbewoners het bekende sierlijke snijwerk.

5quot;. Do P. Strobus (Weymouth-pijn). Do naalden staan steeds met 5 bij elkander, zijn lang, fijn en driekant. De vruchtkegels hangen neêr en zjjn rolrond, do zaden zijn van een langen vleugel voorzien. Deze schoone boom, die mot eene gladde, aan hars rijke schors en zeer regelmatige, kranswijze vertakking prijkt, is afkomstig uit Noord-America, van waar den naam van Ame-


rt'caansche ceder, In zijn vaderland bereikt hij eene zeer aanzienlijke hoogte en levert een voortreffelijk timmerhout op.

Het ondorgeslacht Abies kenmerkt zich door alleenstaande mannelijke katjes, door dat de vruchtkegels aan den top niet dikker zijn en de bladen alleen staan en spiraalsgewijze gerangschikt zijn. Hiervan vermelden wij:

1°. De Abies excelsa (Pims abies Linn.), Spar, fijne spar. De bladen staan allen bijna even ver van de takjes af, zjjn vierkant, spits, donker groen; de vruchtkegels hangen neêr en hebben ruitvormige, aan hunnen top fijn getande schubben; de zaden zijn langgevleugeld. Dezo boom is een der belangrijkste woudboomen in Noord- en Midden-Europa, vooral in bergachtige streken dik-wyls uitgestrekte bosschen vormende. Zijn slanke stam, die met eene roodachtige, later splijtende schors bedekt is, bereikt gedurende een tijdsverloop van 80—100 jaar, ceno hoogte van even-zoovele voeten en levert een voortreffelijk timmerhout (iwenAottf) op. Ook van deze soort kan, door verwonding van de schors, hars gewonnen worden. Minder dan de grove Den tegen de heiwinden bestand, vereischt deze boom tevens een' beteren grond.

2°. De Abies pectinata (Pinus picea Linn). Zilverspar. De bladen zyn vlak, aan hunnen top uitgesneden en aan hunne ondervlakte met twee witte strepen geteekend. Do vruehtkegels staan regtop


-ocr page 331-

PIJP—PIL.

319

en hebben spitse dek- en afgeronde vruclitschnbben. Rijp zijnde Talion de schubben met de zaden van de vruchtspil af, xoodat deze naakt blijft staan. Deze fraaije boom, wiens regte stam 120 voet en meer hoog wordt, vormt in bergachtige streken (vooral in het Schwarzwald) uitgestrekte bosschen. Als timmerhout is zgn hout te verkiezen boven dat der vorige soort om zijne meerdere fraaiheid en veerkracht. Uit de schors verkrijgt men eene zeer zuivere hars, bekend onder don naam van Straatsburger terpentijn.

Hot ondergeslacht Larix kenmerkt zich door alleenstaande mannelijke katjes, terwijl de vruchtschubben niet dikker aan haren top zijn en de naalden bundelsgewyze bij elkander zijn gezeten. Hiertoe behooren de Larix cedrus (JPinus cedrus Linn.) Ceder, en de Larix Europaea {Pinus Larix Linn) Lorkenboom, beide reeds beschreven in de artt. Ceder en Lorkenboom, waarnaar wij verwijzen.

Van minder gewigt en minder algemeen voorkomende zijn nog: de P. pinaster s. maritima (Zeepijn), P. palustris, P. taeda, Abies nigra, A. canadensis.

Het nut derjPijnboomen is zeer groot; want behalve voortreffelijk timmerhout (greenen- en vurenhout) leveren zij verschillende soorten van terpentijn, waaruit door destillatie weder de terpentijnolie wordt verkregen; (waarna de spiegelhars of colophonum overblijft), verder teer en pek, alle producten, welke voor de techniek van groot nut zijn en in de geneeskunde ook hunne aanwending vinden. In de laatste jaren is men in Duitschland aangevangen, en dit geschiedt thans ook in ons vaderland, om uit de bladen eene stof te bereiden, woudwol, geschikt tot vulling van bedden en matrassen. B.

PIJPAARDE, aldus genoemd naar de tabakspijpen, die men er uit vervaardigt, is eene fijne, taaije soort van klei, zonder kalk- of ijzerdeelen, die eene witte, somwijlen meer of min blaauwachtige kleur heeft, doch in het vuur wit uitbakt en niet verglaast. Voor de pijpen-fabrieken te Gouda verkrijgt men deze kleisoort van Pool, in het noordelijke gedeelte van het En-gelsche graafschap Wallis, van Andenne en Sanson in België en uit de omstreken van Coblents, als; Ehrenbreitstein, Val-lender, Höhrloch, Bendorff, Engers, Heimbach en meerandere plaatsen. Behalve tot het vervaardigen van pijpen, wordt de P. ook aangewend] tot het wit maken van het lederen-goed der soldaten, alsmede van de leidsels en strengen der paardentuigen.

PIJPENBAKKERIJ. Do pijpaarde wordt in water ontbonden en zoo dikwijls door fijne zeven gegoten, dat zij van alle zand, steentjes en andere vreemde deelen bevrijd is. Vervolgens wel gekneed en tot eene behoorlijke vastheid gebragt zijnde, wordt zij in stukjes afgedeeld, die genoegzaam voor eene pijp zijn, en ter lengte van den steel worden uitgerold, waaraan men een klein kluitje klei voor den kop laat zitten. Hierop worden deze ruwe uitgerolde pijpen naar den vormer gebragt, die dezelve in eenen koperen, met lijnolie bestreken vorm, uit 2 stukken bestaande, legt, nadat hij alvorens een lang, glad ijzerdraad, al draaijende, door de steel heeft gestoken. Wanneer de vorm door eene schroef sterk aangedrukt is, steekt of drukt hg een ovaa rond stift in de opening van den vorm, waardoor de overtollige klei wordt uitgedreven en er juist zoo veel zitten blijft, als de pijpekop dikte moet hebben. Hierna haalt hij het stift weder uit den kop, drijft het ijzerdraad in den steel voorwaarts en steekt dus het gat tot in den kop door, waarna hij er het ijzerdraad uithaalt en de nu wel gemaakte pijp er uitneemt. Zoodra nu de pijpen zoo ver gereed zijn, worden zij gefatsoeneerd; de overbodige klei wordt door een mesje weggenomen; de randen van den kop worden effen en rond gemaakt; het gekarteld randje wordt door eenen gekartelden hoorn of ijzeren dopje er aangebragt; de pijpen worden door een agaten of ander zeer glad stiftje gepolijst, en eindelijk wordt door den stempelaar het merk van de Pypenmakerij achter op het knopje gezet. De pijpen nu zoo ver gereed zijnde, worden naast elkander op planken gelegd, en in de zonneschijn of in den winter bij den kagchel gedroogd, waarna zij in eenen steenen pot, die de gedaante van een suikerbrood heeft, met den kop naar beneden zoo gezet worden, dat de steelen in een punt zamenloopen. Als do potten alzoo gevuld zyn, legt men rondom den top eenen ring van klei, opdat de pijpen niet zonden afglijden, laat deze alsdan in eenen daartoe ingerigten, zeer heeten oven 14 uur bakken. Nadat de pijpen in den oven bekoeld zijn, worden zij er uitgenomen, overtrokken met een vernis, uit eene ontbinding van Dragant-gom, witte zeep, wit was en water bestaande , en daarna met eenen doek afgewreven; welke laatste bewerking noodig is om te beletten dat de pypen aan do lippen kleven.

PIKET. In het algemeen oen beschikbare troep, die bij voorkomende noodzakelijkheid dadelyk gereed is om uit te rukken. Meer bijzonder verstaat men daardoor kleine afdeelingen, opgesteld ter ondersteuning der veldwaehten, waar deze te ver van het voorposten-detachement verwijderd zijn of waar zich tusschen-beido een défilé bevindt, dat men bezetten wil, om den terug-togt der veldwacht te verzekeren. Deze Piketten, ook wel soutiens genoemd, bestaan uit infanterie of uit cavallerie, of uit beide wapens, al naarmate het terrein zulks vereischt. L.

PIKETTERINGEN bestaan uit kleine aangepunte paaltjes, digt bij elkander in den grond geplaatst op plaatsen, waar het van belang is 's vijands voortgaan moeijelijk te maken. Eene Pikettering levert geone dekking voor den vijand op en belemmert het vuur uit de achterstaande werken niet. De paaltjes moeten op ongelijke hoogten en schuins ingeslagen worden. L.

PIKRINEZÜUR. Het kreosoot van den handel, uit steenkolen afgezonderd, bestaat groeten deels in een ligchaam, waaraan men den naam geeft van phenylalkohol (ook wel dien van phenylzuur, earbolzuur enz.) Bij inwerking van salpeterzuur op phenylalkohol worden er verschillende ligchamen gevormd, die behalve kool-, water- en zuurstof, uit welke grondstoffen de phenylalkohol is gevormd, daarenboven stikstof bevatten. Deze ligchamen kunnen beschouwd worden als phenylalkohol, waarin eene grootere of kleinere hoeveelheid waterstof is verplaatst door ondersalpeterzuur (eene verbinding van stikstof en zuurstof). Een dezer ligchamen vindt toepassing als verwstof, en is veelal bekend onder den naam van P. (afgeleid van nrmpos, bitter, van wege den bitteren smaak aan dit zuur eigen). Het P. vormt gele kristallen, en bezit, gelijk het meerendeel zijner zouten, de eigenschap van bij eene zekere temperatuur te ontploffen, welke eigenschap waarschijnlijk is toe te schrijven aan zijn gehalte aan ondersalpeterzuur. (Zie het art. Schietkatoen). Behalve door inwerking van salpeterzuur op phenylalkohol (of steenkolenteer), kan men het P. maken door inwerking van salpeterzuur op indigo, aloë en eene menigte andere ligchamen. Ter fabriekmatige bereiding van P. is steenkolenteer de minst kostbare stof. Het P-wordt vooral aangewend tot het geel verwen van zijde en wol, waartoe het zeer geschikt is.

PILAAR of PILASTER. (Zie Kolom).

PILATRE DE ROZIER. (Zie Luchtballon).

PILATUS (Pontius), uit de geschiedenis van Jezus' laatste lijden bekend, was de zesde Romeinsche procurator in Judaea. Ofschoon blijkens zijn geheele gedrag in dezen regthandel volkomen overtuigd van diens onschuld, gaf hij uit zwakheid en menschenvrees toe tot het geregtelijk vermoorden van eenen aangeklaagde, in wien hij gecne schuld kon vinden, en zulks in weerwil van de waarschuwing zijner huisvrouw, door sommigen Porcia, door andoren Claudia Procula genoemd. Bepaald onecht zijn zijne in het apocryphe Evangelie van Nicodemus opgenomen Ada el citationes ad Tiberium, gelijk het ook tot de onbewezen legenden behoort, dat hij zich in vertwijfeling over zijne onregtvaardigheid in de zaak van Jezus om het leven zou gebragt hebben. Meer zeker is het, dat hij niet lang na dien regthandel wegens onregtvaardigheid en knevelarijen uit zyn procuratorschap teruggeroepen en naar Gallië verwezen is.

PILES (Roqeu de), schilder en beroemd schrijver over kunsttheorie, werd in 1635 te Clamecy geboren. Ofschoon zich der wetenschap wijdende, had hij steeds groote voorliefde voor de kunst en beoefende haar onder de leiding van eenige verdienstelijke schilders, terwijl zijn omgang met A. du Fresnoy zeer veel bijdroeg tot de ontwikkeling zijner theoretische kennis. In 1632 als gezantschaps-secretaris naar Venetië vertrokken, vertoefde hij in die hoedanigheid een' tijd lang aldaar en verder in Lissabon en Venetië, totdat hij naar Holland werd gezonden, waar hij, onder voorwendsel van zeldzame schilderijen op te koopen, zich met politieke intrigues bezig hield, die hom vijf jaren lang, tot de Rijswijksche vrede, in staatsgevangenis


-ocr page 332-

PIL.

320

bragten. Gedurende dien tijd schreef hij zijn Abrégé de la vie des Peinlres, in 1699 te Parijs, in 1710 te Hamburg vertaald, en in 1767 op nieuw te Amsterdam en te Parijs uitgegeven. Als een klassiek werk beschouwde men zijn Cours de peinture par principes, hetwelk werkelijk veel bevat dat als onvergankelijke waarheid in kunst mag gelden. Onderscheidene gedeeltelijk gewijzigde uitgaven zagen in Frankrjjk, Duitschland en Nederland het licht. Beroemd is zijne vertaling van het bekende gedicht van du Fresnoy; De arte graphica, met aanteekeningen, van welke wederom onderscheidene uitgaven en bewerkingen in andere talen verschenen. Verder schreef hij eene Dissertation sur les ouvrages des plus fameux peinlres (Parijs 1681); Abregé d'analomie; Conversation sur la connoissance de la peinture; Dialogue sur lecoloris. De P., van wien ook enkele goede portretten door de gravure bekend zijn, benevens eene zeer zeldzame ets, het portret van du Fresnoy, overleed te Parijs in 1709.

PILGRAM (Anton), architect en beeldhouwer, die volgens hetgeen vroeger algemeen werd aangenomen , de voltooijer van den toren en do vervaardiger van een aantal sieraden in beeldhouwwerk in den St. Stephanus-dom te Weenen zou zijn geweest. Latere onderzoekingen hebben evenwel bewezen, dat hier van twee verschillende meesters sprake moet zijn en de beeldhouwwerken uit de XIVde eeuw dagteekcnende, die in de genoemde kerk werden aangetroffen, afkomstig zijn van een groot kunstenaar uit dat tijdvak, die wel denzelfden naam droeg, maar volstrekt niet dezelfde persoon kan geweest z\jn, als diegene die in het begin der XVId« eeuw wordt genoemd en van wien bewezen is dat hij heeft medegewerkt aan den bouw en de voltooijing der kerk. De beeldhouwwerken van den ouderen P. bestaan voornamelijk in versieringen aan do kolommen, maar vooral in den steenen kansel, die zich midden in het schip tegen den linker zijmuur bevindt en gelijk een bloemkelk zich uit een' knop van beneden naar boven schijnt uit te breiden en waarvan de beelden met eene kracht, eene natuurwaarheid zijn bewerkt, die dit kunstgewrocht tot een der schoonsten maken, welke de middeneeuwen kunnen aanwijzen. Uitmuntend fraai is ook een tweede kansel in de ouderkerk tegen een der middenpilaren geplaatst, gedeeltelijk in steen, gedeeltelijk in hout bewerkt, en prijkende met eenenrijkdom van schoon bewerkte, grootere en kleinere figuren. De verschillende beeldhouwwerken dier kerk zijn geteekend en in plaat gebragt door Lichnowsky en Hormayr.

PILLAU, Pruissische stad, in 1772 nieuw gebouwd, regeringsdistrict Koningsbergen, hoofdplaats van den Fischhauserschen kreits, op eene landtong tusschen de Oostzee en het Frische-haff, door eene vesting verdedigd, waarin de Lutliersche en Hervormde kerk, eene voorname burgerschool, tuighuis, magazijn, enz. gevonden worden. Zij heeft met de vesting ruim 4,800 inwoners en eene haven, waarin schepen van 200 ton kunnen binnen loopen; verder verzendingshandel, scheepvaart, visscherij, branderijen, scheepstimmerwerven en het zoogenaamde paradijs, zijnde een beukenbosch.

PILLEN noemt men eenen zekeren vorm, waarin geneesmiddelen worden toegediend; dit zijn rondo bolletjes ter grootte van ongeveer eene groene erwt en gewoonlijk niet meer dan drie grein (Med. gew.) wegend, die in zoethoutpoeder of Lycopo-diumpoeder worden gerold of in zilver- of goudblaadjes zjjn gewikkeld. In den laatsten tijd bezigt men voor do omhulling der pillen, ter voorkoming van de omzetting by toetreding der lucht, b. v. bij iodijzerpillen, eene gomoplossing. Bij de bereiding van P. moet de apotheker op verschillende zaken letten, ten eerste dat zij niet te week, ten tweede dat zij niet te hard, ten derde dat zij gelijk van grootte en ten laatste dat zij behoorlijk rond zijn. Om aan het eerste vereischte te voldoen moet de apotheker niet te veel vocht toevoegen; al te zachte pillen vervloeijcn ligt en zijn moeijelijk te slikken, omdat zij bij het innemen, zoo niet al vroeger, hunnen vorm verliezen. Wordt de hoeveelheid vocht te gering genomen , dan worden de P. te hard en dan gebeurt het niet zelden, dat zij onopgelost het spijsvertceringskanaal doorloopen, en zonder eenig nut te doen, weder geheel wórden uitgeworpen. Om de P. gelijk van grootte te krijgen, heeft de apotheker eene plank waarop eene koperen plaat is bevestigd; deze plaat heeft eene bepaalde hoeveelheid (20 of 30) even diepe, evenwijdig loopende, halfcirkelvormige groeven; daarenboven heeft hij eene andere koperen plaat met even zooveel evenwijdige en naauwkeurig met die der plank cirkelvormige buizen uitmakende, groeven; deze plaat is op een houten handvat bevestigd. Bij het heen- en wederbewegen van het handvat in de rigting der groeven over een dwars over de groeven heen gelegd pijpvormig gerold stukje pillenmassa wordt tusschen elk buisje eene pil afgesneden, die even groot, nis de daarnaast gelegen en tevens bolrond is. Aangezien nu zoodanig een toestel, pillenplank genaamd, al zeer spoedig uitslijt, zoo is de apotheker meestal genoodzaakt het minder zuivere rond der aldus verkregen P. door rollen tusschen wijs-, middelvinger en duim te verhelpen. Het zuivere rond is niet alleen een vereischte om aan do étiquette van het gild der geneeskundigen te voldoen, maar ook om het slikken daarvan gemakkeiyker te maken. Met het doel om het doorslikken van P. te bevorderen wordt ook zilver- of goudblad daarom heen gewikkeld.

De Pillcnvorm wordt voor die geneesmiddelen gebezigd, 'die door hunne onaangename of walgelijke smaak minder gaarne of in het geheel niet zouden worden ingenomen; ten andere wordt deze vorm gebezigd waar de lijder het geneesmiddel mede-nemen moet naar zijn kantoor of zijne werkplaats, of waar het geneesmiddel verzonden moet worden. In het algemeen kan men aannemen dat geneesmiddelen in P. niet zoo snel en daarom dikwijls niet zoo sterk werken, als wanneer zij in oplossing, in een drankje, in eene mixtuur worden gegeven. v. P.

PILLNITZ, het koninklijke lustslot in Saksen, ligt aan den regteroever der Elbe in eene heerlijke landstreek, ongeveer 2| uur van de hoofdstad. In 1693 koeht de keurvorst Johann Georg de IV'10 het oude slot aldaar van Henrik van Bunau en schonk het aan zijne geliefde, de gravin van Eochlitz. Augustus de IId0 bewoonde het zelf en liet er tweo vleugels bijbouwen. In 1788 werd het slot op nieuw vergroot en verfraaid; in 1818 brandde het oudste gedeelte af en werd fraaljer weder opgebouwd.

Dit slot is merkwaardig wegens het vorsten-congres, aldaar den 25, 26 en 27quot;ten Augustus 1791 gehouden, later genoemd de Pillnitzer Conventie. Aldaar waren bijeen de keizer Leopold de IIde, de aartshertog, later keizer Frans , do koning van Pruis-sen en de prins, later als koning Frederik Willem de II'1', do graaf van Artois, do minister Calonno en de markies de Bouillé om de maatregelen te overwegen, die tegen de Fran-sche omwenteling te nemen waren. De aldaar aan den broeder des konings van Frankrijk gegeven schriftelijke verklaring werd door de Franschen als eene coalitie tegen Frankrijk beschouwd.

PILON (Germain), een der voornaamste Franscho beeldhouwers en architecten van hot tydvak der renaissance, werd, naar men beweert, te Loué, bij Mans geboren en maakte zijne fortuin te Parijs, waar hij do iievelingsbeeldhouwer van de koningin Catharina de Medieis was. Te Loué en in het naburige Mans werden, voor de Fransche revolutie, nog onderscheidene werken van P. gevonden, die toenmaals gedeelteiyk vernield werden, gedeeltelijk in 't bezit kwamen van particulieren. Te Parijs werdon zij voornamelijk behouden door A. Lenoir, die het Museé des petits Augus-tins stichtte, waar een groot aantal Franscho kunstgedenktoekenen behouden bleef. Hier bevindt zich thans het meesterstuk van P., de schoone groep van drie gratiën, die zich bevonden in de kerk der Célestines te Parijs en bestemd was om eene urn te dragen, in welke het hart van Hendrik den IIden en Catharina de Medieis besloten zou zijn. Verder vervaardigde P. het prachtige monument van het genoemde vorstelijke echtpaar in de kerk van St. Denis. Die figuren zijn in wit marmer voorgesteld liggende op een paradebed. Nog heeft men twee bronzen beelden van dezelfde personaadjes door P. vervaardigd, welke hen voorstellen knielend voor een' bidstoel, en eindelijk nog twee in hofkleeding. D'Argensville noemt nog een aantal andere werken van P., die zich gedeeltelijk nog bevinden op dezelfde plaats. Na Jean Gougon is P. ongetwijfeld de beste beeldhouwer van Frankrijk. In zijne werken zijn kracht van uitdrukking met bevalligheid en zuiverheid van vormen ver-eenigd; hij is evenwel minder grootsch dan Goujon in zijne opvatting. Hij was de eerste, wien het in Frankrijk gelukte den aard der stof in zijne werken uit te drukken en sierlijk te draperen. Somtijds alleen is de plooijing wat droog en herinnert zij aan de Gothische periode. Het sterfjaar van P. is niet naauwkeurig te bepalen. Sommigen noemen 1590; d'Argonsville maakt


-ocr page 333-

PIL-

uit een door den graaf Mainard op dezen kunstenaar vervaardigd grafschrift op, dat men 1605 zou moeten aannemen.

PILSEN, hoofdstad van den gelijknamigen kreits in Boheme, ligt aan do Mies en Bezaun, heeft eene fraaije kerk, een gymnasium, Terecheidene kloosters en telt 12,000 inwoners,;die hun bestaan vinden in fabrieken van laken, lederwerk en muziek-instrumenten, alsmede door handel in vee, leder, potasch en vederen. In de nabijheid treft men eene aluinziederij, alsmede ijzer- en steengroeven aan. In 976 viel hier een veldslag voor tusschen keizer Otto den IIaon en hertog Hendrik den Hde° van Beijeren, waarin eerstgenoemde overwonnen werd.

PIMENT. Onder dezen naam komen in den handel voor de onrijpe, gedroogde vruchten van de Piment rmjrte (Eugenia pimento, de C. Myrtus pimenta L.). Zij dragen ook wol den naam van pimentpeper.

De piment myrte is een in de West-Indië, vooral op Jamaica voorkomende, ongeveer dertig voet hooge boom. Hij behoort tot de natuurlijke familie der Myrtaceae, volgens het sexuëele stelsel tot de 1quot;° orde der 12dlt;i klasse (Icosandria monorjynia). De bladen, van korte bladstelen voorzien, zijn langwerpig ovaal, bijna vier duim lang, doorschijnend gespikkeld en onbehaard. De talrijke bloemen zijn groenachtig wit van kleur, terwijl de vrucht rijp zijnde eene saprijke zwarte bes is. Deze nu, nog onrijp en groen zijnde, wordt geplukt, op kleeden of soms in ovens gedroogd.

De in den handel voorkomende P. heeft ongeveer de gedaante van eenen peperkorrel, doch is iets grooter. Zij is rond, bruin, dof, ruwachtig doch niet gerimpeld, met de kelkslippen gekroond, soms kort gestoeld en bezit een' aangenamen specerijach-tigen geur en smaak, welke laatste met dien van kruidnagelen overeenkomt. Vooral in Engeland wordt de P. zeer veel als toespijs gebezigd, van waar de Engelsche naam van Allspice. Zij bevat eene vlugtige olie, die uit twee lagen, eene ligte en eene zware bestaat. De laatste zinkt in water, de eerste drijft boven. Door destillatie met bijtende potassa wordt de ligte olie afgescheiden; mengt men het overblijvende met zwavelzuur dan verkrijgt men na eene tweede destillatie de zware olie.

Soms komt nog in den handel eene min deugdzame P. voor, namelijk de ovale P., afkomstig van Myrtus pimentoides, zich van de vorige onderscheidende door de ovale gedaante en doordat zij gekroond is door den vijftandigen zoom van den kelk. Zij levert veel minder vlugtige olie. B.

PIMPEL. (Zie Meezen).

PIMPERNEL (Pottrium Sanguisorba) Deze overblijvende, om haren aangenamen geur als toekruid door velen gezochte plant, behoort tot de natuurlyke familie der Roosachtige planten {Rosa-ceae), volgens het sexuëele stelsel tot de IS38 orde der 12110 klasse {Icosandria polygynia). De bladen zijn gevind, grootendeels onmiddelijk uit den wortelstok voortkomende. De bloemen staan in kleine aren vereenigd. Eenigen dragen alleen meeldraden, die met hunne helmknopjes ver buiten de bloemen uitstoken, terwijl anderen alleen stampers dragen. Laatstgenoemden zijn gemakkelijk te herkennen aan hunne fraaije roode stempels. De P. bloeit in Julij en groeit goed op zandige gronden. Weiden, daarmede begroeid, worden vooral door de schapen zeer gezocht. B.

PIMPLEIDEN. (Zie Muzen).

PINAIGRIER (Robeht), een der beste Fransche glasschilders, mededinger van Jean Cousin, werd omstreeks 1790 geboren. Men weet weinig van zijn levenslot, alleen dat hij in Italië geweest is in de school van Leonardo da Vinei. Na zijn terug-keeren voerde hij te Parijs en in andere steden een aantal werken uit, die even goed geteekend als voortrcffeiyk en schitterend van kleur zijn, Een groot gedeelte van die te Parijs zijn vernietigd; de besten moeten zich bevonden hebben in de kerken St. Jacques de la Boneherie, la. Madeleine, Sainto Croix, Saint tótienne du Mont enz. In St. Gervais schilderde P. glazen, die niet voor die van Jean Cousin behoefden onder te doen. Zoo lang zy bestonden golden deze werken voor de schoonsten, welke men te Parijs kon zien. Den laatsten tijd zijns levens bragt P. te Tours door, waar zijne zonen Nicolaas, Louis en Jean hem eerst behulpzaam waren , later ook zeer verdienstelijk Vlaamsche schilderijen op kerkramen copieerden.

PINAKOTHEEK werd bij de Romeinen genaamd de plaats VII.

-PIN. 321

bij den ingang van het Atrium, die met beelden, schilderijen en andere kunstwerken was versierd. In den nieuweren tyd heeft men dien naam gegeven aan schilderij- of kunstverzamelingen. Meer bepaald is onder dien titel bekend het prachtige museum, door koning Lodewijk van Beijeren in do eerste helft dezer eeuw te Munchen gebouwd.

PINANGBOOM {Areca Catectlm). Deze in Oost-Indië algemeen voorkomende palmboom behoort volgens het sexuele stelsel tot de 6lt;Ie orde der 21quot;e klasse {Monoecia Hexandn'a). Hij heeft een' dunnen regten stam en bereikt eene hoogte van 40—50 voet. De bladen zijn gevind, do vinnen gevouwen, de bovensten aan de toppen als afgeknaagd; aan de bladstelen komen geene doornen voor. Do bloemkolven zijn zeer sterk vertakt. In de mannelijke bloemen is do kelk driedeelig, do bloemkroon vlerbladig. Zes meeldraden omgeven het vruchtbeginsel. Bij de vrouwelijke blodm is de kelk en bloemkroon driebladig en wordt het vruchtbeginsel

aan zjjnen voet door een' zestandigen krans omgeven. De vrucht van de P. heeft ongeveer de grootte en gedaante van een klein ei, is geelachtig en glad. In het vezelachtige vruchtbekleedsel bevindt zich hot zaad of de noot {Arecanoot, Betelnoot, Pinang-noot). Deze heeft ongeveer de grootte eener muskaatnoot, is rondaehtig kegelvormig, aan het breedere gedeelte afgeplat, hard en hoornachtig, reukeloos, uitwendig roodachtig bruin, inwendig bruin met witte aderen. Omtrent het gebruik, dat van deze noot gemaakt wordt raadplege men het art. Arecanoot. B.

PINAS. Een vaartuig met zeilen en riemen, lang en smal, en met twee masten, getuigd als een schoener. Hot zijn snelle zeilers en uit dien hoofde zeer geschikt om do gemeenschap tusschen twee plaatsen te onderhouden, orden over te brengen, enz. Zij zijn ook zoor bruikbaar om landingstroepen over te brengen; toen Napoleon het voornemen had opgevat om eene landing in Engeland te doen, liet hij, onder de voorbereidende

41


-ocr page 334-

PIN.

322

maatregelen, die genomen werden, ook een aantal van die vaartuigen, in Frankrijk en in de Nederlanden aanbouwen.

P. noemt men ook eene sloep met acht riemen, aan boord I van do koopvaardij-schepen, bepaaldelijk bestemd ten gebruike van den gezagvoerder of kapitein van het schip.

PINAS (Jan en Jacob). Dit schilderend broederpaar werd omstreeks 1570 te Haarlem geboren. Men weet weinig omtrent hunne jeugd; Jan begaf zich met Pieter Lastman naar Italië en werkte daar gedurende langen tijd, hetwelk op zijne manier van merkbaren invloed was. Men kont van hem landschappen met historische en mythologische figuren, ook wel historische voorstellingen zonder bijvoeging van landschap. Jan P. was ongetwijfeld do meest begaafde der twee broeders; waarschijnlijk heeft Kembrandt aan hem het eerste onderwijs gegeven. Men vond vroeger van dit broederpaar in vele kabinetten schilderijen en ook nu nog worden die van Jan P. op hoogen prijs gesteld. Op een portret van Karei den I''8quot; van Engeland, in het museum van den Louvre treft men zijn monogram aan, dat bestaat uit J. en P., in elkander geslingerd (of ook wel H. (ans) en P.). Een van zijne beroemde werken was de bevrijding van Petrus uil de gevangenis, waarnaar onderscheidene gravuren bestaan, o. a. eene zeer fraaye van Nicolaas Petri (op andere afdrukken staat Nicola Lastman als graveur vermeld). Em goudzoeker van P. werd door Abr. Jacobi en Tobias door den Engel geleid door B. Lens in de zwarte-kunstmanier gegraveerd. Al deze prenten zijn hoogst zeldzaam.

PINDARUS. Deze beroemde Griekscbe lierdichter werd in of omstreeks hot jaar 520 v. Chr. te Thebe in Boeotië geboren. Aangaande zijne levensbijzonderheden is bijna niets bekend, dan dat hij naar het schijnt eenen hoogen ouderdom heeft bereikt. Zijne Oden, van welke 45 tot ons gekomen zijn, bezingen den roem der overwinnaars in do Olympische, Pythische, Nemeïsche en Isthmische spelen of wedstrijden, cu bohooron tot de heerlijkste voortbrengselen, die ons uit de oudheid zijn bekend geworden. Zij zijn het eerst uitgegeven door Aldus (Venetië 1513), later door Schmidt (Wittemberg 1616); do beste uitgave is die van Heyne (Göttingen 1773, 3 din., herd. aid. 1797, Leipzig 1817, Londen 1824); zeer goed zyn ook die van Böckh (Leipzig 1811 —1814, 2 din.), van Thiersch (Leipzig 1820, 2 din.), van Ahlwarth (Leipzig 1820, eigenlijk een aanval op die van Böckh), van Dissen (Götha en Erfurt 1830, 2 din.) en van Schneide-win, zoo in zljn Corpus poetarum lyricorum, D. I (Leipzig 1843, herd. 1853), als afzonderlijk (Leipzig 1850). Schneider heeft eene uitgave geleverd (Straatsburg 1776), waarin met meer zorg dan in de moeste anderen , do fragmenten der verloren gegane Oden zijn opgenomen en toegelicht. Portus (Hanau 1606, verbeterd berd. Londen 1814 en 1821), Damm (Berlijn 1765, verbeterd herd. Londen 1827 — mede voor Homerus) en Kost (Leipzig 1831) hebben woordenboeken op do Oden van P. in hot licht gegeven. Zie Kauchenstein, Zur Einleilung in Pindar's Siegeslieder (Aarau 1843).

Ook wordt aan P. toegeschreven een Epitome lliados Homericae, het eerst uitgegeven door Absthemius (1805), later in den Homerus van Spondanus (Bazel 1606), en in Wernsdorf, Podae mi-nores (D. III). De laatste en boste uitgave is van van Kooten, voortgezet en uitgegeven door Weyringh (Amsterdam 1802).

PINDUS. Ben bergketen in Griekenland, tusschen ïhossalië en Macedonië aan de eene, en Epirus en Aetolië aan de andere zijde. Deze bergketen, die van het noorden naar het zuiden loopt, wordt tegenwoordig Agrapha genoemd. Een zijner toppen werd, gelijk de Helicon en Parnassus, gerekend oen zetel van Apollo en do zanggodinnen te zijn; dezo heet tegenwoordig Mezzovo.

PINEL (Philippe), uitstekend arts op het gebied van krankzinnigheid, werd den 1 ld01gt; April 1745 te St. André bij Lavour in het departement Tarn geboren. Hij studeerde te Toulouse, promoveerde daar in 1764 en zette toen zijne studiën te Montpellier voort, waar hij, om in zijn bestaan te voorzien, les gaf in do wiskunst. Nadat hij zich in 1778 naar Parijs had begeven, waar hij zich nu uitsluitend aan de geneeskunde wijdde, word hy in 1791 dirigerend geneesheer aan hot krankzinnigengesticht te Biciitre en in 1794 aan de Salpetrifere. Hij is do eerste, die de krankzinnigen niet moer als wilde dieren heeft opgesloten in hokken en gebonden aan ketenen , maar hen als zieken heeft behandeld en naar den aard der zielsziekte naar gelang van de oorzaak en den vorm der krankzinnigheid in beredeneerde klassen hooft verdeeld. Zijn uitstekend werk: Traité medico-philoso-phique sur l'aliénation mentale (Parijs 1791 en 2118 druk 1809), bevat do ontwikkeling zijnor zuivere en gezonde redeneeringen over krankzinnigheid en bevat voor het eorst do algemeene afkeuring der ruwe dwangmiddelen, die tot op zijnen tyd in alle gevallen van krankzinnigheid worden toegepast. In de voorrede der 2d,! uitgave zegtP. hieromtrent het volgende: „het Gothische gebruik dor ketenen word hier (in de Salpetrière) afgeschaft, go-lijk het voor drie jaren te Bicbtre was afgeschaft, en do behandeling nam van nu af aan eenen geregelden loop, volgens eene nieuwe methode.quot; Vorder 'zegt hij: „Ik heb met naauw-keurige zorgvuldigheid den invloed onderzocht, dien de ketenen op do krankzinnigen uitoefenden, en vervolgens by vergelijking de gevolgen van hunne afschaffing bestudeerd, en ik kan niet meer twijfelen aan de voordoelen van eene zachtere en meer beredeneerde behandeling. Dezelfde krankzinnigen, die gedurende eene lange reeks van jaren aan ketenen hadden vastgelegen en in eenen staat van voortdurende razernjj hadden verkeerd, wandeldon vervolgens met oen dwangbuis rond en onderhielden zich mot iedereen, terwijl men hen vroeger niet zonder gevaar kon naderen: geen wilde gillen moer, goeno dreigende verwenschin-gen moor; hun staat van opgewondenheid hield langzamerhand op; zij verzochten zei ven om het dwangbuis en alles kwam tot de orde terug.quot;

Zijne boteokenis als patholoog of liever nosoloog is gering, ofschoon zijn werk: Nosographie philosophique (Parijs 1798, 6ao uitg. 1818) grooten opgang maakte en door de strenge, logische methode die daarin werd gevolgd, hora nog hooger doed stijgen in de achting zijner tijdgenooton, dan do prac-tische toepassing van zyne wijsgeerige ontwikkeling op do behandeling der krankzinnigen. P. redigeerde gedurende eeuige jaren de Gazelle de Santé, was modoarbeider aan do Médeeine éclairéa par les sciences physiques van Fouroroy, en in verbinding met zijnen leerling Briohetoau, medearbeider aan het groote Diclionnaire des sciences médicales. Hij genoot en verdiende als mensch de grootste achting. In do dagen van het schrikbewind verborg hij den ongelukkigon Condorcet. Hij was buitengewoon weldadig. Hij stierf den 25,tel1 October 1826 , zonder vermogen. v. P.

PINGUÏNS. De P. of Vetganzen, in het Fransoh Manchots, bohooron tot do familie dor Kortwiekigen (lirevipennes) in de orde der Zwemvogels en maken aldaar eene groep uit, welke die der Ongevlougelden (Impennes) genoemd wordt. Hunne vleugels, tot vliegen geheel ongeschikt, zijn vinvormig, met zeer korte, als dakpannen op elkander liggende vedertjes; de vodoren, waarmede het ligchaam bedekt is, sluiten zeer digt op elkander en hebben vooral aan de buikzijde een' zilveren glans, zoodat zij wol eens als bontwerk voor pelzen worden gebruikt. Hun snavel is sterk, bijna mesvormig met spleetvormigo neusgaten; hunne pooten staan zeer verre naar achteren zoodat de P. op het land regtop staan, terwijl zij op het water voorover liggon; die rogte stand geeft hun oen zeer zonderling voorkomen, vooral wanneer zij in groote gezelschappen bijeen zijn. Zie de hier bg gevoegde figuur.

De P. leven alleen in hot zuidelijke halfrond vau den aardbol, in de gematigde en koude streken, en brengen het grootste gedeelte van hun leven in het water door. Zij worden soms moer dan 100 zeemijlen van hot land aangetroffen, voeden zich met visscben, zijn door oone dikke vetlaag onder de huid en door de naauwsluitondo vederen tegen de felle koude beschut en door de ruwheid hunner zooien in staat gesteld om gemakkelijk ijsbergen te beklimmen. Do meeste soorten zwemmen zeer diep, zoodat zij alleen den kop boven water houden, en allen duiken uitmuntend; op land evenwol kunnen zij hunne vijanden niet wel ontkomen.

Men verdeelt de P. in de 3 geslachten: Aptenodytes, Catar-rhacles on Spheniscus naar don vorm van bok en neusgaten. De voornaamste soorten zijn; do Patagonische P. {Aptenodytes Pa-tagonica Forst.), vooral aan de straat van Magelhaen en de Falklands-eilanden, kenbaar aan twee oranjekleurige strepen, welke van den zwarten kop aan wederzijden van don hals afdalen en zich op de borst vereenigen; de P. der Zuidzee-eilau-


-ocr page 335-

PIN.

323

den (Catarrhacles chrysocome Forst.) kenbaar aan hot rood van bek en pooten en aan een krans van lange gele en witte vederen boven de oogen en langs de wangen; de Kaapsche P. (Spheniscus demersus L.) kleiner dan de beide vorigen en kenbaar aan een wit bandje om den zwarten bek. Deze laatste soort is zeer gemeen aan de zeekusten van de Kaap-kolonie, waar hare eijeren worden opgezameld en als lekkernij verkocht. Het vleesch der vogels heeft een' allerellendigsten smaak. Vergelijk omtrent deze dieren de reizen van Cook (Forster), Kolbo, Freycinet en anderen.

PINK. De visscherspinken of zijdsche bommen zijn achter en voor rondgebouwde vaartuigen, met een mast en van weinig diepgang. Zij worden aangebouwd op eenige van onze visschers-dorpen, als te Scheveningen, Katwijk, Noordwijk, Zandvoort en Egmond, en zyn voor het grootste gedeelte ingerigt voor de vischvangst; eenige weinigen worden ter koopvaart uitgerust. Naar de grootte zijn zij onderscheiden in schuiten van 10, 11 en 12 boorden, of buitenhuidsplanken, die met zwalpen over elkander liggen en geklonken zijn. De bemanning bestaat uit den schipper, zes matrozen en een jongen. De inwendige betimmering is als volgt; vooruit het logies voor het volk; daar vindt men 4 vaste kooyen, de noodige kasten tot berging der behoeften, en eene stookplaats. Dan volgen, onmiddelijk achter den mast, twee kabelgaten. Daarna het voorruim, waar de visch geborgen wordt, met eene bun, voor tarbot, kabeljaauw on schelvisch, die levend gehouden worden, en houten bakken, zoogenaamde keen, tegen boord, voor schol, tongen en dergclijken meer. Eindelijk, het achtergat, de piek of het netruim, tot berging van netten en vischwant, en daarachter eene bergplaats voor de zeilen.

Behalve den grooten mast, voeren de bommen nog een klein mastje achteruit, dat echter alleen bij stilte wordt opgerigt en een kluifhout. Do zeilen bestaan in het groot- of bezaanzeil, den stagfok, de groote en kleine kluiffok, den jaag- en den stormfok, het topzeil, dat met twee ra's gevoerd wordt, en een achterzeil, bij wijze van bezaan, aan het achterste mastje. Bij zeer flaauwe koelte en stilte maken zij ook wel gebruik van riemen. Zij zeilen op 6 streken bij den wind, alzoo niet scherper dan een rft-schip, en niet bijzonder vlug. Do diepgang bedraagt 9,9 Nod. palm, de lengte van het meerendeel is 8,2 Ned. el; de breedte, 4,5 el. Als het weêr zeer onstuimig wordt en zij het strand niet kunnen halen, wordt de mast nefirgelaten en gaan zij ten anker voor 300 vadem. De aan boord zijnde ankers of dreggen, drie in getal, hebben ieder een gewigt van 70 Ned. pond.

Hot visschen heeft plaats met twee netten, zeil- of schrobnet-


ten genoemd, die aan houten boomen zijn aangeslagen en uitgespreid, achter elkander over boord geworpen en nagesleept worden. Voor de garnalenvangst heeft men zeer fijn geweven netten. Kabeljaauw, schelvisch, enz. wordt gevangen met hoekwant, en panharing of garnalen tot aas. De kleine bommen visschen uitsluitend met hoekwant.

De kosten van uitrusting voor iedere bom, wordt berekent op ƒ 4000. Van de winst heeft de reederij 20 pCt. vooruit en deelt overigens gel\jk op met de bemanning, behoudens eene verhooging, die de schipper geniet. Van het loon moet het volk in zijne eigene behoefte voorzien.

Van Scheveningen gaan verreweg de meeste bommen uit. In 1830 bedroeg het aantal aldaar uitgerustte Pinken 81; terwijl dat te Egmond slechts 24, on op andere dorpen bovengenoemd nog geringer was; sedert is het aantal Scheveningsche bommen nog met ruim een dorde vermeerderd geworden.

PINKSTERBLOEM. Met dezen naam bestempelt men bij ons zeer verschillende planten. In de eerste plaats kent men dezen naam toe aan de gomeene veldkers (Cardamme pratensis) (zie Vcld/cers); voorts aan de gele lischbloem {Iris pseudacorus (zie Lischbloem); in de derde plaats aan de Koekoeksbloem (Lychnis Flos Cuculi (zie Koekoeksbloem). B.

PINKSTEREN, van het Grieksche ncvTyxoazbs (Fr. Penlecóte), lt;le vijftigste^ is de naam van een oorspronkelijk Joodsch feest, aldus genoemd omdat het vijftig dagen na het Paaschfeest werd gevierd. Daarom geven er de Joden ook den naam van het „feest der 7 wekenquot; aan; een naam, dien het reeds in de H. Schrift draagt (Exod. XXXIV: 22; Deut. XVI: 9). Het was oorspronkelijk bestemd tot een dankfeest wegens den ingeza-melden oogst (t. a. pl.). Eerst latere Rabbijnen hebben het tevens tot een gedachtenisfeest ter herinnering der wetgeving op Sinaï gemaakt.

De Christenen gedenken op het Pinksterfeest aan de uitstorting des H. Geestes en de vestiging der Christelijke kerk. Waarschijnlijk dagteekent die jaarlijksche herinneringsdag reeds uit den tijd der Apostelen, doch eerst op de kerkvergadering te Elvira in Spanje (305) werd het Pinksterfeest als kerkelijke feestdag vastgesteld; echter werd daartoe slechts ée'n dag afgezonderd, tot dat paus Urbanus de II'10 in het jaar 1094 den duur van het feest op drie dagen bepaalde. Zie voorts de schriften, aangehaald in het art. Christelijke feesten, D. III, bladz. 383.

PINKSTERNAKEL. (Zie Pastinake).

PINKZOUT. Een dubbelzout beslaande uit tinchloride en chloorammonium. Het wordt als bijtmiddel gebruikt bij den weefseldruk, en wel vooral om rood op katoen te brengen; van daar den naam van P. (afgeleid van het Engelsche pink, dat onder anderen lichtrood beteekent).

PINSBEK of PINCHBECK is oen geel, naar goud gelijkend, smeedbaar metaalmengsel, hetwelk uit 5 deelen koper, 4deeien zink on f deel ijzer te zamengesmolten wordt. Het is zijne be-


-ocr page 336-

PIN—PIO.

324

naming verschuldigd aan eenen Engelschmau van denzelfden naam, die het uitgevonden heeft, Het is zoo schoon, dat het uit- [ wendig naauwelijks van goud kan onderscheiden worden en wordt tot allerlei fijne galanterie-waren verwerkt.

PINT. Vroeger eene Nederlandsclre vochtmaat, gelijkstaande met 6,0625 maatjes {deciliter). Het Amsterdamscho vat, dat tot wijnmaat gebruikt werd, was verdeeld in 4 oxhoofden, 6 aam of 24 ankers; het anker, gelijkstaande met 38,806 Ned. kan, hield 2 steekan, 16 stoepen, 32 mingelen of 64 Pinten; terwijl het P. nog was onderverdeeld in 4 mutsjes. Als biermaat had men den ton van 8 steekan of 32 Pinten, houdende 14,48426 Ned. vat. Voor de brandewijn bezigde men het aam van 12 steekan of 360 Pinten, hebbende den inhoud van 20,73358 Ned. vat. Het vat, dat tot melkmaat diende, en 29,40 Ned. kan hield, was verdeeld in 32 pinten. Eindelijk, had men nog, als oliemaat, het P. van 6,0625 Ned. maatjes. Men rekent 1 Ned. Kan gelijk aan 1,6168 Amst. Pint, als hot de brandewijnmaat, — aan 1,6495 Amst. P., als het de oliemaat geldt.

In Engeland heeft men den ton, van 9,539 Ned. vat, verdeeld in 2 pijpen {pipes); de pijpen in 126 gallons, de gallons in 8 Pinten. Het Engelsche P. wordt gerekend op 4,7316 maatjes; en omgekeerd, houdt 1 Ned. kan 2,1134 Eng. Pinten.

In Prankrijk heeft men do Muid, van 2,6821 Ned. vat. Deze is verdeeld in 36 veltes, de velt in 8 Pinten. Het Fransch P. staat gelijk met 9,3125 Ncd. maatjes; en 1 Ned. kan houdt 1,0502 Fransche Pinten.

PINTKLLI (Bacoio), architect te Florence, van wien Vasari slechts in 't voorbijgaan spreekt, maar omtrent wien latere onderzoekingen belangrijke feiten hebben aan 't licht gebragt. Zijne werkzaamheid valt in het tijdperk der regering van Paus Sixtus den IVdc° (1471—1484); in hetwelk hij te Homo vele gebouwen stichtte o. a. het klooster van Sta Maria del Popoio. Vroeger bouwde hij waarschijnlijk de kerk van S. Agostino, welke koepel de oudste in Rome is en welker pilaren en rondbogen behooren tot de eerste bewijzen van het herloven der antieke bouwkunst. In 1473 bouwde P. de Sixtjinsche koepel, een werk in edelen, eenvoudigen stijl. Een aantal andere, geheel nieuw of verbouwde kerken en kloosters uit dien tijd moeten blijkbaar aan P. worden toegeschreven en getuigen van zijne werkzaamheid en van den bolangrjjken invloed, dien h\j heeft uitgeoefend op het herleven van den antieken stijl in de bouwkunst. In 1480 werd P. door den paus naar Assisi gezonden om het klooster en de kerk van S. Francesco aldaar te herstellen, welke dreigden in te storten. Na zich verdienstelijk en afdoend van die taak gekweten te hebben, keerde P. naar Rome terug, voltooide daar de door hem begonnen werken en werd na den dood van Sixtus den IVdlt;ln naar ürbino geroepen om op de grondslagen door Luciano Laurana gelegd, het hertogelijk paleis af te bouwen. Het werk hier door P. van 1484—1491 geleid, getuigt van den invloed, dien zijn stijl op Peruzzi en door dezen op Giulio Romano heeft uitgeoefend, terwijl op dien stijl wederkeerig door Bramante invloed werd uitgeoefend. Hij nadert zijn' landgenoot Brunclleschi en heeft in zijn werk nog onderscheidene reminiscentiën van den spitsbogenstijl bewaard. De overlading en ontaarding van stijl in onderscheidene aan P. toe te schrijven gebouwen moeten dan ook bijna zeker worden toegeschreven aan latere bouwmeesters, die ze verbouwd of voltooid hebben. P. zelf bezat to veel smaak en kennis dan dat men hem hiervan de schuld kan geven; alleen is zekoro armoede van vinding oen niet te ontkennon gebrek zijner werken.

PINTURICCHIO (Bermakdino), schilder van Porugia, wiens eigenlijke naam, Bernardino Botti, door zijnen bijnaam is verduisterd. Zijn geboortejaar, 1454, wordt door Vasari niet opgegeven, die zich trouwens te weinig met dezen kunstenaar bezig houdt, zijn roem meer aan geluk dan aan verdienste toeschrijft en aldus oorzaak is geworden dat men hem niet dan later regt heeft doen wedervaren. Rumohr, die in zijne Italienisc/ie Forschungen daartoe heeft bijgedragen, meent dat de oppervlakkigheid en louter technische verdiensten zijner allerlaatste werken tot die miskenning aanleiding hebben gegeven. P.'s vroegere werken, meest gemeenschappelijk mot Perugino uitgevoerd, bevonden zich te Rome; reeds in de Sixtijnsche kapel, omstreeks 1484 moet hij werkzaam geweest zijn; later schilderde hij in het paleis Borgo Vecchio voor don kardinaal Domenico dolle Rovere en in

[ het gebouw S. Apostolo van Sciarra Colonna; maar van deze wor-[ ken schijnt niets behouden te zijn gebleven. In 1484 liet Innocentius I de VIIIquot;e hem het paleis Belvedere met schilderwerken voorzien. In de kapel dolle Rovere der kerk Sta Maria del Popoio is van z\jno hand eene voortreffelijke altaarschilderij bewaard gebleven, de aanbidding van het Christuskind voorstellende en in die van Sixtus don IV*10'1, in dezelfde kerk, eene Madonna en een St. Augustinus. Voorts zijn nog aanwezig in de hoofdkapel dier kerk de vier Kerkleeraars, de vier Sybillen, de vier Evangelisten en de. krooning van Maria, allen door P. geschilderd. In het Paleis des pausen schilderde hij onderscheidene kamers en de geheele Terra Borgia; vorder in hot kasteel van S. Angelo onderscheidene kamers. Van dit alles, hetwelk slechts geringe sporen heeft achtergelaten, wordt ook door Vasari gewag gemaakt. Daarenboven bevinden zich echter nog andere werken van P. in onderscheidene kerken van Rome. Hij hooft niet alleen daar, maar ook in de meeste andere steden van Italië geschilderd, o. a. te Napels in de kapel van Paolo Tolosa in de kerk Monte Olivato, de hemelvaart van Maria, een van zijne beste werken; in den dom te Orvioto, waar hg hot door Fiesole begonnen gewelf der domkapel S. Brizio voltooide; in Perugia, waar nog in de academie door Rumohr eene Madonna, tusschon St. Augustinus en St. Hieronimus zwevende, werd gezien, van welk altaarstuk de predella bij lord Dudley to Londen is; te Spello in den dom, waar ondorschoidone muurschilderijen van hom worden gevonden, die door Lanzi zeer geprezen, door Rumohr echter uit den tijd van zijn verval gehouden worden; te Sienna de schilderijen in de dombibliotheek, van welke echter de teekeningen gedeeltelijk door Rafaol werden verschaft; de andere werken van P. te Sienna, van welke nog eenigen behouden zijn, behooren tot het laatste tijdperk zyns levens, hetwelk in 1512 eindigde. Van de verschillende musea in Europa heeft vooral dat te Berlijn belangryke werken van dezen kunstenaar aan te wijzen; o. a. eene aanbidding der drie koningen, door Kugler geroomd als oen werk vol uitdrukking en bevalligheid, maar met wat te zorgelooze techniek geschilderd. Uitvoerig is zijn loven beschreven in het werk: Ui Bern. Piniuricchio, Pittore Perugino dei secoli XV XVI, memorie raceolte e publicate da O. B. Vermiglioli (Perugia 1837). Er is voel naar dezen meester gegraveerd.

PIOMBINO, een stadje op de westkust van Italië, in hot vroegere Toscane, tegenover het eiland Elba, waarvan het door het kanaal van P. gescholden wordt. P. dat thans weinig merkwaardigs heeft en slechts eene bevolking van omstreeks 4000 zielen, was voorheen de hoofdplaats van oen gelijknamig vorstendom, waartoe ook een gedeelte van Elba behoorde, en dat behalve de andere bezittingen der regerende familie, op 9 □ mijlen ruim 20,000 bewoners telde. P. was oorspronkelijk een rijks-leen , hetwelk sedert het einde der XIVd6 eeuw in het bezit der familie Appiani was. Nadat de mannelijke linie in 1631 was uitgestorven, schonk de keizer het aan Philips den IVdeI, van Spanje, die het in 1634 overdroeg aan Nicolo Ludovisi, den echtgenoot oener kleindochter van den laatsten Appiani. Door het huwelijk eener erfdochter kwam het in 1681 aan Hugo Buon-compagni, wiens nakomeling het in den Spaanschen successieoorlog verloor, doch het later onder Sardinisch bestuur weder terugkreeg. Keizer Napoleon de I,le trok het vorstendom P. aan zich en schonk hot als een leen van Frankrijk aan zijne zuster Elise Bacciocchi. Hot Weoner congres herstelde de familie Buon-compagni in het bezit van het vorstendom, dat echter onder het oppergezag des groothertogs van Toscane gebragt werd, onder voorwaarde dat deze de familie voor de daardoor geleden verliezen zou schadeloos stellen. Met Toscane is P. tegenwoordig by het koningrijk Italië ingelijfd. Het geslacht Buancompagni, dat er den titel van voort, is naar de zonen van Antonio, die in hot begin der XVIIIdo eeuw leefde, in twee liniën gesplitst: die van Buoncompagni-Ludovisi, en die van Buoncompagni-Ludovisi-Ottoboni. De eerste telt verscheidene mannelijke loden; de laatste slechts den hertog van Fiano, die in 1832 geboren is en slechts eene dochter bezit, die in 1858 het levenslicht zag.

PIOMBO (Fka Sebastiano del), schilder te Venetië, eigenlijk Luciani geheeton, maar in de kunstgeschiedenis steeds voorkomende onder eerstgomeldon naam. In zijne jeugd beoefende hij de muziek, maar vatte bij Gian Bellini eene nog vuriger liefde op voor de schilderkunst, aan welke hij zich van nu aan wijdde.

-ocr page 337-

PIO—PIR.

325

Na Gian Bellini koos hy zich Giorgione ten voorbeeld. Te Rome gekomen, nadat hij zich te Venetië reeds als zelfstandig kunstenaar had doen kennen, word hom door Agostino Ghizi, mot Rafael en Peruzzi, de beschildering opgedragen van het paleig Farnesina. De mythologische voorstellingen, welke hij daar schilderde, waren voortreffelijk van kleur, maar minder fraai getee-kend dan die van zijne medewerkers. Om zich van dit gebrek te bevrijden, sloot hy zich bij Michael Angelo aan, die zich zijner zeer aantrok en trachtte te gemoet te komen in zijne armoede van vinding, in zijne weinige gaven van compositie. P. voerde onderscheidene werken naar toekoningen des grooten meesters uit; zijne eigene compositiën behielden steeds iets pijnlijks. Een van de belangrijke werken, waarmede Michael Angelo, door middel van Pra Sebastiano, in het strijdperk trad met Rafael, is de beroemde opwekking van Lazarus, thans in do National Gallery te Londen. Deze schilderij, die tot tegenhanger moest dienen van Rafael's beroemde Trunsfiyuraiie, verraadt in hare treffend schoone compositie, in de krachtige uitdrukking en fraaije tee-kening der figuren niet onduidelijk den invloed, ja volgens sommigen de hand van Michael Angelo, ofschoon coloriet en technische bewerking toch tevens ook getuigen dat S. d. P. alle krachten hooft ingespannen om zich met roem van de hem opgedragen taak te kwijten. De schilderij is voltooid in 1519; zij werd voor het museum te Londen aangekocht voor de verbazende som van 20,000 pond sterling, benevens 5 pCt. opgeld van dezelfde som.

Even als deze schilderij, en meer nog, hebben andere schilderijen van S. d. P. geleden door den invloed des tijds. Zijne muurschildering van S. Pietro in Montorio is behouden gebleven ; hij schilderde meermalen met olieverw op den muur. Eene van zijne groote werken is de schildering van het hoofdaltaar der kerk S. Nicolo te Treviso: de H. Sebastiaan en do H. Bar-tolomeus, in do kerk van laatstgenoemden heilige te Venetië. Zyne altaarschilderijen en andere historische voorstellingen op groote schaal zijn zeldzaam. Daarentegen maakte hij vele ezel-stukken en portretten, die door een prachtig coloriet uitmunten, en van welke vele ter versiering der galerijen van Fontainebleau bestemd waren. In de galerij Pitti te Florence bevindt zich P.'s heerlijke schilderij, den marteldood van S. Agatha voorstellende, vermoedelijk naar eene teekening van Michael Angelo; in het museum te Napels, eene Madonna, die het slapende kind met een sluijer bedekt, onvoltooid maar verwonderlijk schoon van coloriet. Waagen maakt in zijne beschrüving der Engelsche verzamelingen gewag van onderscheidene werken van 1'. die zich aldaar bevinden. In den Louvre te Parijs vindt men eene Maria boodschap, waarvan de edele teekening aan Michael Angelo doet denken en hot schoone coloriet der Venetiaansche school ten volle waardig is. De beroemde Duitsche musea bezitten eveneens onderscheidene van zijne werken.

Den meesten tijd zgns levens bragt S. d. P. te Rome door; zijne werken dragen dan ook grootendeels het karakter der Flo-rentijnsch-Romeinsche school. Zyn Venetiaansche kleurengloed bleef hem echter altijd bij en werd door hem als erfdeel aan de Romeinsche school vermaakt. Zijne lichten zijn echter meestal breeder gehouden dan die der andere Venetianen; hij is ook geelachtig in stede van roodachtig van toon zoo als zij.

In den laatsten tijd zijns levens schilderde hij weinig meer, want Clemens de VIIae schonk hem de rentegevende eerepost van een Frate del Piombo, vanwaar hij ook zijnen naam heeft ontleend. Door zijne ryke inkomsten van allo zorg ontheven, had hij thans een gemakkelijk leven, tot dat in 1547 de dood hom op 62-jarigen leeftijd wegnam. Hij is in Sta Maria del Popoio begraven. Uitvoerige mededeelingen omtrent deze kunstenaar vindt men in het werk: Sopra la vita ed i dipinti di Fra Seb. Luciani sopranominato del Piombo. Saggio dell' P. Biagi, trattato dal 1 Tom. delle esercitazioni scientijiche e letterarie dell' ateneo di Ve-nezia 1827. C. van Dalen heeft het portret gegraveerd van d. P. naar de schildery in het kabinet Reynst.

PIONNIERS. De P. vormen oen onderdeel der genietroepen en worden voornamelijk gebruikt om het terrein ter verdediging in te rigten of om de verdedigingsmiddelen van den vijand te vernielen. Hun werkkring bestaat dus hoofdzakelijk in het opwerpen van veldwerken en in het maken van inundatiën, ver-hakkingen, barricaden en andere verdedigingsmiddelen; by den vestingoorlog in de uitvoering der belegerings-werkzaamheden;

verder in het opruimen van verhakkingen en barricaden, het vernielen van dammen, die eene inundatie vormen, het vernielen van bruggen, het maken en verbeteren, benevens het onbruikbaar maken van wegen, enz. Bij de Russen heeft men divisiën van P., elk van 2 escadrons, die tot bediening der zoogenaamde lederen pontons bestemd zijn. Het aantal dier divisiën bedraagt in oorlogstyd vier. L.

PIPERINE. Dit ligehaam maakt een belangrijk bestanddeel uit van peper. De P. vormt een kleur-, reukloos, kristallen ligehaam, met een' zeer sterken pepersmaak. Do grondstoffen, waaruit P. is zamengesteld, zijn kool- water- stik- en zuurstof. Zij behoort tot die reeks van ligchamen, waaraan men den naam geeft van koolstofhoudende (bewerktuigde) bases. De gewigtsver-houding der genoemde grondstoffen in P. is dezelfde als die in morphine (zie Morphine, Opium) maar deze beide ligchamen wijken in andere opzigten zeer van elkander af.

PIPPI. (Zie Giulio Romano).

PIRAEUS. (Zie Athene).

PIRAMIDEN. (Zie Pyramiden).

PIRANESE (Francesco Cav.), teekenaar en graveur, geboren te Rome in 1756, overleden te Parijs in 1810. Hij was de zoon van den beroemden Giov. Batt. P. en wijdde zich aan het kunstvak zijns vaders. Met behulp van zijnen broeder Poter en zijne zuster Laura vulde hij do werken zijns vaders aan, voltooide die en verleende aldus aan den kunsthandel zijner familie een buitengewonen bloei. Na het uitbreken der omwenteling, die de kunstbeoefening en den kunsthandel deed stilstaan, begaf hij zich in 1798 met eene politieke zending naar Parijs; reeds vroeger was hij met goed gevolg als diplomaat opgetreden. Later voor goed aldaar gevestigd en door keizer Napoleon beschermd, bragt hij er zijnen kunsthandel over en logde hij zich toe op het leveren van nieuwe uitgaven der werken zijns vaders, of op het zamen-stellen van nieuwe door hem en Piroli getoekende en gegraveerde antieke bouwwerken. Op do trouw en de gestrengheid dier afbeeldingen is echter wol bet een en ander aan te merken. Niet zeer gelukkig slaagde zijne onderneming om eene fabriek van terra-cotta-werken op te rigten, in welke candelabres, drievoeten, vazen , enz. naar antieke, bepaaldelijk Etrurischo voorbeelden zouden vervaardigd worden. De onderneming ging te niet en wat zijne graveerschool betreft, deze werd, met overgifte van al de ge-gegraveerde platen in de chalcographische afdecling van het Parij-sche museum overgebragt. In Nagler's Künstlerlexicon vindt men de opgave zijner ook vry talrijke werken, die minder beroemd dan die zijns vaders, voor de geschiedenis der kunst van onloochenbaar groote waarde zijn.

PIRANESE (Giambattista Cav.), teekenaar, architect en graveur werd in 1707 te Rome (niet te Venetië zoo als soms wordt opgegeven) geboren. Na zich aanvankelijk in het teekenen geoefend te hebben, bestudeerde hij de archaeologie in haren vollen omvang, maakte eene menigte afteekeningen van de gebouwen en gedenkteekenen te Rome, en onderscheidde zich daarbij door zijnen ijver en zijn helder begrip. Onder zijne talrijke werken is vooral beroemd het groote prachtwerk, waarin een algemeen plan van bet oude Rome met toelichtenden tekst en eene menigte afteekeningen der voornaamste monumenten voorkomen. Intus-schon moeten zijne aanwijzingen en vooral zyno vermoedens slechts onder voorbehoud worden aangenomen, daar zijne phan-tasie hier wel eens wat al te sterk werkte. Als tcekenaar en graveur verdient hij daarentegen onvoorwaardelijken lof. Hij overleed te Rome in 5 778. Daar men aan de oudere uitgaven van P.'s werken do voorkeur geeft, laten wij hier de opgave volgen, naar de rangschikking die daaraan in 1792 werd gegeven.

Le Antichite Romans (4 din. mot 218 pl. Rome 1756 gr. fol. In latere uitgaven is de verdeeling gewijzigd on het getal platen vermeerderd); De Romanorum magnificentia et archilectura (Rome 1760, 40 pi. in gr. fol. met Italiaanschen tekst); Architelture diverse etc. onderscheidene Etrurisehe, Grieksche en Romeinsche gebouwen 27 pl., die in 1740 verschenen); Carcere d'inveiuione nuova (1750 16 pl. gr. fol.); Archi trionfali anlichi. Tempi e An-fiteatri enz. (1741, 32 pl.); Trofei d'Otlaviano Augusto (1768, 15 pl.); Lapides Capitolini etc. (Rome 1761); Ze Rovine dell castello dell'aqua Giulia (Rome 1761 , 1765, 20 pl. gr. fol.); Antichita di Cora (1763, 13 pl.); Campus Martius antiquae Urbis (Rome 1761, 54 pl. met tekst gr. fol.); Antichita (TAlbano e di Castel Gandolfo


-ocr page 338-

PIR—PIS.

326

1762, 55 pi.); Vast, candelabri, cippi, sarcofagi, Iripodi, lucerna ed ornamenti anlichi (2 din. met 114 pl. 1773. Do nieuwe uitgaven hebben 127 pl.); Co/onna Trajana (21 pl. met tekst, Rome 1775); De zuil van Al. Aurelius (1776, 7 pl.); £gt;e zuil van M. An-lonius (Parijs 1779); De tempel van Paealum (21 pl. met tekst, 1778), Vedule di Horna (2 dln. met 137 pl. 1748); Een aantal geestig geelste schetsen enz.

PIRIÏHOUS, zoon van Ixion of van Jupiter en van Dia, de dochter van Deioneus, koning der Lapithen in Thessalië, was de gemaal van Hippodamia, bij wicn hij Poiypoetes verwekte. Bij zijn huwelijk grnep die beroemde strijd der Centauren en Lapithen plaats, welke het verdrijven der eerstgenoemden van den Pelion ten gevolge had. Bovendien is P. door zijne trouwe vriendschap met Theseus (zie Theseus) beroemd. Hij stond dezen bij in het schaken van Helena, en Theseus hem, toen hy in de onderwereld afdaalde om van daar Proserpina te ontvoeren. Onderweg vermoeid geworden, zetten zy zich neder, doch waren niet instaat weder op te staan. Hercules bevrijdde Theseus, doch zijne kracht schoot bij het bevrijden van P. te kort, zoodat deze in de onderwereld blijven moest.

PIRNA, eena stad, aan den linkeroever der Elbe bij de in-monding der Gottlcuba, in het koningrijk Saksen gelegen, heeft heerlijke omstreken en telt ongeveer 6000 inwoners. Tegen de stad aan ligt op een berg do vesting Sonnenstein, welke tegenwoordig als krankzinnigengesticht gebruikt wordt. Merkwaardige gebouwen zijn het stadhuis, de cathedrale kerk, tusschen 1502 en 1546 gebouwd met geschilderde glazen, de kloosterkerk, die vroeger tot een klooster der Dominicanen behoorde, dat in 1686 afgebroken en later hersteld werd. Voorts vindt men er eene fabriekschool, een weeshuis, een hospitaal, vele scholen en weldadige inrigtingen. Behalve door eenige fabrieken, bestaan de inwoners van handel in hout, kalk, en zandsteen. Do stad heeft vroeger in don dertigjarigen en ook in den zevenjarigen oorlog veel te lijden gehad.

PIRON (Alexis). Deze bekende Pransche dichter, geboren te Dijon den 9dlt;!n Julij 1689, was de zoon van Aimé P., bekend als dichter in den Borgondischen tongval. Jeugdige loszinnigheid, die alleen van poëzij en niet van ernstige bezigheid weten wilde, dreef hem naar Parijs, waar hij eenen gerui-men tijd met behoefte te kampen had, doch later als dichter van epigrammen, tooneelstukken en satiren grooten opgang maakte. Hij overleed er den 21,tcquot; Janunrij 1773. Zijne Oeuvres zijn na zijnen dood door Rigoley de Juvigny verzameld uitgegeven (Parijs 1776, 7 dln.). Onder zijne geestige epigrammen behoort het grafschrift, dat hij voor zich vervaardigde, nadat het verkrijgen van eene plaats in de Fransche academie hem in 1753 mislukt was:

Ci git Piron, qui lie fut rien,

Fas méme académicien.

PISA. Eene der oudste, schoonste en merkwaardigste steden van Italië. Zij behoort tot Toscane en ligt in eene heerlijke vlakte aan de Arno, over welke drie bruggen liggen. De straten zijn er breed en regt, terwijl men er onderscheidene pleinen vindt. Onder do 80 kerkelijke gebouwen verdient de Dom vermelding, die in de XId0 eeuw door eenen Griekschen bouwmeester is gebouwd. Naast dezen prachtigen tempel staat de beroemde schuine toren, die rond is en zeven omgangen heeft; hij is 168 voet hoog en wijkt 15 voet van de loodlijn af. Lang heeft men gemeend, dat do bouwmeester, een Dnitscher, met name Wilhelm, dezen toren opzettelgk aldus gebouwd had om zijne kunst te toonen, doch na later onderzoek mag men het er voor houden, dat grondverzakking de oorzaak der overhelling is, hoewel ook dan nog de kunst van den bouwmeester blijkt uit den ongeschonden zamenhang van het geheel. Nabij de domkerk staat de heerlijke koepel van St. Johannes; tusschen beide tempels vindt men een plein, dat vroeger een kerkhof was, welks aarde in het jaar 1228 met schepen uit Jcruznlem is gehaald. Beroemd is ook de hoogeschool, in het jaar 1330 gesticht en door Cos-mus den Is,l!n aanmerkelijk uitgebreid. Zij bezit eene aanzienlijke boekerij, eenen kruidtuin, eene verzameling van physische werktuigen en eene sterrewacht. Het aantal inwoners, eens 150,000, bedraagt thans slechts 22,000.

PISANG (Zie Banaan).

PISANO (Giunta), tydgenoot van Guide da Siena en even als deze voorlooper van Cimabue. Authentieke berigten omtrent fcera vinden wij in Morona's Pis a illmlrala, waar hg in eene oorkonde van 1202 een zoon van Guidotto dal Colle genoemd wordt. Hy was een van de allereersten, die de schilderkunst van Byzantijnschen bodem in Italië overbragten. Omstreeks 1230 werd hij door broeder Elias, gemagtigde der Orde van St. Fran-ciscus te Assisi, geroepen om het toezigt te voeren over de schilders, die in het Sacro Convento aldaar arbeidden. Men schrijft hem zelfs in de bovenkerk van S. Francesco te Assisi eenige muurschilderijen toe, versieringen rondom het achterste venster dor altaarnis, die volgens Kugler geen bijzonder rijk talent, maar reeds een zuiverder gevoel voor het gewigt van den vorm en voor levendiger coloriet verraden, dan bij do eigeniyke Byzantijnen wordt aangetroffen. Dc marteldood van Si. Petrus, naar men wil door P. geschilderd, is gegraveerd door 0. Lazini in Lastri pittrice N°. VI. In eene kapel van den regter-vleugel der kerk Sta Maria degli Angeli, bij Assisi, vindt men van hem eene Kruisiging, terwijl onderscheidene schryvers gewag maken van eene Kruisiging, die hij voor Fra Elia schilderde. In de jaarboeken der Franciscanen bij van Wading 1236, heet dit kunstwerk een affabrc pictum. Er zijn nog enkele andere schilderijen te Assisi en te Pisa, die aan P. worden toegeschreven. Men zie over hem, behalve do bekende werken van d'Agincourt en Lanzi, voornamelijk Riimohr's Italienische Forschtingen.

PISANO (Nicoi.a), architect en beeldhouwer, de eerste die in Italië nieuw leven bragt in do beeldhouwerij. Zijn vader was uit Apulië afkomstig. Volgens Vasari, studeerde P. ondor Griek-scho beeldhouwers; tegenwoordig gelooft men echter algemeen dat hij zijne kunst te Pisa heeft aangeleerd, en dat de Duitsche beeldhouwers, die in de XIIIlt;Ie en XlVd0 eeuw in Italië werkzaam waren, op zijne ontwikkeling invloed hebben gehad. Die invloed zou vooral blijken uit zjjne voornaamste werken, nameiyk uit de door hom gebeeldhouwde kansels te Pisa en te Siena, waarin hij don Gothischen stijl wel niet verzaakte, maar door zich van don geest der antieken te doordringen een nieuw leven, meer uitdrukking in koppen cn handen trachtte te brengen. Ook do meer geacheveerde uitvoering van die kunstwerken, waarbij hij zich de antieken ton voorbeeld kon stellen, in tegenoverstelling van die, bij wel Re hij aan zijne eigene krachten was overgelaten, levert een stellig bewijs van dien invloed.

Vasari schrijft aan Nicolo P. een aantal bouwwerken toe, maar ofschoon deze ongetwijfeld verdienste heeft bezeten als architect, staat hij stellig als beeldhouwer hooger. In 1225 word hij naar Bologna geroepen om het grafmonumont van den H. Dominions van Calatorra te vervaardigen. Cicognara, Marona en d'Agincourt geven afbeeldingen daarvan. Het word in 1231 voltooid en van toen af begon zijn roem. Als architect was hij vervolgons werkzaam to Napels, waar hij voor Frederik don IIigt;«quot; werkte en voor Karei don I,ten hot ontwerp van do domkerk aldaar zon hebben vervaardigd. Vasari schrijft ook onderscheidene gebouwen in Toscane aan hom toe en houdt voor zijn' fraaiston en zinrijksten arbeid don toren van St. Nicolaas te Pisa. Bijzonder merkwaardig van vinding is de wenteltrap, welker vorm later door Bramante in het Belvedere voor Julius den IIdlt;quot;' en door Bernini in het pauselijk paleis met eenige verbetering word nagevolgd. Van zijne beeldhouwwerken roemt Vasari bijzonder de in marmer uitgevoerde afneming van het huis in San Martino te Lucca; ten onregto schrijft hy hom het leggen der grondlijnen van den dom te Siena en het plan der kerk S. Giovanni toe. In 1254 werd Nicolo P. naar Volterra ontboden om den dom aldaar te ver-grooton; na het volbrengen dezer taak keerde hij terug naar Pisa en bewerkte daar den kaneel van S. Giovanni in marmer. Deze is zeshoekig on mot voorstollingen in haut-relief versierd; men vindt de afbeelding bij d'Agincourt Sc. p. 32. De bgval, dien deze arbeid genoot, bewoog die van Siena om een dergelijken voor hunnen dom te doen vervaardigen. De achthoekige kansol te Siena, een der belangrijkste werken voor do Italiaansehe kunstgeschiedenis, werd door Nicolo met zijnon zoon Giovanni vervaardigd. Hij begon dien arbeid in 1266 en gaf daarin blijk van groote vorderingen in zijne kunst; het werk is grootendeels eene herhaling van den kansol te Pisa, maar rijker opgevat en voortref-lijker uitgevoerd. Volgens Vasari vervaardigde Nicolo P. ook


-ocr page 339-

PIS.

327

de teekening voor do kerk en het klooster S. Dominico te Arezzo, voor de FraBciBcaner kerk Sta Margareta aldaar. In 1267 werd hy door paus Clemens don IVdeo naar Viterbo ontboden, van waar hg vervolgens naar Napels en daarna weder naar Toscane reisde, in verschillende steden sporen zyner werkzaamheid achterlatende. Het sternaar van dezen grooten kunstenaar is onbekend. Hij arbeidde reeds in 1225 en kan na 1270 niet lang meer geleefd hebben, maar moet omstreeks dien tijd te Pisa zijn overleden.

PISANO (Giovahhi), beeldhouwer en architect, zoon van bovengenoemde, beoefende de kunst onder de leiding zijn vaders, dien hij weldra evenaarde, ja later in sommige opzigten overtrof, zoodat deze in den laatsten tijd zijns levens de voltooijing en leiding der door hem ondernomen werken meestal aan zijnen zoon overliet. Te Perugia vervaardigde hij hot gedenkteeken voor paus Urbanus den rvlt;lim die in 1264 stierf, welk kunstwerk echter verloren ging. Een ander werk, door hem in die stad uitgevoerd, getuigt echter nog ten huidigen dage van zijn talent. Het is de groote fontein, die haar water ontvangt van den berg Pacciano, met een aantal beelden en monumenten versierd, die door Vermiglione in 1834 in gravure met beschrijving zijn bekend gemaakt. Te Pisa teruggekeerd, waar intusschen z\jn vader was gestorven , werd hij aldaar als de erfgenaam van Nicola's deugden en talenten met geestdrift ontvangen. Men droeg hem eerst den bouw eener kleinere kerk en daarna dien van het beroemde Oampo Santo op. Deze kolossale arbeid werd aangevangen toen de Gothische stijl reeds tot volle ontwikkeling gekomen was; men treft er echter slechts eenige détails in aan, welke aan dien styl herinneren. Do rondboog heeft de overhand op de spitsboog en de Gothische versieringen zfjn blikbaar als bijzaak behandeld. Volgens een opschrift op de kapel is dit werk in 1283 voltooid; hot is door verschillende uitvoerige beschrijvingen bekend. Na de voltooijing bouwde Giovanni P. te Napels, volgens Vasari, het Gastel nuovo voor den koning van Napels. Een ander talentvol voortbrengsel van zijne hand is het hoofdaltaar in den dom van Arezzo, in 1286 ondernomen, dat nog altijd, ofschoon beschadigd, als eon der kostbaarste gedenkteekenen dier stad beschouwd wordt, waar P. nog andere kerken geheel of gedeeltelijk moet gebouwd hebben, die echter verloren zijn gegaan. Opmerkelijk is de overeenkomst van den stijl in dit, blijkbaar reeds hoo langer zoo meer tot den geest der antieken naderend kunstwerk, met dien in Giotto's voortbrengselen. Te Florence en Bologna vervaardigde Giovanni P. onderscheidene andere beeldhouwwerken en te Pistoja een' kansel ■, die veel overeenkomst hoeft met de kansels door zijnen vader te Pisa en te Siena vervaardigd. Deze staan ochter hooger wat voortrefifelijke bewerking betreft, ofschoon Giovanni zelf zeer sterk blijkt ingenomen te zijn geweest met dit zijn voortbrengsel, hetwelk in 1303 werd voltooid. Van Pistoja begaf P. zich naar Perugia, waar hij omstreeks 1303 onderscheidene beeldhouwwerken moet hebben voltooid. Hij was toen voornemens naar Rome te reizen, maar het hof des pausen was in 1305 naar Avignon verplaatst, zoodat P. naar Pisa terugkeerde, waar hij den kolossalen arbeid van den grooten kansel in den dom ondernam, die met ongemeone uitvoerigheid door hem werd bewerkt. In 1627 werd deze kansel uit het koor, waar hij oorspronkelijk stond, verplaatst naar het middenschip en door een' Franschen beeldhouwer gedeeltelijk gerestaureerd.

Behalve dit omvangrijke werk heeft Giovanni P. in dezelfde kerk nog onderscheidene andere beelden, groepen en bas-reliefs vervaardigd. In 1312 werd hij naar Prato geroepen, waar hij in en aan den dom op onderscheidene wijzen werkzaam was. In 1320 overleed hij in hoogen ouderdom te Pisa, waar hij in zijn Campo Santo, naast zijnen vader werd begraven.

PISANO (Andrea), beeldhouwer en architect, volgens Va-sari een der voortreffelijkste kunstenaars van Toscane, die door zijne studie dor antieken en do volmaking der door Giotto vertegenwoordigde kunstrigting een' buitengewoon grooten invloed heeft uitgeoefend op zijnen tijd. Deze uitspraak is, na de aandachtige studie zijner werken, door nieuwere kunstgoschiedschrijvers bijna onvoorwaardelijk bevestigd. Zijne roeping naar Florence en in 't algemeen z'ijn eersten roem had deze kunstenaar te danken aan eenige kleinere werken in marmer. Het eerste wat Andrea P. te Florence maakte, waren de beelden van Bonifacius den VIIdlm en van de apostelen Petrus en Paulus, die aan den voorgevel der kerk Sta Maria dei Fiore geplaatst werden, maar nu nog alleen in afbeeldingen bekend zijn. Voor dezelfde kerk vervaardigde hij nog onderscheidene andere beeldhouwwerken en daar hij in zijne jeugd zich ook met de bouwkunst bezig hield, werd hem door de Florentijnen de teekening van het paleis Scarperia opgedragen, benovens de verhooging van de muren hnnner stad, hetwelk in 1310 word uitgevoerd. Omstreeks denzelfden tijd oefende hij zich in het metaalgioten en zond door zijnen vriend Giotto, die toen aan het pauselijke hof te Avignon vertoefde, een fraai gegoten crucifix aan den paus. Dit gaf aanleiding om hem het vervaardigen eener bronzen deur der kerk S. Giovanni op te dragen, waarvoor Giotto de teekening had vervaardigd. Deze deur, die later door hot meesterstuk van Ghiberti werd in de schaduw gesteld, vertoonde in bas-relief den geheelen levensloop van Johannes den Dooper. Ofschoon er verschil bestaat over het aantal jaren door Andrea aan dien arbeid besteed, is het waarschijnlijk dat hjj in 1339 voltooid werd. Intusschen hield de kunstenaar zich ook nog met andere werken bezig, o. a. met den tabernakel van het hoofdaltaar in S. Giovanni, welks door hem vervaardigde beelden later schijnen verloren te zijn gegaan; hot model voor de kerk S. Giovanni te Pistoja, die in 1337 gebouwd werd. Gualtierc, hertog van Athene en tyran der Florentijnen, bediende zich van Andrea's hulp bij de door hom ondernomen bouwwerken. Hij liet hem het groote plein vergrooten, zijn paleis tot vesting inrigten, een model voor eene nieuwe vesting maken, dat echter niet werd uitgevoerd, daar Gualtiere in 1343 werd verjaagd. Door deze en nog een aantal andere werken verwierf Andrea niet slechts roem, maar ook een groot vermogen. Ook als mensch was hij zeer geacht; hij overleed in 1345 in den ouderdom van 65 jaren en werd in Sta Maria dei Fiore begraven. Zijn zoon Nino voltooide eenige van zijne werken; Tommaso P. zijn leerling, of volgens anderen zijn zoon, voltooide het Campo santo te Pisa.

PISANO (Vittoue), schilder en stempelsnijder, ook wel Pisanelto genoemd. Vasari noemt hem Pisanello uit Verona; het is evenwel niet uitgemaakt of de kunstenaar in die stad, dan wel in den omtrek werd geboren. Uit hot randschrift van een zijner medailles weet men dat hij in 1404 of 1406 reeds heeft gewerkt. Te Rome schilderde hij in S. Giovanni Laterona eenige fresco's, die echter zijn verloren gegaan. Vasari heeft te Verona nog schilderwerk van hem gezien, o. a. een St. Eustaclnus, welken hij zeer prijst. Nog aanwezig, maar overschilderd, is een St. Joris mei den draak in de kerk van Sta Anastasia te Verona. Vasari noemt het een goed geteekend, bevallig kunstwerk. In S. Termo Maggiore te Verona bevindt zich, mede zeer beschadigd een aankondiging aan Maria, die omstreeks 1420 moet geschilderd zyn. Behalve deze worden aan V. P. nog andere werken toegeschreven. De Pinakotheek te Munchen heeft van hem eene H. Maagd met het kind Jezus, die door Kugler wordt beschreven als herinnerende aan den stijl van Masaccio. Het sterfjaar van dezen kunstenaar is onbekend. De opgaaf in Füssli's Lexicon, 1448, is stellig onjuist. P. heeft ook een aantal medaillons vervaardigd, portretten van vorstelijke en andere personen uit zijn' tijd; deze medaillons zijn gegoten. Het graveren van stempels in staal en de muntpers waren toenmaals nog onbekend. Niet zelden zijn die gegoten medailles zeer onzuiver, en door ciseleren bijgeholpen. Wat de opvatting van het beeld, de compositie der figuren en de behandeling van relief betreft, behooren die van P. echter tot de fraaiste monumenten der Italiaansche kunst van dat tijdvak. De volledigste opgave zijner medaillons vindt men in den Trésor de Numismatique et Glyptique, Ser. 4 cl. 2 Livr. 14.

PISIiLAAS {Vesica urinaria). Dit orgaan dient tot het opnemen en gedurende eenigen tijd verzamelen van de uit de nieren afgescheiden urien. Zij ligt in het voorste gedeelte van het bekken, achter de schaambeentakken en de schaambeengeleding, bij het mannelijk geslacht vódr den rogten darm, bij het vron-welijke vöór de schede en de baarmoeder, is van voren en in den geheelen ondersten omvang door een los celweefsel omgeven, aan de zijden en van achteren, doch niet geheel tot beneden door het buikvlies bekleed. Men onderscheidt aan de P. het bovenste, breede, naar den buikwand gerigte, geslotene gedeelte, den blaasgrond {Fundus vesicae), het middelste gedeelte, het


-ocr page 340-

328 I

ligchaam {Corpus vesicae) en het onderste, opene, naauwere gedeelte, don hals (Collum s. Cervix vesicae), welke in de pisbuis (Crethra) overgaat. Met do schaambeengeleding wordt dit deel door een peesachtig weefsel (Ligamenlum vesicae anlicum) van voren bevestigd. Van boven loopt de grond uit in een' rondachtigen streng (Urachus), waardoor do P. met den navol is verbonden. Bij het mannelijke geslacht is de hals van de P. nog ter plaatse waar die overgaat in do pisbuis, door do voorstandersklier (Prostata) omgeven. Het onderste gedeelte van den achtersten blaas-wand wordt door de beide pisleiders (Ureteres), dunne buizen, die de pis uit de nieren naar de P. geleiden, schuins doorboord, waarbg de eene pisleider van den anderen ongeveer anderhalven duim verwijderd is. Bij don man ligt, digt naast de inwendige zijde van eiken pisleider, de zaadleider (Fas deferens) die langs de voorstandersklier naar de aan beide zijden van laatstgenoemde gelegen zaadblaasjes (Vesiculae senima/es) loopen en daarvan verder met de zaadballen zamenhangen.

Zoolang de P. slechts matig is uitgezet, ligt zij in de boven beschreven ligging bijna loodregt in het kleine bekken, maar als zij sterk uitgezet wordt, verheft zij zich boven de bekkenholte over do schaambeengeleding heen en neemt bij die uitzetting de buikvliesbekleeding mede naar boven, zoodat dan de voorwand zonder bekleeding van het buikvlies blijft.

De P. bestaat eigenlijk uit drie vliezen, het buitenste, de spierlaag, die naar den hals toe dikker en dwars loopend den blaassluilspier (Sphincter vesicae) uitmaakt, de slijmvlieslaag en het inwendige vlies, uit eene epitheliumlaag bestaande. Daarenboven wordt het achterste derde en bovenste gedeelte der P. nog met een gedeelte van het buikvlies, dus weivlies omkleed.

De slagaderen der P. ontstaan uit de Arteria hypogastrica, uit de Art. pudenda communis en uit de Art. ischiadica. De zenuwen ontstaan uit den Plexus hypogastricus.

Do ziekten, voor wier nadere beschrijving wij naar de leerboeken over ziektekunde en heelkunde verwijzen , zijn blaasslijm-vloed, blaasontsteking, blaasbloeding, blaasverzwering, blaasverlamming, blaasverdikking, blaasvernaauwing, blaaspolyp, blaas-fistel, blaassteenen (zie Pissleenen). v. P.

PISIDIE was do naam van eene landstreek in Klein-Azië, die de noordelyke helling van den Taurus bevatte en in de vroegste tijden gerekend werd een deel van Pamphylië uit te maken (zie Pamphylië). Do bewoners van deze landstreek staan ons afgeteekend als stoutmoedig en dapper, doch teveus als zeer roofzuchtig, zoodat hunne naburen grooten overlast van Lunne hebzucht leden.

PISISTRATUS. Een beroemd Atheensch burger, die 560 jaar ■voor onze tijdrekening leefde, en door list en geweld zich van de opperheerschappij zijns vaderlands meester maakte. Hij was van edele afkomst en zijn vader liet hom een aanzienlijk vermogen na. Zjjn eerste stap in het openbare leven was, dat hij door zijne welsprekendheid de pogingen van Solon (een zijner moederlijke bloedverwanten) om de Atheners tot de herovering van Salamis te bewegen ondersteunde, en vervolgens dezen wetgever bij do gelukkige onderneming tegen dit eiland verzelde. Eerzuchtig van aard, volgde hij het plan der staatkunde, dat onder eene volksregering zoo dikwijls gelukt, om namelijk de lagere volksklasse door innemondo vriendelijkheid en onbeperkte milddadigheid aan zijne zijde te brengen. Hij verschafte haar verligting van lasten, opende haar zijne tuinen, vertroostte de zieken, liet hare dooden begraven en vertoonde zich in zijne gesprekken als de handhaver der burgerlijke gelijkheid en volksregering. Solon echter doorgrondde zijn listig gedrag en gaf deswege zijne bezorgdheid te kennen, die ook weldra geregt-vaardigd werd. P. verscheen met eenige ligte wonden, welke hij zich zeiven had toegebragt op de markt, en vorderde luidkeels van zijne medeburgers hulp en bescherming tegen voorgewende vijanden, die hem, zoo als hij voorgaf, uithoofde zijner verkleefdheid aan de volksregering naar het leven stonden. Men gaf hem, hoezeer Solon er zich tegen verzette, eene lijfwacht voor de veiligheid van zijn' persoon, waarmede hij zich in het bezit van den burg van Athene stelde. Hij ontwapende hierop de menigte en was nu meester van de stad; terwijl Solon zijn thans onderdrukt vaderland verliet (561 v. Chr.).

Hoezeer P. door de wijze, op welke hij zich van de opper-magt meester maakte, zich het verwijt van gepleegd geweld op den hals haalde, bediende hij zich echter van deze magt in geenen deele als een tiran; want geen wettig vorst kon met meer gematigdheid en grootere achting voor de belangen van zijn volk regeren, dan hij gedaan heeft. Intusschen was zyn oppergezag nog niet genoeg verzekerd. Megacles, Lycurgus en hun aanhang bewerkte zijnen val, en hg moest de vlugt nemen, terwijl zijne goederen openlijk verkocht werden. Daar echter Megacles spoedig met zijne partij over hoop geraakte, zoo deed hij aan P. den voorslag, om hem terug te roepen, indien hy zijne dochter wilde huwen. De laatste nam dit voorstel dadeiyk aan, en zijn terugkeer werd door list bewerkstelligd. P. nam nu de dochter van Megacles tot zijne gemalin, met welke hij op eenen prachtigen wagen zijnen plegtigen intogt in de stad deed, en werd aanstonds, zonder tegenstand, weder in zijn gezag hersteld. Dan Megacles zeer ontevreden dat P. met zyne dochter niet als gade leefde, berokkende op nieuw tegen hem eene partij, welke aan P. zoo geducht scheen, dat hy zich vrijwillig naar Eretria op Euboea begaf, alwaar hij zich met de opvoeding zijner zonen, welke hij van zijn eerste huwelijk had, bezig hield en met de middelen om zijne heerschappij weder door geweld te herkrijgen. Dit gelukte hem in het 1 lde jaar dezer zijner tweede ballingschap (538 v. Chr.), wanneer hij aan het hoofd van een leger in Attica viel, en onder de Atheners, die zijne vorige weldaden herdachten, vele aanhangers vond. Nadat hij de hem tegengezondene troepen verstrooid had, trok hij de stad binnen en maakte zich, zelfs zonder bloedvergieten, ton derden maal van het oppergebied meester. Hij ging voort met zijne voormalige zachte regering, doch nam, om de volkspartij te verzwakken, eenen maatregel, die in de gevolgen voor den staat zeer nuttig was. Hij noodzaakte namelijk lediggangers om do stad te verlaten en de omliggende streken te bebouwen, welke daardoor met korenlanden en olijfboomen bedekt werden. Door het 10de deel van ieders inkomen te vorderen, vermeerderde hij de staats-inkomsten, welke hij aan do oprigting van prachtige en openbare gebouwen besteedde. Hij was voor het overige een groot vriend van kunsten en wetenschappen, en Griekenland is aan hem de verzameling der gedichten van Homerus en het aanleggen der eerste openbare boekerij verschuldigd. Wel wetende, hoe gehaat de tirannij is, verborg hij zijne magt zorgvuldig onder het uitwendige aanzien van een gewoon burger, onderwierp zich, zoo als een ieder, aan de uitspraak van den Areopagus, bij welke hij eens wegens moord werd aangeklaagd, en verdedigde zich over het algemeen met zoo veel schranderheid als zachtmoedigheid. Op deze 'wijze oefende P. zijn oppergezag, niet als een tiran, maar als een vader des vaderlands uit, hetwelk naauwelijks ooit zulk eene langdurige rust en welvaart genoot, als gedurende zijne regering. Hij overleed in het jaar 528 voor onze tijdrekening, en liet het opperbestuur aan zijne zonen Hippias en Hipparchus over, die zich daarin evenwel niet wisten te handhaven.

PISO. Een bijnaam, die meer dan een Romein uit het Cal-purnisch geslacht voerde. Een der merkwaardigsten is L. Calpur-nius P., die als consul de oproerige slaven op Sicilië overwon, en de bekende wet de repelundis (over de teruggave van afgeperste gelden) invoerde, ten einde aan de hebzucht der overheidspersonen bij het bestuur dor provinciën een perk te stellen. Hij onderscheidde zich als praetor in Sicilië, waar men hem, bjj een ontstaan gebrek te Rome aan koorn, met het inkoopen van eenen aanzienlijken voorraad belast had, door eene zoo zeldzame belangloosheid, dat men hem deswege den schoonen en eervollen bijnaam van Prugi (den regtschapenen, den braven) gaf. — Een ander, later levende P., was die, welke ten tijde van Cicero, met Gabinius het consulaat bekleedde, en zich bijzonder vijandig omtrent den eersten gedroeg, die in eene redevoering, welke wij nog van hem bezitten, hevig tegen hem uitvoer, en hem met smaadheden overlaadde. — Cnejus Calpurnius P., die na den vorigen leefde, was onder Tiberius praefect van Syrië, en kenmerkte zich door zijne trotsehheid, zoowel als door zijn gehaat gedrag ten aanzien van den edelen Germanicus, den aangenomen zoon van Tiberius, wiens vroege dood, door vergif veroorzaakt, aan P. wordt te last gelegd.

PISON. (Zie Eden).

PISSEBED. De Pissebedden (Crustacea decapoda isopoda) maken eene familie uit onder de Tienpootige kaauwende Schaaldieren. Hun kop is min of meer duidelijk van het ligchaam af-


-ocr page 341-

gescheidcn, dat langwerpig eirond en platachtig verbreed is; hunne sprieten bestaan uit twee paar draadvormige gelede dee-len; er zijn zeven paar romppooten, nagenoeg van gelijke grootte en nimmer met scharen, als bij de kreeften en garnalen, gewapend; de bladachtige uiteinden der valsche pooten aan den buik ver-rigten de dienst van kieuwen.

Meu treft deze dieren deels in zee, deels in zoet water en ook op het land aan, doch altijd op vochtige plaatsen. In zeo leven de soorten van het geslacht Iclotea on Lig ia; in onze stilstaande zoete wateren vindt men duizenden voorwerpen van de zoetwa-terpissebed {Asellus vulgaris L.), welke over de waterplanten kruipen en zich des winters onder het slijk verbergen. Zij zijn groenachtig bruin van kleur, ten hoogste 1,5 Ned. duim lang, hebben de beide middelste sprieten zeer lang, de tweo buitensten vrij kort en de voorste pooten korter dan de overigen, zoodanig dat ieder opvolgend paar langer is dan het voorgaande. Het laatste lid van het lijf is schildvormig en aan wederzijde ziet men een steeltje, waaraan twee draadvormige aanhangsels zitten.

Meer bekend evenwel zijn de soorten van het geslacht Oniscus en voornamelijk de Kelderpissebed (Oniscus asellus L. Oniscus murarius), ook wel varkentje genoemd, welke zeer gemeen is op de vochtige muren van kelders en gangen. Dit schaaldier wordt ongeveer 1,4 Ned. duim lang; de kleur van het ligehaam is donker grijs op den rug met twee rgen gele vlekken; de onderzijde is vuil wit. Behalve deze gemeene soort, vindt men in Europa nog een zeer groot aantal andere soorten van Pissebedden, voornamelijk behoorende tot het geslacht Por cell io, dat zich onderscheidt door sprieten, die een leedje meer tellen dan bij Oniscus. Do Pissebedden of Millepedes der apotheken komen uit Italië en behooren tot het geslacht Armadillo, waarvan do soorten in bet leven kenbaar z\jn aan deze bijzonderheid, dat zij zich geheel tot een kogeltje oprollen, wanneer zij worden aangeraakt. Men gebruikte deze Millepedes vroeger als openend, verdunnend, vcrdeelend, zeer pisdrijvend en slijmafvoerend middel.

PISSON (Jeait Baptiste) architect, werd den 218tou Maart 1763 te Gent geboren en legde zich, terwijl hij bij een' schrijnwerker in de leer was, met allen ijver op teekenen toe. In 1784 verwierf hij den tweeden en twee jaren later den eersten grooten prijs der Gentsche academie. Door do regering in dienst gesteld, beantwoordde hij aan het in hem gestelde vertrouwen en oefende hij veel invloed uit op de aankweeking van een zuiverder smaak voor de bouwkunst in zijn vaderland. Een aantal van zijne fraaiste plannen bleef echter onuitgevoerd, omdat zij te kostbaar waren. Hij leverde de ontwerpen voor den schouwburg te Luik, voor oen gedonkteeken op Soestdijk, voor een monument op het slagveld van Waterloo, henevens onderscheidene andere officiële en particuliere werken. Meer nut deed hij door zijne waterbouwkundige werken, voornamelijk in Vlaanderen; ook de bouwkunst met het oog op de behoeften van den landbouw dankt hem menige belangrijke verbetering. Hij was lid van het Koninklijk Nederlandsch instituut en directeur der klasse van de bouwkunst aan de academie te Gent, waar hij den December 1819 overleed.

PISSÏEENEN {Calculi urinarii). De pis bevat in normalen toestand een groot gedeelte van de overtollige stoffen, die van de digestie en assimilatie overblijven. Van deze stoffen blijven sommigen opgelost, sommigen slaan daaruit neder. Wanneer zich een neerslag in de pis vormt, nadat zij ontlast is, noemt men zulks sediment, bezinksel. Wanneer in den vorm van poeder of gruis in de blaas of de nieren een nêerslag geboren wordt, dan heet zulks graveel. Wanneer zich een praecipitaat in blaas of nieren, van zekeren omvang tot een zamenhangend geheel vormt, dan noemt men dit Pissteen.

De meest algemeen voorkomende soorten van P. zijn eigenlijk drie in getal; die uit piszuur of piszure zouten, die uit phos-phaten en die uit zuringzure kalk bestaan.

De Piszure steenen zijn gemeenlijk ovaal, plat, geel of als mahonyhout gekleurd, en bestaan, op de doorsnede gezien, uit concentrische lagen. Dit zuur wordt opgelost met liquor potassae; in de vlam van de blaaspijp verbrandt het bijna geheel en al, en gedigereerd in een weinig salpeterzuur en bij eene zeer zachte warmte uitgedampt, laat het een residu over, dat bij bekoeling purperkleurig wordt, indien het aan de dampen van ammonia wordt blootge-VII.

329

steld. Piszure ammonia vormt zelden een' steen, omdat het vrij oplosbaar is in warme urine. Het kan door dezelfde reagentiën als het voorgaande herkend worden, terwyl her daarenboven, bij toevoeging van liquor potassae, ammonia ontwikkelt.

De P. uit phosphorzure kalk alleen zijn zeldzaam, meer algemeen komen voor de P., die uit phosphorzure ammonia en magnesia bestaan; deze vormen witte of ligtgrijze steenen, zanmgesteld uit kleine, glinsterende kristallen. Zij ontwikkelen met liquor potassae behandeld , ammonia; zijn oplosbaar in azijn- of zeezoutzuur; worden door ammonia in den vorm van kristallen van basische phosphaten weder neêrgeslagen. Phosphorzure kalk met tripel-phosphaat (phosphas ammoniae et mngnesiae) komen to zamen voor in den smeltbaren calculus; deze vormt eene witte, los za-menhangende massa, gelijk kalk en is zeer smeltbaar.

Do zuringzure kalk vormt moerbezievormige, donkerroode, ruwe en knobbelachtige steenen. Deze lossen niet op door koken in potasch, zijn oplosbaar in salpeterzuur; blootgesteld aan de blaaspijp verbrandt het zuur en blijft er gebrande kalk over, die bevochtigd cureumapapier rood kleurt. Behalve de bovengenoemde zijn er nog andere P., die wij evenwel, om verwarring te voorkomen, liever niet zullen vermelden, te meer daar zij hoogst zeldzaam worden gevonden.

De verschijnselen van P. in de nieren zijn pijn in eene of beide lendenen; irritatie en optrokking der testes; de urine bloederig na hevige, schuddende bewegingen en nu en dan aandoeningen van ontsteking der nieren. De doorgang van den steen door den pisleider naar de blaas, brengt do volgende verschijnselen voort: de lijder klaagt over plotselinge en zeer hevige pijn, eerst in do lendenen en liezen, vervolgens in don testis en langs do binnenzijde der dij. De testis is ook krampachtig opgetrokken. To gelijker tijd is er missoiykheid, flaauwte en ineenzinking van krachten, welke verschijnselen twee of drie dagen kunnen duren en ophouden, wanneer de steen de blaas bereikt. Een steen in de blaas brengt de volgende verschijnsels voort. Prikkelbaarheid van do blaas, menigvuldige, onwêerstaanbaro begeerte tot waterlozing. Tusschenbeiden plotseling ophouden van den straal gedurende de pislozing, door het vallen van den steen in de opening der pisbuis; terwijl de straal in vele gevallen weder begint, wanneer de lijder zich op handen en knieën plaatst. Nu en dan pijn aan den hals der blaas, altijd het hevigst na de waterlozing.. Pijn in de glans penis. Indien de lijder een kind is, tracht hij altijd verlichting van deze pijn te verkrijgen door aan het praeputium te trekken, dat buitengewoon lang wordt. Op geen enkel echter der bovenvermelde verschijnselen mag men zich alleen verlaten. De steen moot met eene daartoe ingerigte steensonde gevoeld en gehoord worden. Zoolang dat niet heeft plaats gehad, is men van de tegenwoordigheid van steen niet overtuigd. Heeft men ovenwei den steen gevoeld en hooren aantikken tegen de metalen sonde, dan kan men de behandeling mot zekerheid beginnen. Do behandeling beoogt vermindering der blaas-prikkeling en verwijdering van den steen. Het eerste wordt door verzachtende en verdoovende middelen beproefd. Tot verwijdering van den steen heeft men twee wegen; de een is den steen door scheikundigo of physieke middelen op te lossen, hetgeen tot nu toe eigenlijk nog nooit gelukt is; de andere is den steen als zoodanig te verwijderen, en wel uit eene met kunst gemaakte opening door de zoogenoemde steensnijding (lithotomié), of den steen eerst te verbrijzelen tot stukjes die klein genoeg zijn, om langs den natuurlijken weg met water af te vloeijen {lilholrilie). Voor breedvoerige ontwikkeling der behandeling leze men de handboeken over bijzondere hoelkundo als Dieffenbach, Kobert Druitt, Chelius, enz. v. P.

PISTOJA, oudtijds Pistoria, eene stad in het gebied van Florence, vroeger in Toscane, tegenwoordig in het koningrijk Italië gelegen, is de zetel eens bisschops en ligt aan den voet der Apennijnen. Het is eene versterkte stad met regte, breede straten, ruime kerken en eenige fraaije paleizen. Het merkwaardigste gebouw is de Domkerk, dagteekenende van de XIIIae eeuw; de kerk San Francesco is bezienswaardig om de fresco-schilderijen van Leonardo da Vinei, terwijl men ook nog in de kerken San Bartolomeo en del Carmine uitmuntende schilderijen aantreft. Het aantal inwoners bedraagt ongeveer 13,000; zij vinden hun bestaan in fabrieken, voornamelijk van ijzerwerk, in akker- en tuinbouw; de watermeloenen uit de omgelegen tuinen zijn om

42

PIS.


-ocr page 342-

PIS—PIT.

330

hunne grootte en smaak beroemd. In de omstreken van P. vindt men heldere kwartskristallen, die geslepen onder den naam van Uiamanti di Pistoja in don handol komen. In een' veldslag bij P. sneuvelde Catilina (zie Caitlina).

PISTOJA (Ijionardo da) ook wel Guelfo del Celano, Grazia en Malatesta genaamd. Volgens Lanzi was Grazia zijn eigenlijke familienaam, die ook voorkomt op eene voorstelling der ^nnion-diging in den koepel der kanunniken van Lueca. Kugler meent in zijne eerste werken den invloed van Leonardo da Vinei te erkennen , gehuwd aan den Romeinsehen stijl, bij voorbeeld in eene Madonna in het museum te Berlijn. In Rome sloot P. zich aan bij Francesco Penni (l'attore) en voltooide diens werken te Napels. Hij schilderde aldaar tevens oen aantal portretten. Enkelen van zijne werken werden ook in kerken aangetroffen. Baldinueci en andoren hebben beweerd dat hij met Fattore Eafael te Rome is behulpzaam geweest. Zijn sterfjaar is onbekend, maar moet in ieder geval veel later gesteld worden dan 1550, toen Penni te Napels overleed.

PISTOOL. (Zie Vuurwapenen).

PISTOOL was de naam van een in de XVI110 eeuw in Spanje geslagen gouden muntstuk (Pislola), dat in de eerste tijden van onregelmatigen vorm was. In 1730 verkreeg het een' cirkelvorm en beeldtenissen aan beide zijden. Deze P. stond in waarde gelijk met oen' dubbelen Escudo de Oro en werd daarom later Doblon, dubloen genoemd. Naar dit muntstuk werden in Frankrijk, het eerst in 1640 de zoogenoemde Louis d'or vervaardigd en later andere gouden munten in Portugal, Italië, Zwitserland, Duitsehland en Denemarken, die men allen Pistolen noemde, zoodat de waarde van een P. verschillend is. In Duitsehland noemt men echter tegenwoordig Pistolen, voornamelijk de gouden muntstukken, die eeue waarde van 5 Pr. daalders hebben.

PITAU (Nicolaas) graveur, zoon van den graveur Jan P., die echter minder bokond is. Hij word in 1633 te Amsterdam geboren, reisde echter in 1660 met zijnen vader naar Parijs en grondvestte daar zijn' room. Hij schijnt zich Poilly ten voorbeeld te hebben gekozen, maar overtrof dezen in kracht en vastheid van gravoorwijze. Watelet roemt vooral zijne Ildlige familie naar Rafael, welke gravure hij zelfs boven die van Edelinck stelt. Longhi volt evenwel een vrij wat minder gunstig oordeel over dit kunstwerk. Deze schrijver beweert in 't algemeen dat P. geene geschiktheid bezat om Rafael naar bohooren weder te geven en roemt als zijn meesterstuk De gestorven Christus door Engelen beweend, naar Guercino. Behalve door trouwe navolging van het karakter des origineels, onderscheidde zich deze graveur door de wijze opvatting van licht en bruin, door de gepaste en ongedwongen bevallige techniek. P. verdient bovendien vermelding om eenigo door hem met vrije graveerstift, waarheid en moed behandoldo portretten, in de manier van Messon en Nanteuil. Hij overleed te Parijs in 1696. Zijn zoon Nicolaas beoefende dezelfde kunst, maar met minder goed gevolg.

PITAVAL (Fran50]S Gayot de) geboren te Lyon in het jaar 1673, overleden in 1743, wydde zich eerst aan den militairen stand beoefende later de regtsstudie, en werd op zijn 40ste jaar advocaat. P. heeft zich grooten naam verworven door de uitgave van zijn werk: Causes célèbres el intéressantes, dat hij in het jaar 1734 en volgenden te Parijs uitgafin 9 doelen. Dit werk werd en is nog zoo bekend, dat eene dergelijke verzameling in Interen tijd uitgegeven den naam draagt van de Nieuwe Pitaval.

PITISCUS (Bartholomeus), den 24quot;°quot; Augustus 1561 geboren te Slawa in de Pruissische provincie Silezië, overleden den i?quot;1611 Julij 1613 als hofprediker van Henrik den IVdeu, keurvorst van do Palts, heeft eenige, voor dien tijd hoogst ver-dionstolijko wis- en natuurkundige werken uitgegeven, met name eene Trigonometria (Frankfort 1599, meermalen herdr.) on vooral uitvoerige Sinustafoien onder den titel: Thesaurus mathematicus (Frankfort 1613). De beroemde Tycho Brahé achtte zijne storro-kundige verdiensten zeer hoog.

Bekender is te onzent zijn achterneef

PITISCUS (Samuel), geboren te Zutphen don 3Islon Maart 1636, die zich mede op do godgeleerdheid toelegde ea proponent bij de Hervormde kerk werd, maar in plaats van het predikambt , het rectoraat der Latijnsche scholen in zijne geboortestad aanvaardde, vanwaar hij in gelijke betrekking ton jaro 1685 naar Utrecht vertrok, waar hij don lsten February 1727 overleed. Het bekendste zijnor werken is het Lexicon Latmo-Belgicum, het eerst in 1704 en later menigmalen herdrukt uitgegeven i hot beste, en dat nog tegenwoordig waarde heeft; Lexicon antiquita-tum Jtomanarum ('s Gravenhage 1737 2 dln.).

PITLOC (Antonie Sminck) schilder, werd in 1791 te Arnhem geboren eu aldaar door H. J. van Amorom in de kunst onderwezen. Bovendien bezocht hij mot goed gevolg do stads-teekenschool on ging in 1808 mot een jaargeld van koning Lo-dewijk naar Parijs om aldaar zijne studie aan de academie voort te zetten. In den beginne wilde hij zich aan de historiële kunst wijden, maar vatto allengs moor liefde op voor het landschap, waarbij hij dan historische stoffaadje bezigde. Na drie jaren te Parijs vertoefd te hebben, begaf P. zich naar Italië, waar hij tot in 1810 ceu aantal landschappon schilderde, gezigten op Eome, op het Campo Vaeeino, het Capitool, enz. In genoemd jaar vergezelde hij een' Russischen prins op diens reis door het koningrijk Napels en Sieilië. Bij deze gelegenheid teokonde P. oen aantal belangwekkende punten en godenkteokenen, waarvan hij later te Napels onderscheidene schilderijen schilderde. Hij verkroeg aldaar eene vaste aanstelling als directeur der academie. Zijne Italiaanscho landschappen bezitten zeer groote verdiensten en bohooren tot het beste dat in dit genre geleverd is. P.'s room als schilder begon zich dan ook hoe langor zoo hooger te verheffen en in raeor uitgobroiden kring bekend te worden, toon hij in 1836 hot slagtoffer werd van do te Napels heerschende cholera en zijne ochtgenoote, eene Italiaanscho, met zes kinderen in zeer ongunstige omstandigheden achter liet. Eenigo Nederland-sche kunstenaars trachtte daarin op edelmoedige wyzo te voorzien.

PITT (William) geboren don S8quot;quot;1 November 1708 toRocon-nock in Cornwallls, overleden to London don li11011 Mei 1 778 was, oen van Engolands grootste, eerlijkste en meest geliefde staatslieden. Uit eene niot rijke familie gesproton, begaf hij zich na do voltooijing zijner studiën te Eton en te Oxford in de krijgsdienst, en werd vaandrig bij een regiment drhgonders. De jicht echter, die P. reeds van zijne jeugd af geplaagd had, dwong hom, uit active dienst te gaan; en weldra zag hij zich eene nieuwe loopbaan geopend, toen hij by de verkiezingen van 1735 lot parlementslid gekozen werd voor Old-Sarum, een rotten borough (zie Parlement). In ilio hoedanigheid verwierf zich P. dra den roep van een talentvol redenaar, terwijl hij zieh onder de oppositie schaarde, die gevoerd werd tegen den eersten minister Walpole. P. behoorde vooral tot diegenen, die do belangen van Hannover on Engeland, toen gelijk men weet onder één vorst George den IIIden vereenigd, die meer Duitscher dan Engelsehman was, wenschton gescheiden te zien, en bestreed hierop den minister onophoudelijk zoo sterk, dat dozo hem dwong zijne gekochte vaandrigsplaats op te geven. Na Walpoles aftreden ging P. op denzelfden weg voort tegen Carteret. Dions opvolger echter, lord Polham, in 1745 aan het hoofd dor zaken gekomen, benoemde P. tot ondersehatmeester van Ierland, en kort daarop tot opperbetaalmeester van hot leger. In oorlogstijd, zoo als toen, was die post zoer winstgevend, te meer daar zij die haar vervulden, nooit geschroomd hadden, de onder hunne berusting liggende gelden aan te wenden tot speculatie in eigen voordeel. P. onthield zich daar geheel van en berekende alles ten voor-deele van den staat. Dit droeg niet weinig bij om P. die populariteit te bezorgen, waarin hij zieh sedert steeds verheugd heeft. P. bleef in die betrekking tot in 1755. Do dood van Pelhatn had den hertog van Newcastle aan het ministerie gebragt, eu dozo had tegen den oorlog, die op het vaste land dreigde, allerlei kostbare maatregelen genomen vooral met het oog op Hannover, en zonder op Engelauds eer on belang to lotton. Dit bestreed P. met zooveel hevigheid, dat hij ontslagen werd nit zijne betrekking van betaalmeester. Geen jaar later was echter de hertog van Newcastle zelf gevallen, en moest de koning een kabinet laten vormen, waarbij P. leider van het huis der gemeente werd. Dit gouvernement duurde slechts 5 maanden; de slechte ver-I standhouding van den koning en de meeste leden van dit ministerie noodzaakte het zoo spoedig uiteen te gaan. Newcastle weder uitgenoodigd, om een ministerie te vormen, vreesde de oppositie van P.; P. zelf verlangde ook naar magt en naar de gelogen-: heid om zijn vaderland goed te besturen, en ten gevolge daarvan


-ocr page 343-

PIT.

331

gelukte het beider vrienden ceno combinatie tot stand te brengen, en beiden te overreden om in hetzelfde ministerie zitting te nemen. In dat ministerie, dat in 1757 tot stand kwam, was Newcastle eerste lord der schatkist, en P. minister van oorlog en van bui-tenlandsche zaken en leider van het huis der gemeente. Krachtig trad dit bestuur naar binnen en buiten op, en het krijgsgeluk was Engelands wapenen op het vaste land gunstig. De troonsbestijging van George den IIIdei1 (1760) had ouder dat ministerie plaats, en de nieuwe koning was P. niet ongunstig, maar liet zich te veel leiden door zijnen Hannoverschen vriend en gunsteling, graaf Bute. Deze dwarsboomde P. in het cabinet zoo zeer, dat hij in 1761 zijn ontslag nam. Als parlementslid sprak P. later in 1763 tegen den Parijschen vrede, die aan den zevenjarigen oorlog een einde maakte, maar te vergeefs. Drie jaren later schonk de koning aan P. de pairswaardigheid, met den titel van baron Pynsent, graaf Chatham. De ouderdom en de gewoonten van het hoogerhuis begonnen nu P.'s welsprekendheid te wijzigen; van onstuimig en schitterend werd zij bedaard en redenerend, steeds echter vermogt zy nog de harten der toehoorders te treffen. Bekend is het, hoe P. in 1775 tegen maatregelen der regering sprak, die de koloniën in America willekeurig belastingen oplegde. Naar die vermaningen werd niet geluisterd; de koloniën stonden op, en bragten het in weinige jaren zoo ver, dat do Engelsche regering reeds in 1778 aan het parlement voorsloeg vrede te sluiten. Toen verhief zich de nationale trots van P. voor de laatste maal. Alhoewel hij ten gevolge van jicht en andere ongemakken naauwelijks gaan kon, liet h\j zich naar de vergaderzaal van het hoogerhuis voeren, en sprak daar den 2dlt;m April 1778 in zijne zitplaats weggedoken en met naauwelijks hoorbare stom, eene rede uit tegen het voorstel der regering. De afmatting deed hem in onmagt vallen. Hij werd naar zijne woning gedragen, bleef ziek, en overleed anderhalve maand later. De groote man had zoo weinig voor zijnen eigenen raaterielen toestand gezorgd, dat het lagerhuis eene som van 20,000 p. st. toestond, om zijne schulden te betalen, en aan zijne kinderen eene jaarlijksche toelage van 4000 p. st. schonk In deze besluiten ligt geen minder eerbewijs dan in het graf-teeken, dat de Westminster-kerk boven P.'s stoffelijk overschot vertoont.

PITT (William) derde zoon van den bovengenoemden, geboren te Londen den 28,ton Mei 1759, overleden aldaar den 23quot;en Januarij 1806, studeerde aan de universiteit to Cambridge, waar hij vooral de welsprekendheid der ouden beoefende, en werd in 1780 advocaat. Een der vrienden van zijnen overleden vader bezorgde hem weldra eene plaats in het lagerhuis (1781), waar hij zich onder de oppositie tegen het ministerie van lord North schaarde. P.'s wegslepende welsprekendheid toonde zich in verscheidene redevoeringen, gehouden tegen de w\jze van oorlogvoeren in America en ten gunste van liberale maatregelen, zoo als de emancipatie der R. Catholieken en de hervorming van het kiesstelsel. In 1782 werd P. kanselier der schatkist in het ministerie Shelburno, en verdedigde in die hoedanigheid do voorwaarden van het vredestractaat met America tegen de oppositie van Fox, eene oppositie die Shelburne noopte zijn ontslag te nemen, en den koning deed besluiten P. uit te noodigen aan het hoofd van het kabinet te treden. P. weigerde, en eerst nadat wederom een ministerie was opgetreden en gevallen, nam hij die eer aan (1783).

Eene hevige oppositie heerschte in het parlement tegen alle voorstellen van het kabinet; het volk verklaarde zich echter gunstig voor P. en deze ontbond het volgende jaar het parlement. De verkiezingen vielen dus ook wel goed voor het ministerie uit. Na dien tijd bestuurde P. de zaken met veel beleid en geluk. Zijne finantiële operatiën bevestigden het staatscredict en legden don grondslag tot de organisatie der Engelsche staatsschuld; de betrekking der Oost-Indische compagnie tot de regering en tot de veroverde landstreken werd geregeld; een handelstractaat met Frankrijk werd gesloten (1786); Spanje en Frankrijk werden te land en ter zee door Engeland in bedwang gehouden. Nadat de Fransche revolutie was uitgebroken en hare gruwelen getoond had, ging P. niets meer ter harte dan het weren van die over-drevene begrippen, en dat verleidde hom dikwerf tot maatregelen die hij anders, vrijheidminnend als hij was, zeker zou hebben afgekeurd; zoo als de schorsing der Habeas-corpus-acte, de wering van vreemdelingen, het belemmoren van vereenigingen en vergaderingen enz. Coalities werden gesloten met de mogendheden van het vaste land tegen de Fransche republiek, en met dat al de oorlog niet flink genoeg doorgezet, zoodat terwijl de strijd geeno belangrijke resultaten had opgeleverd, de nationale schuld in de 17 jaren van P.'s ministerie van 230 tot 490 millioen p. St. on de jaarlöksche uitgaven van 12 tot 18 millioen waren geklommen. Het bestuur van P. hield op ten gevolge van den opstand van Ierland (1798), of liever ten gevolge van de maatregelen, die hij na het bedwingen van den opstand wilde nemen. P. immers wilde vereeniging van Ierland met Engeland, maar tevens gelijkstelling der R. Catholieke bevolking met de Protestanten. De koning weigerde standvastig , schiep zich allerlei schrikbeelden uit die emancipatie, werd bijna, voor de tweede keer, krankzinnig, en aan P. bleef niets over, dan zijn ontslag te nemen , in 1801. Zijn opvolger Addington sloot met Frankrijk den vrede van Amiens, verwierf zich daardoor veel populariteit, en kon op P.'s ondersteuning in het parlement rekenen. P. trok zich echter spoedig eenigzins terug uit het politieke leven, tot dat de nieuwe plannen van Bonaparte een' nieuwen oorlog noodzakelijk maakten. Alles riep om P.'s terugkeer aan het hoofd des bestuurs, en den 15aon Mei 1804 aanvaardde hij op nieuw de hooge waardigheid van eersten minister. De oorlog tegen Frankrijk ging echter zeer ongelukkig. Engelands bondgenooten werden bij Wagram geslagen. P. bezweek bijna onder do tiding van den nederlaag. De overwinning van Nelson bij Trafalgar kon hem maar even herstellen; en hare gevolgen werden vernietigd door den slag bij Austerlitz. Onder die uitputtingen stierf P. nog geene twee maanden na die laatste gebeurtenis. Het parlement besloot tot eene statige begrafenis en de oprigting van een gedenkteeken in de kerk van Westminster. In zijne eigene huishoudelijke zaken was P. zoo zorgeloos geweest, dat hij 40,000 p. St. schuld naliet, die het parlement besloot uit de staatskas voor hem tc betalen.

PITTACUS, een der zeven zoogenoemde wijzen van Griekenland, werd in 649 v. Chr. te Mytilene op Lesbos geboren. Om zijne verdiensten jegens zijn vaderland, in oorlog en in vrede, wenl hem in 589 de hoogste naagt toevertrouwd, die hij op eene voor-treffelijke wijze, tot geluk zijner medeburgers uitoefende, en na een tienjarig bestuur weder nederlegde, om er tot aan zijnen dood, die in 569 voorviel als een eenvoudig burger to leven. Hij verkreeg den naam van wijze, gedeeltelijk door zijne in verzen voorgedragene wetten, en door zijne hooge onbaatzuchtigheid, waarmede hij onder anderen de geschenken van Croesus terug zond, en hem tevens afried de Ionische eilanden onder zijn gebied te brengen.

PITTSBURG, eene stad in den Noord-Americaanschen staat Pennsylvanië, welke in 1765 aan de zamenvloeijing van do Alleghany en de Monongahela gesticht is, op de plaats waar vroeger het Fransche fort Duquesne lag. De bevolking, die thans meer dan 100,000 zielen bedraagt, bestaat voor een derde uit Duit-schers. De stad is regelmatig gebouwd en wordt met kunst allerwege van het water uit de Alleghany voorzien, welker oevers door verscheidene bruggen met elkander gemeenschap hebben. Onder de voorname gebouwen en instellingen verdienen te worden opgemerkt; de Gothische hoofdkerk, twee theologische seminariën, een veertigtal kerken en bedehuizen voor verschillende gezindheden, eene bibliotheek, een museum, vele scholen, enz. De fabrieken van P. leveren ijzeren werktuigen, stnalwaren, loodwit, katoenen en wollen stoffen, hoeden, papier, glas enz. Het is de voornaamste fabriekstad voor ijzerwaren, waartoe zij door den voorraad ijzer en steenkolen, die in den omtrek gevonden wordt, in staat gesteld is. P. is door zijne ligging een gewigtig punt voor het verkeer der oostelijke en westelijke staten, daar het door twee kanalen gemeenschap heeft met den Atlantischen Oceaan, cn de goederen langs de Ohio, die uit de zamenvloeijing van de Alleghany en de Monongahela ontstaat, tot in de Mississippi en naar allernet die rivier gemeenschap hebbende streken vervoerd worden. Van daar de levendige handel, die te P. wordt gedreven in de producten van landbouw en veeteelt, katoen, suiker, koflij, andere koloniale waren, hout, steenkolen, brandewijn, zout en de fa-briekgoederen, die er vervaardigd worden. In 1811 werd de eerste stoomboot op de Ohio in dienst gesteld, welke rivier thans, ten bewijze van het toenemend vertier, door meer dan 100 sloom-


-ocr page 344-

pit—nu.

333

booten bevaren wordt. Bij de stad zelve liggen vele werven, waarop vooral sloombooten gebouwd worden.

PIÏYUSEN. (Zie Balearische eilanden).

PIUS. Den thans (1862) regerenden Pio nono medegerekend, zijn er negen pausen van dezen naam. Over

PIUS den 1H,eu, Ir1''11 en IIIaequot; zie het art. Pausen.

PIUS de IVd0 (zie ook aid.) verdient eenige vermelding omdat hij het ïrentseho concilie sloot on zich veel moeite gaf tot het verfraaijen dor kerken cn van het vaticuan te Rome.

PIUS de Vde (zie mede aid.) was een ijverig voorvechter voor de priesterregering en een bitter vervolger van het Protestantis-mus. Hij deed do Engelsche koningin Elisabeth in den ban on dreigde keizer Maximiliaan den IIden met afzetting, indien hij aan de Protestanten vrijheid van godsdienstoofoning toestond.

PIUS de VIquot;10 voerde voor zijne verheffing tot paus den naam van Giovanni Angelo Braschi. Hij word in 1717 te Cesena in de Komagna geboren, was oen kwoekeling der Jozuïten en beoefende de regtsgoleordheid. Uit een edel geslacht gesproten, verkreeg hij spoedig toegang tot het pauselijke hof, waar hij eerlang aanzienlijke posten bekleedde, werd in 1773 tot kardinaal verheven en volgde twee jaar later, na den dood van Clemens den XIVaoquot;, dezen in de pauselijke waardigheid op. De B. Ca-tholicke hoven namen genoegen in zijne verkiezing; doch minder aangenaam was hun zijne bijzondere gehechtheid aan de opge-hevene orde der Jezuïten, welker vernietiging hij niet dan op de nadrnkkelijkste vertoogen van Spanje bekrachtigde. Over het algemeen moest P. de VI'lc gedurende zijne regering verkortingen in zijne wezenlijke of vermeende rogten ondervinden en leerde dio geduldig dragen. De veranderingen, die keizer Jozef de II'1quot; in kerkelijke zaken maakte, mishaagden hem zoo zeer, dat hü zelfs in 1782 eene reis naar Wcenen ondernam, om, zoo mogelijk 's keizers plan nog te voorkomen. Doch deze reis voldeed niet aan zyno verwachting; hij moest Wcenen verlaten en zijn aandenken leefde alleen in de harten zijner geloovigen, die hij door eenen algemeenen aflaat op eersten paaschdag verkwikt, en door de uitdeeling van gewijde kruisen en rozenkransen versterkt had. Even onaangenaam was hem het gedrag des konings van Napels met don bokenden witten telganger, dien hij in 1788 weigerde langer aan den paus te zenden, daar hij zich alleen tot eene jaarlijksche bijdrage in geld verkoos te bepalen.

Ondertusschen vergat P. de VIde niet onder al deze bekommeringen voor het inwendige bestuur zijner, indedaad diepgezonken staten te zorgen. Hij bevorde de verbetering der fabrieken, verminderde de belastingen, ondersteunde kunsten en wetenschappen, bouwde eene prachtige sacristij aan de St. Pieterskerk en besteedde aanzienlijke sommen aan het droogleggen der Pontijnsche moerassen. — De Fransche omwenteling berokkende P. den VI1quot;® nienwo verdrietelijkheden, zonder dat hy hetgeen door de constituerende Nationale vergadering vastgesteld werd omtrent de geestelijkheid, kon verhinderen; zelfs moest hij met groote opofferingen in 179G de wapenschorsing te Bologna, en in het volgende jaar den vrede van Tolentino koopen, om eindelijk in 1798 Rome in eene republiek herschapen te zien. In dezen verschrikkelijken toestand gaf zijne opregte vroomheid hem kracht om de mishandelingen der Franschen mot de standvastigheid en waardige houding te verduren, die oen opperhoofd der kerk betaamt. Do kranke grijsaard, die don 26quot;cquot; February gevankelijk van Rome weggevoerd, op de reis aan don moedwil der soldaten prijsgegeven en den 14den Julij in de citadel te Valence opgesloten werd, was een voorworp van raedolyden on achting voor alle gevoelige zielen, en zijn dood, die don 29sten Augustus 1798 in zijnen kerker voorviel, verwekte eeno alge-meeno doelneming in zijn ongeluk on deed de achting voor zijne deugden ryzon. Wat hom ook wegens misstappen in zijn openlijk bestuur moge worden te laste gelogd, zoo was hij nogtans in zyn huiselijk loven altijd zoo onborispelyk, matig, arbeidzaam on welwillend, dat hij in oenen burgerlijken stand, aan zijne middelmatige vatbaarheden voegende, den lof en do achting van een ieder zoude genoten hebben. Zie voorts: liourgoing, iUmoi-res sur Pie. VI (Parijs 1799).

PIUS ilc Vil'10, (oorspronkelijk Gregorius Barnabas) uit de grafolyko familie vau Chiararuonti afkomstig, werd don I4dcl1 Augustus 1742 te Cesena geboren, reeds als jongeling van 16

I jaar in do orde dor Bonodietijnen opgenomen en verkreeg spoe-■ dig, uithoofde zijner kundigheden, leeraars-ambten in onder-1 schoidone abtdijen. In Parma oefende hy zich in do wysbegoerte, to Rome in de godgeleerdheid, on werd aldaar door zynen landgenoot P. don VIdquot; tot abt, vervolgens tot bisschop van Tivoli en eindelijk in 1785 tot kardinaal en bisschop van Imola benoemd. Men rokende hem toenmaals onder de waardigste kerkvoogden. Hij bewees dor stad Imola, in den oorlog mot Frankrijk, zelfs met eigene opoffering de gewigtigste diensten; doch door don vrede van Tolentino werd hij burger der Cisalpljnscho republiek en was het bijna meer, dan eenon kerkvoogd betaamde. Inzonderheid werd zijne gohoudenc leerrede te Imola, op hot kersfeest van 1797, waarin hij den gunstigon invloed van het Christendom op de democratic niet alleen uit don É'mile van Rousseau, bewees, en vrijheid en gelijkheid voorstond, een gedenkstuk van zijne wankelende grondbeginsels. Hij maakte zich hierdoor bij do Franschon bemind en do invloed dezer wereldgebieders schijnt het conclave te Venetic bepaald te hebben, om hem den I4den Maart 1800 tot paus te verkiezen. Chiaramonti trad nu op als paus P. de VIIde, onder do moeijelijkste omstandigheden en mot grondbeginselen, die do volkomene horstelling van hot oude pausdom beoogden, en door hom 14 dagen na zijne verkiezing in eene redevoering werden opengelegd, welke niot minder opziens baarde dan zijn ijveren togen de wijsbegeerte bij gelegenheid der wijding van don kardinaal van Harras tot bisschop van Solaria. Eenen gelyken goost ademde zijn herderlijke brief van don 13dei1 Mei aan do bisschoppen, en zijne bul van don 24llBn daaraanvolgende ter aankondiging van oen jubeljaar. Dat hij echter alleen de kerkelijke grondbeginselen van zijnen voorganger had aangenomen, doch dozen in schranderheid, door-zigt en karakter verre overtrof, blijkt uit zijn gehouden gedrag te Rome, waar hij, door do wisseling des oorlogs begunstigd, don 3dcn Julij zynen intogt deed. Hij voorkwam door eene verstandige spaarzaamheid en eigene opofferingen alle nuttolooze uitgaven, vorderde met gestrengheid do verdonkerde goederen van den staat terug, verminderde de tollen tor verligting van den handel, verzwaarde den uitvoer van ruwe producten, hief do vordorfolijko monopoliën op, verschafte aan bohoeftigen werk en betoonde zich over hot algemeen een vorst, die een' beteren tyd waardig was.

Den IS00quot; Julij 1801 werd een concordaat mot Frankrijk gesloten, waarbij aan den paus belangryke regton worden terug gegeven, doch do pausgozinden en de Franseho geestelijkheid waren er ontevreden over, omdat do pans daarbij zich te toegefelijk omtrent de wereldlijke regering betoond had. Zijne blijdschap over de terugkeoring van het koningrijk Etrurië ouder pauselijke magt werd echter door de wereldlijk-verklaringen (Secularisatiën') in Duitschland niot weinig verbitterd; doch daarentegen gelukte het hem, om in 1804 do Jezuïten in Sicilië weder te herstellen, zoo als hij ook hot voortdurende bestaan der orde reeds in 1801 bevestigd had; hij beproefde dit echter te vergeefs in Frankrijk, gelijk ook zijne begunstiging der Malthe-zer-ordo zonder oonig gevolg bleef, en hij aan hot Spaansche hof, den verkoop der kerkelijke goederen moest toestaan. Concordaten, zoo als dat met Frankrijk, regelden wel het kerkelijk wezen in do Ligurische en Italiaansche republiek op den Franschen voet, maar nogtans onder zijn opzigt. Het kwam er dus op aan om iets te redden, ton einde niet alles te verliezen, waartoe hij do houding van een' toegeeflijken, handelbaren man aannam: zelfs wist hij zich voor hot uiterlijke hot verlies van voormalige inkomsten te getroosten, om de wezonlijkston zijner regton staande to houden; gelijk hij ook, met dat oogmerk, de uitnoodiging van Bonaparte tot de keizerlijke krooning volgde. Hij vertrok den 31quot;en October 1804, togen het verlangen van Rome's ingezetenen, naar Parijs; werd bij Fontainebleau door don keizer opgewacht en trok don 288len November met eene hem voegende pracht binnen de hoofdstad. Hier wedijverde zijne boscheidonhoid met de Fransche beleefdheid; doch hij bespeurde spoedig, dat men zijn verblijf slechts als een tydvordrijf voor de Parijzenaars beschouwde. Zijn togt naar de cathedrale kerk op den dag der krooning werd in oen bespottelijk licht gesteld uit hoofde van don kruisdrager, die hem op eenon ezel vooruit reed. In de kerk liet de keizer hem oen uur wachten, en zotte zich zeiven en zyner gemalinne, nadat do paus beiden gezalfd had.


-ocr page 345-

PIU—PIZ.

333

de kroon op het hoofd. Deze plegtigheid scheen het eenige doel zijner uitnoodiging geweest te zijn, want van het behandelen van kerkelijke zaken, welke P. gehoopt had persoonlijk zoo veel te beter te kunnen behartigen, werd niets gerept. De keizer vennijdde alle afdoende gesprekken en de tot hiertoe bewezene achting verkeerde in een koel en vijandig gedrag, toen P. de uitnoodiging naar Milaan, om Napoleon tot koning van Italië te kroonen standvastig bleef weigeren.

Zoo was dan P., zonder eenig nut en tot groot nadeel zijner waardigheid, meer dan 4 maanden te Parijs opgehouden geworden, toen hem eindelijk den 4aen April 1805 vergund werd naar Rome terug te keeren, alwaar hij het openlijk misnoegen over zijne vernedering, welke hij zich zeiven had te wijten, moest ondervinden. In Rome werd hij bovendien door het herhaald doortrekken van Fransche troepen verontrust; terwijl de verovering van Napels, de kerkelijke hervorming van Murat in dat rijk en de bedreigingen van Napoleon wegens de heimelijke verstandhouding van Rome met do vijanden van Frankrijk, den geprangden paus oen nieuw onheil voorspelden en hij de Duit-sche kerk geheel aan haar lot moest overlaten. Zijne standvastige weigering om den koning van Napels te erkennen en de havens voor Engeland te sluiten, verbitterde Napoleon nog meer, en het gevolg was, dat Rome, den 2den Febrnarij 1808 door Fransche troepen bezet en de pauselijke krijgsmagt ontwapend werd. Alle tegenstand van do z\jde van den paus was vruchteloos en zijne provinciën Urbino, Ancona, Macerata en Camerino werden met het koningrijk Italië vereenigd. P. dreigde Napoleon wel bij een breve van den Squot;10quot; April 1809 andermaal met den ban; doch deze zette zijn lang beraamd plan door, vereenigde bij een decreet van den 17d'!n Mei daaraanvolgende den kerkelijkcn staat met zijn rijk en verklaarde Rome voor eene vrijo kerkelijke stad. De onverschrokken paus vaardigde nu den 10dcn en lld0quot; Junij twee banbullen uit tegen den veroorzaker en de bewerkers der in bezit neming van den kerkelijken staat, waarop den 6dl!n der volgende maand do Fransche veldheer Radel des nachts met een aantal soldaten door een venster en over den tuinmuur in hot pauselijk paleis drong, do Zwitsersche garde ontwapende, binnen de kamer trad, waar P. aan eene tafel zat te schrijven en van hem den dadelijken afstand van zijne wereldlijke magt vorderde. De paus, dit weigerende, werd met zijnen geheimschrijver in een besloten rijtuig weggevoerd. De reis ging met den moge-lyksten spoed voort tot Grenoble, waar men hem 11 dagen rust vergunde, en toen naar Savona trok, waar de paus blijven moest en als een gevangene bewaard werd. Op de geheele reis vertoonde hij eene hem waardige houding, genoot van het volk in onderscheidene steden het grootste eerbewys, wees de aanbieding eener vorstelijke hofhouding van de hand, zoo als hij vroeger reeds die van 2 millioen franken jaarlijks inkomen, hem by een decreet des keizers toegelegd, gedaan had, droeg zijn lot met on-wrikbaren moed, verzette zich tegen het willekeurige gedrag van Napoleon in kerkelijke zaken sterker dan immer en weigerde standvastig de kerkelijke bekrachtiging der door dezen nieuw benoemde bisschoppen. In den zomer van 1812 werd P. naar Fontainebleau gebragt, en hier noodzaakte hem Napoleon, in Mei van het volgende jaar, tot een nieuw verdrag, waarhij hij zich tot de bekrachtiging dezer bisschoppen verbond. Toen echter de keizer dit, nog slechts in 'ontwerp bestaande concordaat, tegen de afspraak te vroeg bekend maakte en voor eene rijkswet verklaarde , trok P. zijne toestemming in en verwierp sedert alle verdragen met Frankrijk, waarbij niet alle geschillen werden uit don weg geruimd. Napoleon werd woedend, en men meent, dat hij zich zelfs persoonlijke mishandelingen tegen den paus zoude veroorloofd hebben. Na den afstand van Napoleon werd P. op vrije voeten gesteld, en deed, onder het geleide van Engelsche en Oostenrijksche soldaten, den 24quot;el1 Mei 1814 zijnen intogt binnen Rome. Zijn sedert gehouden gedrag levert het bewijs op, dat zijne vroegere, zoo dikwijls betoonde, geschiktheid, om zich naar de omstandigheden en denkbeelden van den tijd te voegen, slechts een maatregel van loosheid en veinzerij was; want de, door hem als een steun van het pausdom geachte orde der Je-zuïten werd den 7den Augustus 1814 bij eene bulle hersteld, waarin P., tegen de waarheid aan, van een algemeen verlangen der R. Catholieke Christenheid naar de wederinvoering dezer orde spreekt. Ook het geregtshof van inquisitie te Rome werd door hem vernieuwd; terwijl hy tevens alle middelen in het werk stelde om do verlichting van den menschelijkeu geest tegen te gaan. De weinige verbeteringen, die hy bij zijn jongste verdragen met Frankrijk, Napels en Beijeren, ten voordeele van deze staten toestond, toonen duidelijk, dat zijn oogmerk om de wereldlijke mogendheden te beheersohen, niet geheel mislukt was. Inrigtin-gen, welke niet der vergrooting der pauselijke magt, maar der godsdienstige veredeling en welvaart der volken dienen konden, werden daar, waar hij het durfde wagen, door alle middelen van magt en list tegengewerkt, waarvan niet slechts zijne behandeling van het R. Catholieke Zwitserland, maar inzonderheid zijn gedrag omtrent den in Duitschland algemeen geachten grootvicaris, den bisschop van Constans, von 'VVessenberg, het bewijs oplevert. P. de Vil3quot; stierf den 20st(!» Augustus 1823, en werd in zijne waardigheid door den kardinaal Annibal dolla Genga, onder den naam van Leo den Xir18quot; opgevolgd. Zie voorts: Storia del ponl\ficato di Pio VII (Venetië 1815, 2 dln.); Fi'e politique et privée de Pie Vil (Parijs 1823); Gaudet, Esqtusses historiques sur le pape Pie VII (Parijs 1824); Pacca, Relazwne del viaggio di papa Pio VII (Rome 1836).

PIUS do VIIIquot;10, wiens eigen naam was Franciscus Xaverius graaf de Castiglione, werd den 20'lteu November 1761 te Cingoli in de Mark Ancona geboren. In 1800 werd hij bisschop van Montalta, doch in 1808 zag hij zich verbannen naar het zuiden van Frankrijk. Na zijne terugkomst te Rome in 1814 erlangde h'u den titel van bisschop van Cesena, en in 1816 word hij kardinaal. Na den dood van Leo den XIIdeu werd hij den 318ten Maart 1829 bijna met eenparigheid van stemmen tot paus verkozen en weldra won hij door eenige doelmatige verbeteringen en het afschaffen van eenige drukkende belastingen de genegenheid zijner onderdanen. Doch de hoop op vrijzinniger staatsbestuur werd in geenen deelo verwezenlijkt en men mag het er zelfs voor honden, dat het stelsel, dat hij met zjjne meest vertrouwde kardinalen volgde, den grond heeft gelegd tot latere betreurenswaardige onlusten en beroeringen. Terwijl hij reeds bij zijne verkiezing zwak en ziekelijk was, overleed hij reeds in het jaar na zijne verheffing, den 30illlt;ln November 1830.

PIZARRO (Feahoisco), de ontdekker en veroveraar van Peru, werd in 1478 te Truxillo geboren en was de natuurlijke zoon van eenen Spaanschen edelman. Zijno opvoeding werd geheel verwaarloosd en hij werd gebezigd om de zwijnen te hoeden, doch dit handwerk moede, liep hij weg en werd soldaat. Hij diende eenige jaren in Italië en scheepte zich daarna met eenige fortuinzoekers te Sevilla in. Hij woonde alle oorlogen op Cuba en Hispaniola bij en begeleidde Ojeda op zijne ongelukkige expeditie naar de landengte van Darië. In 1513 volgde hij Balbas op zijnen moeijolijken togt van Sta Maria naar de baai van S. Michel. Hij overtrof bij deze gelegenheid iedereen in moed, volharding en ondernemingsgeest, en hoewel hij niet lezen of schrijven kon, erkende men in hem de eigenschappen van eenen bevelhebber. Hij keerde in 1514 met Balbao naar Panama terng en toen deze in 1517 op last van den gouverneur teregtgesteld was, waren echter de blikken van alle hebzuchtige veroveraars naar de landen van de Zuidzee gerigt, die volgens de algemeene geruchten het vaderland van het goud moesten zijn. Verschillende ondernemingen derwaarts gedaan mislukten, omdat de gouverneur van Panama, Pedrajas, te laf was om zelf eene onderneming te wagen en te ijverzuchtig om anderen een voorschot te geven. Eindelijk besloten drie mannen P., Diego de Almagro, een officier en Fernando Luque, een wereldlijke priester, deze onderneming op eigen kosten te beproeven. De beide laatsten waagden er hun geheel vermogen aan, terwijl P. als aanvoerder zoude optreden. Den 15dlm November 1524 zeilde hij met een enkel schip met 112 man bemand van Panama af, om een groot rijk omver te werpen. Door gebrek en ziekte geraakte hij in den moeijelijksten toestand, doch werd tweemaal door Almagro ter hulp gekomen en nadat hij zijne magt op 200 man gebragt had, bereikte hij met hem in Mei 1526 de kust van Quito. Hij zag echter in dat zijne magt onvoldoende was en ging naar het eiland Gallo, terwijl Almagro naar Panama terugkeerde om versterking te halen. De nieuwe stadhouder van Panama, Pedro de los Rios verbood echter de werving van nieuwe manschappen en zond een schip af om de troepen van het eiland Gallo af te halen P. weigerde echter aan zijne bevelen te voldoen en 13 man blo-


-ocr page 346-

PIZ-PLA.

334

ven hem getrouw. Hiermede zeilde hij naar het eiland Gorgona en wachtte aldaar 5 maanden op versterking, toen zgno beide vrienden met een gering aantal manschappen bij hem aankwamen. Zij ontdekten nu do kusten van het rijke Peru, behandelden de inwoners vriendelijk en na het land onderzocht te hebben keerde P. in 1527 naar Panama en vervolgens naar Spanje terug, om het hof voor zyn plan te winnen. H(j verkreeg aldaar de waardigheid van kapitein-generaal, landvoogd en Adelantado der landen, die hij ontdekt had en verder zoude veroveren, met de volmagt om eene bepaalde krijgsmagt op eigene kosten te weiven. Vergezeld van zijne drie broeders, keerde hij in 1529 naar Panama terug, waar hij Almagro, die woedende was over zijne trouweloosheid, bevredigde door den afstand der waardigheid van Adelantado, waarna hij in 1531 met 3 kleine schepen, waarop zich 148 voetknechten en 37 ruiters bevonden, naar Peru zeilde. Hij begon dadelijk zijnen togt naar het zuiden, bereikte den 14den April het landschap Coaque en overviel de hoofdstad, waar hij groote schatten veroverde, waarop hij langs de kust voorttrok zonder veel tegenstand te vinden, totdat hij aan het eiland Puna kwam, welks verovering hem 6 maanden tijds kostte. Van daar rukte hij naar Tumbez, waar ziekte onder zijne manschappen hem ophield. Hij kreeg echter versterking, trok nog zuidelijker naar de rivier Piura en stichtte daar de eerste Spaan-sche volkplanting, die hij San Michael noemde.

Van hier uit besloot P. met zijne geringe magt het groote Peruaansche rijk te veroveren; hierbij kwam hem vooral een burgeroorlog, die tusschen de beide zonen van don laatsten Inca, Huascar en Atahualpa heerschte, te stade en het viel hom dus niet moeijelijk met zijne 62 ruiters en 106 voetknechten verder door te dringen. Hij trok op Coxamalca, waar Atahualpa gelegerd was en zond hem een paar officieren, die hem tot een vriendschappelijk onderhoud moesten uitnoodigen. Toen de Inca, prachtig ultgedoscht, het Spaansche leger mot een leger van 30,000 man naderde, vergde P. van hem de erkenning van den koning van Spanje en de aanneming der Christelijke godsdienst. Atahualpa weigerde dit, waarop P. aan zijn gereed staande troepen het teeken tot den aanval gaf. Eensklaps deed de muziek zich hooien, de vuurmonden en de musketten werden afgeschoten) de cavallerie deed eenen woedenden aanval en het voetvolk greep met het zwaard in de vuist aan. De Inca werd door P. gevangen genomen en zijn leger uit elkander gejaagd. De Spaansche cavallerie vervolgde de Peruanen in alle rigtingen, waarbij meer dan 4000 der laatsten gedood werden, terwijl de buit aan goud en zilver onmetelijk was.

De buit was zoo groot, dat bij de verdeeling elke ruiter 8000 pesos (meer dan 72,000 gulden), elke voetknecht de helft en de officieren betrekkelijk ongehoorde sommen ontvingen. Een der broeders van P. ging met eentn schat van minstens 18 ton gouds naar Spanje om die aan den verbaasden koning te overhandigen en kwam met eeue menigte avonturiers terug, die hun geluk in Peru hoopten te maken. De Inca werd, niettegenstaande hy zijn losgeld betaalde, ter dood gebragt onder voorwendsel van oproer togen den koning van Spanje. P. bemagtigde nu het land des te gemakkelijker, omdat Almagro versterking had aangebragt. Hij veroverde Cuzeo, waar men onmetelijke schatten vond, en wilde toen eene geregelde regering invoeren; hij verdeelde het land in verschillende gewesten, stelde besturen aan en nam de noodige maatregelen voor de administratie. Zijn voornaamste zorg was intusschen de aanleg eener hoofdstad, die hij in 1534 op 6 En-gelsche mijlen van Callao stichtte en waaraan hij den naam van Ciudad de los Keyes (thans Lima) gaf.

Na den dood van Atahualpa hadden de inwoners van Cuzco en omliggende streken Mango Capac tot Inca uitgeroepen, terwijl P. Topaspa, den zoon van den vermoorden vorst, benoemd had. Mango Capac, die gevangen genomen was, wist echter te ontsnappen en eenen opstand te bewerken, die vooral door de on-menschelijkheid der Spanjaarden ontstond. Hij verzamelde een leger, dat hij in drie doelen verdeelde; het eerste moest Almagro aanvallen, het andere Lima belegeren en hij zelf zou met hel derde Cuzco veroveren. Al deze besluiten werden met den grootsten spoed uitgevoerd en de Spanjaarden waren te Cuzco ingesloten, eer zij het geringste van den opstand vermoedden. Do drie broeders van P., waarvan er een sneuvelde, verdedigden de stad hardnekkig. Reeds was de stad in den grootsten nood toen

Almagro, die een togt naar Chili verrigt had, terugkeerde, de Peruanen sloeg en daar hij in oneenigheid mot P. was, ook de Spaansche bezetting gevangen nam.

P. was intusschen in Lima belegerd geworden, had ovenwol zijne vijanden tot den aftogt genoodzaakt en daar hij het gebeurde te Cuzco niet kende, zond hij 500 man onder Alvarado daarheen om het te ontzettan. Dit corps kwam, na vele moeijelijkheden naby de hoofdstad en was niet weinig verwonderd toon de eigen landslieden den overgang van de rivier Abancay betwistten. Almagro, dio intusschen vijandelijkheden wilde vermijden, zond afgezanten aan Alvarado, welke deze in hoeijen liet zetten. Hierover in woede ontstoken, overviel Almagro hen kort daarop en nam hem met zijne voornaamste officieren gevangen. P. trad nu in onderhandeling en trachtte daardoor lijd te winnen. Zoodra hij zich sterk genoeg gevoelde en nadat zijne broeders en Alvarado ontvlugt waren, ligtte hij het masker af en zond hom aan het hoofd van 700 man naar Cuzeo. Almagro verwachtte hen in de vlakte bij de stad af en den 26',e,1 April 1538 had hier een gevecht plaats, waarbij Almagro volkomen geslagen en gevangen genomen werd, waarop hij op 75-jarigen leeftijd ter dood veroordeeld en in zijne gevangenis gewurgd word. P. strekte zijne wraak over alle vrienden van Almagro uit en maakte zich daardoor ontelbaar vele vijanden. Er ontstond eene zamenzwering, aan welks hoofd Almagro's zoon stond. Een officier Juan do Herreda ontwierp het plan tot vermoording van P., dat den 26'len Junij 1514 in zijn paleis ten uitvoer gebragt werd. P. sneuvelde na eenen verbitterden strijd.

P. was een man van ongeloofelijke dapperheid, begaafd met een uitstekend veldheerstalent, eene grooto schranderheid en volharding, maar staat in de geschiedenis geschandvlekt om zijne ongeloofelijke trouweloosheid, roofzucht en wreedheid. Men zie over hem Prescott, Geschichtc der Erobenmg Peru's (Leipzig 1848); W. Robertson, History of America (1777); A. de Zarate, Eistuire de la découverte et de la conquête du Pérou (uit het Spaausch vertaald). L.

PIZZICATO beteekent in de muziek, dat de noten, bij welke dit woord in stukken voor strijkinstrumenten staat, niet met den strijkstok moeten worden aangegeven, maar met den vinger getokkeld. Doorgaans volgt dan: coll' arco, ten teeken dat de strjjk-stok weder moot worden gebruikt.

PLAAT (Andreas Hendrik Johan van der) werd den llden February 1761 geboren te Grave, waar zijn vader regter was. Na den vroegtijdigen dood zijner ouders werd hij op de artillerie-school te 's Hertogonbosch geplaatst en genoot eene uitmuntende militaire opvoeding onder de leiding van den verdienstelijken Huguenin. In 1774 werd v. d. P. kadet bij do artillerie, in 1778 werd hij aangesteld tot extra-ordinair ingenieur en iu 1784 tot luitenant der genie, bij welk corps hij tot 1787 diende. Hij nam zijn ontslag als kapitein en ging met den rang van majoor bij het wapen der genie van het Russische leger over. Hier onderscheidde hij zich al dadelijk in den veldtogt van 1788 tegen de Zweden, in do volgende jaren tegen de Turken. Zijne dapperheid verwierf hem in 1789 den rang van luitenant-colonel en chef van een bataillon grenadiers; in het volgende jaar had hij daarmede een groot aandeel in de verovering van de forten Sunia, Toulchin en Isachi en toen zijn bataillon tot oen regiment grenadiers-mariniers hervormd werd, bleef hij aan het hoofd daar van, landde daarmede het eerst op de oevers van den Donau en nam een roemrijk aandeel aan de bestorming van Ismaël, waarbij hij drie wonden ontving.

Den veldtogt van 1790 maakte v. d. P. mede als vrijwilliger; hij overlaadde zich met roem in den slag van Matchin en werd beloond met de ridderorde van St. Wladimir, die van een zeer vleijend schrijven der keizerin Catharina vergezeld was. Nadat de vrede in 1792 gesloten was, ontving v. d. P. uit de handen der keizerin, een' gouden degen met het opschrift; Za grabosl (voor dapperheid) en word hij tot colonel der infanterie bevorderd. Benige maanden later ging hij met dien rang bij het corps ingenieurs over, bestuurde den bouw der vesting Tiraspol, die in 1796 geheel voltooid was, en verwierf daarvoor de Wladimir-orde der 3lt;le klasse. Hierop werd hij benoemd tot directeur dor genie in Lijfland en Esthland en tot bevelhebber der vesting Riga. Paul de Iquot;c benoemde hom den 19aen November 1797 tot generaal-majoor, toon v. d. P. reeds met verlof naar Nederland


-ocr page 347-

PLA.

335

vertrokken was. Eone voorgenomen eclitverbimltems deed hem zijn ontslag uit Russische dienst verzoeken, hetwelk hem den 15dlm January 1798 op de moest eervolle wijze verleend werd. Tot 1807 smaakte htf nu buiten betrekking, de genoegens van het huisse-lijke leven, toen koning Lodewijk hem tot inspeeteur van den waterstaat benoemd, en na de inlijving van het koningrijk Holland werd hij door Napoleon tot ingenicur-en-ehef in het departement der Zuiderzee benoemd, welke betrekking hij tot aan do omwenteling van 1813 bleef vervullen. Hij aanvaardde toen eene lastgeving naar de geallieërdc legers en na zijne terugkomst benoemde Willem de I8'11, souveroine vorst der vereenigde Nederlanden, hem tot generaal-majoor en gouverneur der vesting Breda. Met tie meeste bereidwilligheid aanvaardde v. d. P. dezen mooije-lijken post, daar de vesting nagenoeg van alles onvoorzien was en toen in Deeember 1813 de Franschen eenen aanval op die vesting deden, werden zij zoo manmoedig ontvangen, dat zy na een paar dagen weder aftrokken. Het heldhaftige gedrag van v. d. P. werd dan ook schitterend erkend. Z. M. de koning betuigde hom in een zeer vleijend schrijven zijne tevredenheid, benoemde hem in 1814 tot provinciaal commandant van Braband, schonk hem bij do instelling der militaire Willemsorde, het commandeurskruis daarvan en stelde hem in 1815 tot luitenant-generaal aan, terwijl keizer Alexander hem tot ridder-grootkruis der St. Anna-orde l,le klasse benoemd en ook de regering van Breda hem hare dankbaarheid toonde, door het geschenk eener gouden snuifdoos met het opschrift: „de stad Breda aan den heer van der Plaat, generaal-majoor, gouverneur en verdediger der vesting. December 1813.quot;

Na de landing van Napoleon, kreeg v. d. P. het bevel over de vesting Antwerpen, waar hij vooral na den sing van Waterloo met vole moeijelijkheden te kampen had. In 1816 werd hij benoemd lot commandant van het 4tle generaal-commando, dat de provinciën Antwerpen, Noord- en Zuid-Brabant bevatte. Hoewel lydende, vervulde hij zijne pligten tot in 1819, toen zijne krachten hoe langer hoe meer afnamen, en hij den I5dcln November van dat jaar te Antwerpen den geest gaf. — Zijn oudere broeder

PLAAT (Enoelbeet Geohoe van der), werd den lquot;10quot; November 1756 te Grave geboren, genoot even als hij zijne opvoeding te 's Hortogenbosch en werd in 1766 kadet der artillerie en in 1771 luitenant. Hij onderscheidde zich al dadelijk in het waterbouwkundige vak, door zijne werkzaamheden in Staats-Vlaan-deren en werd daarvoor in 1790 tot kapitein bevorderd. Daarop werd hij belast met den aanleg der vestingwerken aan de Schelde en na de ontruiming van Staats-Vlaanderen bleef hij te Bergen-op-Zocm, tot de in bezit neming van ons vaderland door de Fransehen.

In 1795 werd hij benoemd tot luitenant-colonel, directeur der fortificatiën in de departementen van Waal en Zuiderzee en bragt als zoodanig in 1799 aanzienlijke verbeteringen in de Grebbelinie tot stand. Ook gaf hij een groot aantal Mmoriën van vestingbouwkundigen aard in het licht, toen een noodlottig misverstand tus-schen hem en den directeur-generaal in 1800 oorzaak werd dat hij zijn ontslag verzocht en verkreeg. Tot in 1803 leefde hij nu buiten betrekking, toen hij als commissaris voor de genie bij het ministerie van oorlog werd geplaatst en in 1808 chef van dieafdee-ling werd. Bij do inlijving in Frankrijk kreeg v. d. P. op zijn verzoek zijn ontslag als luitenant-colonel en vestigde zich te Nijmegen, vanwaar hij zich in 1814 naar 's Gravenhage begaf, om zijne diensten aan het vaderland aan te bieden. De souvereine vorst benoemde hem tot colonel, directeur der 4lt;le directie, in welke betrekking hij in 1815 Grave, 's Hertogenbosch, Breda en Bergen-op-Zoom in staat van verdediging stolde. In 1816 werd hij benoemd tot generaal-majoor en directeur der fortificatiën. Na do vereeniging met België, was hij vooral werkzaam om en bij Antwerpen en deze werkzaamheden verwierven zoo zeer de goedkeuring van den koning, dat v. d. P. in 1818 tot ridder dor orde van den Nederlandschen leeuw en in 1823 tot ridder van de Militaire Willemsorde der 3dl! klasse benoemd werd, met uitdrukkelijke verklaring, dat zulks eene bclooning was voor zijne verrigte werkzaamheden aan het zuidelijke frontier. Nadat h'J in 1827 tot directeur dor 3ae directie, hoofdplaats Gent, benoemd was, waar toenmaals zoo vele misbruiken hadden plaats gegrepen , volbragt hij daar de hem opgedragen moeijelijke taak en vroeg toen zijn pensioen, hetwelk hom op het laatst van 1829 verleend werd. Hij vestigde zich te Grave en overleed aldaar den IS11011 November 1831. L.

PLAATDRUK. In het art. Graveerkunst hebben wij gewag gemaakt van de verschillende manieren , waarop deze kunst wordt uitgeoefend en daaruit is ons gebleken hoe, met uitzondering van de houtgravure, waarbij de lijnen on vormen in relief worden gebragt en waarvan men dus met de gewone boekdrukpers afdrukken verkrijgt, bij allo andere graveermanieren die lijnen en vormen in de koperen of stalen plaat worden ingedreven. Het verkrijgen van afdrukken dozer platen vereischt dus eene andere . bjjzondere bewerking en het is die welke men onder plaatdruk verstaat. Do daarbij gebezigde inkt komt hoofdzakelijk overeen met de gewone drukinkt. Zij wordt met eene lap in alle diepsels der plaat ingewreven, die daarna eerst met een anderen lap afgewreven en vervolgens met behulp van krijt, terpentijnolie enz volkomen gereinigd wordt. Bekwame drukkers verstaan de kunst om eene dunne, gelijkmatige laag zwart op de koperen plaat te laten staan, die dan mede afgedrukt wordt en aan den afdruk een zachten, warmen toon bijzet. Eindelijk wordt de plaat in de pers gelegd, mot het eonigzins vochtige papier en dit weder met een fijnen wollen lap bedekt, waarna het een mot het ander dooide drukcyllnders loopt, waarmede de afdruk is verkregen. Bij de hier boven beschrevene, vaak harde behandeling, welke de plaat voor het afdrukken ondergaat, is het geen wonder dat zij betrekkelijk spoedig afslijt en zelfs de hardste stalen platen, na het geven van een zeker getal afdrukken, onbruikbaar worden. Daar de plaat de inkt beter opnoemt en do afdruk zuiverder is. wanneer zij warm is, wordt zij meestal gedurende het inkten op een rooster boven vuur gelegd.

De zamenstelling van een paar cylinders, die over elkander loopen is vrij eenvoudig; de plaatdrukpers is dus van zelf minder ingewikkeld van zamenstel dan de boekdrukpers en wordt. oven als deze, tegenwoordig meestal van üzer, even als vroeger van hout vervaardigd. In groote inrigtingen word zij door stoom in beweging gebragt.

PLACET (Latijnseh woord beteekenend; „het behaagt, men vindt goodquot;) is het regt van den staat om kerkelijke verordeningen en benoemingen, voor hare uitvoering to bekrachtigen; het is oen uitvloeisel uit het regt van toezigt dat de staat over de kerk uitoefent. Dat regt is in beginsel bij ons geheel opgeheven bij art. 170 der Grondwet, waarin staat, dat de tussehen-komst dor regering niet vereischt wordt bij do afkondiging van kerkelijke voorschriften. In de wet „tot regeling van het toezigt op de onderscheidene kerkgenootschappenquot; van don 10lIen September 1853, wordt bij art. 2 het koninklijke P. vereischt, wanneer een vreemdeling eene kerkelijke bediening zal aanvaarden , met de bijvoeging echter dat de toestemming alleen in het belang dei openbare orde en rust kan worden geweigerd. Volgens art. 5 der zelfde wet behoeven Synodale vergaderingen en hoofden, die kerkgenootschappen vertegenwoordigen of besturen 's konings goedkeuring op de plaats van vestiging. Dit zijn misschien de eenigc overblijfselen van dat regt van P. bij ons. Wat er voorts nog hier en daar van in de betrekking van kerk en staat schuilt, zal wel geheel verdwijnen bij de volkomene scheiding tussehen deze twee ligchamen, die ophanden is.

PLAISANCE. (Zie Piacenza).

PLAISANGE, HERTOG VAN (Zie Lebrun).

PLAKWERK. Men geeft dien naam aan de bekleeding van de taluds der aarden workon met vette leem of klei. In lagen van 30 duim dikte wordt die vochtige leem opgewerkt en sterk aangestampt en voorts met eene zoogenaamde aardplak onder het bestemde profiel geslagen. Hot wordt alleen gebezigd voor te steile hellingen, als buitentaluds en escarp- of contrescarp-taluds, en is te velde, uithoofde van den langzamen voortgang van hot werk, weinig gebruikelijk. L.

PLANCIUS (Petrus), geboren in of omstreeks het jaar 1350 te Dranoutre, bij Yperen in Vlaanderen, bevorderde eerst als hageprediker de herkhervorming in Vlaanderen en Brabant, tot dat hij in het jaar 1578 predikant bij de Hervormde gemeente te Brussel werd. Na de overgave dier stad aan Parma in 1585 nam hij de wijk naar Amsterdam, waar men hem bijna terstond tot predikant beriep. Aldaar ijverde hij krachtig, eerst tegen dc Lutherschen, daarna nog heviger tegen de Remonstranten. 'sMans verdienste ligt dan ook minder in zijne godgeleerde en kerkelijke


-ocr page 348-

PLA.

336

loopbaan, dan in het gebruik dat hij in het handeldrijvend Amsterdam van zijne wis- en aardrijkskundige bekwaamheden maakte. Hij gaf namelijk een zeer belangrijk en veelomvattend onderrigt aan zeelieden en ter bevordering van de scheepvaart. Het was op zijnen raad en volgens zijne aanwijzingen, dat de eerste togten der Nederlanders naar Sina werden ondernomen. Ook vervaardigde hij paskaarten voor do reis naar Oost lndië, en zoo groot was zijn roem in dit opzigt, dat de Fransche gezant Jeannin, zijnen koning tot het ondernemen van togten naar die gewesten trachtende te bewegen, zich meermalen naar Amsterdam begaf om P. te raadplegen.

PLANCK (Gottlieb Jacobds). Dezo vermaarde godgeleerde werd den I5den November 1751 te Nurtingen in Wurtemberg geboren. In het jaar 1784 werd hij hoogleeraar der godgeleerdheid te Göttingen, en tevens in 1791 consistoriaalraad en in 1805 generaal-superintendcnt. Hij overleed den 3lquot;ou Augustus 1833. Vooral ten opzigte van het historische gedeelte der theologische wetenschap heeft hij zich zeer verdienstelijk gemaakt; niet alleen door zijn hoofdwerk; Geschichle der Entstehung, der Veranderun-jen und Bildtmg umers Frotestantischen LehrbegnjJs (Leipzig 1781 — 1800, 6 din., later gedeeltelijk herdr.), maar ook door eene Geschichle der Protestaiitische Theologie von der Concordienfori/iel an bis in die Hitte des XVIII Ja/irhunderts (Göttingen 1831), alsmede door eene belangrijke, doch slechts tot aan de hervorming loopende Geschichle der Entstehung imd Ausbildung der Chnsthch-kirchlichen Gesellschqfts-Verfnssung (Hannover 1803—1809, 5 din.), waartoe zijne Geschichle des CArislenlhums in der Periode seiner ersten Einfiihrung in die IFcft durch Je sus und seine Apostel (Göttingen 1818, 2 din., Ned. vert. Amsterdam 1820 2, din.) als het ware een voorwerk is. Ook gaf hij Anecdota ad historiam concilii Tridentini (Göttingen 1791), zijnde eene verzameling van de op de Duitsche hoogescholcn gebruikelijke zoogenoemde Programmata, door hem geschreven, terwijl hij voorts nog eenige kleinere kerkhistorische gelegenheidsschrifien het licht deed zien. Een allerbelangrijkst werk op het toenmalige standpunt der godgeleerde wetenschap was zijne Einleitung in die theologische VFis-senschaften (Leipzig 1794, 1795, 2 din.). Zijn geschrift Ober den histonschen Beweis Jür die GBttlichkeit des Christenthums (Göttingen 1821) is ook in bet Ned. vert. (Zutphen 1823).

Zijn zoon, Heinrich Ludwig P. (geboren den 19don Julij 1785, overleden den 238quot;!n September 1831 als buitengewoon hoogleeraar der godgeleerdheid te Göttingen) heeft zich als exegeet bekend gemaakt door Bemerkungen iiber den ersten Pauhnischen Brief an den Timotheus (Göttingen 1808), en als dogmaticus door eene Philosophische .Religionslehre (Güttingen 1821). Lücke heeft een Andenken over hem geschreven (Göttingen 1831).

PLANETARIUM noemt men eenen toestel, die door middel van een raderwerk in beweging gebragt, bolletjes die de planeten voorstellen, om eenen grooteren bol die de zon verbeeldt, doet omloopen waardoor dan de inrigting en beweging van het zonnestelsel wordt afgebeeld. Het denkbeeld van zulk een toestel is zeer oud, zelfs wil men dat reeds Archimedes er een zou vervaardigd hebben. In Engeland maakte men er inzonderheid in de vorige eeuw veel werk van en noemde ze Orrery, naar eenen lord van dien naam, die een zeer kostbaar liet maken (zie Al-gemeend Oefenschool, Afd. I, D. I, bladz. 238 volg.). In ons vaderland is vooral vermaard het P. van Eisinga te Franeker (zie Eisinga, waar eene beschrijving van dat kunststuk door van Swinden is aangehaald); ook in het museum van het Zeeuwsch genootschap te Middelburg vindt men er een, dat zeer fraai is. Op het tegenwoordige standpunt der wetenschap hebben deze toestellen echter niet alleen luttel waarde, maar kunnen ook niet meer gemaakt worden, zoo als het zou behooren. Vooreerst zouden, indien er de loopbanen van de later ontdekte planeten Uranus en vooral Neptunus op voorkwamen, de afmetingen bg het in acht nemen van de verhoudingen onuitvoerbaar groot worden, en ten tweede is het onmogelijk de door elkander slingerende loopbanen van de kleine planeten tusschen Mars en Jupiter zoo te maken, dat er eene geregelde beweging plaats heeft.

PLANETEN. (Zie Zonnestelsel)-

PLANIMETRIE. De lagere meetkunst (waarin alleen gehandeld wordt over de eigenschappen van; de regte lijn en den cirkelomtrek; der vlakke figuren, die ontstaan door de snijding van regte lijnen; der ligchamen, die door platte vlakken begrensd zijn; en van den bal) wordt onderverdeeld in twee hoofdafdee-lingen, do meetkunst der vlakken en de meetkunst in de ruimte. Tot de eerste behooren slechts zoodanige uitgebreidheden, die in een plat vlak zijn gelegen en niet meer dan twee afmetingen hebben; het is dit gedeelte der lagere meetkunst, waaraan men ook wel den naam geeft van P.

PLANTAGENET is de naam, dien een stamhuis droeg, hetwelk van 1154 tot 1485 over Kngeland regeerde. Het werd zoo genoemd naar Godfried P., een' zoon des graven van Anjou, die met Mathilda, de eenige dochter van Henrik den Iquot;'011, den laatsten koning uit het Normandische huis gehuwd was. Nadat koning Henrik de Iquot;10 in U35 overleden was, wist Stoven van Bloia, een zoon van 's konings zuster zich met geweld van den troon meester te maken, ten nadeele van Mathilda, die zich te vergeefs door de wapenen regt zocht te verschaffen. Henrik, een zoon van Mathilda en Godfried, kreeg intusschon van zijne moeder het hertogdom Normandië en het graafschap Maine, van zijnen vader de graafschappen Anjou en Touraine, alsmede door zijn huwelijk met Eleonora, die door koning Lodewijk den VIIden van Frankrijk wegens echtbreuk verstoten was, Guyeune en Poitou. Genoemdo Henrik slak in 1153 met een geducht leger naar Engeland over, dwong koning Steven tot een vergelijk, en volgde dezen, die in 1154 stierf, als Henrik de II110 en eerste vorst uit het huis van P. op. Van zgne kinderen regeerden na hem Richard Leeuwenhart tot 1199 en Jan zonder Land tot 1216. De volgende vorsten uit dit stamhuis waren Henrik de III38 tot 1272, Eduard de Iquot;'0 tot 1307, Eduard de IIdc, die in 1327 vermoord werd, Eduard de IIId(! tot 1377 en Richard de Hde, die in 1399 afgezet en in 1400 vermoord werd. Eduard de IIIdc had vijf zonen gehad. De oudste, Eduard, bijgenaamd de Zwarte prins, was voor zijn vader gestorven, liet echter Richard den IIdcn na, die kinderloos overleed. — Thomas, hertog van Glocester, de jongste zoon van Eduard, werd op last van Richard den lp1quot;' vermoord, liet een' zoon na, die in 1399 kinderloos overleed, en twee dochters, die met de graven Stafford en Essex huwden. Lionel, hertog van Clarence, de tweede zoon van Eduard, liet eene erfdochter na, welker nakomelingen wegens hunne aanspraak op den troon dikwijls zwaar moesten boeten, tot dat Anna, die later alle regten van de linie Clarence in zich vereenigdo, deze, door haar huwelijk met Richard van York, op het laatstgenoemde geslacht over bragt.

Jan, de derde zoon van Eduard, door zijn eerste huweiyk met eene erfdochter, hertog van Lancaster geworden, liet uit. zijne drie huwelijken drio zonen na, van welke de oudste zich ten koste van Richard den IId«n van den troon meester maakte, en zoodoende den grondslag legde tot den twist tusschen de huizen van Lancaster en York. — Edmund, hertog van York, de vierde zoon van Eduard, liet twee zonen na, van welke de oudste in den slag bij Azincourt kinderloos sneuvelde, terwijl de jongste, die door zijn huwelijk met de genoemde Anna van Clarence regten op den troon gekregen had, zijn loven op het schavot eindigde, nalatende een' zoon, die even als hij Richard heette.

Uit het geslacht van Jan, hertog van Lancaster, regeerden Henrik de IVde van 1399 tot 1413, Henrik de V4quot; van 1413 tot 1422, en Henrik de VIde, die door genoemden Richard van York, op wien de regten van het huis Clarence waren overgegaan, aangevallen werd. Richard sneuvelde in 1460, doch zijn zoon Eduard slaagde er het volgende jaar in, om zich van de kroon meester te maken. Met die gebeurtenis namen de twisten tusschen de roodo roos, d. i. het huis Lancaster, en de witte roos, d. i. het huis York een aanvang. Met Henrik den IVden, die in 1472 in de gevangenis vermoord werd, nadat ook zijn zoon Eduard door het zwaard der broeders van Eduard den IVden gevallen was, stierf de hoofdlinie van het geslacht Lancaster uit. Van de drie zonen van Jan, den derden zoon van Eduard den IIId01', was cr een in den geestelijken stand getreden en dus kinderloos gestorven, terwijl de regten op de nakomelingen dos derden over gingen, die graaf van Somerset geweest was. Margaretha, eene erfdochter uit dezen tak, huwde later met Edmund Tudor, graaf van Richmond, en werd de moeder van Henrik Tudor, die iu 1485 het huis York ten val bragt, en als Henrik de VIIdof de eerste uit het huis van Tudor, den troon beklom.

Eduard de IVde regeerde, met uitzondering eener korte ballingschap, van 1461 tot 1483 en liet bij zijn overlijden twee


-ocr page 349-

1'LA.

337

zonen en eene dochter na. De eereten werden op last van Eduards broeder vermoord, die zich toon als Kichard de III110 van de kroon meester maakte. Hij regeerde slechts van 1483 tot 1485, daar hij in laatstgenoemd jaar in den slag bij Bosworth overwonnen werd door Hendrik Tudor, die de dochter van Eduard den IVde11 huwde en als Hendrik de Vil11® algemeen erkend werd. Met dezen namen de twisten tusschen do roode en witte roos een einde, terwyl het huis P. vervangen werd door dat van Tndor, dat er echter in de vrouwelijke linie van afstamde.

PLANTDIEREN (Zie Zoophjtm).

PLANÏENGEOGRAPHXE {Phytographia). Deze gewigtige tak der algemeene plantenkunde houdt zich bezig met de opsporing der oorzaken, welke aan de verspreiding der planten over de verschillende streken onzer aarde ten grondslag liggen, en met de beschouwing der planten in betrekking tot de plaats, waar zij voorkomen, hare onderlinge getalsverhouding en het eigenaardige aanzien, dat het plantenryk hierdoor op de verschillende streken van den aardbol aanbiedt.

Hare beoefening dagteekent eigenlijk eerst van het begin onzer eeuw, toen A. von Humboldt daartoe den grond legde door eene eerste bearbeiding van dit onderwerp: Ver such einer Geo-graphie der Pflanxen, 1805. Sedert dien tijd is zij als een afzonderlijk leerstuk in do plantenkunde opgekomen en onze kennis op dit punt door de onvermoeide pogingen van vele natuuronderzoekers aanmerkelijk uitgebreid. Wahlenberg, Eob. Brown, A. P. do Candolle, Brongniart, doch inzonderheid Schouw en Meijen verrijkten de P. door vele belangrijke nasporingen.

Het nut der P. zal wel geen betoog behoeven, zoo wij bedenken, dat zij ons niet alleen bekend maakt met — en een over-zigt geeft van de zoo talrijke verschillende vormen, waaronder de plantenwereld zich in de verschillende streken van onzen aardbol voordoet, maar ons ook praktische regels en bepalingen aan de hand geeft aangaande de mogelijkheid van het gedijen van bepaalde gewassen onder deze of gene van het klimaat afhankelijke en andere uitwendige invloeden. Landbouw, nijverheid, geneeskunde enz. putten allen in mindere of meerdere mate uit haar kennis.

Ons slechts kunnende bepalen bij de hoofdpunten, verwijzen wij voor hen, die lust gevoelen voor do studie van dit onderwerp voor de litteratuur aan het einde van dit Art.

Ofschoon iedere plant bepaalde stoffen noodig heeft, om goed te kunnen gedijen en deze van de omringende middenstoffen ontleent, zoo is toch de oorzaak van het plaatselijk voorkomen der gewassen, 'twelk te gelijker tijd de wijze bepaalt, waarop z\j over den aardbol verspreid zijn, minder in den scheikundigen dan wel in den physischen aard dier middenstoffen gelegen en wel voornamelijk in de temperatuur en graad van vochtigheid van de dampkringslucht en den grond. Dat do invloed van het licht, de drukking der lucht, atmospherische electriciteit niet buiten rekening mogen blyven, spreekt wel van zelf. Do verdeeling der warmte en vochtigheid over de oppervlakte der aarde bepaalt dus hoofdzakelijk de verspreiding der gewassen, en wel in die mate, dat wij bepaalde uitgestrektheden van planten op genoemde oppervlakte kunnen aannemen, welke daarvan afhankelijk z^n.

De bepaling van de uitgebreidheid en grenzen van het plantenrijk geschiedt op tweederlei wijze, naar mate men de vlakte-uitbreiding (extensio horizontalis, of de hoogte-uitbreiding (extensio verticalia) op het oog heeft. Bij de eerstgenoemde bepaalt men de grenzen van den aequator naar de polen, noord- of zuidwaarts en verder oostelijk en westelijk; de uitbreiding in de rigting der meridianen hreedte-uitbreiding, die in do rigting van het oosten naar het westen lengte-uitbreiding noemende. De lengteuitbreiding is in den regel veel grooter dan de breedte-uitbreiding en vormt hierdoor bepaalde uitgestrektheden van planten op de aarde, die men met den naam \a.n plantengordels of plantenzonen heeft bestempeld, welke in do heete luchtstreek met de isothermen, in de gematigde en koude luchtstreek onzer aarde met de isot/ieren paralel loopen. — Bij do extensio verticalia gaat men van den afstand boven de oppervlakte der zee uit en onderscheidt hiernaar eene bovenste, onderste en regter of linker grens, welke laatste de breedte der uitgebreidheid aangeven. Aan de uitgestrektheden der planten hieruit voortvloeijende geeft men don naam VII.

plantenhoogtestreken (regiones). Meestal neemt men 8 gordels en van even zoovele hoogtestreken aan.

Gordels.

1°. De verzengde gordel {Zona aequatorialis) of die der Palmen en Bananen, 15° aan wederzijde van den aequator met eene gemiddelde jaarlgksche warmte van 28—26° C.

2». De keerkrings-gordel (Zona tropica) of die der Vijgen en hoornachtige Varenplanten tusschen 15° en 23° N. en Z. Br. met eene gemiddelde jaarlijksche warmte van 26°—23° C.

3°. De gematigde keerkrings-gordel (Zona subtropica) of die der Myrten en Laurieren tusschen 23° en 34° N. en Z. Br. met eene gemiddelde jaarlijksche warmte van 23°—17° C.

4°. De warmere gematigde gordel (Zona temperata calida) of die der altijd groene loofboomen tusschen 34° en 45° N. en Z. Br. met eene gemiddelde jaarlijksche warmte van 17°—12° C.

5°. De koudere gematigde gordel (Zona temperata frigida) of die der van blad verwisselende loofboomen tusschen 45° en 58° N. en Z. Br. met eene gemiddelde jaarlijksche warmte van 12°— 6°. C.

6°. De gematigde arctische gordel (Zona subarctica) of die der Naaldboomen tusschen 58° en 66° N. en Z. Br. met eene gemiddelde jaarlijksche warmte van 6°—4° C.

7°. De arctische gordel (Zona arctica) of dio der Alpenheesters tusschen 66°—72 N. en Z. Br. met eene gemiddelde jaarlijksche warmte van 2° —0° C.

8». De poolgordel (Zona polaris) of die der Alpenkruiden tusschen 72» N. en Z. Br. met eene gemiddelde jaarlijksche warmte onder 0°.

Daar er, zoo als bekend is, een parallellismus bestaat tusschen de horizontale en verticale verdeeling der warmte op de aarde, zien wij in den plantengroei dat zich verschillen openbaren naar male van de meerdere of mindere verheffing boven de oppervlakte der zee, zoodat de acht Regiones in de voornaamste punten overeenkomen met do reeds vermelde gordels. Deze overeenkomst word het eerst aangetoond door A. von Humboldt. Wij zullen de regiones niet afzonderlijk opnoemen, doch slechts op de volgende tabel (zie do volgende bladzijde) wijzen, waaruit tevens duidelijk blykt, dat men op bergen, wanneer zij zich slechts tot aan de altijd durende sneeuw verheffen, opvolgend elk gebied van planten vindt, dat men aantreft wanneer men zich van dezelfde plaats naar do polen begeeft, terwijl daaruit tevens blykt, dat elke regio van 1900 voet boven de oppervlakte der zoo nagenoeg met een plantengordel N. of Z. Br. overeenkomt.

De gordels en hoogtestreken worden in de opschriften gekenmerkt door namen ontleend aan plantenvormen, hun bijzonder eigen, waartoe men zich bij do schildering van het botanische karakter dezer gordels en hoogtestreken bepaalt , die slechts aan de algemeene kenmerken der vegetatie kan ontleend worden. Daar de ruimte van een woordenboek niet toelaat eene beschrijving te geven van het botanische karakter der afzonderlijke streken, zoo zullen wij deze achterwege laten met verwijzing naar de literatuur.

De onderzoekingen naar do verspreiding der planten in betrekking tot hunne onderlinge getalsverhouding leerden de vijf volgende wetten kennen;

1°. Dat het aantal soorten, geslachten en familiën zoowel der Phanerogamen als der Cryptogamen van de polen naar den aequator toeneemt.

2°. Dat het aantal Cryptogamen in verhouding tot de Phanerogamen toeneemt, naar mate men zich van den aequator verwijdert, in den keerkringsgordel -jV, op bergen volgens von Humboldt in den verzengden gordel van alle daar voorkomende planten bedragende. In den gematigden gordel is de verhouding 1 : 2 in den kouden 1 :]1. In den verzengden en keerkringsgordel verdwijnen de mossen bijna geheel, terwijl daarentegen de varen en wolfsklaauwachtigen zich dikwijls tot boomen ontwikkelen en op de bergen en eilanden ongeveer | der daar voorkomende planten uitmaken. Do varens vormen in den verzengden gordel in den gematigden gordel ^ van het plantenrijk j op het Atlasgebergte komen zij zelden voor, in Egypte ontbroken zij geheel.

3°. Dat de verhouding tusschen de Dicotyledonen en Monoco-tyledonen toeneemt naar mate men den aequator nadert, makende do laatsten in den keerkrings- en verzengden gordel J, in de gematigden in den kouden | van alle phanerogamen uit.

•13


-ocr page 350-

PLA.

338

4°. Dat het absolute aantal boomen in de koude gordels in do gematigde „'j, in de verzengde en keerkringsgordel | van alle phanerogamen bedraagt.

5°. Dat de één- en tweejarige planten in de gematigde gordels hun maximum bereiken en zoowel naar de polen als den aequator in aantal verminderen, in de kende gordels in de gematigde i i in do verzengde en keerkringsgordels sm amp;\\a phaneroganen bedragende.

Daar nu dergelijke getalverhoudingen, vooral wanneer zij op uitgebreide schaal ontworpen zijn, belangrijke bijdragen leveren

om, zoo als von Humboldt dit uitdrukt, de physiognomia van het plantenrijk voor bepaalde streken te leeren kennen, zoo hebben eenige plantkundigen getracht, de aarde op grond dier getalsverhoudingen in plantengeographische rijken offlora's te verdeden. Onder de verdeelingen daaruit ontstaan, bekleedt die van Schouw, een Deensch plantkundige, eene eerste plaats. Deze ging hierbij van de volgende grondslagen uit! 1°. dat ten minste de helft van de in een rijk voorkomende soorten daaraan bijzonder eigen is; 2». dat dit zelfde het geval is met ten minste zijner geslachten of deze althans zoodanig de overhand hebben, dat zij


82'

elders voorkomende slechts als vertegenwoordigers der familie, waartoe zij hehooren, kunnen aangemerkt worden; 3°. dat daarin enkele familiën uitsluitend voorkomen of althans haar maximum van voorkomen bezitten. De naam der rijken is aan deze of gene bijzonder karakteristieke familie, of waar dit niet doenlijk was aan hunne aardrijkskundige ligging ontleend, waaraan door Schouw werd toegevoegd de naam van den plantkundige, die zich het meest verdienstelijk maakte in het onderzoeken zijner flora. Door genoemden plantkundige wordt de aarde in 25 rijken verdeeld:

1°. Bet rijk der Saxi/rageae en Musci(Wahlenberg's rijk). Hiertoe hehooren de landen, binnen den poolcirkel gelegen, benevens die met een klimaat als dat der poollanden, alzoo ook de hoogste streken der bergen in het noordelijk halfrond.

2°. Hel rijk der Umbelliferae en Coniferae {Linnaeus' rijk). Dit omvat Noord en Midden Europa tot aan do helling der Pyreneën, der Alpen, van den Balkan en Kaukasus en daarenboven een op dezelfde breedte door het noorden van Azië loopenden gordel.

3°. Hel rijk der Labiatae en Caryophyllaeeae (de Candolle's rijk). De landen om de Zwarte en Middellandsche zee omvattende, met inbegrip der Azorische en Kanarische eilanden.

4°. Het rijk der Aster- en Solidago-soorten (Michaux's rijk). De


-ocr page 351-

PL A.

339

noordeiyko en middelste Vereonigdo Staten van Noord-Ame-rica.

5quot;. liet rijk der Maynoliuceae {Pursh's rijk). De zuidelijke Vereonigdo Staten, mot inbegrip van Florida en Texas.

6°. Het rijk der Camelliaceae en Celaslrineae (Kamp;mpfer'a rijk). Japan en hot midden van Sina.

7». Bet rijk der Scilamineae (Roxbtiry's rijk). Het voor- en achter-Indische Schiereiland.

8°. Bet rijk van het Indische Boogland, (Wallüh's rijk). De voorgebergten en vorhovono dalen dor zuidelijke helling van den Himalaja.

9». Bet Polynesisch rijk (Ileinwardl's rijk). De Philippijnen, Molukken en Sunda-oilanden, Niouw-Giiinoa oa het tropische Nieuw-Hollnnd.

10°. Bet Boog-Javaansche rijk (Blume's rijk). De bergen van Java, Sumatra en Borneo.

11°. Bet rijk des Oceaans of van Chamisso. De binnen de kecikringen gelegen Zuidzee-eilandon.

12°. Bet rijk der balsemgevende yewassm, (Forskal's rijk). Het zuiden van Arabië.

13°. Bel rijk der Woestijn (Delile's rijk). Het midden van Arabië en Africa op de breedte van de groote woestijn van Sahara.

14u. Het rijk van tropisch Africa (Adanson's rijk). Het vaste land van Africa ten zuiden van het vorige rijk tot aan den steenbokskeerkring; bovendien Madagascar en de Mnscarenhas-eilanden.

15°. Bet rijk der Cactus- en Pipersoorten {Jacqttin's rijk). Het binnenland van Mexico en Zuid-Ameriea tot aan de Amazonen-rivier met uitzondering der hooge bergstreken.

16°. Het rijk van het Mexicaansche Hoogland (Bonpland's rijk). Do hoogere streken van Mexico en de landengte van Panama.

17°. Het rijk der Kinaboomen (Humboldt's rijk). De in hot midden gelegene hoogten der Cordillera's van Peru).

ISquot;. Bel rijk der Escalloniae en Calceolariae; (het rijk mnliuiz en Pavon). Do hoogste streken der Cordillera's van Zuid-America met het hoogland van Bolivia).

19°. Hel West-Indische rijk {Swartz's rijk). De West-Indische eilanden.

20°. Het rijk der Palmaceae en Alelastomaceae (Martin's rijk). Brazilië tot aan den zuider-keerkring.

21°. Hel rijk der boomachtige Compositae (het rijk van St. Hilaire), Hot zuiden van Brazilië, Chili en Buenos-Ayres.

22quot;. Het rijk der zuidpool (d'ürville's rijk). Patagonie, Vuurland en do Palklands-eilanden.

23°. Het rijk der Stapelidae en Mesembryanthemeae, [Thunberg's rijk). De Kaap de Goede Hoop of de zuidpunt van Africa, tot aan den zuider-keerkring.

24°. Het rijk der Eucalyplae en Epacrideae (Rob, Brunn's rijk). Het buiten de keerkringen gelegene gedeelte van Nieuw-Holland en van Diemen's land.

25°. Het rijk van Niemv-Zeelancl (Forster's rijk) Nieuw-Zee-land.

Al deze rijken worden weder in kleinere uitgestrektheden verdeeld, die men Flora's noemt.

Omtrent meerdere bijzonderheden raadplege men!

Beilschmiod, Pfianzengeoyraphie nach A. von Humboldt's Werken über die geoyraphische Vertheilung der Gewiichse, (Breslan 1851); A. von Humboldt, Idei'n zu einer Geoyraphie der Pflanzen nebst einem Naturgemalde der Tropenlünder (Tubingen 1807) en zijno Ansichten der A'atur, (S40 uitgave Stuttgard en Tubingen 1849); Rudolph Ludwig, Z)ie Pflanzendtche der Erde (Berlijn 1853); Schouw, Grundzüge einer allgemeine PJlanzengeographie (Berlijn 1823). Schouw, Naturschilderungen (Kiel 1840); Unger, Vb er den Einfluss des Bodens auf die Vertheilung der Gewiichse (Wcenen 1836); de Candolle (Alph.), Géoyraphie botamque raisonnée (Parijs 1855, 2 dln. 8°.); von Kifflitz, Vierundzwanzig Veyetation-Ansichten etc. (Wiesbaden 1844—1851, 4 platen in folio). B.

PLANTENKUNDE. (Zie Kruidkunde).

PLANTENRIJK. Aldus noemt men het tweede ryk der bewerktuigde natuur, de organische voorwerpen omvattende, die wij planten noemen.

Bij eene oppervlakkige voorstelling schijnt het niet moeljelljk •ene juiste bepaling van plant te geven en bijna onmogelijk planten met dieren te verwisselen. Bij de hooger ontwikkelde planten en dieren, die het meest binnen den kring onzer dagelijksche waarneming vallen, zoo als do ons bekende hoornen en huisdieren, is dan ook het verschil in gedaante, grootte, eigonaardigen bouw, scheikundige zamenstelling en eigendonunelljke verrigtingen zoo kenmerkend, dat men wel nimmer eene plant met een dier, of omgekeerd, verwisselen zal. Intusschen vallen bij de lager geplaatste planten en dieren deze kenmerken langzamerhand weg, en heerscht er bij die, welke alleen microscopisch waarneembaar zijn, zooveel overeenkomst, of is althans oen werkelijk verschil zoo moeijelljk op te sporen, dat wij bij onze tegenwoordige kennis niet kunnen bepalen, of er eene grens tusschen beide bestaat, dan of zij, zoo als sommigen beweren, in elkander overgaan. Dit is ook do reden, dat sommige bewerktuigde wezens door den een tot de planten, door den ander tot de dieren gerekend worden. Ehren-borg b. v. heoft eene geheele reoks van bewerktuigde wezens als Infusoria polygastrica beschreven, namelijk de Closterinen, Bacillarien en Volvocinen, door Siebold, naar het schijnt met meer regt, tot de planten temggebragt.

De pogingen, aangewend om planten en dieren naar het eene of andere kenmerk scherp te scheiden, hebben allen schipbreuk geleden. Men heeft die kenmerken trachten te vinden in de betrekkelijke ligging der deelen (Schleiden, Grundzüge der Wissen-schufftlkhe Botanie I pag. 29), en gezegd, dat bij de planten de belangrijkste werktuigen aan de oppervlakte gelegen zijn, bij de dieren daarentegen inwendig verborgen. Anderen meenden een onderscheidend kenmerk te vinden in het al of niet aanwezig zijn van een bepaald orgaan, bijvoorbeeld van de maag of van een bepaald scheikundig bestanddeel. Om aan te toonen, dat het al of niet aanwezig zijn van eeno maag, geen onderscheidingskenmerk kan zijn, zij het genoeg te zeggen, dat bij sommige voorwerpen, die men met regt tot de dieren telt, geene maag kan worden aangewezen. Bij het zoeken naar een bepaald scheikundig bestanddeel meende mon dit gevonden te hebben in de stikstof, die men alleen aan dieren toekende. Dat ook de planten stikstof bevatten, zij het dan in mindere hoeveelheid, is thans overbekend. Later heeft men de aanwezigheid van lijmgevende stof als kenmerkend voor de dieren, cellulose als kenmerkend voor de planten voorgesteld. Het is echter geenszins bewezen, dat tot het wezen van dieren lijmgevond weefsel noodzakelijk behoort, terwijl door C. Smidt de cellulose als bestanddeel van sommige dieren is aangetoond. Purkinje en Valentin meenden in de trilharige beweging oen kenmerk voor dieren gevonden te hebben. Unger was hiervan zoo doordrongen, dat toen hij voor het eerst trilharige beweging aan de sporidien van Vaucheria clavata waarnam, hij eene verandering van plant in dier meende te zien en dit verschijnsel die PJlanze im Momente. der Thierwerdung noemde. Het bestaan van willekeurige beweging door enkelen als onderscheidingskenmerk aangenomen, biedt in de toepassing groote bezwaren aan, omdat het dikwijls niet beslist kan worden of eene bewoging al dan niet willekeurig is. Alle pogingen derhalve om eene scherpe grenslijn tusschen planten en dieren te trekken zijn tot nog toe vruchteloos gebleven. De ruimte van een woordenboek niet toelatende hier langer bij stil te staan, bepalen wij ons bij het vermelde en voegen er alleen bij dat men gewoonlijk zegt: een plant is een bewerktuigd wezen, waaraan gevoel en vrijmllige beweging ontbreekt, eene bepaling echter waarop zeker veel valt aan te merken. Beschouwen wij de plant uit een scheikundig oogpunt, dan ia zij eene werkplaats, waarin voortdurend uit van buiten opgenomeno stoffen (water, koolzuur, ammonia, humusachtige stoffen en anorganische zouten) eigenaardige organische stoffen gevormd worden, die deels stikstofvrij, deels stikstof houdende zijn. De voornaamste stiketofvrye zijn: cellulose, zetmeel, inuline, gom, suiker, plantenzuren, vette en etherische oliën. Tot de stikstof-houdende behooren vooral die, welke door hun gehalte aan zwavel of phosphorus of beide als proteinehoudende stoffen bekend zjjn, namelijk planteneiwit, vezelstof (kleefstof — gluten) en legumine. De plantenklearstoffen en vele alcaloïden behooren mede tot de stikstofhoudende bestanddeelen. Ontleedt men eene plant zoo fijn mogelijk, dan komt men eindelijk tot de grens, waarop eene verdere verdeeling niet mogelijk is, namelijk de cel. Uit de onderlinge verbinding nu der cellen ontstaan weef-


-ocr page 352-

PLA.

340

seis en vaten, die op hunne beurt weder op verschillende wijzen zamcngevoegd, de wortels, stengels, bladen enz., vormen.

Als een gevolg harer bewerktuiging uiten de planten eene reeks van verschynselen, waarvan voeding en voortplanting de einduitkomsten zijn. Voortdurend toch worden er door de planten stoffen van de omringende middenstoffen opgenomen, die deels dienen tot instandhouding van het individu, deels tot het vormen van nieuwe organen (jroet der plant), deels onder veranderden vorm worden afgescheiden.

Terwijl die levensverrigtingen op de instandhouding en den groei der plant als individu betrekking hebben, wordt door eene audero reeks van processen eene vermeerdering van het aantal individuen, of met andere woorden de instandhouding dor soort beoogd. Dit proces noemt men vermeerdering, wanneer het de uiting is eener verrigting, die louter af hangt van den groei, (zoo als onder andere bij de bollen, knollen en alle kunstmatige wijzen van vermenigvuldiging, zoo als door middel van afleggers, stekken, het oculeren enz.), — Voortplanting noemt men dit proces, zoo het geschiedt door bemiddeling van daartoe op bijzondere wijze ingerigte organen.

Lovonavorachijnselen, slechts aan sommige planten eigen, zoo als die van beweging, uitstraling van warmte, licht en electriciteit verdienen nog mot een enkel woord vermelding.

De bewegingen van sommige plantendeelen, afhankelijk van don meer of minder krachtigen prikkel van het licht en op gezette tijden wodorkeerende, heeft men met den naam van slaap bestempeld. Men neemt deze vooral waar bij de zamengestelde bladen, in de eerste plaats by die der Leguminosae zoo als de Colutea arborescens, do soorten van Cassia en Mimosa, verder de gouden regen (Cytisus Laburnum), de klaver (Tri/olium), alsmede bij do Oxalideae. Van dezelfde oorzaak afhankelijk zijn het openen on sluiten van sommige bloemen, zoo als van de goudsbloem {Calendula officinalis), de suikerij (Cichoreum intubus), de paar-denhloem (Leontodon taraxacum), de nachtschoone (Mirabilis Ja-lappa) onz.

Bewegingen afhankelijk van mechanische of scheikundige prikkels vindt men onder anderen bij het zoogenaamde vliegenvangertje (Dionaea muscipuld), het kruidje roer mij niet {Mimosa pudica), vele soorten van Oxalis (O. stricta, acetoseüa, corniculaia) enz. Autonomische beweging komt slechts hoogst zelden voor; onder de bloemdragende gewassen by het geslacht Bedysarum en bij het lipjo van Megaclinium falcatum, eene Orchidee; onder de Cryptogamen bij de reproductie-organen. Bewegingen van de ge-heelo plant noemt men alleen bij eenige dor minst bewerktuigde in water levende planten aan, met uamo by de Oscillatorien, Diatomaceae, Desmxdiaceae,

Wat de voortbrenging van warmto betreft, deze vindt men by vele kiemende zaden en vele bloemdeelen, die eene aanmer-keiyke hoeveelheid zuurstof opnemen, zoo als bg sommige Aroï-deae. Bij onze Arum maculatum b. v. bestaat aan de oppervlakte der bloetnkolven eene temperatuur, welke die van de omringende lucht tot 11°—12° overtreft; bij de Colocasia odora stygt dit verschil tot 20°—25°.

Verschijnselen van licht en electriciteit zijn by de planten zeldzaam. Men heeft ze intusschen waargenomen by de Rhizo-morpha subterranea, eene zwamsoort van zwarte kleur en met witte uitsteeksels voorzien. Von Humboldt en later Unger maken gewag van een sterk phosphorisch licht aan de uitsteeksels. Na zeer warm weder worden door sommigen ook lichtverschijnselen waargenomen onder den vorm van vonken by Helianthus annuus, Tropaeolum majus en minus, Chrysanthenum inodorum en eenige andoren. Omtrent de verschijnselen van electriciteit valt alleen op te merken, dat de onderzoekingen van Buff (Über die Elec-tricitStserregung durch lebende Pflanzen von H. Buff; Annalen der Chemie und Pharmacie, January 1854) tot uitkomst hadden, dat de wortels en de in de plant voorkomende vloeistoffen voortdurend — E., de geheele opene oppervlakte daarentegen E. vertoont.

De planten bereiken een' zeer verschillenden ouderdom. Naauw-kourig is deze slechts voor de Monocarptsche gewassen bepaald, die, nadat zij voor do eerste maal bloomen en zaden godragen hebben, afsterven, b. v. het zomerkoorn, hot vlas, de hennep enz. Voor de zoogenaamde Polyr.arpitche gwassen, zijnde die, by welke de vorming van bloemen en vruchten zich dikwerf herhaalt, door dat uit den ouden stengel of stam jaariyks nieuwe kruidachtige uitspruitsels en hieraan bloemen te voorschijn komen, kan het leven zich over een aanzienlijk tgdsverloop uitstrekken. Dit vorschijnsol is vooral algemeen bij de houtige gewassen. Als voorbeelden van zeer hoogon ouderdom maakt men gewag van een' Lindeboom bg Freiburg in Zwitserland, die 800—1000 jaar oud is, van 2000 jaar oude Olijfboomen op don Olijfberg bg Jeruzalem, van een Taxisboom op het kerkhof van Braburn in hot graafschap Kent, die 3000 jaar en van een Americaanscho Cypres in de nabgheid der Btad Oaxaca, die 4000— 6000 jaar oud zijn.

Het aantal bekende planten bedroeg ten tijde van Linnaeus 8000; tegenwoordig stelt men dit getal op 200,000. Daar het onmogelijk zyn zoude, zonder eene zekere éénheid of vasten grondslag, waarnaar dat groote aantal planten kan geordend worden, die duizendvoudige verscheidenheid te overzien en de plaats op te sporen, welke iedere plant inneemt, hebben vele Botanici van vroegeren en lateren tijd zich bezig gehouden met rangschikkingen, waarin do planten volgens bepaalde regelen geordend zijn. De grondslagen, waarop de meesten dier rangschikkingen, ook wol stelsels (Systema) genoemd, gebouwd zijn zullen bg het art. Stelsels (Botanische) worden behandeld. Wij willen alleen eenige Botanici opnoemen, die zich hierin naam hebben verworven en tegelijk het jaartal opgeven, waarin hunne rangschikking in het licht is verschenen. Zij zy'n: Caesal-pims (1583); Rivinus (1690); Tournefort (1694); Linnaeus (1735); Bernard de Jussieu (1759); Adanson (1763); Persoon (1807); De Candolle (1819); Spreng el (1825); Endlicher (1840); Schleiden 1846.

Volgens de kennis, die men tegenwoordig heeft van de bewerktuiging der planten on van do betrekking, waarin zij tot elkander staan, kunnen wij het plantenrijk in een zeker aantal hoofdgroepen verdeelen en hierbij van de minder tot de meer bewerktuigde opklimmende, de navolgenden als de voornaamsten boschouwen: de wieren (Algae), zwammen {Fungi); korstmossen {Lichenes), mossen {Musci), paardenstaartigen {Equisetaceae), wolfs-klaauwachtigen {Lycopodiaceae), varen (Filices), zigtbaar bloeijendc planten {Phaneroyamae).

Mot betrekking tot den invloed van het plantenrijk op de overige organische natuur verwijzen wij naar do daarover handelende hoofdstukken in de Proeve eener algemeene physiologische scheikunde van professor G. J. Mulder en naar professor H. C. van Hall's Natuurlijke geschiedenis van het plantenrijk. Verder zij opgemerkt dat stilzwijgend verwezen wordt naar de in dit woordenboek voorkomende artikels, waar hier slechts vlugtig aangestipte punten breedvoerig wor4en behandeld. B.

PLANTIN (Christophords) is geboren a0 1514 te Mont Louis in Touraino of Tours in Frankrgk, heeft gestudeerd in verscheidene talon, is geworden burger te Antwerpen en aldaar een zeer vermaard boekdrukker en verkooper; hij had twaalf en meer persen gaande en kon in honderd talen drukken. Hij gaf eene premie voor iedere font, die in 't laatste proefblad gevonden werd eu had zeer exacte correctores, als Th. Fulman, Com. Kiliaen, Ar. Montanus en Fr. Rapheling bij zich wonen. Hij heeft onder anderen de Biblia polyglotta fol. edente Montana gedrukt op kosten van Philippus den IIdlt;m koning van Spanje, edoch dezelve betaalde niet door do opgekomone Nederlandsche beroerten, waardoor hy grooto schade hadde; maar hij wierd door den koning eerst tot zijn prototypographus en naderhand tot architypographus regius of koninklykon opperboekdrukker gemaakt. Hy was een opregt en godvruchtig man. Hij is te Antwerpen drukker geweest van 1555 tot zijn dood toe, den l«ton ja]jj i689i zijnde oud 75 jaar; is getrouwd geweest met Johanna de la Bivière, zuster van den Professor de la Eivifere in Frankrgk. Hij is begraven in de Lieve Vrouwe Kerk in hot koor aan de zuidzijde; zyn portret is te zien op de Leydsche bibliotheek. Zijn dochter Margaretha huwde in 1565 met Fran-ciscus Raphelingius. (Uit een handschrift van zgn' nazaat Samuel Luchtmans. — Zie voorts het art. Rapheling).

PLASMA. (Zie Kwarts).

PLASTIEK. Ofschoon deze benaming dikwerf gebezigd wordt voor de beeldhouwkunst in 't algemeen, zoo geldt zij eigoniyk moer dat gedeelte dier kunst, hetwelk zich toelegt op het boetsee-ren van verschillende vormen uit zachte, kneedbare stoffen, zoo


-ocr page 353-

PLA.

341

als klei, toonaarde, pleister, was, enz. Deze kunst ia reeds zeer oudj uit de Egyptische en Grioksche oudheid z\jn kunstwerken tot ons gekomen in klei en toonaarde geboetseerd, meestal gebakken en somtijds nog sporen dragende van oorspronkelijke beschildering met onderscheidene kleuren. Ook in gips werd reeds vroeg geboetseerd en in sommige antieke gebouwen, zoo als de villa Hadriana, de graven te Pompeji enz. vindt men voorbeelden van zeer uitvoerig stukadoorwerk. De kunst om gebeeldhouwde voorwerpen in gips af te gieten is niet zoo oud en werd althans eerst in den nieuweren tijd tot bare tegenwoordige volkomenheid gebragt.

In meer algemeenen zin gebezigd, wordt onder P. verstaan de kunst om organische vormen, ligebamelijk, en niet maar alleen door I|jnen en kleuren af te beelden en na te bootsen. Hier is dus geen sprake meer van kleur, licht en schaduw, en den daardoor te weeg gebragten schijn, maar van eene regtstreek-•che navolging der waarheid. Desniettemin is het dool van deze kunst volstrekt niet het in letterlijken zin nabootsen der werkelijkheid; ja eigenlyk bedoelt zij nog minder dan de schilderkunst het bedriegen van bet oog, het te weeg brengen van illusie in een zinnelijk opzigt. In verband hiermede is voor schrijvers over kunstgeschiedenis en beoefenaars der aestbetiek de vraag niet onbelang-rijk of de Ouden, die groote meesters in de plastiek, al of niet kleuren hebben aangebragt op hunne boetseer- of beeldhouw-werken. Lang is daarover strijd gevoerd en ofschoon men het er thans voor houden mag dat de vraag in bevestigenden zin zal moeten beantwoord worden, zoo zal men toch steeds voorzigtig moeten zijn en wel zeer naauwkeurig rekening moeten houden van de bijkomende omstandigheden (zoo als b. v. de plaats waar, do wijze hoe, het doel waarmede een voortbrengsel der plastische kunsten werd vervaardigd en aangebragt) om ten aanzien van de aesthetische beginselen der ouden juiste gevolgtrekkingen uit het feit zelf te kunnen afleiden. Overigens, terwijl aan de schilderkunst de voorregten toekomen van bekoorlijkheid, kleurenpracht.


begoocheling, vrijheid en rijkdom in hare middelen en in hare uitwerking, heeft de P. het ernstig en gewigtig voordeel van eene volkomene afspiegeling der organische vormen te geven en zich dien ten gevolge te kenmerken door duidelijkheid on bepaaldheid. Zy geeft de duurzame uitdrukking, het blijvend karakter terug van hetgeen zü afbeeldt, de schilderkunst daarentegen het voorbygaande oogenblik, de kortstondige uitdrukking van het zich telkens afwisselende leven. Zeer eigenaardig behoort dan ook de P. bij voorkeur in de oudheid, de schilderkunst in de christeiyke wereld te huis.

PLATA. (Zie la Plata, Rio de).

PLATAEAE. Eene stad in het westelijke gedeelte van Boeotië, in de geschiedenis vooral bekend door den veldslag, die aldaar den SSquot;'quot;1 September 479 v. Chr. plaats had. De Grieken onder bevel van Pausanias en Aristides versloegen hier de veel talrgkere Perzische landmagt onder Mardonius, die het leven verloor, en bevrijdden door deze groote overwinning geheel Griekenland en de aangrenzende landen, vooral daar bijna te gelijk do

Perzische vloot door Xantippns bij Mycale geheel geslagen werd. Nog tegenwoordig vindt men by het dorp Kokhla bouwvallen van de muren en de oude acropolis of burgt van P. Men zie MUnscher, De, rebus Plalaeensiwn (Hannover 1841) en Friedrich, lierum Plataicarum specimen (Berlijn 1841). L.

PLATANEN (Plataneae). Deze natuurlijke familie omvat eenige boomen met afwisselende, gestoelde, handvormig gelobde bladen en onvolkomene, tot kegelronde katjes vereenigde, éen-huizige bloemen. Het bloemdek is afwezig, terwijl de mannelijke katjes uit hoopjes van meeldraden bestaan, die aan hunnen top afgeknot zyn en wier tweehokkige helmknopjes met overlangsche spleten open springen. De vrucht is een éenzadig nootje. De zaden bevatten eene regte , in een vleezig kiemwit beslotene kiem. Slechts een geslacht, namelijk het geslacht Platanus, behoort tot deze familie. Van de soorten, die vermelding verdienen, omdat zy bij ons dikwijls in plantsoenen gekweekt worden, noemen wij de uit Noord-America afkomstige Platanus occidentalis en de vooral in Griekenland voorkomende Platanus orientalis. Beide,


-ocr page 354-

345

PL

A.

smeltbaar loodglit, dat afvloeit, en do Platina-metalen als eene poreuse massa terugblijven. Dit laatste nu wordt in genoemde oven van kalk gedaan, smelt daarin, en hot P. blijft terug vergezeld van eenig iridium en rhodium, terwijl de andere metalen bij de hooge- smelttemperatuur van het P. vervlugtigd zijn. Het gehalte van het P. aan genoemde metalen is niet alleen niet nadeelig, maar maakt, dat het P. moeijelijker smelbaar is, meer hardheid erlangt, en den invloed van zuren en alkaliën beter wederstaan kan, eigenschappen, die het P. in de scheikundige laboratoria, hij de bereiding van zwavelzuur enz., bijkans onmisbaar maken. Do laatstgenoemde methode ter uitsmelting van het P. zal de oude methode zonder twijfel verdringen, wyl zij het verwerken van het Platina-erts tot smeedbaar P. veel minder kostbaar maakt. Het gesmolten P. toch kan in verschillende , vormen gegoten worden, of in een plaatvorm gegoten als koper worden geplet, en uitgedreven tot kroezen, buizen, enz.

PLATINA. Aldus noemt men doorgaans Bartholomeus Sacchi, naar zijne geboorteplaats, het dorp Piadena, nabij Mantua, waar hij in het jaar 1421 het levenslicht zag. Na onderscheidene bedieningen aan het pauselijke hof te hebben bekleed, werd hij door Sixtus den IVdcIgt; aangesteld tot bibliothecaris van het va-ticaan, welke betrekking hem den toegang gaf tot de bouwstoffen voor zijn hoofdwerk: Vitae Poniificum, het eerst uitgegeven twee jaren voor zijnen dood (Venetië 1479). Later is dit werk menig-malen herdrukt (o. a. Neurenberg 1481, 1485, Parijs 1481, Venetië 1485, enz.), sommige uitgaven zijn verrijkt bf met andere schriften van P: Contra amores, de nobilitate, de obiimo cive enz. (Venetië 1504, 1518, 1562), bf met de vervolgen: van Onu-phrius Panvivus tot op Pius den IVdequot; (Venetië 15G1, Keulen 1529, welke uitgave tevens de Opuscula bevat), en van Cicarella tot op Clemens den VIIIll,en (waarvan de uitgave van 1640 de beste is). Groot verschil is er in den tekst en dus ook in de waarde der uitgaven van P.'s levens dor pausen; sommigen zijn meer, anderen minder gewijzigd in den geest der Roomsche curie. In het algemeen echter staat P. tegenwoordig meer in achting bij Protestantsche; dan bij K.-Catholieke geschiedkundigen. Hij schreef ook eene Htsioria Mantuae (Weenen 1675).

PLATNER (Johakn Zaoharias), geboren to Meissen den Igdcn Augustus 1694, studeerde te Leipzig en Hallo, begaf zich daarop naar Parijs, waar hij zich onder Johan Thomas Wool-house met byzonderen ijver op de oogheelkunde toelegde, werd in 1721 hoogleeraar in de ontleedkunde en chirurgie, daarna ook in de therapie te Leipzig, koninklijk Poolsche en keurvorste-lijk Saksische hofraad, en overleed den ig30quot; December 1747. Van zijne vele kleine academische geschriften, is eene verzameling in 2 deelen uitgegeven, onder den titel; Opuscula chirurgica et anatomica (Leipzig 1749, 4°). Grooten roem verwierf P. zich met zijn klassiek leerboek over heelkunde: Instituliones chtrurgiae rationalis, turn medicae, turn mamalis (Leipzig 1745, 8°) hetgeen verscheiden keeren herdrukt werd, door C. Ch. Krause met bijvoegsels voorzien in 1783 nogmaals werd uitgegeven en in 1786 in het Duitsch vertaald werd. De chirurgische kunstbewerkingen zijn daarin met de grootste zorgvuldigheid behandeld. Uitstekend en als eerste wetenschappelijke behandeling van dit onderwerp is gewigtig de afdeeling van de graauwe staar. Hier zette P. de oorzaken en kenmerken van de kapsel- en lensstaav beter, dan zulks voor hem geschied was, uiteen. De depressie volbragt hij, als Sharp, met eene naald, die aan de punt eenig-zins breeder was, die hij naanwkeurig twee lijnen ver van het hoornvlies door het witte in het oog bragt, om, gelijk Petit reeds leerde, noch den ciliairband, noch de peesvezels van den m. abductor te beleedigen. Met het vlakke gedeelte van den naald drukte hij dan de lens naar beneden. Sidderstaar hield hij voor ongeneeselijk. Bij oogontstekingen beval P. ten zeerste de scarificatiën van het bindvlies aan. Voor de traanfistel beschreef en beval hij aan de perforatie van hot traanbeen volgens Wool-house, voor de kunstmatige neusvorming prees hij de methode van Tagliacozzi aan, voor de operatie der hazenlip do bloedige omwonden naad, bij «peekselfistels de methode van A. Monro en voor de bronehotomio die van F. Le Dran. Voor het afdraai-jen van den neuspolyp bezigde hij de stompe tang van Sharp. Bij het wegnemen der borstklier volgde hij de oudere heelkundigen, doorsneed de huid horizontaal of kruiswijze, ligtte de schirreuze klier met de tang, met draden of met de vingers op

maar vooral de laatstgenoemde, zijn in hun vaderland reusachtige boomon, die een zeer uitgebreide kroon dragen. Zoo verhaalt o. a. Plinius van een P., van 80 voet middellijn, in wiens holte Mutinnns at en sliep met 21 personen. B.

PLATÉ. (Zie Beznnls).

PLATINA {Platinum). Pit belangrijk metaal, dat tot de zoogenaamde edele metalen behoort, is het eerst in het midden der vorige eeuw door Spaanscho goudzoekers in Zuid-America gevonden, die daaraan van wege zijne kleur den naam gaven van P., dat zilvertje beteekent (afgeleid van plata, zilver). Tot het jaar 1822 kwam het P. alleen uit America, maar in dat jaar werd het ook aangetroffen in den Ural, die thans de grootste hoeveelheid P. oplevert, welke in den handel voorkomt. Het P. wordt in raetallischen of gedegen toestand aangetroffen. In het üralgebergte treft men het nog aan in het zoogenoemde moedergesteente. Even , als het goud wordt het P. echter in den regel aangetroffen in hot zand van rivieren, afkomstig van Platina-houdende rotsen. Belangrijk is, dat men goud en P. dikwerf te zamen aantreft. In Zuid-America werd dau ook het eerst P. in goudzand aangetroffen ; in Borneo komt het ook in goudzand voor. P. behoort waarschijnlijk, even als het goud, tot de vrij algemeen verspreide grondstoffen; zoo treft men zelfs P. aan in het zand van den Hijn, waar tevens goud in voorkomt. De metalen, die het P. vergezellen zijn, behalve gond (zilver), vooral osmium, ruthenium, iridium, rhodium en palladium, bekend onder de benaming van Platlna-metalen, wijl zij het P. altijd vergezellen, en daarmede in eigenschappen veel overeenkomst bezitten; daarenboven is het platinum veelal vergezeld van koper en yzer. Het P. van genoemde Platina-metalen vergezeld, komt voor in den vorm van korrels, die eene verschillende grootte bezitten. Bij uitzondering zijn er in America en den Ural stukken P. ter zwaarte van eenigo Ned. ponden aangetroffen. Genoemde korrels zijn veelal vergezeld van andere korrels of loovertjes, die grootendeels bestaan uit osmium en iridium, en geen P. bevatten; van andere mineralen als magneetijzer enz. Wat bestempeld wordt met den naam van ruw Platinn-erts of ruw platina, bestaat uit een mengsel van gedegen P. (vergezeld van do andere Platina-metalen), en het erts osmium-iridium. Ten einde het ruwe Platina-erts, vermengd met verschillende mineralen, van deze laatste te scheiden, vangt men aan met het te wasschen, waarbij het van wege zijn groot soortelijk gewigt terug blijft. Om uit het ruwe Platina-erts het P. in meer of min zuiveren staat aftezonderen, bestaan twee hoofdmethoden. Wij vangen aan met eene beschrijving te geven van de oude , thans nog algemeen gebruikelijke methode. Het ruwe Platina-erts wordt behandeld met koningswater (gemaakt door salpeterzuur en zoutzuur). Het osmium-iridium blijft terug, terwijl het P. wordt opgelost. In de oplossing wordt het P., daarin als Platina-ehloride voorhanden, nederge-slagen met chloorammonium (salmiak) tot een dubbel-zout (uit genoemde twee zouten zamengesteld). Dit dubbel-zout wordt met water gewasschen, gedroogd, daarna gegloeid; het P. blijft dan terug in den vorm eener poreuse massa, platinaspons genaamd, die door afwisselende gloeying, persing en hamering wordt omgezet in smeltbaar P.

De nieuwe methode ter afzondering van het P. uit het ruwe erts is veel eenvoudiger en doelmatiger. Zij is gegrond op de uitvinding om P. een uiterst moeijelijk smeltbaar metaal, in eene betrekkelijk groote hoeveelheid te kunnen smelten , welke uitvinding men vooral aan Deville te danken heeft. Het was reeds lang bekend, dat een Platinadraad in een knalgasvlam gebragt smelt, ja zelfs dat het P. hierin na smelting kon verhit worden tot de kook-temperatuur en in damp vervlugtigen. Deville nu heeft een' oven in-gerigt, die bestaat uit twee stukken ongebluschtfen kalk. Het eene stuk vormt den eigenlijken oven, het andere het deksel. De uit te smelten massa wordt in den oven gedaan; in het deksel bevindt zich eene opening, waardoor de buis gaat, die het knalgas (of lichtgas vermengd met zuurstof) aanvoert. Zoodra nu dit gas wordt aangestoken, speelt de vlam op de te smelten massa. Het ruwe erts wordt evenwel niet in dien oven gedaan, maar aanvankelijk gedeeltelijk gezuiverd. Door smelting met lood wordt het ontdaan van het osmium-iridium-erts, dat in het lood niet wordt opgenomen, terwijl de gevormde legering van lood,P. en andere Platina-metalen op een' vuurhaard onder toetreding van lucht gesmolten wordt, waardoor het lood overgaat in gemakkelijk

-ocr page 355-

PLA.

343

cn pelde haar dan uit. Kankerachtige plaatsen der huid en spieren nam hij mede weg. Voor do operatie van empyeem en voor de paracenthesis bij doordringende borstwonden maakte hij tus-sehen de gquot;10 en lO36 rib, drie vingers ter zijde van de dwarsehe voortzetsels van de ruggewervels eene loodregte snede door de huid en de vetlaag, en dan eene dwarsehe door de spieren en het borstvlles, en verwijdde deze met de tameiyk breedo, twee-snljdige, van voren dik geknopte bistouri, welke Le Maire to Straatsburg voor de verwijding der borstwonden heeft voorgeslagen. Daarop legde hij linnen strooken daarin. Bij darmwondon gebruikte hij den corsetmakersnaad met zeer scheve steken. Bij volkomen doorgesneden darmen raadde hij, het onderste einde toe te binden en voor het bovenste eenen kunstmatigen anus te vormen.

Zijne denkbeelden over broukoperatie kunnen nog tegenwoordig tot rigtsnoer dienen. Bij de waterbreuk verkoos hg de radlkale kuur door groote insnijdingen boven de andere operatiemethoden. Voor de castratie onderbond hij den zaadstreng met eenen vier-voudigen band over eene kleine daaronder geschoven longuette, maakte de testes los en sneed nu de zaadstreng, vier vingers beneden de ligatuur, door. Tevens verwijdde hij, in de meening dat de kwade gevolgen na de castratie van de drukking van den buikring op de na de operatie opzwellende zaadstreng ontstonden, den buikring door eene snede in het binnenste hoofd van den buitensten scheven buikspier.

Over fistula ani, afzetting der ledematen en slagaderbreuken deelde hg belangrijke opmerkingen mede, te voel om hier allen te worden genoemd.

Tot voor twintig jaar werd het leerboek van P. over chirurgie nog aan vele academiën als leiddraad gevolgd. v. P.

PLATO, een der beroemdste Grieksche wijsgeeren, zoo genoemd wegens zgne breede borst, heette vroeger Aristocles en was de zoon van Ariston en Perictione, behoorende tot de voornaamste geslachten, daar zij den koning Codrus en den wetgever Solon tot hunne voorvaders telden. P. was vroeg naar ligchaam en geest ontwikkeld, en reeds voor zijn twintigste jaar legde hij zich met geestdrift op de epische en dramatische dichtkunst toe, waarin hij niet ongelukkig slaagde; slechts eenige aan hem toegeschreven epigrammen zijn tot ons gekomen. Zijne eerste wijs-geerige opleiding schijnt P., even als andere voorname Atheen-sche jongelingen, van de Sophisten ontvangen te hebben; onder zijne leermeesters wordt Cratylus genoemd, aan wien hij naderhand eene zamenspraak toewgdde. Hij werd vervolgens een leerling van Socrates, die den zoo rijk begaafden jongeling met veel liefde aannam, en hem aanspoorde om alles voor de beoefening der wijsbegeerte te laten varen. P. verliet Athene met de overige volgelingen van Socrates, toen deze tot don giftbeker veroordeeld was, en begaf zich naar Megara, waar hij met Euclides, het hoofd der Megarische school, zijne wijsgeerigo studiën voortzette; vervolgens naar Groot-Griekenland, waar hij zich met Arehitas en andere Pythagoreërs bevriend maakte; verder naar Cyrene in Africa waar hij den wiskundigen Theodorus leerde kennen, en eindelijk naar Egypte; een uitgebrokene opstand en daaruit ontstane oorlog verhinderde hem Syrië en Perzië te bezoeken. Boor deze reizen in kennis hoogst ontwikkeld, en van liefde voor het schoone en goede vervuld, kwam P. te Syracuse, waar toen de oudere Dionyslus heerschte. Uier sloot hij naauwe vriendschap met den edelen Dion, die hem bij Dionyslus aanbeval, in de hoop dat zijn omgang met P. voordeelig voor de vrijheid en het welzijn van zljno vaderstad mogt zijn. Maar zijne ernst en vrijmoedigheid maakten den wijsgeer bij den tyvan gehaat; en deze gaf de bemanning van het schip, waarmede P. Syracuse verliet, den geheimen last om hem onderweg te vermoorden of als slaaf to verkoopen. Dit laatste deden zij te Aegina, doch P. werd door Annyceris losgekocht. Toen keerde P. na eene langdurige afwezigheid naar Athene terug, waar hij op zijn se8'0 jaar als leeraar der wijsbegeerte optrad in de tuinen der academie, een bulten de stad gelegen gymnasium, in welks nabijheid hij een stuk gronds bezat. Doch nog eenmaal verlokte hem een zamenloop van omstandigheden om zich weder in het gewoel der wereld te begeven. Toen in 368 v. Chr. de oudero Dionysius gestorven was, noodlgde zijn zoon en opvolger Dionyslus do jongere, op aandrang van Dion, P. weder uit om zich met zijnen neef Speusippus naar Syracuso in te schepen, waar hg feestelijk ontvangen werd. Doch spoedig verbitterden de ijverzucht en lasterlijke inblazingen der hovelingen zijn verblijf aldaar. Toon Dion uit Sicilië verbannen was, werd P. het loven zoo onaangenaam gemaakt, dat hij zich gelukkig rekende, eindelijk verlof tot vertrok te krijgen, onder voorwaarde van na het eindigen van den ontstanen oorlog weder naar Syracuse terug te keeren. Te Athene ontmoette hij Dion en poogde toen do verzoening van Dionyslus met dezen te bewerken, doch was geen-zlna voornemens om aan zijne belofte van terugkeer to voldoen , tot dat eindelijk een schip van Syracuse in den Piraeus aankwam om hem en Dion onder de dringendste uitnoodiging af te halen. In de hoop van zijnen vriend van dienst te kunnen zijn, gaf P. niet zonder aarzelen toe, en vertrok ten derden maal naar Sicilië. Doch het gedrag van Dionysius jegens Dion was van dien aard, dat P. spoedig berouw kreeg van die derde reis gedaan te hebben. Toen hij hierover zijn misnoegen niet verbergen kon, liep zelfs zijn leven gevaar. Het was aan de bemoeijingen te danken van Arehitas dat men hem toestond weder to vertrekken. In Elis geland zijnde trof hij Dion hier woder aan, doch nu poogde hem zijn vriend te vergeefs over te halen, om zich met hem aan den Syraeusischen tyran te wreeken. P. vond nu de rust in do beoefening en het onderwijs in de wijsbegeerte na een woelig leven. De beschuldiging dat P. kleingeestig, wangunstig, ijdel, eerzuchtig, gierig en onopregt zoude geweest zijn, wordt door zijn leven en de hoogachting, die hem zyno tijdgenooten toedroegen, ten volle wederlegd. Ook Wioland heeft hem in zijne romans Agathon en Aristippus onregt aangedaan. Hij stierf in het jaar 384 v. Chr. op zijn 82,l0 geboortedag nog rustig en helder van geest, onder de vreugde van het feestmaal zacht insluimerende. In den Ceramicus , waar hij begraven werd , verkondigde een opschrift zijne verdiensten en de liefde zijner medeburgers. (Vergelijk Stallbaum, De Platonis vita, ingenio et scriplis, in de te Gotha verschenen Biiiliotheca Graeca en Ast, Platans Leben und Schriften (Leipzig 1816). P. is door zijne leerlingen en vplgelingen als een verheven geest vereerd, die de waarheid in den schoonsten en wegslcpendsten vorm heeft geopenbaard, waarom zij hem met do gansche oudheid den goddelijken noemden, terwijl weder anderen na eene oppervlakkige beschouwing van zijne schriften, zich beklaagden dat hij zijn bijzonder gevoelen daarin dikwijls terug hield, en geene diepe wijsheid daarin gevonden wordt. Van P. zoude volgens hunne meening niet dan de exoterische werken, die voor het algemeen geschikt waren, overgebleven zijn, en zijne esoterische, alleen voor zijne leerlingen bestemd, verloren zijn gegaan. Deze verdeeling, die bij de Pythagoreërs plaats had, schijnt hg P. op geschiedkundige gronden niet bewezen te kunnen worden, en hoezeer hot geene gemakkelijke taak is om juist het gevoelen van dien wijsgeer uit zgne geschriften op te maken, is het eene ongegronde beschuldiging dat hij de bouwstoffen zijnor wetenschap niet heeft kunnen beheerschon, en bij zijne onderzoekingen zijne dichterlijke verbeeldingskracht den vrijen teugel heeft gevierd. Bij P. vereenigen zich al de vroegere stelsels der Grieksche wijsbegeerte. Men vindt bij hem de leerstellingen der Ionische, Eleatischo en Pythagorlsche school, de rhetorica der Sophisten, de dialectica van Socrates als in een brandpunt verzameld, waardoor een oorspronkelijk geheel ontstaat, dat alleen door eene juiste rangschikking van zijne werken, die allen In den dialogischen vorm ingekleed zijn, kenbaar wordt.

In de oudheid heeft men reeds eene zekere rangschikking in tri- en tetraloglen, of van drie of vier zamensprakeu die bij elkander behooren, beproefd; zoo als dio van Thrasyllus. In 1 onzen tijd heeft de beroemde Schlelermachor in zijne inleiding ; der vertaling van P.'s werken de eerste welgeslaagde stop gedaan om door eene geleidelijke orde don gang en de ontwikkeling der wijsgeerigo denkbeelden daarin aan te toonen. Schlelermachor j verdeelt do Platonische zamenspraken volgens hunnen innerlljken ; zamenhang in drio soorten. 1». In de elementarische, waarin zich de eerste kiemen ontwikkelen van datgeen wat in de volgende . tot meerdere rijpheid komt, zoo als: do dialectica, de leer der Ideën en die der deugd; daartoe rekent hij den Phaedrus, Lysis, Protagoras, Laches, Charmides, Eutyphron, Parmenides, met bijvoeging van de Apologie van Socrates, Orito, Ion, den kleinen Hippias, Uipparchus en den kleinen Alcibiades. 2°. In do n.uido-lijke, soms negatief ontwikkelende; die van do toepassing dezer


-ocr page 356-

PLA.

344

beginselen, van het onderscheid tusschen de wijsgeerigo cn de gewone kennis, en van hunne vereenigde aanwending op de zede- cn natuurleer in voortgaande duidelijkheid spreken. Hiertoe behooren; de Gorgias, Theaetetus, JiJeno, Euthydemus, de Sophist, de Politicus, het Gastmaal, Phaedo, 1'hilebus enz. 3°. In de eigenlijk wetenschappelijk voorstellende, waarin de theorie volledig ontwikkeld wordt. Dit zijn de Timaeus, Critias, do Republiek, die het ideale beeld van den Platonisehen staat bevat, de Wetten en de Epinomis, Men heeft in onzen tijd aan de echtheid van velen dezer geschriften getwijfeld, in do oudheid reeds aan die van beide laatsten. Vooral deed zulks Ast, die met meer anderen, eene andere rangordening der Platonische dialogen voorsloeg. Zie Eduard Munk, Die natürliche Ordnung der Platonisehen Schriften (Berlijn 1857). Men moet in P.'s werken geene wijsgeerigo verhandelingen zoeken; het zijn veeleer aanleidingen tot een wijsgeerig onderzoek en de schoonste voortbrengselen van cencn philosophischen geest. Het keerpunt van zijne leer is de theorie der Ideën, waarvan de zinnelijke voorwerpen slechts de flaauwe afschijnsels zijn. Wij kennen die ideën door eene herinnering der ziel uit haar voorbestaan en uit de onmiddelijke aanschouwing, waartoe ons de wijsbegeerte geleidt. Deze aanschouwing streeft naar kennis van het ware zijn, dat eeuwig en onveranderlijk is. Die kennis wordt verder door de dialectica ontwikkeld en op de natuur- en vooral op de zede- of deugdleer toegepast. P. gebruikte deze redeneerkunst om op de scherpzinnigste wijs zijne denkbeelden te ontwikkelen en met de fijnste ironie de dwalingen der Sophisten aan te toonen, en den redenaar en tevens het ideaal van den staatsman, met de vereeniging van beide, of den waren wijsgeer te schetsen. Het is door de liefde tot het schoone, ware en goede, dat men tot de onmiddel\jke aanschouwing dier ideën verhevgn wordt. Door de ontwikkeling hiervan is het dat men tot de echte kunst, de juiste wetenschap en de zuivere deugd gebragt wordt; door dit laatste sluit zich P. naauw aan het Christendom aan. Zie D, C. Ackermann, Das Christliche im Plato (Hamb. 1835) en P. C. Baur, Das Christliche des Platonismus oder Socrates und Christus (Tubingen 1837).

Do Platonische zamenspraken zijn onovertrefbare meesterstukken wat den schoenen vorm, de voorstelling der karakters, de fijne scherts cn kunstmatige leiding der gedachten aangaat. Zij zijn de zuiverste bronnen tot de kennis van de Griek-sche kunst en schoonheidsleer. Zie A. Rüge, Platonische Aesthelik (Hallo 1832) eu E. Muller, Geschiehte der Kunst bei den Alten (l,te deel, Breslau 1834). Voor de staats-, regts- cn zedelcer geven zij de diepzinnigste inzigten aan do hand, terwyl zij de ware rigting der redeneerkunst en het wezenlijke doel der welsprekendheid aanwijzen (zie F. Koppen, Politik und Rechtalehre nach Platonisehen Grundsatze, Leipzig 1818—1819). Wat de natuurwetenschap aangaat, moet men bij P. nog geenszins die methode en empirische kennis zoeken, die men reeds by Aristoteles aantreft. Hij sloot zich hierin het meest aan de Pythagoriscbe school aan, en ofschoon dit de zwakste zijde van zijne wijsbegeerte is, stond hij daarin op de hoogte van zijnen tijd; zijn Timaeus levert hiervan een schoon tafereel op. Natuurwetenschap in den zin van eene theorie, die op waarnemingen en proeven gegrond is, kon P. nog niet bezitten. De natuur was voor hem het lig-chaam van God en den geest, en geest en ligchaam werden door hem op eene symbolische wijze opgevat. P. geloofde aan een' eeuwigen en volmaakten God, bouwmeester van het heelal, oorsprong van de goden (daemonen) die het besturen, en aan eene onsterfelijkheid der ziel, wat het zedelijke deel betreft, dat reeds een voorafbestaan had en na den dood zal voortduren, (zie den Fhaedo). Men zie over de leer van P. o. a. Tiedemann's (Dialo-gum Flalonis argumenta exposita et illustraia (Twecbr. 1786); ïcnncmann, System der Platonisehen Philosophic (4 din., Leipzig 1762—1795); van Hcusde, Initia philosophiae platonicae (Utrecht 1827); K. P. Hermann, Geschiehte und System der platonische Philosophic l8'6 deel (Heidelberg 1838—1839). E. Zeiler, Platonische Studiën (Tubingen 1839).

P.'s wijsbegeerte heeft gedurende meer dan twintig eeuwen den grootsten invloed uitgeoefend, en deelt nog met die van Aristoteles de heerschappij op het gebied der gedachte en der wetenschap. Na 's wijsgeer's dood bleef zijne school in de academie voortbestaan, die gewoonlijk in de oudere, middele en nieuwere verdeeld wordt. Tot de oudere behooren Speusippus, Xenocrates,

Polemon, Crates en Crantor, die de onmiddeljjke leerlingen van P. waren, doch de hoogte van den verhevenen geest huns meesters niet konden bereiken. De stichter der middelste academie was Arcesilaus, die in zijnen strijd tegen de Stoïcijnen en Epicuristen tot een scepticismus verviel, dat geheel niet met het oorspronkelijke platonismus overeen te brengen is. Carneades, dien men als het hoofd van de nieuwere academie aanziet, ging nog verder in deze sceptische rigting voort; dit had eene terugwerking ten gevolge, zoodat Philo en Antiochus, die uit zijne school voortkwamen, weder tot het oorspronkelijke platonismus terugkeerden. Den groot-sten tegenstand ondervond P.'s leer door die van zijnen scherpzin-nigsten discipel Aristoteles, die alles aan zijn doordringend verstand onderwierp en dit tegenover de verbeeldingskracht en het dichterlijke gevoel van zijnen meester stelde. P. werd door velen der eerste Christenschrijvers als de voorlooper van het Christendom aangezien, en door de laatste wijsgeeren van het Heidendom, als den grootsten steun beschouwd der oude volksgodsdienst, symbolisch begrepen. Zulks had voornamelijk plaats in de Neo-platonische school van Alexandrië en Athene, vooral door Plo-tinus en Proelus (zie Neoplatonismus, Plotinus, Proclus), Het Ne-oplatinismus heeft eenen grooten invloed op de christelijke leer der IIIde en IVdquot; eeuw uitgeoefend. Na dat de wijsgeerige school te Athene door Justinianus gesloten was, scheen in de middeleeuwen de invloed van het platonismus af te nemen; het moest eindelijk voor do leer van Aristoteles onderdoen, even als het realismus voor het nominalismus. De scholastieke wijsbeerte werd meer door de logische scherpzinnigheid van Aristoteles dan door de verhevene leer van P. die zij bijna niet kende, aangetrokken. Eerst toen in Italië de zin voor de klassieke letterkunde weder ontwaakte, vond hot platonismus weder warme vereerders, die het waagden tegen de voorstanders van Aristoteles in 't strijdperk to treden. Germistus Pletho stichtte in 1429, onder Cosmus de Medicis te Florence eene Platonische academie, waarin Marsilius Ficinus als tweede vader van de ware philosophic uitblonk (zie Eicino). De strijd tusschen de Platonisten en de aanhangers van Aristoteles was hevig, doch de oorspronkelykste en geestrijkste mannen, zoo als Giovanni Bruno, behoorden tot de eersten. Hoe vrijer en zelfstandiger zich vervolgens, na Baco en Descartes, de wijsbegeerte ontwikkelde, hoe minder men zich uitsluitend aan eenen voorganger hield; de geest van P. die men in lateren tijd meer leerde kennen en waarderen, heeft echter nimmer opgehouden de edelste beoefenaars der wijsbegeerte te bezielen. De voornaamste uitgaven der werken van P. behalve die van Aldus (Venetië 1513 fol.) z^jn die van H. Stephanus (3 dln. 1578; nieuwe uitgaaf Lyon 1590 en met de Latijnsche vertaling van Ficinus, Frankfort 1602 fol.) en die welke te Tweebruggen in 12 dln. 1781 —1787 verscheen. Onder de nieuwsten maken wjj gewag van die van lm. Bekker (Berlijn 1823 en Londen 1826); Stallbaum (12 dln. 8». Leipzig 1821—1828); en die van Ast en Schneider, waarvan in Leipzig in 1819 en 1830 de eerste deelen uitkwamen. Als uitgevers van sommige bijzondere Platonische zamenspraken, zijn Fisscher, Heindorf, Stallbaum, Buttmann, Wolf, Ast en Nitsch bijzonder te vermelden. Boven de menigvuldige vertalingen, die van de grootere en kleinere zamenspraken van P. gemaakt zijn, munten uit de vertalingen van de gezamenlijke werken door Schleiermacher (5 dln. Berlijn 1804—1810 nieuwe uitgaaf 1827—1830) en de Fransche door Victor Cousin (13 dln. Parijs 1822—1840), Zij hebben veel tot het meer algemeen bekend worden van de leerende geschriften van P, bijgedragen. Onze landgenoot, de heer D. Burger heeft zich ook verdienstelijk gemaakt door voor het eerst den Phaedo, den Thaee-tetus en de Republiek in onze taal over te brengen (Amsterdam 1846, 1847, 1849).

PLATONISCHE LIEFDE noemt men in de Platonische wijsbegeerte , het met geestdrift streven naar het bezit en de vereeniging met het schoone, ware en goede, waardoor demensch, als wezen van goddelijken oorsprong, alleen zijne bestemming bereiken en waarlijk zedelijk leven en handelen kan. Plato onderscheidde eene hemelsche en aardsche liefde. De eerste is het kenmerk van den echten wijsgeer (zie zijnen Phaedrus en het Gastmaal).

Men verstaat ook somtijds daardoor de naauwe verbindtenis van twee personen van verschillende sexe, welke door de zuiverste liefde, zonder eenigo zinnelijke neiging, vereenigd zgn.


-ocr page 357-

PL A.

345

PLATONISCH JAAR. (Zio Nachtevening).

PLATOW (Matwbi Iwanowitsch , graaf), Russisch cavallerio-gcneraal en hetinan der Donsehe Kozakken, werd den 6^quot; Augustus 1757 uit eene adeliyke familie geboren, trad op jeugdigen leeftijd in Russische dienst en nam deel aan de meeste Russische oorlogen, waarin zijn persoonlijke moed hom groot aanzien verwierf. Zijn militaire loopbaan begon met den Turksehen vold-togt van 1770 en 1771 en hij zette die voort onder Suwarow's bevel aan den Kuban en in de Krim in 1782 en 1783, onderscheidde zich bij Otsehakow (1788) bij Akjcrman en Bender (1789) en bij Ismaël (1790). Alexander de l8'0 benoemde hem in 1801 tot betman van hot leger van den Don, in welke betrekking hij doorslaande bewijzen gaf van een uitmuntend regent te zijn. Hij streed van 1805—1807 tegen de Franschen, bemagtigde in deu veldtogt van 1809 tegen do Turken Hirsowa en droeg veel b\j tot de overwinningen van Rassewat en Tatariza. Het was echter in den veldtogt van 1812, dat hij zijnen naam beroemd maakte. Hij sloeg den koning van Westfalen den 28'tequot; Junü bij Mir en Romanowo, werd wel in verscheidene gevechten vooral bij Grodno overwonnen en moest naar het binnenste des lands terugwijken , doch streed dapper bij Borodino en vervolgde het Fransche leger op zijnen terugtogt uit Rusland onophoudelijk en bragt het gevoelige verliezen toe bij Wiasma, Smolensko, Borissow, Kowno en andere plaatsen. Hij nam een niet minder werkdadig aandeel aan den veldtogt van 1813 in Duitschland, waarin hij verschillende sleden bemagtigde, Lefebvre bij Altenbrug sloeg, zich vooral bij Leipzig onderscheidde en den vijand even rusteloos tot aan don Rijn vervolgde, als hij dit vroeger in Rusland gedaan had. In 1814 overwon hij bij Laon, nam Nemours stormenderhand in, bezette Arcis en Versailles, en rukte met het leger der bondgenooten Parijs binnen. Den 29sten Oct. 1812 werd hy tot graaf verheven, en stierf in 1818 aan den Don. Smizkoflf heeft in 1822 te St. Petersburg een leven van Platow uitgegoven. L.

PLATTE GROND beteekent het zelfde als plan en horizontale projectie. Wanneer men uit de voorname punten van een gebouw of eenig ligchaam in het algemeen, loodlijnen denkt nedergelaten op een horizontaal of waterpasvlak, en do voetpun-ten vereenigt door l\jnen, die de projecticn zijn der overeenkomstige lynen van het ligchaam, dan verkrijgt men do P. G. teeke-ning van genoemd ligchaam. Deze, gezamenlijk met den opslnnd, of een verticaal vlak, bevatten, bij genoegzame uitvoerigheid, al de gegevens, die tot de bepaling van het ligchaam noodig zijn. Naar den P. G. en den opstand worden de onderscheidene deelen, die bij do oprigting van een gebouw enz. moeten dienen, gereed gemaaktj die teekeningen maken ook den grondslag uit voor de voorloopige raming der kosten van eenig uit te voeren werk.

PLATTENMEER (Hongaarsch Balaton) is do naam van het voornaamste meer van Hongarije, tevens het grootste van Zuid-Europa. Het heeft in zijne noordoostelijke strekking, tussehen de Samogyer, Szalader en Vesprimer eomitaten, volgens de nieuwe opmetingen eene lengte van 8 op eenc breedte van J—Ij Duitsehe mijl en met inbegrip der nabijgelegen moerassen eene oppervlakte van 18J □ mijl. Het is op sommige plaatsen 36 voet diep, doch wordt wegeris het onstuimige water weinig bevaren, evenwel sedert 1847 door stoombooten. Het wemelt in zijne wateren van visch, terwijl de oevers eene ontelbare menigte watervogelen herbergen. Alleen do noordelijke en noordwestelijke oevers zijn heuvelachtig, de overigen vlak en laag; op de eerste ziet men den wijnstok, op do anderen mais en tarwe groeijen. De omstreken zijn rijk aan zeldzame planten en mineralogische schatten. Het belangrijkste plaatsje aan den oever is het stadje Kesthely met 8000 inwoners.

PLATVISSCHEN. Aldus heet in de orde dor Weekvin-nigen eone familie van visschen, welke zich van alle anderen onderscheidt, doordien de visschen, die er toe behooren, overdwars digt bij de ruggestreep platgedrukt schijnen to zijn, zoodat de normale regter- of soms de linkerzijde voor het grootste gedeelte met een zeer klein gedeelte van de linker-(of regter) zijde lot even voorbij het oog de bovenzyde van het ligchaam uitmaakt en al het overige do onderzijde. De rugvin is dan van de rug af op zijde aan den scherpen kant van het ligchaam verplaatst en de oogen liggen aan de gekleurde bovenzijde, eene verdeeling die men bij goene andere dieren waarneemt. Deze visschen zijn dus asymmetrisch.

VIL

Zij loven iu zee, enkele soorten tijdelijk in zoet water; zij hebben zeer dunne schubben, zijn aan do onderzijde wit gekleurd, zwemmen op het plat des ligchaams on bezitten goene zwemblaas. Byna in allo soorten treft men zeven stralen in het kiom-vlies aan. Hun mond en landen zijn zeer klein, hun borst- en buikholte weinig ontwikkeld. Hun voedsel bestaat voornamelijk uit weekdieren, zeesterren en wormen. Do meeste soorten komen in de Noord- en Oostzee voor.

Bij Linnaeus maken de P. het geslacht J'leuronecles uit; latere schrijvers hebben dit geslacht in verscheidene andoren als Rhombus, Platessa, Sotea enz. verdeeld.

Een der grootste P. is de heilbot (Pleuronectes Hippoylossus), welke somwijlen zoo verbazend groot is, dat zgn ligchaam eene geheele boot bedekken kan. Hij wordt op onze kusten schaars, meer in het noordon gevangen. Men zegt dat hij in zijn staart zooveel kracht bezit, dat hij daarmede wel een visschersboot omver kan werpen. Men vangt er in do Noordzee van 100 of 150 en bij IJsland wel van 400 pond zwaarte. Zijne kleur is op de bovenzgde donker bruin, zijne schubboljes zijn glad.

Iets minder groot is do Tarbot (Pleuronectes maximus), hoewel hij alle overige P. toch in grootte overtreft. Dit is een welbekende, zeer smakelijke visch, die veel op onzo zeevischmarkten aangebragt wordt. Hij draagt de oogen aan de linkerzijde. Van boven is hij bruin en met kleine beenknobbeltjes bezet. Hij onthoudt zich ia zee aan de kusten, doch somtijds ontmoet men hom aan de manden der rivieren , waar hij op riviervisehjes schijnt te loeren.

Kleiner dan deze is de Schol {Pleuronectes Platessa), een visch die zeer gemeen is aan onzo kusten. Hij is terstond kenbaar aan de roode vlekken, die de bruine bovenzijde van zijn ligchaam versieren; do onderzijde, gewoonlijk als bij andere P. wit, is hier dikwijls roodachtig en zelfs wel gedeeltelijk bruingevlekt. Tussehen de oogen, die aan de rogterzijde liggen, is eene streep van 6 of zeven knobbeltjes. In smakelijkheid van visch staat deze soort bjj de tarbot en de tong achter.

Eene der gemeenste soorten aan onze kust is de Bot {Pleuronectes Flesus) welke de oogen aan de donker olijfkleurige reg-terzijdo draagt. Deze vischsoort wordt in ongoloofelijke menigte, vooral in het IJ gevangen en levert een zeer gezond voedsel op.

Lekkerder van smaak is de Tong {Pleuronectes Solea) welke zwartachtig bruin is; aan de linkerzijde, ziet men op de onderkaak eene menigte kleine stekeltjes.

Nog behooren wij onder de inlandsche P. op te noemen do Schar {Pleuronectes Linguatula) met de oogen aan de regterzijde, welke visch meest in de zeedorpen gedroogd en daarop door het geheele land verzonden wordt; alsmede de Griet {Pleuronectes Rhombus) die eene broede vierhoekige gedaante en de oogen aan de linkerzijde heeft eu vroeger meer dan tegenwoordig als spijze werd genuttigd.

Merkwaardig is het dat van bijna al deze soorten somwijlen voorwerpen voorkomen, bij wie de oogen aan den tegenovergesteldou kant slaan van dien, waarop zij anders bij die soort geplaatst zyn, welke individuen men dan gcreedelijk averegtsche visschen zou mogen noemen. Over de structuur der P. leze men een opstel van Autenrieth in Wiedemann's Archiv /iir Zoologie und Zootomie I. hl. 57 volgg.

PLAUEN, eene stad in het koningrijk Saksen, aan de Witte Elster, met 13,000 inwoners. Men vindt er een slot, hetwelk thans aan de beambten der kroon en dor regterlijke magt is afgestaan, een gymnasium, eene school Ier opleiding van onderwijzers, benevens verscheidene andere inrigtingen van onderwijs en weldadigheid. De fabrieken der stad, die het voornaamste middel van bestaan uitmaken, leveren verschillende soorten van wollen en katoenen sloffen. — Andore plaatsen van dien naam, die echter ter onderscheiding ook wel Plau of Plauo geschreven worden, liggen aan do Havel in do Pruissischo provincie Brandenburg, aan de Gera in Schwarlzburg-Sondershauson, aan hot Plauer-meer in Mecklenburg-Sehwerin.

PLAUTUS (Maiicl'b Acoius), een der oudslc Romeinscho blijspeldichters, werd te Sarsina in Umbrie geboren , volgens sommigen 227, volgens andoren 254 jaar v. Cbr.; hij overleed te Rome in het jaar 184 v. Chr. Na in don koophandel zijn vermogen verloren te hebben, was hij zoo behoeftig, dat hij in den slnmp-molen loopen en om geld blijspelen schrijven moest. Een twin-

44


-ocr page 358-

PLA-PLE.

346

tigtal daarvan züu OTergebleven. Zy onderscheiden zich door levendig vernuft en aanschouwelijko voorstelling van het volksleven , maar huldigen te veel don smaak van het gemeen door plompe en onwelvoegelijke uitdrukkingen. Ook vindt men er vele verouderde woorden en spreekwijzen in, vermoedelijk die in zijnen tijd nog in den mond dos volks loefden, hoewel door beschaafde schrijvers vermeden. Do editio princeps zijner Comoe-diae is door Morula uitgegeven (Venetië 1472), voorts zijn de voornaamste uitgaven; Florence 1512, Venetië 1522, die van Camerarius (Bazel 1552), van Lambinus met aanteekeningen (Parijs 1577), van Pareus (Frankfort IGlO.herdr. 1619 en 1641), van Taubinan (Frankfort 1605, herdr. 1621), van Gronovius (Amsterdam 1682, op nieuw uitgegeven door Ernesti, (Leipzig 1760), de Bipontijuscho (Tweebruggen 1788, 3 dln.), van Sehmie-der (Göttingen 1805, 2 dln.), van Bothe (Berlijn 1810, 4 dln.), alsmede de niet voltooide van Ritschl (Bonn 1849 volg. II dln.) en Fleckeisen (Leipzig 1850 volg. 11 dln.). Afzonderlijk zijn uitgegeven: liudens door Reitz (Leipzig 1789) en Schneider (Breslau 1824), Trinumms door Hermann (Leipzig 1800 herdr. aid. 1853), Caphvi door Bosscha (Amsterdam 1817), Bacc/iiV/es door Ritschl (Hallo 1835) en Hermann (Leipzig 1845).

He nasporingen van Ritschl over P. en zijne schriften zijn hoofdzakelijk opgenomen in zijne Par er go. Plautina (Leipzig 1845). Zie ook eene Abhandhmy von (hm Leben und den Werken des Plaul'is van Lossing, in zijne Werke (Th. XXII).

PLEBEJERS. (Zie Patriciërs cn Plebejers).

PLECTRUM was onder de Ouden een dun staafje van hout of ivoor, waarmede zij gewoonlijk do Lyra bespeelden. Eerst later kwam het in gebruik om de snaren met do vingers aan te slaan, hetgeen do Lacedemoniors voor zoo onwclvoegelijk hielden, dat zij op zekeren tijd ecnen lierspeler, die zulks doed, eene geldboete oplegden.

PLEIAHEN. (Zie Zevengesternte).

PLEISTER. (Zie Gips).

PLEIT. Ecu vaartuig, van 30 tot 60 lasten, dat in Vlaanderen te huis behoort en met vracht op Engeland vaart. De diepgang is ledig ruim 7 palm, geladen 2 el en 3 palm. Het voornaamste der inwendige betimmering is oen langwerpig vierkant ruim. Het volkslogies is in eene roef op het dek, die tevens de kombuis bevat. Achteruit is eene kajuit, dio op sommige Pleiten oen weinig bovon het dek uitsteekt, op do meesten echter gelijk met het dek is afgetimmerd; daarin is eono vaste kooi en vindt men de bergplaatsen voor victualie.

Het tuig bestaat in twee masten en een boegspriet, met bagyne-, topzeil- en bramra's, groote en bezaansgiek en gaffels. Daarop worden gevoerd; het grootzeil, de bezaan, een top- en een bramzeil, slag-, kluif- en breêfok, joger, en boven- en onderlijzeilen.

De bemanning bestaat doorgaands, met inbegrip van den kapitein en stuurman, uit 5 man.

Bij stormweder worden de boorden verhoogd, door middel van zetborden, om het overkomen van zeeën eenigzins tegen te gaan.

PLEONASMUS, het overtollige, heet die rhetorische figuur, welke, vooral ter bevordering van den nadruk hetzelfde of nagenoeg hetzelfde denkbeeld met meer dan eene zinverwante uitdrukking aanduidt; b, v. „op zgn (Napoleons) wenk ontstaat een nieuw heir van strijders . . . door verachting van wet en regt, met schending van belofte en eedenquot; (v. d. Palm, Gedenkschriften van Nederlands herstelling). Eene verbastering van deze figuur is het, als men met twee verschillende uitdrukking volkomen hetzelfde zegt, of wel iets, waarvan het eene reeds in hot andere opgesloten ligt. Dit heet tautologie, b. v.

P'nilippus teekent met zijn handen

do bekrachtiging van Nederlands onafhankelijkheid. Waar men vau onderteekeniug eoner acte spreekt, behoeft niet meer te worden gezegd, dat men zulks „met zijne handenquot; doet.

PLESIOSAURUS. Eene uitgestorven diorensoort der voorwereld, waarvan de overblijfselen het eerst in het jaar 1821 door den Engelschen geoloog Conybcaro in den omtrek van Bristol zijn ontdekt. Het dier kreeg den naam van Plcsiosaurus (naar de hagedis gelijkende) van de Grieksehe woorden nkyaioq, nabij cn oavQoq, hagedis. De Plesiosauren, welke somwijlen eeue lengte van zeven-en-twintig voeten bereikten, waren met de Ichthyosauren verwant, doch hadden geen zoo schrikwekkend uiterlijk. Bij do Plesiosauren vindt men de vormen van de ichthyosauren met die van krokodillen en hagedissen, als het ware, in een gesmolten. Een zeer kleine kop, de hals van eene buitengemeeno lengte, gelijkt naar het ligchaam van eene slang. „Zij vereenigen in zichquot; zegt Buckland, „den kop van eene hagedis met de tanden van een krokodil; de buitengemeen lange hals aan het ligchaam van eene slang gelijk, met den romp en don staart van een gewoon zoogdier; en de ribben van een chameleon met de vinnen van eeneu walvisch.quot; Eeno der merkwaardigste soorten, de-P. dolichodeirus, heeft in den hals 35 wervelbeenderen en overtreft daarin verre al de thans bekende levende diersoorten. Ten einde aan dezen langen en naar evenredigheid dunnen hals meer stevigheid bij te zetten, had do P. aan het boueden-gedcolto van de halswervels eene dubbele rij van doorn-uitwassen, zoo als men die gewijzigd of onvolkomen bij de vogels en langhalzige zoogdieren aantreft. Deze dieren waren op verre na niet zoo krachtig gebouwd als de ichthyosauren; hunne gestalte was ook zoo good niet tot zwemmen ingerigt, hoewel do roeiwerktuigen, uamelyk de vin-pooten langer waren. Vele natuuronderzoekers zijn wol is waar geneigd te denken, dat deze schepselen somwijlen de kusten bezochten; doch voor een leven op het land waren zy zeker nog minder geschapen, dan de ichthyosauren. De Plesiosauren niet zulke goede zwemmers zijnde, mogen zich welligt het meest in ondiep water, in vlakko, voor hevige brandingen beveiligde bog-ten hebben opgehouden; in de nabijheid der oevers, tusschen

riet en blozen, loerden zij welligt op hunnen buit. (Jonybeare vermoedt, dat deze dieren, wanneer zij lucht inademden, zich steeds naar de oppervlakte van de zee begaven. Het is ligt mogelijk, dat de Plesiosauren zich op den waterspiegel gelijk de zwanen bewogen, dat zij hunnen langen hals tezamen trokken, ombogen en benedenwaarts staken, om visschen te vangen.

Van Plesiosauren kent men geen coprolithen (versteende uitwerpselen), derhalve kan er niets bepaalds over hnn voedsel gezegd worden. De kleine kop en dunne hals geven aanleiding om te denken, dat deze schepselen niet van groote dieren leefden.

Ichthyosauren en Plesiosauren vond men, nadat hunne overblijfselen aan de geologen meer bekend werden, wijd verbreid en zeer algemeen, niet alleen in de genoemde, maar ook in andere streken van Engeland, voorts in Zwaben en Frankenland, in het Fransche departement Calvados en in de nabijheid van Lyon. Bijna altijd komen de overblijfselen der beide uitgestorvene dier-geslachten met elkander voor; zij leefden alzoo gelijktijdig. Ook heeft men bij Honfleur, eene stad bij den mond van do Seine, beenderen van don P. ontdekt, waaruit blijkt, dat deze schepselen zich ter wederzijde van het kanaal hebben opgehouden. Bij Lyme Regis, in het Engelsche graafschap Dorsetshire, is de menigte dor overblijfselen van deze dieren, zoo het schijnt, onuitputtelijk. Vele dezer overblijfselen bewyzen, dat de dieren eenen plotselingen en geweldigen dood stierven; men vindt do ribben tezamengedrukt, verbrijzeld cn uit hunne gewrichten gescheurd.

Behalve tien verschillende soorten in de Engelsche lias-formatie.


-ocr page 359-

PLE-PLI.

347

voornamelijk bij Lyme Regis voorkomende, bepaalde de hoogleeraar Owen vy/soorten uit het Kimmeridger thon en eene soort uit het groenzand van Cambridge afkomstig. Nog drü andere soorten werden vroeger door Cuvier bepaald, zoodat er thans negentim verschillende soorten van dit zonderlinge en merkwaardige dierengeslacht uit de voorwereld bekend zijn. Daarenboven heeft men in Noord-Ameriea er ook nog verspreid liggende beenderen van gevonden, die veelligt tot andere soorten be-hooren.

Behalve de lehthyosauren en Pleslosauren, loerde men nog vijftien geslachten kennen, die levend niet meer aanwezig zijn en veel overeenkomst met genoemde dieren hadden. Van sommigen werden schedels en zelfs geraamten gevonden, van anderen alleen tanden, ribben, ruggowervels, enz.

PLESSIMETER is een instrument, dat gebezigd wordt voor de percussie (zie Percussie) ten einde te zorgen, vooreerst, dat de toon bij het aankloppen helder en gelijkmatig wordt, ten tweede dat het aankloppen den lijder geene pijn veroorzaakt. Do P. is een dun plaatje, heeft eenen langwerpig ovalen vorm is niet breeder dan anderhalve Ned. duim en 4 tot 5 Ned. duim lang en moet liefst uit ivoor bestaan, heeft daarenboven aan beide uiteinden een uitstekend knopje om te kunnen worden vastgehoa-den. De vroegere P. was van metaal, zilver of Berlijnsch zilver; dit heeft evenwel het nadeel van door do koude dikwijls hinderlijk te zijn. Bij gebrek aan een P. bezigt men een stuk van ƒ 2.50. r.

PLETHORA {Volbloedigheid) is eene aandoening, wier bestaan nu eens met alle mogelijke overdrijving als oorzaak van een heirleger van ziekten is beschouwd, dan weder volkomen ontkend is geworden. Menigeen twijfelt aan het wezenlijke bestaan van P. als oorzaak van ziekte. De humoraalpathologie van vroegere dagen heeft plaats gemaakt voor de pathologische anatomie; de losse theoriën en hypothesen moeten thans wijken voor op feiten gegronde redeneringen en zoo moeten wij op ons tegenwoordig standpunt zeggen, dat men vroeger heeft aangenomen dat er wel eens te veel bloed in het ligchaam voorhanden was en dat dat te veel wel eens ziekten te weeg bragt; onze physiologen zeggen, dat er wel eens eene grootere hoeveelheid fibrine, bij ontstekingachtige aandoeningen eene mindere hoeveelheid keukenzout in het bloed aanwezig is, maar aan eeno absoluut vermeerderde hoeveelheid bloed durft tegenwoordig niemand meer gelooven, of ten minste durft hij dan niet bekennen, dat hij aan zulke spoken gelooft. En toch zijn er nog rationeele en overigens niet verwarde praktizijns, die het denkbeeld van P. maar niet kunnen laten varen en op grond daarvan met goed succes aderlaten en Nitrum en moer soortgelijke bloedverdunnende als ook afleidende middelen toedienen. In een boek als dit veroorlooft zich schrijver dezes niet zijne meening te zeggen, aangezien zijno overtuiging op empirio en niet op physiologische gronden, de basis van ons tegenwoordig weten, berust. v. P.

PLEURA (Borstvlies) is een sereus vlies, hetgeen de longen in de borstholte omkleedt en de borstkas aan do binnenzyde bedekt, zoodat daardoor twee oppervlakten ontstaan, die b\j we-derzijdsche heen- en wederbeweging zonder stoornis langs elkander schuiven, wegens de gladheid van het vlies, hetgeen de longen aan do buiten- en de borstkas aan de binnenzijde bekleedt.

PLEURITIS (Plmresie) is de ontsteking van het borstvlies, van welke do verschijnselen, oorzaken en behandeling met eene buitengemeene helderheid door Cruveilhier zijn uiteengezet in den Diet, de médicine et de Chir. v. P.

PLEVIER. De Plevieren (Charadrius) maken een geslacht uit in de orde der Steltloopers onder de Vogels. Zij hebben den bek hard, eenigzins zamengedrukt, aan de spits een weinig verdikt en bepaaldelijk korter dan den kop; hunno neusgaten zijn smal en staan op een vlies, dat de groef van de kaak bedekt; hunne pooten zijn niet bijzonder lang in vergelijking van andere vogels dierzelfdo orde, hunno teenen drio in getal, met een spanvlies tusschen de buiten- en binnenteenen; hunne vleugels zijn puntig en bedekken den meestal afgeronden staart.

Deze vogels, die zeer bewegelijk cn onrustig zijn, houden zich in vlakke landen en aan de oevers dor rivieren op, leven van insecten, weekdieren en wormen, cn nestelen in holligheden in den grond. Hunne vlugt is zeer snel, hun geluid een schel gefluit. Het wijfje legt jaarlijks 3 of 4 peervormige eijeren, welke 2(j zoodanig in het nest schikt, dat de punten tegen elkander komon te liggen.

De meest bekende soort van P. is de Goud-plevier {Charadrius pluvialis), somwijlen ook wel alleenlijk, als bij uitnemendheid, P. genoemd. Dit is een fraaije vogel, een weinig grooter dan een merel en vooral hooger op do pooten; zijn gevederte is op den rug groenachtig zwart met gele — en op de vleugels witte ronde vlekjes. In den winter is hij op borst en buik wit, in den zomer aldaar zwart met witte zijden, als wanneer de kop en nek goudgeel zijn met zwarte vlekjes. De goudplevier leeft in het noorden van Europa, Azië en America, en komt in ons geheele vaderland voor, doeh voornamelijk in Friesland en Groningen, waar zij veel gevangen wordon. Zij vliegen op den trek des nachts, als meer andere vogels, leven voornamelijk van dierlijk voedsel, doch ook wel van beziën, en leggen bleek olijfkleurige, bruin gevlekte eijeren, waarop het wijfje 10 dagen zit te broeden.

Veel minder talrijk in ons land en daardoor veel minder bekend is do Morinelpleuier (C/i, morinellus) die kleiner dan de vorige soort is, bruinachtig grijs met lichtere randen aan de vederen cn zeer kenbaar aan eeno breede witte streep, die van do oogen om het achterhoofd loopt. Hg komt van Augustus tot in October op de geestgronden en weilanden langs den duinkant voor.

Voorts treft men nog bij ons aan; den Bontbekplevier (Charadrius hialieula), die alleen aan onze stranden te vinden is; den Kleinen plevier (Charadrius minor), do kleinste van alle Europee-sche soorten; en den Strandplevier (Charadrius canlianus), die aan den hoek van Holland broedende waargenomen is. Omtrent deze soorten van vogelen zie men voorts de werken van Nozeman , Naumann en Schlegel.

PLIGT is een zedelijk moeten, dat boven de zinnelijke en beperkte natuur van den bijzonderen mensch verheven is, de stem der rede die in den geest der menschheid spreekt, en de wet der zedelyko bestemming daarvan uitmaakt. Daarom schrijven wij aan de dieren geene Pligten toe, want zij zijn geheel aan de uitwendige noodzakelijkheid in de bevrediging hunner zinnelijke neigingen en begeerten onderworpen. Even zoo kan men God geene Pligten toekennen, want hij is en wil niet dan het goede. Een wezen als do mensch daarentegen, dat niet onkel zinnelijk is, maar het vermogen heeft zijne natuur en de betrekking waarin hij tot de wereld buiten hom staat, te kennen en te gevoelen, vindt zyne zedelijke waarde daarin, dat het zich cn zijne handelingen volgens eene vrij erkende wet regelt (autonomie). Deze wet is niet, even als die in de uitwendige natuur, op eene onverbiddelijke noodzakelijkheid gegrond, maar op oen zedelijk moeten, dat van den redelijken mensch eeno onvoorwaardelijke gehoorzaamheid eiseht, en betrekking heeft op handelingen die gedaan of nagelaten kunnen worden, en die, in dien zin, als willekeurig kunnen worden aangezien. Hetgeen de rede van den mensch vordert, is het goede; in den tegenstand van de willekeurige zinnelijke neigingen en begeerten tegen deze zedewet Jigt de wortel van het kwaad.

Het is de zedelijke bestemming van den mensch over deze neigingen en begeerten te heerschen, en hij wordt meer een redelijk en zedelijk wezen naar mate hij meer onafhankelijk van de buitenwereld wordt. Deze inwendige en zedelijke noodzakelijkheid om datgene te doen wat de zedewet voorschrijft, noemen wij P. De onzedelijkheid en do pligtsovertreding bestaan daarin, dat de mensch van zijno waarde als zedelijk wezen bewust, zich echter door zijno neigingen en zinnelijke begeerten laat wegslepen, om aan de inspraken der zedewet ongehoorzaam te zijn. Hoe meer de deugd of de doorgaande zedelijkheid dor mensehelijke handelingen met de inwendige zedewet overeenkomt, des te gemakkelijker wordt do strijd tusschen de P. en de neiging. Het is daarom de hoogste graad der zedelijke volkomenheid, welken de mensch bereiken kan, dat deze strijd geheel heeft opgehouden, want het goede wordt dan tot eeno vrije neiging der zedelijke natuur verheven, het dringt zich niet als eene vordering op, maar wordt datgcen wat onzo o.Ielsto bestemming bevredigt. De Pligten, of de handelingen waartoe wy ons door de zedewet voelen aangespoord, laten zich op verschillende wijzen verdoelen. Do meest gewone verdoeling is die in zedelijke- of (/em/rfs-pligten en regls-pUgten. Zoo men do handelingen der tnenschen in hunne betrekking tot elkander beschouwd, zijn er Pligten waarin ieder slechts van zieh-zelven afhangt, waaromtrent men alleen zijn geweten behoeft te


-ocr page 360-

PLI—PLO.

348

raadplegen en bjj welke het voornamelijk op de gezindheid aankomt, on tevens ook vcrpügtingen, wier vervulling door de maatschappij en de wetten van den staat, dos noods met uiterlijken dwang, ktmncn gevorderd worden, omdat zij gegrond zijn op do regten welke de menschen onderling op elkander hebben. Somtijds verdeelt men do Pligten in volstrekte (absolute) die goene beperking of wijziging toelaten, en betrekkelijke {relative) die zulks veroorloven. Maar daar alle Pligten onvoorwaardelijk door do zedewot geboden worden, kan deze vordeoling in de zedelijke wijsbegeerte niet worden aangenomen. Eene oude verdeeling is die, dat men volkomene en onvolkomens Pligten onderscheidt, maar de beteekenis dezer woorden werd dan zoodanig genomen, dat men door volkomene Pligten die verstond, tot wier vervulling men kon gedwongen worden, en door de on-volkomene, de zoogenoemde liefdepligten, wier vervulling van de goedheid van anderen afhangt. Verder noemt men de Pligten algemeone, die door alle menschen en in alle omstandigheden gelden, en bijzondere die slechts in zekere betrekkingen geldig zijn, zoo als de burgerpligten. De zeer gewone verdeeling eindelijk in Pligten omtrent zichzelve, omtrent anderen en omtrent God, is in onzen tijd als ongenoegzaam bestreden geworden. Voornamelijk heeft men hiertegen aangemerkt, dat deze verdeeling, de Pligten omtrent de natuurwezens, b. v. de dieren, over het hoofd ziet, bij wien wel geene wederkeerigheid even als bij de regtspligten kan gevorderd worden, maar omtrent welke de mensch echter tot eene zedelijke handelwijze verpligt is. De leer der pligten is de zedekunde of de Moraal (zie Zeilekunde), waarin zij van de zijde der subjective verbindtenis voor het zedelijke wezen beschouwd worden. (Vergel. Kant, Kritik der praktischen Vernun/t en Metaphysik der Sittenlehre).

PLINIUS SECUNDUS (Cajdb), bijgenaamd de Oude, was een Romeinsch ridder, te Comum, het tegenwoordige Oomo in Savoije, In het jaar 23 onzer tijdrekening geboren, en in 79 overleden. Hij was een der grootste geleerden en staatslieden van Rome; doch diende ook in den oorlog tpgen de Duitschors, waarover hij een werk geschreven heeft, dat ongelukkig is verloren geraakt. Wij bezitten nog van hem een werk, ten titel voerende: Historia natural is, of Historia mundi, in 37 boeken, hetwelk eene zeer rijke verzameling van merkwaardigheden van allerlei aard uit het gcheele gebied der schepping en der wetenschap bevat, en door hem uit eene groote menigte verloren geraakte schriften werd zamengesteld, zoo als uit het eerste boek blijkbaar is. Niet alleen vinden wij hier veel wetenswaardigs uit het rijk der delfjtoffen, het planten- en dierenrijk bijeenverzameld, maar ook veel, het geen tot de sterrekunde, de natuur-en staatkundige aardrijks- en geneeskunde behoort, ja zelfs veel, dat tot de geschiedenis der oude kunst, by voorbeeld schilderen bouwkunst betrekking heeft. Men moet over den onvermoeiden 'Óver dezes mans verbaasd staan, die onder zijne onafgebrokene staatsbedieningen en onder zgne menigvuldige reistogten, nog zooveel voor de wetenschappen arbeidde. Wel is waar, dat hij in zijn zamenstcllen niet altijd even behoedzaam was en zich aomtyds door fabelen en vertelsels liet misleiden ; doch in weerwil hiervan blyft zijn werk hoogst belangrijk en wij zouden zonder hetzelve van vele voorwerpen der oudheid onkundig gebleven zjjn. P. werd ten laatste hot slagtoffer zijner natuuronderzoeking. Eene verschrikkelijke uitbarsting van den Vesuvius lokte zijne weet-lust; hij waagde zich, tegen alle waarschuwing aan, te digt bij den vuurspuwenden berg en verstikte in den aschregen. Onder de oudere oordeelkundige uitgaven zijns genoemden werks is die van Hardouin, (Parijs 1741) de voornaamste. De eerste was die van Venetië 1469. Eene latere van Franz, met aanteekeningen van genoemden schrijver en anderen (Leipzig 1776—1791 , in 10 dln.) is zeer onnaauwkeurig. In 1851 begon Sillig te Hamburg en Gotha eene nieuwe kritische uitgaaf. Wij hebben eene Duit-sche overzetting van Grosse, welke van 1781—1788 te Frank-fort aan den Main in 12 dln. in het licht verschenen is, eene andere van Fritsch (in 8 dln. Prenzl. 1829 en 1830) en eene Fransche van Grandsagne (Parijs 1829).

PLINIUS CAECILIUS SECUNDUS (Cajus), een zusters zoon ran den vorigen, werd te Comum in hot 62s'e jaar onzer tijdrekening geboren, en door zijnen oom als kind aangenomen, die hem den tijd op eene verstandige wijze leerde gebruiken. Van hier, dat hij reeds vroeg, met de meeste vlijt de welsprekendheid en wijsbegeerte beoefende, en reeds als een 13-jarig jongeling zijne krachten aan een treurspel in de Grioksche taal beproefde. Hij bekleedde te Rome bij afwisseling verscheidene staatsbedieningen, en werd in het 39quot;,0 jaar zijns levens reeds consul, en vervolgens door de bijzondere gunst van den keizer Trajanus tot Augur en stedehouder van Ponlus in Bithynië benoemd, welken eervollen post hij, tot algemeen genoegen, 2 jaar bekleedde. Als schrijver arbeidde hij mot even zoo veel lust als vlijt, zoowel in proza als dichtmaat. Jammer is het, dat van zijne schriften ons alleen overig zijn gebleven eene verzameling van Brieven in 10 boeken, benevens eene Lofrede op Trajanus. De brieven zijn aan onderscheidene vrienden gerigt en van verschillenden inhoud: het 10do boek bevat de brieven en berigten aan den keizer, benevens diens antwoorden, en onder anderen ook een berigt, waarin hij de Christenen tegen de beschuldigingen hunner vijanden verdedigt. P. schrijft niet zoo eenvoudig schoon als Cicero, maar de inhoud en geestige toon maken zijne brieven bevallig en in vele opzigten leerrijk. In de lofrede (Pane-(jyncus) op Trajanus is hij volgens sommigen, met zijnen lof even verkwistend als met zijne ongesierde welsprekendheid: met dit alles, schoon zij dan ook in dit opzigt al niet als een voorbeeld voor anderen moge worden aangeprezen, blijft zij nog-tans altijd voor de geschiedenis van dezen waarlijk edelen en roemwaardigen keizer en z'ijnen leeftijd hoogst belangrijk. De brieven en lofrede zijn te zamen door Gesner met aanmerkingen in 1739 te Leipzig, en ten tweeden maal aldaar door A. G. Er-nesti, in 1770 uitgegeven. Ook is eene Duitsche overzetting van de brieven en het leven van P., van Schmidt, met aanmerkingen, in 1789 te Frankfort aan den Main, in het licht verschenen.

De Nederlander kan P. en zijne schriften loeren kennen in het keurige werk van den heer Mr. M. C. van Hall, hetwelk den eenvoudigen titel voert van: C. Caeeilius Plinius Secundus, de Jonge.

PLOMBIÈEES is een stadje in Frankrijk, in het departement des Vogesen. Het ligt tusschen twee steile bergen, heeft eene schoone kerk, fabrieken, waar eenige katoenen stoffen en ijzerwaren vervaardigd worden, doch telt slechts 1500 inwoners. Het is van ouds beroemd door zijne minerale bronnen, waarvan de meesten eene zeer hooge temperatuur hebben, en welker water zoowel in- als uitwendig wordt aangewend bij chronische huiden zenuwziekten, jicht, rhumatismus en onderbuikskwalen.

PLOMPEN (Nymphaeaceae). De tot deze natuurlijke familie behoorende planten zijn alle kruidachtige waterplanten met een' kruipenden of knolligen wortelstok en lang gesteelde hart- of schildvormige, meest drijvende bladen. De bloemen staan alleen, zgn lang-gesteeld, zeer fraai en rggelmatig. Zij hebben een 4—fi bladigen kelk en talrijke bloembladen, die in spiraal gerangschikt, langzamerhand in de meeldraden overgaan. De meeldraden zijn talrijk, dikwerf nevens de bloembladen met den voet van het vruchtbeginsel vergroeid. Het vruchtbeginsel is veelhokkig, de vrucht eene veelhokkige besachtige doosvrucht, waarin de zaden deels aan beide zijden der tusschenschotten zijn vastgehecht, deels in het vruchtmocs gedoken. De kiem is aan den top van het sterk ontwikkelde kiemwit gelegen, in een bijzonder zakje besloten.

Van deze familie komen bij ons twee soorten voor, namelijk de witte P. {Nymphaea alba) en de gele P. (Nymphaea lutea) beide overblijvende, in Juny en Julij bloeijende planten, waarvan de eerste schoone witte, de tweede gele, op het water drijvende bloemen draagt. Van beiden wordt de wortel, die in het slijk op den bodem van sloten, meren en rivieren gevonden wordt, tot varkensvoeder en lederlooijen gebezigd. B.

PLOOS VAN AMSTEL. (Zie Amstel).

PLOTINUS was de voornaamste onder de Neoplatonische wijs-geeren (zie Neoplatonismus). Hy werd in het jaar 205 van onze jaartelling te Lycopolis in Egypte geboren en studeerde te Alexan-drië, waar hij door Ammonius in de geheimen van de aldaar heerschende philosophic werd ingewijd. Hij wilde do veldtogt van keizer Gordianus in het Oosten bijwonen, om met de leerstellingen der wijzen aldaar bekend te worden, en begaf zich, toen deze togt ongelukkig afliep, over Antiochië naar Rome, waar hij op zijn veertigste jaar als leeraar in de wijsbegeerte optrad. Zijn mot geestdrift aan hem gehechte leerling Porphyrins


-ocr page 361-

PLO-PLU.

349

(zie Porphyrius) heeft zün leveu beschreven, en 54 zünei' wijs-geerige verhandelingen in zes Enneaden gerangschikt. P. wist zijne hoorders door zijne bezielende voordragt tot zijne gevoelens over te halen, en deed het Neoplatonismus te Rome en elders in het Eomeinsche oen' grooten opgang maken. Hij stierf aan do gevolgen van eene te strenge levenswijze in stille afzondering in Campanië, 270 j. n. Chr.

De Enneaden bestaan uit verspreide bespiegelende opstellen, die P. bij voorkomende gelegenheden schreef zonder veel op den stijl en de inkleeding te letten. De gedachten zijn verheven, maar niet altijd even ordelijk gerangschikt. Porphyrius heeft, in bewondering voor zijnen meester, aan dezen vorm niet veel willen veranderen. Zij werden het eerst door Marsiglio Ficino (Zie Ficinó) in het Latijn overgezet en op kosten van Laurens do Medicis nitgegeven (Venetië 1492, herdr. 1540 cn Basel 1559 fol.). Eene Grieksch-Latijnsche uitgaaf der Enneaden verscheen te Bazel (1580), eene Duitscho vertaling van Engel-hardt te Erlangen (1820—1823) en eene Fransche van Bouillet Les Enneades de Flotin, traduitès pour la première fois en Francais el ]gt;rec(dées de la vie de P. par Porphyre (2 dln. Parijs 1855—1859) zeer belangrijk door hare aanteekeningen en verklaringen. Het geschrift De pulchritudine (over do schoonheid) gaf Creuzer afzonderlijk uit (Heidelberg 1814).

De wijsgeerige gevoelens van P. zijn op eene eonzydigo bespiegeling gegrond, die zich boven alle zinnelijke ervaring verheven acht, doch behelzen de uitdrukking van levendig gevoel voor het schoone en goede. Hij meende de leer van Plato (zie Plato) te verklaren, doch vermengde daarmede vele vreemde bestanddeelen, inzonderheid de mystieke oostersche godsdienstige leerstellingen. Daar voor P. de ruimte en de stof niet als schijn, eene schaduw van het geestelijke zijn, zoo moet de ziel zich van het zinnelijke terugtrekken , om zich tot de onmiddelijke aanschouwing der godheid te kunnen verheffen. Deze aanschouwing (Extase) berust niet enkel op eene ledige gevoelsbeweging, maar wordt bij P. door het dialectisch denken verkregen. Voor hem is de grond en oorsprong van alles het Eene, het ^oerfe, waaruit alles voortvloeit, zonder zelf eene verandering te ondergaan of zich te bewegen. Uit het Eene spruit het Goddelijke verstand {Nous, Intel lig entia) voort, die het heelal en de verstandelijke wezens denkt; en hieruit ontwikkelt zich weder de wereldziel of de scheppende werkdadigheid, waaruit de individueele zielen cn de natuurkrachten te voorschijn komen. P. stelt de zinnelijke wereld als schijn en onvolkomen tegenover de onzinnelijke, beschouwt de verbinding der ziel met het ligchaam volgens de Platonische mythen als een val, die door de zielsverhuizing moet hersteld worden. Het kwaad verklaart hij uit de noodzakelijke tegenstelling van den vorm en de zinnelijke stof, en neemt echter aan, dat het, wat het geheel aangaat, ten goede medewerkt. Het zedelijke kwaad is voor hem evenwel de werking der vrijheid van de zedelijke wezens. P. onderscheidt de gewone en burgerlijke deugd, van die hoogere, welke alleen door de gelouterde zielen kan beoefend worden en die hen tot de extase geschikt maakt, waarin men tot de onmiddelijke aanschouwing van het Goddelijk Eene opklimt, die aan P. ook volgens zijne verzekering, te beurt viel.

Men zie verder over P. o. a. Vneherot, Histoire critique de l'école d'Alexandrie (3 dln. Parijs 1846—1849) en Jules Simon, Histoire de l'école (f Alexandrie (2 dln. Parijs 1843—1845).

PLUMBAGINEÉN {Plumbagineae). Deze natuurlijke familie bevat kruiden of heesters met afwisselende, enkelvoudige bladen zonder steunblaadjes en regelmatige tot zamengestelde bloeiwijze of digte hoofdjes vereenigde bloemen. De kelk is vrij, in vijven geplooid, de bloemkroon vijfdeelig, in den knop gedraaid; de meeldraden aan de kroonslippen tegenovergesteld. Het vruchtbeginsel is vrij, éénhokkig, met ée'n hangend eitje, door vijf stijlen, of één enkeion stijl mot vijf stempels gekroond. De vrucht is vliezig, door den overblijvenden kelk ingesloten, springt aan haren top open of blijft gesloten. Tot deze familie behooren de geslachten Ame-ria, Statice en Plumbago.

Van de bij ons voorkomende soorten vermelden wij; het Zee-■itrandkruid, Bloeijend zeegras o{ Engelsch gras {Armeria maritima) eene overblijvende, in Mei en Junij bloeijende plant, met fijne lijnvormige bladen en zacht behaarde bloemsteng, waarop vele kleine bloemen in een bloemhoofdje vereenigd zijn. Deze plant is aan onze zeekusten algemeen en wordt in tuinen dikwijls tot het afzetten van perken gebezigd. Verder het Limoenkruid {Statice Limonium), omtrent hetwelk zie Limoenkruid. B.

PLUS. Een teeken in de wiskunst, dat, tusschen twee grootheden geplaatst, aanduidt, dat de som dor genoemde grootheden moet genomen worden; het wordt geschreven als een staand kruis, waarvan de armen aan woderszijde van en boven on onder het snijpunt gelijke lengte hebben; aldus -H. Mitsdien wordt door A B de som der grootbeden A en B uitgedrukt; is 15 25 = 40 enz.

Plus wordt ook nog gebezigd in een anderen zin, namelijk om, gezamenlijk met het teeken minus, oen liggend streepje (—), waardoor een verschil wordt aangegeven (zoodat A — 'B beteekent A verminderd met B) twee tegenovergestelde toestanden aan to duiden. Bij voorbeeld: do temperatuur van 15° is die boven het nulpunt van den thermometer, — 15° even zooveel daar beneden; beteekent 300 ellen de hoogte van een punt boven den beganen grond; dan is — 300 eene gelijke diepte daar beneden; zegt men dat iemand gisteren 1000 gulden bezat en heden — 200 gulden, dan is zulks eene verkorte schrijfwijze, om aan te duiden, dat hij niet slechts alles verloren, maar bovendien nog 200 gulden schuld heeft enz.

PLUTARCHUS, een geleerd en vruchtbaar Grieksch schrijver, te Chaeronea in Boeotic omstreeks het SO»10 jaar van onze jaartelling geboren, bekleedde reeds onder Trajanus de hoogc staatsambten van consul en prefect van Illyrië. Ook onder Hadria-nus, die een zyner leerlingen was, vervulde hij verschillende burgerlijke en eervolle betrekkingen. Hij was vroeger te Rome leeraar in de wijsbeerte geweest, en stierf als archont en priester van Apollo in zijn vaderland in het jaar 120 of 130 n. Chr. Op zijne wijsgeerige gevoelens hadden de Egyptische leerstellingen en godsdienstige mythen eenen grooten invloed. P. heeft omtrent 300 wijsgeerige en geschiedkundige schriften zamengesteld, waarvan wij er nog 125 heeten te bezitten, ofschoon er zich daaronder echter vele bevinden, die uitgemaakt onecht zijn. De wijsgeerige boeken, welke men gewoonlijk onder den naam van Ethica of Opera mor alia aanduidt, en waarin hij de Platonische leer, doch niet altijd in den verhevenen zin van dien grooten wijsgeer, volgt en verklaart, de Stoïcijnen en Epicuristen bestrijdt, en zich bijzonder over meer praktische onderwerpen, b. v. de opvoeding der kinderen, het lezen der dichters enz. op eene populaire wijze uitlaat, doen hem kennen als een' vluggen denker, die zijne belezenheid gelukkig aanwendt, om zijn onderwerp aantrekkelijk te maken. Doch nog van meer belang, on voor de geschiedenis der oudheid van groote waarde zijn zijne historische geschriften, voornamelijk zijne 44 Levens en vergelijkingen {Vitae Parallelae) van beroemde Grieken en Romeinen, verder zijn werk over Isis en Osiris en zijne Apophthegmen, die meest met zijne Moralische werken verbonden en uitgegeven zijn. Het voor de geschiedenis der wijsbegeerte niet onbelangrijk geschrift Over de leerstellingen der wijsgeeren {De Placitis Philosophoruin) nitgegeven door Corsinus (Florence 1750) en door Beck (Leipzig 1787) draagt waarschijnlijk ten onregte zijnen naam. Zijne wijze van behandeling is ligt en oppervlakkig, en zijn stijl met menigvuldige aanhalingen uit oudere dichters en wijsgeeren opgesierd; hetgeen echter deze goede zijde heeft dat daardoor gewigtige fragmenten van verloren gegane schrijvers zijn bewaard gebleven. Onder de uitgaven van de gezamenlijke werken van P. zijn, na die van Hendricus Stephanus (13 dln. Parijs 1572), de voornaamsten; die van Rualdus (2 dln. Parijs 1624 fol.), en de beide Frankforter uitgaven (2 dln. 1529 en 1620 fol.), die van Reiske (12 dln. Leipzig 1774—1782), en die van Hutten (14 dln. Tubingen 1791 —1805). Zijne zedekundige schriften werden het best uitgegeven door Aldus (Venetië 1509 fol.) Xylander (1542 en 1574 fol.) en Daniel Wyttenbach (6 dln. Oxford 1795 — 1800). De historischen door Bryan en Moses du Soul (5 dln. Londen 1729 4°); Korais (6 dln. Parijs 1809 — 1815) en Schilfer (9 dln. Leipzig 1812—1814, 12°). De werken van P. zijn in do meeste hedendaagsche talen overgezet, onder welke vertalingen die van Amyot in hot midden dor XVI110 eeuw vervaardigd , nog blijvende waarde bezit, om de getrouwheid en het naïve van den oud Franschen stijl. De Levens zijn ook verdienstelijk vertaald door Dacier en met belangrijke aanteekeningen voorzien, door Was-seuberg en Bosscha, ook mot aanteekeningen, in hot Neder-


-ocr page 362-

PLU—PO.

350

duitsch (Amsterdam 1809 8quot;. en 2de uitgaaf Dordrecht 1829 k). 8°.) en door Kaltwasser en öchirach iu het Dnitsch. Naar het voorbeeld van P. verschenen in de meeste Europeesche landen vaderlandsche biographiën, die mon met bijvoeging van hot land, waartoe zij behooren', Plutarchen noemde.

Met dezen P. is een latere wijsgeer Plutarchus van Athene, die in do IVlt;le eeuw leefde en aldaar de wijsbegeerte op de theosophische dweepachtigo wijs van lambliehus onderwees, geenszins te verwarren, hetgeen door sommige geschiedschrijvers der wijsbegeerte gedaan is.

PLUTO bij de Grieken, Hades of Aides genoemd, was de zoon van Kronos (Uranus) en Rhea, een broeder van Jupiter en Neptunus, en verkreeg bij de verdeeling van het heelal onder de drie broeders de heerschappij over het gehecle benedenrijk. Daar dit als eene plaats van verschrikking en ellende werd afgebeeld, waar de afgestorvenen hun verblijf hielden, en de Tartarus gelogen was, zoo wordt hij als eene verschrikkelijke en onverbiddelijke godheid vertoont. Hij zit nevens zijne gemalin Proserpina (zie Proserpina) op eenen zwarten troon, heeft een afgrijsselijk, donker uitzigt, eene kroon op het hoofd, en eenen tweetandigen staf, en somtijds ook eenen zwarten sleutel in de hand, waarmede hij voor de aankomenden de deur voor het rijk dor schimmen opent. Aan zyne voelen ligt Cerberus, en zijn troon wordt door oenen eeuwigen nacht omgeven. Zoodanig is namelijk liet denkbeeld, hetgeen ons de mythengeschiedenis van P. aan de hand geeftj doch deze voorstelling werd naderhand, toen de wijsbegeerte meer veld won en het geloof aan eene vergelding na dit leven zich verder uitbreidde, meer gewijzigd, hetgeen dan ook op het denkbeeld, dat men zich van P. gevormd had, eenen aanmerkelijken invloed had. Hij won daarbij niet alleen in uiterlijke magt en luister, maar werd de weldoenor, die den sleutel dor aarde in handen had, en het jaar mot vruchten zegende. Geen wonder derhalve, dat men in lateren tijd den Hades mot P. vermengde, hem P. noemde en hem over do verborgene schatten in de ingewanden der aarde liet gebieden. Hij streed met zijne broeders tegen de Titanen, bevrydde de Cyclopen, roofde Proserpina tot zijne gemalin, strafte door haar misdaden, die anderen beleedigden, en had de Erinnyon en Charon tot zijne dienaren, terwijl hij over iedere bekende en verborgene daad regt sprak. Zijne dienst was ouder do Grieken en llomcinon zeer ver verspreid. Do cypres, beuk, narcis en do plant Adiautum (vrouwenhaar) waren hem heilig; stieren en bokken werden hem in het duister van den nacht geofferd, en zijne priesters waren met eypressen bekransd. Zijne bijnamen zijn do onderaardsche Zeus, de Stygische enz.

PLUTONISCHE FORMATIE, (Zie Formatie).

PLUTUS, do god des rijkdoms, was volgens de mythologie der Grieken en liomeinen een zoon van lasion en Ceres, en werd op driemaal geploegd braakland in het vruchtbare eiland Creta ter wereld gebragt. In het eerst was hij ziende, doch daar hij zijne gaven alleen aan de goeden uitdeelde, zoo beroofde hem Jupiter van het gezigt, opdat hij zonder onderscheiding van goeden of boozen, zijne schatten aan allen zoude schenken. In dit allegorische denkbeeld ligt blgkbaar opgesloten dat van landbouw, als bron van rijkdom.

PLYMOUTH. Eene stad en zeehaven in het zuiden van Engeland, gelegen in het graafschap Devon, tusschen de monden van do Plym on do Thamar, op 50° 22' 10* N. Br. en 4° 10' W. L. van Greenwich. Het vormt, met Stonehonse en Devonport, vroeger Plymouth-dock, eene stad van 102,380 inwoners. P. zelf telt niet meer dan 52,221 inwoners, is onregelmatig gebouwd, en heeft nanuwo straten. Stonehouse is een fraai zeedorp mot kazernen voor 6000 mariniers. Devonport telt 50,159 inwoners, hooft een groot marino-hospilaal, en drijft een' niet onbe-langrijken handel. Het is in 1760 gegrondvest en ontving toen den naam Plymouth-dock, die in 1R24 met den tegenwoordigen verwisseld is geworden; zoowel wat sierlijkheid van bouwtrant, als regelmaat van aanleg aangaat, overlreft het P. verre.

P. is in meer dan een opzigt belangrijk voor de Engelscho marine. Een gedeelte van do Engelscho vloot ligt daar altijd gereed, om in korten tijd zoo te kunnen kiezen. Men vindt er werven van aanbouw en uilrusting, waar alles op eeno zeer itilgebroido schaal is ingerigt; alleen lot den aanbouw van oorlogschepen worden doorgaands 4000 man aan het werk gehouden. De stad heeft twee havens, Catwaler en Hanacaze, die door sterke vestingwerken verdedigd worden.

Aan den ingang der baai, aan welke P. ligt, vindt men den beroomdcu vuurtoren van don Eddyslone of Meeuwensteen, gebouwd op do klip van dien naam en zich tot eeno hoogte van 80 voet daarboven verheffende. Zijne ligging is bepaald, door naauwkeurige opneming, op 50° 10' 54quot; N. Br. en 4° 15' W. L.

Eeno nog grootere beroemdheid heeft het break-water, een steenon dam, die midden in zee voor de baai ligt, en bestemd is om do kracht van het water te keeren, en aldus aan de schepen, die zich in do baai ophouden, eene veilige ligplaats to verzekeren. Zijne lengte bedraagt 4600 voet, zijne hoogte 60 voet, en zijne breedte, onderaan 300, en bovenaan 36 voet; op zijne kruin zijn twee vuurtorens gebouwd; de ligging van het west-eiud is bepaald op 50° 20' 6quot; N. Br. en 4° 10' W. L.

P. wordt door eene waterleiding voorzien van drinkwater. Door middel van spoorwegen is de stad in verbinding mot Londen, Exeter, Falmouth, Truro, Penzance en meer andere plaatsen. Het fabriekwezen is minder belangrijk. Hot handelsverkeer bepaalt zich hoofdzakelijk tot de West-Indien, Noord-America en de Oostzee. De kustvaart is vrij uitgestrekt. Van P. vertrekken maandelijks stoomschepen met de brieven en paketten, voor de Kaap de Goede Hoop, Sierra-Leone, Australië, en over Alexandrië en Suez naar Oost-Indië en Sina.

Nog verscheidene andere, ofschoon minder belangrijke plaatsen , van denzelfden naam, worden er in Noord-America aangetroffen ; als; het graafschap P., gelegen in den staat Massachu-sets, aan do Plymouthbaai; de grond is deels zandig, deels moerassig, en van versehoidene rivieren doorsneden. De bevolking bedraagt 38000 zielen. P., do hoofdstad van het laatstgenoemd graafschap, mot eene haven, ijzorsmederijen en gieterijen, eenigen handel en 4250 inwoners, was do eerste Engelscho volkplanting der Noord-Americaanscho republiek. P., een vlek in New-Hampshire, graafschap Grafton; een vlek in Vermont, graafschap Windsor; een vlek in Connecticut, graafschap Litchfield, met 1880 inwoners; een vlok in New-York, graafschap Chenango, met 1280 inwoners; een vlek in Ponnsylvanië, graafschap Luzerne, met 800 inwoners; een vlek in Ponnsylvanië, graafschap Montgomery, met 900 inwoners; eindeljjk nog eene stad en zeehaven in Noord-Carolina, de hoofdplaats van het graafschap Washington, aan den mond dor Roanoke, met 800 inwoners, eenigen handel en scheepvaart.

PNEUMA (Gr. nrdnu), adem, v. d. geest, heet in de cosmolo-gie der Gnostieken de onstoffelijke, van het Opperwezen uitgaande levenskiem in do wereld, terwijl in anthropologischen zin door hen dit woord gebezigd werd ter aanduiding van de mensehelijke rode als door het Opperwezen den mcnsch ingeplant. De P. slaat tegenover de Psyche (yvx*;) daar de laatste het natuurlijke loven aanduidt, geen gewrocht is van het Opperwezen , maar van den Demiourgus, en tegenover de Hyle (üAi;) stof, als zetel van het zedelijke kwaad. Daarom bestaat volgens de Gnostieken 's menschen bestemming en hoogste zaligheid tevens in de overwinning van een P. over de Psyche en do Hyle, waartoe zij oen bespiegelend leven aanprezen. Volgens hen was do heerschappij van het P. eigen aan het Christendom, die van de Psyche aan het Jodendom, die van de Hyle aan het Heidendom.

PNYX (De) was te Athene de plaats, waar het volk vergaderde om over algemeene belangen te raadplegen; hg was voorzien van zitplaatsen. Rondom den reglerstoel. iu het midden der plaats opgerigt, was eene kleine uitgestrektheid gronds, door een gespannen touw afgeperkt om te beletten dat do drom van het volk den rogters overlast aandeed. Ter zijde lag een groote steen, waarop de roeper klom om stilte to gebieden; wat verder op zag men oenen zonnewijzer en aan het einden van de P. stond een tempel aan de zanggodinnen toegewijd. In latere tijden werden de volksvergaderingen in den tempel van Baechus gehouden.

PO (De), bij de Ouden Kr id anus en Padus genoemd, do grootste rivier van geheel Italië, welke in het Sardiniseh gebied, uit den berg Viso, tot do Cottischc Alpen behoorondo, op eene hoogte van 6000 voet bij het dorp Pian del Re aan do Franscho grenzen ontspringt, en van het Westen naar het Oosten loopt, Piemont doorstroomt, en van Pavia af do Zuidelijke


-ocr page 363-

PO—POD.

301

grenzen van het Lombardisch-Vonetiaaiisch koningrijk vormde. Hij ontvangt op zijn 88 mijlen langen loop aan de linkerzijde de Doria, Sosia, Tcssino, Olona, Lambro, Adda, Oglio cn Mincio, en aan do regter den ïanaro met de Stura en Scrivia, Trebbia, Taro, Cenza, Crostolo, Seeeliia, Panaro en Reno, en ontlast zich door cenen viervoudigen mond in den Venetinan-schen zeeboezem. Door de menigvuldige rivieren, welke zich aan beide kanten, inzonderheid in Picmont, in den P. uitstorten, verkrijgt hij spoedig eone uitgebreidheid, welke voorden handel van Opper-Italië hoogst gewigtig is. In de wijdnitgestrekte vlakte van het voormalige I/omhardisch-Venetiaansche koningrijk heeft dezo rivier een gering verval, hetgeen slechts op do mijl 4 voet en 7J- duim bedraagt; maar ten tijdo van veelvuldige regenvlagen treedt zij dikwijls buiten hare oevers, en overstroomt het omliggende land; ook ziet men hier en daar veranderingen in hare bedding, waardoor drooge plaatsen veroorzaakt worden, waarvan men sommigen tot het verbouwen van rijst gebruikt. Do voornaamste aan P. gelegene steden zijn; Turijn, Chivasso , Casale, Piacenza, Cremona, Casal maggiore, Guastalla en Ferrara.

POCKELS (Kakl Fiiiedricii), wiens geschriften door hunnen schoonen stijl, wijsgeerig zielkundigen inhoud en juiste men-schenkennis eene blijvende waarde hebben, werd den IS30quot; November 1757 te Wörmlitz bij Halle geboren. Zijne wetenschappelijke vorming viel in den tijil van de herleving der Duitsche letterkunde, en van het ontstaan der verstandelijke verheldering. De eersto had invloed op de ontwikkeling van zijnen geest, de andere op zijne levensbestemming. Toen hij voor zijne studie te Ilalle kwam, was do geleerdheid reeds in nadere betrekking met de maatschappij gekomen; men leerde en onderzocht niet alleen om te weten, maar om do wetenschap op het maatschappelijk leven toe te passen. P. volgde dezo rigting, en de oude en nieuwe letterkunde werden zijne gidsen in zijne wijsgeerige onderzoekingen. Een levendig gevoel bragt hem er toe om zijne wijsbegeerte in eenen dichterlijken vorm te kleeden. Naauwlijks 25 jaren oud, werd hij door den hertog van Brunswijk tot opvoeder van twee zijner jongste zonen benoemd. Den oudsten daarvan begeleidde P. bij zijne intrede in Hannoversche krijgsdienst; hij kwam daardoor in aanraking met de groote wereld, zonder daardoor van zijne wijsgeerige bespiegelingen afgeleid te worden. Hij sloeg later ceno aanstelling als hoogleeraar, die Joh. von Müller hem tijdens de Franscho heerschappij in het koningrijk Westfalen aanbood, uithoofde zyner Duitsch-vaderlandslievendo gevoelens af. Nadat de hertogelijke familie in Brunswijk teruggekeerd was, werd P. door deze voor zijne getrouwheid beloond en aan het hoofd dor letterkundige censuur geplaatst, doch hij overleed spoedig daarna in 1814. Onder zijne voornaamste menschkundige geschriften be-hooren; Ver such einer Charakleristik des WcibUchen Geskchts (TTannover 1797); Der Mann, ein anthropologisch Charakter- Gemalde ■nemes Geschlechis (i din. Hannover 1805 —1808); Üher Gesellschqft, GesMigkeit tind Umgang (2 din. Hannover 1813—1816, het laatste deel verscheen na zijnen dood) en Karl Wilhelm Ferdinand, Uer-zog von Braunschweig, ein biographisches Gemalde (Tubingen 1809).

POGO A POGO Ital.: langzamerhand, drukt in de muzikale taal uit dat men van lieverlede van de eene toonsterkte of ook tempo in de andere moot overgaan, b. v. p. a, p, crescendo of decrescendo tot aan de plaats, waar het forle of piano aanduidt, dat men den verlangden graad bereikt heeft.

POGOCKE (Edwakd), een beroemd Oosterling, den 8«len Mei 1604 te Oxford geboren, waar hij studeerde, en zich met zoo veel ijver op de Oostersche talen toelegde, dat hij reeds in zijn 22quot;quot; jaar volgens een handschrift der Bodlejaansehe boekerij eene Syrische overzetting in 4 brieven vervaardigde, welke aan eene volledige vertaling van het Nieuwe Testament in die taal nog ontbraken. De geleerde Vossius, die iu 1629 Oxford bezocht, nam deze vertaling met zich naar Leyden, waar zij onder het opzigt van Dieu in druk verscheen. P. deed in het volgende jaar, als kapelaan van do Engolsche factorij, eone reis naar Aleppo, legde zich hier op eene grondige kennis der Arabische taal toe en vertrok in 1636, tot hoogleeraar in do Oostersche talen benoemd, weder naar Oxford; doch reisde in hot volgende jaar, op uitnoodiging van zijnen vriend J. Groavos, om '■em naar de Oostersche landen te vergezellen, met dezen naar

Gonstantinopel, alwaar zijn verblijf voor zyne verdere volmaking in de Oostersche talen van ongemeen veel belang was. Na zijne terugkomst, werd hom in 1643 do leerstoel in de Hebreouwsche taal in zijne geboortestad opgedragen, waar hij zich sedert geheel aan zijne pligten en wetonsehappolijke oefeningen toewijdde, en in 1650 zijn Specimen historian Arahvm, met eene Latijnsehe overzetting en geleerde aanmerkingen, in het licht gaf. Onder zijne overige werken behooren: Carmen Abu Jsmaelis Tograi, Arob. et Lat.; Gregorii Abul Farajii Historia Dynastarum , Arab, et Lat. (1663—1674); Porta Mosis enz. P. stierf in oenen hoogen ouderdom in 1691.

POGOCKE (Richard), een bloedverwant van den vorigen, en een beroemd reiziger, die mede te Oxford geboren werd, en aldaar zijne studiën volbragt. Van 1737—1741 bezocht hij Egypte, Palestina, Syrië, Mesopotamië, Cyprus, Candia, Klein-Azië, Constantinopel en Griekenland, cn deelde den uitslag dezer reizen mede in zijne Description of the East and some other Countries (2 din. in fol., 1743—1745) aan hot publiek mede. Dit werk is nog tegenwoordig van zeer voel waarde, inzonderheid ton aanzien der gebouwen, opschriften en andere overblijfsels der oudheid. Hij stierf in het jaar 1765 als bisschop van Meath.

PODAGRA {Jicht, Arthritis, Flerecijn). Deze aandoening vertoont zich gewoonlijk aanvankelijk zoor plotseling en wel meestal des nachts, als hevige pijn aan do groote toon van een of beide voeten met aanmerkelijke zwelling cn roodheid, nadat eerst eenigo dagen lusteloosheid, knorrigheid en gestoorde eetlust voorafgegaan zijn. Den eersten dag reeds komt koorts daarbij; die dos avonds verheft, maar tegen den ochtend met een ruim ammoniakaal zweet onder afneming dor pijnon, nalaat. In den tijd van een tot drie weken vermindert de koorts, de pijnen en de zwelling nemen af, de roode huid schilfert af en de gozondhoid koert even als vroeger terug. Dikwijls keert zulk een aanval na eene tijdsruimte van een, twee, zelfs driejaren terug, die dan evenwel minder hevig is, maar gewoonlijk langer duurt. Van nu af aan worden de tusschenpoozen aanhoudend korter, tot dat eindelijk de chronische vorm daaruit voortspruit, waarbij de lijder onder herhaalde en onregelmatig woderkocrende verheffing der pijnon, aanhoudend gekweld wordt door do onbruikbaarheid en stijfheid der aangedane doelen. Do aandoening breidt zieh daarenboven uit, zoodat nu al do toonen, ook de vingers der handen, eindelijk ook andore geledingen worden betrokken in het lijden; de zwelling die aanvankelijk geheel verdween, nadat een aanval had opgehouden, blijft thans bestaan, en in de geledingen zet zich een soort van steenen neder, beslaande uit piszure en zuringzure kalk (van daar de naam van knobbol-of kalkjicht). Deze afzetsols geven op hunne beurt weder als vreemde ligchamon aanleiding tot ontsteking en verottering, tot dat do lijder onder de bitterste kwellingen en onder voortdurende toenemende stoornis in de spijsverteringsorganen bezwijkt; zoo hij niet al vroeger is te gronde gegaan, doordien do P de klappen van het hart heeft aangedaan. De voornaamste behandeling bestaat uit eene matige, vooral uit vruchten en bladgroenten bestaande dieët, gepaard met ontstekingwerende en verzachtende middelen gedurende den aanval. De druiven- en de molkenkuur hebbon reeds menigen jichtlijder genezen, zoo hij slechts geen uitspattingen aan lekkere tafels mot veel vleesch en zware wijnen beging, waarna soms plotseling de aanval wederkeerde. v. P.

PODDINGSTEEN noemt men een conglomeraat of zamon-klontoring van gerolde steenen, van velerlei soort on kleur, welke door een steenachtig deeg of bindmiddel met elkander tot eone harde massa zijn verbonden. De benaming is afkomstig van het Engelsche Puddingstone, wegens eenige overeenkomst met het bekende gebak, in Engeland Pudding genoemd.

PODESTA, afgeleid van het Latijnsehe Potcstas, gezag, is iu Italië de titel van den stedelijken burgemeester. In de gemeene-besten der middeleeuwen in dat schiereiland was de P. gewoonlijk met zeer hoog gezag bekleed en rogeorde somtijds, met behulp van aangeworven soldaten, als dwingeland.

PODOLIE, een gouvernement van Rusland, hetwelk door de gouvernementen Volhynië, Kiew en Chcrson, de provinciën Bossarabië on Gallieië wordt ingesloten. Het bovatte in 1838 op 771 □ mijlen 1,748,466 bewoners, onder welke meer dan oen millioon lijfeigenen, welker aantal in evenredigheid dor bevolking


-ocr page 364-

POD-

-POI.

in geen geileolle -van het Russische rijk grooter is, dan in Kiew cn F. De grond, die door den Dnieper on do Bog met do daarin uitwaterende kleine rivieren besproeid wordt, is over het algemeen zeer vruchtbanr en levert slechts op sommige meer bergachtige gedeelten woeste natuurtooncelen op. Do voortbrengselen zijn; granen , bocnivruchien, vlas, hennip, tabak, goed slagtvee en paarden, enz. Het voornaamste artikel van uitvoer zijn do granen, die reeds in de middeleeuwen door do Venetiauen van hier naar meer zuidelijk gelegen streken overgehragt werden. Handel en industrie, welke laatste op lagen trap staat, zijn meest in de handen van Joden, Armeniërs cn Grieken. De adel, die er woont, is meerendcels van Poolschen oorsprong, daar hot land vroeger een deel van het koningrijk Polen uitmaakte.

POECILE. (Zie Stoa).

POEL (Egeekt van deii) schilder, te Rotterdam geboren, en in het laatst der XVII118 eeuw geleefd hebbende, is ofschoon zijn talent hem eeno waardige plaats doet bcklecden in dc Ne-derlandsche kunstgeschiedenis, schier onbekend wat zijn persoonlek levenslot betreft. Hij schilderde boerenbinnenhuizen zoowel als land- cn zeegezigten bij dag en maanlicht. Zijne schilderijen zijn echter ongelijk van waarde, daar hij ze wel eens onachtzaam en oppervlakkig behandelde. Zijne compo-sitiën zijn meestal goed gekozen cn zelfs aan op zich zeiven onbeduidende voorwerpen wist hij door ordonnantie en verlichting iets schilderachtigs bij te zetten. Hij toonde trouwens een meester te zijn in het effect, dat tegelijk hoogst piquant en vol waar-beid is, zoodat hy niet zelden aan .Adr. v. üstade doet denken. Vooral zijn zijne branden zeer gezocht. Het museum te Amsterdam bezit van zijne hand een Bóeren-binnenhuis, waarin eene vrouw visch schoonmaakt.

POELENBURG (Cohnelis) schilder, wien dc bijnamen Brusco of Satyro gegeven werden, werd in 1586 te Utrecht geboren en door A. Bloemaert in de kunst onderwezen. Hij begaf zich op nog jeugdigen leeftijd naar Italië, waar hij de manier van Els-heimer navolgde, maar tegelijk toch Rafael's werken bestudeerde. Terwijl hij cellier wat zuiverheid cn strengheid van vormen betrof, dezen niet nnbij kwam, zoo bereikte hij ook nimmer de fijnheid en teederheid van coloriel, waardoor gene zich kenmerkte. In-tusschcn heeft hij onderscheidene werken achtergelaten, die bewijzen dat zijn streven lang niet vruchteloos was. Zoo oordeelde dan ook een nantal vorsten en grooto heeren, die hem to Rome leerden kennen cn hem z(jn werk tegen hooge prijzen afkochten. Talrijk zijn zijne voorstellingen van ruïnen, gebouwen en landschappen in de omstreken van Rome, met mythologische figuren gestoffeerd. Na Rome te hebben verlaten, genoot hij ook te Florence een' uitnemenden bijval, maar evenmin daar als later aan het hof van Karei den I'ltn, die hem in 1637 naar Londen riep , kon hij het heimwee naar zijn vaderland vergeten. Hij schilderde echter te Londen onderscheiden stukken, o. a. portretten, zoo als van genoemden koning. Men vindt dan ook nog een aantal van zijne schilderijen in Engclschc kabinetten, o. a. in dat van den heer Berkford een van zijne voornaamste stukken, dat terwijl het van meer dan gewonen omvang is, toch de grootste fijnheid en teerheid van behandeling vertoont; het stelt eene rust op de vluyt naar F(jyp(e voor. Tc Utrecht teruggekeerd, bleef hij daar werken tot aan zijnen dood, die eerst, ofschoon Houbrakcu 1660 opgeeft, na 1666 moet zijn gevolgd, daar zijn naam in dat jaar nog voorkomt in de rekeningen van het schildersgilde te Utrecht, van hetwelk hij in 1664 met J. v. d. Meer deken was.

P. schilderde meestal slechts kleine schilderyen, die zeer gezocht werden cn o. a. door Rubens op hoogen prijs werden gesteld. Hij ontleende zyne onderwerpen meestal aan de Grieksche en Komeinsche mythologie en had eene grootc voorliefde voor nymphen en godinnen ter stoffering zijner landschappen. Slechts enkele male'.i schilderde hij bybelsche onderwerpen. Te Utrecht wijst men nog het huis aan waar hij woonde, en de straat waarin het zich bevindt, heet nog de Poelenburgsteeg. Zijn portret door A. v. Dijek geschilderd en door P. do Jodc gegraveerd, komt voor in do Centum Jcones principum virorum doctorum. Een aantal van zijne werken is gegraveerd door Lebas, Basan, Chataigner, Morin, Verendrent en umleron. Hy zelf heeft enkele etsen ge-jnankt, hoogstens echter vijf,

POELSNIP. (Zie Snippen),

POENITENTIAIR-STELSEL. (Zie Gevangeniswezen).

POETA LAUREATUS {Gekroonde dichter). Bij do Grieken was de gewoonte in zwang, dat bij de openbare spelen en wedstrijden, zoo als de Corinthische, Olympische en anderen, een uitstekend dichter gekroond werd met een' lauwerkrans. Do Romeinen namen dit gebruik van de Grieken over en zoo bekroonde onder anderen keizer Domitianus met eigene hand den dichter, die de prijs der poczy gewonnen had in do door dezen keizer ingestelde Capitolinisehe spelen. Ook bij do herleving der letteren zag men dit gebruik herstellen en met groote plegtigheid werd onder anderen Petrareha op den eersten Paaschdag van het jaar 1341 op het Capitolium gelauwerd. Later kenden de Duitsche keizers aan de paltsgraven het regt toe om dichters te kroonen. Om dit laatste juist te verstaan vergelijke men hot art. Paltsgraven.

POEZV. (Zie Dichtkunst).

POGING heet in het strafregt: eeno daad ondernomen met den wil om een misdrijf te volvoeren, die echter door omstandigheden van den wil des daders onafhankelijk haro uitwerking heeft gemist. Zal de poging onder het bereik der wet vallen, dan moeten deze vereisehten aanwezig zijn: opzettelijke wil, uitwendige daden, die met het beoogde misdrijf in verband staan, daden, die het voorgenomen misdrijf te weeg kunnen brengen, daden, die een begin van uitvoering uitmaken. Zijn die kenmerken aanwezig, dan heeft de maatschappij regt om het reeds zoo ver gevorderde plan tot misdrijf te straffen, want het is dan alleen aan toeval of hulp van elders te danken, dat de misdadiger zijn plan niet hoeft volvoerd. De straf behoort echter altijd minder te zijn dan die op het misdrijf zelf is gesteld; immers is het waar dat do dader zijn misdadig plan heeft gevormd, begonnen is uit to voeren cn door omstandigheden buiten hem verhinderd is, zoo is het toch nog niet ondenkbaar, dat hij misschien ook nog zelf voor het geheele uitvoeren van zijne plannen zou hebben teruggedeinsd. Juist daarin is do poging onderscheiden van het niet volvoerd misdrijf (délit manqué), dat plaats heeft, als do dader alles gedaan heeft, wat maar strekken kon om het misdrijf uit te voeren, maar het na al die daden van uitvoering toch do voorgenomene gevolgen niet gehad heeft. Een voorbeeld: Iemand rigt een pistool op een ander om hem te vermoorden, haalt den haan over, maar wordt door een ander aangegrepen, die hem het wapen afneemt. Dan bestaat er poging. Maar als het schot gedaan is, zonder dat de bedoelde persoon geraakt is, of zonder dat hij aan do bekomene wonde overlijdt, dan is hier een onvoltooid misdrijf. In het laatste geval verdient de dader dezelfde straf, als wanneer de dood des persoons gevolgd ware. Ziedaar in 't kort wat het algemeene strafregt op dit punt lecren moet. Wat zegt nu do Nederlandsehe strafwetgeving, waaronder wij thans loven? Art. 2 van het wetboek van strafregt maakt geen onderscheid tusschen poging en onvoltooid misdrijf, want het verklaart voor strafbaar: Allo door uiterlijk bedrijf geblekene cn tevens tot begin van uitvoering overgeslagene poging tot misdaad, niet dan door toevallige of van des daders wil onafhankelijke omstandigheden weerhouden zijnde of hare uitwerking gemist hebbende.quot; De wet maakt echter een ondorseheid of de poging strekte tot volvoering van een misdaad, wanbedrijf of politic-overtreding (zie Misdrijf). Poging tot misdaad is altijd strafbaar, tot wanbedrijf alleen in de door do wet bijzonder aangegovene gevallen, tot politie-overtreding nooit. Terwijl het wetboek van strafregt do poging, als zij strafbaar was, altijd met dezelfde straf als het misdrijf zelf strafte, heeft de wet van den 29'te,1 Junij 1854 dit veranderd, en de poging tot misdaad strafbaar gesteld met de straf volgende op die tegen de daad zelve bedreigd, die tot wanbedrijf ook steeds met mindere gevangenisstraf enz.

POILLY(Francois de), teekenaar en graveur, geboren te Abbeville in 1622, overleden te Parijs in 1693. Hij was zoon van een goudsmid en oefende zich reeds vroeg in het teekenen en later onder den graveur P. Daret, die zelf een leerling van C. Bloemaert was, wien ook P. zich ten voorbeeld koos. Zijne manier van graveren, zeer degelijk en kunstig, en vooral berekend op het uitdrukken der locale kleur van zijn model, zette aan zijne werken een krachlig, harmonisch karakter bij. Zijne gravuren zijn zeer talrijk, want het aantal van zijne leerlingen was groot, en daar zy juist in zijne eigene manier werkten, voltooiden zij menigen door hem opgezetten arbeid. Het meesto eigenhandige werk bevatten


-ocr page 365-

POI.

353

de 100 graTuren, welke hy voor zijn Tertrek naar Rome en die welke h\j gedurende lijn verbiyf aldaar van 1649 — 1657 vervaardigde. Daar graveerde hij ook een van zijne voornaamste prenten St. Carolus Borromeus, den pestzieke het II- avondmaal brengende. Na zijn' terugkeer te Parijs graveerde hij nog 95 prenten. In 1669 werd P. graveur du lioi en in 1699 graveerde J. L. Eoullet het portret dos kunstenaars naar zijne eigene teekening. R. Du-mesnil geeft in zijn Peintre Graveur Francais 20 portretten, 80 bijbelsche, historische en mythologische voorstellingen en 7 andere prenten naar verschillende Italiaansche cn Fransche meesters als werk van P. op.

POINTE. Aldus noemt men in de wapenkunde het midden-onderste gedeelte van het schild (zie Points de l'écu) En pointe zegt men van eene figuur, welke in dat gedeelte van het schild geplaatst is.

POINTE heet ook eene zeer langwerpig driehoekige figuur, welke den benedenrand tot basis heeft en tot twee derden van het schild naar boven oploopt. Pointe renversée of Pile is eene dergelijke figuur, welke den bovenrand lot basis heeft. De P. kan echter ook van eene der zijden uitgaan, 't geen evenwel

zelden plaats grijpt. Wanneer hare zijden gebogen zijn , noemt men de P. ployée. Ook ziet men dikwijls meer dan eene P. in een schild, welke dan, uit eene der zijden uitgaande, onder elkander staan. Zoo voerde in Holland het geslacht van Rhoon; pointes en fasce d'or et de gueules de 10 pieces (zie nevensgaande figuur). De twee familien, die van dit stamhuis voortsproten, braken het schild in de kleur. Bot-lande (ene Rhoon) voerde: Pointes en fasce d'or et de sable de 10 piices; Duvelande (me Rhoon) voerde: Pointes en fasce d'argent et de gueules rfe 10 piices.

POINTEERMANIER. (Zie Graveren).

POINTS DE X'ÉCU. Om het aanduiden der plaatsing van verschillende figuren in de wapenschilden mogelijk te maken heeft men zekere denkbeeldige velden in een schild P. genoemd en afzonderlijke namen gegeven. Er zijn negen dergelijke P. Men gelieve nevenstaande figuur te vergelijken met onze opgaven , om de namen dier P. te leeren kennen.

milieu du chef sénestre du chef point d'honneur Ie coeur ou 1'abime le nombril dextre de la pointe senestre de la pointe dernier point of bas de la pointe.

Wanneer men zich het wapen als een wapenrok voorstelt, dien een ridder over zijne rusting draagt, dan zal men de woorden coeur en nombril vrij natuurlijk vinden en even zoo het dextre en senestre beter begrijpen.

POINTS EQUIPOLLÉS. Aldus noemt men in de heraldic eene verdeeling van ,een wapenschild, waarbij het schild in negen even groote ruiten verdeeld is, waarvan de vier buitensten met de middelste van eene kleur of metaal en de vier overigen van metaal of kleur zijn, zoodat zij afwisselen. Zoo voerde Mavsperg in Duitsch-land: neuf points équipollés d'argent et de gueules, 'tgeen beteekent dat er 9 gelijke ruiten het geheele schild vulden, waarvan 5 van zilver en 4 van keel.

POIRET (Pierre), geboren te Metz den IS3quot;1 April 1646, werd predikant op een dorp in het Tweebrugsche, waar hij ten VII.

gevolge der krügsgebeurtenissen zijne bediening nederlegde. Hot verlangen om de vermaarde Antoinette do Bourignon te leeren kennen, deed hem eerst naar Zuid-Holland, vervolgens naar Amsterdam vertrekken. Zijne laatste levensjaren bragt hij te Rijnsburg door, waar hij den 21Bten Mei 1749 overleed. Hij was iemand van zeer mystieke gevoelens en stond ook in vriendschappelijke betrekking tot de beroemde A. M. van Schurman. Men beschuldigde hem van Pelagianismus, Sabellianismus, Quietismus en Socinianismus, hetwelk aanleiding gaf, dat hy onderscheidene verdedigings-schriften uitgaf. De lijst zijner schriften, meest van dogmatischen, polemischen en ascetischen aard, maar allen van zeer mystieken inhoud, is to groot om hier te worden medegedeeld. Men vindt zo opgegeven bij Glasius, Godgeleerd Nederland, D. III. bladz. 107—112.

POISSON (Simeon Dénis), Fransch werktuigkundige, geboren den 21'len Junij 1781 te Péthiviers in het departement du Loi-ret, overleed te Sceaux den 25quot;quot;!n April 1840. Hij ontving zijne opleiding aan de Polytechnische school, aan welke inrig-ting hij in 1798 werd opgenomen. Hachette, die zich toen ter tijde aan de genoemde school bevond, merkte den aanleg op, dien P. voor de wiskundige wetenschappen bezat, en trok zich zijner bijzonder aan. Na het verlaten der Polytechnische school werd P. geplaatst aan het bureau des longitudes, vervolgens benoemd tot hoogleeraar bij do wiskundige faculteit aan de hoogeschool te Parijs en ook aan de Polytechnische school, on in 1812 tot lid van het Instituut gekozen. Zoowel bij het eerste keizerrjjk, waarvan hij een groot voorstander was, als onder koning Louis Philippe, bekleedde hij verscheidene voorname betrekkingen; door den laatstgenoemde werd hij zelfs in 1837 tot lid van de pairskamer verheven, doch was er slechts weinige jaren werkzaam, daar de dood hem reeds op 52-jarigen leeftyd wegnam. Algemeen bekend is zijn Traité de Mécanique in 2 deelen, dat in 1811 het licht zag en waarvan in 1813 eene geheel omgewerkte en zeer vermeerderde tweede druk verscheen. Zijne overige werken zijn meestal verhandelingen over onderwerpen van zuivere wiskunde en mathematische physica, alsmede de sterrekunde betreffende, die niet afzonderlijk uitgegeven, doch verspreid zijn in do Mémoires de VAcadémie des Sciences; het Journal de l'école poli/technique; het Journal des Mat/iéinatiques par Liouville; de Annales de chimin et de physique; cn de Connaisance des temps.

POITIERS, het oude Pictavium, aan de Cluin, de hoofdstad vroeger van de provincie Poitou, tegenwoordig van het departement Vienne, is eene oude, ongeregeld gebouwde stad met bjjna 30,000 inwoners, die zich vooral met het kousenweven, leer-looijen en brandewijnstoken bezig houden. De in het jaar 1431 gestichte hoogeschool is gedurende den omwentelingstijd opgeheven, maar men heeft er nog een lyceum, eene school voor bouwkunst, eeu doofstommen-instituut, eene openbare boekerij en ecnen botanischen tuin , alsmede genootschappen voor genees-, oudheid- en landbouwkunde.

P. is vermaard in de geschiedenis omdat in de nabijheid Karei Martel in het jaar 752 eene overwinning op de Saracenen behaalde, die naar men wil aan 375,000 hunner het leven kostte, maar waardoor westelijk Europa werd behoed tegen het gevaar, dat er het Christendom voor den Islam zon moeten wijken.

POITIERS (Diane he), hertogin de Valentinois, geboren in het jaar 1500, dochter van den graaf de St. Vallier, kwam als hofdame in dienst van Claudia, gemalin van koning Frans den I'len, met wien zij zich in eenen minnenhandel wikkelde, ofschoon zij gehuwd was met Louis de Brezé, groot-senechal van Nor-mandië, die in het jaar 1531 overleed, haar twee dochters nalatende, van welke de eene met den hertog van Bouillon, de andere met den hertog van Aumale huwde. Ofschoon zij reeds 47 jaren telde, toen Hendrik de II116 op 29-jarigen leeftijd den troon beklom, wist zij echter ook met dezen in dezelfde betrekking te komen als vroeger met zijnen vader. Hare grenzenlooze hebzucht deed haar den koning aanzetten tot vervolging der Protestanten, opdat zij zich hunne verbeurd verklaarde goederen zou mogen toeeigenen. Na den dood des konings moest zij het hof verlaten; zij overleed op haar kasteel Anet in het jaar 1566.

POITOU, volgens de oude verdeeling eene der provinciën van Frankrijk, grensde ten noorden aan Anjou en Bretagne, ten oosten aan Berry en Touraine, ten zuiden aan Angoumois en Xaintonge, en ten westen aan de zee. Het werd verdeeld in

45


-ocr page 366-

POI-POL.

354

Opper- en Neder-P. en besloeg grootendeels de tegenwoordige departementen Vienne, Deux-Sèvros en Vendee. Oudtijds door de Pietonen bewoond, werd het in de V111' eeuw bezet door de West Gothen, in 507 door de Franken; Pepijn vereenigde het met de ïransche kroon, waarna het gedurende de middeleeuwen beurtelings aan dat rijk en aan Engeland toebehoorde, tot dat het na den dood van Johannes, zoon van Karei den IV*011 voor goed mot Frankrijk vereenigd werd. De hoofdstad was Poitiers (zie Poitiers).

POKHOUTBOOM (Guajacum officinale). Deze altijd groene, op St. Domingo en Jamaica voorkomende boom behoort tot de natuurlijke familie der Zygophyllaceae en vindt in hot sexuele stolsel zijne plaats in de lsl0 orde der 10ao klasse (Decandria monogynia). Hij bereikt eene hoogte van 30—40 voet. De stam is gewoonlijk bogtig, de bast gegroefd, het hout zeer hard en zwaar. De bladeren zijn 2—3 jukkig, de blaadjes naauwelijks gesteeld, omgekeerd eirond, onbehaard, glad, blinkende. In do oksels der bovenste bladen komen 6—10 bleek blaauwe bloemen voor. De vrucht is geel, lederachtig, omgekeerd-hartvor. mig, meest zamengedrukt, tweehokkig en tweczadig. Behalve dat hot hout van dezen boom gebezigd wordt tot het vervaardigen van stampers, kegelballen enz. waartoe het door zijne hardheid bijzonder geschikt is, bezigt men in de geneeskunde tot beslrijding van verschillende kwaadsappigheden het geraspte hout, den bast en de hars. Eene chemische analyse van het hout toont bolmlve de hars als bestanddeelen aan; guajacine, guajakzuur, slym, gom en zouten. B.

POKKEN of Kinderziekte (Variolae) noemt men eene aanstekende koortsachtige ziekte, waarbij op de huid (en dikwijls ook op do slijmvliezen) kleine puisten (ettergezwellen) ontstaan, welke do aanstekingsstof bevatten. Ofschoon do uilstekendste geneeskundige geschiedschrijvers zich met do geschiedenis der P. hebben onledig gehouden, zoo is toch de eerste verschijning dier ziekte nog altijd in het duister gehuld; van daar dat willekeuren conjecturen hier een wijdgeopend veld hebben gevonden. Krause neemt aan dat het eene pokkenepidemie was, die de Egyptische eerstgeborenen doodde en dat hetP. waren, die Griekenland als Atheen-schc pest verwoestten. Met grootere waarschijnlijkheid worden Sina en Indie, hetgeen eene eigene pokkengodin (Mariatale fatragali) vereert, als het vaderland der P. beschouwd; intus-schon hebben wij de eerste mededeelingen omtrent haar bestaan aan de Arabieren te danken. Mafudi berigt, dat zij in 570 n. Chr. de Abyssinicrs troffen, die Mekka belegerden; de Syrische geneesheer Aron, omtrent 622, beschrijft de P. als eene bekende ziekte, en Rhazes leverde in 922 de eerste monographie daarover. Of de ziekte ook door Arabieren naar Europa is overge-bragt, dan wel of zij hier vódr dien tijd reeds epidemisch ontstaan zijn, daarover kan men niet met volle zekerheid beslissen. Zeker is het evenwel, dat de P. sedert de XIIIde eeuw onder de volken van Europa onophoudelijk groote verwoestingen aanrigtten, tot dat hare algemeenheid zoowel als hare hevigheid , even als bij allo hcerschende ziekten langzamerhand verminderde. In hoeverre dit afnemen van de invoering van de uitvinding van Jenner, namelijk do koepokinenting afhankelijk was of slechts toevallig gelijktijdig werd waargenomen, is niet uit te maken. Intusschcn nemen de meeste geneeskundigen aan, dat do koepokinenting een krachtig middel is geweest, tot wering en vermindering der P. Van Europa werden de P. naar America overgebragt, alwaar de ziekte onder de inboorlingen, die gedeeltelijk reeds bekend waren met de uitvinding van Jenner, aanvankelijk verschrikkelijke verwoestingen aanrigtte.

De ziekte begint met koorts en neêrgedruktheid, pijnen in de ledematen, den rug en in de lendenen. De huiduitwaseming verspreidt do lucht van beschimmeld brood, en cr ontstaan gewoonlijk op het einde van den derden dag het eorst in het gelaat, en van daar zich verder tot op don zesden dag van boven naar honeden over de overige huid verspreidend, kleine roode vlekken ter grootte oeuer linze, in wier midden zich een klein puntig hard rood knobbeltje vertoont, hetgeen toeneemt en aan de punt een veolhokkig blaasje vormt, hetwelk bij sterkeren wasdom iu het midden eene schotelvormige indeuking vertoont en aanvankelijk een waterhelder vocht bevat. Dit krijgt op den derden dag van zijn bestaan de grootte eener erwt en de inhoud wordt troebel, melkachtig, op den vierden en vijfden dag geel en etterig. De koorts, die na het uitbreken der puisten vermindert, verheft zich op den achtsten of negenden dag op nieuw, dikwijls met deliriën en huiveringen (Suppuratiekoorts); de aangedane huiddeelen zwellen nu niet zelden tot misvorming toe op, en de indeuken op do puisten verdwijnen, terwijl de ettering de wanden der veelhokkige blaasjes vernielt en het geheel in eene holte doet zamensmelten. Met het uitbreken van het uitslag worden soortgelijke verschijnselen op do slijmvliezen, vooral aan de openingen, waargenomen; in de mond- en keelholte, op het strottenhoofd en de luchtpijp (inwendige P.), waardoor deze deelen zwellen tot stikkingsgovaar toe, zoo ook in de oogen, zoodat de lijders de oogen niet kunnen openen en somtijds blind worden; ook de oorspeekselklier en de halsklieren zwellen op, en stinkend speeksel loopt uit den mond. Tegen den tienden of elfden dag begint het droog worden der puisten op de huid, welke barsten en haren tot korsten opdroogenden inhoud naar buiten uitstorten, of verdorren en met haren inhoud en haar omhulsel vaste bruine korsten vormen, waaronder evenwel aanvankelijk altijd nog eenige etter is. Als zij afvallen, laten zij gewoonlijk lidteekens na, die eerst rood, in de koude blaauwachtig zijn, maar later witter dan de overige huid worden, gekorven randen en eenen geribden grond met zwarte punten vertoonen en gedurende hot geheele leven blijven bestaan. De ziekte is overigens aan zeer veel verscheidenheden onderhevig; somtijds loopen de puisten ineen [variolae coti/luentes), de korsten bedekken dan het gelaat als een momaangezicht, en de misvormingen door de lidteekens zijn somtijds afzigtelijk. Bij de rottige P. vertoonen zich bloedingen, en de puisten zeiven vullen zich met bloed (zwarte P.).

De P. ontstaan wel somtijds van zelf epidemisch (niet zelden in tijdperken van 4, 6, 15 jaar), maar worden gewoonlijk medegedeeld door smetstof, welke aan uitwaseming en inhoud der P. hangt, en dan door kleederen, enz. wordt overgeplant. Het meeste zijn daaraan kinderen en jonge lieden onderhevig. Gewoonlijk treft do ziekte denzelfden persoon slechts eens in het leven , intusschen komen er ook gevallen voor, waar personen meer dan eens daardoor worden aangedaan. Volgons het beweren van de meeste geneeskundigen worden ingeënte personen niet door echte P. maar alleen door gewijzigde P. (Varioloiden) aangedaan. Deze bewering is stellig onjuist. Schrijver dezes heeft ingeënte personen aan de hevigste vormen van P. zien lijden en zelfs zien sterven. Bij de geringe algemeenheid der tegenwoordigo P.-epidemicn is het onmogelijk uit te maken of do inenting wezenlijk een behoedmiddel is tegen P. of niet.

De middelen , die overigens tot wering der epidemie worden gebezigd, zijn de algemeen tegen heerschende ziekten in gebruik zijnde quarantaine-maatregelen en luchtzuivering. Chloor- en andere berookingen komen meer en meer in onbruik, sedert men tot de overtuiging gekomen is, dat er geen doelmatiger en zekerder middel tot luchtzuivering bestaat dan verversching van lucht. Het doen branden van stoffen, wier reuk sterker is dan die van de bedorven lucht van P.-ziekte, maakt die bedorven lucht minder waarneembaar voor ons reukorgaan, maar vervangt die lucht niet door eene betere of verbetert die lucht zelve niet. Het openzetten van tegenover elkander staande togtgaten gedurende één half uur werkt zekerder dan 24 uur lang berooken. Waar de lucht moot gezuiverd worden, daar is ook bij de gevaarlijkste ziekte togt beter dan bedorven lucht.

De behandeling der P. is gewoonlijk zeer eenvoudig met het doel om de koorts zoo mogelijk te matigen, do krachten, waar die dreigen te zinken, te steunen, en de afscheiding, waar die te groot wordt, te beperken.

De puisten zeiven moeten naar de algemeene regels der kunst als huidzwcren behandeld worden, zoo do P. eens in verettering zijn overgegaan.

Om hot krabbelen gedurende het vordroogen der P. bij kinderen tegen te gaan, zijn bordpapieren mouwen zeer geschikt. v. P.

POIj (Christiaan van), geboren te Berkenrode bij Haarlem, den I4del1 Maart 1782 oefende zich aanvankelijk te Antwerpen in het decoratie-schilderen en ging in 1782 naar Parijs, waar hij door het schilderen van arabesken, bloemen en vruchten, te Bellevue, Chantilly en St. Cloud veel lof inoogstte. Hij werkte daarbij meestal gezamenlijk met zijnen vriend, den beroemden bloemschilder van Duel. Beroemd zijn zijne beschilderde deksel»


-ocr page 367-

FOL.

355

van snnifdoozen, waaronder men bloemstukken vftn buitengemeen fijn coloriet vindt. De fraaiste on grootste compositie van P. verscheen op de tentoonstelling van 1809, eene groote vaas met bloemen voorstellende. Bovendien vervaardigde hij een aantal teekeningen voor do Gobelins, waarop bloemen en vruchten do hoofdzaak waren. Ook zijne teekeningen en pastels waren fraai bewerkt. P. was ook als mensch zeer geacht; hy overleed te Parijs den 21'ten Mei 1813.

POLA. Eene stad en oorlogshaven aan do Adriatische zee, in het markgraafschap Istrie, zuidzuidoostelijk van Triest gelegen, op ongeveer 15 mylen afstands. P. ligt meer bepaaldelijk aan do golf van Porte dello Roso en wordt voor een der schoonste havens van Europa gehouden. In den laatstcn tijd zijn er werven aangelegd, magazijnen van uitrusting gebouwd, en tegelijk is do plaats door vestingwerken en strandbatterijen zeer versterkt geworden; in 1850 werd P. tot eene oorlogshaven verklaard en tot een dor hoofdstations van do Oostenrijkscho zeemagt bestemd. Men vindt er eene domkerk, eene Grieksche kerk en 3 kloosters. Het aantal inwoners bedraagt tegenwoordig 1100, die van de vischvangst en den houthandel leven.

Ten tijde van den Romeinschen keizer Soverus voerde P. den titel van Respublica Polensis, en telde toen 50,000 inwoners. De haven kon de geheelo Romeinsche vloot bevatten. Nog zijn de sporen van hare vroegere grootheid en bloei aanwezig. Tot de schoonste en merkwaardigste overblijfselen behoort de mine van den groeten triomfboom, Porla auren genoemd, die Salvia i'os-thuma voor haren gemaal Sergius Lepldus deed oprigten; het amphitheater, bekend onder den naam van OWanrf/'na, met zijne 244 bogen, dat bij eene lengte van 366, eene breedte van 272, en eene hoogte van 75 voet heeft; een genoegzaam in zijn geheel bewaarde tempel, met het opschrift Romae et Augusto, afkomstig uit het schitterendste tijdvak der Romeinsche kunst, en meer andere oudheden van minder aanbelang. Cassas heeft in zijn Voyage pitioresque de Vïstrie et de la Dalmat ie eene uitvoerige beschrijving gegeven van deze hoogst belangrijke gedenkstukken der oudheid.

POLARISATIE VAN HET LICHT. Het licht (zie Licht) bestaat uit golvingen van eene fijne vloeistof, aether genoemd, die de geheelo ruimte vervult; de verschuivingen, dio elk aether-deeltje bij die golvingen ondergaat, hebben plaats in rigtingen, loodregt op den lichtstraal. In het gewone licht geschieden deze verschuivingen naar alle mogelijke rigtingen loodregt op den lichtstraal. De natuurkunde bezit evenwel ook middelen om dezen toestand zoodanig te veranderen, dat de verschuivingen van alle aetherdcelljes van eenen lichtbundel met elkander evenwijdig loepen, of dat do vlakken, waarin dio verschuivingen plaats hebben, evenwijdig met elkander worden. Zulk licht nu heet jé-polariseerd licht. Hot aanwezig zijn van dezen bijzonderen toestand wordt P. v. h. L. genoemd. Door polarisatievlak verstaat men het golvingsvlak van eenen straal; minder juist is de vroegere, nog thans veel gebruikelijke bepaling, dat het een vlak betee-kent, die door den gepolariseerden lichtstraal gaat en loodregt op het golvingsvlak staat. De P. v. h. L. kan op drie wijzen ontstaan: 1». door terugkaatsing; 2». door gewone en 3°. door dubbele straalbreking. Indien een lichtstraal door eene glasplaat volkomen gepolariseerd moet worden, dat is zoodanig teruggekaatst, dat de golvingsvlakkon van al zijne deelen evenwijdig zijn, dan moet hij onder eenen hoek van 35° 25' op de plaat vallen. Valt hij daarop onder eenen anderen hoek, dan is het teruggeworpen licht niet volkomen, maar slechts gedeeltelijk gepolariseerd. Voor elke doorschijnende stof is de hoek, de polarisutiehoek, waaronder een lichtstraal moet opvallen, om geheel gepolariseerd te worden, verschillend; hij is zoodanig afhankelijk van het straalbrekend vermogen van do stof, dat de volkomene P. v. h. L. dan plaats heeft, als do teruggekaatste straal loodregt staat op den gebroken straal. De metalen, die ondoorschijnend zijn, hebben dus ook geen polarisatiehoek. Om do gedeeltelijke P. v. h. L. door gewone straalbreking in eene glazen plaat met evenwijdige oppervlakken te versterken, laat men het licht zoo schuin mogelijk door de plaat gaan of wel, wat nog beter is, men plaatst veiecheidune glazen platen evenwijdig achter elkander, zoodat ZIJ allen in eene schuine rlgling door het licht doorloopen worden. Terwijl het door terugkaatsing gepolariseerde licht zich m ^'^en beweegt, loodregt op het invalliugsvlak, zoo vallen.

bij hot door gewone straalbreking gepolariseerde licht het inval-lings- en het golvingsvlak ineen. Ten gevolge der eigenaardige omstandigheden, waarin do aether verkeert in alle kristallen met ongelijke assen, kan een lichtstraal, die op zulke kristallen valt, slechts zoodanig daar door dringen, dat zijne golvingen nuar twee bepaalde, loodregt op elkander staande rigtingen plaats hebben, die afhankelijk zijn van den kristalvorm. Daar de elasticiteit van den aether en dus ook de voortplanting en de breking van het licht in deze twee rigtingen verschillen, zoo wordt de in het kristal dringende lichtstraal in twee deelen gescheiden (dubbel gebroken) en elk der beide stralen Is gepolariseerd, omdat al zljno deelen in evenwijdige vlakken golven. De polarisatlevlakken van bolde stralen staan loodregt op elkander. Bijzondere toestellen om het licht te polariseren en andere doorschijnende ligcha-men aan dit gepolariseerde licht bloot te stellen heeten polarisatie-toestellen. Zij bevatten hetzij glazen spiegels (liefst van zwart glas of van kleurloos glas, dat van achteren met zwart vernis bedekt is) of zuilen van glazen platen of platen van een dubbel brekend kristal. Deze laatste worden gewoonlijk uitgezocht, geslepen en zaniengesteld, dat bijvoorbeeld zoo als in Nicol's prisma, slechts een der beide stralen, die door de dubbele breking ontstaan is, door de plaat kan gaan en in het oog van den waarnemer kan vallen, terwijl de andere straal in de plaat, hetzij zijwaarts geworpen of vernietigd wordt. Gewoonlijk bevat een polarisatie-toestel twee zulke inrigtingen, waartusschen dan spoedig afgekoelde kristallen, ongelijk zamengeperste glazen platen, in buizen bevatte vloeistoffen, enz. aan het gepolariseerde licht worden blootgesteld. Men herkent gepolariseerd licht daaraan, dat het als het om den invallenden straal als as gedraaid wordt, verschillende eigenschappen vertoont in den polarisatie-toestel. Valt bijvoorbeeld gepolariseerd licht onder eenen hoek van 35° 25' op eenen spiegel van zwart glas, dan wordt het teruggekaatst als het golvingsvlak van dat licht loodregt op het invallingsvlak staat, het kaa echter niet teruggekaatst worden, als dit golvingsvlak in de hoofdsnedo ligt. Buitendien heeft men ook nog cirkelvormig- en elliptisch-gepolarlseerd licht. In het eerste beschrijven do afzonderlijke aetherdeeltjcs kleine cirkels, in het laatste kleine ellipsen, wier vlakken loodregt op de rigting van den lichtstraal staan. De P. v. h. L. is in 1808 door Malus ontdekt. L.

POLEI. (Zie Munt),

POLEMIEK (van het Gr. nóXruoq, oorlog, strijd) heet in de godgeleerde wetenschap do verdediging van iedere kerkleer tegen de begrippen en bedenkingen van andere kerkgenootschappen, terwijl do apologetiek de regelen voorschrijft om de Christelijke godsdienst tegen niet-Christenen te verdedigen. Tot voor eene eeuw maakte de P. onder den naam van Theologia JElenc/itluca een der belangrijkste gedeelten van de dogmatische godgeleerdheid uit.

POLEMON of POLEMO van Athene , een wijsgeer der Oud-Academische school van do IVdquot; en III(ie eeuw voor Chr. Hij was een merkwaardig bewijs, dat ook do wijsbegeerte geschikt is om het menschelijke gemoed te verbeteren, zoowel als om het verstand te verlichten; want P. was in het begin een volslagen lichtmis, die zich om niets minder dan om de wijsbegeerte bekommerde. Eene voorlezing van den deugdzamen Xenocrates, welke hij toevallig bijwoonde, maakte op hem eenen zoodanigen indruk, dat hij ernstig besloot om zijne ongebon-dene levenswijs te verbeteren, en zich met grooten ijver onder do leiding van Xenocrates aan de studie der philosophie over te geven. Hij zocht niet alleen de wetenschap, maar ook de zedelijke gevoelens en deugdzame handelwijs van zijnen meester zich eigen te maken, zoodat hij onder alle leerlingen van dezen do waardigste scheen om hem op te volgen. P. werd dus omtrent het jaar 314 v. Chr. do opvolger van Xenocrates op den acade-mischen leerstoel, dien hij tot in eon' hoogen ouderdom bekleedde. Het jaar zijner geboorte en van zijn overlijden is onbekend ou zijne geschriften zijn allen verloren geraakt.

P. was van gevoelen dat het er meer op aan komt, zich in het deugdzaam handelen en in de kennis van zaken te oefenen, dan in dialectische redenering bekwaam te worden. Hij schijnt dus do academischo school meer volgens de Socratische rigting, d. i. van do Platonische bespiegeling naar de praktische beoefo-ning geleid to hebben. Van zijne wijsgeerige grondslellingen is


-ocr page 368-

POL.

356

verder niets bekend, dan dat hy het leven volgens de natuur als het hoogste goed verklaarde. Even als Speusippus en Xenocrates beschouwde P. de gelukzaligheid als het noodzakelijke gevolg der deugd. Als hij de wereld God noemde, was het voorzeker in dien zin, waarin reeds Plato de wereld als een' geschapen en geworden God aanzag, dien hij van den eeuwigen en door zich zeiven bestaanden God zorgvuldig onderscheiden heeft.

POLEN. Dit, thans onder den titel van koningrijk aan Bus-land onderworpene land, groot 2,331 □ mijlen, grenst ten noorden aan Pruissen en Rasland, ten oosten aan het laatstgenoemde r'yk, ten zuiden aan Gallicië en Krakau, en ten westen aan Pruissen. Het is grootendeels eene onoverzienbare vlakte, slechts iu het zuiden vindt men eenige bergstreken, waar ijzer, lood, zink, zwavel, marmer, steenkolen en eenige andere mijnstoffen worden uitgegraven. Overigens vindt men er bosschen,en vooral vruchtbare korenvelden, die onder anderen de beroemde Poolsche tarwe opleveren. De schapenteelt en dicnsvolgens do wolfabri-kaadje, benevens het spinnen en weven van katoen en linnen zijn in toenemenden bloei; ook leder-, glas-, papier- en andere fabrieken vindt men er veel, alsmede az\jnmakerijen, likcuretokerijen, bierbrouwerijen enz. Het land heeft dus vele hulpbronnen en de bevolking, omtrent 4,800,000 inwoners, voor een groot gedeelte R. Catholiek, en ruim een half millioen Israëliten tellende, geniet eene welvaart, die voorzeker grooter zou zijn indien het land niet nog altijd leed onder de gevolgen van lungdurige, zich op kleiner schaal nog steeds vernieuwende staatsschokken. Trouwens, geen land in Europa heeft eene zoo treurige, schoon dan ook ten deele roemvolle geschiedenis, als P. In de tijden van zijnen hoogsten bloei had het eene oppervlakte van ruim 13,000 □ mijlen, waar 15 millioen inwoners leefden. Maar eigenlijke vrijheid genoot het grootste gedeelte dier bevolking nooit, want in den tijd, dien wij bedoelen, werd do landzaat onderdrukt door een honderdduizendtal leden van bevoor-regte familiën, die de bevolking uitzogen en zich met de opbrengst van don vruchtbaren grond verrijkten.

De inwoners van P. behoorden oorspronkelijk tot den Slawi-schen stam; hunne geschiedenis begint bekend te worden met de VIII,t0 eeuw; het land werd toen en nog lang daarna door hertogen geregeerd, tot dat Boleslaw de I8t0, die van 992 tot 1025 regeerde, de eigenlijke grondlegger van het koningrijk werd, daar keizer Otto de UI116 hem in het jaar 1000 de koninklijke kroon opzette. De magt van den koning was echter na het ontstaan van den rijksdag in het begin der XVd0 eeuw zeer beperkt en sedert den dood van Sigismund den IIden (1573) werden de koningen door den rijksdag verkozen, zoo dat het op-volgingsregt door geboorte niet bestond. Aldus bleef het tot dat de staatsregeling van den 3dcn Mei 1791 P. tot eene republiek maakte. Maar een groot gedeelte van het rijk was eenige jaren vroeger de buit geworden van begeerige naburen. Bij de eerste verdeeling, die den IS^quot; September 1773 tot stand kwam, maakte Oostenrijk zich meester van 1280 □ mijlen met 2,700,000 inwoners, Pruissen van 631 Q mijlen met 416,000 inwoners. Rusland van 1975 □ mijlen met 1,800,000 inwoners, terwijl tevens het laatstgenoemde ryk van toen af de wezenlijke lotbeschikker over P. werd. Niet lang duurde het, of onder allerlei voorwendselen strekten nogmaals Pruissen en Rusland de handen naar het overgeblevene uit en het ongelukkige P. moest bij de tweede verdeeling, in 1793 aan het eerstgenoemde rijk 1,060 Q mijlen met 1,100,000 inwoners, aan het laatstgenoemde 4,553 □ mijlen met 3,000,000 inwoners afstaan, terwijl het nog in naam overgeblevene inderdaad onder de voogdij van Rusland stond. Tegen die onderdrukking verzette zich de dappere Kosci-uszko (die Kosciuszko). Doch na den ongelukkigen afloop van diens vrijheidsstrijd volgde in October 1795 de derde verdeeling, waarbij Oostenrijk 834 □ mijlen met ruim 1,000,000 inwoners, Pruissen 997 □ mijlen met bijna even veel inwoners als Oostenrijk, en Rusland 2,030 □ mijlen met bijna 1,200,000 inwoners verkreeg. Het treurige overschot van het eens zoo aanzienlijke P. rekte door den invloed van Napoleon, als hertogdom Warschau, nog eene wijl zijne schijnbare onafhankelijkheid, tot dat do ongelukkige afloop van Napoleons veldtogt naar Rusland (1812) aanleiding gaf, dat P. tot oen naamkoningrijk verheven, geheel onder den onmiddelijken scepter van Rusland kwam, waaraan noch de opstand van 1830, noch die van 1848 het hebben kunnen ontrukken. Integendeel hebben de Polen er nog bijna alle schijnbare vrijheden bij verloren, die hun waren overgebleven.

Het tegenwoordige P. is sedert 1845 verdeeld in 5 waiwood-schappen: Radom, Lublin, Plock, Augustowo en Warschau. De gelijknamige hoofdstad van het laatstgenoemde is tevens de hoofdstad des geheelen lands (zie Warschau). Men vindt in 453 steden en 22,360 dorpen.

De Poolsche taal is eene dochter van de Slawisehe, die zich echter zelfstandig tot eene rijke, maar moeijelijke taal heeft ontwikkeld. Eene spraakkunst is gegeven door Mrongovius (Dant-zig 1827), Vater (Halle 1807), Bandtke (Breslau 1824) Mrozinski (Warschau 1822), Poplinski (Lissa 1829) en Muczkowski (Krakau 1845). Woordenboeken gaven Linde (Warschau 1807, 6 dln.), Bandtke (Breslau 1806, 2 dln.) en Mrongovius (Koningsbergen 1835). Van de ryke Poolsche letterkunde is de geschiedenis beschreven door Bentkowski, History a litter atury polskiég (Warschau 1814, 2 dln.); Ossolinski, Wiadomosci historyczuo-kriticzne do driejów literatury polskiéj (Krakau 1819, 4 dln.); hot laatst door Witsniaiwski, Historya litératury polskiéj (Krakau 1840) dat echter met de 7 verschenen doelen niet volledig is.

Als de beste geschiedkundige werken over P. worden genoemd; Bandtke, Dzieje narodei polskiego (Breslau 1810, 2 dln. meermalen herd.); Selewol, Dzieje polski (Warschau 1829), voortgezet in Polska odradzajaca (Brussel 1843), welk vervolg eene geschiedenis van den opstand in 1830 en 1831 behelst; het geheel is in het Eransch vertaald onder den titel: Considerations sur l'dtat politique de l'ancienne Pologne et sur i'histoirc de son pe.uple (Parijs 1844, 2 dln.) en wordt voor het beste werk over do geschiedenis van P. gehouden.

POLICIE, van het Grieksche woord Tcoi-ïida afgeleid, dat weer komt van nihi; stad, staat, beteekent dus in 't algemeen staatszorg. In het bijzonder kan men de P. in de moderne staten gevoegelijk definiëren als het zamenstel van al die verschillende inrigtingen en maatregelen, die ten doel hebben, om door middel der algemeene staatsmagt, al de hinderpalen weg te ruimen, die de ontwikkeling der mensehelyke werkzaamheid in den weg staan, en door zorg van particulieren of in 't geheel niet of niet zoo gemakkelijk zouden worden weggeruimd. In dien zin is P. zooveel als de geheele inwendige regering, met uitzondering van hetgeen tot 's lands verdediging, geldmiddelen en regtspleging behoort. Al het andere behoort tot de P. in dien zin, dus do zorg voor de gezondheid, de zedelijkheid en do beschaving der burgers, do zorg voor het geregeld verkeer langs wegen en vaarten, voor de gemakkelijke en zekere uitoefening van den handel, de eenvormigheid van maten, munten en gewigten, de zorg voor de algemeene veiligheid bij brand, schipbreuk, overstrooming enz. Dit alles, en meer dergelijke belangen behooren onder de P., zoowel het nemen der hiertoe betrekkelijke maatregelen als de uitvoering er van. Meermalen zal het noodig zijn dat tot bereiking van een door do P. beoogd doel een greep moet gedaan worden in de bijzondere regten der burgers: in dat geval gebiedt het algemeen belang de schending der regten van den enkelen. In engeren zin wordt P. ook wel gebruikt, om alleen de P. ter voorkoming van misdrijven aan te duiden. Deze beteekenis is in de andere vervat. Immers streeft do P. er in het algemeen naar om do hindernissen voor het gerust en veilig maatschappelijk leven weg te nemen, dan moet zij tevens trachten de misdrijven te voorkomen. Wat de betrekking der P. in dat op-zigt tot het strafregt aangaat, zou men kunnen zeggen: de P. zorgt zooveel mogelijk dat door do handelingen van den oenen burger den anderen in het algemeen geeno schade kan worden toegebragt en de werking der justitie begint, waar die schade reeds is veroorzaakt. Tot het vaststellen van Policie-maatregelen is die magt in den staat geregtigd, onder wier bevoegdheid de te regelen straf volgens de Grondwet valt. Dus zal volgens art. 140 der grondwet, in verband met art. 134 vlgg. der gemeentewet , het gemeentebestuur geregtigd zijn om Policie-maatregelen te nemen in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid, doch alleen voor zoover dat in hot bijzonder belang der gemeente strekt, met andere woorden alleen over de huishoudelijke belangen, dat zijn die belangen, die alleen do burgers eener zelfde gemeente met elkander gemeen hebben, en welke zich niet ook tot bewoners van andere gemeenten uitstrekken b. v. branden markt-reglemcnten, verordeningen op openbare huizen, do


-ocr page 369-

POL.

357

reglementen op de straten (de zoogenoemde petite voirie) enz. Op gciyke wijze geldt dit voor do provinciale staten volgens art. 131 der grondwet en art. 130 on vlgg. der provinciale wet. Ke-glementen op provinciale wegen en vaarten, op bruggen, waterwerken enz. behooren dus tot de provinciale policie. Belangen aan alle ingezetenen des rijks gemeen moeten door den alge-meonen wetgever geregeld worden, dat is door den koning en de twee kamers der staten-generaal. Hieronder is ook te brengen wat het wetboek van strafregt in zijn 41111 boek omtrent Polioio-aangelegenheden bepaald heeft; en alles wat tot voorkoming van misdrijven in het algemeen strekt, wat dus tot het gebied der staatspolieie behoort, ontsnapt aan de wetgevende magt der provinciale staten en gemeenteraden. Waar het alleen de uitvoering van algemeene maatregelen geldt, is een koninklijk besluit alleen bevoegd om daaromtrent beschikkingen to nemen.

Daden verrigt of nalatigheid begaan tegen de Policie-reglo-menten heeten overtredingen (contraventions) en worden beregt door den kantonregter. Zij onderscheiden zich objectief van andere misdrijven daarin, dat deze laatsten zedelijk ongeoorloofd en maatschappelijk nadeelig zijn, terwijl de overtreding der Policie-reglementen hoogstens alleen maatschappelijk gevaarlijk is. De straffen, in het wetboek van strafregt tegen Policie-overtredingen bedreigd, zijn: gevangenisstraf van 1 tot 5 dagen, geldboeten van 1 tot 15 francs en de verbeurdverklaring van enkele goederen. Bij art. 1 der wet van den 6dequot; Maart 1818 is bepaald, dat bij koninklijk besluit geene hoogere straf mag worden bedreigd dan met 1 tot 14 dagen gevangenisstraf en eene geldboete van 10 tot 100 gulden. Art. 161 der gemeentewet zegt, dat de straf te bepalen bij do gemeente-verordeningen niet hooger zijn mag dan cene geldboete van 1 tot 25 gulden en gevangenis van 1 tot 3 dagen. Alles zdd dat deze besluiten en verordeningen geene straf mogen bepalen, waar de algemeene wetgever en dus ook het 4lt;l0 boek van het wetboek van strafregt reeds eene straf hebben vastgesteld.

Zie Mr. C. J. Francois, Over Politie-reql in Themis VII, p. 83; W. C. D. Olivier, Over de beperking van den eigendom door hel Politie-regt (Leyden 1847); Mr. G. de Vries, Over de wetgevende magt der plaatselijke besturen (Haarlem 1846).

POLIDORO DA CABAVAGGIO. (Zie Caravaggio). POLIGNAC is de naam van eene der oudste grafelijke fami-liën van Frankrijk, waarvan de meest bekende leden zijn:

Melchior de P., kardinaal, geboren te Puy en Valay den 1130quot; October 1661 overleden te Parijs den 20810quot; November 1741. Als diplomaat verrigtte hij zendingen te Bome, was afgezant van Frankrijk in Polen, waar hij den prins van Conti in 1696 tot koning liet verkiezen, eene kous die echter geene gevolgen had; vervolgens was hij van 1710 tot 1713 afgezant bij de vereenigde Provinciën, en werd in 1713 kardinaal. Ook als letterkundige zocht hij naam te verkrijgen]; onder anderen vervaardigde hij een Latijnseh gedicht togen do wijsgeerige begrippen van den Bomeinsehen dichter Lucretius.

Jules de P., meer bekend door zijne vrouw , do bijzondere vriendin van Marie Antoinette. Die vriendschap was zoo sterk, en do invloed dor hertogin zoo groot, dat de kring, waarmee de koningin gewoonlijk omging, den naam droeg van het comité P. Aan dien kring schreef het volk alle streven der hofpartij en de tegenwerking tegen de omwenteling en de constitutionele begrippen toe. Ook do zuster van den graaf, Diane de P. behoorde tot dien kring.

Jules Augusto Armand Marie do P. zoon van den voorgaan-den geboren den 14dcn Mei 1780, overleden den 29quot;len Maart 1847, behoorde onder de eersten, die bij het uitbarsten der omwenteling uitweken, en werd door den hertog van Artois tot aide de camp benoemd. In 1804 in Frankrijk teruggekeerd, nam hij deel aan do zamenzwering van George Cadoudal tegen Napoleon, werd gevangen genomen met zijnen brooder Armand, cn bleef in hechtenis tot in 1813. Toen wist hij te ontsnappen , voegde zich bij zijnen vroegeren beschermer, don hertog van Artois, kwam met de geallieerden binnen Parijs en was een dor ijverigste bewerkers van do herstelling dor Bourbons. In 1816 word hij door koning Lodewijk den XVIII116quot; tot pair en in 1817 tot hertog benoemd. In 1823 word hij afgezant van Frankrijk te Londen en bleef daar, tot dat hij door koning Karei don Xquot;10quot; tot president-minister werd benoemd (1829). Daar hij reeds vroeger bezwaren had geopperd, om als pair do grondwet te onderteekenen, werd hij met groot wantrouwen door do bevolking ontvangen en stelde dit niet to leur. Zijne beruchte ordonnantiën bragton den val van de oudste linie der Bourbons te weeg (zie het art. Omwenteling in dit deel, bl. 94). Toen do opstand van Julij had gezegevierd, ging P. op de vlugt, werd echter te Granville achterhaald en voor de kamer der pairs teregtgesteld, die hem tot levenslange gevangenis en tot den burgerlijken dood veroordeelde. Zes jaren bragt hij op het kasteel Ham door, word toen bij cene amnestie ontslagen, en kreeg nog later vergunning, om in Frankryk te mogen wonon. Hij is gewoonlijk bekend onder den naam van prins de P., daar hij in 1816 van den paus den titel van Bomoinsch prins had ontvangen. Hij overleed don 29quot;011 Maart 1847.

POLITIEK. (Zie Staatkunde).

POLLAJUOLO (Antonio del) en zijn broeder Pietro, twee merkwaardige kunstenaars van Florence, de eerste, beeldhouwer, schilder en graveur, do ander beeldhouwer en schilder. Va-sari zegt dat hun vader, in armoedigen stand levende, den aanleg zijner zonen bespeurde en Antonio in de leer bragt bij den beroemden goudsmid B. Ghiberti. Latere onderzoekingen hebben evenwel omtrent die beweerde nederige afkomst der kunstenaars tot andere resultaten gelold. Pietro del P. leerde bij Andrea del Castagno de schilderkunst omstreeks 1445; hij nam echter nooit zulk eene zelfstandige plaats in de kunst in als zijn broeder, daar hij zelfs als schilder gewoonlijk slechts met dezen gelijk genoemd wordt. Do bedrevenheid van Antonio was oorzaak dat hij door Ghiberti werd uitverkoren om hem behulpzaam te zijn bij het vervaardigen van de beroemde deuren van S. Giovanni. Later werkte Antonio op zich zeiven en verwierf zich grooteron roem door zijne werken in goud en zilver, waarvan Va-sari enkelen opnoemt, die o. a. ook met email waren opgeluisterd en in wedstrijd met den beroemden Maso Finiguerra waren vervaardigd. Dezelfde schrijver spreekt van eenige beelden, bas-re-liofs of erncifixcn in zilver, welke Antonio voor de kerk te Florence bewerkte, met welken arbeid hij eindelijk ophield, toon hij zag dat veel van die werken in oogenblikken van geldverlegenheid wederom zouden worden versmolten en zij hem dus geen' duurzamen roem konden aanbrengen.

Hij vereenigde zich nu met zijnen broeder, die do schilderkunst beoefende en leerde van hom de behandeling der kleuren. Volgens Vasari bragt hij hot in die kunst al spoedig tot cene voor-troffolijke hoogte, maar dit oordeel is overdreven. Integendeel houdt men tegenwoordig Pietro P. voor beter schilder dan Antonio. Deze schilderde in de kerk S. Miniato in Monte, buiten Florence, o. a. eenige profeten en in een halven cirkel Maria Boodschap met drie figuren. Laatstgemeld werk is nog in wezen; de profeten hebben zeer geleden. In onderscheidene andere kerken on paleizen te Florence werden voorts schilderijen van Pietro P. aangetroffen, waarvan sommigen, zoo als de voorstelling der deugden in het geregtshof van koophandel, zijn behouden gebleven. In het proconsulaat zag men van Antonio vroeger eenige portretten, die echter verloren zijn gegaan. Goed geconserveerd en in onzen tijd gerestaureerd is het altaarschilderij der familie Pucei in het oratorium van S. Sebastiaan in do Servitenkerk , geschilderd in 1475, en den marteldood van S. Sebastiaan voorstellende, een werk dat door Vasari hoog wordt geroemd, wegens levendigheid en natuurlijkheid van voorstelling, en waarvan ook Bumohr met ingenomenheid spreekt. Vasari noemt verder nog een aantal werken van Antonio P. In de galerij van Florence echter ziet men nog van Antonio's hand twee kleine, fraai uitgevoerde schilderijen. Hercules voorstellende, den reus Anteus en de Hydra verslaande. Van eerstgenoemde voorstelling hoeft de schilder zelf eeno gravure geleverd. Voor do brooderschap van St. Agnolo te Arezzo schilderde hij op een vaandel don gekruisigden Christus en op do keerzijde den H. Michael, beide in olieverw; dit kunstwerk, als het beste geprezen, hetwelk hij voortbragt, werd in de vorige eeuw aan den advocaat Francesco Rossi to Boveredo verkocht. Van buitenlandscho musea bezitten alleen dio te Munchen cn te Berlijn werken van Antonio's hand. Zijne beeldhouwwerken bevinden zich te Bome, werwaarts hij na den dood van paus Sixtus don IV1011 door Innocentius don VIIIs1011 werd geroepen. Hij vervaardigde daar het grafmonument van laatstgenoemde, dat men in de St. Pieterskerk aan een pi-


-ocr page 370-

POL.

35«

laar naast de Capella del Coro in het zuidelijke dwarsschip vindt. Een ander grafmonument, dat van Sixtus den IV0quot;11, door hem vervaardigd, bevindt zich in de kapel van het H. Sacrament, en getuigt even als een bas-relief in do galerij van Florence en andere door afgietsels in gips bij de Itaiiaansehe kunstenaars zeer bekende bas-reliefs van Antonio's gaven als beeldhouwer. Voorts is hij als medailieur bekend door eenige penningen, welke men in den Trdsor de JSumismalique (Med. des Papes) vindt afgebeeld, door eenige teekeningen voor borduur- en tapijtwerken en eindelijk als een van de oudste graveurs en nielleurs van Italië, die deze kunst bf van M. Finiguerra heeft geleerd bf zich althans naar diens voorbeeld daarin heeft geoefend. Bartsch, Peintre Graveur XIII p. 203 beschrijft drie uiterst zeldzame gravuren van P. De gebroeders Antonio en Pietro P. stierven kort na elkander te Rome in 1498, de eerste in den ouderdom van 72, do andere in dien van 65 jaren.

POLLAJUOLO (Simoke del), ook wel Cronaca genoemd, architect, geboren te Florence in 1454, overleden in 1509. Vasari zegt dat deze beroemde kunstenaar een bloedverwant was van bovengemelden Antonio de P. In zyne jeugd bestudeerde hij de antieke Komeinsehe architectuur mot zoo veel ijver, teekende haar af, mat haar uit, ja had haar zoodanig in zijn geheugen opgenomen, dat men hem er do levendige kronijk van noemde; van daar zijn bijnaam Simone Cronaca. Volgens Vasari zou hij het grootste aandeel hebben gehad in den bouw van het wereldberoemde paleis Slrozzi te Florence, hetwelk aangevangen zou zijn volgens het plan van Benedetto da Majano. Deze opgave, door latere onderzoekingen wel eenigzins onjuist gebleken, wordt evenwel ten deele bevestigd en de nasporingen van Dr. Gaye stellen den lezer in staat den voortgang van den bouw in bijzonderheden na te gaan. Quatreraère de Quincy, die in het leven der beroemdste architecten voor de biographio van Cronaca eeno afbeelding geeft van het paleis, meent dat, ondanks alles wat sedert in Europa grootsch werd ondernomen, het werk van Cronaca door niets is overtroffen.

P. wordt voorts genoemd als bouwmeester der kerk S. Francesco al Monte (buiten Florence). Michael Angelo had met dit gebouw veel op en noemde het La sua hel la Vitlanella. Ook het aangrenzende klooster is Cronaca's werk, maar is later aanzienlijk verbouwd. In Florence bouwde hij de sacristie van S. Splrito en dong mede noar den prijs voor het ontwerp der groote raadzaal. Zijn plan werd aangenomen. Thans zijn alleen nog de muren en het dakwerk van hom afkomstig; het inwendige werd door Vasari veranderd en gemoderniseerd. In zyne laatste jaren behoorde hij tot do volgelingen van Savonarola, maar overleefdo dezen nog ruim tien jaren, daar hij in 1509 overleed.

POLLEN. (Zie Slui/meel).

POLLIO (Cajos Asinius), beroemd Romeinsch staatsman en letterkundige, geboren te Rome in het jaar 76 v. dir., overleden 3 jaar n. Chr., behoorde tot eene familie die eerst kort geleden uit bet stadje Teate naar Rome was gekomen. Cajus beoefende de voornaamste wetenschap van het openbare leven van dien tijd, welsprekendheid, en slaagde daarin gelukkig, zoodat hij reeds op zijn 21quot;t0 jaar grooten lof daarover inoogstte. Om zich verder op de staatkundige loopbaan te begeven, diende hij onder Caesar in Gallië, onderscheidde zich daar, en behoorde tot de vrienden van den veldheer, toen deze de Rubicon overtrok. Caesar zond Asinius P. onder het opperbevel van Curio mede naar Sicilië en Africa; in de laatstgenoemde provincie woonde P. den nederlaag bij Utica bij; vervolgens verliet hij Africa en streed onder Caesar's vanen in den slag van Pharsalus. Caesar's oppermagt bezorgde P. onderscheidene hooge staatsambten, zoo als het Tribunaat en de Praetuur, na afloop van welke hij met het bevel van het leger in Spanje belast werd, om de zonen van Pompejus te bestrijden. Daar bevond P. zich nog ten tijde van Caesar's dood, en wachtte er den uitslag der verwarringen die in Italië heersch-ten af. Weldra echter was hij een der ijverigste aanhangers van het driemanschap, dat tusschen Antonius, Octavius en Lepidus gesloten was. Antonius stelde hem als gouverneur over Noord-Italic aan, en had in hem een' ijverigen medestander in de eerste onlusten, die hij met Octavianus had. En wat meer is, het gelukte P. do beide mededingers, die reeds met vloot en leger tegen elkander over stonden , te Brundusium, wederom te verzoenen. Het zelfde juar (41 Jaar v. Chr.) bekleedde P. het ambt van Consul.

Vervolgens deed hij nog op Antonius' bevel eene expeditie tegen een opgestaan volkje in Dalmatië, en trok zich vervolgens in het ambtelooze leven terug. Het verblijf van Antonius in het Oosten, als ook zijn zonderling gedrag met Cleopatra, koningin van Egypte, verwijderde P. van zijnen voormaligen vriend. Echter kon hy door Octavius er niet toe bewogen worden om deel te nemen aan den oorlog tegen dezen, welke krijg gelijk men weet met den slag van Actium besloten, aan Octavianus de uitsluitende oppermagt verschafte. P. was een groot letterkundige, bijzondere beschermer van Virgilius, vriend van Horatius. Terwijl hij zich in zijne jeugd, reeds door zijne welsprekendheid had onderscheiden, trad hij nog later in vele voorname regtszaken als beschuldiger of verdediger op. In het bijzonder wijdde hij zijne latere jaren aan het zamenstellen van eene geschiedenis, die waarscbijnlyk het tijdperk van Caesar en Augustus bevatte; een werk dat ongelukkig voor ons verloren is. Eindelijk heeft P., op verzoek van Augustus, te Rome do eerste publieke bibliotheek gesticht. Zie over hem de beroemde Latijnsche dissertatie van Mr. J. R. Thor-becke (Leyden 1820).

POLLUX. (Zie Castor en Pollux).

POLLUX (Juuus), een Grieksch taalkundige te Naucratis in Egypte geboren, die in de tweede eeuw onzer jaartelling bloeide. Hy schreef een Epithalammm voor den keizer Commodus, en opende eene school der welsprekendheid te Athene. Belangrijk is hij voor ons als schrijver van een woordenboek of Onomasticon, hetwelk wij nog bezitten, en dat voor de beoefening der Griek-sche taal en ter verklaring barer schrijvers een zeer belangrijk hulpmiddel is. De beste uitgave is die van Lederlin en Hemster-huis (Amsterdam 1706, 2 dlu. in fol.).

POLO (Marco), een Venetiaan, waarschijnlijk geboren in 1254, was degene, die het eerst in Europa na de middeleeuwen eenige kennis van het binnenland van Azië mededeelde. Zijn vader Nieolo P. en zijn oom Maffeo P. hadden te zamen in 1254 eene reis naar Constantinopel ondernomen. Daar vernamen zij dat er zich aan de Wolga een magtig rijk van Tartaren gevestigd had, reisden cr heen en kwamen na velerlei avonturen in kennis met den grooten khan Kublai, die van hen verlangde dat zij don paus bewegen zouden om tot hem eenige Christelijke zendelingen af te vaardigen. Daarop keerden zij naar Italië terug, doch vonden door den dood van Clemens den IV'|CI1 den pauselyken zetel ledig, terwijl de keus van zijnen opvolger zoo lang gerekt werd, dat zij het wachten opgaven en naar het Oosten terugkeerden. Op deze tweede reis vergezelde hen Marco. Nadat zij in Palestina vernomen hadden dat Tebaldo Visconti, die zich juist daar ophield, tot paus gekozen was, en van hem de verlangde zendelingen tot medgczellcn erlangd hadden, keerden zij tot Kublai terug. De jonge Marco P. wist zich nu de bijzondere genegenheid van dien khan te verwerven, werd door hem als gezant naar den Sinesehen keizer en andere Aziatische vorsten gezonden en eindelijk zelfs tot stedehouder der provincie Kiang-Nan benoemd. Eindelijk beving den drie Europeanen de zucht om het vaderland weder te zien en na eene afwezigheid van 24 jaren keerden zij in 1295 met schatten beladen in hun vaderland terug. Het schijnt dat Marco korten tijd daarna als krijgsman op do vloot van Venetië diende, want Ramusio (dio 250 jaren later leefde) meldt dat hij in den zeeslag bij Cuzzola door do Genuezen gevangen genomen werd. Dezen behandelden hem met groote onderscheiding, doch het gedurig verhalen van zijne reizen en wederwaardigheden, waartoe zij hem telkens weder uitnoodigden, werd hem zoo zeer tegen de borst, dat hij besloot zijne reizen te beschrijven en te boek te stellen. In welke taal hij dit deed, is niet zeker. Ramusio zegt de Latynsche, Baldelli de Fransehe, andoren geven het Venetiaansche of Ge-nueesche dialect op. Wanneer hij zich over Sina's bevolking of rijkdom uitte, sprak hij altijd van millioenen en verkreeg alzoo den bijnaam van Marco Millioni, ja zelfs zijn paleis te Venetië heette nog 250 jaren daarna II corte (lel Millioni.

P. werd door do Genuezen weder in vrijheid gesteld of door do Venetianen losgekocht; hij overleed te Venetië, waarschijnlijk in 1323.

De eerste uitgaaf zijner rcize in het Italiaansch verscheen te Venetië in 1496 en eene tweede druk gaf Ramusio in zijne iVa-vujationi e viayyi (2 dln. Venetië 1559).

Te Florence is in 1827 een werk van de pers gekomen, onder


-ocr page 371-

POL.

359

den titel: Viaggi di Marco Polo, illustrnti e commentati dal conté Giovanne Battista Balddli Boni, preceduli delta Storia delta rela-zioni vicendevoli dell' Europa e dell' Asia, delta decadenza di Roma firn alia destruzione del Catjaio (quot;4 dln. mot atlas) dat is Reis van Marcus Polo, met ophelderende aanteekcningen van den graaj Jan Baptistus Baldelli Boni, voorafgegaan door eene Geschiedenis der wederzijdsche betrekkingen van Europa en Azië, te rekenen van den val van Rome lot op den tijd der vernietiging van het Kalifaat. Dit zijn eigenlijk twee onderscheidene werken, elk van twee deelen, maar die in een onmiddelijk verband tot elkander staan. De graaf Baldelli had het besluit genomen, om met den geheelen daartoe vereisehten toestel en de noodwendige toelichtingen, eene beoordeelende uitgave te bezorgen der reisbeschrijving van Marco P. door Azië. Maar dit werk wilde hij door een ander werk tot inleiding laten voorafgaan, hetwelk de geschiedenis der betrekkingen van Azië en Europa zoude behelzen, tot op de tijden van dien reiziger, namelijk tot op den ondergang van het kalifaat in Bagdad (ten jare 1258) ten gevolge van deszelfs verovering door de Mongolen. Zoo bevatten dus de twee eerste deelen of boeken deze geschiedenis, (want de naam inleiding is te bescheiden, en ook te beperkt) teiwijl de beide overige deelen het werk van Marco P. bevatten. De Parijsche Codex van P.'s reisbeschrijving in het Fransch werd in 1824 door do zorgen van het aardrijkskundig genootschap in het licht gegeven. Niet zonder grond beweert men dat dit werk van M. P. aanleiding gegeven heeft tot het ontdekken van het compas, het buskruid, het astrolabium enz.

Vergelijk omtrent den reiziger: Plac. Zurla, Di Marco Polo e degli altri viaggiatori vereziani (2 dln. Venetië 1818—1819).

POLOCK of POLOZK is een stad aan de Duna gelogen, waarin hier ter plaatse do Polota zieh uitstort. Zij behoort tot het Bussischo gouvernement Witebsk en telt 11000 inwoners, die ecnen vrij aanzienlijken handel drijven. Hot was vroeger de hoofdstad van een zelfstandig hertogdom, dat aan beide zijden van de Duna lag. Het werd eerst door de Tartaren, daarna in 1564 door de Russen en in 1579 door Stcphanus Bathori veroverd. Later behoorde het als de hoofdstad van een woiwood-schap tot Lithauwen, tot het in 1772 weder aan Rusland kwam. Het is in do krijgsgeschiedenis merkwaardig door een aantal gevechten in de XIVd0 en XVIdc eeuw, alsmede in het jaar 1812. De merkwaardigsten van deze laatsten zijn: lquot;. de veldslag tusschcn Oudinot en Wittgenstein op den I7d0n en 18dcquot; Augustus geleverd. Eerstgenoemde werd gekwetst en moest het hevel aan Gouvion St. Cyr. overgeven; 2°. de veldslag op den lSden en 19Jel1 October tusschen Gouvion St. Cyr en Wittgenstein. Door de groote overmagt des vijands leed St. Cyr groote verliezen en moest hij in den nacht op den 20»te'1 terugtrekken. L.

POLS (Pulsus) wordt in geneeskundigen zin genoemd de stoot, welken de betastende vinger ondervindt, als deze bij levende dieren op eene slagader wordt gelegd, die nog in verbinding mot het hart staat, en tevens eonigzins tegen de onderliggende vaste deelen wordt aangedrukt. Deze handgreep doet de genooshoor bij den mensch gewoonlijk aan de duimzijdo van den voorarm , terwijl hij de aldaar liggende radiaalslagader met de opgelegde twee of drie vingertoppen tegen het digt onder de huid liggende spaakbeen aandrukt. Intusschen kan men daartoe ook in vele gevallen de slagaderen van den hals, van do slapen, van de elleboogstreek, van den opperarm, van het onderbeen, van de dij, enz. aanwenden. Bij dit betasten neemt men nu behalve eenen stoot nog eenige eigenschappen der slagader en van het hart tevens waar, welke de oudere geneeskunde (dio den P. als eene afzonderlijke zaak beschouwde en beschreef) als eigenschappen van den P. aanzag; zoo bijvoorbeeld de snelle en de trage, harde en weeke, groote en kleine P. Naar de nieuwste physio-logische ondorzoekingon (van Hamernjik, E. H. Wober, e. a.) is de stoot, die bij den P. wordt waargenomen, eene golf, welke door do zamentrekking der hartkamers (door den hartslag) in het bloed, dat de slagaders vult, wordt voortgebragt, niet, gelijk men tot nu toe geloofde, de stoot van het indringende bloed zelf. Deze golf wordt voelbaar, zelfs hoorbaar (in grootero of verwijde slagdorsfammen) en vertoont zich, al naar gelang het hart zich dikwijls of zeldzaam, niet ecnen ruk of langzamerhand zamontrekt, in korte (frequente P.) of in lange tusschen-poozen (zeldzame P.), spits (snelle P.) of vlak (trage P.). Bij wijde uitvloejjingsmonding en rijke bloedopvulling is hij breed, bij vernaauwde monding van het linker hart (klappenstenosis) en bij bloedarmoede is hij smal (groote en kleine P.). Als het hart onregelmatig klopt, wordt ook de P. onregelmatig of enkele golven vallen weg (intermitterende P.). De toestand dor slagader-wanden bepaalt den harden en den weeken P., zoo ook den dubbelslag in den P. (Pulsus rficroius; bij dezen gevoelt men duidelijk twee stooten die elkander snel opvolgen, twee slagaderpolsen op eenen hartslag). Daar de organen, die tot den P. in betrekking staan, hart, slagaderen, bloed, vaatzenuwen, de gewigtigsten zijn voor het bestaan van het dierlijke leven, zoo heeft men te rogt ten alle tijde aan dit verschijnsel hoogo waarde toegekend; men heeft intusschen bij deszelfs waardering lang en veelvuldig gedwaald. Zoo is niet slechts de Sinesche polsleer, die honderden polssoorten telt, en de Eranscho polsleer van Bordeu en Grossi, maar ook de gelouterde van de XIXd0 eeuw (vooral sedert het werk van Formey, De waardering van den Pols, Berlijn 1823) wetenschappelijk volstrekt zonder boteekenis en vol van bijgeloof. Do polsvoelende geneeshoeren dor oudere school zijn in soortgelijken toestand geweest als do auguren der Romeinen, die de vlucht der vogels bespiedden, en voor de vorstandigsten onder hen was het polsvoelen slechts eene handeling van diep doordenken, waarbij men nu bij zich zeiven overlegde, wat met den zieke te doen was. De nieuwere geneeskunde heeft den P. in vele gevallen geheel ontoereikende gevonden, daarentegen in andere gevallen hem als een naauwkeurig kenteeken loeren schatten, bijvoorbeeld bij insufficiontie van de aortakleppen, bij stenosis der mitraalklap van het hart, bij acute bloedziekten, typhus enz., bij verharding der slagaderen, bij slagaderbreuken Hij wint hier aan waarde door het bij do hedondaagscho geneeshoeren gelijktijdig nooit veronachtzaamde physieke onderzoek van hart, slagaderstammen, longen. Polsen of pulsation op eene onjuiste plaats toonen bf aan, dat het hart van posilie is veranderd (bijvoorbeeld als hot door longemphyseem of borstvlies-uitstortingen is verschoven), bf dat gezwellen en andere vaste massa's don stoot van het hart of grootero slagaderen voortplanten, bf dat slagaderen op onjuiste plaatsen digter bij de ligehaamswanden komen (bijvoorbeeldl als de aovtaboog naar de keel wordt heengedrongen, of dat do slagaderen verwijd zijn (Aneurysma), of dat do zoodanigen in aderen monden (varir aneurysmaticus). Do aderpols (pulsalio venarum) ontstaat gedeel-lelijk in het laatstgenoemde geval, gedeeltelijk aan de halsado-ren, zoodra derzclver kleppen niet behoorlijk sluiten en het bloed van de regtor hartholft mot gewold daarin wordt terug-gestuwd, menigmaal ook daardoor, dat eene sterkgevulde ader over eene kloppende slagader ligt. Veel wat men aan den P. (de slagaderen) heeft toegeschreven, behoort in de leer der hart-zamentrekkingen (den hartslag, dien menigeen ook hartpols noemt); zoo bijvoorbeeld de gewone opgaven over den P. bij gezonde individuen en diens frequentie (die bij volwassenen naaide ligchaamslengte, 60—80, bij eenjarige kinderen 110—130, bij pasgeborenen 140—150 slagen bedraagt). v. P.

POLYAENUS was een Griekscli geleerde, die tegen het midden der IIde eeuw onzer jaartelling in Macedonië loofde en o. a. een werk schreef over de krijgskunde, in acht boeken. Dit werk Strategematica genoemd werd door hem aan de keizers Marcus Aurelius en Lucius Verus opgedragen. Het is niet in zijn geheel tot ons gekomen; aan het zevende en aan het achtste boek ontbreken belangrijke stukken; het werd in vrij goeden stijl geschreven en heeft tegenwoordig voor den geschiedschrijver meer waarde dan voor den krijgsman. De eerste uitgaaf van dit werk is van Isaac Casaubonus (Lyon 1589); later werd het uitgegeven door Maasvicius (Leyden 1G90 en 1691); Mursinna (Berlijn 1756) en Koraïs (Parijs 1809).

POLYBIUS. Een uitmuntend Griekscli geschiedschrijver, die 203 jaar voor onze tijdrekening te Megalopolis in Arcadië geboren werd. Hij werd door zijnen vader Lycortas, die een ijverig aanhanger van het Achajisch verbond en vertrouwde vriend van Philopaemon was, voor krijgs- en staatszaken opgevoed en reeds in zijn 24st0 levensjaar gekozen om mot eenige andere personen eene zending naar koning Ptolomaeus Epiphanes te volbrengen. Eenigen tijd later, toen er oorlog uitbrak (ussehen de Romeinen en Persous, koning van Macedonië, werd hij met eene zending naar den consul Mareius belast. Toen het bleek, dat de


-ocr page 372-

POL.

lt;160

Eomeinen alle Trije staten Tan Griekenland aan zich zochten te onderwerpen, nam hij aan alle maatregelen deel om de onafhan-lelijkheid dezer staten te verzekeren, en bevond zich dien ten gevolge naderhand onder de 1000 verdachte personen, die de Achajers aan de Romeinen als gijzelaars moesten uitleveren. Na verloop van 17 jaren verkreeg hij zijne vrijheid; doch zijn zoo diep vernederd vaderland niet willende wederzien, bleef hij in Kome, en begaf zich in de dienst van Scipio Aemiliamis, dien hy op zijnen togt naar Africa vergezelde. Toen echter de Achajers met de Romeinfln in oorlog geraakten, snelde hij naar het leger van den consul Mummius, om het lot zijner landgenooten te verzachten en was getuige van de verwoesting van Corinthe en van het hervormen van Achaje tot een Rotneinsch wingewest. In het midden dezer treurige omstandigheden behield hij zijne belangelooze vaderlandsliefde, volvoerde de hem opgedragene laak om eenen nieuwen regeringsvorm in de Grieksche steden in te stellen tot genoegen van Grieken en Romeinen, waarvoor het volk van Achnje hem verscheidene standbeelden oprigtte. Hij begeleidde hierop Scipio in de belegering van Numautia, en keerde na den dood van dezen zijnen vriend en weldoener, naar zijn vaderland terug, waar hij in bet 82gt;le jaar zijns ouderdoms stierf.

P. is de schrijver van een geschiedkundig werk, loopende van het begin van den tweeden Punischen oorlog tot den ondergang van het Macedonische rijk. Het bestond uit 38 boeken, behalve nog 2 ter inleiding, en voerde in het Griekseh den titel van A/gemeene geschiedenis. Wij bezitten van dit grootc werk alleen de 5 eerste boeken geheel, en belangrijke stukken uit de 12 volgenden, benevens uittreksels van de gezantschappen en voorbeelden van deugden en ondeugden, ons bewaard door den keizerlijken geschiedschrijver Constantinus Porphyrogenetes. Men beklaagt zich over het verlies der overige boeken zoo veel te meer, daar P. in naauwkeurigheid en getrouwheid, zoowel in staat- als krijgskundige kennis, door geen geschiedschrijver der oudheid overtroffen wordt, alhoewel zijne schrijfwijze niet bevallig is. Do beste uitgaven zijn van Casaubonus (Parijs 1609, in fol.); van J. Gronovius (Amsterdam 1670, in 3 dln. in 8°), in 1764 op nieuw uitgegeven door I. A. Ernesti, met de La-tijnsche overzetting van Casaubonus, en met aanmerkingen, en eindelijk die van Schweighauser (Leipzig 1789—1793, 9 dln. in 8°. nieuwe uitg. in 5 dln. Oxford 1831). Vergelijk over dezen schrijver en zijn werk voornamelijk Ph. van Heusde, De school van Polybius, (Amsterdam 1841).

POLYCARPUS was volgens eene algemeen als waar aange-nomene overlevering, een leerling van den Apostel Johannes en de eerste bisschop van Smirna. Men meent, dat hg in het jaar 169 den marteldood ondergaan heeft. Van zijne schriften is niets overgebleven, dan een gedeelte van eenen brief aan do Philip-pensen, welks echtheid waarschijnlijk is. De R. Catholieke kerk heeft hem heilig verklaard en viert zyne nagedachtenis den 26quot;,e° Januarij.

POLYCHROMIE, eigenlijk veelkleurigheid, noemt men meer bepaaldelijk de beschildering van bouw- en beeldhouwwerken bij de Ouden. Pausanias, Plinius en Vitruvius geven bepaalde aanwijzingen omtrent beschilderde gebouwen en beelden. Eerst in den nieuweren tijd echter, toen men hetzelfde stelsel, maar in meer beperkten zin, op nieuw begon toe te passen , heeft men de P. meer bepaaldelijk tot een onderwerp van nasporingen, voornamelijk ook met betrekking tot de technische zijde der zaak, gemaakt. Daaruit is gebleken dat het gebruik van kleuren bij bouw- en beeldhouwwerken niet, zoo als men wel eens heeft gemeend, zieh uitsluitend heeft bepaald tot de kindschheid en ontwikkelingsperiode van de kunst bij de antieken, maar zich met die kunst heeft ontwikkeld en zamenhing met een steeds volmaakter streven naar de harmonische znmemverking der verschillende kunstvakken. Historisch onderzoek heeft geleerd dat do P. reeds bij do Indiërs en Egyptenaren in zwang was en dat men daarbij minder aan eene nabootsing der natuur dacht, dan wel een conventioneel gebruik der kleuren volgde. Groote pracht ontwikkelden de Perzen, Phoeniciërs en Rahyloniërs, terwijl zij hunne paleizen en tempels met goud, zilver, edelgesteenten en ivoor, hunne beelden met kostbare ketens en andere sieraden tooiden, terwijl de beschildering met kleuren daardoor van zelf tamelijk werd ! beperkt. Do oudste Grieksche beelden, die op de grens der I

Egyptische kunst staan, waren dikwerf verguld. By den zich steeds ontwikkelenden schoonheidszin der Grieken was het natuurlijk dat het gebruik van verschillende stoffen b(j de zamenstelling hunner groepen en beelden meer dan vroeger aan do wetten der schoonheid werd onderworpen, terwijl de aanwending der kleuren in architectnur met spaarzaamheid en alleen in enkele deelen plaats had. Ten allen tyde bezigden de Grieken, terwijl zij de ernstige historische schilderkunst aan de wanden hunner tempels en paleizen eene plaats gaven, bij wijze van decoratie do P. ter opluistering van openbare en bijzondere gebouwen. Uit de periode van 580 tot 460 v. Chr. bezit men de overblijfsels van den Mi-nerva-tempel te Aegina, den nog ouderen tempel van Silenus op Sicilië, waarvan de zuilen, de frontons, ja de daken en vloeren met kleuren moeten zijn versierd geweest. Belangrijker zijn uit den bloeitijd der Grieksche kunst 460—336 v. Chr. de polychro-mische overblijfselen van het Parthenon te Athene, zoowel als do tempels te Olympia, Rhamnus en Phigalia.

Van de Grieken kwam de P., als stelsel, tot de Romeinen. De bedolvene steden in den omtrek van den Vesuvius leveren daarvan do sterkste en fraaiste sporen. De zuil van Trajanus moet door zijne schitterende kleurenpracht uitgemunt hebben. Later, onder de Romeinsche keizers, ontaardde de beschildering der gebouwen in eene soort van P., die ver afweek van de eenvoudigheid en gestrengheid, welke zij bij do Grieken bezat.

Van de beroemde voortbrengselen der eerste Grieksche beeldhouwers schijnt het thans vrij zeker uitgemaakt, dat deze kunstenaars de hulp der kleuren niet versmaadden. Daaromtrent vindt men belangrijke bijzonderheden in H. Morff's De l'architeclure polychrome chez les Grecs, in de Annali del Institulo di corrispon-denza archeologica (Rome 1830); Kugler's XJber die Polychromie der griechische Architeklur und Plastik bet den Allen, in de werken van Raoul-Rochette Peintures antiques inédites (1836) en Lettres archéologiqucs sur la peinture des Grecs (1840) enz.

In de middeleeuwen beschilderde men aanvankelijk alleen de muren; sedert de Xd0 eeuw kwamen do vergulde kapellen in zwang en bij de ontwikkeling der Gothische bouwkunst werd de P. ook weder op stelselmatige wijze bij de architectuur toegepast. De bladoren der kapiteelen werden meestal verguld, de grond werd rood beschilderd, de ribben van het gewelf en de kapspanten zijn met rood en goud, of rood en blaauw beschilderd, ook de velden der gewelven werden vaak met die kleuren versierd, altaren, balustraden, kansels en tabernakels worden met goud en kleuren afgezet. Ook het beeldhouwwerk der middeleeuwen was meestal gekleurd; men ging daarbij echter niet zoo zeer uit van het beginsel en de wetten der schoonheid, als men wel zocht het voortbrengen cenor meer of minder onmogelijke illusie. In het tijdperk der Renaissance hield de aanwending der P. bij bouw- en beeldhouwkunst op, en eerst in onzen tijd heeft men haar ofschoon niet zonder tegenspraak weder in toepassing zoeken te brengen.

POLYCLES. Deze naam werd gedragen door twee kunstenaars, waarvan de eene, volgens Plinius in de I02de, de andere in de 160ate Olympiade leefde. Het schijnt moeljelijk te zijn met juistheid uit te maken, welke kunstwerken aan den een, welke aan den anderen moeten toegeschreven worden; althans de archaeologen zijn het daaromtrent onderling niet eens. Een van de voornaamste werken van een hunner (volgens Muller van den ouderen P.) is de voorstelling van den hermaphrodiet. Deze andere P. was, volgens Plinius, van Athene en melaalgieter. Of de hermaphrodiet van P. eene staande of liggende figuur is geweest, blijft eene moeije-lijk uit to maken vraag. Onder do vele beelden van deze soort, heeft men willen denken aan den slapende uit de Villa Borghese, thans in den Louvre. Dit beeld moet evenwel voor eene copie worden gehouden daar het niet in brons, maar in carrarisch marmer is, Pausanias noemt ook nog een' P., een leerling van Stadions, en schrijft aan dezen het overwinnaarsbeeld van den Pancratiast Amyntas toe. Het marmeren beeld eener Juno,door zekeren P. vervaardigd, werd volgens Plinius, in de hallen van Octavia te Rome gezien. De jongere P. schijnt zelf te Rome to zijn geweest on onder de Grieksche beeldhouwers, dio Metellus derwaarts riep om het groote portiek met de tompels van Jupiter en Juno, door Grieksche architecten gebouwd, mot beeldhouwwerk op te luisteren.

POLYCLETUS, oen naam, die in de geschiedenis der Grieksche


-ocr page 373-

POL.

se I

kunst Ijcroomd is, maar don ondhoidkeimors groote inooijolijkhoid yaf, tot dat men twee kunstenaars van dien naam aannam, één uit Argos en een ander uit Sicyon, die do boide oudsten waren, terwijl een jongere P. uit Argos en oen vierde P. uit ïhasos zich daarbij aansloten.

De oudste dezer kunstenaars, dio ongeveer gelijktijdig mot den ouderen Cnnachus leefde, is, volgens Thiersch, P. uit Sicyon. Hij staat bij het aanvangspunt aan de groote ontwikkolings-pcriodo der Grieksche kunst en volgens sommigen komt hem dc verdienste toe van hot eerst de eenvoudigheid en onbewcgelijkhoid der oudere boelden te hebben gebroken. P. uit Argos schiep reeds do wonderwerken van voortrefi'elijke proportie en rijke veelzijdigheid. Do lansdrager van dezen kunstenaar werd als het wotbook der proportiën van 't mensehelijko ligchaam voor jonge kunstenaars. Do afstand, dio de tegen alle evenredigheid indrui-sohende werken van don oenen P. van de volmaakte evonredigo beelden des anderen P. scheidt, is het grootste bewijs dat de oudheidkenners wel deden, toon zij deze twee personen, vroeger steeds voor een en denzelfden kunstenaar gehouden, door eeuo ge-heele ontwikkelingsperiode van elkander goscheidon verklaarden.

Van de werken dos ouderen P. is niets mot zekerheid to zeggen. Van den jongeren weet men vooral dat hij schier uitsluitend jongelingen en vrouwen tot onderwerp zijnor kunstwerken koos. De ernst en de kracht des mannolijken leeftijds trok zijn genie niet aan. Phidias on Alcamones muntten daarom ver boven hem uit in het scheppen van waardige, ernstige goden-beelden. Daarentegen worden van zijne jongelingsbooldon onderscheidene genoemd en ten hoogste geprezen. Van door hem vervaardigde knapen, dio met dobbolstecnonspoelden, AsirayaUzonivsgenaamd, die ter tijde van Plinius in het voorhof van keizer Titus worden gevonden, zegt deze schrijver dat zij door velen voor het meest volmaakte werk van dezen meester werden gehouden. Men wil dat hot deze zelfde groep is die thans in het Britseh Museum wordt gevonden. Zij werd onder paus Urbanus den VIII8quot;m in do baden van Titus opgegraven. P. overwon met zijne Amazone in een kunstenaars-wedstrijd te Uphesus, de beeldhouwers Cte-silaus, Phradmon, Phidias en Cydon. Men schrijft aan hom ook toe twee in brons gegotene maagdon, die korven op het hoofd droegen en Canephoren worden genoemd, volgons Cicero door drapering en maagdelijke bevalligheid tot de schoonste kunstwerken behoorende.

Een meesterstuk van P., zeer beroemd in de oudheid, was eone kolossaio Juno van goud en ivoor to Argos, die door Strabo zelfs boven do Minerva van Phidias werd gestold. De godin was afgebeeld, zittende op een' troon met de kroon op het hoofd, dio versierd was met do Gratiën en Horen. In de eeno hand hield zij oen' granaatappel, in do andere den scepter, waarop oen koekkoek gezeten was. Deze Heru van Argos werd vermoedelijk het model, waarnaar onderscheidene andere beelden dezer godin in Griekseho tempels werden vervaardigd. Het hoofd vindt men op latero munten van Argos afgebeeld. Ook vervaardigde P. een' Mercurius, die in Lysimachia werd teruggevonden en een Hercules, die ton tijde van Plinius te Homo was. Ook schijnt hij zich aan eeno voorstolling van Zeus te hebben gewaagd.

Plinius telt P. ook onder de schilders, maar men weet niets van zijtio werkzaamheid als zoodanig. P. was ook architect en bouwde omstreeks de SO8'0 Olympiade den schouwburg to Epi-daurus, van welks schoonheid en evenredigheid Pausanias met bewondering spreekt. Dit gebouw is nog bijna geheel in wezen.

De jongere P. van Argos, leerling van Nnucydes, bloeide omstreeks de 958tl! tot do 101810 Olympiade. Pausanias noemt hem als vervaardiger van het standbeeld van Agonor van Thebe. Een ander beeld, dat Hirt mot zekerheid aan dozen P. toeschrijft, is dat van Antipater van Milete, oen' tijdgenoot van Dionysius don tyran. Voorts noemt men ondorsehoidone beelden van overwinnaars in do Olympische spelen, die van dozen kunstenaar afkomstig zouden zijn. Onder do door hem vervaardigde godenbeelden schijnt een marmeren beeld van Jupiter Molichins to Argos getold te moeten worden; misschien ook de Hecato, welke volgens Pausanias te Argos werd gezien en een beeld van Aleiblades.

Do vierde kunstenaar van dezen naam was van Thasos en leefde ten tijde van den Macedonisehen koning Pcrsous, De hoofdbronnen, waaruit men omtrent het loven en werken dezer kun-stenaars do beste berigteu kan putten, zyn de werken van VII.

\ Thiersch en O. MUIler, Hirt's Geschichle der bildenden Künsle bei I den Allen, Schouw's Studiën der yriechichen Künsller, enz.

POLYCHATES was van het jaar 540—523 v. Chr. boheor-sehor van hot eiland Samos, dat hij gewapenderhand veroverd had. Hij is vooral bekend door hot voorval met don ring, dien hij, do in alles gelukkige, in zee wierp, ten einde toch oenige schade te ondergaan, maar die door oenen visch word ingeslokt. Een visseher bragt hot buitengewoon schoono dier aan den koning, en do ring werd in do maag teruggevonden. Schiller hoeft dit verhaal in eone fraaijo ballade dichterlijk voorgesteld. P. is echter niet altijd zoo voorspoedig gebleven, ton minste indien het verhaal waarheid beholst, dat hij door don Perzisehen satraap Orontes in eeno hinderlaag gelokt en aan oen kruis gehecht zou zijn.

POLYDORUS, beeldhouwer van Khodus, eon beroemd kunstenaar, die met Agesander en Athenodorus, diens zoon, de beroemde groep van den Laocoon in 't aanzijn riep. Plinius noemt deze drio Hhodische kunstenaars als vervaardigers dozer groep, welke zij volgens hem, met gemeen overleg uitvoerden en wol onder do regering van Titus, die den Laocoon in zijn paleis op den Esquilinue plaatste. Do naam van P. komt buitendien bij Plinius nog voor onder de metaalgioters, die boelden van athleten, krijgslieden, jagers en priesters vervaardigden. Het is echter twijfelachtig of het dezelfde persoon is.

POLYEDER, of' veelvlakkig ligchaam, noemt men eon ligchaam dat begrensd is door platte vlakken. Er zijn vijf regelmatige Polyeders, als; het vier-, aeht-, en twintig-vlak, begrensd door gelijkzijdige driohoekon; het zesvlak of de cubus, begrensd door vierkanten i en het twaalfvlak, waarvan do grensvlakkeu regelmatige vijfhoeken zijn.

POLYGAMIE. (Zie Veelwijverij).

POLYGLOTTE is naar de beteekonis van het Grieksche woord elke geschrevene of gedrukte verzameling van denzelfden tekst in onderscheidene talen. Vooral echter svordt het woord gebruikt ton aanzien van uitgaven der H. Schrift of gedeelten er van, in minstens drie talen, van welke do grondtekst doorgaans eeno is, en dio doorgaans in kolommen naast elkander zijn geplaatst. Do eerste onderneming van dien aard was die, welke op last van den kardinaal Xitnenes gedrukt is. Ondorsehoidone geleerden vergolekon daartoe oude handschriften on den tekst van vertalingen; het werk bevat het O. V. in do Vul-gata-vortaling (zie Vulyata), in de Grieksche vertaling der LXX, in eone letterlijke Latijnsche vertaling en in eeno bijna woordelijke Chalileeuwsche paraphrase'; hot N. V. alleen in denGriek-schen grondtekst met de Vulgata-vertaling. Ook de apocryphe boeken des O. V. zijn er bijgevoegd, benevens een Vocabularium. De druk is prachtig en zag te Alcala de Henaros (Lat. Oom-plultim, vandaar'dat dozo uitgave doorgaans de Complutensische wordt genoemd) het licht 1514—1517, ü dln. fol. — Daarop volgde de zoogenoemde koninklijke, omdat zij gedeeltelijk door Philippus den IldL'n bekostigd werd. De uitgave werd vooral bestuurd door Arias Montanus. Het O. V. hoeft den Hobrceuw-schon grondtekst, do Vulgata-, do LXX- en eeno letterlijke Latijnsche vertaling, bonevens Chaldeenwscho paraphrasen, mede met de Latijnsche overzetting; het N. V. don Griekschen grondtekst, de Vulgata- en eeno Syrische vertaling, do laatste met Syrische en met Hcbreeuwseho letters en eone Latijnsche overzetting. Deze uitgave is geleverd door de beroemde drukkerij van Plamijn te Antwerpen, 1569—1572, 8 dln., fol.; zij is zeer zeldzaam, en wordt in waarde overtroffen door de Parijsche P., door onderschoideno geleerden bearbeid onder do leiding van lo Jay, advocaat bij het parlement, dio er zijn gansche vermogen aan te koste legde. Behalve do geheele Antwerpenscho P. bevat zij ook in hot O. V. eone Syrische en Arabische vertaling met Latijnsche overzetting, benovens don zoogonoemden Samaritaan-schon Pentateuch, en in hot N. V. mede eone Arabische vertaling met Latijnsche overzetting van deze. Zij is te Parijs nitgo-geven, 1645, 10 dln. fol. — Nog uitgebreider is de P. van Walton, die niet alleen alles bevat wat de Parijscho hoeft, maar nog bovendien eeno Ethiopische en Perzische liijbolvortaling, boide met Latijnsche overzettingen. Zij is uitgegeven to Londen, IG57, 6 dln. en 2 supplement dln. fol.

Minder hoog worden geschat: do P. van Roineecius, waarvan het O. V. behalve een' Hobroeuwschen grondtekst de vertaling der LXX, eene Latijnsche en do Hoogduitscho van L'Jthor bo-

46


-ocr page 374-

POL.

362

vat; hot N. V. behalve dou Griekschen grondtekst, de Syrische, Latijnsche en Hoogduitseh-Luthersche vertaling. Het N. V. zag liet licht te Leipzig 1713, het O. V. aldaar 1750 fol. — De P. van Vatablus; O. V. in hot Hebreeuwsch, volgens deLXX, en twee Latijnsche vertalingen; het N. V. de grondtekst en twee Latijnsche vertalingen. Zij zag het licht te Heidelberg 1586, 2 din. fol. — P. van Woldor, het O. V. zonder den grondtekst, zoodat do H. Schrift er gegeven wordt in het Grieksche, in twee Latijnsche vertalingen (de vulgata en die van Pagninus) en iu do Hoogduitsche van Luther; het Hebreeuwsch O. V. is er als supplement bijgevoegd. Deze uitgave verscheen Hamburg 1596 fol. — E. Hutter gaf eene P. in hot Hebreeuwsch, Chal-deeuwsch, Grieksch, Latijn, Hoogduitsch en Slavonisch, voor zoover het O. V. betreft, doch dit loopt slechts tot het boek liuth; het N. V. is in het Syrisch, Hebreeuwsch, Grieksch, Latijn, Hoogduitsch, Boheomsch, Italiaansch, Spaansch, Fransch, Engelsch, Deonsch en Poolsch. Neurenberg 1599. Deze uitgave is zeer zeldzaam. — Eindelijk de Biblia pentapla, behelzende niet do grondteksten, maar alleen de volgende vertalingen, de vier eerste in het Hoogduitsch; de 11. Catholieke van Vlenberg; die van Luther; de Hervormde van Piscator; de Joodsche van het O. V. door Athias, met die van het N. V. door Keitsen; de Nederlandsche staten-vertaling. Deze P. bevat niet alleen de apocryphe boekeu des O., maar ook eenige des N. V. Zy is uitgegeven te Wansbeck 1700—1712, 3 dln.

Nog zij vermeld, dat Theile eene hand-P. (Hebreeuwsch, Grieksch, Latijn, en Hoogduitsch) heeft uitgegeven (Bielefeld 1847—1854, 5 dln.)-

Wij kunnen hier ter plaatse geone bibliographic geven van P. waarin slechts gedeelten der H. Schrift zijn opgenomen, zoo als die van den bisschop van Nebio, begonnen 1518, waarvan slechts de Psalmen zijn uitgegeven; van de Keulsche P.-uitgave van het Psalmboek (1546); van eene Joodsche uitgave van den Pentateuch in 4 Oostersche talen (Constantinopel 1546); van eenen anderen Joodschen Pentateuch in het Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, Grieksch eu Spaansch (aid. 1547); en van eene door Draconitus begonnen uitgave van de Psalmen, de Spreuken, Micha en Joel, in het Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, Grieksch, Latijn en Hoogduitsch (Wittemborg 1563) — en misschien nog andere, den schrijver dezes onbekend geblevenen.

POLYGNOTUS, de eerste beroemde schilder van Griekenland , was geboortig van Thasos en leerling van zijnen vader Aglaophon. Omtrent den tyd waarin hij leefde, heeft veel verschil van gevoelen goheerscht; thans neemt men vrij algemeen aan dat hij omstreeks de SO'1'5 Olympiade heeft gebloeid. Hij zou te Athene zijn gekomen, toen Thasos door Ciinon was veroverd, want hij was de vriend van dezen en diens zuster Elpinice, en schijnt met hen naar die stad te zijn gegaan. Hij begon aldaar met het uitoefenen der beeldhouwkunst, maar muntte weldra meer als schilder uit. Hy stelde onder anderen Ajax voor tegenover de gevangen Trojaansche vrouwen; onder deze laatsten was Laodice de schoonste, het portret van des kunstenaars geliefde Elpinice. In den tempel der Dioscuren schilderde hij de daden der Spartaansche helden en hunne verloving met de Leu-eipiden. Met Micon te zamen schilderde hij ook in den tempel van Theseus en waarschijnlijk versierde hij do zalen bij de Pro-pylaeën. Ook te Plataeae, Thespis en Delphi schijnt deze kunstenaar gewerkt te hebben. Uit eene plaats van Plinius blijkt dat de schilderwerken van P. later door zekeren Pausias zijn gerestaureerd; daar deze in de oncaustische manier en P. zelf met het penseel schilderde, zou er iets vreemds zijn in deze verzekering, wanneer zij niet te gelijk luidde dat Pausias het werk van P. bijna geheel deed verdwijnen.

Het meest uitgebreid schijnen de werken van P. te Delphi te zijn geweest, waar hij de verovering van Ilion en het vertrek der Hellenen, benevens het bezoek van Odysseus in de benedenwereld voorstelde. Over deze schilderijen vindt men uitvoerige beschouwingen en verklaringen in de Correspond, de Diderot, uitgave van 1831, III. p. 270, in Götho's Werke 44 p. 97 in het werk Peinlures de Polygnot a Delphes, dess. et grav. d'après la desc. de Pausanias par T. et J. Riepenhausen 1826—1829.

De tijd, waarin deze werken werden uitgevoerd, wordt door de Ouden niet opgegeven. Sommigen zeggen dat P. ze geschilderd zou hebben vódr die te Athene. In de ordonnantie moet nog eene sterke overhelling tot het traditionele en eentoonigo hebben geheerscht; desniettemin wekten zij te Delphi de alge-meene bewondering. De Atheniënsers op hunne beurt huldigden P. ook als een groot kunstenaar en verleenden hem het burger-regt. Deze eerbewijzingen, vooral van die zijde, zijn alleen verklaarbaar, wanneer men het, trouwens ook op bepaalde aanduidingen van oude schrijvers gegronde gevoelen aanneemt dat zoo wel in de levendigheid van uitdrukking, het individu en karakter der figuren, als in de opvatting van het onderwerp, do kennis der overlevering, de rijkere drapering, het sterke coloriet, do schilderijen van P. eene groote schrede voorwaarts in de Grieksche schilderkunst vertegenwoordigen. Eene andere vraag is of de schilders der bloeiperiode van hunne kunst hunne werken uitsluitend op hout, of ook op den muur hebben geschilderd. Baoul Rochette beweert in zijne Peinlures antiques inédites (Parijs 1836), dat er in den hoogsten bloeityd geen spoor van historische muurschildering te vinden is. Ook zou P. dus uitsluitend op hout geschilderd hebben. Letronne, een ander Eransch archaeo-loog, beweerde het tegendeel en dat de Ouden altijd op den muur schilderden. Beiden gaan waarschijnlijk to ver, want terw^l het bijna zeker is dat P. uitsluitend op hout geschilderd heeft, getuigen Plinius' woorden omtrent Pausias ontegenzeggelijk, dat deze op den muur schilderde.

POLYGOON. Do constructielijn in de versterkingskunst, de zijde van den veelhoek, waarmede men allereerst de te bevestigen ruimte insluit; bij het gebastioneerde stelsel noemt men buiten-polygoon, do lijn, die de saillanten der bastions met elkander verbindt, binnen-polygoon, de lijn, die gevormd wordt door de verlengden der courtines met elkander te vereenigen. Bij de oudere vestingbouwkundigen, vooral bij de Italiaansche en Hol-landsche manieren, waren de tracés op de binnen-polygoon gegrond; Pagan was de eerste, die de constructie op de buiten-polygoon aangaf, waardoor de ligging der bastions met hunne saillanten, die van meer belang is dan die der courtines, het eerst bepaald wordt. Men geeft ook den naam van P. aan het terrein, waar de jaarlijksche practische oefeningen der artillerie plaats hebben. I,.

POLYHISTOR, d. i. veelweter, noemde men eenen geleerde, die uitgebreide kennis bezat in velerlei wetenschappen, doch voornamelijk in geschiedenis en letterkunde. Deze benaming is evenwel grootendeels in onbruik geraakt, daar zij afkomstig is uit het ongelukkige tijdvak, toen de Philologie (zie Philologie) den boventoon voerde in de rei der wetenschappen. Ware Polyhisto-ren waren mannen als Scaliger, Casaubonus en misschien Pico de la Mirandola (verg. de artt. op deze namen).

POLYHYMNIA, d. i. df: liederenrijkt'. Eene der negen Muzen, do patrones der lyrische dichtkunst en der welsprekendheid. Z(j wordt doorgaans afgebeeld als eene jonkvrouw in staande houding, met den wijsvinger der regterhand op den mond.

P. is ook de naam van eene der kleinere planeten tusschen Mars en Jupiter. Zij is ontdekt door Chacornae te Marseille, den 28quot;l'!n October 1854. haar omloopstijd bedraagt 1771 d., 24 u., haar middelbare afstand van de zon 2,8655.

POLYNESIE. (Zie Zuidzee.).

POLYNICES. (Zie Eteocles).

POLYPEN zyn zee- en zoetwater-dieren, waarvan de meesten eer voor planten dan voor dieren zullen gehouden worden; zij hebben geleiachtige, zamentrekbare ligchamen, die van eene zijde eene mondopening bezitten, omringd door een' krans van voe-lertjes of vangarmen en voorts inwendig eene ingcwandsholte vertoonen. Zelden zijn zij vrij, meestal zitten zij vast, dikwijls zijn zij door een zeker kalkachtig of hoornachtig verbindingsmiddel, dat men polypenstok {Pohjpariwri) noemt, zamen vereenigd.

De Ouden kenden de vrij levende P. niet en hielden de vastzittende P. of liever hunne polypenstokken voor verharde planten of wel voor steenen in plantengedaante; bij hen was de meening in zwang dat de koralen in zee zacht waren en eerst als zij aan de lucht blootgesteld werden, verhardden.

Het is ongeveer anderhalve eeuw geleden dat het dierlijke leven der P. ontdekt werd. Marsigli (zie Marsigli) zag bij zijne nasporingen omtrent het koraal en andere voortbrengselen der Mid-dellandsche zee daaraan knopjes, die in het water als bloemen geopend waren en zich zamentrokken in de lucht. Hij hield deze knopjes voor bloemen en derhalve ook de koralen voor planten-


-ocr page 375-

POL-POM.

SG3

Doch zekere geneesheer Peyssonel nam korten tijd daarna ook het bloedkoraal en verschillende Madreporen en Milleporen waar en verklaarde de knopjes voor dieren. Hij gaf aan Réaumur kennis van deze ontdekking, welke geleerde evenwel do meening van Peyssonel onwaarschijnlijk vond en bij het kort berigt, dat hg dienaangaande aan do Academie des Sciences aanbood, den naam van den ontdekker verzweeg. Ongeveer 17 jaren later ontdekte Trembley (zie Trembky) bij 's Gravenhage de zoetwater-polypen en onderzocht Bernard de Jassieu (zie Jussim) het zeeschuim of zeekurk op de kusten van Norraandië en werd overtuigd van de waarheid der stelling van Peyssonel. Van dien oogenblik af werden de P. in de stelsels van natuurlijke geschiedenis onder de dieren gerangschikt.

Het zijn evenwel zeer onvolkomene dieren, welke geeno afgescheiden zintuigen bezitten en door uitbottingen zoo wel als door eitjes voortteelen. De ontdekking van Trembley, dat men de zoetwaterpolypen in stukken kon verdoelen en dat elk stuk weder tot een volkomen dier opgroeide, verwekte de meest algemeene verbazing, maar zeer zeker is niet minder verwonderlijk het bijeenwonen van eene overgroote menigte van P. in een enkelen polypenstok. Tot deze klasse van dieren bohooren vooreerst de zoetwaterpolypen, dan de in zee levenden als Sertularien, het zeekurk (Alcyonium) do zeeveders, het koraal, de zeeheesters en Madreporen, omtrent welke familien van diersoorten men verschillende artikels in dit woordenboek aantreffen zal.

POLYPEN noemt men in de heelkunde verschillendo soorten van ziekelijke woekeringen, welke meestal van peervormige gestalte, met zeer dunne einde of steel op het slijmvlies van eene ligchaamsholte zitten. Het monigvuldigst vindt men dezulken in de neusholte of in do baarmoeder. Zij worden vooral volgons hun weefsel verdeeld in slijm- of blaaspolypen en in vasto of vleeschpolypen. (Sommigen rekenen de fibroïdgezwellen in de baarmoeder, zoodra zij gesteeld zijn, onder do polypen, anderen uiet). In het algemeen zijn zulke P. goedaardig en on-derscbeiden zich hierdoor van de kankorachtigo en andere woekeringen der weeke deelon; toch kunnen zij door vergrooting, drukking op de omliggende deelon en andere omstandigheden nadeelig werken, of hevige bloedingen, pijnen enz. veroorzaken, of in ontsteking en verettering overgaan en zoo gevaarlijke gevolgen te weeg brongen. De P. moeten, waar zij stoornis veroorzaken, door operatie worden verwijderd, die naar den zetel, vorm enz. verschillend is. De P. die in de keelholte uitkomen , vereiachen bijvoorbeeld of het voorloopig wegnomen van een dor beide bovenkaken of het maken van eene kunstmatige opening in het gehemelte, terwijl andere door eenvoudig branden, afbinden, afsnijden, kunnen verwijderd worden. Intussehen geeft deze operatie toch nog dikwijls slechts tijdelijke verligting, terwijl de P. later wederkeeren. v. P.

POLYPHEMUS, zoon van Poseidon en do nimf Thoosa, was volgens de Grieksche mythologie een éenoogige reus, de beruchtste der Cyclopen. Ulysses landde op zijnen zwerftogt in de nabijheid van het hol van P. met twaalf reisgonooten, van welke reeds zes door het monster verslonden waren, toen Ulysses hem, terwijl hij dronken was, met een brandend hout het oog toeschroeide, en aldus ontkwam.

POLYSPEUCIION. Een der veldheeren van Alexander den Groote, wien Antipater na den dood diens konings tot voogd over de nagelaten kinderen benoemde. Antipater's zoon Cassan-der, daarover beleedigd en vervuld met haat tegen het koninklijke geslacht van Macedonië, sloot met Antigonus een verbond tot verzot. Dit gaf aanleiding tot eenen oorlog, waarin P. omkwam.

POLYSYNDETON. Eene redekunst-figuur, waarbij hot voegwoord telkens wordt herhaald, bij voorbeeld „van oosten en westen en van noorden en zuidenquot; (Lukas XIII: 29). Zij is dus het tegendeel van Asyndeton (Zie Asyndeton').

POLYTECHNISCH noemt men die inrigtingen, welko betrekking hebben op do kennis, noodzakelijk tot het uitvoeren der verschillende takken van nijverheid. Alzoo spreekt mea van P. scholen, veroenigingen, tijdschriften enz. Het onderwijs, op de P. scholen gegeven, loopt hoofdzakelijk over de volgende vakken: i0. wiskunde, dat is rekenkunde, meetkunde, geometrie, statiok, hydrauliek enz.; 2°. natuurkunde, dat is physica in engeren zin; 3°. toegepaste scheikunde; 4°. technologie of leei' dor nijverheids-kunsten of industriole inrigtingen ; S'. leer der werktuigen of machinerie; 6°. teekenkunst en perspectief; 7'. boekhouden. Do meest beroemde P. school is die te Parijs, welke in 1795 naar de plannen van Monge opgerigt en in 18IG naar nieuwere inzigten georganiseerd werd en welke slechts een gebrek heeft, dat zij namelijk op militairen voet is ingerigt. Sedert eenige jaren gevoelt men ook bij ons te lande levendig de behoefte aan eene goede P. school en heeft men o. a. te Delft, Utrecht en Rotterdam daarin trachten te gemoet te komen.

POLYTHEISMUS, ve.dgode.ndwn., is die vorm van godsdienst waarbij men zich niet een Hoogste Wezen voorstelt, maar onderscheidene, onderling onafhankelijke wezens. Het is die godsdienstvorm, welke doorgaans gevonden wordt en ook alleen kan gevonden worden bij die volken, welker voorstellingen zich nog geheel in het zinnelijke bewegen. De ruwste vorni van het P. is het Fetischismus (zie Fetischismus); iets zuiverder is de natuurdienst of liever: het verpersoonlijken van natuurkrachten, en nog hoogor staat het verpersoonlijken van zoilelljke hoedanigheden. Waar men deze aan eéne algemeene hoogero kracht ondergeschikt rekent, ontstaat het Monotheismus (zie .Wonof/ieismns), dat alleen den naam van godsdienst dragen kan.

POLYXENA, dochter van koning Priamus en zijne gemalin Hecuba, was de beminde van Achilles. Na zijnen dood werd zij door Neoptolemus als een offer gedood, daar de schim van Achilles zulks vorderde op een oogenblik dat de Grieken voornemens waren het ïrojaansche land te verlaten. Sophocles en Euripides hebben haar levenslot tot onderwerp van treurspelen gekozen, doch deze zijn niet tot tot ons gekomen.

POMBAL (Sebabxiaan Joseph Carvalho-Melho, markies van) geboren te Soura bij Coimbra in 1699, gestorven den 85tcn Mei 1782, een dor grootste staatslieden van Portugal. Hij begon zijne staatkundige loopbaan met diplomatische betrekkingen, was legatie-secretaris te Londen (1739) en afgezant te Weenen sedert 174ft. Toen Joseph de Iquot;quot; den troon van Portugal besteeg, benoemde hij op aanraden der koningin, P. tot minister van buitenlandsche zaken; en deze was binnen kort do voornaamste persoon, het hoofd der regering. Hij was den philosophischen begrippen der XVIII110 eeuw ruimschoots toegedaan en trachtte die in do regering te verwezenlijken, legde zich toe op de materiele en intellectuele verbetering van het koningrijk, deed veel tot uitbreiding van den landbouw en den handel, verbeterde het hoogero en lagere onderwijs, hervormde de hoogeschool te Coimbra, vernietigde vele privilegiën van den adel en de geestelijkheid enz. Do Jezuïten ware allenvege zijne sterkste tegenstrijdors, en toen zij na de aardbeving van Lissabon (1755) do rampen, die het land troffen, aan de nieuwe maatregelen weten, brandde P. van verlangen om dit te kunnen vergelden. Toen er nu in 1757 eene zamenzwering togen den koning ontdekt werd, beschuldigde hij de adellijke geslachten der Aveiras, Tavoras en anderen, als mode de Jezuïten van modepligtigheid daaraan, en verdreef de orde ten gevolge daarvan uit Portugal en Brazilië. In den 7-jarigen oorlog verklaarde hij zich togen Spanje en Frankrijk, sloot zich aan Engeland aan, waarmede hij overigens uit handelsbelang meest in strijd was. De magt van 1'. stond en viel mot den koning, die hem uitermate begunstigde, hem in 1759 tot graaf van Oeyras en in 1770 tot markies van P. verhief. Bij 's konings dood in 1770 moest P. uit het kabinet treden, werd zelfs van misbruik van gezag beschuldigd, en in 1781 tot verbanning buiten do hoofdstad veroordeeld.

POMMEREN, vroeger een hertogdom, in het noorden van Duitschland, hetwelk thans met eenige daarbij gevoegde streken eene provincie van het koningrijk Pruissen uitmaakt. Zij grenst ton noorden aan de Oostzee, ten oosten aan West-Pruissen, ten zuiden aan Braudenburg en ten westen aan Mecklenburg. In 1858 telde zij op 576,72 □ mijlen 1,328,381 bewoners, onder welke 12,375 R. Catholleken, 12,037 Isracliton en ruim 1100 van verschillende gezindheden, zoodat het meerendeel der bevolking tot de Evangelische kerk behoort. P. is eene lage kuststreek, die zich langs de Oostzee uitbreidt, welke slechts enkele hoogten bevat, waaraan men ten onregte den naam van bergen geeft. Do hoogste daarvan, de Gollenberg, verheft zich naauwelijks 300 voet boven den zeespiegel. De grond voor een gedeelte door duinen tegen den invloed dor zeo beschermd , is zand en wordt dieper landwaarts in trapsgewijze van boter gehalte. Do vruchtbaarste gedeelten dor geheelc provincie zijn do omtrek van Straal-


-ocr page 376-

POM.

364

smid cu het ollnml liiigcn, dat tot liaar gerekend wordt. Ka- I halve door eenige kleine kustrivieron, die echter ten doele neg bevaarbaar ïijn, wordt P. door do Oder besproeid, die er verscheidene armen heeft, vun welke een, de Groote Regelitz het Dammsehe meer vormt, waarna de verschillende armen weder vereenigd zich in hot Frische HafV uitstorten. Onder de weinige havens, die langs de kust van P. gevonden worden, is die van Swinemundo, cene der uitwateringen van het gonoerado Haflf, zoo al niet de beste, dan toch, wegens de nabijheid van Stettin, de drukst bezochte. Landbouw, veeteelt en visschorij zijn de voornaamste middelen van bestaan der bevolking. Do producten daarvan zijn paarden, rundvee, schapen, varkens, gevogelte, granen, peulvruchten, aardappelen, boomvruchten, vlas, tabak, enz. Er wordt voorts eenig ijzer, aluin, zout, turf en barnsteen gewonnen. Het fabriekwezen staat in P. op lagen trap en bepaalt zich hoofdzakelijk tot do vervaardiging van linnen en wollen stoffen. De transitohandel daarentegen, die vooral van Stettin mot do overige provinciën der monarchie gedreven wordt, is zeer aanzienlijk. Ook worden eenige der voortbrengselen des lands uitgevoerd. De bevolking is deels van Slavischon, deels van Duitschen oorsprong. Sedert do Xllj0 eeuw werden er door de geestelijkheid en door do hertogen vele Dnitschore naar P. gelokt, waar hun groote voorregton geschonken werden. Het gevolg is geweest, dat de Duitsche bevolking de overhand kreeg, en dat uien thans slechts in hot noord-oosten van P. nog een overblijfsel van de Slavische bewoners des lands vindt in de Kassubon, die zich door taal, zeden en gebruiken van de Duitschcrs onderscheiden. De adel is van Duitschen oorsprong. P. bezit eene universiteit te Greifswald, vele gymnasiën, latljn-sche scholen, inrigtingen voor lager onderwijs, en een genootschap voor geschiedonis- en oudheidkunde. Met het schoolonderwijs en do beschaving ten platten lande is het echter nog treurig gesteld.

Nadat het tegenwoordige P. gedurende den tijd der volksverhuizing achtereenvolgens door verschillende stammen was bezot geweest, vestigden er zich omstreeks de V110 eeuw de Wonden. Omstreeks het midden der XIde eeuw komt Sweutibor, die de Denen geslagen had, als stamvader der hertogen van P. voor. Zijn zoon Wratislas werd door bisschop Otto van Bamberg go-doopt, en zijn kleinzoon Hodislas kroeg van keizer Frederik don futen jon titd) vu,, hertog van P., werd erkend als lid van hot Duitsche rijk, en verloor zijne vroegere betrekking tot Polen. Het hertogdom, al spoedig in twee declen gescheiden, was aanhoudend in allerlei oorlogen gewikkeld, deels met Polon, Brandenburg, de Duitsche orde en Denemarken, deels tusschen de beide declen onderling. Bij den vrede van 1648 werd het oosto-lijke gedeelte aan Brandenburg, hot westelijke gedeelte met Kugon aan Zwedon toegewezen. Het laatste had in de oorlogen van Zweden met Brandenburg, en daarna in die van Zweden mot Rusland veel te lijdon, doch bleef aan Zweden, tot dat dit rijk het, na de verovering van Noorwegen, aan Denemarken afstond. Denemarken liet bet in 1815 tegen vergoeding in land en geld aan Pruissen over, hetwelk daardoor in het bezit van geheel P. kwam.

POMOLOGIE. Onder dezen naam verstaat men dien tak dor kruidkunde, welke alles omvat, wat op do oo/i/jooj/iCH betrekking heeft. Dit bepaalt zich dus niet slechts tot do onderkenning dor verschillende gosUichtcn en soorten, maar strekt zich ook nit over de ondersoorten, die uit een botanisch oogpunt als varictoi-ten beschouwd worden, doch volgens do P. hunne kenmerken ontleenen aan vorm, kleur, geur, smaak enz., der vruchten. Bovendien leert de P. op welke wijze de ooftboonien het geschiktst vermenigvuldigd worden, wat tot veredeling kan bijdragen, welke grond voor hunne ontwikkeling en verderen groei het best passende is, hoe schadelijke invloeden worden geweerd, kortom zij maakt ons bekend met do wijze, waarop do ooftboonien moeten behandeld worden, om vruchten op te leveren , die de meest gezochte physische eigenschappen bezitten.

Reeds hij de Romeinen vinden wij melding gemaakt van bijzondere zorg door ben besteed aan de uit Azic overgebragte ooftboomen. Virgilins bijvoorbeeld mankte zijne landgenooten met de voor de aankweeking noodigo prnctischc regelen hekend. Eerst onder Karei don Groote verspreidde zich deze kennis over Dnitsch-land, waar de P. spoedig meer en meer ontwikkeld word. Hiertoe droegen niet woinig by de bomoeijingon van sommige Duitsche vorsten, vooral van den keurvorst August van Saksen, die deugdzame zaden verstrekte en aan ioder jong echtpaar de verpligting oplegde om twee ooftboomen aan te planten en te verzorgen. In do XVldlt;' oouw waren in Augsburg, Ulm en Neurenberg reeds uitgestrekte gaarden verrezen, terwijl Knabo in 1621 een werk uitgaf getiteld: I/iir//j)omoloi/ia. Grooten naam verwierf zich Karthauson on Quiutiny, de hovenier van Lodewijk den XIVd!!quot;, in hot nankweeken van fijne ooftsoorten, die weldra meerdere bokendlieid verkregen, nadat Duhamel du Monceau zijn Traité des arbres fruiturs te Parijs (17ti8) uitgaf. Verschillende mannen, zoo als Heune, Oltovan Munchlianscn, Hompler, Christ, enz. droegen zoowol door liet aangeven van praclische regels als het uitgovon van werken veel bij tot verrijking der P.

Van de werken, hniidolende over P. noemen wij; Rasohig, Die Obstbaumzuchi (Berlijn 1827); Dittrich, Syslanat. Handhuch der Obslkunde (Jona 1839); Rubens, VoUtdndiye Anleitung zur Obstbaumzuchi, (Essen 1843); J. H. Knoop, Pomologia, dat is Bcschr. en afb. van de beste soorten van appelen en peeren enz. (2 dln. fol. Leeuw. 1758—C3, lator dikwijls herdr.) — Frnctologia, Bcschr. der vrnchtboomon(Arast. 1723, Dordt 1790). De Vereeni-ging tot regeling en verbetering der vruelitsoorten te Boskoop geeft tegenwoordig (1862) eene. Beschr. der vruchtsoorten in 8° uit. B.

POMONA. Eene godin, die volgens de Grieksch-Romeinsche mythologie de patrones was van hot ooft. Zij wordt afgebeuld in zittende houding, niet vruchten op den schoot, een' vruchten-krans in het haar en eene tuinlat in do rogterhand.

P. is ook de imam van eene der kleine planeten tusschen Mars on Jupiter. Zij is ontdekt door Goldschmidt te Parijs, den 26«ten October 1854. Haar omloopstijd is 1516 d., 28 u.; haar middelbare afstand van do zon 2,58298.

POMPEN zijn in het algomecu werktuigen, waarvan men zicht bedient om vloeistoffen te verplaatsen. Naar de wijze waarop zulks geschiedt, wat betreft do vochten, ondorscheidt men: zttigpompen, perspotti/ien en zuig-perspompen.

Een znigpomp is, in doorsnede voorgesteld in Fig. 1. Zij bestaat uit het pompligchaam of do pompbuis B en de zuigbuis C. De pompbuis is een holle cylinder, waarin de zuiger of pompschoen A door middel van de zuigorstong of pompstok op en neêr bewogen wordt. E. is de mond waardoor het opgepompte water wordt ontlast. De zuigbuis is oen cylinder van kleinere diameter dan de pompbuis, die deze in gemeenschap stelt met het benedenwater. Op de afscheiding van beido, het hart of slot van do pomp genoemd, is eene opslaande klep D. Twee dergelijke kleppen vindt men aan den zuiger, tot sluiting van oven zooveel doorgaande boringen. De zuiger moet luchtdigt tegen de wanden der zuigbuis aansluiten.

De werking van de pomp staat in verband mot den druk des dampkriugs. Eerst wordt do zuiger tot op het hart neêrgedrukt, de lucht van beneden zaamgeperst wordende, houdt de hartklep gesloten en ontsnapt door de boringen van de pompschoen. Als daarna de zuiger wordt opgehaald, ontstaat er eene genoegzame luchtledige ruimte, die echter onmiddellijk wordt aangevuld dooi' de in de zuigbuis aanwezige lucht. De spanning van deze dien tengevolge afgenomen zijnde, zal niet langer in ovenwigt zijn met don druk des dampkrings op het benedenwater, en om het verbroken ovenwigt te horstellen, zal ; het water in de zuigbiiisopstijgen. By den volgenden zuigerslag wordt er op nieuw lucht uitgepompt, en zal het benedenwater ; hoogcr stijgen; eindelijk bereikt het water het hart, vult do pompbuis en wanneer nu de zuiger weder daalt, dringt het water door zijne openingen heen, wordt by den volgenden op-gaanden slag opgevoerd en ontlast zich door den mond. Inmid-


-ocr page 377-

POM.

3 ti!)

dels hooft 7,ich do pompbuis weder gevuld, en op die wijze voortwerkonde, zal er bij lederen zuigorsla^ water opgovoord en ontlast worden.

De afstand van hot benedonwater tot den zuiger, als deze in zyn' hoogsten stand gekomen is, mag niet grootor zijn dan do hoogte der vochtkolom die evomvigt maakt met den druk des dampkrings, dat is voor water 10,334 el. Daar er evenwel wrijving plaats heeft van het vocht togen do wanden dor zulgbuis, en deze overwonnen moet worden, zal men den geheolen druk des dampkrings niet tot het opbrengen van hot vocht kunnen besteden; ook zal hot vocht met eeno zekere snelheid moeten opstijgen, opdat do pompbuis gevuld zij , als do zuiger zijnon noêr-gaanden slag aanvangt, waartoe wederom kracht noodig is, zoodat hier een on ander zaraengenomon, voor do straks genoemde hoogte niet meer dan 8 el zal mogen gerekend worden.

Tot het bewegen van den zuiger verbindt men den pompstok met den kortoren arm van eenen hefboom van de eerste soort; den langeren arm geeft men don naam van pompgyk, zwengel of slinger.

Onderscheidene inrigtlngon worden aan de P. toegevoegd, die bestemd zyn, om hare werking gemakkelijker, of haar tot meerdere doeleinden geschikt te maken, waarover men een en ander vinden kan, in hot II110 doel der Mechanica van Ch. Dolaunay en voorts in de werken waarin over do mechanica der vloeistoffen gehandeld wordt.

De perspomp, Fig. 2, bestaat uit de pompbuis, waarin een

massive zuiger A bewogen wordt, en de daarmede verbondene stijgbui» D. De pompbuis is geplaatst in het benedonwater en heeft in den bodem eeno opening, gesloten mot eene opslaande klop B. Op de afschoiding van de pomp- en stijgbuizen heeft men eene naar de zijde der laatstgenoemde openslaande klop C., die het terugzakken van het water in de stijgbuis belet. Bij hot opgaan der zuigers ontstaat er daar beneden eene met verdunde lucht gevulde ruimte, ten gevolge waarvan het benedonwator in de pompbuis door de opening in den bodem dringt, en haar geheel vult. Bij het neêrgaan des zuigers blijft de klep B gesloten, en wordt het in de pompbuis aanwezige vocht, langs de klep C in de stijgbuis geperst. Bij lederen volgendon slag wordt het vocht tot eene grootere hoogte in do stijgbuis opgedreven. Door aan deze eene voldoende lengte te geven, zal men het water tot eeno willokenrige hoogte kunnen opdrijven, mits slechts de op den zuiger uitgeoofendo kracht geSvenredigd zij aan de hoogte vau de vochtkolom.

Eene eenvoudige en zeer algemcene toepassing der perspomp ziet men in de gewone glazenspnit. Bij deze is evenwel de stijgbuis kort, doch de aan het vocht medegedeelde snelheid, maakt dat hot tot eene zekere hoogte opspuit, zoodat men een waterstraal verkrijgt, die op een bepaald punt gerigt kan worden. In plaats van een' zuiger heeft men hier een dompelaar zijnde oen houten cylinder, die slechts weinig van de pompbuis in ilia-meter verschilt, en aan don onderkant met werk, uitgeplozen touw of eene andere stof omgeven is, waardoor do luchtdigto aansluiting vorkregen wordt.

De zuig-perspomp bestaat uit eene verbinding van de twee zoo even beschreven werktuigen. De voornaamste aanwending van kracht, die bij do zuigpomp plaatsheeft gedurende den opgaan-den, bij do perspomp gedurende den neêrgaanden sing, is bij de zuig-perspomp over beide verdeeld.

Do brandspuit (zie Brandspuit) is eene toepassing van de zuig-perspomp.

Voor de verplaatsing van veerkrachtige vlooistoflen heeft men de luchtpomp, bestemd om eene met verdunde lucht gevulde ruimte te verkrijgen, en de luchtperspomp, waarvan men zich bedient om lucht in eene besloten ruimte zaam te persen. Men onderscheidt kraan- en khpluchtpompen; lu eerstgenoemde soort, dio de voorkeur verdient boven do laatstgenoemde, vindt men do lucht- en do perspomp vereenigd. Zie voor meerdere bijzonderheden het artikel Luchtpomp,

POMPADOUR (Jeanne Antoinette Poisson, markiezin de), Deze beruchte bijzit van Lodewijk den XVdon werd in of omstreeks het jaar 1720 in onecht geboren. Do man, dio later mei hare moeder leefde, een rijk pachter, liet haar eeno goede opvoeding geven. Zij was reeds gehuwd aan eenen financie-pach-ter, Lenormand d'Étioles, toen zij stennondo op hare bevalligheid, geest en talenten, het ontwerp vormde om don koning aan zich te verbinden. Toen dit gelukt was, kreeg zij don titel van markiezin. In het eerst bemoeide zij zich niet niet staatszaken, doch later was zij de onbepaalde beheerscheros van Frankrijk, naar welgevallen hesehikkende over ambten en bedieningen. Zij overleed den IS11™ April 1764, door den levenszatton koning naauwelijks betreurd, door de natie verfoeid en bespot. Do Memoires en Lettres, op haren naam uitgegeven, zijn waarschijnlijk van Crébillon.

Eene zeer goede beschrijving van haar leven vindt men in het Tijdschrift; Vaderlandsche Letteroefeningen, 1846, Mengelwerk, bladz. 136 verv.

POMPEJI, voormaals eene bloeijende en om haren handel beroemde stad in Campanie, vijf uur gaans van Napels, werd in het jaar 63 n. Chr. voor het grootste gedeelte door eene aardbeving verwoest en 16 jaren later, to gelijk mot Horculanuni (zie Hetculnnurn) onder de aschrogon van den Vesuvius bedolven. In het midden der XVIIId(! eeuw werd het weder ontdekt en in 1748 begon men niet ver van Torre dell' Amiunziata den grond weder op te graven. Do asch lag gemiddeld 18 voet hoog. Langzamerhand ontblootte mon vele straten, huizen en gebouwen, en tegenwoordig ligt ongeveer een vierde gedeelte der stad, waarschijnlijk het aanzienlijkste, geheel bloot voor het oog dos nieuwsgierigen reizigers.

P. was niet zoo groot als Horculanuni, doch bezat desniettemin vele tempels, een' schouwburg en zeer rijk versierde woonhuizen; wat den bezoeker bijzonder in liet oog valt is, dat deze laatsten zoo klein zijn en meer bepaaldelijk komt het ons Noordlanders vreemd voor, dat de slaapkamers niet ruimer dan bedsteden zijn. Het was voornameiyk onder Karei den III110quot; en Murat, dat de opgravingen met bijzonderen ijver werden voortgezet. In 1825 ontdekte men een zeer schoon woonhuis, waarin men voortreffelijk fresco-schilderwerk en fraaije mozaik-vloeren vond. Men begrijpt welk eeno waarde deze opgravingen voor do kennis der oudheid, van het huiselijke loven der Ko-moinon en Grieken (want to P. woonden vele Grieken) en bovendien voor do geschiedenis dor bouw- beeldhouw- en schilderkunst hebben moest. De fresco's en mozaiken schenen zoo versch als of zij onlangs eerst voltooid waren. De voornaamste voorworpen van kunst en oudheidkennis worden naar Napels overgebragt en aldaar in het paleis dei Studj ton toon gesteld. De uitgegraven huizen kregen verschillende namen, soms naar vorston of rijke vreemdelingen; zoo heette er een casa di Westreenen; den plattegrond, den opstand en do afbeelding van dit huis knn men in hot museum Meormanno-Wostreoniannm in den Haag gaan be-zigtigen.

In het uitgegraven gedeelte der stad ziel men oen umphitheater, twee schouwburgen, twee met gaanderijen oingevon pleinen, eeu Forum, oene Basilica, acht tempels. Thermen enz. Verg. Oell


-ocr page 378-

POM.

•J66

on Gandjr, Pompejana, or topography, edifices and ornaments of Pompeji (Londen 1817—1830, met vervolg 1832); Cooke, Delineations (2 din. Londen 1827 met 90 platen); IJerculanwn und Pompeji, vollsiandige Sammlung der daselbst entdeclcten, zum Theil noch unedirten Malereien, Mosaiken und Bronzen, geslochen von U. Roux, mil Text von J. Kaiser (6 din. Hamburg 1841).

JfOMPEJUS (Cneds), bijgenaamd de Groole, word in hot jaar 106 v. Chr. geboren en was de zoon van Cneus Pompejus Strabo, dio een bekwaam veldheer was, doch door velerlei schandelijke middelen grooto rijkdommen had verworven. Toen Strabo door don bliksem getroffen was, werden zijne overblijfselen door do verbitterde Romeinen van een gescheurd en zijn zoon P. werd als zijn erfgenaam van ontrouw in het beheer van 's lands gelden en van bedriegerij aangeklaagd. Hij was toen nog zeer jong, maar wist zich zoo welsprekend te verdedigen, dat hij geheel vrijgesproken werd en de opperregter Antistius hem zijne dochter ten huwelijk gaf. Toen in het jaar 83 v..Chr. Sylla naar Italië terugkeerde, wierf P. uit eigene middelen en zonder ooit eeno openbare betrekking bekleed te hebben eene legermagt, waarmede hij Sylla te gemoet trok en na Papirius Carbo verslagen te hebben zich bij hem voegde. Deze ontving hem mot vreugde en begroette hem bij de eerste ontmoeting als imperator, eerenaam, dio slechts zoldon en alleen aan de bekaumsto veldheeren gegeven werd. P. nam toen deel aan do verdere oorlogen in Italië en Sylla zond hem tegen do naar Sicilië en Africa ontvlugtte vijanden. Hij versloeg met geringe moeite Papirius Carbo en nam hem zeiven gevangen, hoewel hij zich schandvlekte door dezen man, wien hij eens zijn vermogen voor de regtbank te danken had gehad, onwaardig to vernederen en tor dood te laton brongen. Van Sicilië ging P. naar Africa en aan het hoofd van zes legioenen vcisloog hij Domitius en Hiarbas in oenen veldslag geheel. De 24-jarige P. koerde in 81 v. Chr. als overwinnaar te Rome terug, en scheen dan ook de natuurlijke erfgenaam van Sylla's aanzien te zullen worden. Deze laatste stierf in het jaar 78 v. Chr. on het was P., die tegen de plannen van don Consul Lepidus, de aristocratische instellingen van Sylla staande


- 'ifipMifwuiiiwwiirom

Pompeji,

hield (77 v. Chr.) on Quintus Sertorius in Spanje wol is waar langen tijd zonder gevolg bestreed, maar na dions vermoording op eeno geschikte wijze de vruchten dezer misdaad inoogstto (71 v. Chr.) Even zoo matigde hij zich den roem aan van den Slavenoorlog te hebben geëindigd, hoewel aan Crassus de eer daarvan geheel toekwam, en in 70 v. Chr. verwierf hij het consulaat, hoewel hij tegon den bestaandeu regel nog geen staatsambt bekleed had en zelfs den ouderdom niet bereikt had, die voor de verkiezing van hot consulaat gevorderd werd.

Als consul zocht hij zijnen aanhang onder de ridders, in den eigenlijken burgerstand en onder het geiueeno volk en door aan do plebejers eenigo regten te verschaffen werd hij de afgod des volks en voordo na dien tijd in Rome eeno zwijgend erkende opperheerschappij. In het jaar 67 v. Chr. werd hem op voorstel van Ga-binius eone onbeperkte volmagt voor den tijd van drie jaren verleend en het gelukte hem dan ook den oorlog tegen do zee-roovers spoedig met geluk te voleindigen en daarna werd hom, op voorstel van den volkstribuin Manilius het opperbevel tegen Mithridatos en to gelijk eene onbegrensde mngt in het rijk gegeven (66 v. Chr.). Nu stond P. op hot toppunt van magt in de republiek. Hij behaalde wel geeue groote overwinningen, want de met ondank verwijderde Lucullus had reeds het voornaamste gedaan; maar zijne onbeperkte magt, de invloed, dien hij bezat, cn de middelen om aanhangers te verwerven, waren meer dan met een' republikeinschon regeringsvorm overeenkwamen. Zoowel do aristocraten als de democraten verzotten zich tegen P. en zijnen aanhang, en beducht van zijnen geheelen invloed te verliezen, sloot hij in het jaar 70 v. Chr. met Julius Caesar en Crassus het zoogenaamde driemanschap. Bit driemanschap had gecne voortdurende beheorsching van het Romoinsche rijk ton doel, maar wel haddon de driemannen afzonderlijke bijoogmerken. Wel bereikten P. en Crassus hunne oogmerken door hun verbond met Caesar, maar zij verschaften hem tevens daardoor de middelen, waardoor hij zich boven hen verheffen en tot het bezit der alleenheerschappij geraken kon. P. huwde Caesar's dochter Julia, verkreeg in 56 v. Chr. het consulaat cn het stadhouderschap over Spanje voor vijfjaren; maar gedurende dien tijd baande Caesar zich den weg tot alleenheerschappij. Door


-ocr page 379-

POM—PON.

367

Julia's dood in 54 wordon do banden tussclien Caesar en P. zeer los cn de dood van Crassus (in 53) had ten gevolge, dat het driemanschap opgeheven was. De aristocratische partij verzoende zich weder met P. om eenen steun tegen Caesar's toenemende raagt te verkrijgen en in 52 werd hij tot eenig consul verkozen en begon nu te werken in den zin der partij, waarbij hij zich aangesloten had. Dit had eene vredebreuk met Caesar ten gevolge (49), hoewel P. niet voorbereid was op den oorlog, dien zijn tegenstander reeds lang voorzien had. P. moest dus de westelijke landen prijs geven en naar het oosten trekken. Caesar verscheen in 48 in Epirus. Hij leverde verscheidene gevechten tegen P. in de nabijheid van diens hoofdwapenplaats Dyrrhachium, die meestal tot zijn nadeel uitliepen , zoodat hij nnar Thessalië ging. P. volgde hem, maar zijn plan om hem door gebrek te onderwerpen werd verijdeld door den overmoed zijner partij, die eenen veldslag wilde wagen. Deze werd beslist bij Pharsalus den 9aen Augustus 48 v. Chr. P. vlood naar Egypte; maar de voogden van den onmondigen koning lieten hem verraderlijk vermoorden en het hoofd afhouwen, dat zij weinige dagen later aan Caesar aanboden. Deze wendde zich met afschuw om en besloot den moord dos omgebragten op zijne moordenaars te wreken. L.

POMPEJUS-ZUIL. Deze zuil of kolom staat even buiten de stad Alexandrië in Egypte en is met de naalden van Cleopatra het eenige overblijfsel van oude bouwkunst te dier plaatse. Waarschijnlijk is zij uit hot Serapenm afkomstig; men zeido dat zij door Caesar aldaar tot oen gedenkteeken van zijne overwinning over Pompojus zou zijn opgerigt, van waar zij dan ook haren naam heeft verkregen. Zij is ecnigcn tijd daarna omgestort, doch door zekeren ongenoeraden stadhouder ten tijde van keizer Diocletiaan weder opgerigt en toen met het standbeeld diens keizers op haren top versierd, 't geen echter sedert afgenomen of afgestort en geheel verdwenen is. De kolom is van Griokschen arbeid; zij staat tweehonderd schreden van de stad op eenen heuvel. Het voetstuk is vierzijdig, zeven of acht rijnl. voet hoog en veertien voet breed, en rust op een onderwerk van omtrent voet hoog en 20 breed. De schaft is een stuk graniet, 90 voet hoog cn 38 in omvang. Het sierlijke kapiteel is van Corinthischon sljjl. — Verg. Reizen van Cornells de Bruyn door de vermaardste deelen van Klein-Azië, Aegypte, Syrië en Palestina (Delft 1698 in fol.) bl. 237 cn de plaat daarbij behoorende.

POMPELMOEZEN. De P. zijn de vruchten van de tot de natuurlijke familie der Auranliaceae behoorende Citrus decumann. Deze boora biedt groote overeenkomt aan met den Oranjeboom en onderscheidt zich daarvan slechts door zijne zoor sterk gevleugelde bladstolen en groote vruchten. In smaak gelgk aan appelsina's, zijn de P. uitwendig groenachtig- of ligt geel, hebben eene kogelvormige gedaante en een' zeer dikken schil. Niet zelden worden zij 10—14 pond zwaar. Door de inlanders zijn zij om haar sappig, vorfrisschond vruehtvloesch zeer gezocht. B.

POMPIERS noemt men de corapagnicn brandspuitgasten, die in groote steden zijn opgerigt cn die zich oefenen in het gebruik van verschillende reddingstoestcllen, ton einde bij brand men-schenlevens en goederen aan de woede der vlammen te onttrekken. De compagnie, die het best georganiseerd is, is ontegenzeggelijk die der P. of sapeurs-pompiers te Parijs, naar welker voorbeeld in verschillende steden dergelijke inrigtingen bestaan, alleen met dat onderscheid, dat de laatsten uit burgers zijn za-mengesteld, terwijl do Parijsche P. eene geheel militaire organisatie bezitten. Reeds in 1G99 vindt men onder Lodowijk den XIVdquot;quot; sporen van bezoldigde brandspuitgasten, maar in 1772 toen alle brandbluschgereedschappen op 's rijks kosten werden aangeschaft, kreeg het genoemde corps zijne eigenaardige organisatie. De Parijsche P. bestaan uit oud gedienden, vertrouwde mannen, staan in groot aanzien cn worden goed bezoldigd. L.

POMPOEN {Cucurbita Pcj/o). Eeno eenjarige tot do natuurlijke familie der Kalabasachtigm (Cucwbüaceae) behoorende plant, die in het sexuele stelsel hare plaats vindt in do lquot;10 orde der 21quot;10 klasse (Monoecia monandria). De lange, met vertakte ranken voorziene stengel draagt groote hartvormige, drielobbige bladen en gele bloemen. De vruchten, ook kalabassen genaamd, zijn langwer-P'g rond, bereiken dikwijls oeno aanmerkelijke grootte, vooral die van de C. maxima, welke ook bij ons 50—60 Ned. pond zwaar worden, In Zuid-Europa nuttigt men deze vruchten op verschillende wijzen toebereid, bij ons echter worden zij alleen tot voedsel der varkens gebezigd. Van de verschillende soorten verdienen nog vermelding do wrattige kalabas (C. verucosa); de Turksche muts (C. melopopo) met bonte vruchten; de oranje kalabas (C. aurantiaca); de Jlesch-kalabas (C. lagenaria) mot witte bloemen, wier van eene houtige schaal voorziene vruchten na uitgehold te zijn, in de keerkringsgewesten tot velerhande doeleinden, bijvoorbeeld als schotels, flesschen, potten enz. gebezigd worden. B.

PONCE DE LEON (Fray Luis), een dor vermaardste Spaan-scbe dichters, werd in het jaar 1527 , waarschijnlijk te Granada geboren. In den geestelijken stand getreden, wijdde hij zich aan de godgeleerdheid, in welke wetenschap hij te Salamanca het hoog-leoraars gestoelte bekleed hoeft. Van onregtzinnigheid verdacht, moest hij vijf jaren in de kerkers der inquisitie zuchten, waarna hij onder een algemeen volksgejuich werd losgelaten en tot provinciaal zijner (de Augustijner-) orde aangesteld. Doch eer hij nog deze waardigheid had aanvaard, overleed hij te Madrigal, den 23quot;,e'1 Augustus 1591. Zijne gedichten, eerst 40 jaren na zijnen dood door Quevedo uitgegeven (Madrid 1631), onderscheiden zich door buitengewone zoetvloeiendheid en zuiverheid van taal. Zij zijn later meermalen herdrukt, het best mot zijne prozawerken (waaronder de ascetische verhandelingen De los nombres de Cristo en La perfecta Casada bijzondere vermelding verdienen) te Madrid 1804—1816, 6 dln.

POND wordt in twee zeer verschillende beteekenissen gebezigd; als eenheid van gewigt en (deze is de meest algemeene) en als geldwaarde. In de eerste beteekenis heeft hot bijna in ieder land eene andere waarde, zoodat er uitgebreide tafels noo-dig zijn, om de betrekkelijke waarde van Ponden en Ponden eenigzins volledig te doen kennen. Hier te lande is aangenomen als eenheid het Nederlandsche pond, zijnde het gewigt van de hoeveelheid zuiver water, op zijne grootste digtheid of bij 4°, 1 Celsius, dat een bakje van een kubiekpalm binnenwerks kan bevatten. Hot is verdeeld in 10 oneen, 100 loodon, 1000 wigtjes en 10,000 korrels. De kunstbenaming voor genoemd pond is kilogramme-, voor zijne onderdeelon: hectogramme, decagramme, gramme on decigramme. Oudtijds, en nog heden voor don kleinhandel, was hier te lande in gobruik het Amsterdamscho P., gelijkstaande met 0,49409 Ned. P., en verdeeld in 2 mark, 16 oneen, 128 drachmen, 320 engels, en 10280 azen. Voor het geschut en de buskruidmaten gebruikte men, en gebruikt men nog het Ant-werpsche P., van 0,46939 Ned. P. Het P. Trooisch van 0,372244 gebruikte men overal tot .modicinaalgewigt; daarin is slechts eene geringe wijziging gebragt, namelijk dat men het gelijk heeft gesteld mot 0,375 Ned. P., onder den naam van nieuw medicinaal P. Het is verdeeld in 12 oneen, 96 drachmen, 288 scrupel, en 5760 grein. De bevrachting der schepen werd berekend naar schipponden, die een gemiddeld gewigt hadden var 300 Amsterdamsche of 150 Nederlandsche Ponden; het schippond hield 20 lijsponden.

Als geldswaarde heeft men nog heden in Engeland het pond Sterling van 20 schillings en 240 pences sterling, dat gerekend wordt eene waarde te hebben van 12 Nederlandsche guldens. Het pond Sterling is slechts eeno denkbeeldige waarde, doch staat gelijk in waarde mot de souvereign, zijnde eene Engelsche gouden munt. In Antwerpen rekent men nog met ponden of livres Vlaamsch. Het Fransche P. of do livre, van 20 sols en 240 deniers Tournois, is tegenwoordig geheel in onbruik. Het Italiaansche lira, nog steeds als de benaming voor de eenheid van geldswaarde in verscheidene Italiaansche staten in gebruik, kan men gerust aannemen, als afgeleid van libbra, dat in de Italiaansche taal P. beteekent.

POND1CHERY is de hoofdplaats dor Fransche bezittingen in Voor-Indië op de kust van Coromandel. Het gebied der stad word in 1851 op 27953 bunders gesteld, waarvan ruim de helft bebouwd. De bevolking der stad bedroeg ongeveer 50,000, die van het gansche gebied ruim 96,000 zielen. De vlakte, waarin P. gebouwd is, bestaat grootendools uit zandgrond, die slechts rijst, groenten en eonige kleurstof-planten oplevert. De stad is door oen kanaal in eene blanke en zwarte stad gescheiden, waarvan de eerste zeer regelmatig gebouwd is. Men vindt er ook op Europosche wijze aangelegde huizen, kerken, gouvernementsgebouwen en vele sierlijke wandelplaatsen; voorts tempels, mos-


-ocr page 380-

PON.

368

keen, winkels on oeuige inrigtingen van weteiischappelijkon uard, welku door de aldaar gevestigde Europeanon in het leven geroepen zijn.

P. bezit, even uls andere steden op do kust van Coromandel, geene haven, doch heeft eene goede eti veilige reede, welku minder dan die van andere plaatsen op do knst aan orkanen is blootgesteld. Do tn-eo kleine rivieren, welke don omtrok besproeijen, zijn niet bevaarbaar. Bij do reede bevindt zich een vuurtoren, terwijl eene hoogte, die zich op dc overigens lago kust niet ver van do stad verheft, don zeelieden een good middel tot verkenning aanbiedt.

P. was in 1672 een zeer onbeduidend plaatsje, hetwelk den Fransehen werd afgestaan, en sedert dermate in bloei toenam, dat het in 1761 wel 70,000 inwoners telde, onder welke 15,000 Christenen en 10,000 Mahoraedanen. In 1693 werd P. door do Nederlanders veroverd, die het echter bij den vrede van Rijswijk weder teruggaven, na er eenigo verbeteringen te hebben aange-bragt. Van do oorlogen tusschen frankrijk en Groot-13rittanje had 1'. veel te lijden. In 1761 werd het door do Mritten veroverd en geheel verwoest. Na de teruggave in 1763 was het nog slechts ten declo herbouwd, toen het in 1778 andermaal ingenomen werd. Dc Britten gaven het in 1783 terug, namen het in vereeniging met een inlaudsch hoofd weder in 1793, slechtten er de vestingwerken, leverden het na don vrede van Amiens slcebts uit, om het kort daarna weder te bezetten, en stonden het in 1814 aan de Fransehen weder af, op voorwaarde, dat dezen dc vestingwerken niet zouden herstellen en er slechts eene beperkte krijgsmagt onderhouden.

PONIATOWSK1 (Jozef Antoni , prins) werd don 7d°quot; Mei 1762 te Warschau geboren. Kceds vroeg wijdde hij zich aan den krijgmansstand on trad in Oostenrijksche dienst, waar hij in 1787 vleugel-adjudant van keizer Jozef den IIJc» en kolonel der dragonders was. Do gebeurtenissen van 1789 riepen hom naar zijn vaderland, waar hij als gencraal-majoor ijverig en met kracht lot do organisatie van het Poolsche leger medewerkte. Zijn oom, dc koning van Polen stelde hem in den veldtogt van 1 792 aan hot hoofd van het leger en Kosciuszko en Wielhorski stonden toenmaals onder zijne bevelen. Toon do koning echter tot het verbond van Targowitz toetrad, nam P. met hot grootste doel der beste officieren zijn ontslag. Zijne vaderlandsliefde riep hom echter naar Polen terug, toen Kosciuszko do vaan van den opstand verhief en hij trad als vrijwilliger in het leger. Zijn braaf gedrag verwierf hem de algeraeeno achting en liefde. Kosciuszko vertrouwde hem het commando ecner divisie toe, waarmede hij gedurende de beide belegeringen van Warschau zeer gewigtige diensten bewees. Kort na do overgave der stad ging hij naar Weenen, om aldaar in afzondering te leven en hij wees dc aan. biedingen van Katharina de IId0 en van Paul den Iquot;lequot; van do hand, welke laatste hem tot luitenant-generaal en chef van het cavallerieregiment Kasan benoemd had. In 1798 keerde hij naar Warschau terug, waar hij als Pruissisch onderdaan op zijne goederen leefde, lot dat hij na do oprigting van het hertogdom Warschau het ministerie van oorlog aanvaardde. Hot gelukte hem binnen korten lijd 12 regimenten infanterie en 6 regimenten cavallcrie to vormen.

Bij het uitbreken van den oorlog tegen Oostenrijk in 1809 voorde P. het bevel over het Poolsche leger, waarmede hij het hertogdom Warschau tegen de Oostenrijkers onder den aartshertog Ferdinand moest verdedigen. Nog voor do aankomst der Kussen dwong hij don vijand het hertogdom to verlaten, waarop hij in Gallicië tot aan Krakau doordrong. Toen de vrede gesloten werd keerde hij naar Warschau terug en hernam zijne betrekking als minister van oorlog, totdat do oorlog van 1812 tegen Kusland hem weder aan het hoofd van het Poolscho leger stelde. Gedurende den geheolen loop van dezen oorlog gaf hij schitterende bewijzen van heldhaftigheid cn nadat hij in den slag hij licipzig door Napoleon tot maarschalk van Frankrijk benoemd was, kreeg hij den 19dm October last den terugtogt van het Fransche leger te dekken. Reeds waren do overwinnaars in do voorsleden van Leipzig en hadden ligto troepen over den Elster gezet, toen de vorst met een weinig talrijk gevolg aan don oever dier rivier kwam, welker eenige brug reeds door do Fransehen vernield was. Do nood drong en hoe weinig geschikt de steile oevers ook voor cenen overtogt waren, sprong P. dio reeds go-kwetst was, in don vlood, die paard en ruiter verslond '). Kerst den 24Bicii j.jj,, i|jk terug gevonden en den 26»lon met de eer

bewijzen van zijnon rang begraven, later naar Warschau over-gebragt, waarop in 1816 do keizer Alexander vergunning gaf hem in kerk van Krakau te begraven, de laatste rustplaats van de koningen en helden van Polen. Kater werd een eenvoudig gedenkteeken voor hem in Leipzig opgerigt. Hij liet een' natuurlijken zoon na, die in Fransche dienst getreden is en in 1830 den togt naar Algiers bijwoonde. P. bezat cenen ridderlijken geest, cenen schitterenden moed, zeer beschaafde manieren en een wakker edel karakter. Zijne hoofddeugden waren vaderlandsliefde en onafhankelijkheidszin. Napoleon getuigde van hem op St. Helena: „De ware koning van Polen was P.; hij bezat alle aanspraken, alle tnlenten daartoequot;. L.

PONS (Louis). Deze, vooral als kometenjager bekendesterre-kundigo werd den 25quot;m December 1761 te Peyze in het departement des Hautes-Alpes geboren.Hij bekleedde eerst eene ondergeschikte betrekking bij de sterrowacht to Marseille, vervolgens was hij directeur van die te Parma, laatst van die te Florence, waar hij den H30quot; October 1831 overleed. Hij had een buitengewoon scherp gezigt, dat echter in zijnen ouderdom, waarschijnlijk ten gevolge van overspanning, geheel verdween; alsmede eeue zoo naauwkeurigo bekendheid mot den sterrenhemel, dat hij dien als hot ware van buiten kende. Hij heeft niet minder dan 37 kometen ontdekt cn velen er van berekend. Doch met alle achting voor 's mans vlijt cn volharding mag men zoggen, dat het nut, hetwelk hij der wetenschap heeft aangebragt, niet in evenredigheid staat tot de moeite, die hij er zich voor gegeven heeft.

PONT A MOUSSON, eene stad met 8100 inwoners in het Fransche departement de la Menrthe, aan den voet van een' heuvel, in ecu bekoorlijk dal, hetwelk door vruchtbare heuvels omringd is en door dc Moezel, die door de stad stroomt, besproeid wordt. Men vindt er een stadhuis, vijf kerken, onder welke de zeer oude hoofdkerk, kazernen, een seminarium, andere inrigtingen van onderwijs, een gasthuis, twee minerale bronnen, fabrieken van aardewerk, weverijen en handel in wijn, granen en andere producten van den omtrek. Er zijn overblijfselen van eene Komeinsoho waterleiding, terwijl men er vroeger ook sporen van cenen aan Jupiter gewijden tempel ontdekt heeft.

De stad, dio reeds van overouden oorsprong is, ontleent haren naam aan do brug over do Moezel en aan een kasteel, hetwelk vroeger op den naburigon heuvel lag. Zij werd in 1354 tot een markgraafschap verheven, maakte een deel uit van Lotharingen verkreeg in 1573 door de zorg van den kardinaal van Lotharingen, eene universiteit, die indeXVIIIde eeuw werd opgeheven, werd in 1475 door do Borgondicrs, cn in 1632 door de Fransehen ingenomen. René van Anjou, koning van Napels en hertog van Lotharingen, gaf het markgraafschap P. U M. aan zijnen natuurlijken zoon Jan, die onder do vanen van Lodewijk den XIId'!11 streed in den slag bij Agnadel, en in 1525 Antonio, hertog van Lotharingen, in don strijd tegen de Hervormden bijstond.

PONTANUS (Joiiannbs Isaak). Deze verdienstelijke geleerde werd in het jaar 1571 geboren te Elsoneur, waar zich zijne ouders, die te Haarlem te huis behoorden, uit hoofde der tijdsomstandigheden hadden nedergezet. In zijne jeugd bragt hij eeni-gen tijd door ten huizo van den beroemden Tycho de Brahe, wien hij bij zijne sterrekundige waarnemingen hielp. Zijne buitengewone bekwaamheden bezorgden hom den post van historieschrijver van Denemarken, ten gevolge waarvan hij schreef Rerum Danicarum historia, een werk, nog tegenwoordig in Denemarken hoog geschat, doch waarvan slechts het eerste deel is uitgegeven (Amsterdam 1631). Na zich eenigen tijd in Kngeland opgehouden te hebben, begaf hij zich naar Amsterdam, van welke stad hij eeno Historia in het licht gaf (Amsterdam 1611). Tot hoogleeraar der wijsbegeerte en wiskunde te Harderwijk benoemd, woondo hij aldaar tot aan zijnen dood, die den 6dlm October 1639 voorviel. Hij sehreof ook nog Disceptationes choro-

1) Zoo luidt het gewone verhaal. Wie evenwel do Elster daar ter plaatBe gezien heeft, tal wel overtuigd zijn, dat P, in de rivier springende of daar-door wadende door een vijandelijken kogel getroflen werd. v. V.


-ocr page 381-

PON.

369

yrnphicae de lihtni dwortiis eet. (Amsterdam 1617J, gerigt tegen het bekende werk van Cluverius, De tribus Rheni alueis. Zijne voornaamste historische arbeid is echter Uistoriae ducatus Gel-dricae (Amsterdam 1639), door een' bevoegden beoordeelaar, Mr. 8. do Wind, het volledigste genoemd, dat over de geschiedenis van Gelderland bestaat. Ook schreef hij Discussiomm historicarum Libros II (Harderwijk 1637). — Als letterkundige maakte hij zich bekend door eene destijds zeer geroemde uitgave van Ma-crobius (Leyden 1597) en door Analecta, zijnde aanteekeningen op Plautns, Apulejus en Soneea.

Ziü Vita el obilus J. J. Pontani (Harderwijk 1640).

Van hein is te onderscheiden;

PONTANUS (Johannes Jovianüs), geboren te Cerrato in 1426, overleden te Napels in 1503, die onder anderen eene zeer vrijmoedige Historia Neapolilana schreef (Napels 1618, Dordrecht 1618), welke mede opgenomen is in de uitgave zijner Opera (Bazel 1556, 4 dln.). Zie Sarno, Vila Pontani (Napels 1761).

PONTE, DA (Zie Bassano).

PONTE-CORVO, een vorstendom van ruim 2 Q mijlen oppervlakte in Italië, ten zuiden van den Kerkelijken staat, doch door het Italiaansche gebied ingesloten. Het heeft omstreeks 6000 inwoners en eene hoofdstad van gelijken naam, die aan de Ga-rigliano ligt. Paus Julius de li118 bragt het vorstendom in het bezit van den Kerkelijken staat; Napoleon de I»t0 schonk het den 5',e,1 Junij 1806 aan den maarschalk Bernadotte, met den daaraan verbonden titel; deze behield hot tot 1810 en na don val van het eerste Fransche keizerrijk maakte het weder een deel van hot pauselijke gebied uit. Den ll(len December werd het, ten gevolge der gebeurtenissen in het zuiden van Italië, door do troepen van den koning van Sardinië bezet.

PONTIFEX. Aldus heette te Rome een eollegie van priesters, die geeno bijzondere godheid dienden, en wier benaming eigenlijk Bruggemaker beteekende, van wege de zorg, hun oorspronkelijk opgedragen, om de op palen rustende brug over den Tiber als eene heilige bezitting in orde te houden, welke oorspronkelijke beteekenis zich echter in vervolg van tijd geheel verloor door andere attributen. Onder Numa, die do godsdienstige gebruiken der Romeinen regelde en vaststelde, had men slechts éénen P.; doch naderhand werd dit getal tot 4, vervolgens tot 8, en eindelijk tot 18 vermeerderd, en toen vormden de Pontifiees een afzonderlijk eollegie van priesters, dat over allo godsdienstige zaken gesteld was, en aan welks hoofd de Pontifex Maximus (opper-priester) stond, aan wien inzonderheid do inwijding der priesters, en ook vroeger de bezorging der openlijke jaarboeken {annates maximi) benevens het opzigt over do heilige gebruiken der Vestalen was toevertrouwd. Zijne bediening was voor zijn leven; hij mogt zich niet buiten Italië begeven, en bezat de hoogste magt in zaken van godsdienst. In lateren tijd namen ook de keizers dezen titel aan. De Pontifiees hadden het oppertoezigt over de geheele godsdienstige eeredienst en hnro dienaren, regelden do godsdienstige plegtigheden, bezorgden den almanak, en beslisten in regtszaken, welke met de godsdienst in eenig verband stonden, waarvan het jus Pontificium afkomstig is. Zij droegen, ten minste bij plegtigo gelegenheden en bij hunne ambtsverrigtingen, een kleed met eenen purperen rand {Toga praelexta), en op het hoofd eenen kegelvormigen spits toeloopenden hoed, die van do vellen der geotterde dieren vervaardigd was.

PONTIJNSCHE MOERASSEN. Zoo noemt men die landstreek van Italië, welke zich ten zuiden van Rome van Nettuno tot Terracina langs do zeekust uitstrekt, en omtrent 19 □ Duit-sche mijlen bevat. De oorsprong dezer moerassen verliest zich in de grijze oudheid. Homerus beschrijft de woning van Circe (het voorgebergte Monto Circello bij Terracina) als een eiland; en het is niet onwaarschijnlijk, dat deze geheele zeer lage vlakte eens door de zee is bedekt geworden, even als het gebied van Ravenna op de oostelijke kust. Later, in de oudste tyden der Romeinsche republiek, bevonden zich hier, zoo als Plinius volgens vroegere geschiedsch rijvers verzekert, 33 steden, die allen door oorlogen, en mogelijk ook wel door den schadelijken invloed dezer moerassen op do gezondheid, de eene na de andere verdwenen. — Hot verlies eener zoo uitgebreide streek vruchtbaar land, gevoegd by de dampen, welke door den zuidenwind over Romo gevoerd worden, wekte reeds vroeg do oplettendheid VU.

en het verlangen der oudere Romeinen, voor welke geene onderneming te moeljelijk scheen, om dit kwaad te verhclpon; en waarschijnlijk was Appius Claudius de eerste, die het plan tot droogmaking der moerassen vormde , toen hij den beroemden weg , naar zijnen naam genoemd, door dezelve liet aanleggen. Sedert werd dit werk door verscheidene Romeinsche keizers, en naderhand ook door eenigo pausen, te vergeefs beproefd, tot dat eindelijk Pius de VId° in 1778 dezen arbeid nogmaals begon en met ernst voortzette. Dan daar het volk over de verbazende kosten morde, die ook misschien do krachten van den Romeinschen staat te boven gingen, had de uitdrooging dezer moerassen, sedert 1786, slechts tragen voortgang; torwijl tevens, na den dood van dien kerkvoogd, verseheideno doelmatige inrigtingen in verval geraakten. Ook onder do Franscho overheersehing werd het werk weder opgevat, doch niettegenstaande den reuzenarbeid van zoo vele eeuwen, blijft de lucht aldaar, voornamelijk in sommige tijden des jaars en in allen gevalle steeds voor vreemdelingen hoogst ongezond en nadoelig. Verg. Prony, Description hi/drograpltigue et hislorigue des marais Pontins (Parijs 1823 met atlas).

PONTIUS (Paul), eigenlijk du Pont, graveur, werd in 1596 te Antwerpen geboren en door L. Vorsterman in de kunst onderwezen. Even als deze had hij evenwel als kunstenaar voornamelijk zyne ontwikkeling to danken aan Rubens, onder wiens toezigt hij de werken des grooten meesters vertolkte. Beide genoemde graveurs gaven dan ook uitmuntend en met de meeste trouw de teekening en do uitdrukking, maar vooral ook het lichteffect en het coloriet van Rubens terug. De penseelsbehan-doling des Vlaamsehen meesters werd door hem volkomen begrepen en in hare verschillende eigenaardigheden, in hare afwisselende ligtheid of kracht in de gravure uitgedrukt. In dit alles was P. de waardige mededinger van Vorsterman en Bols-wert. Zijne prenten zijn bevallig en schilderachtig gehouden; zijno halve tinten zijn somtijds zoo helder, de lichtpartijen met zoo veel bekwaamheid afgerond en behandeld, dat zijn werk in dit opzigt reeds tot model kan strekken. Ook in do uitdrukking der koppen en de behandeling van het naakt evenaarde bij genoemde meesters, die even als de geheelo school van Rubens eene hoogst belangrijke periode der graveerkunst helpen uitmaken. Behalve zijne beroemde prenten naar historische en mythologische schilderijen van Rubens, graveerde P. ook een aantal portretten naar van Dijck, Rubens en andere meesters.

PONTON. Do Pontons zijn schuiten bestemd tot het slaan van pontonbruggen; de verschillende eischen aan de Pontons gedaan, dat zij een zoo groot mogelijk draagvermogen moeten hebben en tevens te land gemakkelijk vervoerbaar zijn, waarbij nog komt, dat zij sterk moeten zijn, niet gemakkelijk door hot vijandelijke vuur tot zinken gobragt en gemakkelijk tot eene brug of gierbrug zamengesteld moeten kunnen worden, hebben aanleiding gegeven tot do meest verschillende construction en proeven. De meest gewone P. is van hout van 7 tot 12 cl lengte, 1,5 tot 2 el breedte en 0,8 tot 1,2 el boordshoogte. Do Pontons onderscheiden zich van andere schuiten hoofdzakelijk door sterke boorden, vooral als dozo dadelijk do onderleggers moeten dragen en door do inrigting tot bevestiging der onderleggers (sjorhaken) of der schragen, voorts door ankertouwen, enz. Metalen Pontons uit rood- of geelkoperen of blikken platen beslaande, waren vroeger veel in gebruik, doch komen tegenwoordig zelden meer voor. Zü waren zoodanig in verschillende vakken verdeeld, dat een schot, dat een dier vakken doorboorde niet het zinken van den geheelen P. ten gevolge had. Do Russische linnen Pontons zijn ligt, maar niet zeer duurzaam en kunnen ook niet als gewone schuiten tot het overzetten van troepen dienen. De kurken Pontons komen insgelijks by de Russen voor, doch hunne eonige goede oigenschap is hunne ligtheid. De Engelschen hebben de Colltonsehe cylinders of zoogenoemde cylindorpontons, bestaande uit twee houten tonnen, die van voren en van achteren spits toeloopen en die inwendig in vakken verdeeld, uitwendig met elkander door een houten raam verbonden zijn. Do Pontons met de onderleggers, dekplankon, sluitribben en andere benoudigdheden vormen het bruggenmaterieel, dat een leger medevoert en dat met de voertuigen, die er mede beladen worden ponlonlrein genoemd wordt. Dezo pontontreinen worden reeds in de hoogste oudheid vermeld en hun gebruik wordt reeds aan Semirnmis toegeschreven; daarna komen zij voor in do veldtoglcn van Alex-

47


-ocr page 382-

PON—POO.

370

ander don Grooton in Indië, bij de Romeinen, in de oorlogen der Engelschen op Fransch grondgebied in de XIVde eeuw, bij do legers der landsknechten en die van lateron tijd, kortom overal waar een geregeld leger bestond ou waar do oorlog een uitgebreid terrein omvatte. L.

PONTONNIERS. Do P. behooren tot do genie-troepen en zijn bestemd om allo werkzaamheden van den brugbouw te verrigton. In sommige legers worden zij tot do artillerie gerekend, zoo als in Frankrijk en bij ons te lande, bij andere legers behooren zij tot het corps dor gonio. In Rusland heeft men division rijdende pionniers, die hot materieel dor zoogenaamde ledoren pontons moeten bedienen L.

PONTOPPIDAN (Erik), do vader, geboren op het eiland Funen in 1616, overleden als bisschop van Dronthjem in 1678, schreef eene spraakkunst zijner moedertaal, maar wordt in letterkundigen roem overtroffen door zijnon golijknamigen neef, geboren te Aarhus in het jaar 1698. Deze bekleedde onderscheidene kerkelijke bedieningen, o. a. die van hofprediker en hoogleoraar dor godgeleerdheid te Kopenhagen, van welks hoogeschool hij, na eenigen tijd bisschop van Bergen te zijn geweest, kanselier werd (1753); hij overleed in 1764. Zijn aseetisch-piëtistisch werk;//eMc Glaubenssptiyel (Kopenhagen 1727) is nog een volksboek in zijn vaderland, en zijn Menoza (aid. 1742, 3 din.) is een godsdienstige roman, waaruit men velen zijner tijdgenooten leert kennen. Inzonderheid echter verdient zijn historische arbeid vermelding. Voor de kerkelijke geschiedenis van Denemarken zijn onontbeerlijk zijne Amal.es ecclesiae Daniae (aid. 1741 —1752, 4 din.). Voorts verdienen vermelding; Marmora Banica (aid. 1739—1741 , 2 din.); Gesta et vestigia Danorum extra Daniam (Leipzig 1740— 1741, 3 din.); Origines Uafnicnscs (Kopenhagen 1740). Nuttig niet alleen voor do geschiedenis van zijn vaderland, maar ook voor die van andere landen mag men deze werken noemen. Voorts gaf hij een Danske Atlas (Kopenhagen 1763—1781 , 7 din.), en maakte hij zich bekend als taalkenner door een Gtos-sanum Norvagicum (Bergen 1749), en als natuurkenner dooreen Forsög til Norges naturlige historie (Kopenhagen 1752).

PONTUS, naar Pontus enxinus, de zee, aan welke het gelegen was, alzoo genoemd, was de streek, die de goheole zuidkust der Zwarte Zee innam en werd ook wel hot Pontische Cappadocië genoemd, omdat het voorheen met die landstreek verbonden was. Geheel Cappadocië werd door de Perzen in twee stadhouderschappen verdeeld, waaruit onder de Macedoniërs twee rijken ontstonden, wier oudste inwoners uit Tibareners en Chalybers (niet Chaldoërs) bcstondou. Artabazes, een zoon van den Per-zischen koning Darius, verkreeg dit stadhouderschap als vazal, met bot regt, om het op zijne nakomelingen over te dragen, om welke redenen ook do koningen van P. den naam van Achaemonidon droegen. Een zijnor opvolgors, Mithridates, stond den jongen Cyrus bij en weigerde aan Artaxerxcs schatting, waarna zich zijn zoon Ariobarzanes de Iquot;le, bij gelegenheid van eenon algemeenen opstand der stadhouders in Onder-Azië, onafhankelijk maakte. Mithridates de IIdlt;l stond hierop z\jn rijk vrijwillig aan Alexander af, 't geen by de verdeeling (322 jaar v. Chr.) aan Antigonus kwam. Zijn opvolger Mithridates de Illdo vergrootte zijn vaderlijk rijk door veroveringen, en nam een gedeelte van Cappadocië en Paphlagonië weg, waarop zijn zoon Mithridates de IV'10 do Galliërs terug dreef, doch zich godrongen zag om den oorlog met Sinope, daar de Rho-diers aan deze stad hulp verleenden, zoo als ook dien met Porgamus en Cappadocië to eindigen. Mithridates Euorgeta, vader van den berocindec Mithridates, ondersteunde do Romeinen in don derden Punischen oorlog en in den Pergamenischen krijg en verkreeg van ban Groot-Phrygië. Hij werd verinoord, en door zijnen zoon, Mithridates den Grooton opgevolgd, die tot zijnen dood met Rome oorloogde, doch eindelijk, in het 648quot;! jaar voor onze tijdrekening, voor Pompejus moetende bukken, zich zeiven hot loven benam. Zijn zoon Pharnaces verkreeg nu den Bosporus, en werd, toen hij hot vaderlijk rijk weder wilde veroveren, door Caesar overwonnen, en door Asander, die zich tot koning van den Bosporus had opgeworpen, omgebragt. Zijn zoon Darius echter verkroeg een gedeelte van P. en werd door l'olemo, die tevens den Bosporus, Kloin-Armenië en Colchis in bezit had, opgevolgd. Na den dood zijner weduwe word Polemo do IP10, in het .W0 jaar onzer tijdrekening, koning van P.; doch Nero ontnam hem don Bosporus, en ook P. werd, na Polomo's dood , een Romeinseh gewest. — Toon do Latijnen in hot begin der Xnide eeuw Constantinopel weder verovorden, stichtte Alexius Comnenus een nieuw rijk in P., hetgeen tot Mahomet den IIden stand hield, die het in 1459 met zijne veroverde landen veree-nigde.

PONTUS EUXINUS. Zoo noemden do Ouden de Zwarte Zee. (Zie Zwarte Zee).

POOL. Do aardo, die do gedaante hooft van ecnen bol, aan twee tegenover elkander liggende zijdon ingedrukt of afgeplat, wentelt zich om eene denkbeeldige as, die door het midden dezer afplattingen gaat en bij gevolg de kortste van allo middellijnen des aardbeis is. Do punten, waar die denkbeeldige as do oppervlakte der aarde snijdt, heeten de polon der aarde, onderscheiden in Noord- en Zuidpool. De wezenlijke aswenteling der aarde vertoont zich voor het oog als eene in tegenovergesteldo rigting plaats hebbende aswenteling van den sterrenhemel, en wol om dezelfde as als die der aarde, maar in hot oneindige verlengd. De punten aan den hemel, door welke die verlengde as gaat, hocton do polen des homels, mede in eene Noord- en eene Zuidpool onderscheiden. Nabij de Noordpool des hemels staat eene ster van do tweede grootte, daarom do Noord- of Poolster genoemd (zie Noordster).

Daar do aeqnator der aarde — en dus ook die des hemels — midden tusschon do beide Polen ligt, kan men zich de Polon voorstellen als punten, door welke eene lijn gaat, loopende door het middelpunt van en loodregt staande op het vlak des aequators. In donzelfdon zin spreekt men in do storrokunde ook van de Polen van eiken, vooral zoogenoemd grooten cirkel, b. v. de ecliptica, die insgelijks aan den hemel hare Noord- en Zuid-P. heeft, welke punten onveranderlijk op dezelfde plaats blijven, terwijl do Polen des aequators eene langzame verplaatsing aan den hemel ondergaan ten gevolge van den teruggang dor nachteveningen (zie Nachteveningen). Zoo spreekt men, do middelbare doorsnede van don melkweg als een vink beschouwende, ook van de Polen van dat vlak, on in het algemeen noemt men de Polen van een eirkelvlak die punten, welke overal 90° van den omtrek van dat vlak verwijderd zijn.

POOL (Juuriaan) graveur en stempelsnijder, vermoodelijk een leerling van do van Vianen, werd te Amsterdam geboren en hooft aldaar ook gewoond en gewerkt omstreeks hot midden der XVII110 eeuw. Behalve eenen in 1653 door hem vervaardigden gedenkpenning, ter oere van don admiraal Maarten Harpertsz. Tromp (waarvan de stempel bewaard gebleven is en in 1831 nog nieuwe exemplaren in zilver en brons werden geslagen), kont men van hom nog fraaije penningen ter gedachtenis aan de inwijding van het stadhuis te Amsterdam en aan den vierdaag-scbon zeeslag.

POOL (Mattiujs) graveur en toekenaar, werd in 1670 te Amsterdam geboren en schijnt zich voornamelijk in Frankrijk te hebben gevormd. In zijn vaderland teruggekeerd, huwde hij de dochter van Barend Graat. Hij graveerde een aantal prenten, waaronder vooral do drie naar D. van Wijnen en B. Graat gevolgde ceremoniën der schilderbont te Rome en twaalf schetsen naar Rembrandt beroemd zijn. Hij was oen waardig mededinger van B. Picart en in 1727 nog in vollen bloei. Zijn sterfjaar is onbekend.

POOL (Jdrriaan), portretschilder, wclligt een bloedverwant van bovengenoemden, is vooral bekend geworden door zijn huwelijk met de uitstekende bloemschilderes Rachel Ruyseh. Een van zijne voornaamste werken was het portret van zich zeiven, zijne gade en zijnen zoon. Rachel Ruyseh was voornemens dit portret aan hunnen beschermer, don keurvorst van do Palts aan te bieden, hetgeen echter door diens dood werd verhinderd. J. Golo graveerde naar hem het portret van Jacob Beaulieu en P. Schenk dat van doctor F. Ruyseh. In het laatst zijns levens legde hij zich op den handel toe en overleed in 1745 op 79-jari-gon leeftijd.

POOLCIRKELS zijn die cirkels, welke men zich op den aardbol voorstelt als om do beide polen dor aarde getrokken met eenen straal, gelijk aan den zoogenoomden schuinen stand der ecliptica ten opzigto van don aoquator (tegenwoordig 23° 27' 30quot;, 19). Het zijn dus parallellen op de breedte van 66° 22' 29quot;, 81 en zij worden onderscheiden in eenen noordelijken en zuidelijken.


-ocr page 383-

POO-POP.

371

De bewoners der aarde, die tusschen dezen cirkel en de pool huisvesten, zien de zon een of meer dagen in het jaar niet op — en dus een half jaar vroeger of later niet ondergaan. Voor degenen, die juist op do genoemde breedte wonen, is de langste astronomische dag juist 24 uren en gaat (afgescheiden van do straalbreking) do zon op den koristen dag, maar ook alleen op dezen, ten strengste gesproken, niet op.

POOLLICHT. (Zie Noorderlicht).

POOLSCH GREIN {Porphyropkora polonica L.) is de naam van eun insect, behoorende tot de familie der Schildluizen of Galinsecten (Coccülae) in de orde der Hemiptera. Het leeft in Polen en sommige streken van Duitschland op de wortelen van het Duizeudgraan (Scleranthus perennis) op eene soort van Zilverblad (Potentilld), op het aardbezienkruid met witte bloemen (Frayaria) en naar men zegt nog op andere planten. De wijfjes zijn van de grootte van een hennipzaad, geheel week, van boven bol eirond, van onder plat; de sprieten en pooten zijn donker zwart, do kop klein, de kleur van het ligchaam donker paars. Het lijf is behalve aan dc buikzijde geheel bezet met zeker zilverkleurig draadachtig exsudaat; de mannetjes zijn veel kleiner en van vleugeltjes, alsmede van twee staartjes aan het achterlijf voorzien.

Dit insect wordt van de planten afgeschraapt en bijeenverzameld, omdat het gelijk de Cochenille (zie Cochenille) eene roodc verwstof oplevert. De kleur is evenwel meer bleek karmozijn en niet zoo fraai rood als de Cochenille.

De hoeveelheid van dit P. G., welke jaarlijks buiten 's lands wordt uitgevoerd, bedraagt ten minste eenige duizende ponden, en bovendien gebruikt men daarvan veel binnen 's lands. Het grootste deel gaat naar Turkije, een ander aanzienlek gedeelte naar Silezie. Met een pond P. G. kan ongeveer twintig pond wol rood gekleurd worden.

POOLSTER. (Zie Noordster).

POOLSHOOGTE is, gelijk het woord te kennen geeft, voor eene bepaalde plaats der aarde de hoogte der pool (op hot noordelijke halfrond de Noord-, op het zuidelijke de Zuid-pool) boven den horizon, met andere woorden: de boog tusschen het poolpunt en het loodregt daar beneden liggende punt van den horizon, het ware Noorden op het noordelijke halfrond en omgekeerd. Daar nu de meridiaan eener plaats door die beide punten gaat, is de boog, die de P. aanduidt, een gedeelte van den meridaan dierzelfde plaats; 180° van den meridiaan zijn boven den horizon; de afstand van den aequator tot de pool is 90°, bijgevolg meten de aequatorshoogte en de P. eener plaats te za-men 90°, on daar nu de breedte eener plaats gelijk is aan het verschil tusschen 90° en de aequatorshoogte, zoo zijn P. en breedte hetzelfde. Het eerste woord is meest bij zeelieden in gebruik.

POON. De Poonen zijn vaartuigen ingerigt voor het vervoer van passagiers en goederen; men vindt hen hoofdzakelijk in Zuid-Holland en Zeeland, alwaar zij worden gebruikt tot beurt-, vracht- en marktschepen. Zij worden gebouwd in grooten getale te Ussolmonde en langs den IJssel; ook wel op andere plaatsen, als Dordrecht, Boskoop, enz.

Men onderscheidt drie soorten van deze vaartuigen, als; pa-viljoenpoonen, met een paviljoen en eene roef, bijzonder geschikt tot het varen van passagiers, en een ruim voor de goederen; ilraai-over-boords, mot een ruim en een voor- en achteronder; staats-poonen, bovendien met eene roef. Het ruim schiet boven het dek uit en wordt met luiken gedekt. De diepgang is, ledig, van 8,5 tot 5,5 palm; geladen, van 2 tot 1 el naar gelang der grootte van de P. De schipper is gewoonlijk eigenaar en heeft van 2 tot 4 man aan boord. Met uitzondering der Poonen, die de Zceuwsehe stroomeu bevaren, en staande masten hebben, kan de mast op deze vaartuigen gestreken worden, hetgeen noo-dig is, voor de binnenvaart. Dc eerstgenoemden zijn bovendien voorzien van drie ankers, van 30 , 125 en 130 Ned. pond, benevens twee kabeltouwen of kabelkettingen van gemiddeld 80 vademen. Zij voeren een gafïcltuig, bestaande in oen bezaanzeil, stagfok met twee reven, groote, middel en kleine kluiffok en jager. Het zijn luije zeilers, doch die veel wind verdragen kunnen.

POORTADER ( Vena porlae of portarum) heot eono ader, die bijna al do aderen opneemt, welke uit de onderbuiksorganen ontspringen, om hun bloed voor eene eigenaardige omzetting in i de lever te verspreiden. Zij ontstaat uit de vereeniging van do | milt-, net-, nier- en maagaders, vormt in do nabijheid dor lover ! eenen korten stam en treedt dan naar binnen, terwijl zij zich hier wederom eerst in grootere, dan in kleinere takken en ten slotte in haarvaten verdeelt, die in hunne fijnste vertakkingen de leverzelfstandigheid helpen vormen. De P. bevat zeer zwart, traag vlietend bloed, waarin waarschijnlijk do galafscheiding wordt voorbereid (door^het uiteenvallen der oude bloedligchaamp-jes) en tevens de protëinzelfstandigheden ontstaan (door omzetting der overige koolhydraten in suiker en verder in proteïne). Alle vaten te zamen, welke de P. zamenstellen en weder daarvan uitgaan, heeten het Poortai/e)s(e?seZ, hetgeen ontegenzeggelijk eeno belangrijke rol bij de ziekten des onderbniks vervult, ofschoon do zoogenoemde verstoppingen daarvan (waarvan de oudere geneeskundigen zooveel spraken) door de hedendaagscho geneeskundigen gedeeltelijk worden betwijfeld, gedeeltelijk als geheel andere kwalen (bijvoorbeeld leverhypertrophie, maag- en darmverslijming) worden beschouwd. Do Poortaderontsteking {Pylephlebitis), vooral ontstaan door etteropslurping, is niet zeldzaam en veroorzaakt verettering der lever {leverabsces). Intusschen gaat do leverontsteking zelve, die ook tot loverabscessen aanleiding geeft, gewoonlijk niet van do P. uit, maar meestal van het wei-aehtig bekleedsel der lever. v. P.

POOT (Huibert Coknehszoon), oen onzer beste en meest bekende dichters, werd te Abtswoude bij Delft den 29quot;ten January 1689 geboren. Hij behoorde tot den boerenstand en genoot geene geletterde opvoeding, zoodat alleen Nederlandsche dichters en vertalingen van de Ouden voor hem toegankelijk waren. Niettemin bezat hij veel kennis en eenen zuiveren smaak, voor zoover hij de Gneksch-Romeinsehe mythologie niet te veel in zijne gedichten te pas bragt. Zijne eenvoudigste gedichten zijn dan ook de schoonsten, vooral die het landleven ten onderwerp hebben; ook is P. een onzer beste minnodiehters. Zijne meeste gelegenheids- en lofverzen mogen, als de meesten van dien aard, gerust aan de vergetelheid worden prijs gegeven. Hij overleed te Delft, waar hij zich had nedergezet, den 31Btequot; December 1733. In 1716 gaf hij te Rotterdam eenen bundel Mengeldichten in het licht, weldra door 2 andere dln. gevolgd en spoedig (Delft 1726 , 3 dln.) herdrukt. Later zijn deze gedichten meermalen herdrukt, met name Amsterdam 1759, 3 dln. en aldaar 1780, 3 dln. Te Dordrecht 1837 verscheen eene uitgave zonder de onbeduidende gelegenheidsverzen. Eene voortreffelijke Bloemlezing der gedichten van Pool gaf,Mr. D. Hooft (Amsterdam 1823, 2 dln.) Het emblematische werk; Natuur- en zedekmdig ivereldtooneel is door hem met bijschriften verrijkt. Ook heeft hij het Vervolg der gedichten van Moonen (1719) en de gedichten van Zeeus (1720) uitgegeven.

POPAYAN, do hoofdstad van het departement en der provincie Cauca in de Zuid-Americaansche republiek Nieuw Grenada, ligt 6000 voet boven de oppervlakte der zee aan de rivier Cauca in een dal tusschen do Cordillera van Quindiu en die van Choco, in eene der heerlijkste streken ter wereld, aan den voet der groote vulcanen van Sotara en Purace. P. heeft eene bevolking van 20,000 inwoners en was voormaals onder de Spaanscho regering eene veel volkrijkere en belangrijkoro stad dan tegenwoordig, daar zij door aardbevingen en burgeroorlog veel geleden heeft. Zij is de zetel eens bisschops , bezit eene academie en een gymnasium en is nog steeds de stapelplaats van den handel tusschen Qaito en Santa Fe de Bogota.

POPE, vader, is de titel van de wereldlijke geestelijken in de Russische kerk; Protopopen die dergenen, welke tot de hoogerc geestelijkheid behooren.

POPE (Alexander), geboren te Londen den 22s,cquot; Mei, of volgens anderen den 8quot;equot; Junij 1G88, overleden op zijn landgoed te Twinekenham don 30!lcn Mei 1744, was een der ver-maardste Engelscho dichters van zijnen tijd, hoewel hij meer uitmuntte door uitmuntenden vorm en welluidende versificatie dan door rijkdom of stoutheid van denkbeelden. Deze eigenschap zijner gedichten werd reeds opgemerkt in de Pastorals, die hij als zestienjarig jongeling uitgaf. Tot zijne meest toegejuichte dichtstukken behooren: Essay on Criticism, dat met zijne veel later vervaardigde Essay on Man tot het beste gerekend wordt wat dc Britsche letterkunde in het vak van philosophiseh-didac-tische poëzy bezit Vermaard zijn ook zijne Rape of the lock,


-ocr page 384-

POP—POK,

372

een boertig opisch gedicht; Windsor forest, eeue voortrefifelijke proeve van beschrijvende poëzy; dc Dunciade, eene fijne satire, die hem door huar bijtend vernuft vele vijanden maakte; en misschien boven al do voortbrengselen zijner muze de Epistle from Eloisa to Abclard, meesterlijk door Tollens in het Nederlandseh overgebragt. Zyn satiriek vernuft kon van do brieven en satiren van Horatius niet anders dan voortreffelijke Imilalions geven; doch geeneu minderen lof verdient zyne vrije dichterlijke overbrenging van do JUas van Homerus, die hem twaalf jaron bezig hield, maar met de vertaling van de Odyssm (do laatste te zamen met Broome en Fenton) die echter onvoltooid bleef, nagenoeg eene ton gouds opbragt, waarvoor hij het landgoed kocht, waar hij sedert woonde. Ook zijne vertalingen en navolgingen van Statius, Theocritus en de Idyllen van Virgilius zijn uitmuntend, hoewel zijl0 eigene Idyllen naauwelijks het middelmatige bereiken.

Herhaaldelijk zijn do Works of A. Pope gezamenlijk uilgegeveii, als door zijnen vriend en verdediger, bisschop Warburton (hoewel P. de li. Catholieke godsdienst beleed) (Londen 1751), War- | ton (aid. 1797), Bowles (aldaar 1806, 10 din.), Johnson (aldaar ; 1812, 10 dln.). Deze uitgaven bevatten ook z'yne, niet talrijke prozaschriften. De dichterlijke zijn ook afzonderlijk te Londen | in 1804 en 181.rgt;, in 3 dln. uitgegeven.

Van Winter en Bilderdijk hebben de Essai on Man van 1'. in het Nedorlnndsch vertaald; de eerste onder den \.\te\\Proem over den mensch (Amsterdam 1797), do tweede onder den titel; De mensch (Zwolle 1808); Boddaert The rape of the lock onder den titel: De geroofde hair lot (Haarlem 1792).

POPMA. Vier broeders van dien naamSixtus, Titus, Cypria-nus en Antonius 1'., allen te IJlst in Friesland geboren, onderscheidden zich door hunne geleerdheid. De oudste Sixtus, gaf Cclsus de arte medendi uit te Keulen in 15G9; de tweede, Titus, Vellejus 1'aterciilus, welke uitgave Burmim vrij geleerd noemt, wat do aanteekeningen betreft; de derde, Cyprianus, de werken van Sallustins 1572. Allen verkregen zij te Keulen de hoogste waardigheid in de wijsbegeerte, en legden zich te Leuven op de regtsgeleerdheid toe. De oudste begaf zich naar DOle in Frankrijk, waar hij het doctoraat in de rogten verkreeg. Titus P. guf in 1569 zijne Beginselen der sterrekunde en tafelen over de Globe uit, met veel vlijt, maar op verre na niet in don geest zijner tijdgenooton Copernicus of Tycho Brahé.

POPPEN. (Zie Insecten).

POPPIG (Edüauü), bekend door zijne wetenschappelijke reizen, werd in 1797 te Plauen in Saksen geboren. Na in zijne jongelingsjaren de Thomasschool te Leipzig en later eene voorbereidende school te Grimma bezocht te hebben, werd hij in 1815 aan de Lcipziger universiteit nis student ingeschreven. Keeds vroeg ontwaakte bij P. de lust tot reizen, zoo als blijken kan uit zijne togten langs den Rhijn, door Oostenrijk, het zuidelijke gedeelte van Frankrijk, Zwitserland en Tyrol, welke allen ondernomen werden, terwijl hij aan genoemde hoogcschool zich nog op do philosophische en medische studiën toelegde. Dc academie verlaten hebbende, bezocht hij achtervolgens Cuba, do Ver-ecnigde Staten van Noord-Ameriea en eindelijk zuidelijk America, waarop hij met een' schat van nieuwe ontdekkingen, zoowel op het gebied der Botanie ais der Zoologie naar zijn vaderland terugkeerde. Bijzonderheden, betreffende deze reizen, staan uitvoerig vermeld in Froriep's Notizen fur Natur- und Heilkunde (1827 — 1833). Hij zelf beschreef ze in een werk, dat in 1835 te Leipzig verscheen onder den titel van Hei se in Chili, 1'eru und auf dem Amazonen-Strom. Van do vele door hem ontdekte planten gaf P. eene beschrijving in een prachtwerk van 300 keurige koperplaten voorzien, getiteld; Nova genera ac species plantarum, ejuas in regno Chilensi, Peruviana et in terra Amazonica legit (3 dln. Leipzig 1835—1845). Sedert 1833 buitengewoon boogleeraar te Leipzig zijnde, werd hij in 1845 gewoon hoogleeraar in de zoologie en ontzag tijd, geld noch moeite aan het zamenstellen van een Museum, dat, ofschoon slechts kort bestaan hebbende, toch reeds belangrijk mag genoemd worden. B.

POPULIER, ook Pcppelboom en Peppel genoemd. Dit plantengeslacht behoort tot de natuurlijke familie der Wilgenachtigen (jSalicineae), volgens het stelsel van Linnaeus tot de 13ae orde dor 22,'lt;! klasse {Dioicia Polyandria). Het kenmerkt zich daardoor dat de schubben der katjes diep zijn ingesneden en het bloetndek scheef-bekervormig is. Er z|jn 8—30 meeldraden. Het vruchtbeginsel is ongesteeld; de stempel twee-lobbig; de zaaddoos éenhokkig, met twee kleppen openspringende, die de zaadlijsten op haar midden dragen. Zaden talrijk, zeer klein, door eene haarkuif omgeven, welke van uit hun voet oprijst. Even als de Wilgen groeijen do tot dit geslacht behoorende boomen snel in eenen vochtigen grond. Hun hout is zacht, en heeft als timmeren brandhout weinig waarde. Zij planten zich gemakkelijk door stekken voort, bieden weerstand aan sterke koude en wind, om welke reden zij met goed gevolg aangeplant worden tot bescherming van meer gevoelige gewassen.

Van de soorten vermelden wij:

lquot;. De zwarte P. (P. nigra), zeer algemeen op de Hollandscho duinen voorkomende, soms geheel in het losse zand groeüonde en kruipende. Deze boom, in Maart en April bloeijende, bljjft meestal laag, doch bereikt soms eene hoogte van 60—80 voet. De takken staan waterpas uit, waaraan driehoekige, gesplitste en onbehaarde bladen voorkomen. De knoppen zijn glad, met een harsachtigen welriekenden balsem overtogen. Behalve in dorre zandduinen wordt zij bij ons zelden aangekweekt en is bijna geheel verdrongen door:

2°. De Canadasche P. (P. monilifera), uit Noord-America afkomstig, een onzer hoogst en snelst groeijende boomen, met wijd uitgespreide takken en groot driehoekig onbehaard blad. Deze boom is vooral van veel belang voor zandgrond, waarin hij snel opgroeit. Zijn hout wordt gebezigd tot hot maken van klompen, tot binnenwerk, alsmede tot dekplanken voor bruggen.

3U. De Virginische P. (P. Virginica), groeit jong zijnde even snel als de vorige, doch levert zulke goede zware stammen niet op. Hij is aan zijne zeer groote, sterk harige knoppen wel te onderscheiden, welke men echter ook aantreft bij den onjuist zoogenoemden Balscmpe.ruboom of Perubalsem-populier (P. candi-cans) onzer duinen, die weinig meer dan heesterachtig is, en den iets grootcren Balsem-P. (P. balsamifcra) met kleinere, maar ook geurige knoppen.

4°. De Italiaansche P. {P. Italica s. pyramidalis) vroeger bekend onder den naam van Lombardische wilg, in het begin der vorige eeuw uit Lombardije naar ons overgevoerd. Deze boom, waarvan in ons land bijna alleen mannelijke exemplaren voorkomen, draagt zijne hoog groeijende takken bijna regtstandig, waardoor eene langworpig-kegelvonnige kroon ontstaat, waaraan hij gemakkelijk is te onderkennen. Zijn hout wordt gebezigd tot het vervaardigen van baktroggen.

5°. De witte P. (P. alba), Witblad, Witboom, die een wit, fraai, tot schrijnwerkcrsarbeid geschikt hout oplevert, en wiens bladen aan de onderzijde met een zilverwit vilt overtogen zijn. Aan deze soort is naauw verwant de Abeel of graauwe P. (/'. caneseens), wiens bladen van onderen, even als de jonge takken, aschgraauw-viltig zijn. Daar beide soorten zeer bestand zijn tegen den zeewind, worden zij aan onze zeekusten aangeplant tot bescherming van andere meer gevoelige gewassen,

6°. De ratel-P. (P. treinula ook lilaterpeppel, Ratelaar, Espenboom, Vrouwentongen genaamd), omdat zijn blad bij de minste wind steeds in beweging is. De bladeren van dezen boom z^jn roodachtig, bogtig en gezaagd, op lange, zijdelings afgeplatte bladstelen gezeten en zeer beweegelijk. Zijn hout heeft weinig waarde.

Behalve de genoemde soorten komen nog minder algemeen voor do Zilver-P. (P. argentea), de hartvormige P. (P. cordifolia) en de verschilbladige P. (F. heterophylla). B.

PORCIA, de beroemde dochter van Cato Uticensis, eerst aan Bibulus, naderhand aan Brutus gehuwd, had zich op de wijsbegeerte toegelegd, en haren geest door de beoefening der letteren veredeld, maar zich op het voorbeeld van haren vader vooral met eene vastheid van karakter toegerust, ver boven hare sexe verheven. Toen zij het besluit van haren echtgenoot, om Caesar van kant te maken, vernomen had, bragt zij zich met een scheermes eene vrij zware wonde in do zijde toe, om te beproeven, of zij moed genoeg zoude hebben, om den dood te ondergaan, indien de aanslag van Brutus mogt mislukken. Den dood van dezen haren man niet willende overleven, en door de haren buiten het bereik van alle moordtuigen gesteld, doodde zij zich door den rook van gloeijonde kolen in het jaar 42 v. Chr.


-ocr page 385-

POR.

373

PORCELEIN, het schoonBto, fijnste en volkomenste voortbrengsel der aardewerks- of pottebakkorskunst, behoort onweder-legbaar tot ecne der oudste mtvindingon. Bij do Sinezen en Japanezen was het vervaardigen daarvan zoo vroeg bekend, dat het zich in de oudste verhalen verliest. Onder anderen vermeldt de Sinesehe geschiedenis, dat de porcelein-fabricken 485 jaren v. Chr. geboorte op nieuw wederom in bloei toenamen, nadat zij door den oorlog en eenen inval dor Barbaren in eenen kwijnenden staat waren geraakt. Marco Polo, een der oudste Euro-pesche reizigers , die Sina in de eeuw bezocht, heeft de

eerste berigten van het Sinesehe P. naar Europa overgebragt. Evenwel wordt er reeds veel vroeger, onder anderen in het jaar 851 n. Chr. geboorte door eenen Arabischen koopman Soliman in een berigt van onderscheidene door hem ondernomene handelsreizen naar Indië en Sina, in do Arabische taal beschreven, breedvoerig gewag gemaakt. Meer algemeen over Europa verbreid schijnt een berigt te zijn, hetwelk Josaphat Barbare, de Venetiaansche gezant aan het Perzische hof, over eene doorhem ondernomene reis in het jaar 1474, naar Sina, aan zijne regering te Venetië zond, waarin ook gemeld wordt dat de Sinezeu hunne bekers en schotels uit P. vervaardigden. In de XVPd', eeuw werd het P. het eerst door de Portugezen uit Sina en Japan naar Europa gebragt. Ook werd het door de Nederlanders ingevoerd, doch het stond wegens zijne groote zeldzaamheid op hoogen prijs.

Ten onregte heeft men gemeend, dat de Egyptenaren reeds veel vroeger, dan de Sinezen, met het P. zijn bekend geweest en dat de laatstgenoemden het porceleinbakkcn van hen zouden geleerd hebben. Doch de kleine figuurtjes, die men in de catacomben en bij hunne mummiën gevonden heeft, verdienen niet den naam van P., noch ten aanzien van de zamenstelling, noch van het verglaassel, noch ten aanzien van do wijze, waarop zij gefabriceerd zijn.

Eerst in het begin der XVIIIlt;lc eeuw werd in Europa P. vervaardigd en wel in het jaar 1706, door eenen apotheker Jo-hann Friedrich Böttger of Böttigcr, in het jaar 1681 of 1682 te Schleitz geboren, die met medehulp of ondersteuning van den graaf Walter von Tzsehirnhauzen, uit eene bruine, in do nabij-


i-fdbrlek.

welke in het jaar 1751 te Berlijn werd opgerigt, werd na menige wisselvalligheid in 1763, door de regering overgenomen en kan thans met die van Meissen in Saksen wedijveren. In Frankrijk begon men in 1765 echt P. te vervaardigen en in 1774 was de beroemde fabriek te Sèvres in vollen gang. Het Pransche P. is zeer wit, doch springt ligt en de vergulding is niet bestendig; de beschildering evenwel moet voor do beste gehouden worden. Vooral heeft zich Brongniart wegens het verglaassel en de levendigheid der kleuren groote verdiensten verworven. Engeland bezit onderscheidene porcelein-fabrieken en toch is het Engelscho P. niet voortreffelijk.

Do cenige porcelein-fabriek, die wij in ons vaderland bezeten hebben, werd in het jaar 1 756 door twee hoeren, den baron van Haeren en den baron van Pallandt, aan den Overtoomer weg onder Amstelveen, nabij Amsterdam opgerigt en Blankenberg geheeten. Hoe voortrefielijk do voortbrengselen ook waren, kon men zo evenwel niet onder het P. rangschikken. Het fabricaat was eene fijne soort van aardewerk, hetwelk veel overeenkomst mot fayonce had. Oeene [moeite, noch kosten worden door

P or cel ei n

heid van Meissen en Nossen gegravenc klei met bijvoeging van gipsspaath een P. maakte van eene donkerroode jaspisachtige kleur. Op deze uitvinding volgde in 1709 die van het witte P. en een jaar later de oprigting van de porcelein-fabriek op het kasteel te Meissen. Met eene ijverzuchtige gestrengheid waakte men in Saksen voor het geheim houden van do menging der aardsoorten en de behandeling bij het bereiden en bakken van het P.; evenwel worden anderen het geheim, deels door list, deels door in het werk gestelde proeven , deelachtig. Naauwelijks 20 jaren later werd reeds te Weenen eene porcelein-fabriek aangelegd, welks fabricaat vooral ten opzigte van duurzaamheid en smaakvolle vergulding zich boven vele andere onderscheidt. Nu zag men van lieverlede overal porcelein-fabricken ontstaan, vooral in Duitschland. Ook Denemarken, Nederland en Rusland bleven nietten achteren ; gelijk ook Frankrijk, Engeland, Italië, Zweden, m al welke landen porcelein-fabrieken van meerdere of mindere uitgebreidheid worden aangetroffen. Vele hadden en hebben nog met groote mocijelijkhcden te kampen en kunnen zich niet staande honden zonder ondersteuning der regeringen. De fabriek

-ocr page 386-

POR.

374

de eigenaars gespaard om deze fabriek in bloei te doen toenemen ; doch wegens gebrek aan vertier ging dezo fabriek na verloop van acht jaren te niet. — De graaf van Gronsveldt Diepenbroek, baljuw van Naarden en Gooiland, drossaard van Muiden en hoofdofficier van Weesp, kocht bij de verkooping der materialen en gereedschappen van deze fabriek het grootste gedeelte daarvan en rigtte kort daarna te Weesp eene fabriek op. Hoezeer ook door velen, gelijk ook door den eigenaar zeiven, daaraan den naam van porcelein-fabriek gegeven werd en niettegenstaande de aanmerkelijke verbeteringen, die hij er aan toebragt, kon zij in den eigenlijken zin op deze benaming gcene aanspraak maken. Evenwel zegt onze kundige landgenoot J. Ie Franck van Berkhey, in zijne Natuurlijke Historie van Holland (9d0 deel, 2lt;le stuk, bladz. 802), in het jaar 1770 uitgegeven, daarvan: „Ik heb, uit dezo konstigo fabriek, Porseleinen gezien, die in witheid, doorscheinendheid, voor geen Saxisch P. behoefden te zwigten: en wat mogelijk de vooringenomenheid voor het uitheemsche er op mogo te vitten vinden, ik durf wel zeggen, dat deze konst, in die Fabriek zoo volmaakt geoefend wordt, als men ooit vau de Saxische verwagten kanquot;. Doch ook gebrek aan vertier en aanmoediging deed insgelijks dezo onderneming mislukken; waarna de fabriek grootendeels in handen kwam van den heer D. Moll, predikant te Loosdrecht. Ter dezer plaatse rigtte de verdienstelijke godgeleerde in het jaar 1772 zijne fabriek op. Alle pogingen werden door dezen geachten man met veel doorzigt aangewend om deze inrigting werkelijk tot eene porcelein-fabriek te verheffen; geene kosten werden er door hem gespaard tot bekomen van kundige werklieden en tot het verbeteren van het fabricaat. Zijne pogingen werden met den besten uitslag bekroond; het duurde niet lang, of het Loosdrechtsche P.verwierfeencn algemeenen roem, niet alleen hier te lande, maar ook in het buitenland. Na verloop van 10 jaren, namelijk in het jaar 1782, kwam de heer Moll te overlijden en de fabriek werd ontbonden. Nu geraakte zij in banden van eenige der voornaamste deelhebbers, de heeren A. Dedel, C. van der Hoop Gysbr.z., J. Hope en J. Eendorp. Genoemde heeren verplaatsten de fabriek in 1784, wederom naar den Amslel, in de nabijheid van Amsterdam, buiten de Weesperpoort. Onder het bestuur van den kundigen directeur F. Diinber geraakte de fabriek weldra tot eene te voren nimmer gekende hoogte. Met het volste regt verdiende zij nu den naam van porcelein-fabriek, dewijl hare voortbrengselen alle eigenschappen in zich vereenigden, die tot een edit P. worden vereischt; ook het schilderwerk was uitnemend. Van deze fabriek zegt de beroemde Amsterdamsche scheikundige P. J. Kasteleyn: „porseleinwerken van eene aanmerkelijke grootte af, tot enkele bloemen, die de natuur volkomen in gedaante en kleur nabootsen, toe; en alle werkstukken, welke men goed vindt in P. te bestellen, volkomen Japansch namaaksel niet uitgezonderd, worden hier zoo schoon, zoo volkomen vervaardigd, dat deze fabriek ongetwijfeld de bestendigste van gansch Europa zoude moeten zijn, indien onze natie geneigd ware hare eigene fabrieken den voorkeur boven die der uitland-schen te gevenquot;. — Niettegenstaande deze lofspraak en het verwijt aan onze landgenooten gegeven, heeft ook deze fabriek het niet kunnen volhouden; zij geraakte zoodanig in verval, dat zij eindelijk voor de geringe som van elfhonderd gulden aan de heeren Dommer en Comp. is verkocht geworden. Onder de regering van koning Lodewijk genoot zij nog eenige ondersteuning, doordien aan haar de titel van „koninklijke porcelein-fabriek werd geschonken, doch het schijnt van weinig gevolg geweest te zijn, en om haar staande tc houden, moest men zijne toevlugt nemen tot de oprigting van eene tweemaal des jaars te houden loterij, telkens ter waarde van f 20,000. Doch ook dit hield niet lang stand, zoodat ook deze fabriek to niet en met haar een belangrijke tak van nijverheid voor ons vaderland verloren ging. Ten bewijze van de waarde, welke men thans nog aan dit fabricaat hecht, kan dienen, dat onlangs, den 3d'!n April 18C2, ecu tafelservies uit deze fabriek afkomstig, te 'sGravcn-liagc bij openbare veiling voor 1000 gulden is verkocht gewor-Jen, — Do grondstof tot deze fabriek benoodigd, namelijk de porcelein aarde werd van Limoges in Frankrijk gehaald, terwijl van nog twee andere soorten de eene van Keulen de andere van Houaan werd aangevoerd.

Goed P. moet in hot hevigste vuur onsraeltbanr zijn; bij plot-selingen overgang van hitto tot koude, en omgekeerd, onveranderlijk blijven zonder tc springen; zoo hard zijn, dat hot met staal geslagen vonken geeft; aan fijnheid, digtheid en gladheid op do breuk naar email gelijken; bij het aanslaan eenen bolderen klank geven; op do oppervlakte glad glanzend, schitterend wit en daarbij doorschijnend, niet doorzigtig zijn; zoodat het in dit opzigt eene eigenschap heeft, welke tussehen die van glas en fijn gebakken aardewerk valt.

Do stoffen, waarvan men zich tot het bereiden van Porceleinen bedient, zijn hoofdzakelijk do zoogenaamde porceleinaarde, ook kaolien genoemd, welke men met petuntse vermengd (zie do artikels Porcelein-aarde en Petuntse). Het komt vooral aan op de juiste evenredigheid der vermengde stoffen; ook wordt er gips en somtijds bariet bjj gevoegd. In het hevigste vuur moet het mengsel of deeg onsmeltbaar zijn.

Nadat de massa of hot porcelein-deeg met do meeste zorgvuldigheid toebereid en bewerkt is, worden de voorwerpen er van gemaakt, hetzij op de draaischijf, in vormen of mot de vrije hand. Na volkomen gedroogd te zijn, worden zij in den oven

gebragt, waarin zij langzamerhand aan eene vrij, groote; hitte worden blootgesteld, Na afgekoeld to zijn, worden zij er uitgehaald, waarna zij worden verglaasd. Dit verglaassel bestaat uit dezelfde massa als het P., alleen is zij smeltbaarder; zij wordt fijn gemalen en met water tot eenen brij gemaakt, waarin de gegloeid hebbende en afgekoelde voorwerpen worden ingedompeld, terwijl de niet geraakt hebbende deelen met een penseel worden bijgeholpen. P., hetwelk zonder verglaassel gaar gebakken wordt, noemt men Biscuit, zijnde eene fijne soort van P., hetwelk gemeenlijk moer kiezelaarde en minder gips bevat, waarbij ook wel fijn gemaakte uitgebrande beenderen gevoegd worden. De zoo ver klaar gemaakte voorwerpen worden vervolgens in eenen brandenden oven overgebragt en om hen voor aschl rook, roet en vonken te behoeden, zet men hen vooraf in bedekte kroezen of moffels, uit tegen het vuur bestande klei za-mcngesteld. Is nu do oven vol, dan wordt hij digt gemetseld en dan geeft men hem in den beginne eene matige hitte, tot dat hij de roodgloei-hitte bereikt heeft; voorts vermeerdert men


-ocr page 387-

POR.

375

die schielijk tot wit-gloeijens en houdt don oven gemeenlijk 36 uren in dien staat. Tegen het einde van het bakken, welks voortgang men door lucht- of trekgaten onderzoekt, worden er van tijd tot tijd proeven uit getrokken. Dat zijn stukjes van dezelfde massa als do gevormde voorwerpen, welke men op verschillende plaatsen in den oven verdeelt en van tijd tot tijd er uitneemt, om te zien of het bakken voltooid is. Zoodra zulks het geval is, laat men het vuur uitgaan, sluit den oven en laat hem vier dagen afkoelen, waarna men hem ledigt. Do aldus gebakken voorwerpen zijn nu, wanneer zij wit zullen blijven, gereed. Doch buitendien worden zij ook beschilderd en verguld of verzilverd. Tot het beschilderen bedient men zich van kleurstoffen, welke vuurbestendig (meest metaal-oxyden) zijn en met een bijzonder vloeimiddel, door het penseel en met spijk-olie er op gebragt worden. De beschilderde voorwerpen worden in moffels of kroezen op nieuw in den oven aan de roodgloei-hitte blootgesteld, in welke de kleuren zich door middel van de bijgevoegde vloeistof met het verglaassel voreenigen on inbranden. Tot het vergulden en verzilveren wordt het motaal door oene eigenaardige bewerking in fijn poeder veranderd, met de vloeistof gemengd en even als de kleuren er opgedragen. De metalen vertoonon zich voor het branden grijs, wanneer zij uit don oven komen dof metaal-kleurig, en worden mot agaat gepolijst.

Eone voortreffelijke eigenschap van het Sinesche en Japan-sche P. is voorzeker deze, dat het togen de hevigste werking van het vuur bestand is, en de meest plotselinge overgangen van hitte tot koude en omgekeerd, zonder beschadigd te worden, kan doorstaan. Bovendien munt het uit in fijnheid, witheid, doorschijnendheid en ligtheid. Zelfs is voor don keizer van Sina een zoo fijn en tecdor porselein vervaardigd, dat hot, om niet te breken, op mot katoen overdekte voetstukjes moet geplaatst worden. In het Japansch Museum te Leydcn, ziet men Porseleinen kopjes, die wegens hunne dunheid, in kleine van bamboes gevlochtono mandjes bewaard worden. Mooijelijk is het Sinesche van het Japansche P. te onderscheiden; doch men zegt, dat bij het Sinesche de beschildering boven het verglaassel en bij het Japansche er onder ligt. Overigens kan, de fijnheid niet in aanmerking genomen, het Europesche P. met hot Sinesche en Japansche wedijveren.

PORCELEIN-AARDE, het Kaolien der Sinezen, is eigenlijk een verweerd feldspaath en bestaat uit kiezel- en aluin-aarde mot water. De potasch, welke te voren in hot feldspaath aanwezig was, is daaruit nagenoeg verdwenen; wolligt door zich mot het in bot water bevatte koolstofzuur te verbinden on dan als koolstofzure potasch te ontwijken. Door deze bewerking, die in do natuur geschiedt, is deze te voren smeltbare zelfstandigheid volkomen onsmeltbaar geworden. Zij maakt don grondslag uit van het P. Als men hot met smeltbare petuntse verbindt, wordt daaruit het porcelein-deeg bereid.

PORCELEIN-HOENTJE. (Zie Waterhoentje).

PORDENONE (eigenlijk Giovanni Antonio Licinio of, zoo als hij zich zolven herdoopte, Regillo van Pordenone, zijne geboorteplaats, doch bijna uitsluitend onder dozen naam bekend), schilder en in menig opzigt gelukkig mededinger van Titiaan, werd in 1484 geboren en overleed te Venetië in 1540. Hij was een kwee-koling der oude Venetiaansche meesters, maar maakte zich, even als Titiaan doch verschillend van dezen, een' oorspronke-lijken stijl eigen. Reeds zeer vroeg inspireerde hij zich door do werken van Giorgione en zoowel in zijne vaderstad als te Mantua en Vicenza, maar vooral te Venetië getuigen zijne stukken van de krachtige inspanning en hooge ontwikkeling, welke hy aan dien wedstrijd met Titiaan te danken had. De senaat droeg hom, nadat hij met veel lof de kapel van St. Rochus had beschilderd, gemeenschappelijk mot Titiaan do beschildering op van de groote zaal der Regaai, waarin hij zoo voortreffelijk slaagde dat hem daarvoor een jaargeld word toegelegd. Dikwerf, en zijn wedijver met Titiaan deed hem de golegenhoid daartoe opzoeken, schilderde hij in dezelfde gebouwen als deze, o. a. in de St. Jans kerk aan den Rialto, waar hij echter wel in coloriet en penseels-bohandeling, maar niet in bezieling en uitdrukking den grooton Venetiaan evenaarde. Bij dezen staat steeds de natuur, bij P. moer do manier op don voorgrond. Een van P.'s beroemdste scbildcrijen is die in do kerk Santa Maria doll' Orto, den heiligen Justinianus met eenige andere heiligen voorstellende. Ook te Genua heeft hij zijnen naam vereeuwigd door uitmuntende werken, welke hij daar, in wedstrijd met Pierino del Vaga op last van den prins Doria schilderde. Voor den hertog van Ferrara maakte hjj een aantal cartons, waarnaar de door dezen uit Vlaanderen ontboden tapijtwerkers werken moesten. Hij werd echter voor dezen arbeid niet best beloond en het vermoeden bestaat dat hij door benijders werd vergiftigd. Tot zijne leerlingen behooren Francesco Menzochi, Pomponio Amalteo en Bernardino Licinio, missehion een lid van zijne familie , die trouwens ook do schilders Julio Licinio en anderen aan de kunst zou hebben geschonken.

PORIËN. De stof, waaruit een ligchaam bestaat, is niet za-mengesteld uit doelen , die onmiddelijk aan elkander sluiten, maar dio doelen zijn door tusschenruimten van elkander gesoheidou. Aan deze tusschenruimten geeft men den naam van P. wier grootte en gedaante ons echter onbekend zijn. Somtijds zijn zij reeds zigtbaar voor hot bloote oog en door het microscoop gezien, vertoonon alle vaste doelen uit hot planten- en dierenrijk oene groote menigte van de fijnste P. die van het grootste ge-wigt zijn voor het loven dier doelen. Men kan de aanwezigheid van P. in zeer digte houtsoorten aautoonen, indien men er kwik doorheen laat dringen, 'tgeon bij oene groote persing plaats heeft. Vele verschijnselen toonen aan dat de zoo digt schijnende dierlijke huidon gassoorten en vloeistoffen doorlaten. Dat vloeistoffen insgelijks P. bevatten, wordt bewezen door hunne opslorping van gassoorten, door de oplossing van vaste ligehamen daarin en door de vermindering van hot volumen , als men verschillende vloeistoffen onder elkander mengt. Het persen van kwik of water door goud, tin, lood, ijzer, enz. het doordringen van gekleurde harsachtige oplossingen in marmer, enz. bewijst dat ook deze ligehamen P. bezitten. Deze eigenschap der ligehamen wordt ijl-hcid genoemd. Die ijlhoid is echter zoor verschillend. De P. van een ligchaam kunnen groot genoeg zijn om sommige stoffen door te laten en klein genoeg om bij dezelfde persing ondoordringbaar te zijn voor andere stoffen. L.

PORPHIER. Met de benaming Forphier en Porphyrlles, welke eigenlijk de kleur aanduidt, werd door de Ouden een wit gevlekt of gestippeld rood gesteente bestempeld, hetwelk, tot he' marmer behoorende, door hardheid en vatbaarheid voor polijsten, bij uitnemendheid geschikt was, om lot voorwerpen van kunst en sieraad gebruikt te worden en veelal uit Arabië verkregen werd. Hedendaags wordt deze benaming meer uitsluitend aangewend ten aanzien van de kleur, geaardheid en zamenstelling der bestanddeelen van het gesteente en, naar gelang van de verscheidenheid der grondmassa op zeer verschillende rotssoorten toegepast. Op die wyzo onderscheidt men: 1quot;. Graniet-porp/iier, mot feldspaath-, kwarts- en mica-kristallen; 2°. Kioarts-porphier, met feldspaath- en kwarts-kristallen (daar dit gesteente meestal roodachtig gekleurd is, wordt het ook wol rood porplier genoemd); 3quot;. Mica-porphier met feldspaath- en mica-kristallen; 4quot;. Hornblende-porphier mot feldspaath- en hornblonde-kristallon; Feldsteen-porphier, alleen met feldspaath-kristallen. Ton opzigte van de zamenstelling en kleur onderscheidt men nog; kogel-porphier (of pyromorid), molensteen-porpliier, schaal- of band-porphier. Voorts behooren in wijdere uitgestrektheid tot do por-phiersoorten; dioriet-porphier, aphaniel- of groensleen-porphier, augiel-porphier, leuciet-porphier, enz. Een veertigtal verscheidenheden zouden wij op deze wijze kunnen opnoemen. Overigens verslaat men onder de benaming porphier zonder nadere bepaling Feldsteen-porphier.

Het Feldsteen-porphier onderscheidt zich bijzonder door het schilderachtige der bergvormen, die er uit zijn zamongesteld. Steil en bijna onbestijgbaar verheffen de porphier-kegels zich uil do hen omringende vormingen. Op grooton afstand kan men hen herkennen; zij eindigen in scherpe, meestal zoor smalle ruggen en kammen. Tusschen do oudere en nieuwe, zoowel door plutonische, als door neptunischo vormingen zijn zij heen gebroken en omhoog gestegen. Onder anderen komen in de omstreken van Baden-Baden porphier-bergen voor in groote verscheidenheid. Zij zijn vergezeld van verbrokkeld gcsteonlo, dat uit stukken van doorgebrokene en opgehovone rotsmassa's en uit Porphior-stukken bestaat. De kruinen van den Sehlossberg en Cecilia-berg zijn uit Porphieren te zamon gesteld; ook bestaat de hoofd-


-ocr page 388-

POR.

376

massii van don berg uit dit gesteente. Aan den Donnersberg in Kyubeijeren is het P. door bet bont zandsteen heen gebroken. Wat nu do geaardheid van deze rotssoort betreft, men verstaat thans door P., zoodanige gesteenten, waarvan in een deeg, korrels, blaadjes en kristallen van andero mineralen, als ingekneed liggen. iJit deeg is feUlsleen, dat is, digt feldspaatli van eene roode, ook bruine, gelo of grijze kleur, splinterig op de brenk, dof of door ingemengde feldspanth-deelen glinsterend en zoo hard, dat het met staal geslagen vonken geeft. In zoodanige grond-maesa, die somwijlen ook wel kiezel- en hoornsteenachtig wordt, liggen kwarts-kristallen en korrels, blaadjes en kristallen van feldspaath. De vastheid van dit gesteente is verbazend en overtreft zelfs die van het graniet b'ymi zesmaal. Het is niet gemakkelijk te bewerken; doch wegens de digtheid en de schoone polituur dio het aanneemt, wordt het op velerlei wijze aangewend. Keeds in vroegere tijden was men zeer ervaren in het bewerken van P. Onder de oude en kunstrijke werken der Egyptenaren en Grieken wordt veel bewerkt P. aangetroffen. De Romeinsche keizers lieten er inzonderheid sareophagen, badkuipen en vazen uit vervaardigen. Ook bediende men er zich van in do bouw- en beeldhouwkunst tot velerlei versieringen. Vandaar dat men ook nog eene menigte onderscheidingen, hoezeer ook onder onwetenschappelijke benamingen aantreft, als: Porfulo vero, Porfido bruno, Porjido verde, Mordujlione, enz. In de beeldhouwkunst gebruikten de Romeinen het meest alleen om het gewaad aan te duiden, waaruit het hoofd van wit marmer te voorschijn kwam, van welke beelden-soort men nog veol voorwerpen in Italië, vooral te Rome aantreft. Do grootste bewerkte Porphier-massa's, welke uit do oudheid bekend zijn, zijn twee sareophagen in hot Museo Pio Clemenlo uit den lijd van Constantijn. Voorts kunnen wij hier aanvoeren do verbazend groole schalen in de liulundo van het zelfde museum en do groote vaas van het Pantheon, thans bij het grafgesticht van paus Clemens den XIl(lcn in de La-teraan-kerk. Daarop kunnen wij laten volgen de obelisk van Sixtus den VJcl1 te Rome en do zuilen van do sultana Valide in do Sophia-kerk te Constantinopel, waarvan do schacht 40 voet hoog is.

Hedendaags houdt men zich voornamelijk op tweo plaatsen bezig met het bewerken van dit gesteente, te Elfdal in Zweden en te Kolywan, aan den linker oever van den Obi, in Aziatisch Rusland.

POKPHYRIUS een neoplatonisehe wijsgeer en leerling van Plo-tinus, voor wien hij met do grootste geestdrift bezield was, heette eigenlijk Malchus en was te Batanea in Syrië in het jaar 23.3 n. Chr. geboren. Hij leefde meest in Rome, waar hij na Plotinus' dood, de wijsbegeerte onderwees en in 305 stierf. P. bezat eene veel uitgebreidere geleerdheid dan zijn meester, doch hij evenaarde hem niet in genie en diepzinnigheid. Onder zijne schriften, waaronder vele grammatische en kleine wijsgeerige opstellen, zijn do meest bekenden zijne Vita Pylhagorae uitgegeven door Holstenius (Rome 1630), ook tezamen met het werk van lamblichusdoorKüst-ner (Amsterdam 1707 4°) en door ICiesling (2 din. Leipzig 18irgt;); De abslinentia ab esu animallvm, uitgegeven door de Rhoer (Utrecht 1767 4'') en De anlro Nympharwn uitgegeven door van Goens (Utrecht 1765 4°). P. die een hevig bestrijder van het Christendom was, schreef ook een Leven van Plotinus als inleiding voor do nagelaten schriften van zijnen meester, die hij in eene verzameling van een zestal bundels var. negen boeken, uitgaf, waarom zij Enneaden zijn genoemd. Men zie over P. o. a. Vachorot en Jules Simon, IIistoire de l'école d*Alexandria, op het art. Plotinus reeds aangehaald.

PORPORA (Nicolo). Deze vermaarde zanger, in Italië de patriarch der melodie genoemd, werd in het jaar 1685 te Napels geboren. Zijne eerste opera's brngt hij te Weencn ten tooneele, waarna hij to Dresden als kapelmeester in dienst van den keurvorst trad. Doch weldra keerde hij naar zijn vaderland («rug en rigtte er eene zangschool op, in welke de grootste zangers van hunnen tijd, Farinelli, Cafarelli, Salimbeni, Gabri-olll, Uberti (door Frcdcrlk den IId®quot; naar zijnen leermeester Porporini genoemd) gevormd werden. Na eenigen tijd bij do opera te Londen to zijn geplaatst geweest en te Weenen onderwijs in het zingen gegeven te hebben, werd hij onderwijzer aan het conservatorio degli incurabili te Venetië. Hij overleed in zijne geboortestad in zeer behoeftige omstandigheden, ten jare 1767. Hy schreef meer dan 50, thans meest vergeten opera's, alsmede cantaten en sonaten voor de viool, die zeer geroemd worden, hoewel anders zijn arbeid voor de instrumentale muziek minder bijval verwierf, dan dio voor den zang.

PORSENNA, koning der Etruscische stad Clusium, nam den uit Rome gevlugten Tarquinius onder zijne bescherming, en trok, toen alle minnelijke onderhandelingen om hem derwaarts in zün gezag te doen herstellen, vruchteloos waren, met een geducht leger naar dio stad, binnen welke hij bijna te gelijk met de vlugtonde Romeinen over do Sublicische brug zoudo gedrongen zijn, indien de held Horatius Cocles hem niet zoolang had tegen gehouden, tot de brug was afgebroken. Toen nu P. hierop Rome insloot, gaf hem een ander Rotneinsch jongeling. Mucins Scaevola, zulk een treffend blijk van vaderlandsliefde en zelfopoffering, dat hij daardoor tot onderhandelingen bewogen werd, die eonen wapenstilstand ton gevolge haddon, tot welks verzekering de Romeinen 10 jongelingen en een gelgk getal jonge dochters als gijzelaars in het Etruscisch leger zonden; doch waarvan de laatsten door over den Tiber te zwemmen naar Rome ontsnapten. Do consul Poplicola bragt haar echter in persoon bij P. terug, maar werd in het leger door de Tarquinicrs verraderlik aangevallen, waarop P. zijnen zoon zond om de Romeinen te beschermen, en met hen den vrede sloot zonder hunne gijzelaars aan te nemen. Om in het gebrek der Romeinen te hulp komen , zonder hunnen hoogmoed door oen regtstreeks aangeboden geschenk to beleedigen, liet hij hun zijne geheele legerplaats met al den voorraad achter. De senaat nam or bezit van en verkocht de voorhanden zijnde voorwerpen, onder de uitroeping van den heraut; koopt de goederen van P. Tot een aandenken van de grootmoedigheid van den Etruscisohen vorst, rigtte hom de senaat ten teeken van dankbaarheid eene eerzuil op, en zond hem eenen elpenbeonen stoel en scepter, eene gouden kroon en een koninklijk kleed tot een geschenk. Zijne begraafplaats is onder den naam van hot Labyrinth van P. beroemd.

PORSON (Ricuakd), geboren te East Ruston in Norfolk in het jaar 1759, hoogleeraar der Grieksche taal te Cambridge, overleden te Londen den 25quot;llt;m September 1808, was een scherpzinnig en geleerd beoefenaar dor classieke taal- en oordeelkunde. Hij gaf eene uitmuntende tekstreeonsie van ^Eschylus (Glasgow 1793, herdr. Londen 1806, 2 dln.), alsmede eene zeer geprezene bearbeiding der Hecuba, Orestes, Phoenissae on Medea van Euripides (Cambridge 1795), door Schiifer vermeerderd (Leipzig 1807, meermalen herdr.). Deze Duitscho geleerde nam ook in zijne uitgave van Homerus' Odyssea (Leipzig 1810, 3 din.) den kritischen arbeid op, dien P. in vereeniging met andere geleorden besteed had aan de, op kosten van Grenville in het licht gezonden prachtuitgave van Homerus (Oxford 1800, 4 dln.). Ook vindt men van zijne hand vele kritische opstellen in de door zijnen zwager Perry uitgegovene Morning Chronicle. Na zijnen dood gaf Kidd eenigen zijner schriften in het licht onder den titel: Tracts and miscellaneous criticismes of R. Porson (Londen 1815); Monk en Bloemfield zijne Adversaria (Londen 1812, herdr. Leipzig 1814), behelzende kritische aanmerkingen over Grieksche dichters; Dobree zijne Nolae in Aristophanem (Cambridge 1820), alsmede een' verbeterden tekst van \\üt Lexicon yan Photius (Londen 1822, 2 dln.), terwijl zijne Amotata ad Pausa-niam door Gaisford in de Lectiones platonicae (Oxford 1820) zijn geplaatst.

PORTA (Baccio dklla) (Zie Baccio).

PORTA (üiusEPPti), schilder, van Castelnuovo della Grafa-gnano geboortig, werd te Rome door Francesco Salviati onderwezen en verkreeg daardoor den bijnaam van del Salviati. Behalve aan zijne vorming in do Romeinsche school had hij veel te danken aan de voorbeelden der Florcntljnen, terwijl hij in het coloriet van de Venotianen overnam. Met Salviati naar Venetië gereisd, bleef hij zich aldaar ophouden en grondvestte er zijn' roem nevens de meest gevierde schilders van dien tijd. Die room drong weder tot Rome door en paus Plus de IV'1'' noodigde hem uit tot medewerking aan de versiering dor Sala regia, waar hij dan ook keizer Fredorik Barbarossa op het St. Marcus plein to Venetië absolutie verkrijgende van paus Alexander den IIIquot;1quot;1 schilderde. Deze schilderij maakte grooten opgang, maar P. keerde nfettemin naar Venetië terug, waar hij in 1570 op 50-jarigen leeftijd moet overleden zijn. Te Venetië stond hij hoog


-ocr page 389-

POK.

in aanzien, en werkte er met Titiaan en Paul Veronese aan de beschildering der bibliotheek van St. Marcus. Hij schilderde ook vele altaarstukken o. a. eene zeer fraaije Hemelvaart van Maria in de Servitenkerk en een Kruisafneming, welk onderwerp, later door hem herhaald, in do verzameling te Modena en vervolgens naar Dresden kwam. Hij was ook houtsnijder en in verschillende werken van dien tijd worden fraaije houtsneden van zijne hand aangetroffen.

PORTA (Giacomo della), architect, van Porlez in het Mila-nesche afkomstig; hij wilde zich in zijne jeugd op de beeldhouwkunst toeleggen en oefende zich daartoe in het atelier van Gobbo, maar wijdde zich later onder Vignola's leiding aan de bouwkunst. Hij werd te Rome vereerd als een van de grootste architecten van Italië, zoodat een aantal kerken en paleizen aldaar onder zijne leiding of naar zijne plannen werd gebouwd. Hij bouwde de kerk al Giesu en vervolgens de Gregoriaansche kapel, welker overlading met sieraden bewijst dat P. zich reeds tamelijk ver van den goeden smaak begon te verwijderen. Na onderscheidene andere werken te hebben tot stand gebragt, waaronder de hoofdgevel der kerk St. Louis des Fra^ais, voltooide hij met Dom. Pontana den koepel der St. Pieterskerk naar het plan van Michel Angelo, hetwelk onveranderd gevolgd werd. Deze kolossale arbeid, waarmede P. dagelijks met 600 werklieden, 22 maanden lang bezig was, werd in 1590 geëindigd. Naar Buonarotti's plan voltooide hij voorts het capitool, terwijl hij later nog aan menige andere kerk of paleis werkzaam was. Buitendien maakte hij een aantal teekeningen en ontwerpen van fonteinen, altaren, enz. die naar zijne teekeningen door andere kunstenaars werden uitgevoerd. Hij overleed in 1604, in 65-jarigen ouderdom.

PORTA (Guglielmo della), beeldhouwer, broeder van Giacomo, moet zich aanvankelijk onder Leonardo da Vinei hebben geoefend, maar reisde later naar Genua, om zich onder Perino del Vaga verder te bekwamen. Hij bleef aldaar zes jaren •n bragt eenige werken tot stand, die hem eervol bekendmaakten, zoo als de profeten in half relief in de kerk S. Giovanni Battista, de beelden der PI. Barbara en li. Catharina, enz. Hij begaf zich vervolgens naar Rome, met eene aanbeveling aan Sebastiano del Piombo, door wien hij met Michel Angelo bekend raakte, die hem bijzondere liefde toedroeg. De manier diens meesters had op zijne verdere ontwikkeling een' beslissenden invloed. Zoo hij vroeger gestreefd had naar de teerheid en bevalligheid van Rafael, nu poogde hij die te huwen aan Buonarotti's kracht. Hij slaagde daarin goed en gold weldra voor een der beste beeldhouwers van zijnen tijd. Aanvankelijk restaureerde hij een aantal antieken, zoo als den Hercules in het paleis Far-nese, de groep van Amphion en Cethus, enz. Bovendien vervaardigde P. eene menigte nieuwe beelden en groepen, en werd, na den dood van S. del Piombo geroepen diens plaats te vervullen en het monument voor paus Paulus den Illden temaken. Dit kunstwerk, een van de besten der nieuwere plastiek, is in de zelfde manier opgevat en uitgevoerd als Michel Angelo's monumenten der Medici te Florence. De beelden van deze graftombe vereenigen den meest plastischen geest met aangrijpende natuurlijkheid. Behalve dit zijn hoofdwerk, bevinden zich te 1 Rome nog een aantal andere, meer of minder uitgebreide kunstwerken van zijne hand. Men zegt dat deze kunstenaar in 1577 te Rome overleed.

PORTALIS (Jean Etienne Marie, graaf de) geboren te Baus-set (zuid-oostelijk Frankrijk) den Ialeu April 1746 , overleden te : Parijs den 258ten Augustus 1807. Hij stamde af uit eene fatsoen- ■ lijke burgerlijke familie, genoot zijne voorbereidende opleiding ' te lou^mse en te Marseille, en studeerde te Aix in de regten, waar hij in 1765 advocaat werd. Terwijl hij uitmuntende talenten voor dc balie toonde, begon hij zich ook als schrijver te onder- 1 scheiden o. a. door een werkje: Over het onderscheid der twee j ■magten (d. i. der regterlijke magt en der geestelijkheid). In 1778 j werd hij verkozen in het provinciaal bestuur van Provence, werd eenige jaren later naar Parijs gezonden, om eenige provin- i ciale belangen te regelen, en trad na zijn terugkeer weder als advocaat op. Toen pleitte hij in vele groote zaken, o. a. in den eisch tot echtscheiding door de gravin de Mirabeau haren man aangedaan, welk proces P, tegen den weisprekenden redenaar won. Do eerste jaren bragt P. rustig en teruggetrokken buiten VII.

het staatsleven door. In 1795 werd hij te Parijs, waar hij zich gevestigd had, gevangen genomen, maar door den invloed van eenen zijner vrienden gered. Na den val van het schrikbewind begon P. de regtspractijk te Parijs uit te oefenen en trad toen ook in dc politieke loopbaan, als afgevaardigde van Parijs in den raad der Ouden. Eene vernieuwde zegepraal der hevige revolution-naire partij, die van 18 Fructidor, deed P. de wijk naar den vreemde nemen, tot dat de coup d'état van 18 Brumaire, die Bonaparte aan het consulaat bragt, hem weder deed terugkeeren. Weldra werd hij in de commissie tot redactie eener wetgeving benoemd, en had hij als zoodanig een groot aandeel in het opstellen der Fran«che wetboeken. In 1800 werd hij staatsraad, in 1801 minister van eeredienst. Door keizer Napoleon werd hij in 1804 met de portefeuille van binnenlandsche zaken belast en tot grootkruis van het Legioen van eer en tot graaf benoemd. In 1807 verloor P. het gezigt; eene cataracts-operatie had de gewenschte gevolgen niet, maar verhaastte zijnen dood.

PORTICI is de naam van een koninklijk lustslot in den omstreek van Napels, aan den voet van den Vesuvius gelegen, ter plaatse waar vroeger de stad Herculanum lag, welke met het steedje Pompeji in het jaar 79 n. Chr. door eene uitbarsting van den vuurspuwenden berg onder de asch bedolven werd. Het slot ligt niet verre van de zee tusschen prachtig geboomte en rijke tuinen, en geniet een heerlijk uitzigt. Niet ver van daar ligt het dorp Resina.

PORTICUS. Ken gang, ter wederzijde met zuilen of pilaren bezet, waarop eene zoldering rust, en die somtijds met andere gebouwen, tempels enz. verbonden was. Deze gangen dienden bij de hitte der zon om schaduw te geven , of bij slecht weder tot wandelplaatsen. De Grieken en Oosterlingen hielden veel van bijeenkomsten en onderlinge gesprekken, welke zucht ook eerlang tot de Romeinen oversloeg, die niet alleen zulke openbare gaanderijen bouwden, maar ook soortgelijke gebouwen aan hunne huizen en landgoederen der rijken en aanzienlijken bragten. Voor het overige waren deze gangen of aan beide zijden open, of aan eenen kant tegen weer en wind gesloten. In Athene waren de Poecile en de gaanderij van Homerus de meest beroemde P.

PORTLANDER KALKSTEEN is eene rotssoort, die tot de laatste bezinking der Jura-formatie behoort. Dc benaming is afkomstig van het schiereiland Portland in het Engelsche graafschap Dorsetshire, waar dit gesteente zich op eene uitgebreide schaal vertoont en eene dikte heeft van ongeveer 120 voet. Dit schiereiland is bijzonder beroemd, wegens zijne groote steengroeven, welke de bouwstoffen voor de huizen , paleizen en bruggen van Londen leveren. P. K. is een licht grijs of bruinachtig gekleurd, nu eens meer zuiver, dan eens meer zandig en thonig kalkgesteente, dat digt, somwijlen echter ook van eene oolitische zamenstelling is. Dat het onder zeewater bezonken of afgezet is, bewijzen de versteende schelpdieren, die men er in aantreft, welke zonder uitzondering uit de zee afkomstig zijn. In latere tijden moet de oppervlakte van dit gesteente met bosch begroeid zijn geweest, zoo als blijkt uit de verkiezclde boomstammen en tronken van naaldboomen, welke men aan de kust van Dorsetshire ontdekt heeft, die nog overeind staan en met hunne wortels in den grond gehecht zijn. — Behalve in Engeland, werd het gesteente inzonderheid in het Jura-gebergte van het noordwestelijke gedeelte van Zwitserland aangewezen en in de laatste tijden ook in de Zwabische Alpen.

Kenmerkend voor deze rotssoort zijn voornamelijk de versteeningen, welke tot de geslachten der Mytuliten, Isocardien en Pholadonicn behooren, die er zeer overvloedig in voorkomen. In de lagen van het P. K. in de omstreken van het Jura-gebergte in Zwitserland, zijn dc overblijfselen van schildpadden zeer talrijk; allen stammen af van zoodanige dieren, welke moerassen bewoonden.

PORTMAN (Lodewuk Gottlieb), graveur, werd in 1772 te Darmstadt geboren en kwam op zijn 18,le jaar naar Utrecht, waar hij bij Goepfers de graveerkunst bestudeerde. Na verloop van vier jaren vestigde hij zich te Amsterdam en vond er genoegzame aanmoediging en arbeid. Hij graveerde een aantal prenten voor boekwerken naar teekeningen van Jacques Kuyper en anderen , o. a. voor Stuart's Romeinsche Geschiedenissen en Jje Mensch. Voorts veel portretten, waaronder die van den raadpensionaris Schimmelpenuinek, den dichter Bilderdijk, enz. Hij werd

48


-ocr page 390-

I'OU.

378

lot lid benoemd van het in 1807 opgerigte Jnstitmd, vertoefde gedurende Napoleon's heerschappij in Nederland eenige jaren te Darmstadt, maar keerde in 1817 naar Amsterdam terug, waar hij nis boek- en kunsthandelaar leefde tot in 1845. Zijn zoon is de verdienstelijke portretschilder Christiaan Julius Lodewijk P.

TORT NATAL. (Zio Naial).

PORTO of OPORTO. Eene beroemde Portugesche koopstad, de grootste na Lissabon, in de provincie Entre Minho e Duero, in een eng dal tusschen bergen, aan beide zijden van den Duero, liggende op een half uur afstands van zijne uitmonding in den Atlantischen Oceaan. Zij bevat 65,000 inwoners, behalve de vreemdelingen, met deze en de inwoners der voorsteden mede 80,000, 11 pleinen, 90 kerken, 17 kloosters en 14 hospitalen. Aan de rivier liggen schoone kaaijen, en in de haven, die door een fort beschermd wordt, loepen Jaarlijks 1200 schepen binnen. P. drijft cenen zeer aanzienlijken handel, vooral in portwijn, waarvan de verkoop voornamelijk door de handel-maatscbappij van den Opper-Duero bezorgd wordt, welke tevens 30 brandewijn-stokerijen aan den gang houdt, en aan vele inonschcn werk verschaft. Men vindt hier bovendien talrijke zijde-, kousen-, katoen-, laken-, linnen-, leder- en metaalfabrieken enz. benevens een groot vondelingshuis. De bekoorlijke omstreken der stad worden door vele, met smaak gebouwde landhuizen nog meer verfraaid. De benaming van Oporto is haren oorsprong verschuldigd aan een oord, Cale geheeten, dat aan de andere zijde der rivier op eenen berg lag, van waar zich een gedeelte der inwoners op deze meer geschikte plaats nederzette, die Porto-Cale (de haven van Cale) genoemd werd, en waarvan ook de naam Portugal afkomstig is.

PORTOBELLO, eigenlijk San Felipe da Puerto lello, is do naam eener stad op de landengte van Panama gelegen, behoo-rende tot de provincie Panama van het Americaansche gemeene-best Nieuw Grenada. De stad werd in 1584 gesticht en is beroemd wegens hare fraaije haven, van welke zij haren naam ontleent, doch tevens berucht wegens bet ongezonde klimaat, dat duizenden Europeërs in het graf heeft gesleept en geheel haren handel heeft vernield, zoo dat P. van eene vroeger aanzienlijke handelstad met eene bevolking van 15000 inwoners vervallen is tot een stadje van 500 zielen, meest negers en mulatten.

PORTOR1CO, eigenlijk Puerto Rico, het meest oostelijk gelegene, en tevens het kleinste eiland der Groote Antillen, met de hoofdplaats van denzelfden imam, die gelegen is op 18° 28' 36quot; N. Br. en 66° 7' W. L. van Greenwich. Het eiland heeft de gedaante van een' vierhoek en eene oppervlakte van 185 □ Duit-sche mijlen. Van bet oosten naar het westen is het doorsneden door digtbewassene bergen, van welke enkelen zich tot eene hoogte van 7000 voet verheffen. In het binnenste van het eiland treft men uitgestrekte Savannen aan. Het klimaat is, althans vergeleken met dat der overige Antillen, gematigd en gezond; aan de kusten slechts mag liet minder gezond heoten. De overvloed van tropische producten heeft het met do overige West-Indien gemeen. Vroeger had P. met eenige der naast bij liggende eilanden, eenen eigenen gouverneur; tegenwoordig wordt het tot Cuba gerekend. De bevolking bedraagt ongeveer 400,000 zielen; deze zijn verdeeld in 190,000 blanken, meest creolen, van Spaansche afkomst; 150,000 vrije kleurlingen, meest negers en mulatten; en 60,000 negerslaven. De betrekkelijk geringe negorbcvolking werkt gunstig op den zedelijken toestand van bet eiland; van de blanke bevolking zijn er een groot aantal die zelf het land bebouwen, waardoor een middelstand onder de blanke bevolking is ontstaan, die men gewoonlijk in die streken niet aantreft. Voornamelijk wordt er suiker, koffij en tabak geteeld; de laatstgenoemde is zelfs algemeen bekend en gezocht.

De hoofdplaats van het eiland is San-Juan-de-Puerlo-ltico, met 32,000 inwoners, ccne fraaije haven, sterke vestingwerken en een' levendigen handel. Bovendien heeft men er nog kleinere plaatsen, met name Aguadilla en Caxo de Mucrtos.

Columbus ontdekte P. in 1493. Na een' zwaren strijd kwam het, omstreeks 1511, aan Spanje, en is sints dien tijd daaraan verbleven. Langen tijd werd het eiland door het moederland weinig geteld, tot oen verbannings-oord gebruikt, en kostte jaarlijks belangrijke sommen. In den lateren tijd is men echter moor aan do productie van het eiland gaan denken; deze is daarna gaandeweg toegenomen, en tegenwoordig vloeijen er belangrijke sommen van wege P., even als van Cuba, in do Spaansche schatkist.

PORT-PHILIPP. Eene strook lands, ongeveer acht mijlen lang en negen breed, in Australia Felix, gelegen aan de Governor-King's-baai. In 1835 zetteden zich kolonisten, af komstig van van Diomensland en Nieuw-Zuid-Wallis, daar neder en legden daarmede den grondslag tot de thans zoo bloeyende provincie Victoria (zie Victoria). De voornaamste plaals is Melbourne, aau den mond van de Yarrayam, met eene zeehaven, genaamd Williamstown, en 20,000 inwoners. De streek, waarin Melbourne ligt, is zeer vruchtbaar. De stad strekt zich uit langs de beide oevers der genoemde rivier, die voor kleine sehopen bevaarbaar is. Niet minder belangrijk is Seelong, aan het westelijke eindo van P.-P., voornamelijk wat betreft den landbouw, en als de marktplaats van Australia Felix.

PORTRET noemt men de afbeelding van een bijzonder, 't zij nog bestaand 't zij reeds overleden persoon, vervaardigd met gestrenge inachtneming van hot kenmerkend karakter. Zoo wel in do beeldhouwkunst komen de Portretten voor(b. v. als portret-standbeelden, busten, reliefs bij wijze van medaillon) als in de schilderkunst. Een aantal Portretten van beroemde personen uit oude tijden zijn niets anders dan hetgeen men zich in latere eeuwen als het ideaal van hun persoon hooft voorgesteld; maar niettemin vindt men zo dikwijls als typen aangenomen. Men denko slechts aan een aantal personen uit de dusgenoemdo gewijde geschiedenis. In eigenlijken ziu zijn portretten alleen naar de natuur geschilderde afbeeldingen, waarin de werkelijkheid zoo getrouw mogelijk is gecopieerd. De portretschilderkunst is dan ook een afzonderlijk genre. De werkelyke, blijvende, kenmerkende gedaante van een' persoon is het voorwerp van de kunst des por-trotschilders. En juist door het teruggeven van het karakter eener individualiteit kan hier mot regt van kunst gesproken worden. De portretscbildor doet moer dan do toevallige verschijning van hot oogenblik teruggeven. Hij bestudeert het karakter van een gelaat en weet aan olken trek zijne eigono duurzame beteekenis bij te zetten. Zelfs het loolijke en gomeene weet bij to idealiseren, ofschoon dit nimmer mag goschieden ten koste van het karakter van zijn model. Bij de verschillende schilderscholen telt men uitstekende portretschilders. Bij de Italianen Titiaan, bij de Spanjaarden Velasquez, bij de Vlamingen van Dijck, bij de Engelschen Reynolds, bij de Hollanders v. d. Holst on waar Rembrandt portretten schilderde, overgoot hij ze mot een straal van zijn genie. Ook onder do nieuwere schilders zijn portretschilders, die, ondanks de moeijolijkhoid welke hot moderne costuum oplevert, het artistiek karakter gelukkig weten te huwen aan de natuurwaarheid, die tot do eerste eischen behoort.

PORT-ROYAL. Er waren vroeger in de nabijheid van Parijs twee nonnenkloosters van dien naam; het eene bijgenaamd des C/iamps, nabij Versailles gelegen, het andere de Paris, in de voorstad St. Jacques. Het eerstgenoemde is in hot jaar 1233 voor Cisterciënser nonnen gesticht, die echter in het jaar 1626 naar St. Jacques werden verplaatst, maar van welke sommigen op verlof van don aartsbisschop van Parijs naar het verlaten gebouw bij Versailles werden teruggezonden. Dit klooster nu, P.-R. des Champs, werd het middelpunt der ontwikkeling en verspreiding van de Jansenistische gevoelens, zoodat de aanhangers van het Jansenismus zelfs den bijnaam van parti de P.-R. en hunne schriften dien van livres de P.-R. verkregen. Het was in die school, dat Pascal, Racine, Boileau Despréaux en anderen gevormd werden. Maar ofsohoon aan het klooster de naam van gestrenge zedeleer en voorbeeldige zuiverheid van zeden naging, werd bet echter in het jaar 1709 op bevel van den aartsbisschop van Parijs, als schuldig aan Jansenismus, door de policig vernietigd.

Zie voorts; Reuchlin, Gesehichte von Port-Royal (Hamburg 1837).

PORTSMOUTH, eene zeestad en krijgshaven van Engeland, gelegen in het graafschap Hampshire, op 50° 48' 3quot; N. Br. en 1= 6' W. L. van Greenwich. De stad is gebouwd op het eiland Portsca, gelogen in eene baai van het Engelsche kanaal. Met de plaats van dien naam, die ten noorden van P. gelegen is, en waar de scbeepstimmerwerven, arsenalen en eene koninklijke academie voor de marine gevonden worden, telt het 72676 inwoners, waarvan zeker gedeelte te Portsea gevestigd is.


-ocr page 391-

POR.

379

De haven van P. wordt door drie sterke forten verdedigd; zij levert eene veilige ligplaats op voor do geheele Engelsche vloot. De plaats zelve is door vestingwerken omringd; de wallen evenwel zijn in zeer fraai aangelegde wandelplaatsen veranderd. De sehoonste straat van P. is de Stichslreet. Hot hospitaal, dat men er aantreft, bestemd voor de Marino, kan 3000 zieken bevatten, en heeft eene zekere beroemdheid verkregen. Tegenover het west-einde van P. ligt op eeno landtong Gospost, dat ongeveer 16000 inwoners telt. Ten zuiden van de stad, aan het noordelijke einde van het eiland Wight, heeft men de reedo van Spithead, waar zich gewoonlijk de schepen, alvorens naar zee te gaan, vereenigen.

P. heet ook eene groote stad in Noord-America, in de Vrijstaat Newhampshire.

PORTUGAL, een koningrijk in het zuidwesten van Europa, hetwelk met Spanje hut zoogenaamde Iberische of Pyrenesche schiereiland uitmaakt. Het wordt ten noorden en ten oosten door Spanje, ten westen en ten zuiden door den Atlantischen Oceaan begrensd, die hier meer bepaaldelijk den naam van Spaansche Zee draagt. P. tolde in 1858 op 1771,38 □ mglen 3,578,677 bewoners. Het wordt verdeeld in 6 provinciën; Minho, Tras-os-Mon-tes, Beira, Estremadura, Alentejo en Algarvië. De Azorische of Vlaamsche eilanden en Madera met Porto Santo, diegeogra-phlsch tot Africa beboeren, worden door het Portugesche gouvernement als twee provinciën des rijks beschouwd. Met inbegrip daarvan wordt de oppervlakte des rijks volgens de nieuwste opgaven 1841,12 □ mijlen en do bevolking 3,917,410 zielen. De grondgesteldheid is even als die van het naburige Spanje bergachtig, doch langs de kust, die eene uitgestrektheid van meer dan 100 mijlen heeft, meest laag en zandachtig, met uitzondering der gedeelten, waar zich de kapen la Roca en St. Vincent bevinden. De gebergten van P. zijn voortzettingen van de Spaansche, doorsnijden het land van hef oosten naar het westen, z\jn meest kaal en rotsachtig, en bereiken de sneeuwlinie niet. De grootste vlakten worden in Alentejo, Beira en Estremadura aangetroffen. De voornaamste rivieren zijn de Minho, de Duero, de Taag en do Guadiana, welke allen uit Spanje komen, en van welke de laatste voor een gedeelte de zuidoostelijke grens des rijks uitmaakt. Tot de kustrivieren, die in P. zelf ontspringen, behooren de Mondego en de Sado. Het klimaat is in P. wegens de nabyheid der zee, gematigder dan in Spanje', en de grond is, voor zoover de hooge ligging en het daarmede gepaard gaande gebrek aan water geen hinderpaal voor de bebouwing opleveren, buitengemeen vruchtbaar. Eigenlijke winters komen slechts in het noorden des lands voor. Onder dergelijke gunstige gegevens is de opbrengst des lands, zelfs in de vruchtbaarste gedeelten nog betrekkelijk zeer gering. De landbouw staat er op lagen trap, en met de veeteelt is het nog erger gesteld, Eeno der hoofdredenen van dat verschijnsel is het gebrekkig verkeer en de weinige zorg, welke do regering tot dusverre heeft gedragen om het te verbeteren. Do wegen zijn zeer slecht, en waar men zich niet van den waterweg kan bedienen, moot het vervoer meest op muilezels plaats hebben, hetgeen kostbaar is en den landbouw in de meer afgelegen deelon des rijks drukt. De opbrengst van granen en andere levensmiddelen is dan ook naauwelijks toereikend voor de behoeften. Aanzienlijk is slechts de wijnbouw, vooral aan de oevers van den Duero, waar de zoo vermaarde Portwijn gewonnen wordt. Eene andere industrie, die op groote schaal gedreven wordt, is het winnen van zeezout in don omtrek van Lissabon en in Algarvie. Jaarlijks wordt eene groote hoeveelheid, vooral naar Groot-Brittanje, uitgevoerd. Het fabriekwezen is er onbeduidend en achterlijk, waarom de meeste fabriekgoederen, gemiddeld ter waarde van 12 millioen gulden, door Groot-Brittanje in P. worden ingevoerd. Do binnenlandsche handel is, wegens de reeds gemelde reden, uiterst gering. De handel met het buitenland, na sedert het laatst der vorige eeuw zeer in verval geraakt te zjjn, is in de laatste jaren weder eenig-zins toegenomen, en wordt vooral met Groot-Brittanje, Brazilië, Frankrijk, Noord-America en de koloniën der genoemde rijken gedreven. Terwijl de invoer in 1842 nog 9826,013928 reïs en de uitvoer 6580,533901 bedroeg, waren die in 1856 trapsgewijze tot 20451,809800 on 16299,035500 reïs gestegen. In 1856 kwamen in de havens van P. 6854 Portugesche schepen binnen, metende 406,652 ton en 2708 vreemde schepen, metende 382,945 ton. De

I schepen, die van daar in het genoemde jaar vertrokken, waren I 7029 Portugesche, metende 424,896 ton en 2950 vreemde, me-| tende 554,042 ton. Daaruit blijkt dat do buitenlandsche handel ! nog grootendeels door vreemden gedreven wordt. Van 1859 lot j 1860 kwamen te Lissabon 1433 zeeschepen en 1166 kustvaarders I binnen, terwijl 1401 zeeschepen en IU97 kustvaarders van daar vertrokken. Daaronder waren 906 stoomvaartuigen. Slechts 702 bodems, metende 190,883 ton, voerden de Portugesche vlag.

De regeringsvorm van P. is bepaald monarchaal. Do constilu-tionoele instellingen berusten op de Curta de ley, die in 1826 door Dom Pedro den IV16quot; verleend en in 1852 door do Cortes herzien werd. De wetgevende magt bestaat uit 2 kamers: die der pairs, welke ten getale van 103 door den koning voor hun loven benoemd worden; die der afgevaardigden, welke thans 179 leden telt, die door kiezers gekozen wovden. De kroon is erfelijk, zoowol in do vrouwelijke als in de mannelijke linie. De regter-lijke magt wordt door onafhankelijke rogters en gezworenen uitgeoefend. Behalve hot hoog goregtshof, zijn er nog drie hoven van appel. De heerschende godsdienst is de R. Catholieke, nevens welke tegenwoordig ook andere belijdenissen geduld worden. De joden, die in de XVIdc eeuw verdreven werden en zich na dien tijd niet meer in P. mogten vestigen, genieten sedert 1820 weder het regt er te wonen en hunne godsdienst uit te oefe nen. De kloosters, vroeger zeer talrijk, zijn in 1834 opgeheven. De algemeeno ontwikkeling des volks laat nog veel te wenschen over. Te Coïmbta is eene hoogoschool, to Lissabon zijn verschillende inrigtingen voor hooger en middelbaar onderwijs; doch bet lager onderwijs is overal en voornamelijk op het platteland zeer gebrekkig.

f)e geldmiddelen van P. zijn nog altijd in schromelijke verwarring. Do herhaalde pogingen om daarin verbetering te brengen hebben tot nog toe haar doel gemist. In 1832 bedroeg de binnenlandsche schuld 42269,157472, de buitenlandsche 44305,818190 reïs, d. i. in het geheel 86574,975662 reis of 20,436706 p. St. In 1860 was de binnenlandsche schuld gestegen tot 59503,200000 en de buitenlandsche tot 65750,016000 reïs dat is in het geheel 125253,216000 reïs of 28,417166 p. St. Buitendien is er nog eene uitgestelde schuld. Het jaarlijksche deficit werd voor 1861 tot 1862 op 1092,190219 reïs geraamd, en was slechts voor een klein gedeelte door buitengewone ontvangsten gedekt. Ook het koloniale budget geeft jaarlijks een deficit van verschoidene millioenen. De veiligheid des lands berust voornamelijk op do gunstige ligging en de bescherming van magtige bondgenooten, onder welke Groot-Brittanje de eerste plaats bekleedt. In 1861 bestond het leger uit 1 bataillon genie, 3 regimenten artillerie, 8 regimenten cavalerie, 18 regimenten infanterie, 9 bataillons jagers, die met inbegrip der staven en der officieren van gezondheid 18,867 man uitmaken met 1821 paarden. De coloniale troepen tolden 8236 man in de eerste en 9572 man in de tweede linie. In 1861 was de Portugesche marine zamengesteld uit 39 zeil- en 13 stoomschepen, voerende gezamenlijk 389 stukken en 2832 man. Daarvan waren 32 in dienst en 4 nog in aanbouw. Het corps zeeofficieren was 216 man sterk, aan welker hoofd zich 2 vlagofficieren bevonden, van welko een den titel van vice-admiraal en een dien van schout bij nacht droog. Behalve de reeds genoemde Vlaamsche eilanden en Madera mot Porto-Santo, bezit P. van zijne eenmaal zoo uitgestrekte bezittingen nog in Africa.- de Kaap-Verdiscbe eilanden, oonige stroken op de kust van Senegambië met de Rissagos-eilanden, het eiland St. Thomas en het Prinseneiland in de golf van Guinea, vele plaatsen en kantoren in de koningrijken Angola on Benguela op de kust van Nedor-Guinea, verscheidene nederzettingen op de kusten van Mozambique en Sofala, waartoe ook die aan de Delgoa-baai gerekend wordt. De bezittingen der Portugezen in Azië bepalen zich tegenwoordig tot de stad Goa met haar gebied op de kust van Malabar, het eiland Diu met eeno stad van gelijken naam, de stad Damas aan de golf van Cambay; vervolgons de stad Macao op het eiland van dien naam in de golf van Canton, alsmede, volgens de in i860 mot Nederland gesloten overeenkomst, het noorden van Timor mot do hoofdstad Dilli en het ten noorden daarvan gelogen eiland Kambing. De bezittingen in Azië, overblijfselen van vroegoren luister, hebben hare beteokenis verloren cn bestaan nog steeds uit een zoor beperkt gebied; die in Africa geven in weerwil van alle daartegen genomen maatregelen, nog


-ocr page 392-

POR.

380

altijd het middel aan do hand tot het drijvou van eenigen handel in slftvcn.

P, oudtijds hekend onder den naam van Lusitanië, doelde tot jiim de XIIdc eeuw in do lotgevallen van Spanje. Het koningrijk P. zoo genoemd naar Portus Calo, het tegenwoordige Oporto, had zijn ontstaan te danken aan Alf'onsus den VI'1C1,, koning van Oastilio, dio eene streek tusschcn den Minho en den Duero, welke op do Mooren veroverd was, als een erfelijk graafschap in leen gaf aan zijnen schoonzoon Hendrik van Borgondic, een' afstam-moling uit hot huis van Capot. Zoowol Hendrik als zijn zoon Alfonsus de ]«t0 vergrootten hun gebied, dat onder de regering des laatston in 1143 op den rijksdag te Laniego tot een koningrijk verheven werd. Vier jaren later word niet do hulp van Engcl-sehe en Nodorlandsche kruisvaarders ook de stad Lissabon veroverd, waarna het rijk tot aan Algarvië werd uitgebreid. Alfonsus de III'i», die van 124S tot 1279 regeerde, droef de Mooren ook uit Algarvië en gaf het rijk door do verovering van Paro zijnen tegenwoordigen omvang. Do magt der koningen was toen nog zeer beperkt door den adel en do geestelijkheid, terwijl op den rijksdag te Lam ego ook reeds afgevaardigden uit de steden voorkomen. Daar werd ook de vrouwelijke linie reeds bekwaam verklaard tot do opvolging.

Dionysius do regtvaardigo (1279—1325) herstelde de rust in de kerk, beteugelde don overmoed des adels, begunstigde do wetenschappen, den landbouw en den handel, en logde door de versterking der zeemagt den grond tot do latere grootheid van P. ter zee. Zijn zoon Alfonsus de JVdo (1325—1357) trad in het voetspoor zijns vaders, had mot binnen-en buitonlandsche mooi-jolijkheden te kampen, en wierp een vlok op zijnen naam door do vermoording der sehoouc lues do Castro te godoogon. Zijn zoon Podro, bijgenaamd do strenge, die heimelijk met haar was gehuwd geweest, en na 's vaders dood tot 1367 regeerde, nam bloedige wraak over den geplcogden moord. Hij beoogde het welzijn des volks, dat onder zijn tienjarig bewind togen don adel en de geestelijkheid krachtig beschermd werd. Mot zijnen zwakken zoon Ferdinand stierf in 1383 do echte tak van het Borgondi-sche huis in de mannelijke linie uit.

Met Joao den Iquot;lei1 (1385—1433), een' onechtonzoon van Podro, kwam de onechte tak op den troon. Joao begunstigde kunsten en wetenschappen en vermeerderde de orde en de veiligheid in zijn rijk door do invoering van een wetboek. Onder zijne regering begonnen de ontdekkingsreizen dor Portugezen, die vooral door zijn' derdon zoon, Hendrik, bijgenaamd don zeevaarder, werden aangemoedigd.

Eduard (1433 1438) voorde een' ongelukkigon oorlog tegen do Mooren in Africa. Zijn zoon Alfonsus do VJ0 (1439—1481) was voorspoediger, veroverde zelfs Tanger, doch streed weder met nadeel tegen Castilië. Zijn opvolger Joao do IId0, die tot 1495 regeerde, bedwong de woelingen des adels, maakte de magt dor kroon onbeperkt, beschermde de geringere volksklasse en zelfs de Joden, die uit Spanje verdreven worden.

De Portugezen hadden intusschen hunne heerschappij door verschillende ontdekkingen uitgebreid. In 1418 en 1419 ontdokten zij Porto Santo en Madera, in 1432 kwamen zij op de Azoren, in 1445 aan Kaap Verd en kort daarna op de kust van Guinea. Nadat in 1484 de rijken Benin en Oongo waren aangedaan, bereikte in 1487 Bartholomous Diaz do zuidelijkste punt van Africa. Deze word eerst in 1498 onder koning Emanuel door Vasco de Gama omgezeild. Van dat oogenblik af werd de invloed der Portugezen in Indië gevestigd, waar zij Goa tot het middelpunt hunner magt maakten, dio zich weldra over Ceylon, do Sunda-eilanden, de JMolukken, ja tot in Sina deed gevoelen. P. werd het middelpunt des wereldhandels, en Lissabon was er de eerste koopsti.d. Tor-wijl het gezag van Emanuel, die tot 1521 regeerde, allerwege in do nieuw ontdekte gewesten werd uitgebreid, was hij in zijne oorlogen, die hij in het noorden van Africa nog altijd moest voortzotten, niet gelukkig. Onder zijnon zoon Joao den HIdlt;!quot; (1521—1557) ging do wolvaart in het rijk zelf reeds achteruit, daar deze vorst to zeer naar de geestelijkheid luisterde, en de Joden vervolgde. Hij werd opgevolgd door zijnen kleinzoon Sebas-tiaan, die, na eene langdurige voogdijschap, den oorlog in het noordon van Africa hernieuwde en er vermoedelijk het loven verloor in den ongelukkigon veldslag, die in 1578 hij Alcazar geleverd werd. Met Hendrik, don oom des vermisten konings, stierf in 1580 het Borgondische huis in P. ook in de onechte linie uit.

Te midden van don strijd, dio over de opvolging gevoerd werp, liet Philips do lld0 van Spanje den hertog van Alva met ecu leger in P. rukken, hetwelk gedurende zestig jaren aan Spanje onderworpen bleef en in dien tijd vele zijner overzeesehe bezittingen aan do Nederlanders en Engolsehon verloor. Eerst in 1640 maakten de Portugezen zich weder onafhankelijk en verhieven don hertog van Bragunza, eenen nakomeling van het aloude koningsgeslacht, onder den naam van Joao den IV11011 op den troon. Hij werd opgevolgd door Alfonsus den VP'™ van 1656—1683 en Podro den ]plen 1683 —1706. Onder dio vorsten kreeg 1'. Brazilië terug, werd door Spanje weder erkend, en ontving in de mijnen, die in 1698 in Brazilië ontdekt werden, eene nieuwe bron van welvaart. Hot kwam oebtor door oen na-deelig handelsverdrag onder den invloed van Engeland, en werd zoodoende in den Spaanschen successie-oorlog gewikkeld, bij welks einde het zijne bezittingen in America ecnigzins vergroot zag. Onder Joao den Vlllt;!n van 1706—1750 gingen de geldmiddelen dermate achteruit, dat zolfs de ontdekking dor rijke diamantmijnen niet baatte, ofschoon do bevolking zich voortdurend in een'zekeren welstand mogt verheugen. Onder Jozef den liquot;10quot; van 1750— 1777 worden door den minister, dio lator als markies van Pombal bekend geworden is, de nieuwe denkbeelden in hot godsdienstige en staatkundige, die toen in Europa veld wonnen, ook in 1*. toegepast. Do handelsbalans werd voorgestaan en verschillende verbodsbepalingen werden ingevoerd. De voorregten der Jezuïten werden imn grootendoels ontnomen en in 1759 werd de gcheele orde in P. opgeheven. Na den dood des konings en den val des ministers kregen do adel en de geestelijkheid weder veel van hunnen vroegeron invloed terug, ofschoon do Jezuïten in hunne oude voorregten niet hersteld worden. Koningin Maria, die haren vader in 1777 opvolgde, leed aan zwakheid van geestvermogens, die dermate toenam, dat haar oudste zoon Joao in 1799 tot regent werd aangesteld. In de daarop volgende oorlogen moest P. in 1801 eenig grondgebied afstaan en do havens voor de Engelschon sluiten. Den 10doquot; November 1807 decreteerde Napoleon, dat het huis Braganza opgehouden had over P. te regeren en zond er den generaal Junot heen, die don 30»lcquot; November Lissabon bereikte. Daags te voren had Joao de VIde zich met het hof en wel 15000 aanzienlijke personen aan boord der gereed liggende Engelsche schepen begeven, die hem naar Brazilië moesten overbrengen. In 1808 landde een Engelsch leger in P. hetwelk de Franschen verdroef en van daar uit tot do bevrijding van het schiereiland medewerkte. P. werd door een regentschap bestuurd. He Engelschen hadden er een' overwegenden invloed, en bleven dien na den vrede in den persoon van lord Beresford behouden. Eene zamenzwering togen dien staatsman gesmeed, werd in 1817 ontdekt en gestraft. Hij vertrok vervolgens naar Eio Janeiro om er eene uitgebreide volmagt te verwerven van Joao den VIdei1, die na don dood zijner moeder in 1816 den koningstitel had aangenomen. P. geraakte toen in opstand en wilde lord Beresford na zijne terugkomst uit Brazilië niet meer toelaten. Koning Joao stelde zijnen zoon Pedro tot regent van Brazilië aan , keerde naar P. terug en werd den 3don Julij 1821 te Lissabon met geestdrift ontvangen. Hij bezwoer in 1822 de constitutie, welke do Cortes weinig tijds voor zijne terugkomst ontworpen hadden. De koningin Carlotta en haar zoon Dom Miguel wisten echter de afschaffing dier constitutie te bewerken. Toen zij vervolgens ook den koning tot afstand wilden nopen, ging deze op een Engelsch schip, waarna de bevolking zich voor hom verklaarde. Dom Miguel moest vergeving vragen en zich naar het buitenland begeven. Joao riep do oude Cortes van Lamego bijeen, om met hunne hulp do zaken te regelen, doch moest zijnen oudsten zoon Dom Podro, die zich tot onafhankelijk keizer van Brazilië had opgeworpen , als zoodanig erkennen. Na den dood dos konings in 1826 maakte Dom Podro aanspraak op den Portugeschen troon, gaf aan P. eene nieuwe grondwet (Carta de Lei), deed afstand van P. ten behoeve zijner zevenjarige dochter Maria da Gloria, en stelde zijnon broeder Dom Miguel eon huwelyk met die dochter voor. Nadat er een paar opstanden tegen de nieuwe constitutie bedwongen waren, kwam Dom Miguel in 1828 te Lissabon, bezwoer de grondwet, doch maakte zich weldra weder geheel on-


-ocr page 393-

por—pos.

381

bepaald. Ia 1832 landde Dom 1'edro, die do kroon van Brazilië verloren had, to Oporto in het belang zijner dochter en dwong zijnen broeder in 1834 afstand to doen en P. to verlaten. Na Pedro's dood, die in het zelfde jaar voorviel, kwam P. onder de zestienjarige Maria da Gloria, die haren troon bij herhaling bedreigd zag, en zieh slechts met de hulp dor Engelschen tegen de partij van haren oom Dom Miguel en allerlei woelingen der democraten kon handhaven. Maria da Gloria overleed don 15den November 1853 en liet do kroon na nan haren zoon Dom Pedro don Vdl!11, dio onder voogdijschap zijns vaders kwam en eerst den 16lIl!l, September 1855 do teugels des bowinds zelf in banden nam. Hij huwde in 1858 met eene dochter van den vorst van Hoheuzollern-Sigmaringon, verloor zijne gemalin reeds in 1859 en overleed zelf den I2lt;lequot; November 18G1. Hij werd opgevolgd door zijnen broeder, die tot dus verre don titel van Hertog van Oporto gevoerd had.

POSEN. Eene van de 10 provinciën, waarin de Pruissische staat thans verdeeld is. Zij voert don titel van een groothertogdom; grenst aan het koningrijk Polen en de Pruissische landschappen Silezië, Brandenburg, en Wost-Pruissen; beslaat 536 D mijlen, met 1,382,000 inwoners, waaronder 80,000 Joden, en wordt in 2 rogorings-distrieten, P. en Bromberg verdeeld. Do grond is grootondeels vlak, slechts met weinige heuvels bedekt, en over het geboel vruchtbaar, ofschoon in vele streken zandig. Onder Prederik den IIcleLI is veel land, dat voorheen woest lag, oorbaar gemaakt, en in de heerlijkste wei-, bouwlanden, hofsteden en dorpen herschapen geworden. De hoofd-rivior, do Wartha, doorstroomt het geheele land in do lengte en is oven als de Netzo bevaarbaar, welke laatste door een kanaal mot de bevaarbare Brahe vereenigd wordt, die zich in de Weiehsel ontlast. De landbouw levert veel koorn, peulvruchten en vlas op, en de veeteelt is van aanbelang. Men vindt er aanmerkelijke bossebon; doch zeer weinig delfstoffen. Grove lakens, linnen, kanten, papier en glas zijn de voorworpen, die men vervaardigt. Do hoofdstad van gelijken naam, 3) mijlen van Berlijn, ligt in eono zandige landstreek aan de Wartha, en telt', behalve het garnizoen, meer dan 44,000 inwoners. Zij is tamelijk regelmatig gebouwd en heeft fraaije huizen en kerken, onder welke laatste die van St. Stanislaus, een meesterstuk van Italiaansche bouwkunst, en do Lutherscho paroohio-kork inzonderheid uitmunten. De domkerk is van eene edele eenvoudigheid, en naast dezelve staat het paleis van den aartsbisschop. Men vindt in P. twee gymnasiën, oen seminarium voor schoolleeraren, eene school voor vroedvrouwen en eene openbare bibliotheek van 20,000 boeken, haar door den graaf Raezynski geschonken. De inwoners vinden hun bestaan, behalve in de gewone burgerlijke bedrijven en handwerken, inzonderheid door de koninklijke col-legios, het garnizoen, en den naburigen gegoeden adel, die zich veel in de stad ophoudt. Ook heeft P. eenige laken-, leder- en tabaks-fabrieken. De handel bestaat voornamelijk in hout, granen, wol, laken en linnen. Don ll'11,l, December 1806 sloot Napoleon de Iquot;10 te P. eenen vrede met den koning van Saksen.

POSIDONIUS van Apamea in Syrië, een leerling van Panae-Üus, en dus voel jonger dan een wijsgeer van gelijken naam, die een volgeling van Zeno was, zotte zich na dat hij door wetensehap-pelijke reizen zijne kennis vermoorderd had, te Hhodus neder, waar hij niet alleen openbare ambten, en zelfs do hoogste betrekking, die van een Prytaan bekleedde, maar ook eene leerschool stichtte, waarin hij met den moesten bijval de Stoïsche wijsbegeerte onderwees. De aanzienlijkste Romeinen, Pompejus, Cicero en anderen, waarvan hij een tijdgenoot was, hoorden hem, en droegen hom de grootste achting toe. Op zijn vijftigste jaar werd P. door de Hhodiers als gezant naar Rome gezonden. Van zijne geleerde werken, waartoe men ook een door hem vervaardigde astronomische spheer of planetarium, waarvan Cicero gewag maakt, {de nat. Dear. II , 34), rekenen kan, zijn er slechts weinige fragmenten overgebleven. Dat P. schrijver van het aan Aristoteles ton onregte toegekende geschrift Over den Cosmos zou geweest zijn, is een vermoeden dat slechts daarop steunt, dat hij een dergelijk werk vervaardigd heeft. Het blijkt ook dat hij de Stoïsche leer oorspronkelijk opvatte en zelfstandig ontwikkelde, de voorspellingskunst (mantiek) in bescherming nam, en een onderscheid maakte tusschen God, do natuur en het noodlot. Dat hij de atilarr./nc dor deugd even als zijn leermeester zoude geloooliond hebben, wordt door de getuigenis van Cicero eu Sonecn tegengesproken.

POSILIPPO. (Zie Pctusilippo).

POS1TIVISMUS noemt men do nieuwe wyziging, die de sensualistiselie en empirische wijsbogcorte in onzen tijd door Auguste Comte in Frankrijk en elders ondergaan heeft. Onder den titel van Philosophie positive gaf Comte in een uitvoerig werk (4 dln. 8°. Parijs 1840,) eono volledige voorstelling van zijne leer, die geheel on uitsluitend op do zinnelijke ervaring gegrond is, en alle bespiegeling door verstands- en redebeginselen ten strengste veroordeelt. Het geheel der menscholijke kennis kan volgens hem tot vier wetenschappen teruggebragt worden, namelijk: tot do wis- en storre-, natuur-en geschiedkunde of Soa'o-logie, die de geschiedkundige ontwikkeling van hot inenschdom ten onderwerp hoeft. Comte verdeelt de goschicdenis dor beschaving in drie tijdvakken; 1°. Het theologische, waarin de godsdiensten op eene voorgewende goddelijke openbaring en op wonderen gegrond, onbeperkt heersehen. 2°. Het motaphysischo of bespiegelend vvijsgeorigc tijdvak, waarin men door eono afgetrokken redenering het godsdienstig geloof bestrijdt, en wel het ongerijmde hiervan kan aantoonen, maar geenszins in staat is om iets slelliys, positie/s hiervoor in de plaats te stellen. Hetgeen 3°. alleen in hot positivo tijdvak, dat wij nu ingetreden zijn, kan geschieden.

Slechts datgeon, wat mot do zinnen kan waargenomen worden, hetgeen gewogen, gemeten, geteld en gezien worden kan, is alleen bestaanbaar on positief, al het overige zijn hersenschimmen van den menschclijkcn geest, zoo als hot godsbegrip in hot eerste en dat van eenen onstoft'elijkon geest en eono onsterfelijke ziel in het tweede tijdvak. Alles is stoffelijk, dus ook de zoogenoemde menschelijko goost, terwijl God het geheel van hot zinnelijke heelal is. De natuurwetten golden zoowel in de geschiedenis als in do astronomie en in do physica. Hot denkbeeld van eene al-besturende Voorzienigheid, behoort tot het 1°. tijdvak en kan in het 3°. niet meer gelden. Alios loopt af volgens vaste en onveranderlijke wetten, die in don aard der stof zelve gelogen zijn. Deze ervaringsleer heeft onder den naam van école positive in Prankvijk vele navolgers gevonden, vooral nadat een lid van hot Instituut, l-ittre, tot haar was toegetreden (Littré, de la philosop/iie-positive (Parijs 1845) en Application de la philosophie positive au youvernement (Parijs 1850). Ook in ons vaderland heeft deze zoogenaamde stellige wijsbegeerte onilorscheidone voorstanders gehad. Zie Aigmteenc yrondslayen der stcllije wijshcyeerte ('s Gravouhage 1846); Dc nieuwe wijsyeerige, school (Utrecht 1846); De stellige wijsbegeerte ('s Gravenhage 1848). Later is zij in miscrediet gekomen , door dat Comte in plaats van zich tot het wetenschappelijke to bepalen, waarin hij niet zonder verdienste was, ook eene nieuwe godsdienst hoeft willen stichten, waarvan het mensch-dom de God, en de groote mannen de heiligen zijn (zie zijn Appel anx conseroaletirs, Parijs 1855, ook bij ons bekend door het boek van W. Baron Constant Rehecque; Synthetische overdenkingen in den geest van het positivisme ('s Gravenhage 1857). Men zou echter eenzijdig handelen, als men uit hoofde van deze afdwaling, het goede, dat ook in hot P. voorkomt, verwierp.

In Engeland heeft de stellige wijsbegeerte voorstanders gevonden in Whewell en John Stuart Mill, die echter in vele punten van Auguste Comte afwijken. In Duitschland heeft de zoogenaamde positivo methode onder anderen eenen verdediger gevonden in E. F. Appelt; Theorie der Induction (licipzig 1855). Ofschoon deze aan de methode eono groote wijziging heeft toogebragt door in zijne Methaphysik (Leipzig 1857) te verklaren, dat de onderscheidene wereldbeschouwingen tot een geheel moesten verbonden worden.

POSSELT (Ernst Lüdwio), beroemd geschied- en staatkundig schrijver, werd te Durlach in het groothertogdom Baden in 1763 geboren, bezocht eerst het gymnasium te Carlsruhe, studeerde daarna te Göttingon in de regten cn do diplomatiek, en promoveerde te Straatsburg. In 1784 werd hij hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid te Carlsruhe, cn sedert liep ei geen jaar voorbij, waarin hij niet de eene of andere vrucht van zijne vlijt in dc beoefening der wetenschappen in het licht gaf. In het jaar 1 785 en vervolgens gaf hij zijn Wissenschq/tlic/ies Mayazin für Aufklarung uit, welks doel was, om, in eenen bevalligen vorm ,


-ocr page 394-

POS.

382

verlichting uit alle doelen van menschelijke kennis over alle standen te verspreiden. Zyne onderneming, waarin hij door geleerde mannen ondersteund werd, verwierf algetneene goedkeuring, ofschoon zij in de uitvoering aan het groote oogmerk niet ten volle beantwoordde. Ondertusschen kunnen al zijne, tot dat tijdstip uitgegcveno, schriften slechts als eenc voorloopigo oefening voor zijne uitgebreide geschiedkundige werken beschouwd worden, waardoor hij zijnen naam heeft beroemd gemaakt. Kort na den aanvang der omwenteling in Frankrijk, als ambtenaar naar Gernsbach, nabij Rastadt, verplaatst, wijdde hij sedert zijnen tijd aan het beoefenen der geschiedkunde, schreef in 1792 ziju Bellum pojiuli Gallici achersus Humjariae Borussiaeque reges. eorumque socios, en naderhand zijn Bislorisches Tasschenhuch fiir die neuesle Geschic/ile, hetgeen als zijn voornaamste werk ka; worden aangemerkt. In 1796 verzocht en verkreeg hy zijn ontslag, en hield zich sedert bij afwisseling in Durlach, Carlsruhe. Tubingen, Erlangen en Neurenberg op. Hij werd met Moreau bekend en zelfs zijn vertrouweling, toen dezo in Duitschland hot bevel voerde; doch ook uit dezen hoofde trof hem het be-rigt van het pleitgeding, in 1804 tegen dezen held ondernomen, dermate, dat daardoor en door de vrees van in hetzelve te zullen gewikkeld worden, zijne zwaarmoedigheid, waarin huisselijku rampen en een ongelukkig huwelijk hem gestort hadden, zoo aanmerkelijk toenam, dat men het ergste vreesde. In dezen toestand reisde hij den Junij 1804 van Neurenberg naar Durlach, met achterlaten van zijn huisgezin, om zijnen neef D. P. in Heidelberg te bezoeken, waar hij kort na zijne aankomst, door zich uit een venster dor bovenste verdieping te storten, op den Hdeu daaraanvolgende zyn leven eindigde. Behalve de reeds aangevoerde werken zagen nog de volgenden van hem hot licht: Geschichte der Deutschen (Leipzig 1789, 2 din.); Geschtehle Karl's A'//(Carlsruhe 1794); Geschichte Gustav's III (Carlsruhe 1793); voorts Krieg der Franken (Leipzig 1794); Die Europischen Annalen, sedert 1799 in het licht vorschenen.

POSSESSOIR heet die soort van rogtsvordering, waarbij men cone zaak van oen ander terugvordert, niet op grond dat men eigenaar van die zaak is, maar op grond, dat men die zaak bezeten heeft, en een ander ons het bezit ontnomen heeft; of waarbij men op dienzelfden grond van bezit, niet van eigendom, de ophouding vordert van eene ons in het genot eener zaak aangedane actie. Deze soort van regtsvordering staat tegenover peliloir d. i. die regtsvordering, waarbij men het zelfde vordert, maar op grond van oigendomsregt. Met andore woorden: do X'ossessoire regtsvordering beschermt het bczitregt (zie op dat woord), de petitoire het eigendomsrogt; de eerste is gemakkelijker, omdat men gemakkelijker kan bewijzen, eeno zaak bezeten te hebben dan er eigenaar van te zijn. Daarom kan men ook eeno petitoire actie niet veranderen in eeno Possossoire, d. i. als ik eens begonnen ben in mijnon eisch mij te gronden op myn voorgegeven eigendomsrogt, dan mag ik in den loop van dat geding mij niet vergenoegen met alleen te bewijzen dat ik bezitregt had aan die zaak, waarover geschil is. De Possossoire regtsvordering is summier, d. i. wordt spoediger behandeld dan do petitoire, dio gewoon is. Ook kan in Possessoiro regtsvordo-ringen het vonnis bij voorraad uitvoerbaar verklaard worden, niettegenstaande de verliezer verzet of hooger beroep gaat instellen. Soms kan do regter bevelen dat eene Possossoire actie petitoir worde, wanneer het hem voorkomt dat hot onmogelijk is, dat eene der partijen bewijzen kan, het bezit der zaak gehad te hebben, ea zij daarom maar moeten aantoonen, dat zij eigenaars van do zaak zijn, om het proces te winnen. Do Possossoire regtsvordering is ingevoerd in hot belang van do zekerheid onzer bezitting. Immers het zou kunnen gebeuren, dat iemand ons b. v. uit een landgoed droef, en dat wij bij de terugvordering daarvan niet in staat waren, te bewijzen, dat wij : eigenaars daarvan zijn, omdat b. v. juiste eigendomsbrioven ontbroken, of omdat hot onbewijsbaar is, dat hij van wien wij dat i landgoed gekocht hebben, eigenaar was, en dan zouden wij dus i den onregtmatigen houder ongestoord moeten laten. Daar hij nu echter bopaaldeiyk geen regt op de zaak hooft, en wij in allen gevallen die zaak vroeger bezeten hebben, kont de wet ons het regt van terugvordering toe op grond van dat bezit. Bij roerende zakon echter heeft onze wet, om do spoedige wisseling van het bezit, en om do mooijolijkhoid van hot aantoonen dor identiteit, do Possessoiro regtsvordering niet toegelaten; om die derhalve ! van oenen onwettigon houder terug to vorderen moet men bewijzen oigenaar er van te zijn; en ook die petitoire vordering kan maar ingesteld worden tot terugkrijging van eene gestoleno of verlorene zaak binnen drie jaren. In alle andore gevallen wordt hij, die eeno roerende zaak bezit, voor eigenaar gehouden.

POST (Elisabeth Maiiia), geboren to Utrecht den 22quot;lon November 1755, werd in het jaar 1794 do cchtgonooto van den predikant J. L. Overdorp, toon te Noordwijk-binnen, later te Epo, waar zij den 3dcn Julij 1812 overleed. Allen die haar gekend hebben, geven haar don lof, dat zij in allen opzigto eeno voortreffelgko vrouw was. Als gevoelige schrijfster had zij veel ! room, ofschoon hare werken niet weinig ontluisterd worden door dat ziekelijke en overdrevono, hetwelk men sontemontaliteit noemt. Onder haro gedichten vindt men eenigen, die zeer schoon zijn. Hare oorspronkelijke uitgegeven geschriften zijn; If et land (1787, meermalen herdr.); Voor eenzamen (1789); Reinhard, of natuur ! en godsdienst (1791, 3 dln.); Kinderlijke tranen (1792); Gezangen i der liefde (1794); Uel ware genot des levens (1796); Ontwaakte zanglust (1807). Ilaro vertalingen: Don Carlos, van Schiller (1789); Kstelle, van Elorian (1790); Sa4onlt;n/«, van KalidAsa (naar het Hoogduitsch, 1792); Tafereelen uil het huiselijke leven, van Starcko (1804, 2 dln.); Frederica Weiss, uit het hoogduitsch (1806), alleen te Amsterdam uitgegeven. Alleen haar: Gezelschip en eenzaamheid, zag te Groningen zonder jaartal hot licht.

POST (Frans) schilder, werd in het begin der XVII110 oouw te Haarlem geboren en door zijnen vader Jan, oen' glasschilder in do kunst onderwezen. Hij beoefende vooral het landschap en vorgezoldo graaf |Joan Maurits van Nassau in 1637 naar de West-Indiën. Hij bleef daar eonigo jaren en toekende een aantal studiën en schetsen, waarvan hg later sehilderyon maakte. Zijne teekeningen bloven echter den moesten opgang maken en zoowel door do nieuwheid der onderwerpen, als door de naanwkeurig-heid en uitvoerigheid, — een' botanist waardig, — waarmede hij boomon en planton weergaf, verdiende hij dien roem. P. overleed te Haarlem in 1681. Eene verzameling geëtste gozigten uit Brazilië en West-Indië vindt men in hot werk G. Barhei rerum per octennium in Brasilia et alibi nuper gestarum sub Prae-feetura illustr. Comitis 1. Mauritii etc. historia. Amstelodami ex typis J. Blaeu 1647, met 56 geëtste prenten van F. P., landschappon, veld- en zeeslagen voorstellende, in dwars folio formaat. Het werk is zeldzaam, daar bijna de geheele oplage bij het verbranden der drukkerij verloren ging.

POST (Pieter), architect, waarschijnlijk oen broeder of bloedverwant van eerstgenoemde, word mode in het begin der XVIIquot;10 eeuw te Haarlem geboren en stond voornamelijk in gunst by graaf Joan Maurits van Nassau, dien hij mede op zijn'togt naar Brazilië vergezelde. Te Olinda en Mauritsstad (nu Fornambueo) worden door hem onderscheidene kerken en andere gebouwen gesticht. Ook in Nederland bouwde hij, na zijne terugkomst aldaar, meer dan een merkwaardig gebouw, o. a. het huis Zwanenburg, vroeger het huis ter Hart goheeten, aan do trekvaart tusschen Haarlem en Amsterdam; hot stadhuis te Maastricht; de waag te Gouda; het kasteel Vredenburg in Noord-Holland, enz. Zijne voornaamste werken zijn echter nog de Oranjezaal in het Huis in 't Bosch te 's Gravenhago en het dusgenoemde Mauritshuis aldaar. Men bezit van hem eeno verzameling werken die, tegelijk mot die van Philips Vingbooms, in 1715 te Loydon zijn uitgegeven. Daarin zijn 75 kopergravuren naar teekeningen van zijne hand. J. Matthys graveerde bovendien nog 7 prenten naar hem, waaronder do stadhuizen te Maastricht, Vlissingen en Amsterdam. Naar zijne teekoning werd in 1651 eene voorstelling dor bografonisplegtigheid van prins Frederik Hendrik door Nolpe gegraveerd, en in oen folio doel uitgeven.


-ocr page 395-

MISSTELLINGEN.

Op Imnue plaatsen zijn uitgevallen de artikels Ouwerkerk en Pijnakker, welke hier volgen:

OUWERKERK (Hendrik van Nassau, heer van), zoon van Lodewijk van Nassau, heer van derLeeke, Beverweerd en Odijk, die een natuurlijke zoon vau prins Maurits was, werd in hot jaar 1641 geboren. Hij trad op jeugdigen leeftijd in dienst en werd in den slag van Senef (1674) gekwetst. Kort daarna in den slag van St. Denis (1678) redde hij Willem den HI110quot; het leven. Po prins namelijk, die zieh steeds in hot hevigste van hot slaggewoel bevond, was op het punt van door een' Eranschen ridder doorschoten te worden, toen O. dezen uit den zadel sehoot. Deze belangrijke dienst werd door de staten-gencraal met het geschenk van prachtige oerewapens erkend. Door den prins tot kapitein benoemd, vergezelde hij dezen meest bij al zijne veldtogten. Aan het hoofd der compagnie Hollandsehe gardes wierp hij bij Neerwinden (1693) twee Fransche escadrons overhoop, doorbrak ecu derde en maakte een aantal gevangenen. Twee jaren later was hij bij den merkwaardigen terugtogt van den prins de Vau-demont tegenwoordig.

In Engeland leerde hij Marlborough kennen en werd waar-schgniyk op diens aanbeveling tot veldmaarschalk benoemd. Sedert nam hij onder dezen grooten veldheer deel aan de meeste veldslagen vau den Spaanschen successie-oorlog. In 1702 hield hij hom terug van zijn plan om de Fransche liniën door te breken en in het volgende jaar belette hij het Franscho hoofdleger iets tegen Luik of Maastricht te ondernemen. In 1704 bleef hij in de Nederlanden en bombardeerde hij Brugge en Namen, welke doellooze feiten hom niet tot bijzondere eer kunnen strekken. Veel deel had hij in het volgende jaar in de verovering der Franscho linie en hij alleen schonk zijne stem aan het voorstel van Marlborough tot den aanval op het Fransche leger, welk voorstel door do gedeputeerden te velde hevig werd tegengewerkt en dien ten gevolge niet tot uitvoering kwam. O. had een groot aandeel aan de overwinning bij Ramillies, waar hij aan het hoofd dor Nederlanders streed. Zijne edelmoedigheid had hem bijna hot leven gekost. Een Beijersch ridmooster, die zich overgegeven had en wien O. zijn' sabel liet behouden, wilde hem daarmede van achteren verraderlijk doorsteken, toon eeu rijknecht dit tijdig opmerkte en den ellendeling doorschoot. O. overleed in 1708 op zevon-en-zestigjarigen ouderdom, na zich nog in don slag van Oudenaarde met roem overladen te hebben. L.

PIJNAKKER (Adam), landschapschilder, werd in 1621 in het dorp van dien naam, bij Delft, geboren. Hij schijnt zeer spoedig na zyne voorbereidende studiën naar Italië te zijn vertrokken, waar hij eene menigte studiën en somtijds geheel afgewerkte schilderijen moet hebben vervaardigd. Mot zijn' Hollandschen zin voor coloriet wist hij steeds zeer gelukkig zijne lichteffecten te kiezen, terwijl er iets warms en bevalligs in zijne uitmuntend gepenseelde werken is. Vooral blijkt zijne trouwe en naauwgo-zette natuurstudie in do waarheid, waarinedo hij de verschillende boomsoorten niet al hare eigenaardigheid teruggaf. In sommige schildoryon wist hij meesterlijk partij te trokken van hot schilderachtig effect dor beukenstammen door slingerplanten omgroeid, terwijl hij in het coloriet en de lijnon zijnor rotsachtige landschappen eene verwonderlijk bekoorlijke harmonie wist te brengen. Ook waar zich de voorwerpen van hot landschap in eene kalme watervlakte afspiegelen, wist hij hot effect der natuur uitmuntend weder te geven. Vooral do wijking, do ruimte van lucht word door hem in het landschap, dat hij daarenboven voortreffelijk stoffeerde, treffend in acht genomen.

Geen wonder dus dat P. bij zijne tijdgonooten, als volleerd landschapschilder hoog stond aangeschreven en dat men bij voorkeur van zijn talent partij trok ter beschildering van zalen in de aanzienlijkste woningen des lands. Zijne kleinere schilderijen zijn nog tegenwoordig zoor gezocht en worden goed betaald. Het museum te 's Gravenhage bezit van hem eeu kapitaal Eergachtig landschap, oven als dat in het museum te Amsterdam zeer fraai geschilderd. P. overleed in 1673.


6 kol. 2 reg. 22 v. o. staat: verklaarden

lees: verklaarde

Blz.

25 kol. 1

reg

29 v. o.

staat: is

lees

heet

« 8 „ 2 „ 28 v. o. „ Nestoriarismo

Nestoria-

25

)i

2

ii

24 v. o.

ii

die toen,

die, toen

nismo

25

n

2

ii

1 v. 0.

ii

boeder

11

broeder

» 8 en 9 staan de artikelen niet in alphabetische orde Net-

26

«

1

ii

6 v. o.

ii

fast

11

fase

schcr staat voor Net en Netel.

26

2

ii

5 v. o.

ii

alkoloiden

11

alkaloiden

Blz. 12 kol. 1 reg. 23 v. o. staat: aequivalentia

lees: aequivalenten

29

2

ii

12 v. b.

ii

Nieüwhof

11

Nieühof

Blz. 16 kol. 2 reg. 12 v. o. staat: zoodat dc

ruimte enz. lees:

30

ii

2

ii

29 v. o.

ii

schilpadden

11

schildpad

zoodat het licht minstens 3000 jaren noodig heeft om de ruimte

den

tusschen ons en die lichtmassa's te doorloopen.

32

ii

l

ii

26 v. b.

ii

gesleed

11

gesleept

» -l « 2 ,, 21v.b. „ Forchem

Torch ei m

33

ii

2

ii

20 v. o.

ii

waagstuk

11

vraagstuk

quot; 21 « 2 „ 26 „ „ Dresdorff

Diersdorff

34

ii

1

ii

2 v. b.

ii

Aneliminiden

Anelimini

quot; 21 quot; 2 » 35 v. o. „ Kelmuntz

Kilmuntz

den

quot; 21 quot; 2 » 43 „ „ beslistte

besliste

v

38

ii

1

ii

22 v. o.

ii

vezier

11

vizier

» 23 « 2 « 18 „ „ aartstbisschop

aartsbisschop

43

ii

1

ii

19 v. o.

ii

na reeds

11

na zich reeds

-ocr page 396-

384

misstellingen.

Biz. 45 kol. 2 reg. J3 v. o. s(aalt;;Zuidzee /««s: Zuiderzee i Blz. 134 kol. 1 reg. 19 v. o. «(aaf; omgezet /eés; opgelost

47

ii

2

ii

15 v. b.

ii

Nederland (Utrecht

ii

Nederland,

ii

135

ii

2

li

34 v. b.

ii

gemiddelde

n

gemetselde

Utrecht

ii

142

ii

2

ii

5 v. b.

ii

Loggia de Lauri

ii

Loggia de'

50

ii

2

ii

14 v. b.

ii

liggdrasid,

ii

Ygdrasil

Lanzi

51

ii

2

ii

24 v. o.

ii

binnen deze

ii

binnen dai

ii

144

ii

2

ii

29 v. b.

ii

monnikken

ii

monniken

arrondisse

ii

159 de paginatuur verkeerd; er staat 259

ment

ii

159 kol. 2

rog

38 v. b. staat: Di

ii

De

19

75

ii

1

ii

26 v. o.

ii

1850

li

1650

ii

161

ii

2

ii

25 v. b.

ii

Benathon

ii

Berrathon

75

ii

2

ii

15 en 23 v. b. staat: Pittsbury

ii

Pittsburg

ii

162

ii

2

ii

31 v. b.

ii

Klem an

ii

Klenau

gt;•)

77

ii

1

ii

5 v. o.

staat: Okonnew

ii

Okounew

ii

166

15

2

ii

17 v. b.

ii

Lessenes

ii

Lessines

15

77

ii

2

ii

10 V. 0.

ii

1828

ii

1028

ii

167

15

2

ii

8 v. o.

ii

Mouzerabam

ii

Monzem-

77

ii

1

ii

8 v. b.

ii

1830

ii

1030

bano

«

79

ii

1

ii

20 v. o.

ii

verus

ii

vetus

n

167

11

2

ii

2 v. o.

ii

Westingen

ii

Wertingen

19

81

ii

1

ii ii

39 v. b.

ii

olanine

ii

oline

ii

168

11

1

ii

35 v. b.

ii

Boussow

ii

Borissow

M

81

ii

1

43 v. b.

ii

oplossen

ii

bevinden

ii

168

11

1

ii

18 v. o.

ii

Mo nay

ii

Moncey

11

81

ii

2

ii

12 v. b.

ii

onder salpeterzuur

ii

ondersalpe

ii

168

11

2

ii

32 v. b.

ii

opgesteld

ii

opgeteld

terzuur

ii

171

11

2

15

15 v. o.

ii

Kockawal

ii

Koekawa

11

116

li

1

ii

7 v. o.

ii

aansche land lees: aansche koning

n

188

11

2

15

35 v. b.

ii

Palaelogen

ii

palakolo-

rijk is een Italiaansch land

gen

11

116

ii ii ii

2

ii

15 v. b.

ii

meeren

lees

; meren

ii

190

11

1

15

8 v. b.

ii

Bakker

ii

Bakkes

11 11

116

O

li

24 v. b.

ii

zeehavens

ii

zee havens

ii

193

11

2

11

29 v. o.

ii

betakte of onbetakte „

behakte of

116

2

ii

29 v. b.

ii

Raai

ii

Kaab.

onbehakte

11

*1

116

ii

2

ii

35 v. b.

ii

Eijer

ii

Eger

ii

208

11

1

11

9 v. b.

ii

primatii

ii

primatu

116

ii

2

ii

35 v. b.

ii

Dniest

ii

Dniester

ii

209

11

1

11

6 en 7 v. b

ii

lijm, hennep, olie

ii

lijm-, hen

1)

117

ii

1

ii

6 v. b.

ii

meeren

ii

meren

nep-olie

11

118

ii

1

ii

19 v. o.

ii

vermindering

ii

vermeerde

ii

211

11

1

11

10 v. o.

ii

gewassen

ii

gewasschen

ring

ii

225

11

1

15

26 v. b.

ii

1841

ii

1831.

11

118

ii ii

2

ii

21 v. b.

ii

Machysaven

ii

markgraven

ii

233

11

2

11

17 v. o.

ii

walchelijk

ii

walgelijk

11

119

1

ii

10 v. b.

ii

ras

n

dus

ii

238

11

1

11

33 v. b.

ii

Pulkawa

ii

Pultawa

119

ii ii

1

ii

25 v. o.

ii

ons bekend

ii

overbekend

ii

251

11

2

11

2 v. 0.

ii

Boorer

ii

Bower

11

119

2

ii

16 v. o.

li

pen

ii

pers

ii

270

11

1

11

6 v. b.

»1

loopbaan der aarde

ii

loopbaan

11

120

ii

1

ii

13 v. o.

ii

Heert

ii

Heere

der maan

11

120

ii

2

li

27 v. o.

ii

ii

om de narde

124

ii

1

ii

31 v. o.

ii

IJe

ii

Ye

ii

274

11

2

11

5 v. o.

ii

Goodriche

ii

Goodricke

11

124

ii

1

ii

30 v. o.

ii

Favoy

ii

Tavoy.

ii

307

11

2

11

12 v.b.

ii

Piiul

ii

Phull

132

ii

1

ii

21 v. b.

ii

zwavelig zuur

ii

zwavelig-

ii

316

11

2

11

17 v. b.

ii

Slespretz

ii

üespretz

zuur

ii

323

11

2

11

10 v. o.

ii

383

ii

385

D. O. V. D. G. L.

-ocr page 397-

WOORDENBOEK

VAN

KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN.

p.

[Vercolg.)

POSTHOORNTJE. (Zie Schijf hoorntje).

POSTILLEN is een oude naam voor die praetische uitleggingen van- en ascetische uitweidingen over de kerkelijke pericopen uit de Evangeliën en Brieven des N. V., welke bestemd waren om na deze (jmst illa) gelezen te worden en hiernaar den naam hadden. Het oudste bekende werk van dien aard is het Homilia-ritim, door Paulus Diaconus op bevel van Karei den Groote uit de schriften van kerkvaders zamengesteld (Spiers 1482; Bazel 1493, 1505; Keulen 1517, 1539; Lyon 1520, 1525; Parys 1537, 1569). Onderscheidene middeleeuwsche geleerden hebben zulke Ilomiliaria geschreven, met name Albertus Magnus, Bernardus, Thomas Aquinas, Bonaventura, Tauler enz. Tot de vermaardste verzamelingen van dien aard behooren: Nicolaus a Lyra, Postillae perpeluae in Biblia, het eerst in 5 dln. uitgegeven te Rome 1471, waarvan voor het einde der XVJI'10 eeuw minstens 20 drukken, onderling grootelijks verschillende, het licht zagen; en Luther's Kirchen- und Hauspostille, beide ontelbare malen uitgegeven, de Kirchenpostille het eerst te Wittemberg 1522, do laatste te Neurenberg 1544. Ook latere, vooral Luthersche godgeleerden in Duitschland gaven dezen naam bij voorkeur aan die prekenbundels, waarin de plaatsen der Evangeliën en Brieven, als teksten gedurende het kerkelijke jaar voorgeschreven, in predikatiën worden behandeld.

Bene monographic De poslüli.i ecclesiasticit gaf Wegner (Koningsbergen 1700).

POSTJE. (Acerina cernua L., vulgaris Cuv.). Aldus noemt men een klein vischje, dat in onze zoete wateren voorkomt en tot de familie der Baarschachtigen ouder de Stekelvinnigen behoort. Het geslacht onderscheidt zich door oenen platten met vele kuiltjes ingedrukten kop, ruwe schubben en kleine doorntjes aan den voordeksel. Van de 27 of 28 stralen in de rugvin zijn er 14 of 15 doornachtig scherp, in de aarsviu zijn twee zeer scherpe stralen. Dit vischje wordt niet meer dan 6 of 7 duim lang, heeft eenen dikken kop, is groenachtig bruin van kleur met donkere vlekken en strepen, is aan den buik zilverkleurig en vertoont aan de kieuwendeksels veelal een' goudglans; het is dik met slijm bezet, leeft in alle rivieren cn meren niet kleiachtigen bodem, \ oedt zich met insectcnlarven, vischkuit en jonge vischjes, wordt zelf dikwijls eene prooi van baarzen, snoeken en palingen, en stiekt den mensch tot een gezond en smakelijk voedsel.

et 1. komt in noordelijk, doch niet in zuidelijk Europa voor. B och vond in zijne kuit 70,000 eijertjes. Klein verhaalt dat men eens in het Prisehe Haft' bij Dantzig onder het ijs zooveel Postjes en jonge zalmen gevangen heeft, dat men er 780 tonnen mede vulde. In Maart en April zoeken zij ondiep water op om kuit te schieten en keeren in den zomer weder in diep water terug.

POSTLIMINIUM i(Lat. woord afgeleid van post, achter en hmen, drempel) heette bij de Romeinen het regt, dat een door den vijand gevangen genomen burger had, om wanneer hij uit die gevangenschap terugkeerde, waarin hij feitelijk in slavernij verkeerd had, toch aangemerkt te worden, als ware hij gedurende dien tijd in het volle genot zijner burgerlijke regtcn geweest. Het gevolg daarvan was, dat regten, die men anders door het in slavernij geraken verloor, niet alleen herleefden maar geacht werden te hebben voortgeduurd, en dat regten aan den krijgsgevangene gedurende den tijd zijner gevangenschap d. i. slavernij opgekomen, hem ook na den terugkeer werkelijk werden verleend, als ware hij nooit slaaf geweest.

POSTULAAT is in de wijsbegeerte eene stolling, die men genoodzaakt is aan te nemen, om eene waarheid te bewijzen ofte bevestigen. Kant nam in zijne Krilik iter pralctischen Vermnft God en onsterfelijkheid als Postulaten aan om zijne zedelijke grondbeginselen meer kracht cn overtuiging bij te zotten, zonder die volgens zijne leer als tot het bovenzinnelijke behoorende te kunnen bewijzen; God als oorspong en handhaver der zedelijke orde, en de onsterfelijkheid om het, hier ontbrekende verband tussehen deugd cn geluk te verwezenlijken, en de oneindige vol-maaktbaarheid der menschelijke natuur in het zedelijke zoowel als in het verstandelijke als mogelijk aan te nemen.

POT (Hendrik Gerritsz.) schilder, werd omstreeks 1600 te Haarlem geboren. Zijn meester is onbekend. Hij was bekend als portret- en historieschilder. De schilderij, van welke bij Hou-braken sprake is, voorstellende den triomfwagen des prinsen van Oranje, een allegorisch tafereel, bevindt zich nog onder de schilderijen op het zoogenaamde prinsenhof of stadhuis te Haarlem. Voor den schuttersdoelen, — hy zelf was luitenant bij de Haarlomsche schutterij — schilderde hij meer dan een portret van zijne wapenbroeders. Zijn eigen portret komt voor op een groot schuttersmk, door Frans Hals te Haarlem geschilderd. Dat portret is door C. van Noordc gegraveerd. Het portret van Tromp, door P. geschilderd, is gegraveerd door J. Snyderhoef, dat vau don geneesheer B. Paludanus door S. Ampzing (1629) en J. van de Velde. P. overleed te Haarlem in 1656.

POTA8CH. Verbrandt men eenig plantendeel, zoo blijft er asch terug. In vroegere tijden werd de asch veler houtsoorten in potten verzonden, en van daar de naam van pot-asch. Die asch bevat eene menigte zouten , en daaronder is er vooral één, waarop wij onze aandacht moeten vestigen, en waaraan men den naam geeft van koolzure potassa. Dit kleurlooze zont bevat,

I


-ocr page 398-

I'OÏ.

2

gelijk uit den uaam blijkt, koohuur en oono basis, ou deze basis is eene verbinding van oen metaal mot zuurstof. Aan do benaming pot-asch heeft men nu ontleend den naam van dit metaal potassium (ook kalium genaamd), cn tevens dion dor basis potassa (ook kali genaamd), en derhalve aan genoemd zout den naam gegeven van koolzure potassa, in den handel P. yenaamd. Men bereidt de P. vooral in houtrijke streken, als liusland en Noord-America. Het hout wordt verbrand, en do nseh in groote kuipen mot water uitgetrokken. In dat water worden dan de oplosbare zouten, en daaronder de koolznro potassa opgelost. De oplossing, in ijzeren pannen tot droogwor-dens toe ingedampt, levert eenogekleurde massa op, zoogenaamde ruwe P., waarin behalve koolzure potassa, vole andere zouten voorhanden zijn. Wil men uit deze ruwe P. gezuiverde P. bereiden , zoo wordt deze ruwe P. met weinig water behandeld. Aangezien de koolzure P. in water betrekkelijk oplosbaarder is, dan het meerendeel der andere zouten in ruwe P. voorhanden, zero wordt in dit water vooral koolzure P. opgelost, en do oplossing geeft na indamping (meer of min) gezuiverde P. die men door omkrjstallisatie zou kunnen omzetten in zuiveren P. Ter bereiding van zuivere P. is het evenwel eenvoudiger, om zuiver zuringzout of zuiveren wijnsteen te gloeijen, de massa na gloeijing met water uit te trekken, en do oplossing in te dampen , waarna zuivere koolzure potassa terug blijft.

Door middel van kalk wordt koolzure potassa, in waterige oplossing omgezet in zoogenaamde bijtende potassa {potassa eau-slica). De kalk namel|jk onttrekt aan genoemd zout het koolzuur, terwyi de vrijkomende potassa zich met water vereenigt tot potassa-hydraat (een kleurloos vast ligchaam). Dewijl zuren de eigenschappen der bases meer of min wijzigen, zoo worden de eigenschappen der potassa, in koolzure potassa, ook eeniger-mate gewijzigd door het koolzuur. Zoo bezit koolzure potassa de eigenschap van ontledend in te werken op plantaardige en dierlijke weefsels in zeer geringe, potassa-hydraat in zeer sterke mate. De O. vindt eene menigte toepassingen. Dit zout wordt aangewend bij do bereiding veler glassoorten , chloorzure potassa, salpeter, en omgezet in bijtende potassa ter bereiding van zee-pen (vooral groene zeep) enz. De kunstmatige bereiding van koolzure soda (in den handel onder den naam van soda bekend), die in eigenschappen zoo zeer nadert tot P. heeft echter het verbruik der P. aanzienlijk doen verminderen. Bij de kunstmatige bereiding van soda gaat men uit van chloor-natrium (keukenzout); oven goed kan men chloorpotassium (in de natuur niet in zoo groote hoeveelheid voorhanden, als het chloornatrium, terwijl de natuur arm is aan potassium-verbindingen), naar de bekende methoden, in P. omzetten. Om genoemde reden gaat men bij de bereiding uit van de aseh van planten; niet andere woorden, laat men de planten uit den grond oplosbare potassium-zouten verzamelen. Die zouten, in de plant opgenomen, worden in de plant gedeeltelijk ontleed, en voor een deel het potassium in verbinding met zuurstof als potassa aan koolstof-houdende zuren vastgelegd. Bij het verasehen worden die zuren ontleed, en wordt de koolstof als koolzuur met de potassa vcreenigd. Zoo wordt door middel der plant uit den grond P. gehaald.

POTASSIUM (Kalium') is oen bij gewone temperatuur week metaal, met zilverwitte kleur, vooral gekenmerkt door zijne groote aantrekkingskracht tot zuurstof, chloor en vele andere niet-metaleu. Stelt men het metaal bloot aan de inwerking van lucht (dus zuurstof), zoo vereenigt hot zich met zuurstof. In aanraking gebragt met water, vereenigt het zich met de zuurstof, en doot de waterstof van het water vrijkomen. Het P. wordt om genoemde eigenschappen bewaard in steenolie , een zuurstof-vrij ligchaam.

Dit belangrijke metaal werd in 1807 ontdekt door Davy, die potassa-hydraat ontleedde door middel eencr krachtige galvanische batterij; eene ontdekking, die grooteu invloed hooft uitgeoefend op de ontwikkeling der scheikunde. ïen tijde toch van Davy bezat men eene zeer beperkte kennis betreffende de za-menstelling van alkaliën, alkalische aardon eu aarden, terwijl genoemde ontdekking daarover een heldor licht verspreidde, en de ontdekking veler metalen als het natrium, calcium, baryum, enz. ten gevolge had. Door de groote aantrekkingskracht van kalium tot zuurstof, chloor en anderen, beeft men in het kalium een middel, om verbindingen van vele niet-metalei en metalen af te zonderen. Zoo werd door middel van het kalium door Berzelius het silicium, door Wöhler het aluminium ontdekt.

De bereidingswijze van het P. komt in do hoofdzaken overeen met die van het natrium. Bij de bereiding van hot P. gaat men namelijk uit van een mengsel van koolzure potassa en kool, en bij die van het natrium van een mengsel koolzure soda en kool, welke mengsels in eene ijzeren flesch aan een witgloeihitte onderworpen worden. De kool werkt zoodanig in op koolzure potassa en soda, dat er kooloxyde gevormd wordt, terwyi men het in dampvorm vrijkomende potassium en sodium onder afkoeling in vasten staat verzamelt. In de laatste jaren wendt men in do scheikundige laboratoria en tot tcehnische doeleinden (hoofdzakelijk ter bereiding van het aluminium) nagenoeg uitsluitend het natrium (sodium) aan. Het kooloxyde namelijk, dat vrijkomt bij inwerking van kool op koolzure potassa en koolzure soda, vereenigt zich voor een deel met het kalium , en niet met het natrium, terwijl de verbinding van kalium met kooloxyde onder sommige omstandigheden tot gevaarlijke ontploffingen kan aanleiding geven; daarenboven wordt de koolzure soda gemakkely-ker door kool ontleed tot natrium, dan de koolzure potassa tot P.

POTEMKIN (Qkegouy Alexandrowitsoii, prins), Russisch veldmaarschalk , werd in September 1736 nabij Smolensko uit eene oorspronkelijk Poolsche familie geboren, was de meest beroemde en beruchte der gunstelingen van Oatharina de IId' die byna alleen door hem regeerde. Hij bezat echter geene grondige kennis van het staatsbestuur, geene uitstekende talenten eu geene vastheid van karakter om zijnen wil ten uitvoer te leggen. Sommigen beweren zelfs, dat Catharina heimelijk met hem in het huwelijk trad, doch dit wordt door de meestcn tegengesproken. Zijn geluk was een louter toeval. Toen eens Catharina in uniform door de gelederen der garde te paard reed, waarbij P. vaandrig was, bemerkte hij dat zij geen degenkwast had; hij bood haar den zijnen aan, en deze oplettendheid, gepaard met zijne fraaije gestalte had eenen grooten invloed op de keizerin, die hem den toegang tot den naauwen kring van haar gezelschap toeliet. Hij wist zich nu spoedig in hare gunst in te dringen, verdrong zyno medeminnaars, de gebroeders Orlow, en was van 1776 af haar verklaarde lieveling en werd haar nog dierbaarder toen hij in oen tweegevecht met Alexei Orlow door een pistoolschot een oog verloor. Catharina benoemde hem tot minister van oorlog en zijn staatkundige invloed op het geheele staatsbestuur begon, toen hij de plaats van lieveling inruimde, terwijl hij do keizerin in het gevoelen wist te bevestigen, dat hij onontbeerlijk voor hare zekerheid was. Catharina namelijk gevoelde dat zg bij mannen van aanzien gehaat was en zij vreesde zelfs haren zoon, wien zij na zijne meerderjarigheid de regering moest overgeven en beschouwde dus P., die door den grootvorst Paul, den graaf Paxin en de aanzienlijksten des rijks gehaat werd, als den man, die alleen door zijne vastberadenheid en stoutheid elke gedachte aan tegenstand onmogelijk maakte. Hij was echter niets andera dan een sluwe, stoutmoedige hoveling zonder grondige staatkundige bekwaamheden. Zijn geluk, zijn magtige invloed en de heerschappij, welke hij over de keizerin uitoefende, zelfs het opzettelijk zonderlinge in zijne levenswijze hebben hem dikwijls doen aanzien als een buitengewoon mensch , wiens fouten slechts als afdwalingen zijner groote hoedanigheden moesten beschouwd worden, en in de ontembare stoutheid, waarmede hij zi^i aan zijne hartstogten overgaf, heeft men insgelijks doch ten onregte grootheid willen zien. P. had geene zedelijke waarde, was een gemeen mensch, vol willekeur en onbeschaamdheid, die door buitengewone omstandigheden begunstigd, eeno voorname rol moest spelen. Deze bragt hij echter niet ton einde, daar noch zijne talenten, noch zijn karakter zijnen wil schraagden. Zijn gevoel voor volken- en mensehenregt bewees hij in 1783 bij de gewelddadige onderdrukking van de Krim, waarbij hij do Tartaren, die der keizerin geene hulde wilden betoonen, liet neêrhouwon. Als gouverneur-generaal van TauriiS handelde hij met de wreedste willekeur ou terwijl hij op andere plaatsen steden stichtte en gewesten bevolkte, maakte hij de schoonste landstreek van liusland, de Krim tot eene woestenij. Hoewel hij noch de talenten, noch zelfs de noodigc kun-


-ocr page 399-

POT.

liigheden vnn eoncn veldheer bezat, stond het gehoelo leger onder zijn onbeperkt gezng. Hoewel hij noch met de buitcnland-sche betrekkingen, noch met het inwendige beheer vnn het rijk bekend was , beslistte hij toch altijd alleen wat de eerzucht en Je ijdelheid der keizerin binnen- of buitenslands wilde ondernemen. Van 1778 af tot bijna aan zijnen dood toe had hij de geheela leiding der buitenlandsche zaken en hij handelde daarin zoo stout, dat geen dergelijk voorbeeld kan worden aangehaald. In alles toonde hij den onbepaalden gebieder. Hij gaf zelfs der keizerin de wetten op, die dan als keizerlijke ukasen werden uitgevaardigd. Hij was zoo trotsch tegen de keizerin, dat die voor hem beefde en men vertelt zelfs, dat hij haar geslagen heeft. Daarentegen bedroog hij haar weder met ongehoorde vleijerijen, zoo als bij voorbeeld in 1787 op hare reize naar Taurië, in welken tijd juist P. op het toppunt van magt stond. Catharina had den wensch geuit, dat de woeste en onbevolkte gewesten van zuidelijk Rusland meer bevolkt zouden zijn. Op eenen wenk van den almagtlgen heerscher werden met opoffering van ongeloofe-lijke sommen dorpen en steden, van hout en bordpapier, op eenigen afstand van den weg opgcrigt en telkens weder op nienwe plaatsen opgeslagen. In den omtrek dezer dorpen had P. dui-zende inwoners uit afgelegen landstreken laten bijeenbrengen, die in schijnbare werkzaamheid langs den weg heen en weder liepen, zoodat de keizerin geheel verrukt was, en meende in eene tooverwereld verplaatst te ïijn, daar zij weinige weken te voren, hier niets dan eene woestijn gezien had. In weerwil van de groote inkomsten, die hij genoot, en van de verbazende sommen gelds, die hij van de keizerin ten geschenke kreeg, bestal hij toch het rijk en liet zich door vreemde mogendheden om-koopen. Hij verspilde groote sommen met het spel of uit grilligheid en hoewel men bij zynen dood zijn vermogen op 90 mil-lioen gulden schatte, betaalde hij degenen niet, wicn hij geld verschuldigd was. Sedert 1775 was hij Russisch graaf en sedert 1776 vorst van het heilige Roomsche keizerrijk, met welke waardigheid Jozef de II110 van Oostenrijk hem beschonk. In 1787 gaf Catharina hem den eerenaam van de Tauriër (Tawrits-chesky) doch aan zijnen hoogmoed ontbrak nog het kruis van St. Joris, dat slechts een opperbevelhebber na eene overwinning kon verkrijgen. Daarom tergde hij Turkije tot den oorlog. 3ij het begin daarvan stond P. met onbeperkte magt aan het hoofd van een leger van 150.000 man, terwijl een aantal uitmuntende generaals onder hem dienden. De oorlog werd met woede gevoerd en in Julij 1788 werd het beleg van Oczakow ondernomen, dat tot 17 December duurde, waarop de stad drie dagen lang geplunderd werd en P. het grootkruis der orde van St. Joris, een geschenk van 100,000 roebels, den titel van hetman der Kozakken en eene met diamanten bezette en met lauwerkransen omwonden veldheerstaf ontving. Toen hij daarna in 1791 naar Petersburg terugkeerde, gaf de keizerin hem ter eere een prachtig feest en schonk hem het Taurische paleis en een met diamanten bezet kleed. Hij begaf zich nu naar het vredescongres te Gallacz, waar de vredespreliminarien tus-schen de Porte en Rusland den llile° Augustus 1791 gesloten werden, terwijl de vrede eerst na zijnen dood, den 911011 January 1792 te Jassy tot stand kwam. Hij stierf den l ldlt;!n October 1'91 op reis van Jassy naar Nikolajew. Men kan niettegenstaande al hetgeen tegen P. te zeggen valt, niet ontkennen, dat hij ook aan zijn vaderland gewigtige diensten bewees. De vereening van de Krim en de stichting van Cherson, Kertsch, Nikolajew, Sebastopol en van vele andere steden was zijn werk, terwijl hij vele fabrieken aanlegde en het gezag van Rusland '1 de Zwarte Zee iiitbreidde. Hij was tevens een groot voorstan-der der frnaije kunsten en had 80 muzikanten in zijn gevolg. Hij werd te Cherson begraven; in 179G werd zijn lijk op last van Paul den Iquot;0quot; uit de kist gehaald en in de vestinggracht geworpen, doch in 1801 liet Alexander het weder begraven, '-eist in 1836 werd onder de regering van Nicolaas een bron-zen standbeeld voor hom te Cherson opgerigt. L.

OlENCÉ. (Zie Croix).

'HIKR (Rodeut Joseph) geboren den 9'u,, Januarij 1G99 «Hi l'eilns' overleden aldaar den 2^quot; Maart 1772, studeerde in van0 [j'0')oorjtoI)'aats 'n 'le regten en werd op zijn 21»t0 jaar lid eerste C ',rlt;^a'c''a' (soort van civile en criminele regtbank van aanleg) van die plaats. In 1748 gaf hij zijne bekende

omwerking van de Pandecten uit, waaraan hij 12 jaar had besteed. Het volgende jaar werd hij hooglecraar in het Fransehe re t aan de hoogeschool te Orleans. Van dien tijd af begon hij aan dat regt met denzelfden ijver als aan hot Romeinsche te werken, gaf vele Coutumes uit en schreef eene reeks van Traités over alle onderdeelen van het Burgerlijke regt, welke verhandelingen , omdat zij op eene gelukkige wijze de resultaten van hot Homoin-sche en het nationale regt vereonigden, de hoofdbron zijn geworden voor den Code Civil. P. schroef de volgende traites: Coutumes des Duché, Butllacja cl Prévütê d'Orleans (Parijs 1776, 2 dln.); Traité des Obliyatiuns (Parijs 1764, 2 dln.); Traité du Contrat de Vente et des Jielraits (l'arijs 1765, 2 dln.)j Traité du Contrat tie Constitution de rente el du Contrat de Change (Parijs 1763, 1 dl.); Traité du Central de Louatje, de Boil « rente, de Louaye maritime, des C/iejitels (Parijs 1764—1774, 2 dln.); Traité des Controls de Bienfaisance, Dépot et Mandat (Parijs 1766—1767 , 3 dln.); Traité du Contrat de Marl ritje (Parijs 1768, 2 dln.); Traité de la Communauté (Parijs 1774, 2 dln.); Traité du Douaire (Parijs 1776, 1 dl.); Traité du Droit d'Habitation, des Donations et du Don Muluel (Parijs 1776 I dl.); Traité du Droit de Domaine, de Propriété, de Possession tl de Prescription (Parijs 1776 2 dln.).

POTHOVEN (Hendrik), portretschilder, werd in 1725 te Haarlem geboren en door Philip van Dijk in de kunst onderwezen. Hij schilderde ook genrestukken, maar muntte vooral uit in het bijwerk en stofferen zyner portretten, ofschoon ook in het naakt z'yne teekening goed en zijn coloriet niet onbevallig is. Onderscheidene portretten in Wagenaar's Vaderlandsehe historie zijn naar zijne teekeningen gegraveerd door Houbraken. Do portretten van N. S. van Winter en diens echtgenoote Lucretia Wilhelmina van Merken, van professor Knhnkenuis, Feitama e. a. zijn naar hem als titelblad voor hunne werken gegraveerd. P. overleed te 's Gravenhage in 1795.

POTLOOD. Hoe oneigenlijk deze benaming ook zij, verstaat men hierdoor in het dagelijksehe leven een zeer algemeen bekend en bijna onmisbaar werktuig, hetwelk gebruikt wordt tot schrijven en teekenen. De stof, waaruit het vervaardigd wordt, behoort tot de delfstoffelijke ligchnmen, bekend onder den naam van Graphiet. Weshalve wij onze lezers naar dit artikel moeten verwijzen, ten einde niet in herhaling te vervallen. Het, tot het zoo even gemelde doel geschikte graphiet, wordt zonder verdere bereiding met een fijn zaagje in lange dunne vierkante staafjes of stiften gesneden en in daarvoor uitgegroefde, rondo en soms ook vierkante cederhouten kokertjes van ongeveer twee Ned. palm lengte ingevat of gelegd, zoodat zij, nadat do opene groof of overgeblevene ruimte door oen staafje gesloten is, als het ware er een ligchaam mede uitmaken.

De goede of minder goede hoedanigheid der Potlooden hangt van die des graphiets af, hetwelk het voortreffelijkst, fijnst en taaist in Engeland, en wel in het graafschap Cumberland aangetroffen wordt (zie het art. Graphiet). Van daar dat de Engelsehe Potlooden beroemd zijn en eene voorkeur boven die van andere landen hebben. Men kent de deugdelijkheid en echtheid van de Engelsehe Potlooden aan den glans van het graphiet, welke veel naar dien van tin gelijkt; aan het omkrullen der spaander-tjes bij het snijden of spits maken en aan de fijnheid van de streep bij het schrijven. Het Duitsche graphiet, hetwelk bij Pas-sau, Regensburg en andere plaatsen gevonden wordt, is veel grover en onzuiverder, en moot ver voor het Engelsehe onderdoen. De Duitsche Potlooden onderscheiden zich van de Engel-schen daardoor, dat het graphiet er zwartachtig uitziet en de spaandertjes bij het snijden of aanpunten in zwart stof vallen en de vingers bemorsen; ook geven zij bij het teekenen of schrijven ongelijke, ruwe, harde, conigzin-s in het roode vallende stropen; laten zich niet goed scherp maken of toespitsen en verbrokkelen; ook zij zyn gemeenlijk in geen echt fijn cederhout gevat, gelijk de Engelsohon. De deugdelijkheid der Potlooden wordt wel is waar, door uitwendige teekenen aangeduid, welke op het omhulsel ingebrand of ingedrukt zijn; doch niet altijd geveu deze teokens genoegzame zekerheid, dewijl vele fabriekanten die uit eigenbelang namaken. Gelijk elke zaak, die een groot vertier heeft, zijn ook de Potlooden aan vele vervalsehingen onderhevig. Men maakt zo of uit gesmolten lood en hars of fijn gemaakte zwavel na, waar men wat graphiet bijvoegt, of bereidt


-ocr page 400-

POT.

4

ze uit ufval van graphiet au uit koolpoodor en zwavel, of uit oone vonucngiug met hars. Intusschou wordt het bedrog ligt untdokt, waut wanneer er zware) of de eene of andere harssoort bijgemengd is, brandt gesneden stift aan eene lichtvlam, hetgeen niet met het eehte graphiet plaats heeft. Nog sehandolijker is het bedrog, wanneer in het begin en einde der buis slechts kleine stukken gestoken zijn, doch het overige gedeelte ledig is, of wanneer de heide einden alleen goed en hot midden daarentegen slecht graphiet bevat. In Duitschland plagt vroeger Neurenburg alleen in hot uitsluitend bezit van Potlood-fabrieken te zijn; doch thans worden do meesten te Schwabach, Fürth, Augsburg, Berlijn, Potsdam, Weenen en andere plaatsen gemaakt.

POTOCKI (Graaf Jan), een der geleerdste schrijvers over Slawische geschiedenis, afstammende uit een der oudste ade-lijke geslachten van Polen, welks stamslot Potok in de voormalige woiwodij Cracau lag, werd iu I7til geboren. Nog oen jongeling zijnde, vatte hij het plan op de schier onbekende en in vele punten duistere Slawische geschiedenis na te vorsehen on bereidde zich tot die taak door een grondig onderzoek dor Slawisehe talen en door reizen in do landon, die de Slawische volkeren bewonen. Daarop bezocht hij nog Turkije en Egypte, zette zich toen te Petersburg neder, welke stad hij evenwel in 1812 voor het levon op landgoederen in Podolie en Vol-hynie verliet, en overleed in het jaar 1815 in dc Ukraine. Zijne werken zijn allen in het Fransch geschreven en van elk zijn niet meer dan honderd exemplaren gedrukt. Do titels zijner voornaamste geschriften zijn: Voyage en Turquie et en J'Jgyple,fait en 1784 (Warschau 1788); Essat sur l'histoire universelle el recherches sur la Sarmatie (5 dln. Warschau 1788); Histoire primitive des peuples de la Hussie (Petersburg 1802); Fragments historiques et géogra-phiques sur la Scyt/ue, la Sarinatie et les Slaves (4 dln. Brunswijk 1796); Ckroniques, mémoires et recherches pour servir a l'histoire de tous les peuples Slaves (Warschau 1793), enz.

POTOMAC. Noord-Americaansche rivier in do Vereonigde Staten, welke mot twee armen uit het Allcghany-gebergte ontspringt en eerst oostelyk, daarna zuidoostelijk vloeit. Zij maakt de grens tusschen de staten Pennsylvanië en Virginia uit. Niet verre van de stad Georgetown krijgen hare oevers dat rotsachtig en onregelmatig aanzien, waardoor zij zich onderscheiden , en van daar tot aan het punt, waar zij zich bij Harper's Ferry met de Shenandoah verecnigt, de meest woeste en romantische gezlgton opleveren, welke men in die staten van Noord-America vindt. De trotsche waterval van den P. levert een zeer majos-tueusch gezigt op. Op een derdo van hare lengte gekomen, besproeit de P. de stad Washington, stroomt verder zuidwestelijk, verbreedt zich ontzettend, stroomt dan weder noordoostelijk en eindelijk als een golf of zeeboezem zuidoostelijk, tot zg hare wateren in do Chesapeakbaai stort.

POTOSI, eene stad in de Zuid-Americaansche republiek Bolivia. Zij ligt meor dan 4000 meters boven don zeespiegel aan de zuidelijke helling van den Corro do P. die zich nog omstreeks 700 meters boven do stad verheft. Het klimaat is er onaangenaam , daar de stralen der zon, op don middag loodregt nedervallonde, eene brandende hitte kunnen veroorzaken, terwijl de nachten zeer koud zijn. De grond is verscheidene mijlen in den omtrek woest, zonder plantengroei, en ook niet tor bebouwing geschikt. De rijke zilvermijnen op den naburigen bergtop en in de omstreken maakten den rijkdom van do stad uit, die echter trapsgewijze is afgenomen. Van do ontdekking der mijnen, die naar men beweert in 1545 door een' Indiaan toevallig gevonden werden, tot aan 1820, moeten zij niet minder dan 2700 millioen guldon hebben opgelovevd. Sedert den vrijheidsoorlog is daarin verandering gekomen. Do banken van P. en Oruro hebben thans hot monopolie van edele metalen.

De stad is op een zeer oneffen terrein gebouwd, en hoeft naauwe onregelmatige straten. Tot do voornaamste gebouwen behooren de munt, het gouvernementshuis, het stadhuis, alsmede eenige kerken en kloosters. De partieuliore huizen zijn onaanzienlijk, en do eenmaal uitgestrekte voorsteden zijn geheel vervallen, zoodat naauwelijks de rigting dor straten moer te herkennen is. Hot aantal inwoners, dat tijdens den bloei wol 160,000 bedroeg, was in 1825 tot 8000 gedaald. Sedert do onafhankelijkheid is het weder toegenomen, daar het in 1858 tot 22,850 was geklommen. Oorspronkelijk word XJ. tot de hoofdplaats van oen mijndistrict aangelegd, doch kreeg ten gevolge dor rykdom-men, die er worden opgestapeld, don naam en de regten cener stad, waarna hot zelfs tot de hoofdstad van een Spaansoh in-tendantschap verheven werd. Het was do laatste stad van Peru, welke onafhankelijk word.

POTPOURIU, eigenlijk een mengsel van verschillende bo-standdeelen, noemt men in do muziek een stuk, dat uit onderscheidene brokstukkon van een grooter, b. v. eene Opera, is zamongostold.

POTSDAM, tweede koninklijk-PruissischeKesidentie en hoofdstad van een regorings-distrikt, tot de provincie Brandenburg bohoorendo, ligt 4 mijlen van Berlijn aan do Havel, op een eiland, dat door die rivier, eenige meren en een kanaal gevormd wordt; heeft 4 voorsteden, 7 bruggen, 5 kerken en 40,400 inwoners. De koningen Frederik Willem de I',e en IId0, doch inzonderheid Frederik do IIdn hebben aan de vorgrooting en verfraaijing dor stad aanzienlijke sommen te koste gelegd, zoodat zij tegenwoordig, naast Berlijn, do schoonste stad van den Pruissischen slaat is. Zij is fraai gebouwd , heeft prachtige straten, voor de moeste poorten sehoono lanen, en verder op, grooten-doels aan do Havel, bosschen, groene heuvels en wijnbergen. Van sommige naburige bergen hooft men heerlijke afwisselende gezigton op do stad, verscheideno dorpen, don koninklijken tuin, lustsloten , bosschaadjos, enz. De stad heeft vele openbare pleinen, waarvan hot Wilhelmsplein het voornaamste, met populieren, linden en andere boomen beplant en met een godenkteeken tor oero van koning Froderik Willem den IHdel1 versierd is. Op het midden der oude markt, met prachtige gebouwen omgeven, staat eene obelisk van wit en rood marmer, ter hoogte van 75 voet: aan do vier zijden ziet men do borstbeelden van den keurvorst Frederik Wilhelm, do koningen Frederik den I,tlt;quot;'1 Frederik Willem den Iquot;1011 en Frederik den II4'11. Onder de openbare gebouwen verdient eene bijzondere opmerking het koninklijke slot, dat door Frederik Willem begonnen en door Frederik den IIdquot;quot; voltooid is. Het is oen langwerpig vierkant, dat uit 3 verdiepingen bestaat. Opmerkenswaardig zijn de zuilengangen ter zijde naar do lange brug, die over de Havol voert, tusschen hot midden van den vleugel on den koninklijken stal liggende. De eerste bestaat uit 20 en de laatste uit 32 vrijstaande Corinthische zuilen, mot tusschen beide geplaatste groepen on standbeelden. Op het raadhuis, door Frederik den ndlt;m in 1754 naar dat van Amsterdam, gebouwd, staat in het midden de toren, mot een' koepel, waarop een koperen Atlas van eene verbazende grootte, die den wereldkloot draagt, welke, even als het beeld, van gedreven koper en verguld is. Het koninklijke weeshuis voor de krijgslieden is een uitgestrekt gebouw, van 4 verdiepingen, waarin 600 kinderen, en buitendien door hetzelve nog 2,000 krijgslieden verzorgd worden. Onder de kerkgebouwen zijn bijzonder merkwaardig: do hof- en garnizoenskerk met haar fraai klokkenspel en marmeren predikstoel, waaronder de stoffelijke overblijfselen van Frederik Willem den Iquot;en en Froderik den IIde° ruston; de Hoilige-Geest-kork met oenen praehtigen toren; de Luthersche stadskerk St. Nicolai, en de Fransche Gereformeorde kerk, die naar hot model van het Pantheon to Rome gebouwd is. Ook do schouwburg, benevens het armen- en ziekenhuis, zijn waardig bozigtigd te worden. — De belangrijkste inrigting voor kunstvlijt is do geweerfabriek, welke wekelijks ongeveer 800 geweren aflevert. De in Spandau gesmede snaphaanloopen worden hier van laden voorzien en verder in orde gebragt. De overige fabrieken, zoo als van tabak, katoenen en zijden stoffen, potlooden, leder, laken, gewast linnen enz., zijn van ongelijk mindere be-teekenis. — Door de Brandenburgscbe poort, welke uit oenen fraaijen, met Corinthische zuilen versierden triomfboog bestaat, gaat men naar het beroemde koninklijke lustslot Sans-Souci, waarover wij onder dat artikel zullen spreken. Vergelijk: Schmidt, Geschichte und Topographic der königlichen Residenzstadt Potsdam (Potsdam 1825); Cosmar, Weyweiser 'durch Berlin und durch Potsdam (12d0 druk, Berlijn 1850).

POTTEBAKKERS-KLEI, Vonnklei, Plastische thoon of kneedbare klei, behoort tot die delfstoffelijke zelfstandigheden, welke voor do mensehelyke zamenloving zeer belangrijk en hoogst nuttig zijn. Hot dient tot de bereiding van de gewone pottebakkers-waren, tot steengoed, fayenee, enz. zio de artikels Aardewerk,


-ocr page 401-

POT.

5

Dcflsch aardewerk en Fayence; ook vergelijke meu hiermede het artikel Klei.

Hetgeen de klei voor gemelde doeleinden bijzonder geseliikt maakt, is, dat zij schielijk water inzuigt en daarin tot kleine brokken valt, welke eene taaije, kneedbare, deegachtige massa opleveren, die na de verdamping van het water wederom vast wordt. Laat men de vochtige klei langzaam in do lucht droogen, dan verkrijgt zij door het vuur zeer hooge graden van hardheid. In oude tijden werden beeldzuilen en andere kunstwerken, ja zelfs sareophagen uit klei vervaardigd, met roode kleuren opgeschilderd en vervolgens gebakken, en in de laatste tijden is men iu Engeland, zoowel als op het vaste land, weder begonnen borstbeelden, basreliëfs, friesen, kapiteelen, enz. «it klei te bewerken.

In ons vaderland, waar de pottebakkerijen een belangrijke tak van nijverheid uitmaken, zocht men daarvoor de fijnste en vetste klei uit, die zeer taai en lenig is, geen steentjes of grof zand bevat, en meestal eene lichte naar het blaauw overhellende kleur hoeft. Men vindt deze klei overal tussehen andere kleilagen; doch de beste leveren de landen aan den Rijn, de Veeht, en don IJssel, gelijk ook vele streken aan de Maas.

De pottebakkers in Friesland en Groningen beweren, dat zij gcene klei van aangespoelde landen, die do tigehelsteen-bakkers evenwel gebruiken, maar alleen „geschapenquot; klei zoo als zij ze noemen, gebruiken kunnen; welke kleisoort veel onder de veenen gevonden en van daar aangevoerd wordt.

Als door omspitten, kneden en malen de klei tot de vereischte taaiheid gebragt is, wordt zij tot kluiten van allerlei grootte verdeeld, naar gelang van de potten of het vaatwerk, dat er van gebakken zal worden.

De Keulsche potten en waterkruiken, het zoogenaamde bruine steengoed wordt van eene blaauwe of violette klei gemaakt.

POTTER (Paulus). Deze wereldberoemde Hollandsche schilder, in zijn genre een van do grootste kunstenaars zijner eeuw, werd in 1625 te Enkhuizen geboren. Zijn vader, Pieter P. was zelf schilder, volgens Immerzeol een onbeduidend schilder. Dat dit niet geheel juist is, blijkt uit zijne, trouwens zeer zeldzame werken, waarvan ecnigen door P. Nolpe zijn gegraveerd, (o. a. De vier jaargetijden en De cavalcade of Blijde inkomsle van Maria ITmriette van Engeland, den SO'10quot; Mei 1643). Niet onwaarschijnlijk was hij ook de leermeester van Dirk Rafaelsz. Camphuizen , waardoor dan ook de zweem van overeenkomst verklaard zou worden die tussehen het werk van Paulus P. en dat van Camphuizen te vinden is. Zeker is 't althans dat laatstgenoemde niet, zoo als vroeger werd gezegd, leerling van Paulus P. kan geweest zyn, daar hij reeds in 1626 overleed. Wie omtrent den vader van P. en zijne werkzaamheid iets naders wil weten, kan dit vinden bij Burger, Les Musées de la Hollande (D. II. Brussel I860) of in Kramm's vervolg op Immorzeel's Leven der Hollandsche en Vlaamsche schilders, enz. op de artt. Potter. Hier zij alleen vermeld dat het geslacht van P. tot den deftigen stand behoorde, (lat onderscheidene leden daarvan in openbare ambten zijn werkzaam geweest, dat het door huwelijk was vermaagschapt met de afstammelingen uit het oud-adellijke geslacht van Egmond en dat genoemde Pieter P., die behalve Paulus, nog een zoon Pieter had, die waarschijnlijk ook schilderde, en eene dochter, in 1631 naar Amsterdam vertrok, zich aldaar het burgerregt kocht en er gestorven is.

Paulus P. trok intussehen met uitstekend gevolg party van de lessen zijns vaders. Zijn aanleg was buitengewoon en ontwikkelde «ich reeds zeer vroeg, zoodat hij. naar men zegt, op zijn I4de jaar reeds zijnen vader in kunstvaardigheid overtrof en in ieder geval, blijkens zijne schilderijen en etsen op zijn 201quot;0 jaar eene merkwaardige vastheid van toekening en een buitengewoon meesterschap over kleur en vorm bezat. In het aanhangsel op de Geschiedenis der vadcrlandsche schilderkunst van van Eynden sn van der Willigen wordt ook nog veronderstellenderwijze go-sproken van zekeren Jacob de Wet (Wette), die oen poos P.'s leermeester zou kunnen zijn geweest. Zoo veel is zeker dat P. wch reeds eenigc jaren voor 1650 te 's Gravenhago moet geves-''gd hebben, daar de omstandigheden waarop in dat jaar zijn lelijk met Adriana van Balkenende, do dochter van een I 'wm(!ester, tot stand kwam, getuigen dat hij reeds eenigen tijd

ang voor een buitengewoon bekwaam schilder werd gehouden.

in wiens werk de kunstminnaars, de aanzienlijken dos lands, ja ook prinselijke personaadjes groot welgevallen haddon. Hou-braken, en wat erger is Immerzeel, benevens allen die deze schrijvers eenvoudig weg hebben nageschreven, spreken allen van bezoeken, dio prins Maurits, de stadhouder, van tijd tot tijd in de werkplaats van P. zou gebragt hebben. Prins Maurits nu overleed in het zelfde jaar, waarin P. werd geboren; toch zal er wel een Maurits van Nassau vaak bij P. gekomen zijn, maar het spreekt bijna van zelf, dat wij hier hebben te denken aan den graaf van dien naam, den gouverneur van Brazilië, den beschermer der gebroeders Post en andere kunstenaars, en die ook in de kunst van P. groot behagen zal hebben gehad.

Men wil dat het huwelijk van 1'. niet bijzonder gelukkig zou geweest zijn; de groote kunstenaar had waarlijk deze ramp niet noodig bij hetgeen hij reeds te dragen had. Eene zwakke gezondheid toch zal wel zijn deel zijn geweest, waar wij hem reeds op 29-jarigeii leeftijd aan de tering (die ook zijn eenig dochtertje op .3J--jarigen leeftijd wegsleepte) zien bezwijken. Daarbij schijnt zijn zeer natuurlijk succes hom do benijding en de vijandschap van zijne Haagsehe kunstbroeders op den hals gehaald te hebben. Dit althans wordt opgegeven als de roden, waarom hij in 1652 's Gravenhago verliet en zich te Amsterdam vestigde. Het is evenwel meer dan waarschijnlijk dat do dringende uitnoodiging van den Amsterdamsehen burgemeester Tulp (broeder van den professor, die op Rembrandt's Anatomieles voorkomt en wiens portret, te paard gezeten, door P. levensgroot werd geschilderd en zich bevindt in de verzameling van Jhr. J. P. Six te Amsterdam , wiens voorzaten met de Tulpen waren vermaagschapt) de voornaamste drangreden is geweest voor P. om naar Amsterdam te verhuizen. Hij mogt er echter niet lang de gunst zijns beschcrmheers, die van een aantal andere kunstenaars en do voldoening genieten van zgn talent zich te zien ontwikkelen tot vollen bloei, tot eene hoogte, waarop zijne laatste werken de vroegere verre achter zich lieten. In de maand Januarij 1654 bezweek P. aan do tering en werd in de oude kapel te Amsterdam begraven.

Wanneer men den korten leeftijd in aanmerking neemt, die aan P. ter zijner vorming en ontwikkeling werd geschonken, is het inderdaad verbazond hoe hij daarin is kunnen komen tot eene volmaaktheid in zijn genre, tot eene volledigheid in het wedergeven van zijne opvatting der natuur, als inderdaad hoogst zeldzaam mag heeten. 't Is waar, en dit alleen verklaart het verschijnsel, zijne werkzaamheid moet buitengewoon geweest zijn; getuige het hondorddertigtal schilderijen, hetwelk men nu nog van hem kent en waaronder er zijn, die door omvang of uitvoerigheid geruimen tijd ter voltooijing moeten geëischt hebben, getuige zjjne talrijke etsen , zijne teekeningen , de menigte studiën welke hij daarnevens vervaardigde en die spreken van eene even naauwgezotte als veelzijdige en onophoudelijke natuurstudie.

Natuurstudie, — ziedaar het geheelo geheim der grootheid van P. Natuurstudie, vereenzelvigd met eeno magt over de techniek, welke hem gedeeltelijk was aangeboren, gedeeltelijk door die studie tot volmaaktheid werd gebragt. Te regt zegt Kugler in zijn Handbuch der Kunstgeschichte, dat bij P. geen stroven is naar het weÈrgeven van idyllische toestanden, dat het landschap zoowel als zijne compositiën uit het Noordsche herdersleven zich kenmerken door de eenvoudigste, maar tevens de hoogste na-tuurwaarhoid. Zoolang studio en ontwikkeling zijn talent nog niet tot volle rijpheid hadden gebragt, zien wij bij hem, ja de sterkste en treffendste uitdrukking van natuurwaarheid, maar toch ook iets dors en droogs in de wijze, waarop die waarheid word wedergegeven, in den stijl. In zijne latere werken zijn de vormen even correct, ja vaster dan ooit; het relief wordt bedriegelijk en de ponseelsbehandeling verkrijgt dat vette en aangename, waardoor soliditeit zich aan bevalligheid paart; zijn eoloriet wordt warmer on fijner; zijne grooto bekwaamheid in hot teruggeven van de perspectivische werking van licht en lucht schittert in al hare volheid. Bij zooveel schoons mogen wij echter de schaduwzijde, of liever de onvolmaakte kant van P.'s talent niet voorbij zien. Hij was geen kleurpoeët; sterke tegenstellingen en bare tooverachtige werking trokken hem minder aan dan hot eenvoudige, grijsachtige licht van den algemeenen dag. Wat meer vrijheid bij zijne diepe konnis, wat moer stoutheid bij zijne hoog ontwikkelde teehniek, wat meer loven en hartstogt in zijne cor-


-ocr page 402-

POT.

reet gcteckendo (lieren, eu P. ware eon «enie van den eersten j

vang geweest. ..

P's vaderland heeft het voorregt van sommige van zijne beste i

schilderijen te hebben mogen behonden. Het museum to's Graven- j hage bezit van liem zijn beroemd stuk, de Jonge stier, gejaarmerkt 1 1047 , welke schilderij niet, zoo als vroeger werd beweerd doorP. voor prinses Amalia van Solins geschilderd kan zijn, maar misschien, zoo als Immcrzeol onderstelt, voor zijnen huisheer, een ■yleeschhouwor, was bestemd, in 1749 bij Fabric!us te Haarlem voor ƒ 630 aan prins Willem Carcl Hendrik Friso werd verkocht, onder de heerschappij van keizer Napoleon als veroverd kunstwerk naar Parijs werd vervoerd, in 1815 van daar werd terug-gebragt en siuts een sieraad uitmaakt van het Mauritshuls. In-tusschen, ofschoon de kolossale schilderij de algemeenebewonclering wekt en geheel Europa door beroemd is, hebben zij toch geen ongelijk, die aan P.'s kleine schilderijen, vooral wat bevalligheid van kleur en teekening betreft, de voorkeur geven.

Behalve deze groote schilderij bevat het Haagsche museum nog twee kleinere schilderijen van P. Het zoogenaamde tende koetje, een juweeltje van natunrwaarheid en bekoorlijk effect en een Landschap mei ossen en varkens. Het museum te Amsterdam telt vijf schilderijen van P. waaronder de kolossale Beerenjayt, die echter door sommigen al weder minder hoog gesteld wordt dan De herders met hm vee, van veel minder omvang. Ook De slroosnijders, De herdershui en Orpheus de dieren temmende getuigen in 't Amsterdamsche museum van P.'s talent. Het museum van der Hoop te Amsterdam telt twee fraaije schilderijen van P. Landschap met paarden en Vier koeijen in eene weide; het museum Boymans to Rotterdam Een witte os in een vlak landschap. Bovendien schuilen er nog enkele fraaije werken van P. in particuliere collectién hier te lande. Te St. Petersburg in de Hermitage bevindt zich de beroemde Pissende koe, welke P. voor prinses Amalia van Solms zou geschilderd hebben, maar door haar niet werd aangenomen, uithoofde van het onderwerp. Zij is lang in 't bezit geweest van den graaf van Hessen-Kassei, werd in Napoleon's tijd naar Parijs vervoerd en to Malmaison door den keizer van Rusland aangekocht voor de kapitale som van 190,Ü00 francs. Ook is te St. Petersburg van P.'s hand; Eet gerigt der dieren over den jager. De verzameling der koningin van Engeland op Buckingham Palace telt viel fraaije schilderijen van P., waaronder vooral Een vlak landschap met een* jongen brullenden stier en Een stal met twee paarden merkwaardig zijn. Bovendien vindt men in onderscheidene particuliere verzamelingen in Engeland uitstekende werken van onzen P. De verzameling van den hertog van Arcmberg in Brussel heeft een Boerenwerf, de Louvre te Parijs Drie ossen, do musea te Dresden, Munchen, Weenen, Turyn, Kopenhagen, enz. belangrijke werken des meesters.


Ook het etswerk van P. bezit uitstekende verdiensten en is zeer beroemd. Het bestaat o. a. uit twee seriën, waarvan het dusgenoemde Bullenboekjc de voornaamste is. De acht prenten, daarin voorkomende, zyn met luchtige naald geëtst en uitmuntend van teekening. Er bestaan van deze reeks drieerlei soort van afdrukken; a. voor do nummers en geteckend met den naam van P. Potter; b. met de nummers en hot adres van Clement de Jonghe; c. met het adres van T. de Wit. De tweede reeks van vijf prenten , Paarden voorstellende, is mede zeer fraai. Onder de losse etsen zijn vooral De koewachter, De schaapherder, en De kodcop beroemd. Een derde serie van acht prenten met Ossen en Koeijen wordt ten onregte aan P. toegeschreven. Omtrent het etswerk van P. leest men nadere bijzonderheden bij Bartsch, Peintre Graveur; Nagler, Künstlerlexicon, Kramm, enz.

Behalve onderscheidene teekeningon heeft P. een drietal fraaije schetsboeken vol grootere en kleinere studiën nagelaten, die in het prentkabiuet te Berlijn bewaard worden. P.'s portret door van dor Helst geschilderd bevindt zich in het museum te s Gra-venhage; het portret dat bij Houbraken voorkomt, zon gemaakt zijn naar een geëtst prentje van P. zeiven. Tot P.'s leerlingen behooreu een twijfelachtige Camphuyzen (stellig niet Dirk Rafaelsz. Camphuyzen) en Albert Klomp.

POTTER (Louis Joseph Aktoine de), geboren te Brugge den 26eten April 1780 , overleden in 1860, deed in zijne jeugd reizen naar Italië, schreef na de oprigting van het koningn)k der Nederlanden verscheidene werken tegen de geestelijkheid, en trachtte te vergeefs eene of andere belangrijke betrekking te erlangen. Toen sloot hij zich naauw aan de oppositie aan en zocht de gunst der geestelyke partij, die hij tot nog toe had bestreden. Zijne bestrijding van de wet op de drukpers haalde hem eene veroordecling tot gevangenisstraf op den hals en toen hij vervolgens wederom eenige artikelen tegen de handelingen der regering in zijn dagblad plaatste, werd bij met 8 jaren verbanning gestraft (30 April 1830). Nog in hetzelfde jaar brak de omwenteling los en P. keerde naar Brussel terug, waar hij terstond tot lid van het voorloopig bewind benoemd werd. Toen hij in het congres te vergeefs getracht had de meening tot eene republiek te doen overhellen, nam hij reeds den 13ae° November zijn ontslag en begaf hij zich naar Parijs. Nog even keerde hij weder naar Brussel terug, maar verliet do stad na de verkiezing van Leopold tot

regent. .

POTVISCH (De) of Cachelot, Cazilot, wacroce/wrt-

lus Shaw), behoort tot do orde der Walvisehachtige dieren onder de Zoogdieren. Met do eigenlijke walvisschen heeft hij dit gemeen dat zijn kop buitengewoon groot is en ongeveer het derde gedeelte van hot geheole ligohaam schijnt uit te maken, doch hij onderscheidt zich door het gemis van baleinon m de boven-kaak en doordien hij slechts een spuitgat hoeft op het hoofd.


-ocr page 403-

POT-POU.

1

Vroeger heeft men gemeend dat er meer dan cene soort van P. bestond, doch de bewijzen daarvoor zijn nog niet geleverd en het ia waarschijnlijk dat het geslacht Physetor slechts eene soort bevat.

Deze, welke in de Atlantische Oceaan, do IJszee, de Stille Zuidzee en aan de kusten van Zuid-America leeft en op onze Nederlandsche kusten niet zoo bijzonder zeldzaam was, bereikt bijna de grootte van den Groenlandschen walvisch, dat is van 50—100 voet, is zwart van kleur behalve aan den rand der bovenlip, de onderlip', de borst en de huik, welke wit zijn. Op den rug draagt hij eene driehoekige vetvin; aan elke zijde heeft hij in de onderkaak ongeveer 27 kegelvormige tanden. Zijn kop is aan het voorste gedeelte schier even dik als aan het eind, waar hij in de borst overgaat.

Dit groote zoogdier leeft gezellig in groote scholen, voedt zich voornamelijk met inktvisschen, doch ook met zeehonden en bruinvisschen, en zwemt buitengewoon snel. De vangst van den P. gaat wegens zijne verbazende grootte, kracht en snelheid met veel gevaar gepaard, daar hij zeer gemakkelijk sloepen omstoot met zijnen staart. Men maakt op do P. niet zoo zeer jagt om zijn spek, daar hij vrij wat minder traan oplevert dan een walvisch, maar hij levert daarentegen twee andere voorwerpen van handel, die meer waarde bezitten dan walvischspek. Het cene is de sperma ceti, het andere het am-ter grijs.

Het achter-gedeelte van den kop boven op den schedel vormt een labyrinth van cellen en gangen, hetwelk mot eene vloeibare, vetachtige stof gevuld is, welke stof bij hot verkoelen stolt en hard wordt. Deze stof noemt men walschot of sperma ceti. Zjj wordt tot het maken van kaarsen en andere doeleinden aangewend. Een zware P. levert 10,000 pond sperma eoti. De graauwo amber of het ambergrijs is eene grijsachtige, met galvet overeenkomende zelfstandigheid, welke in de darmen van den P. gevonden wordt en om haren muskusachtigen geur veelvuldig tot het zamenstellon van zeepen en poraaden gebruikt wordt. Men vindt het ambergrijs ook wel los op zee drijven; het is een overblyfsel der inktvisschen, die den P. tot voedsel dienden, en wier kaakstukken gewoonlijk in die zelfstandigheid teruggevonden worden.

Vroeger kwamen deze zeedieren moer dan tegenwoordig aan onze kusten voor; tusschen de jaren 1577 en 1781 zijn twintig Potvisschen aan do kust van Nederland gestrand; de schedel van een dezer wordt nog heden in de kerk te Schcveningen bewaard.

POUGENS (Marie Cuakles Josevh dk), als dichter en vooral als taalkundige bekend, werd den 15dC11 Augustus 1755 te Parys geboren, ten gevolge der betrekking van den prins de Conti tot eeno aanzienlijke jonkvrouw van het hof. Voor de diplomatie bestemd, werd hij in het jaar 1776 naar Rome gezonden en aan den kardinaal Vernis aanbevolen. Hij had toen reeds den naam van buitengewone kundigheden te hezitten, zooitat hij reeds lid der wetenschappelijke academiën te Boulogne en della Onisca was. Reeds toen vormde hij het veelomvattend ontwerp tot een werk in 10 folianten: Trcsor des on'gines des langues, et dictionnaire grammatical et raisoiint de la hmjuc .Frujicaire, waarvan hij eerst in 1819 hot eerste deel in het licht gaf. Hij had echter het ongeluk, door do pokken te worden aangetast, die hem van het gebruik zijner oogen beroofden, waarbij verkeerde behandeling hem geheel blind deed worden. Toch nam hij in 1786 deel aan eene diplomatieke zending naar Engeland. Kort daarna beroofde hem de omwenteling van de inkomsten, die hij uit do schatkist, als Mnltheser ridder enz. genoot, zoodat hij genoodzaakt was, het brood met vertalen te verdienen, waartoe zijne naauwkeurigc kennis van do Hoogduitscho taal (reeds als 12-ja-Nge knaap schreef hij in haar cene Idylle in den stijl van Gess-ner) hem in staat stolde. Ten einde raad, zette hij te Parijs eenen boekhandel op, in welken hij door vlijt en ijver een goed bestaan vond. Doch een bankroet beroofde hem van zijn gelieele zuur verworven vermogen ; voorschot echter, tot con aanzienlijk rag (fr- 40,000) vim Napoleon, toen eersten consul, stelde . em 111 staat, z\jno zaken aan den gang te houden. Na zijn emet cene aanzienlijke Engelscho, ontdeed hij zich van den'6] 'j^0n 0n B'quot;g te ^ttux'nl'ns 'quot;j Soissons wonen, waar hij 9 December 1833 overleed. Onder zijne geleerde schriften verdienen vooral vermelding; £ssai sur les antiquüés du Nord et les anciennes langues septentrionales (Parijs 1799) ou Archéologie Franfai.ie, ou vocabulaire de mots anciens tombés en désuétudi (Parijs 1823, 2 dln.). Als dichter is hij meest bekend door Contes (Parijs 1798).

POURBUS (Pieteu), schilder, werd te Gouda geboren, maar heeft zich voornamelijk te Brugge opgohoudon, waar hij gehuwd was met eene dochter van den schilder Lancelot Blondeel. Hij muntte uit in het schilderen van historiële voorstellingen en portretten, maar behoort overigens tot die voor de Vlaamsche school noodlottige rigting, waarbij de navolging der Italianen de plaats had ingenomen van de frissche, krachtige, realistische opvatting der ouderen, cn die met de school van Rubens eerst zou ophouden. Een aantal van zijne werken werd vroeger te Brugge gevonden, waarvan dc Academie aldaar o. a. nog twee doorhem in 1551 geschilderde portretten, benovens eene Kruisafneming (tryptichon op welks vleugels de kruisdraging en do opstanding zijn voorgesteld). Dit werk is gejaarmerkt 1570. Een ander van zijne voorname werken moet de Geschiedenis van St, Huhertus goweost zijn, wolke hij voor de groote kerk te Gouda schilderde. Zijn laatste work was het portret van den hertog van Alen^on, te Antwerpen geschilderd en destijds zeer geroemd. P. overleed don 30'ten Januarij 1584 te Brugge.

POURBUS (Fraks), zoon van bovengenoemde, werd te Brugge in 1540 geboren en aanvankelijk door zijnen vader, later door Frans Floris in do kunst onderwezen. Ook hij behoorde dus tot die antinationale kunstrigting, welke haar hoogste heil zag in de navolging der Italianen. Intusschen bezat hij groote verdiensten als portretschilder en muntte vooral uit door oen warm en heldor colorict. Zijn meester, Frans Floris, erkende dan ook gaarne de meerderheid van den leerling. In 1564 trad P. in het schildersgilde to Antwerpen cn was voornemens cene reis te ondernemen naar Italië, toen de liefde voor eene dochter van Cornelis Floris (broeder van Frans) hem bewoog achter te blijven. Hij was ook dierenschilder en van Mander spreekt van de voortreflfelijke wijze, waarop hjj de verschillende boomsoorten wist uit to drukken. De realistische natuur was dus sterker dan de Italiaansche leer. Frans P. schilderde voor de kerken van St. Jan en St. Bavo te Gent onderscheidene altaartafels, voor het klooster van Oudenaarden een Kersnacht, do Aanbidding der drie koningen, enz. Hij overleed op jeugdigen leeftijd te Antwerpen in 1580. Zijn zoon Frans P., die in 1570 te Antwerpen werd geboren en in 1622 te Parijs overleed, waar hij zich reeds vroeg had gevestigd, muntte uit als portretschilder aan hot hof van Hendrik don IVquot;, schilderde dien vorst cn zijne echtgenoot Maria de Medicis horhaalde raaien on ook het portret van koningin Elizabeth van Engeland, hetwelk zich thans in 't muzouin te Amsterdam bevindt.

POURPKE. (Zie Wapenkunde).

POUSSIN (Nicolas) wordt dooigaans voor don beroemdston onder de oudere Fransche schilders gehouden. Hij werd te An-dolys in 1594 geboren en overleed to Home in 1665. Zijn vader, afkomstig uit een oud adellijk geslacht van Soissons, was een krijgsman zonder fortuin. Do jonge Nicolaas, die de kunst voor zijn brood moest beoefenen, bestudeerde haar te Parijs, verkreeg weldra oenigo vaardigheid in hot schilderen en maakte omstreeks 1623 kennis met den dichter Marino, die het altaarstuk, den Dood der II. Maagd voorstellende, dat P. voor dc kapel der goudsmeden in do Parijsche hoofdkerk schilderde, hoogelijk prees, den maker mede naar Rome nam en hem aan onderscheidene aanzienlijke personen aldaar aanbeval. P, worstelde ook hier nog oen' tijd lang met hot gebrek; dit belette hem niet, voreenigd mot zijnen vriend Fiamingho, moedig in zijne studiën voort te varen en daaraan eene uitgebreidheid en veelzijdigheid bij te zetten, wolke hem geheel te huis maakten op het gebied der klassieke kunst, en oenen belangrijken invloed uitoefenden o]) het karakter zijner werken. Kugler zegt van P. in zijn bekend Handbuch, dat hij de dramatische zijde van zijn onderwerp met veel juistheid en geest opvatte en voorstelde, maar dat die voorstellingen , door gebrek aan gevoel en eenvoudigheid, aan dc bekoorlijkheid van kleur en lichtofToot, weinig aantrekkingskracht bezitten. Ook Dr. Waagen betreurt het dat P., door zijn klassi-cismus en het beredeneerde van zijne composition , meestal koud laat. Intusschen is er in sommige van zijne figuren moor leven


-ocr page 404-

POU—POZ.

8

en iiiUiiunvmirheiii; enkele keeren, b. v. in zijne Bacchanalien, wist P. ook de bij hem zeldzame gave magiig te worden van een frisch en helder eoloriet.

P. had ook op de rigting der landschapschilderkunst eenen beslis-senden invloed. Zijne opvatting der natuur was ernstig en plegtig; grootsche vormen treden ook hier op den voorgrond; het eoloriet is vreemd en soms zeifs ruw. P.'s landschap-compositiën zijn meestal vlakten, door bergen begrensd, of hooggewelfde boompartijen, met veel overleg gegroepeerd; het middenpunt wordt doorgaans gevormd door een meer of minder rijk gebouw in antieken stijl. De stoffaadje bestaat uit mythologische of bijbel-sche figuren, die herinneren aan de afgemeteu manier zijner historiestukken. Men heeft dit genre het historische landschap genoemd en inderdaad ziet men er de woonplaats in van menschen-geslachten, die nog weinig behoeften hebben; zij ademen eene zekere rustige grootheid. Maar daartegenover staat een zwak en onnatuurlijk eoloriet (dat buitendien door de bijzondere techniek van P. na verloop van tijd bruin geworden is), dat alleen bij P. op lateien leeftijd wat krachtiger werd.

Bij zijne vele verdiensten kon het wel niet anders of hij moest eindelijk erkenning vinden. Italië bood hem die echter eer dan Frankrijk, waar zijn werk te ernstig scheen, te veel het verstand boven de zinnen trefi'end. Later intusschen heeft er zijne rig-ting een' vrij sterken invloed uitgeoefend; ja men mag P. voor den voorlooper houden van de school, die onder do republiek, haar eenig heil verwachtte van onvoorwaardelyken terugkeer tot het antieke. In Italië vond P. allengs meer opregte bewondering en hoogachting, zoodat het geen wonder was dat hij, toen, ondanks den naijver zijner kunstbroeders in Frankrijk, de kardinaal Biebelieu hem naar Frankrijk noodigde, zich een jaar bedacht eer hij die roepstem volgde. In 't eind besloot hij er toe, reisde in 1640 naar Frankrijk, werd door den kardinaal Richelieu en den secretaris de Noyers hartelijk ontvangen en spoedig daarop tot hofschilder en directeur van alle kunstondernemingen in Frankrijk benoemd, met een jaargeld van 3000 Liv. Talrijk waren nu de bestellingen, welke hij van den koning en den kardinaal ontving. Eerst te Fontainebleau gevestigd, verkreeg hij later sierlijke appartementen in de Tuileriën. Na onderscheidene andere werken, zou hij de versiering der zalen van den Louvre ondernemen en er de daden van Hercules voorstellen. Yan dat oogenblik af had P. echter te worstelen met de tegenwerking van zijne benijders, den schilder Fouquier en den architect Mer-cier. Toen schilderde hij do beroemde voorstelling der Waarheid op de armen van den tijd gedrayeti. Mij verzocht verlof Parijs te verlaten, zoo 't heette om zijne vrouw af te halen, maar inderdaad met het voornemen om de stad niet meer te betreden. Men deed alles om hem tot terugkeer te bewegen, maar P. bleef standvastig weigeren of stelde onvervulbare voorwaarden, en leefde zoo nog 25 jaren te Bome, algemeen bemind en geacht. Zijn grootste vriend was de ridder del Pozzo, wien hij ook in zijne wetenschappelijke en hoogere ontwikkeling veel te danken had. Hij ontcijferde het eerst de moeijclijk te lezen manuscripten van Leonardo da Vinei en gaf diens verhandeling over de schilderkunst met ophelderingen in het licht. Volkomen meester van de Italiaansche taal, edel en fijn in zijne manieren, zelfs eenigzins terughoudend, was P. tot in de hoogste kringen geacht en noemde hij zich telkens weder gelukkig het Fransche hof ontvloden te zijn. Gehuwd, maar kinderloos, leefde hij op eenvondigen voet, vorderde nimmer groote sommen voor zijn werk en achtte zich sleehts dan voldaan als hij gevoelde zich de kunst waardiglijk te hebben gewijd. Voor haar leefde hij in de eerste en voornaamste plaats tot aan zijn einde, dat hij kalm en met volkomen helderheid des geestes voelde naderen. Den November

1665 werd zijn stoffelijk overschot bijgezet in S. Lorenzo in Lueina.

Verreweg de meeste schilderijen van P. zijn te Bome geschilderd en thans door de geheele wereld verspreid. Te Bome zijn betrekkelijk weinige van zijne werken achter geblevuu; Frankrijk en Engeland hebben het grootste aantal daarvan verworven. De Louvre te Parijs bevat 38 schilderijen van P., waaronder , van zijne vroegste; een Bacchanten/eest en Ue pest onder de Philistijnen; van die nit zijnen inannelijken leeftijd; Johannes aan den Jordaan doopende, 17 figuren edel geteekend en van een goed eoloriet; een altaarstuk De verschijning van Christus na» Fr, Xa-verius, goed van stijl, uitvoerig van teekening en zeer zorgvuldig geschilderd; Mazes in het biezen kistje gevonden, dat, ondanks de bruine kleur, die do tijd het gegeven hoeft en waarvan alleen het heerlijke landschap bevrijd is gebleven, door de compositie en de beweging der beelden tot do beste werken van dezen meester behoort; het werd in 1647 geschilderd; Orpheus en Eurydice dat vooral om het landschap en het rustige, warms eoloriet beroemd is; van dio uit P.'s laatsten tijd eindelijk: Elea-2ar en Jiebecca, Uet oordeel van Salomo, fraai van kleur en zeer theatraal in de bewegingen der figuren; Christus de blinden te Jericho genezende, goed van compositie, met minder overdreven pathos in de figuren dan gewoonlijk, edel en levendig in sommige uitdrukkingen; Jje vier jaargetijden, enz. Engeland telt in zijne JVational Gullerjj een van P.'s schoonste werken, een Bacchanten/eest voorstellende. Bovendien vindt men P.'s schilderijen in een aantal particuliere verzamelingen in Engeland, o. a. in de beroemde Bridgewater-galerij, de bekende zeven Sacramenten des meesters, welke schilderijen door decompositie, de voortreffelijkheid der teekening en de landschappen, tot zijne besten behooren; verder in de Grosvenor-galerij een buitengewoon fraai Madonna-beeld: in Leight Court, De pest le een van zijne hoofdwerken,

enz. In Rusland bevat de galerij te St. Petersburg (Hermitage) onderscheidene werken van P.; te Florence is de treffende voorstelling van den kindermoord te Bethlehem; te Berlijn heeft men drie mythologische schilderijen van zijne hand; insgelijks te Dresden , waar men bovendien zijn door P. zeiven geschilderd portret bezit. Te Weenen heeft men van hem De genezing eens kreupelen door Petrus en Patdus en in de galerij Liehtenstein eene bijzonder fraaije JJ. Familie.

P. is dikwijls de Fransche Bafael genoemd; Lanzi en Fiorillo geven hem dien naam. Uitvoerig is zijn leven en werken door deze en andere schrijvers behandeld. Daarvan is vooral merkwaardig Vie de N. Foussin, consideré commc ehef de l'école fran-faise, suivi de notes inédites, du catalogue de ses oeuvres ct de 37 gravures, rep. ses principaux tableaux; Par At. Gr uit de Saint-Germain (Parijs 1806). In 1824 verschenen zijne brieven; Collection de lettres de JU. Poussin (Parijs F. Didot). Er zijn naar P. een aantal prenten gegraveerd door de beroemdste graveurs van dien tijd, waaronder vooral Audran, Baudet, Chasteau, Mariette, E. Picart, F. de Poilly, I. B. de Poilly, Stella enz.

POUSSIN (Gasi'Ar), landschapschilder, zwager en leerling van bovengenoemde, heet eigenlijk G. Dughet, maar is algemeen bekend onder den naam zijns meesters. Zijn arbeid sluit zich in stijl en manier geheel aan dien van N. P. aan. In zijne latere werken maakte hij zich echter daarvan eenigzins los, zeer ten gunste van de levendigheid en natuurlijkheid zijnor landschappen, terwijl hij tevens aan het effect van lucht en licht meer waarde bleek te hechten. Nu ook begon hij de natuur meer in hare bewegingvolle, buitengewone momenten voor te stellen, wist daarbij eene grootschheid te bewaren, die met bewondering voor zijne schilder'uen doot vertoeven en was ook in de stoffaadje zeer gelukkig. Hij woonde voornamelijk te Bome en schilderde daar zijne meeste werken, die intusschen met den tijd weder van daar door Europa verspreid geraakten. In de National Gallery te JjOU-den bevindt zich van hem de beroemde Storm bij nacht, benevens een Bijbelsch landschap, waarin Abraham's offerhande is voorgesteld; in de Devonshire-galerij een Landschap met eene jagt gestoffeerd; voorts in onderscheidene andere Engelsche kabinetten eene menigte schilderijen, die vroeger in de paleizen van Italië te huis behoorden. Ook naar hem hebben een aantal graveurs gewerkt. Hij werd in 1613 te Bome geboren en overleed aldaar in 1675.

POZZO Dl BOBGO (Charles Anuihs graaf van) geboren niet ver van Ajaccio den 8st0quot; Maart 1768, overleden te Parijs den 15lt;lc,1 February 1842; uit eene der oudste Corsicaansche familiën gesproten, bestudeerde eerst met veel ijver de regts-geleerdheid, nam deel aan de vergaderingen der edelec, die beraadslaagden over den toestand van Corsica en was een dor afgevaardigden, die de nationale vergadering te Parijs gingen bedanken voor de inlijving van het eiland bij Frankrijk. In de wetgevende vergadering zat hij als afgevaardigde voor Ajaccio. In 1792 na de ontbinding der wetgevende vergadering teruggekeerd, nam hij deel aan het complot van Paoli, dal ten doel had Corsica met behulp van Engeland weder van Frankrijk af


-ocr page 405-

POZ—PRA.

9

te scheiden. P. werd ook in don nieuwen, onafhankelijken staat beloond met de post van secretaris van staat doch, moest in 1796 die betrekking nederleggen om de Franschgczindheid, die zich weder allerwege openbaarde. Toen begaf hij zich naar Engeland en nam deel aan do pogingen der uitgewekenen, om de I'ran-sche republiek en Bonaparte — tegen wien hij eenen familiehaat voedde — ten val te brengen. Toen dio allen mislukten, begaf P. zich in Eussischo dienst, (1802) en vervulde vele belangrijke zendingen voor keizer Alexander, tot dat het verdrag van ^Tilsit den vrede tussehen dien vorst en Napoleon sloot. P. begaf zich toen naar Weeuen, maar toen Napoleon zijne uitlevering vorderde, begaf hij zich op reis naar het Oosten. Na den oorlog van 1812 begaf P. zich weder op staatkundig terrein en zette overal de vorsten tot coalitie tegen Napoleon op, werd weder in Russische dienst opgenomen met den rang van genoraal-majoor en tot commissaris-generaal van den keizer bij het Zweedsche leger benoemd. Naar Londen afgevaardigd slaagde P. er in Engeland naamver aan de andere mogendheden aan te sluiten, en gedurende den veldtogt van 1814 deed hij al het mogelijke om do vorsten te verhinderen, ecnig voorstel van Napoleon aan te nemen. Hij had voorts de eer en het genoegen Lodewijk den XVIII116» uit Engeland naar Frankrijk af te halen, word na de restauratie door Alexander tot afgezant te Parijs benoemd en nam deel aan het congres van Weenen. Bij Napoleons terugkeer uit Elba werd P. Russisch commissaris in het Engelsch-Pruissisehe leger en ontving eene wond in den slag van Waterloo. Als afgezant te Parijs, trachtte hij vervolgens Lodewijk den XVlU(1,!n en lator Ka-rel den Xdlt;Jn steeds tot gematigdheid te bewegen, in hunne wijze van regering, en spiegelde hun den val hunner dynastie voor. Ruslands vijandigheid tegen de Julij-revolutie veroorzaakte tegen P. oploopen der Parijzenaars. Keizer Nicolaas, die niet wenschto dat zijn gezant Louis Philippe op nieuwjaarsdag complimen-deerde — 'tgeen P. als oudste diplomaat had moeten doen — beval hem te vertrekken op den 31stcn December 1832. P. begaf zich naar Petersburg, werd echter weder spoedig teruggezonden. Hot onaangename bekleeden van een gezantschap bij cene mogendheid, die door zijnen vorst nog niet formeel erkend was, deed eindelijk ook den keizer besluiten, den bekwamen staatsman eene andere plaats te geven, en wel te Londen, in 1834. P. verkoos weldra het ambtelooze leven te Parijs boven zijne waardigheid te Londen, legde zijne betrekking neder, en bragt zijne laatste levensjaren in Frankrijk's hoofdstad door. Van keizer Nicolaas had hij don titel van graaf ontvangen.

POZZUOLI of POZZUOLO (eerst Dicaearchia, later als Ro-meinsche colonic Puleoli genoemd), eene stad met 10,000 inwoners, gelegen in eene liefelijke streek aan de golf van Napels, is sedert lang beroemd om hare warme baden, maar meer nog om do daar aanwezige overblijfselen van prachtige Romeiuscho gebouwen. Ouder dezen zijn voornamolijk merkwaardig de ruïnen eens tempels van Augustus, die van een' tempel van Jupiter Sera-pis, van een amphitheater, Colosseum genaamd, en de onder-aardsche gangen en gewelven, die onder den naam van het Labyrinth van Daedalus bekend zijn. Niet verre van P. ziet men het Luorynsche meer en den in 1538 door eene aardbeving opgerezen Monte Nuovo, verder op het Averner-meer en de overblijfselen van verschillende tempels, alsmede der baden van Nero.

PRAAG , de hoofdstad van het tot de Oostenrijksche monarchie behoorendo koningrijk Bohemen, ligt in eene vruchtbare vlakte, die door bergen wordt ingesloten, aan den spoorweg van Weenen naar Dresden, en strekt zich uit langs de beide oevers der Moldau, die door twee bruggen gemeenschap hebben. De ^udste en merkwaardigste daarvan is de Karlsbrücke, die in 1357 00r Karei den IVdl:n is aangelegd, op 16 steenen bogen rust quot;n met 28 steenen en metalen beelden versierd is. De andere is eene kettingbrug, die van 1841 dagteekent. De stad is door ves-^«twerken omringd, heeft ruim drie uren in omtrek en wordt Vlei hoofddoelen gescheiden, van welke de Altstadt en do arr ^0'1 ann quot;gter-, de Klein-Seito en het Hradschin 142 58»quot; VaU (len ^0'lt;'au bevinden. In 1857 had zij

leen 'nwoners. In den ruimsten zin behooren tot P. niet al-s'rcktij0^ ,^oze'quot;s'a^ 0f ''e Jodenwijk, maar ook twee uitge-binnen ^00rstcden' alemeJ6 do sterkte Wysehehrad, die, ofschoon Eemoür.m0 ®uren op eene steile rots gelegen, eene afzonderlijke

gt;-quot;10 uitmaakt.

vin.

De omstreken van P. zijn schoon. De vele torens en koepeldaken, de trotscho gebouwen, de brcedo straten en kaaijen, de ruime pleinen, do vele wandelingen, die in en om de stad, alsmede op do eilandjes in do Moldau zijn aangelegd, geven aan het geheel een even grootsch als bekoorlijk aanzien. Vele voorname Boheemscho enOostenrijkschegeslachten bezitten er prachtige paleizen, onder welke ook dat van den aartsbisschop uitmunt. Ook de keizerlijke familie heeft er vele eigendommen, onder welke de koninklijke burg met zijne ruime zalen, uit welks vensters in 1618 de stadhouders geworpen werden, toen de Bohemers tegen den keizer in opstand geraakten en daardoor aanleiding gaven tot den dertigjarigen oorlog. Een keizerlijk lusthuis bevat eeu groot aantal nationale schilderstukken. Behalve de domkerk, met hare vele gedenktoekenen en haren Gothischen toren, heeft P. meer dan 50 Roomsch-Catholieko korken eu kapellen, 16 kloosters, 9 Piotestantschu kerken, 10 Synagogen en vele instellingen van liefdadigheid. Tot do laatsten behooren een blindeninstituut, een krankzinnigenhuis, een instituut voor doofstommen, een invalidenhuis en verschillende ziekenhuizen en hospitalen. Wegens den rang, dien P. onder de steden van Bohemen bekleedt, zijn or vele gouvernementsgebouwen, wegens de talrijkheid der bezetting vele kazernen. Te midden van een plantsoen treft men het bronzen ruiterstandbeeld van keizer Erans den Iquot;ten aan, hetwelk door 17 kleinere boelden omringd is. In 1848 word er een metalen standbeeld opgcrigt tor eere van keizer Karei den IVdo11, die in 1348 te P. de eerste Duitscho universiteit stichtte. Deze steeg aanvankelijk tot een' hoogon trap van bloei, geraakte in do XVdlt;! eeuw in verval, herstelde zich weder eenigzina sedert het laatst der XVIIIde eeuw, en wordt tegenwoordig door gemiddeld 1500 studenten bezocht. Meer of min in betrekking tot genoemde inrigting staan verschillende andere, zoo als een kabinet voor natuurlijke historie, een plantentuin, oen scheikundig laboratorium, een observatorium, eene bibliotheek met vele zeldzame handschriften, het nationale museum en vele andere verzamelingen; die deels aan de aldaar gevestigde geleerde genootschappen, deels aan bijzondere personen hebooren. Van de vele inrigtingen voor hooger, middelbaar eu lager onderwijs, die P. nevens de universiteit bezit, verdienen 3 gymnasiën, een seminarium, do academiën voor schilder- en toonkunst, de veeartsenijschool, de technische school, alsmede de talrijke zwemscholen de aandacht. Eene enkele gasfabriek voorziet uit twee kolossale meters in do behoefte dor gansche stad. In do producten des omtreks wordt ten gevolge der gunstige ligging dor stad in het midden des lands een levendige handel gedreven, terwijl moer dan 300 fabrieken van zijden, wollen en katoenen stoffen, handschoenen, lederwerk en andere waren daartoe ook het hare bijdragen.

P. waarschijnlijk in de VIIIquot;0 eeuw gesticht, was reeds in de XIIId0 zoo sterk, dat het de Mongolen niet behoefde te vreezen; en kreeg in do XIVd° eeuw onder Karei den IVd«quot; zijnon tegenwoordigen omvang. Het was do geboorteplaats van Hierony-mus van I raug. In 1424 werd het door de Hussiten ingenomen en gedeeltelijk verwoest, doch daarna regelmatiger dan te voren herbouwd. In het begin van den dertigjarigen oorlog speelde het een voorname rol, eu in 1620 werden de troepen van Eredorik den Vdtn van de Palts bij den Witten Berg in do nabijheid der stad door de keizerlijken verslagen. In den Oostenrykschen successie-oorlog en in don zevenjarigen oorlog zag het den Tijand bij herhaling voor of wel binnen zijne muren. In 1848 was P. het tooneel van een volksopstand, die door vorst Windisehgriitz met geweld van wapenen werd beteugeld.

PRACTISCHE THEOLOGIE is dat gedeelte der godgeleerde wetenschap, hetwelk onderzoekt en ontwikkelt, hoe do godgeleerde als Evangeliedienaar in de christelijke gemeente moet werkzaam zijn overeenkomstig haar wezen, hare behoefte en hare bestemming. Die werkzaamheid is meer dan eene, verschillende naar do betrekkingen, waarin de Evangelie-dienaar, uit kracht van zijne roeping, tot de gemeente en do tnonschhoid staat. Diensvolgens omvat zij: 1«. de wetenschap van het godsdienst-onder-wijs (de cateehetiek); 2quot;'. de predikkunde (Homiletiek, zie Homi-lelieky, 3». de wetenschap van het besturen der uitwendige gods-dienst-vorrigtingen van de gemeente (do Liturgiek, zie Liturgie)-, 4°. de wetenschap van de herderlijke zorg, do Pastoraal (zie Pusloraall/ieoloyie); 5». do wetenschap van hot kerkbestuur (de


-ocr page 406-

10

PRA.

ücolesiastiek), eu 6». de wetenschap van de leiding der gemeente in het werk der inwendige en uitwendige zending (de Aposto-liek).

Hot nieuwste en beste handboek, dat in ons vaderland over deze wetenschap het licht 'iet, is: Muurling, Pracüsche godgeleerdheid (Groningen 1851, 4 st). Voorts zie men, om van oudere, thans niet meer bruikbare werken niet te spreken: Boers, Jlundboeh voor jonge predikanten (Leyden 1807); Bentham Keddin-gius, Mijne gedachten over het leeraarsambt (Amsterdam 1809); Konijnenburg, Lessen over het leeraarsambt (Utrecht 1802); Hüf-fell, Het Protcstantsch leeraarsambt, Handboek der praciische godgeleerdheid, vertaald en omgewerkt door Buseh Keizer (Groningen 1833 — 1837, 2 dln.).

PRADT (Dominicus Pufodu, AnnÉ de) geboren don asquot;®'1 April 1759 te Allanches in Auvergne, overleden den 18den Maart 1844. Als groot-vicaris to Rouaan nam hij onder de afgevaardigden der geestelijken zitting in de nat. vergadering van 1789» en week in 1791 uit Prankrijk. In 1801 teruggekeerd werd hij door zijnen bloedverwant Duroe, aan Napoleon aanbevolen en had hieraan tal van waardigheden te danken. Hij word almoezonier dos keizers, baron, bisschop van Poitiers, later aartsbisschop van Mocholon. Napoleon gebruikte hem ook in de diplomatie en wel in Spanje togen koning Karei don VId0quot;, en benoemde hem later tot afgezant in hot Groothertogdom Warschau, in 1812. In dien bagchelijken tijd schijnt zich do P. echter slecht van zijne zending to hebben gekweten, zoo zelfs dat Napoleon hem na den Russisohen voldtogt afzette, van hot almoezoniersehap beroofde ou naar Mechelen terugzond. Van toen af werd de P. oen bittere vijand van Napoleon, verklaarde zich oen' ijvorigen voorstander der Bourbons, maar vond ook daarin weinig baat; de herstelde dynastie verwierp zijne diensten. Bij de oprigting van hot koningrijk der Nederlanden, moest de P. den aartsbisschop-pelijken mijter afleggen togen eene jaarlijksche schadeloosstelling van 12,000 fres. In 1828 trad hij weder eens op het staatstoonoel als lid van do kamer van afgevaardigden, behoorde daar bij de uiterste linkerzijde, en nam zijn ontslag, toen hij niet genoegzaam ondersteund werd. Ook als schrijver heeft do P. oenigen naam. Behalve de partijdige geschiedenis van zijn gezantschap te Warschau in 1812, uitgegeven in 1815, schreef hij nog onderscheidene andere geschriften: Rdcil historiejne sur la restanration ele la roijauté en France (1804); over staat- en volkenkunde: De 4 Concordaten (1818); Europa en America sedert den vrede van Aken (1821); Europa en America, in onderscheidene jaren uitgegeven enz.

PRADIER (James), beeldhouwer, werd in 1794 te Geneve geboren, maar te Parijs in do school van Lamot tot kunstenaar gevormd. IJver en aanleg hielpen hem daarbij en roods in 1813 dong hij moedig mode naar den grooten prijs eu trad als overwinnaar uit den strijd te voorschijn. Hij werd pensionnairo van de Pranschc academie te Rome en zag sedert zijn roem onophoudelijk toenemen, zoodat hij tot de allereerste kunstenaars van onzen tijd behoort. P• hoeft dan ook onderscheidene werken geleverd, die oenen hoogen trap van volmaaktheid bereikten in schoonheid van vorm, meesterschap van behandeling, waarheid en bevalligheid van het naakt, smaak bij do drapering, enz. Jammer dat bij zoo veel schoons dc uitdrukking dor koppen zoo zelden krachtig of indrukwekkend is.

Het museum van Rouen bezit een van P.'s vroegste werken, de marmeren groep van den Centaurus met do Bacchante in 1819 vervaardigd; het museum Luxembourg zijn' beroemden Zoon van Niobe in marmer, eene Psyche in Griekseh marmer, en een Proteus. In de kapel van St. Louis te Versailles staat zijn grafmonument voor den hertog van Berry, eene moor dan levens-groote groep, den hertog voorstellende in de armen der godsdienst stervende. Aan don triomfboog op het plein van hot Carrousel ziet men een relief van P. en in hot frontespios van den triomfboog do l'Étoilo vier colossalo beelden der faam, bevallige zwevende figuren. Bovendien bevat Parijs nog eenige metalen beelden of n-roopon van zijne band. Ook in brons is het beeld van J.J. Rousseau in 1857 bij Geneve, op hot dusgenaamde eiland van Rousseau opgcrigt. Eene zeer bevallige groep vormen zijne drie gratiën, van natuurlijke grootte in marmer. In 1836 voltooide P. zijne beeldhouwwerken in de kerk do la Madeleine te Parijs, zij stellen vier van dc apostelen voor. In het frontespies van deze kerk

vervaardigde P. vier 18 voet hooge beelden dor faam. Behalve zijne uitgebreide en belangrijke werken aan en in deze kerk vond P. nog tijd tot andere werken, o. a. eene marmeren groep van Mars cn Venus in 1836 voltooid, die echter niet van de schoonste is en ernstige kritiek uitlokte wegens de weekelijke, coquette uitvoering. In 1838 zag men van hom op do tentoonstelling eene Madonna on in 1839 zijn standbeeld van den generaal Damro-mont en het liggende beeld van don op Malta overleden graaf de Beaujolais, beide voor de historische galerij van Versailles. P. vervaardigde tevens een aantal busten in marmer, die door goode gelijkenis en meesterlijke behandeling uitmuntten. Twee uitstekende werken van dien aard gingen in do Julij-revolutio verloren, namelijk eono buste in Pnrisch marmer van Karei den X'lcquot; en die van Lodowijk don XVIIId™. P. overleed te Parijs don Hdon Junij 1852.

PRAEADAMITEN, d. i. die vóór Adam waren, noemt men die menschen of menschenstammen, die, in do onderstelling dat het menschdom reeds bestaan heeft vóór Adam en Eva, vroeger dan dezen do aarde zouden hebben bevolkt. Deze onderstelling is noeh nieuw, noch uit de lucht gegrepen. Reeds in hot midden der XVIId0 eeuw beweerde zekere Isaak Poyère, dat Adam en Eva geenszins moeten aangemerkt worden als de stamouders van het geheole menschdom, maar alleen als die van de Joodsche natie, terwijl do Heidenen van de P. afkomstig zijn. Trouwens, naarmate men meer vordert in geologische en ethnographische nasporingen, des te meer vermenigvuldigen de sporen van menschen op de aarde, vele duizendo jaren vroeger dan do Bijbol-sche oorkonde do paradijsbewoners plaatst, ja volgons do nieuwste nasporingen roods voor do tertiaire formatie. Naauw hangt daarmede zamon de vraag of hot gcboelo menschdom wel van cén ouderpaar afstamme; iets waartegen vele gronden sehijnon te pleiten, die missehien niet geheel wedorlegd worden door dc opmerking, dat allo menschen blijkens hunne onderlinge vruchtbaarheid behooren tot dezelfde soort van organische wezens. Zie voorts het art. Voorwereld,

PRAEAMBEL. (Zie Priamcl).

PRAEBENDEN noemt men in de R. Catholieke kerk die kerkelijke goederen, welker inkomsten onder kerkelijk opzigt verbonden zijn aan do uitoefening van bepaalde kerkelijke bedieningen. Hij die in het genot van zulke inkomsten is, heet als zoodanig praobendaris,

PRAECESSIO. t. w. aequinoctii, voortgang van het nachteve-ningspunt. Hierdoor verstaat men in de sterrekundo dat verschijnsel, hetwelk bestaat in het verschuiven van het vlak van den aequator der aarde langs do ecliptica. In onze taal noemt men dit verschijnsel den teruggang dor nachteveningen. Zie over de zaak zelve en hare oorzaak het art. Nachteveningen.

PRAECIPITAAT. (Zie Nederplqfmg).

PRAEDESTINATIE. (Zie Voorbeschikking).

PRAEDETERMINISMUS. (Zie Determinismus).

PRAEDICAAT is in do Logica het aan het voorwerp toegevoegde begrip, dat den aard of eene eigenschap daarvan als oordeel daarover uitdrukt, b. v. het goud is rekbaar, de rnensch is sterfelijk. Dus ook hetgeen een onderscheidend kenmerk van eene zaak uitmaakt, b. v. de rnensch is het eenige redelijke wezen op aarde. Zulk een oordeel wordt een eathegorisch oordeel genoemd. In het algemeen kunnen alle eigonschappon en kenmerken der zaken Praodieaton genoemd worden. Zoo de Praedicaten niet juist met den aard van hot voorwerp overeenkomen, is het oordeel valseh cn ongegrond, b. v. het water is altijd vloeibaar en dergelijke stollingen.

PRAEDICAMENTEN. (Zie Kathegorien).

PRAEDINIUS (Regnekus) wordt ook Winsemius genoemd, naar het dorp Winsum in Friesland, waar hij ten jare 1508 geboren word. Na zijne opleiding in hot Franciscaner klooster te Groningen ontvangen en daarbij veel van den geest cn de denkwijze van Wessel Gansfort opgenomen te hebben, vertrok hij naar de hoogeschool te Leuven, waar hij zich op de letteren, wijsbegeerte en godgeleerdheid toelegde. Na eenige openbare betrekkingen, mot name to Erfurt en te Groningen, te hebben waargenomen, deed hij oeno buitenlandsche wetenschappelijke reis eu aanvaardde vervolgons hot rectoraat dor Latijnsche scholon te Groningen, waar zijne geleerdheid hem leerlingen ook van buiten 's lands, zelfs uit Italië cn Polen, bezorgde, tot grooten

-ocr page 407-

PU A.

II

roem der school te Groninger,, waar deze letterkundige, in do etymologie der Latljnsche taal do voorlooper van Vossius, den April 1559 overleed. Op de tegenwoordige wandelplaats, het voormalige Martini-kerkhof, is hem in 1810 door de zorg van don hoogleoraar Th. van Swinderen oen gedenkteeken gesticht. Of P. den boezem der R. Catholieko kerk hebbe verlaten, is zeer te betwijfelen, maar zeker is het, dat hij aan de zaak der hervorming belangrijke diensten bewezen heeft en door zijne verlichte, vrijzinnige denkwijze een sieraad was van zijnen tijd. Zijne godgeleerde werken zijn, volgons zijnen wenseh door zijnen leerling en vriend Joh. Acronius, uitgegeven (Bazel 1563). Zijne letterkundige schriften zijn, volgens zijnen uitdruk-kelijken wil, verbrand.

PRAEËXISTENTIE, Voorbestaan, wordt in onderscheidene wijsgeerig-godsdienstige stelsels aan de menschelijko ziel in dier voege tocgeschroven, dat zij reeds voor het tegenwoordjgo lig-chaam harer inwoning bestond. Uit het Oosten afkomstig, ging dezo onderstelling naar Griekenland over, waar zij vooral by do voorstanders van de leer dor zielsverhuizing (zie Zielsverhuizing) ijvorigo verdedigers vond. De Christelijke pliilosopbie vatte de zaak zoo op, dat God „in den beginnequot; al de menschelijko zielen geschapen heeft en zo nu achtervolgens bij elke geboorte eens kinds met een ligchaam voreenigt. Voorzeker hebben de ruwe vormen, waarin deze zaak vaak is voorgedragen, veel toegobragt om haar onaannemelijk, ja bespottelijk te maken, maar niet grondig wederlegd schijnt nog de onderstelling, dat de mensehelijko ziel in hare ontwikkeling onderscheidene phasen of perloden te doorloopen heeft, en dat dit door hare achtervolgende voreeniging met verschillende ligchamen geschiedt. Do Christelijke dogmatiek trouwens erkent de P. ten aanzien van Jezus Christus, waar zij, op grond van Schriftplaatsen als Joh. I: 10, VIII: 58 enz. vaststelt, dat de Logos (zie Loijos) reeds voor de wereldschepping beslaan hebbende, zich met het menschelijko ligchaam van Jezus heeft vereenigd.

PRAEFECÏUS. Bij de Romeinen gaf men in hot algemeen ann een' bevelhebber, zoowel in het mililairo als in het burgerlijke den naam van P. In het militaire had men eeno P. alarum, bevelhebber der ruiterij van een legioen; eenen P. caslrorum, die bij elk legioen het opzigt had over de ba-gaadje, de tenten, de zieken, enz. die do legering regelde en de werkzaamheden bij de verschansingen bestuurde. Onder de keizers was do P. legionis, de plaatsvervanger van den hoogsten bevelhebber van het legioen ; hij gaf het toeken tot den afmarsch, bestuurde do regtsplcging en had het toezigt over de levensbehoeften en de soldij. Do F. praelorio had als aanvoerder der Praetorianen eeno grooto magt en stond onmiddolijk onder den keizer. Do P. vigitum was commandant van de 7 cohorten, welke in Rome bezetting hielden en zijn werkkring was dezelfde als die van onze plaatselijke commandanten. L.

PRAELAAT is de titel van die geestelijken In do R. Catho-lieke kerk, welke een eigen kerkelijk regtsgebied hebben. Oorspronkelijk was dit alleen het geval met de bisschoppen, aartsbisschoppen, patriarchen en pausen. Doch later werd ook eene eigene regtsmagt opgedragen aan kardinalen, legaten, abten en oversten der kloosters, die dus mede don titel van P. verkregen, gelijk mede degenen, die de hoogere plaatsen in de domkapittels bekleedden.

PRAELIMINAIREN. Zoo heet do voorlooplgo beraadslaging ,die eeno latere onderhandeling moet voorbereiden. In het bijzonder noemt men dus in de diplomatie de vredespraeliminairon, dat ïijn de punten, dio een' tockomstigen vrede moeten verschaffen. Praeliminaire overeenkomst is een voorloopigo overeenkomst over oen bijzonderen cisch, waarvan oen deol do vredespraeliminairon afhankelijk maakt.

PRAELUDIUM, Voorspel, heet in de koraalmuziek datgene, tietwolk do organist als inleiding aan do clgenlijko begeleiding van den zang doet voorafgaan. liet P. hooft ten doel, deels om de gemeente te brengen in de stemming, die hot aan to heffen go-zang onderstelt on bevordert , duels ook om haar te leiden tot het vatten van don toonaard en do zangwijze. Vandaar, dat het bijna ten 's een genoegzaam getal gepaste praoludla op no-

to^o^i Stuquot;cn' 'quot;aar de inbond van dit zoo belangrijk en toch deu verwaarloosd gedeelte van de koraalvoordragt moet wor-overgolaten aan don smaak en het gevoel van den organist,

die daarbij natuurlijk ook mot do registratuur van zijn orgel te rade gaat. Do ton onzent uitgegeven 1'raeludiën van Rupp een anderen, meestendeels verouderd, kunnen dan ook alleen als handleiding voor ongeoefende organisten dienon. De zuivere smaak eiseht, dat vooral het P. van den voorzang der gemoonto haar in do stemming brengt, welke do goheele godsdlonstocfoning medebrengt, waarom hot ook zelden vruchteloos zal zijn, indien do organist vooraf bekend is gemaakt met don hoofdindruk, dien de voorganger bij do openbare godsdienstoefening datmaal bij zijne toehoorders zal wenschen achter te laten.

PKAEMISSEN (van prae/m/Zere, vooropstellen) zijn do voorop-geplaatste hoofdstellingen van een besluit of Syllogism us (zie Syllogismus), b. v. de mensch is stovfelijk, Socrates is een mensch, dus is Socrates sterfelijk. De tnensch is tterfelijk is hier de hoofd Praemis of de major. Men kan soms ook het besluit eenigzins omkocren en de minor voorop zetten, b. v. Socrates is oen mensch. de mensch is sterfelijk, dus is enz. of wel met het besluit beginnen, b. v. de dronkenschap Is schandelijk om dat zij eeno ondeugd is en alle ondeugden schandelijk zijn. In een syllogismus zijn or twee, de major en de minor, doch een sorites moot er meer hebben.

PRAEMONSTRATENSERS. Eene geestelijke orde in de R. Catholieko kerk, in het jaar 1120 gesticht door Norbert, toen koorheer te Xanten, later aartsbisschop van Maagdoburg. Dozo ijvoraar verzamelde eenigen zijner leerlingen op eeno hom naar zijn voorgeven aangewezen weide in het bosch van Coucy onder het bisdom van Laon, ten einde er een klooster te stichten van do gestrenge afdeeling der Augustynen. Naar die vermeende plaatsaanwijzing heette de nieuw gestichte orde die van prémon-tré (pralum monstratum). Met snelheid wies de orde aan, ook door menigte van vronwekloosters; zelfs tolde zij kort voor de kerkhervorming 2,000 kloosters, zoo in Frankrijk, als in Dnitschland, do Nederlanden, Engeland en Scandinavië. De kerkhervorming deed meer dan de holft dier kloosters verdwijnen; tegenwoordig vindt men er nog slechts weinige, in Polen en de Oostenrijkscbe staten, vooral Bohème.

Zie voorts, behalve do aangaande den stichter dezer orde in het art. Norbert aangehaalde werken: Hugo, Sur la canonicite de l'ordre de PréinotUré (in; Critique de l'hlstuire dee c/ianoines, Luxemburg 1700); Mlraeus, Ordinis Praemnnstratensis chronicon (Keulen 1613); Le Palgo, Bibliotheca Praeinonstratensis ordinis (eeno gcsehledonis der orde met opgave barer leerregelen enz. Parijs 1633); Du Pré, Annates ordinis Praemonslrntensis (Arnicas 1645); van dor Sterre, Natales sanctorum candidissimi ordinis Praemonstratensis (Antwerpen 1625); van oen' ongenoemde Saai el canonici ordinis Praemonstratensis annales (Nancy 1734).

PRAENESTE, tegenwoordig Palestrina in den Korkelijken Staat, ongeveer vier mijlen ten oosten van Rome gelegen, was eene zeer oude stad, die tot het Latijnsche verbond behoorde, zich in het jaar 499 v. dir. aan do Romeinen aansloot, later weder van hen afviel en in 380 door hen onderworpen werd en tot eene Romoinsche kolonie gemaakt. In het jaar 82, toen zij den jongeren Marius tot laatste wijkplaats diende, moest Pr. zich aan den overwinnaar Sulla onderwerpen. Zij was uit krijgskundig oogpunt belangrijk wegens de sterkte van hare op oen berg gelegene citadel, van welke de muren uitgingen, dio de lager ge-legeno stad omsloten. Ook was haar Tempel van Eortuna een beroemd voorbeeld van zuivere bouwkunst. De tegenwoordige stad Palestrina is weinig betoekenond, doch mea heeft er merkwaardige oudheden opgegraven.

PRAEPOSITUS (jAconcs), misschien aldus vcrlatljnscht van het Ned. Proost, als geslachtsnaam of als kloostertitel, was een leerling en vriend van Luther. Aangaande zijne jeugd Is weinig bekend; men weet alleen dat hij te Yperon geboren is. Hij trad roods vroeg in don geestelijken stand en begaf zich in de orde dor Augustijner Observanten. Nadat hij te Wittomberg gestudeerd had, werd hij prior in het klooster zijnor orde te Antwerpen, waar hij wegens zijne hervormingsgezinde begrippen en prediking het voorwerp word van vervolging. Te Brussel gevangen gezet en met don brandstapel bedreigd, had hij de zwakheid zijne stellingen openlijk en plegtig te horroepen, waarna hij naar het klooster zijuor orde in zijne geboorteplaats gezonden word. Doch andermaal opende zijne Evangelie-prodiking hem don kerker, uit welken hij evenwol wist te ontvlugten. II{j begaf zieh naar


-ocr page 408-

PRA.

12

Wittemberg en van daar later naar Oost-Friesland, tot bevordering van de zaak dor hervorming. Later word hij kerkleeraar en superintendent te Bremen, waar hij don SO»'011 Junij 1562 overleed. P. is vooral merkwaardig als grondlegger der hervorming ie Antwerpen , van waar «ij in ons vaderland is uitgegaan. Voorts zie men over 's mans leven, verdiensten en schriftent Janssen, Jacobus Praepositm, Luthers leerling en vriend, geschetst in zijn lijden en strijden voor de hervormingszaah (Amsterdam 1862).

PRAESENS, de tegenwoordige tijd in de vervoeging der werkwoorden, wordt dikwijls ten aanzien van het verledene gebruikt in een verhaal van gebeurde zaken, ten einde deze levendig en aanschouwelijk voor te stellen. B. v. „Nu (na Napoleons terugkeer uit Rusland) was des dwingelands magt geknot, maar zijn trots niet vernedert. Waar elk ander veroveraar alles verloren zou geacht hebben, ziet hij nog hulpbronnen ... Op zijn wenk ontstaat een nieuw heir van strijders ... Hij... behoudt het veld bij Lutzen en Bautzen ... Maar ... onder de muren van Leipzig werden de laatste ontwerpen des geweldenaars... verbrijzeld.quot; (van der Palm, Gedenkschrift van Nederlands verlossing) Deze afwisseling van den spraakkunstigen verleden met den tegenwoor-digen tijd doet in den historischen stijl eenc treffende werking en staat in taalkundige beteekonis nagenoeg gelijk met den zoo-geuoemdon Infinitivus narrator ins (de onbepaalde wijze) van den Romeinschen historiestijl.

PRAESEPE. (Zie Kreeft).

PKAESTABILISMUS of gepraestabiieerde (vooruit beschikte) harmonie is de door Leibnitz in zijne Principes de la nature et de la grace fondés en raison voor het eerst gebruikte uitdrukking harmonie préétahlie, en betoekent het gevoelen van eene door God, als den oneindigen monas, vastgestelde orde en afloop dei-dingen , volgens welke de oneindige reeks der bijzondere monaden in elkander passen en ieder afzonderlijk als eenvoudige zelfstandigheid de spiegel van het heelal is. Hiermede stemmen niet alleen alle veranderingen der dingen tot één doel te zamen, maar daaruit wordt ook de gemeenschap dor ziel met het ligehaam verklaart, dat een geheel van ontelbare monaden is, over welke de ziel als de hoofdmonade is gesteld.

Het groote vraagstuk der wijsbegeerte der XVnae eeuw was hoe het onstoffelijke op het stoffelijke, de geest op hot ligehaam kon werken. Malcbranche verklaarde dit door zijne causes occa-siornelles, (zie Occasionalismus), Leibnitz die zelf den invloed van de eene monade op de andere, als volkomen op zich zeiven staande krachten en zelfstandigheden ontkende, kon dus ook den invloed van de ziel op het ligehaam niet aannemen, maar stelde daarvoor eene door God vooruit bepaalde orde in de plaats, waardoor de veranderingen in de ziel cn de bewegingen van het ligehaam te gelijk ontstaan, zonder dat de ziel op het ligehaam werkt of zulks behoeft te doen; oven als twee klokken, die gelijk gaan en altijd volmaakt juist hetzelfde uur aanwijzen.

PRAESUMTIE. (Zie Vermoeden).

PRAET (Jozef Basilibs Bernard van), geboren te Brugge den 29quot;cn Julij 1754, was een der voornaamste bibliographen van zijnen tijd. Reeds als knaap openbaarde hij veel zucht voor boekenkennis, die hij nog meer ontwikkelde, toen hij als leerling in den boekhandel van Guillaume Dcbure geplaatst was. Met dezen boekhandelaar de bibliotheek des hertogs de la Val-li'ere gerangschikt hebbende, ontving hij last om eenen gelijken arbeid aan de boekerij van koningin Marie Antoinette te besteden, waartoe de uitgave eener Notice des manuscripts du due de la Valliire (Parijs 1783) hem den weg gebaand had. Spoedig daarna werd hij eerste secretaris hij de koninklijke bibliotheek, later de nationale, keizerlijke en later weder koninklijke genoemd. Hy bleef beambte bij die inrigting tot zijnen dood, die den 5lt;lcn Februarij 1837 plaats had. Hij gaf in het licht: Catalogue des livres imprimds sur velin de la bibliothique du roi (Parijs 1822— 1828, 5 din.) Catalogue des livres imprimis sur velin, qui setrov vent dons les bibliothègues tant pnbliques que particulières (Parijs 1824 —1828, 4 dln.). Ook gaf hij catalogen van de boeken, in de XV'i0 eeuw gedrukt door Mansion te Brugge, van de oude boekerij van koning Karei den Vden, enz.

PRAETERITUM is in de spraakkunstige vervoeging der werkwoorden de voorledene tijd. Deze is onderscheiden in: 1°. de iaïiduiding van hetgeen bepaald en geheel als gebeurd of ver-rigt wordt voorgesteld, de bepaald verledene tijd: „ik heb den brief geschrevenquot;; 2°. de aanduiding van hetgeen wel heeft plaats gehad, maar zonder dat er het denkbeeld in ligt van bepaalde voleindiging, waarom ook deze vorm do onbepaald verleden tijd boet: „ik lasquot;; 3». de aanduiding van hetgeen niet alleen op zich zelf als verleden wordt beschouwd, maar ook in betrekking tot iets opvolgends, dat mede tot het verledene behoort, do meer dan volmaakt verleden tijd: „ik had den brief geschreven toen hij binnen kwamquot;. Andere talen hebben nog andere wijzigingen, b. v. do Fransche parfait (of prétérit-) défini.

PRAETOR was in de eerste tijden der Romeinsche republiek de algemeene naam voor de hooge ambtenaren, waarmede men zelfs consul en dictator aanduidde. Later werd het woord alleen gebruikt van den magistraat, die met de leiding der regtspleging belast was. Immers toen de Plebejers er in geslaagd waren, ook uit hun midden eenen beklecder van het consulaat te mogen kiezen , werd aan dit ambt hot toezigt over de regtspraak ontnomen, en daarvoor een nieuwe magistraat aangesteld, die den naam van P. bij uitnemendheid voerde en bleef voeren (366 v. Chr.). Gedurende dertig jaren bleef die waardigheid den Patriciërs voorbehouden; daarna deden ook hier de Plebejers hun regt gelden. Toen te Rome het verkeer met vreemden toenam, werd er (247 v. Chr.) een P. ingesteld, die de regtspleging leiden zou in zaken tusschen vreemdelingen of Romeinen en vreemden, P. poregrinus. De leiding van den P., zoowel van den eersten (P. Urbanus) als van den tweeden, bestond in het volgende. Ieder die tegen een ander een proces wilde voeren, wendde zich tot den P. in tegenwoordigheid van de andere partij, die hij daartoe met geweld des noods kon dwingen, verklaarde kortelijk de i'egtsbetrekking, waarin hij tot den anderen stond, en verzocht don P. hun eenen rogter daarin toe te voegen. De P. instrueerde de zaak zeer summier: daar, waar hot regt van oene zijde duidelijk en onbetwistbaar uitblonk, kon hij terstond beslissen, en in geval van ongegrondheid der vordering, weigeren oenen regter in die zaak te benoemen. Meestal echter gebeurde het, dat beide partijen bewijsmiddelen aanhaalden en tegen elkander over stolden; dan verleende de P. eene actie en benoemde don regter over die zaak. De regter was geen overheidspersoon; hij was een burger uit eene dier klassen, wier census genoegzaam was, om gezworene te zijn. In de beoordeeling der quaestie volgde de regter den door den P. hem gegeven opdragt (formula), waarin zeer zakelijk stond opgegeven, wat het geschilpunt was, en in welk geval hij den gedaagde moest veroordeelon , wanneer niet. In de eerste tijden mogt de regter daarvan geen haarbreed afwijken, later werd zijne bevoegdhoid, om ook op de billijkheid te letten bij het beoordeleen der regtspunten, wel iets ruimer. Daar de wet, die het burgerlijke regt beheerschte, de wet der XII tafelen, vrij kort was en niet over alle regtsbetrekkingen uitdrukkelijk handelde, vonden do P. hot allengs nuttig, om bij het aanvaarden van hun ambt, dus jaarlijks, eene soort van programma bekend te maken, waarin de rigtsnoer werd aangegeven, volgens welken zij regt zouden spreken, in welke gevallen zij actiën zouden geven of niet. Dat edict van den P. werd zoodoende een wet voor het practische regt. De opvolger nam natuurlijk alles, wat gebleken was goed te werken , van zijnen voorganger over, en zoo ontstond een gedeelte in het Praetorisch Edict, dat als blijvend kon en moest beschouwd worden. Ondertusschen had zich de werkkring van het Edict ook anders uitgebreid. De P. moest voor de regtsbedeeling zorgen; 't zij gevallen al dan niet in de wet voorzien waren, de burgers hadden toch behoefte aan beslissing hunner twisten, en daarvoor moest hij zorgen; volgens het Romeinsche staatsregt, had hij als magistraat het regt, om alle niet mot de wet strijdigo maatregelen te nemen, die dienen konden tot bereiking van den taak, dien het Romeinsche volk hem bij zijne benoeming had opgelegd. De P. begon dus in zijn Edict ook action toe te kennen voor gevallen, waaraan de wet niet gedacht had; hij begon de wet aan te vullen, en wat meer is, als de wet, die de Romeinen niet ligt veranderden, aan de tijdsbehoeften niet meer beantwoordde, voerde de P. maatregelen in, die haar naar do omstandigheden wijzigden. Zulk een toevoegsel of wijziging had eigenlijk geene wetskracht; er werd alleen door aangewezen, dat de P. van dat jaar zich voorstelde, op die wijze bij de regtsbedeeling te werk te gaan, maar als zich de geno-mene maatregelen in oene reeks van volgende eischen herhaalde, en dus door alle P. waren toegepast, dan was de wil van den ma-


-ocr page 409-

PRA.

IS

gistraat feitelijk wet geworden. Wanneer de Praetoren begonnen zijn Edicten uit te vaardigen blijkt niet. Zij hebben hot voortgezet tot in den tijd van keizer Hadrianus, De vorst droeg aan den Jurist Julianus op, het Edict van don P. zoo als het in dion tijd geworden was, bijeen te brengen, te schiften en systematisch to regelen. Zoo als Julianus het Edict organiseerde kreeg hot van den keizer kracht van wet. Na die regeling hadden de P. het regt niet meer, edicten krachtens huune regtsmagt uit te vaardigen, waarbij zij eenigzins op do wet invloed zouden uitoefenen.

De naam P. werd vervolgens door de Romeinen ook gegeven aan de magistraten, die belast waren met het bestuur dor provinciën of in half overwonnen stroken den oorlog verder moesten voortzetten. Zoo werden na de oorlogen met de Carthagers Sicilië, Sardinië en zuidelijk Spanje door P. bestuurd. Van dien rang worden er jaarlijks 4 of 6 benoemd. Do dus benoemde ambtenaren vertrokken na hunne benoeming naar de wingewesten en voerden in de provincie gedurende een jaar civiel en militair gezag.

Eene andere soort van P. ontstond wederom toen dostrafrogtsple-ging te Rome op nieuwe grondslagen werd geregeld in het laatste tijdperk der republiek. Vroeger toch werd geen strafgeding gevoerd dan nadat de senaat daartoe bevel gegeven en den magistraat had aangewezen, die do leiding van het onderzoek op zich moest nemen; terwijl na dat onderzoek eene commissie uit den senaat het oordeel uitsprak, waarvan de veroordeelde op de volksvergadering kon appelleren. Onder strafzaken verstond men echter toen alleen die misdrijven, die bepaaldelijk het staatsgezag kwetsten of althans do openbare orde in gevaar bragten. Verschillende oorzaken deden langzamerhand die wijze van behandeling als omslagtig en ondoelmatig verwerpen, en onderscheidene wetten voerden voor de behandeling van strafzaken eerst geregelder en spoediger gang in (sedert 149 v. Chr.). Er werd nu volgens de wetten voor elke bijzondere soort van misdrijven eon P. ingesteld, die gedurende een jaar aanbleef en in dien tijd alle zaken van die soort instrueerde, en eindelijk de beslissing over het al of niet schuldig moest onderwerpen aan een vrij talrijke jury, za-mengesteld uit burgers van de voornaamste standen. Het getal van dergelijke Praetoren bedroeg tijdens Sulla's dictatuur reeds acht. Als men nu bij die acht en de twee, die de civile regtspraak verzorgden, nu nog P. voor de provinciën had moeten benoemen, dan zou men een al te groot heir van ambtenaren gekregen hebben, en daarom word cr bepaald, dat dezelfde Praetoren die gedurende een jaar hun ambt te Rome hadden vervuld, na afloop daarvan het beheer eener provincie zouden krijgen, en daar hot gezag van een P. (pro prae.tnre) zouden uitoefenen.

In den keizertijd kwamen or nog oonige nieuwe Praetoren bij. Claudius benoemde er twee voor de regtspraak in fideicommis-sairo erfenisgedingen, van wolke Titus er later een afnam. Nerva benoemde een P. om regt te spreken in verschillen tusschen den Fiscus en de burgers. Marius benoemde eon P. om in de voogdij over minderjarigen te voorzien.

Toen later, sedert Diocletianus, de Romeinsche regtsbedeeling geheel andere vormen aannam, verdween het eigendommolijke van de beide Praetoren der civile regtspraak, terwijl ook de strafregts-pleging meer in handen van den Praefectus Urbi was gekomen. De Praetoren bleven niet meer alleen uitdeelers van het regt i zij werden ook regters, en slechts de oude naam bleef op de nieuwe instelling toegepast. Justinianus, de radicale hervormer der Romeinsche regtsinstellingen, hoeft de Praetoren geheel en al afgeschaft.

PRAETORIANEN. De lijfwacht der Romeinsche keizers, op-gcigt door keizer Octavius Augustus. De naam is afgeleid van praetorium, welk woord het hoofdkwartier van een Romeinsch veldheer beteekont. Behalve verschillende andere voorregten genoten de P. dubbele soldij. Zij waren in 9 tot 10 cohorten, elk van 1000 man te voet en te paard ingedeeld en lagen slechts Bedoel tel ijk te Rome in bezetting. Tiberius vereenigde het ge-

oele corps in de hoofdstad, liet daarvoor een verschanst kamp aanleggen en kazernen bouwen. Sedert dien tijd kreeg deze

'J wacht veel invloed op den loop dor staatszaken. Spoedig was zok^0 'lec'ltste steun van den troon en om van hare trouw vor-vele t0 Z'''n' st!'oc'('c men hare ijdelheid en veroorloofde haar c vrÜheden. Keizer Claudius, die van 41 tot 45 regeerde,

was de eerste, die door de P. tot den troon verheven werd. Keizer Vitellius vermeerderde de P. tot op 16 cohorten. Na den dood van keizer Commodus, vermoordden do P. in 192 zijnon opvolger Pertinax en boden den troon aan don meestbiedende aan. Een der rijksto wellustelingen uit Rome, Didius Julianus kocht haar door aan iederen Praetoriaan 6250 drachmen (2340 gulden) to beloven. Maar reeds na oenigo weken werd hij te regt gestold en de nieuwe keizer Septimius Scverus strafte den overmoed der P. op het strengst. Hij lostte het corps geheel op, doch herstelde het later weder op oenen anderen voet, ter sterkte van 50,000 man. Nog onder donzelfden keizer begon de krijgstucht van dit vernieuwde corps te verslappen en al spoedig nam hunne magt en hunne bandeloosheid weder vroe-selijk toe. Zij vermoorden Heliogabalus (222) en verhieven Alexander Sevorns op den troon. Toen deze deugdzame keizer door den Praefectus Praotorio eenige hervormingen bij hen wilde laten instellen, werd deze (de wijze Ulpianus) aan zijne voeten ter dood gebragt. De magt des keizers was zoo gering, dat hij den hoofdannlogger van het oproer niet anders durfde straften, dan door hora uit Rome te verwijderen in do eervolle betrekking van praefectus van Egypte.

Van 230 tot 240 was de regering van Rome geheel in handen der P. Zij zetten de keizers naar willekeur af en velen daarvan zelfs werden door hen oragebragt.

Deze teugelloozc magt dor P. werd het eerst door keizer Diocletianus, die van 284 tot 304 regeerde, gefnuikt. Door wijze maatregelen vernietigde hij langzamerhand hunne voorregten , verminderde hun aantal en verving hot corps eindelijk geheel door twoe Illyrische legioenen, die onder do namen van Jovianen on Herculeanen de dienst van keizerlijke lijfwacht verrigtten. Keizer Maxentius herstelde in 311 de P. in hun vroeger aantal on schonk hun hunne oude voorregten weder. Maxentius werd evenwel den IS110quot; October 312 door zijnen mededinger naar de kroon, Constantijn don Grooten, te Saxa Rubra nabij Rome geslagen en verloor het leven. De P. die van Constantijn geonc genade verwachtten, streden als wanhopigen en hunne lijken bedekten in groot aantal het slagveld. Hot grootste gedeelte hunner soldaten verloor hot leven. De overigen werden ontwapend, gedeeltelijk uit de dienst verwijderd en gedeeltelijk onder do troepen aan do grenzen verdoold, terwijl hunne legerplaats en hunne kazernen vernield werden. Zie Alexander Adam, Handhuch dar Römischen Allerthiimer 2 dln.; Gibbon, History of the decline and fall of th° Roman Empire 12 dln.; M. Stuart, Romeinsche geschiedenissen 30 dln.; Mommsen, Römische Geschichle. L.

PRAEVARICATIE (beteokenend Verdraaijintj) heette in het Romeinsche regt die list, waardoor eon misdadiger eone veroordeeling ontkwam door als aanklager op te zetten een' persoon, die de ten laste gelogde punten zoo slecht bewees, dat de beschuldigde moest worden vrijgesproken. Volgens den regtsrogol „non bis in idemquot; kon men niet meer in regten betrokken worden voor een feit, waarvoor men reeds tcregt gestaan had, en was men dus door P. gered. Tegenwoordig nu men bijna overal het stolsel der publieke vervolging heeft door middel van het openhaar ministerie, kan in dien zin P. niot plaats hebben. Echter gebruikt men het woord wel, als men de handeling van een'advocaat wil aanduiden, die ton nadeele van zijnen eigenen client zijne tegenpartij bevoordeelt.

PRAEVENTIE beteekont in strafzaken hot geval, dat van verschillende regtscollegiën, die allen bevoegd zijn tot de vervolging van een misdrijf, een die vervolging het eerst begint, en daardoor het regt krijgt er mede voorttegaan. Wat ons regt betreft, zoo bestaat daarin eigenlijk niot dat regt van P. Immers art. 23 Wctb. van Strafvordering verklaart wel verschillende officieren van justitie evenzeer geregtigd tot het waarnemen van zekere ambtsverrigtingen, maar het slot van hetzelfde artikel geeft bij gelijktijdige bemoeijing een' bepaalden voorrang aan dien van het arrondissement, waarin het misdrijf is gepleegd, boven alle anderen, na hem dien van het arrondissement, waarin de beklaagde woont, en eindelijk dien van het arrondissement, waarin de beklaagde gevonden wordt. Ook in burgerlijke zaken kan men van P. spreken, wanneer 2 personen, die elk een ander domicilie van regtspraak hebben, wederkeerig iets van elkander hebben te vorderen. Heeft dan de een den ander voor zijnen rogter gedaagd, dan heoft de gedaagde het regt den eisehor aan te spreken iu reconveotie


-ocr page 410-

PR A.

14

voor dien zelfden regter; zoodat alsdan het regt van P. eenigzins in omgekeerden zin werkt. Ook daar, waar men dagvaarden wil, bestaat zulk eene P. b. v. in zaken van koophandel. Daarin toch mag men volgens art. 314 quot;VVetb. van Regtsvordering dagvaarden bf voor den regter, binnen wiens regtsgcbied de andere partij woont bf binnen wiens regtsgcbied de overeenkomst is aangegaan, of de waar is geleverd of de betaling had moeten geschieden. Wie van de partijen dus het eerst de zaak aan den regter onderwerpt, heeft de keus; en van de eens gedane keus kan men natuurlijk later niet meer afwijken.

PRAIRIËN. Alzoo noemt men de uitgestrekte drooge, met gras begroeide velden in Noord-America, welke met de Zuid-Americaansche Llanos of Pampas (zie Pampas) te vergelijken zijn. De P. zijn wel nagenoeg overal met gras begroeid, doch niet slechts door bosschen ingesloten, maar ook hier en daar met boomen en bosschaadjcs bezet. De Savannen daarentegen, mede in Noord-America, zijn vochtige, moerassige grasvelden, geheel zonder houtgewas en wier uitdampingen voor den mensch zeer nadeelig zijn. De meest zamenhangende P. zijn die, welke men aan den oostclijken voet der Rocky Mountains aantreft en welke zich van daar bij tusschenpozingen tot aan do gebergten der westkust uitstrekken; de uitgestrektste Savannen zijn die aan de oevers van de Mississippi, welke eene oppervlakte van 45— 50,000 □ mijlen beslaan. De drooge grasvelden der P. strekken ter woning aan talrijke kudden van wilde paarden en ongeloofe-lijke hoeveelheden van Bisons.

PRAKRIT. (Zie Indische talen en letterkunde).

PRASEM. (Zie Kwarts).

PRATO, de hoofdstad van een vicariaat in het voormalige groothertogdom Toscane, drie uur ten noordwesten van Florence, aan den Bisenzio gelegen, is eene vrolijke stad met lagchcnde en vruchtbare omstreken, en de zetel eens bisschops. Men ziet er 20 pleinen, een schouwburg, eene oude citadel, eene hoofdkerk met fraaije schilderijen en eene rijk versierde kapel, in welke de gordel der maagd Maria {Cintola della Madonna) bewaard wordt, 29 andere kerken, 10 kloosters, 4 hospitalen, een gymnasium, een seminarium enz. De stad telt 12,000 inwoners, die hun bestaan vinden in wollenweverij, zijdespinnerij, fabrieken van zijden, katoenen en wollen stoffen, stroohoeden, papier, zeep en koperen gereedschappen. Ook wordt hier het beste brood uit geheel Italië gebakken.

PRAXIS {Praktijk). De tegenstelling tusschen de theoristen, die van den grondslag en het einddoel hunner handelingen zich rekenschap willen geven, en dc zich noemende praktische werk-dadigen , welke hunnen blik slechts op het naast voor hun liggende doel rigten, en dikwijls geene andere middelen daartoe willen bezigen dan die, welke door hunne voorgangers gebruikt zijn, is nimmer zoo sterk te voorschijn gekomen dan in onzen tijd. De voorstanders van de praktijk beschouwen de theorie meestal als nutteloos, de ondervinding en de oefening zijn hunne eenige gidsen. Voorheen verdedigden zij hun gevoelen met dc magtspreuk ,.Iets kan in de theorie wel juist zijn, zonder zulks in de praktijk te wezen,quot; hetgeen voor den oppervlakkigen oordeelaar veel schijn van waarheid heeft. Maar sedert dat Kant zich de moeite gaf, van de ongerijmdheid dezer spreuk in eene afzonderlijke verhandeling aan te toonen, waagt geen verstandig man meer zich daarop te beroepen. Want eene juiste theorie moet door de praktijk bevestigd worden, en zich als zoodanig bewijzen, en de praktijk die zich daar tegen verzet, spreekt hare eigene veroordeeüng uit. Eene ware en volledige theorie neemt ook allo wijzigingen, zwarigheden, en hinderpalen in aanmerking, die uit de onvermijdelijke onvolkomenheden van alle men-schelijke werktuigen en inrigtingen, zoowel in het natuurlijke als in het zedelijke, voortspruiten, en zoekt hare denkbeelden meer en meer te verwezenlijken. In den strijd tusschen de praktijk en de theorie schijnt de eerste meestal de overwinning te behalen, om dat zij doorgaans de ruwe kracht tot hare dienst heeft; maar zij is toch genoodzaakt om zich hoe langer hoe meer harers ondanks aan de theorie te onderwerpen, die zich wel langzaam maar toch onwederstaanbaar den weg van de bespiegeling tot liet werkdadige leven baant, zoodat van tijd tot tijd, de praktijk genoodzaakt is, om zelfs bij hare tegenpartij raad en hulp te zoeken. Doch de theorie ziet zich ook somtijds gedwongen, om datgeen wat zij uit zich zelve niet verwezenlijken kan, van de ervaring te ontleenen, en doet daarom zeer onregt wanneer zij met minachting op de praktijk neder ziet. (Zie verder Theorie).

PRAXITELES, beeldhouwer en metaalgieter, een van de beroemdste kunstenaars der oudheid, wiens bloeitijd, volgens Plinius en Pausanias, omstreeks Olymp. 100—110 (364 tot 340 v. Chr.) valt. Ofschoon hij misschien elders is geboren, zijn werkkring was te Athene. P. en Scopas leefden in een' tijd toen de werken der school van Phidias nog wel steeds bewonderd werden, maar men toch de voorkeur gaf aan eene andere rigting, na den Peloponnesischen oorlog ontstaan en waarvan genoemde kunstenaars de hoofdvertegenwoordigers waren. Bevalligheid, tot weekheid en zinnelijkheid overhellende, maar toch altijd grootsch-heid en adel, werden in de kunst nagestreefd als het hoogste. P. bragt een aantal marmeren beelden voort, aan welke men de voorkeur gaf boven de strenge metalen vormen, die door P. niettemin ook met veel bekwaamheid werden gebezigd. Men weet ook dat Nicias do kunst verstond om de marmeren beelden van P. met eene laag van gekleurde was te tinten. P. ontleende zijne onderwerpen meestal aan de mythen van Dionysos, Eros en Aphrodite, soms ook aan die van Apollo, zelden aan die der Heroën en At bleten. Dionysos werd door hem bij herhaling in beeld voorgesteld, nu eens in marmer dan weder in brons. In den tempel van Elis moet hij dezen god in zijnen jongelingsleeftijd, elders als man, in den tempel van Ceres te Athene, nevens Ceres en Proserpina hebben voorgesteld. Nevens Bacchus koos hij ook diens gevolg van Satyrs meurmalen ter behandeling. Bijzonder beroemd was zijn Satyr, die te Athene was opgerigt en waarvan men de navolging ziet in dc talrijke voorstellingen van eene sa-tyrfiguur tegen een' boomstam leunende, zich verpozend van het fluitspel en schalksch voor zich uit starend. Ook nog andere figuren, groepen van Monaden, Thyaden, Caryatische danseressen, Silenen in opgewonden dans, lagchcnde nymphen en eene Danae in marmer werden door P. aan dc bovenbedoelde mythen van Dionysos ontleend, maar zijn deels verloren gegaan.

In zijn' lïros stelde P. de volmaakte schoonheid en bevalligheid van den knapenlecftijd voor en schiep hij het ideaal daarvan. Een van zijne beroemdste Erosbeelden was dat in marmer te Thespia, door Caligula van daar weggeroofd, onder Claudius op nieuw er heen gebragt en door Nero wederom naar Rome gehaald. Tot op den tijd van Plinius stond het in Octaviae Scho-lis, maar ging bij een' brand verloren. Men reisde vroeger naar Thespia om dit beeld te zien. Het werd door Menodorus geeo-pieerd en met deze copie moest Thespia zich tevreden stellen. Nog tegenwoordig meent men eene navolging van den Thespi-schen Eros te bezitten in den fraaijen torso van het Vaticaan. Lysippus heeft, in een' wedstrijd met P., een' Amor vervaardigd, welligt bf het bronzen beeld door Callistratus aan P. toegeschreven , bf de boogschutter Amor die meermalen is gecopiecrd en waarvan waarschijnlijk ook de beroemde Cupido te Florence eene copie is. Nog bevond zich een Eros van P.'s hand te Parium, en een derde te Messana, van waar deze naar Rome kwam.

P. schiep ook het ideaal der Aphrodite, welke hij in hare hoogste volheid van zinnelijke schoonheid, geheel naakt en met de sterkste uitdrukking van liefde en smachtend verlangen voorstelde. Men verhaalt van verschillende beroemde schoone, en den dienst der zinnelijkheid zich wijdende vrouwen van Athene, welke P. zich tot model koos bij het voortbrengen zijner Venus-beelden. Zijn naakte Venus in Parisch marmer, kwam naar Cni-dus, waarheen alles stroomde om haar te zien. Zij stond in eene opzettelijk daarvoor gebouwde kapel bij den tempel van Aphrodite Euploea. Volgens een aantal schrijvers is de Venus van Cni-dus identiek met de Venus van den tuin van het Vaticaan of met de Venus van Medicis. Thiersch beweert echter, met den meeaten grond van waarschijnlijkheid, dat de Venus van Cleomenus, die na P. leefde en diens Venusbeelden navolgde, do Venus van Medicis is. Die van P. was waarschijnlijk iets strenger van karakter, bij nog grootere weelderigheid van vormen. Het haar werd door een' eenvoudigen baud bijeen gehouden; hare naaktheid was gemotiveerd door het afleggen van het kleed in het bad met de linkerhand, de regterhand bedekte den schoot. Het oorspronkelijke kwam later naar Byzantium.

Ook dc mythe van Apollo gaf P. aanleiding tot menige schepping. Vooral is beroemd zijn Apollo Sauroctonus, waarvan ine-


-ocr page 411-

PUA—PRE.

15

nigvuldige navolgingen in brons en marmer werden gevonden en waarin eene overeenkomst met de edelste Satyrfiguren niet te miskennen is.

Beroemd was verder ook P.'s beeld van Diana, zoowel do Diana Brauronia die op den burgt te Athene stond, als het eolossale beeld te Anticyra mot den fakkel in do regterhand, den pijlkoker over do schouders en don hond links. Wanneer men Petronius gelooven mag, was bij deze beelden van Diana den mond onuitsprekelijk bekoorlijk en maagdelijk. Voorts vond men van hem eene Latona in den tempel van Mantinaea, Juno in denzelfden tempel, de beelden van Ceres en Proserpina, van Mer-curius, Aeseulapus, Neptunus, do daden van Hercules enz., waaruit blijkt dat P. zich ook gewaagd heeft aan meer ernstige karakters, ofschoon deze niet tot zijn hoofdwerk behooren. Bekend zijn de portretbeelden zijner geliefde Phryne, het eene van marmer in den tempel van Amor te Thespia, het andere van verguld metaal te Delphi op eene zuil van Pentelisch marmer. Bovendien zijn er onderscheidene andere beelden of groepen, o. a. een van de eolossale paardentemmers op den Monte Ca-ballo, de Niobe enz., waarvan het twijfelachtig en een punt van verschil is of P. dit beeld oorspronkelijk heeft voortgebragt. P. had twee zonen, Timarchus en Cephissodotus, die zijne leerlingen en insgelijks beeldhouwers waren; zij staan met Scopas aan hot hoofd der reeks van kunstenaars, die gedurende de IVd0 eeuw de roem van de Attische school uitmaakten.

PREDIKANT is de meest algemeene titel van diegenen, welke in Protestantsche kerkgenootschappen belast zijn met de bediening des Evangelies en do herderlijke zorg voor de gemeente, aan welker hoofd zij staan. Hot woord P. van praedicare, verkondiging (des Evangelies), ontleend, drukt echter den omvang van het ambt even onvolledig uit als: leeraar, herder, enz., daar hot niet alleen de eigenlijke verkondiging (annunciatio, xïjqvyna), is, welke in de naaste beteekenis nog meer het werk des zendelings dan dat des Evangeliedienaars in eene gevestigde gemeente is, maar ook het godsdienstonderwijs, de bediening van doop en avondmaal, de vertroosting der kranken, de leiding dor gemeente, het besturen van kerkelijke betrekkingen enz., waartoe de P. geroepen is.

PREDIKER. Een der didactische of zedekundige boeken des O. V. Het ontwikkelt de waarheid, dat de uitwendige wereld en zinnelijke genietingen niet in staat zijn om eene ware en blijvende gemoedsrust te verzekeren, maar dat deze alleen verkregen wordt langs den weg van volstandige godsvrucht. Het geschrift draagt aan het hoofd den naam van Salomo, maar de laatste onderzoekingen, vooral uit de taal en den loop der voorstellingen bij de Israëliten ontleend, maken het meer dan waarschijnlijk, dat het, althans in zijnen tegenwoordigen vorm, eerst na de Babylonische ballingschap is geschreven. In het Hebreeuwsch draagt dit bock den naam Kohclesh, d. i. volksleeraar.

Onder do beste verklaringen van dit bijbelboek behooren, de oudere: Geier, Commentarius in Solomonis Ecclesiasten (Leipzig 1647, meerm. herdr.); Nisbet, Exposition upon the book of Evch-siastes (Edinburg 1694): Schmidt, Commentarius in lihrum Ecclesiasten (Straatsburg 1691) •— de nieuwere: Knobbel, Erklarung des Prcdiyers (Leipzig 1836), en Hitzig, Der Prediger (Leipzig 1847).

PREDIKHEEREN. (Zie Dominicanen).

PREEK, van het Latijnsche praedicaiio, de aankondiging, iet AtjqvYiM, des Evangelies, wordt naar het tegenwoordige spraakgebruik (even als het woord leerrede in de geschrevene) in de gesprokene taal gebezigd voor eene, van een gedeelte der H. Schrift uitgaande, aaneengeschakelde rede, die op den kansel tot de ter gemeenschappelijke godsdienstoefening vergaderde gemeente gehouden wordt ter barer godsdienstige onderwijzing, ver-mamng, besturing, opwekking, waarschuwing en vertroosting. De regelen tot het opstellen en uitsproken eener P. worden gegeven door de homiletiek (zio Homiletiek). In de Protestantsche erken wordt zij geacht de hoofdzaak te zijn van dc geheele gods-yenstoefening, zoo zelfs, dat tot het houden eener zoodanige P., 0 tegenwoordigheid volstrekt wordt gevorderd van eenen voor-8'inger, bevoogd om als Evangelieverkondiger den kansel te voor' en' laatste strekt om wanorde in de gemeente

voo' '0 'iomen' verdient het alle aanbeveling, gelijk ook de 'ganger, waar hij als liturg optreedt (zio Liturgie) wel doet

met al do gedeelten dor godsdionstoofeniug tot ee'n geheel to houden. Maar overdroven en veeltijds schadelijk voor de werking der gomoonschappolijke godsdienstoefening is do eenzijdige beschouwing van de P. als zoodanige hoofdzaak, dat die godsdienstoefening haar doel niet bereikt, indien do voorganger geene uitmuntend bearbeide P. voordraagt en do toehoorder door deze niet ingenomen wordt —■ iets, waarbij het gemeenschappelijke gezang, hot veroonigde gebed enz. te zoor op don achtergrond treden.

PHEGEL (Dis) is de voornaamste rivier van Oost-Pruissen. Zij wordt niet ver van do stad Gumbinnen gevormd door de zamenvloeijing van de Pissa, die aan do Poolscho grenzen uit het Wistittenmeer vloeit, en de Rominte, die in Polen uit hot meer van Przerosl ontspringt. Haren voornanmston watervloed ontvangt zij van do Angerap, die haar het water van verschillende Oost-Pruissische meren toevoort. Niet ver van Instorburg neemt zij aan de rogterzijde de Inster en bij Welau aan de linker do Allo met den Gruber op. Nadat nu do P. eenen bevaarbaren arm, de Dehie, van Tapiau naar het Kurische Haff heeft uitgezonden, valt hij zelf beneden Koningsbergen bij Pillau in de Oostzee.

PREI. (Zio Look).

PREISSLER (Daniel) schilder, word in 1627 te Praag geboren en to Dresden door Ch. Schiebling in do kunst onderwezen. Hij was bet ondste lid dor bekende kunstenaarsfamilie van dien naam en doorreisde geheel Duitschland, totdat hij ook to Neurenberg kwam, waar hij in 1654 als moester word opgenomen. In 1658 versierde hij do vleugels van het groote orgel in do St. Se-baldus-kerk mot de portretten der toenmaals te Neurenberg wonende toonkunstena'ars. Zijne historische schilderijen zijn zeldzaam. Hij overleed in 1665.

PREISSLER (Geouq Martin) teekenaar en graveur, zoon en leerling van Johann Daniel P. werd in 1700 te Neurenberg geboren en schilderde aldaar portretten cn historiestukken, waarvan sommige naar Italië gingen, waar de kunstenaar zelf oonigen tijd had gewoond. Hij vervaardigde bovendien een aantal gravuren voor do prentwerken der Dresdenor en Elorentijnscho galerijen. Bovendien was P. leeraar in do teekenkunst aan cte academie van Neurenberg, waar hij in 1754 overleed.

PREISSLER (Joiiann Daniel), teekenaar on schilder, werd te Neurenberg in 1666, na don dood zijns vaders Daniel geboren en door zijnen stiefvader Popp en don schilder Murrcr in de kunst onderwezen. Hij woonde tot aan zijn' dood, die in 1737 plaats had, te Neurenberg. Men kont van hem een teekenboek, dat zeer lang algemeen werd gebruikt, verschillende uitgave beloofde en in onderscheidene talen werd overgezet. Nog in 1825 verscheen er te Neurenberg eene goedkoope uitgave van. Ook schreef P. eene handleiding voor het teckonen van bloemen, 12 bladen dwars folio. P. schilderde portretten, maar muntte vooral uit iu tookeningen, die door J. B. Probst en anderen werden gegraveerd. De vier tijden van den dag, dc werelddeelen, de elementen, de jaargetijden enz. behooren tot zijne beroemdste voorstellingen.

PREISSLER (Johann Geoko) teokenaar en graveur, in 1757 te Kopenhagen geboren, waar zijn vader dc Deensche hofgra-vcur Johann Martin P. hem in de kunst onderwees. Later naar Parijs gegaan, vertoefde hij daar geruimen tijd, werd in 1786 tot lid der Pransche academie benoemd, keerde naar Kopenhagen terug en overleed in 1808 als professor aan de academie aldaar.

PREISSLER (Johann Jüstin) schilder en graveur, werd in 1698 te Neurenberg geboren en door zijn' vader Johann Daniel in de kunst onderwezen, tot hij zich naar Italië begaf, waar hij 8 jaren vertoefde. Hij bleef o. a. lang te Florence, waar hij voor den baron Slosch een aantal gesnedene steenen in gravure bragt. Na zijn' terugkeer schilderde hij altaarstukken, plafonds en eenige portretten. Talrijker echter zijn zijne gravuren. Na den dood zijns vaders werd hij directeur der academie te Neurenberg en bleef dit tot zijn' dood in 1771. Tot zyne belangrijkste werken behooren 20 prenten naar de beschildering van het plafond en de logen der afgebrande Jezuïtenkerk te Antwerpen, door Rubens, eene verzameling van 50 der fraaiste standbeelden te Rome, enz.

PREISSLER (Joiiann Martin) graveur, in 1715 te Neurenberg geboren, werd door zijn' vader Johann Daniel in de kunst onderwezen. Zijn broeder Gcorg Martin leerde hom de behaude-


-ocr page 412-

PRE.

16

ling lt;icr gravcernaakl cn dat mot uitstekend gevolg. Te Parijs, wimr liij van 1739—1744 vertoefde, werden hem belangrijke werken opgedragen, waaronder do groote platen voor de galerij van Versailles, die wedijverden met het werk van Wille en Schmidt. In 1744 werd hij tot leeraar in de graveerkunst to Dusscldorp beroepen, waar hij veel bijdroeg tot de stichting der academio sn in 1794 overleed. Hij had den titel van hofgraveur cn heeft in die hoedanigheid uitstekende portretten van de koningen Christiaan den VIllc,1, Frcdcrik den V1'quot; en andere vorsten gegraveerd.

PEEISSLER (Valentik Daniel), graveur, was leerling van zijn' vader Juhonn Daniel en oefende zich verder onder dc leiding zijns broeders J. Martin te Kopenhagen. Hij werkte in de zwarte-kunst-manier en leverde zeer goede prenten in dit genre. Hij overleed tc Neurenberg in 1765.

PRESBURG, cenc stad in Hongarije, nabij de grens van het aartshertogdom Oostenrijk, aan den linkeroever van den Donau, waarover eene schipbrug ligt, en aan den spoorweg van Weenen naar Pcsth. De omstreken der stad zijn bekoorlijk; hare ligging voor een' levendigen handel in granen, Hongaarsche wijnen cn andere producten des lauds is zeer gunstig. In 1857 telde de bevolking, die voor nagenoeg de helft uit Duitsehers bestaat, 43,860 zielen. Tot dc voornaamste gebouwen moeten gerekend worden 13 R. Catholickc kerken, onder welke dc domkerk, 2 Proteslnntsehe kerken, 6 kloosters, ecne synagoge, het palcis van den aartsbisschop, het raadhuis, do schouwburg, cn verschillende instellingen van weldadigheid, onder welke een armhuis, gasthuizen, en een instituut voor doofstommen. Zoowel dc li. Catholicken als de Protestanten bezitten er verschillende inrigtingen voor hooger cn lager onderwijs. Er zijn fabrieken van glas, papier, lederwerk, suikerraffinaderijen cn andere in-dustriccle oudcrncmingen, die ten decle ook in de nabijheid der fctad gevestigd zijn.

P. is waarschijnlijk reeds ten tijde van den Romeinsehcn keizer Tiberius gesticht, werd meest door Duitsehers bevolkt en geraakte iri de tweede helft der XVIde eeuw, nadat het dc hoofdstad van Hongarije geworden was, tot een' aanzienlijken trap van bloei. Jozef dc IIde verhief in 1784 Ofen of Buda weder tot hoofdstad, dat sedert, even als het naburige Pesth, in menig opzigt den voorrang verkregen heeft boven P. Dit had vooral in 1809 van den oorlog te lijden, en was de plaats, waar den 26quot;en December 1805 dc vrede tusschen Napoleon den I«lcn en keizer Frans dc nde gesloten werd. Oostenrijk moest bij den vrede te P. alles goedkeuren, wat Napoleon sedert den vrede van Luncville geregeld had, 40 milliocn francs oorlogskosten betalen, en Venetië aan Italië, Tyrol met Voralberg, Brlxen, Trente en Passau aan Beijcren afstaan, waarvoor bet Salzburg en Berchtesgaden van den keurvorst van Salzburg kreeg, die met Wurzburg werd schadeloos gesteld, doch Eichstadt nog aan Beijcren moest inruimen. Dc hertog van Modena moest verscheidene streken aan Baden en Wurtemberg afstaan, tegen gcldclyke vergoeding, die hem echter nooit gewerd. Bovendien werden Beijeren en Wurtemberg tegen den lquot;''quot; Januarij 1806 tot koningrijken, en Baden tot een Groothertogdom verheven.

PRESBYOPIE. (Zie Verziendheid).

PRESBYTER. (Zio Ouderling).

PRESBYTERIAAL STELSEL is in de Christelijke kerk die vorm van bestuur in iedere afzonderlijke gemeente, welke in de oudste gemeenten gevolgd, door de later opgekomen hiërarchie geheel verdrongen, maar in de Protestantsche kerkgenootschappen naar den grondvorm, hoewel hier en daar cenigzins gewijzigd, met regt hersteld is; dat namelijk elke gemeente ten aanzien van hare regten cn belangen bestuurd wordt door eenigen barer leden, hiertoe wettig en voor ecnen bepaalden tijd verkozen. Het collcgie, uit die personen bestaande, heet een kerke-raad. Tot dezen bchooren in de eerste plaats dc predikanten, die na wettige bevestiging in de gemeente dienen; voorts de ouderlingen (zie Ouderling), en eindelijk in ruimer of enger zin, naar afzonderlijke bepalingen, ook de diakonen (zie Diaken). Het gronddenkbeeld, dat de gemeenten bestuurd worden door een presbyterium, eenen raad van gemeenteleden, geldt niet alleen van elke afzonderlijk, maar ook van het bestuur over ccnige gemeenten te zamen (classicale bestuurscollegicn enz.) en over het geheele kerkgenootschap (eene synode), zoodat het een kenmerk van het P. S. is, dat in hoogerc en lagere kerkclüke bestuursvergaderingen niet alleen predikanten (die dan tegen de beginselen van het Protestantismus zouden moeten beschouwd worden als geordende geestelijken, gclyk in do R. Catholieko kerk tot eenen afzonderlijken stand bchoorende), maar ook ouderlingen, mede-opzieners der gemeente, zitting hebben. Zie deswegens met betrekking tot het talrijkste kerkgenootschap hier te lande, het Hervormde, waarmede do overigen veeltijds overeenkomst hebben: H. M. C. van Oosterzee, Handhoek voor hel kerk' regt (Schiedam 1861) cn wat de geschiedenis cn toepassing van het P. S. in verschillende Protestantsche kerkgenootschappen van verschillende landen betreft: Lechler, Geschichle der Presby-terial- und Synodal- Vcrfassung seit der Rcjormation (in: Werken van hel Uacigsche Genootschap lot verdediging van de Christelijke godsdienst, IVtlc Recks, D. I, Lcyden 1834).

PRESBYTERIANEN is de algemccne naam van die Protestanten in het Britsebo rijk, welke de inrigting dor staats- of Anglicaansche kerk verwerpende, hun kerkbestuur in het algemeen volgens het Presbyterialc stelsel (zie 1'resbyleriaal stelsel) hebben ingerigt. Hunne geschiedenis, naauw verwant met de geheelo kerkelijke en staats-gosehiedouis van Groot-Brittanjo in do laatste helft der XVId0 eeuw, kan hier natuurlijk niet worden geschetst. Genoog zij hot tc zeggen, dat de P. eerst in 1572 golegcnhcid kregen tot het vestigen hunner kerkgemeente, namelijk in En. geland, want in Schotland had de hervorming, onder do leiding van Knox, van den aanvang af tot het vestigen van het Pres-bytcriaansche beginsel geleid, cn eerst de invoering van de liturgie der Episcopale kerk aldaar door Karei den I8'0quot; in 1637 gaf in dc gevolgen aanleiding tot de omwenteling. Dc herstelling van het koningschap onder Karei den IIdon deed ook de episcopale regering op nieuw mot ovormagt vestigen, zoodat vele P. naar Noord-America uitweken en daar nieuwe gemeenten stichtten. Eene, sehoon beperkte godsdienstvrijheid werd hun toegestaan door de acte van tolerantie van koning Willem den IIIdei1 (1689), terwijl in den loop der tijden do toegenomen verdraagzaamheid dc oude cn groote klove tusschen de P. en de Engel-sche staatskerk veclzijds gedempt heeft.

Zie voorts: Burnet, History of the reformation of the church of England (Londen 1679, 3 din., menigmalen herd.); Sander, De origine el progrcssu schismatis Anglicani (Keulen 1585, meermalen hcrdr.); Walker, History of independency (London 1648); Durell, H is t or ia riluum sanclae ecclesiae Anglicanae (London 1672); Neal, History of the Puritans (London 173) , 4 din.); Caldcrwood, History of the church of Scotland (Edimburg 1678); Knox, History of the reformation of the church of Scotland (London 1644); Broos, De Engelsche kerk (Delft 1825, 2 din.).

PRESGANG. De I'. is een in Engeland aangenomen gebruik, om manschappen te krijgen, zoowel voor do dienst aan boord der oorlogschepen als bij het leger, in de gevallen dat het blijkt, dat do vrijwillige dienstneming onvoldoende is. Als er geprest zal worden, zetten gewapende troepen eene straat aan boide einden af, cn loopen dan naar elkander toe; al de personen, die zich in do straat bevinden, en geschikt schijnen voor de dienst worden medegesleept cn op een vaartuig gevangen gehouden, totdat zij naar hunne bestemming worden gezonden. Het afzetten en pressen geschiedt meestal onverwacht cn met zulk een' spoed dat het bijna onmogelijk is, zieh uit de voeten te maken. Soms ook loopt eene gewapende troep, met een' officier aan het hoofd, de kroegen of publieke huizen af cn sleept allen mede, die zich daar bevinden. Het spreekt van zelf, dat niet iedereen zich zoo maar, zonder wederstand te bieden, overgeeft, en dat er niet zelden gevechten plaats grijpen, waarbij velen gewond en gedood worden. De P. is eeno afschuwelijke gewoonte, die in de middeleeuwen te huis behoort, en hun, die er zich in dezen tijd aan schuldig maken, tot groote oneer verstrekt.

PRESTEL (Johann Theophilds) schilder en graveur, word in 1739 te Grünerbach geboren en reisde, na eenig kunstonderwijs te hebben genoten, in 1760 naar Venetië, waar hij doorNogari werd beschermd en voortgeholpen. Vervolgens trok hij naar Rome, daarop naar Napels, weder terug naar Rome, in 1766 naar Florence en Bologna, en keerde eindelijk naar zijn vaderland terug. Te Neurenberg voor oen' tijd gevestigd, schilderde hij er een aantal portretten, even als in 1775 te Zurich. Onbestendig als hij was, keerde hg naar Neurenberg terug en begon tc gra-


-ocr page 413-

PRE—PIU.

voron. In den boginne had hij weinig succes, daar hij slechts in omtrek graveerde. Later, toen hij uit de vereeniging van etsen en andere manieren zich eene eigene manier had uitgezocht en in het nabootsen van teekeningen zeer gelukkig slaagde, werd zijn roem algemeen verspreid. Desniettemin maakte hij er geene fortuin mede. Zijne vrouw Maria Catharina Holl stond hem bij dien tegenspoed ijverig en met voorbeeldeloos geduld ter zijde, maar ontvlugtte eindelijk den ruwen, ongedurigen man en begaf zich in 1783 met hare dochter naar Londen. Daar vonden do prenten, die zij er in de manier van haren man graveerde, veel aftrek. Toen zij in 1794 overleed, steeg de prijs der prenten nog belangrijk. Hare dochter, die het talent des vaders met het edel karakter dor moeder vereenigde, keerde in 't eind naar den zonderlingen vader terug, die zich intusschen te Frankfort had gevestigd, en met zijne leerlingen ijverig doorwerkte. Hij vervaardigde een aantal prenten naar teekeningen van groote meesters uit zijne eigene verzameling of andere beroemde collectiën. Onderscheidene seriën daarvan zagen van 1780 tot aan zijn'dood, die in 1808 te Frankfort plaats greep, het licht.

PRESTO. (Zie Tempo),

PRESTON, stad in het Engelsche graafschap Lancaster, aan den noordelijken oever van de Ribble, over welke rivier tweo bruggen liggen, en aan het Lancasterkanaal, is eene tamelijk wel gebouwde stad van 36,000 inwoners. Zij had in de vorige eeuw als zetel der geregtshoven van het hertogdom Lancaster en als verzamelplaats vau den adel uit de omstreken, iets meer voornaams dan tegenwoordig, nu zij voornamelijk van fabrieken bestaat, onder welko de katoenfabrieken door don oorlog in Noord-America dreigen stil te zullen staan. De overige fabrieken zijn voornamelijk ijzergieterijen en grofsmederijen. De wedren, die jaarlijks digt bij P. plaats grijpt, is gewoonlijk zeer druk bezocht. Aldaar behaalde den 17den Augustus 1648 het leger van het parlement eene overwinning over de koninklijke troepen.

PRETENDENT is do naam van personen, die wettige aanspraak maken op eenen troon, waarvan zij of hunne voorouders verdreven zijn. Zoo zou men den thans levendon hertog van Chambord, den graaf van Parys, Frans den IIden van Napels, den graaf van Montemolin, do verdreven vorsten van Toscane en Modena Pretendenten kunnen noemen. In het bijzonder echter past men dien naam toe op twee prinsen, zoon en kleinzoon van Jacobus den II'Ilt;m van Engeland, uit het huis Stuart, die na de omwenteling vau 1688 aanspraak bleven maken op de kroon van Groot-Brittanje en Ierland.

De eerste, Jacob Eduard, geboren don 10cl'n Junij 1688, was de zoon van Jacobus den Ipiquot;' en prinses Maria van Este, werd bij zijne geboorte ten onregte door do revolutionaire partij uitgekreten als te zijn een ondergeschoven kind, wiens geboorte men geveinsd had, ten einde aan den koning oenen mannelijkon opvolger van de R. Catholieke kerk te verschaffen. Bij zijns vaders dood erkende Lodewijk de XIVd0, aan wiens hof de verdrevene Stuarts eene schuilplaats gevonden haddon, hem als koning Jacobus den IIIdeo, en hij bleef dien titel ook na den vredo van Utrecht (1713,) voeren, hoewel Lodewijk de XIVde daarbij Willem den IHde11 als koning van Engeland erkende. In 1715 deed «ijne partij eene poging om de dynastie der Stuarts te herstellen cn werd daarin ondersteund door een aantal Schotsche clans, die zich voor haar verklaarden, niet zoo zoor uit gehechtheid aan den ouderen koningsstam, gelijk men gewoonlijk opgeeft, als wel uit vijandschap tegen andere clans, wier hoofden do bestaande regering onderstennden cn uit aangeboren begeerte om t0 plunderen en Engeland te benadeelen. Do graaf van Mar, aanvoerder der Jacobiten word echter bij Sherifmoor door den hertog van Argyle, evenzeer een Schotsch edelman, die de regc-quot;ngstroepen en zijne clans aanvoerde, geslagen. Kort daarop V™''0 ^0, 'tar(l'naa' Alberoni, eerste minister van Philips den van Spanje onder zijne andere plannen, ook het ontwerp, 0In do Stuarts to herstellen. De quadruplo alliantie echter, tus-sc en Frankrijk, Oostenrijk, Engeland en Holland gesloten, ^quot;Jdelde do voornemens van den kardinaal en deed aldus het ^ quot;n 'quot;'^ukken, voor dat het nog ten uitvoer was gelogd. Na namclrk' Lodewijk (len XIVd-' leefde Jacob Eduard voor-U to Rome, waar hij er nog eono hofhouding op nahield, en quot;gt; 1706 overleed.

VIII.

Zijn zoon Karei Eduard, geboren te Romo in 1720, ook wol bekend onder don naam van graaf van Albany, deed nog bij het leven zijns vaders, eene poging, om zijn geslacht op den Britschon troon te herstellen. Zijne onderneming schoon in hot eerst boter te zullen slagen dan die van dertig jaren vroeger. Althans hij sloeg mot de Bergschotten, die zich om hem verzamelden, bij Prestonpans do troepen van do regering (1745), die maar gering in aantal waren, daar Engeland tor zelfdor tijd op hot vaste land aan den Oostenrijkschcn successie-oorlog deel nam. Na die overwinning hield hij zijne intogt in Edlnburg , rukte zuidwaarts tot Derby, op 2 dagmarschen van Londen, maar werd door do oneen igheden tusschen do Schotsche opperhoofden genoodzaakt terug to trokken. Nu hield hij zich nog een' gorui-men tyd staande, maar werd een jaar na zijne eerste overwinning, hij Culloden (1746) geheel verslagen. Zijn leger spatte uit een, cn hjj zelf vlugtco. Na dien tijd kon Karol Eduavd er in Schotland niet meer in slagen eenen aanhang op de been te brongen, daar de Engelsche regering spoedig daarna hot gehoele clanwozen in dat land vernietigdo en dus aan de inwendige partijschappon on aan den anarchischen toestand der Bergschotten een einde maakte. Wel kwam hij persoonlijk nog eenigo koeren in Engeland, maar zonder iets uit te werken. Na den vredo van Aken (1748) vestigde de P. zich in Italië, waar hij dan eens te Rome, dan eens te Florence woonde. In de laatste stad stierf by in 1788. Zijne vrouw was de beruchte gravin van Albany, geboren gravin van Stolberg, de minnares van don Italiaansohen dichter Alfieri, met wien zij na den dood van Karei Eduard huwde.

PRETI (Matteo), ü Cavaliert Calabre.se genaamd , werd in 1613 to Taverna in Calabrië geboren en overleed to Malta in 1699. Deze schilder word door zijnen broeder Gregorio in de kunst onderwezen en vormde zich verder to Rome door zijne studio naar de werken van Annibale Caracci, Guido en Domenichino. Maar vooral trok Guercino hem aan, zoo sterk zelfs dat hij besloot diens rigting te volgen en te Bologna zich onder de leiding van Barbiori stolde. Op zijne reizen naar Parma, Milaan en Venetië leerde hij naauwkeurig de Lombardische school kennen, begaf zich vervolgens naar Parijs, waar hij Vouet, Lebrun en Mi-gnard — en naar de Nederlanden, -waar hij Rubens bestudeerde. Te Rome teruggekeerd vond hij er oenen beschermer in paus Urbanus den VIII'quot;111, door wiens bemiddeling hij in de Maltezer ridderorde word opgenomen. Hij was zeer strijdlustig, geraakte daardoor dikwijls in onaangenaamheden en moest o. a. eenigen tijd naar Spanje wijkon, waar hij eenigo werken schilderde. Te Rome teruggekeerd, vond hij er geen arbeid, maar begaf zich naar Modena, waar hij op meesterlijke wijze de koepel der Karmeliten-kork beschilderde. Andermaal to Romo gekomen, maakte hij er zich zoo voel vijanden dat hij genoodzaakt was naar Napels te wijkon, waar hij zich een' uitstekenden roem verwierf. Hij schilderde o. a. do koepels van St. Dominicus in Soriana en van don H. Nicolaas te Bari. In 't eind word hij door den grootmeester der orde naar Malta geroepen om daar do kerk van St. Jan mot schilderijen to versieren. Hij vertoefde geruimen tijd op Malta en werd zelfs commandeur der orde. Hij rigtte er ook eenigo gebouwen op en schroef voor zijne leerlingen eene handleiding der proportiën. Het graf van dozen rusteloozen, maar voor do armen zeer goedgunstigen kunstenaar wordt in de door hem beschilderde St. Jans-kerk gevonden. Zijne werken zijn vrij talrijk en behooren tot do naturalistische rigting van dien tijd. Zijn coloriet was niet liefelijk,zelfs ruw, vooral waar hij zijne geliefkoosde onderwerpen, martel- en moordtooneelen enz. behandelde; wildo compositie en zeer donkere schaduwpartijen kenmerken zijne stukkon. Een van zijne uitvoerigste schilderijen is do Prediking van St. Bernard in don dom van Siena. Onderscheidene van zijne werken, o. a. die zich in do galerij te Dresden bevinden, zijn door do gravuren van Monaca, Campana, Desplaces en andoren bekend. Het portret van dezen kunstenaar, in do galerij te Florence, is gegraveerd door C. Gregori.

PRIAMEL of PRAEAMBEL (praeambulum, voorbereiding, namelijk tot do slotwoorden) is do naam van dio kleine sproiiks-wijzo gedichtjes, welke in Duitschlnnd ten minste sedert do XII'1quot; eeuw tot in de XVT111 in zwang waren. Zij hadden dit eigenaardige, dut zij eonigo zaken of onderwerpen , hoe moor uiteenloopend, des te beter, bijeouvoegden, om er dan, als met

3


-ocr page 414-

PR I.

ucnen epigiaiimiatisclion slag oj) liot einde, cenen onclerlingou /oinoiilmng liissclicn te vermelden, li. v.:

Ken inooije meid zonder lief,

Ken inooije kermis zonder dief,

Eon oude jood zonder goed.

Een jongo man zonder moed,

Een oude schuur zonder muis,

Een oude pels zonder luis,

Een oude bok zonder baard —

Dat is al togen den aard.

Escliciibmg heeft eene menigte dier volks-aardiglicden bewaard in zijne Denkmdhr (Bremen 1799). Ook onze Cats is er rijk in.

PKIAMUS, zoon van Lnomedon en Strymo of Plaein, was de laatste dor Trojaansehe koningen, in wien vooral liet gezegde van den wijzen Solon bewaarheid werd, dat niemand voor zijnen dood gelukkig kan genoemd worden. Want een dor bloei-jendste rijken van Klein-Azië van zijne voorvaderen ton erfdeel ontvangen hebbende, dat zich van den Hellespont tot Opper-Phrygië uitstrekte, genoot hij gedurende eenc reeks van jaren iji den bloei van zijne staten en van zijn talrijk gezin een lot, gelijk slechts weinigen koningen te beurt valt, toen plotseling die alom vermaarde Trojaansehe oorlog uitbarstte, waarin hij eerst de meesten zijner kinderen en vooral zijnen geliefden Hector zag sneuvelen, terwijl hij zelf door hoogen ouderdom de wapenen niet meer voeren kon; vervolgens in zijne hoofdstad en ziju palcis do vlammen zag opgaan, cn na nog twee zijner zonen voor zijne oogen te hebben zien ombrengen, eindelijk zelf voor liet altaar op eene gruwzame wijze vermoord werd. Zijne gemalin heette Hecuba en bij deze verwekte hij Hector, Paris, Deipho-Ims, Helenus, Paramon, Polites, Antiphus, Hipponous, Polydo-rns, benevens Crensa, Laodice, Polyxena cn Cassandra, Buitendien had hij nog andere kinderen bij andere vrouwen; volgons Homerus in 't geheel 50 zonen.

PBIAPUS. Een zoon van Bacchus, of Adonis, ofMercurius, en Venus, of Chione, kwam zoo misvormd ter wereld, dat zijnu moeder hem terstond verstiet. Hij werd aangemerkt als de god der vruchtbaarheid, 'tgeen uitgedrukt werd door hem af te beelden als een' persoon met een buitengewoon groot mannelijk lid cn met een korfje niet vruebtcn. Zijne eeredienst behoorde wel in geencn deele tot de oudsten, maar breidde zich ver uit. Men offerde hem ile eerstelingen van de velden, wijnbergen en tuinen, melk, honig, ook sommige dieren. Bij de Interere voorstellingen aangaande en afbeeldingen van P. speelt de boven aangeduide misvorming van een zijner ligchaanisdeelen do hoofdrol.

PHICHAKD (Jamrs Cowles), beroemd physioloog, werd in ]78fgt; te Ross in het Engclsche graafschap Herefordshire geboren, studeerde in de geneeskunde en zette zich als geneesheer te Bristol neder, waar hij zich voornamelyk aan de behandeling van zielsziekten toewijdde. Zoo werd hij als van zelf tot physiologi-sche studiën geleid, wier eerste vrucht: Jiesearches into the physical history of mankind (1813) later omgewerkt en vermeerderd in 5 doelen te Lenden in 1838 —18-17 uitgegeven werd en de vraag over do eenheid van het menschclijke geslacht of de verscheidenheid der rassen met diepe geleerdheid behandelt. Eene zeer populair geworden beknopte voorstelling zijner onderzoekingen over dit onderwerp is de Natural history of man (Londen 1S43). In het werk The eastern origin of the Celtic nations (Londen 1831) deelde hij belangrijke etlmographisclie en taalkundige opmerkingen mede, terwijl hij in zijne Analysis of Egyptian my-thologie (London 1819) zich wel het meest aan Jablonsky's Pantheon hield, doch ook dikwijls zijne eigene inspiratie volgde cn alle O]) dien tijd voorhanden hulpbronnen met verstand tot zijn doel gebruikte. ïcvcns was bij als medisch schryver voortdurend werkzaam en gaf achtervolgens uit; History of the epidemie fever that prevailed in the years 1817 —1819 (Bristol 1820); Treatise lt;fii diseases of the nervous system (Louden 1822); Review of the donlrine of a vital principle, as maintained hy some writers on physiology (Londen 1829); Treatise on insanity (Londen 1835) cn On the. different forms of insanity in relation to jurisprudence. (Lon-den 1842). Nadat de universiteit van Oxford hem den doetoralen rang had toegekend, erkende de regering zijne verdienste in 134'!

door hem te bcnoemon tot Connnisaionor of lunacy, dat is: inspecteur der gestichten voor krankzinnigen. Ten gevolge van die aanstelling vertrok hij naar Londen, waar hij den 22quot;,0° Decem-licr 1848 overleed, den room nalatende van een even ijverig als scherpzinnig goloerde te zijn geweest.

PRIESTERS zijn in het algemeen die personen, wier taak het is de godsdienstplegtighedon tc bedienen. De oorsprong van oenen afzonderlijken priesterlijken stand staat in het naauwste verband met de ontwikkeling dor godsiiionstlccrstelscls zelve. Mag men het misschien voor den alleroudsten vorm honden, dat ieder huisvader te zijnent de bestuurder was dor wijze, waarop men het Opperwezen verheerlijkte; naarmate de patriarchale invloed van lieverlede in koninklijk gezag overging, was ook dc waardigheid van oppervorst met die van opperpriester verccnigd, gelijk men daarvan in sommige Oosterschc rijken nog de sporen aantreft. Bij voortgaande ontwikkeling van het staatsleven werd echter hot eenc van liet andere gescheiden en vormde zich oen afzonderlijke priesterstand, welks aanzien en invloed niet weinig vermeerderde door de omstandigheid, dat die stand de bewaarder was der wetenschappen, met name der genees-, heel-, en sterrekunde. Aldus vinden wij de P. bij dc Indische volken, dc Egyptenaars, de Grieken cn Romeinen; oenigermate ook bij de oude Keltische en Germaansche volken. Ook het Mozaïsmus had zijnen priesterlijken stand in den stam van Levi, en zoowel van dc P. in het algemeen, als van don Hoogopriester in het bijzonder, was het onmiddellijk gezag en de middellijke invloed to allen tijde en onder de verschillende regeringsvormen groot cn algemeen. Ook Mohammed stelde cenen priesterstand in , aan welks hoofd dc Mufti staat.

Bij het bestaan van ccneu priesterstand in hot Mozaïsmus en in dc verschillende Heidcnsche godsdienstvormen is het dus niet te verwonderen, dat eene der eerste verbasteringen van het Christendom . daarin bestond, dat zich in dc kerk, zoowel in de Oostorsche als in de Wcstcrschc, onder begunstiging van uitwendige omstandigheden, een afzonderlijke priesterlijke of zoogenaamd geestelijke stand (zie Hiërarchie) vormde, ofschoon zulks geheel cn al in strijd is met den geest van het Christendom , dat icderen geloovigc als een' priester beschouwt, onmid-delijk don toegang hebbende tot de gemeenschap met het Hoogste Wezen in Jezus Christus. Jn, dc onkunde der middeleeuwen, het monnikkenwezen cn meer zamenloopcndc omstandigheden deden, terwijl in do Oostorsche kerk dc priesterregering zich nooit tot eene éénhoofdige hoeft uitgebreid, in de Westersche dc pauselijke magt tot het hoogste despotismus stijgen. Dc kerkhervorming heeft dat geheclc stelsel, als strijdig met de H. Schrift, met dc beginselen des Christendoms en met do gesehiedenis, gansch en al verworpen. Het Protestantismus merkt de godsdienst-bedicnaars in gcenen deole aan als lot cenen afgesloten stand te behooren; het verwerpt alle denkbeeld van wijding (schoon bij cenige ongelijkheid aan zich zolven — ten minste in do meeste kerkgenootschappen — den aankomenden Evangeliedienaar door oudere Evangeliedienaars de handen doende opleggen) en onderscheiding in het maatschappelijke leven, ook ten aanzien van kleedij enz,, hoewel de praktijk daaraan niet altijd getrouw gebleven is. Volgens het Protestantismus, geheel in den geest van Jezus Christus zeiven, gnat het karakter der bediening niet als waardigheid over op den persoon.

Zie te dezen aanzien; Kist, Dc Christelijke herh (Loydon 1833, 2 din.) en ten opzigtc van priesterlijke waardigheden, voorreg-ten, wcrkzaainhedon, klcoding enz. de werken van Hurd, Mou-bach en anderen over de godsdienstplcgtighoden bij verschillende volken.

PRIESTLEY (Joseph), Engelsch godgeleerde, wijsgeer, scheien natuurkundige werd den 13lll!n Maart 1733 tc Ficldhead, in de nabijheid van Leeds geboren, studeerde in de godgeleerdheid on werd predikant bij de Dissidenten tc Loods. Hij maakte al spoedig veel opgang door zijne werken: History and present state of electricity (Londen 1767); History and present state, of discoveries relating to vision, light and colours (Londen 1772); Observations on different hinds of air (London 1772); waarin hij zijne uitgebreide natuurkundige kounis aan hot licht bragt. Nadat hij eenc reis met don graaf Shelburne, naderhand markies Lands-downe op hot vaste land van Europa gemaakt had, bragt hij den winter van 1 774 te Londen door, hetgeen zeer bevorderlijk


-ocr page 415-

rui.

was voor zijne wctciiBchappel'yke navorschingcn. In de l'luloso-phical Tiansaclions van 1773 plaatste hij eene verbaiuleliug over verschlllcudo luchtsoorteu, die opgang maakte, do grondslag van de nieuwere scheikunde werd en zijnen naam door geheel Europa bekend maakte. In 1774 gaf hij een Essay on phlogistic in het licht en twee jaren later merkwaardige opstellen over de ademhaling en de kleuring van het bloed. De eigenschap der planten om de lucht te zuiveren werd in 1778 door hem opgemerkt. Intusschen was zijne vruchtbare pon ook op oen ander gebied werkzaam; hij geraakte dadelijk in godgeleerde twisten met Reid, Beattic en anderen, voornamelijk door zijne geschriften; Examination of the doctrine of common sense (Londen 1775); Disquisition on matter and spirits (London 1777); T/ie doctrine of philosophical necessity illustrated (Londen 1777); History of the corruptions of Christianity (London 1782) en meer anderen, waarin hij de golvingen der hersonzenuwen als de materiele oorzaken van het gevoel en het denkvermogen voorstelde, de kerk tot eene vijandin der waarheid verklaarde, enz. Zulke nasporingen, waarbij twijfelingen aan de godsdienst voorkwamen, werden evenwel niet go-duld. In 1780 ging P. naar Birmingham als predikant der Dissidenten. Hij had intusschen door zijne goschrifton oenen zoor kwaden naam gekregen, dien hij door zijne: Familiar letters addressed to inhabitants of Birmingham in refutation of several charges (1790) niet kon verbeteren. De volkswoede brak zoo hevig tegen hem los, dat toon den H'10quot; Jul ij 1791 eonige vrienden van Frankrijk don jaardag van de inneming dor Bastille vierden,, het volk zijn huis mot zijne bibliotheek, instrumenten en verzamelingen verbrandde. Hierop word hij te Hackney beroepen, doch herhaalde aanvallen op hem en zijne familie doden hem in 1794 naar America vertrekken, waar hij zijn verblijf eerst te Northumberland, daarna te Philadelphia vestigde en een hoog-leeraarsambt weigerde om zich geheel aan zijnen lievelingsarbeid te kunnen wijden. Eene zware ziekte, waaruit hij eene gestadige afneming van krachten behield, deed hem voorzien, dat hij slechts weinige dagen meer te leven had. Hij verdubbelde daarop zijnen ijver om twoo werken waaraan hij sedert lang gearbeid had, te voltooijon, eene Kerkelijke geschiedenis en Aanmerkingen op alle, boeken der Heilige Schrift, tot welker uitgave zijne vrienden eeno inteokening openden. Zijne ziekte nam evenwel zoo snel toe, dat hij den ft11quot;1 February 1804 overleed. P. was een man van een zeer edelaardig karakter en van veel omvattende kennis; don moesten room behaalde hy in de scheikunde. L.

PRIESSNITZ (Vincenz), do stichter dor koiidwatorgoneeskunde (zie JBydropathie), werd tc Grafcnborg in Oostenrijks Silezië, don 5deii Ootober 1799 als zoon van oen' gewonen landbouwer geboren , kreeg in de school te Freiwaldau onderwijs gecvenredigd aan zijnen stand en nam later het bebouwen van zijn vaderlijk goed waar. Gedeeltelijk door oenen man, die in zijne buurt woonde en die dikwijls kleine wonden met koud water genas, gedeeltelijk door de gunstige uitwerking dezer behandeling op zich zolvon bij eene belangrijke verwonding door den slag van oen paard, werd hij op de geneeskrachtige werking van hot water opmerkzaam gemaakt; hij was met een buitengewoon scherp vernuft begaafd, had ook roods daardoor bepaalden aanleg tot do nit-oofoning der geneeskunde en gaf aan de bewoners der omstreken raadgevingen, hoe zij alle kwalen met water moesten bestrijden, en verwierf zich door verscheidene verrassende uitkomsten met zijne methode oenen tamelijk uitgebreiden roem onder zijne naburen. Ofschoon hy eenige keeren door do regering tot verantwoording word geroepen wegens hot onbevoegd uitoefenen dor praktijk, zoo werd hij toch altijd door de eenvoudigheid van het middel zelf goregtvaardigd. Langzamerhand werd hij meer en moer geraadpleegd en maakte voor zieh zeiven door de wijzigingen, volgens welke hij zijn middel toepaste, on door de ondervinding die hij daarbij opdeed, eene soort van systeem, volgens hetwelk hij zijne bezoekers behandelde. Eindelyk in 1826 kwamen ook eonige vreemden in Gr'afenberg aan, welke kortoren of lan-geren tijd aldaar bleven, zoodat het getal badgasten in 1829 reeds 49 bedroeg en in 1837 tot op 586 stoeg. Tot 18.33 zettede P. zyne gewone boerenbezighoden voort; van toen af evenwol namen zijne geneeskundige bezigheden en de bemoeijingen, die hij moest in hot werk stellen om aan zijne badgasten een behoorlijk onderkomen te bezorgen, al zijnen tijd in. Vooral had hij later, toen jaarlyks over de 1000 kunrgasten kwamen en daarenboven eene uitgebreide briefwisseling daarbij voreistht werd, eene allernaauw-kenrigste tijdsvordeoling noodig, om aan al de oischen, die men aan hem deed, te voldoen. 1'. stierf den 28,tal November 1851, zijne badinrigting aan zijnen schoonzoon nalatende. Zeer verschillende oordeelon zijn over hot karakter van P. geveld; intusschen waren do meosten niet onpartijdig; nog minder vrij was het oor-doel over zijne behandelingswijze, waar de goneesheeren meenden pro arts et focis te moeten strijden. Intusschen is men thans vry algemeen van gevoelen, dat P. inderdaad wegens zijne krachtige doordrijving der toepassing van koud water, aan de mensohheid oene weldaad heeft bewezen.

P. heeft zelf nooit iets uitgegeven over zijne methode, en voorde ook zijne correspondentie niet eens zelf. v. 1'.

PRIK. (Zie Lamprei).

PRIKKELBAARHEID (Irritabiliteit) is eene taak, waarover do Engelsehe geneesheer Glisson (overleden te Londen in 1677) het eerst hoeft gesproken; alzoo wordt genoemd het vermogen van de organische vezel om zich op inwerking van zekere prikkels zamen te trokken en daardoor beweging te veroorzaken. Later kende de Gorter in Harlingcn (overleden in 1762) aan alle doelen van het lovende ligehaam P. toe. Halter stolde over dit onderwerp tallooze proeven in het werk. (Van danr dat de Duitsche geneeskundigen, over dit onderwerp sprekende, haar do „Hallorsche irritabiliteitquot; noemen). Volgens de proeven van Halier had het hart de meeste P. Zorgvuldig onderscheidde hij daarvan do zenuwkracht, die inderdaad soortgelijke werkingen te weeg brengt, doch door do P, overtroffen wordt in langdurigheid. Ook beschreef hij zoor naauwkeu-rig do verschijnsels, welke in eeno geprikkelde spier zijn waar te nemen, en gaf in hot algemeen aan do leer van do P. dien vorm, waarin zij de grondlaag is geworden van verscheidono nieuwere dynamische theoriën. De waarheid dezer leer is intusschen jaren lang betwijfeld geworden ; in den laatston tijd evenwel hebben vcr-sehillende waarnomingen en prooven van uitstekende physiologen , en wol langs verschillende wegen (b. v. door het paralyseren dor zenuwen met curari of met coniin, door locale galvanisatie), tot het besluit geleid, dat do spiervezels en de daartoe behoorende contractile cellen van enkele deelen die eene onwillekeurige beweging vertoonon, oen zelfstandig, van hot zenuwstelsel onafhankelijk zamentrekkingsvermogen bezitten, hetgeen door uitwendige prikkels kan worden opgewekt. v. P.

PRIMAAT. Oorspronkelijk werd deze kerkelijke titel, alsmede de gelyke boteekenis hebbenden van Metropolitaan on Exarch , in de-oude kerk gegeven aan den bisschop van de hoofdplaats oenor provincie, in Africa aan den oudste in rang onder de bisschoppon oenor provincie. In de XIquot;10 eeuw begon de paus, zich beroepende op do valsoho docretalen, zich hot regt aan te matigen om naar welgevallen een' der aartsbisschoppen van ieder land met den titel van P. te begiftigen en hem magt te goven over zijne ambt-gouooten. Maar de aartsbisschoppen kantten zich met kracht tegen die aanmatiging, zoodat de P. een bloote titel bleef zonder kerkelijke regtsmagt en alleen regt gevende tot het voorzitterschap in nationale conciliën, don eerrang bij de krooning van koningen, eu dorgelijken. De titel bestaat nog in eenige landen; zoo is de aartsbissohop van Toledo P. van Spanje, de aartsbisschop van Gran P. van Hongarije, de aartsbisschop van Meeho-len P. van België. De Anglieaansehe kerk, den bissehoppelijkon kerkvorm behoudende, handhaafde ook don titel van P.; zoo heet do aartsbisschop van Canterbury P. des rijks en die van York P. van Engeland. Gedurende het bestaan des Duitschen ryks was de aartsbisschop van Saltzburg P. van het H. Room-sche rijk.

PRIMAIRE SCHOLEN. (Zie Onderwijs)

PRIMATICCIO (Fbanoesco), schilderen stukadoor, ook wel Abbas de San Martino, il Bolognese of F. Bolognoso genoemd, werd in 1490 to Bologna geboren en genoot de eerste lessen in de door hom met hartstogt beminde kunst van Innocenzo da Imola en Bagnacavado. Later werd hij door den roem van Giu-lio Romano naar Mantua getrokken en was dezen kunstenaar behulpzaam bij het versieren van hot Palazzo del Te. Een van zijne voornaamste werken is de naar het ontwerp van Giulio gesehilderdo triomftogt. P. bragt aldus zes jaren te Mantua door, van waar de roem zijner werken doordrong tot koning Frans ^cn van Frankrijk. Deze had in 1528 naar de plannon van Sorlio het kasteel te Fontainobleau doen boniven en ter verdere


-ocr page 416-

PUI.

20

versiering daarvan Hosso uit Italië doou komen. P. zou nu den arbeid voltooijen, maar deed dit voornamelijk eerst onder den zoon van Frans, Hendrik denlld(m. In 1540 zond Frans de I'10 zijnen hofschilder naar Home om kostbare antieke beeldhouwwerken te koopen. Inderdaad verzamelde hij 125 beelden en een aantal busten. De beroemdste antieken, die niet te koop waren, liet hij door Vignola moulercn om daarvan in Frankrijk afgietsels in brons te laten vervaardigen. Onderscheidene van deze bronzen beelden versieren nog den tuin der Tuileriën; vroeger werden do oude beeldhouwwerken in de kamers, galerijen en tuinen van Fontainebleau aangetroffen. Met de versiering en rangschikking der zalen bezig, had P. nog niet veel gelegenheid gehad om zelf te schilderen. In 1551 verkreeg hij in Nicolo dol Abbate een' gcschikten helper om zijne talrijke invention uit te voeren. Ook andere kunstenaars werkten naar de compositiën van P. die voornamelijk aan de geschiedenis van Ulysses ontleend waren. Het hoofdwerk van de beide kunstenaars is de geschilderde reeks van voorstellingen uit do Odyssee in de dusgenaamde groote (150 voet lange en 18 voet breode) galerij. Die reeks bestond uit 58 stukken, terwijl bovendien in de rijk met stukadoorwerk versierde zoldering nog 15 groote vakken, elk van 4 kleine omgeven, waren beschilderd. Do twee omvangrijkste tafe-reelen in het midden der galerij stelden een feestmaal der goden op den Olympus en Apollo met do Muzen op den Parnassus voor. Dr. Waagen meent dat P. hier een tegenhanger heeft willen leveren van de reeks tafereelen uit dc Ilias dooi* Guilio Romano voor het paleis dol Tc ontworpen. Volgens hem is de opvatting in de meeste tafereelen onbeduidend en gemaniëreerd. De uitvoering in fresco werd zeer geroomd. Van deze galerij is intus-schen niets meer te vindon dan de gravuren door Th. v. Tulden daarnaar vervaardigd en in 1633 uitgegeven. Bovendien bestaan er verschillende oudere beschrijvingen van. Bijzonder rijk en indrukwekkend was de groote balzaal te Fontainebleau, 90 voet lang en 30 voet breed. De houten zoldering was regt prachtig in den stijl der renaissance bewerkt. De groote schoorsteen met Dorische en Ionische zuilen versierd, werd ondersteund door twee bronzen satyrs van 8 voet hoogte. Aan elke der langste zijden van dc zaal waren vijf groote bogen aangebragt, allen met fresco's versierd cn volgens Vasari zoo heldor en levendig van toon, dat zij aan schilderijen in olieverw deden donken.

Na den dood ven Hendrik den IIdlm ging zijne weduwe Catha-rina de Medicis, onder dc regering van hare zonen Frans den li30quot; on Karei den IX11011 voort met Fontainebleau te versieren. Tot dc laatste, op last dor koningin, door N. dol Abbate naar compositiën van P. geschilderde fresco's bohooren zeven voorstellingen in het leven van Alexander den Grooten. Bovendien vond men hier en daar in de zaleu en kamers van Fontainebleau do sporen van P.'s werkzaamheid. Deze bepaalde zich echter niet tot genoemd kasteel. Het voorbeeld des konings vond navolging. Het kasteel Meudon werd door P. on zijnen helper voor den kardinaal van Lotharingen op gelijke wijze versierd als het slot te Fontainebleau. Genoemd kasteel getuigt bovendien van de archi-tectonisclie talenten van P.-De menigte werken , die in Frankrijk naar compositiën van P. en Rosso zijn vervaardigd, is inderdaad verbazing wekkend. De daarnaar gemaakte gravuren bedroegen in de verzameling van Mariette het getal van 640, in de kunstgeschiedenis bekend onder den naam van Êcole de Fontainebleau.

Het oordeel van vroegere schrijvers over P. luidt zeer gunstig. Felibicn zegt dat P. het was, die de beginselen der Italiaansche kunst op Franschen bodem overplantte, maar h\j vergeet er bij te voegen dat die beginselen reeds waren verbasterd. Lanzi zwaait hem donzelfden lof toe. Hij bewondert de vormen, de kleur, de drapering, het smaakvolle in P.'s werken en ook latere schrgvcrs roemen dezelfde eigenschappen in de schilderwerken van Fontainebleau, waarin het pathos der dichterlijke onderwerpen, do levendigheid der groepering en de bevalligheid steeds als het voorbeeld voor latere schilders werden geroemd. De beroemde kunstkenner Dr. Waagen dingt veel op dien roem af en meent dat P. de manier van Giulio Romano in Frankryk zeer verbasterd heeft overgebragt. Vooral zijn Sci/m aan Alhicius zijnegevan-ijme bruid teruggevende in de verzameling van den Louvre, vindt weinig genade in zijne oogen. Daarentegen prijst hij bijzonder de Penelope in de verzameling op Castle Howard en noemt deze voorstelling, wat adel van karakter en zuiverheid van teekeuing betreft, P.'s beste werk. Zijne schilderijen in olieverw zijn zeer zeldzaam, maar te kostbaarder, nnarmate or minder van zijne fresco-boelden is behouden gebleven.

P. die een' belangrijken invloed heeft uitgeoefend op do ontwikkeling der schilderkunst in Frankrijk, was do bijzondere gunsteling van Frans den IBlon. In 1544 tot koninklijk kamerdienaar benoemd, word hij door bemiddeling der hertogin van Estampes begiftigd mot de abdij van St. Martin te Troyes, die hem eenige duizenden francs 'sjaars opbragt. Onder Frans don Ijdon Word hij tot opportoezigter over do koninklijke gebouwen benoemd. Hij werd, vreemd genoeg, weinig benijd; zijn karakter was minzaam en vrijgevig. Hij overleed te Parijs in 1570. Bartsch, Peintre Graveur en Naglor, Kiinsllerlexicon, noemen oen aantal graveurs, die naar P. hebben gewerkt.

PRIMULA. Dit plantengeslacht behoort tot de natuurlijke familie der Sleutelbloemigen (Primulaceae), volgons het stelsel van Linnaeus tot de 1quot;° orde der 5d0 klasse (Peniandria monogynia). Het kenmerkt zich door oen' vijfspletigen, half buis- half klok-vorinigen kelk, terwijl do bloemkroon buis- of trechtervormig is niet een' uitgespreiden vijfspletigen zoom. Do éënhokkige doosvrucht springt aan haar top met vijf kloppen open. Bij alle soorten zijn do bladen wortolstandig en staan do bloemen bf verspreid, bf aan den top van naakte bloemstelen, tot schermen vereenigd. Tot dit geslacht behooron do P. Veris o(voorjaarssleutelbloem, eü aanverwante soorten, als P. elatior, P. acaulis, P. , plan

ton die reeds vroeg in het voorjaar fraaije cn talrijke bloemen opleverende, minder algemeen in het wild voorkomen, maar veelvuldig in onze tuinen worden aangekweekt. B.

PRINCEPS, Lntijnsch woord, beteekent eigenlijk de eerste, de voornaamste. Reeds in den tijd der republiek duidden de Romeinen zekere waardigheden met don onderschoidingstitol van P. aan. Zoo noemde men hem, dien do censoren voor allen tot lid van den senaat benoemden P. Senatus; en hem die door aanzienlijke geboorte of groote feiten zich den eersten rang onder de adellijke ruiterij (equites) had verworven, P. Invcntutis. Eindelijk nam Augustus, toen hij door hot voreonigon van een aantal waardigheden do grootste magt over den staat in zijne persoon vereenigd had, don titel van P. aan (28 v. dir.), onder welken titel sedert do Romoinsche keizers dikwijls voorkomen.

Van dat woord komt ons hedondaagsch met welken titel

men in hot algemeen allo leden van eon regerend vorstenhuis aanduidt. Kroonprins, prince royal, royal-princo beteekent don vermoedolijkon troonsopvolger. In sommige staten dragen eenige of alle leden van het regerende huis don prinselijken titel met achtervoeging van den naam van oen landschap, dat oudtijds een leen van do kroon was, dio hot hoofd dos geslachts draagt, maar thans een provincie van het rijk vormt; zoo hoeft men bij voorbeeld den prins van quot;Wales, den prins van Asturie, den prius van Pruissen, den prins van Carignan enz. Bij ons draagt de troonsopvolger den naam van prins van Oranje, naar het prinsdom van Oranje, dat eertijds aan dien tak van het huis Nassau door erfenis gekomen was, maar reeds door Lodewijk den XIVa,!I1 aan prins Willem den IIId0quot; is ontnomen. Somtijds dragen do leden van het regerende vorstenhuis andere titels dan die van prins, zoo als die van hertog (van Brabant enz.), graaf (van Parijs enz.), of heeten zij, zoo als in Rusland, grootvorsten; niet te min omvat men hen allen onder den colloctiven naam van prins. In sommige landen, zoo als in Rusland en Oostenrijk, cn sinds Napoleon de Iquot;le ook in Frankrijk, is prins een titel van den hoogsten adel b. v. prins Poniatowski, prins Menzikofl, prins Metternieh, prins van de Moskowa enz.

PRINCESSEBOON. (Zie j5ooh).

PRINCIPAAL. (Zie Orgel).

PRINS. (Zie Princeps).

PRINS (J. H.) schilder, toeken nar en graveur, werd omstreeks 1759 te 's Gravenhage geboren en door zijnen vader aanvankelijk tot geneesheer opgeleid. Daar hij een' tegenzin in dat vak had, verviel hij tot eon loszinnig leven en ontvlugtte eindelijk naar Parijs, waar hij overal scliotscn en toekeningen vervaardigde, de openbare kunstverzamelingen bestudeerde on door het een en ander zoo spoedig vorderingen maakte, dat hij de kunst tot zijn vak kon maken. Zjjn wispelturig karakter stond hem echter in don weg bij de volkomeno ontwikkeling van zijn buitengewoon talent, zoo als dat blijkt uit zijne weinige schilderijen, zijne tee-


-ocr page 417-

PRI.

21

koningen, zijne voortieffelvike etsen en oenige prenten in aqna-tinta-manicr. Zijne teekoningen, meest stadsgezigten, zijn behan-, deld in de manier van J. v. d, Hoyden en de gebroeders Berk-hcyden. Zijn werk was steeds zeer gezocht on ook zijne prenton vonden steeds veel liefhebbers. Hij verdronk in 1805 in de nabijheid van 's Gravenhage.

PRINSEN-EILANDEN. Eeno groep van vier eilanden, genaamd Prato, Kalke, Prinkipo en Antigone, gelogen in do zeo van Marmora, in de nabijheid van de straat van Constan-tinopel, vroeger, ten tijde van het Oostorsohe rijk, eon verbanningsoord, waar de keizers , die van don troon verdrongen waren, werden heen gezonden, alsmede den hoogen staatsbeambten, die in ongenade vielen, een verblijf word aangewezen. De sohoone ligging der eilanden heeft hen tegenwoordig cene geheel andere bestemming doen verkrijgen, en hen tot oen verlustigingsoord der bewoners van Constnntinopel verheven. Do reede is goed, cn meestal bezet met sehepen, die hetzij daar hunne bestemming hebben, hetzij eene goede gelegenheid om verder te gaan, afwachten. De gemeenschap met de kust van Azië en Constanti-nopel wordt grootendoels onderhouden door ligte vaartuigen, waaraan men den naam geeft van Ka'iks.

PRINSENMETAAL, Prinsmetaal, ook Prins-Robbe.rtsmetaal genoemd, is een metaalmengsel van eeno naar goud gelijkende kleur, hetwelk uitgevonden werd door oenen prins uit de Palts, Robbert gehooten, dio in het jaar 1682 als Engolsch admiraal overleed. Hot wordt uit 3 deelen koper cn I deel zink, of uit 8 deelen geel koper on 1 deel zink te zamen gesmolten. Door eerst het koper met eeno laag houtskoolpoeder te bedekken smolt men het en voegt er dan het zink bij, waarna het mengsel omgeroerd en in vloeibaren staat schielijk uitgegoten wordt. Er worden vele galanterie-waren uit vervaardigd.

PRIOR is in de kloosters do titel van den eersten persoon na den abt, en waar geen abt is, die van den overste der kloosters zeiven. Zoo ook de Priores in de vrouwenkloosters. Priors, dio aan het hoofd staan van hunne orde en zeker kerkelijk rogts-gebied uitoefenen, heoten conventuaal-P.; groot-P. is de titel van hem, die aan het hoofd staat eenor abdij, tot welke onderscheidene Priors behooren; donzolfdon titel draagt hij, die in de geestelijke ridderorden onmiddelijk onder den grootmeester staat.

PRIOR (Matthew), geboren in hot jaar 1664, overleden in 1721, bekleedde gedurende vele jaren onderscheidene betrekkingen bij buitenlandsche gezantschappen van het Britsehe staatsbestuur, met name te 's Gravenhage cn to Parijs. Als dichter wordt hy zeer geroemd wegens groote bevalligheid van voorstelling; inzonderheid muntte hij zeer uit in het dichterlijke verhaal. Het moest bekend is zijn ernstig leerdicht: Salomon, or the vanity of the world, en zijn schertsend; Alma, or the progress of mind. Zijne diensten zijn gehuldigd door eene grafstede in do Westminster-abdij te Londen.

PRIORITEIT. (Zie Voorrang).

PRISOIANUS, bijgenaamd Caesariensis naar zijne geboorteplaats Caesarea, een der uitstekondsto Datijnsche taalkundigen, een tijdgenoot van Cassiodorus, onderwees in de VIdl! eeuw na Chr. onder keizer Justinianus te Constantinopel de Latijnscho taal. Hij heeft ons, onder den titel van Institutiones grammaticae of Conmentarii grammatici een veel omvattend werk over die taal in 18 boeken nagelaten, van welke de 16 eersten do rededoelen, de twee laatsten onder den titel; de constmctione, Hbri duo de syntaxis behandelen. Bovendien zijn nog tot ons gekomen 6 kleinere taalkundige verhandelingen en twee dichtstukken in hexameters, hot eeno getiteld de lande imperatoris Anastasü, het andere Perie-gesis. De eerste uitgaaf zijner werken is die van Aldus (Venetië 1470) de beste van Gothofredus (Geneve 1505, Keulen 1622) of die van Putschius (Hannover 1605).

PRISCILLIANUS was de stichter eener seete onder de Gnostieken. Hy trad in het midden dor IV'15 eeuw in Spanje op mot zijn stelsel, dat in een zamenraapsel bestond van dualismus, ema-natioleer en astrologie. Do zuiverheden zijnor zeden on zijne welsprekendheid namen zelfs bissohoppon voor hom in. Niettemin werd zijn stelsel op eene kerkvergadering te Saragossa in het jaar 380 veroordeeld; doch door list en omkooping wist hij dit vonnis buiten working te doen stollen en zijnen voornaanisten tegenstander Ithacius, bisschop van Ossonuba, tot de vlugt te noodzaken. Deze begaf zich naar Trier cn wist aldaar te woog te brengen, dat P. ten jare 385 wegens zijne gevoelens ter dood werd gebragt — het eerste voorbeeld van doodstraf wegens ket-tory, hoogolijk door Martinus van Tours afgekeurd. De secte der Priscillianon bleef nog lang voortbestaan.

Zie Girves, Dissertatie de historia Priscillianistarum (Rome 1750); de Vries, Dissertatio critica de Priscillianistis, eorumqw fatis, doctrinis et. moribus (Utrecht 1745).

PRISMA. In de optica noemt men P. elke doorschijnende middelstof, die tusschen twee vlakken bovat is, welke eonen hoek mot elkander maken; gewoonlijk bezigt men daartoe glazen driehoekige Prisma's, somtijds ook wol eeno vloeistof in eene glazen Prismatische ruimte bevat. Het P. dient in de natuurkunde vooral om do straalbreking en de kleurschifting aan te toonen en om de grootte der breking te bepalen.

Indien een lichtstraal 01 (fig. 1) die door eene kleine opening

in een scherm MM in een donker vertrok komt, door een P, C G' Cquot; gebroken en tegen een scherm S S opgevangen wordt, vormt die lichtstraal een langwerpig beeld UV, uit eeno opeenvolging van kleuren bestaande. Dit beeld draagt ücn naam van prismabeeld cn do kleuren, waaruit het bestaat, gaan onmerkbaar van het eene uiteinde naar het andere in elkander ever-Zij dragon don naam van regenboogkleuren, prismatische of enkelvoudige kleuren, en worden gewoonlijk in zeven hoofdkleureii onderscboidon, die van R tot V. zijn; rood, oranje, geel, groen , blaauw, indigo en violet. De lengte van bot prismabeeld hangt af van do grootte van den prismahoek, van den stand dor schermen ten opzigte van hot P. en van do slof van hot P.

Het witte licht, dat op het P. viel, bestond dus uit verschillende kleuren, die elk oenen afzonderlijken straalbrekingseoëfficicnt bezitten, daar zij gezamenlijk in dezelfde rigting 01 op het P. gevallen en in verschillende rigtingen gebroken zijn, waarbij het roode licht don kleinsten, het violette den grootsten straalbrokings-coëfflciënt bezat. De kleuren dragen ook den naam van enkel-voudigen, omdat zij bij breking door een tweede P. niet meer in kleuren gescheiden worden; daarentegen als al de gekleurde stralen weder door eene lens vereenigd worden, vormen zij te zamen weder wit licht. Vereonigt men slechts oenige, maar niet alle kleuren van het prismabeeld door eeno lens, dan ontstaat cene zamengestelde kleur. Zoo vormt rood en geel te zamen oranje, geel en blaauw groen, blaauw en rood violet. Wanneer men do meeste in de natuur voorkomende gekleurde voorwerpen dooi een P. beziet, vertoonen zij verschillende kleuren, zoodat de na-tuurkleuren meestal zamengostold zijn. Men neemt aan dat do kleuren der voorwerpen daardoor ontstaan, dat hunne oppervlakken niet alle prismakleuren naar het oog kunnen terugkaarsen en zij dus gekleurd schynen, naar mate van do kleuren, die zij terugkaatsen. Eindelijk onderscheidt men nog aanvuüingshlev-ren. Hierdoor verstaat men do zoodanigon die te zamen nagenoet; wit opleveren, zoo als rood cn groen, oranje en blaauw, gooi en violet, want de voornaamste kleuren van het prismabocld rood. geel ou blaauw zijnde, vindt men die bijv. in do oorstgenoemdo kleuren, omdat groen uit geel en blaauw, in do tweede omdai oranje uit geel en rood bestaat, enz.

Uit dit vorsehijnsel van kleurschifting door straalbreking kan men het zien van gekleurde randen om voorwerpen, die men door


-ocr page 418-

nu—pro.

22

«en I'. beschouwt, Tcrklarcn. Ziet uninelijk hel oog (fig. 2) O door eon p. cc'cquot; een wit voorwerp AB, dun vertoont dit zich in het midden wit, maar van onder met eenon rooden, van boven met oenen blaauwon rand omzoomd. In elke rigting I O bijvoorbeeld ontvangt namelijk hot oog rood licht van oenig pnnt c van hot voorwerp, violet licht van een lager gelegen punt c' en de andere kleuren van punten, die tnsschen C en C' gelegen

—---—

C----

c------------

---

/)'•

(

Fig. -l

zijn; het oog ziet diensvolgens door ilen gezamonlijkcn indruk vau die klenren in de genoemde rigting I' O wit licht; de uiterste lichtstralen 10 on Iquot;0 bestaan echter niet uit allo kleuren. 10 toch goeft van den rand A. van het voorworp alleen de sterkst brekende kleuren, omdat er geen ander punt A' meer is, waarvan de minder breekbare volgens 10 in het oog komen; de bovenrand schijnt dus blaauw. Eveneens komen van hot uiteinde B. alleen de minst breekbare kleuren in het oog; do onderrand vertoont zich dus rood. — Somtijds ontstaan ook tsvee gekleurde beelden, bij inwendige terugkaatsing.

Indien men l'.'s van verschillende stoften bezigt, dan zal men ontwaren, dat do lengte van het prismabceld, hetwelk zij vormen, zoor verschillend is en wel te langer naarmate de stof meer straalbrekend vermogen bezit, terwijl toch niet allo stofl'on, die het licht even sterk breken, even lange prismaboeldon opleveren. Indien inen nu tegen een P. een tweede legt, dat gelijk is aan het eerste, doch mot den brekenden hoek naar do togongesteldo zijde, dan heft men do kleurschifting op, omdat in dat geval het tweede P. de geschifte kleurstralen weder tot wit licht ver-eenigt. Hierbij gaat echter do breking verloren en kan men de stralen niet meer van hunnen oorspronkelijkon weg afbuigen. Om dit te voorkomen bezigt men P.'s van verschillende stoften, gewoonlijk crowmjlus en Jiinttjlas. Zulk een zamengosteldo P. wordt achromatisch P. genoemd en daarbij maakte het tweede P. de gekleurde beelden, die door hef eerste waren voortgobragt weder kleurloos of achromatisch. Over de straalbreking der P.'s zie men het art. Straalbreking.

PUIVAATREGT heet dat gedeelte van het regt, dat de betrekkingen regelt tusschen do bijzondere personen. Het wordt tegenwoordig ton onregto wel eens civiel-burgerlijk regt genoemd. Bij P. denkt men gewooniyk aan do betrekkingen tusschen de burgers van denzelfden staat. Waar sprake is van do rogtsbetrek-kingon tusschen particulieren, burgers van verschillende staten, spreekt men van het internationaal P. Zie voorts Reyt.

PRIVILEGIE (Latijnsch woord Privtleyium, afgeleid van priva lex d. i. bijzondere wet heette bij de Romeinen elke bepaling, die van het gewone regt afwijkend voor een enkel persoon of voor meerderen van een zelfde soort of stand, oenen bijzonderen regtstocstand schiep, onverschillig of die afwijking in hun voordeel of nadeel was. Vandaar sprak men van P. favorabilia (gunstige) en P. odiosa (nadeelige). De wet der XII tafelen verbood het vaststellen van P., en had daarbij vooral het oog op het maken van strafbepalingen voor een bijzonder gepleegd feit, dat men aldus aan de gewone strafwet zou onttrekken. Desniettegenstaande werd er te Rome, vooral in tijden van beroering, wel eens van die bepaling afgeweken, en werd er eene bijzondere wet gemaakt, om oen reeds gepleegd misdrijf naar die wet te oordee-len en te straffen. In het privaatregt onstonden langzamerhand, vooral in den keizertijd, vele P. ten gunste van geheele klassen van personen, zoo als bij voorbeeld voor vrouwen, minderjarigen en vooral voor krijgslieden. De keizers zolve ontzagen zich niet naarmate zij do wetgevende magt meer en meer aan zich getrokken hadden, P. toe te staan, zoo aan geheele klassen, als aan bepaalde gemeenten en bijzondere personen. Die P. door de l keizers meestal toegestaan op verzoek der belanghebbende partij, bleven dan steeds binnen do grenzen dor bovoorregton beperkt.

In hot middeneeuwscho stantsregt heet P. oen door den vorst aan zyno onderdanen, vooral ann don derden stand, het volk, too-gostaau regt, waarbij hij zekeren afstand deed van zijne absolute magt; aan het volk — d. i. aan hunne staten of vertegenwoordigers — het regt gof zekere daden van hem te controleren of hot in een woord eonig regt toestond, dat zij te voren niet bezeten hadden, en waaromtrent zij van do willekeur des vorsten hadden afgehangen. Zulk een P. gaf de vorst meestal als hij aan het volk eeno bede deod, d. i. de helling van eene belasting vroeg, die zonder inwilliging van de staten niet wettig was. Alsdan had er meestal eene uitwisseling van P. tegen het toeslaan van belasting plaats. Uit onze geschiedenis is vooral bekend hot groot-privilegie door Maria van Borgondië aan Holland en Zeoland geschonken.

Ons hedendaagsch staatsregt wijst nog ergens op de oude Ro-incinseho boteokenis van P., d. i. zoo in gunstigen als in nadee-ligen zin. Immers art. 172 der Grondwet zegt: „geone Privilegiën kunnen in het stuk van belasting worden verleend.quot; De zin van het art. is, dat niemand van de algemeene belasting kan worden onthoven, noeh door buitengewone gedrukt worden. In ons burgerlijk regt komt ook P. voor in een anderen zin. Zie dit in art. Voor regt,

PROBLEM A, is eene stelling die men zichzelven, of anderen ter oplossing voorstelt, bijvoorbeeld het bestaan van God of de onsterfelijkheid der ziel te bewijzen. Problematisch is dus alles, wat slechts mogelijk is, of wel onzeker of twijfelachtig schijnt, zoo lang het niet is opgelost. Daarom noemt men ook in de Logica de begrippen en oordeelcn problematisch, die slechts iets mogelijks te kennen geven, bij voorbeeld een gevleugeld paard, — dnt de zon kan verduisterd worden} en dergelijke. Een wijsgcerige Problematiek zoude eene verzameling zijn van alle vraagstukken, welke do pliilosopherende rede zou hebben op te lossen. Vele der wijsgcerige P.'s zijn nog niet zóó opgelost, dat men het onderzoek daarover voor gesloten kan honden, zoo als dan ook de menschelijke geest zich altijd nieuwe vraagstukken tot in het oneindige voorstellen kan, waarvan zijne nimmer stilstaande volmaaktbaarheid afhangt. In eeno absolute of volmaakte kennis bestaan er geone P.'s, maar zulk eene kennis is alleen aan God, als het volmaakte Wezen toe te kennen.

PROBUS (Mauous Aukeuus), in het jaar 276 na den dood van Tacitus tot keizer van Rome verkozen, was een man van zonderlinge verdiensten, schoon van weinig bekende afkomst uit Pannonië. Hij liet het burgerlijke bestuur aan den senaat over, en bepaalde zich bijna geheel en al tot hot krijgswezen, waarin hij zich loffelijk gedroeg en door zijne voorzigtighoid en dapperheid uitmuntte. Hij stuitte do invallen der barbaren, ging de Germanen in Gallic logen, versloeg hen, trok van daar naar Dalmatië om do Sarmaten ton onder te brengen en leidde verder zijn leger naar Thracië, waar hij de Gothen dwong hem om vrede te verzoeken. Overal waar hij zich vertoonde, streed hij met oenen goeden uitslag, voorde zijne wapenen naar Azië, bragt do provincie Isaurië ten onder, dwong een volk Blemyi gehoeten, hetwelk zich in Egypte gevestigd had, tot gehoorzaamheid; onderwierp Narses, koning van Perzië; verdoolde, op zijnen torugtogt naar Europa, do woeste streken van Thracië onder de barbaarsche natiën, welke in dit land waren komen vallen, en dempte de binnonlandsche tweospalton. De Gothen en Wandalen deden op nieuw invallen in het rijk, doch werden door P. teruggedreven en verslagen; hij trok andermaal tegen de Perzen op, en liet op dezen zijnen togt door zijne geboorteplaats Syrmiutn trekkende, oen schadelijk moor droog maken. Doch deze arbeid was zijnon soldaten tegen do borst; ook hadden zij reeds lang togen de gestrenge krijgstucht gemord, welke hij van zijne krijgslieden vorderde. Hun onwil barstte in een' opstand uit, bij welke do gevreesde keizer (Augustus 282) te Syrmium, zijne geboorteplaats, gedood werd.

P. was evenwel niet alleen krijgsman geweest; hij had de bevolking der grensprovinciën uit andere oorden doen vermeerderen, overal den landbouw bevorderd en vooral de wet van Domitianus opgeheven, welke verbood oiyfboomen en wijnstokken in de Trans-Alpinische landen te planten. Het is dus aan


-ocr page 419-

PRO.

hem dnt IVovoncc zijne olijflioonien on I'rniikrijk, de Hijnstro-ken on Hongarije hunne druiven te danken hebben.

rROCACCINI (Kiicole), schilder en graveur van iJologna, waar hij in 1520 geliorcn wcnl cu zich aanvankelijk vormde. Hij was de grondlegger eener school, die te Milaan heeft gebloeid, ofschoon het nog onzeker is of hij zelf dan wol zijne zonen zich aldaar gevestigd hebben. Omtrent zijn talent verschillen de schrijvers van gevoelen. Sommigen noemen hem een' gelukkigen navolger van Correggio, vooral in hot colorlet. Lanzi erkent dat zijne teekening zwak is, maar zegt, dat hij dit mot al zijne tijd-genooten gemeen had. Door de naamvkouiighcid en uitvoerigheid van zjjn werk was hij bijzonder geschikt tot onderwijzer in de kunst. Daarvan trok vooral partij zijn zoon,

PR0CACC1N1 (Oamu.lo), die in 1546 to Bologna geboren word en te Milaan in 1626 overleed, ffa do lessen zijns vaders genoten te licbben, bestudeerde deze te Rome de werken van Michel Angelo en Rafael, ofschoon hij meer bijzonder uitmuntte in den stijl van Correggio en Parmegiano, Door do gemakkelijkheid van zijn talent verleid, verzuimde hij echter dikwijls de trouw aan de natuur en de juistheid der teekening. Zijne pliantasie was intussehen zeer rijk en uitto zich in menig schoon werk. Daaronder wordt bijzonder geroemd eono Madonna in de kerk Sta Maria del Carmine en eene Aanbidding de?- drie koningen in het museum Brera te Milaan. Ook in den dom schilderde hij meer dan één tafereel, die echter door Lanzi minder hoog worden gestold dan den II. Jiochtis onder de pestzieken, vroeger te Reggio, thans in de gallerij van Dresden, waar dc meer dan levciisgroote figuren getuigen van de pliantasie des kunstenaars. Ook te Piacenza, Bologna, Pavia en Genua bevinden zich schildenjen van zijne hand. Hij was buitengemeen werkzaam en ook in de Duitscho musea ontmoet men een aantal van zijne werken. Onderscheidene graveurs hebben prenten daarnaar gemaakt. Ook hoeft hij zelf eenigc etsen geleverd, die door Bartsch, Peintre graveur XVIII, worden beschreven en door juistheid van behandcliiig en sierlijkheid van teekening uitmunten. Zijn broeder

PROCACCINI (Guilio Gesaiie), werd in 1548 te liologna geboren en beoefende aanvankelijk de beeldhouwkunst. Hij bezocht do school der Caiacci, maar verliet haar na eene woordenwisseling, die in eene vcchlpartij eindigde, om zich bij zijnen broeder Oamillo te vervoegen, die intussehen reeds een beroemd schilder te Milaan wns geworden. Hij reisde cchter eerst naar Rome, waar hij Michel Angelo cn Rafael, — naar Venetië, waar hij Ti-tiaan — en naar Panna, waar hij Correggio bestudeerde. In het navolgen der manier van laatstgenoemde was hij bijzonder gelukkig en ofschoon hij in bekoorlijkheid en kracht van kleur zijn model niet evenaarde, is toch zijn werk meermalen mot dat des grooten meesters verwisseld. In het paleis Sanvitali te Parma, het paleis Careghl te Genua cn elders zijn daarvan dc bewijzen te vinden. Het museum te Herlijn bezit van hem een' Jozef, wien in den droom een evrffj verschijnt, de jiiuakotlioek to Munchcn eene //. Familie, met een engel die het Christuskind eene vaas mei bloemen overreikt cn eene andere II. Familie, waar een emjel het kind bloemen en een appel aanbiedt. Te Dresden, Milaan, Turijn, Florence enz. ontmoet men mede het werk van dezen meester, die hoewel van tijd tot tijd in hot overdrovcne vallende, toch groote verdienste bezat. In 1618 begaf hij zich naar Genua, waar hij in Carlo Doria eenen beschermer vond. Buitendien werd zijn talent door vorsten cn aanzienlijke personen hoog gewaardeerd. Hij vormde onderscheidene leerlingen en overleed omstreeks 1G26. Caincrata, D. Claessons cn anderen hebben naar hem gegraveerd.

De schilders Carlantino cn Ercole P. en de graveur Andrea P. de beste leerling van C. Maratti, die te Rome ook als schilder gebloeid heeft onder paus Clemens den XIdcl1, behooren tot dezelfde familie.

PROCEDURE. (Zie lieglspleging).

PROCES. (Zie liegtsgeding).

PROCESSIE noemt men in de R. Katholieke kerk die feestelijke omgangen, bij welke in de kerk of op straat het zoogenoemde Hoogwaardige (de gewijde ouwel) wordt rondgedragen, vergezeld van eene grootere of kleinere reeks van geestelijke en ook wereldlijke personen, betzij mot of zonder muziek, gezang, brandende kaarsen enz. Daar de eigenlijke P. op den openbaren weg bij het NederlamUche staatsrogt verboden is, z(»o is bij reg-terljjke gowijsdon uitgemaakt, wat men al cn wat niet door eene P. te verstaan hehbe. Zie: Verzameling van bescheiden betrekkelijk de kwestie van godsdienstige optogten op den weg ('s Hertogenbosch 1856).

Zulke godsdienstige optogten vond men reeds bij de oude Grieken ter cere van Bacchus, Ceres, Diana en andere godheden. Uit het heidendom en ook uit hot Jodendom zijn zij overgegaan in de Christelijke kerk, vooral ten tijde van Ambrosius in de IVdc eeuw. Het Protestantismns heeft deze vertooningon afgeschaft.

PROCIDA, voormaals Proohyta, is de naam van een klein eilandje in do golf van Napels, tusschen het eiland Ischia cu het voorgebergte Misemun, voor twee jaren nog tot hot koningrijk der beide Sicilicn, mi tot hot nieuwe Italiaansche koningrijk bchoorendo. Het hoeft op eene uitgestrektheid van ,j □ mijl eene bevolking van 15000 inwoners, natuurlijk schier allen zeelieden en visschers. Hunne voornaamste visscherij is die dor tho-nijnen en van het koraal. In deXIII'10 eeuw behoorde dit eiland aan den beruchten ilan van Procida, den opsteker van de Sici-liaansche vesper (zie Siciliaansehe vesper). Het stadje P. ligt aan zee, heeft eene goede haven, drijft handel, telt 4000 inwoners on bevat een koninklijk lustslot.

PROCLUS, de laatste der Grieksche wijsgeeren, die eenen invloed op hunne tijdgenootcn uitgeoefend hebben, werd te Con-stantinopel in 412 na Chr. geboren. Mij was het, die de wysbe-geeiic uit Aloxandrio weder naar Athene terugvoerde. Volgens zijnen leerling en levensbeschrijver Marinus, zou de godin Minerva aan P. verschonen zijn om hem, toen hij te Aloxandrio studeerde, aan te manen ora naar Athene te gaan, ten einde zijne oefeningen daar voort te zetten. Plutarchus van Athene en Sy-rianus onderrigtten hom aldaar in de neoplatonisch-aristotolische philosophic, en hij was de opvolger van don laatsten als leeraar in do academic. P. zocht do hoidensche eeredionst tegen het Cliristendom te verdedigen; in do wijsbegeerte leidde hij de vroegere stolsels van eene oude oorspronkelijke bron af, die hij in do zoogenaamde Orphisch-Hormetische schriften meende te vinden, en zag zich zolven als den laatsten schakel van deu Hermetischen keten aan. Hot middenpunt zijner wijsgeerige pogingen was de verklaring zijner bespiegelingen, welke de leer van Plato tot grondslag hadden. Hij laat alles uit de absolute eenheid door Triaden voortkomen, zoo cchter dat do oenheid niet enkel door emanatie maar ook door eono zekere scheppende kracht het bestaande voortbrengt. Dc eerste beginselen (principia) zijn het begrenzende (vorm of maat), het onbegrensde en het voreonigde van beide. Hierin beslaat weder eono nieuwe trias: het zijn, leven en hot verstand ( Vur;, intelligentia) welke laatste de dingen weder tot de absolute oenheid terugvoert. Hoe stelselmatig deze gewijzigde emanatie-loer ook klinke, zoo vermengt P. hiermede zoo vele onduidelijke, duistere en dweepachtigc voorstellingen, dat daaruit blijkt, dat de krachtige geest van dezen wijsgeer de zwakheid der wetenschappelijke omwikkeling van zijnen tijd en het verval van de Grieksche beschaving en godsdienstleer niet overwinnen en verhinderen kon, al nam hij, even als zijne voorgangers lamblichus en anderen, hiertoe do magie en thourgischo ccremoiiien en bezweringen te baat. De volledigste uitgaaf zijner werken is die van Victor Cousin (5 din. Parijs 1820).

Men zie over P. o. a. Vachorot cn Jules Simon, Llistoire de Nicole d'Alexandrie, op hot art. Plotinus reeds aangehaald, en Berger, /Je la doctrine de Proclus (Paris 1850).

PROCNE. (Zie Philomela).

PROCONSUL en PROPRAKTOl!, eigenlijk pro Consnle en pro Praetore, was do titel van een' overheidspersoon , die den rang vau Consul of Praetor had, zonder dat hij eigenlijk die betrekking meer bekleedde. Dc oorsprong dier magistraten is de volgende: Wanneer een land door de Romeinen overwonnenen als aan hunne heerschappij onderworpen beschouwd werd, dan werd het bestuur van zulk een wingewest (provincia) aan een' magistraat toevertrouwd, die don naam droeg van Praetor, een' titel, riion ook overheidspersonen te Rome voerden. Zoo werden Sicilië, Sardinië en Zuidelijk Spanje, na bare onderwerping, door Praeto-ren bestuurd. Toen echter sints omstreeks anderhalve cemv v. Chr. te Rome het aantal Praetoren vermeerderd werd, uithoofde van


-ocr page 420-

PRO.

24

do organisatie der criminole regtspraak, met wier leiding prae-toren belast werden, maakte men do bepaling, dat de provinciën bestuurd zouden worden door praetoren, die hot vorige jaar te Uoino hun ambt hadden gevoerd. Dezen heeten dan de provincie te besturen, pro Praetore, d. i. met het gezag van praetor. Op het einde der republiek geschiedde iets dergelijks .ook met de consuls. Vroeger toch gebeurde het dikwijls (oudtijds geregeld), dat beide consuls, of een van beide, gedurende hun ambtsjaar een' veld-togt voerden in of buiten Italië. Dit werd hoe langer hoe zeldzamer om do moeijelijkheid, aan de verwijdering der consuls uit Home verbonden. Toen werd ook besloten (74 j. v. Chr.), dat de consuls gedurende hun jaar to Rome zouden blijven, en na den afloop daarvan ook naar eeno provincie zouden vertrekken om die te besturen, in rang van consul, pro Consule. Welke provincie aan de Proconsuls, welke aan de Propraetors ten deel viel, werd door den senaat bepaald; tussehen de Proconsuls en Propraetors onderling besliste het lot. Bij een senaats-be-sluit van 53 v. Chr. werd bepaold, dat de praetors en consuls eerst vijfjaar na het voeren hunner betrekking in de stad, naar eene provincie zouden gaan. Somtijds ook werden buitengewone Proconsuls of Propraetors naar eene provincie afgezonden. Het bewind over de provincie werd verleend voor één jaar, doch moest de titularis de komst van zijnen opvolger afwachten, en dan binnen 30 dagen vertrekken. Dikwijls echter werd aan den Proconsul of Propraetor het bewind telken jare op nieuw gegeven; bekend is het voorbeeld van Caesar, die te bewerken wist, dat hij Gallic tweemalen telkens voor vijf jaren verkreeg. In zijne dictatuur maakte hij zelf eene wet, dat een Propraetor nooit langer dan één, en een Proconsul nooit langer dan twee jaar dezelfde provincie zou mogen besturen.

De Proconsul of Propraetor was civiel en militair opperbevelhebber der provincie. H(j voerde oorlog als hot noodig was of liet dit aan zyno onderbevelhebbers (legali) over, en behield voor zich de leiding der regtspraak en der administratie. Daarom bezocht hij op gezette tijden alle voorname steden van do provincie, verleende daar gehoor en sprak regt in het hoogste ressort. Personen, die hem in de administrative en regterlijke bezigheid ter zijde stonden, als ook zijnen onderbevelhebber, mogt hij zich zeiven kiezen. En groot was het aantal jongelieden, dio een' Proconsul of Propraetor vergezelden, om zoodoende zich in de staatkunde to oefenen of fortuin te maken. Die massa volgelingen heetto do Cohors praetoria. Hot hoofd echter van het geldelijk beheer moest de Proconsul of Propraetor kiezen uit de daartoe te Rome door hot volk gekozene Quaestoren. Bij het aftreden uit de provincie moest do Proconsul of Propraetor in tweo der voornaamste steden or van, rekening en verantwoording doen over zijn gehouden beheer. Niet zelden werden de afgetredonen te Rome beschuldigd van onwettige afpersing hunner onderdanen (repetundarnm). Toon Augustus de alleenheerschappij in handen had, splitste hij do provinciën in twee categoriën; die, welke nog onrustig, niet geheel ten onder gebragt, behoefte aan een groot leger hadden, trok hij geheel aan zich; daarvan werd hij als 't ware Proconsul-Generaal. Do overigen, do bevredigden, liet hij aan de aftredende Proconsuls en Propraetors, met dien verstande, dat do provincie Asia (d. i. Klein-Azië) en Africa (d. i. hot oude gobiod van Kar-thago) altijd aan do aftredende consuls zouden vervallen. Echter namen sinds dien tijd ook de Propraetoron don titel van Proconsuls aan en noemde men allo provinciën, die niet speciaal onder don keizer stonden, proconsulares. Die in naam van den keizer zijne provincie beheerden, heetten Eegati, later ook Praosides, een naam, die in vervolg van tijd ook wel op de Proconsuls werd toegepast.

PROCOPIUS (Andreas), uithoofde zijner ligehaamsgestalto on in onderscheiding van zijnen tijd- en stadgenoot Procopius don kleine, bijgenaamd de grooto, ook Holy of Rasus, de geschorcne, omdat hij monnik geweest was, is een der dapperste, maar ook eon der ■wreedste aanvoerders in don Hussiton-oorlog (Zie Iltts-sitm) geweest. Hij was do neef van een' edelman te Praag, dio hom eene geloeide opvoeding liet geven en daarna eene reis met hom deed naar Zuidelijk Europa en het heilige land. Na zijne terugkomst trad hij in dienst van Ziska, na wiens dood hij tot opperhoofd dor Taboriton verkozen werd. Hij sloeg hor-haaldciyk met heldenmoed de Duitsehe legers af, maar maakte ook zijnen naam gevreesd door het uitplunderen van steden en het verwoesten van gansehe landstreken. Na tien jaren aan het hoofd van het leger der Taboriton gestaan te hebben, sneuvelde hij in don slag bij Eipan on Hrzib, don 30ste° Mei 1434, in weikou slag do Taboriton geheel worden verslagen.

PROCOPIUS, naar zijne geboorteplaats, Caosarea in Palestina, Caesariensis bijgenaamd, loofde in do VId0 eeuw. Hij vergezelde Belisarius op diens krijgstogten als ambtsschrijver, oefende zich vervolgens te Constantinopel in do lettoren on word door keizer Justinianus tot de hoogste waardigheden verhoven. Ten gevolge daarvan was hij in zijne schriften uitbundig in don lof van dezen en zijne gemalin Theodora; doch later in ongenade gevallen zijnde, wreekte hij zich door de hevigste aanvallen op beiden, vooral op de keizerin. Dit uitgenomen, zijn zijno historische werken vrij onpartijdig geschreven; aan taal en stijl is blijkbaar veel zorg besteed. Zijn voornaamste werk behelst in VIII boeken eeno geschiedenis dor oorlogen mot do Wandalen, Moeren, Perzen en Gothon, gedurende do jaren 395—559; deze zijn met hot gosohrift De aedificiis (ook Kiismata genoemd), be-holzendo eene beschrijving der onder Justinianus herstelde of gestichte gebouwen, het eerst uitgegeven door Herschel (Augsburg 1607); zijne Anecdota ef Hisloria arcana, vol beschuldigingen tegen den keizer on do keizerin, zijn het eerst uitgegeven door Alemann (Lyen 1623), later door Orolli (Leipzig 1827). De beste uitgave van den geheolon P. is die van Dindorf (Bonn 1833—1838, 3 dln).

PROCRUSTES was de bijnaam van Damastes of Polype-mon, oen' vermaarden roovor, dio zich in hot oudo Athoensche gebied, nabij de rivier Cephisus ophield. Dio in zijne handen violen, werden gedwongen om zekere bedstede te beslapen; dio nu langer dan deze bedstede waren, worden de voeten tot op de grootte derzolve afgesneden en zij die korter waren tot op de lengte er van uitgerekt. Volgens hot verhaal van Plutarchus word doze roovor door Theseus overwonnen en gedood.

PROCULA (Claddia), is de naam, dien de overlevering geeft aan de huisvrouw van don landvoogd Pilatus. Merkwaardig is haar droom (Matth. XXVII: 17, of liever de omstandigheid, dat zij ton gevolge van dozen, juist op dat oogenblik haren echtgenoot ter waarschuwing oenige oogonblikkon in hot paleis der landvoogdij roepon liet. Want die oogenblikken gebruikten de Joodsche groeten om hot volk tegen Jezus op te hitsen, waardoor Pilatus' welgemeende proove om de volksstem ter gunste van Jezus to doen beslissen, schipbreuk leed. Klopstock noemt haar Portia en wijdt haar in den VIIdequot; zang zijner Messiade eene roerende episode.

PROCULUS (waarschijnlijk met Sompronius als voornaam) was een beroemd Romeinsch rogtsgeleordo, die ton tijde van keizer Claudius en zijno opvolgers loefde (40 j. n. Chr.). Hij behoorde tot die groep van juristen, die in hot wetenschappelijke behandelen der stof de rigting van Laboe velgden, en die zich door eene philosophische beschouwing, door een' vrijen blik on deer eene warsheid van letterdionst gunstig onderscheidden van do rogtsgeleerden der andere rigting, die in den jurist Capita hun model zagen. Labeo en Capite waren tweo rogtsgeleerden geweest uit den tijd, teen Augustus de vrije republiek voor zijno alleenheerschappij dood plaats maken. Capito, uiteen tot dusver onbekend geslacht gesproton, sloot zich naauw aan den keizer aan, verkreeg vele oeroposton en werd door dit alles als de eerste jurist van zijn' tijd aangemerkt. Laboo daarentegen, uit eene oude familie afkomstig, was republikein in zijn hart, versmaadde de gunsten van hot hof, en verwierf juist daardoor, even als door zijne wijsgeerige rogtskennis, grooto populariteit. Do rigting van Capito werd later vooral voortgezet door Masu-rius Sabinus, ten tijde van Nero, die zelfs aan do geheele partij den naam van Sabiniancn dood geven. Desgelijks kregen do volgelingen van Eaboe, naar onzen P., den naam van Procu-leanen. Het bestaan dier twee vaste, onderschoidono rigtingen verdwijnt ton tijde van Hadrianus; en dat ophouden was zeer natuurlijk. De strijd der beide scholen had vooral wortel go-vonden in don nieuwen staat van zaken, dien do vestiging van het keizerrijk to voorschijn riep en do gevolgen, dio dit voor hot regt had, zoo als do magt dos keizers in wetgeving, het streven naar codificatie enz. Bij dio verschilpunten voegden zich nu wel dikwerf eenvoudig wetenschappelijk onderscheidene meeningen,


-ocr page 421-

PKO.

doch toen nu eenmaal het keizerlijke bestuur do overwinning behaald en zich gevestigd had, verviel natuurlijk do oppositie der Proculeanen. Dat er cchter nog later van hcu en van hun verschil van opinio, zelfs in de Justiniaanscho wetgeving gesproken wordt, is slechts cene geschiedkundige mededeeling.

PROCURATIE. (Zie Volmayt).

PROCURATOR heteekent eigenlijk lasthebber; in het bijzonder echter heette zoo in den Romeinschen keizertijd de ambtenaar, die 's keizers geldelijke belangen in zijne provinciën waarnam, naast cn onder den legaat of praeses. Somtijds ook nam een P. hot geheele bestuur van eene kleine provincie of van een gedeelte eener grootere waar. Zoo werd Palestina door do Romeinen als een deel dor provincie Syrië beschouwd, onder den naam van Judea door een P. geregeerd.

PROCURATOR (Guilielmds). Deze geschiedschrijver leefde in de eerste helft der XIVdo eeuw en was geestelijk beambte in het klooster te Egmond. Hij schreef een vervolg op het tot aan het jaar 1205 loopende Chronicon Eymundanum, en wel tot aan het jaar 1332. Voor de geschiedenis van Holland en Zeeland is dat, door Matthaeus in zijuo Analecta veteris aevi (D. II, hoofdstuk 2, bladz. 425—496 der 4Ü. uitgave) uitgegeven geschrift onschatbaar, daar hem do Rijnkronijk van Melis Stoke klaarblijkelijk onbekend was en wij dus over den tijd van Ploris den V110quot;, Jan den Iquot;cn en II'1™ en Willen den IIId™ twee belangrijke van elkander onafhankelijke schrijvers bezitten. Merkwaardig is, dat hij, schoon monnik en in dien tijd levende, de misdaden dor Pausen zoo scherp hekelde. Zijn latijn is slecht, duister en dikwijls onverstaanbaar. Aldus spreekt over hemde Wind, Biol. v, Ned. Geschiadschr. bladz. 49, 50.

PROCUREUR is die ambtenaar, die in een civiel regtsgeding do gcschilvoerondo partijen vertegenwoordigt. Alle in het geding gedane eischen, antwoorden, verzoeken aan den regter, meteen woord allo dingtalen, moeten schriftelijk door een' P., namens de partij die hij vertegenwoordigt, worden ingeleverd, en bij do regtbank door hem voorgelezen. Die stukken mogen niet door de geschilvoerende partijen zeiven worden onderteekend of voorgelezen; daarvoor is het ambt van den P., volgens onze wot, onontbeerlijk, behalve voor don kantonregter. Do partijen mogen wel zolven hunne zaak bepleiten, maar de dingtalen, destukken waarop regt godaan wordt, moeten van don P. afkomstig zijn. Deze instelling is bij ons reeds zeer oud, en is door do Pran-sche wetten in het begin dezor eeuw hier bevestigd en hervormd. In elke dagvaarding moet daarom de eischer opgeven, wie zijn P. is, en binnen een' bepaalden tijd daarna moet do gedaagde ook van zijn' kant P. stellen. Bij den P. worden de partijen geacht domicilie te hebben gekozen in alles wat het geding betreft ; bij dien P. worden alle stukken bezorgd. De Procureurs moeten bij do pleidooijen tegenwoordig zijn, alsook bij het voorlezen van het vonnis. Do benoeming der Procureurs geschiedt door den koning op voordragt van de regtbank, waarbij zij werkzaam zullen zijn. Hun aantal is beperkt tot een vast cijfer in elk arrondissement, bij elk hof en bij den hoogen raad. Zij behoeven den doctora-leu graad in do regteu niet te bezitten. Doch geeft hun die graad het regt om ook als advocaat te pleiten in zaken, waarover de arrondissemonts-regtbanken in hoogsto ressort beslissen, waarvan dus geen hooger beroep is; en ook dit voordeel, dat zij alsdan geen examen van toelating tot het Procureurschap behoeven te doen. Zij staan onder toezigt van het rcgtscollegio, waarbij zij werkzaam zijn.

Bepalingen omtrent do Procureurs bevatten de koninklijke besluiten van 14 September 1838 (Sibl. n». 36); van 8 April 1839 (Stbl. n°. 10) en van 5 December 1844 (Stbl. n0. 61).

PROCYON. Eene ster van de eerste grootte in het sterre-beeld; de Kleine Hond (zie Hond, kleine).

PRODICUS, geboortig van Julis op het eiland Ceos of Cos, was een leerling van Pythagoras, en leefde nog ten tijdo van Socrates. Hij was voornamelijk beroemd door zijne wijsgeerige redevoeringen; die van den Jongen Uereules op den driesprong, eene sophistische pronkrede, tot lof der deugd, vond in geheel Griekenland den grootsten bijval, werd dikwijls nagevolgd, en door de beeldende kunst verzinnelijkt. Eene andere redevoering, over de moeijeUjkheden en ramjien des levens, cn tegen de vrees voor den dood werd in do oudheid ook aan P. toegeschreven. In do Platonische dialogen komt P. als welbespraakte en in de dia-VIII.

lectica zeer ervaren sophist voor. Socrates zou zelfs van zijn onderwijs gebruik gemaakt hebben. Volgens Cicero, leidde hij het godsdienstig geloof daarvan af, dat de menschen in hot begin alle nuttige voorwerpen en schrikverwekkende verschijnselen in de natuur voor goden gehouden hebben. P. schijnt dus even als do meeste sophisten, waartoe hij ook behoorde, tot do godloochening overgeheld te hebben.

PROFEET. Do profeten treden bij het Israëlitische volk in eon geheel eigenaardig karakter op, zoo als men daarvan bij goene andere natie do sporen aantreft. Van de priesters of gewone bedienaars der godsdienstplegtighcden onderscheiden, zijn zij zieners, wijzen, volksredenaars, doorgaans iu dichterlijke taal, die strijden voor de dienst van don eenigen waren God, door wiens geest zij worden aangeblazen en met wien zij in naauwo gemeenschap staan. Zij verheffen hunne stem voor's volks zedelijkheid en spreken in den naam van Jehova tot vermaning cn waarschuwing, onder bedreigingen en beloften, bij welke het dikwijls is als ware hun het oog des geestes voor eene verre toekomst geopend. Somtijds, vooral in de eerste tijden na do verovering van Kanaiin, treden zij geheel plotseling uit de onbekende donkerheid van het eenzame leven te voorschijn, doch ten tijdo van Samuel werden do profetenscholen gesticht, in welke jongelingen van aanlog zich oefenden in de kennis der Mozaïsche godsdienst- en regtsleer, hunne gewaarwordingen in bezielde taal uitten en zich voorbereidden om onder het volk op te treden als bestrijders der afgoderij en handhavers der ware godsdienst. Van eenigen hunner zijn ons in het O. V. de schriften bewaard, uit welke men hunne prediking en hunnen geest loert kennen, en die men dus natuurlijk niet, gelijk vroeger al to eenzijdig geschiedde, heeft aan to merken als voorspellingen, bepaaldelijk ten aanzien van den toekomstigen verlosser. — Ook vrouwen werden nu en dan door den geest van het profetismus aangeblazen, met name Debora, Mirjam en anderen.

Zie voorts; Knobel, Das Prophetismus der IIeb ra eer (Breslau 1837, 2 dln.); Nicolai, Jje profeten, eene bijdrage tot de hijhel-sche kritiek, vert, door M. A. Perk (Dordrecht 1861).

PROFIEL. Do doorsnede van eenig werk met een verticaal vlak, dat loodregt door do vuurlijn van het werk gaat; algemeen P. wordt dio doorsnede genoemd, als het genoemde vlak dikwijls van rigting verandert cn onderscheidene werken ontmoet, waarvan men do commandementen wil vergelijken. L.

PROEFMORTIER. Een bronzen mortier in 1809 hier te lande ter beproeving van het buskruid ingevoerd. Hij maakt ecu go-heel uit met de plaat en wig, terwijl de as der ziel met den bovenkant der plaat een' hoek van 45° maakt. De ziel heeft eene middellijn van 0,191 el en wordt door een' halven bol met de cylindervormige kamer vereenigd, die 0,05 el middellijn heeft. Het metaal van het mond-, midden- en bodemstuk loopt evenwijdig aan de ziel en de kamer. Op den voorkant van het middenstuk staat écu oor, dat evenwijdig aan do voorvlakte van den mortier loopt. Do mortier staat op een eikenhouten blok, voorzien van eene inzinking voor de plaat, die daarop met 4 verticale schroefbouten is bevestigd. Bij den mortier behooren 4 bronzen kogels, 2 groote en 2 kleine, die ^ streep in middellijn verschillen en achtervolgens gebezigd worden, als de speelruimte te groot word, door het verwijden van den mortier of het afslijten van den gebruikten kogel. Het maximum der speelruimte bedraagt 2 streep. Do bedding van den P. bestaat op de vaste proefvelden uit een aantal eiken ribben, door twee sterke dwarsribbon aan elkander verbonden en onwrikbaar bevestigd op een gemetseld voetstuk. Op andere plaatsen bezigt men eeno daartoe ingerigto bedding uit 3 onder- en 6 bovon-leggers. De eersten liggen naauwkcurig waterpas en loodregt op de rooilijn, zoodat do bovenleggers in tegenstelling met alle overige mortierbeddingon, loodregt op do borstwering liggen. L.

PROGNOSIS {Voorzegging), de kunst van to voorspellen, hoe oene ziekte zal afloopon, thans volgens ons wetenschappelijk standpunt oen artikel van weelde, was vroeger de kern, de cardo, waarom zich de kunst van het genezen bewoog. Hot meesterstuk van Hippocrates is te vinden in zijne prognostica en in die npho-rismen, die op P. betrekking hebben. Inderdaad kan een in hot dagelijkscho leven ingrijpend vak als dat der geneeskunde, door geen enkel middel zulke verbazingwekkende kunststukken ver-toonen, als door hot voorspellingsvermogen. Do arts, die uit de

4


-ocr page 422-

PRO.

26

gladde, roode tong op handen zijnde spruw kan voorspelleu, die aan den dubbelslaanden pols oene neusbloeding voorziet, die bij den door koudvuur aangednnen lijder den nabijzijnden dood uit diens gevoel van welbehagelijkheid doorziet, zal voorzeker gemakkelijk vertrouwen in en eerbied voor zijn vak inboezemen bij do menigte, maar de kern van ons vak is niet meer het geloof in diens vermognn, voo als dat vroeger noodig was. Het publiek heeft reeds aehting voor ons vak en heeft dus die kunststukken niet meer noodig om bij ziekten de hulp van ons vak in te zien of ten minste te vertrouwen, dat ons vak in staat is ziekten te matigen, pijnen te lenigen, zelfs kwalen tot genezing te dwingen. Zonder do P. geheel te minachten, zoo stellen wij haar toch niet meer zoo hoog als vroeger. Voor verscheidene der wetten van P. bestaat geen enkele wetenschappelijke grond (bij voorbeeld de fatale T00, 9d0, 218t0 dag bij typhus), voor sommigen is de waarneming niet eens juist (bij voorbeeld het verband tusschen de menstruatie en de maan), en toch, al had de kunst van te voorzeggen, waarop vooral Hippocrates zich met zoo veel jjver toelegde, niets meer geleverd, dan de klassieke, onverbeterlijke schildering van de gelaatsuitdrukking van don stervende {facies Ilippocratica), dan nog zouden wij haar uit onze wetenscliap niet willen schrappen. In do nttoyrmaf^ xartxat Nquot;. 212 van Hippocrates vinden wij die schildering: „De inzinking van het gelaat is doodelijk, minder evenwel, indien dit na nachtwake, of vasten of buikloop ontstaat. Want do gelaatsverandering, die uit deze oorzaken ontstaat, is in één dag of nacht weder hersteld. Van dit gelaat zijn de kenmerken de volgende: holle oogen, scherpe neus, ingevallen slapen, koudo ineengetrokken ooren, harde huid, bleeke of zwarte kleur. Hierbij beteekent ook een blaauwachtig ooglid, of lip, of neus dat do dood nabij is.quot; Zoo ijverig men zich vroeger op do P. toelegde, zoo vlijtig legt men zich tegenwoordig toe op de Diagnose, herkenning dor ziekten. Inderdaad is de herkenning het eerste en zekerste middel om tot genezing te geraken, terwijl voorzegging tevens uit do herkenning volgt. v. P.

PKOGRAMMA. Behalve in de algemeen bekende beteekenis van: aankondiging, bij voorbeeld der stukken, uit te voeren op een concert, wordt dit woord in het staatswezen gebezigd ten aanzien van het stelsel, hetwelk in constitutionele staten een optredend ministerie als zijne gedragslijn aankondigt; en in de wetenschap ten opzigte van korte verhandelingen, die do hoogleeraren aan de Duitsche hoogescholen bij sommige gelegenheden over het eene of andere onderwerp uit hun studievak in het licht geven.

PROGRESSIE. (Zie Reeks).

PROGRESSIVE BELASTING. (Zie Belasting).

PROJECTIE. Door P. verslaat men do afbeelding van een voorwerp op een plat of gebogen oppervlak, hetgeen geschiedt door uit al de punten van het voorwerp loodlijnen neder te laten op het vlak van P., in welk geval door de verbinding van do voetpunten der genoemde loodlijnen, de verlangde voorstolling verkregen wordt, of door de hoofdpunten van het voorwerp door regto lijnon te vereenigen met een aangenomen punt, in welk geval de verbinding der snijpunten van de vereenigingslijnen met het vlak van P., de afbeelding zal bepalen. De eerst opgegevene P. is de orthographische, de andere do stereograpliische. Tot het afteekenen van gedeelten van den aardbol, anders gezegd tot het maken van landkaarten, ook tot het vervaardigen van hemelkaarten, wordt voornamelijk de stereographische P. gebezigd, uithoofde dat daardoor de betrekkelijke ligging van de punten op den bol meer naar waarheid wordt voorgesteld. De orthographische P. kan al',een dienen, wanneer men op den aequator projecteert, voor het gedeelte dat in de nabijheid van do pool gelegen is. Neemt men bij de stereographische P. een dor polen aan als het punt waardoor al de P. lijnen zullen passeren, en als pro-joctievlak het vlak van den aequator of een daarmede evenwijdig vlak, dan worden do meridianen voorgesteld door regte lijnen, die elkander in het middenpunt of de pool der kaart kruisen, en al de cirkels op den bol door cirkels.

Deze Projection, die men do natuurlijke zou kunnen noemen , zijn niet geschikt als zeekaarten, vermits de koerslijn, die al de meridianen onder gelijke hoeken snijdt, daarop eene kromme lijn vormt; deze is vooruit moeijelijk to construëren en ten andere ongeschikt tot het afzetten van gezeilde afstanden. Men heeft daar

voor kunstmatige Projectien uitgedacht, waarop de meridianen en paralellen door regto lijnen zijn voorgesteld. Do platte kaart hooft de lengtegraden gelijk aan do graden op de paralol dor middelbreedte; zij is op lage breedte, in de nabijheid van den aequator, waar de lengtegraden langzaam afnemen, zeer doelmatig; doch op hooge breedte niot toepasselijk, uithoofde dat zij, zal do naauwkenrigheid voldoende zijn, eene slechts geringo uitgestrektheid kan hebben. De wassende kaart, ook de P. van Mercator genoemd, heeft toenemende breedtegraden; deze groex-jen aan in dezelfde verhouding waarin de lengtegraden op aarde afnemen, zoodat de betrekkelijke grootte overeenkomt met de werkelijkheid. Do afstand van twee punten echter, moet vergeleken worden met do schaal voor de breedten, waar tusschen de afstand in ligt en deze is, zoo als men ligtolijk inziet, aan-groeijonde met do breedte.

Voor do kaarten van bijzondere staten heeft men nog andere wijzen van voorstolling aangenomen, die zooveel mogelijk de betrekkelijke grootte der provinciën enz. naar waarheid aangeven.

PROJECTILEN zijn alle ligchamen, die door oenig werktuig, van welken aard ook, voortgeworpen worden. Van oudsherwas de gedaante dor P. tweevoudig: bolrond en eylindrisch. Do eersten worden bij voorkeur gebruikt om te worpen, de laatstcu om te schieten. Ronde stoenen kogels werden geworpen uit de baliston of blijden, bouten of pijlen geschoten uit do catapulten of oestolen. Bij de bogen bezigde men in den regel bouten of pijlen, hoewel men met don kruisboog ook kogels zou hebben kunnen schieten en met den slinger wierp men meestal ronde stoenen of ronde looden kogels, terwijl men echter ook wel verlengde cylindrische slingersteenen heeft gevonden.

Na de invoering der vuurwapens gebruikte men voor het gesehut oorspronkelijk ronde stoenen kogels, die weldra door metalen vervangen werden, zoowel om het meerder soortelijk gewigt als om de meer regelmatige gedaante, ijzeren voor het geschut, looden voor do draagbare wapens. Eerst in den laatston tijd heeft do cylindrische vorm zijne gegronde aanspraken weder doen gelden. Men moet de thans gebruikelijke P. in twee hoofdsoorten onderscheiden, die voor het geschut cn die voor het kloin-goweer. De eerste soort vervalt weder in twee hoofdafdeelingon, de eenvoudige en zamengestelde.

Tot de eenvoudige P. behooren alleen de volle kogels (zie Kogel). Gloeijende kogels die vooral op kustbatterijen gebezigd worden, zijn gewone kogels, die lot de kersroode gloeihitte ge-bragt worden.

De zamengestelde P. voor het geschut zijn: 1°. De kartetsen (zie Kartetsen); 2». do holle P. (zie Bom, Granaten)-, 3°. de brandbommen, gewone bommen, die inwendig in twee doelen verdeeld zijn, waarvan de onderste de springlading, de bovenste de brandsas bevat; zij dienen om huizen en andere brandbare voorwerpen in brand te schieten; 4°. de granaat-kartetsen of Shrapnells (zie Granaten); 5°. de brandkogels (zie Brandkogels); 6°. de lichtkogels (zie Lichtkogel); 7°. de puntkogels of verlengde P., die even goed als volle en als holle P. gebezigd worden. De volgende puntkogels voor geschut zijn thans reeds in gebruik of in beproeving: a. die van Cavalli, welke uit eenen cylinder bestaan, van onderen bolvormig afgerond en van voren van eene kegelvormige, ook wel van eene ogiefvormige gedaante. Aan het cylindrische gedeelte zijn twee tegenover elkander liggende vleugels aangegoten, die tot op | van het voorste gedeelte doorloo-pen en dezelfde helling als de trekken hebben. In hot middeu dor halve cylinders zijn twee nokken aangebragt, die het cylindrische gedeelte tot aan hot boveneinde der vleugels verlongen. De kogel is hol en van eene percussiebuis voorzien; b. do kogel van Wahrendorff eveneens hol en van een looden omhulsel voorzien, dat het cylindrische gedeelte van den kogel geheel en de kegelvormige punt half bedekt en waarin groeven in verschillende rigtingen zijn aangebragt. Aan do punt bevindt zich een schoorsteentje met een daarop geplaatst slaghoedje; c. do kogel van Armstrong, cylinder-ogiefvormig met afgeronde punt. Hij is van ijzer vervaardigd en omgeven met twee looden ringen, één bij het bovenvlak en één by het ondervlak van den cylinder. Deze kogel kan als kartets, als rolkogel of als granaatkartets gebezigd en van eene percussie of wel van eene tijdbuis voorzien worden, ten gevolge waarvan hij verschillend is inge-1 rigt; d. het P. van het Fransche geschut, waarmede ook dat

-ocr page 423-

PRO.

27

bij ons tc lande overeenstemt, is cylinder-kegelvormig en van zinken nokken voorzien, die schaakvormig zijn geplaatst. Aan het vooreindo wordt eene tijdbuis geplaatst. Indien men het als rolkogel wil gebruiken, wordt do springlading door zand en klei vervangen; e. het P. van Lancaster, een volle pnntkogel van gegoten ijzer, flaauw kogelvormig met paraboliseho punt en gebogen grondvlak, terwijl de doorsnede op de as van den kogel ovaal is; f. het P. van Whitworth, eene eenvoudige harde staaf zonder omkleedsel, verschillend van gedaante, naarmate van het doel waartoe hot moet dienen; de zijvlakken passen in de ziel. 8quot;. De porcussio- en eoneussie-P. (zie OnlslekinysiniJde-leu). 9quot;. Uo vuurpijlen (zie Vuurpijl).

Do P. voor draagbare vuurwapens worden insgelijks in eenvoudige en zamengestelde onderscheiden. De ronde kogel, die nog korten tijd geleden alleen heerschte, is roods bijna overal door den pnntkogel verdrongen en kan zoo goed als vervallen beschouwd worden. Men kan de tegenwoordige P. voor klein-geweer tot drie voorname hoofdsoorten terugbrengen; 1°. tot do zoodanige, die reeds bij do lading in de trekken gedrongen worden; 2°. tot de zoodanige, die door de ontbranding der lading in de trekken geperst worden en 3quot;. diegene, die hunne wentelende beweging aannemen ten gevolge van do wijze van laden of van de bijzondere constructie van deu loop.

Tot do eerste soort behooren die van het kerngeweor, die op eene kern aangezet worden, die van het kamergowoer, die op den rand van eene kamer rusten en do ovale en bolvormige kogels van het stelsel Berner (zie Vuurwapens); tot de tweede soort die van het juislheidsgeweer, die door het binnsn-dringende kruidgas worden uitgezet (^expansie-kogel), die van het stelsel Lorenz-Wilkinson, dio in de rigting der lengte-as zamen-gedrukt worden {compressie-kogel) en die van de kamerlaadge-weren, welke zamengedrukt worden, ten gevolge van de vor-naauwing vau den loop. Tot de derde soort behooren de P. van Wild, die vau het Amerikaansch-Zwitserscho stelsel, de gordelkogels van het stelsel Berner en do P. van Lancaster en Whitworth. De hierboven genoemde P. van de eerste soort worden door den laadstok in do trekken gedreven, waarbij zij altijd min of meer misvormd worden, hetgeen eenen nadeeligen invloed op het schot uitoefent; die van de tweede soort volgen de trekken van den loop alleen door de werking der buskruidlading. Zooals wij reeds gezien hebben geschiedt dit door uitzetting, door zamenpersing of door overgang van eene wijdere kamer in eenen vernaauwden loop. Do expansie-kogel berust op het volgende: Hij bevat in zijn grondvlak eene kegelvormige uitholling, waarin hetzjj een ü2cren dopje of culot, hetzij een kegelvormig stiftje is aangebragt. Bij het ontbranden der lading wordt het lood zijwaarts gedrukt eu hot cylindervormige gedeelte van den kogel uitgezet, zoodat do trekken nagenoeg gevuld zijn op het oogeublik dat de traagheid van het P. overwonnen is. Het kruidgas, dat in alle rigtingeu werkt, stuwt niet allecu het P. vooruit, maar drukt ook tegen do binnenwanden der uitholling en veroorzaakt, dat de trokken gestadig gevuld blijven. Tot het verkrijgen der noodige uitzetting mogen do kogehvanden niet te dik zijn, maar zij moeten toch zoo sterk zijn, dat het voorste gedeelte niet van den cylinder kan afgescheurd worden. Hot dopje, dat den kogel vrij zamongosteld maakt, is niet volstrekt noodig; het vermeerdert de trefkans slechts weinig, doch vermindert hot gevaar van het afscheuren van het massieve gedeelte, hetwelk bij kogels zonder dopje dikwijls voorkomt. Om hierin to voorzien heeft men in do kegelvormige uitholling der kogels een kegeltje vastgegoten, dat met de lengte-as van het P. overeenkomt en dat veroorlooft eene behoorlijke diepte aan de uitholling te geven, zonder dat de massieve punt van het cylindrische geileelte wordt afgescheurd. De compressie-kogel heeft don volgenden grondslag: Indien men een ligehaam uit den staat van rust tot dien eener snelle beweging wil doen overgaan, dan moet men daartoe eene zeer aanzienlijke kracht aanwenden. De tegenstand, welken ieder gedeelte van den kogel tegen het aannemen eener zekere snolheid biedt, is evenredig aan zijn gewigt en aan de wrijving, die het moet overwinnen. Bij den compressie-kogel nu levert dus het voorste gedeelte, dat veel zwaarder dan het achterste gedeelte is, eenen veel grooteren tegenstand op dan dit laatste. Het ligtero deel tracht nu het zwaardere met het verschil van dien tegenstand voort te drijven en daar dit niet dadelijk mogelijk is, dringt het daarin. Het lood wordt zoodoende verdigt eu zoodra het don uitersten graad van digtheid bereikt heeft, wordt het P. van achteren af aan uitgezet, verkrijgt eene grootere middellijn en wordt op deze wijze in de trekken opgestuwd. Blijkens de ondervinding moet het voorste gedeelte ongeveer vijfmaal zwaarder zijn dan het achterste; dit groote verschil is oorzaak, dat do compressie-kogel beter voor kleinere kalibers geschikt is, terwijl ook daar-bg het lood zich beter laat zamendrukken. Volgens deze theorie moet het verschijnsel der compressie zich bij alle P. voordoen; bij degenen, welke met deu laadstok reeds sterk aangezet zijn, is het lood echter reeds sterk verdigt en de zamenpersing minder merkbaar. Bij den expansie-kogel wordt zij gcneutralisoerd door de sterkere uitzetting.

Do P. der kamerlaadgeweren worden door de uitwerking dei-lading luchtdigt in de trekken gedrongen, daar zij meer middellijn hebben dan do ziel. Hunne gedaante is dus geheel onafhankelijk van de inrigting der geweren.

Onder de P. van do derde soort, worden de rondo kogels vau Wild met eonen vochtigeu pleister geladen, die in de trekken dringt en hen eene ronddraaijende beweging mededeelt. De Ame-rlkoansch-Zwitsersche kogel is langwerpig en wordt mot eenen in vet gedoopten pleister geladen. Do gordolkogel van Berner heeft om één der groote cirkels een gordel, die in de trekken gebragt wordt. Bg den Lancaster-kogel, die een expansie-kogel is, wordt do schroefvormige beweging verkregen door de ellipsvormige uitboring der ziel, hetgeen mede het geval is met het zeskantige P. van Whitworth.

Do zamengestelde P. voor infanterie zijn: do renkogcls, die uit één grooten kogel, twee kleine en ecu looden spiegel bestaan eu do ontstekings- en brand-P., die mot slagkruid of cenige andere brandverwekkoudo stof zijn gevuld.

Men zie verder over P. de algomeeno werken over artillerie en Kempers Bijdragen iol da kennis van hel getrokken geschut naar Schmoelzl, Feilitzen cn Majewsky; Steinle, I)ie Sjjitzge-schosse; Selimoolzl,. Eryiimunfjs- WuJJ'enUlu-e (in het Ncderd. vertaald: Nieuwere wapenleer door Kempers); von Plöunies, Neue Studiën iiber die gezogenen Feuerwaffen der Infanterie, enz. L.

PROLEGOMENA, oen Grieksch woord, dat eigenlijk hetgeen vooraf te zeggen valt beteokent, werd in de vorige eeuw en nu nog wel door de geleerden gebruikt voor Inleiding of Voorrede, voornamelijk voor eene uitvoerige inleiding tot eene wetenschap of tot het regt verstand van zeker werk of zekere reeks van werken, bij voorbeeld Wolf's Prolegomena in Ilomeri opera.

PROLETABIUS. Do zesde of laagste klasse des Romeinschen volks, volgens de indeeling van Servius Tullins, bestaande uit de armen, en welko, ofschoon zij de talrijkste was, maar eene Centurie had.

De P. droegen dezen naam, omdat de dienst, die door hen aan den staat bewezen werd, bestond in kinderen (Proles) aan denzelven te leveren.

PROLOGUS, letterlijk voorrede of voorafspraak, diende in de dramatische poczy der ouden, om, nog vóór het openingskoor, do aanschouwers bekend te maken met de gebeurtenissen, van welke de te geven voorstelling een uitvloeisel was en hen bij de handeling zelve te verplaatsen. Tegenwoordig wordt hetgeen in dozen noodig is doorgaans in het begin van hot stuk zelve ingeweven en expositie genoemd. Sommige nieuwere tooneel-dichters hebben echter nu en dan van den P. gebruik gemaakt, bij voorbeeld Schiller in Wallenstein, waar de P. echter niet zoozeer eene inleiding tot het stuk is, als wel veel meer eene aanspraak aan hot publiek bij de opening van het tooneeljaar. Van eenen waren P. vindt men een als zoodanig uitmuntend voorbeeld in het Voorbericht aen 't volck voor Huygens overigens hoogst triviaal en onkiesch blijspel: Trijntje Cornelia.

PROLONGATIE is eene in den effectenhandel zeer gebruikelijke overeenkomst, waarbij iemand aan een ander, tot waarborg van een aan hom verschuldigd kapitaal, eene hoeveelheid effecten laat, wier reëele waarde op hot oogenblik dier overeenkomst, 10 pCt. meer bedraagt dan het verschuldigde kapitaal, moestal onder de volgende bedingen: de schuldenaar heeft, hoewel het contract voor eene maand is aangegaan , de bevoegdheid , wanneer hij maar wil, vroeger nog, het geld tc betalen en de effecten terug te ontvangen; het contract moet elke maand op


-ocr page 424-

PRO.

28

niouw vorlengcl, geprolongeerd, worden; de rente aan den geldschieter te betalen bedraagt meest 3 pCt.; de geldopnemer is verpligt te zorgen, dat, in geval de koers dor effeeten daalt, do afstand tussehen de waarde dier effecten en het door hem verschuldigde steeds 10 pCt. blijve, met andere woorden, surplus te verstrekken; bij gebreke daarvan is de schuldeischer ge-regtlgd om do effecten te verkoopen aan de beurs en het te kort komende van den schuldenaar te vorderen. Rijzen do effecten, dan is dit het voordeel van den schuldenaar en dewijl dan do waarde'der effecten zooveel meer bedraagt, dan wat hij moet betalen , zal hij te eer aflossen. Hot P.-contract hoeft dus wel eenige verwantschap met het boleenings-contract, maar toch ook vele punten van verschil. Als accidentele verschillen kan men beschouwen, dat bij beleening de afstand gewoonlijk 20 pCt. moot bedragen, dat de schuldenaar do bevoegdheid mist vóór don bepaalden tijd af te lossen en dat boleening ook met andere waren, P. uitsluitend met effecten plaats heeft. Buitendien verschilt ook do aanleiding der beide overeenkomsten. Boleening wordt gesloten, wanneer men werkelijk zijne eigene goederen of effecten aan een ander te pand geeft voor geld, dat men van hom leent. P. is meestal hot hulpmiddel om effecten te koopon in oene hoeveelheid, die men op het oogenblik niet betalen wil of kan. Men behoeft dus den verkoopor maar een tiende gedeelte van den koopprijs ter hand te stellen; hij verbindt zich alsdan om u de effecten wanneer gij wilt, binnen eeno maand, tegen gohoolo betaling en de 3 pCt. interest te leveren; gij daarentegen verbindt u om do effecten na eeno maand tegen don prijs af te halen, en onder-tusschen in geval van daling surplus te betalen. Van uwen kant hoeft er dan eonigzins eeno speculatie op rijzing plaats.

PROMESSE VAN BETALING is een handelspapier, waarbij de onderteekenaar op zich noemt oene zekere som aan een ander to hotalen. Er is volgens ons handelsregt tweeërlei soort P., aan order of aan toonder. Aan order is die P., waarbij do ondorteekenaar op zich noemt aan oenen bepaald uitgodrukten persoon of aan diens order, d. i. aan hom, wicn dit geschrift door wettig endossement zal z\jn overgedragen, de uitgedrukte som te betalen. Aan toonder, als de onderteekenaar op zich neemt aan wie ook toekomstig houder van het geschrift zijn zal, zonder uitdrukking van eenigen naam, do bepaalde som te betalen. Als de P. noch aan order noch aan toonder luidt, maar alleen inhoudt de belofte om aan een' bepaalden persoon te betalen, zonder dat men dien hot regt van overdragt bij endossement toestaat, dan is het geschrift geen handelspapier, maar oene gewone onderhandsche schuldbekentenis. Die onderscheiding heeft praktisch belang. Immers onderhandsche eenzijdige schuldbekentenissen, geen handelspapier zijnde, vereischen tot hare geldigheid, dat zij in haar geheel of althans de goedkeuring dor som in letters, eigenhandig door den onderteekenaar geschreven worde. Handelspapier kan tot lijfsdwang aanleiding geven , andere onderhandsche schuldvorbindtonissen niet. Eindelijk valschheid in handelspapier wordt zwaarder gestraft dan die in onderhandsche geschriften begaan. P. aan order luidende, ook wol orderbrieven of aceoptatiën genoemd, worden, voor zoover mogelijk, naar de regels van den wissel behandeld. P. aan toonder moeten door den houder drie dagen na don in het geschrift aangeduiden vervaldag, of bij gebreke van die aanduiding, drie dagen na do dagteekening, aan den onderteekenaar tor betaling worden aangeboden en bij niet-betaling moet hij binnen gelijken termijn hem van wien hij de P. ontvangen hoeft, om vergooding aanspreken. Op verzuim dier termijnen staat verlies van verhaal op hem van wien men de P. ontvangen heeft, niet op den ondorteekenaar. Zie voorts ook Papier aan toonder.

PROMETHEUS was van het geslacht dor Titanen, een zoon van Japetus en Clymene, de vader van Dcnealion, en had, volgens Aeschylus, Themis, volgens Apollodorus, Asia tot moeder. Rijk in ontworpen en schrander, verzotte hij zich tegen Zeus, den stichter der nieuwe goden-dynastie, dien hij vroeger had bijgestaan. Toen namelijk eenige Titanen Cronos van den troon zochten te berooven en Zeus daarop te verheffen, gaf P. den heilzamen raad om daartoe mot list te werk te gaan, want het was hem door Themis en Gea bekend, dat niet sterkte, maar alleen list hier zoude zegepralen. Daar zij ochtor zijnon raad in don wind sloegen, ging hij tot de zijde van Zetis over, die door zijne aanslagen dan ook zegevierde, door hem den vaderlijken troon beklom, zijn rijk regelde on de waardigheden onder do overige goden verdoolde. Do ongelukkige stervelingen echter werden door Zeus niet geacht; hij besloot hen te verdelgen en een nieuw geslacht te voorschijn te brengen, doch P. wist dit te verhinderen en roofde zelfs vuur uit den hemel, dat hij den stervelingen schonk en leerde gebruiken. Hierover werd Zeus woedend vertoornd; hij zond Pandora (zie Pandora) tot do menschon, dio onder hen alle onheilen bragt, terwijl hij P. zelven door Hephaestos aan eeno rots liet smeden, en door oenen arend zijne lover liet afbijten, die bij nacht telkens weder aangroeide. P. verduurde zijno smarten mot heldenmoed, wel bewust zijnde, dat zijno booijen eenmaal zouden geslaakt worden. Zoo gosohioddo het ook. Hercules kwam bij hem, doorschoot den arend, en bevrijdde P. — Te Athene vierde men jaarlijks eeu feest Prometheia gonoonul, tor oere van P. — Aeschylus heeft onder den titel van Prometheus oen tooneelspel geschreven, dat een meesterstuk van (Iramatischo dichtkunst is, en Göthe, onder denzelfden naam, oene alleenspraak uitgegeven, welke ongetwijfeld onder zijne beste dichtstukken behoort.

PROMOTIE, Bevordering, wordt in het algemeen gezegd ten aanzien van staatsambtenaren, dio tot eene aanzienlijker of voor-deeliger betrekking benoemd worden. In do wetenschappelijke wereld wordt het woord gebezigd ten aanzien van het toekennen van den doctoralcn graad aan de hoogoscholen. Zij geschiedt op drie verschillende wijzen: privalim, na verdediging van eeno dissertatie of theses togen do bedenkingen (oppositie) van de loden der faculteit, ten aanhooro van den acadomischen senaat en andoren, die als toehoorders worden toegelaten; publica, na openbare verdediging van hot academische proefschrift togen do bo-donkingen van ieder, die daartoe het woord vraagt of krachtens zijne doctorale waardigheid neemt; en more majorum of met de kap, mede na openbare verdediging, onder volo plegtighodon. Dezo laatste P. hooft gewoonlijk alleen plaats bij academische jubelfeesten. Eene uitvoerige beschrijving van zulke P. bij het 200jarig bestaan dor Utreehtsche hoogcschool, vindt men in hot wegens die feestviering uitgegeven Gedenlcboek van Mr. L. Ph. C. van den Bergh (Utrecht 1837), bladz. 174—206.

PROMULGATIE heet in hot Fransche rogt de onderteekening door het hoofd van don staat, van het bovol waarbij oene door de wetgevende magt aangenomeno wet uitvoerbaar wordt verklaard. Na die P. wordt de wet geacht gepubliceerd en dus verbindbaar te zijn in het departement dor Seine, als er één dag na do P. vorloopen is; in do overige departomonten wordt er voor elke 10 mijlen (myriamoters) tussehen de hoofdplaats on Parijs één dag gerekend. P. is dus de bekrachtiging der wet door het staatshoofd, publicatie hot geldend worden der wet voor de burgers, ten gevolge dor gopraesumeordo bokendhoid niet die wet. Dit stelsel van don Code Napoleon bestaat nog in Frankrijk, met dio wijziging, dat bij koninklijk besluit van 27 Nov. 1816 bepaald is, dat van do koninklijke bekrachtiging of sanctie afgescheiden zou worden de P., d. i. de uitvoerbaar-verklaring; dat vervolgens de wet in het Bulletin des lois zou worden bekend gemaakt, dat dit alleen voor publicatie zou gelden on alsdan de boven vermelde tijdsbepalingen in acht genomen, de wet verbindend zou worden. Ons stelsel is eenvoudiger. De koninklijke sanctie maakt de door de beide kamers aangenomeue ontwerpen tot wet; de wet wordt afgekondigd op 's konings bevel, in hot staatsblad, on zoo er niets anders in de wet zelve bepaald is, verbindt zij het geheele koningrijk twintig dagen na do dagteekening van het staatsblad, waarin zij geplaatst is.

PRONK (Cornelis) tookenaar en schilder, werd in 1691 te Amsterdam geboren en door Arnold Boonen in de kunst onderwezen. Aanvankelijk sehilderdo hij portretten en verwierf daarmede veel bijval; later logde hij zich meer bepaaldelijk op tce-konen toe. Hij vervaardigde een aantal teekeningen naar beroemde Hollandscho moestors on toekende voorts eene menigte gezigton in Hollandscho steden, dorpen, enz., waarvan er GOO werden gegraveerd. Deze teekeningen moestal in Oost-Indische inkt, | sommige echter met sapverw behandeld, hebben al het drooge en scherpe, dat do zielloozo kunstproducten van dleu tijd kenmerkt. De in vijf doelen verschonen verzameling werd gedeeltelijk 1 ook bewerkt door A. de Haan en P. van Liendjr. — J. Folkema, van Schley, Speelman, J. Punt en andoren bobben naar hem I gegraveerd. J. Honbraken graveerde naar hem hot portret des


-ocr page 425-

PRO.

29

schilders S. Eikolenberg. Cornolis van Noorde etste zijn portret naar eene teekening van 1735. P. overleed te Amsterdam in 1759. PRONKBOONEN. (Zie Boon).

PRONY (Gaspaud Clair Francois Marie Baron Eiohe), ingenieur, geleerd wis-en natuurkundige, directeur-generaal vnn het kadaster en directeur van de inrigting tot opleiding voor het brug- en straatwezen (t/e l'école des ponls et chaussées) werd geboren te Chamelet bij Lyon, in 1755 , en overleed den 29Blon Julij 1839. Door zijne geschriften heeft hij zich in de geloerde wereld een' algemeen bekenden en beroemden naam verworven. Do voornaamste van zijno talrijke werken zijn: Nouvelle architeclwe hydraulique, 2 A\n. in 4quot;., die van 1790—1796 in het licht verschenen; Mécanigue phüosophique, 1 dl. in 4°. (1800); liecherchcs phjsico-mathtSma-tiques sur la théorie, des eaux courantes, 1 dl. in 4°. (1804); Cours de mécanique concernant les corps solides, 2 dln. in 4°. (1815). De Pransche academie van wetenschappen, alsmede het instituut, erkenden reeds bij zijn leven zijno groote verdiensten, door hem tot hun medelid to benoemen. Belangrijk zijn do bijdragen, door hem in de vergaderingen der academie voorgelezen , die in de Mémoires de l'Académie des sciences zijn opgeno-meu, en oen tal van uitkomsten, van door hem genomene proeven en wetenschappelijke opmerkingen bevatten.

PKÜPAEDKUTK'A, d. i. voorbereidende oefening, noemt men in hot algemeen de opleiding tot het eigenlijke bestuderen cener wetenschap. In eigenlijken zin is het dus wat do gemoeue man in zijne eenvoudigheid noemt; leeren studeren. De P. (of eigenlijk de Propaedeusis, want de eersto is eigenlijk de theorie der laatste) bestaat dus niet alleen in het aanleeren van die kundigheden, zonder welke men een bepaald vak van wetenschap niet beoefenen kan (bij voorbeeld de Hebroeuwsche en Grieksehe talen voor de godgeleerdheid, de wiskunde voor de sterrekunde enz. behalve de algemeeno, van geschiodonis en andere wetenschappen), maar ook in de vorming van den geest tot geregeld en vruchtbaar onderzoeken, naauwkeurig onderscheiden, bedachtzaam oordeolen. De propaedout is dus niet enkel onderwijzer, maar ook opvoeder, studiënleider. Hij brengt zijne leerlingen op do hoogte om het later te ontvangen' onderwijs zelfstandig te ontvangen, te verwerken en zich ten eigendom te maken.

Zie deswegens vooral; van Heusde, Brieven over hooger onderwijs (Utrecht 1829, meermalen herdrukt).

PROPAGANDA, in het algemeen elk middel om eenige meening te verbreiden en aan te bevelen, heet in het bijzonder die inrigting in de R. Catholieke kerk, welke ten doel heeft, do kerkelijke leerstellingen en het kerkelijk gezag onder niot-Christenen on niet-Roomsehen uit te breiden. Zij heet Congregatie de propaganda Jide, en werd door paus Gregorius den XVlll!n in het jaar 1622 gesticht en in 1627 door paus Urbanus den VlIIston verbonden met eon Collegium ter opleiding van aankomende missionarissen.

Een breedvoerig en naauwkeurig verslag aangaande de geschiedenis, de inrigting en de verrigtingeii der P. vindt men in Mojor, Die Propaganda (Göttingen 1852) in bet Nod. vort. door Hooijkaas Herderschoe, onder den titel; De Propaganda, naar officiële bronnen, met statistieke opgave van de missiën tot uitbreiding der katholijhe kerk over de geheele aarde (Nijmegen 1854).

PROPERTIUS (Sextus Auremus), oen der beroemdste elegische dichters der Romeinen in de eeuw van Augustus, was te Mevania, volgens anderen te Hispellum in Umbrie geboren, ontving te Rome na den vroegtijdigen dood zijns vaders, die Romeinsch ridder was, oene uitstekende opvoeding, vond daarna in Maecenas oenen waardigen beschermer en begunstiger. Hij schijnt het behandelen van regtszaken, waaraan hij zich eorst wijdde, spoedig oijgegoven te hebben en leefde voorts als Ovidius zonder ambt of bediening. Hij stierf in het jaar 16 onzer tijdrekening. Wij bezitten van hom nog 4 boeken mot Elogien, waarvan do laatste in het IVdl! bock voor de uitmuntendste gehouden en daarom dikwijls de koningin der Elegien genoemd wordt. Ondertusschen is hij niet vrij van gedwongen on gezochte uitdrukkingen, waardoor hij somtijds moeijclijk te verstaan is. De liefde is het onderwerp van velen zijner gezangen, doch niet do odelo en goddelijke; 't welk men ook van geonon Romoin-schen dichter van dien tijd verwachten kan. Ook vindt men bijzonder in het IV10 boek verscheidene gedichten, die alleen in de Elegische voetmaat gebragt zijn, maar, wat hunnen inhoud betreft, tot de klasse van de leerdichten en verhalende gedichten behooreu. De werkon van P. zijn veelal gezamenlijk met dio van Tibullus en Catullus uitgegeven; afzonderlijk werden zij uitgegeven door Broekhuyzen (Amsterdam 1702 en 1727); Vulpius (2 dln. Padua 1755); Barman cn van Santen (Utrecht 1780 in 4Ü.); Kuinöl (2 dln. Leipzig 1804—5); Lachmann (Leipzig 1816 en Berlijn 1829) en anderen.

PROPHYLAXIS is do kunst om tegen nadeelige invloeden bij ziekten te waken. De hygieine heeft tot hoofddoel de P. Ofschoon dit woordenboek in den Schat der gezondheid door don redacteur wordt aangevallen wegens de hierin vervatte verkeerde qualificatie van hygieine (zie Hygieine), zoo meenen wij toch bij onze opinio to moeten blijven. Want het behoud der gezondheid cn het voorkomen van ziekten is, volgens onze zienswijze, eene en dezelfde zaak, met dat eenige verschil, dat in hot eerste goval de zaak van hare positive, in het tweede van hare negativo zijde wordt beschouwd. Toch meent do redacteur van bovengenoemd tijdschrift, dat wij ons al zeer grootolijk vergist hebben in die meening, on zegt dat wij het hoogo doel der hygieine voorbijzien, door haar de P. tot hoofddoel te stellen. Het is mogelijk, maar zoolang wij geono betere gronden daarvoor vinden aangevoerd dan in genoemd artikel, blijven wij bij onze meening volharden. De P. werd vroeger alleen bij ziekten toegepast om erger kwaad to voorkomen. Onze hedendaagsche beschaving cn de toepassing onzer wetenschappen op het vak van geneeskunde hoeft ons, onder den naam van hygieine, de kunst geleerd om verscheidene ziekten te voorkomen. De toepassing der bodendaagsche P. heeft dus zoowel bij gezonden als bij zieken plaats. v. P.

PROPONTIS. Zoo noemden de ouden do zee van Marmora, tusschon den Thracisehen Bosporus en don Hellespont liggende. Zij is 120 mijlen lang en op sommige plaatsen meer dan 40 breed. Zie voorts het art. Marmora, zee van,

PROPRAETOR (Zie Proconsul).

PROPUS. Eene ster (gt;/) van de dorde grootte in het sterre-beeld; de Tweelingen. (Zie Tweelingen).

PROPYLAEEN. Aldus noemden de oude Grieken de breede gaanderijen, welke den ingang der tempolgobouwen uitmaakten; in hot midden daarvan zag men een' onkelen of dubbelen zuilengang cn aan beide zijden kleine vertrokken. In Athene waren voornamelijk die P. beroemd, welko den toegang tot de Acropolis (zie Acropolis) verleenden en die door Pericles volgens de plannen en onder het opzigt van Mnesiclcs gebouwd waren; andere zeer geprezen P. waren die voor den tempel van Eleusis.

PROROGATIE van regtsspraak heeft plaats , wanneer partijen overeenkomen om een geschil, dat ia eersten aanleg bij een ar-rondissomentsrogtbank komen moest cn waarvan dan op een ge-regtshof kon worden geappelleerd, reeds terstond aan dat hof te onderwerpen en zoodoende van één trap van rcgtsbedeeling afstand te doen. Het is niets dan eene soort van transactie, zoodat het alleen mag plaats hebben over geschillen, die voor dading vatbaar zijn en door personen, tot het aangaan daarvan bevoegd. Even als dading moet de P. bij schriftelijke acte door de partijen worden aangegaan. Het vonnis, dat het hof op de P. wijst, is natuurlijk niet meer vatbaar voor hooger beroep; 1 alleen cassatie en request-civicl staan er voor open.

PROSELIET heet in het algemeen hij, die uit de eene godsdienstbelijdenis tot de andere overgaat. In zoover iemand de door ; hem beleden godsdienst verlaat, heet hij veelal een renegaat (afvallige). In het bijzonder gaven do oude Israëliten dezen naam aan die heidenen, welke zich min of meer bij het Mozaïsmus voegden. Zij waren onderscheiden in Prosoliten vnn het voorhof en Proseliten der geregtigheid. De eersten verzaakten do afgoderij en dienden Jehova, als den oonigen waren God, maar zonder zich te laten besnijden of de overige uitwendige voorschriften van het Mozaïsmus te volgen. Zij mogten in Palestina wonen, mits niet binnen : de bemuurde steden, cn hadden in den tempel oenen afzonderlijken voorhof. De Proseliten der geregtigheid kwamen geheel cn al , tot do Mozaïsche godsdienst en daarmede tot den theocratisclien Israëlitischen staat over en werden besneden, in later tijd ook gedoopt, welke laatste plegtigheid omtrent hunne kinderen ver-rigt word, indien deze eeno heidenseho moedor hadden. Mot dat al behoort de Joodsche Proselietondoop nog alt[jd tot do niet tot volkomen helderheid gebragte zaken. Eene dwaze Proselie-tenjagt legt Jezus aan hot Farizeeïsmus van zijnen tijd te laste


-ocr page 426-

PRO.

30

PEOSERPINA (Gr. PERSEPHONE). De godin tier benedenwereld, volgens het gewoon verhaal de dochter van Jupiter en Ceres. Hare schoonheid maakte op Pluto eencn zoo diepen indruk, dat hij haar schaakte, terwijl zij met hare vriendin Cyane in de grazige weiden van Enna, in Sicilië, bloemen plukte. Hij voerde haar op zijnen wagen naar den Orcus en nam haar tot zijne vrouw. Hare ra Ouder Ceres zocht haar eerst over de ge-heele aarde op en vernam eindelijk van Helios (de zon) waar zij zich bevond en wie haar geschaakt had. De vertoornde moeder ontnam nu aan de aarde hare vruchtbaarheid, 't geen Jupiter noodzaakte aan zijnen broeder te bevelen P. aan hare moeder terug te geven; doch de Parken hadden vooraf besloten, dat zij dan eerst het rijk van Pluto zoude kunnen verlaten, wanneer zij aldaar nog niets gegeten had. Ondertusschen had zij reeds eencn granaatappel genuttigd en moest dus de gemalin van Fluto blijven en het rijk der onderwereld met hem dee-len. Eindelijk bragt Jupiter het zoover, dat zij jaarlijks 6 maanden bij hare moeder vertoeven mogt. Zij wordt afgebeeld, zittende naast Pluto op den troon, of ook wel alleen, en in het laatste geval met den tweetand van haren gemaal, of ook wel met bloemen en eenen granaatappel in do hand. Bij de dichters wordt P. dikwijls met Rhea, Hecate, Artemis en andere godinnen verwisseld en geïdentifiëerd.

PROSERPINA. Eene der kleine planeten tusschen Mars en Jupiter. Zij is den 5dcn Mei 1853 door Luther ontdekt te Bilk bij Dusseldorp. Haar middelbare afstand van de aarde bedraagt 2,65604 (die der aarde gesteld zijnde = 1); haar omloopstijd 1587 dagen, 17 uren.

PROSODIE is do leer aangaande do lengte of kortheid der lettergrepen, die in verschillende talen verschillend is en afhangt: van de letters, uit welke eene lettergreep is zamengesteld; van de betrekking eener lettergreep tot de naastbijstaande; van de beteekenis en do zamenstelling des woords, en van andere omstandigheden. Do P. regelt de uitspraak; de lengte eener lettergreep wordt uitgedrukt door het toeken —, do kortheid door liet toeken

PROSOPOGRAPHIA, karakterschildering. Zoo noemt men in nieuwere tijden do beschrijving der karakters en lotgevallen van personen, welke door schrijvers en dichters dramatisch, dat is sprekend en handelend worden voorgesteld, zoodat eene P. veel tot do juiste kennis en waardering der geschriften en dichtstukken bijdraagt. Groen van Prinsteror schonk ons eene Plalonica pro-sopoyraphia (Leyden 1823), Cobot eene Pros. Xenophontea (Ley-den 1836) en Estre eene Horatiana prosopographia (Amst. 1844).

PROSTYLUS. (Zie Bouwkunst).

PROTAGORAS van Abdera, volgens anderen van Teios, was in zijne jeugd een lastdrager, werd vervolgens een leerling van Demoeritus, die zijne groote verstandsgavon opmerkte; hij bloeide in den zelfden tijd als Gorgias (zie Gorgias) en leerde te gelijk met dezen in verscheidene steden van Griekenland, inzonderheid te Athene, dat hij eindelijk verlaten moest, omdat hij van ongodsdiensiigheid werd aangeklaagd. P. had daar door zijne lessen en wijsgoerige voordragten, voel geld bijeon-vorzameld, want gelijk de andere sophisten liet hij zich rijkelijk daarvoor betalen. Hij was de eerste, die zich openlijk uitgaf, als in staat do kunst to leeren, hoe men door redenering slechte en zwakke zaken kan verdedigen en sterker maken, hoewel hij hierin nog door zijnen leerling Euathlns overtroffen werd. Van zijne menigvuldige schriften zijn slechts weinige fragmenten over-gobloven. De Platonische zamenspraak, die zijnen naam draagt, is een geestig tafereel van de loer- en levenswijze van hem en de andere sophisten, en hoe zij te Athene een' grooten opgang maakten, vol fijne scherts en ironie.

PROTEÏNE HGCHAMEN. (Zie Eiwitachtige lig ch am en).

PROTESILAUS was de zoon van Iphiclus, koning van Phylace in Thessalie en van Diomodia. Hij had Loodamia, de dochter van Acastus gehuwd, toog met het Griekscho leger naar Trojo, was do eerste, die voet zette op do Trojaansche kusten do eerste der Grieken, die door do Trojanen gedood werd. Toen Laodamia zijnen dood vernomen had, smeekte zij den goden haren gemaal nog slechts drie uren te mogen spreken. Het werd haar toegestaan en P. verscheen haar, doch toen het dorde uur verstreken was en P. naar de onderwereld terugkeerde, kon Laodamia niet van hem scheiden en stierf ook. P's grafsteen stond op het voorgebergte van Sigeum; te Elous op don Thra-cischen Chersonesus werd hij als Heros vereerd en had er een tempel met een orakel. De huwelijksliefde van Laodamia heeft verscheidene dichters stof tot fraaije gedichten opgeleverd.

PROTEST (van het Latijn protestatio, dat is betuiging, verklaring enz.) is in het algemeen elke verklaring, waarbij men zich stelt tegen eene handeling, die strekken kan om onze regten te bekorten, of ook waarbij men zich verklaart tegen maatregelen, die genomen worden door een collegio waarvan men lid is, als men hot in zijn behing noodig oordeelt voor altijd te doen blijken, dat men in hot nomen dier maatregelen niet heeft toegestemd. In ons privaatregt komt P. voor, als P. bij wissels, en is daar de acte, waarbij do houder, door middel van do bij do wet aangowezon ambtenaren laat beschrijven, dat hij vergeefs om acceptatie bij den betrokkene of om betaling bij den betrokkene of den acceptant heeft gevraagd. Het P. kan opgemaakt worden door eon' deurwaarder, notaris of griffier van het kantongeregt, in tegenwoordigheid van 2 getuigen. Het moot gedaan worden daags na den dag van betaling. Het P. houdt in: 1°. den geheelen wissel met allo daarop gestolde handteekeningen, acceptatie, endossementen enz. 2°. hot verzoek om betaling, 3°. de weigering en de roden, zoo die is opgegeven, 4Ü. de uitnoodiging aan don acceptant gedaan, om het P. te teekenen en zijne weigering. Het P. dient tot bewijs voor den houder tegen den trekker, dat hij niet betaald hooft gekregen; zoodat verzuim van P. wol don houder in zijne regres-actie tegen den trekker, maar niet in zijne regten tegen den acceptant kan bonadeelen. Do deurwaarders of die andere ambtenaren moeten oen register aanloggen van de door hen ge-maakto protesten.

PROTESTANTEN en PROTESTANTISMUS. Protestanten is de algemoene naam der leden van die Christelijke kerkgenootschappen, welke ten gevolge van do kerkhervorming der XVIde eeuw zijn ontstaan. De historische oorsprong van dien naam is deze: onderscheidene leden van den Duitschon rijksdag, zoo vorsten als rijkssteden, hadden zich aan do zijde der hervorming geschaard, terwijl anderen die van den keizer en den paus hielden. Do laatsten wisten op den rijksdag, die in de lente van het jaar 1529 to Spiers gehouden werd, het besluit door te drijven, dat in alle landen, waar de nieuwe loer nog niet was ingevoerd, de bevelen des keizers tegen de ketterij met de meeste gestrengheid zonden worden gehandhaafd, doch dat men in die landen, waar de reformatie moeijelijk met geweld viol uit te rooijen, althans geene andere nieuwigheden in do godsdienst zou dulden, ook niet de afschaffing der mis, waar deze nog bestond. Tegen dit, voor de zaak der hervorming hoogst dreigend besluit leverden de hervormings-gezinde leden op den 10don April 1529 een plegtig protest in, waarin zij verklaarden, zich in zaken die het geweten betroffen, niet aan eene meerderheid van stemmen te kunnen onderwerpen. Naar dit protest kregen de Evangelischen, gelijk zij zich meest noemden, don naam P. Hot word ingeleverd door do vorsten: Johan, keurvorst van Saksen; Georg, markgraaf van Brandenburg; Ernst en Frans, hertogen van Brunswijk en Lunenburg; Philips, landgraaf van Hossen, en Wolfgang, vorst van Anhalt; en door de rijkssteden: Straatsburg, Neurenberg, Ulm, Constans, Lindau, Mem-mingen. Kempten, Nordlingen, Heilbron, Reutlingen, Isny, Sangallen, Weissenburg en Musheim. Zie over deze handeling hot uit oorspronkelijke bescheiden zamongestoldo geschrift van J. J. Müller, Historie von der Euan gel ischen Stande Protestation und Appellation wider und von dein Reichsabschied zu Spierst 1529 (Jorai 1705).

Het P. heeft niet, gelijk de R. Catholieken beweren, eene bloot ontkennende rigting; hot is geen losrukken van alle banden, maar eene handhaving van het gezag des goddelijken evangelies in zijne eeuwig onveranderlijke waarheid, tegenover mou-schelijke uitvindingen en bijvoegselen, met den inhoud en don geest van het evangelie in strijd. Hot plaatst Gods, in de Heilige schrift vervat woord, tegenover priestergezag in zaken van godsdienst en huldigt die vryheid, welke is in Christus: haar voor zich zelf bedingende en aan anderen vergunnende. Zie voorts ook het artikel Hervorming.

PROTEUS. De zoon van Oceanus en Tethys, een zeegod, die het opzigt over de zeekalven van Neptunus had, doch inzonderheid wegens zijne gave van voorspollen, en door zich in


-ocr page 427-

PRO.

31

allerlei gedaanten van levende en levenlooze schepselen, ja zelfs in vuur en water te kunnen veranderen, in de oudheid zeer merkwaardig was. Zijne gewone woonplaats was het eiland Pha-rus of volgens Virgiliua het eiland Carpalhus (tegenwoordig Scarpanto) tusschen Creta en Rhodus. Hij moest steeds met geweld gedrongen worden om te voorspellen en nam allerlei gedaanten aan om aan dien dwang te ontsnappen, doch zoo men hem te magtig was, keerde zijne eigene gedaante terug en dan gaf hij zijne voorspellingen ook steeds duidelijk en zonder de gewone dubbelzinnigheid der orakels. Naar hem noemt men iemand, die zijne gedaante schielijk verandert, of onder verschillende karakters en namen verschijnt, een' P.

PROÏEUS ANGUINUS of Uypochlhon Laurenlii is de wetenschappelijke naam van een zeer merkwaardig dier, behoorende tot de orde der slangvormige dipnoische kruipende dieren (ZJe/i-lilia dipma ophiomorpha) dat in de onderaardsche wateren van

sommige grotten in het hertogdom Krain, in Illyrië en Dalmatië aangetroffen wordt. liet heeft vier pooten, do voorsten met drie, de achtersten met twee tee-nen, een vouwbecnach-tig plat gedrukten kop, drie kieuw-openingen met uithangende kieuwen en een zamenge-drukten staart; het wordt bijna een voet lang en zoo dik als een vinger; zijne kleur is zeer bleek rood. De P. A. werd door Hohon-warth het eerst in het Zirknitzer meer ontdekt en door Laurenti in

zijn Synopsis Repliliuin (1768) beschreven, later uitvoeriger doorSco-

Proietis ftnguinus.

poli (1772). Daarop werd het merkwaardige dier weder geheel vergeten tot in 1801, toon Schreibers er weder eene uitvoerige beschrijving mot eene afbeelding van gaf in de Philosophical Transactions, D. 16, 17. Sedert was de aandacht er zoozeer op gevestigd , dat niet ligt een wetenschappelijk reiziger Krain doortrekt, zonder de grot en den P. gezien te hebben, terwijl de boeren het dier voor weinig geld levend verkoopen. Het leeft van regenwormen, slakjes en waarschijnlijk ook spinnen, doch kan ongeloofclijk langen tijd voedsel ontberen. Het houdt zich in de duisterste grotten op, doch bezit evenwel twee zeer kleine stipvor-mige zwarte oogen; het is zeer gevoelig voor licht, waaraan het zich terstond zoekt te onttrekken. Later heeft men vele geheel blinde insecten en spinnen in deze grotten ontdekt. Cuvier gaf in het jaar 1805 de anatomie van den P. in Humboldt, Recueil cVobservations de. Zooloyie, I. p. 117—122 tab. 13 f. 5—10 en in de Ossemenls fossiles (1824) V. 1. p. 426—430. Vergelijk ook de monographie van P. Configliachi en Rusconi: Del Proteo an-'juino di Laurenti (Pavia, 1819, 4°.).

PROTOCOL (afgeleid uit het Grieksch) is de naam van een getrouw verhaal waarin door een aangesteld en becedigd persoon wordt opgeteokend, wat in zijne tegenwoordigheid is voorgevallen. In onze taal gebruikt men voor die verslagen meest den naam van Notulen, wanneer zij het verslag van eene vergadering bevatten en Audientieblad, als zij verslag geven van hetgeen bij de zitting van een regtscollegie is voorgevallen. P. gebruikt men bij ons nog wel van de verslagen van eene diplomatische vergadering of congres, waarin over tractaten, vredeslniting of iets dergelijks wordt beraadslaagd.

PROTOGENES, schilder en mctaalgieter van Caunus, do beroemde tijdgenoot van Apclles, leefde tusschen de I04do en 120s'0 olympiade. Ondanks zijne bekwaamheid, bleef hij tot zijn 50quot;le jaar bijna gelieel onbekend en schijnt hij alleen de laagste vakken der kunst te hebben beoefend. Apelles leerde hem eindelijk bij geruchte kennen, zocht hem te Rhodus op en toen had de bekende geschiedenis met dc drie schoono lijnen plaats, waar-aan de kunstenaars elkander en hun talent herkenden. Apelles bood P. voor een van zijne schilderijen 50 talenten, vooral ook om de Rhodiërs op diens kunst opmerkzaam te maken. Zijne schilderijen waren zeer zeldzaam, maar van hoogo waarde, daar zij getuigden van de vlijtigste natuurstudie en de zorgvuldigste uitvoering. Apelles verweet hem zelfs wel eens dat hij niet wist, wanneer hij de hand van zijn werk moest aftrekken. Men wil dat hij aan zijne voorstelling van den held .Talysos met zijnen hond , die in den tempel te Rhodus werd bewaard, olf jaren lang bozig was. Plinius verhaalt dat deze schilderij viermaal wei d overschilderd, hetgeen later voor eene legende is verklaard, ofschoon Hirt meent dat het bij de schilderijen der ouden, met lijm als bindmiddel, niet onmogelijk was. Ter wille van deze beroemde schilderij brak Demetrius, de stedendwinger, in de 109J', olympiade hot beleg van Rhodus op, daar hij de stad slechts kon bestormen aan de zijde, waar de tempel van Jalysos stond. P. woonde toon in een klein lusthuis in de voorstad, waar Demetrius hem dikwijls bezocht, en een veiligheidswacht verschafte om ongestoord te kunnen arbeiden. De schilderij werd later naar Romo gebragt, waar Vespasianus haar in den vrcdestempel liet ophangen. Tijdens de belegering schilderde P. een' rustenden Satyr met eene fluit, en bragt daarbij een vogel te pas, die zoo natuurlijk geschilderd was dat de menschen meer naar den vogel dan naar den Satyr zagen. Ook schilderde P. Tlepolemus en Cydippe, een' alhlect, den koning Antiyonus, de moeder van den wijsgeer Aristoteles, die den kunstenaar aanspoorde ook de dndcn van Alexander te schilderen. Plinius maakt echter slechts gewag van één tafereel van P., waarop Alexander voorkomt. In de raadzaal dor 500 te Athene schilderde hij de T/iesmotheten (wetgevers), in de Propyleen van den burgt het schip Paralos en de Nauticaa.

PROTOGYN. (Zie Graniet).

PROTONOTARIUS (Apostolische) is in den kerkolijken staat de titel van twaalf voorname geestelijken, die oen collegio uitmaken, het Protonotariaat genoemd, hetwelk allo kerkelijke acton, de procedures bij canonisatiën enz. in schrift brengt en uitvaardigt. quot;Wanneer do paus Rome verlaat, moeten do Protono-tarii hem volgen.

PROVENCALEN is de naam dor inwoners van Provence (zie Provence). Zij onderscheiden zich van de overige Franschen door een afzonderlijk taaleigen, dat zelfs eene afzonderlijke letterkunde heeft. Dat taaleigen onderscheidt zich door regelmatigheid en welluidendheid; het is die vorm van hot Romaansch, welke zich het vroegste hooft ontwikkeld, en ook don naam draagt van lanijue d'oc, naar het ja, dat in haar door cc wordt uitgedrukt. Deze taaltak wordt niet alleen in het voormalige Provence, maar ook nog in andere gedeelten van Zuidelijk Frankrijk gesproken. Reeds vroeg is hot Proven^aalsch spraakkunstig behandeld; Guessard gaf Ac Grammnires Romanes inédites du XIIIm0 siècle (Parijs 1840) in het licht; Diez eene Gram-maire des lanyues Romanes (Parijs 1845); weinig beteekenend is Maudot, Histoire de la langue Romane, en vol gewaagde hypothesen Bruce-Whyte, Histoire des langues Romanes el leur littéra-ture (Parijs 1841, 3 dln.). De oudste voortbrengselen der Pro-venpaalsche letterkunde zijn door Mary-Lafon verzameld in Tableau historique el littéraire de la langue parlée dans le midi de la France el connue sous le nom de langue. ProvenoaU. Het rijkst I ontwikkelde zich de Proven(;aalschc taal in do XI110 en XII'quot; eeuw, toon zij de taal der Fransche Troubadours (zie Trouba-j dours) was. Sedert de XIVquot;10 eeuw werd do zelfstandigheid de-! zor taal overschaduwd door hot eigenlijke Fransch en daalde af tot oen zoogenoemd patois; doch later ontfermden zich eenige dichters over het in verachting geraakte Provoncjaalsch, mot name Godolin, Dcspourrins, Jasmin en anderen. ZieGabrié, Le troubadour moderne (Parijs 1844).

PROVENCE (Provincia). Eono dor provinciën , in welke Frankrijk vóór de omwenteling verdeeld was. Zij grensde ton noorden aan Dauphiné, ton oosten aan hot Piemonteesche, ten zuiden aan de Middollandscho zee. Tegenwoordig zijn het de departementen Bassos-Alpos, Bouches du Rhone en Var, benevens oen klein gedeelte van Vaueluse. Geheel P. is doorsneden niet zijtakken der Alpen, daar Alpines en Maures genoemd. Gelijk het land verdeeld was in opper- en neder-P., zoo zijn die bei-


-ocr page 428-

PRO—PRU.

32

den ook zeer onderscheiden in nntuuriyke gesteldheid. Opper-P. is guur, schraal en weinig vruchtbaar; Neder-P., langs de Middeiiandsche zee, heeft overvloed van zuidvruchten, ook vindt men er zijde-, bijen- en schapenteelt. De olijfolie uit P. is wereldvermaard. De inwoners spreken en schrijven de Pro-ven9aalsche taal (zie Provengalen).

Zie voorts: Bouche, £ssai sur V his loir c de Provence (Marseille 1785, 2 din.); Garcin, Jjicti'onnaire historique et topographique de la Provence ancienne c/wiocterwe (Drnguignan 1833, 2 din.); Merry, Ilistoire de Provence (Parijs 1830, 2 din.); Papon, Histoire yé-nérale de la Provence (Parijs 1777—1785, 4 dln.).

PKOVENCE-ROOS. (Zie Roos.)

PROVIKCJE {Provincia) was de naam, waarmede de Romeinen de wingewesten bestempelden. Sicilië en Sardinië zijn de streken, die het eerst meer bepaald onder den naam van P. voorkomen. Het gebied van Carthago, Macedonië, Klein-Azië, Spanje, Gallic enz. werden na verloop van tijd Romeinsche Provinciën. Zij werden door proconsuls of propraetors bestuurd, naar dat zulks door den senaat was vastgesteld, en werden vervolgens door het lot, volgens overeenkomst, of door beschikking van den senaat toegewezen. De grond eener P. werd deels staatseigendom, en bleef deels in het bezit der vroegere eigenaars, die dan echter schatpligtig werden. Do steden, die onder het oppergezag van Rome, haar eigen bestuur hadden, kregen somtijds belangrijke voorregten. Van de geweldenarijen, die do Provinciën van de stadhouders of landvoogden te lijden hadden, hangt o. a. Cicero in zijn geschrift tegen Vcrres een afgrijssolijk tooneel op.

In de nieuwere geschiedenis is de oude beteekenis van het woord P. geheel verdwenen, daar het tegenwoordig gebezigd wordt om de onderdeden van een rijk aan te duiden, en in zoo verre nagenoeg dezelfde beteekenis heeft als de woorden: departement, kanton, kreits enz. In plaats van door wingewest, wordt het dan eenvoudig door gewest overgezet. Voor Nederland beteekendo P. tijdens de republiek meer bepaaldelijk een der zeven staten, die door de unie vereenigd waren; van daar ook de benaming de vereenig de Provinciën.

PROVOCATIE (beteekenend uitdaging) heet in het strafregt de omstandigheid, dat iemand een misdrijf gepleegd heeft, na door daden of woorden van hem, tegen wien dat misdrijf is gepleegd, hiertoe te zijn opgewekt. Of er P. aanwezig is, moet beoordeeld worden uit de feiten, maar ook met inachtneming van personen, tijden, plaatsen en andere omstandigheden. De Code Pénal noemt in art. 321 en vlgg. voorbeelden op van gevallen, die P. uitmaken, zoo als het ontvangen van slagen of andere gewelddadigheden, het afweren van beklimming of inbraak zelfs bij dag, overspel enz. P. maakt het feit niet straffeloos, want zij heeft wel op de driften van den misdadiger gewerkt en sterke impulsie tot 't begaan der daad gegeven; onvermijdelijke noodzakelijkheid, zoo als bij de zelfverdediging, bestond er niet. Daarom zijn slechts de straffen in geval van P. aanmerkelijk minder dan in gewone gevallen.

PROVOOST. 1°. In den tijd der landsknechten do militaire ambtenaar, die de politie in de legerplaatsen handhaafde, het toezigt over de markten, marketenters enz. in het kamp hield, overtreders van de krijgsartikelen in arrest stelde, hen bewaakte en door do hem toegevoegde stokkenknechten bewaken liet, door dezen de uitdeelingen van stokslagen liet verrigten en bij alle strafzaken de tusschenpersoon was tusschen den schout, die het geregt uitoefende en het vonnis uitsprak, en den scherpregter, die het ten uitvoer bragt. Bij eenige legers heeft men nog tegenwoordig provoosten, die werkelijk het ambt van opzigters van gevangenissen uitoefenen. 2°. Eene militaire straf. L.

PRUDHON (Pierre Paul), historieschilder, werd geboren te Cluny den 6deu April 1708 en overleed te Parijs den 16denFebr. 1823. Hij was het dertiende kind van een' armen metselaar, verloor reeds vroeg zijnen vader en werd door de monniken der abdij van Cluny onderwezen. Al spoedig openbaarde zich zijn lust in teekenen en boetseren , en toen zijn aanleg den bisschop van Macon bekend werd, zorgde deze dat hij onder de leiding kwam van den schilder Desvosges te Dijon. Zijne vorderingen waren snel en buitengemeen ; jammer dat hij in zijne jeugd reeds, door hartstogt verblind, zich verbond aan eene vrouw, die zijner niet waardig was, — eene verbindtenis die geheel zijn leven verbitterde. In-tusschen was zij hem geen beletsel om zijne studiën voort te zetten. Ten dien einde begaf hij zich in 1780 naar Parijs. Bij den wedstrijd om den prijs van Rome, scheen hem do bekrooning niet te kunnen ontgaan; maar zie, een van zijne mededingers was door zijne minderheid zoo diep ter nedergcslagcn, dat P. in de goedheid van zijn hart besloot hem een weinig te helpen. Het onverwachte gevolg was dat aan den anderen de prijs te beurt viel. Deze, op zijne beurt een edel mensch, deed echter afstand van den prijs, die nu aan den regtmatigen winner te beurt viel. P. begaf zich nu naar Rome, waar hij niet copiëerde, maar met des te meer aandacht en ijver de voorbeelden der oude meesters beschouwde en zich in don geest prentte. Het was P. boven alles te doen om het behoud zijner oorspronkelijkheid en het verwijt dat hij de antiken niet genoegzaam bestudeerd had, bragt hij tot zwijgen door eene eigenaardige bekoorlijkheid zijner tafereelen. Hij leerde te Rome den beeldhouwer Canova kennen en sloot met hem eene innige vriendschap. In 1789 in Frankrijk teruggekeerd, leefde hij er aanvankelijk arm en onbekend. Door zijne teekeningen (welke Copia graveerde) van Ceres* wraak, Amor tol rede gebragt en het pendant daarvan meer algemeen bekend geworden, begon hij eenig voordeel van zijnen arbeid te trekken, hetgeen echter door zijne vrouw meestal verloren ging. In 1794 schilderde hij op eene reis in Franche-Comtd een aantal portretten, die hem goed betaald werden. Te Parijs vond hij in 't eind eenen beschermer in den prefect der Seine Trochot, die hem aan eene subsidie en aan een atelier in den Louvre hielp. Hier schilderde hij een plafond voor St. Cloud, Minerva, de wijsheid op aarde brengende, hetwelk hem bijval genoeg verwierf om spoedig met allerlei bestellingen begunstigd te worden. Onderscheidene plafonds in het museum van den Louvre getuigen van P.'s uitstekend talent. Zijne omstandigheden waren nu merkelijk verbeterd, maar gelijk gezegd is, zijne eer- en pligtvergetende vrouw verbitterde hem het leven zoodanig, dat hij eindelijk op raad van zijne vrienden besloot zich van haar te scheiden. Met onvermoeide vlijt bleef hij nu verder zijn talent ontwikkelen en ofschoon dr. Waagen in zijne beoordeeling van P. tot een geheel ander resultaat komt dan zijne tijdgenootcn, die hem den Franschen Correggio doopten, verwierf zijn Psyche door de zephyrs ontvoerd an De ondeugd door de geregtigheid en de ivraak vervolgd (door Roger gegraveerd) hem groote onderscheiding en het ridderkruis van het legioen van eer. In 1810 schilderde hij de buste der 11. Maagd, in 1812 Venus en Adonis en het portret des konings van Rome, in 1814 een Zephyr (bekend door de gravure van Laugier); in 1819 do Hemelvaart van Maria; zijn laatste werk was De stervende Christus aan hel knus, zeer fraai van teekening en modelé, maar zwaar in de schaduwen en niet edel van lijnen. Behalve de genoemde, schilderdeP. nog een aantal andere werken, die hem in 1816 de eer van het lidmaatschap van het instituut verwierven. Algemeen ook om zijn karakter als mensch geacht, zou P. zeker rustig en gelukkig hebben geleefd, wanneer hij in 1821 niet ten diepste was getroffen geworden door den zelfmoord zijner geliefde en voormalige leerlinge, mejufvrouw Mayer, met wie hij sedert jaren op den meest vertrouwelijken en gelukkigen voet leefde.

PRUIMENBOOM. {Prunus domeslica). De P., waarvan een zeer groot aantal variëteiten voorkomen, behoort tot de familie der Amandelachtigen of Amygdaleae. Hij bereikt eene middelmatige hoogte, draagt elliptische, gezaagde, eenigzins rimpelige, zachtharige bladen en in paren geordende, groenachtig witte bloemen. De vruchten zijn onbehaard, verschillend van kleur, dikwijls met een blaauwachtig waas overtogen, nu eens langwerpig ellipsvormig, dan weder rondachtig. In ons vaderland groeit eene variëteit in het wild, onder anderen in Friesland en bij Haarlem, namelijk de Kroosjes, in Groningen druipertjes ge-heeten. De boerenpruim, de dubbele gele, de blaauwe eijerpruim, de abrikoospruim, de groene of mirabelle enz. zijn waarschijnlijk allen uit Klein-Azië en Syrië afkomstig. Eene langwerpige smalle, harde, versch minder aangename soort is de kwets, welke vooral in kalkgronden langs de wegen in Duilschland gekweekt wordt. De oevers van den Geldcrschen Yssel zijn bekend wegens hunne talrijke pruimenboomgaarden en den rijken opbrengst vooral van de gele en blaauwe pruimen. Gedroogd komen de pruimen uit Frankrijk tot ons, onder den naam van Pruimedanlen (Pru-


-ocr page 429-

Pit 11.

nes d'Ames). In de geneeskunde worden zij veelvuldig «ongewend als zacht purgeermiddel en inakon een bestanddeel uit van de bekende pruimen-conserf (elecluarium semiae compositum').

De gom, welke uit de schors van den P. vloeit, zoude even ala de Arabische gom kunnen gebezigd worden, doch vereischt vooraf eene zorgvuldige zuivering.

PRUISSEN is een Kuropeesch koningrijk, dat, zonder eenige kleine landstreken mede te rekenen, uit. twee hoofddoelen bestaat, die geen zamenhangend geheel uitmaken. Het oostelijke, dat het grootste is, grenst ten noorden aan de Oostzee, ten oosten aan Rusland en Polen, ton zuiden aan do Oostenrijksche staten, het koningrijk Saksen en de Saksische hertogdommen, ten westen aan Keur-Hessen, Hannover, Brunswijk en Mecklenburg. Het bevat de 7 provinciën: Oost-P., West-P., Posen, Pommeren, Silezië, Brandenburg en Saksen. Het westelijke gedeelte, dat ten noorden aan Hannover, ten oosten aan Lippe, Brunswijk, Keur-Hessen, Waldeck, Nassau, het groothertogdom Hessen en Rijn-Beijeren, ten zuiden aan Frankrijk, ten westen aan Luxemburg, België en de Nederlanden grenst, bevat slechts 2 provinciën: Westfnlen en de Rijnprovincie. Met inbegrip van eenige tot P. behoorende enclaves, de in 1850 aan P. afgestane vorstendommen Hohenzollern en het Pruissische gebied aan de Jahde in Oldenburg, heeft de gansche monarchie eene oppervlakte van 5103,97 □ mijlen in het laatst van 1858 met 17,739,913 bewoners, van welke ruim 2 millioen van Slavischen, de overigen van Duitschen oorsprong z\jn. Naar de verschillende geloofsbelijdenissen, werden zij in bot genoemde jaar onderscheiden in 10,848,510 Evangelischen, 6,618979 R.-Catholieken, 13.31 Griekschen, 14,052 Doopsgezinden, 14,608 Duitsch-Catholieken, en 242,416 Israëliten. Voor de uitgestrektheid en de bevolking der bijzondere provinciën, raadplege men de verschillende artikels. P. behoort tot don Duitschen bond, waarbij het de tweede plaats bekleedt en in het plenum 4 stommen uitbrengt. Brandenburg, Pommeren, Silezië, Saksen , Westfalen en de Rijnprovincie die, niet inbegrip van Hohenzollern eene oppervlakte van 3,389 □ mijlen hebben, waarop in 1855 eene bevolking van 13,173,235 zielen, zijnde Duitsehepro-vinciën. De provinciën Oost- en Wost-P., alsmede Posen maken geen deel van den Duitschen bond uit. Het 4do, 5'lc en 6de corps van het bondsleger wordt door P. in het veld gebragt, en telt met j'j reserve en ^ romplapanten in het geheel 133,769 man.

De oostelijke provinciën vormen in het noorden eene uitgestrekte vlakte, die slechts door enkele hoogten van weinig be-teekenis wordt afgebroken. De provinciën Silezië en Saksen maken daarop eene uitzondering, daar het Reuzengebergte zich in hot zuidwesten der eerste, het Hartzgebcrgto zich in het zuidwesten der laatste verheft. De westelijke provinciën, ofschoon ook eenige zeer vlakke streken bevattende, zijn over hot algemeen bergachtig. Men vindt er het Tentoburger woud, hot Zo. i-ongeborgte, het Eifelgebergte, do Hondsrug, het Westerwoud en anderen. De voornaamste rivieren, die mot hare talrijke novonrivioren de oostelijke provinciën besproeijen, zijn: de Memel, de Weichsel en de Oder, die in de Oostzee stroomen, alsmede de Elbe, die in de Noordzee uitloopt. In de westelijke provinciën, die niet aan zee liggen, stroomen de Wezer en de Rijn, in welke laatste rivier zich de Lahn, de Siog, de Roor, do Lippe, de Nabe, de Moezel en de Ahr ontlasten. De kust van P. langs de Oostzee is laag, moerassig en schaars van havens voorziey. De voornaamston zijn Memel, Pillau, Dantzig, Swine-mande, Groifswald en Stralsund. Zij zijn voor den handel van het grootste belang. Mot het oog op de marine, die P. in het leven wenscht te roepen, heeft de koning aan den mond der Jahde een gebied van slechts ^ □ mijl van Oldenburg gekocht on zoodoonde ook gemeenschap gekregen met do Noordzee. (Zie Oldenburg). Langs de kust der Oostzee worden slechts zoor weinig baaijen, doch verscheidene strandraeren gevonden, van welke het Kuri-sche, het Frischo en het Stottiner Haff do grootsten on merkwaar-digsten zijn. De uitgestrekte vlakten in de oostelijke provinciën zijn zeer rijk aan meren, van welko het Mauermoor, het Spir-dingmeor, het Maduerneer, het Schwielungmeor en het Muggel-moer do grootsten zijn. De meren van meer dan 300 morgen uitgestrektheid, ten getale van 398, beslaan gezamenlijk eene oppervlakte van ruim 35 □ mijlen. Tot de voornaamste kanalen bohooron het kleine Fredorikskanaal, ook wel het Nieuwe of het Sockonburger kanaal gouoomd, en het groote Fredorikska-VIII.

naai in Oost-P., het Brombcrgerkanaal in Posen, het Frcderik Wilholms kanaal, het Finoukanaal, het Ruppinor- en Plaucrka-naal in Brandenburg, enz. Hot klimaat is gematigd, doch loopt, wegens de uitgestrektheid des lands zeer uiteen, even als de vruchtbaarheid van den grond.

De voornaamste producten in de lagero, voor een gedeelte buitengewoon vruchtbare streken zijn allerlei soorten van granen, die vooral in Oost- en West-P., Posen, Silezië en Saksen zoo overvloedig gewonnen worden, dat zij niet alleen in de behoefte der minder productive provinciën voorzien, maar nog bovendien een dor voornaamste artikelen van uitvoer zijn. Voorts levert P. aardappelen, vlas, hennip, peul- en boomvruchten, wijn, hout, tabak enz. Ook de veeteelt, die door het gouvernement aangemoedigd en beschermd wordt, staat in P. op vrij hoogen trap en werpt aanzienlijke voordooien af. In de daartoe meer bijzonder geschikte doelen des lands worden paarden, schapen, rundo--ron, varkens, geiten, byen, ganzen enz. aangefokt. De talrijke wouden zijn rijk aan allerlei wild, doch zijn in de meer afgelegen of min bevolkte gedeelten ook nog de schuilplaats van wolven, vossen en andere schadelijke quot;dieren. In de oostelijke streken der monarchie komen zelfs elanden voor. Langs de kusten der Oostzee, op de moren, rivieren en andere binnenwateren, wordt eene niet onbelangrijke vischvangst gedreven. Het delfstoffonrijk, dat zelfs eene geringe hoeveelheid edel metaal oplevert, biedt aldaar verschillende soorten van metalen, stee-nen en andere mineralen aan. Daartoe behooren vooral ijzer, steenkolen, zink, lood, koper, aluin, vitriool, zout, vele soorten van edelgesteenten, porceleinaarde, molenstocnen, turf, barnsteen, vele soorten van minerale wateren uit meer dan honderd bronnen, enz. De industrie, die zich vooral sedert de eerste jaren der XIXde eeuw heeft ontwikkeld, stelt zich zoowel de bewerking van inlandscho, als die van buitenlandsche stoffen ten doel. Linnen, katoenen, zijden en wollen stoffen, leder, papier, ijzerwaren, geweren, allerlei werktuigen en stalen voorwerpen, koperwerk, meubelen, grof en fijn aardewerk, porceloin, spiegels, naalden, kruid, handschoenen, enz. worden in grootero of kleinere hoeveelheid vervaardigd. Ook vindt men in P. talrijke bierbrouwerijen, suikerraffinaderijen, branderijen, glasblazerijen, enz. De rijkdom en de verscheidenheid der genoemde en van vele niet genoemde producten hebben oon' levendigen handel doen ontstaan, waarvoor P. met zijne groote kustuitgestrektheid, zijne bevaarbare rivieren en kanalen, zijne vele spoorwegen, in het midden tusschen noordelijk en zuidelijk Europa, zeer gunstig gelegen is. Die handel wordt nog bevorderd door tractaten, van welke P. in 1851 een met Hannover, in 1853 met Oostenrijk, Saksen, Waldeck, enz. gesloten heeft, alsmede door het tolverbond, aan welks hoofd P. geplaatst is. In het belang des handels zijn er volo banken, van welko do Pruissische bank te Berlijn do voornaamste is, alsmede, reederücn, assurantie-com-pagniën, eene uitmuntende posterij, missen, jaarmarkten, enz. De ovorzoosche handel van P., waaraan een twintigtal koopsteden aan de Oostzee deel hebben, werd in 1806 gedreven niet 1102 schepen, metende 106,894 last. Dit getal nam sedert «f, doch in latere jaren weder toe, zoodat do Pruissische handelsvloot in 1860 bestond uit 1695 bodems, metende 171,124 last. Daaronder bevonden zich slechts 651 kustvaarders, van welke 20 stoombooton, terwijl onder de 1044 schepen, die voor de groote vaart gebezigd werden, 48 .door stoom voortgestuwd werden. In I860 kwamen in de gezamenlijke havens van P. 10,634 schepen binnen, van welke nagenoeg de helft onder Pruissische vlag, terwijl er 10,817 vertrokken. Granen en hout wordeu echter niet meer in die hoeveelheid uitgevoerd als vroeger, terwijl ook do handel op Rusland door verschillende omstandigheden verminderd is. Behalve' in de reeds genoemde zeehavens is de handel ook gevestigd to Berlijn, Breslau, Maagdenburg, Frankfort, Keulen, Elberfold, Munster, enz. Te Frankfort aan den Oder worden jaarlijks drio groote missen gehouden. De handel tusschen de provinciën onderling, en de transito-handel in de noordelijke en westelijke provinciën zijn zeer levendig. De hoofdartikels van uitvoer zijn wollen stoffen, granen, lijnzaad, zijden en katoenen stoffen, hout, steenkolen, wijn, zont, ijzer, barnsteen, ijzerwerk, papier, enz. Do invoer daarentegen bestaat voornamelijk uit koffij, sniker, wyn, spiritualiën, katoen, thee, specerijen, ruwe zijdo, glas, salpeter, traan, viscb, pelterijen , euz,

5


-ocr page 430-

PRO.

34

In dc oostelijke provinciën heeft de Protostantsche, in do westelijke do 11. Catholieke kerk de meeste belijders. De Luther-soho en do Gereformeerde kerk zijn sedert 1817 tot eene geünieerde of Evangelische voreenigd. Nevens die vereonigdo kerk worden echter in vele oorden des lands nog afzónderlijke, meest Luthersche gemeenton gevonden. Eiko kerk regelt hare eigene aangelegenheden. Do kleinere gezindheden hebben hare synoden of centrale besturen. Het bestuur der Bvangolischo kerk berust bij een opperkerkeraad te Berlijn, onder welken in elke provincie een consistorie, aan welks hoofd een generaal-superintendent, die in Posen en Pommeren nog den titel van bisschop voert. Voorts is elke provincie in een zeker aantal ringen verdeeld, over welke oen superintendent gesteld is. Do R. Catholieke kerk heeft in P. de aartsbisdommen Posen en Keulen, en zes bisdommen. De Joden genieten gelijke regten als do belijders van de erkende Christelijke gezindheden. Het aantal kloosters dat voor 1848 zeer gering was, is sedert dat jaar mot enkelen vermeerderd. Het ouderwijs staat in P., dank zg de voortdurende zorg, diode regering er in de laatste jaren aan gewijd heeft, op een'hoogen trap van ontwikkeling.*Er zijn 6 universiteiten, 2 R. Catholieke seminariën, een groot aantal gytnnasiën, meer dan SO kweekscholen voor onderwijzers, technische scholen van verschillenden aard, kweekscholen voor militaire en burgerlijke genecsheercn, scholen voor den handel, den landbouw, do zeevaart, een betrekkelijk groot aantal middelbare en lagere scholen, enz. Het onderwijs staat onder het oppertoezigt der regering. P. heeft vele guleerde genootschappen van onderscheiden' aard en strekking, van welke de academie van wetenschappen te Berlijn meer bijzonder in aanmerking verdient te komen. Kunsten en wetenschappen worden in P. bevorderd door velo museën, kabinetten van schilderijen, observatoriën, bibliotheken, openbare en bijzondere verzamelingen van allerlei soort, en vele andere instellingen. Tot de talrijke liefdadige gestichten behooren 6 instituten voor doofstommen, 2 groote instituten voor blinden, vele weeshuizen, gasthuizen, armenhuizen, enz. die in de verschillende steden van aanbelang worden aangetroffen, terwijl vele genootschappen zich de geestelijke belangen des volks, do prediking dos Christendoms oiidev de Heidenen, de verspreiding des bijbels enz. ten doel stelleu.

De regering van P. vroeger onbepaald monarchaal is sedert 1848 door eeno constitutie beperkt. De constitutie, die den ai»10quot; ■Tanuarij 1850, ten gevolge eener reeks van gebeurtenissen tot stand kwam, onderging in de volgende jaren eenige wijzigingen. De koning is onschendbaar en onverantwoordelijk, heeft de uitvoerende magt, het regt van vrede en oorlog, dat van gratie, het opperbevel over do krijgsmagt. De kroon is erfelijk naar het regt van eerstgeboorte, doch zoodanig dat de mannelijke linie den voorrang boven de vrouwelijke heeft. Het koninklijke huis belijdt de Evangelische leer. Dc wetgevende magt wordt door den koning in overleg met twee kamers uitgeoefend, van welke de leden der eerste of het Hcerenhuis deels regtens zitting hebben, deels levenslang door den koning, deels door de gegoedste bevolking, deels door de groote steden gekozen worden, terwijl do afgevaardigden voor de tweede kamer gekozen worden door de kiesgoregtigden, die den ouderdom van 25 jaar bereikt moeten hebben en in de plaats hunner inwoning aan zekere vereisehten moeten voldoen. In October 18G0 is het Heerenhuis bij koninklijk besluit vermeerdert, en het getal der leden van 231 op 255 gebragt. In de bijzondere provinciën worden de provinciale stenden, die in 1851 hersteld zijn, des gevorderd door de regering geraadpleegd. Zij bestaan voornameiyk uit dc rijke grondbezitters en de afgevaardigden der steden. Het bestuur van elke provincie, die in dcelen en onderdoelen gesplitst is, berust bij een opperpresident, die in de verschillende vergaderingen van het consistorie, het schooltoezigt, enz. in zijn gewest het voorzitterschap bekleedt. Over do onderdeelen eener provincie zijn presidenten en landsraden aangesteld. De regtsbedeeling geschiedt in de geheelo monarchie nog niet naar den zelfden maatstaf. In een groot gedeelte der Rijnprovincie is het Code Napoleon, in Pommeren het gewone Duitsche regt van kracht, in de overige provinciën is sedert 1794 het door Erederik den jiacn ontworpen landregt ingevoerd, schoon nog vele plaatselijke verordeningen van kracht zijn gebleven. Het oppergeregtshof te Borlyn is, nadat het in 1852 ook met een afzonderlijk hof voor de Rijnprovincie vereonigd is, het hoogste geregtshof voor de geheole monarchie, on in sommige opzigten, ten gevolge van gesloten tractaten, ook voor Waldeck, Pyrmont en Anhalt-Bernburg. Er is sedert 1848 vrjjheid van drukpers, die volgens de constitutie niet meer opgeheven mag worden.

De hoofdstad der geheole monarchie is Borlijn, iu 1858 met nagenoeg 439,000 inwoners. De bevolking der voornaamste steden was in hot genoemde jaar te Breslau 130,000, te Keulen 1U,400, to Koningsbergen 81,800, te Maagdenburg 58,700, te Aken 56,200, te Stettin 53,000, te Barmen 44,700, to Posen 41,200 en te Dus-seldorf 36,400. Tot do vele vestingen, waaronder verscheidene van don eersten rang, behooren Saarlouis, Gulik, Wezel, Keulen, Coblents, Minden, Erfurt, Maagdenburg, Wittenberg,Tor-gau, Spandau, Stetlin, Küsfrin, Glogau, Kosel, Glatz, Silberberg, Schweidnits, Neisse, Graudents, Stralsund, Kolberg, Dantzig, Pillau, Posen, Koningsbergen en Boyen. In P. dat deels zijn ontstaan], meermalen zijn behoud, en in latcren tijd zijnen rang ouder dc Europesche mogendheden aan zijne militaire inrigtingen te danken had en nog heeft, is steeds eene groote mate van zorg gedragen voor do weerbaarheid des lands. Volgens de wet van 1814 zijn allo mannelijke inwoners na hun 20'to jaar dienstplig-tig. Naar do behoefte worden zij, bij loting, eerst bij het staande leger, vervolgens bij den eersten en tweeden ban van de landweer, en eindelijk bij den landstorm ingedeeld. Het Pruisische leger bestaat uit de garde en 8 legercorpsen. De eerste heeft

2 divisiën infanterie, elke van 2 brigades, en eene divisie cavalerie van 3 brigades. Do 8 legercorpsen bestaan elk uit 2 divisiën infanterie van 2 brigades en eene brigade cavalerie. Bovendien worden de 2 brigades, die in do bondsvestingen in garnizoen liggen, tot het 8,llt;! legercorps gerekend. Het geheele leger telt 4 brigades infanterie bij de garde en 34 brigades linietroepen,

3 brigades cavalerie bij de garde en 16 brigades cavalerie bij de linie. Buiten het genoemde heeft elk legercorps nog eene brigade artillerie, een bataillon jagers (bij de garde ook nog een bataillon karabiniers), oen bataillon pionniers, een bataillon treinsoldaten, en mot uitzondering van het 6d0 en 7lt;1' corps eeno compagnio invaliden. In oorlogstijd wordt do landweer met het staande leger vereonigd en dan in bovenstaande verdeeling opgenomen. In 1861 telde het staande leger 253 bataillons infanterie en 138,539 man, doch op voet van oorlog SüS.öOe; 248 esca-drons cavallerie, bedragende in vredestijd 29,029, in oorlogstijd 36,013 man, die echter, door de verandering dor daarbij dienende landweer in linietroepen, met 16 escadrons of 24,000 man zal verminderd worden; 432 vuurmonden met 18,194 man, doch op voet van oorlog het dubbele aantal stukken gesehut met 42,502 man; 5400 pionuiers, wier getal in oorlogstijd 9,018 — en 2,097 man treinsoldaten, wier getal in oorlogstijd 29,034 bedraagt; bovendien eene reserve van 104,414 man; de verschillende garnizoenen, grootendeels uit landweer bestaande, in vredestijd slechts 7,317 man, kunnen in oorlogstijd tot 135,182 vermeerderd worden. Oji voet van vrede telde het Pruissische leger in 1861 dus 200,576 man en met inbegrip van officieren, gendarmen, invaliden, enz. 212,649, welk getal op voet van oorlog tot 622,866 kan worden opgedreven. De diensttijd bij het leger en de landweer bedraagt in het geheel 19 jaren. Jaarlijks worden er 60,000 man geligt, d. i. in 19 jaren 1,140,000. Als men het verlies op gemiddeld 25 pCt. stelt, dan blijft er 855,000 man , zoodat er, ook wanneer het leger op voet van oorlog is, nog 241,000 man overblijven, die in staat zijn do wapenen te dragon. In 1861 bestond de Pruissische marine uit 26 stoomschepen, voerende 121 stukken, 8 zeilschepen met 124 stukken, 36 kanonneersloepen met 72 en

4 kleine met 4 stukken; gezamenlijk dus 74 bodems met 321 stukken. Nog 8 stoomschepen van verschillend charter waren in aanbouw. Hot personeel der marine bestaat uit omstreeks 2,000 man. Voor de opleiding van officieren bij land- en zeemagt, wordt zoowel bij de verschillende corpsen, als in verscheidene daartoe bestemde inrigtingen gezorgd. Voor artillerie cn genie, alsmede voor ofiicieren van alle wapenen zijn te Berlijn twee academiën gevestigd. Te Straalsund bestaat eene inrigting ter opleiding van zeeofficieren en zeelieden.

De geldmiddelen van P. zijn in weerwil der vole oorlogen, die het in don aanvang dezer eeuw heeft moeten voeren, en der kosten, die de gebeurtenissen van 1848 na zich sleepton, I in goeden staat. Do uitgaven gaan de ontvangsten weinig of niet


-ocr page 431-

PRÜ.

35

te boven. In 1860 waren beide sommen gelijk, in 1861 was er een te kort van 3,985,636 Pr. daalders. In 1861 was do schuld, waarvan intrest betaald wordt tot i41,164,970 daalders gestegen, hetgeen met ruim 4 millioen provinciale schulden en ruim 19 mil-lioen, voortspruitende uit den aanleg van spoorwegen, eene met rente belaste schuld van 265,195,229 Pr. daalders uitmaakt. Met inbegrip eener schuld van 15,842,347 aati muntpapier, dat geene rente draagt, beloopt de geheele schuld: 281,037,576 millioen Pr. daalders. Dezo veroorzaakte in 1861 eene uitgaaf van 16,547,700 millioen, waarvan 10,795,337 aan rente, 4,267,445 aan aflossing en het overige aan verschillende onkosten. Onafhankelijk van het beheer der flnancien is er eene Pruissische bank te Berlijn, en eene rekenkamer te Potsdam, welke laatste de rekeningen van alle burgerlijke en militaire autoriteiten, voor zoo ver die uit do landsmiddelen moeten gevonden worden, nagaat en goedkeurt. Te Berlijn is eene afzonderlijke commissie met het toezigt over het beheer der bank en den overzeeschen handel belast.

De Pruissische monarchie heeft door do trapsgewijze bijeenvoeging der verschillende provinciën, waaruit zij thans bestaat, hare tegenwoordige uitgebreidheid en magt gekregen. De oorsprong van het eigenlijke P. waaraan zij haren naam te danken heeft, verliest zich in de barbaarschheid, die gedurende de middeleeuwen vooral in het oosten van Europa heerschte. Sedert overoude tijden woonde ten noordoosten van den Weichsel een Heidensche volksstam, die eerst in de XP1' eeuw onder den naam van P. (Po-llussi) voorkomt. Die P. standen op een zeer lagen trap van ontwikkeling, en toen bisschop Adelbcrt van Praag en Bruno, een Benedictijner monnik, onder hen het Christendom wilden verkondigen, vonden zij er den marteldood. De woeste bevolking werd door do hertogen van Polen slechts tijdelijk bedwongen en tot het Christendom gebragt, dat echter telkens met de verdrijving der Polen weder afgelegd word. Het voorbeeld van Lijfland, waar de zwaardorde tot verbreiding en handhoving des Christendoms gesticht was, deed ook voor P. tot de instelling eener dergelijke orde overgaan, welker leden echter in den strijd met de bevolking den dood vonden. Herman van Salza, de grootmeester dor Duitsche orde, nam daarna met pauselijke en keizerlijke bewilliging do taak der bekeering op zich en zond in 1228 een honderdtal ridders met hun gevolg, die van tijd tot tijd versterkt, door de zwaardorde en kruisvaarders ondersteund, in 55 jaren, d. i. tot 1283, het land onderwierpen en er steden, kerken en kloosters stichtten. Ook Koningsbergen werd in dien tijd gebouwd en zoo genoemd ter eere van Ottokar van Boheinen, die hulp verleend had. Het land dei-orde dat in de XIII'18 eeuw zeer uitgebreid was, steeg in de XIValt;! tot een hoogen trap van aanzien. De ordo vestigde zich te Mariënberg en kreeg in 1310 een deel van het toenmalige Pommeren, met de hoofdstad Danlzig. In weerwil der oorlogen met Polen en Litthauen, duurde de bloei der ordo tot in het begin dor XVquot;1' eeuw. Na den dood van Kuenraad van Jungin-gon, in 1407 , verloor zij haar vroeger aanzien, leed in 1410 eene geduchte nederlaag, die door andere gevolgd werd en moest in 1466 bij den vrede van ïhorn do helft van het land der orde tl. i. West-P. aan Polen afstaan, terwijl de grootmeester, wegens do andere helft, den koning van Polen als zijnon leenheer moest erkennen.

Markgraaf Albrecht van Brandenburg, die in 1525 grootmeester der orde was, deed in dat jaar afstand van zijne geestelijke waardigheid, ging tot de Lutlierscho kerk over, en maakte het land dor ordo, die sedert haren zetel verplaatste, met bewilliging der stenden, tot een wereldlijk hertogdom, waarmede koning Sigismund van Polen hem en zijne nakomelingen bij den vrede van Krakau beleende. Albrecht huwde eeno dochter des konings van Denemarken, en bleef door de afgelegenheid van zijn gebied en door de bescherming des konings van Polen voor do gevolgen van het keizerlijke banvonnis bewaard. Hij werd in 1568 door zijnen zoon Albrecht Froderik opgevolgd, die ook na het einde zijner minderjarigheid ongeschikt bleek te zijn voor de regering. Deze werd daarom achtereenvolgens waargenomen door markgraaf Georg Frederik van Brandenburg-Anspaeh, den keurvorst Joachim Frederik en diens zoon Johan Sigismund, welke laatste met eeno dochter van Albrecht Frederik gehuwd was en dien ten gevolge in 1618, na het overlijden zijns schoonvaders met het hem reeds vroeger toegezegde P. beleend werd, dat hij voor goed met Brandeiiburgscho landen vereenigde, waardoor hij den grond tot de monarchie legde, die door verschillende aanwinsten hare tegenwoordige uitgestrektheid heeft gekregen. Tijdens de regering van Johan Sigismund ontstonden er geschillen over de nakomelingschap der hertogen van Gulik en Kleef aan don Kijn, die aanvankelijk bij schikking, en later bij definitieve verdeeling daarvan, ten deele aan den keurvorst van Brandenburg werd toegewezen. Onder keurvorst Georg Wilhelm (1619—1540) hadden ook de Brandenburgsche landen veel van den dertigjarigen oorlog te lijden, welk nadeel zijn zoon en opvolger Frederik Wilhelm (1040 — 1688), bijgenaamd de groote keurvorst, zooveel mogelijk zocht te herstellen. Bij den Westfaal-schen vrede, waarbij een gedeelte van Pommeren aan Zweden werd afgestaan, werden de Brandenburgsche landen vergroot met de bisdommen Minden, Halberstadt en Kamin, die tot wereldlijke vorstendommen gemaakt werden, en met het aartsbisdom Maagdenburg, dat echter eerst na den dood van August van Saksen, en met uilzondering van 4 ambten, als een hertogdom aan den keurvorst ten doel zou vallen. In den oorlog, die in 1656 tusschen Polen en Zweden gevoerd werd, ontsloeg Karei de X'1,, Gustaaf, de koning van het laatstgenoemde land, die nagenoeg geheel Polen veroverd had, bij het verdrag van Labiau, den keurvorst van diens leenroerigheid jegens Polen, welke vergunning in 1657 door Johan Casimir, koning van Polen, bij het tractaat van Welau bekrachtigd werd.

Het aanzien, dat het souvereine P., veroenigd met de uitgestrekte Brandenburgsche bezittingen, reeds onder het bestuur van Frederik Wilhelm had verkregen, werd nog verhoogd toen zijn zoon en opvolger Frederik de IIIde (1688—1713) in 1701 niet keizerlijke bewilliging den koningstitel aannam. Hij noemde zich voorbedachtelijk koning van P., daar hij dat hertogdom in sou-verein bezit had, en zijne betrekking tot het Duitsche rijk, iu weerwil van den titel, dien hij in een land buiten de grenzen des rijks voerde op donzelfden voet kon blijven voortduren. Onder den naam van Frederik den I,'lt;!n opent hij den rij der Pruissische koningen. Na don dood van Willem den lIIdel,, koning van Groot-Brittanje en stadhouder in de vereenigde Nederlanden, viel hem ook een gedeelte van diens nalatenschap ten deel, waarbij o. a. de graafschappen Lingen en Meurs, alsmede het prinsdom Oranje zelf, dat ten gevolge eener met Frankrijk gesloten overeenkomst tegen Neufehatcl werd afgestaan (zie het art. Oranje). Koning Frederik Wilhelm de 1quot;'° (1713 — 1740), ofschoon zelf ruw van aard en geen voorstander der wetenschappen, begunstigde de materiële ontwikkeling des lands, en liet na een be-siuur, dat vooral door spaarzaamheid en zorg voor de ontwikkeling der mililaire hulpbronnen des rijks gekenmerkt werd, aan zijnen zoon eeno wel gevulde schatkist en een geoefend leger na. Slechts noode had hij zich in de oorlogen tusschen de Noord-sche kroonen gemengd, en daardoor Stettin en een gedeelte van Pommeren verworven. Onder Frederik den IIllen, bijgenaamd don Grooton, (1740 — 1786) trad P. moor op don voorgrond, en kreeg, ten gevolge eener reeks van gebeurtenissen, eene voorname plaats onder de groote Europesche mogendheden. Toen in 1740 de twist over de opvolging in de Oostenrijkscho erflanden uitbarstte, deed Frederik de oude aanspraken van zijn geslacht op Silezië gelden, veroverde hot, en behield het, zoowol na den eersten, als na de latere oorlogen, die hij met Oostenrijk voerde. Nadat in 1763 de zevenjarige oorlog geëindigd was, legdo Frederik zich meer bepaald op de binnenlandsche aangelegenheden toe, en trachtte door allerlei verstandige maatregelen de welvaart des rijks, die door de langdurige oorlogen grootelijks vernietigd was, te herstellen en te bevorderen. Handel en fabrieken, kunsten en wetenschappen werden door do zorg des konings aangemoedigd en begunstigd, terwijl het gebied van den staat, bij do eerste vordeeling van Polen, die in 1772 plaats had, nog met West-P., uitgezonderd Dantzig on Thorn, vergroot werd. Onder Frederik Wilhelm den IIquot;1quot;quot; (1786 —1797) kreeg P. bij de tweede en derde vordeeling van Polen, ook do overige gedeelten van Oost- en West-P. alsmede het zoogenaamde Zuid-P. terwijl kort te voren ook do vorstendommen Anspaeh en Bayreuth aan den koning vervallen waren. Do inval in de vereenigde provinciën had don gewonschten uilslag; du krijgsoperaticn tegen Prankrijk, om er den loop der gebeurtenissen te stuiten, misten haar doel, en bij


-ocr page 432-

PRU.

,1fi

don rroda te Bazel in 179S moest P. den linkeroever des Rijns aan Frankrijk afstaan.

Onder hot bestuur van i'rederik Wilhelm den IIldeu (1797— 1840) had P. aanvankelijk, in weerwil zijner pogingen om eene strikte onzijdigheid te bewaren, en voor zoo ver die uit een gevoel van zwakheid voortsproten, juist om die onzijdigheid, veel van Frankryk te dragen, dat aan P., zoo al niet in naam, dan toch in der daad de wet voorschreef. Toen P. door allerlei vernederingen gekrenkt, eindelijk na de wapenen greep, leed hot geduchte nederlagen van den Franschen keizer, die den koning in 1807 dwong den vrede van Tilsit te sluiten, waarbij de koning nagenoeg de helft van zijn gebied verloor en in de bezetting van een gedeelte der andere helft door Fransche troepen moest bi-willigen. In stilte zocht P. zich op een' nieuwen strijd voor te bereiden, cm verklaarde in 1813 Napoleon, na diens ongelukkigen togt naar Rusland, den oorlog weder, riep do bevolking onder do wapenen en gaf aan Duitschland een voorbeeld, dat weldra door andere staten gevolgd werd. Aan do oorlogen tegen Napoleon van 1813 tot 1815 nam P. een werkzaam deel, en zag zich dien ten gevolge door de bepalingen van den vrede te Parijs en het congres te Weenen in zijnen rang hersteld, terwijl zijn gebied aanmerkelijk vergroot werd. Behalve de streken, die het vroeger aan den linker oever der Elbe had bezeten, ontving P. de grootste helft van het koningrijk Saksen, het groothertogdom Posi'n mot de stad Dantzig, zijne vroegere bezittingen in West-falcu, met eenige tot het oude Westfalen behoorende streken vergroot, de hertogdommen Berg en Gulik, het grootste gedeelte der vroegere keurvorstendommen Keulen en Trier, het vorstendom Neurenburg, Zweedsch Pommeren met Rugen, en later nog het vorstendom Lichtenberg.

Gedurende het tijdvak van vrede, dat op de oorlogen des kei-zerrijks volgde, nam koning Frederik Wilhelm verschillende maatregelen, om de eenheid in de nu uitgestrekte, doch ten deele uit vreemdsoortige bestanddeelen zamengestelde monarchie te bevorderen, en om er kunsten en wetenschappen handel en ny-verheid te doen bloeijen. Onder de maatregelen, die de verheffing van den Pruissischen handel, en dien van Duitschland in het algemeen ten doel hadden, behoort ook het van 1828 tot 1834 tot stand gekomen tolverbond. Als een' eersten stap tot de in 1815 beloofde staatkundige vrijheden, stelde de koning in 1824 de provinciale stenden in, die de meerderheid dor bevolking niet bevredigden, ofschoon deze zich in 18.'J0, toen er in vele naburige staten groote omkeeringen plaats hadden, matig hield. Eerst onder 's konings zoon en opvolger Frederik Wilhelm den IVquot;11quot;', (1840—1861) ging P. een tijdvak van staatkundige woelingen te gemoet, dat nog niet gesloten is. De verzoeken, die in 1841 tot eene meer regtstreeksche en algemeene vertegenwoordiging gedaan werden, hadden slechts het meer geregeld bijeenroepen der provinciale stenden ten gevolge, hoewel het gouvernement door tevens eene bijeenkomst van afgevaardigden uit de provinciale stenden vast te stellen, den wensch van hen, die de zaken meer uit een algemeen oogpunt wilden behandeld hebben, eenigzins te gemoet kwam. Terwijl zich nu allerwege op kerke-Ijjk en staatkundig, wetenschappelijk en industrieel gebied een nieuw leven openbaarde, lieten de wenschen naar staatkundige vrijheid, die door het verleende slechts in geringe mate bevredigd waren, zich steeds luider hooren. De spanning werd na 1840 grooter, en het kwam wel tot kleine uitbarstingen, die echter niet van bedenkalijken aard waren, en niet allen hetzelfde doel beoogden. Een reeds lang verbreid gerucht aangaande 's konings plannen tot het verleenen eener constitutie, werd in Februarij 1847 tot werkelijkheid, daar de koning in die maand vaststelde, dat de provinciale stenden gezamenlyk zouden vergaderen, en nevens een heerenhuis, welks leden door den koning benoemd zouden worden, do algemeene vertegenwoordiging der geheele Pruissische monarchie zouden uitmaken.

Terwijl de uiterste partijen, om geheel tegen elkander overstaande redenen, onbevredigd waren met het uitgevaardigde koninklijke patent, kwam het berigt der Februarij-omwenteling van 1848 en bragt de gemoederen in gisting. Te vergeefs riep de koning de stenden, die hij in Maart ontbonden had, tegen April weder bijeen, verleende vrijheid van drukpers, en beloofde van zijnen kant tot de herziening van den Duilschen bond meda te werkon. Toen vervolgens te Berlijn, oven als reeds in andore groote steden geschied was, een opstand losbarstte, ging do koning met gematigdheid te werk. Het Pruissische leger rukte inmiddels ten deele Holstein binnen, om het tegen Denemarken te beschermen, en vond ten deele bezigheid in de oostelijke provinciën, waar het tusschen de Duitsche en Poolsche nationaliteiten tot eene ernstige botsing dreigde te komen. De troepen keerden eerst in Augustus uit Holstein terug en legerden zich in den omtrek van Berlijn, waar in Mei de afgevaardigden bijeengekomen waren, die volgens een ontwerp der regering de constitutie zonden herzien. De ongeregeldheden, waartoe die vergadering aanleiding gaf, deden haar, na de komst der militaire magt, naar Brandenburg verleggen. Zij gehoorzaamde slechts door nooddwang en werd in December tot blijdschap van velen, die naar het einde der aanhoudende woelingen verlangden, geheel ontbonden. De koning gaf tegelijk eene geoctrooijeerdo grondwet, waarover de kamers, die in Februarij 1849 bijeen moesten komeu zouden kunnen beraadslagen. Tijdens de zitting dier kamers kwam er tevens berigt, dat men te Frankfort a. d. Mcin met de herziening van den bond reeds gevorderd was, en er den koning van P. tot keizer van Duitschland gekozen had. Die waardigheid werd aanvankelijk niet aangenomen, doch ook niet in rondo woorden afgeslagen, hetgeen gepaard met de houding des konings tegenover het democratische element eene verwijdering tusschen Oostenrijk en P. te weeg bragt. En nadat P. van de aanvaarding der keizerskroon onvoorwaardelijk had afgezien, kwam het in vele steden, vooral in de westelijke provinciën tot bedenkelijke opschuddingen, die met geweld van wapenen moesten gestild worden. Ook in Saksen, Rijn-Beijeren on Baden hielp P. de woelingen der democraten beteugelen. De constitutie werd in re-actlonnairen geest herzien, en den 31'len Januarlj 1850 afgekondigd , alsmede door den koning en de afgevaardigden bezworen. Nadat de zaken van den bond weder op den ouden voet gebragt waron, zond ook P. er in 1851 zijne afgevaardigden weder heen. En terwijl men op de baan der industriële ontwikkeling met rassche schreden vooruitging, openbaarde zich in het staatkundige een geest van teruggang, waaraan vele latere beperkingen haren oorsprong te danken hebben en ook vele botsingen tusschen het gouvernement en de vertegenwoordiging, die voor als nog geene ernstige gevolgen gehad hebben, to wijten zijn. Do goede verslandhouding tusschen Oostenrijk en P. werd hersteld, tot bevestiging waarvan do keizer in 1852 een bezoek te Berlijn aflegde, hetwelk in 1853 een dergelijk bezoek van den koning te Weenen ten gevolge had. De koning van P. verloor na de gebeurtenissen, die in 1848 ook in Zwitserland hadden plaats gehad, zijn vorstendom NeufcMtel, doch verkreeg daarentegen, als hoofd van het geslacht Hohenzollern, door den afstand der vorsten, de beide vorstendommen van dien naam. De gezondheidstoestand van den koning, die onder al wat er in de laatste jaren was voorgevallen, zeer geleden had, maakte het raadzaam den prins van P. 's konings broeder en vermoedelijken opvolger, tijdelijk met do zorg der regering te belasten. Nadat dit een jaar geduurd had, zonder dat zich in den toestand des konings beterschap openbaarde, werd de prins van P. tot regent aangesteld. Hjj legde in October 1858 als zoodanig den eed op de constitutie af. Toen in het volgende jaar de oorlog in Italië uitbrak bleef P. onzijdig, doch wapende zich en verklaarde zich bereid tot de verdediging van het Duitsche grondgebied. De prins-regent had in 1860 eene zamenkomst met den keizer van Oostenrijk te Töplitz en met de koningin van Groot-Brittanje to Coblents. Nadat zijn broeder, koning Frederik Wilhelm de IVdquot;, den 2don Januarij 1861 kinderloos overleden was, aanvaardde de prins-regent ook den koningstitel, onder den naam van Wilhelm den istflo.

PRUISSISCH ZUUR. Aldus noemt men veeltijds het cyaan-waterstofzuur (zie Cyaan).

PRUTH {Pyrelus der Ouden) is eene groote, bevaarbare rivier, die in Gallieië in het Karpatisch gebergte ontspringt, eerst oeni-gon tijd noordwaarts stroomt , daarop door do Bukowina naar hot oosten vloeit, eindelijk naar hot zuiden stroomt tot zij zich bij Zalocz in den Donau ontlast. Bjj don vrede te Bucharest, in Mei 1812 tusschen Rusland en de Porte gesloten, werd de P. van daar, waar zij in Moldavië valt, tot aan hare uitwatering in den Donau, voor do grensscheiding van beide rijken in deze streken bepaald, waardoor het geheele, aan den linker oever dier


-ocr page 433-

PRU — P8Y.

37

rivier liggenile gedeelte van Moldavië aan Rusland werd afge-Btaan. — Peter de Iste werd in 1711 door het Turksche leger bij hot stedeke Hus aan de P. geheel ingesloten, zoodat hij genoodzaakt was, den 23quot;'en Julij van dat jaar door velerlei opofferingen don vrede te koopen.

PRYTANEUM. Zoo noemde men in Athene het gebouw, waarin de Prytanen (dat is diegenen van de 10 klassen van den senaat, welke op hunne beurt het voorzitterschap bekleedden) vergaderden, gedurende de 35 of 36 dagen hunner bediening woonden en gemeenschappelijk gespijsd werden. De spijziging behoorde tot het hoogste eerbewijs, en viel alleen die mannon ten deol, die zich bij don staat bij uitstek verdienstelijk gemaakt hadden. — Napoleon stichtte in Parijs een instituut van onderwijs, onder den naam van Prytanee, waarin ettelijke 100 leerlingen, grootendeels voor rekening van den staat opgevoed en onderwezen werden. Tot in het 12dli jaar ontvingen zij een ge-meenschappeiyk onderwijs; doch dan werden zij tot burgerlgke bezigheden onder vyf, of tot de krijgsdienst onder drie hoogleer-aron opgeleid. Met hot 15'10 jaar verlieten zij het instituut, om ter verdere vorming in hunne onderscheidene vakken verdeeld te worden.

PSALMEN (Het Boek der) heet reeds in het N. V. (Luk. XX: 42) dat boek in don canon des O. V., hetwelk oene verzameling is van 150 Israëlitische nationaal-godsdienstige liederen, sommige in de gloeijendste dichterlijke taal, andere, b. v. Ps. CXIX, afdalende tot eeno verzameling van eenvoudige zedespreuken. Zij zijn van onderscheidene schrijvers en uit verschillende tijdvakken herkomstig; 71 dragen den naam van David als dichter, schoon er ook onder dezen zijn, blijkbaar van lateren tijd. Met uitzondering van Ps. XC, die den naam van Mozes aan het hoofd heeft, zijn de meesten waarschijnlijk geschreven in den tijd der koningen, sommigen ook na de Babylonische ballingschap. Eenige Ps. hoeft mon te dunken aan do dichterlijke gaven van sommigen dergencn, aan welke David de regeling der zang- en toonkunst bij de plegtige godsvereering had opgedragen , met name Asaph, Heraan en Ethan. De gehoele verzameling bestaat uit 5 afdeelin-gon, eindigende met Ps. XLI, LXXII, LXXXIX, CVI, CL. Do inhoud dezer liederen loopt zeer uiteen; men heeft er lofverheffingen van God, gebeden om en dankzeggingen voor uitredding uit nooden van verschillenden aard, vermelding van het geluk der godvruchtigen en hot ongeluk der boozen, vloek over Israels vijanden, uitzigten in eene heerlijke toekomst, betuigingen van onderwerping en vertrouwen, enz.

Te allen tijde zjjn de Ps. onder Christenen hooggeschat ten gobruike voor den zang bij de gemeenschappelijke godsdienstoefeningen, waartoe de meeste Protestantsche kerkgenootschappen hen in de landtaal hebben berijmd en ook op muziek gebragt. Daar echter in het Psalmboek eene groote menigte zaken en uitdrukkingen voorkomen, geheel ongeschikt voor den christelij-ken zang, hobbon vele kerkgenootschappen alleen die Ps. of gedeelten er van in hunne Gezangbundels opgenomen, welke daartoe geschikt zijn.

PSALTER. Een muziekinstrument, Daniel III (vs. 5 en eld.) genoemd. Het was waarschijnlijk een snaren-instrument. Ook het boek der Psalmen droeg in onze oude taal denzelfden naam.

PSAMMETICHUS, in de hieroglyphen Psemetek, was de naam van drie Egyptische koningen van de 26quot;te dynastie, door Manetho vermeld. De Grieksehe schryvers noemden den tweeden koning van die naam Psammis, den derden Psammeni-tus met -willekeurige verandering. Ook onder andere standen was in dien tijd die naam niet ongewoon. De eerste en meest beroemde P. regeerde van 664 tot 610 en verloste het land van do omwentelings-woelingen, welke Herodotus onder den naam van Dodecarchic beschreven heeft. Hij wees der Egyptische politiek eeno nieuwe rigting aan, door Grieksehe soldaten in dienst te nemen en het land voor vreemde kooplieden open te stellen , welke laatste maatregel hom verbazende schatten deed toevloeijen; ook deed hy onder zijne regering de kunsten herleven. Doch deze nabloei van het Egyptische rijk duurde slechts zoolang als zijne dynastie en zonk ineen toen de Perzers, onder de regering van P. den IIIlt;len het land veroverden. Het uitwijken van een groot deol der krijgslieden-kaste naar Aethiopie onder K den Ist',,1 gaf aanleiding tot een der oudstbewaarde Grieksehe opsehrifton, 'tgeen de fonische soldaten van P. bij het vervolgen der wegtrekkenden op een der kolossale beelden van Aboesimbel in Beneden-Nubië inbijtelden.

PSEUDO. Een Grieksch woord, hetgeen men voor namen en woorden plaatst, om daardoor iets dat onecht of valsch is uit te drukken: bijvoorbeeld Pseudosopfn'e, voorgewonde wijsheid; Pseudo-Smerdis, de valsche Stuerdis.

PSEUDONIEM ( Vulsche naam). Wanneer iemand eenig werk , boek of brochure onder eenen naam uitgeeft, die de zijne niet is, of wel wanneer, 'tgeen voornamelijk bij de werken der oude schrijvers voorkomt, hot boek den naam draagt van eenig persoon, die het niet geschreven heeft, dan zegt men dat zulk een werk P. is; zoo heeft b. v. Beets de Camera obscura onder den naam van Hildebrand uitgegeven, deze naam is dus de P, vau Beets. Verschillende personen hebben zich bevlijtigd om vau zulke Pseudoniemen tabellen of woordenboeken zamen te stellen; het uitgebreidste onder deze woordenboeken is wel dat van Barbier, Diciionnatre des ouvrages nnonymes et jiseudomjnies (2de druk in 4 din. Parjjs 1822—1825).

PSYCHE (een Grieksch woord, dat ziel beteekent) was eene konings-dochter, van welke de dichters ons de volgende geschiedenis verhalen: I'., welker twee oudere zusters niet bijzonder schoon waren, was zoo bekoorlijk, dat men haar voor Venus zelve hield, on het alleen durfde wagen, haar als eene godin te vereeren, zonder haar te durven beminnen. Dit wekte den nijd op van Venus, die om zich te wreken Amor gebood, haar op den verachtelijksten man te doen verlieven; doch Amor, haar ziende, werd zelf op haar verliefd. De vader intusschen verlangende zijne dochter gehuwd te zien, wendde zich tot het orakel van Apollo, welks uitspraak was, dat men P. in rouwgewaad op den top van eenen berg zou brengen en aldaar aan haar lot overlaten, alzoo zij tot de bruid van eenen gevleugelden draak bestemd was. Men volvoerde dit bevel in diepen weemoed, eu P. bevond zich geheel alleen op de verlatene rots, toen eens-slags Zephyrus rondom haar zweefde, haar ophief en haar in een fraai lustslot van den god der liefde over bragt, waar dezo haar lederen nacht ongezien en ongekend bezocht en met het aanbreken van den dag weder verliet. P. genoot hier een volkomen geluk, zoo lang zij de waarschuwing van haren geliefdon volgde en hare nieuwsgierigheid, om hem nader te leeren kennen , beteugelde. Dan, verleid door hare jaloersehe zusters, welko zij, mede tegen het gebod van Amor bij zich had laten komen, en die haren minnaar als een monster haddon afgeschilderd, kon zij hare nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Eens des nachts nam zij eene lamp, naderde hem, terwijl hij sliep, eu ontdekte tot hare verbazing den schoonsten der goden. Ongelukkig echter viel door de beweging, die de verbazing haar deed maken een droppol olie op een der schouderen van Amor, die, hiet door ontwakende, zijn misnoegen over haar wantrouwen te kennen gaf cn haar ontvlugtte. P. liep, nadat zij tevergeefs beproefd had, om zich in eene rivier te storten, troosteloos allo tempels rond, en kwam ten laatste in het paleis van Venus, waar haar eigenlijk lijden eerst begon. Deze godin hield haar bij zich, behandelde haar als eene slavin en legde haar den moeijolijksten en drukkendsten arbeid op, zoodat zij onder den last zoude bezweken zijn, indien niet Amor, die haar altijd nog heimelijk beminde, zich onzigtbaar barer ontfermd, en haar in al hare ondernemingen ondersteund had. Onder de laatste, gevaarlijkste proef echter om in het scbimmenryk af te dalen, en bij Proserpina oene doos met schoonheids-zalf te halen, was zij bijna te kort geschoten. Zij weerstond wel gelukkig alle beproevingen; maar toen zij de doos opende, kwam er eenen zoo doodeljjken damp uit te voorschijn, dat zij levenloos tor aarde viel. Nu kwam Amor, die haar door het aanraken met zijne pijlen in het loven terug riep. Venus werd daarop verzoend en P. door Jupiter onsterfelijk gemaakt, en voor eeuwig mot haren geliefde voreenigd. Haat huwelijk werd met voel plegtigheid voltrokken; doch hare nijdige zusters stortten zich van eene rots neder. — Men vindt deze zinnebeeldige mythe bij Apulejus en Fulgentius te boek gestold. P. wordt door beeldhouwers en schilders als oene bloeyend schoone maagd met vleugels, die vlindervleugels moeten voorstellen, afgebeeld of ook wel eenvoudig met een' vlinder op hot voorhoofd.

PSYCHE. Eene der kleine planeten tussehen Mars en Jupiter.


-ocr page 434-

PS Y—PTE.

38

Zij is den 17den Maart 1852 ontdekt door do Gasparis te Napels. Haar gcmiddoldo afstand van de zon is 2,92287 (die der aarde zijnde = 1) haar omloopstijd 1825 d., 21 u.

PSYCHIATRIE. (Zie Krankzinnigheid),

PSYCHOLOGIE is dat gedeelte der wijsbegeerte, hetwelk over den aard en de eigenschappen der raenschelijke ziel handelt; zij beschouwt niet alleen de veranderingen en do verschillende vermogens in hunne uitingen, die de ziel vertoont, maar zoekt den grondslag van deze verschijnsels op te sporen en het wezen der ziel alsmede hare betrokking tot de buitenwereld te doorgronden; in een woord, zij houdt zich niet alleen bezig mot do eigenschappen der ziel, zoo als deze zich in hunne werkzaamheid voordoen, maar voornamelijk met hetgeen zij op zich zelve is. De P. bevat dus meer dan men gewoonlijk door zielkunde verslaat, die slechts het toegepaste en empirische gedeelte daarvan uitmaakt. De menschelijke geest, dio gevoelt, denkt en wil, is het aanvangs- en middelpunt der wijsbegeerte; daarom hebben de meeste wijsgeeren do psychologische methode, welke van het denkond wezen, het ik of do ziel uitgaat, als de eenigo ware aangenomen. Men hoeft echter meestal oen onderscheid tusschon geest en ziel gemaakt, onder de eerste het redelijke, verstandelijke en zedelijke, en onder de laatste het zinnelijke lovensbeginsol in den monseh aangenomen.

Al hetgeen hiertoe betrekking heeft, behoort tot de metaphysische of transcendentale, d. i. rationele P., waartoe ook de bespiegelingen over do stoffelijkheid of onstoffelijkheid der ziel bohooron. De empirische P. is daarentegen eene wetenschap, die do uiter-lyke verschijnselen en do verschillende werkzaamheden dor ziel waarneemt, en door oene vergelijkende rangschikking dor zielkundige verschijnselen tot do konnis van den mensch als denkend en handelend wezen poogt op te klimmen. Zij maakt dus een deel der anthropologio of menschkunde uit, en slaat ook met de Physiologic of de levensleer in oen naauw verband, uithoofde der innige betrekking en wederkeerige werking van ziel en ligchaam. Wat de betrekking der P. in het algemeen tot do wijsbogeerte betreft, zoo kan zij als voorbereidingswetenschap hiertoe dienen en is hiervoor nog meer dan de Logica geschikt. Even als de ontwikkeling van don menscholijken geest altijd van het bijzondere uitgaat en tot het algemoono tracht op te stijgen, zoo is do empirische P. welke eene op de innerlijke waarneming steunende zelfkennis doet ontstaan, de doeltreffendste voorbereiding en inleidende oefening voor do hoogero onderzoekingen der wijsbegeerte; zij is het des te meer hoe duidelijker zij het geestelijke werktuig doet kennen, dat wij hiertoe gebruiken. Doch zij kan zelve do wijsbogcerto niet vervangen, omdat de inwendige waarneming en ervaring ons niets over het wezen der dingen leert, en zij nimmer een wetenschappelijk geheel of stelsel kan opleveren. Zij is slechts eene afgeleide wijsgeerige voorstolling, die de toepassing van do metaphysische begrippen van kracht, werking, enz. veronderstelt, en oenen wijsgeerigen geest behoeft, om hare gegevens tot eene zamenhangendo wetenschappelijke beschouwing te verheffen en het inwendige leven als een geestelijk organismus te doen kennen. Dit ideaal nadert de empirische P. des te meer, naarmate zij zich boven de enkele verklaring dor verschillende zielsvermogens en werkingen verheffende, de P. door oene phi-losophische behandeling tot oene zuivere wijsgeerige wetenschap hervormt. Do empirische P. hoeft verscheidene onderdooien, die mot de P. en pathologie {ziekteleer) in naauwo betrokking staan. Do gewoonlijke verdeeling is die in algomeono en bijzondere, van welke de eerste do ziel in hare algemocne eigenschappen en werkingen, de bijzondere menschelijke karakters tot onderwerp harer beschouwing neemt (de karakterkunde). De empirische P' heeft dus een' onmiddelijken invloed op hot loven. Zij beschouwt do ziel in haren normalen (gezonden) en abnormalen (krankzinnigen of molancholischen) toosland, waardoor zij ook met de regtsleer, in de toerekening dor zedelijke strafschuldigheid, in aanraking komt; zij geraakt eindelijk ook in betrekking met do geneeskunde, in zooverre deze, als zoogenoemde zielshoolkunde (Psychialrie), do genezing der zielsziekten zich ten doel stelt. Do opvoedingsleer is ook eeno toogepaslo zielkunde, in hare alge-meene beleekenis genomen, even als de zoogenaamde mensehen-kennis, of de kunst van mot oordeel en goeden uitslag met de verschillende mensehen om to gaan; vooral als zij op de konnis der welton van den menschelijken geest rust, die eene duidelijke en zamenhangendo wetenschap uit de menigvuldige waarnemingen en dagelijkseho ondervinding doot ontstaan.

Wat de geschiedenis der P. aanbelangt, hiervoor levorden reeds de Griekscho wijsgeeren o. a. Plato en Aristoteles merk-waardige bijdragon; de laatste gaf in zijn belangrijk geschrift de Anima eeno theorie over de ziel, waarin roods do P. met do physiologic in verband gebragt wordt. Do Stoïcijnen, de Epicuristen en do Neophitonici hielden zich byzondor met de natuur der ziel bezig, en bieden een rijke verzameling van bouwstoffen voor deze wetenschap aan. In den nieuworen tijd geschiedde zulks ook door Montaigne, Descartes, Locke, Condillac, Hume, Bonnet, Tiedoman en Herder. Wetenschappelijk, maar in eenen pedanten vorm, worden do ervaringen en waarnemingen der empirische P. door Clir. Wolf (zie Wol/) te zamon gebragt, die daarom ook do vader van dien tak der wijsgeerige wetenschap genoemd wordt, ofschoon hij die niet altijd oven gelukkig van do metaphysische of rationale P. afzonderde. Een nieuw tijdvak voor deze wetenschap begon met Kant, wiens kritische methode geheel op oenen Psychologischen grondslag rust. Door zijnoleer-on volgelingen, zoo als: K. L. F. Schmid, Kiosowetter, Snell en Olshauscn, werd do empirische P. in meer of minder uitgebreide compendion behandeld. Met een' ruimeren en minder stelselmatigen blik beschouwden deze wetenschap voornamelijk P. Anglanis, Psychologie (2 din. Leipzig 1803); Chr. Weiss, Un-tersuchungen über das Wenen und Wirken der mensc/ilichen Seele (Leipzig 1811); G. J. Schulzo, Psychische Authropologie (Getting. 1816, 3dl! druk 1826); Fries, Handbuch der psychischen Anthropo-logie (2 din. Jena 1820—1821); Hartmann, Der Geist des Mensehen in seinen Verhdllnissen zum psychischen Lthen (Weencn 1820), ook in het Nedorduitsch vertaald; C. Gust. Cams, Vorlesmgen über die Psychologie (Leipzig 1831) en Schubert, Gesehichie der menschliche Seele (2 dln. Stuttgard 1830, 2 druk 1833). Een' go-heel eigenaardigen weg sloeg hieromtrent Herbart in, door dat hij do empirische P. ook door de wis- en bovennatuurkunde poogde te verklaren, eene methode die weinig bijval gevonden heeft. Bij Hegel maakt do P. een deel der Ethica of leer van den Geest uit, en wel die afdeeling, welke den subjectiven geest beschouwt (Zie zijne Encyclopedie der philosophischen Wis-senscha/len). Enkele onderdeden der empirische P. zijn door Maass, Theorie der Gefühle und Theorie der Leidenschajten; Dirksen , Über die Starke der Seele; Dedekind, Suabedisson en anderen, in het bijzonder bewerkt geworden.

Vergelijk F. A. Carus, Geschichte der Psychologie (Leipzig 1808) en vooral T. Roorda, Zielkunde (Amsterdam 1849) metde ^lan(ce-keningen daarop door J. Roos (3 stukken Utrecht 1851 —1854).

PTERODACÏYLUS is de naam, waarmede eene zeer merkwaardige diersoort dor voorwereld wordt aangeduid. Tegen het einde der voorgaande eeuw ontdekte men in het kalkschiefer van Solenhofen in het dal van AltmUhl nabij Eiehs'.adt het volkomen geraamte van een dier, dat den zonderlingsten vorm aanbood en de natuuronderzoekers deed twijfelen tot welke klasse van dieren het systematisch te brengen ware. Hermann en Sommering meenden dat het onder do vledermuizen eene plaats moest innemen, Blumenbach wilde het tot de vogels brengen, doch eindelijk toonde Cuvier op overtuigende wijze aan dat het onder do kruipende dieren gerangschikt moest worden. En nogtans was het van vleugels voorzien geweest en wel geheel andera gevormd dan die der Oost-Indische draakjes (zie Draak).

De dieren van het geslacht P. hebben cenen langen hals en een zeer grooten kop, die buiten alle evenredigheid schijnt met het korte lijf. De bijzondorheid van organisatie, welke hen voornamelijk kenmerkt is dat do vijfde toen hunner voorpooten verlengd is tot eene lengte, welke dio van het ligchaam evenaart of overtreft. Deze vinger had vier lange geledingen, die gaandeweg dunner werden. Er valt niet aan te twijfelen of deze lange vinger diende om eon vlies uit te spannen, waarmede het dier zich vliegende in do lucht bewegen kon. De overige vingers zijn kort en gewapend met scherpe krommo nagels, welke het dier zullen gediend hebben om zich aan boomen of rotsen vastte-klommen. Do toenon dor beido achterpooten waren op do gewone wijze gevormd cu mede van kromme nagels voorzien. Buiten twijfel leefden deze dieren van eeno prooi, welke zich mode vliegend in do lucht voortbewoog. Uit naauwkourigo onderzoekingen dor stoonplaten, waarin do geraamten bevat zijn, bleek


-ocr page 435-

PTE—PTO.

39

dat deze schepsclcn niet met schubben of schilden, maai' met zachte haren bekleed waren geweest.

Tien of elf soorten van het geslneht P. zijn ontdekt, beschreven on afgebeeld; eenigen hebben de grootte van eene kraai bereikt, anderen waren niet grooter dan eene musch. Acht soorten zijn afkomstig uit den Htbographischen steen van Solcnhofen, Eichstadt, Kelheim en Monheim; ook heeft men er aangetroffen in het oolithische schiefer van Stonesfield en in het lias van Lyme Regis; allen beboeren dus tot do Juraformatie. De hierbij gevoegde afbeelding stelt den Plcrodactylus crassirostris Goldf. voor uit den lithographischen steen van Solenhofen; deze heeft onder allen den sterksten en minst langen bek.

PTEROMA (Zie Peristyl).

PTOLEMAEUS is de naam van eene menigte Macedonisch-Grieksche vorsten, die na den dood van Alexander den Groole over Egypte en ten deele over omliggende landen, als; Syrië, Palestina enz. geregeerd hebben. P. de I»10, zoon van Lagus, aanvaardde na Alexanders dood het stadhouderschap over Egypte in naam van diens stiefbroeder Philippus en later van Alexander den II11011. Na den dood des laatsten nam P. den koninklijken titel en den bijnaam Soter (redder) aan. — P. de IId0, bijgenaamd Philadelphtis de Iquot;0, volgde zijnen vader in de regering op (285 v. Chr.) twee jaren voor diens dood. Hij was het vooral, die den grond legde tot de hooge wetenschappelijke en letterkundige ontwikkeling, tot welke Egypte onder do Ptolemaeën steeg. De boekerij te Alexandrië had in zijnen tijd reeds 400,000 boekrollen. Hij overleed in hot jaar 247 v. Chr. en word opgevolgd door zijnen zoon P. den IIIdcl1, bijgenaamd Euergetes den die in het jaar 222 v. Chr. overleed. — P. do IVdlt;') bijgenaamd Philopator de I8'0, die zijne ouders en zijne gemalin deed ombrengen, overleed in hot jaar 204 v. Chr. — P. de Vde bijgenaamd Epiphanes, volgde zijnen vader op; hij huwde de eerste der talrijke Cleopatra's en overleed in het jaar 181 v. Chr. — P. do VIdl!, Eupator, overleed na eene regering van weinige maanden. — Zijn broeder P. de VIIle, bijgenaamd Phi-lometor de I8quot;, of Tryphon, overleed in hot jaar 146 v. Chr. — P. de VIII'quot;1, bijgenaamd Philopator de IIde, zoon van den vorige, werd vermoord (146) door zijnen oom P. den IXdlgt;n, bijgenaamd Euergetes den IIdquot;quot;, die in het jaar 117 v. Chr. overleed. — P. de Xde, bygenaamd Philometor de IId0 en Soter do IIdlt;' werd door zijne moeder Cleopatra tot mederegent aangenomen, doch later (107) als zoodanig vorstooten; zij nam daarop haren jongeren zoon P. den XIdc'1, bijgenaamd Alexander don lslequot;, tot medoregont aan; hij word in het jaar 8S v. Chr.


verdreven en overleed spoedig daarna. Hem volgde de reeds genoemde P. do Xdl! op; hij overleed in het jaar 81 v. Chr., en werd opgevolgd door Berenice de IIId0, die haren stiefzoon huwde, welke alzoo onder den naam P. de Xirlc, bijgenaamd Alexander do lld0, op don troon kwam, maar na een huwelijk van 19 dagen zijne gemalin en stiefmoeder liet ombrengen en spoedig daarna bet zelfde lot onderging. In hom stierf de rogte lijn der nakomelingen van P. den Is,l!n uit. — P. do XIIId0, bijgenaamd Philopator de IIId0 en Philadelphus de IId0, ook Aule-tes genoemd, was een natuurlijke zoon van P. den Xdcquot;, werd van den troon verdreven, doch later hersteld; hij overleed in het jaar 52 v. Chr. — Hem volgde zijne dochter op, de ver-maardsto der Cleopatra's, die eerst haren oudsten broeder P. den XIVde!1, overleden in het jaar 48 v. Chr,, daarna haren jongeren broeder P. den XVdon tot mederegent aannam, on toen deze in hot jaar 45 v. Chr. overleden was, P. den XVI11011, doorgaans genoemd Caesarion, zoon van haar en van Julius Caesar; hij overleed in het jaar 30 v. Chr., gelijk ook zijne moeder, en toen werd Egypte eene Romeinsche provincie.

Zie over do regering der P.: Champollion-Figeae, Annalcs des Imgide.s (Parijs 1819, 2 dln.); Lepsius, Zur Kmntniss der I'lole-nieé'n-Geschic/ite (Berlijn 1853).

PTOLEMAEUS (Claudius), een van de beroemdste wis-, aardrijks- en sterrekundigen dor oudheid, leefde in de eerste helft der IId0 eeuw te Alexandrië. 11 ij maakte zich hot eerst roemrijk bekend door hot verbetoren van do storrenlijst van Hipparchus en het vervaardigen van tafelen voor de beweging van de zon, de maan en de planoten. Hot meest is hij bekend door het na hem genoemde planetenstelsel (zie Zotvieslchel). Hij maakte het bekend in oen geschrift, dat doorgaans onder den titel; Algameslrum, naar eene in het jaar 827 vervaardigde Arabische vertaling bekend is. Het is later weder vertaald in het Latijn, alsmede in het Grieksch, waarin het met eene Fransche vertaling is uitgegeven (Parijs 1813—1828, 4 dln.). Belangrijk voor do kennis dor oude aardrijkskunde is ook zijne in het Grieksch geschrevene Geographia, welker tekst echter zeer bedorven is. Do editio princeps van dit werk is door Erasmus bezorgd (Bazel 1533); later gaf Mercator er eene uitgave van met Latijnsche vertaling en kaart (Amsterdam 1605); do beste uitgave is die van Wilberg en Grashof (Essen 1832 — 1842, 4 dln.); eene handuitgave bezorgde Robbe (Leipzig 1843 — 1845, 3 dln.).

PTOLEMAIS, tegenwoordig Acca en door de Eranschen St Jean d'Acre genoemd is eene havenstad aan de kust van


-ocr page 436-

HTO—PUG.

AO

Syric, aim det foet van den Carmei, met «ene bevolking van ongeveer 15,000 inwoners. Ofschoon de haven grootendeels vor-«snd is, blijft zij nog altijd cene der besten aan de Syrische kust. In 1004 veroverden de Genuezen P., in 1187 kwam het in handen van Sultan Salad\jn, doch werd hem in het volgende jaar weder ontrukt en bleef nu tot 1291 de voorname landingsplaats voor de vloten der kruisvaarders, de zetel van een' bisschop en van de ridders van St. Jan. Daarna viel P. in handen der Egyp-tenaars en later in die dor Turken. In 1799 wederstond het Oüder Djezzar-Pacha met hulp der Engelschen gedurende 61 dagen eene belegering der Frnnschen. Den 27quot;,e,' Mei 1832 werd het door Ibrahim-Pacha, den zoon des onderkonings van Egypte stormenderhand ingenomen. Den •t1'quot;1 November 1804 werd P. twee dagen lang door cene vercenigde vloot van Engelsche, Oostenrijksche en Turksche schepen gebombardeerd en daarop veroverd, waarop Ibrahim-Pacha Syrië moest verlaten en het Pachaliek Akja (de Turksche benaming voor P.) weder onder bet bestuur van den sultan van Turkije kwam.

PUD. Een in Rusland gebruikelijk handelsgewigt, gelijkstaande met 16,3024 Ned. pond. Het schippond, aldaar Berkowitz genaamd, is verdeeld in 10 P., en 400 Russische ponden. Het pond is onderverdeeld in 32 loth, en 96 solotnick.

PUEBLA (La), eigenlyk !a P. de los Angelos, cene der schoonste steden, welke de Europeanen in de nieuwe Wereld hebben aangelegd, ligt in Mexico aan de Tlascala en telt omstreeks 72,000 inwoners. De omstreken der stad , die aan de zuidelijke helling eens heuvels is aangelegd, zijn bekoorlijk en zeer vruchtbaar; zij leveren verschillende graansoorten en Europesche vruchten op. P. dat in 1531 tot cene stad verheven werd, is regelmatig gebouwd, heeft regte, goed geplaveide, zindelijke, doch niet zeer breede straten, die elkander regthoekig snijden, en steenen huizen van twee en drie verdiepingen. Hoewel de huizen, de gouvernementsgebouwen, en het bisschoppelijke paleis een zeer net en aangenaam voorkomen hebben, zoo is het. toch meer bijzonder door de pracht dor kerken en kerkelijke gebouwen, dat P. niet alleen boven de steden der nieuwe, maar ook boven verreweg de meesten der oude wereld uitmunt. Er zijn 69 kerken, 9 mannen- en 13 vrouwenkloosters. De hoofdkerk, die uitwendig weinig merkwaardigs beeft, is inwendig rijk met goud, zilver en marmer versierd. Het hoofdaltaar, door een' Italiaan vervaardigd, kan met de koslbaarsten en praebtigsten dergeheele Christenheid wedijveren. De kerk van San Felipe Neri, eender grootste gebouwen van de stad, met het rijk begiftigde hospicio, dat er aan verbonden is, bevat eenige fraaije schilderijen en kruisbeelden van massief goud en zilver. Verder heeft men de H.-Geest-kerk, de kerk en het klooster der Augustijnen, met een zilveren altaar, waarop marmeren beelden; de niet minder rijk versierde kerk cn het klooster der Dominicanen, enz. P. bezit eene bibliotheek in het bisschoppelijke paleis, een museum en verscheidene inrigtingen van onderwijs, waaraan echter minder zorgen en kosten gewijd zijn , dan aan de kerkelijke gebouwen. De vervaardiging van wollen stoffen, die vroeger eenen belangrijken tak van bestaan uitmaakte, is zeer verminderd. De fabrieken leveren er uitmuntend glaswerk, ruw aardewerk, enz. Een belangrijk handelsartikel is de zeep, die van hier naar bijna allo doelen van Mexico verzonden wordt. Over het algemeen is do handel te P. niet onbeduidend en worden de markten er goed bezocht.

Naar de stad P. wordt een der staten van de republiek Mexico genoemd, die in 1857 op eene uitgestrektheid van 667j Q mijlen 658,600 inwoners had, welke zeer ongelijk verspreid waren. Ook nu ligt een groot gedeelto des lands nog woest, ofschoon wel geschikt tot den aanbouw van katoen, suikerriet on andere voortbrengselen dor tropische gewesten. Zoowel in dezen staat, als in de omgeving daarvan, vindt men nog vele overblijfselen van aloude Mexicaansche beschaving. — Volgens het oordeel van von Humboldt, die ook deze streek doorreisde, was de talrijkheid der geestelijke goederen eene groote belemmering voor de welvaart des lands. Te midden der binnenlandscho oorlogen en staatsomwentelingen, waaraan Mexico voortdurend ter prooi is, zijn er door do anticlericalo partg herhaalde pogingen in hot werk gesteld, en nog onlangs in 1860, om daarin verandering te brengen.

PUFEfJDORP (Samüel, vrijheer van) geboren te Flöhe bij

Chemnitz den Squot;'quot; Jnnuarij 1632, overleden te Berlijn den 26«t«,i October 1694, is een van de grondvesters der wetenschap van het natuur- en volkenregt. Na te Leipzig en te Jena in de regten gestudeerd te hebben, trad hij in 1658 bij de secretarie van den Zweedschen gezant te Kopenhagen in dienst. Toen de ambassadeur ter gelegenheid van den oorlog tusschen Zweden en Denemarken met zijn gehecle gezin en gevolg gevangen was genomen, besteedde P. de 8 maanden, die deze gevangenschap duurde, aan do studie van de Groot en Hobbes. Daarna gaf hij in 1660 de Elementa jurisprudmtiae universalis uit. Het volgende jaar werd P. benoemd tot hoogleeraar in natuur- en volkenregt to Heidelberg. In 1670 nam P. dezelfde betrekking aan te Lund in Zweden. Daar gaf hij in 1672 zijn werk uit de. Jure Naturae et Gentium, en in 1673 een verkort werk de Officia hominis et civis. In de wetenschap streefde P. er naar de algemeene regtsgeleerd-heid los te maken èn van de banden der theologie in van de positive wetgevingen. In 1676 erlangde P. de betrekking van koninklijk secretaris, hofraad en staatsgeschiedschrijver te Stockholm. In die hoedanigheid schreef by o. a. eone geschiedenis van den koning Karei den XIdcn (de Rebus geslis a Carolo Gustavo). In 1686 word P. door den Brandenburgschen keurvorst Prederik Wilhelm benoemd tot geschiedschrijver en assessor bij het kamergeregt, en vestigde hij zich te Berlijn, schreef daar in het Latijn de geschiedenis van Fredorik Wilhelm, den grooten keurvorst, en van Frederik den IIIdon. Koning Karei de XI36 van Zweden verhief hem in 1690 tot den adelstand mot den titel van vrijboer.

PUGET (Pierue) beeldhouwer, schilder en architect, geboren te Marseille den 31quot;len October 1622 en aldaar overleden den 2den December 1694. Zijn vader was oen beeldsnijder. Als jongeling zich ondorschoidonde, reisde P. naar Florence en Rome, waar hij van den arbeid zijner handen leefde en door Boreltini's roem aangetrokken, het penseel opnam en al spoedig ook in deze kunst uitmuntte. Na een tweejarig verblijf te Rome werd hij in 1642 door Berettini naar Florence geroepen om hem behulpzaam te zijn bij het schilderen van plafonds in het paleis Pitti. P. keerde echter al spoedig naar zijn vaderland terug, bleef eenigen tijd te Toulon, waar hij zich op den scheepsbouw toelegde en eenige nuttige werktuigen uitvond, keerde toon nogmaals naar Italië terug en teokonde gedurende een zesjarig verblijf te Rome bijna al do merkwaardige gebouwen dier stad. Na zijn' terugkeer in 1653 hield hij zich meest met do schilderkunst bozig, totdat eene ziekte hem dit onmogelijk maakte. Buiten zijn vaderland zijn P.'s schilderijen weinig bekend. Voor koningin Anna van Oostenrijk schilderde hij eone afbeelding van een door hem ontworpen gebouw, en voor do Jezuïton te Aix en do hoofdkerk te Marseille eenige bijbolsche voorstellingen. Als architect was hij zoor ingenomen met zijn eigen werk; hij droomde van eene nieuwe kolom-ordo, maar de door hem opgerigte gebouwen getuigen juist niet van groot oorspronkelijk talent. Als beeldhouwer daarentegen verdient hij veel grootoron lof. Zijn eerste arbeid in dat vak zijn de beide Tritons, diehetbal-con van het stadhuis te Toulon dragen. In 1659 door den minister Fouquet naar Parijs geroepen, moest hij op diens last don tuin van Vaux-lo-Vicomto met marmeren beelden versieren. Toen hij bij Fouquet in ongenade was gevallen, nam P. eene uitnoodiging aan om te Genua tc komen, waar hij voor den Dom de kolossale beelden van Alexander Paoli en den H. So-bastiaan vervaardigde. Behalve onderscheidene andere beeldhouwwerken vervaardigde hij voor den hertog van Mantua een bas-relief, de Hemelvaart voorstellende, dat door Bernini zeer geprezen werd, op wiens aanbeveling P. vervolgens door Colbert naar Frankrijk werd geroepen, waar hem met don titel van Directeur de la sculpture des vaisseaux een jaargeld werd toegekend. Te Toulon maakte hij nog het beeld van Milo van Crotone, dat in 1683 naar Versailles werd gebragt; het bevindt zich thans in den Louvre, terwijl in den tuin van Versailles do pendant er van staat; Perseus en Andromeda. P. ontwierp ook voor Marseille het model van een standbeeld van Lodowijk don XIVquot;1, dat echter nooit tot uitvoering kwam. In 1690 voltooide hij een bas-relief Alexander bij Diogenes, dat door zijne benijders langen tijd in het magazijn van den Louvre werd achter gehouden, totdat het eindelijk in do vestibule der slotkapel van Versailles eone plaats vond. P. was ongotwüfold do beste beeldhouwer van


-ocr page 437-

PUI-PUL.

^ynon tijd en zijn land, die door kracht van opvatting, grondige kennis en naauwgezette uitvoering zich boven alle anderen onderscheidde. Hij bezat te weinig buigzaamheid om bij zijn leven te Parijs groolen opgang te maken. Liefst vertoefde hij dan ook te Marseille, waar hij eene villa had met het opschrift, „geen arbeid zonder moeite.quot; Eerst in later tijd is hij naar verdienste gehuldigd en begrepen.

PUI (Meinaud Simon dd) geboren te Enkhuizen, de zoon van eenen geneesheer, is een van die hoogleeraren in de geneeskunde, die, (gelijk men in vakken van praktische waarde meer aantreft) vooral in het duistere veel nut heeft gedaan, zonder daarmede grooten openbaren naam of roem te verwerven. Hij was, na zich eerst op philosophic te hebben toegelegd, tot de studie der geneeskunde en wel meer bijzonder van heel- en verloskunde overgegaan , heeft bij gebrek aan behoorlijke gelegenheid voor praktische oefeningen binnen s' lands, gedurende een jaar te Londen de lessen van Hunter, Pott en Lowder en later weder een jaar lang te Parijs het onderwijs van Moreau, Pelletan, Louis en Dessault bijgewoond en vooral in laatstgenoemde stad aan het HOtel-Dieu ruimschoots gelegenheid gevonden om zich praktisch in het behandelen van chirurgische kwalen te oefenen. Toen hij terugkeerde, werd hij al ras, na zijne dissertatie: de Iwmine dexlru et sinistra te hebben verdedigd, tot stadsgeneesheer te Kampen beroepen, met de vcrpligting, aldaar onderwijs in ontleedkunde, heelkunde en verloskunde te geven. Later werd hem dezelfde betrekking met den vereerenden titel van hoogleeraar te Alkmaar opgedragen, tot dat do curatoren besloten aan het medisch-praktisch onderwijs op de Leydsche academie eene grootero uitbreiding te geven, door behalve een ziekenhuis voor hot onderwys in te rigten, waaraan twee hoogleeraaren Oosterdijk en Paradijs voor inwendige ziekten werden geplaatst, ook een leergestoelte voor chirurgie en obstetrie op te rigten. Ter vervulling daarvan werd niemand geschikter bevonden dan du P., die in 1791 zijn hoogleeraarsambt aanvaardde met eeno redevoering! de legum naluralium vi el ratione in arte chirurgica et obslelricia prudenler ad/iibendis. Du P. heeft gedurende al den tijd, waarin hij werkzaam was, grootendeels uit overdreven bescheidenheid, niets uitgegeven, dat van zijne kunde of zijnen ijver konde doen blijken. De ontwikkeling van het chirurgische en obstetrische clinicum, de ruimere toelagen door de curatoren daarvoor toegestaan, de groote naam, die het Leydsche Noso-comium in het geheelo land bezat, was geheel en al alleen het werk van dn P. Hij heeft niets nieuws uitgevonden in het vak, maar van alles wat hij buiten 's lands nieuws had gezien, heeft hij als uitstekend eclecticus, datgene op Hollandschen bodem overgeplant, wat hem doeltreffend voorkwam, zonder zich aan vooroordeelen of vele verzetten (van wege het curatorencollegie zelfs) te storen. Hij stierf den 4dquot;1 Junij 1835, nadat hij reeds sedert verscheidene jaren als emeritus zijn ambt had nedergelegd. (Zie Oratio Jacobi Curnelii Broers, de Puleano). v. P.

PUIMSTEEN is een vnlcanisch voortbrengsel, hetwelk veelal in de nabijheid van werkzame en uitgedoofde vuurbergen wordt aangetroffen. Het komt als lava dikwerf te gelijk met obsidiaan voor, waarmede het in schei- en natuurkundige verhoudingen grooto overeenkomst heeft j beide zijn door wederzijdsche overgangen met elkander verwant, hoezeer zij in uiterlijk aanzien aanmerkelijk van elkander verschillen, Het is een meer of minder glasachtig, opgezwollen, sponsachtig, blazig en met holligheden voorzien gesteente van eene verwarde, zelden in evenwijdige lagen loopende zamenstelling; van kleur wit, in het grijze en gele vallende, eenigzins schelpachtig van breuk; op de vezelige vlakken zijdeglanzig, overigens parelmoer- of glasglan-zig. Somtijds zijn er feldspaath-kristallen ingesloten. Het is zeer broos, scherp op het gevoel. Het drijft op het water, dewijl het veel lucht in do poriën bevat; hoezeer het soorteiyk gewigt van het tot poeder gebragte gesteente tweemaal zoo groot is, dan dat van het water. Volgens de ontleding van Klaproth bestaat het uit 77,50 deelen kiezelzuur, 17,50 deelen kleiaarde, 3,00 doelen soda en potasch, 1,75 doelen ijzer. Na menige vulcanisehe uitbarsting vertoonde zich do zee tot op groote afstanden met drijvend puimsteen bedekt. Het komt voor bij Andernach aan den Rijn, in Auvergne, Hongarije en Griekenland, inzonderheid veelvuldig op de Liparische en Azorische eilanden, op IJsland, in Mexico, Columbia en meer andere landen. Het in den handel VIII.

voorkomende puimsteen wordt het meest van de Liparischo eilanden aangevoerd. Hot wordt zoowol in zijn geheel, als tot poeder gebrngt, gebruikt tot wrijven , polijsten en slijpen van houten metalen. In landen, daar het veel voorkomt, wordt liet zelfs tot het bouwen van huizen en als bijvoegsel tot metselspecie aangewend. Voorts vergelijke men hiermede het artikel Obsidiaan.

PUIST (Pustula) is eeno plaatselijke zwolling der huid met roodheid on etterophooping, die bf met eenvoudige korstvorming afloopt of later tot een absees aanleiding geeft. Er zijn ziekten, waarin de P. hoofdverschijnsol is, zoo als de pokkon, do steenpuist, de pestbuil {Pustula maliyna) enz.; in andere gevallen is de P. oene op zich zelv' staande ontstekingachtige aandoening van do smeerklieren dor huid. Do grootte, vorm en aard dezer P. hangt af van do oorzaak, dio dezelve te weeg brengt of van de ziekte, waarmede zij zamenhangt. v. P.

PUISTENBIJTERS. (Zie Korenbouten).

PUITAAL {Zoarces viviparus L.). De P. behoort tot do familie dor Blonnoïdos of Slijmvisschon onder de Stekelvinnige Visschon. Deze zoovisch, welke ongeveer een voot lang wordt, is kenbaar, behalve aan zijne kleine, slechts uit drie stralen bestaande buikvinnen, vooral ook aan zijn langgestrekt lansvormig ligchaam, dat van achteren door do, aan elkander verbonden, rug-, staarten aarsvin omzoomd is en aan de oigenschap van levende jongen voort to brengen. De P. heeft do oogen hoog in den kop geplaatst, do kaken van voren met twee rijen, aan de zijden mot eene rij van kogelvormige tanden gewapend, het gehemelte zonder tanden en het kieuwvlies met 6 stralen. De huid is glad en slijmerig, en verbergt scliubbcn zoo klein als stipjes. De beenderen zijn groen en behouden deze kleur, ook nadat de visch gekookt is.

Deze visch is aan de buikzijde roodachtig bruingeel, aan do rugzijde geelachtig bruin mot donkerbruine marmorvlekken aan de rugvin en eene rij van grootero zwarte vlekken langs do zij-stroop. Do iris van hot oog is bruin mot een' lichtgelen kring om de pupil.

Do P. bewoont de kusten der Oost- en Noordzee tot hot uiterste punt vnn Scandinavië en ook de kusten van Schotland en het noordoostelijke Engeland; hij behoort ook bij ons onder de tamelijk algemeen voorkomende soorten, is op allo punten van onze kust, tot in do Zuiderzee en de Zeenwscho stroomen waargenomen en wordt langs het strand, gedurende het visschon naar garnalen met de saaijen gevangen. Hy voedt zich met dezo diertjes en andere kleine schaaldieren, met vischkuit, weekdieren en zelfs met kleine visschon. Zyn vlcesch, ofschoon smakelijk , wordt niet gegoten.

De eijeren van dezen visch worden in het moederlijf bevrucht en ontwikkolen aldaar volkomen, zoodat de jongen volmaakt gevormd ter wereld komen; hiertoe is eene tijdruimte van ongeveer vier maanden noodig. Men vindt deze jongen reeds in wijfjes van niet moor dan een hal ven voet lengte en hun getal bedraagt 100 tot 200, somtijds zelfs wol 250. Er schynt ook bij deze soort geen bepaalde tijd ter voortteling te zijn, vermits men in alle jaargetijdon wijfjes met jongen aangetroffen heeft. (Zie H. Schlegel, Gewervelde dieren van Nederland, Visschen).

PULCI (Ldioi). Een Italiaansch dichter, die te Florence in het jaar 1431 geboren werd, in vriendschapsbetrekking tot den vermaarden Lorenzo de Medici stond en in het jaar 1487 overleed. Zijn voornaamste gedicht is een ridder-epos, getiteld: II Morgante tnaggiore (eerst uitgegeven to Venetië in 1481, het best te Florence, eigenlijk Napels, 1732). Zijne taal heeft veel eigenaardig Florentijnsche uitdrukkingen; zijn versbouw is vr(j onbe-sehnafd. Ook zijne broeders Bernardo en Luca hebben zich als dichters bekend gemaakt.

PULINX (Hendrik), de oude, beeldhouwer, geboren te Brugge den lquot;0quot; April IG3S. Hij werd door een' broeder van het klooster der Recolletten in het snijden van hout onderrigt en beproefde in 1719 zijno krachten en zijn talent aan een levensgroot engelenbeeld, bestemd om boven hot orgel in de col-legie-kerk van St. Sauvour geplaatst te worden, maar dat, ondanks do algemeene goedkeuring die hot wegdroeg, ingevolge de tegenwerking van zekeren Plancke, die met hot vervaardigen van het beeldhouwwerk voor het orgel was belast, niet werd gebezigd. Daardoor niet afgeschrikt, ging P. voort zich to oefenen en vervaardigde met veel bijval een aantal beelden, groepen,

6


-ocr page 438-

PUL—PUN.

42

biecht- en predikstoelen en andere kerkelijke sieraden. Ook in steen werden door hem onderscheidene werken nagelaten. Hij oferleod den Februarij 1781.

PULINX (Hendrik) de jonge, zoon van boYengenoomde, werd door zijnen vader in de kunst onderwezen, beoefende do schilderkunst en vertrok vervolgens ter zijner verdere vorming naar Parijs, waar hij ook de bouwkunst ijverig bestudeerde, zoodat hij, to Brugge teruggekeerd, in 1751 werd benoemd tot directeur van do maritime werken in Vlaanderen. In 1757 on-derscheidile hij zich als ingenieur bij den bouw dor sluis van Slijckens. Uij overleed 6 jaren na zijnen vader.

PULKOWA. Een heuvelrug, 17 wersten (bijna 4 uren) ten Zuiden van Petersburg, behoorende tot do domeinen van het keizerlijke lustslot van Tsarskoïa-Sclo, waar op last van keizer Nicolaas don lquot;l(!n (1834—1839) eene prachtige sterrowacht, geheel volgens de eischon der tegenwoordige wetenschap, is gebouwd en onder toezigt van den beroemden Struvo gesteld. Zy ligt cp 59° 56' 31quot; N. Br. en 29° 48' 6quot; O. L. van Greenwich. Deze voortreffelijke wetenschappelijke inrigtiug is uitvoerig beschreven door haren directeur Struve, Description de Vohserva-ioire astronomique de Pulkowa (Petersburg, 1845) eu korter door Kniser, De inrigting der Slerrewachlen (Leydon, 1854).

PULTAWA, hoofdstad van het Russische gouvernement van ge-lijkon naam, ligt aan de uitwatering van de Poltawka in de Wors-kla, is door aarden wallen, die vroeger tot versterkingen dienden, omgeven en heeft broede en regte maar ongeplaveide straten, 13 kerken, een gymnasium, 7 scholen en 14 fabrieken. Het aantal inwoners bedraagt ongeveer 22,000. De markt is door een fraai gedenkteeken van Poter den Grooten versierd. De stad word gesticht door de kozakken van de Ukraine eu kwam in 1667 door hot verdrag van Andruszow van Polen aan Rusland. In do geschiedenis is P. beroemd door den veldslag van den 8quot;lcin Julij (27 JunU) 1709, waarin 70,000 Russen onder Poter den Grooten en Menschikow eene schitterende overwinning behaalden op 30,000 Zweden en Kozakken onder Karei den XIIaen. Het grootste gedeelte van het Zweodsche leger, dat in do legerplaats terugtrok, werd gevangen genomen, en Karei de XIP10 ontkwam te naauwernood met eenige getrouwen naar Turkije. Tot herinnering aan deze merkwaardige overwinning is op het slagveld eene naald opgerigt. L.

1'UNCTEERMANIER. (Zie Graveerkunst).

PUNISCHE OORLOGEN. Men geeft dezen naam aan de drie oorlogen, die tussehen Rome en Carthago gevoerd werden en mot den ondergang van hot laatste gemeenebest eindigden. De verovering van beneden-Ilalië, die in 266 v. Chr. voltooid was, had do Romeinen in aanraking gebragt met de Carthagers,


welko een groot gedeelte van Sicilië in bezit hadden en verbonden waren met Hiero van Syracuse. Spoedig daarop vond men een voorwendsel lot den oorlog; de Mamertijners, een hoop verraders on muitelingen, werden in Messana door Hiero en de Carthagers belegerd en vroegen hulp aan do Romeinen. De consul Appius Claudius Cauder ging met een leger naar Sicilië en bezette Messana, waarmode do eerste Punische oorlog (264—242) een begin nam. Hiero sloot zich bij de Romeinen aan, wier veelvuldige overwinningen op Sicilië toch vruchteloos moesten blijven, zoolang zij aan de Carthagers ook niet ter zee hot hoofd konden bieden. Do eerste Romeinsche oorlogsvloot werd in 60 dagen gebouwd en Cajus Duilius, die door het gebruik van enterhaken den oorlog ter zee gelijkvormig aan dien te land maakte, behaalde daarmede bij Myla in 260 de eerste overwinning tor zee. Na eenen tweeden grooten zeeslag bij Ecnomos in 256 bragt Marcus Atilius Regulus den oorlog naar Africa over, alwaar hij de Carthagers sloeg en bij Tunis den winter door-bragt. Reeds neigden de Carthagers tot don vrede, toen do Spartaan Xantippus hen met geoefende Grieksche troepen ter hulp kwam; de Romeinen werden in 255 geslagen en Regulus onderging als gevangene den dood. Nadat ecno nieuwe Romoinscho vloot in 253 schipbreuk geleden had, bepaalden zich de Romeinen tot den krijg op Sicilië, waar de Carthagers, na de overwinning van Lucius Caeeilius Metellus bij Panormus op Has-drubal behaald (250), tot het westelijke gedeelte beperkt werden. Hamilcar Barcas, sedert 247 opperbevelhebber der Carthagers, streed hier met geluk en beleid, tot dat de groote overwinning bij de Aegatische eilanden door Cajus Lutatius Catulus behaald, don krijg besloot. De Carthagers moesten vrede sluiten, deden afstand van Sicilië en betaalden eene groote som voor krijgskosten.

Do tweede Punische oorlog (218—201) begon toen de Carthagers Ilannibal's aanval op het door de Romeinen beschermde Saguntum goedkeurdon. Hannibal voorkwam na den val van Sa-guntum de Romeinen, die don oorlog naar Spanje wilden overbrengen en trok over de Pyreneën en door zuidelijk Gallië naar de Alpen, die hij op zijnen bewonderenswaardigen togtovertrok, waarna hij in Italië viel. Hij overwon do Romeinen eerst in het ruitergevecht aan denTecinus, voorts aan de monding van de Trebia en de Po en ging in do lente van 217 over de Apennijnen naar Etruriö. De nederlaag, die de consul Cajus Plaminius aan het Trasimeenscho meer bij Perusia leed, kon den senaat niet tot don vrede dwingen en Quintus Pabius Maximus wist door eene voorzigtige en verstandige oorlogvoering Hannibal in de Campanischo bergen tegen to houden. In 216 bragt do vroese-lijko nederlaag, die de Romeinen bij Cannae leden, Rome op den rand des verderfs. Het werd gered door do wijsheid van


-ocr page 439-

PUN—PUR.

43

don senaat, do standvastigheid van hot volk en do weifolachtig-hoid van Hannibal, die in plaats van naar Rome zelf te trekken, zijn leger in Capua liet overwinteren. Het verbond, dat hij met Philippus van Macedonië sloot, was vruchteloos, daar de Romeinscho staatkunde dozen door do Aotolicrs bezig hield. Marcus Claudius Marcellus, dio in 2Ifi bij Nola het eerste voordeel op Hannibal behaald had, werd naar Sicilië gezonden, dat aan de Romeinen onderworpen word, nadat Syracuse door oon driejarig beleg veroverd was. Zonder door Carthago ondersteund to worden, hield Hannibal in Benodeu-Italic zijnon roem als veldheer staande. Hij streed meestal met voordeel tegen de Romeinen, maar hij was te zwak om beslissend te kunnen handelen ; zoo kon ook zijn onverhoodsche snelle marsch op Romo Capua in 211 niet voor do wraak dor Romeinen beschermen. Toen hot hulpleger dat Hasdrubnl uit Spanje aanvoerde, bij Sena in Ombrië door do Romeinen vernield was, kon men den strjjd in Italië voor beslist houden. Wel hield Hannibal zich nog tot 203 staande, maar toen werd hij door den Carthaagsehen senaat tot hulp van zijne vaderstad teruggeroepen. — In dien tusschentijd haddon echter de Romeinen ook in Spanje, waar Hannibal zijne brooders Hasdrubal on Mago had achtergelaten, geoorloogd. Do broeders Cnojus en Publius Cornelius Seipio hadden daar sedert 217 gelukkig tegen Hasdrubal gestreden en dezen daardoor belet om Hannibal naar Italië to volgen. In 212 loden zij echter eono grooto nederlaag en hun leger word alleen door don ridder Lucius Marcius voor goheolo vernieling bewaard. In Romo bood do jonge Publius Cornelius Seipio, zoon van don hierboven genoemden Publius, aan, om het opperbevel in Spanje op zich te nemen. Doze won de Spanjaarden door zijne zachtheid en behaalde een aantal overwinningen over do Carthagors. Na het vertrek van Hasdrubal werd do oorlogvoering nog gemakkelijker on in 206 verdreef hij den vijand geheel uit Spanje. Nadat hem in 205 het consulaat was opgedragen, landde hij in 204 aan do Africaanscho kust, en overwon do Carthagors, dio ia de terugroeping van Hannibal hun laatste redmiddel zagen. Den 19den October 202 leverden do beide grooto veldhoeron elkander slag in de vlakte van Zama. Seipio bleef overwinnaar en in den Carthaagsehen senaat stemde nu Hannibal voor don vrede. IJe voorwaarden, die Seipio stelde, waren voldoende om Carthago's magt to fnuiken, maar in Rome, waar men de geheelo verwoesting der vijandelijke stad wensehte, werden zij eerst in 201 bekrachtigd. De Carthagors moesten 10,000 talonten betalen, alle oorlogschepen op tien na en hunne olifanten afleveren, Mas-sinissa schadeloos stollen voor vroegere verliezen en beloven geen oorlog zonder Rome's toestemming te voeren.

De derde Punische oorlotj (150—146) was de wanhopige strijd van Carthago voor zijn volksbestaan. Haat en begeerte naar de rijkdommen der weder blooijondo stad bragten do Romeinen or too in 150 aan Carthago andermaal den oorlog te vorklaren. De in hot naauw gejaagde Carthagors boden aan gijzelaars te stellen en hunne schepen en wapenen uit te leveren, maar Rome verlangde, dat zij hunne stad, dio toen 700,000 inwoners tolde, verlaten en ver van de zee eono nieuwo stad stichten zouden. Carthago verhief zich toen tot den strijd. Do consul Manilius word in 149 tweemaal door Hasdrubal geslagen, ook do consul Lucius Calpurnius Piso kon in 148 niets uitvoeren en eerst in 146 veroverde Publius Cornelius Seipio Aomilianus de stad, die hij langer dan een jaar bologofd had, en die zelfs na do verovering door de inwoners voet voor voet verdedigd en eindelijk eono prooi dor vlammen werd. L.

PUNT. Een mathematisch P. heeft geeno afmetingen. Het is de grens oener lijn; ook de doorsnede van twee of moer lijnen en van oone lijn en een vlak.

PUNT, naast eene muzieknoot geplaatst, is hot teeken, dat die noot met de helft van hare waarde verlengd wordt, terwijl een tweede P. de holft van het eerste geldt. Zoo is bij voorbeeld eene halve noot met één P. er achter = | en met 2 punten =

PUNT (Jan), graveur, word den 2lt;len April 1711 te Amsterdam geboren, door A. van der Laan en Jacob de Wit in do toeken kunst onderwezen en onderscheidde zich al spoedig als graveur, toon hij door zijn huwelijk met do toonoolkunstonarcs Anna Maria de ■Bruin werd bewogen zelf hot tooneel te betreden. Daardoor toekende cu graveerde hij eenige jaren lang zeer weinig, maar \ wijdde zich, na den dood zijner gade (1744), op nieuw aan de beeldende kunsten. Hij graveerde o. a. de prenten voor Hoogvliet's Abraham de Aartsvader en do sedert te loor gegane plafondschilderijen van Rubens in do Jczuïtonkerk te Antwerpen. Zijne meeste andere prenten zijn naar toekeningen van J. do Wit of van eigene vinding. In 1748 op nieuw mot cone tooneelkunstena-ros, Johanna Maria Chioot gehuwd, betrad hij andermaal do planken, maar bleef toch met ijver graveren en ook schilderen. Door het afbranden van den schouwburg te Amsterdam van zijn bestaan en bezittingen beroofd, later door volcrlei rampen getroffen, waren zijne laatste levensjaren niet gelukkig. Hij overleed don 18dll'gt; December 1779. Tot zijne leerlingen behoorde P. Vinkeles. Verschillende schrijvers en dichters hebben zijne nagedachtenis gehuldigd. Hij heeft zich zolven in de rol van Achilles getcekend en in pront gebragt.

PUNTDICHT. (Zie Epigramma).

PUPIL. (Zie Oog).

PUPIL. (Zie Voogdij).

PUPILLEN. Het regiment P. van do Franscho garde werd in 1810 door Napoleon uit militaire weezen van 12 tot 16 jaar gevormd; do koru daartoe was het regiment vélilen, dat door Napoleon's broeder Lodewijk, koning van Holland, op dezelfde wijze was zamongesteld. Het regiment P. diende gedeeltelijk tot aanvulling van do gardo; in 1813 werden daaruit de kaders voor vier regimenten jonge garde daargesteld, welke bij Lützen deel aan den strijd namen. In 1814 woonden do overgeblevene P. do verdediging van Parijs bij.

Op Java is bij koninklijk besluit van 28 October 1847 een corps opgerigt, zamengostold uit zonen van Europesoho militairen. Hot is te Gombong gevestigd en bestaat uit twee com-pagniën. Op hun achttiende jaar kunnen de P. als onder-olli-eieren in het leger intreden. L.

PURGATIE {Zuivering) is een woord, hetgeen nog stamt uit don tijd, toen men meende dat allo ziekten uit kwade vochten naar boven stegen of door vuile stoffen werden aangestookt. P. beteekent thans het opwekken van stoelgang door daartoe geschikte geneesmiddelen. Aangezien nu vroeger bijna altyd eene materia peccans (schadelijke stof) als ziekte-oorzaak werd beschouwd, zoo werd natuurlijk door onze voorvaders met veel racer woedo gepurgeerd; van daar de spotschriften van Molière en anderen op ons vak, hetgeen inderdaad grootendeels bestond uit: puryare, seignare, clystare. In onzen tijd wordt alleen daar P. opgewekt, waar men meent, dat wezenlijk do ingewanden drekstoffen bevatten. v. P.

PURGEERBOONTJES. (Zie Wonderboom).

PURGEERVLAS {Liman calharticum). Dit éénjarige, tweo tot zes duim hoogo plantje heeft een'gladden, van boven gogaffeldon stengel, tegenoverstaande, omgekeerd ovaal lancetvormigo bladen en kleine witte bloemen. Op onze veenen en veenachtige heidevelden wordt het veel aangetroffen. Het behoort tot do natuurlijke familie der Vlasachligen (Linaceae), volgens het soxuëlo stelsel tot de 5do ordo der 5d8 klasse (pentandria pentagynia). Vroeger werd het kruid van deze plant in de geneeskunde als zacht purgerend middel aangewend. B.

PURIM (spr. uit Poerim). Een Joodsch feest tor gedachtenis dor redding van het leven der Joden in Perzië, welke in het bijbelboek Esther wordt verhaald. Het wordt voorafgegaan door vasten op den vorigon avond, tor gedachtenis aan het vasten van Esther en Mordeohaï (Esther IV ; 16); op den eersten feestdag wordt het book Esther gelezen, waarbij luidruchtige teekenon van afschuw worden gegeven zoo menigmalcn de naam Haman voorkomt (van daar; poorim maken voor: zeer luidruchtig z^jn). Dit feest wordt gehouden op den 14iisn on 15dei1 van do maand Adar (in Februarij of Maart), welke maand Hamnn zich bij het lot (Poer) had laten aanwijzen ter verdelging van de Joden {Esther III; 7; IX: 26), waarnaar het feest den naam heeft. Het heet echter somtijds ook; Hamansfeest.

PURITEINEN hooton in Engeland die protestanten, welke, hot beginsel van regeling der zaken de godsdienst betreffondo: „niets dan volgens Gods Woord,quot; overdrijvende, ook hot geheelo kerkelijke wezen van al het menschelijke ontdoen willen en daarin do ware reinheid {puritan) der kerk gelegen nchteu. Zoo duldt bij voorbeeld hot Puritamisraus geeno orgels in do kerken, geen ander gezang dan de psalmen enz. De meer ge-


-ocr page 440-

PUK.

4t

matigden ondor hou hebben het presb^teriale stelsel omhelsd on dragen dien ten gevolge den naam Presbyterianen. (Zio Presbyterianen).

PURMEK (De), een ingedijkt meer in do provincie Noord-Holland, tusschen do steden Purmerendo, Monnikendam en Edam. Nadat het moer, even als andere in Holland, zich ton koste der omliggende streek cenigzins uitgebreid had, word er vergunning verleend tot do droogmaking, die tusschen de jaren 1618 en 1622 tot stand kwam. De grond, die 3,6 el lager ligt dan de zeespiegel, bestaat voor het grootste gedeelte uit weiland en neemt van het Z. W. naar bet N. O. trapsgewijze in vruchtbaarheid toe. De oppervlakte bedraagt ongeveer 2800 bunders.

PÜRMERENDE, eene stad in do provincie Noord-Holland, oudtijds behoorende tot Waterland, aan het Noord-Hollandsche kanaal, waarin zich voor do stad eene sluis bevindt, terwijl eene daarover liggende brug do beide oevers vereenigt. Tot do voorname gebouwen dor stad behooren hot stadhuis, dat in 1633 tot vergrooting der markt, door vijzolkracht eenigo voeten achteruit gezet, in deze eeuw bijna geheel vernieuwd is en vele schilderijen bevat; do kerk der hervormden; die der evangelisch-lutherschen, welke zich in 1818 met de hersteld-lutherschen voreenigd hebben; de E. Katholieke kerk; de doopsgezinde kerk; twee weeshuizen, een gasthuis en de waag. Den 31stcu December 1857 bedroeg tie wettelijke bevolking 4331 , de feitelijke 4357 zielen. Ofschoon er bovendien nog eenige industrie gevonden wordt, zoo is de handel in boter en kaas de voorname bron van welvaart. In 1857 werd 54,179 N. pond boter en 1,762,164 N. pond kaas aan de markt gebragt. De week- en jaarmarkten worden er dan ook druk bezocht.

In 1355 wordt er in oen open brief van Albrecht van Beijo-ren, ruwaard van Holland, voor het eerst gewag gemaakt van P., dat toen nog een dorp was. In 1410 kreeg Willem Eggert, die graaf Willem den VI3quot;quot;1 geldelijken bijstand verleend had, van dezen verlof om er eeu slot te bouwen, dat eerst in de XVIIlde eeuw is afgebroken. Do heerlijkheid P. kwam, na meermalen van eigenaar veranderd te zijn, in 1473 aan het geslacht Egmond, dat haar verloor en terugkreeg, totdat zy in 1607 door de Staten werd aangekocht. Nadat de stad in 1572 's prinsen zijde gekozen had, werd zij trapsgewijze versterkt en ouder do stom hebbende steden van het Noorder-kwartier opgenomen. In 1672, 1748 en tusschen de jaren 1783 en 1787 hadden te P., even als in do meeste andere steden dor republiek, volksbewegingen plaats van een staatkundig karakter. In 1519 werd P., op het slot en oen zeventigtal woningen na, geheel door brand vernield; in 1825 had hot veel van den gedachten watervloed van dat jaar te lijden.

PURPER. Het P. was do meest gezochte en beroemde vorw-stof der ouden, welke voornamelijk gebezigd werd tot het verwen van wollen stoffen. Zij werd uit sommige weekdieren getrokken. Het purperverwen was eene zeer oude uitvinding. Mozes (1491 v. dir.; maakt er dikwijls melding van en spreekt van purperkleurige wol in de behangselen van don tabernakel en de kleederen van den hoogepricster (Exodus XXV: 14, XXVIII: 5 en 6). De Israëliton hadden de kennis dezer verwstof uit Egypte medegebragt, waar z'ü niet zeldzaam schijnt geweest te zijn; later (1249 v. Chr.) droegen de Midianitische koningen purperen kleoderen (Rigteren VIII: 25). De Babyloniërs bedekten hunne godenbeelden met P. Toen ter tijde was het P. ook do kleur der koninklijke kleoderen en Daniël werd met zoodanig kleed uitgedoscht, toen hij het schrift aan den muur van Belzazar's eetzaal had verklaard. Alexander Balus, koning van Syrië, zond aan Jonathan Maccabaeus eene gouden kroon en eeu purperen kleed. De wrong of Cytharis in den diadeem der Perzen was uit P. en witte wol geweven; ook werd hot voor hoogverraad gehouden, wanneer iemand anders deze koninklijke kleuren droeg.

Men sprak veel van het ïyrische P. als het voortreffelijkste; doch het werd in Tyrus eerst vervaardigd, toon do stad roods in verval geraakte. Aristotclcs geeft niet op dat het P. uit Phoe-nicië kwam; te zijner tijde vond men de beste en grootste purperslakken bij Sigeum en Loctum aan het voorgebergte Troas, do slechtere en kleinere soorten bij Euripus en Carië. Onder-tusschen kwam toch het meeste P., dat in Europa verbruikt werd.

wel degelijk van Tyrus en dat van Rome uit Lacedaemonië. In de eerste t'yden van Rome werd het P. aldaar slechts door de koningen en do patriciërs gedragen, doch ten tydo van Plinius was het or zoo gemeen, dat gegoede burgers zoodnuige tapijten en gordijnen bezaten.

Volgons de sage der Grieken was Hercules Tyrius de ontdekker van het P. Zijn hond beet in een purperslak en kreeg daardoor een' purperkleurigen bek, 't geen aanleiding tot de ontdekking gaf. Dacosta gelooft dat de oude Britten het vocht van Purpura Lapillus (zie Purperslak) tot verwstof gebruikt hebben en voert tot bewijs eene plaats bij Beda aan (IJist. Eccles. I, 1), welke schrijver in de VIII8'0 eeuw aan do kust geleefd heeft, eigenlijk te Jarrow, 2i. uur van den mond dor Tyne. Nog heden ten dage treft men Purpura Lapillus aldaar op de rotsen in zoo onge-loofelijke menigte aan, dat het aantal meer dan voldoende zou zijn voor eene verwfabriek.

Volgens Plinius vond men de purporslakken aan alle kusten der Middollandschezce; de besten bij Tyrus op het eiland Me-ninx, aan de kusten van Getulië en Laconic en het eiland Coa in do Aegcïsche zee. De ware purperslak werd in kleine, fijne netton gevangen; hot aas, daartoe noodig, bestond in kleine mosselen, die men in de zon legde tot zij gaapten en dan in het net deed; de purperslak kroop daar naar toe en werd met het net opgehaald. In hot voorjaar was do kleur hot sterkst en krachtigst. Het vocht is taai en in een bijzonder blaasje besloten, dat bij de meeste soorten zeer gemakkelijk te herkennen is. De scholpen werden afgebroken en het blaasje voorzigtig uitgenomen , daar do kleur van het vocht uit doode dieren onzuiver was. Het vocht zelf was echter niet rood, maar bijna kleurloos. De blaasjes werden in zout gelegd, vervolgens 10 dagen lang gekookt en daarbij de dierlijke weefseldocltjes zorgvuldig afgeschuimd, tot het vocht helder en zuiver rood was. Hoe langer men het liet koken, des te sterker werd do kleur. Het Tyrische P. was donkerrood, zacht en glanzig, en kwam het meest overeen met wat men tegenwoordig iu de waterverwen lak noemt. Wanneer men zich hot ïyrisch P. blaauwachtig, paars of violet denkt, dwaalt men; doch ander P. had ook andere kleur; zelfs bestond er grijs en groen purper, ook geel en oranje. Réaumur ontdekte dat het eerst geelachtige sap van zekere Murox, op linnen gebragt, in weinige seconden alle schakeringen van geel, groen en hemelsblaauw doorliep en ten laatste purperrood werd. Ongeveer dezelfde waarneming deed iemand te Minhoad in Ierland met het vocht van Purpura Lapillus (zie Phil. Trans. 1684). Eerst was het vocht kleurloos, daarop werd het lichtgroen, in de zon donkerder, daarop zeegroen, toen vuil blaauw, eindelijk rood en na verloop van eenige uron donker P. Zeepwater veranderde deze kleur in prachtig karmozijnrood.

Hot vocht schijnt de weekdieren tot een verdedigingsmiddel te dienen, gelijk het sepia den inktviseh. Sedert het ontdekken der cochenille (zie Cochenille) heeft overigens de nijverheid aan hot terugvindon der verloren gegane purperbereiding geeno behoefte meer en de zaak is dus alleen antiquarisch belangrijk.

PURPER, eigenlijk Pourpre, is de minst geachte kleur in de wapenkunde, van welke Spener, Opus herald., zegt, dat zij bij de oudste schrijvers over heraldie niet genoemd wordt en dus hetzü by keel, hetzij bij azuur is gerekend geworden. Do kleur is een mengsel van blaauw on lakrood. Eenigo schrijvers willen deze kleur als tweeslachtig evenzeer bij de metalen als bij de kleuren rekenen. Zie voorts hot art. Wapenkunde.

PURPER VAN CASSIUS. (Zie Goudpurper).

PURPERHOEN (Porphyria), ook Poule Sultane, is de naam van een fraai vogelgeslacht uit de orde dor Stoltloopers (Gralla-tores). Bij de lange pooten, aan de geheelo orde eigen, bezitten zij als bijzondere kenraorken een' zeer korten , hoogon en zamen-gedrukten snavel, van welken een hoornachtig schild uitgaat, dat tot op hot voorhoofd reikt; neusgaten, die zijdelings staan, rond zijn en in elkander loopon, korte vleugels en zeer lange teenen, welke met eene smalle huid omlijst zijn. De kleur dor vederen is gewoonlijk eeu zeer donker purper, of donker flosschongroen, terwijl do snavel en pooten hoogrood zijn. Men kent eenigo soorten van dit geslacht; de meest gewone is Porphyria hyacinthinus, welke uit Africa afkomstig doch in het Zuiden van Europa genaturaliseerd is. Het gewone voedsel


-ocr page 441-

PÜB-PYG.

45

van dezen vogol bestaat iu waterplanten en in koorn, voornamelijk rijst. Eene andere soort, mede uit Africa, de Porphyria puluerulentus, heeft in den dierentuin van het koninklijk zoölogisch genootschap te Amsterdam gebroed en de jongen met veel zorg opgevoed, doch niet groot kunnen brengen. Hot schijnt dut een te menigvuldig bezoek van toeschouwers de vogels heeft beangstigd, waardoor zg de jongen aanhoudend trachtten te verbergen en ze hierdoor eindelijk als onder het stroo begroeven en doodden.

Zeer na verwant aan hot P. is de Notorm's, een vogel van Nieuw-Zeeland met zoo korte vleugels, dat hij tot vliegen ongeschikt is. Volgens nog ongedrukte berigten moet ook op Hal-maheira, Gilolo genoemd een dergelijk kortvleugelig waterhoen voorkomen.

PURPERKKIGEK. (Zie Reiger).

PURPERSLAK. Het geslacht der Purperslakken {Purpura Brug.) behoort tot do familie der Kamkieuwige Weekdieren. De hoorn dezer dieren is ovaal, dikwijls wrattig, met korte spiraalwinding en wijden laatsten omgang. De mond is van onderen scheef uitgesneden en min of meer in eene sleuf verlengd. De spil is plat, van onderen puntig uitloopendj het deksel is dun en hoornachtig.

Do slak heeft een' kleinen kop, die geheel uit de beide voelers schijnt te bestaan, op wier halve lengte de oogen voorkomen. De breedo, korte voet, die van voren afgeknot is met verlengde zijhoeken, is van achteren rond gepunt.

Men hoeft gemeend dat de ouden hunne purpersoorten van dit geslacht van slakken vervaardigd hebben (zie Purper). Van daar zoowel do Nederlandsche als de Latijnsche benaming.

Onze kusten leveren eene enkele soort van P. op, namelijk Purpura lapülus L., kenbaar aan den hoorn, die bruinachtig aschgraauw is met witte of donkerbruine banden.

PURPERVUUR. (Zie Uitslag).

PUSEYISMUS heet die rigting in de Engelsche staatskerk, welke zeer naar de R. Catholieke kerk neigt. Zij is hoofdzakelijk uitgegaan van Edward Pusey, geboren in het jaar 1800, kanunnik en hoogleeraar' der Hebreeuwsehe taal te Oxford. Deze man is in het jaar 1833 in vereeniging met eenigen zijner ambtge-nooten begonnen met hot uitgeven van kleine stukjes (TVacts for the times), waarin nadrukkelijk werd aangedrongen op hetgeen men terugkeer tot de apostolische kerk noemde, en bestaan zou in het aannemen van het gezag der overlevering, het toekennen van het regt tot schriftverklaring aan de geordende geestelijkheid alleen, en zelfs het weigeren van de lezing des Bijbels aan de leeken. Nog verder gaande spraken zjj het wen-scheiyke uit van de herstelling der mis, der biecht, der vastendagen. Ook handhaafden zij de leer van het vagevuur en der onafgebroken opvolging van ordening der gesstelijken, met verwerping van allen invloed der wereldlijke magt op kerkelijke zaken, van regtvaardiging door het geloof enz. De bisschop van Oxford deed tegen de krachtigste verspreiding van al deze on-protestantsche leerstellingen niets dan do verdere uitgave der Tracts verbieden. Inmiddels maakte de nieuwe rigting, ook vooral aan de hoogeschool te Oxford, groote veroveringen, en Pusey ging zoo ver, dat by in 1843 eene predicatie uitsprak, waarin de transsubstantiatie met ronde woorden werd geleerd, hetwelk hem echter te staan kwam op het verbod om binnen twee jaren den kansel te betreden. Ook onder de hooge geestelijkheid der staatskerk en bij sommigen uit den hoogsten adel heeft het P. diepe wortelen geschoten en den overgang van velen uit verschillende standen der maatschappij tot de R. Catholieke kerk ten gevolge gehad. Het laat nog steeds zyneu invloed golden en vindt maar al te zeer steun in het gebrek aan godgeleerde kennis, met name ook aan uitlegkunde der schrift, welke bij de geestelijkheid in Engeland gevonden wordt en een gevolg is van de vaste vormen, waarin zich die kerk van den aanvang af heeft gekluisterd en die, gevoegd bij de middelceuwsch gebleven vormen van het universiteitswezen, den voortgang der godgeleerde wetenschappen uiterst achterlijk heeft doen blijven. Onkunde is dus ook daar de moeder van do onzinnigste begrippen.

PUTEANUS (Eryciüs) is de verlatijnsehte naam van Henrik van de Putte, een vermaard oudheid- en gosclüedkundige, die den 8quot;,0n November 1574 te Vcnlo geboren werd. Nadat hij zijne studiën te Keulen en te Leuven had voltrokken, werd hij in het jaar 1601 hoogleoraar der welsprekendheid te Milaan, en vyf jaren later in de oude letterkunde te Leuven, waar hij den 17'1quot;1' September 1646 overleed. Zijne oudheidkundige onderzoekingen zijn meest in de Thesauri van Gronovius en Graevius opgenomen; onder zijne historische werken moeten vooral genoemd worden: Thealrum historicum imperatorum Austriacormn (Brussel 1642) on Ilistoria Insubrica (Leuven 1630, herdr. Leipzig 1678), ook uitgegeven onder den veranderden titel; Ilistoria barbarica (Antwerpen 1634). Ook beschreef hij het beleg van Leuven in 1635 onder den titel: Historiae Belgicae liber singularis: de obsidione Lovanii (Antwerpen 1636).

PUTTEN, ARTESIAANSCHE. (Zie Artesiaansche putten).

PUTTER. (Zie Disteloink),

PUÏquot; DE DOME, een departement van Frankrijk, in het midden des lands, ingesloten door de departementen Allier, Loire, Opper-Loire, Cantal, Corrfeze en Creuse, hetwelk in 1856 op 145,92 □ mijlen 590,062 bewoners had. De grondgesteldheid is zeer bergachtig en vulcanisch. Ten westen van den Allier met de daarin uitloopende nevenrivieren, die een vruchtbaar dal be-sproeijen, breidt zich het hoogland van Auvergno, ten oosten der genoemde rivier breidt zich het Porezgebergte uit. De voornaamste toppen zijn de P. de D., die zich ten westen van Clermont, tor hoogte van 1450 meters verheft, en door een zestigtal andere kegels, allen op eene basis van graniet rustende, omringd is, en do Mont-Dor, welks hoogste top, Puy do Saucy, nagenoeg 1900 meters boven den zeespiegel ligt. In het naburige dal, door vele diepe kloven afgebroken, stroomen de Dor en de Dogne, die vereenigd de Dordogne doen ontstaan, aan welker boorden het dorp des Ba ins gelegen is, dat van Junij tot het midden van September door vele badgasten bezocht wordt. Op verschillende plaatsen zijn nog overblijfselen van Romeinscho badplaatsen aanwezig. De grond, die langs de oevers dor rivieren en in de lagere streken over het algemeen, wegens de vulcanische gesteldheid, zeer vruchtbaar is, levert verschillende graansoorten, vlas, boomvruchten en wijn. Op de hoogere gedeelten worden uitmuntende weilanden gevonden, waarop veeteelt gedreven wordt, terwijl dit departement eene niet onbelangrijke hoeveelheid boter en kaas van goede hoedanigheid voortbrengt. Uit het delfstoffenrijk worden er antimonium, ijzer, lood en steenkolen gewonnen. De voornaamste industrie bepaalt zich tot de vervaardiging van eonige linnen- en wollenstoffen, ijzerwaren, glaswerk en papier. Dat er jaarlijks nog altijd vele landbouwers van hier naar elders vertrekken, om er tijdelijk handenarbeid te zoeken, pleit niet voor de ontwikkeling, welke de rijke hulpbronnen des departe-ments tot dus verre hebben ondergaan. Hot departement wordt verdeeld in 5 arrondissementen. De hoofdplaats is Clermont (zie Clermont). Andere plaatsen van eenig belang zijn; Ambcrt, Issoire, Riem, Thiers, alsmede het kleine Vic-le-Comte, waar de schrijver van Güblas geboren werd.

PYGMAEÉN. Fabelachtige dwergen, welke de ouden aan de bronnen van den Nijl, doch andoren naar den kant van Indië plaatsen. Reeds Homerus zingt van hen, dat de kraanvogels hen met dood en verderf dreigden; welk vertelsel door latere schrijvers nog uitvoeriger wordt opgegeven. Volgens Plinius waren hunne steden en huizen alleen van eijerschalen gebouwd; terwijl zij volgens Philostratus hun koren met bijlen afkapten, alsof zij boomen moesten vellen. Dezelfde schrijver spreekt van een geheel leger van P., dat, na de nederlaag van Antaeus, den in slaap gevallen Hercules aanviel, waartoe zij zoodanige toebereidselen maakten, alsof zij eene stad wilden belegeren. Dc beide vleugels van het leger vielen op de regter- en het middelpunt op de linkerhand van den held aan; terwijl do achterhoede zijne voeten omsingelde en de koning zelf met zijno dappersten eonen aanval op het hoofd deed. Dan Hercules ontwaakte, lachte om deze nietige wezens, rolde hen in eene leeuwenhuid en zond hen aan Eurystheus.

PYGMALION, koning van Cyprus, haatte de vrouwen van zijn land uithoofde van haar buitensporig gedrag. Als oen bekwaam beeldhouwer had hij eens het beeld eener maagd uit ivoor vervaardigd, welks schoonheid hem zoo zeer verrukte, dat hij van liefde voor zijn eigen werk gloeide en Venus smojkte om het te bezielen. Zijne bede werd verhoord, en liet beeld j begon voor zijne oogen en onder zijne omhelzingen to ademen 1 en te leven. Zij werd hierop zijne gemalin, bij welke hij Paphos


-ocr page 442-

PYL-PYB.

46

Tcrwekfo. Kousseau heeft deze stoffe drnmatisch bearbeid. — Een andere P. ie de broeder van Dido koningin van Tyrus en Sidon.

PYLADES was de zoon van Strophius, koning der Phocen-scn, en van Anaxibia, do zuster van Agamemnon. Zijne vriendschap voor Orestes, wiens zuster Eleetra hij huwde, is spreekwoordelijk bekend. (Zie voorts Orestes).

PYLONEN. (Zio Bouwkunst).

PYLOS (tegenwoordig Palaeokastro), eene stad in Messenië, was ten tijde van den Trojaanseben oorlog do koningszetel van Nestor (zio Mestor). In don Peloponnesischen oorlog werd do stad door de Athenicnscrs op aanraden van Demosthenes weder versterkt. Destijds kwam ook do oude naam P. weder op, want do Laconen noemden vroeger het stadsgebied met de omliggende landstreek Coryphasion. — Bovendien was er nog een ander P. in eigenlijk Elis aan do oevers van den Ladon, en een derde in Triphyliseh Elis, doeh van weinig bekendheid.

PYRAMIDE. In de wiskunde noemt men P. een ligehaatn, dat een veelhoek tot grondvlak heeft en waarvan de zijvlakken driehoeken zijn. Naar gelang het grondvlak oen drie-, vier- of andere veelhoek is, wordt de P. zelve driehoekig, vierhoekig enz. genoemd. De doorsneden der zijvlakken onderling, of van dezen met het grondvlak, heeten ribben. De opgaande ribben snijden elkander in hetzelfde punt, dat men aanduidt door de benaming van top of toppunt. De loodlijn, die uit den top op het grondvlak wordt nedergelaten is do hoogte, Ée'u derde deel van het produet, dat men verkrijgt als men den inhoud van het grondvlak vermenigvuldigt met do hoogte, beido in dezelfde eenheid uitgedrukt, is gelyk aan den inhoud der P.

De regelmatige P. is begrensd door vier gelijkzijdige driehoeken en is bekend onder den naam van telraëdrum of regelmatig viervlak; het is een van de vijf regelmatige ligchamen, die mogelijk zijn.

Als men de P. snijdt door oen vlak evenwijdig mot het grondvlak, dan is do afgesnodene P. gelijkvormig mot do geheolo on hare inhouden zullen tot elkander in reden zijn als de derde magten der hoogten of van twee gelijkstandige ribben.

Het stuk dat begrepen is tusschen het grond- en daarmedo evenwijdig snijvlak, heet afgeknotte P. Stelt men het grondvlak voor door y, het bovenvlak door b en do hoogte door h, dan wordt do inhoud der afgeknotte P. uitgedrukt door do formule

1/ ty/O I

I = i h (9

dat is door het pvoduet van één derdo van do hoogte en do som der inhouden van hot grondvlak, het bovenvlak en een vlak dat middenovenrodig is tusschen do beide laatstgenoemden.


De driehoekige pyramiden zijn ten opzigle van do ruimte, hetgeen do driehoeken met betrekking tot do vlakken zijn. Ieder veelvlakkig ligchaam zal men kunnen vordeelen in driehoekige pyramiden en door deze verdeeling zal men tot do kennis van zijnen inhoud kunnen geraken.

PYBAMIDEN noemt men de van eene vierkante grondvlakte met vier zijden opgerigte spits tocloopende gehouwen der oude Egyptcnaren. Het zijn de oudste gedenkteekenen, welke door menschenhanden zijn gemaakt. In vroegere tijden werden zij tot do zeven wonderen der wereld gerekend en worden nog heden ten dage door alle reizigers, welko Egypte bezoeken, met eerbied en bewondering aanschouwd. In de nabijheid der bouwvallen van het voorheen zoo groote, rijke en prachtige Memphis, de hoofdstad van het oude Egyptische rijk, bevinden zich op eene ruimte van weinige uren gaans, meer dan veertig P. in eenon meer of minder geschonden staat, en Nubië bezit een nog veel grooter aantal. Volgens Herodotus zouden zich met het bouwen van één dier gewrochten 100,000 menschen dertig jaren lang hebben bezig gehouden. Do grootste bevinden zich in Noder-Egypte aan do westzijde van den Nijl, tusschen Cairo en Fayourn ; veelal treft men haar in groepen aan. Die van Aboe-Boosch, Giseh, Aboesier, Sakkara en Dahsehoer rekent men dat allen tot de koningen der Memphitische dynastie bohooren en waarschijnlijk tusschen 3500 en 2100 jaren v. Chr. gebouwd zijn. Bij het dorp Giseh, niet ver van Cairo, verheffen zich aan den linkeroever van den Nijl, op den rand der woestijn, de drie P. van Cheops, Chephren en My henna met nog eene, die vervallen is en gecnen naam schijnt te hebben.

De hoogte der pyramide van Cheops bedraagt 465 Bijnland-sche voet en is alzoo nog 13 voet hoogor dan do hoogste der bekende torens, namelijk die van do domkerk te Straatsburg. Do zijden van do grondvlakte, die oorspronkelijk ieder eene lengte van 742 Bijnlandsche voet gehad hebben, bedraagt thans, naardien do uitwendige bokleeding is weggenomen, 720 voet en die van het vierkante bovenvlak 31 voet. In het binnenste van deze pyramide ontmoet men eene menigte van gangen, vertrekken en putten, waarvan sommigen diep onder het gebouw tot in het vaste gesteente afdalen , welko mot ontzaggelijk veel moeite en niet zonder levensgevaar door den schrijver van dit artikel zijn bezocht geworden, nadat hij eerst de hoogte had beklommen. In een dor vertrekken, do zoogenaamde kamer des ko-nings, vindt men nog eene schoono sarcophaag, doch geschonden en ledig.

Velen dezer P. zijn uit nummuliten-kalksteen en sommigen uit ongebakken, in do zon gedroogde tigeholsteonen gebouwd. Als zij voltooid waren, werden zij met oen stoenen, meestal uit


-ocr page 443-

pril.

47

glad gepolijst graniet bestaande, bokleeding voorzien, waarvan do P. van Gisoh eerst in do XIVde couw n. Chr., door de Arabieren zijn beroofd geworden, die er huizen van bouwden. Dat deze grootseho gewrochten geen ander doel on bestemming zouden gehad hebben, dan enkel en alleen om daarin do gebalsemde lijken van vorsten en aanzienlijke personen bij te zetten, gelijk veelal beweerd wordt, is zeer te betwijfelen. Wel is waar werden er vele saroophagen met mummiën in gevonden, zoo als or onder anderen thans nog eeno bestaat tusschcn Aboesier en Sakkara, met 29 colossale saroophagen voor den Apis. Doch wanneer men de P. in haar geheel beschouwd, zou men met den heer Tyalin de Persigny zeer geneigd zijn om aan to nemen, dat het zoo even gemelde slechts eene bijzaak was en dat het voorname doel van deze gewrochten zoude geweest zijn, om het vruchtbare Nijldal tegen de zandverstuiving van de woestijn te besehermen. Te meer nog zou men tot dezo overtuiging komen, wanneer men in aanmerking neemt, dat zij dikwerf aan den ingang der valleijon staan, uit welke het stuifzand komt, hetzij afzonderlijk of in groepen , en daardoor de doeltreffendste stelling hebben, om den tusschen de borginsnijdingen heen blazenden wind groote, en zijne snelheid brekende, vlakken aan te bieden. Zoodat zij, in plaats van den hoogmoed en de trotschheid der Pharaonen te vereeuwigen, veeleer glorierijke gedenkteekenen van Egyptische wijsheid en wetenschap zijn.

Te Home, waar men, voornamelijk na Hadrianus, hier en daalde Egyptische bouwkunst navolgde, is bijzonder beroemd de P. van Cnejus Costius, bij welke hot kerkhof dor protestanten is. Zij is do graftombe van Costius, heeft eene hoogte van 1GO (volgens anderen slechts van 112) voet en dagtcekent, naar men wil, reeds van do tijden van Augustus. Hot geheele monument is met marmerplaten bedekt en de ingang wordt gevormd door eeno deur, tot welke eenige trappen geleiden.

Ook in Mexico treft men P. en pyramidalo tempels aan, welke Thoocalli's genoemd worden. Zij zijn allen gebouwd naar eon zelfde plan, bestaan uit geknotte P. boven elkander geplaatst en verheffen zich in het midden eener vierkante door muren omsloten ruimte, welke omgeving tevens fonteinen, tuinen, wapenzalen en do woningen der priesters bevatte en dio derhalve overeenkomst hebben met do peribolen der Grieksche tempels. Een groote trap geleidde tot de bovenvlakte der Pyraraido, op welke vlakte zich in do oudste tompols eene soort van kapel verhief, ter beschutting der reusachtige afgodsbeelden. Sommigen dezer P. bestaan uit metselwerk, overdekt mot eene laag, door ijzeroxyde gekleurde kalk, anderen zijn gebouwd uit groote gehouwen stoonen.

Eene der Mexicaansche P., welke voor ongeveer zestig jaren ontdekt werd, namelijk die van Passantla (nabij Vera Cruz) is hiernevens in afbeelding voorgesteld. Zij was waarschijnlijk bestemd om tot grafgedenkteoken van oenen der koningen of vorsten der Azteken te dienen. Het geheele gebouw bestaat uit zes of zeven verdiepingen en kan met behulp van een' dubbelen trap bestegen worden. Zij is uit steenblokken zamongesteld, die zorgvuldig aaneen gevoegd en met hieroglyphisch beeldhouwwerk bedekt zijn. Op alle verdiepingen zijn, doorgaands symmetrisch geplaatst, vierkante diepe nissen uitgespaard, wier aantal 318 bedraagt; een opmerkenswaardig getal, daar volgens Humboldt de burgerlijke kalender der Tolteken uit even zoo vele enkelvoudige teekens is zamongesteld.

PYRAMIDEN (Veldslag bij de). Toen het Fransche leger na den slag bij Chobreisse verder tegen Cairo oprukte, had Mourad-Bey zijne hoofdmagt bij Embabeh verzameld. Zij bestond uit 6000 Mamelukken en een groot aantal slaven, die eene verschanste stelling bezet hadden, welke ruim van geschut voorzien was. Bonaparte wist zijne troepen in geestdrift te doen ontbranden door zijne bekende toespraak: „Soldaten, van den top dezer P. zien veertig eeuwen op u nederquot; on voerde hen togen den vijand aan. Desaix, die do voorhoede aanvoerde, had reeds een aantal voorposten doen terugwijken, toon hij zijnen marsch vertraagde om het hoofdcorps in te wachten , en tegen twee ure bevond hot Fransoho leger zich voor de vijandelijke verschansingen. Do vijf division waren éeholonsgewijze in carrd opgesteld en leunden links aan den Nijl, regts aan het dorp Bunktill met den linkervleugel teruggetrokken. Bonaparte wilde den vijand omtrekken en tegen den Nijl drukken, maar Mourad-Bey gunde hem daartoe den tijd niet. Hij rukte met zijne Mamelukken buiten de verschansingen, vormde zich op twee liniën on deed dadelijk eenen onstuimigen aanval op de Franschen. Dozen bleven onwrikbaar en bragten door hun vuur vreesolijke verwoestingen in 's vijands gelederen te weeg. Hierop wilden dezen naar het dorp Bunktill ontkomen, maar ook hier werden zij door een moorddadig vuur ontvangen en trokken eindelijk in wanorde terug. Twee Fransche division gaan hierop tot den aanval over; do eerste noemt de verschansingen en de tweede snijdt don terugtogt af en werpt de vlugtonde Mamelukken in den Nijl. Deze verweren zich wanhopig, maar moeten eindelijk tot do vlugt overgaan. Deze gedenkwaardige veldslag viel voor den 21sten Julij 1798 on kostte den Mamelukken 2000 man, 20 stukken geschut, 400 karacolen enz. terwijl de Fransehen geen 300 man verloren. L.

PYRAMUS en THISBE was een minnend paar uit Baby-Ion. Wegens eene veete tusschen de ouders tot geheimhouding verpligt, zagen zij elkander alleen des nachts in een bosch; eenmaal word hunne bijeenkomst plotseling gestoord door oen' leeuw, die op hen aanviel. P. meenende dat T. gedood was, doodde zich zelvou en zij van hare bezwijming bijgekomen, volgde baron minnaar in don dood. Bij do ouden vindon wij dit verhaal alleen behandeld bij Ovidius in zijne Mctamorphoscn en bij Hy-ginus in zijne Dionysiaca; doch in de middolecuwen was het een zeer gezocht onderwerp voor dichters. Shakespeare heeft de sage earricatuurachtig behandeld in zijn MidsummerniyJitsdream.

PYRENEEN (De), van het Keltische woord pira, ziju, na de Alpen, het hoogste gebergte van Europa. Zij vormen de grensscheiding tusschen Spanje en Frankrijk en strekkon zich ter lengte van bijna 60 mijlen en ter broodto van 7 tot 15 mijlen van het noorden van Spanje en kaap Higuera aan den At-lantischon oceaan, tot aan kaap Cremus in de Middollandsche zee uit. Zij onderscheiden zich van do Alpen door eene scherper afloopende hoofdkruin, hangen in het westen en zuiden met de gebergten van het schiereiland te zamen, doch niet met die van Frankrijk, waar zij zich allengs in het vlakke land verliezen. De P. bestaan uit twee hoofdkotens, waarvan do eene bij de Bidassoa en de andere iets noordelijker begint. Waar beide ketens, in de zoogenaamde Midden-P., evenwijdig loopen, worden do hoogste toppen gevonden, onder welke do Maladotta en de Mont-Perdu zich van 3300 tot 3400 meters boven den zeespiegel verheffen, terwijl velo andere toppen eene hoogte van omstreeks 3000 meters bereiken. De sneeuwlinie ligt aan de noordelijke holling op circa 2500, aan do zuidelijke op circa 2700 meters. Hot oostelijke gedeelte der P. blijft boneden de 3000 meters, het westelijke zelfs benoden de sneeuwlinie. De toppen der Midden-P. vormen in den zomer geene zamenhangende sneeuwvlakte; gletschors worden er slechts van beperkten omvang en aan de zuidelijke helling in hot geheel niet gevonden. Dit is niet zonder invloed op den plantengroei. De zuidelijke holling biedt slechts hier en daar houtgewas en dorre grasvlakten, doch uitgestrekte kale rotswanden aan; de noordelijke daarentegen, die boter besproeid wordt, is met aanzienlijke wouden, welige graslanden en zelfs in do lagere streken, die bebouwd worden, mot graanvelden bedekt. Do P. bohooren in hoofdzaak tot de graniet-formatie, ofschoon mon hooft moonon op te merken, dat het graniet er van jongeren oorsprong is dan in andore doelen van Europa. De grondslag van graniet is hier en daar met lagen van kalk- en zandsteen bedekt, terwijl er eonig marmer gevonden wordt. De P. bevatten weinig metalen, doch daarentegen vele minerale bronnen.

Een honderdtal wogen of passen, van welke slechts oen zeer klein getal mot voertuigen en geschut gepasseerd kunnen worden, leiden, ter hoogte van omstreeks 2000 meters, van Frankrijk naar Spanje. De bruikbaron liggen in do oostelijke en westelijke gedeelten en ontbreken in het midden geheel. Do voor-naamsten zijn dio tusschen Irun en St. Jean do Luz, aan don grooten weg van Bayonne naar Vittoria, die van Pampelona naar Roncovaux en St. Jean Pied do Port in hot westen, on die bij Bollogarde aan den grooten weg van Porpignan naar Figueras en Barcelona, in het oosten.

PYRENESCHE VBEDE. Ondor dozen naam is in do go-sehiedenis do vrede bekend, dio den 7,lon November 1659 op hot Faizantoneiland in do Bidassoa tusschen Spanje en Frankrijk gesloten werd.

PYRIET, Aïes, IJzerkies en ook wel, misschien minder juist,


-ocr page 444-

PTE.

48

Zwavelkies genoemd, is eene delfstoffelijke lelfstandighoid van oone inelnnlochligo, bleekgele, eenigzins naar goud gelijkende kleur, welke dikwerf ook roodachtig geol, lironskleurig, bruinachtig cn als bontkleurig aangeloopen is. Het soortelijk gewigt bedraagt ongeveer vijfmaal dat van het water en de honderd dec-len bestaan uit 46,7 deelen ijzer en 53,3 dcelen zwavel. Het komt in de natunr voor in vormlooze massa's, in korrels, ingespren-keld en in velerlei gedaanten, waarvan de nier-cn knolvormigen bijzonder in aanmerking komen. Onder do regelmatige vormen, onder de kristallen, worden euben of teerlingen tot allo graden van grootte en dikwijls met afwisselende gestreepte vlakken, het veelvuldlgst aangetroffen. Daarenboven bchooren vnn de vele, voor een gedeelte zoor zamengestelde vormen, gelijk dio in do leerboeken der mineralogie opgesomd worden, de vyf hoekige twaalfvlakken (Pentagon-dodecaëders) — kristallen, door twaalf onderling gelijke vijfzijdige vlakken begrensd — gelijk ook achtvlakken (octoëders), tot do bijzondere kennicrken. Het heeft altijd eenen metaalachtigen glans en eeno oneffene, in het schelpachtige overgaande breuk. Daarenboven is hot aan den zwavelreuk te herkennen, welke bij het wrijven en het in stukken slaan kan waargenomen worden. Bij het verdwijnen van het zwavel-gohaltc on het daarvoor in plaats treden van zuurstof en waterstof, gaat het in bruin ijzersteen over, zonder van vorm te veranderen. — Het wordt veel aangetrolïbn in oorspronkelijke en vlotgebergten, doch nergens in groote massa's. In do steenkolen-gebergten ziet men do wanden van de spleten der kolenvlutten, alsook de oppervlakte van do kloven der lagen, niet zelden met oen zeer dun, vliesachtig overtreksel van ijzerkies bedekt.

In liet fabriekwezen is het P. of ijzerkies wegens zijne veelvuldige aanwending van groot belang. Groote hoeveelheden van dit erts worden in de zwavelhutten gebruikt, om de zwavel er uit af te scheiden, waarop de oude benaming zwavelkies betrekking heeft. Voorts dient het tot bereiding van zwavelzuur of vitriool. Ook wordt het bij do bereiding van aluin gebruikt.

In Peru vervaardigde men in vroegere tijden spiegels uit deze delfstof — do zoogenaamde Inca-spityels — welke heden ten dago nog in de oude grafsteden der voormalige vorsten van dat land gevonden worden. Do fraaije polijsling, waarvoor dit erts vatbaar is, heeft aanleiding gegeven dat er velerlei galanteriewaren uit vervaardigd worden, als : dozen, knoppen, kasten voor uurwerken enz.; in Engeland cn te Katharinenberg in Rusland bestonden zelfs fabrieken van dien aard. Er is zelfs een tijd geweest, waarin het P. als edelgesteente bewerkt werd. Do alchimisten noemden het Marchasiot (zie Marchusiet).

Door toetreding van lucht en water geraakt het P. dikwerf van zelf in brand. Eenige jaren geleden ontstond er to Brest brand in een steenkolen-magazijn. Vele steenkolen van Chili in Noord-America zijn bijzonder rijk aan P., waardoor in vaartuigen met steenkolen beladen, wegens de vochtige lucht en be-slotene ruimte, zeer ligt ontvlammingen, ontstaan. Krijgt het schip een lek, zoodat er nog wat water bij komt, dan wordt do bewerking nog meer bevorderd door het ontwikkelen van waterstof, en niet zelden breekt het vuur uit. Vele voorbeelden zouden wij hier kunnen aanvoeren, waarbij plotseling do vlammen in de schepen uitbraken. Ook in de mijnen heeft zulks meermalen plaats.

PYUKEU (Johan Ladislaw) von Felsö-Cör. Deze dichter werd den 2ien November 1772 te Langh in Hongarije geboren. Na verschillende administrative betrekkingen bekleed te hebben, trad hij in den geestelijken stand en klom achtervolgens op tot bisschop van Zips (1818), patriarch van Venetië (1820) en aartsbisschop van Erlau (1827). Hij overleed den 2'lequot; December 1847. Het was op zijn aanzoek, dat de keizer van Oostenrijk het meer cn meer vervallende Venetië trachtte op te beuren door het tot eeno vrijhaven te verklaren. Van zijne geleerdheid gaf hij oene proeve in Recensus diplomalico-genealogicus arc/nci Cainpiliënsis (Weenen 1825, 2 dln.). Zijne voortbrengselen in het vak der Epische poëzij : Perlen der Vorzeil (Weenen 1823, meermalen herdr.); Tunisiade (Weenen 1820, meermalen herdr.) cn Rudol-Jiade (Weenen 1824, herdr. aldaar 1827) munten meer uit door smaakvollcn vorm, dan door oorspronkelijkheid van aanleg. Veel schoons bevatten «(jne Lieder der Se/msucht nach den Alpen (Stutt-gard 1843) en Bilder aus dein Leben Jesu und der Apostel (Leip-zig 1846). Zijne SdmmUiche Werke zijn tweemaleu uitgegeven (Stuttgard 1831 3 dln. en aldaar 1833, 3 dln.).

PYRMONT, een vorstendom in Duitschland, groot 1{ O mijl, dat aan Waldeck behoort, door het grondgebied van Pruis-son, Lippo, Hanover en Brunswijk wordt ingesloten, en in 1858 slechts 6645 bewoners telde. Do grond is er bergachtig en wordt besproeid door do Emmer, dio zich in do Wezer ontlast. De voorname middelen van bestaan der bevolking zijn: landbouw, veeteelt, een weinig industrie, doch vooral de opbrengst der zeer beroemde mineraio bronnen, die in P. worden aangetroffen, cn het verblijf van vreemdelingen, die de baden van P. tot herstel hunner gezondheid bezoeken. Het getal badgasten, hoewel voel kleiner dan in de XVId0 en do XVII110 eeuw, toen men de genezende kracht van het water eerst ontdekt en van hooge waarde bevonden had, bedraagt nog jaarlijks omstreeks 4000, terwyl telken jaro nog tusschen de 300,000 en 400,000 flesschen van het water naar elders verzonden worden.

P., oudtijds een graafschap, kwam achtereenvolgons aan ver-schillendo familiën, totdat het in 1625 aan de graven van Waldeck ten deel viel, die in 1712 tot de rijksvorstelijke waardigheid verheven werden. P., dat door het vorstendom Lippe en de Pruis-sische provincie Westfalen geheel van Waldeck geseheiden is, bevat, met uitzondering der gelijknamige hoofdstad, slechts enkele dorpen en gehuchten.

Do hoofdstad JP. met ruim 1300 inwoners, ligt in een bekoorlijk dal aan do oevers van de Emmer, en bezit, in weerwil van hare geringe uitgebreidheid, veel, dat het verblijf van een aanzienlijk gotal vreemdelingen kan veraangenamen. Merkwaardig zjn er het vorstelijke slot, eeno steengroeve en eene grot, waarin zich, even als in de Hondsgrot bij Napels, eigenaardige gassoorten ontwikkelen.

PYROLUSIET is wegens het groote zuurstofgehalte voor de nijverheid een van do nuttigste en meest gewone mangaan-ertsen. Men treft er 84 procent rood mangaan-oxyde en 16 procent zuurstof of 63,6 mangaan en 36,4 zuurstof in aan. Het wordt voornamelijk gebruikt tot het ontkleuren en zuiver maken van het glas, terwijl dit gesmolten wordt. Het P. is zoo naverwant met manganiet, dat do oudere mineralogen het niet van elkander wisten to onderscheiden en beide gezamenlijk grijs-bruinstecn-orts noemden. Wat de kleur betreft, zij zweeft tusschen hetstaalgrgs en ijzerzwart, en beide delfstoffen bezitten eenen onvolkomen metaalachtigen glans. Hunne straligo zamenstolling gaat in het bla-derige en vezelige over. Beide treft men ze aan in kristalachtige massa's, in niervormigo schalen, cn ook regelmatig gevormd. Doch men vindt de kristallen zelden duidelijk voltooid. Meestal vertoonen zij zich in gedeelteiyk zeer lange, sterk in do lengte gestreepte naalden, welke door elkander verward of tot bundels gegroepeerd aangetroffen worden. Men vindt het P. veelal in gangen van het roode todt-liegendes, aan den voet van het Thüringerwoud, voorts bij Saarbrücken, in Hongarije, Bohome, Moravië, Engeland, Brazilië en andere landen.

PYROMACHUS, metaalgieter en schilder, wordt door Plinius vermeld als geleefd hebbende omtrent de 120!le olympiade, maar hij heeft nog veel later gewerkt. Hij vestigde zijn' roem to Pergamus, door een fraai beeld van Aesculapius, in een'tempel aan dien God in de nabijheid der stad geplaatst. Polybius en Diodorus roemen dit beeld hoog; het werd meermalen nagevolgd. P. behoorde verder tot de kunstenaars, die do overwinningen van Attains den I,quot;!n en Eumenes den Il^on over do Kelten door groepen en metalen standbeelden verheerlijkten. Zijne helpers daarbij waren Stratonicus en Antigonus. Plinius en Pausanias geven beschrijvingen van die beelden, terwijl Muller, Raoul-Rochette en andere schrijvers de werkzaamheid van P. bij herhaling vermelden. P. schijnt door de ouden ook Phyromachus en fhylomachus genoemd te zijn.

PYROMETER. Een werktuig, waarmede zeer hoogo warmtegraden kunnen gemeten worden. Onder de toestellen, die men daarvoor heeft uitgedacht, heeft die van Wedgwood eenen zeer onverdienden bijval genoten. Hij bestaat uit eene koperen plaat, waarop drie staven van hetzelfde metaal zijn vastgehecht. De lengte van elke dier staven is | Engelsche voet, de beide eersten, die eerst 6 lijnen van elkander zijn, convergeren 1 lijn over hunne lengte; do beide laatsten, wier afstand die dor beide eersten voortzet, convergeren insgelijks dene lijn, zoodat op hun uiteinde de slaven 4 lijn van elkander verwijderd z'y'n. Elke duim van den maatstok, die 1 Engelecho voet lang is, wordt in 20


-ocr page 445-

PYR.

graden verdeeld. Om dit werktuig te gebruiken heeft men kleine cilindertjes van porceleinaarde, die op 100: gedroogd zijn en hij de gewone temperatuur juist in hot nulpunt der schaal passen. Worden zij nu in een oven gebragt, dan krimpen zij in en gaan dan verder door in den maatstok; het punt waar zij sluiten geeft in pyrometorgraden de temperatuur van den oven aan. Wedgwood berekent bij benadering, dat het nulpunt van zijnen P. met 500° C. overeenstemt en dnt elke graad van het werktuig 75° C. bevat.

De pyrometers die thans het meest gebruikelijk zijn , zijn die van Daniël! en die van Petersen. De eerste bestaat uit eene buis van graphiet (potlood), welke eene staaf van platina bevat, waarop een korte cilinder van graphiet rust. Deze cilinder wordt door middel van oen strookje platinablik en eene kleine wig zoodanig in de opening der buis bevestigd, dat de uitschuiving moeijelijk wordt. Indien de platinastaaf nu uitzet, wordt de cilinder van graphiet voortgeschoven en blyft daar staan, zelfs nadat de platinastaaf bij afkoeling weder ingekrompen is.

De langs dezen weg verkregen uitzetting der metaalstaaf wordt gemeten door een instrument, waarvan do wijzer langs eenen verdeelden boog loopt. Het wordt bevestigd eer de graphiet-eilinder door uitzetting van het metaal is uitgeschoven en nadat zulks geschied is wordt het aantal graden op de schaal gemeten. Deze graden zijn op elk instrument afzonderlijk geteekend en wel uit proeven met den kwik-thermometer vergeleken, terwijl de verhouding op het instrument is aangeteekend, zoodat de graden gemakkelijk tot die van den kwik-thermometer kunnen herleid worden.

De P. van Petersen bestaat uit eene ij/.eren buis van 1,25 el lengte, 0,0125 el dikte en 0,025 el inwendige middellijn. Aan den bodem is eene platinastaaf vnn 0,2 el lengte vastgeschroefd, die weder in verbinding staat met eene ijzeren staaf, welke een wijzer in beweging stelt, voorzien van eenen nonius, die 2° C. aanwijst. Deze geeft de uitzetting van de platina onmiddelijk aan , daar de uitzetting van de ijzeren staaf en buis elkander opheffen. Opdat beiden niet ongelijk verwarmd zouden worden is de buis gedeeltelijk met zelfkant omwikkeld. De aanwijzingen van dit werktuig strekken zich uit van 20ü tot 2000° C.

Nog heeft men den P. van Brogniart, die veel overeenkomst heeft met die van Petersen, mot uitzondering dat hier het ijzer door porselein en de platina door zilver vervangen is; alsmede de P. van Pouillet, welke daarop berust, dat men eenen kleinen niet luchtdigt gesloten platina-ballon aan de te meten hitte blootstelt en dan onder water of kwik laat afkoelen. Uit de hoeveelheid ingedrongen water of kwik berekent men dan den warmtegraad. L.

PYBOP. (Zie Granaat).

PYROPHOOn. Ligcliamen, die de eigenschap bezitten, van bij gewone temperatuur in de lucht te ontbranden, ismen veelal gewoon Pyrophoren te noemen (afgeleid van nvq, vuur, en (fiQti), ik draag). Pyrophoren zijn derhalve zelfontbrandbare ligchamen. Daartoe behoort b. v. eene der verbindingen, die phosphorus met waterstof aangaat (zie P/iosphoresceren). Eene menigte, zoowel enkelvoudige als zamengestelde ligchamen, die zich gaarne met zuurstof vereenigen, kunnen als Pyrophoren optreden, en wel in lijn verdeelden toestand, in welk geval de aanrakingsoppervlakte dezer ligchamen met de lucht zeer groot is, en dientengevolge de opname van zuurstof gemakkelijk kan plaats hebben. Zoo treedt de phosphorus op als P., wanneer deze in zwavelkoolstof wordt opgelost, en de oplossing op een stuk filtreerpapier wordt uitgestort. Nadat do zwavelkoolstof verdampt is, blijft namelijk do phosphorus in fljn verdeelden toestand op het papier terug, waardoor deze in denzelfden tijd meer zuurstof kan opnemen, en derhalve meer warmte ontwikkelen, dan in niet fijn verdeelden staat; de jihosphorus nu ontbrandt, en doet het papier ontvlammen. Ijzer, nikkel en kobalt treden eveneens op als Pyrophoren; zoo kunnen oxyden door waterstof bij eene zoo mogelijk lage temperatuur herleid worden (zie Zel/onl-hranding).

PYRUHA. (Zie Deucalion).

PYRBHICHIUS hoet in de Grieksche en Latijnsche versmaat een voet van 2 korte lettergrepen : u u. Men wil dat de naam ontleend is van de Pyrrhiche, eenen Griekschen krijgsdans, waarin deze voet dikwijls voorkwam.

PYRRHO, een Gricksch wijsgeer, stichter der oudere scepti-

vm.

sche school, uit Elis in Peloponnesus geboortig, leefde omtrent 340 j. v. Chr. In zijne jeugd hield hij zich met de schilderkunst bezig, werd echter spoedig door eigen nadenken en door do studie der geschriften van Democritus naar do beoefening der wijsbegeerte henengeleid. Zijn eerste leermeester moet een zekere Bryson of Dryson, vervolgens Anaxarehus, oen leerling van Metrodorus van Chios geweest zijn. Dezen zou hij in het gevolg van Alexander den Grooten naar Indië vergezeld, en zich aldaar met de gevoelens der Brahmannen, Gymnoso-phisten, Magiërs en andere Oostersche wijzen en godsdienstleeraars bekend gemaakt hebben. Zijn mistrouwen tegen het stellige weten steeg met den voortgang zijner studiën zoo hoog, dat hij al het weten voor onnut en onmogelijk hield, en slechts aan de deugd eene bepaalde waarde toekende. In ieder geval antwoordde P. aan zijne bestrijders: „wat gij zegt kan waar of niet waar zijn ; ik beslis nietquot;, en leerde in zijne school dat ieder onderwerp van onderzoek in onzekerheid gehuld is, zoodat men niet tot de kennis der waarheid kan geraken, maar uit hoofde van do altijd tegenovergestelde gronden zijn oordeel terughouden moet. Zijne uitspraken in dit opzigt hebben zijne tegenstanders door overdreven verhalen belagchelijk zoeken te maken. Een groot doel van zijn leven bragt P. in eenzaamheid door, en zocht door de terughouding van een beslissend oordeel over meeningen en uiterlijke verschijnselen tot eenen gemoedstoestand te geraken, waarbij zijne rust door vrees, vreugde noch kommer konde verstoord worden. Ligchamelijke smarten verdroeg hij met ceno grooto gelatenheid, en geen dreigend gevaar kon hem vrees inboezemen. In de redeneerkunst was P, beroemd wegens de scherpzinnigheid zijner gronden en de duidelijkheid zijner taal. Zijne landslieden vereerden hem om zyn eerlijk en opregt karakter, benoemden hem tot overpriester en gaven eeue wet, dat alle wysgeeren van alle staatsbelastingen zouden zijn vrijgesteld. P. stierf, 90 jaar oud zijnde, en de Atheners rigtten hem een standbeeld op. Cicero rekent hem uitdrukkelijk tot do Socratische wijsgeeren, ofschoon hij veel later dan Socrates leefde, en slechts in zoover met eenig regt, dat zijn seepticismus eenige gelijkenis inet de ironie van Socrates had, die hot schijnbare niet-weteu en de bestrijding van de ijdele veelweterij in de leer van eene algemeene onzekerheid voorstelde waarmede hij de Sophisten bestreed. Door zijne gemoedsgesteldheid en gewoonte geneigd om de onverstoorbare rust (apai/uc) als het grooto doel van alle wijsbegeerte te beschouwen, in de meening dat niets deze rust zoozeer stoort ah: het eindeloos verschil der meeningen in de scholen der dogmatici, en dat door hunnen ouderlingen strijd de onzekerheid nog vermeerderd wordt, besloot hij don vrede dien hij bij de leerstellige wijsgeeren wanhoopte te vinden, op eene andere wijze te zoeken. Dit veroorzaakte zijn seepticismus (zie Seepticismus), P. liet geene geschriften na; zijn leerling ïimon behandelde het eerst de grondstellingen van het sccptieismus schriftelijk, maar de werken van dezen zijn verloren gegaan. Slechts uit de geschriften der latere navolgers van deze denkwijs, en bijzonder uit die van bextus Empiricus, kunnen wij de gevoelens der sceptische wysgeeren leeren kennen, die meer daarnaar streefden, de stelsels van anderen omver te werpen, dan zeiven een ander zamen te stollen. Eigenlijk kan er geene sceptische wijsgeerige school bestaan, d. i. de voortplanting van eene bepaalde leer, waartegen ook de sceptici zich verklaarden. De zoogenoemde Pyrrhonische stellingen of twijfelgronden zijn reeds gedeeltelijk door de Sophisten en verder door latere Sceptici voorgedragen en ontwikkeld geworden. Over het algemeen is het onjuist aan alle seepticismus den naam van pyrrhonismus te geven; er is een wetenschappe-lijken twijfel, die zich in het begin van eene voorbarige beslissing onthoudt, en oen vooraf bepaald besluit om altijd en aan alles te blyven twijfelen; de eerste zoekt daardoor, even als Descartes, tot de kennis der waarheid te komen; de andere acht die kennis onmogelijk en onbereikbaar. De meening van P. was de eerste vorm waarin het sccptieismus zich in de wijsbegeerte voordeed. In het. gewone spraakgebruik noemt men na hem de twijfelzucht pyrrhonismus en spreekt men ook van oen geschiedkundig pyrrhonismus, om in dit gebied de twijfelzucht aan te duiden.

Zie o. a. De Cronsat, Examen dn Pyrrhoniswe ancien pi moderne ('s Gravenhage 17.13 fol,).

PYBRHUS, doorgaans Neoptolemus genoemd, was een zoon van Achilles en Deïdamia, of volgens anderen van Iphigenia.

7


-ocr page 446-

rvR—

prr.

Hij was cüu der vorsten die deel namen aan de belegering van Troje en hragt koning Priamus na de verovering der stad om. Bij dc verdeeling van den buit viel hem Andromache, de weduwe van Hector ten deel; hij nam haar tot zijne gemalin. Zijne latere lotgevallen worden op onderscheidene wijzen verhaald.

Een zijnor nakomelingen, naar men wil, was:

PYRRHUS, koning van Epirus, die 300 jaar v. Chr. leefde en oen der grootste veldheeren van zijne eeuw was. Na Macedonië overmeesterd te hebben, nam hij de uitnoodiging der Ta-rentijnen aan om hen in Calahrië togen de Romeinen bij te staan. Daar hij voorzien was van olifanten, verklaarde zich de overwinning te zijner gunste, doch hij betaalde haar zoo duur, dat hij nog slechts ééne zoodanige overwinning noodig achtte, om geheel te gronde gerigt te worden. De Romeinen hebben voor geen gering gedeelte van hem die oorlogskunst geleerd, waarin zij later zoozeer hebben uitgemunt.

PYRULITEN, Vijg- of Viool-hoorns, een schelpdieren-geslacht met peervormige schaal of van eene platte kogelvormige gedaante, welke benedenwaarts in eene lange, smalle en opone halvo buis eindigt. Men kent van dit geslacht 33 levende cn 20 tot 22 versteende soorten, welke in de tertiaire formatie aangetroffen worden; vooral komt de Pyrula rusticula veelvuldig voor in de tegel-of subapennijnen-fonnatie.

PYTHAGORAS, een der beroemdste wijzen uit de Grieksche oudheid, de stichter dor Italiaansche school, word, waarschijnlijk tusschen 586 cn 584 v. dir., volgens het algemeen gevoelen to öamos geboren. Hij was de zoon van Mnesarchus, een koopman die, uit Tyrus of eene andore Phoenicische stad afkomstig, zich to Samos had nedergezet en aldaar het burgerregt verkregen. P. oiiiving in zijne geboortestad het eerste onderrigt van Creophilus, en werd vervolgens op het eiland Scyrus een leerling van Phcreey-des. Om zijne kennis te vermeerderen en zijne zucht tot do wetenschap en ijver voor de godsdienst te voldoen, deed hij groote en langdurige reizen, en word door Polycrates, tiran van Sa-mos, bijzonder aan den Egyptischen koning Amasis aanbevolen. In Egypte, waar hij verscheidene jaren vertoefde, werd P. waarschijnlijk in de priesterlijke geheimenissen ingewijd, en met de geleerdheid der heilige caste in haren geheelen omvang bekend gemaakt. Vandaar zou hij zich naar Babyion begeven hebben, en verder in hot Oosten met de Chaldoeuwsche on Perzische leerstellingen , alsmede met die van de Indische Gymnosophisten vertrouwd zijn geworden.

Na zijn terugkeer opende P. te Samos oen school, waarin hij, in navolging der Egyptische priesters, zijne loer in een symbo-lischon vorm voordroeg; doch hij vond hier zoo weinig bijval, dat hij deze stad weder verliet en zich naar het toen zeer bloeijende Groot-Griekenland begaf, welks inwoners door hunne weelderige lovonswijzo berucht waren. Hier oefende P., door den roem zijner kennis en de strengheid zijnor zeden weldra oenen grooten invloed uit, cn verkreeg een menigte hoorders en een groot aantal leerlingcu. De goede uitwerking daarvan word spoedig zigtbaar. P. stichtte te Croton, waar hij zich vestigde, onder zijne vertrouwdste aanhangers oen geheim verbond (het bekende Pytlmgorische bondgenootschap), waar de hoogste en verborgenste gohoimenissen zijnor leer behandeld werden. Uit hoofde dat dc meeste jongelingen uit de vermogende en adelijke standen zich daaraan aansloten, kwam dit verbond bij het volk in verdenking van eene aristocratische staatkundige strekking te hebben. »Aan de spits zijner vijanden te Croton stelde zich een zekeren Cylon, een rijk en vermogend burger, die P. door zijne weigering om hom onder zijne leerlingen op te nemen tegen hem ingenomen had. Deze overviel P. in het huis van Milo, waar velen van de bondgonooton met hem vergaderd waren, omringde bot met zijne aanhangers en stak het in brand. Hierbij verloren 40 personen het leven, maar P. ontkwam gelukkig, vlugtte naar Locri, waar men hom niet wilde opnemen, en vervolgens naar Motapontum, waar hij volgens sommigen in hoogen ouderdom zonde gestorven zijn. Doch de plaats en de aard van zijnen dood zijn niet zeker bekend. Zijne leerlingen, die zich na vernietiging van hot bondgenootschap door gansch Groot-Griekenland verspreidden, bewezen zijner nagedachtenis een goddelijke eer. P. maakte van zijne ongewone kracht en natuurkennis gebruik om zijn aanzien bij het volk te verhoogen, Daar hij aan de zielsver- i huizing geloofde, gaf hij voor dat zijne ziel reeds vroeger : in meerdere menschelijke ligchamen geleefd had. Voor de menigte verscheen hij in oeno Oostorscho klcodordragt, met eene ernstige en gebiedende houding. Hy verbood ook het gebruik van sommige dierlijke spijzen, doch inzonderheid de boonon. Dit alles droeg bij om hem bij het volk het voorkomen van een buitengewoon wezen en een goddelijk propheet te gevon. Om zyne achting voor hot huwelijk te toonen huwde P. op vergevorderden leeftijd eene vrouw uit Croton, bij welke hij, onder meer kinderen, twee zonen verwekte, namelijk Telauges en Mnesaretus, die zijne leerlingen en navolgers werden. Het is volgens de getuigenis dor oude schrijvers onwaarschijnlijk, dat P. eigenhandige schriften zoude nagelaten hebben. De onder zijnen naam overgebleven Gouden spreuken, die als een kort uittreksel van zijne exoterische of populaire leerstellingen kunnen aangemorkt worden, schijnen door een der latere Pythagoreërs te zijn opgesteld.

De Pythagorischo leer was, zoo als die der Egyptische priesters, van eenen dubbelen aard, eene openbare {exoterische) en eene geheime {esoterische, acromaiische). Het openbaar en algemeen onderrigt van P. bestond in practische voorlezingen, waarin hij de beoefening der deugd, mot de vorvulling der godsdienstige pligten aanbeval, cn tegen de hoerschende, onder de verschillende standen plaats hebbende gebreken cn ondeugden waarschuwde. De toehoorders van deze voordragton zijn wol te onderscheidon van zijne eigenlijke I -erlingen, die hij aan eene strenge tucht, een twee- of vijfjarig stilzwijgen, een langdurig onderrigt cn eene scherpe beproeving onderwierp, eer hij hen in al do geheimen van zijne verborgene leer inwijdde.

Zij moesten de grootste zuiverhoid cn eenvoud van zoden in acht nomen, en hot bekende: Bij heeft hel gezegd (««ro? iifi'.) moest in het begin voor het grootste bewijs gelden. Dan eerst konden zij in den goheimon bond opgenomen worden; voor hen die door de gestrenge proefjaren afgeschrikt, zich terug trokken, werd een graf als voor een doodo opgerigt. De Pythagorischo leer werd hier van allo symbolisohe inkleeding ontdaan en geheel ontslnljerd voorgedragen. Waarschijnlijk waren het godsdienstige en staatkundige leerstellingen, tot wier geheimhouding men zich met een plegtigen eed moest vcrpligten. De leden van het bondgenootschap worden Pythagoristen genoemd, terwijl de latere navolgers van onzen wijsgeer Pythagoreërs heeten. P. was do eerste die don naam van wijze (sophes) met dien van wijsgeer (jjhilosophus) zedig verwisselde en daarom als de vader der wijsbegeerte (philosophie) kan aangemerkt worden.

Na de vernietiging van het Pythagorische bondgenootschap namen vele Pythagoristen de wijk naar hot eigenlijk Griekenland en opendon aldaar leerscholen, zoo als onder anderen Phi-lolaüs te Thebe (zie Phüolaüs). In later tijd vertoonde zich de Pythagorische wijsbegeerte weder in het zuiden van Italië en Sicilië. Een dor voornaamste dezer Pythagoreërs was Architas van Tarente. De narigten die men over de leerstellingen van P. zolv' behouden heeft, zijn zeer spaarzaam, en buiten hetgeen wij door Aristoteles en do fragmenten van Philolaiis en Architas weten, ook zeer onzeker. Wij kunnen hierin de eigenlijke gevoelens van P. van die zijner leer- en volgelingen niet meer bepaald onderscheiden. Hot dool zijner wijsbegeerte was, volgons de meening der meeste goschiodschrijvors der philosophie, den geest tot de beschouwing der onveranderlijke waarheid te voeren door de kennis der goddelijke en geestelijke dingen, hetgeen , uithoofde van onze zinnelijke natuur, niet dan trapsgewijs geschieden kan. De eerste trede die tot de waarheid geleidt, was voor P. dc studie der wiskunde, waarvan hij do gotallenleor als den grondslag aanmerkte. De getallen waren voor hem de eerste en wezenlijkste bestanddeelen (elementen) en hunne verhoudingen het voorbeeld waarnaar do wereld {Cosmos) in al hare deelen gevormd was. Het getal was het beginsel der dingen, en even als de ideën bij Plato (zie Plato), hadden de getallen bij P. een op zich zelf wezenlijk bestaan. De onevene getallen golden bij hem als begrensd en volkomen, de evono daarentegen als onbepaald en onvolkomen. De monas of eenheid was do oorsprong van alle getallen, terwijl de dims of tweohoid, volgens de latere Pythagoreërs, een lijdelijk en onvolkomen beginsel was, de oorzaak van verandering, wasdom, en verdeeling der zinnelijke dingen. Op deze eenigzins geheimzinnige getallenleer rustte bij P. en zijne volgelingen de studie der reken- en meetkunst, oven


-ocr page 447-

PYT—QUA.

51

nis zijne natuurleer en de muziek daarop gegrond waren. Hier heerschen de wetten der harmonie, en het heelal is een schoon geheel, uit evenredige deelen zamengcsteld, een cosmos, waarin de harmonie der spheren den grondtoon aangeeft. Het is echter moeijelijk te bepalen hoe P. zelf over de zaraenstelling van het heelal gedacht heeft, doch het is zeer waarschijnlijk, dat hij de aarde zoowel als de zon, maan en overige planeten, voor bollen heeft gehouden, die om een centraal vuur, den algemeenen wereldhaard wentelen. Zijn leerling Philolaüs en de latere Py-thagoreërs Archytas, Eaphantus, Epicbarmus, Ocellus en Ti-meüs, hebben dit gevoelen meer ontwikkeld. P. hoeft dus den grond tot ceno wiskundige wereldbeschouwing gelogd. Volgens de berigten van latere schrijvers was God voor P. de wereldgeest, die uit het middelpunt van het heelal zich uitspreidende de bron van hot leven en do beweging is, het licht in de zinnelijke, do waarheid in de zedelijke wereld, do oorsprong van alles, onzigt-baar, onveranderlijk en door den nienschelijken geest niet te bevatten. Onder do godheid besturen de goden en de demonen de verschillende deelen des heelals. Do nienschelijke zielen behooren even als die dor halfgoden {heros) tot de geestelijke of onzigt-bare wereld. De ziel is volgens P. ook een getal, en volgens Philolaüs een uitvloeisel van het centraal vuur, daardoor is zij in gedurige beweging en onvernietigbaar. De mensch is volgens de latere Pythagoreërs eenc afspiegeling van het heelal, door de vermenging van het zinnelijke en geestelijke van zijne natuur een microcosmos; zijne ziel is wat het geestelijke beginsel betreft een deel der algeraeene wereldziel, dat uit de banden van bet ligchaam ontslagen, een etherisch omhuldsel aanneemt, totdat het weder op do wereld terugkeert om een ander menschelijk of dierlijk ligchaam te bewonen, terwijl het eindelijk van zijne smetten gezuiverd, tot de hoofdbron terugkeert waaruit het gevloeid was. Deze leer der zielsverhuizing {metempsychose) hoeft P. uit Egypte overgebragt. De zedeleer van P. was zuiver en gestreng. De deugd moest alles behcerschen; zij is do eenheid en de harmonie, do gelijkheid met God in de geestelijke wereld. De regtvaardigheid is een door zich zelv' vermenigvuldigd getal, dus van de grootste waarde, even als de vriendschap, die door de Pythagoristen en hunne latere navolgers op don hoogsten prijs werd gesteld. Bij de godsdienst is de vrome gesteldheid van het gemoed moer dan offeranden en het nakomen van rituele voorschriften; de eed is heilig en onschendbaar, en het is door de liefde en de achting voor ouders, deugdzame mannen en bejaarden, dat men de goden het meest vereert. Do Pythogorische wijsbegeerte heeft den grootstcn invloed op dio van Plato uitgeoefend. In latere eeuwen, voornamelijk in de II110 eeuw na Chr,, kwam zij op nieuw weder te voorschijn en vereenigde zich met het Neoplatonismus. Verg. H. Ritter, Geschichle der Pythagoraischen Phüosophie (Hamburg 1826); Krische, JDe societalis a Pythagora in nrhe Broloniatarum condilae scopo politico (Göttingen, 1831, 4°.), en vooral Ed. Röth, Geschichte unscrer abendlandischen Philesophie, 2110 D. l,le en 2dquot; afl. (Mannheim 1858).

Aan P. worden twee wiskundige stellingen toegeschreven , die men nog heden in de leerboeken der meetkunst vindt. De ceno is: dat de som der hoeken van een vlakken driehoek gelijk is aan twee regthoeken; de andere naar hem genoemd het Theorema van Pythagoras, dat het vierkant, beschreven op de schuine zijde van een regthoekigen driehoek, denzelfdcn inhoud heeft als de twee vierkanten, beschreven op de beide regthoekszijden te zamen. De laatstgenoemde stelling is ook bekend als de 47a,0 propositie van Euclides.

PYTHAGORAS, beroemd metaalgieter van Rhegium, leerling van Klearchos en volgons Müller {Arch § 112) oen van die kunstenaars, die met Kalamis den hoogston bloeitijd dor kunst voor-bereidde. Plinius schijnt het leven van dezen kunstenaar te laat te stellen, namelijk in de 878lc Olympiade. Het door P. vervaardigde beeld van Astylus van Croton, den overwinnaar in de olympische spelen, is op archaeologische gronden voldoende om zijn bloei en werktijd te stellen tusschen de 73Bi8 ygste Olympiade. Thiersch, Hirt en Müller deelen daaromtrent een en ander mede. P. muntte uit in naauwkeurige kennis der proportion, in natuurlijke voorstelling van spieren en aderen, en eindelijk ook in levendigheid van uitdrukking. Zijne voortreffelijkheid blijkt o. a. daaruit dat hij bij het standbeeld van een Pancratist op den beroemden Myron de overwinning behaalde. Omtrent de wyzo waarop hij Perseus, Hercules, Poly-nices, Eteocles, den worstelaar Leontiscus en andere helden voorstelde, vindt men reeds bij Pausanias en later bij andere schrijvers, o. a. bij Winckelmann lezenswaardige bijzonderheden. Pausanias tolt tot P.'s werken ook den regenwagen van Cratis-thenes van Cyrene.

PYTHEAS. Aardrijkskundige, geboren te Marseille, die volgens sommigen ten tijde van Ptolemeüs Philadelphus, volgens andere nog vroeger leefde. Hij is de schrijver van eene verhandeling de lerrae ambitu, die men dikwijls bij Strabo en andere oude schrijvers vindt aangehaald.

PYTHEAS. Een zoon van den wijsgeer Demosthenes, geboortig van Athene. Hij droeg even als zijn vader, Alexander den Grootcn een onuitblusehbaren haat toe, dien hij niet trachtte to verborgen, maar waarmede hij openlijk voor den dag kwam, zoo zelfs, dat hij zich niet zelden uitliet op eene wijze, die zijn leven in gevaar bragt. Hij poogde, waar en wanneer hij kon, zijne landgcnooteu tegen den Macedonischen koning op te zetten. Hy was toen nog zeer jong; aangaande zijn vorderen levensloop is niets bekend.

PYTHIA. De priesteres van Apollo, die te Delphi de orakels mededeelde. (Zie Delphi en Orakel).

PYTHISCHE SPELEN. Deze behoorden tot de 4 groote spelen, welke in Griekenland plaats hadden. Zij werden reeds in de vroegste tijden ter cere van Apollo ingevoerd, en op de zoogenoemde Crissaeïsche velden bij Delphi, vroeger Pythia ge-heeten, in het eerst om do 9, doch later, op last der Amphic-tyonen, om de 5 jaar gehouden. Mon zong bij de fluit of lyra lofgedichten ter eere van Apollo; dichters en toonkunstenaars wedijverden daarbij om den prijs, die in eenen lauwer- of eiken-krans bestond, en waarover door do Amphictyonen uitspraak gedaan werd. In later tijd kwamen bij deze spelen ook andere muzikale en ligchaamsoefoningen. Zy worden naderhand ook in andere steden van Griekenland gevierd; doch bij Delphi tot in de IIId0 eeuw onzer jaartelling.

PYTHON. Een verschrikkelijke draak, die volgens de mythe gesproten was uit het slijk, dat de Deucalionsche vloed had achtergelaten, en die te Crissa, aan den Parnassus, zijn verblijf hield, waar hij het Delphisch orakel bewaakte. Apollo velde dit monster reeds weinige dagen na zijne geboorte door eenen pijl, wierp zijn gebeente in den afgrond, maakte zich van het orakel meester, en verkreeg daardoor den naam van Pyihius of Python-overweldiger. Waarschijnlijk wilde men door deze fabel de kracht der zon op de schadelijke dampen, na eene zware overstrooming ontstaan, op eene zinnebeeldige wijze aanduiden.


Q.

Q. Deze letter behoort niet tot hot Nederlandsche alpbabeth en wordt alleen in vreemde woorden gebruikt. Altijd wordt zij gevolgd door do u en met deze te zamen uitgesproken als kw. Bij onze oudo schrijvers, tot in de XVIlU eeuw, werd de spelling qu (voor kw) zeer algemeen gevolgd, maar zij is, hoewel door Bilderdijk van wege hare zachtheid in bescherming genomen, met regt uit de taal verbannen.

QUA DEN. De Q. waren eene magtige, met de Marcomannen


-ocr page 448-

QUA.

voiwunto volksstam vuu Suevisch ras ia hot zuid-oosteu vau (iernianië, tusschen den berg Gabreta, het Hercynisch woud, het Sarmatisch gebergte en den Donau, ton westen dor lazyges Metanastae, ten noorden van Pannonië, ten oosten der Mareo-mannen, in het tegenwoordige Moravië woonachtig. Zij voerden, in verbond mot andere Germanen, eenen hardnokkigen oorlog togon Rome, onder de regering van Mareus Aurelius (174 na Ghr.). Sedert doden zij nog herhaalde invallen op hot Romein-scho gebied, doch togen hot einde der IVde eeuw verdwijnt hun naam uit do geschiedenis.

QUADRA AT is van gelijke betoekenis als vierkant. In do meetkunst wordt door die benaming aangeduid de vierhoek met gelijke zijden en gelijke hoekon. Zijn inhoud wordt verkregen door hot produet te nemen van twee zijner zijdon of, gelijk men zegt, het gotal, dat de lengte van een zijnor zijdon voorstelt, lot de tweede magt te verheffen. Vandaar dat men, in do stolen cijferkunst, de tweede magt van eone grootheid of oen gotal, gewoonlijk het Q. of vierkant van die grootheid of dat getal noemt. Omgekeerd spreekt men ook van den Q.- of vierkantswortel, als men het gotal wil aanduiden, dat, tot do tweede magt verheven, het gegeven getal weder oplevert. Als maat voor viakto-uUgobreidhoden bezigt men hot vierkant of Q., beschreven op do aangenomono longtoëenhoid; vandaar dat men, meer bepaaldelijk in do hoogere meetkunst, den inhoud eenor kromlijnige vlakke figuur hare quadratuur noemt.

QUADRAGESIMA, dc veertigste, is de naam van den zondag, die do Gde is voor het Paaschfoost, welke dus 42 dagen voor dat feest invalt.

QUADRATUUR boteekont in do hoogero meetkunst den inhoud eenor kromlijnige vlakke figuur; zie ook op Quadraai. Do Q. van don cirkel is de betrekking, van do lengte dos omtroks van oenen cirkel tot zijne middellijn; zij wordt in het algemeen voorgesteld door it. Do genoemde betrokking is voor allo cirkels dezelfde, doch kan, uithoofde de omtrok en de middellijn onderling onmeetbaar zijn, niet door oen geheel gotal worden uitgedrukt. Ondorschoidene wiskundigen hebben zich mot de berekening van het gotal ic bozig gehouden. Aanvankelijk is hot van den vlakken inhoud dos cirkels of van zijne Q. afgeleid, en daarin ligt de verklaring, dat do benaming Q. van den cirkel op de genoemde verhouding is toegepast geworden. Naar gelang do berekening verder wordt voortgezet, zal men hot getal ix in meerdere do-eirnalon uitgedrukt, en dus eone meer naauwkeurigo, schoon altijd benaderende waarde, daarvoor verkrijgen. Archimedes vond voor do verhouding van den omtrek tot do middellijn 22 : 7 of 3,1428..., die in de vierde decimaal afwijkt; Metius, 355 ; 113 of 3,1415929 ..die met inbegrip van de zosde decimaal naauw-keurig, en in do meeste voorkomende gevallen voldoende is; Bella voud: 3,1415920535...; Adrianus Romanus zette de berekening voort tot 15; Ludolph van Keulen tot 35; Scharp tot 72; Machin tot 100; Malagny tot 126; en in oen handschrift dat te Oxford bewaard wordt, vindt men haar tot in 156 decimalen. Het behoeft naauwolijks gezegd to worden, dat al deze berekeningen zonder nut voor do wetenschap, en zoor tijdroovond zijn. Naar Ludolph van Keulen wordt sc ook wol hot Ludol-p/iiaausc/i yelal genoemd.

QUADRIGA, Vierspan, is de naam van die wagens door vier naast elkander gespannen paarden getrokken, waarvan zich de oude volken, zoowel do Aziaten en Egyptonaars, alsmede de Grieken en Romeinen bedienden. Zij werden in den strijd, op do jagt en bij wedspelen gebruikt. Deze wagons waren laag, rustend op de as van twee ongeveer vier voet hoogo wielen, van achteren open, van voren rond en met eono vrij hoogo borstwering omgeven. In den strijd had de eigenaar of strijder nog een voerman bij zich, die de paarden mende, terwijl de held streed. Men ziet vele voorstellingen van dergolljko wagens oj) do Assyrisohe, Egyptische, Griokscho en Romoinscho monumenten.

QUADRUPLE ALLIANTIE (Viervoudig verbond) heet een verbond tusschen 4 staten gesloten. Er zijn vooral twee Q. An. in do geschiedenis bekend, in do XVIIIdquot; en in de XIXl,ceeuw. Het eerste werd gesloten in 1717 met het doel, de veroverende pogingen van Alboroni, minister van den koning van Spanje tegen tu gaan, tusschen Engeland, Frankrijk en Oostenrijk, dio plan maakten ook de republiek der Vcreenigdc Nederlanden er toe over te halen. Hoewel nu die laatste staat niet tot hot verbond toetrad, heette hot toch de Q. A. Albcroni nu wenschte aan Spanje terug te geven wat do vrede van Utrecht in 1713 het ontnomen had, te weten Napels, Sardinië, Sicilië en de No-dorlanden (zuidelijke). Do Q. A., die aan hare bedoelingen door de wapenen klem bijzette, beteugelde Alboroni's groote plannen en verijdelde zijne oogmerken omtrent Italië. En toen de minister steeds voortging to kuipen; toon hl) het plan vormde, de Stuarts in Engeland te herstellen, deden Frankrijk en Engeland aan Spanje uitdrukkelijk den oorlog aan (1719), on hunne staatkunde bewerkte dat koning Philips do Vlle zijnen minister Alboroni ontsloeg.

De Q. A. van onze eeuw had eveneens hare oorzaken in de aangolegonhoden van het Spaanscho schiereiland en strekte tot bevrediging van beide staten. In Portugal vooreerst rogeerde sedert 1826 eone koningin, Maria da Gloria, als opvolgster van haren vader Pedro den I'quot;quot;, die om de kroon van Brazilië te houden, die van Portugal had moeten afleggen. Aan Maria word echter die kroon betwist door haar oom Don Mig-nol, met wien wol bepaald was dat zij zou huwen, doch die liever zelf koning-was. Ten gevolge daarvan heersohte er in het land burgeroorlog; de jonge koningin kon by haar komst uit Brazilië niet gerust in haar eigen land komen, terwijl Miguel veel grond won. De verwarring vermeerderde nog, toen Maria's vader Pedro afstand dood van don Braziliaanschon troon en met een leger in Portugal geland, zich tot regeut over zijne dochter liet verklaren (1831).

In Spanje brak een dergelijke twist uit. Koning Ferdinand de VIIde had uit zijn vierde huwelijk 2 dochters gekregen, zijne oenigo kinderen. Om aan deze de opvolging to verzekeren, had hy de salischo wot, die vrouwen van den troon uitsloot, opgeheven en ten govolgo daarvan beklom bij zijn dood (29 September 1833) do oudste dochter Isabella de IIde den Spaanschen troon. De opheffing dier wet was volstrekt niet onregtvaardig; zy was in Spanje vroeger onbekend geweest, do dynastie der Bourbons had haar in 1713 ingevoerd als oeno familiowet; de koning kon haar met het volste rogt introkken. Hiertegen verklaarde zich echter Ferdinands brooder Don Carlos, die eerst togen Isabella's troonsbestijging protostoordo, later don oorlog begon, die in Spanje zoo lang gewoed hoeft, en waarin de partijen zich noemden do Carlisten en Christino's (naar de regentes, Isabella's moeder).

Om die troebelen te doen eindigen sloten 4 staatslieden; Pal-morston, Talleyrand, Mirafiores en de Moreas Sarmionto een verbond, waarbij Frankrijk en Engeland aan de twee andere geïnteresseerde mogendheden hunne hulp toezegden, om Dou Miguel en Don Carlos beiden te verdrijven (22 April 1834). De pretendent op Portugal was weldra bedwongen. De legors van Don Pedro en de vloot van Engeland dwongen hora reeds den 26quot;cn Mei tegen een jaargeld afstand te doen van don Portuge-schon troon. In Spanje duurde de burgeroorlog tot in 1840 voort.

QUAESTOR was do titel van dien Bomeinsohen magistraat, die op don laagsten trap in de hoogo oereambten bij de Ro-moineu stond. Er waren verschillende soorten van Quaestoren.

1°. Quaestores Urbuni, ingesteld in overoude tijden en dus genoemd omdat zij in de stad bleven, in tegonovorstelling van andoren, die naar de provinciën gingen. Zy waren belast met de zorg voor de schatkist, hielden do boekon van uitgaven en ontvangsten, zorgden voor de inning der booten, bewaarden in don tempel van Saturnus bij de schatkist ook de standaards der legioenen die niet actief waren, en zorgden voor de ontvangst van vreemde gezanten. Zij hadden geen regtspraak noch regt tot straffen, en ook geene lictoren in hun dienst. Sedert don tijd dat keizer Augustus aan de Romoinscho financiën door do oprigting van do keizerlijke sehatkist (fiscus) eene andere rigting gaf, word hot boheer daarvan aan magistraten met andere namen toevertrouwd.

2°. Quaestores militares, diegenen die mot de consuls mede ten 1 oorlog gingen, om hen daarin behulpzaam to zijn. Van die soort worden er in 421 v. Chr. voor hot eerst twoe gekozen, maar dat 1 aantal steeg bij hot vermeerderen dor oorlogen en provinciën tot i 40, ten tijde van Caesar. Zij gingen toen naar de provinciën met I de proconsuls of propraetors, wien zij door het lot waron tooge-


-ocr page 449-

QUA.

53

wozun of die hen uitgekozen hadden uit de tot dat ambt be-uoemden. In do veldtogten en iu de provinciën bemoeiden zij zich vooral met het financiële en administrative, betaalden de soldij uit, zorgden voor de fourages, en hielden opzigt over de invordering der belasting.

3°. Nog waren er 4 Quaestors, belast met hot behoor van de 4 deelen waarin Italië (d. i. het land tusschen do Po en de straat van Messina) verdeeld was: De streken om de Po, do streken om den Tiber, Campanië en Zuid-Italië. De Quaestoren werden verkozen door het volk in do Comitia Tributa-Om dat ambt te boklooden moest mon vóór Sylla 27, na hem yo jaren oud zijn. Do keizers bepaalden den leeftijd op 25 jaar. Augustus stolde nog een ander soort van Q. in, latei-wol genoemd Q. principes, Q. palatii, en wier werkzaamheid was, in 's keizers kabinot to werken en do ontworpen van wet in 's keizers naam aan den senaat voor te stollen. Daar dit ambt gemakkelijk gelegenheid gaf om tot verdere eereposteu te geraken, heetten die Quaestoren ook wol Candidati Principis ('s keizers Candidaten).

QUAGGA. De Q. behoort tot de familie dor Solidungulae of Heelhoovigeu onder de zoogdieren en is alzoo verwant aan het paard en den ezel, doch staat nog nader bij don zebra (zie Zebra). Hij is een weinig hooger op de schoft dan deze laatste en vooral grover van bouw en broeder aan de heupen; hij hoeft zwaarder nek en veel broeder hoeven dan do zebra. Zijne ooren zijn vrij kort, mot twee zwarte banden; zijn kop is vrij breed niet zwarten neus en bovenlip. De kop, do nek en do rug zijn roodachtig bruin; de opstaande korte manen, do zijden van het lijf, de buik, staart en pooten zijn grijsachtig wit. Over den kop, den nok en de schouders loopen vuilwitte zwarte strepen, welke op het midden van den rug langzaam verdwijnen. De manen zijn zwart gestreept.

De naam der soort is afgeleid van de stom van hot dier, zijnde een geluid, dat eonigzins zweemt naar do lettorgrepen qua... cha... De Q. is van de naastverwante soorten degene, die het minst moeijolgk getemd kan worden en daarbij do sterkste, zoodat hij best in het tuig of onder don man gebruikt kan worden, gelijk o. a. bewezen is door hot zeer gehoorzame span van den hoer Sheriff Parkons te Londen.

De woonplaats vao don Q. zijn de onafzienbare vlakten van zuidelijk Africa. Men treft er nog oenigen aan binnen de grenzen der Kaapkolonie, waar zij voormaals zeer gemeen waren. Tegenwoordig treft men de Q.'s in vorbazendo troepen aan in deopenc vlakten ten zuiden van de Vaalrivier, waar zij gemengd met do ^ Gnoes (zie Gnoe) weiden. Men zegt dat zij zoor stoutmoedig

zijn en hyena's en jakhalzen aanvallen en verjagen, waarom zij gt; ook dikwijls door de boeren van den Vrijstaat getemd worden,

aangezien zij, met de paarden des nachts op de weiden grazende, deze laatsten togen do aanvallen der hyena's boschonnen.

QÜAGLIO (Domenioo), do beroomdste kunstenaar in deze familie, weid in 1 787 te Munchon geboren en was door zijn vader voor do beoefening der wetenschappen bestemd. Zijn aanleg en liefde voor de kunst bloken echter te sterk dan dat zij verloren mogten gaan. Hij werd dus onderwezen in het perspectief, de bouwkunst en het decoratiescliildercn. Een geruimen tijd hield hij zioh met het laatste bozig, maar wijdde zich in 1819 meer bepaald aan hot schilderen in oliovenv en verwierf zich al spoedig een Europeschon naam. Roods lang had hij in zijn vrije uren landschapsstudiën gemaakt, des avonds aan de academie naar model geteekend en zich voorts geoefend in het etsen en lithographiëren. Door zijn broeder Angelo Q., die voor hot beroemde werk van Boisseree don dom van Keulen toekende, ontwaakte bij Q. zulk oeno liefde voor de bouwkunst der middeleeuwen, dat gebouwen in dien stijl al spoedig uitsluitend in zijne landschapsschildorijen voorkwamen. Hij toekende en schilderde achteroonvolgons een aantal van do fraaiste gedenkstukken der Gothische bouwkunst, welke Duitschland oplevert, en deze schilderijen werden door koning Maximiliaan, die Q. tot zijn hofschilder had benoemd, aan vreemde hoven ten geschenke gezonden. Daar zijne werken goed beloond werden, kon Q. zich onverhinderd ann zijn lievelingsvak wijden, en reisde aebteroen-volgens door geheel Duitschland, langs don Rijn, in Nederland, Frankrijk, Italië en Zwitserland, overal teokeningen van kerken en andere belangwekkende gebouwen makende, welke hij later

gedeeltelijk in oiievorw schilderde, gedeeltelijk in lithographic uitgaf. In 1830 reisde Q. op verlangen van oen Kngelschman naar Italië om er de gehouwen van de V116 tot de XII'Ie eeuw ten behoeve van een groot architectonisch werk af te teekenen: op die reis teekondo hy ongeveer 120 gehouwen met platte gronden en détails.

In zijne schildnijon gaf hij met bewonderenswaardige naauw-keurigheid en mot een betooverend perspectief de groote gevaarten dor domkerken van Keulen, Ulm, Kegensburg, Straagburg, Neurenberg, Freiburg in Zwitserland, Rome, Rhoims, Lausanne, Thann, Marburg, Orvito, enz. terug. Zijne overige schilderijen stollen gozigton in en buiten kleinere middonoeuwsohe kerken, sloten en kasteelon, raadhuizen, markten en straten met merkwaardige gebouwen, zailen en hallen, poorten, enz. voor. Zijn laatste werk was oen gozigt op het slot Wüstonstein. De laatste tijd zgns levens was gewijd aan do restauratie en versiering van het oude ridderslot Hohcnsohwangau. Deze burgt prijkt thans in al don rijkdom der romantiek, maar Q. mogt haar niet voltooid zien on overleed te midden zijner werkzaamhodeu in 1837. Domenico Q. was de eerste die in den nieuweren tijd de architectuur-schilderkunst weder op do hoogte terugvoerde, op welke zij in do oud-Noderlandsche school had gestaan. Naar oen groot aantal van zyno werken bestaan lithographiën; hij zelfheeft onderscheidene gebouwen en serien van gebouwen op steen go-teekend en bovendien een 40-tal etswerken nagelaten. Onderscheidene andere leden der familie Q., hebben moest te Munchon als decoratieschilders of als architectonische toekenaars uitgemunt.

QUAKERS. (Zie Kwakers).

QUALIEICATIE heet in do wetenschap der strafregtelijko procedure de aanduiding, waarbij hot openbaar ministerie de feiten, dio in den beklaagde vervolgd worden, bepaalt en daardoor tot een bepaald, bij de strafwet opgenoemd misdrijf refereert. Zulk eene Q. moet vervat zijn in do acte van beschuldiging bij criminele zaken en in de dagvaarding bij correctionele, eindelijk ook in het vonnis. Wanneer do beklaagde bevonden wordt feiten bedreven te hebben, die niet vallen onder do in de Q. bij de acte van beschuldiging of dagvaarding uitgedrukt, maar toch strafbaar, kan hij door den regter deswegens worden veroordeeld.

QUARANTAINE, d. i. afsluiting, waaraan in bepaalde gevallen do voortbrengsels (mcnschen, dieren , kloederen, koopwaren , enz.) die over land of over zoo komen, worden onderworpen, om te onderzoeken of zij geen besmettelijke kiemen verbergen, en om die welke zij mogten bevatten, door zuivering of andere maatregels te vornietigen. Tegen het einde van do XVdl! eeuw rigtte de republiek Venetië het allereerst oeno inrigting op tot afwering van de pest, die toen in Opper-Italië heerschto, bij welke inrigting alle aankomenden, voordat zij de stad mogten binnenkomen, aan eene bewaking en waarneming van 40 dagen werden onderworpen f van daar de naam quaranlania. Dit voorbeeld volgden langzamerhand de overige volken, vooral de zoe-staten, die door hunne ligging meer bijzonder aan het invoeren der pest waren blootgesteld, en sedert dien tijd zijn do Quaran-taine-inrigtingen (door de Duitschers Contumazanstaltcn genoemd) in alle grootore havenplaatsen, vooral aan de Middellandschc zee on in die landen, die door hunne gemeenschap mot het Oosten en mot Turkije aan het invoeren dor pest hot meest zijn onderworpen, als blijvende afsluitingsmaatrogolon gevestigd.

De beroemdste Quarantaine-plaats is die te Marseille, waarvoor moor bepaaldelijk geldt do wet van den 7lIen Augustus 1822. Do voortbrengselen, die van landen komen of gemeenschap hebben gehad met schepen die van landen kwamen (of kennelijk besmet waren), waar pestaardigo ziekten, hetzij tijdelijk hetzij gewoonlijk, heerschen, zijn volgons die wet onderhevig aan drio verschillende regimes. Zij krijgen eene patente, d. i. oen certificaat aan het schip door de bevoegde autoriteit afgegeven hij zijn afreis, waarin vermeld wordt de gezondheidstoestand van hot land waarvan hot vertrekt en van de okwipaadje en de passagiers, De drie regimes nu zijn die van de patente brute, do patente suspecte er de patente nette.

De patente brute bevat eene bepaalde aanduiding van besmetting der plaats waarvandaan het sehip of de daarin vervatte voorworpen afkomstig zijn.


-ocr page 450-

QAU.

54

De patente, suspecte duidt aan het vermoeden eener pestaardige ziektesoon, die liet schip of de voortbrengselen kan besmet hebben.

De patente nette houdt in, dat het schip of de lading met volstrekt geen landen in aanraking of gemeenschap is geweest, waar bij het vertrek pestaardige ziekten heerschten.

Pestaardige ziekten worden volgens de wet van 1822 genoemd: do Oostersche pest, de gele koorts, de veld-, gevangenis-, hospitaal- en scheepstyphus, de melaatsheid, de cholera Indica.

Al naar gelang van den inhoud der patente worden de schepen of de voorwerpen aan eene waarnemings-quarantaine of aan eene strenge Q. {de rigueur) blootgesteld. Die eene patente nette bezitten, hebben, zoo zij van landen komen waar gewoonlijk pestaardige ziekten heerschen, eene waarnemings-quarantaine door te staan van twee tot tieu dagen, anders worden zy bij een voldoend gezondheidsextract uit het scheepsjournaal vrijelijk toegelaten.

Bij eene patente suspecte of eene patente brute wordt het schip aan eene strenge Q., voor de suspecte van 5 tot 20, voor de brute van 15 tot 40 dagen onderwerpen.

De wijze, waarop do voorwerpen worden behandeld, is allereerst bij eene waarneming, het blootstellen van de kleedingstuk-ken en legersteden der bemanning en passagiers aan de open Uicht, naauwkeurige waarnemingen van den gezondheidstoestand der personen die aan boord zyn. De dood van een der personen aan boord (al wordt die door eene toevallige uitwendige belee-diging teweeg gebragt) heeft eene verlenging van minstens vijf dagen ten gevolge. Door verschillende omstandigheden (b. v. overlading van het schip met opvolgende scheepstyphus) kan eene Q. meer dan 80 dagen duren. Het geld wordt gezuiverd door het in azijn te doopen, granen worden door zeeften heengeschml, olievaten worden in zee gedompeld. De kleedingstukken en legersteden worden gelucht en gerookt met het zoogenoemde parfum, vroeger bestaande uit zwavel, buskruid, hars, myrrhe, wierook , styrax, opium , zwarte peper, gember, komijn , curcuma, cardamonum, aristolochia, euphorbium, cubeba, geneverbessen, zemelen; dit mengsel werd op een gloeijend kolenvuur geworpen. In den rook van het parfum worden alle stoften, die daarvoor geschikt zijn en wier bepaling op officiële l\jsten vermeld slaat, gezuiverd; thans bezigt men voor dit parfum chloordam-pen. De personen, die met cena patente 6rH(e aankomen , moeten, gezond of ziek, drie soortgelijke borookingen doorstaan, die met eene patente suspcc/e twee, en die met eene patente nette ééne, als zij ten minste eene waarncmings-quarantaino moeten door-loopen.

Bij het overgeven der brieven worden voorzigtigheidsmaatregelen in acht genomen. De kapitein komt met zijne sloep, die eene kennelijke lantaarn of ziekenvlag voert, voor de tralie van het gezondheidsbureau, welke tralie hem verwijderd houdt van zijne ondervragers. Hij werpt zijn patent in een bekken dat mot azijn gevuld is. De intendant laat het papier behoorlijk doortrekken en laat het indompelen in de azijn met eene tang, die 8 voet lang is, waarna hij zich het papier laat voorhonden om het te lezen zonder het aan te raken. ïe Livorno wordt het patent met eenen stok van 6 tot 7 voet aangenomen en voor de lezing in den parfum gezuiverd.

De voorzigtighoidsmaatregelen te land zijn ongeveer dezelfde.

De personen, die pestaardig ziek zijn, die gezond zijn en die sukkelende zijn aan sporadische of slepende ziekten, worden allen in een en hetzelfde quarantaine-hospitaal opgenomen, zoo zij in de termen vallen van het regime der strenge Q. De nadeden, die daaruit ontstaan kunnen, zijn te duidelijk om die hier te noemen, zonder te spreken van de middelen van bedrog die worden aangewend en oogluikend toegelaten ten koste van do beurs der reizigers. Bij overvulling van het hospitaal wordt het schip afgewezen en mag niet ankeren, al dreigt de storm het te vernielen [factum est). Do toepassing der Q. wordt dagelijks minder streng, omdat het gebleken is, dat ten eerste de ziekten zich door Q. stellig niet altijd (naar onze individuele overtuiging nooit) binnen de gewenschte grenzen laten beperken, ten tweede omdat de wettelijke bepaling zoo tnoeijelijk op die wijze is in te rigten, dat niet aan de willekeur der quarantaine-intendanten te groote ruimte wordt gelaten.

De twee eenige quarantaine-plaatsen die wij bezitten, zijn te

Wieringen en op de Tien Gemeten, terwjjl in onze verschillende zee- ca havenplaatsen geneeskundige visiteurs zyn aangesteld, die naar omstandigheden eene Q. voorschrijven. v. P.

QUARRE. Eene formatie, waarbij de infanterie geplaatst wordt in een vierkant (of beter regthoek), waarvan de vier zijden front naar buiten maken. Het is de gewone formatie togen cavallerie-aanvallen, en men onderscheidt daarbij de ledige en de volle Q.'s. Bij do eersten heeft elke zijde eene diepte van 2 of 3 man of als de afdeelingen verdubbeld zijn van 4 of 6 man. Zij hebben het voordeel van meer vuurwapenen in het gevecht te brengen, minder te lijden te hebben van het vijandelijk vuur en binnenruimte op to leveren voor bereden officieren, gekwetsten enz. Daarentegen zijn zij minder bestand tegen den schok der vijandelijke cavallerie en er ontstaan gemakkelijker dan in het volle Q. openingen in de zijden. Do volle Q.'s zijn bijna ondoordringbaar voor eavallerio, maar zij brengen slechts weinig vuurwapenen in gevecht, zijn aan groote verliezen blootgesteld, hebben geene binnenruimte en geven aanleiding tot verwarring. In Oostenrijk en Pruissen heeft men alleen volle Q.'s aangenomen, In Engeland, Frankrijk en bij ons alleen do ledige. Ten voordeele van beiden kan men talrijke voorbeelden uit do krijgsgeschiedenis aanhalen. — Het is ondoeltreffend meerdere bataillons tot één Q. te vereenigen, omdat het niet meer weerstand kan bieden dan dat van één enkel bataillon en omdat als de vijand binnendringt het geheele Q. verloren is.

Do formatie van bet Q. moet zoo eenvoudig mogelijk zijn; daarom zijn ook de schuinsche Q.'s van Pelet af te keuren.

Als uitzondering is er een voorbeeld bekend van eene quarré-formatie der cavallerie, namelijk door don Pruissischen generaal Besmark in 1812 bij Riulma. Even zoo vormden do Fransehen in 1799 in Zwitserland een artillerie-quarré. Beide uitzonderingen leverden eene gunstige uitkomst op. L.

QUART heet in de muziek een interval van vier noten. Men is het er niet over eens of de Q. tot do consonanten of tot de dissonanten behoort. Toch zou men mogen beweren, dat de zuivere Q., voor zoover zij niet moet worden aangemerkt als een ophouden der tertz van hot volgende aceoord, een consonant is, doch dat die, bij welke zulks wel het geval is, tot de dissonanten moet gerekend worden. Op de viool heet do n-snaar de Q.

QUARTET, in het Italiaansch Quadra, heet in de muziek een voor vier strijkinstrumenten, of ook voor vier zangstemmen met of zonder instrumentaal accompagnement gezet stuk. Uitmuntende Quartetten leverden Haydn, Mozart, Beethoven, Spohr, Mendelsohn-Bartholdy en anderen.

QUARTS. (Zie Kwarts),

QUASIMODO heet in de almanakken de zondag na Paschen. Deze naam is ontleend aan do schriftplaats, die vroeger in de Westersehe kerk op dezen zondag, volgens de Vulgata-vertaling, gelezen werd: Quasimodo (jem'ti infantes, eet. (als nieuwgeboren kinderen, 1 Petr. II; 2).

QUASSIA {Quassia), Dit plantengeslacht behoort tot de familie der Simarubacecn {Simarubaceae) en kenmerkt zich door tweeslachtige, van een gekleurden, vijfdeeligen kelk voorziene bloemen. Er zijn vijf bloembladen, veel langer dan de kelk, bijna buisvormig zamengegroeid en min of meer in spiraal gedraaid. Het aantal meeldraden bedraagt tien, aan den voet van eene schub voorzien. Vijf vruchtbeginsels zijn op eene vijfhoekige schijf gezeteld. De steenvrucht is ten laatste droog en springt aan do inwendige zijde open.

Tot dit geslacht behoort de Bittere of echte Quassia-boom (Q-amara), een in Suriname voorkomende boom, waarvan men inde geneeskunde het hout en de bast gebruikt als zuiver bitter middel. Het kwassie-hout komt in den handel voor in rolronde min of moer dikke stukken, wit van kleur, zonder reuk, en van een zuiveren bitteren lang bijblijvcnden smaak. Ook do Quassia excelsa {Simaruba excclsa, de Cand.) van Jamaica schijnt mode eene soort van kwassiehout op te leveren, doch het is onzeker of die in den handel voorkomt en van de vorige is te onderscheiden. B.

QUAST (Pietek), schilder en graveur, werd omstreeks 1600 te 's Gravenhage geboren. Men weet niets van zijne leermeesters of van zijne levensomstandigheden. Zijne weinige schilderijen zijn meestal luimig van ouderwerp, vast, ja stout gepenseeld. Niet


-ocr page 451-

QUA—QUE.

55

veel uitvoeriger zijn zijne teekoningon, doorgaans met potlood op perkament uitgevoerd. Hij schilderde en teckende boeren-drinkgolagen, barbierswinkels, tand- oog- en heelmeesters, go-vechten enz. De meeste van deze schilderijen zijn uit de jaren 1630 tot 1650. Onderscheidene er van zijn bekend door gravuren , die gedeeltelijk in seriën veroenigd zijn. Men kan echter niet altijd met zekerheid bepalen welke prenten daarin van Q. zelf zyn, wanneer daarop de naam niet voorkomt der andere graveurs welke naar hem hebben gewerkt, zoo als P. Nolpe, S. Sa-very, 11. Hondius, C. Schmidt, Kenner en andere. Do prenten door Q. zelf geëtst zijn met het graveerijzer opgewerkt, het geheel in een breede manier, maar eenigzins ruw. In zijne boste werken herinnert Q. aan Callot. Wij noemen ten slotte als voorbeeld van zijne etskunst eone reeks van 26 prentjes, mannelijke en vrouwelijke bedelaars voorstellende; eene reeks van 12 prentjes met capricen en groteske figuren; de vijf zinnen; de vierjaargetijden, eene reeks van kleederdragten.

QUATERTEMPER, d. i. qmluor tempora (vier tijden), zijn vastendagen in de R. Catholieke kerk, welke plaats hebben op Woensdag, Vrydag en Zaturdag van: 1quot;. de weck, die begint met den Zondag Quadragesima (zie Quadraffesma); 2°. de Pinkster-week; 3quot;. de week na kruisverheffing (zie Kruisverheffing)-, 4''. do derde week in den Advent (zie Achenl). Men west niet mot zekerheid, wanneer deze vastendagen zijn ingevoerd, doch in de VIIde eeuw treft men er de sporen van aan. Zij schijnen vooral ingesteld to zijn om gebeden voor te schrijven om zegen over de vier jaargetijden, met welker aanvang zij nagenoeg zamen-vallen.

QUATRE-BRAS. Een gehucht in Zuid-Brabant nabij hot punt waar de twee steenwegen van Namen naar Nivelles en van Charleroi naar Brussel zich snijden. Dit gehucht is in 1815 merkwaardig geworden door het gevecht, dat aldaar den ie1115quot; Junij Ney leverde aan de bondgenooten, die hem in den beginne alleen eene Nederlandsehe divisie konden overstellen.

Den 15(i':n Junij stond eene der brigades van de divisie Per-poncher — Saksen-Woimar — op den Brusselschen straatweg bij Q.-B. Bij het oprukken van Ney stiet deze op een bataillon met de rijdende batterij Bijleveld, welke hij na een onbeduidend gevecht, waarin de genoemde batterij zich uitstekend dapper go-droeg, uit Erasnes verdreef. De andere brigade — Bylandt — stond te Nivelles. In den nacht kreeg Perpoucher bevel om de stelling bij Q.-B. te ontruimen, maar teregt inziende, dat hierdoor de gemeenschap van Wellington met Bliichcr geheel zou verloren worden, handelde hij tegen die order en heeft zoodoende oenen overwegenden invloed op den verderen loop der krijgsgebourte-nissen uitgeoefend. Den 16d011 tastte Ney met 16000 man infanterie, 5000 ruiters en 50 stukken geschut deze stolling aan. De prins van Oranje (later koning Willem de II110) voerde toen het bevel on had de geheele divisie Porponcher, op dén bataillon na, dat later aankwam, verzameld. Deze magt telde 6000 man infanterie met 16 vuurmonden, maar zonder cenige ruiterij. De Nederlandsehe troepen werden gesteld dwars over den weg naar Charleroi, do regtervleugol het bosch van Bossn bezettende, de linker zich uitbreidende naar de zijde van Péraumont. Zes stukken van de veldbatterij Stievenaar en 5 van Bijleveld stonden aan weerszijden van den weg, twee onder Wimigcr aan de zuidoostpunt van het bosch en drie onder Koopman bij den Namcnschen steenweg. Saksen-Weimar bezette het bosch en de hoeven Grand-on Potit-Piorrepont; een bataillon dekte do batterij Stievenaar. Van do brigade Bijlandt was het bataillon jagers Nquot;. 27 (Gruneboseh) deels in tirailleurs opgelost, deels dekte het de artillerie van Bijleveld; het 5do bataillon militie (Westenberg) stond bij Germion-const; het T110 en 8Bte militie (Singendonck en de .Tong) waren als reserve bij Q.-B.; het 7',c bataillon van linie (van der Sanden) was nog afwezig.

De geheolo voormiddag werd met schermutselen doorgebragt en eerst na 1 uur 's middags rukten do Fransehen vooruit en drongen de jagers terug, waarna de artillerie, in de flank bedreigd, zich opstelde — Bijleveld zijwaarts van Germioneonst, Stievenaar bij den oostelijken hosehrand. Naauwelijks was de laatste daar, of hij sneuvelde en zijne batterij ging toen ook terug.

In hot bosch van Bossu, waarin tevens tot ondersteuning de bataillons van de Jong en van der Sanden gerukt waren, maakte de vijand geene groote vorderingen. Germioneonst werd heldhaftig verdedigd door hot 5dlt;! bataillon militie. Aan het hoofd var dit bataillon rukte nu de prins van Oranje vooruit om het vijandelijke geschut te veroveren, maar die aanval mislukte en het bataillon leed zware verliezen. Tegon 4 uur in den namiddag begon de toestand der Nederlanders zeer hagchelijk te worden, toen Putor's divisie, uit do dapperste en beste troepen van het En-gelsche leger bestaande, op het slagveld verschoon; terwijl tevens do Nederlandsehe brigade ligte eavallerie tot ondersteuning oprukte. Het S00 regiment huzaren (Boreel) valt onverwijld op den vijand aan, doch lydt eene gevoelige nederlaag; er ontstaat een oogenblik van schromelijke verwarring en 4 stukken vallen in handen des vijands, maar de onverschrokken kapitein Guy van Pittius werpt zich met zijne rijdende artilleristen met de sabel in do vuist op den vijand en hernoemt de veroverde stukken. Na de aankomst der versoho troepen, die de gehoelo magt weldra tot 30,000 man deden aangroeijen, bepaalde zich de Nederlandsehe divisie voornamelijk tot do verdediging van het bosch van Bossu. Germioneonst werd tegen den avond hernomen en de troepen betrokken weder de stelling die zij dos morgens voor het gevecht bezet hadden.

Op beide zijden kunnen de verliezen op ongeveer 4000 man geschat worden. Hot aandeel door de Nederlanders hierin gedragen, bedroeg 667 officieren, onderofficieren on manschappen. E.

QUATREMÈRE DE QUINCY (Antoine Chrysostome), beroemd kunstgeschiodschrijvev, werd den 28quot;1011 October 1755 te Parijs geboren. Als lid der wetgevende vergadering behoorde hij onder do ijverige verdedigers dor monarchie en bragt onder het schrikbewind 15 maanden in de gevangenis door, werd later ter dood veroordeeld, maar ontsnapte en keerde na verloop van eenigo jaren naar Parijs terug, waar hij in 1797 als afgevaardigde voor het departement der Seine in het wetgevend ligchaam en in den raad der vijfhonderden optrad. Na den 18d',n Eructi-dor ontkwam hij alleen door de vlugt aan de verbanning naar Cayenne, werd na den 18del1 Brnmairo weder teruggeroepen en in 1800 lid van den raad in het departement dor Seine. In 1803 werd bij tot lid van het instituut gekozen, nadat dit ligchaam zijn Memoire sur Vélat de l'archilecture cliez les Egyptiens had bekroond. Sedert dien tijd hield hij zich bij voorkeur met kunststudiën bezig, bekleedde later do betrekking van secretaris-generaal in don raad van de Seine en in het instituut hot lidmaatschap der klassen voor geschiedenis en oude letterkunde. Na de restauratie werd hij door Eodewijk den XVIIIdl!n tot oflleier van het Legioen van Eer en intendant der kunsten en openbare ge-denkteekenen in Frankrijk benoemd. Na 1816 word bij vast secretaris der academie van schoone kunsten. Hij overleed te Parijs den 8slcn December 1849. Tot zijno voornaamste werken hehoo-ren; Dictiomuire d'architecture (3 din. Parijs 1786 —1828); Le Jupiter Olympien, ou Vart de la sculpture nntiqua (Parijs 1814 avec grav.); De la nature, du but et des moyens de Vimitation dans les beaux arts (Parijs 1823); Histoire de la vie et des ouvrages de Rafael (Parijs 1814 en 1833); Histoire de la vie de Michel Angr (Parijs 1833); Monuments et ouvrages d'art antique restitués 1826—1828); Vies des plus celibres architectes (3 dln. Parijs 1830); Canova et ses ouvrages (Parijs 1834). Bovendien hoeft Q. onderscheidene lofredenen op gestorven leden der academie geschreven , die later in twee doelen verecnigd uitgegeven zijn.

QUEBEC, do hoofdstad van Canada, de belangrijkste stad onder al de Britsche bezittingen in Noord-America, ligt aan den noordelijken oever der rivier St. Laurens, waar deze die van St. Charles ontvangt , en aan het 350 voet hooge voorgebergte Diamona. Hare omstreken zijn zeer bekoorlijk. Men ziet er de 2 mijion breede St. Lanrens-rivier, waarin ebbe en vloed even merkbaar zijn als langs de kust; verbazende rotsen, bebouwde vlakten, steden, dorpen en tuinen; terwijl de zuidelijke, digt met boomen bezette oever door de menigte baaijen en voorgebergten oen behagelijk gezigt oplevert, en op den noordelijken de huizen, zoo ver hot oog reikt, digt bij elkander staan. De stad zelve is sterk bevestigd, en wordt bovendien door eene citadel verdedigd. Zij heeft 5 kerken, 4 kloosters en een tuighuis, en tolt 45,000 inwoners, waaronder nog altijd tweedorde afstanimo-lingeu van Fransehen zijn. Men verdeelt haar in do boven- en beneden-stad; in de laatste wonen de meeste kooplieden, en de eerste, die op eene steile rots ligt en zoc door natuur als kunst


-ocr page 452-

QUE.

zeer versterkt is, heeft prachtige huizen, en een in het -vierkant gebouwd slot, waarin de gouverneur woont, genoemd Chftteau St. Louis. Q. is de stapelplaats der Canadesche waren; heeft eenen gewigtigen handel en veel scheepvaart, benevens eene groote haven, waarin 100 schepen veilig kunnen liggen. In de omliggende landstreek vindt men, behalve eene menigte buitenplaatsen en lusthuizen, twee heerlijke watervallen, als; van de rivier Montmorenei, die, in eene breedte van 150 voet, van eene hoogte van 200 voet nederstort, en rondom zich eenen witten damp, als van fijne sneeuwvlokken, verspreidt, en die van den vloed la Chandière, welke in eene breedte van 250 voet eenen val van ICO voet heeft. Omstreeks Q. ligt do beroemde vlakte Abrahams, waar de veldheer Wolf in September 1759 zegevierend sneuvelde.

Q. werd in 1608 door de Fransehen gesticht, in 1629 door de Engelschen veroverd, doch in 1032 weder afgestaan aan de eersten, die hot in 1663 tot de hoofdstad van Canada verhieven. In 1690 en 1711 poogden de Engelschen te vergeefs het te bemagtigen, doch in 1759 viel het hun in handen na den veldslag op Abrahams vlakte. Eindelijk werd het in 1763 voor altijd aan de Engelschen afgestaan; doch in December 1775, ofschoon vruchteloos, door de Americanen belegerd.

QUEBOOliN (Cuispijn van), teekenaar, graveur en schilder, werd omstreeks 1600 to 's Gravcnhage geboren en aldaar tot kunstenaar gevormd. De byzonderheden van zijn leven zijn onbekend: behalve eenige grootere prenten kent men van hem een aantal kleinere, die meest ter versiering van letterkundige werken moesten strekken. Daaronder zijn portretten, die wat opvatting en behandeling betreft, zeer verdienstelijk zijn. Uit het onderschrift van sommige portretten blijkt dat Q. ook schilderde. By-zondere vermelding verdienen zijne portretten van den baron de Vallesarsina, van koning Frederik en koningin Elisabeth van Boherae, van prins Frederik Henrik en zijne gemalin Amalia van Solnis, van den admiraal Tromp, van den Delftschon predikant Volckerus vau Oosterwijk, enz.

QUEDLINBURG, eene stad met 14,000 inwoners in del'ruis-sischc provincie Saksen, nan het riviertje Brode, dat van den Broksberg afkomt en zich in de Saaie ontlast. De stad wordt in eene oude en nieuwe verdeeld, heeft drie voorsteden cn verscheidene merkwaardige gebouwen, waaronder die ecner oude abdij, van welke eenige in 1846 door hot vuur vernield zijn, terwijl anderen, het zoogenaamde slot, nog do oude abdijkerk bevatten met de graven van keizer Henrik den Vogelaar cn diens echtgenoote Mathilda. Voorts vindt men te Q. zeven kerken, een raadhuis, een gymnasium, een weeshuis, gasthuizen en andere instellingen van weldadigheid, fabrieken van wollen stoffen en loodwit, branderijen, brouwerijen, leerlooijeryen , eene fabriek van beetwortelsuikcr enz. Dc handel in granen, vee en tuinzaden is niet onbelangrijk. De stad was in 1724 de geboorteplaats van Klopstock, te wiens eere men in 1824 in hare nabijheid een gedenkteckcn heeft opgcrigt.

De abdij van Q. was vroeger een vrouwenstift, waartoe de stad met een grondgebied van omstreeks twee □ mijlen behoorde. Zij was onmiddellijk aan het rijk onderworpen, en do abdis had zitting en stem op den rijksdag. De abdij, die omstreeks 936 of 937 door Henrik den Vogelaar of Otto den Grooten gesticht was. werd in de eerste jaren rijkelijk begiftigd en stond achtereenvolgens onder de bescherming der heeren uit het Saksische huis, der markgraven van Brandenburg en der keurvorsten van Saksen, welke laatsten het beschermheerschap in 1687 aan de keurvorsten van Brandenburg verkochten. Herman van Lotharingen, die door dc aanhangers van Gregorius den VIIden tegenover keizer Henrik den IV1®quot; tot Eoomsch koning gekozen was, vierde in 1085 het paaschfeest te Q. en hield er in togon-woordigheid van den pauselijken legaat een concilie, dat den ban over den tegenpaus Guilbert en de aanhangers van Henrik den IV'lcn uitsprak. Volgens sommigen was het ook te Q, dat 's keizers zoon in 1103 eene vergadering belegde, om maatregelen tegen het gezag zijns vaders te beramen. Do vijf eerste abdissen waren dochters van keizers. In 1070, onder Adelaide de II00, do tweede dochter van keizer Henrik den IIIaen, werd de kerk met vele aangrenzende gebouwen in don asch gelegd, waarbij men vermoedt dat vele kostbare documenten zijn verloren geraakt. Bertrada, de twaalfde abdis, was de eerste, die slechts van adel en niet van vorstelijke familie was. Anna van Stolberg, dc zeven en twintigste abdis, die in 1515 op dertienjarigen leeftijd gewijd was, omhelsde in 1539 do Luthersehe leer en schafte alle Roomsche plogtigheden in het stift af. In 1803 werd Pruissen met het gebied van Q. schadeloos gesteld, dat in 1807 aan het koningrijk Westfalen word toegewezen, doch in 1814 weder aan den koning van Pruissen kwam, die hot bij de provincie Saksen inlijfde. De laatste abdis, sedert 1787 , was Sophia Albertina, eene zuster van koning Karei don XIH11011 van Zweden.

QUELLINUS (Ebasmus), ook wel Qudlijn, word den 19del1 Novomber 1607 te Antwerpen geboren, waar zijn vader, insgelijks Erasmus Q. gehoeten, do beeldhouwkunst beoefende. Aanvankelijk tot de studie dor letteren zich bepalende, verwierf Q. zich een leerstoel in de wijsbegeerte, welken hij echter prijs gaf, toen hij, na zijne kennismaking met Rubens, diens leerling word en zich tot schilder ontwikkelde. Reeds met zijn 26stlJ jaar werd hij in het gilde van St. Lucas opgenomen en bleef van nu af met ijver en gunstig gevolg in den stijl des grooten meesters werken. Toch bereikte hij diens hoogte niet, maar wist even als Jordaons hot rijke coloriot en do stoute penseelsbehandeling van Rubens gelukkig na to volgen. Hij koos bijna altijd kerkelijke of mythologische onderworpen. Van de eerste bewaart het museum te Brussel een voorbeeld in de voorstelling van Carlo Borronmis, St. Franciscus gekweld ontvangende, dat van Antwerpen een St, Bruno, iemand van een slangenbeet, genezende en do St. Jacobskork aldaar een St. Iloch in een glorie. Twee van zijne beste stukken werden naar Engeland overgebragt, het eene don Inlogt van Jezus te Jeruzalem, het andere de Onthoofding van Johannes voorstellende. In do voornaamste galeryen wordt voorts zijn werk aangetroffen. In den laatsten tijd zijns levens trok hij zich terug in hot klooster vau Tongorloo, waar hij in 1678 overleed. Ziju portret is gegraveerd door P. de Jode. Voorts hebben Bolswert, Collin, v. d. Doos, Vorsterman, Laauwers en anderen naar hem gewerkt. Hij zelf hoeft eenige prentjes geëtst, waaronder een dans van jonge bacchanten; vijf kinderen, waarvan een op een bok zit; het kind Jezus op den wereldbol gezeten, enz.

QUELLINUS (Anruoit), waarschijnlijk een neef van bovengenoemde, werd in 1609 te Antwerpen geboren. Hij bezocht Italië en vormde zich daar onder de leiding van zijnen beroemden landgenoot du Questroy (Fiamingho) tot een uitstekend beeldhouwer. Do schilderhont te Rome gaf hem den bijnaam van Corpus, waarschijnlijk ten gevolge van zijne krachtig gebouwde ligchaamsgostalte. Na zijn terugkeer uit Italië werd hij door de regering van Amsterdam derwaarts geroepen ter vervaardiging van do beelden, basreliëfs, ornamenten enz., waarmede men het meesterstuk van Jacob van Campen, hot beroemde stadhuis wilde opluisteren. In Wagenaar's Beschrijving van Amsterdam kan men eenige bijzonderheden omtrent zijne werkzaamheid aantroffen, o. a. dat hij voor het frontospies van den achtergevel eene belooning bedong van / 9500 benevens nog /'500 als hij het werk spoedig en naar genoegen afwerkte. Onder een portret van Q. in een mantel, in 1662 door R. Collin gegraveerd, staat vermeld , dat hij statuaire de la ville d'Amsterdam was. Toch vond hij gelegenheid om buitendien in Zweden en Denemarken, Italië en zijn geboorteland een grooten roem als beeldhouwer te verwerven. Te Antwerpen vindt men van hem de graftombe van Jan Gevaerts in do hoofdkerk; een marmeren beeld van Petrus in de St. Andreaskerk, enz. Het sterfjaar van dozen kunstenaar, door Vondel hot licht dor beeldhouwkunst van zijne dagen, Arthur Phidias genaamd, is niet bekend; hot kan eohtor niet lang na 1670 geweest zijn. Hij werd, voornamelijk bij zijne werkzaamheden aan het stadhuis te Amsterdam, bijgestaan door zijn zoon Arthur Q., de jouge, don 20Blcn November 1625 te St. Truijen geboren. Ook deze bezocht Italië en werd in 1650 te Antwerpen in het St. Lucasgilde opgenomen; de verschillendo kerken van Antwerpen leveren talrijke bewijzen van zijne verdienstelijke werkzaamheid. Hij overleed aldaar don 22Bten November 1700 en werd in do St. Jacobskerk begraven.

Tot deze zelfde kunstenaarsfamilie behooren nog Hubertus Q., een broeder van den ouderen Arthur, teokonaar en graveur, in 1605 te Antwerpen geboren en waarschijnlijk door Soutman in zijne kunst onderwezen, daar zijne prenten, meest naar de beeldhouwwerken zijns broeders op hot stadhuis te Amsterdam cn elders, vervaardigd, aan diens stijl doen denkon. De eerste uitgave van die prenten geschiedde in 1655 en bestond uit 40 pla-


-ocr page 453-

QUE.

57

ten in cweo deelon; in 1663 werd het work met een derde deel vermeerderd en in 1719 verscheen eene derde oplage onder den titel Architecture, peinture et sculpture de la maison (VAmsterdam, représenté en 109 figures en taille douce auec explication. Van deze 109 prenten is een groot gedeelte door Q. meesterlijk geëtst.

QUELLINÜS (Jan Erasmus), zoon en leerling van Erasmus Q.» geboren te Antwerpen in 1620, en gehuwd met de dochter van David Toniers, den jongeren, vertoefde langen tijd in Italië, waar hij zich voornamelijk naar Paul Veronese trachtte te vormen. Te Florence en te Napels schilderde hij het portret van den jeugdigen keizer Leopold, die hem den titel verleende van keizerlijk gekroond schilder. In 1661 in zijne geboorteplaats teruggekeerd, werd hij er in het St. Lueasgilde ingeschrevenen vervaardigde van nu af voor een aantal kerken van zijn vaderland eene menigte stukken, waarin de Vlaamsche school zich nog eenmaal in hare kracht vertoonde, maar waarmede dan ook vooreerst het tijdperk van roem bleef afgesJoten. Een van zijne beste stukken, het Avondmaal voorstellende, vindt men in de collegiale kerk van Mechelen over de Dyle. Hij overleed in genoemde plaats den llden Maart 1715.

QUEIiCIA (Giacomo della), beeldhouwer van Queriva in de nabijheid van S4ciia, staat op de grensscheiding tusschen den middeleeuwschen en modernen kunststijl. In de opvatting, in vormen en drapering vertoont zich bij hem reeds duidelijk de overgang van den byzantijnschen tot den oud-romeinschen stijl. In de behandeling bleef hem echter nog de scherpte en hardheid van het vroegere tijdperk bij. Als zijn eerste, vermeldenswaardige werk noemt Vasari eene soort van catafalk in pyramidalen vorm, die bij de begrafenis van den krijgsoverste uit Siena, Giovanni d'Azzo Ubaldini, werd opgerigt. D. Q. zou bij die gelegenheid van het beeld van den ruiter en zijn paard eerst een houten geraamte hebben gemaakt, dat vervolgens met hooi enz. werd opgevuld en bestreken met eene soort van klei, die, na door den kunstenaar geboetseerd te zijn, met witte verw werd overtogen, ten einde er het aanzien van marmer aan te geven. Nog veel later volgden de beeldhouwers deze methode bij het maken van hunne modellen.

Daarna vervaardigde d. Q. twee basreliëfs van lindenhout, die in den dom van Siena werden ten toon gesteld. Voor hetzelfde kerkgebouw maakte hij eenige niet zeer groote beelden van de apostelen in marmer. Later naar Lucca verhuisd, rigtte hij daar een prachtig grafteeken op voor zijne gade, dat geheel in den stijl der antieken was opgevat en zeer uitvoerig bewerkt. Van Lucca begaf d. Q. zich naar Florence, waar hij mede dong naar de vervaardiging der bronzen deuren der kapel van St. Jan. Hij werd echter daar overtroffen door mannen als Donatello en Brunelleschi, wien zelfs nog door Ghiberti de prijs werd afgewonnen. Hy kreeg echter, door bemiddeling van Giov. Benti-voglio, in last het hoofdportaal der kerk S. Petronio te Bologna in marmer te versieren. Onderscheidene voorstellingen aldaar zijn dan ook van zijne hand afkomstig.

Van Bologna begaf hij zich andermaal naar Lucca, waar hij voor den ouden dom (S. Frediano) onderscheidene beeldhouwwerken vervaardigde. Later versierde hij te Florence den voorgevel van Sta Maria del Fiore. Omtrent den arbeid, die aldaar als van hem afkomstig wordt aangetroffen en waarvan het gemengd gothisch en antiek karakter merkwaardig is, heerscht veel verschil van gevoelen.

In 't eind te Siena teruggekeerd, vond hij daar gelegenheid zijnen naam te vereeuwigen door een werk van grooten omvang. De signoria had besloten de fontein op het hoofdplein der stad prachtig in marmer te doen versieren. Aan do waterleiding, die naar deze fontein heenvoerde, was sints onheugelijke tijden gewerkt. Het is waarschijnlijk dat deze arbeid in 1402 aan d. Q. werd opgedragen. Uit sommige contracten blijkt echter, dat men het later, in 1410 en 1418 eerst eens werd omtrent de uitvoering en détail. In het midden van dit beeldhouwwerk ziet men de H. maagd, schutspatrones der stad en rondom haar de zeven theologische en hoofddeugden. Bovendien werd de fontein versierd met bas-reliefs, bijbelsche onderwerpen behelzende, of met schoone kinderfiguren en andere ornamenten. Ter weerzijden der fontein staan twee groepen, Acca Larentia met Ilomulus en Remus voorstellende. Afbeeldingen van de beroemde beeld-VIII.

bouwwerken der Fonte Ga Ja vindt men bij d'Agincourt. In 1839 werden de beeldhouwwerken nog eens op nieuw geteekend naar de natuur door G. Bruni, daar zij reeds in vrij beschadigden toestand verkeerden.

Delia Q. vervaardigde bovendien nog eenige fraaije bronzen beelden voor de doopvont in het koor van den dom, en andere werken. In zijn' laatsten levenstijd werd hij door de signoria van Siena tot ridder en later tot werkmeester van den dom benoemd. De bekwame kunstenaar overleed waarschijnlijk in 1442.

QUERFUHT, eene stad met omstreeks 4000 inwoners, aan de Quernabach in de Pruissische provincie Saksen. Men vindt er een oud slot, drie protestantsche kerken, eene school en eene katoendrukkerij. In den omtrek zijn steengroeven. Van de vijf markten is vooral de paardenmarkt, die op het nabij gelegen ezelsveld gehouden wordt, druk bezocht. Volgens do overlevering ontleent dat veld zijn naam aan de omstandigheid, dat zekere Bruno of Borchard, die vroeger onder de heidensche bevolking van Pruissen het Christendom verbreid had, toen hij er andermaal heen wilde gaan, even als Bileam door zijn'ezel van het voortzetten der reis afgeschrikt werd. De stad, die oudtijds veel uitgestrekter geweest moet zijn dan thans, werd in 1655 bijna geheel vernield door een' zwaren brand, die behalve het slot, slechts écu huis en eenige woningen in do voorsteden spaarde. Zij werd echter herbouwd, en het kasteel werd van muren en grachten voorzien. Van 1630 tot 1642 had Q. veel van den oorlog te lijden.

Q. had eertijds met eenige daartoe behoorende kleinere plaatsen afzonderlijke heeren, van welke Lotharius de keizerlijke waardigheid verkreeg en vele andere als burggraven van Maagdeburg voorkomen. Nadat het geslacht der heeren van Q. in 1496 was uitgestorven, verviel de heerlijkheid aan het aartsbisdom van Maagdeburg. Bij het verdrag van Praag in 1635 werd de stad, met hetgeen daartoe behoorde door keizer Ferdinand den Ilde» aan Johan Georg den I81011, keurvorst van Saksen, gegeven, waarna het geheel tot een vorstendom verheven werd, dat aan August, den tweeden zoon van den keurvorst verviel, niet wien het geslacht Saksen-Weisscnfels een aanvang neemt. Nadat de stad Burg met haar gebied in 1687 bij verdrag aan den keurvorst van Brandenburg was afgestaan, viel het vorstendom, dat toen nagenoeg 8 □ mijlen besloeg, met 20,000 bewoners, in 1746, wegens het uitsterven van het geslacht Saksen-Weissen-burg, weder aan den keurvorst van Saksen ten deel. Bij de regeling van het grondgebied op het congres te Weenen was Q. een deel van datgene, wat het koningrijk Saksen aan Pruissen moest afstaan.

QUESNAY. (Zie Physiocratisch stelsel).

QUESNEL (Pasciiasius), priester van het oratorium te Parijs, gaf in het jaar 167i aldaar in het licht Reflexions sur les quaire Evancjdistes, in 1687 gevolgd door eene volledige uitgave van liéjiexions over het geheele Nieuwe Verbond. Ofschoon dit werk, zoo van wege den aard der ophelderende aanmerkingen als vooral uithoofde der zedelijke vermaningen, aanvankelijk met hooge goedkeuring ontvangen werd en zelfs van paus Clemens den XIden eene warme lofspraak verwierf, werd het al spoedig hevig aangevallen door de Jezuïten, die er allerlei Jansenistische ketterijen in vonden en teweeg bragten, dat het later door denzelf-den paus bij de bulle ünigenitus (zie Jansenisten) veroordeeld werd. Niettemin is het werk meermalen uitgegeven, met name in de jaren 1693, 1694, 1696, 1698, 1699, 1700, 1702, 1705 enz. Doch al die uitgaven dragen niet denzelfden titel; zoo heet die van 1693: Abrégé de la morale de l'Evangile; die van 1694; Pensées Chrétiennes sur le texte des livres sacrés.

Hetgeen over het in de geschiedenis van het Jansenismus beroemde boek van Q. is geschreven, hangt veelal zamen met hetgeen over de bulle Ünigenitus is uitgegeven. Behalve naar de werken, in het artikel aangehaald, verwijzen wij, als

die bulle en het boek van Q. meer bijzonder betreffende, naar; Jenich, Uistoria et examen bullae dementis XI contra Quesnellii N. T. (Leipzig 1714); Fohwel, De constitutione qua Clemens XI quasdam doctrinas Quesnellii damnavit (Hildburghausen 1713); Schilling, Historia bullarum Ünigenitus (Helmstadt 1719); Pfaffe, Acra publica constitutionis ünigenitus (Tiibingen 1721); Idéé génerale et historique de la constitution Ünigenitus (Londen 1717.); Du Bois, Collectio actorum publicorum constitutionis ünigenitus

8


-ocr page 454-

QUE—QUI.

58

(Leiden 1725); Anecdoles de la constitution Uilige nit us (Utrecht 1732); Laftittcau, Histoire de la constitution ünigenitus (Parijs 1737).

QUESNOY (Le). Kleine vesting aan de noordelijke grenzen van Frankrijk op eenon heuvel, die de geheele uitgestrekte en vruchtbare vlakte beheorscht. De 4000 inwoners leven van spijker- en suikorij-fabrilcatie en van veehandel. Do vestingwerken bestaan uit acht onregelmatige bastions met ravelijnen, lunetten en grootendeels natte grachten. De stad werd in 1477 door Lodewijk den XP0quot; van Frankrijk, kort daarna door den aartshertog Maximiliaan, in 1654 door Turenne en in 1712 door prins Eu-genius van Savoije veroverd. Don 4dcn October daaraanvolgende heroverde de Fransche maarschalk Villars hot weder. Eindelijk ging hot bij capitulatie aan de Oostenrijkers over, don lOquot;10» September 1793, en word hot den 16aon Augustus 1794 door de Fran-sehen onder Sehercr heroverd, terwijl hot zich in 1815 aan do Nederlanders overgaf. E.

QUEVEDO V1LLEGAS (Don Francisco de). Spaansch dichter en prozaschrijver, werd in September 1580 te Madrid geboren. Na zijne studiën aan de hoogeschool te Alcala de Henares voltrokken te hebben, deed hij onderscheidene reizen naar Italië, Duitsehland en Frankrijk. Toen na zijne terugkomst do hertog van Ossuna in ongenade viel, geraakte hij als diens vriend in de gevangenis, welk lot hem in zijnen ouderdom nogmaals trof als verdacht van het schrijven van een schotschrift tegen den minister Olivarez. Hij overleed te Villa nuova do los infantes, den 6''®quot; September 1645. Zijne werken zijn vol geest en luim; zijne prozaschriften meest van satirieken inhoud. De bekendsto •/,:n: Suenos y discursos en O ran Tacano. Meermalen zijn zijne Uttrns in ééne verzameling uitgegeven, het volledigst te Madrid 1791, 11 dln.; eeno uitgave met aanmerkingen zag hot licht te Madrid in 1842, en eeno bloemlezing uit Q.'s prozaschriften gaf de Ochoa (Parijs 1840).

QUIBEKON. Eeno landtong aan de westkust van Frankrijk in het departement Morbihan, is bekend door de landing der Fransche emigranten in 1795. Terwijl do republikeinscho generaal Hoehe in het voorjaar van 1795 met de hoofden der royalisten in Bretagne en Vendée vrede sloot, maakte de graaf de Puisaye, de voornaamste aanvoerder der Chouans, in verband met de Britsclio regering groote tooberoidselen om door eeno landing op do Fransche kust den opstand te doen herloven. In het midden van Junij scheepte Puisaye zich in op een Britsch eskader onder den commodore Warren. Men had Q. tot landingsplaats uitgekozen, omdat do Britsehe zec-offieieron die kust genoegzaam konden. In het gezigt der kust ontmoette Warren do Fransche vloot van Brest, die uit 12 linieschepen en 11 fregatten bestond. Warren riep het roservo-oskador van den admiraal Bredfort ter hulp en deze sloeg den 238tcn Junij de Fransche vloot ter hoogte van Lorient. Den 26Hton Junij liet Warren het anker vallen en den volgenden dag ontscheepte Puisaye met zijne 3000 man zonder de minste verhindering bij hot dorp Garnac. In weinige dagen had hij door don toevloed der Chouans een corps van 16000 man, dat hij van geweren en uniformen voorzag en dat in 3 divisiën onder Tinteniac, Dubois-Berthelot en Vauban werd ingedeeld. Die aanvoerders wilden nu door de geregelde troepen en het veldgeschut ondersteund , verder in het land voortdringen en Loricnt bemagtigen. Maar hetzij ten gevolge dor verkeerde maatregelen van Puisaye, hetzij wegens onoenighcid tussohen hom on don onderbevelhebber d'Hervilly, die van bijzondere voimagten voorzien was, de verlangde ondersteuning werd hen quot;.liet gegeven. Men wachtte zelfs tot deu 4lll!l1 Julij met den aanval op het fort Penthièvre, dat zich zonder slag of stoot overgaf. Puisaye had Charette in do Vendée, Stolllet on andere hoofden van den opstand laten uitnoodigen om do wapenen op to vatton, maar dezen bloven werkeloos uit haat tegen hem en uit wantrouwen tegen do Engelsche regering. Do Chouans werden intusschen door Hoche aangetast on na lovondigo gevechten naar de landtong terug geworpen. Puisaye was nu met 15000 man en vele vlugtelingen geheel ingesloten op Q. en nam in dezen treu-rigen toestand hot stouto besluit om do republikeinen, die zich bij St. Barbe verschansten, den 16',0n Julij met vereende krachten aan te tasten. Hiertoe zond hij Tinteniac tor zee met een sterk eorps naar de monding dor Vilaino, waar deze ontsehepen en Hoche ia den rug vallen moest. Nadat nog een 1100 man sterk corps onder Sombreuil was aangekomen, tastte Puisaye do republikeinen bij St. Barbe aan. Hocho ontving hem met een vreeselijk geschutvuur en de Chouans liepen de dappere rege-monten emigranten overhoop en vlugtten naar de landtong. Slechts het vuur van Warren verhinderde Hoche om in de landtong door te dringen, waar emigranten en Chouans in do grootste verwarring dooreen liepen. Tinteniac, op wiens aanval Puisaye vooral gerekend had, was gesneuveld en zijne troepen haddon eeno verkeerde rigting genomen. Terwijl Puisaye nu lijdelijk de maatregelen der republikeinen afwachtte en do bewaking van het fort Penthièvre bij voortduring toevertrouwde aan het rege-ment van d'Hervilly, waaronder zich een aantal aangeworven krijgsgevangenen, ja zelfs 400 man der gewezene bezetting van dat fort bevonden, werd Hoche door overloopers met cenen on-bewaakten toegang en mot het wachtwoord bekend gemaakt. Eeno afdeeling van 300 grenadiers onder den adjudant-generaal Menage rukte in den nacht voor den 21quot;lon Julij onder heftigen storm en onwejler op, drong onbemerkt in het fort en vermeesterde het, daar allo gewezen krijgsgevangenon zich terstond by haar voegden. Slechts weinigen ontkwamen, onder hen ook Puisaye, die zich bij tijds, zonder eenigo bevelen te geven, inscheepte. Sombreuil, die met zijne beproefde soldaten, zonder artillerie of genoegzame ammunitie eene mijl achterwaarts gelegerd was, deed terstond eene poging om het fort te hernemen, doch die poging mislukte en hij moest eeno toevlngt zoeken in het vervallen en van allo geschut ontbloote Fort-neuf op de punt van hot schiereiland. De Engolschen konden zijne divisie niet redden. Het vuur van een Engelsch fregat poogde te vergeefs de aanvallers de nadering tot hot fort te beletten. Do emigranten, zonder ammunitie, boden weinig tegenstand en 3600 Chouans met een aantal vrouwen en kinderen, 1030 emigranten en 1632 aan-geworvcne krijgsgevangenen vielen in handen der republikeinen. De laatsten werden weder in dienst genomen, de vrouwen en kinderen vrügelaton, de Chouans tegen uitlevering hunner wapens aan de gemeenten teruggegeven, waartoe zij behoorden en do emigranten gefusilleerd. 2200 man vonden hunne redding aan boord dor schepen. Do royalisten weten onregtvaardiglijk de ondergane ramp aan de Britsehe regering en beweerden dat de minister Pitt met voorbedachten rade de emigranten ter slagtbank gevoerd had. L.

QUIETISMUS noemt men die rigting in de praktijk des Christendoms, welke vooral in de XVIIac! eeuw tegenover het dorre, geestdoodende dogmatismus in de K. Catholieke kerk ontstond en haren naam heeft naar de strekking om 's mensehen hoogste geluk en bestemming tevens te vinden in lijdelijke en geruste onderwerping aan God (Qaies). Het Q. maakte vooral in Frankrijk groeten opgang, toen de beroemde Fénélon zich openlijk tor gunste van deszelfs voorname patrones, vrouwe Bouvier de la Mothe Guyon, verklaarde. Hot komt in zijne conse-quontiën neder op dweeperij en eene gansch lijdelijke godsdienst. Ook in ons vaderland heeft zich deze rigting, met name in de XVIIao en XVIII110 eeuw, geopenbaard; bekend zijn de gavoe-lens van Labadie en Anna Maria van Schurman; later maakten, in Zeeland vooral, de gevoelens van Pontiaan vanHattem, geheel in de Quietistische rigting, grooton opgang, en in het jaar 1780 stichtten sommige aanhangers van van Hattem een genootschap van Quietisten onder do leiding van oenen zeilmaker, met name Paulus do Wind, dat evenwel weder spoedig uiteenging.

Zie over het Q. in Frankrijk, dat ook naar Italië oversloeg: Lettres louc/iant l'étal présent en Italic (Keulen 1688) ;Carzovius, De religione Qtdctistarum (Leipzig 1687); Mayer, Do. Quietista-rum persecutionibus (Hamburg 1688); Bossuet, Rélation sur Ic Quietisme (Parijs 1698); Recueil de piices cancernant le Quietisme (Amsterdam 1688); Schmidt, De Quietismi revolutionc (Helmstadt 1723). En over dat in ons vaderland de artikels Hattem {Pontiaan van), Labadie, Schurman (Anna Maria van) er. de daarin aangehaalde schriften.

QUIMPER, hoofdstad van het Franscho departement Finisterre in Bretagne en zetel eens bisschops, niet ver van de zee op een' heuvel gelegen, welke door de riviertjes Odeten Steyr besproeid wordt, telt eene bevolking van ongeveer 11,000 inwoners. Het oude gedeelte dor stad, nog mot muren en torens omgeven, levert een labyrinth van enge en donkore straten op, doch het


-ocr page 455-

QUI.

69

nieuwere gedeelte is ruimer en regelmatiger gebouwd en heeft eenigo fraaijo gebouwen, als de hoofdkerk, den sehouwburg en het badhuis. Voorts heeft men er een college, een paar kazernen, eene publieke boekerij, en?.. Uo inwoners hebben aardewerk fabrieken en scheepstimmerwerven, drijven landbouw, visscherij en handel in koorn, wijn, brandewijn, was, honig, boter enz.

QU1NAULT (Philippe), geboren te Parijs den 3dcn Junij 1635, legde zich reeds in jeugdigen leeftijd toe op de tooneol-poëzij, waartoe waarschijnlijk, behalve zijn omgang met Tristan 1'Her-mite, de omstandigheid aanleiding gaf, dat zijne moeder eeno tooneelspeelster was. Do scherpe kritiek van Boileau dood hem afzien van het treurspel, waaraan hij eerst zijne krachten beproefd had, en zich aan de opera toewijden. Zijne, overigens niet onverdienstelijke stukken, worden ontsierd door do walgelijkste vleijerijen van Lodewijk den XIVllon. Q. overleed te Parijs den 2gfitcn November 1688. Zijne gedichten, uit opera's en didactische poëzij bestaande, zijn niet zamen uitgegeven; zijn Theatre te Parijs 1739, 5 dln.; herdr. 1778.

QUINKHARD (Jan Maurits), schilder, werd in 1688 te Hees bij Kleef geboren en door zijnen vader aanvankelijk in de kunst onderwezen, totdat hij onder de leiding kwam van Arnold Boonen, Lubinietsky en Verkolje. Hij vestigde zich later te Amsterdam , waar hij als portretschilder een' goeden naam verwierf. Hij verdiende dien ook ten volle onder zijne tijdgenooten, was een goed teekenaar en vrij goed colorist. In zijne genrestukken wist hij vooral den aard der verschillende stollen goed uit te drukken. Van zijne portretten zijn onderscheidene door Jakob Houbraken en ïanjé gegraveerd. Nog in zijn tachtigste jaar schilderde hij het portret van den bekenden predikant Schel-luine, hetwelk R. Vinkeles heeft gegraveerd. Q. overleed te Amsterdam in 1772. Aan hein schrijft men toe eene fraaijo, breed behandelde ets, een man met een driekanten hoed en eeno dame bij een tafel, halve figuren, geteekend van boven links J. Q. Deze zeldzame prent zou echter ook kunnen zijn van Julius Q., zoon van bovengenoemde, maar van minder betee-kenis als schilder.

QUINÏILIANUS (Marcos Fabiüs) of QUINCTILIANUS leefde in de eerste eeuw onzer tijdrekening, en ging van Cala.-gurris (thans Calahorra) in Spanje, zijne geboortestad, naar Rome, waar hij zich als redenaar en in 't bjjzonder als bezoldigd leoraar der welsprekendheid {Rhetor urbis Romae) beroemd maakte, en door keizer Domitianus, ten blijke van achting, tot de waardigheid van consul verheven werd. Onder de regering van dezen vorst schreef hij, in de laatste jaren zijns levens, zijn voortreffelijk werk de institutione oratoria, hetwelk in 12 boeken eene beschouwing der regterlijke welsprekendheid bevat en waarin men den waardigen navolger van Cicero herkent. Bijzonder belangrijk voor de geschiedenis der letterkunde is het tiende boek, waarin hij met zooveel schranderheid als bondigheid zijn gevoelen over de Grieksche en Romcinsche schrijvers opgeeft. Behalve dit wordt hem nog eene aanzienlijke verzameling van redevoeringen (Declainationes), tor oefening gehouden, toegeschreven; doch van welke men meent, dat zij onecht zijn. Eindelijk vindt men nog onder zijne nitgegevene werken een geschrift: Dc oratoribus sive de causis cormptae etoquentiae, dat echter door verscheidene geleerden aan Tacitus en door sommigen aan eenen anderen wordt toegeschreven. De beste uitgaven van Q. zijn vanBunnan, (Leiden 1720, 2 dln. in 4».); van Cappero-nier, (Parjjs 1725 in folio); Gesner, (Göttingen 1738 in 4°.) en van Spalding, (Leipzig 1798 tot 1829, 5 dln. in 8°.). Onder deza verschillende uitgaven bevat alleen de eerste mode do De-clamationes.

QUINQUASESIMA, de vijftigste, is de naam van den zevenden zondag voor het paaschfeest, hetwelk dus 49 dagen na don aldus genoemden zondag invalt.

QUINTAAL, Eene vrij algemeen aangenomene benaming om een gewigt uit te drukken, doch dat zeer onderscheidene waarden voorstelt. In Engeland is het Q. ^ ton, en houdt 112 ponden Avoir du poids, gelijk staande met 50,80274 Ned. pond. In Frankrijk wordt het Q. gerekend op 100 Parijsche ponden, waarvan het gewigt is 48,9506 Ned. pond. In Portugal is het Q. weder verdeeld in 4 Arobas, ieder van 32 Libras, die elk een gewigt hebben van 0,458966 Ned. pond, zoodat daar 1 Q. = 58,747648 Ned. pond is. In Spanje hoeft men het Quint, zijnde eeno met Q. genoegzaam gelijkluidende benaming, van 4 Arrobas, die ieder 25 librns houden. De libra staat gelijk met 0,460868 Ned. pond en het Quint alzoo met 46,0368 Ned. pond.

QUINTE is in de mnziok een interval van 5 toonen. Men on-dorseheidt zo in zuivere of groote, verminderde of kleine, en overmatige. Do eerste is een consonant, de andere zijn min of meer dissonanten. Op de viool draagt de E-snaar den naam Q., gelijk in het algemeen op snaren-instrumenten de dunste snaar denzelfden naam heeft.

QUINTEN MEïSYS. (Zie Metsys).

QUINTET is een muziekstuk voor 5 verschillende instrumenten , of 5 zamenstemmendo zangstemmen, doorgaans met instrumentaal accompagnement.

QUINTIN (Saint), het Romeinsche Awjusla Veromanduorwn, do hoofdplaats van een arrondissement in het Fransche departement Aisno, gelegen op eene hoogte aan het kanaal var. St. Q. en nan de Somme, telt 25000 inwoners en heeft eene fraaije hoofdkerk, een gothisch stadhuis, oenen botanischen tuin, eene openbare boekerij mot 17000 declon, een' schouwburg en een aantal andere merkwaardige gebouwen. Voornamelijk beroemd zijn dc linnen- en katoen-fabrieken, waarvan de inwoners leven , alsmede van handel in vlas, granen en vruchten.

St. Q. werd op het einde der VIII'10 eeuw de hoofdplaats von het graafschap Vermandois, verviel in 1215 aan do kroon van Frankrijk en werd mot hare aanzienlijke vestingwerken eene der voornaamste grensplaatsen.

In do geschiedenis is het vooral merkwaardig door den veldslag van den 10'llll! Augustus 1557, waarin de Franschen door de Spanjaarden geslagen werden. De stad werd door een leger van 47000 man onder den hertog Philibert van Savoije en Lamoraal graaf van Egmond belegerd, en verdedigd door eeno zwakke bezetting onder Coligny, toen gouverneur van Picardië. Do con-ndtable de Montmorency rukte met een ontzettings-leger van 28000 man op om dc vesting te versterken, maar werd onverhoeds aangevallen en zijne magt geheel vernietigd. 4000 Fran-sehen, waaronder 600 adellijken bedekten het slagveld. Al het voetvolk, de bagaadjo, het geschut op twee stukken na, de connétable zelf, do hertogen van Montpensier en Longueville, de maarschalk St. André en 300 edellieden vielen in handen der Spanjaarden. St. Q. werd daarop den 27quot;eI1 Augustus bestorrad en grootendecls afgebrand. L.

QUINTUS CALABER, zoo genoemd wegens het terug gevonden zijn van zijn gedicht in Calabrië, ook jSmyrnacus genaamd naar zijne woonplaats Smyrna, was een Grieksch dichter, waar-sch'unlijk uit de VId0 eeuw na Chr., die een' grooten Epos iu 14 hoeken, Paratipoinena Homeri of Posthomerica, vervaardigde, welk dichtstuk eene voortzetting behelst van de Ilias en de geschiedenis des Trojaanschen oorlogs van den dood van Hector af tot aan het terugkoeren der Grieken naar hunne haardsteden. Do eerste uitgaaf van dezen epos was die van Aldus te Venetië in 1505; latere uitgaven zijn die van Rhodomann (Hannover 1604); Pauw (Leiden 1734) Tychsen (Tweebruggen 1807); Lehrs (Parijs 1840) en Köchly (Leipzig 1853).

QUIPPOS. Vóór de komst der Spanjaarden in Peru hadden de bewoners aldaar geene kennis van schrijfkunst, en echter vonden zij een middel om de herinnering hunner oude gebeurtenissen te bewaren. In het begin vervulden zij het gebrek van letters door wanschikkelijke teekeningen, gelijk de Mexicanen, en door heeld-sprakige figuren als de Egyptenaren; doch deze schrijfwijze was niet voldoende om alles uit te drukken en zij vervulden dit gebrek door kleine wollen koordjes van onderscheidene kleuren, op verschillende wijzen geschikt en gedraaid, en heehttfen aan ieder dezer vormen en kleuren de beteekenis van zekere zaken, Dus betcekende een rond van gele wol de zon, terwijl een van witte wol do maan aanduidde. De Inca werd verbeeld door eenen enkelen knoop, waarvan eene kleine gele franje afhing, omdat het geel do kleur was van de zon, voor welks kinderen zich de Inca's uitgaven. Alles werd door dit middel naauw-keurig aangeteekend en bewaard. Er waren openbare ambtenaren aangesteld, aan wier bewaring deze Q. vertrouwd werden. Om de cijfergetallen uit te drukken, hadden zij draden welke zij tot strengen maakten, en hieruit bestonden hunne re-


-ocr page 456-

QUI—RA.

60

konboeken. Het spreekt van zelf, dat deze wijze van aanteeke-ningen te houden zeer onvoldoende was en het geheugen er veel hulp aan moest toebrengen.

QUIRINUS. Een bijnaam van Romulus, dien hij na zijne vergoding ontving, en dien men van de Sabijnsche woorden Quiris of Curis (eene spies, figuurlijk een krijgsheld moetende beteeke-neu) afleidt. Daaruit ontstond ook de benaming van Qu/rites, dien de Romeinen, na hunne vereeniging met de Sabijnen, aangenomen hadden, en welke bij aanspraken aan Romeinsche burgers gebruikt werd; vanhier eindelijk de Quirinalia, een feest dat ter eere van Romulus gevierd word.

QUIRITES. (Zie Quirmus).

QUITO, de hoofdstad der republiek Ecuador in Zuid-America, ligt bijna 2800 el boven de oppervlakte der zee in eene bergkloof, daar zich aan de westzijde der stad do uitgebrande vul-caan Pichincha, aan do oostzijde eene heuvelrij verheft. De straten die van het noordon naar het zuiden loopen, zijn vlak; die welke haar kruisen, rijzen aan do westzijde en dalen eenigzins naar hot oosten, waar het riviertje Muchangara tusschen de stad en de heuvels door stroomt. De groote markt, het voornaamste plein der stad, is omgeven door vele der merkwaardigste gebouwen, waaronder die van hot gouvernement, het raadhuis, het bisschoppelijk paleis en de hoofdkerk. De stad bevat voorts nog vele kerken en kloosters, met welke laatste weder bijzondere kerken en een of moor kapellen verbonden zijn. Do huizen zijn meeren-deels van gehouwen of gebakken steen, en die van de aanzienlijkste bewoners hebben meer dan eene verdieping.

Het klimaat is zeer aangenaam en weinig veranderlijk. Het rogonsaisoen duurt van het begin van December tot het einde van Maart, en ook in dien tusschentijd behoort een regenachtige morgen nog tot de zeldzaamheden. De temperatuur is er zacht, doch loopt in den omtrek door de ongelijkheid van het terrein zeer uiteen. Zoowol Europescho als tropische gewassen worden in de nabijheid der stad gewonnen en in overvloed derwaarts gevoerd. Q. is wel de altijd groene of de stad der eeuwigdurende lente genoemd.

Q. werd in 1534 door Sobastiaan Benalcasar gesticht en aan

San Francisco gewijd. Keizer Karei de Vde verhief haar in 1541 tot eene stad. In 1545 word zij de zetel eens bisschops, en had in 1810 twee en twintig bisschoppen geteld. Onder de merkwaardige personen, welke er geboren werden, behoort in do eerste plaats Don Pedro Maldonado Sotomayor, een beroemd wiskundige, die hoogleeraar te Parijs werd en te Londen overleed. Ook de ongelukkige Atahualpa, de laatste Inca van Peru, zag hier tor plaatse het eerste levenslicht. Zie verder Stevenson, li cis en in Arauco, Chili, Peru und Columbia in den Jahren 1804 bis 1823, 2d0 Afdeoling, T. 162 en vlgg.

De bevolking, door genoomden schrijver reeds op 75,000 gestold, wordt in de laatste berigten slechts 1000 zielen meer go-schat, zoodat er dienaangaande weinig vooruitgang te bespeuren is. Q. heeft op verschillende tijdon voel van aardbevingen te lijdon gehad. Den 4tlen February 1797 had er oene plaats, die veel schade aanrigtte en wol 40,000 monschen het loven kostte. Do grond opende zich in do stad en op verscheidene plaatsen in den omtrek, en wierp slijk, water en zwavel uit. Sedert dien tijd zijn er meermalen aardbevingen waargenomen, en den 228teu Maart 1859 werden er door een dergelijk natuurverschijnsel nog groote verwoestingen aangorigt. Vele kerken, kloosters en particuliere gebouwen werden beschadigd en ten dooie in puin ver-koord; vele monschen verloren er het leven bij; de schade werd aanvankelijk op drie milliocn dollars begroot. Q. bezit nog eenige fabrieken van katoenen, wollen en andere stoffen, heeft ruim voorziene markten en drijft een* niet onbelangrijken handel over Guayaquil. In 1850 kwamen in laatstgenoemde haven 102 schepen binnen, metende 12,396 ton, van welke 65 in Peru, 14 in Spanje en 6 in het land zelf te huis behoorden. Van de 85 bodems, die van daar vertrokken en eene scheepsruimte van 11,012 ton hadden, behoorden 46 in Peru, 14 in Spanje en 8 in Ecuador zelf te huis. Bovendien werd de haven in dat jaar door 35 Engelscho stoombooten aangedaan. De opkomst van Guayaquil, ton gevolge van hot toenemend verkeer aldaar heeft wel eenig nadoel aan Q. gedaan. De twee universiteiten, welke vroeger te Q. gevonden werden, zijn tegenwoordig vereenigd. CMen zie voorts het art. Ecuador).


R.

11. De zeventiende letter van ons alphabeth, in uitspraak de moeijelijkste van allen, zoodat er zelfs zeer weinigen zijn, die haar volkomen zuiver laten hooron. Zie over liare gedaante Bilderdljk, van het Letterschrift, bladz. 23, cn over hare plaats in de letterreeks aid. bladz. 127.

RA is de naam van den Egyptisehen zonnegod, in het Koptisch Re, en met hot lidwoord Ph-ra, vanwaar de bijnaam Pharao, die in do H. Schrift aan de koningen van Egypte wordt gegeven. Ook de namen Poti-phar en Ea-mses staan er mede in verband. Hij was de voornaamste godheid der oude Egyptenaron, wiens naam door andere, later eerst vereerde godheden nevens den hunnen gedragen werd, b. v. Hor-ra, Osiris-ra enz. Op de oudste afbeeldingen komt hij voor met den kop van eenen sperwer, welke vogel hem geheiligd was; meestal met eene zon daar boven. Zie voorts Lepsius, Uber den ersten Aigyptischm GStterforeis (Berlijn 1851).

RA. Op de vierkant getuigde of ra-schepen, waartoe de groote zeeschepen behooren, worden de voornaamste zeilen uitgespreid aan rondhouten, die voor de masten of stengen komen te hangen , en waaraan men den naam van raas heeft gegeven.

Op de driemastschepeti heeft men, van het dek afgerekend, eerst de onderraa's. De fokke- eu groote ra zijn op overeenkomstige wijze getuigd; niet alzoo do achterste of hagijne-ra. Aan de twee eerstgenoomden zijn aangeslagen Aü fok en hot grootzei/; tevens dienen zij om er de schoten der marszeilen op uit te halen. De bagijne-ra dient alleen tot hot laatste doel; daaraan wordt geen zeil gevoerd. De onderraas hebben hare vaste plaats voor den mast, even onder de zwichting; zij kunnen — en dit is in het algemeen met de Raa's het geval — door middel der brassen in het horizontale, door middel der toppenends in het verticale vlak bewogen worden. Tot het uitenteren van het volk dienen de paarden, zijnde zware einden, die in het midden en aan de nokken zijn vastgemaakt, on met eene bogt onder de R. hangen. Opdat zij niet te diep zouden ncderzakken, worden zij, door twee of drie springpaarden, op den bepaalden afstand van de R. gehouden.

Dan volgen de marszeilraas, die voor de stengen hangen, in enden, zoogenaamde draaireepen, die over schijven boven in de steng loopen en in het andere einde eene talie hebben ingeboekt, waaraan men den naam geeft van marseval. Door middel van de vallen worden de Raa's gestreken tot even boven het ezelshoofd, als de marszeils niet bijstaan, cn geheschen, indien zulks wel het geval is. De marszoilraas hebben geene standvastige hoogte, even als de onderraas, aangezien de marszeils kunnen ingekort, gelijk men het noemt gereefd worden, en de R. minder hoog wordt opgehaald, naargelang er meer reven zijn ingenomen. Hot groot- en voormarszeil hebben ieder vier, het achterste of kruiszeil , slechts drie reven. Hot rak houdt de R. tegen de steng aan, het is om de steng genomen en aan beide zijden op de R. bevestigd; de inrigting is zoodanig, dat het, bij het hijschen of strijken van do R., gemakkelijk langs de steng glijdt. Tot het tuig der marszeilraas behooren ook paarden met springpaarden en


-ocr page 457-

RAA.

61

bovendien nokpaarden, zijnde korte van de einden der R.'s afhangende bogten.

De bram' en bovenbramraas worden gevoerd aan de bram- en bovenbramstengen. Zij zijn getuigd met een val, rak, paarden, brassen on toppenends. Het bramzeil wordt op de marsera, het bovenbramzeil op do bramra uitgehaald. Ho bramzeilen van don achtersten raast worden door do bijzondere benamingen van grietje en bovengrielje aangeduid. In enkele gevallen heeft men ook wel boven-bovenbramraas. Do bram- en bovenbramraas worden alleen mot good weder gevoerd; mot sleeht weder daarentegen afgenomen, in de rust gezet, en met de bovenste nok aan het voorste hoofdtouw van het onderwant bijgovangen. Op eeno roede liggende, is het de gewoonte, 's morgens met parade, te 8 of 9 «ar, als de vlag gehesehen wordt, do bramraas op te brongen, en ze 's avonds, met zonsondergang, als do vlag nedergaat, af te nemen.

De blinde ra hangt onder den boegspriet, en was eertijds bestemd om er het blinde zeil aan te voeren. Dat zeil heeft men laten vervallen; toch kan het somtijds van groot nut zijn, als namelijk oen schip in een gevecht zoodanig in zijn tuig ontredderd is, dat hot geen ander zeil kan bijzetten. Bij de tegenwoordige Inrlgting dor schepen echter, met stooinvormogen, is ook in dit opzigt hot blinde zoil van minder waarde geworden. De blinde E. dient voorts tot bevestiging van het kluifhout, om de bakstagen moer spatting te geven. Dit doel kan evenwol ook door uithouders worden bereikt, en om die reden laat men de blinde 11. ook wel geheel weg. Het tuig bestaat voorts uit een rak, brassen en toppenends.

Bij ligte koelten hijscht men do lijzeils. Dit zijn ligtc vierhoekige zeilen van vlaamsch linnen, die op zijde der vierkante zeilen worden uitgezet, om de oppervlakte te vergrooten. Zij zijn aangeslagen aan de lijzeilsraas en worden met een val, do ondorlijzeils met een binnen- en buitenval, die door blokken op do nokken der raas varen, gehesehen. Men heeft voor-onderlij-zeils, die, aan de fokkera gehesehen en op de hakspier uitgehaald worden; en groot- en voor-boven en bramlijzeils, die aan do groot en voor-marszeils- on brararaas gehesehen, cn op de spieren der onder- en marszeilsraas uitgehaald worden.

RAAB of JAVARIN (Jaurinum). Eene sterke stad van Ncdcr-of Laag Hongarije, hoofdplaats van het graafschap Javarin, met een kasteel. Zij ligt aan de zamenvloejjing der rivieren de Raab en de Rabnitz, welke zich een weinig van daar in den Donau werpen, 13 mijlen ton westen van Gran, 10 mijlen ten zuidoosten van Presburg, 20 mijlen ten noordwesten van Buda en 22 mijlen ten zuidoosten van Weenen, op do lengte van 35° 40' en de breedte van 47° 45'. De stad telt 165,000 inwoners, onder welken nog niet 10,000 Hongaren; de binnenstad is goed gebouwd en geplaveid, doch heeft gebrek aan drinkwater. Merkwaardige gebouwen zijn de dom en 7 andere kerken, het bisschoppelijke palels, het comitaats- en stadhuis. Men vindt er voorts eeno academie met eene bibliotheek, een seminarium, twee gymnasiën, scholen, arm- en weeshuizen. De stad hoeft vrij lovendigen handel, en oenigo fabrieken vanj laken en staalwaren. In 1527 namen do Turken R. bij verraad in, doch verloren haar weder met 180 stukken geschut, toen zij den 20quot;lcn Maart 1598 door Schwarzenberg en l'alffy overvallen werden. Den I4aen Julij 1809 overwon alhier Kugfcne de Beauharnais de Hongaarsche opstandelingen cn den 28liten Junij 1849 werd do stad door do Oostenrijkers stormenderhand genomen.

RAAD is do algemeene naam voor onderscheidene collegiën met besturende of regtsprekonde magt bekleed, waarvan wij do voornaamston, bij ons bestaande, zullen behandelen.

1. Bnad van State. Do naam van zulk een ligohaam was bij ons reeds lang bekend: oen Raad van State stond den landvoogd der Nederlanden onder het huis van Oostenrijk ter zijde, een collegio van denzelfden naam was ook opgenomen in het orga-nismus van de republiek der 7 provinciën. In de grondwet van 1815 voor het koningrijk der Nederlanden werd bij artikel 71 en vlgg. de organisatie van een Raad van State vastgesteld, wolke artt. overgegaan zijn in de tegenwoordige grondwet van 1848, insgelijks artikel 71 cn volg. Een groot onderscheid valt daarbij op te merken: de vigerende grondwet stelt voorop, dat de zamonstelling en de bevoegdheid van den Raad van State door eene moet geregeld worden, terwijl die van 1815 hierover niet sprak, ten gevolge waarvan do Raad van State ook geregeld was door twee koninklijke besluiten van 0 April 1814 en 7 Junij 1829, geon van beide ooit in het Staatsblad bekend gemaakt. De wet , waarop de grondwet van 1848 doolt, is eerst totstandgekomen na 13 jaren; zij is die van 21 December 18G1 (Staatsblad tiquot;. 129). Wij zullen kortolijk volgons de grondwet en die wet, het een en ander omtrent den Raad van State mededeelen.

Hij is zamengesteld uit 14 leden en 1 vice-voorzitter, terwijl de koning regtens voorzitter is. De prins van Oranje heeft na zijn ia11quot; jaar van rogtswego zitting en eeno raadgovcude stom; aan andore prinsen uit het koninklijke huis kan door den koning hetzelfde regt worden toegestaan. Bovendien kunnen er 15 staatsraden in buitengewone dienst benoemd worden zonder bezoldiging, buiten reis- en verblijfkosten, die opgeroepen kunnen worden om deel te nemon aan bepaalde werkzaamheden. Do gewone en buitengewone leden moeten zijn Nederlanders, oud 35 jaar, worden door den koning benoemd cn ontslagen, moeten in de residentie wonen en hebben voor verwijdering verlof noodig bf van den koning bf van den onder-voorzitter. Als ambtenaren fungeren verder bij don Raad van State 66n secretaris, hot noodige getal referendarissen en commiezen van staat, benoemd door den koning.

Wat de werkzaamheden van den Raad van State betreft, zoo is in de eerste plaats te letten op hetgeen ook de grondwet voorschrijft, dat bij hem door den koning ter overwoging gobragt worden allo voorstellen door hem aan de Staten-Generaal te doen. of door deze aan hem gedaan, alsmede allo algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Aan het hoofd der dien ten gevolge uitgevaardigde wetten of besluiten moet vermeld worden, dat dc Raad van State gehoord is. Hij moet voorts door den koning gehoord worden over vernietiging van besluiten der provinciale of der gedeputeerde staten en van plaatselijke verordeningen; in andere gevallen bij speciale wetten voorgeschreven; kan voorts door den koning over alle zaken van algemeen en bijzonder belang worden geraadpleegd; en kan eindelijk zelf aan den koning voordragton doen omtrent onderwerpen van wetgeving en bestuur, als hij het maken van wetten of uitvaardigen van besluiten daarover wenschelijk acht. Ton einde don gang der werkzaamheden te regelen, is de R. in afdeelin-gon gesplitst, overeenstemmende met de bestaande ministeriële departementen, zoodat elk onderworp eerst onderzocht wordt door de afdeeling waartoe het speciaal behoort en dan in den R. zolven komt. De zamenstelling dier afdeclingcn, de vervanging cn periodieke aftreding harcr leden, wordt bij koninklijk besluit geregeld. Eene bijzondere afdeeling, die niet van leden wisselt, is zamengesteld uit vijf leden, waaronder altijd de onder-voorzitter van den R.; zij is belast met hot onderzoek der geschillen van bestuur, d. i. in geval er geschil ontstaat tnssehen de administra-tio cn de burgers over hunne regten, of als er quaestie is of iets tot do bevoegdheid van deze of gene staatsmagt behoort. Die afdeeling behandelt de zaak, zonder inmenging van de verdere leden; de belanghebbende particulieren kunnen in eene openlijke vergadering dier afdoeling hunne belangen toelichten, daarna geeft de afdeeling eene beslissing.

In alle gevallen geldt de regel: de koning alleen besluit en geeft telkens van zijn genomen besluit aan den R. kennis. Do koning is dus nimmer gebonden aan het advies van den Raad van State.

Opmerking verdient nog een attribuut aan den Raad van State, toegekend b\j artikel 42 der grondwet, namelijk dat de Raad, in vereeniging met de ministers, na een naauwkeurig onderzoek . kan besluiten dat de koning buiten staat is de regering waar te nemen, terwijl zij alsdan de benoeming van oenen regent door de Staten-Generaal provoceren.

2. Hooge Raad is de naam van het hoogste regtscollegie hier te lande, welks bestaan bij do grondwet (artikel 157 en volgg.) is voorgeschreven als „opperste goregtshof voor het geheele rijk,quot; dat het toezigt heeft op den geregeldcn loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten bij alle reg-terlijke collegiën, en derhalve alle handelingen, vonnissen en beschikkingen dier collegiën kan vernietigen en buiten werking stellen.

Daaruit volgt de regtsmagt van den Hoogen Raad over alio


-ocr page 458-

RAA.

62

jtinsdictie-geschilJen, 1°. tusschen arrondissements-regtbanken, of' kantongeregten, die niet bchooren tot het regtsgcbied van het-zolfdo gereglshof; 2quot;. tnsschen de geregtshoven onderling; 3°. tusschen een geregtshof en een regtbank of kantongeregt; 4quot;. tusschen eenig regturlijk eollegie bij de wet op de rogterlijke organisatie ingesteld en een eollegie, waaraan bij bijzondere wetten regtsinagt is opgedragen. Zoo komt ook voor den Hoogen Raad de vordering tot cassatie van vonnissen of arresten, die niet meer aan booger beroep zijn onderworpen. Gronden voor cassatie zijn: verzuim van de op straf van nietigheid bij de wet voorgeschreven vormen; verkeerde toepassing of schending dor wet; overschrijding der regtsmagt. Cassatie kan gevorderd worden door belanghebbenden binnen een' bepaalden termijn nadat hot vonnis of arrest in kracht van gewijsde is gegaan; doch na dien termijn kan de procureur-generaal bij den Hoogen Raad zich in cassatie voorzien „in het belang der wet,quot; d. i. het vonnis aan 's Raads beslissing onderwerpen, zoodat do vernietiging partijen geene regten geeft of neemt, maar alleen do genomen beslissing strijdig met de wet verklaart en dit de regtscollegiën kan leeren. Voorts heeft de Hooge Raad nog do volgende attributen: hij oordeelt in eersten aanleg over alle persoonlijke regtsvorderingen, waarin de koning, de leden van het koninklijk huis of do Staat als gedaagden worden aangesproken; over allo geschillen in zaken van prijzen en buit, die te water worden achtorhaald en opgobragt. In strafzaken oordeelt de Hooge Raad in eersten aanlog over alle ambtsmisdrijven begaan door de leden der Sta-ton-Generaal, de ministers, de gouverneurs-generaal in de koloniën, de loden van den Raad van State en do commissarissen des konings in de provinciën; over zeorooverij on over alle misdrijven bij het neincu van prijzen en behalen van bait ter zee gepleegd. De vonnissen door den Hoogen Raad in eersten aanleg gewezen zijn aan revisie onderworpen (zie Revisie). De Hooge Raad is zamongesteld uit 1 voorzitter, I onder-voorzitter, 12 of 14 raadsheeren, 1 procureur-generaal, 3 advocaten-generaal, 1 grifflor, 2 substituut-griffiers, wolk getal, alsmede do bezoldiging geregeld is bij do wet van 31 Mei 1861, (Staatsblad n0. 49). De raadsheeren worden door den koning benoemd uit eene voordragt van 5 personen, te doen door de Tweede Kamer; uit de raadsheeren kiest de koning den voorzitter; de overige ambtenaren worden door den koning benoemd, allen voor hun leven.

3. De Hooge Raad van Adel. Dit eollegie, Ingesteld bij koninklijk besluit van 24 Junij 1814, is vooral in do eerste jaren van hot nieuw opgerigte koningrijk der Vereenigde Nederlanden zoor werkzaam geweest ten aanzien van het erkennen van do adellijke regten der familiën, die daarop aanspraak meenden te hebben, en het vaststellen en bekend maken der lijsten van de adellijke geslachten in het koningrijk. Van de koninklijke besluiten dien Raad betreffende, zijn alleen in het Staatsblad bekend gemaakt dat van 13 February 1815 (Staatsblad n0. 15) en 24 Mei 1827 (Staatsblad nu. 28). Bij koninklijk besluit van 17 September 1852 (n0. 4 4) is de werkzaamheid van dit eollegie beperkt tot hot geven van adviezen in zaken den adel betreffende. De overige werkzaamheden zijn gebragt tot het ministerie van binnenlandsche zaken, en bij besluit van 6 Julij 1859 (Staatsblad nquot;. 46) weer overgobragt tot hot departement van justitie en de sedert 1853 geschorste afzonderlijke betrekking van secretaris bij don Hoogen Raad van Adel weêr ingesteld.

4. Gemeente-Raad. Dit eollegie is volgens artikel 1 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad nquot;. 85) een deel van het gemeentebestuur. Het getal der leden wordt geregeld naar het aantal inwoners der gemeente, maar is nooit minder dan 7 noch hoogor dan 39. Zij worden door de daartoe rogthebbende ingezetenen der gemeente op den derdon dingsdag der maand Jullj gekozen. Om kiesgo-regtlgde te zijn moet men de helft betalen van don census noodlg om het klesregt voor leden van de 2'le kamer der Staton-Generaal te bezitten. Daarvoor kan men dus raadplegen de tabel, gevoegd bij de wet, die het klesregt voor de loden dor Staten-Genernal regelt. Om verkiesbaar te zijn moet men zijn: meerderjarig, Nederlander en een jaar In de gemeente woonachtig. De leden van don Raad hebben zitting gedurende zes jaren; een derde Irecdt om de 2 jaren af. Voorzitter van den Raad is do burge-nieoster, al is hij ook niet tot lid gekozen. Aan den Raad behoort, niet betrokking tot de regeling en liet bestuur van de huishouding der gemeente, alle bevoegdheid, die niet bij de wet aan den burgemeester of aan burgemeester en wethouders is opgedragen. Aan don Raad dus behoort het maken van de verordeningen, die in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereischt en van andere, betreffende do huishouding der gemeente. De Raad regelt de bezoldigingen van alle plaatselijke ambtenaren en bedienden, zoover de regeling niet aan gedeputeerde staten is opgedragen (zoo als die van burgemeester, wethouders, secretaris on ontvanger, waarover do Raad alleen wordt gehoord)-, de door die ambtenaren te stellen borg-togt; de goldleeningen en hetgeen verder do geldmiddelen der gemeente aangaat; het verhuren, verpachten of op eeuige andere wijze in gebruik geven dor gemeente-eigendommen; de verdeeling der gemeento in wijken; het aanleggen of verbeteren van gemeentewegen, waterleidingen, straten, pleinen, grachten, go-bouwen, werken en instellingen; het uitstellen, afschaffen of veranderen van jaarmarkten of gewone marktdagen. Hij benoemt de ambtenaren van den burgerlijken stand, de wethouders, don secretaris, den ontvanger on do ondergeschikte dienaren dor gemeente. De verordeningen van den Raad kunnen natuurlijk alleen de gemeente-huishouding betreffen, zij treden niet in hetgeen van algemeen rijks- of provinciaal belang is; ook kunnen zij binnen do bevoegdheid hier aangewezen, geene verordeningen maken , als hot onderwerp reeds bij wet, koninklijk besluit of provinciale verordening is geregeld. Bedreigen de verordeningoti straf, dan moeten zij binnen tweemaal vier en twintig uren, nadat zij door den Raad zijn vastgesteld, in afschrift aan do gedeputeerde staten der provincie worden medegedeeld. Deze kunnen dan nog den koning de schorsing of vernietiging van het raadsbesluit voordragen. Eens in de vijf jaren moet de Rand verklaren, welke verordeningen waarbij straf bedreigd wordt, nog golden. De straf kan niet anders zyn dan eene geldboete van I tot 25 gulden en gevangenis van 1 tot 3 dagen, tezamen of afzonderlijk. De Raad vergadert jaarlijks minstens zes malen en voorts zoo dlkwyls do burgemeester of burgemeester en wethouders het noodlg oordeelen of het in gemeenten beneden do 20,001) zielen door 3, of in de overige gemeenten door een vijfde der leden schriftelijk, met opgave van redenen, wordt gevraagd.

5. Raad van Indië. Van oudsher was er een eollegie van dien naam geplaatst naast don gouverneur-generaal van Nederlandseh Indië, en dit is bevestigd bij het reglement op het beleid dei-regering van Nederlandseh Indië (van 24 September 1854, Staatsblad n0. 129), De Raad van Indië bestaat uit 4 leden en oen ondervoorzitter; de gouverneur-generaal of diens plaatsvervanger is regtons voorzitter; bovendien is er een secretaris bij. Do leden worden door don koning op aanbeveling van den gouverneur-generaal en den Raad benoemd; zij moeten zijn Nederlanders en dertig jaren oud. De Raad van Indië heeft eene adviserende, geene beslissende magt. Hij moot door den gouverneur-generaal geraadpleegd worden ten aanzien van: a. alle instruction en reglementen , hot algemeen of hot gewestelijk bestuur betreffende; b. oorlogsverklaringen, vredes- en andere traetaten met Indische vorsten en in het algemeen alle staatkundige betrekkingen mot do Indische vorsten en volken; c. de algemeeno begrooting van ontvangsten en uitgaven; d. de algemeeno strekking der maatregelen door hot burgerlijk gezag genomen of te nemen, in go-val van oorlog of opstand; e. buitengewone maatregelen van ge-wigtigen aard, en ƒ. benoeming tot gewigtige ambten.

In den aanhef der door den gouverneur-goneraal uitgevaardigde besluiten wordt molding gemaakt van het hooren van den Raad van Indië. Overeenstemming tusschen den gouverneur-generaal en den Raad van Indië wordt gevorderd in do volgende gevallen; de vaststelling, wijziging, uitlegging, schorsing en intrekking van alle algemeen verbindende verordeningen, gelijk mede hot uitstellen barer afkondiging; het ontzeggen van verblijf in Indië aan personen aldaar niet geboren, voorts wanneer geheole verwijdering of die uit bepaalde gedeelten, als ook aanwijzing van eene bepaalde woonplaats wordt bevolen; het verleenen van dispensatie; het toepasselijk verklaren van de wetten, die hot burgerlijk rogt der Europeanen regelen, op de inlandsche bevolking; de verklaring van algemeen nut, noodig voor onteigening; de beslissing van conflicten van attributie tusschen het administratief en hot regterlljk gezag, als ook van bevoegdheid tusschen do regtbanken en do inlandsche hoofden en priesters; het ontslag


-ocr page 459-

RAA.

63

van do leden van het Hoog Geiegtshof vanNedorlandsch Indie; het maken van uitzonderingen op de bij het regerings-regleraent gemaakte classificatie der verschillende bevolkingssoorten in Ne-derlandsch Indie. Als in die gevallen do gouverneur-generaal zich niet vereenigt met het advies van den Raad, wordt de uitspraak des konings door hom ingeroepen, echter kan hij dan in spoed veroischendo gevallen de door hem noodig geoordeelde maatregelen nemen. De Raad van Indië heeft het regt voorstellen aan den gouverneur-generaal te doen; hij kan inlichtingen, voor zijne uit tc brengen adviezen noodig, vragen aan alle col-legiën en landsdienaren in Indië.

De vice-president van den Raad van Indië treedt op als waarnemend gouverneur-generaal, als die waardigheid openvalt, en de opvolger haar niet terstond aanvaarden kan; is de vice-president niet aanwezig, dan geschiedt het door een der leden, daartoe benoemd. Op dezelfde wijze treedt de vice-president of een der leden op, als do gouverneur-generaal door krankzinnigheid huiten staat geraakt zijne waardigheid te blijven iiitoefenen; het onderzoek daarnaar valt mede onder do attributen van don Raad.

RAADKAMER heet eene niet openbare vergadering van het goregtshof of van de regtbank, die zich in hot bijzonder bezig houdt mot het voorloopig onderzoek van strafzaken.

Do regtbank in R. vergaderd, ten getale van minstens drie leden, moet op requisitoir van het openbaar ministerie regtsin-gang verleenen togen don verdachte, d. i. vergunning geven, dat het openbaar ministerie hom dagvaardt cn daardoor tor openbare teregtzitting brengt. Gelijk bevel van de regtbank is ook noodig, om do voorloopige gevangonzetting van den beklaagde te bewerkstelligen. Dit mag de regtbank echter slechts dan bovolen, als de beklaagde vervolgd wordt wegens ccne ?iiis-daad, d. i. een feit waarop eene lijf- of onteerende straf staat, en bovendien ook in de volgende corroctionnole zaken: diefstal, op-ligting, misbruik van vertrouwen, verwonding, bedelarij on land-looperij. Als do regtbank, in R. vergaderd, bevindt, dat het ge-incriminoerdo feit tot de vervolging van een hoogor of lager regtscollegio behoort, zal zij den beklaagde daarvoor renvoijeron. Indien zij bevindt, dat er nog geene genoegzame gronden van bewijs aanwezig zijn, zal de regtbank de in vrijheid stolling van den beklaagde, die reeds gevangen zit, kunnen bevolen. Hiertegen kan do officier van justitie zicb verzetten. Het hof beslist dan. Het hof stolt zijne R. uit 5 leden zamen, die daar eveneens op requisitoir van den procureur-generaal, bevelen de teregt-stelling van den beklaagde, zijn renvooi naar oen ander regts-eollegie of zijne in vrijheid stolling. Tegen het arrest van het hof, dat do teregtstolling beveelt, kan do beklaagde, tegen dat, 'tgeen dein vrijheid stelling of het renvooi beveelt, de procureur-generaal zieh in cassatie voorzien. De Hoogc Raad doet dan uitspraak, spoedig, mot achterstelling van alle andere zaken, en beveelt ten principale de in vrijheidstelling, do teregtstolling voor het hof of het renvooi naar oen ander regtscollegie.

Ter openbare teregtzitting, waarop de beschuldigde vervolgons teregt staat, zal het hof bij voorkeur zijn zamcngesteld uit raads-heeren, die niet over de verwijzing naar de openbare teregtzitting hebben gezeten.

RAADPENSIONARIS was een hoogst belangrijk ambt bij de staten van Holland en West-Friesland gedurende de tijden van ons gemeenobost. Omtrent het ontstaan kunnen wij het volgende aanmerken. In do steden werd vooral sedert de XVI'16 eeuw aan het collegie van schout en schepenon een loontrekkend ambtenaar toegevoegd, om het collegie in regtskwostiën of andore mooijelijkhoden to adviseren. Die persoon heette alsdan Raad-Pensionaris, dat wil zoggen loontrekkend raadslid, omdat de andere leden van het gemeente-bestuur onbezoldigd waren. Op analogi-scho wijze had de vergadering dor Hollandsche edelen een regts-geloerde ter zijde, die zijn advies over do kwestien uitbragt en voor de edelen met andere personen of collogicn onderhandelde. Toen nu in de XVIao eeuw de geregelde vergaderingen dor staten van Holland ontstonden, zamcngesteld uit de edelen en de afgevaardigden der steden, kwamen de edelen ter vergadering met hunnen advocaat, dio nu do geheele vergadering met raad en hulp diende, en zoo ontstond de betrekking van Advocaat van den lande, do voorlooper van het Raad-Pensionariaat bij de staten. De eerste advocaat van den lande, dien monmet zekorheid bepalen kan, was Albreoht vau Loo, omstreeks 1500.

Do advocaat fungeerde in dien tijd eenigzins als griffier der staten, zorgde voor het opmaken dor acten, hot verzamelen er van in een register, het optoekonen der privilegiën enz. Maar ook andore werkzaamheden waren aan zijn ambt verbonden; hij trad voor do staten op in allo betrekkingen, die het algo-meon bestuur der Nederlanden betroffen, en begaf zich daarvoor dikwerf naar Meeholon, later naar Brussel, en bragt dan in de staten van het verhandelde verslag uit. De advocaat ontving de aan do staten gorigte brieven, voerde in hunnen naam bij pleg-tigo gelegenheden het woord on ontving den eed aan do staten van do ambtenaren door hen aangesteld. Do advocaat handhaafde de privilegiën der staten bij het algemeen bestuur, nam de regtszaken dor staten waar en bestuurde hunne bijzondere financiën.

Na den opstand togen Spanje vermeerderde do magt der staten en daarmede ook die van den advocaat. Paulus Buys, die toen die waardigheid waarnam, bragt het verbond tusschen Holland en Zeeland, do unie van Utrecht, eene organisatie in het bestuur der staten enz. enz. tot stand. De betrekkingen tusschen de staten en den stadhouder werden moest ook door den advocaat onderhouden.

In 1G30 word do titol van advocaat veranderd in dien van R. naar hot voorbeeld van dio der enkele steden. Dangzamerhand waren ook do werkzaamheden veranderd. De R. hield opeigen-lijk griffier te zijn; alleen het opmaken der gewigtigsle staatsstukken geschiedde onder zijn toozigt, en hij zorgde voor hare opname in de notulen, liet de besluiten der staten verzamelen, en deed antwoorden op do verzoekschriften plaatsen. Maar hij was ook langzamerhand de leider der staten-vergadoring geworden; hij begon de zaken ter hand te nemen op do vergadering op don bepaalden tijd en kon zelfs bij afwezigheid van meerdere leden over verzookschriften en andere loopondo zaken laten beslissen. Vervolgens leidde hij de beraadslagingen, kon zelfs de sprekers tot kortheid aanmanen, nam de stemmen op, mogt zelfs bij volmagt voor afwezige leden stemmen, en zorgde zoo veel mogelijk, dat het op elke zitting tot een besluit kwam. Hij moest op den oorsten dag der week kortelijk het in do vorige week verhandelde modedeolon (resumeren). De R. had ook zitting in het collegie van gecommitteerde radon (d. i. zij die met de loopondo werkzaamheden belast waren), en gaf den staten verslag van het daar verhandelde, als ook van alles wat in de binnonlandsche of buitenlandsche aangelegenheden merkwaardigs voorviel. Hij bewaarde het archief en meestal ook het zegel der staten en parafeerde alle van do staten uitgegane stukkon, en zorgde dat er copio van word genomen.

De R. werd altijd moê gezonden naar de algemeone staten, waar hij wel geene stem had, maar het woord voordo in naam der staten van Holland en West-Friesland en daardoor dus groeten invloed uitoefende.

Hij had hot opportoozigt over de financiën, bragt verslag vau den toestand dor schatkist uit, maar mogt zelf goone uitgaven doen noch bevolen, dan in overleg met de voor de schatkist gecommitteerden.

Voorts was de R. eenigzins minister van buitenlandsche zaken; hij ontving do vreemde gezanten , gaf den gezanten der republiek hunne instructiën, correspondeerde met hen, en in buitengewone gevallen werd hij wel eens zelf als ambassadeur gebruikt, Het spreekt van zelf, dat die magt tusschen 1572 en 1795 wel eens gevariëerd heeft, vooral naarmate do regering van Holland stadhouderlijk of stadhouderloos was, maar het is hier genoeg, het algomeene op te geven. Ook zorgde men in do stadhouderlijke perioden meest voor een R. die met den stadhouder zamen wilde werken en hem aangenaam was. Overigens werd aan eiken nieuw bonoomdon R. cone nieuwe instructie gegeven, en roods daardoor kwam er dikwijls eenige afwijking, al was het ook maar in kleinigheid. Do R. moest natuurlijk een man zijn, die ter goeder naam cn faam bekendstond, Hollander of Zeeuw van geboorte, althans zoo was hot na 1630, liefsteen regtsgeloordc en in staat om zich in de Latijnsche en de Franscho taal uit te drukken. Hij mogt geene andere betrekkingen waarnemen, dan die de staten zelve hem naast het groote ambt opdroegen, hetgeen zij nog al eens deden, om zijne inkomsten te verhoogen


-ocr page 460-

RAA—KAB.

«4

Dit salaris heeft ook omierseheidene wissoliugen oudergaau; terwijl Oldenbarnovelil uog slechts/2000 — later y'SOOO — genoot, voegde men later een extraordinair tractement van nog /'3000 er bij, veranderde daarop de ƒ6000 in gewoon tractement en voegde daar /'C000 als buitengewoon bij; eindelijk kreeg van der Spiegel behalve die/12,000, nog ƒ 6000 voor zijne woning en als douceur. Oorspronkelijk had de IJ. maar ./'350 voor een klerk, later echter kreeg hij eon domestic-secrotaris met het daarvoor noodige geld, en op zijn bureau een commies met 5 klerken. De keus van den R. geschiedde door de staten; als er een stadhouder was, deden de staten hem een voordragt van drie personen, waaruit hij kon kiezen. Sedert Oldcnbarneveld's dood werd de waardigheid slechts voor 5 jaren verleend, maar dikwijls werd de dignitaris weêr benoemd. Als de R. afwezig of in zijne plaats nog niet voorzien was, behoorde de betrekking van regtswege aan den pensionaris van Dordrecht. Met de omwenteling van 1795 verviel de waardigheid van R. Een schijn slechts van dit oude ambt was de titel, aan Rutgor Jan Schimmelpenniack opgedragen bij de staatsregeling van het Bataafsche gemeenebest van 1805; do bedoeling van Napoleon met het scheppen dier betrekking was meer, eencn overgang te vindon tot het monarchale bestuur. Gelijk men weet duurde die gelieole vorm van regering maar van April 1805 tot Junij 1806, toen Holland werkelijk een koningrijk werd onder Lodewijk Napoleon.

Wij laten hier eeue lijst volgen van de advocaten van den lande en de raadpensionarissen vau Holland.

Omstreeks 1500, Albreeht van Loo; 16 Mei 1525, Aert van der Goes; 30 Januarij 1544, Adriaan van der Goes (zoon van den vorige); 19 November 1560, Jacob van den Eynde; 1568—1572 geen vast aangestelde advocaat van den lande; Julij 1572 Pau-lus Buys; 6 Maart 1586, Jan van Oldenbarneveld; Mei 1619, Andries de Wilt; 22 Januarij 1621, Antonie Duyck; September 1629, Jacob Cats ad interim, als pensionaris van Dordrecht; y April 1631, Adriaan Pauw; 4 Junij 1636, Jacob Cats; 27 September 1651, Adriaan Pauw (wederom); 23 Julij 1653, Johan de Witt; 20 Augustus 1672, Gaspar Fagel; 22 December 1688, Michel ten Hove, burgemeester van Haarlem, ad interim; 24 Maart 1689, Antonius Heinsins, ad interim; 27 Mei 1689 , Antonius Heinsins, definitief; 12 September 1720, Jan van Hoornbeeck; 17 Julij 1727, Simon van Slingelandt; 4 April 1737, Antonius van der Helm; 23 September 1746, Jacobus Gilles; 12 Junij 1749, Pieter Stein, burgemeester van Haarlem, ad interim; 18 Julij 1749, Pieter Stein, definitief; 1 December 1772, Pieter van Bleiswijk; 9 November 1787, Laurens Pieter van de Spiegel, tot 28 Januarij 1795.

RAAP. Do R. (Corvus corax L.) behoort tot de groep dor Kraaijen onder de familie der Zangvogels; ouder die groep neemt hij door zijne grootte de eerste plaats in. Hij heeft een' zeer sterken en langen, zwarten snavel, forsche pooten, tamelijk lange en puntige vleugels en een' niet zeer langen, aan het einde regten staart en harde, glanzige zwarte vederen, over welke groene en violette weerschijn speelt. De sterke snavel heeft op de bovenzijde eeue groef, waarin de neusgaten liggen, die met stevige borstels bezet zijn. Het geluid, dat doze vogel maakt, ia alles behalve melodieus, zoodat hij daarom, indien de overige kenmerken zulks niet verboden, uit de natuurlijke familie der Zangvogels zou moeten geweerd worden; zijne stem is een luid en leelljk gekras met zware soms doffe toonen.

Deze vogel, die in geheel Europa, in noordelijk Azië en Noord-America voorkomt, leeft bij paren. In ons land vindt men niet vele raven, doch zij broeden er in de bosschcn en worden er ook des winters aangetroffen. Hun voedsel bestaat in kleine zoogdieren, eyeren van vogels, slakken, mossels, insecten enz.; in don broedtijd vallen zij ook duiven, eenden, ganzen, konijnen en hazen aan. Haar nest, uit takken zamengesteld, wordt in de toppen van hooge boomen aangetroffen. Het wijfje legt in het vroege voorjaar daarin 4 tot 6 blaauw- of groenachtig witte, met olijfkleurige vlekjes getoekende cijoren.

Deze vogel wordt dikwijls tam gemaakt, doch legt alsdan tegenover ander gevogelte zijn' koenen, despotischen aard niet af, zoodat hij in eene menagerie wel eens alleen overblijft. Do oude Scandinaviërs hadden veel op met den R. en hij was bij ben het zinnebeeld van moed en hardnekkigen kamp. Bij de zuidelijker volkeren, met name bij de Romeinen gold hij voor een' bode van ongeluk en voorspoldo behalve allerlei anderen rampspoed, voornamelijk ziekte en dood.

RAAF (De). Een sterrobeold, dat altyd laag in het zuiden das hemels blijft, als het door den meridiaan gaat. Het heeft ten noorden de Maagd, ton westen den Beker; overigens slingert het groote sterrebeeld do Waterslang er zich om hoon. Hot bevat slechts een vijftal sterren van de tweede en dorde grootte met nog eenigo kleinere. Eon paar van de grootston zijn de eerste keubarc sterren, die het oog ten westen van do Koronair (Spica) in de Maagd ontwaart. Do oostelijkste van deze is eene dubbelo ster, waarvan de grootste van do derde, de kleinste van de negende grootte is.

RABAT (van rabattn, aftrekken) is de korting, welke oen koopmun in het groot toestaat. In geldswaarde staat dit gelijk met het woord tarra bij gewigt. Wanneer men namelijk van eonig bruto gewigt de larra of korting aftrekt, verkrijgt men het netto gewigt. Zoo ook wanneer men het R. van do te betalen som aftrekt, weet men, wat er volstrekt betaald moet worden.

RABAUT DE ST. ETIENNE (Jean Paul). Deze Franscho redenaar en geschiedschrijver was de zoon van oenen Hervormden predikant en word in het jaar 1743 te Nlmes geboren. Hij wijdde zich mede aan de predikdienst, doch beoefende tevens de rogten. In beide opzigton, als warm Protestant en als welsprekend regtsgoloerde, ijverde hij zeer voor de vrijzinnige beginselen , gelijk hij dan ook als lid der constituorondo vergadering de belangen zijner geloofsgenooten met kracht voorstond. Zoo ook die van den middelstand; zijno Considerations sur les intéréts du Tiers-ctat (Parijs 1789) oefenden eonen gunstigen invloed op de openbare meening uit. Grooten opgang maakte ook zijn Almanack hislorique de la. récolution Franqaise (Parijs 1791), door Lacretellc als Précis de la révolution Franquise bijgewerkt (Parijs 1802) en meermalen herdrukt. Zijn verzet tegen de bergpartij dreef hem op do vlugt; hij moest zich in bossehen verschuilen, doch had do onvoorzigtigheid naar Parijs terug te koeren, waar men hem ontdekte en den 5llen December 1793 het hoofd onder do guillotine legde. Zijne vrouw trok zich dit zoo sterk aan, dat zij zich verdronk. Hij arbeidde mede aan onderscheidene tijdschriften en dagbladen. Bovendien verdienen onder zijne schriften bijzondere veriuelding: Lettres sur la vie el les écrits de Court de Gébelin (Parijs 1774); Le. vieux Cévc.uol(Parijs 1779); Lettres it Bailhj sur Vhistoire primitive de la Grcce (Parijs 1787). Sommigen zijner schriften zijn op nieuw uitgegeven door Boissy d'Anglas, die ook zijn leven besehreven heeft (Parijs 1822, voor eene nieuwe uitgave van het eerst vermelde, door R. geschreven en door Lacretelle vermeorderd werk).

RABBI (beteokenende leeraar) was bij de Joden oorspronkelijk de titel van cenon schrift- of wetgeleerde; later werd het eene meer algomeone boleefdheidsbcnaming, en tegenwoordig verstaat men er de godsdionstbedienaars bij de Israëliten door.

RABBIJNSCHE TAAL EN LETTERKUNDE. Door de eerste verstaat het spraakgebruik dien vorm, welke aan do He-breeuwsoho taal gegeven is door die Joodscho geleerden, welke in de middeleeuwen hebben geschroven over eono menigte onderworpen, welke woorden eisehten, in het oud-IIebreeuwsoh niet voorhanden en die dus door hen gesmeed zijn door allerlei wijzigingen van bestaande wortelwoorden, of ook ontleend uit de Arabische taal. Zie daaromtrent Ccllarius, Rabbinismus (Zeiss 1684); Roland, Analecta Rabbinica (Utrecht 1702); Buxtorf, Lexicon Chaldaicum, Tab»udiaun et liabhinicum (Bazel 1659). In deze taal zijn zeer vele, en daaronder belangrijke werken geschreven, doch meest van wotonschappelijken inhoud en alzoo slechts voor een betrekkelijk zeer gering gedeelte tot de letterkunde in engeron zin behoorende. Het hoofdwerk voor de R. L. is dat van Bartoloccius (geboren 1613, overleden 1687 als hoog-leeruar te Rome); Bibliotheca Rabbinica 3 dln. fol. waarin de Rab-bijnsche werken dor boekerij van het Vaticaan, benevens de aldaar berustende handschriften in het Rabbijnseh worden opgenoemd en beoordeeld, mot zeer belangrijke aanteekoningon aangaande do schrijvers. Voorts raadplege men ook de schriften der beide Bnxtorfen, van Hottinger en anderen.

RABBIJNSCHE WIJSBEGEERTE of wijsheid, van hetHo-breeuwsche rab of rabbi, voorganger, meester, leeraar, is een tak der Joodsche godsdienstige bespiegeling, die grootendeels uit


-ocr page 461-

RAH.

65

den Talmud ontleend , zich als ecne bron van ceno hoogere kennis van het ware en goede voorgedaan heeft. Do oorspronkelijke zetel dezer wijsheid was Babylon, in do eerste eeuwen na de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen. Als echter do Joden aldaar door do Arabieren verdrukt en gedeeltelijk verjaagd werden, ontstonden er ook in Europa, voornamelijk in Spanje Portugal, te Cordova, Granada, Sevilla, Toledo, enz. rabbijn-sche scholen van geleerdheid, die met do daar bestaande Arabische of Moorsche in verbinding kwamen. De R. W. is ook gedeeltelijk met de kabbalistische verwant, omdat bij de Joden door de onderdrukking en verachting, onder welke zij overal in meerdere of mindere mate leefden, altijd eene overhelling tot mystieke dweeperijen bestond. Een der beroemdste rabbijnsche wijs-geeren was de rabbi Moses Maïmonides. Men zie over do R. W. en Maïmonides; Adolphe Frank, Mémoires sar la Kabbah (Parijs 1853); en zijne Études orientales (Parys 1860); Munk, Mélange de p/iilosop/u'e Juive el Arabe (Parijs 18C0) en zijne verdienstelijke vertaling van het hoofdwerk van Maïmonides, Xe Guide des Égarés par Motse-ben-Maïmoun, dit Maïmonides, traduit pour la première fois en Francais (Parijs 1856—1861).

RABELAIS (Francois). Deze vermaarde Fransche hekelschrijver werd waarschijnlijk in het jaar 1483 te Chinon in het tegenwoordige Fransche departement Indre et Loire geboren. Hij trad na eene naar het schijnt in loszinnige levenswijze doorgebragte jeugd In de orde der Franciscanen en legde zich met ijver toe op onderscheidene wetenschappen, met name de taalkunde, geneeskunde, wijsbegeerte, regtswetenschap, sterrekunde enz. Hij verstond Latijn, Grieksch, Italiaansch', Spaansch, Hoogduitsch, Hebreenwsch, Arabisch. Ten einde hem gelegenheid te geven om zijne studiën ongestoord voort to zetten, wees paus Clemens de VIIae hem in of omstreeks het jaar 1523 eene plaats aan in het rjjke Benedictijner klooster te Maillezaix, dat hij echter willekeurig verliet. Hij begaf zich naar Montpellier, waar hy den graad van Baccalaureus in de geneeskunde verwierf en openbare voorlezingen over wetenschappelijke onderwerpen hield. Later werd hij geneesheer in bet hospitaal te Lyon, waar hij in het jaar 1553 het eerste deel van zijnen vermaarden roman Pantarjrnel uitgaf, dat later een tweede werd, toen bij er twee jaren later zijn Garganiua vóór plaatste. Deze Gargantua en Paniagrud is ontelbaar dikwijls, maar — wat zonderling is — in het oorspronkelijke altijd met veel feilen en nooit met eene goede en b\j dat werk zoo noodzakelijke opheldering uitgegeven, en zeer zeker het voornaamste voortbrengsel der Fransche letterkunde van dien tijd, het werk van R.'s eigenlijken roem (want zijne thans onbeduidende geneeskundige werken, hoe talrijk ook, zijn geheel vergeten). Het werk is meer besproken, geprezen, gelaakt, dan wel oordeelkundig bearbeid. In dien roman, later van onderscheidene vervolgen door den schrijver voorzien, neemt de scherpe luim van den schrijver den held van een oud volksboek, den reus Gargantua, tot het voermiddel van stoute, bijtende, maar hoogst geestige satire, niemand sparende, aanzienlijken noch geringen, wereldlijken noch kerkdijken. En hoewel het werk slechts door koninklijke tusschenkomst aan de veroordeeling der Sorbonne ontsnapte, kreeg toch de schrijver vergiffenis wegens zyn ontvlug-ten uit het klooster en eene plaats in een ander. De acht laatste jaren van zijn leven bragt hij door als pastoor te Meudon bij Parys, waar hij wegens zijne menschlievendheid en aangenamen omgang algemeen geëerd, in het jaar 1553 overleed. De minst gebrekkige uitgaven zijner werken zijn die van Leduchat en Lamonnoye (Amsterdam 1811, 5 dln. meermalen herdr.), van De Canlnaye (Parijs 1820, 3 dln.), van Esmangard en Eloi Johanncau (Parys 1823 volg. 9 dln.). Onder de overzettingen is uitmuntend de Dnitsehe van Regis (Leipzig 1832 volg. 3 dln.), die van voortreffelijke ophelderingen voorzien is. Ook bestaat er eene Neder-landsche overzetting van dit veel gelezen en veel besproken werk, in 8°. gedrukt, welke tegenwoordig zeer zelden voorkomt.

Zie voorts Brunet, Essais d'études biblioyraphiques sur Rabelais (Parijs 1841).

RABENER (Gottlieb Wilhelm). Deze beroemde satiren-schrijver werd den 17d(,n September 1714 te Warehau, een dorp bij Leipzig, geboren, en beoefende aan de universiteit in laatst-gemelde stad de regten, waar hij met Giirtner en Gellert in do naauwste vriendschap leefde. Hij bekleedde naderhand onderscheidene posten bij het belastingswezen, en stierf den 22aquot;!0 } VIII.

Maart 1771 aan eene beroerte. R. verdient als mensch en als schrijver evenveel achting. In zijne satiren (hekelschriften) veroorloofde hij zich nimmer eenige persoonlijkheden, want volgons zijne openlijk verklaarde grondregels moet een satiren-schrijver alleen de dwaasheden gispen, maar zich nimmer aan nijd of kwaadaardigheid schuldig maken, en nog minder aan het heilige, of door verouderd gebruik eerwaardig gewordene zijn vernuft beproeven; mot één woord, hij moest alleen de ondeugd hekelen, zonder daarbij haren bedrijver aan de openlijke bespotting bloot te stellen. R. trad hot eerst als satiren-schrijver op in het maandschrift: Belustigungen des Verslandes und Witzes, in 1741 door Schwabe uitgegeven; doch verrijkte naderhand de Bremer Bei-trage, aan welke Giirtner, Cramer, A. Schlegcl, Ebert, Zachariü en Gellert arbeidden, met zijne stukken. Zijne in deze beide tijdschriften vervatte opstellen maken de eerste 2 deelen zijner schriften uit; het 3110, Satirische Briefe, verscheen in 1752, en het 4d0 in 1755, waarin o. a., A. P. von Mancha's Abhandlung von Sprüc/mörlern, on das Mahrchen vom ersten April gevonden worden. Door de belegering van Dresden, in 1760, gingen verscheidene voor den druk bestemde papieren verloren, zoodat, na zijnen dood, alleen de door hem verzamelde Freundschajiliche Briefe, welke door C. F. Weisse, met een levensberigt van den schrijver, in 1772 zijn uitgegeven. Do gezamenlijke werken van R. zijn in het Fransch en Nederduitsch, en sommige stukken er van ook in het Engelsch, Deenseh en Zweedsch vertaald geworden.

RABENHAUBT (Kakel), baron de Sucha, erf heer van Lichtenberg en Fremcsnich, Heer tot Grambach, luitenant-generaal en gouverneur van Groningen en Ommelanden, werd den 6den Januarij 1602 in Boheme geboren. Hij werd opgevoed in de leer der Hnssiten en dien ten gevolge in 1620 uit zijn vaderland verdreven, waarop hij dienst nam bij de ruiterij van den keurvorst van Saksen. Daar hij Nederland als do bakermat der ware christelijke leer beschouwde, begaf hij zich derwaarts onder de troepen van den graaf Ernst van Mansfeld en den hertog Christiaan van Brunswijk. In 1622 kwam hij te 's Gravenhage en werd soldaat bü de garde van prins Maurits. Het ontzet van Bergen-op-Zoom en de verdediging van Breda in 1625 vermeerderden de militaire kennis van den jongen krijgsman, die van zijn sober inkomen boeken huurde, waarin hy in zijne vrije uren de taktiek, do geniewetenschappen, enz. vlijtig beoefende. In 1626 kreeg hij van prins Frederik Hendrik verlof om de Nederlanden te doorreizen en wist alstoen de gunst van graaf Ernst Casimir te verwerven, onder wien hij bij het beleg van Grol uitstekende proeven van zijno bekwaamheden gaf. Hij kreeg spoedig eene vaandrigsplaata, hielp verscheidene vestingen versterken en onderscheidde zich in het beleg van 's Hertogenbosch zoodanig, dat hij i tot luitenant werd bevorderd. Ook bij Roerraonde, Maastricht en Eijnberk bewees hij gewigtige diensten, zoodat de roem zijner krijgskundige kennis alom verspreid werd. Gedurende het laatstgenoemde beleg deed men hem verschillende aanzoeken, ten gevolge waarvan hij in dienst van den landgraaf van Hessen overging en last kreeg om het beleg van Wezel te besturen. Hij klom nu met rassche schreden tot hooge rangen op, zelfs tot dien van luitenant-generaal. In die dienst onderscheidde hij zich zeer en voerde overal zegevierend de Hessisehe troepen aan, totdat hij aan de Roer na een roemrijk wapenfeit overvallen en gevangen genomen werd. Hij wist echter door list te ontkomen en nam bij den vrede zijn ontslag, met het voornemen om zijne verdere dagen met de beoefening der wetenschappen te slijten. By het dreigen van den oorlog met de Keulschen en Munster-schen riepen do staten van Stad en Lande, R. tot verdediging der provincie en na eenige weigering nam hij de hem gestelde aanzienlijke voorwaarden aan. Het is vooral bij het beleg van Groningen, dat h'ij groote blijken van moed en beleid gaf. Hij gunde zich dag noch nacht rust, om overal een wakend oog te houden en door zijne tegenwoordigheid zijnen krijgslieden moed in te boezemen. Nadat hij den vijand gedwongen had het beleg op te breken, ging hij dadelijk aanvallenderwijs te werk en verdreef do belegeraars achtervolgens uit verschillende plaatsen, zoodat alleen de invallende winter hem belette het gewest geheel van Munsterschen te zuiveren. Niet minder diensten bewees hij aan het gewest door de verrassing van Koevorden, welke hij op voorstel van den schoolmeester van der Tbynen liet volvoeren.

9


-ocr page 462-

RA.B—RAD.

66

Teu eiude de Ommelanden van de gestadige stiooptogten der Munsterschen te bevrijden, had R. gedurende den winter de Nieuwe- of Langakkerschans belegerd en liet deze vesting in den nacht tussehen den 18dl!u en den 19d0a Julij 1673 door den luitenant-eolonel Tamminga stormenderhand veroveren. Van hier trok hij naar Drenthe, van waar hij de Munsterschen zonder groote moeite verdreef. In het begin van 1674 viel de bisschop andermaal in Groningerland en plunderde Winschoten en omstreken , waarop hij naar het graafschap Bcntbeim terugtrok. R. ging dadelijk zijnen vyand opzoeken; hij vermeesterde dadelijk Noordhoorn en eenige andere plaatsen in Twentho en begaf zich naar Nijenhuis om den vijand van daar te verdrijven; don 4dei1 April echter verneemt hij dat deze Noordhoorn had ingesloten; hij rukt ijlings derwaarts heen en tast den volgenden dag don vijand aan, dien hij op de vlugt jaagt. Twee dagen later veroverde hij Nijenhnis, waarbij hij 600 man gevangen maakte, toen hij van den prins last kreeg naar Groningen terug te trekken en do bisschop kort daarna vrede sloot. Aan het einde zijner loopbaan werd hem in de maand Junij nog het beleg van Grave opgedragen, dat zich onder Chamilly gedurende 4 maandenlang dapper verdedigde. Na de overgave van Grave ging R. naar Koevorden om daar als gouverneur der vesting en drost van Drenthe werkzaam te zijn. Hij overleefde echter den moeijelijken veldtogt niet lang en overleed den 12d,!1' Augustus 1675 in den ouderdom van ruim 73 jaren L.

RAGAN (Honokat de Bulil of Bedil, markies de), een der besto Fransche idyllendichters, werd in het jaar 1589 te Roche-Racan in het tegenwoordige departement Indro et Loire geboren, en overleed er in 1670. Ten huize van zijnen oom, den hertog van Bellegarde, leerde hom do dichter Malherbo kennen, die zijnen dichterlijken aanleg zeer ontwikkelde. R. was eerst in militaire dienst, later zette hij zich te Parijs neder om voor de letteren te leven eu was een der eerste leden van de pas opgerigto academie. Zijne Oeuvres et poéstes chrétieimes, de titel onder welken zijne gedichten verzameld zijn, verschenen te Parijs in 1770 en zijn aid. 1824, 2 din. op nieuw uitgegeven.

RACHEL (Joachim), geboren den 28at,!U rebrnarij 1618, overleden te Sleeswijk den S1'011 Mei 1669, was eerst te Norden in Oost-Friesland, daarna te Sleeswgk rector der Latijnsche scholen. Minder bekend door zijne Latijnsche gedichten, is hij het meest door zijne Duetschc satirische Gedichte (Frankfort 1664, herdr. Altona 1828), die minder in het boertige vallen dan in het ernstig-zedclijke en zich onderscheiden door waarheid van denkbeelden en zuiverheid van uitdrukking.

RACINE (Jean de), de beroemdste van alle Fransche treurspeldichters, werd den 2Iston December 1639 geboren te Laferté-Milon in het tegenwoordige departement Aisne. Hij ontving zyne opleiding eerst in het bekende Jansenistische klooster Port-Royal, later te Parijs in het collegie van Harcour. Als dichter maakte hij zich het eerst bekend door een zestal oden, vervolgens, in 1659, door een gedicht: Aux nymphes de la Seine, ter gelegenheid van het huwelijk van Lodewijk den XIVden, die hem zeer begunstigde en een later nog verhoogd jaargeld toelegde. Zelfs benoemde hem de koning in volgende jaren tot historieschrijver van zijne regering; doch daarin slaagde hij minder dan in de poëzij, in welke hij, na eerst ten gevolge van een verloren proces het blijspel: Les plaideurs geschreven te hebben, zich bij voorkeur aan het treurspel wijdde, waarin hij zich vooral Euripides als voorbeeld koos. Zijn eerste stuk was la Thébaide, in 1664, waarin echter nog de oorspronkelijkheid van zijnen geest aan de navolging van Corneille was opgeofferd, wien hij later misschien in vuur en kracht niet evenaarde, maar zeer zeker in gevoel en versificatie overtrof. Tot 1677 leverde hij eene reeks van voortreffelijke stukken, onder welke Iphigénie, Phedre, en vooral Esther, zijn meesterstuk, op verzoek van mevrouw de Maintenon geschreven, de vermaardsten zijn. Briiamicus is, zooveel den schrijver dezes bekend is, het eenige dat in onze taal is overgebragt (Amsterdam 1764). Sedert het jaar 1677 echter verliet hij zijne tragedische loopbaan uit godsdienstige naauwgezethcid, waartoe zijn huwelijk met eene zeer devote vrouw mode aanleiding gaf. Onder zijne overige schriften verdienen vermelding: zijne puntdichten, zijne voortreffelijke lofrede op Corneille, zijne Lettre a l'auteur des hérésies imaginaires, en vooral in betrekking tot zijn lot, zijn geschrift over de ellende des volks, dat den koning, aan niets dan wierook gewoon, dermate verbitterde, dat hij zijne gunst geheel aan R. onttrok, wiens dood, die den 22'ten April 1699 voorviel, er misschien door verhaast werd. Onder de talrijke uitgaven zijner werken zijn do besten: die van Luneau de Boisgermain (Parijs 1768, 7 dln.), van Didot (Parijs 1801 volg., 3 dln.), van Petitot (Parijs 1807, 4 dln.), van Laharpe (Parijs 1807, 7 dln.), van Aimé Martin (Parijs 1820, 7 dln.) en van Tissot (Parijs 1826, 5 dln.).

Zijn leven is beschreven (Parijs 1748, 2 dln.) door zijnen tweeden zoon

RACINE (Loüis), geboren te Parijs den 6d011 November 1692 , een hoogst achtingwaardig mensch en goed dichter. Na zich eerst tot den geestelijken stand te hebben voorbereid, veranderde hij van bestemming en erlangde eenen post bij het finan-cio-wczen; hij overleed den 29st'm Januarij 1763. Zijne gedichten, onder welke zijne Odes de voornaamsten zijn, benevens zijne prozaschriften zijn to Amsterdam 1756, hot volledigst te Parijs iu 1808, in 8 dln., uitgegeven.

RAD EN RONDSELWERK. (Zie Raderwerk).

RADBERTUS. (Zie Paschasius).

RADBOUD, een zoon van Adgillus, volgde zijnen vader als koning van Friesland op, en toonde zich het Christendom ongenegen, toen Wigbert en Willebrord dit omstreeks het jaar 690 iu zijn gebied poogden te verkondigen. Willebrord riep de ondersteuning in van Pepijn van Horstal, den major-domus des Frankischen konings, en gaf zoodoende waarschijnlijk aanleiding tot den oorlog, die in 692 door Pepijn tegen R. gevoerd werd. R. werd geslagen en tot een nadeelig verdrag genoodzaakt, doch schijnt sedert de grenzen van het Frankisch gebied verontrust en tot dat einde zelfs een verbond met zekeren Everard, heer van een dorpje in de Betuwe aangegaan te hebben. Wat daarvan zij, de oorlog werd omstreeks 697 door Pepijn hervat, die de Friezen bij Duurstede andermaal sloeg, R. met de zijnen tot in het hart van Friesland op de vlugt dreef en met buit beladen terugkeerde. Waarschijnlijk is die oorlog weder met een verdrag geëindigd, daar men ten minste weinig tijds later vermeld vindt, dat Grimwald, de tweede zoon van Pepijn, met Theudesinde, eene dochter van R. in hot huwelijk trad. Grimwald werd echter kort daarna door eeu' Fries omgebragt, zonder dat het blijkt of zulks mot voorkennis van R. geschied zij. Na den dood van Pepijn verbond R. zich met Ragenfried, die Karei Martel, den zoon van Pepijn, van de vaderlijke waardigheid wilde berooven. R. voerde in 716 zijne krijgsmagt te scheep den Rijn op tot bij Keulen, waar hij Karei en diens benden op de vlugt sloeg. Karei herstelde zich echter weldra en dwong R. op zijne beurt do wijk te nemen. De nederlaag der Friezen werd, naar men wil door een verdrag gevolgd, waarbij R. zich verbond de prediking van het Christendom niet alleen voortaan in zijn gebied toe te laten, maar het ook zelf te zullen omhelzen. Een onvoor-zigtig antwoord van Wolfran, bisschop van Sons in Champagne, die zich omstreeks dien tijd tot verkondiging des Evangelies naar Friesland begeven had, was oorzaak, dat R. zijne belofte niet hield. Toen deze namelijk te Hoogwoude of te Medemblik gereed stond om zich te laten doopen, en staande met den eenen voet in do doopvont vroeg, wat er geworden was van het groote getal zijnor heidensche voorvaderen, gaf de bisschop ten antwoord, dat alle ongedoopten zeker verloren waren. R., dat gehoord hebbende, trok zijnon voet weder terug en verklaarde dat hij liever met do menigte zijner voorouders in het zalig gewest van Wodan wilde zijn, dan met den geringen hoop Christenen in den hemel. Wolfran vertrok, en R., die reods geruimen tijd aan eene slopende ziekte geledon had, stierf zoo kort daarna, dat hij, volgens hot herigt van Beka, reeds drie dagen later begraven werd. Na R.'s dood, die in 719 voorviel, kwam zijn zoon Poppo aan de regering, die ten minste aanvankelijk do prediking des Christendoms begunstigde.

RADBOUD, bisschop van Utrecht van 900 of 901 tot 918, was een achterkleinzoon van don gelijknamigen bekenden Frie-schen koning. Aan het hof van Karei den Kale in de school van den philosooph Manno gevormd, beklom hij don Stichtslen bisschopszetel onder goedkeuring van keizer Arnulfus. Do invallen der Noormannen verdreven hem naar Deventer, doch met behulp der christelijke bevolking, maar meer nog door hot


-ocr page 463-

BAD.

67

wonder van eencn bliksemstraal, bovrijdde hij zijne zetelstad. Hij overleed te Ootmarsum, naar men wil den SD'''11 November 918, althans op dien dag viert de E. Catholieke kerk zijne gedachtenis. Hem gaat de roem na van eene buitengewone ingetogenheid en matigheid; vele wonderdaden worden hem] dan ook toegeschreven. Zekerder zijn zijne verdiensten als Latijnsch dichter. Ook kent men van hem eenige prozaschriften, gelijk eene lofrede op bisschop Luitberd, en het leven van de H. Amalberga, benevens eene kronijk, waarin hij den moord van Fnlco, bisschop van Rheims, beschrijft. Zie deswegens zijn leven bij Bail-let, Vies des saints op den 29't,m November.

RADCLIPFE (Anna.), geboren ward, eene Engelsche romanschrijfster, geboren to Londen den 9den Julij ! 1764, was met den regtsgeleerde William Radcliffe gehuwd, die de English chronicle uitgaf. Hare eerste romans vonden minder bijval, doch haar; Romance of the Forest (1791) en The mysteries of the Castle of Udolpho (1794) werden gretig door duizenden lezers verslonden on in schier alle Europesche talon overgebragt. Zij plaatste zich door deze aan het hoofd eener school, die meesterlijk de belangstelling van den lezer wist te spannen en voornamelijk zich bewoog in het midden van schrikwekkende voorvallen en geheimzinnigheden. Zij schreef eene serie van romans in dien geest, van welke de laatste, the Italian, in 1797 het licht zag. Tweo jeren vroeger had zij ook eene reisbeschrijving in het licht gegeven onder den titel; Travels through Holland and along the Rhine, Deze begaafde schrijfster overleed den 7ael1 Februari) 1823. Hare navolgers hebben weinig merk- en nog minder prijzenswaardigs geleverd.

RADEMACHER (Johann Gottfried) geboren den 4,lcn Augustus 1772 te Hamm in het graafschap Mark, was do zoon van eenen regtsgeleerde, studeerde in de geneeskunde te Jena en Berlijn, zette zich in 1797 in het kleine stadje Goch, nabij de Geldersche grenzen, als praktiserend geneesheer neder, was gedurende 40 jaren de eenige arts van naam in den omtrek en stierf den 7llcn Eebrnarij 1849. Hij was een gezocht en gelukkig geneesheer en had dit aan een aangeboren instinct en aan zün nadenken te danken, hetgeen hem onder invloed van de werken van Paracelsus tot specifieke middelen leidde en tot eene eigene methode van toepassing. De schriften die R. heeft nagelaten zijn, behalve een aantal verhandelingen van praktischen inhoud in Bufelands Journal (1796—1827), de Rheinische Jahrb. en Loders Journal, de volgende oorspronkelijke werkjes: Beschreibung einer neuen Eeilart der Nerverfieber (Berlijn 1803); Brief e für Aerzte unci Nichtörtzte über Aflermedicin, (Keulen, Jahr XII d. i. 1804). Libellus de dysenteria (Keulen, 1806). In het jaar 1841 gaf hij zijn beroemd werk uit: Rechfertigung der von den Gelehrten misskannten verstandesrechten Erfahrungsheillehre der alten scheidehünstigen Ge-heimarzte und treue Mittheilung des Ergebnisses einer fiinfundzwan-züjjahrigm Erprobung dieser Lehrc am Kranl.'cnbeit' (Herlijn 1841, 2de uitgave 1846 — 4ao uitgave 1852). Dit werk — waarvan een overigens niet gunstige beoordeelaar (Sachs med. Alm.f.d.J. 1844) het volgende zegt: in dit groote boek (1319 bladzijden) legt een eerwaardige grijzaard met helderheid en bescheidenheid het resultaat van eene 45-jarige praktijk open, waarin hij een vierde eener eeuw lang niet de woorden van zijnen leermeester bezwoer, maar door eigen onderzoek en helderen blik, vele nieuwe proeven zijne ervaringsleer stichtte — baarde door deszelfs eigenaardi-gen, maar toch overtuigenden en praktisch gemoedelijken toon opzien en riep eenen aanhang te voorschijn, dien men als Rade-machers school bestempelde. Of en hoeveel R. van Hahnemann ontleende is moeijelijk te bepalen; zooveel is evenwel zeker, dut de grondidëen bij beiden van Paracelsus afstammen en dat daarom zekere overeenkomst tusschen Rademachers en de ho-moeopatische school niet te miskennen is. Wij willen hier eene korte schets van de leer van R. geven. De onderscheiding der ziekten wordt niet zoozeer bepaald door de diagnose, die vooral naar den zetel dor ziekte zoekt, als wel door de werkzaamheid der middelen, die daartegen worden aangewend; zij zijn eerst door de genezing te herkennen. Niet slechts do ziekte is een gegeven, maar ook het geneesmiddel. De ziekte is naar haar wezen onzigtbaar. Do ziektevorm is onwezenlijk. De crises zijn bijzaak. Met elk nieuw geneesmiddel leeren wij nieuwe ziekten kennen. Ieder middel veroorzaakt een bepaald ziekteproces. De geneesmiddelen worden verdeeld in orgaanmiddelen (de plaatselijk specifieke) en in universaalmiddelen (naar Kissel in bloed-middelen omgedoopt en veranderd), welke aan de orgaan- en universaalziekten beantwoorden. Bij de stoornissen in enkele organen is 6f een orgaan primair aangedaan en oorspronkelijk orgaanlijden, bf het consensuelo orgaanlijden wordt na eenigen tijd oorspronkelijk orgaanlijden (Urorganleiden)] er kunnen ook gelijktijdig of na elkander meer organen ziek worden. Ook kunnen eeno orgaan- en universaalziekte gelijktijdig te zanien voorkomen. De universaalziekten worden vooral door de epidemische of endemische constitutie, wier bepaling van de genezingsbeproeving afhangt, teweeggebragt en ontstaan door cosmotellurische invloeden, die door de longen in het bloed overgaan. Wat niet in het genezingsbereik der orgaanmiddelen staat, is universaalziekte en omgekeerd. B^ zekere organen genezen alle orgaanmiddelen de verschillende ziektetoestanden van het gehcele orgaan, bij andere werken zij op bijzondere streken en toestellen „Ervaring, Analogie, logische Hypothesequot; is de drievoet, waarnaar de orakelspreuk voor^de keus van het middel zich rigt.

Elk orgaanmiddel heeft een bepaald orgaan, waartegen het werkzaam is'; zulke orgaanmiddelen zijn: Quassia, Chelidonium, Cardans Mariao enz. voor de lever; Opium, Zinc, Nicotiana, Belladonna, Stramonium, Chloorzilver voor de hersenen; Coc-cionnella, Tartarus boraxatus, enz. voor de nieren; Kina voor do milt en de huid; Digitalis voor het hart; Salamoniak, Goud-zwavel enz. voor de longen. De universaalmiddelen, welke slechts oorspronkelijke aandoeningen (Uraffectionen), maar geen consen-sueele genezen, zijn: Ijzer, Koper en Nitrum cubicum. Dit zijn ook de middelen tegen epidemische ziekten, wier karakter dikwijls afwisselt, zoodat longontsteking, die heden door koper genezen wordt, eenige weken later door ijzer moet genezen worden, waarover de mislukking of do directe proef beslist. Er is dus dan eene koperlongaandoening, of eene ijzerlongaandoening, of ook eene salpeterlongaandoening, al naargelang van het middel, dat helpt.

Deze geheele leer berust op het zoeken naar specifieke middelen, hetgeen sedert eeuwen de rigting der ruwe empirici en wel altijd de geneeswijze der leeken zal blijven, die elk op hunne beurt een vast en zeker middeltje tegen kiesp\jn, tegen hoofdpijn, tegen vallende ziekte enz. weten of zoeken.

Deze school heeft de verdienste van verschillende in onbruik geraakte geneesmiddelen door de praktische proef in hunne eer te hebben hersteld, do waarde der proeven als zoodanig voor de toepassing op de praktijk hooger te hebben doen schatten en de overdrevene zucht naar theoretiseren te hebben tegengewerkt. In den grond ligt in deze rigting evenwel geene waarheid; want R. zelf zoude nooit zooveel verstandige opmerkingen en waarnemingen hebben kunnen schrijven, indien hij van de geneeskunde niet meer dan een oude ziekenoppasser, die veel zieken gezien heeft, had geweten. Dezo school werd vroeger vertegenwoordigd in het tijdschrift van Bernhardi en Löfller, Zeitschift f. Erfahrungsheilkunst (Eilenburg, later Berlijn 1847 , thans in Bernhardi's Zeil schrift f, wissenschaftliche Therapie (Ellenburg). v. P.

RADEMAKER (Gerard) schilder, werd in 1672 te Amsterdam geboren, waar hij door zijnen vader, een' timmerman, In do beginselen der bouwkunst en In do perspectief werd onderwezen. Dit laatste vak werd weldra door hem zeiven aan anderen onderwezen, o. a. aan den portretschilder van Goor, die hem wederkeerig in zijne kunst inwijdde. Later begaf hij zich in het gevolg van den bisschop der R. Catholieke clerezy, Petrus Codde naar Rome en bestudeerde daar vlijtig de gedenkteekenen der vroegere kunst. Toen hij te Amsterdam was teruggekeerd, trok hij van zyne studiën praktijk, door In do zaal-, zolder- en schoorsteenstukken, welke hij In onderscheidene deftige huizen schilderde, gebouwen en landschappen aan te brengen, die van zijne ontwikkeling en kennis getuigden. In do burgerzaal op het Am-stordamscho stadhuis was hij mede werkzaam. Hij overleed In 1711.

RADEMAKER (Abraham), teekenaar, schilder en graveur, werd in 1675 te Amsterdam geboren en had zijne kunstvaardigheid uitsluitend aan eigene, van dor jeugd af begonnen oefening to danken. Hij bepaalde zich voornamelijk tot het teekenen van landschappen, met kasteden, poorten en andere gebouwen, welke hij met zorg copiëerde en In plaat bragt. De verzameling


-ocr page 464-

RAD.

68

van dozo preuton is in 6 quarto deolen uitgegsven onder den titel: Kabinet van Nederlandsche en Kleefsehe oudheden. Do eerste uitgave dezer prenten is zonder tekst; de twoede, van 1715, is van een' Hollandschen tekst vergezeld en in 1727 en 1735 verscheen het met Nederlandschen, Fransehen en Engelschon tekst. Behalve dit werk kent men van R. ook Spiegel van Amsterdams zomervreugd of de dorpen Amsleloeen, Sloten en den Overtoom (Amsterdam 1727); Hollands Tempe verheerlijkt (Amsterdam 1728); Hollands Arcadia (Amsterdam 1731) en Hijnlandsfraaiste Geziglen (Amsterdam 1731). Zijne teekeningen in waterverw waren destijds zeer gezocht eu verdienstolgk. Hij overleed te Haarlem in 1725.

RADER DIEREN {Rotatoria) maken eone afzonderlijke klasse onder de lagere dieren uit, tot welker erkenning men eerst in deze eeuw gekomen is, daar zij vroeger tot de Afgietseldiertjes of tot de Polypen werden gerekend te hehooren. R. zijn microscopische wezens, welke hunnen naam daaraan verschuldigd zgn, dat de trilharen aan den voorrand van hun ligchaam geplaatst, door hunne beweging voor het oog het zinsbedrog opwekken, alsof een getand rad met groote snelheid in het rond bewogen wordt. Hun ligchaam is min of meer langwerpig eirond, in kop en romp, alsmede by do meesten bovendien nog in een voet afgedeeld. De zoom van don kop is met do boven vermelde trilharen bezet, welke het dier willekeurig bewegen of stil houden kan. De romp bevat de ingewanden on is bedekt mot een soms week en dun, doch dikwijls ook vast en dik huidje. De voet dient het dier tot steun en ter bewoging on is by sommige soorten in een langen steel of in vorkachtige uitsteeksels verlengd.

Vele R. kunnen zich buitengemeen uitrokken en daarna weder door inkrimping eeno geheel andere, gedrongene gedaante aannemen. Zij planten zich door cijeren voort en de meeste individuen zya ejjerleggend en dus vrouwelijk. Men heeft gemeend dat allen hermaphroditen zouden zijn, doch do laatste onderzoekingen schijnen het bestaan van mannelijke voorwerpen tot zekerheid te brengen. Bij eenigon heeft men aan het gedeelte dat men den kop noemt, stipjes waargenomen, die men voor oogen heeft gehouden, welke meening echter zeer verzwakt werd door de waarneming dat bg eenige soorten deze oogstippen bü toene-menden groei van het dier verdwijnen.

De R. leven in vochten. Vele soorten blijven in leven ofschoon zij gedurende meer dan een jaar buiten alle vocht en als verdroogd gehouden worden; bevochtigt men hen, zoo bewegen zij zich op nieuw, alsof er geen tijdperk van verdrooging voor hen bestaan had. Merkwaardig zijn daaromtrent de waarnemingen van Spallanzani en Senebier. Onze landgenoot Leeuwenhoek, de vader der microscopie en eerste ontdekker der B.,was ook de eerste die dit zonderling herleven by Rotifer vulgaris, waarnam, eene soort die in het regenwater der goten zeer gemeen is.

Sommige soorten van deze klasse zwemmen vrij of bewegen zich willekeurig langs do stolen en bladeren der waterplanten, andoren leven in buizen of omhulsels, waarin zij zich kunnen terugtrokken, en die gevormd zijn uit oene stof, welke uit hun ligchaam zelf wordt afgescheiden. Allen nemen hun voedsel tot zich door middel van den stroom , welke door do beweging der trilharen om den mond gevormd wordt; de microscopische planten-deelen of afgietseldiertjes worden daardoor hun in de mondholte gedreven.

Zie over dezo diereu do Smdbrieven van Ant. van Leeuwen-hoeck, voorts: Ehrenberg, Die In/usionsthierchen u. s. w. met 64 gekleurde platen in folio (Leipzig 1838); Dujardin, Histoire naturelle des Zoophytes (Parijs 1841 iu 8°.) en voor de kennis der inlandsche soorten: Dr. J. A. Herklots, De dieren van Nederland, weekdieren in 8». met platen (Haarlem 1861).

RADERSTEENEN. (Zie £ncrimten).

RADERWERK. De raderwerken zijn bestemd oiu do beweging van eene as op eene andere over te brengen. Wanneer men de beide assen van cylindervormigo trommels voorziet, als in Fig. 1, dio sterk tegen elkander gedrukt worden, dan zal de beweging van de eene as, eene van do andere, in den tegen-overgestelden zin, ten gevolge hebben. Als ovenwei de laatst-genoomde as oen te sterkon wederstand ontmoet, zal de wrijving der trommels onvoldoende zyn om haar in beweging te ] brengen. Dat bezwaar wordt weggenomen, wanneer men beida trommels van gelijke tanden voorziet, die regelmatig over de elkander rakende omtrekken verdeeld zijn, en deze in elkander laat grijpen, gelijk in Fig. 2 het geval is. Twee of meer in elkander grijpende tandraderen vormen, hetgeen men noemt, een raden rondselwerk. Het grootste van zulk een stel van raderen, heet het rarf, het kleinste, het rondsel.

In do nevensstaande figuur is op de as van het rondsel eene kruk B bevestigd; op die van het rad eene windas, waarmede eon last P kan worden opgehaald. Als er aan de kruk by F gedraaid wordt, zal het rondsel mede omgaan, en daarbij met

Fig. i.

een vermogen, dat wij t zullen noemen, tegen den tand van het rad drukken. Het rad kan evenwel niet rondgaan, zonder den last P te ligten; als derhalve de toestel in rust blijft, ligt daarin het bew|js, dat de wederstand van den last een tegendruk van den tand van het rad op dien van het rondsel uitoefent, die wjj quot; t' noemen, gelijk aan den straks genoemden druk t. Uit de leer van het evenwigt (zie Hefboom) volgt:

t = Druk by F x Lengte kruk ;

Straal rondsel

P X

=

Straal rad

Straal windas Straal rad '

als wij, uithoofde der gelijkheid van t en t', de tweede leden der vergelijkingen aan elkander gelijk stellen, zien wij, dat de verhouding van den te heffen last P. tot den druk bij F, wordt uitgedrukt door deze gelijkheid

Lengte kruk

Druk bij F Straal windas Straal rondsel'

doch, aangezien de tanden van rad en rondsel gelyk zijn, zullen hunne aantallen zich verhouden, als de zoo even genoemde stralen , zoodat men ook zal kunnen schrijven:

Lengte kruk Aantal tanden rad

Straal windas Aantal tanden rondsel

Als dus de kruk eene lengte heeft van 7 palm, de straal van het windas 1 palm is, het aantal tanden van het rad 30, van het rondsel 10 bedraagt, vindt men voor de genoemde verhouding 21, zoodat men, met zulk een toestel, met een vermogen van 15 pond aan de kruk werkende, een last van 21 X 15 of 315 pond zal kunnen ligten.

Zijn de assen evenwijdig, en de raderen alzoo in hetzelfde vlak gelegen, zoo als in het aangehaalde voorbeeld, dan spreekt men van spoorraderen. Op de as van het rondsel had men, in plaats van de kruk, weder een rad kunnen schuiven, en de tanden daarvan doen vatten in die van een rondsel, dat met de kruk op eene derde as geschoven was, enz. Op die wijze zal men do verhouding van de last tot don druk grooter en grooter kunnen maken; te gelijkertijd wordt do snelheid, waarmede de


-ocr page 465-

RAD.

69

last geligt wordt, als do kruk mot een standvastige snelheid wordt rondgedraaid, in dezelfde reden kleiner. Omgekeerd, zal men, door eene behoorlijke plaatsing der raderen en rondsels, de snelheid van den last, ten koste van don nitgeoefenden druk, kunnen doen toenemen. Men ziet dus hier ook weder bewaarheid het algemeen bekend beginsel, dat hetgeen men in kracht wint, in snelheid of tijd verloren gaat, en omgekeerd.

Makon de assen een' zekeren hoek met elkander, dan kan de beweging, in het algemeen worden overgebragt door ke.gd-werlc of kegelvormige raderen. Fig. 3 stelt zoodanige raderen voor in het bijzonder geval, dat do assen elkaar onder een hoek van 90° snyden.

Bij den onderling loodregten stand der assen kan men ook

Excentrische kroonraderen, Fig. 8, voor afwisselende beweging De as cd is uitmiddelpuntig geplaatst met betrekking tot het

gebruik maken van zoogenaamde kam- of kroonraderen, Fig. 4. De tanden, die bij de spoorraderen in bet vlak van het wiel gelegen zijn, heeft men hier vervangen door staafjes, loodregt op genoemd vlak, en ze den naam gegeven van kammen, In plaats van het rondsel komt dan eene schijfloop of lantaarn, bestaande uit twee gelijke en evenwijdige schijven, die om de as gesloten, en door staafjes, waartusschon de kammen ingrijpen, verbonden zijn.

Snijden do assen elkander niet, dan moot men gebruik maken

van een hulp- of tusschen-rad, dat gesloten is om eene as, die de twee eerst-genoemden snijdt. Fig. 5 kan oenig denkbeeld geven van hetgeen hier bedoeld wordt. AB en EF zyn do twee hoofd-nssen; CD do huipas, die de eorst-genoemdo in O, de laatstgenoemde in E ontmoet. De as AB rondgaande, voert mede het rondsel a, waarvan de tandon grijpen in die van het hulprad «; de beweging van dit laatste wordt gedoeld door het liulprad e, dat haar overbrengt op het rad d, en bijgevolg op de as EF. De gestippelde lijnen wijzen de tophoeken der kegels aan, waartoe de raderen kunnen geacht worden te bohooren; zij worden bepaald naar aanleiding van de betrekkelijke snelheid dor beide hoofdassen.

Behalve do genoomden hoeft men nog andero tandraderen, zooals: de ringvormige tandraderen, Fig. 6. Deze verschillen daarin van de gewone spoorraderen, dat rad en rondsel in denzelfden zin rondgaan, gelijk door de pijltjes is aangeduid.

Raderen voor afgebrokene beweging, Fig, 7. Het rondsel C is slechts over de laag AB van tandon voorzien; zoolang deze mot do tanden van het rad D in aanraking zijn, is hot laatste in beweging; het blijft daarentegen in rust, als de boog BEA, langs zijne tanden draait.

kroonrad A. Als het rondsel P met eene eenparige snelheid ronddraait, zal hot rad A sneller rondgaan, naar gelang de tanden, waarop het rondsel werkt nador bij de as van omwenteling gelegen zijn. In den stand, dien hot rondsel in de figuur heeft, is do hoeksnolheid van het rad nog klimmende; vier of vijf tanden verder heeft het rad zijn grootste snelheid; daarna gaat deze afnemen; liet rad bereikt even voorbij e zijne kleinste snelheid, om vervolgens weder in snelheid toe te nemen enz.

Meer andere soorten van raderen zouden hier nog kunnen volgen; de plaats is er echter minder geschikt voor, en om die reden verwgzen wij naar de werken over Mechanica handelende.

Om eene draaijende beweging in eene regtlijnige te veranderen kan men gebruik maken van een gewoon spoorrad, dat om de as gesloten wordt, en dit op eene getande staaf of hengel laten werken, gelijk in Fig. 9 is aanschouwelijk gemaakt. De as P. een' bepaalden stand hebbende, zal do staaf AB, als do as ronddraait, naar do eene of andere zijde geschoven worden. De hengel moet daarbij in hare beweging geleid worden. Eene toepassing van deze wijze van overbrengen der beweging ziet men in de dommekracht of nardwind (vergelijk dit artikel, waarin tevens is opgegeven hoe de verhouding wordt opgemaakt tusschen het uitgeoefend vermogen en den te overwinnen wederstand).

Aangaande den vorm dien do tanden hebben moeten, valt op te merken, dat dezo zoo behoort te zijn, dat de raderen over elkander rollen, even alsof er geene tanden aanwezig waren. De aantallen der tanden van twee op elkander werkende raderen zullen zich verhouden in de omgekeerde reden van do snelheden, die de assen, waarom zij gesloten zijn, moeten hebben. Dezo bekend zijnde, is tevens bekend de betrekkelijke grootte van de stralen dor cirkels, die elkander moeten aanraken, en waarop verder de tandon zullen uitgezet worden. Deze cirkels dragen den naam van steekcirkels. In Fig. 10 zijn

EAE en F AF twee bogen der laatstgenoemde. Elk der omtrokken verdeelt men in een geheel aantal doelen, die ieder gelijk zijn aan de ruimte, ingenomen door een tand en eene tusschcnruimte, waaraan men den naam geeft van steek van den tand. Als daarna de tanden afgetcekend zijn, worden zij verder zoodanig uit- en afgestoken, dat aan de bovengestelde voorwaarde voldaan is. In het 1 Idc dool van de Gronden der werktuigkunde van Verdam is dit onderwerp in bijzondorheden behandeld.

Veelal worden de tandraderen van ijzer gegoten en later bijgewerkt, Wanneer hot op groote naauwkeurigheid aankomt, zooals in uurwerken, bezigt men gewoonlijk koper als grondstof, In de wind- en watermolens treft men nog vrij algemeen houten raderen aan.

RADESYGE (uit hot Doensch-Noorweegsche rade kwaad of van raad de visehhuid en tyge ziekte) noemt men thans in Scan-


-ocr page 466-

RAD.

70

dinavië ecne langdurige op inwendige oorzaken berustende ziekte, welke zich vooral door uitgebreide, om zich vretende huidzweren kenmerkt, die in het gunstigste geval genezen met achterlating van witte, netvormige likteekens, of verder vreten en zelfs dieper liggende deelen b. v. de neus, kunnen vernielen. Door nieuwere reizen van Scandinavische geneesheeren in Duitschland en van Duitsche deskundigen in Noorwegen is het buiten twijfel gesteld , dat volkomen dezelfde vormen van verzwering bij ons voorkomen, waar zij den naam van voortkruipende worm, huidwolf {Lupus') verkrijgen, en dat zij hier evenzeer als daar gewoonlijk van syphilis afhankelijk zijn. Tot dezelfde soort van aandoeningen schijnt ook de Dilhmarsche ziekte, de Scarlievo en eenige andere endemische ziektevormen te beboeren, v. P.

RADETZKY (Joseph Wenzel, graaf R. ee Radetz, of) Oos-tenrijksch veldmaarschalk, werd den 2aen November 1766 te ïrebnie, een klein dorpje in Boheme geboren. Toen hij 6 jaren oud was, verloor hij zijnen vader, werd daarna bij zijnen grootvader opgevoed en bij diens dood werd hij op eene school te Brunn geplaatst, waar hij eene beslissende voorliefde voor den militairen stand toonde. Op den lBlen Augustus 1784 trad hij dan ook in dienst als kadet in het kurassier-regiment Nquot;. 2 graaf Karl Caramelli (thans koning Maximiliaan den IIdcn van Beijeren) en nog geen 2 jaren later, den 3dC11 ITebrnarij 1786, werd hij tot 2aen luitenant bevorderd, welke bevordering den gdon Augustus 1787 door die tot P'011 luitenant gevolgd werd. In het volgende jaar ontving hij den vuurdoop in den veldtogt tegen de Turken, welken hij als ordonnans-officier van den veldmaarschalk Lacy bijwoonde. Het jaar 1789 zag R. onder den veldmaarschalk Loudon strijden voor Belgrado, dat na een beleg von drie weken overgegeven werd. De veldtogten van 1792— 1794 aan den Rijn en de Nederlanden gaven R. gelegenheid zich andermaal bij Maubeuge en by Fleurus te onderscheiden. Den gden Augustus 1794 werd hij tot ridmeester en adjudant van Beaulieu benoemd. In den veldtogt van 1796 in Italië komt zijn naam na den slag bij Voltri het eerst voor in de officiële rapporten en ten gevolge daarvan werd hij den 19den Mei bevorderd tot majoor en commandant van het nieuw opgerigte corps pion-niers; als zoodanig arbeidde hij tot aan den vrede van Campo Formio (17 Oct. 1797) aan de versterkingen bij Gradisca en aan do Isonzo. De nieuwe veldtogt van 1799 stelde hem in de gelegenheid als adjudant van Melas zoo veel dapperheid en talenten aan den dag te leggen , dat hij andermaal een' sport hooger klom en tot luitenant-colonel bevorderd werd. Vooral in de veldslagen aan de Trebbia en bij Novi onderscheidde hij zich zeer en nadat hij den I2l,en December tot colonel bevorderd was, stelde hij zich bij de bestorming van de Monte-Croee in do nabijheid van Vareggio den 10dlt;!quot; April 1800 aan het hoofd der stormcolonne en toonde andermaal zijnen moed en zijne voortvarendheid. Eenige maanden later kreeg hij het bevel over het Squot;10 regiment kurassiers van den hertog Albert van Sakson-Teschen en kon zich daarmede het eerst bij Hohenlinden (3 December 1800) onderscheiden. Zijne veelvuldige verdiensten werden eindelijk den 18aen Augustus 1801 beloond met het ridderkruis der orde van Maria Theresia. Gedurende den vrede bleef hij met zijn regiment steeds to Oedenburg. Den 27slen Augustus werd R. als generaal-majoor en brigade-commandant naar Italië gezonden en behoefde niet lang te wachten om zijnen moed te toonen. In den slag bij Cal-diero (29—31 October 1805) bedreigde hij den rug der vijandelijke stelling en dekte daarna den marsch van den aartshertog Karei naar Stiermarken en Illyrië. Bij den veldtogt van 1809 vormde R.'s brigade eerst do voor-, later de achterhoede en leverde hij tallooze gevechten, te veel om hier op te sommen. Den 27^tquot;,,, Mei werd hij tot luitenant-veldmaarschalk benoemd, streed als zoodanig in den veldslag van Wagram en ontving daarna het commandeurs-kruis der Maria-Theresia-orde. Na den vrede werd R. tot chef van den generaion staf benoemd en was tevens van 1810—1812 aan het ministerie van oorlog werkzaam. In deze invloedrijke betrekking deed hij veel voor de reorganisatie van het Oostenrijksche leger. Toen Oostenrijk den oorlog aan Frankrijk verklaarde, werd R. chef van den staf bij het leger van den i prins Schwartzenberg en woonde in die betrekking de veldtogten van 1813—1815 bij. Vooral bij Culm, Leipzig en Brienne bewees hij de gewigtigste diensten en werd daarvoor door vele souvereinen mot een aantal ordeteekens begiftigd. |

Na den vrede kwam R. als divisie-generaal te Oedenburg , later te Ofen. Den 18den Februarij 1829 werd hij generaal der cavallerie en kreeg kort daarna het bevel over de vesting 011-mutz, terwijl bij in 1831 tot opperbevelhebber der Oostenrijksche strijdkrachten in Italië werd benoemd. Sedert 1834 hield hij op de voornaamste slagvelden van Opper-Italië die beroemde herfstmanoeuvres, die door officieren uit alle legers werden bijgewoond. In 1836 werd R. tot veldmaarschalk bevorderd. Wel voorzag hij in 1847 het onweder, dat in Lombardije zoudeuitbar-sten, maar hij was niet in staat om voldoende voorzorgsmaatregelen te nemen. Daarom ook moest hij, toen de omwenteling den 18den Maart 1848 te Milaan uitbrak, na een hardnekkig vijfdaagsch straatgevecht die hoofdstad verlaten en zijnen beroemden terug-togt op Verona verrigten. Eerst den e36quot; Mei waagden de Pie-montezen het de stelling der Oostenrijkers bij Sta Lucia en Croce Bianca aan te tasten. Hard was de strijd, want 12 zwakke eom-pagniën moesten gedurende drie uren, 3 daarna 4 brigaden des vyands tegenhouden, doch de overwinning bleef aan de Oostenrijksche zijde. R., te zwak om zijne tegenpartij aan te vallen, bleef nu de versterking onder Nugent afwachten en reeds twee dagen nadat deze aangekomen was, ging hij tot het offensive over (27 Mei), trok langs Mantua en verder over den Mineio, wierp den vijand bij Curtatoxe overhoop en rukte op Goitoaan. Do val van Peschiera (30 Mei) en de treurige berigten uit Wee-nen ontvangen, noodzaakten hem zijne voortgaande beweging te staken. Hij rukte op Vicenza en na eenen hevigen strijd en de bestorming van den Monte Berico nam hij den 10aei1 Junij niet alleen de stad, maar ook de provinciën Padua en Polesine vielen hem daarbij in handen. Daar echter den volgenden dag de hoogten van Rivoli in 's vijands handen vielen en deze dus eenen overtogt over de Etsch had, zoodat hij Verona bedreigde, trok R. met het grootste deel zijner troepen naar het bolwerk van Lombardije terug. Den 23s,en Julij liet R. de hoogten van Sona en Somma Campagna aanvallen en na eenen driedaagschen moorddadigen stryd, was den 25quot;tei1 de slag bij Custozza geëindigd en Karei Albert trok onder gestadige verliezen op Milaan terug, doch moest ook deze stad ontruimen, terwijl R. den 6aen Augustus zijnen plegtigen intogt in de hoofdstad van Lombardije deed. Door zijne talenten, zijne geestkracht en zijne heldere in-zigten had R. Boven-Italië voor het huis van Oostenrijk gered en wel in^ eenen leeftijd, waarbij zulke daden zonder voorbeeld zijn. Na den slag van Custozza had hij de hoogste militaire onderscheiding in Oostenrijk, hot grootkruis der Maria-Theresia-orde ontvangen.

Den 9acn Augustus stond R. den koning van Sardinië eenen wapenstilstand toe, waarbij de Piemontezen geheel moesten ontruimen en alle gevangenen teruggegeven werden. Nu wendde zich de grijze veldheer naar Venetië om ook deze stad te doen bukken, waarbg hij zijne troepen zoodanig opstelde, dat zij bij het weder uitbreken der vijandelijkheden spoedig geconcentreerd konden worden. Dit geschiedde reeds den 12den Maart 1849, toen Karei Albert den wapenstilstand opzegde. R. trok zijne troepen bij Pavia bijeen, trok den 20quot;lei1 Maart over den Tessino, rukte in drie colonnen vooruit, doorbrak het centrum des v\jands, sloeg den linkervleugel des vijands den 21S'I!I, bij Vigevano, den 228ten bij Mortara, zoodat do Piemontezen van hunne terugtogts-lijn werden afgesneden, en bragt den 23BltiI1 aan de hoofdmagt des vijands bij Novara een' zoo beslissenden slag toe, dat de over-biyfselen van het Piemontesoho leger zich ter naauwernood konden redden en Karei Albert genoodzaakt was afstand van den troon te doen, ten behoeve van zijnen zoon.

In vier dagen hadden dus R.'s genie en de dapperheid zijner troepen dezen tweeden veldtogt geëindigd. De opstand te Brescia werd in vuur en bloed gesmoord en alleen Venetië hield zich nog trotsch staande, doch moest zich na een hardnekkig beleg eindelijk overgeven en den 30,tcn Augustus deed R. aldaar zijnen intogt, en had dus geheel Lombardije weder aan zijnen wettigen vorst onderworpen. Talrijk waren de belooningen, die R. van alle zijden ontving. De keizer van Oostenrijk zond hem de orde van bet Gulden Vlies, welke anders alleen voor vorsten bestemd is, en liet eene medaille te zijner eere slaan; de keizer van Rusland benoemde hem tot Russisch veldmaarschalk en schonk hem de ridderorde der 1quot;° klasse van St. George en oen regiment huzaren, enz.


-ocr page 467-

EAD—RAïï.

71

Had R. door zijne dapperheid de oproerige landstreek onderworpen, door grootmoedigheid en vergevingsgezindheid wist hij do achting en de liefde van het zoo vijandige volk te verwerven en de eenheid in het heroverde land to herstellen. Sedert het jaar 1849 generaal-gouverneur en opperbevelhebber in Lombar-dije wist R. de rust te bewaren en eene waanzinnige poging tot oproer in 1853 (e Milaan in do geboorte te smoren. Welk vertrouwen de keizer op hem stelde, blijkt uit de omstandigheid dat R. in 1851) naar Weenon word opgeroepen om voor den dreigenden oorlog met Pruissen het operatieplan te ontwerpen. Nadat hem in 1856 bij het bezoek des koizors in Lombardijo nog groote eer te beurt was gevallen, verzocht hij wegens zijnen hoogen ouderdom zijn pensioen, dat hem den 288tequot; Februari)

1857 in de eervolste bewoordingen verleend werd.

Den 218ten Mei had de grijze held het ongeluk zijn been te breken, en hoewel hij hiervan nog genas, was zijn levensdraad afgesponnen en de ruim 91-jarige grijsaard overleed den 5dei1 Januarij

1858 in de Villa realo te Milaan, een paleis dat hem door den keizer ten gebruike was afgestaan. Dat het lijk van den grooten veldheer met de grootste eerbewijzingen ter aarde werd besteld behoeft wel niet gezegd to worden. Men zie over R.: Wiignor, Das Buck mm Feldmarschall li. Der K. K. üstenr. Feldmarschall Graf li, von einem österricliischen Veleranan. Kurzer Lehmsab-risz des IC IC österr. Feldmarschalls Joseph graaf von li. nach authentischen Quellen 1858. Graaf Radetzky K. K. Oostenr. Veldmaarschalk (uit het hoogdaitseh door G. Kuiper Hz.) Denkschriften militfir-politischen Inhalles aus dein handschriftlichen Nachlasz des K. K. Oslerreichischen Feldmarschalls Grafen li.) L.

RADICALEN. Men geeft aan grondstoffen, elementen of enkelvoudige ligchamen ook wol den naam van R. Er zijn vele ligchamen bekend, die uit twee of meer grondstoffen zijn opgebouwd, zich in vele opzigten verhouden als grondstoffen, en de plaats daarvan kunnen innemen. Daartoe behoort b. v. hot cyaan, een gasvormig ligchaam uit koolstof en stikstofzamenge-steld, dat zich in vele opzigten verhoudt als chloor en analogen. Aan ligchamen, die hoewel zamengesteld, zich in vele opzigten als grondstoffen verhouden, geeft men veelal den naam van za-mengestelde R., in tegenoverstelling dor grondstoffen, die men dan enkelvoudige R. noemt. De benaming zamengestelde R. is overigens zeer gebrekkig, want R., grondstoffen en enkelvoudige ligchamen zijn woorden van gelijke beteekenis, en men zou dus even goed kunnen spreken van zamengestelde grondstoffen of zamengestelde enkelvoudige ligchamen. Men moet dus de benaming zamengestelde R. beschouwen als verkort voor: zamengestelde ligchamen, die zich in vele opzigten verhouden als R.

RADIJS {Raphmus). Dit plantengeslacht behoort tot de uitgebreide familie der Kruisbloemigen (Crucferaé), volgens hot sexuële stelsel eene plaats innemende in do a1*6 orde der 15d0 klasse (Tetradynamia süiquosa).

Het kenmerkt zich door rolronde haauwen, die in eene kogelvormige punt uitloopende, gesloten of von afstand tot afstand ingesnoerd zijn, in wolk laatste geval zij in de haar zamenstel-lendo deelen uiteenvallen. De zaadlobbon zijn overlangs toegevouwen. Tot dit geslacht behoort; de gewone R. (K. sativus) die in drie verscheidenheden geteeld wordt; 1°. gewone li. met witte of roode, ronde of langwerpige knolletjes; 2quot;. als rammenas of rammelas {R. salivus niger s. esculentus), waarvan de knollen veel grooter zijn, uitwendig zwart, inwendig wit en veel scherper van smaak, zoodat men geneigd zou zijn deze voor eene verschillende soort te houden; 3». als oliezaad {Chineesch radijszaad). Ofschoon do olio, uit dit zaad verkregen, goed is, is de teelt daarvan niet algemeen, om reden dat dit zaad zich moeijelijk uit de haauw laat afscheiden. In sommige streken van Twente h. v. bij Almelo, Nijverdal, Eibergen en Tubbergen wordt zij veel gekweekt onder den naam van tut, Spaansche tut of Spaan-sche dodder. Tot dit geslacht behoort ook nog de Herik of Wilde R. (Zie Herik). B.

RADIUS. (Zie Straal).

RADJA of RAJA, ook RAHJA is oen Indische eertitel, die ongeveer met ons Vorst of Prins overeenkomt, en de oude titol is der inlandsche vorsten van Hindostan. De meeste Radja's, zoo niot allen zijn tegenwoordig vazallen der kroon van Groot-Brit-tanje. Hij, die ovor Radja's te gebieden had, werd Maharadja — dat is vorst der vorsten genoemd.

RADSLOT. (Zie Slot).

RAEPSAET (Jan Joseph), geboren te Oudenaarde den 29'quot;D December 1750, overleden aldaar den 15llon February 1832. Zijn vador Jan was advocaat bij den raad van Vlaanderen en griffier bij do stedelijke overheid en reglbank (chatellenie) van Oudenaarde. Hij studeerde aan de hoogesehool te Leuven in de regten en werd den I7dei1 December 1772 in dat vak gepromoveerd, waarop hij den 1611011 Januarij van hot volgend jaar advocaat werd bij den raad van Vlaanderen; en nog in hetzelfde jaar volgde hij zijnen vader in het griffierschap op. In die hoedanigheid zette R. de bevolking van Oudenaarde tegen de maatregelen van keizer Jozef den IIlt;iquot;quot; op, toen die vorst de staatsinstellingen van do Oostenrijkseho Nederlanden geheel omver wier]) (1787). Bij het algemeen verzet, dat togen die nieuwigheid ontstond, teokende R. met den graaf Delafaillo van Assenede, do acte van verzet, als afgevaardigde dor provincie Vlaanderen. Dit alles had ten gevolge dat R. den 218tl!n October 1789 gearresteerd en te Brussel, en vervolgons op de Citadel van Antwerpen gevangen gezet werd. Toen do opstand der Belgen echter na eonige maanden zegevierde, moest de regering toegeven en word ook R. in vrijheid gestold. Kort daarop werd hij met eonige anderen als afgevaardigde naar 's Gravenhage gezonden, waar een congres van Engeland, Pruissen en Holland werd gehouden, om do quaestie tusschen Oostenrijk on België op te losson, hetgeen echter het gowenschte resultaat niot opleverde. Eerst keizer Frans de Ist0 deed de verwikkelingen ophouden, door in 1793 aan do Bolgon hunne oude privilegiën volkomen terug te geven; toen keerdo R. ook weder in rust naar Oudenaarde terug. Die rust duurde kort. In 1794 vielen de Franschen in België; R. beproefde oen' tijd lang, de kas en het archief zijner gemeente te redden, door naar Goes uit te wijkon, maar keerde, toen do Franschen volkomen zegevierden, terug naar Oudenaarde, waar hij vond dat men al zijne bezittingen verbeurd had verklaard. Als vijandig togen het bestuur dor republiek, werd R. in 1795 gevangen genomen, tot deportatie naar Cayenne veroordeeld, maar door don val van het directoire gered. Teruggekeerd word R. lid on weldra voorzitter van den algemeenen raad van het departement dor Schelde, werd in 1803 lid van hot wetgevend ligchaam van den Franschen staat en bleef dat tot in 1813. Zijn verblijf to Parijs stelde hem in staat tot vele onderzoekingen , omtrent do gesehiedenis en oudheidkunde, vooral van zijn vaderland. Tijdens het congres van Weenon bijeen was en ook over het lot van België zou beschikken, gaf R. een werkje uit over de inhuldiging der souvereinen van België, waarin hij de verkiesbaarheid der vorsten als een regt dor Noderlandsohe provinciën voorstelde. Toen de vereeniging van Noord-en Zuid-Nederland besloten was, werd R. door koning Willem tot lid benoemd dor commissie tot vervaardiging eener erondwot. Hij zelf bc-sehreef de werkzaamheid dier commissie en de vervaardiging der Grondwet in een Dagboek. Na dien tijd trok R. zich geheel uit het staatkundige leven terug, wijdde zich aan de letteren en do geschiedenis, verkroeg daarin zoer veel naam, en werd lid van bijna alle geleorde genootschappon des rijks. R. was zoer godsdienstig en een ijverig aanhanger der R. Catholieke kerk.

Zijne voornaamste werken zijn, behalve de reeds genoemde verhandeling over den oorsprong en de natuur der inhuldiging van de souvereinen in de 17 Nederlandsche provinciën, en het Journaal van de zittingen der commissie tot ontwerping eener grondwet, eene Geschiedenis van den oorsprong en de magt der algemeen e en provinciale staten bij de Galliërs, in het bijzonder in de Nederlanden, tot op de XVl*' eeuw en een zeer groot werk; Historisch-kri-tisch onderzoek naar den oorsprong en den voortgang der burgerlijke, staatsburgerlijke en godsdienstige regten der Belgen en der Galliërs, in het Gallische, Romemsche, Frankische tijdperk en ten tijde van het Leenstelsel en van het Gewoonteregt. Buitendien nog een aantal kleine, deels niet uitgegevene, deels verspreide verhandelingen. Zijne Oeuures completes zijn verschenen in 1838 (16 dln. 8quot;.).

RAFAEL SANZIO (Raphael de' Santi), de wereldberoemde, in vele opzigten eenige kunstenaar, wien do nakomelingschap met don eigonaardigen eernaam „de goddelijkequot; begiftigde, is gesproten uit eene degelijke burgerfamilie in hot hertogdom Urbino. Zijn vader Giovannij Santi, zelf schilder en, naar 't schijnt, oen vereerder van Mantegna, moot vrij veel hobbon gewerkt. Hij bezat eenigo


-ocr page 468-

KAF.

72

eigendommen te Urbino en was gelmwil met Magia, dochter van Battista Carlia, die hem den e^1' April 1483 een' zoon schonk, wien hij bij den doop den in zijn geslacht tot nu too niet ge-voerden naam van R. liet geven. Men weet niels van R.'s eerste kinderjaren; alleen dat zijne ouders, vooral nadat zij in 1485 oen ander kind verloren, hem veel liefde toedroegen. Die zijner moeder mogt hij niet lang genieten, daar zij den T1100 October 1491 overleed. Aan die zijns vaders had hij ongetwijfeld veel te danken, daar Giovanni Santi een verdienstelijk en ontwikkeld man was, die o. a. eene kronijk schreef, tot hulde ann de nagedachtenis van den in 1485 overleden hertog Frederico van Urbino en opgedragen aan diens zoon Guidubaldo. Don 25,'c,gt; Mei 1492 hertrouwde R.'s vader met Bernardina, de dochter van den goudsmid Pietro dl Parte, die echter te onaangennam van karakter was, om eene lieve tweede moeder voor R. te zijn.

Reeds in 1493 had R. genoog van de kunst zijns vaders afgezien om dezen bij zijn werk behulpzaam te kunnen zijn. Jammer dat van die eerste pogingen des grooten kunstenaars niets bekend is of bewaard bleef; ook van zijne huiselijke opvoeding weet men niets. De overlevering zegt alleen dat R. in zijne kinderjaren eeno hooge bewondering voor den arbeid van Fra An-gelico da Fiesole leerde voeden. Giovanni overleed den Augustus 1494 cn liet den jongen R. achter onder voogdijschap van zijnen broeder, dom Bartolommeo, een' priester. Tusschen dezen en R.'s stiefmoeder ontstonden al spoedig twisten; gelukkig dat in deze omstandigheden een oom van moederszijde, Simone di Battista Carlia zich het lot van den veelbelovenden knaap aantrok en ook voor zijne artistieke ontwikkeling zorgde. Men wil dat Ijuca Signorelli en Timoteo Vito tot zijne vorming zouden hebben bijgedragen; andoren noemen Baccio Pintelli, Bramante, fra Lucca Pacciolo als zijne onderwijzers in bouwkunst en perspectief. Alles is hier echter vrij onzeker. Terwijl de twisten tusschen den voogd en de stiefmoeder van R. voortduurden, begreep zijn oom Simone dat het wenschelijk was hem onder de leiding te brengen van een uitstekend kunstenaar. Dientengevolge kwam R. (waarschijnlijk in 1495) als leerling bij den beroemden schilder Vannucci te Perugia (Perugino), die toenmaals op het toppunt was van zijne glorie. R. vond er bekwame medeleerlingen, waaronder Andrea da Luigi, Bernardino di Betto (Pinturicehio) en Dominico di Paris Alfani, van Perugia, aan wien hij zich meer bijzonder aansloot. In 1502 sloot hij te Perugia een' naanweren vriendschapsband met Gaudenzio Ferrari, die zijn leven lang heeft voortgeduurd. Een van R.'s eerste bekende werken, onder do leiding en geheel in den stijl en geest van Perugino geschilderd, was eeno voorstelling van Jezus, Johannes liefkozende, op gouden grond cn een van zijne eerste eigene inventiën een St. Martims te paard. Perugino bezigde R. al spoedig als -helper bij zijnen arbeid, o. a. bij de Opstanding van Christus, vroeger in de kerk der Franciscanen te Perugia, thans in 't museum van het Vaticaan to Rome. In 1499 keerde R. wegens huiselijke omstandigheden voor eenigen tijd naar Urbino terug en ontving daar in 1500 onderscheidene bestellingen, o. a. van eene kerkbanier, waarop hij do Drieëen-heid en de Schepping van den mensch voorstelde. Na deze en andere werken voltooid te hebben en naar Perugia teruggekeerd te zijn, schilderde hij daar nog eenige grootere en kleinere werken , die allen behoorden tot de school van Perugino en eene navolging waren van diens voorbeelden. Men vindt uit dien tijd van zijne hand twee Madonna's te Berlijn en eene Krooning der 11. Maagd in het Vaticaan. Tot zijne zeer uitvoerige kleinere schilderijen uit die periode behooren eeno Madonna en een Jonge ridder, met twee allegorische vrouwenfiguren, in de National Galery te Londen.

Omstreeks dezen tijd vertoefde R. eenige maanden te Sienna, waar hij de aldaar ontdekte antieke groep der Drie Gratiën met bijzondere zorg cn voorliefde toekende en bestudeerde. In 1504 begon hij reeds eeno hoogere vlngt te nemen in zijn to Citla di Castello voor de kerk der Franciscanen geschilderd Iluwelijk der H. maagd, dat thans nog onder den titel van Sposalizio, in 't museum te Milaan wordt bewonderd als eene navolging ja, maar tegelijk als een grooto schrede voorwaarts, van Perugino's voorbeeld. De talrijke copiën, die vroeger in don omtrek van genoemde plaats van deze schilderij werden gevonden, bewijzen hoe zij reeds vroeg als voortreffelijk werd gewaardeerd. Te midden van zijno kleine reizen beving R. het verlangen om zijne geboortestad weder to zion. Hij vond er bij den hertog Guidubaldo een uitstekend onthaal en schilderde er o. a. de kleine tafereolen van Christus in Gethsemane en St. Joris en St. Michiel (thans in don Louvre). Onder zijno schetsen uit dion tijd komen menigvuldige portretten voor, o. a. van den hertog, aan wiens glansrijk hof R. kennis maakte met eon aantal aanzienlijko, hoogst ontwikkelde'personaadjes van het Italië dier eeuw. Waarschijnlijk deed dit verkeer bij hem den wensch ontstaan en rijpen om Florence te zien, waar de groote Leonardo da Vinei toenmaals werkte. De zuster des hertogs van Urbino, Joanna delle Rovero, verschafte hem een aanbevelingsbrief voor den gonfaloniere van Florence, Pietro Soderini, en daarmede gewapend begaf R. zich nog in 't jaar 1504 op weg naar Florence.

Met zijno aankomst en verblijf aldaar begint oen nieuw tijdperk van zijn leven en zijne ontwikkeling. Hij zag Leonardo da Vinci en Michel Angelo werken; hij zag hunne werken bewonderen en huldigen door de groote en voorname heeren, die hem hun huis openden en woldra, door zijn genie getroffen, hem hunne bescherming verleenden. Van de vele schoone voorbeelden, welke zijne bewondering en eerzucht te Floreneo gaande maakten, waren vooral de werken van Masaccio en Leonardo da Vinci door hem geliefd; do invloed van laatstgenoemde is zigtbaar in zijne schetsen en studiën van dat tijdperk. Toch was het niet dan langzaam en als 't ware schroomvallig dat R. zich losmaakte van den stijl, dien hij zich in de school van Perugino had eigen gemaakt en die nog altijd herinnerde aan den Bizant'ünschen oorsprong dier school, met hare symmetrischo compositien en weinig bewegelijke lijnen. De worsteling tusschen het oude on nieuwe element bij R. is zigtbaar in oen van z{jn eerste meesterstukken te Florence geschilderd, do dusgenaamde Madonna del Gran-ducca. Na de jaren 1504 en 1505 te Florence te hebben doorge-bragt, werd R. door bestellingen naar Perugia teruggeroepen en vervaardigde er eene groote altaarschilderij voor do nonnon van St. Antonius van Padua. Hot hoofdgedeelte van dezo schilderij, God de Vader en twee engelen voorstellende, bevindt zich thans te Napels. Mede in 1505 schilderde R. de fresco's in eene kapel der kerk San Severo te Perugia, waarin men als 't ware een voorspel ziet van hetgeen hij later leveren zou in zyn beroemd Disputo. Het onderworp is de Drieëenheid, maar de schilderij is niet geheel af. Bijzondere redenen schijnen R. naar Florence teruggedreven te hebben, ofschoon hy nog een aantal bestellingen te Perugia onafgedaan liet.

Met geestdrift werd R. te Florence welkom geheoten, waar voor hem dat heeriyke leven te midden van kunstenaars, geleerden en dichters aanving, dat door tal van gesprekken en oefeningen des geestes zoo wonder veel tot do algeraeene ontwikkeling bijdroeg. Onder do talrijke aanzienlijken die hem pa-troniceerden behoorde vooral Taddeo Taddi, voor wien hij twee Madonna's schilderde, waarvan één in hot museum Belvedère te Weenen en de andere in do galerij Brklgewater to Londen wordt bewaard. Bovendien schilderde hij toen onderscheidene portretten, die gedeeltelijk nog to Florence worden gevonden.

Naar Bologna gereisd, schilderde R. daar in 1506 voor den heer der stad, Bentivoglio, eeno Geboorte van Christus, van welke men niet weet wat er van geworden is. Van dien tijd af dagtee-kont R.'s naauwe en warme vriendschap met den schilder Francia en met Lorenzo Costa. Toen R. kort daarop te Urbino kwam, werd hij, dank zij zijn' stijgenden roem, met hooge onderscheiding aan het hof ontvangen, on de omgang mot een aantal beroemde en hoogst ontwikkelde personen, welke hij er aantrof en waaronder de bekende Pietro Bembo en graaf Castiglione in naauwore vriendschapsbetrekking tot hem kwamen, droog ontegenzeggelijk veel bij tot des kunstenaars hoogere vorming. Onderscheidene vakken van kennis, de studio der wijsbegeerte, aesthetiek, — dit alles werd R. meer van nabij bekend cn talloos waren do diseussiën, in dio geleerde, vernuftige en schitterende kringen gevoerd over liefde, schoonheid, godsdienst, enz. Do mystieke rigling dier tijden openbaarde zich ook hier, maar had op R.'s kunstenaarsweikzaamhoid gocn nadeoligen invloed. Door bemiddeling van graaf Castiglione schildordo hij thans eon St. Joris voor den koning van Engeland, do portretten van den hertog en do hertogin van Urbino, dat van Pietro


-ocr page 469-

KAF.

Bembo ou, waarschijnlijk voor zijnen oom Simone Carlia, zijn eigen portret, dat thans in üe galerij der door de schilders zeiven vervaardigde kunstenaarsportretten te Florence hangt. Uit hetzelfde tijdperk dagteekent zijne kleine, meesterlijke voorstelling der Drie. Gratiën, de vrucht zijner vroeger gemaakte studiën naar de antieke groep.

Nog in den loop van 1506 keerde R. naar Florence terug, waar het overmeesterend en gevierd genie van Michel Angelo niet zonder invloed bleef op de Baders en den Strijd tusschen de huryers van Florence en Pis a, welke hij toen schilderde, even als de Lleiliye familie, welke te Dusseldorp en eene andere welke te Madrid wordt aangetroffen.

Het carton voor eene Graflegging, bestemd voor de kerk der Franciscanen te Perugia, werd door hem, met navolging eener compositie van Mantegna, te Florence begonnen en in 1507 te Perugia uitgevoerd, waarna hij, te Florence teruggekeerd, do beroemde //. Catharina van Alexandria schilderde, welke thans de National Gallery ten sieraad verstrekt. Onderscheidene Madonna's dagteekenen uit dezelfde periode, o. a. die, welke in het museum van den Louvre bekend is onder den titel van la belle Jardinierey een juweel, waarin het verhevene gevoel der moederlijke liefde zich in al zijne ideale zuiverheid openbaart en dat de ziel even sterk aanspreekt als het de oogen bekoort. De laatste hand aan dit wouderschoone tafereel werd gelegd door R. Ghirlandajo, daar R. het in 1508, toen hij naar Homo ging, nog niet had voltooid. Ook de andere beroemde jVac/o?j//a, den sluyer opligtende boven het slapende Christuskind, van hetwelk R. later eene repetitie maakte, die in den Louvre wordt gevonden, en waarvan onderscheidene copiën bekend zijn, dagteekent van 1508. In al deze werken blijkt de meerdere vrijheid in de uitvoering, welke R. allengs had verkregen, ofschoon zijne innige trouw aan de natuur onveranderlijk bleef.

In den laatsten tijd van zgn verblijf te Florence sloot R. eene naauwe vriendschap met Fra Bartolomeo di San Marco; iets van diens stijl herkent men in de H. Maagd met het kind door R. geschilderd voor de familie Dei te San Spirito, thans bewaard in de galerij Pitti te Florence. Omstreeks het midden van 1508 vertrok R. vrij haastig naar Rome. Volgens Vasari was hij derwaarts geroepen door Bramante Lazzari, architect van paus Julius den Illt;,cn; anderen onderstellen dat deze kerkvoogd, die tijdens een bezoek te Urbino van R. had gehoord en zijne werken leeren kennen, uit eigene beweging hem naar Rome ontbood, waar hij reeds den grootsten architect en den grootsten beeldhouwer van Italië, Bramante en Michel Angelo, rondom zich had vereenigd en nu ook den grootsten schilder wenschte te bezitten. Dit alles stond in verband met zijne plannen tot voltooying van het Vaticaan, waaraan reeds j door onderscheidene kunstenaars was gewerkt. Allereerst kwam het aan op de beschildering van de dusgenaamde kamer della Signatura, waartoe R. een ontwerp leverde, waarvan de onderdeden behoorden tot die onderwerpen, welke der Italiaan-sche kunst reeds gemeenzaam waren. R. zou de verschillende dusgenaamde Faculteiten schilderen; toen hij zijne eerste voorstelling, de Theologie, had voltooid, was paus Julius de *IIde daarmede zoo zeer ingenomen, dat reeds toen het plan bij hem ontstond om door R. nog eens op nieuw al de zalen van het Vaticaan te doen schilderen. Aan de Theologie dan was door R., nevens eene allegorische figuur, de voorstelling gewijd, bekend onder den naam van het Dispuut van het 11. Sacrament, waarin de betrekking van den mensch tot God door de verlossing van Christus en door de geheimenis van de onbloedige offerande wordt gesymboliseerd. Er is natuurlijk hier geen sprake van eenige beschrijving van dit of van de overige talrijke werken des grooten kunstenaars; alleen dit zy er van gezegd dat de compositie, een verwonderlijke rijkdom, eene diepe beteekenis, de adel en het heerlijke karakter der figuren, de fraaije handeling der groepen, de duidelijkheid en de harmonie van het geheel, het overal verspreide gevoel, het Dispuut tot een in de kunst weêr-galoos werk maken.

Aan de eene zijde der Theologie stelde R. als overgang tot de Reytsgeleerdheid, de Eerste zonde en Apollo met Mursyas voor. Aan de andere zijde volgde eene figuur, de Poëzie symboliserende en dan de Parnassus, edel van teekening, vrij en grootsch in de drapering. Ouder dit tafereel bragt R. in kltiuere taferee-VIII.

len eenige herinneringen uit de geschiedenis der Dichtkunst te pas en voorts, als overgang tot de wetenschap, eene symbolische figuur der Sterrekunde, waarop dan de School van Athene, in eene verzameling van alle beroemde wijsgceren Griekenlands, de wetenschap huldigen moest. In deze voorstelling is R. volkomen meester én van zijn' stijl, dn van zijne uitvoering, en vertoont hij zich in al de grootheid van zijn genie. De verstandige compositie, de levendige groepering, de strenge en toch zoo bevallige teekening, de schoonheid der lijnen, — dit alles doet meestal de School van Athene voor het meesterstuk van den „goddelijkenquot; kunstenaar houden. In dit werk zijn de elementen der klassieke schoonheid ineengegroeid met de modern christelijke schoonheidsbegrippen. In de architectonische versiering rondom dit tafereel zijn in basrelief de figuren van Apollo en Pallas aangebragt, terwijl R. de beschildering dezer zaal voltooide door de voorstelling der regtsgeleerdheid, door middel eener symbolische figuur en van Salomons eerste oordeel; verder door de allegorische figuren der Kracht, der Voorzigtigheid, der Gematigdheid, en door die van den paus en den keizer, als symboliserende het geestelijk en het wereldlijk regt.

In dit alles had R. zich als met éénen sprong op het gebied van den dusgenaamden grootschen stijl verheven, waar Michel Angelo onbeperkt scheen te heerschen. Ontegenzeggelijk is het dat het voorbeeld van den Heros der kunst invloed uitoefende op R., maar opmerkelijk is het dat, waar R. door het voorbeeld van een L. da Vinci of Fra Bartolomeo eene sneller ontwikkeling scheen te vinden, dat van M. Angelo hem scheen neder te drukken. In dat tijdperk valt echter voor alles de invloed van de antieken op R.'s genie, die vooral toenam na zijne studiën voor den fresco, de School van Athene.

Onder de kleine schilderijen door R. tijdens de drie eerste jaren van zijn verblijf te Rome vervaardigd, behooren de Madonna di Loreto (verloren), het portret van Paus Julius den Il'ten (galerij Pitti), eenige andere portretten, waaronder dat van den Jongeling (Louvre) en onderscheidene Madonna's. In 1511 schilderde hij de Madonna voor den graaf de Foligno, thans in 't Vaticaan, en in 1512 den profeet Jezaja op een pilaar in de kerk van St. Augustinus.

De roem en het genie van R. wekten, treurig genoeg, eene bittere ijverzucht in de borst van den grooten Michel Angelo, wien R. van zijne zijde niettemin hooge achting en opregte bewondering wijdde. De tegenstelling hunner karakters was dan ook verbazend groot en zou stof leveren voor eene uitvoerige studie. Zoo was ook de strengheid en onafhankelijkheid van Michel Angelo geenszins R.'s deel. Integendeel hij trok alles tot zich, nam alles in zich op. De portretten, door hem in 1512 geschilderd, getuigen van een' nieuwen invloed, dien der Vene-tianen, wier krachtige toon en warm coloriet hem niet ongevoelig liet. Waarschijnlijk had R. werk gezien van Giorgione, terwijl de rigting der Venetiaansche school omstreeks dien tijd eenen vertegenwoordiger te Rome verkreeg door de komst van Sebastiano del Piombo. Onder de bedoelde portretten behoort de zoogenaamde Fornarina (volgens den geleerden Passavant niet de minnares van R., zoo als langen tijd onbepaald is geloofd). In denzelfdcn tijd vallen nog eenige Madonna's; hoeveel malen R. dit onderwerp ook moge behandeld hebben, steeds staat men verbaasd over de verscheidenheid, waarmede hij eene bijkans voorgeschrevene type wist te vertolken en over den edelen stijl, die hem nimmer begeeft, al kiest hij de motieven in het eenvoudige huiselijke leven. De Madonna's van R. hebben niet altijd dat religieus mystiek karakter, hetwelk die zijner voorgangers en van sommigen zijner tijdgenooten kenmerkt en toch zullen zij de ware typen der Madonna blijven.

In 1513 werd R. door den bankier Agostino Chigi nitgenoo-digd om teekeningen te vervaardigen voor de versiering van zijn paleis en voor zijne rekening de kerken Santa Maria della Pace en Santa Maria del Popoio met schilderwerken te versieren. Voor eerstgenoemde kerk vervaardigde R. twaalf tafereelen, waarvan vier profeten, vier engelen en vier sybillen. Deze laatste zijn zeker niet zoo oorspronkelijk en grootsch als de sybillen van Michel Angelo, maar niet minder schoon van lijnen en vormen. Voor dat R. dezen arbeid ondernam, had hij echter reeds de beschildering der tweede kamer van het Vaticaan begonnen. Het onderwerp was: de belofte Gods aan de Patriarchen betreffende

10


-ocr page 470-

HAE'.

don Messias en de toorn Gods tegen de vijanden der kerk. Diensvolgens schilderde K. in het Noach , Abraham's offerande, Jakob's droom, Mazes in het braamhosch en do beroemde voorstelling: Ihliodorus uit den tempel van Jerusalem verjaagd, Ofschoon ook dit al fresco was geschilderd, bleek er moer dan vroeger de invloed der Venctiaansehe school van coloristen uit. De grooporing en dramatische levendigheid van laatstgenoemd tafereel zijn algemeen bekend; ovenzoo de bijzonderheid dat R. paus Julius den IId™ daarbij hoeft afgebeeld, als tegenwoordig bij het bijbelsche feit. Het tweede fresco in deze zaal was het Mirakel van Rolsena (waar paus Urbanus de IV1'0 de hostie ziet bloeden). Toen dezo frnaije compositie bijna voltooid was, overleed paus Julius de II110 (22 Februarlj 1513). Leo de Xlt;10, zijn opvolger, was geen minder groot voorstander dor kunsten en onder zijn bestuur ging R. voort met het derde fresco-stuk, de Verlossing van Petrus uit de gevangenis, waarbij hij op merkwaardige wijze, even als b\j het tweede fresco-stuk , gebruik maakte van een venster in don door hom te beschilderen muur. Het vierde fresco stolt Attila voor, op zijn' marseh tegen Rome door de verschijning van Paulus gestuit. In de techniek openbaart zich hier op nieuw eene verbazonde ontwikkeling van B.'s genie.

R., hoog in aanzien aan hot hof van Rome, stond omstreeks dezen tijd in naauwe vriendschap tot graaf Baldassaro Casti-glione, wiens portret hij schilderde on tot zijnon vroegeren bescher-moquot; Pietro Bembo. thans secretaris van Leo den Xacquot;. Verder behoorden tot zijne vertrouwden Andrea Navagero, Agostino l!i :i//.ano cn een aantal andere beroemde mannen uit dat tijdvak. Met den dichter Ariosto onderhield hij briefwisseling; zijne betrekkingen tot zoovele aanzienlijke en rijke personen bragten hem cere cn overvloed aan. Onder do leiding van Bramante werd hem, naar zijne eigene plannen, te Rome oen huis gebouwd, dat eenvoudig schoon en bevallig moot geweest zijn, maar thans niet meer gevonden wordt. Niet alleen op dien beroemden bouwmeester, op alle kunstenaars van zijnen tijd, en bovenal op zijne leerlingen en helpers oefende R. eenen onbegrensden invloed uit. In 1513 kwam de grooto Leonardo da Vinei naar Rome, waar R. hem met eerbiedige hoogachting, Michel Angolo daarentegen hum terugstootend behandelde, hetwelk dan ook zijn haastig vertrek uit do heilige stad ten gevolge had. Omstreeks dezen tijd valt ook R.'s vriendschapsbetrekking met Albert Durer, met wien hij teekeningon en gravuren verruilde. De composition van R. werden toenmaals als onder zijne oogen gegraveerd door Marc Antonio, of in houtsnede gebragt door Hugo da Carpi. Omtrent zijne meer intime levenswijze weet men niet bijzonder veel; van eene zekere Margarita, zijne vermeende minnares, worden door grondige geschiedvorschers twee portretten aangewezen, in de galerijen Pitti en Barberini. Uit een' brief van R. blijkt dat de kardinaal Bibiona hom zijne nicht Maria ten huwelijk wenschte te geven, — eon plan dat tot R.'s dood een plan is gebleven.

Tijdens R. do tweede kamer van het Vaticaan schilderde, leverde hij ook oenige grootere schilderijen af; o. a. de bekende Vierge au poisson, geschilderd voor de kerk S. Dominico Mag-giore te Napels, thans in 't museum te Madrid, eene prachtige schilderij. In 1514- schilderde hij in het paleis Chigi zijne beroemde Galatea. Omstreeks dien tijd stierf Bramante en werd R. in diens plaats tot architect der St. Pieterskerk benoemd. Zijne plannen voor de voltooijing dier kerk dragon do bewondering van alle kenners weg; hij zelf heeft echter weinig kunnen doen aan den bouw; bezwaren by het metselen der fundamenten en geldgebrek bij don paus waren er de oorzaak van. Zijne werkzaamheden als bouwmeester waren gelukkiger bij het Vaticaan on zoowel door de onder zijn toezigt bewerkte vertaling van Vitruvius, als door zijne werkzame zorg voor het behoud van Homo's monumenten heeft hij zich verdienstelijk gemaakt. In do kapel voor den bankier Chigi in Sta Maria del Popoio gesticht, heeft hij zich als beeldhouwer onderscheiden door eene figuur van don profeet Jonas; later zijn er door andere kunstenaars nog drie profetenboelden bij gemaakt. Volgons zijne ontwerpen en teckoningen werden er voorts onderscheidene gebouwen te Rome opgerigt, waarvan het karnkter steeds schilderachtig was en tevens toch eene rijke, magtige vindingsgave verried. Onveranderd bestaat er schier niets meer van. Behalve eene Shi Cecilia, door Petrus, Paulus en Maria Magdalena omringd, voor de kerk S. Giovanni in Monti bij I'ologna (uitstekend van gevoel en in 1517 voltooid) en eeno kleinere voorstelling van het Vizioen van Ksechiël, ook voor Bologna, (de andere voorstelling berust in de galerij Pitti) schilderde R. in die jaren nog eenige kleinere werken, die echter moesten wijken voor zijne werkzaamheden in do derde kamer van hot Vaticaan, de dusgenaamde Stanza di torre Borgia en aangrenzende vertrekken. R. teekende de cartons voor deze beschildering zelf en voerde haar ook gedeeltelijk uit. Beroemd zijn de vier voorstellingen.' Leo III en Karei de Groote; De krooning van Karei den Groote; De nederlaag der Saracenen in de haven van Ostia; Dc brand in de burgt der Saksen en Lombarden (847). Van dezo werken, die veel door den tijd hebben geleden, is vooral het laatste beroemd. Voor de overige lokalen ontwierp hij 48 voorstellingen uit liet Oude en 4 uit hot Nieuwe Testament; den dusgonaamden „bijbel van R.quot;, naar zijne schetsen uitgevoerd. In het decoratief dezer vertrekken (loges) maakte hij op geniale wijze gebruik van de gegevens der klassieke oudheid.

Nog terwijl R. mot dezen arbeid bozig was, werd hem eene andere taak opgedragen n. I. de cartons te teckenen voor tien tapijten, welke do Sixtijnsche kapel (onder Sixtus den IVquot;1 door schilders van dien tijd beschilderd en in welks koepelgewelf Michel Angolo zijn meesterstuk schiep) moesten versieren. De tapijten werden in Vlaanderen op voortreffelijke wijze geweven en in 1519 in de kapel geplaatst, zoodat R. die heerlijke gewrochten, welke do kunstlievende Romeinen in bewondering en geestdrift bragten, nog heeft mogen aanschouwen. Hot zijn tien tooneolon uit het leven der apostelen Petrus en Paulus, waarvan de oorspronkelijke cartons, met uitzondering van De steeniging van Stephanus, De bekeering van Paulus en Paulus in de gevangenis, in de galerij van Hampton-court in Engeland worden bewaard. Het zijn prachtige compositicn, die bewijzen hoezeer R. was doorgedrongen in den geest van do christelykc heldeneeuw. Voor het altaar ontwierp hij eene Krooning der H. Maagd; ook in de kleinere tafereelen en in de architectonische versiering dor kapel had hij do hand. Terwijl R. nog bezig was, werd hij door Loo den Xdoquot;, die don winter van 1515 op 1516 te Florence doorbragt, derwaarts ontboden om mot andere archi-teeten te raadplegen over een nieuwen gevel aan de kerk van S. Lorenzo. Van dit werk is niets gekomen; het plan van R. bestaat echter, oven als dat van eenige andere gebouwen door hem te Florence gesticht. Als gewoonlijk vond R. zich bij zijne terugkeer te Rome met bestellingen als overladen. Allereerst moest hij schotscu maken voor de beschildering der badkamer van den kardinaal Bibiena, — voorstellingen uit de mythologie. zonderling zinnelijk van beteekenis in de woning van eenen prelaat. Voorts ontwierp hij, voor de kleine villa in den tuin van het paleis Borghese, de voorstelling van het Huwelijk van Ito-xane en Alexander; veel dezer werken werden door zijne leerlingen geschilderd, waarvan hij er steeds een' stoet om zich hoen had en die hem evenzeer beminden als vereerden. Zij werkten nu eens naar zijne schetsen, dan weder geheel zelfstandig, ofschoon onder zijn toezigt. Van de jaren 1516—1518 dagteekenen o. b. do Kruisdraging, door R. voor de kerk Santa Maria dollo Spasimo te Palermo geschilderd, een meesterstuk van uitdrukking en dramatische eenheid in do compositie van teekening en verhevene schoonheid, dat als door een wonder aan eene schipbreuk ontsnapte, daar het met kist en al to Genua aanspoelde. Het bevindt zich thans mot zoovele andere voortreffelijke gowrochten des grootcn kunstenaars te Madrid. Eeno bijzonder aantrekkelijke Madonna, della Sedia genaamd, heeft echter de galerij Pitti te Florence verkregen. Moer dan eenige andere welligt is deze poëtische voorstelling der Moedermaagd gereproduceerd. Uit hetzelfde tijdperk zijn do Madonna delta, Tenda (mot het gordijn) te Munehen en della Candelabre bij Munro te Londen. Verbazond groot inderdaad is het aantal van R.'s kleinere schilderijen, naast zoovele groote werken. Eene even gemakkelijke als zorgvuldige uitvoering geeft naauwelijks don sleutel tot het geheim dier productiviteit. Wij moeten ook vermelden de St. Michiel on do IJ, Familie welke R. op verlangen van Lorenzo de Mediois voor Frans den Iquot;llt;!11 van Frankrijk scbildordo en die de ingenomenheid en de bewondering diens konings in zoo hooge mate gaande maakten dat hij niet rustte of R. nam de uitvoering op zich van onderscheidene bestellingen, o. a. van cartons voor tapijten, waarvan alleen R. de compositie van den Kindermoord ten uitvoer bragt;


-ocr page 471-

HAF.

later teekenden zijne leerlingen de andere cartons. Een van zijne schoonste werken uit dien tijd is voorts het portret van paus Leo den X'10quot;, met zijne twee meest geliefde bloedverwanten, Julius de Medicis (later paus Clemens de VHde) en Ludovico de liossi, bij zich. Vol leven, licht en grootschheid als dit werk is, verdient het eenig in zijne soort genaamd te worden.

Omstreeks dezen tijd vroegen de Benedictijnen van S. Sixtus te Piaeenza eene Madonna van R., waarop S. Sixtus en Sta Barbara moesten voorkomen. ]{. schilderde de wereldberoemde schilderij , die het juweel uitmaakt der schitterende kunstverzameling van Dresden. Wie kent niet de voorstelling der H. Maagd, to midden van een aureool, doorzaaid met cherubijncnhoofdjes, met het kind Jezus op de armen. Hare voeten raken naauwe-lijks de wolk die haar draagt, zij heeft de geheimenissen des hemels verlaten en verschijnt in hare zachte en majestueuze heerlijkheid. Lager liggen links S- Sixtus en regts Sta Barbara geknield. Twee schoone engeltjes, op eene lijst aan de benedenzijdo dor schilderij geleund, voltooijen de compositie. Door dit werk alleen heeft li. zich regt verworven op den eernaam van „den goddelijkequot;; het is steeds onnavolgbaar gebleken voor de beste copiïsten of graveurs; Correggio zou voor deze schilderij het bekende; Anck io son pülorel hebben uitgeroepen, en toch is er weder zoo niets in deze schilderij dat aan de meer materiele, tastbare zijde van de kunst der verwen doet denken. Piaeenza stond dit meesterstuk voor 11000 sechineii (ongeveer 20,000 Louis d'or) aan keurvorst Augustus den llldcu van Saksen af.

De fresco's in het paleis Chigi, aan de geschiedenis van Amor en Psyche ontleend , die meestal door H.'s leerlingen werden geschilderd , deden, even als sommige door deze laatsten voltooide kleinere schilderijen, het gerucht ontstaan dat li.'s genie aan 't dalen was. li. besloot het te logenstraften; hij nam met blijdschap eeno bestelling aan van den kardinaal Julius de Medicis en schilderde zijne Transfiguratie, Het was bij deze gelegenheid dat Michel An-gelo aan Sebastiano del Piombo, wien door denzelfden kardinaal eene bestelling was opgedragen, onderscheidene teekeningen leverde voor zijne Opwekkiny van Lazarus, in de hoop van zoo, het Venetiaansche coloriet door zijne stoute teekening steunende, den mededinger te overwinnen. K. glimlachte toen hij het vernam en zcide dat het veel eer voor hem was met eenen mededinger als Michel Angelo zeiven in het strijdperk te treden.

Een brief van 11. aan Leo den Xdcn, met een uitvoerig rapport over de instandhouding der liomeinsche oudheden, waarin hij omstreeks dien tijd zijne denkbeelden mededeelde over de ontwikkelingsgeschiedenis der bouwkunst, over de verschillende stijlen, in verband met de grondbeginselen van natuur en kunst, en de daarop gebouwde schoonheidsregelen, legt een schitterend getuigenis af van de diepe studie, zoowel als van het fijne gevoel en den hoogst ontwikkelden smaak des grooten kunstenaars. Historische studiën waren hem tevens niet vreemd; een geschrift van li.'s hand over de kunst, met historische toelichtingen voorzien, moet aan Vasari bekend zijn geweest, die er gebruik van maakte. Het is echter verloren gegaan.

Nog eene nieuwe bestelling was intusschen li. ten deel gevallen. Hij zou de groote zaal, die naar de vertrekken van den paus leidde, met tafereelen uit het leven van Constantinus beschilderen. Slechts een meesterlijk carton, de beroemde slag van Constantinus werd door hem voltooid; de anderen moest hij aan zijne leerlingen overlaten.

Intusschen naderde de Transfiguratie hare voltooijing. Men kent die prachtige, in tweeën gesplitste en toch in die beide on-derdeelen weder zoo harmonievolle compositie. In het bovengedeelte de verheerlijking op den berg Thabor, waar de verschijning van Mozes en Elias en de onverwachte bekleeding van Christus met de hemelsche majesteit de drie vertrouwde apostelen, die er getuigen van waren, met aanbiddende verslagenheid vervult. In het benedengedeelte de arme vader, die zijnen door den daemon bezeten zoon in den kring der overige discipelen brengt, die niets anders vermogen te doen dan wijzen op den verheerlijkten Christus, die alleen redding en heil kan geven aan wie hem geloovig inroept. De verrukkelijke majesteit daar boven, do diep gevoelde bewegingen en behoeften van den na en sell in zijne afhankelijkheid, beneden, — zijn in deze voorstelling tot een onnavolgbaar geheel vereenigd.

Hel was li.'s laatste arbeid; hij mogt dien zelfs niet ten einde brengen. In de volheid zijner ontwikkeling werd de baan des grooten kunstenaars afgesneden. Terwijl hij in zijne Madonna di S. Six to de hoogste openbaring van zijn genie aan de geschiedenis der Moedermaagd had ontleend, vond hij de hoogste uitdrukking van zijne opvatting van de roeping en de grootheid van Christus in zyne Transfiguratie. En toen werd hij weggenomen. Een ho-vige koorts sloopte zijn teeder gestel in veertien dagen tijds. Hij ontsliep op Goeden vrijdag van het jaar 1520, op den 6dt:n April, den zeven-en-dertigsten verjaardag zijner geboorte. Geheel Italië betreurde innig en diep zijn verlies; eene ontelbare schare volgde zijn lijk toon het werd bijgezet in den door hem aangewezen grafkelder van het Pantheon, waarvoor vervolgens op zijn verlangen een altaar voor de Moedermaagd verrees. Zijn vriend Pietro Bembo wijdde hem een Latijnsch grafschrift. Bij zijn testament had hij zijne geliefde Margarita tot hoofderfge-name benoemd; zijn huis had hij gelegateerd aan zijnen aanzienlijken, maar niet rijken beschermer, kardinaal Bibiena, en zijne overige bezittingen verdeeld tusschen zijne bloedverwanten en de kerk.

Ter aanvulling van dit vlugtig overzigt van het leven en werken van een der grootste kunstenaars, vermelden wij nog, dat de aan li. opgedragen beschildering der zaal van Constanten werd voltooid door zijne leerlingen Giulio liomano en Fr. Penni. Volgens li.'s plan bestaat zij uit de volgende vier voorstellingen: Het vizioen van Constantijn; De slag van Constant(Jn; De doop van Constantijn door Sylvester; en Constantijn, de souvereiniieit van Home aan den paus overgevende.

Tot eene regte en grondige beoordeeling van het genie van R. zou het niet slechts noodig zijn de verstandelijke, zedelijke en godsdienstige gesteldheid van het tijdperk, waarin hij leefde, te onderzoeken, maar tevens do verschillende invloeden te leeren kennen, welke dat genie geleid of gewijzigd hebben, — boven alles de gedachte, die hem zoo krachtig bezielde en zich zoo heerlijk in zijn werk openbaarde. Het tijdperk van li. nu had, wat de kunst betreft, zijn kenmerkend karakter te danken aan de ontwikkeling, die van Giotto en Fra Angelico af, door Ma-saccio en Mantegna, door de toenemende studie der kunstenaars naar de natuur en de antieken, had plaats gegrepen en waarvan Leonardo da Vinei en Perugino, beide leerlingen van Verocehio, elk op hunne wijze, de uitdrukking waren. Op verstandelijk gebied had Italië door de toenemende studie der Grieksche en Romeinsche letteren en door de uitstekende persoonlijkheden, welke het toenmaals bezat, eeno schitterende hoogte bereikt.

In zulk een tijdperk nu onderging li. allereerst den invloed der school van Perugino, die zeer heilzaam bleek zoowel voor zijne oefening in de techniek als om hem den weg te wijzen tot die hooge rigting in de kunst, welke hy zou vertegenwoordigen. Toen hij te Florence kwam, waar do werken van Masaceio en L. da Vinei als 't ware eene openbaring voor hem werden, begon li. in zijne dusgenaamde tweede manier to schilderen, waarin het overheerseliend element van symmetrie uit de school van Perugino zich, door de studie naar de natuur en het streven naar bevalligheid, tot hoogere schoonheid ontwikkelde. Te Rome, waar zijne techniek tot volle rijpheid kwam, waar hij het antiek element geheel in zich opnam en verwerkte, werkte alles zamen om R. tot zijne derde manier te brengen. Niet ascetisch, als zijne voorgangers, was hij toch evenmin ijdel en sensueel in opvatting en voorstelling als zijne navolgers. Waar hij historische tafereelen schilderde, waren die opvatting en voorstelling steeds waar (in hoogereu, niet in bloot materiëlen zin) en duidelijk. Zijne groote gave van conceptie werd vooral te Rome ontwikkeld. Zijne teekening was naauwkeuHg en bezield, de vrucht eener gelukkig gemengde studie naar de natuur en naar de antieken. Zijne drapering was voortreffelijk, steeds uitgaande van de beginselen, die do natuur zelve aangaf op het naakte menschenligchaam. De kleur was voor li. in den beginne niets dan een zeer ondergeschikt hulpmiddel. Later zag hij er anderen een zeer gewigtig element van schoonheid in zoeken; dit deed hjj nooit: vorm en uitdrukking bleven hoofdzaak voor hem, maar hij bezigde het coloriet toen als een welkom en magtig hulpmiddel om de harmonie en daardoor do schoonheid zijner voorstellingen te verhoogen. Somtijds ontwikkelde hij zelfs eene zekere stoutheid en kracht in do kleur, vooral in de portretten, welke hy na zijne komst te Rome heeft geschilderd.


-ocr page 472-

RAF.

7(1

Ueeds won) hierboven gezegd dat R. een aantal leerlingen heeft gehad, waaronder moer dan één die hem op uitmuntende wijze is behulpzaam geweest bij de uitvoering zijner groote werken. Overigens verhieven de moesten zieh niet boven bet peil eener gelukkige imitatie. Eigenlijke scheppingskracht vindt men misschien alleen bij Giulio Romano; Tisi werd de stichter der dusgenoemde school van Ferrara; overigens verdienen onder de Italianen nog vermelding; G. Ferrari, Timoteo Viti, Cara-vaggio, Innocenzo da Imola, Carlo I'ellegrino en onder do Vlamingen B. v. Orloy en Michel Ooxie. Het behoeft naauwelijks herinnerd te worden dat bijna al de voorname graveurs, die na R. geleefd hebben, hunne krachten aan zijn werk hebben beproefd, zoodat het ondoenlijk is hier eene opgave te laten volgen van het voornaamste, dat naar hem is gegraveerd. Hyzon-dere vermelding verdienen echter de eerste onder zijn oog gegraveerde prenten van Mare Antonio Raimondi (zie Raimondi).

Ten slotte nog een woord over de levensbeschrijvers van R. voornamelijk ook ter inlichting van hen, die zijn leven en werken nader willen bestuderen. T)o oudste biographic van R. is die, welke door Paolo Giovio in 't Latijn werd geschreven; in het beroemde werk van Vasari is R.'s leven met veel zorg en verdienstelijk behandeld, maar dien schrijver bleef menige bijzonderheid onbekend, zoodat zijne opgaven verre van volledig zijn. Daarop volgt eene reeks van meestal niet aanbevelenswaardige levensbeschrijvingen, totdat men in Füssli's AUy. Kiinsller-lexicon (Zurich 1814); in Quatremèro de Quincy, His loir c de la vie et des ouvrages de Raphael (Parijs 1814, 2lle editie 1835); in G. F. von Rumohr, Rafael md dessen Zeitgenossen (Berlijn 1831); in Dr. F. Kugler, llandbuch der Geschichle der Malerei in Ila-lien (Berlyn 1837), en vooral in het onovertroffen, degelijk, volledig werk Raphael d'Urbin et son pere Giovanni Sanli var J. D. Passavant, rem et annolé par M. P. Lacroix (Parijs I860 2 dln.) behoorlijke en aanbevelenswaardige bronnen aantreft.

RAFFLES (Sir Thomas Stamford), geboren aan boord van een schip ter hoogte van Jamaica den 5il!n Julij 1781, was de zoon van Benjamin R. een' der oudste koopvaardijkapiteins van Londen. Hij legde in zijne vroege jeugd eene vlijt en inspanning van geest aan den dag, welke verre boven zijne jaren waren. Het voornaamste deel zijner opvoeding genoot hij in eene kostschool te Hammersmith, en werd vervolgens, eerst 14 jaron oud zijnde, reeds tot buitengewoon klerk aan het O.-L huis te Londen aangesteld.

Do bewindhebbers der O.-I. Compagnie besloten in 1805 een établissement op het eiland Pinang (Poelo Pinang of Princc-of-Wales-island) op te rigten. De secretaris Ramsay stolde R. aan de bewindhebbers voor als een geschikt ambtenaar voor de nieuw aan te loggen kolonie, en R. werd mitsdien tot adsistent secretaris voor bet nieuwe établissement te Poelo Pinang benoemd, alwaar hij in 1805 aankwam, en we'dra eene alge-meene kennis van de geschiedenis, de regering en de plaatselijke betrekkingen en belangen van do naburige steden en eilanden verkreeg. In 1806 werd hij secretaris van het gouvernement van Poelo Pinang, en ter zelfder tijd registrateur bij den Raad van Justitie.

Kort daarna, ten gevolge van overspannen werkzaamheid en het afmattend klimaat, door eeno ziekte aangetast geworden zijnde, stak hij naar Malakka over, waar juist bevel was gegeven, om alle vestingwerken on openbare gebouwen te sloopen, daar deze streek aan de Nederlanders zoude moeten worden teruggegeven. R. verzette zich hier mot kracht tegen, uit hoofde er zich allerhande natiën bevonden, terwijl er ook velo belangrijke landeigenaars waren, en hij had het genoegen te zien dat de bevelen ingetrokken werden. Hij maakte alhier spoedig kennis met Dr. Lcydon, wiens groote kunde en vurige zucht voor de wetenschap bekend is. Met hem onderhield R. eene briefwisseling over den O.-I. archipel: deze kwam toevallig onder het oog van den gouvorneur-genoraal, die er veel behagen in schepte, zelfs zoo zeer dat lord Minto hem tot gouverneur dor Molukken (die in 1810 in handen der Engelschcn gevallen waren) benoemde; hierom moest R. naar Calcutta reizen en verkreeg hot volle vertrouwen van lord Minto.

De vereeniging van Nederland met Frankrijk bad hierop plaats, en nu vestigde R. de aandacht van lord Minto op Java, waarvan het gevolg was, dat deze zonder dralen besloot, op zijne eigene verantwoordelijkheid Java en deszclfs onderhoorigheden te veroveren.

Na de verovering van dit groote eiland verklaarde lord Minto er het bestuur niet over te kunnen onthouden aan hem, die zoo veel tot do aanwinst er van had bljgebragt; zoodat aan R. als luitenant-gouverneur van Java en onderhoorigheden, dat bestuur werd opgedragen. Met dit tijdperk begint de loopbaan van Sir T. S. R. bijzonder voor ons Nederlanders meer belangrijk te worden, en zulks te meer, omdat in de Engelsche be-rigten, 's mans daden veelal verbloemd, verfraaid of verdraaid voorgesteld worden. Wij willen zijne verdiensten niet verduisteren, hoewel hij op eene onedele wijze den wrok over zijne, ten gevolge der teruggave onzer O.-L bezittingen teleurgestelde nitzigten, in den bittersten laster over onzen landaard den ruimen teugel hoeft gevierd.

De Fransche overheersching en de Napoleontische heerschappij had deze bezitting in oenen deerlijken toestand gebragt, ten tijde als R. die aanvaardde. De openbare schatkist was uitgeput, en vele noodzakelijke betalingen waren veel ten achteren; de fondsen van godshuizen waren in beslag genomen en de staat van financiën verschilde weinig van bankbreuk. Er was eene, hare waarde verloren hebbende', papieren munt in omloop gebragt, welke men niet meer in staat was om geheel op te wisselen. Dit noodzaakte R. tot den verderfelijkon maatregel om stukken lands aan particulieren te verkoopen. Denkelijk dat hij de teruggave van Java aan Nederland reeds voorzag. Lord Minto hechtte hieraan zijne goedkeuring, om R. in het bijzonder te bevoordee-Ion (daar dezo op een anderen naam zelf een der koopers was); do bewindhebbers der Engelsche O.-I. Compagnie keurden het plan echter volstrekt af. Ten onregte hebben de Engelschcn aan R. hiervoor uitbundigen lof toegekend, omdat zijne instellingen meer liberaal waren, doch bet latere door den koning der Nederlanden ingevoerde reglement was nog voel liberaler.

R. heeft intusschen ook zeldzame inrigtingen tot stand gebragt, waarvan de weldadige invloed, na hot klemvol bewind onder de Fransche overheersching, des te levendiger door de bevolking beseft moest worden. Aanzienlijke vermeerdering der openbare inkomsten, verbeterde justitie en policie, wetten tot afschaffing van den slavenhandel, statistieke opnemingen, het herstel van het Bataviaasch genootschap, en de aanmoediging tot nasporingon, zijn maatregelen, welke hem achting deden verwerven.

Door den trotschen sultan van Djokjokarta werden echter spoedig onlusten aangestookt, die slechts met groote inspanning en opoffering van de zijde der Engelschcn gestild konden worden. Hij scheen den keizer van Soerakarta tot het buitensporige ontwerp te hebben willen overhalen, om de Europeanen van Java te verdrijven. Hij had bij Djokjokarta eeno talrijke magt verzameld, en door zijn aanstoken braken op verschillende plaatsen van Java gelijktijdig onlusten uit. De Britsche overste Gillespie trok naar Djokjokarta en bereikte met zijne troepen slechts met veel moeite deze hoofdstad, waar de sultan zich met eene ongeloofelijke menigte volks en ruim 100 stukken geschut versterkt had. Alle voorstellen tot verdrag werden trotsch door hem van de hand gewezen; zijne laatdunkendheid ging zelfs zoo verre, dat hij de onvoorwaardelijke overgave der Euro-pesche troepen durfde vragen. Het getal der laatsten was zeer gering, doch do reservetroepen baanden zich nog in tijds gelukkig eenen weg door ontelbare vijanden heen en bereikten do hoofdstad. Het naburige Engelsche fort opende een welbo-dieid artillerievuur tegen den Kraton, terwijl vele inlanders op den uitslag wachtten; strijdend op leven of dood werd de Kraton door de troepen aangetast, met weergalooze dapperheid bestormd en roemrijk ingenomen. Het gevolg was dat de sultan naar Poelo Pinang verbannen werd

R. zorgde ook voor Palembang; de sultan van deze landstreek had geweigerd de Britsche heerschappij te erkennen, of wilde zich van de bestaande omstandigheden bedienen, om zich geheel van de Europesche heerschappij los te scheuren. Hij gaf aan de Nederlanders verlof om zich naar Batavia te begeven, en gelastte hen met prauwen naar do monding dor Palembangsche rivier 14 uren van de stad te vervoeren. Zoodra zij echter aldaar bij de aan den oever liggende kampong Drensang waren aangekomen, werden zij ten getale van 110 personen, op do verraderlijkste


-ocr page 473-

RAF—KAG.

77

wijze overvallen, en door eene ontzaggelijke menigte volks om hot leven gebragt. Do Loerah of hot opperhoofd van den kampong had van don sultan bevel tot deze gruweldaad ontvangen, doch do sultan verontschuldigde zich later met te zeggen er bevel van R. toe bekomen to hebben, hetwelk men echter voor een kwalijk verstaan houdt, zijnde de uitdrukking in den brief verkeerd opgevat.

De Britsche regering had lord Minto last gegeven, om, na de verovering van Java, dit land aan de inlandsche vorsten ten prooi te geven: deze was echter menschlievender (of belang-zucbtigorl) dnn zijne lastgevers, en schorste op eigene verantwoording de uitvoering van dit bevel. Bij de teruggave van Java aan Nederland benoemde lord Minto zijnen vriend R. tot resident van Bonkoelen, waar deze zich roods onvermoeid had bezig gehouden om do Nederlanders in het naburige Palembangsche rijk verdacht en gehaat te maken.

R. ging tot herstel zijner gezondheid naar Engeland, waar hij zijne History of Java (2 din. London 1817, 2(l0 nitg. 1830) schroef en door den koning tot Baronet verheven werd.

R. bragt vele weldadige inrigtingen op Bcnkoelen tot stand. Het land was bij zijne aankomst in eenen ellendigen toestand, zoo door natuurlijke beletselen, als aardbevingen, overstroomin-gon en andere rampen, zoodat er naauwelijks een dak was om zich tegen regen of zonneschijn te beschutten. Deze omstandigheden waren nog treuriger geworden door de onstaatkundige maatregelen van de Engelsche regering, welke eene menigte inlanders liet doodschieten, en binnen zekeren afstand do dorpen liet afbranden, omdat de inlanders den Britschen resident Pari-in 1801 om hot leven gebragt haddon. De oudste en beste vrucht-boomen on al wat in den omtrek van Bcnkoelen bescherming konde opleveren werd gesloopt en verbrand, en de bewoners der vernielde dorpen in het wilde door het land gedreven.

In 1818 aanvaardde R. het bestuur over Benkoelen, en vond alles in denzelfdon staat van vernieling. Hij liet dadelijk nieuwe plantsoenen aanleggen: gedurende zijne afwezigheid van 11 maanden groeiden de casuarinen-boomen tot 30 of 40 voet hoogte op, zoo vruchtbaar was deze streek; in een oogenblik scheen het oord herschapen en met vele boschjes beplant, waaronder de fraaijo muskaatnootboom uitmunt, die eene ontzettende menigte vruchten draagt en zijne takken in een uitgobroidon kring uitspreidt.

R. herstelde het vertrouwen weder tusschon aanzienlijke inlanders en Europeanen, door bij velen rond te gaan en zelfs hen aan zijne tafel te noodigen. Ook rigtte hij scholen voor de kinderen der inlanders op, en liet natuurkundige togten doen , waaraan men veel te danken heeft, onder anderen do plant door Dr. Arnold RoJJlesia genoemd (Zie Rafflesid).

De aanleidonde omstandigheden, die de Britsche regering deden hesluiten tot het vormen dier nieuwe Britsche bezitting Singapore, waren ijverzucht en eigenbaat, hetwelk R. zelf bekend heeft; deze zeide „de Nederlanders hadden zich nu meester gemaakt van de eenige doortogten, door welke de schepen uit den grooten archipel naar de Sinesche zeeën konden zeilen, te weten de straat Sunda en de straat Malakka. Nadat Groot-Brit-tanje door eene kwalijk bogrepone grootmoedigheid, alles aan de Nederlanders hod teruggegeven, had het geenon enkelen duim grondgebied voor zich behouden, om cr eene rustplaats tusschen de Kaap de Goede Hoop en Sina te vinden; zelfs geene bevriende haven waar de Britsche schepen konden binnenloopen, om zich van water en ververschingen te voorzien.quot;

Dit denkbeeld was voor R. onverdragelijk, hij ging opzettelijk zich te Calcutta met den gouverneur-generaal over de middelen onderhouden, om hierin te voorzien.

Hier werd besloten, dat, daar de straat Sunda geheel in het bezit der Nederlanders was, R. als geautoriseerd agent den eenen of anderen centraion post in den archipel, voor don Britschen handel moest opsporen, ton einde eeno vrgo en onbelemmerde doorvaart naar Sina door straat Malakka tot stand te brengen, hetwelk zijn eenig verlangen was en waarin hij ook best slaagde; daar hij zijn plan te Singapore aan de monding der straat Malakka ten uitvoer bragt en aldaar in Februarij 1819 de Britsche vlag heesch. Alen moet zijne onderscheidene brieven lezen om den voorspoed der nieuwe kolonie na te gaan, waarvan alleen de bevolking in nog geene vier maanden met 5000 zielen, meest Sinezen aangroeide, terwijl do scheepsruimte in twee en oen halfjaar meer dan 161,000 ton, en (Je waarde der in- en uitvoer meer dan 2 millioen pond sterling bedroegen. Hij ging ton laatste nieuwe steden en straten aanleggen, en wetten tot veiligheid van personen en goederen invoeren.

Dit geluk werd echter door noodlottige omstandigheden in den huisselijken kring van R. verbitterd. Twee zijner kinderen werden hem kort na elkander ontnomen. Hij was ontroostbaar, en verviel zelf in een' ziekelijken toestand, waarom hij naar Engeland terug moest koeren, en zich den 2 Februarij 1824 aan boord van de Fame bogaf; maar naauwelijks waren zij van wnl gestoken of er ontstond brand in het schip, die met zulk eene hevigheid de overhand nam, dat R met zijne echtgenooto en de overige kinderen ter naauwernood het lijf konden bergen en zich in de sloop redden, waarop het vuur do kruidkamer bereikte en hot schip in de lucht sprong, waarbij schier allo verzamelde zeldzaamheden, kaarten en aanteekeningen van R. verloren gingen, waaronder de bouwstoffen eener volledige geschiodenis van Sumatra. Dit verlies griefde hem meer dan dat van zijne andere goederen, vooral betreurde hij de vernieling der groote uitvoerige kaart van Sumatra. Bij zijne terugkomst te Benkoelen begon hij dadelijk weder eone tweede te maken, zond overal manschappon om andore voorworpen te verzamelen, zoodat hij na verloop van twee maanden eenen nieuwen ofschoon natuurlijk veel minder aanzienlijken schat van voorwerpen naar Europa mede nam, en den 22quot;ton Augustus met het schip do Mariner te Plymouth arriveerde.

In 1836 verkreeg R. eerst do betuiging van de goedkeurende gevoelens der bewindhebbers over zijn bestuur. Daarbij werd hulde bewezen aan zijnen ijver voor de wetenschappen: doch zijne overdrevene zucht tot emancipatie en verbreiding van vrijheid in de bezittingen dor O.-I. Compagnie werden slechts zeer schoorvoetende en flaauwelljk goedgekeurd.

R. stierf op een klein landgoed te Handon den Squot;16quot; Julij 182(1 doags voor zijnen 45quot;cn' verjaardag.

RAFFLESIA. Dit zeer merkwaardige plantengeslacht behoort tot de kleine familie dor RaJ)/p.sincme, en komt voor in Zuid-America en de eilanden van den Indischen Archipel. De tot dit geslacht behoorende planten bestaan alleen uit eene bloem, en missen stengel, bladen en bloomstelen. Zij ontwikkelen zich op de wortels van de verschillendo soorten van het geslacht Ctsstis, vooral op die van den Cissus angustifolia. In den aanvang doen zij zich voor als halfkogelvormige uitwassen van de bast der genoemde wortels. Nadat die bast gespleten is, komt de kogelvormige knop te voorschijn, waarbij do bloemkroon nog bedekt is door dekblaadjes, die als dakpannen gerangschikt zijn en min of meer worden teruggeslagen, wanneer de dikke, vleezigc, vijf-deeligo bloemkroon zich opent. Het vruehtbeginsel is onderstan-dig en bevat vele eitjes. De talrijke meeldraden zijn onder den omgevouwen rand van den stempel geplaatst. Zoodra deze bloemen gaan verwelken, verspreiden zij eenen ondragclijken stank, waarop dan eene menigte vliegen aanvliegen. De grootste soort van R. werd in 1818 door Dr. Arnold op Sumatra ontdekt en doov Thomas Stamford Raffles, destijds gouverneur van Sumatra ann Rob. Brown ten geschenke gezonden. Naar don ontdekker kreeg zij den naam van R. Arnoldi. Zij is de grootst bekende bloem, heeft eene middellijn van 3J voet, weegt ruim 10 pond en kan ongeveer 12 pint water bevatten.

Eene kleinere soort, de R. Patina, wordt op Java aangetroffen en door de inlanders gebezigd als bloedstelpend middel en, in afkooksel, bij scheedeslijmvloed. Do R. Ilorsfieldii is eene nog kleinere soort, hebbende eene bloem van 3 duim middellijn. B.

RAGLAN (FiTznoY James Henry Somerset, lord), jongste zoon van den vijfden hertog van Beaufort, werd den 30»quot;quot;'September 1788 geboren. Den O11®11 Junlj 1804 trad hij als cornet by hot 4lt;1« regiment dragonders in dienst van het Britsche leger, werd luitenant in 1805 en kapitein in 1808. Hij woonde den slag-van Talavera bij, waar de Pranschen en Engelschen voor hot eerst een gevecht op groote schaal leverden en onderscheidde zich bijzonder. Naauwelijks 22 jaar oud zijnde, was hij adjudant en secretaris van den hertog van Wellington. In deze betrekking dood hij den geheelen Spaanschen oorlog mede; hij streed te Roleias, te Busaco, bij de overvalling van Oporto, bij Fuentes


-ocr page 474-

KAG—RAI.

78

d'Onora, by de belegeringen van Badojoz en Cuidad Rodrigo. In 1811 werd hij majoor en in het volgende jaar luitenant-colo-nel, trok met het Uritsche leger de Bidassoa over en verscheen daarmede voor Toulouse. In 1814 keerde hij naar Londen terug en begaf zich daar in het huwelijk met eene nicht van Wellington. Napoleon's terugkomst van Elba riep K. weder bij het leger terug. Bij het begin van den slag van Waterloo, werd hem nabij de pachthoeve La Haye Sainte den regter arm door een' kanonskogel weggenomen. Niettegenstaande deze wond, verliet hij het slagveld niet en onderging eerst des avonds de amputatie. Na zijne terugkomst werd hij colonel, adjudant van den prins-regent en commandeur van de Bath-orde, terwijl hij voorts in verschillende siaatkundige betrekkingen te Parijs, Weenen, Vorona en St. Petersburg werkzaam was. In 1825 werd hij tot generaal-majoor en in 1838 tot luitenant-generaal bevorderd, terwijl hij tevens secretaris van Wellington was in diens betrekking als grootmeester der artillerie en als zoodanig eenen grooten invloed op het legerbestuur uitoefende. In 1852 werd hij zelf tot de waardigheid van grootmeester der artillerie verheven en verwierf tevens, met den titel van baron R. het pairschap. In February 1854 kreeg R. het opperbevel over de Britsche troepen, die aan den oorlog in het Oosten moesten deel nemen. Hij had een roemrijk aandeel aan de veldslagen bij do Alma en van Inker-man en ontving gedurende het beleg van Sebastopol den maarschalksstaf als belooning voor zijne diensten. Plotseling echter kwam de dood hem in zijne loopbaan stuiten. De cholera sleepte hem den 288ten Junij 1855 ten grave. Langzaam in het ontwerpen van zijne plannen en voorzigtig in zijne bewegingen, was hij kalm en hardnekkig in den felsten strijd. Hij vereenigde dus ook als veldheer, de militaire eigenschappen van den Britschen krijgsman in zich. L.

RAGUSA. Voorheen eene kleine republiek aan de Adriatische zee, die reeds in de Vlde eeuw zich vestigde, en zich onder allo stormen des tijds slaande hield, totdat in onze eeuw haar aanwezen, met dat van zoovele anderen, een einde nam. De godsdienst der bewoners van het kleine, grootendeels bergachtige gebied langs de voornoemde zee (hetgeen verscheidene eïlanden, en, op 24 □ mijlen, 81,000 inwoners bevat) is R.-Catholiek, en hunne taal een mengsel van Slavonisch en Italiaansch. Hun regeringsvorm, aan welks hoofd een rector stond, was aristocratisch, en naar dien van den voormaligen Venetiaanschen staat ingerigt. Voor den val der republiek stond zij onder de bescherming van den Turkschen keizer; thans behoort zij, na eenen tijd lang in het Fransch-Italiaansche rijk te zijn ingelijfd geweest, aan het Oostenrijksche keizerrijk, en maakt eenen kreits van het koningrijk Dalmatië uit. De stad Ragusa, voormalige hoofdstad der republiek, thans van den kreits, is door muren en torens verdedigd, heeft het aanzien van eene middeleeuwsche vesting, en ligt aan den voet van den kalen steilen berg Sergio, op een schiereiland van de Adriatische zee. Zij heeft eene zeer breede straat, Corso genaamd, en voorts naauwe, onregelmatige en met trappen voorziene straten, een prachtig paleis, voormaals residentie van den rector, en telt 8000 inwoners, welke, behalve van eenige fabrieken in zijde en liqueuren, van den scheepsbouw en den handel leven. De haven, welke onmiddellijk tot de stad behoort, is klein; maar zoo veel te fraaijer en ruimer is de noordelijk gelegene haven van Gravosa of Sta Croce. De stad ontvangt haar water door middel eener waterleiding.

RAGUSA, HERTOG VAN (Zie Marmonl).

RAHBECK (Knüd Lyne), een der werkzaamste en invloedrijkste Deensche letterkundigen uit de vorige eeuw, werd den 18dcn December 1760 te Kopenhagen geboren. Reeds vroeg toonde hij groote genegenheid voor de letterkunde en het tooneel, en na onderscheidene hoogescholen , met name die te Kiel, Leipzig, Prang, Munchen, Weenen en Parijs bezocht te hebben, aanvaardde hij het hoogleeraarsambt der aesthetica in zijne geboortestad, waar hij in het jaar 1830 overleed. Als dichter maakte hij zich bekend door lyrische poczij (Kopenhagen 1794 — 1802, 2 dln.); als schrijver voor het tooneel door zijtie tooneel-spelen (aldaar 1809—1813, 3 dln.); als prozaschrijver door zijne verhalen (aid. 1785 — 1806, 8 dln); als smaakvol kunstkenner door de uitgave van onderscheidene tijdschriften, als: Minerva (1785 volg.), Deensche Minerva (1815 volg ), Hesperus (1819 volg.), Tritoyenia (1828 volg.) en vooral door eenen Spe.clalor9

I in navolging van dien van Steele (1791 volg.), tevens voor de i geschiedenis belangrijk; als geschiedkundige door een Handboek der geschiedenis van Europa (aid. 1803); om niet te spreken over zijne werkzaamheid tot het uitgeven van andcrer letterarbeid en van onderscheidene vertalingen.

RAHDEN (Wilhelm, baron von) werd den 10den Augustus 1793 op een landgoed zijner ouders nabij Breslau geboren. Op 1 O-jarigen leeftijd werd hij geplaatst op het kadetten-instituut te Kalisch en nam in Maart 1809 te Glatz dienst als bombardier bij do artillerie. Als portepee-vaandrig in 1810 bij een regiment infanterie overgeplaatst, verkreeg hij in October 1812 den officiersrang. Als zoodanig woonde hij alle veldslagen en gevechten bij, waaraan zijn regiment van 1813—1815 een werkzaam aandeel nam, en werd verschillende keeren, zoo bij Lutzon en Bautzen, als bij Leipzig en Waterloo gekwetst. De vrede belemmerde zijne vooruitzigten op bevordering; hij nam derhalve zijn ontslag in den herfst van 1829 en ging naar Rusland, waar hij als kapitein bij den generalen staf werd aangesteld. Hy kon echter het klimaat niet verdragen en keerde reeds in Augustus 1830 naar Pruissen terug, alwaar hij eerst bij den staf van Gneisenau kwam en later als kapitein eene compagnie landweer aanvoerdde. In December 1832 trad hij als vrijwillige artillerist in Nederlandsche dienst om deel te nemen aan de verdediging der citadel van Antwerpen, waarbij hij zwaar gekwetst werd. Tot kapitein U la suite benoemd, kreeg hij als zoodanig verlof naar Londen, waar hij eene plaat, tot herdenking aan do verdediging van Antwerpens vijfhoek uitgaf. Voorts ging hij over Prankrijk naar de noordelijke gewesten van Spanje, waar hij als vrijwilliger in , do rijen der Carlisten voor St. Sebastiaan medestreed. Onmiddelijk daarna tot colonel der artillerie benoemd, woonde hij in 1837 alle gevechten der zoogenaamde „koninklijke expeditiequot; bij; in den winter van 1837—1838 leidde hij als colonel-chef van het geniecorps do havenbevestiging der Cantabrische kusten, kwam in 1838 bij den generalen staf van Maroto en overlaadde zich in 1839 als chef van den staf van Cabrera met roem. Zwaar gekwetst keerde v. R. als brigadegeneraal naar Duitschland terug, waar hij zich met letterkundigen arbeid bezig hield. Gedurende de jaren 1845 — 1849 genoot hij de gastvrijheid der vorstin van Sagan, die hij echter verliet om eerst in Sleeswijk, daarna in Baden voor het wettige gezag te strijden.

Sedert 1849 leefde hij op het kasteel Friedenstein in de omgeving van den hertog van Gotha, dien hij in Sleeswijk had leeren kennen. Hij overleed te Gotha den 2dlt;3n November 1860. Onder zijne werken zijn vooral bekend Cabrera (Frankfort 1840) en Wanderungen eines allen Soldaten (3 dln. Berlijn 1846—1851), waarin hij do gebeurtenissen open en ongekunsteld verhaalt, zonder dat daarbij een juist en gezond oordeel ontbreekt en die kunnen beschouwd worden als het beste, wat tot nog toe over den Carlistisehen oorlog is uitgegeven. L.

RA1BOLINI (Fkancesco), beroemd goudsmid en schilder, meer bekend onder den naam van Francia (zie het art. Fran-cia).

RAIMONDI (Marcantonio), graveur van Bologna, meer en algemeen bekend onder den naam van Mare Antoine, omtrent wiens levensbijzonderheden weinig bekend is. Reeds zijn geboortejaar wordt door de schryvers verschillend opgegeven; volgens sommigen zou het 1482, volgens anderen 1487 of 1488 zijn. Bartsch, die onder alle schrijvers over R. het meeste gezag heeft, acht het waarschijnlijk dat hij in 1488 geboren werd. Nagler neemt met Ottley (den Engelschen geschiedschrijver der graveerkunst) liever het jaar 1475 aan. R. bragt zijne eerste leerjaren door in het atelier van Raibolini (Francia) te Bologna en oefende zich zoowel in het goudsmeden als in het niëlleren. Reeds vroeg moet deze kunst hein tot het eigenlijk graveren hebben geleid, waarvan de bewijzen zijn te vinden in gravuren naar zijne eigene teekeningen, naar die van beide Francia, Mantegna enz. dusgenaamde prenten zijner eerste manier, die voor 1509 zijn ontstaan.

Hij verliet vervolgens Bologna om zijn geluk te Venetië te beproeven. Volgens Vasari moot hij daar voor 't eerst werken van A. Durer hebben gezien, o. a. de Passie in houtsnede, welke hem zoo zeer behaagde dat hij besloot die in gravure te copië-ren. Men heeft veel gesproken vau de verstoordheid van Durer


-ocr page 475-

RAI—RAK.

79

ovor het copicren van ïijno gravuren door R. on van de maatregelen, ■welke hij nam of wilde uitlokken om dit te voorkomen, maar zoo er al vroeger door R. naar prenten van Durer werd gegraveerd en zijn werk met dat van Durer werd verwisseld, de Passie droog niet, zoo als vroeger copiën van R. naar Purer, diens naamcijfer en kan dus niet tot de prenten in quaestie behoord hebben. Hot is onbekend hoe lang R. to Venetië bleef. Reeds in 1510 moest hij echter te Rome zijn gekomen, waar hij voor Rafael, die zijne prenten naar Durer had gezien en bewonderd, eeno proefgravure tiaar een van zijne teekeningen vervaardigde. Blijkbaar moet hij allengs met Rafael op een' zeer vertrouwelijken voet zijn gekomen en deze alles aangewend hebben om hem tot een hoogereD trap in do kunst op te voeren. Rafael liet hem zijne eigene teekeningen bestuderen en velen daarvan graveren, zoodat hij de schoonheid der vormen en den stijl daarvan allengs begon te vatten. Een van zijne eerste gravuren naar Rafael Lucretia was nog zeer gebrekkig; beter reeds liet oordeel va» Paris. Rafael die zeer goed begreep hoe R.'s kunst kon strekken om zijnen roem door geheel Europa te verbreiden, wydde de hoogste belangstelling aan diens werk, ja zorgde in persoon voor een' goeden drukker, aan wien tevens het debiet der afdrukken was toevertrouwd. Rafael zelf gaf er vele ten geschenke en door R. werd de Romeinsche graveerschool al spoedig algemeen bekend en beroemd, zoodat hij vele leerlingen tot zich trok, waaronder Marco di Ravenna, Agostino Veneziano, de Ghisi e. a.

Door den arbeid van R. is een schat van Rafael's coinpositiën behouden gebleven, die anders welligt verloren zou zijn gegaan. De manier van R. was volkomen geschikt om de geestrijke werken van Rafael in hunne volle schoonheid en zuiverheid te vertolken. Zijne hulpmiddelen waren zeer eenvoudig, daar de werking van licht en bruin, het coloriet, bij hom steeds op den achtergrond bleven en konden blijven zonder aan de bewondering voor het oorspronkelijke afbreuk te doen. Zijne prenten in omtrek zijn dan ook sehier onvergelijkelijk, zoodat het geen wonder is dat men wel eens, doch ten onregte, heeft geloofd dat Rafael zelf daarin de hand heeft gehad.

De bevalligheid, zuiverheid en schoonheid der gravuren van R. moet dan ook opwegen tegen het eentoonigc, harde en droogo dat zij uit het oogpunt der kleur opleveren. Onder don onmid-delijken invloed van Rafael graveerde hij te Rome fle Kindermoord, het Bouwen der ark, Neptunus, de Schaking van Helena, den Marteldood van de II. Felicitas, enz. Deze gravuren zijn niet dadelijk naar de schilderijen, maar naar teekeningen vervaardigd, welke Rafael by de uitvoering nog dikwijls wijzigde. Zij gaven dus dikwijls de eerste ontwerpen des grooten meesters terug.

Zoolang Rafael leefde, ging alles R. vrij voorspoedig. Na diens dood in 1520 kwam er voor hem een tijd van onrust en kwelling. Guilio Romano noodzaakte dezen streng religieuzen kunstenaar, de door hem geteekende en door Pietro Aretino bezongen ligtzinnige voorstellingen te graveren. De toorn van den paus over die prenten was zoo groot dat hij de koperen platen door beulshanden liet vernietigen en de arme R. moest zijne zwakheid in de gevangenis boeten, waaruit hij alleen op voorspraak van don kardinaal Ipolito de Medici werd ontslagen. Do geheele geschiedenis echter, door Vasarl medegedeeld, werd later in twijfel getrokken, wijl men geene sporen van de bewuste prenten vond. Intusschen bestaat er toch wel degelijk een, misschien eenig exemplaar van, dat in 1775 bij de verkooping der verzameling Mariette voor 80,000 francs ten behoeve van het koninklijk prentkabinet te Parijs werd aangekocht.

Toen R. weder in vrijheid was, graveerde hij naar Bandinclli den Marteldood van den II. Laurentius, een meesterstuk, dat hom in de gunst des pausen herstelde maar den wrok van Bandinclli op den hals haalde, daar deze zich beklaagde dat R. belangrijke veranderingen in zijn werk had durven maken. De paus word door de partijen als scbeidsregter ingeroepen en deed R. regt wedervaren. In 1527, bij do bestorming van Rome door de Spanjaarden, verloor R. al zijne bezittingen en als een bedelaar kwam hij te Bologna aan, waar hij volgons Vasari spoedig daarop zou gestorven zijn. 6. Longhi, Malospina, Malvcsia en andere schrijvers noemen intusschen 1546, 1550 enz, als zijn sterfjaar.

Zoo als reeds gezegd is, onder de schrijvers over R. en zijn werk verdient Bartsch (Peintre Oraueur XIV, Wconen 1813) nog altijd liet eerst genoemd te worden. Voor hom was Hoinecke, ondanks menige vergissing, de beste autoriteit. Ottley (An Inquiry etc.) heeft Bartsch slechts geoopieord met eene enkele bijvoeging. Nagler {Kunsthrlexicon) die van Bartsch uitgaat, geeft nog oenige aanvullingen en komt tot een getal van 395 prenten, terwijl li. er slechts 383 noemt, waaronder die door Nagler, als ten onregte aan R. toegeschreven, van de lijst zijn verwijderd. Nagler onderscheide vier mnnieren bij dezen kunstenaar; 1°. die van zijne jeugd, als niellcur, welke droog en hard is en weinig kennis der vormen aanduidt: 2quot;. die welke hij onder de leiding van JFrancia zich eigen maakte en eene reeds ontwikkelde techniek verraadt; 3°. die waarbij zich de bevalligheid en schoonheid van den Rafaelschen stijl openbaart; 4°. die, waarin zijne techniek zich volkomen ontwikkeld had en de breedo, krachtige behandeling de rijpheid van zijn talent verkondigt. Goede, oude afdrukken van R.'s gravuren komen niet dikwerf voor; de bestaande verzamelingen zijn zelden volledig. Bijzonder rijk zijn de prentkabinetten te Parijs en te Weenon; dat te Amsterdam bezit mede eene zeer talrijke belangrijke verzameling. Zie verder de genoemde werken.

RAIMONDUS LULLUS. (Zie Lullus).

RAJA. (Zie Radja).

RAK. Het R. behoort tot het tuig der raas, en dient om deze tegen de masten of stengen te houden.

De Rakken der onderraas moeten zoodanig zijn ingerigt, dat zij de ra veroorloven zich van den mast te verwijderen; want, als do ra gebruikt wordt, zal zij woldra, aan de zijde van de achteruitstaande nok, togen het voorste hoofdtouw stuiten; moet dan, bij verder doorbrasson om laatstgenoemd rustpunt draaijen, en zieh alzoo van het midden van den mast kunnen verwijderen, tot dat zij met den voorkant tegen hot stag aankomt, en aldus tusschon twee vaste punten bepaald, niet verder gebragt kan worden.

Veeltijds heeft men twee einden reep, die in het eene einde eeno kous hebben ingesplitst en mot leder bekleed zijn. Deze worden, aan de zijde waar do kous zit, om de ra genomen, en tegen de kous aan bijgenaaid; gaan dan, in togonovergestelden zin om don mast, door elkanders kousen heen en verder naar dek. In de ondereinden dezer reepen, rnkketrossen genoemd, zijn de dubbele blokken der rakketalies ingenaaid, waarvan de enkele blokken in oogbouten op het dok vrfór don mast zijn gehoekt. Als de ra vierkant staat, zal men, door het aanzetten der rakketalies, de ra stijf tegen den mast kunnen houden. Soms laat men ook de vrije enden der rakkotrossen naar boven varen. Deze wijze heeft het voordeel, dat, als do bogen, waar de ra in hangt, mogton breken, de rakketalies haar zullen ophouden. (Zie ook; Rakbeugel en Ralckestrop).

De Rakken der marszeilsraas behoeven niet los te zijn, maar moeten gemakkelyk langs do steng glijden, als de ra gehescheii of gestreken wordt. Tegenwoordig zijn zij vrij algemeen zamen-gesteld uit eene reeks van bollen en sleetjes. Tusschen elk paar dor laatstgenoemden komen twee of drie bollen, die aan twee enden lijn geregen zijn, welke aan weerszijden der steng op do ra vastgemaakt zijn. Sterker, doch stroever dan de beschrevene, zijn de touwen met .Ieder geklcede Rakken. Deze bobben in het eene einde eene kous, het andere einde is om de ra genomen en tegen de kous aan bijgeknepen, loopt om do stong, is weder om do ra genomen en geknepen, gaat weder om de steng, vaart door de kous en wordt op zich zelf teruggelegd en met bindsels bevestigd.

De rakken der bram- en bovenbramraas zijn veeltijds even zoo ingerigt als de touwrakken der marszeilsraas. Soms ook bestaan zij uit een strop, die aan do eene zijde der steng om de ra genomen en geknepen is, in het andere einde eene kous heeft ingebonden; de strop wordt om de steng genomen en een bindsel genomen door de genoemde kous, en eene andore, die door middel van een' strop om de ra, achter togen deze aanligt.

Het R. van do blinde ra verschilt niet van de meergenoemde touwrakken, en dient om de ra te dragen.

Het R. van den gaffel, waaraan de bezaan en andere gaffelzeilen zijn aangeslagen, bestaat eonvoudiglijk uit een end lijn, dat geschoven is door een aantal houten ballen, don mast om-


-ocr page 476-

RAK—KAL.

80

vat, en waarvan de einden in gaten, in het voorend van den klaauw des gaffels zijn vastgemaakt. Als de gaffel tegen den snaauwsmast steunt, zoo als het geval is bij den bezaan, dan omvat het R. dezen mast. De snaauwsmast staat achter tegen den bezaansmast aan, in een spoor op den klaauw van den boom of op een uithouder daar boven, en rustende met den top jn een klos tussehen de langzalings.

RAKBEUGEL. In plaats van de rakken der onderraas, heeft men tegenwoordig veelal Rakbeugels. Deze bestaan uit een' \jzeren band, die om den mast sluit, op de hoogte waar de ra komt te hangen. Daarmede is verbonden, door eene dubbele scharnier, die de beweging in het horizontale zoowel, als in het verticale vlak veroorlooft, eene vooruitstekende stang. Deze loopt in twee takken uit, die van beugels zijn voorzien, welke de ra omvatten. De stang heeft eene genoegzame lengte om toe te laten, dat de ra zooveel gebrast kan worden, dat zij in den stand komt, die door het voorste hoofdtouw en het stag bepaald wordt. De mastband is verbonden met den stang door eene bout, die met eene spijl is opgesloten, en uitgenomen wordt, als men de steng zal strijken, waaraan de stang hinderlijk zou zijn.

RAKETTEN. (Zie Vuurpijlen),

RAKKESTROP. De R. is een end reep, dat in de uiteinden kousen heeft ingebonden en om den mast genomen wordt, om als rak te dienen voor de onderraas. In dat geval zyn de rakke-trossen, in plaats van met kousen, met vlaamsche oogen in de uiteinden, waardoor de enden varen, nadat zij om de ra genomen zijn, en dus zich zelf opsluiten. Elke rakketros vaart verder door eene kous van den K. naar boven, door de schildpad op zijde onder de langzalings, naar dek, waar de rakketalies erop gezet zijn.

RAKKETALIE. (Zie Rak)

RAKKETROS. (Zie Rak).

RAKOCZY (Frans II), uit een Zevenburgsch vorstengeslacht gesproten, werd in 1676 geboren. Na den dood zijns vaders en de onderwerping zijner moeder (15 Januarij 1688), die de vesting Munkacs drie jaren tegen den Oostenrijkschen veldheer Caraffa verdedigde, viel hij in de magt van Oostenrijk en genoot zijne opvoeding in de Jezuïtenktoosters te Praag en te Nenhaus. Nadat hij met de dochter van den landgraaf van Hessen in het huwelijk getreden was, wist deze te bewerken, dat men hem een gedeelte zijner Hongaarsche bezittingen teruggaf en hem toestond naar Hongarije terug te keeren. Daar hij echter gemeenschap onderhield met de Hongaarsche ontevredenen, nam men hem in JVlei 1701 weder gevangen en voerde hem naar Weenen, van waar hij echter wist te ontsnappen en zich naar Polen begaf. Door Oostenrijk in den ban gedaan, hield hij zich gedurende een paar jaren zeer rustig, totdat een gezantschap der opgestane Hongaarsche boeren hem het bevel aanbood. Door Frankrijk aangezet en met hulp der Poolsche grooten nam hij dit bevel aan. Den 7den Junij 1703 gaf hij een manifest in het licht, waarbij hij den opstand als eene volksbeweging voorstelde en alle standen lot den strijd opriep , hetgeen hem gelukte, vooral omdat Oostenrijk toen de handen vol had met den Spaanschen successie-oorlog. Binnen twee jaren had R. byna geheel Hongarije en Zevenbergen en een deel van Moravië in zijne magt en deed hij strooptogten tot voor de poorten van Weenen. Leo. pold de I8te en diens opvolger Jozef de Ilde openden onder bemiddeling van Engeland en de Nederlanden onderhandelingen met hem, die vele jaren duurden, doch tot geene beslissing voerden. Intusschen was ook Zevenbergen in opstand gekomen en R. aldaar tot vorst uitgeroepen (1707); hij nam die waardigheid echter met tegenzin aan, omdat hij zich geheel aan de belangen van Hongarije wilde toewijden. Om dezelfde reden had hij reeds in November 1703 de Poolsche kroon geweigerd, die hem door Karei den XIIden na de verdrijving van Frederik Augustus was aangeboden, en weigerde haar ten tweeden male, toen zij hem door Czaar Peter den I8ten in .Julij 1707 werd aangeboden. .De Hongaarsche opstandelingen benoemden hem insgelijks tot hun opperhoofd en op aandrang van R. werd in Julij 1707 te Onod, de onafhankelijkheid van Hongarije geproclameerd. De troon bleef echter ledig, daar R. later den prins Lodewijk van Beijeren daarop verheffen wilde. Deze volkomene breuk veroorzaakte in Hongarije zelf oneenigheden, zoodat eindelijk den l8ten Mei 1711 te Szathmór, de vrede met Oostenrijk tot stand kwam, R. maakte geen gebruik van de algemeene amnestie, ging naar Frankrijk en later naar Bessarabië, waar hij den 88ten April 1735 te Rodosto overleed. Na zijnen dood zagen zijne Mémoires sur les revolutions de Uongrie te 's Gravenhage in 1738 het licht. Men zie ook: (Hom) Frans Racokzy II, ein his-toriches Charakterbild (Leipzig 1854). L.

RAKOW, een steedje in het Poolsche woiwoodschap Sando-mir, was langen tijd bekend als de zetel der Socinianen (zie Socinianen). Hun werd aldaar door Sieniawski, erf- en gerigtsheer van R. in 1570 een toevlugtsoord met eene kerk geschonken, ten gevolge waarvan zij aldaar hunne beroemde hoogeschool grondvestten (1602), bij welke Osterodius, Statorius en vele andere geleerden het professoraat waarnamen en jaarlijks meer dan 1000 jongelingen studeerden. In 1638 werd, ten gevolge der ijverzuchtige bemoeijingen der tegenstanders van het Socianis-mus, de hoogeschool met hare drukkerij opgeheven en de kerk aan de R. Catholieken afgestaan.

RAKOWSCHE CATECHISMUS (Calechesis Racouiensis) heet het werk, waarin de Socinussen hunne leerstellingen hebben ontvouwd. Het heet de R. C., omdat het te Rakow is uitgegeven, en wel de kleine in 1574, de groote in 1609. De laatste, die de voornaamste is, werd meermalen uitgegeven, ook met aanmerkingen van de Socinianen zeiven en ter wederlegging, van anderen, met name van Oeder (Frankfort en Leipzig 1739). Zie over de verschillende uitgaven van dit leerboek der Unitariërs Walch, BiOL T/ieol. T. I. pag. 535—542).

RALEIGH (Sir Walter), bekend wegens zijnen onder-nemenden geest en door zijne wederwaardigheden, gesproten uit een beroemd Engelsch geslacht, werd in 1552 te Hayes, in de nabijheid van Bodley, in het graafschap Devon, geboren. Na zijne studiën te Londen en te Oxford volbragt te hebben, stak hij in 1569 over naar Frankrijk, met de troepen, die door de Engelsche koningin Elisabeth tot hulp van do Hugenoten waren afgezonden. In 1578 begaf hij zich naar de Nederlanden, en nam een werkzaam deel aan den strijd tegen Spanje. In Engeland teruggekeerd, deed hij met zynen broeder Humphrey Gilbert, in 1579 een* ontdekkingstogt naar Noord-America, die echter niets opleverde. Toen in 1580 Ierland, door Spanje ondersteund, in opstand geraakte, vocht hij onder den hertog van Ormond tegen de opstandelingen, en verwierf zich door zijne dapperhekl de gunst der koningin in zulk eene mate, dat zy hem tot stadhouder van Cork aanstelde, en rijkelijk met goederen beschonk. In 1584 rustte hij uit eigene middelen eenige schepen uit, waarvoor hij de toestemming van Elisabeth verzocht en verkreeg, om er mede naar Noord America te zeilen, en te trachten eene volkplanting te vestigen. Hy bereikte na eenen zee-togt van negen weken Chesapeak-baai, en het gelukte hem aldaar eene kolonie te stichten, die evenwel, na slechts twee jaren bestaan te hebben, te gronde ging. De streek noemde hij ter eere zijner jonkvrouwelijke vorstin, Virginia. De gunst, waarin hij bij de koningin stond, was door zijne afwezigheid niet verminderd maar veeleer toegenomen, en Elisabeth liet het hem bij zijne terugkeer, niet onduidelijk blijken. Het gevolg daarvan was, dat Ley cester, die aan het hof de hoogste eer genoot, argwaan opvatte tegen R. en hem den graaf van Essex tegenoverstelde. De haat, dien Leycester en ook andere hooggeplaatste personen hem, wegens de gunst die hij genoot, toedroeg, lag den grondslag tot de rampspoeden, waardoor zijn volgend leven is gekenmerkt geworden. Toen de Spaansche onverwinne-lijke vloot de Engelsche kust bedreigde, versterkte R. de koninklijke vloot niet zijne eigene schepen en ontving daarvoor tot belooning, de benoeming tot lid van den geheimen raad. In 1592 rustte hij andermaal, doch in vereeniging met anderen, eenige schepen uit, waarmede hij ter koopvaart naar West-Indië toog. Deze togt bragt evenwel niet het voordeel op, dat men er zich van had voorgesteld, daar slechts e'én rijk geladen schip op de Spanjaarden veroverd werd. Niet ontmoedigd door dezen tegenspoed, en opgewekt door de verhalen, die alom werden uitgestrooid, aangaande den rijkdom der goudmijnen van Guyana, ging hij in 1595 opnieuw onder zeil naar Zuid-America. Aan de Orinoco geland zijnde, werd het hem eerst duidelijk, dat die vermeende schatten alleen door mijnwerken te verkrijgen waren en mismoedig keerde bij naar Engeland terug. In 1596 woonde hij den togt naar Cadix bij, en iu het volgende jaar


-ocr page 477-

JUL—KAM.

81

betrad hij als schout-bij-nacht de vloot, waarmede de graaf'van Essex de Spaausche zilvervloot zou gaan veroveren. Uitgeloopen zjjnde, werd ziju eskader door storm van de andere eskaders gescheiden, en, zonder de aankomst dos opperbevelhebbers af te wachten, maakte hij zich meester van hot eiland Fayal. Dit wapenfeit, ofschoon het eenige dat de vloot uitrigtte, haalde heiu den toorn van den eergierigen Essex op den hals, en waren niet magtige vrienden voor hein in de bres gesprongen, dan had het hem toen reeds zijnen rang gekost.

De dood van koningin Elisabeth bleek al spoedig 11. nadeelig te zijn. Immers, naauwelijks had Jacobus de l»'6 den Engel-schen troon bestegen, of deze zette hem terug en ontnam hem de hooge plaats, die hij onder zijne voorgangster bekleedde. Niet lang daarna werd er eene zamenzwering ontdekt, die ten doel had Arabella Stuart op den troon te plaatsen. De hovelingen , nog altijd naüverig op R., grepen dit vooral gretig aan, en bragten hem bij den koning in verdenking van medepligtig-heid. Deze beschuldiging was genoeg, niettegenstaande de bewijzen ontbraken, om hem ter dood te doen veroordeelen. Nadat hij in December 1603 in de gevangenis geworpen was, werd zijne straf toch in zooverre gewijzigd, dat de koning hem genade schonk, doch naar den Tower liet overbrengen, alwaar h(j twaalf jaren lang gevangen bleef. Als bijzondere gunst werd aan zijne echtgenoote toegestaan, met hem den Tower te bewonen. Hij hield zich daar bezig met de beoefening der wetenschappen en schreef zijne nog steeds hoog gcsvhalto History of the world, een werk, dat in twee deelen het licht zag. In 1616 verkreeg hij zijne vrijheid, doch niet voor dat de graaf van Somerset, die hem altyd zeer vijandig was geweest, en den koning tegen hem had opgezet, in ongenade gevallen was. Gedurende zijne gevangenschap had R., hetzij dat hij het werkelijk meende, hetzij dat hij daarin een middel zag om zijne vrijheid te bewerken, het gerucht doen uitstrooijen dat hem ten gevolge van zijnen vorigen togt de ligging eener goudmijn in Guyana bekend was; zooveel is zeker, dat men aan het hof zijn voorgeven niet in twijfel trok, en Jaeobus, die zich in groote geldelijke verlegenheid bevond, greep die gelegenheid aan om den staat zijner financiën te verbeteren, en gaf zijne toestemming tot het uitrusten eener vloot. Het opperbevel daarover werd aan R. toevertrouwd, aan wien de magt van een koninklijk gezant werd gegeven, terwijl hem een vijfde deel van de schatten, die de togt zou opleveren, als belooning werd toegezegd. In Julij 1617 liep de vloot, veertien zeilen sterk en met een overgroot getal gelukzoekers aan boord, in zee, en kwam in het begin van November op de kust van Guyana. Daar echter overviel den opperbevelhebber eene zware ziekte, die hem belette verder voort te gaan. Terwijl hij met een deel van de vloot aan den mond der Orinoco achter bleef, droeg hij het bevel der overige schepen op aan zijnen zoon en kapitein Keymis, mot last om de Orinoco op te zeilen, en op de plaats, die hij hen aanduidde, den goudmijn op te zoeken en te openen. Tot St. Thomas doorgevaren zijnde, werd dit eskader door de Spanjaarden aangevallen; zij werden evenwel door de Engelschen geslagen, die de stad aan do vlammen prijsgaven, doch daarbij het verlies van R.'s zoon te betreuren hadden. Keymis, den moed niet hebbende verder voort te gaan, keerde naar den mond der Orinoco terug, en uit schaamte tot vertwijfeling geraakt zijnde, benam hij zich het leven. Deze tegenspoed was voldoende, om de medegenomene gelukzoekers, die zich niet anders hadden voorgesteld, dan het goud voor het oprapen te zullen hebben, allen lust te benemen; zij kwamen in verzet tegen den opperbevelhebber, scholden hem uit voor een' bedrieger en weigerden hem verder alle gehoorzaamheid. Voor R. schoot er, onder zulke omstandigheden niets anders over, dan zijne nasporingen te laten varen en naar Engeland terug te keeren.

Daar aangekomen werden zijne handelingen door eene commissie onderzocht, die hem ten volle regt deed wedervaren en vrijsprak van alle schuld aan don geleden tegenspoed. Inmiddels had de Spaanscho gezant aan hot Engolsche hof zich beklaagd, over de gepleegde vijandelijkheden, en do koning ofschoon overtuigd van R.'s onschuld, besloot, niet wetende hoe zich anders uit die netelige zaak te redden zonder Spanje te vertoornen, hem op te offeren. Als dekmantel gebruikte men, dat aan het vonnis, wegens zijne vroegere medepligtigheid aan de zamenzwe-VIII.

ring ten gunste van Arabella Stuart, wcdorrcgtelijk niet voldaan was geworden, en dat uit dien hoofde do uitvoering daarvan nu nog zou plaats hebben. Wat de ongelukkige (laar tegen mogt inbrengen, niets hielp; zijn dood was besloten, om zoodoende den Spaanschen koning voldoening te verschaffen, en den 29lit,!n October 1618 viel zijn hoofd onder de bijl. Hij betrad kalm en moedig hot schavot; zijn sterven beantwoordde aan zijn leven. Jaeobus daarentegen, haalde zich door dat onregtvaardig vonnis, de blijvende verachting van het volk op den hals, dat R. hoogelijk vereerde, en diens dood heeft een' niet uit te wis-schen vlek op dien vorst geworpen. De geschriften van R. over geschiedenis en staatkunde, alsmede zijn dichtkundige voortbrengselen, verschenen in 1748 te Londen, onder den titel! Ms-cellaneous works, in 2 dln.

RALLENTANDO. (Zie Ritardando),

RAM. (Zie Schaap).

RAM (De). Het eerste der twaalf teekenen van den Dierenriera of Zodiak (zie Dierenriem). Ton gevolge van den teruggang der nachteveningen (zie Nachteveningen) komt echter het denkbeeldig geworden teeken, dat de eerste 30° ten oosten van het lentepunt inneemt, niet meer met het sterrebeeld de R. overeen, hoewel de namen der teekenen dezelfde gebleven zijn sedert den tijd dat dit wel het geval was, voor omtrent 2000 jaren. Dit sterrebeeld namelijk staat thans omtrent 30° oostelijker don het

nachteveningspunt der lento. Het grenst ten noorden aan Persous en den Driehoek, ten oosten aan den Stier, ten zuiden aan den Walvisch en ten westen aan de Visschen. Ouder de niet het bloote oog zigtbare sterren zijn 1 van de 2lle en 1 van do 3ao grootte. Do laatste, gelijk mede nog andere 5 sterren in dit sterrebeeld zijn dubbele, ééne is een drievoudige ster.

RAM MOIIUN ROY, een Hindostansch wijsgeer van onzen tijd, die in de eerste 25 jaren onzer eeuw bloeide. Hij stamde van eene voorname Braminen-familie af, en streed gedurende meer dan 20 jaren tegen de dwalingen van het Hindosche godsdienststelsel, terwijl hij een zuiver Theïsmus voorstond, tot bewijs waarvan hij de meeste plaatsen der Veda's, hiertoe dienstig, in het Perzisch en Bengaalsch, en in 1817 in het Engelsch vertaalde; R. erkent in zijne vele, naderhand uitgekomen schriften, dat hot Christendom het meest met zijne gezuiverde leer overeenkomt, zonder dat men echter noodig heeft, dit te belijden. Zijne afscheiding van de godsdienst zijner caste berokkende hem in het begin veel vijandschap onder zijne stamgenooten, doch daar hij door zijne wijsheid, zijn deugdzaam gedrag en door de verdediging der godsdienstige en burgerlijke vrijheid zijner landslieden, eindelijk de algemeene achting verwierf, won hij het vertrouwen des volks en gingen zelfs vele Braniinen tot zijne gevoelens over. R. stolde een zeer welsprekend smeekschrift

11


-ocr page 478-

RAM.

aan don koning van Engeland op, voor de herstolling der vryhoid van Üost-Indië. Ondersteund door aanzienlijke Engolsehon rigtte K. to Calcutta oeno kapel voor zijne unitarischo godsdienst op, die voor do bevordering van het ware Christendom meer geschikt was, dan de vruehteloozo dogmatische pogingen der Britscho zendelingen. K. werd in 1774 geboren; hot is zonderling dat men in Europa, sedert 1825 niets meer van dien morkwaardigen man gehoord heeft, en dat zijne degelijke en verlichte geschriften niet meer bekend zijn geworden. Misschien heeft do Engel-sche geestelijkheid hierin wel de hand gehad, omdat zij het dienstig achtte, de vrije godsdienstige gevoelens van E. niet algemeen te laten verspreiden.

RAMA. Vier steden van dezen naam worden in de H. Schrift vermeld. Eene lag in den stam van Benjamin (Jos. XVIII: 25; Matth. II; 18), eene in dien van Naflhali (Joh. XIX: 36), eene in dien van Ephraim (1 Sam. I: 19) ook Ramathaïm Zophim genoemd (vs. 1), en eene in dien van Gad (2 Kon. VIII: 29), De eerste is waarschijnlijk het Arimathea uit het N. V. (Matth. XXVII: 57), heet thans Ramie en is eene vrij welvarende stad in eene schoone streek, met 5000 inwoners. Men vindt er een Franciscaner hospitium en eenen toren, welke behoord heeft tot het klooster der veertig martelaren, na de verovering der stad door Saladin verwoest.

RAMADAN. De negende maand van liet Mohammedaansche jaar, de vasten-maand, gedurende welken men geen voedsel mag nuttigen van den opgang der zon tot haren ondergang. Daar ton gevolge der inrigting van den Mohammedaanschen kalender deze en elke andere maand in 33 jaren alle saizoenen doorloopt (zie Bedschra) is het vasten eene groote kwelling, indien de R. ook Hamasan genoemd, in de zomerhitte valt.

RAMAYANA. (Zie Indische letterkumde).

RAMBERG (Johann Heinrich) teekenaar, schilder en graveur, werd in 1763 te Hannover geboren en door lust en aanleg al vroeg tot do beoefening der kunst gedreven. Zijne levendige verbeeldingskracht en oorspronkelijkheid bragten hem van het copiëren spoedig tot het zelf scheppen, en zelfs het teekenen naar pleister en naar de natuur liet hij maar al te gemakkelijk varen, zoodat bij hem eene zekere gemaaktheid niet onverklaarbaar is. Reeds op zijn elfde jaar beproefde hij in olie-verw te schilderen en waagde hy zich aan de moeyelijkste historische en mythologische onderwerpen. Intusschen vervaardigde hij toch ook teekeningen naar de natuurtooneclen in het Hartsgebergte ou, daar zijne werken de aandacht trokken, werd hij door bemiddeling van den Hannoveraanschen gezant te Londen op de academie aldaar geplaatst en won er de gunst des Engel-schen konings. Negen jaren vertoefde R. te Londen, vervaardigde er eene menigte teekeningen, ook schilderijen in olieverw, o. a. bijbelsche voorstellingen voor de kapel van St. James en too-neelen uit Shakespeare's werken voor de galerij van den alderman Boydell. Ook schilderde hij een groot doek voor Carlton-house, den Overtogt van Alexander over den Granicus voorstellende, benevens een aantal portretten van de leden der koninklijke familie en andere aanzienlijke personen. In 1788 reisde hij op kosten van den koning naar de Nederlanden, Duitschland en Italië, en bezocht en bestudeerde er overal vlijtig de verschillende kunstverzamelingen. Te Hannover teruggekeerd, ontving hij er liet -diploma van koninklijk hofschilder en vervaardigde als zoodanig eene colossale schilderij, het feest bij gelegenheid van 's konings herstelling voorstellende. Voorts schilderde hij voor een aantal Duiteche verzamelingen schilderijen en werden vooral zijne teekeningen geacht, die vaak aan de werken der Duitsche letterkunde van dat tijdvak waren ontleend. In zijne voorstellingen leefde meestal veel geest en luim, maar de uitvoering was vaak oppervlakkig. Hy overleed in 1840. Nagler {Künst-lerlexicon) geeft oeno vrij groote lijst van door R. zeiven geëtste prenten.

RAMBOUILLET is een stadje in het i'ransche departement do Seine et Oise, aan den grooten straatweg van Parijs naar Chartres gelegen en bekend om zijn koninklijk lustslot met het hoeriyke park, door Lenótre aangelegd, dat eene uitgestrektheid van 3000 bunders heeft. In dit lustslot overleed koning Frans de Iquot;to op den 21,ten Maart 1547. Lodewljk de XIVde hield daar eenige jaren zijne hofhouding. Lodewijk de XVdlt;! en de XVIde vurkozen het verblgf aldaar boven dat in hunue vele andere lustsloten en Karei do Xdquot; kwam er dikwijls jagen en abdiceerde er in 1830. Tegenwoordig is E. onbewoond.

RAMEAU (Jean Piuiippe). Deze vermaarde toonkunstenaar werd den 23quot;,'111 September 1683 te Dijon in het tegenwoordige Fransche departement Coto-d'Or geboren. Eerst behoorde hij tot een reizend tooneelgezelschap, daarna ging hij naar Italië, waar zijn klavierspelen grooten opgang maakte. Naar zijn vaderland teruggekeerd, was hij eenigen tijd organist te Clermont, doch de laatste jaren van zijn leven kapelmeester des konings te Parijs, waar hij den I2den September 1754 overleed. Hij schreef onderscheidene opera's , alsmede eene Traité de Vharmonie (Parijs 1722).

RAMENGHI (Ba ktolommeo), ook wel il Bagnacavallo of il Bolognese genaamd , aanvankelijk leerling van T. Francia en later van Rafael. Zijn werk onderscheidt zich, oven als dat van G. de Colignola en J. da Imola, van dat van andere leerlingen van Rafael door een sterker coloriet, hetwelk hem door Francia was onderwezen. R. werd volgons sommigen in 1493 te Bologna geboren en bragt daar in later jaren den styi van Rafael over. Volgens dezen overleed hij in 1542, volgens genen in 1553. Van zijne lotgevallen is weinig bekend en zijn werk is in galerijen zeldzaam. Zijne eerste werken waren navolgingen van Francia; in zijne latere straalt de invloed van Rafael sterk door. Somtijds copiëerde hij dien grooten meester bijna geheel; in de techniek was hij zeer ervaren. In eenige kerken van Bologna treft men godsdienstige voorstellingen van zijne hand aan, die sterk aan Rafael herinneren. Aan de beschildering der loges van hot Vaticaan moet hij mede behulpzaam zijn geweest. In de galerij te Bologna vindt men van R. eene heilige familie. Hetzelfde onderwerp van zijne hand wordt in do galerij van Dresden aange-troiien; een uitstekend werk door P. Lutz gegraveerd. A. Ca-racci, G. Ascoli en anderen hebben insgelijks naar zijn werk gegraveerd.

RAMILLIES of RAMELIES. Een dorp in de Belgische provincie Brabant, tusschen de bronnen dor beide Gieten, de Me-haigne en de Dyle gelegen op ongeveer een uur gaans van den straatweg tusschen Leuven en Namen. Het is in de geschiedenis merkwaardig door den veldslag, die aldaar den 25B,en Mei 1706 geleverd werd. De maarschalk Villeroi had aldaar stelling genomen met 80 bataillons en MOescadrons (62,000 man) en werd aangevallen door de hondgenooten onder Marlborough, die 75 bataillons en 117 escadrons (60,000 man) onder zijne bevelen had. Marlborough liet eenen schijnaanval doen op den linkervleugel der Franschen en rigtte zijnen voornaamsten aanval tegen hunnen regtervleugel bij het dorp Taviers. Dit dorp en later ook R. werden genomen en de Franschen genoodzaakt het slagveld te ontruimen. Deze laatsten verloren 13000 man, de eersten nog geen 4000. Deze overwinning was zoo beslissend, dat de Franschen tot nabij hunne grenzen werden terug geslagen. L.

RAMLER (Karl Wilhelm). Deze beroemde lierdichter werd den 15den Februarij 1725 te Kolberg geboren, studeerde te Halle en werd in 1748 tot hoogleeraar in de fraaije wetenschappen bij het kadetten-corps te Berlijn benoemd; doch legde in 1790 dien post neder; werd medebestuurder van het nationaal tooneel te Berlijn en stierf aldaar den llquot;i«quot; April 1798. R. trad als lierdichter te voorschijn in een tijdvak, waarin deze soort van dichtkunst weinig beoefend werd, en verbond zijnen roem aan dien des konings Frederik den Il^n van Pruissen, den held zijner eeuw. Horatius, die in zijne Oden den lof van Augustus bezingt, was het voorbeeld, dat hij nastreefde; zoo als uit verscheidene zijner gezangen blijkbaar is. Ondertnsschen staat R. in lyrische kracht ver beneden Horatius. Over het algemeeu ontbrak het hem aan eigen dichterlijk genie; doch hij bezat een' kieschen smaak en oen' naauwkeurigen, zuiveren stijl. Hij stond in vriendschappelijke betrekking tot de edelste Duitschers van zijnen tijd, wier achting hij in rnimo mate bezat en waardig was, en werkte met grooten ijver en zonder kleingeestige partijzucht aan de ontwikkeling dor Duitsche taal en letterkunde, ten welken aanzien men zijne verdiensten niet mag ontkennen.

De letterkundige voortbrengsels van R. zijn zeer talrijk, en bestaan in prozaïsche geschriften, vertalingen, uitgaven van oude Romoinsche en Duitsche dichters, en in zijne eigene dichtstukken. Onder de laatsten verdienen, naast zijne Oden, zyne Cantaten genoemd te worden, waarvan die op don dood van Jezus door de muziek van Graun nog moer beroemd is geworden.


-ocr page 479-

JiAM.

83

Zijne prozuischc werken bestaan in cene korte Mythologie; oonc Inleiding lot de Jraaije wetenschappen, volgens het Fransch van Batteux, met bijvoegsels; een werk over allegorische personen voor beeldende kunstenaars met platen, en in verscheidene ver-handolingen en redevoeringen. Zijne gezamenlijke gedichten zijn na zijnen dood, onder don titel van: C. W. li ami er s poëtische Werke, in 2 dln., te Berlijn in 1800 verschenen.

BAMMKKENS of ZEEBURG. Een fort door Karei den V1»quot; gesticht en gelegen tusschen Middelburg en Vlissingen op het eiland Walcheren. Men vindt er eene goede haven. Op het einde van 1572 werden in het gezigt der Spaansche bezetting van R. door den Zeeuwschen admiraal Ewoud Pietersz. Worst 20 hunner schepen in den grond geboord of verbrand. In hetzelfde jaar werd het door Boisot in naam der Staten veroverd. Vervolgens werd hot in 1585 aan koningin Klisabeth van Engeland verpand en in 1616 van dat pandschap ontslagen. Bij de landing der Engelsehen op Walcheren in 1809 , ging R. den 3dlt;m Augustus bij verdrag aan hen over. Den lquot;quot;quot;1 Mei 1814 kwam het met geheel Zeeland weder onder Nederlandsch bestuur. L.

RAMMELSBER6. Een berg van den Harts, die eene hoogte van 2120 voet bereikt, ten zuiden van de stad Goslar, welke aan zijn' voet ligt. Deze berg is inzonderheid merkwaardig door z^ne groeven, eu wordt door vele reizigers bezocht. Hij levert goud, zilver, koper, lood, borax, zwavel, oker, groene en witte vitriool, aluin en arsenik op.

RAMSAY (Allan), geboren te Leadhills in het Schotsche graafschap Lanark in 1686, was paruikmakers-bediende, toen zijne liefhebberij voor de poëzy hem aanleiding gaf om, ten einde op eene andere wijze in aanraking te komen met de hoofden van letterkundigen, boekhandelaar tc worden. Hij overleed in 1758. Zgne liederen zijn grootendeels vergeten, maar zijn Gentle Shepherd, een herdersspel in den Sehotschen tongval, wordt nog gewaardeerd. Hij bezorgde ook twee bundeltjes met Schotsche volksliederen. The tea-table miscellany en The evergreen; jammer is het echter, dat hij er zich zoovele willekeurige veranderingen in heeft veroorloofd, zoodat de tekst der meesten ver van getrouw is.

RAMSDEN (John), geboren te Halifax, in hot graafschap York, den 8quot;ton October 1730; overleden den 5(le° November 1800. Zijn vader, een fabrikant van lijnwaden, wenschte hem in zijne zaak op te leidon, doch de neiging des jongeliugs tot de kopergraveerkunst bemerkende, zond hij hem naar Londen, ten einde zich in dit vak te bekwamen. Toen hij daarin eene zekere hoogte bereikt had, werd hem, onder andere bezigheden dikwijls opgedragen teekeningen van astronomische en natuurkundige instrumenten op koper te brengen. Deze omstandigheid, die men als een gelukkig toeval mag aanmerken , deed bij den jeugdigen kunstenaar den lust ontstaan , zich met die werktuigen meer gemeenzaam te maken, en vervolgens de vervaardiging on verbetering daarvan te beproeven. Dollond, te dien tijde een der meest beroemde optische instrumentmakers, leerde R. kennen, zag al spoedig in dat hij een helder verstand en veel aanleg bezat, en nam zijne verdere leiding op zich. Zijn omgang met Dolloud had ten gevolge, dat hij met do dochter van dezen in den echt trad. Omstreeks 1763 had R. reeds zooveel naam gemaakt, dat zijne instrumenten alom gezocht waren. De kennis, die hij van do theorie der instrumenten bezat, stelde hem in staat vele verbeteringen uan te brengen. Bekend zijn van hem de Theodoliet, de Pyrometer, de Barometer, bestemd tot het meten van borgen; de verbeteringen, aangobragt aan het quadrant en het sextant van Hadley; de eloctriseer-machine, waarvan hij den glazen cylinder door eene glazen schijf verving, en meer andore. Doch bovenal behoort vermeld te worden zijne verdcel-machine. De Royal Society te Londen beloonde zijne diensten door hem in 1786 tot haar medelid te benoemen.

RAMSES was de naam van 14 Pharao's of' koningen van Egypte. 11. de I'10 was do grondvester der 19110 Manethonische dynastie en regeerde in het midden dor XVquot;Jc eeuw v. Chr. Zijn kleinzoon, II. do II(le wordt door de Grieksche schrijvers mot zijnen vader Sethos den Iquot;tcquot;, onder den naam van Sesostris tot «eu persoon zamongosmolten; hij was zeer voorspoedig in zijne krygstogton tegen Azië en Aothiopie, en bezat een leger van 700,000 strijdbare mannon, waarmede hij Lybië, Acthiopië, do Meden en Perzen, de Bactriors en de Scyten overwon, zoodat hij met onmetelijke schatten naar Egypte terugkeerde. Deze ryk-dommen besteedde hij nu tot hot doen oprigten van ontelbare gebouwen, als tempels, paleizen en monumenten, alsmede tot hei doen graven van kanalen, onder welke het merkwaardigste is het kanaal, dat van den Nijl in het land Gozon tnt aan de krokodillen-meren in de oostelijke woestijn liep en dat door latere koningen tot aan de Roode Zee verlengd is. Aan beide einden van dit kanaal stichtte R. cene stad, waarvan in het Oude Testament melding gemaakt wordt onder den naam van Pithom en Ramses. Hij dwong namelijk de Israëliten om steenen voor het bouwen dezer steden te vervaardigen. Aan het hof van dozen Pharao werd Mozos opgevoed; het was onder de regering van R.'s zoon, Menepthes, dat de Joden hei land uittogen (1314 v. Chr.). Volgons Manotho en de opschriften op sommige monumenten, regeerde R. do Hlle 66 jaren. Zijn vierde opvolger was R. de IIId(!, de eerste koning der 20quot;'quot; dynastie, die zich mede door krijgshaftige daden grooten roem verwierf. Onder de elf volgende koningen, die allen R. genoemd waren, verviel langzamerhand het weelderige Egyptische koningrijk.

RAMSGATE is de naam van een steedje met eene bevolking van 8200 inwoners, gelegen op het schiereiland Thanet in het Engelsche graafschap Kent, aan zee en deswege als badplaats zeer bezocht. De stad bezit eene ruime, wel verdedigde haven, wier havenhoofd 800 voet ver in zee loopt en van eene vuurbaak voorzien i».

RAMUS (Petuus), eigenlijk Pierre do la Ramée, word in 1515, in oen dorp van Picardie, van zulke arme ouders geboren, dat hij in zijne jeugd genoodzaakt was als bediende in het collége de Navarre te Parijs zijn onderhoud tc zoeken. Naderhand vond hij zooveel ondersteuning, dat hij zich in een moer onafhanke-lijken staat aan de beoefening dor oude lettoren kon toewijden. Daar toen ter tijde de Aristotelische wijsbogoerte op de Parijsche hoogeschool in ongemeeno achting stond en uitsluitend onderwezen werd, zoo bestudeerde B. deze met den grootsten ijver. Doeli weldra vond hij haar zoo onbevredigend voor zijnen geest, dat hij er een der hevigste tegenstanders van werd. Hij gaf verscheidene geschriften uit om haar van alle zijden aan te vallen. R. bestreed daarin voornamelijk de Aristotelische logica , zoo als zü volgens de scholastieke methode onderwezen werd, welke hij niet alleen van gemis aan orde en duidelijkheid , maar ook van eene valsche kunstenarij beschuldigde. R. ging eindelijk zoover,dat hij do gehcele Aristotelische leer aangreep, en durfde beweren, dat de Grieksche wijsgeer niets dan dwalingen onderwezen had.

R. was een der eersto on hevigste voorstanders van do humanistische rigting, die in de XVIlle eeuw zich tegen de scholastiek der middeleeuwen verhief. Hij zocht eene meer eenvoudige, populaire en praktische logica, welke hij als eene loutere „ars bene disse-rendiquot; aanzag, in de plaats van de oude schoolsche en drooge wetenschap te stellen. R. ondervond hierbij den grootston tegenstand; men greep hem even hevig aan, als hij do leer van Aristoteles gedaan had, daar de meeste geleerden van zijnen tijd nog de ijverigste en soms blinde voorstanders dezer leer waren. Men beschuldigde hem, zooals gewoonlijk, van gevaarlijke nieuwigheden te willen Uivoeren. Er word eene koninklijke commissie benoemd om do zaak van R. te onderzoeken en daar zij meest uit aanhangers dor oude leer bestond, kan men wel denkon, hoe haro beslissing uitviel. Aan R. werd verboden zich voortaan , hetzij mondeling of schriftelijk, togen de bestaande Aristotelische wijsbegeerte uit te laten. Hierdoor werd zijne werkzaamheid voor een tijdlang gestremd. Doch het gelukte hem in het jaar 1551 door den invloed van den kardinaal van Lotharingen den leerstoel in dialectica en rhetorica aan de universiteit van Parijs to verkrijgen. Nu brak de strijd op nieuw weder uit en R. verkreeg daardoor nieuwe vijanden, te meer daar hij zich bij de Hugenoten aansloot, die destijds in Frankrijk zeer vervolgd werden. R. legde eindelijk zijne betrekking neder en deed eene reis door Italië, Duitschland on Zwitserland. In 1571 in Parijs te-ruggekcerd, werd hij in het volgende jaar in de Bartholomeus-nacht hot slagtoffer der wraakzucht zijner vijanden, en zijn lijk door de moordenaars op de schandelijkste wijze mishandeld. De geschiedkundige onpartijdigheid eischt echter te erkennen, dat R. in de bestrijding van do Aristotelische leer Ie ver ging, dat hij de scholastieke logica met het „organenquot; van Aristoteles verwarde, dat hij de verdiensten van don grooten wijsgeer


-ocr page 480-

RAM—RAN.

81

iniskeniie un niet vrü was van ydolhoid, eigenwuan on zucht om gelijk te hebben. R. was meer een letterkundig humanist dan een diepzinnig wijsgeer en geheel met de klassieke rigting, die zich in de XVI11'quot; eeuw openbaarde, inu:«noinen. Hij heeft echter voel tot de vermindering van den invloed der scholastieke logica en wijsbegeerte, en zelfs tot de meer juiste kennis en grondiger studie van de ware leer van Aristoteles bijgedragen. Zijne aanhangers noemden zich Ramiston, terwijl zijne togen-slanders zich als anti-Ramisten deden kennen. De voornaamste schriften van R. zijn: Instittdiones dialecticae (Parijs 1543, 1548); Animadversiones in dialeclicam Aristotelis (Parijs 1543); ticholae in artes liberates, scil. grammaticam, rhelhoricam, dialeclicam etc. (Basel 1559); Scholae metaphysicae (Parijs 1566). Zij werden dikwijls herdrukt. Over R, raadplege men verder: JTreigens, Vila P. Rami (Marb. 1599); Lannoy, Z)e varia Aris-lotelis for tuna in acad. Parisiensi (pag. 65—85) en voornamelijk: Charl. Waddington, Ramus, sa vie, ses écrils sm opinions (Parijs 1856), ofschoon deze schrijver de verdienste van R. als wijsgeer, wat te hoog aanslaat.

RANGÉ (Hominiqde Armand Jean Leboutiiillikh de), geboren te Parijs den O46quot; January 1626, toonde in zijne jeugd veel aanleg voor de wetenschappen en gaf reeds op ISjarigen leeftijd Anacreon met aanmerkingen uit (Parijs 1639). Hij trad in den geestelijken stand en verkreeg in het jaar 1654 de waardigheid van Doctor der godgeleerdheid. Ook erlangde hij onderscheidene aanzienlijke geestelijke waardigheden. Maar in weerwil van dezen stand gaf hij zich ann al de vermaken der weelde over, totdat, eone verschrikkelijke gebeurtenis (men zegt: dat hij onverwacht in eene doodkist het lijk vond liggen eener hertogin , met welke hij in liefdesbetrekking stond, met het hoofd afgesneden, vermits de kist te kort was) hem op eenmaal tot het besluit bragt om alle wereldsche vermaken vaarwel te zeggen en zijn leven in de gestrengste boetedoeningen door te brengen. Hij legde zijne beginselen bloot in oen Traité de la sainleté et des devoirs de la vie inonastique (Parijs 1683) en werd de stichter van do orde der Trappisten (zie Trappisten)-, het leven van sommigen zijner volgelingen heeft hij op belangwekkende wijze beschreven in Relation de la vie ei de la mort cle quelques reliyieux de la Trappe. Hij overleed den 27Hten October 1700.

Zie Marsollier, Vie de Rancé (Parijs 1758), waar eehtor hot boven aangehaalde verhaal aangaande de aanleiding tot R.'s plotselinge bekeering als onwaar verworpen wordt.

RANGOEN, eene stad in Achter-Indië, aan een der monden van de Irawaddi, behoorende tot het gewest Pegu, dat vroeger een deel van het ryk der Birmanen uitmaakte, doeh sedert 1852 bij de Britsche bezittingen is ingelijfd. De stad is met palissaden omgeven, heeft naauwe straten met vele grachten, bestaat grootendeels uit onaanzienlijke, op palen gebouwde huizen, bezit eene op inlandsche wijze aangelegde sterkte, en levert niets merkwaardigs op dan de overblijfselen van Indische bouwkunst, die er nog worden aangetroffen. Daartoe behoort in de eerste plaats de nabij gelogen groote pagode Shoe-Dagong, d. i. hot gouden huis, die een' hoogen toren mot gouden spits heeft. Zij heeft eene zware klok en bevat vele reliquiën, onder welke acht haren van het hoofd van Gantama, den vierden Boeddha. Voor de Britten is R. belangrijk, doordien het de voornaamste zeehaven in dat gedeelte van Indië is, die, ofschoon zes mijlen van de kust gelegen, te allen tijde door koopvaardij- en oorlogschepen kan worden aangedaan, en door de rivier tevens gemeenschap heeft met de meer landwaarts in gelegen streken. Ook de nabijheid van uitgestrekte bosschen van Djati-hout hebben de Britten zich ten behoeve der scheepsbouw ten nutte gemaakt. Het hout wordt don stroom afgevoerd tot bij R., waar zich niet onbeduidende werven bevinden, op welke door inlandsche werklieden , onder het toezigt van Britsche bouwmeesters , zelfs schepen van 500 last voor de grooto vaart gebouwd worden. Zoo lang R. nog oen deel uitmaakte van het rijk der Birmanen, was het de eenige plaats van dat rijk, waar zich Europeanen mogten nederzetten en waar handel met allerlei natiën mogt gedreven worden. Het voornaamste artikel van uitvoer was en is nog steeds het Djati-hout, dat naar andere gedeelten der Britsche bezittingen vervoerd wordt, om er tot den scheepsbouw te worden aangewend. Do bevolking wordt gewoonlijk op 12,000 inwoners, doch door anderen op meer dan het dubbele gesteld.

R. word omstreeks het midden der XVIIIJ• eeuw de hoofdstad van Pegu en de tweede stad van het rijk der Birmanen. In 1824 werd het door de Britten ingenomen, en toen in 1852 de oorlog met de Birmanen hernieuwd was, viel R. weder in do handen dor Britten en werd met hot gansche gewest voor goed bij de Britsche bezittingen ingelijfd.

RANGREGELING heet elke door den regter opgemaakte rangschikking, volgens welke de opbrengst van goregtelijk verkochte goederen tusschen de schuldoischers moet worden verdeeld. Immers de regten van alle schuldoischers zijn niet gelijk; sommigen hunner hebben het voorrogt boven de anderen, om hetzij uit de opbrengst van een bepaald goed, hetzij uit de opbrengst van den geheelen boedel, het geheel hunner vordering zooveel mogelijk te ontvangen. Zoo heeft eene R. plaats in het faillissement, als de boedel insolvent verklaard is, en alle goederen, zoo roeronde als onroerende, verkocht zijn. Alsdan maakt de regter-commissaris de R. op, waarop hij bovenaan plaatst hen, die rogt op geheole betaling hebben en dan laat volgen hen die zich met pCts. tevreden moeten stellen. Die R. wordt ter griffie nedorgelegd, en ligt daar voor ieder ter inzage, golijk door den curator in de dagbladen moet worden aangekondigd. Acht een crediteur zich met de R. bezwaard of verongelijkt, dan kan hij er verzet tegen doen en de regtbank doet uitspraak.

Zoo ook heeft men R. noodig, als een crediteur ten gevolge zijner schuldvordoring vonnis op zijnen schuldenaar heeft verkregen en dien ten gevolge diens roerende of onroerende goederen heeft laten verkoopen. De schuldeischer toch, die dat gedaan heeft, krijgt geone regten boven andere schuldoischers, die nog niet geëxcu-teerd hebben; dezen kunnen verlangen mede te doelen in den opbrengst, Om echter dat rogt te genieten moeten die schuldoischers, die niet mode geëxeuteerd hebben, aan den executant verzet doen beteekenen vódr den definitieven verkoop. Na den verkoop geeft de wet nu den schuldoischers, bij roerende goederen acht dagen, bij onroerende eene maand tyd, om met elkander over de verdeeling overeen te komen. Na verloop van dien tijd kan ieder belanghebbende, de schuldenaar wiens goederen verkocht zijn, en elke schuldeischer, zich tot den voorzitter der arrondisse-ments-regtbank wenden met verzoek om eene R.

RANONKEL {Ranunculus). Dit plantengeslacht behoort tot do familie der Ranunculaceae, volgons het sexsuele stelsel tot de 12'Ie orde der 13d0 klasse (Polyandria polyyynia). Het kenmerkt zich door een vijf-, zelden drie-bladerigon kelk, vijf- of meer-bladerigen bloemkroon, wiens bladen aan hunnen voet van een honiggroefjo voorzien zijn, dat dikwerf door een schubbetje is afgesloten. De graanvruchtjes zijn op een rolronden of kegel-vormigen vruchtbodem gezeten en aan hunnen top door don ach-terblijvenden stijl kort gesnaveld. Van de tot dit geslacht behoorende soorten, algemeen onder den naam van boterbloemen bekend, vermelden wy:

1°. Het Speenkruid {R.Fiearia), ook wol Uane.klooije.s genoemd, in Noord-Holland Kleine youwe, eone overblijvende, vroeg in het voorjaar bloeijendo plant, wier wortelvezels knolachtig verdikt zijn. De stengel is nederliggend; de bladen hartvormig, mot een golvend uitgesneden rand. Bloemen geel met 8—12 bloembladen. Op weilanden, bleekvelden, maar vooral in boschrijke vochtige stroken komt zij zeer veel voor. Het blad wordt in Groningen wel gegeten; even zoo zijn do wortelknolletjes, die veel zetmeel bevatten, eetbaar, ofschoon sommigen dit voor gevaarlijk houden, in de meening dat ook zij een scherp beginsel bevatten, alle overige Ranonkolsoorton eigen.

2°. De scherpe Boterbloem (R. acris) algemeen op weilanden voorkomende, in Mei en Junij bloeijendo, met een rogtstandi-gon, min of meer behaardon en gesleufdon stengel, die naar boven vertakt is en handdeelige, laag aan don stengel lang gestoelde bladen draagt. Zij bevat een scherp, giftig beginsel, en wordt door het vee niet gegeten. Daar dit scherpe beginsel door droogen verloren gaat, acht men het voorkomen van deze plant in hooi onschadelijk. De giftigste en meest gevreesde soort is :

3°. De blaartrekkende Boterbloem, ook Jerkkruid, Water-hum-poot, in Groningen Kanker- of Kikkerbloempjes geheeten (R. see-leratus) eene éénjarige in Junij en Augustus bloeijendo plant, doorgaans in het water en aan slootwallen groeijendo, mot gladde glinsterende bladen, die gekneusd wel eens als blaartrekkend


-ocr page 481-

RAN-EAO.

sr.

middel in plaats van Spaansche vliegen gebezigd worden. Do bloembladen zijn veel kleiner dan bij de overige soorten en de vruchtbodem is rolrond, met vruchtjes overdekt. Weinig minder nadeelig, vooral voor schapen, is:

4°. De smalbladige Boterbloem {II. Flammula), Egelgras, B it -terhloem, eene overblijvende op vochtige weiden voorkomende plant, gemakkelijk te herkennen aan de gave, lancet-vormige bladen.

Verder komen bij ons nog voor: de Knol-boterbloem of Sl. Antoni's-raapje {R. bulbosus), bij welk plantje de voet van de steng knolachtig verdikt is; de Kroon- of Akker-boterbloem {li. aruensis), alleen op bouwlanden, vooral onder de garst voorkomende; de Waler-ranonkel of loitte Boterbloem (A'. aquatüis), een waterplantje met rondachtige blaadjes cn witte bloemen, zeer algemeen voorkomende; na voorafgegane drooging als veevoeder geschikt, enz. B.

BANONKELACHTIGE PLANTEN (lianunculnceae). De tot deze uitgebreide familie beboerende planten zijn overblijvende, zelden eenjarige kruiden, of om andere voorwerpen zich heen-slingerende heesters, die met een waterachtig vocht gevuld zijn. Bladen staan afwisselende, zijn van oene bladscheede voorzien, hand- of vindeelig, zelden oningesneden. Bloemen alleen staande of tot pluimen of trossen vereenigd, dikwerf door een kelkachtig hulsel omgeven, regelmatig of onregelmatig. Kelk vr\j, 3—6 bladen, dikwijls bloemachtig. Bloembladen op den bloembodem ingeplant, even talrijk of talrijker dan de kelkbladen, genageld, meermalen ongelijkvormig en niet zelden een honigachtig vocht afscheidende; soms ontbrekende. Meeldraden op den bloembodem gezeten, niet talrijk, met een veelal sterk ontwikkeld helm-bindsel en naar buiten openspringende helmknopjes (alleen bij het geslacht Paeonia naar binnen openspringende). Vruchtbeginsels nu eens minder talrijk, in een' krans gezeten, met vele aan den buiknaad in twee rijen bevestigde eitjes; dan weder talrijk, spiraalswijze op het sterk ontwikkelde uiteinde van de as der bloem gerangschikt en ieder van e'en eitje voorzien. De vrucht bestaat nu eens uit vele éénzadige graanvruehtjes, dan eens uit eenige ée'nhokkigc, langs den buiknaad zich openende doosvruchten, of zoo deze naar binnen met elkander vergroeijen , uit eene één- of meer-hokkige bes. De zaden bevatten eene zeer kleine, regte, aan den voet van het hoornachtige kiemwit gelegene kiem.

Deze familie, die vooral onder do gematigde luchtstreek te huis behoort, werd door de Candolle in vijf onder-afdeelingen verdeeld; Clematideae, Anemoneae, Ranunculeae, lielleboreae en Paeomaceae. Hare voornaamste geslachten zijn: Clematis, Atra-yeue, Thalicirum, Anema, Adonis, Myosurus, Ranunculus, Cal-tha, Selleborus, Nigella, Delphinium, Aconitum enz. Alle R. bevatten meestal eene scherpe, veelal vlngtige stof, om welke reden vele tot de scherpe en verdoovend-sehorpo giftige planten behooren en sommige tot de krachtige artsenij-gewassen worden gerekend. Niet weinigen worden ook als sierplanten in onze tuinen gekweekt. Als voorbeelden van de laatsten behoeven wij slechts te wijzen op de Pioenrozen {Paeonia) in hunne groote verscheidenheid, de Riddersporen {Delphinium), Juffertjes in 't groen {Nigella damascena) enz. Als geneeskrachtige R. komen vooral in aanmerking de Monnikskap {Aconitim Napellus) de Zwarte Nieswortel (Helleborus niger). B.

RANTZOW of RANTZAU (Daniel Graaf van) werd in het jaar 1529 in Holstein geboren, studeerde te Wittenberg en nam dienst bij het leger van Karei den Vdel1. Na zijnen terugkeer in het vaderland, woonde hij de veldtogten van koning Erederik den IIquot;1™ van Denemarken tegen de Dittmarschen en tegen de Zweden bij, en verkreeg daarop het opperbevel. Den 20quot;tlt;m October 1565 joeg hij met 4000 man aan de Svarteraar in Halland in de nabijheid van Falkenberg het 25000 man sterke leger der Zweden op de vlugt en veroverde] de talrijke artillerie daarvan. Niet minder merkwaardig was zijn veldtogt in de Zweedsche provinciën in 1567 tot 1568, toen hij na zijn doel bereikt te hebben eenen hoogst gevaarlijken terugtogt volvoerde. Hij sneuvelde in 1569 bij het beleg van Warberg.

RANTZOW (JOSIAS Graaf van), geboren in Holstein , in 1609, trad vroeg in Hollandsche, daarna in Zweedsche krijgsdienst, kwam in 1635 met Oxenstierna naar Parijs, waar hij als maréchal-de camp in Eransche dienst overging. Door zijne veldheerstalenten en zijnen uitstekenden persoonlijkon moed verwierf hij het grootste aanzien cn werd in 1644 tot luitenant-generaal en in 1645 tot maarschalk van Erankrijk benoemd. In zijne talrijke veldtogten had hij 60 wonden gekregen, een arm en eon been verloren. Hij stierf in 1650. L.

RAOUL-ROCHETTE (Debibe), oudheidkenner en geschiedschrijver, geboren te St. Amand in het departement du Cher don 9del1 Maart 1789, ontving zijne opvoeding te Bourges en werd in 1811 aan hot keizerlijke lyceum aangesteld als leeraar der geschiedenis. Twee jaren later bekroonde het Eransche instituut zijne prijsverhandeling, getiteld: Histoire critique del'établissement des colonies Grecques (in 1815 uitgegeven in 4 dln. 8°.). De roem, door dien academischen eerepalm ingooogst, opende hem do deur tot nieuwe onderscheidingen. In 1815 werd hij aangesteld tot suppléant van Guizot, bij diens voorlezingen over de nieuwere geschiedenis aan do faculteit te Parijs, en kort daarnn in 1816, bereikte hij de hoogste eer, die een jeugdig Fransch geleerde te beurt kan vallen, daar bij lid werd van de Académie des inscriptions en tevens mederedacteur van het Journal des savants. Nadat hij in 1817 een Discours had uitgesproken sur les heureux effets de la puissance pontificale en France au moyen age, en deels ook wel ten gevolge daarvan, werd hij, bij het overlijden van Millin in 1818 diens opvolger als conser-vatour van hot kabinet van oudheden en penningen aan de koninklijke bibliotheek en in 1826 hoogleeraar in do archaeologiu bij dezelfde instelling. De wijze, waarop hij die wetenschap aldaar behandelde, maakte hij bekend in zijn Cours d'Archéologie (1828, 2de uitgave 1835). In 1838 ontving h\j eene nieuwe onderscheiding, door benoemd te worden tot vasten secretaris der Académie des beaux arts, eene betrekking, waarvoor hij bijzonder geschikt was, vooral omdat hij doorreizen in het buitenland vele betrekkingen had aangeknoopt, die voor zijn vaderland cn de geleorde inrigtingen aldaar belangrijk waren, en omdat hij op die reizen bijna onuitputtelijke stof had mogen garen tot bevordering dier wetenschap, waaraan hij vooral zijn loven had gewijd, — do oudheidkunde van de zijde der kunst beschouwd.

In 1819 had hij Zwitserland, in 1826 en 1827 Italië en Sicilië doorkruisd met al de warmte, die oen jeugdig en opgewonden kunstvriend eigen pleegt te zijn. Later, in 1842, mogt hij de aloude heerlijkheid van Hellas aanschouwen, en bezocht hij ook Duitschland en Nederland. Aan die reizen hoeft men ook eenigon zijner historische geschriften te danken, hetzij rc-gelregt als vruchten daarvan, hetzij aanleiding en bouwstof er toe gegeven hebbende.

Als afzonderlijke werken noemen wü zijne Lettres sur la Suisse. (Parijs 1823 2 dln., 2lt;l0 uitgave 1826 in 3 dln.) en zijne Histoire de la revolution Ilelvétique en 1797 et en 1803 (Parijs 1823), wolk werk door Monnard ongunstig beoordeeld is. In 1820 maakte hij oen prospectus bekend van eene Histoire générale de l'Espagne, berekend op 16 doelen, doch daarvan is niets verschenen. Voor het overige heeft hij zioh op het gebied der nieuwe en ook der middeloeuwscho geschiedenis, zooveel wij weten, slechts door verslagen en beoordeelingen van werken van anderen laten zien, bijv. van Hallam's Histoire du Moyen age, van Michaud's Histoire des Croisades, van Morellet's Mémoires sur le 18m0 siècle, van Doin's Musée des protestants célèbres en van Walckenaar's Histoire de la Fontaine.

Zijne voornaamste studiën waren op de wereld dor ouden ge-rigt, die hij, vooral van de zijde dor kunst, in allo rigtingen mot den fakkel des onderzoeks trachtte te verhelderen. Behalve dat hij als Hellenist optrad in zijne beoordoeling van Mercy's Aphorismes d'Hippocrate, van Tourlet's Traduction de Pindare, van Gail's Xénophon, en als vertaler van de fragmenten van Monander en Philemon, gaf hij eene groote menigte geschriften uit, die op oude kunst betrekking hadden, waaronder wij hier slechts de volgenden kunnen opsommen.

In 1822 gaf R. zijne Antiquités Grecques du Bosphore Cimtné-rien uit, in wolk werk evenwel vele historische en archaeolo-gische onnaauwkeurighoden aangetoond zijn (door Letronne en Kohier). In 1828 verschonen zijne Monuments inédits d'antiquilé figurée, Grecque, Etrusque, Romaine in fol. met 80 platen; dit werk bleef onvoltooid. Van 1828 tot 1830 gaf bij: Pompeji, i choix d'édifices inédits; le. part. La maison du poete tragique, in fol., dat eveneens onvoltooid bleef, doch waarvan in zekeren zin


-ocr page 482-

RAO—RAP.

maten doon erg pjjn, vertoonen oonc snel voorbijgaande ontsteking, worden zwart, dor, volmaakt ongevoelig en vallen eindelijk af. Zeldzaam vertoont zieh vochtig koudvuur hierbij; maar altijd gaat de ziekte snel voort on amputeert het eene lid voor het andere na, zoo do zieke niet intusschen bezwijkt.

Bij den chronisehen vorm daarentegen is de koorts bf zeer onbeduidend bf ontbreekt geheel en al; ook bemerkt men op de zieke ledematen geene ontsteking en als er soms roodheid ontstaat, verdwijnt die spoedig weder. Daarbij vertoont zich eene buitengewone afgematheid cn magteloosheid van het geheelelig-chaam; de lijders klagen over voortdurende koude en trekkingen in al de ledematen, waarop dan een ondragelijk gevoel van kriebeling, als of mieren onder de huid kropen, volgt; de afscheidingen, de pols, de eetlust blijven geregeld, intusschen is de lijder aanhoudend als in eene roes; het gelaat is bleek, de lijder wordt van dag tot dag magerder, en in dezelfde verhouding wordt do buik meer opgezet en gespannen (Salerne, Read). Dc j zieke ledematen worden stijf, slapende, worden krom getrokkon, zijn bleek en ijskoud; in de diepte gevoelen de lijders hevige pijnen, welke door do kamer- en bedwarmte toenemen. Dc zoodanig aangedane deelen zwellen wel een weinig op, maar van ontsteking is niets te bespeuren; de huid is en biyft bleek cn koud. Na korteren of langoren tijd worden dan de teenen of vingers koolzwart, verdorren en vallen zonder eenige pijn en zonder bloeding eindelijk af. Zoo kan dc ziekte vele weken, zelfs maanden duren, gedurende welke het koudvuur aanhoudend stijgt tot aan het schouder- of heupgewricht, als wanneer, tenzij de ziekte op dat tijdstip eene gunstige verandering ondergaat, de lijder bezwijkt.

Deze ziekte spaart noch geslacht noch ouderdom. De voorzegging is altijd ongunstig, maar nog het minste ongunstig bij den chronisehen vorm, waarbij dan de lijder met een gierstuit-slag of onder hevige brakingen in herstelling overgaat, altijd evenwel met achterlating van verminking van eene of meerder ledematen, of met verlies van een der zintuigen of met stompzinnigheid.

Men heeft dc ziekte altijd beschouwd als in noodzakelijk verband staande lot de ziekten van do tarwe, omdat zij altijd na eene mislukte koorn-oogst volgde. Linné schreef deze ziekte toe aan eene plant, die zich somtijds onder het graan vertoonde, namelijk Raphanus Raphanistrum (zie Berik), van daar dc naam, anderen aan het Loliwn temulentum, weer anderen en wel de mees ten aan het moederkoorn, eene schimmelplant, die zich in de aren in do plaats van den tarwkorrel ontwikkelt, van daar ook de thans meer algemeene benaming van Ergotismus. Of misschien de R. van dezelfde meteorische oorzaken afhankelijk is als de vorming van het moederkoorn in de tarwaar is niet uitgemaakt, maar nog niet zoo geheel en al onwaarschijnlijk.

De Beri-Beri, eene ziekte die vooral op het eiland Ceilon en aan de kust van Malabar tehuis behoort, is in haren chronisehen vorm wel eenigzins overeenkomende met den chronisehen vorm van R., maar dezelfde ziekte is het stellig niet. v. P.

RAPHELINGIUS (FnANCiscoB) of FRANS VAN RAVELIN-GEN, een man van groote geleerdheid, zag den 27quot;™ Februarij 1539 te Lannoi, eene kleine stad in Vlaanderen, onder Rijs-sel behoorende, het eerste daglicht. Te Gend legde hij de gronden zijner taalkennis, doch het vroeg verlies zijns vaders deed zijne moeder besluiten om hem bij ecnen koopman te bestoden, die hem na verloop van eenigen tijd naar Neurenberg, en vervolgens naar Parijs zond, om handelszaken waar te nemen. Intusschen besteedde hij de uren , die hij van zijne beroepsbezigheden kon afsnipperen, aan het voortzetten zijner afgebrokene letteroefeningen. Hiertoe was hem zijn verblijf in laatstgenoemde stad bijzonder gunstig; de hoogeschool was thans in luisterijken bloei. K. legde zich daar voornamelijk toe op de studie der Hebreeuwsche en Grieksehe talen, en liet nu den koophandel varen. De binnenlandsche onlusten deden hem echter besluiten om elders een rustiger verblijf te zoeken, waartoe hij naar Engeland overstak en te Cambridge eenigen tijd onderwijs in de Grieksehe taal gaf,

Intussehon verlangde hij zijne moeder te bezoeken, cn vertrok ! alleen mot dit oogmerk naar de Nederlanden. Den weg over ! Antwerpen nemende, kocht hij aldaar bij don vermaarden boek-' handelaar Plantijn (zie Plantijn) eenige boeken, welke in En-

als voortzetting kan beschouwd worden hot plaatwerk van Roux j over Pomjieji, waarbij R. ecne Explication schreef en tevens eeae ! Infroduction sur l'histoirc de la pc. int ure chez les (jrecs et Momains (1844—1846). Bijzonder hield hij zich met de schilderkunst der ouden bezig; in 1836 verschenen zijne Peintures antiques iuédites en in 1840 zijne Lettres sur la peinture des Grecs.

Hittorff had in 1830 in voorlezingen de stelling verdedigd, dat de gebouwen en beeldwerken der Grieken en Romeinen geheel beschilderd waren geweest en dat bijzonder de muren van tempels enz. gedurende alle tijdperken dor kunst in Griekenland met historieschilderijen versierd waren. Tegen deze theorie kwam R. in 1833 op, in eene verhandeling de la peinture sur nmr chez les anciens {Journal des Savants 1833) en trachtte te bewijzen, dat de grootste kunstenaars van Griekenland niet op den muur maar slechts op hout geschilderd hebben; waartegen in 1835 Letronne zich weder verhief, die do verdediging van Hittorff's stelling op zich nam in zijne 26 Lettres d'un antiquaire a tin artiste sur Vemploi de la peinture historique murale elc. Naauwelijks | een jaar daarna handhaafde R. zijn gevoelen weder in een nieuw werk Peintures antiques inédites; doch het schijnt dat beiden Letronne en R.-R. in dezen strijd te ver gingen en dat de waarheid tusschen de beide uiterste stellingen in hot midden lag.

Behalve de genoemde werken schreef R. nog een aantal opstellen en recensiën in de Mémoires de l'ncadémie des inscriptions, in het Journal des savants, in de Annales de la lüiérature et des arts, in de Mouvelles annales de l'Institut archéoloyique en in de Biographic universelle. Daaronder vindt men uitgewerkte verslagen van werken van Rossellini, Lepsins, Bunsen, Botta en Layard.

R.-R. overleed deu Julij 1854 tc Parijs. Daar hij lid was der JPransche academie, moest door zijnen opvolger een éloge op hem gehouden worden; hij verzocht dat men dit na zou laten en rekende zijne werken voldoende om hem bij het nageslacht eene eervolle gedachtenis te verzekeren.

RAPEN. Van het geslacht Raap (Brassica Rapa) worden twee hoofdvorscheidenheden aangekweekt, namelijk de olie-gevende o(het Raapzaad ; //. R. oleifera) en de knolvormende (B. R. rapifera). Het geslacht Raap nu kenmerkt zich door grasgroene op de oppervlakte borstelige wortelbladen, terwijl de overige bladen glad en zeegroen zijn. De bloemen zijn tot eene scherm-vormig, eerst na den bloeitijd in de lengte uitspringende, tuil vereenigd. De kelk staat uit; de bloembladen zijn goudgeel. Het geslacht behoort tot de familie der Cruci/'erae, volgens het stelsel van Linnaeus tot do 2de orde der 15de klasse. (Tetradi/namia siliquosa). Wat het Raapzaad betreft, vooral niet to verwisselen met het Koolzaad (/i. Napus), dit werd oudtijds veel gekweekt voor gewoon winter-oliezaad, doch is thans bijna geheel verdrongen door het Koolzaad en gedeeltelijk ook door het Aveelzaad {B. cam-pestris). Van de tweede hoofdverscheidenheid, namelijk de knol-vormende Raap, wier vleezige wortels genoegzaam bekend zijn en een smakelijk voedsel opleveren, worden twee soorten gekweekt, namelijk de ronde Rapen of eigenlijk gezegde knollen (B. R. r. var. depressa) en de lange of Fransche rapen (Igt;. R. r. var. ohlonga), die vooral in het Gooiland en bij Nijmegen geteeld worden. B.

RAPHANÏA (Kriebelziekte, J\ecrosis ustilaginea, Ergotismus) is eene ziekte die in onzen tijd tot de geschiedenis schijnt te behooren. K. Sprengel, die deze ziekte het best heeft beschreven en hasir Sphacelus cerealis noemt, onderscheidt twee soorten, eene chronische en eene acutc. Bij beiden maakt het drooge koudvuur der ledematen het hoofdverschijnsel uit. De acute vorm overvalt den lijder zonder voorboden , en heeft bepaaldelijk koorts ten gevolge, met meer of minder aanmerkelijke stoornissen in den algemecnen toestand. Hevige benaauwdheid en braking eener groene of zwarte stof, algemeene huivering, waarop eene brandende hitte volgt, mot geweldige angst en gejaagdheid, hartklopping, beklemde ademhaling, onleschbare dorst openen de rij der verschijnselen. Do zieke is zwak en flaauw, de pols is klein en naauwelijks voelbaar, de afscheidingen zijn onderdrukt, er ontstaan pijnlijke stuiptrekkingen, kaakkramp en regtstijvig-heid; de ongelukkige wordt stompzinnig, er komen blulsvlekken ! en pestkoolen te voorschijn, cn een typhus van schrikbarende hevigheid is het werk van ettelijke dagen. De aangedane lede- '

-ocr page 483-

RAP—RAS.

gelaud uiet gemakkelijk te verkrijgen waren, bij welke gelegenheid hij met dezen eene verbindtenis aanging, om hem behulpzaam te zijn in het toezigt over de uitgave der werken, die bij hem gedrukt werden. In 1565 huwde hij Margaretha, de oudste dochter van Plantijn, en sedert arbeidde hij met verdubbelden ijver en oplettendheid aan den opbouw en luister van zijns schoonvaders drukkerij. De voornaamste werken, onder anderen do liihlia Regia, gingen door zijue handen en ontvingen van zijn keurig en naauw toeziend oog het sieraad en de uaanwkcurig-heid, waarmede zij te voorschijn kwamen.

Inmiddels bewogen do Noderlandsche onlusten Plantijn, om zich met een gedeelte zijner drukkerij naar Ijeiden te begeven, waardoor de zorg voor do achter geblevenen te Antwerpen go-heel op R. rustte. In 1585 echter keerde zijn schoonvader naar zijne vorige woonplaats terug, doch met achterlating van zijne drukkerij te Leiden, in welke hij nu door zijnen schoonzoon vervangen werd. Niet lang had R. te Leiden gewoond, of de curatoren dor hoogeschool aldaar beriepen hem tot hooglceraar in de Hebreouwsche taal, welken post hij met lof bekleedde, doch oordeelende, dat tot eene grondige kennis dier taal die der Arabische onmisbaar was, besteedde hij zijne ledige uren ook daartoe en werd daarin geholpen door de boeken, die hem Postellus en A. Masiua bezorgden, en vooral ook door den go-meenzamen omgang met den doorgeleerden Sealiger. Onder deze oefeningen werkte hij tevens aan oen Arabisch Woordenboek, met oogmerk, om het te eeniger tijde in het licht te geven; doch hij overleed den 20quot;tan Julij 1597 te Leiden en zijn overlijden veroorzaakte, dat het woordenboek eerst 15 jaar daarna in het licht verscheen. Behalve dit werk vervaardigde hij ook een Ile-breeuwsch Woordenboek; de Variae Lectiones el Emendationes in Chaldaicnm Bibliorum Paraphrasm, en nog eenige andere werken. Hij liet vier kinderen na, namelijk eenen zoon, Franciseus geheeton, die aanteekeningen op de treurspelen van Seneca geschreven heeft; Christophorus, die academie-drukker werd te Leiden; Justus (alzoo genoemd naar Justus Lipsins, die oen groot vriend van zijnen vader was) welke Hollandsche gedichten heeft nagelaten, en eene dochter Cornelia.

RAPP (Jban , Graaf) werd den 29s'en April 1772 te Kolmar uit behoeftige ouders geboren en trad in 1788 als cavalerist in dienst. Hij onderscheidde zich in de omwentelings-oorlogen en werd in den Italiaansehen veldtogt tot adjudant van Desaix benoemd , die hem met zich naar Egypte nam. Na den slag van Marengo, waarin Desaix in zijne armen den geest gaf, verhief Bonaparte hem tot kolonel en benoemde hem tot zijnen adjudant. In het jaar 1802 zond de eerste consul hem naar Zwitserland, waar zijne tusschenkomst do gunstigste uitkomsten opleverde; na zijne terugkomst viel hy echter in ongenade, omdat hij het waagde zijnen vriend Reynier te verdedigen, gelijk hij trouwens menigmalen zijnen invloed ten gunste van een' zijner wapenbroeders gebruikte. Na de verheffing van Napoleon op den keizerstroon word R. brigade-generaal en onderscheidde zich bij Austerlitz door eene stoute charge op de Russische garde, zoodanig , dat hij tot divisie-generaal verheven werd. De veldtogten van 1806 en 1807 zagen hem aan het hoofd van een corps dragonders de voorhoede van Murat uitmaken. Bij Goleporin werd hij voor de negende maal gewond en daarop tot gouverneur eerst van Thorn, daarna van Dantzig benoemd. In deze niooljelijke stolling wist hij do gestrenge bevelen des keizers zoodanig te verzachten, dat hij de erkentelijkheid der inwoners in de hoogste mate verwierf. R. maakte den veldtogt van 1809 mede en droeg veel bij tot de vermeestering van Esslingen, die uiterst gewigtig voor het leger was. Toon Staps den ISquot;10quot; October Napoleon bij eene wapenschouwing te Sehönbrunn wilde vermoorden, merkte R. het eerst diens zonderlinge houding op en liet hem in arrest nemen. Kort voor den slag van Wagram werd hij door het omvallen van zijn rijtuig ernstig gekwetst, zoodat hij naar Parijs moest terugkeeren. Na het huweiyk van Napoleon met de aartshertogin van Oostenrijk, sprak R. ten gunste van de keizerin Josephine en werd daarom naar zijn gouvernement te Dantzig gezonden. Hij had in last to zorgen, dat hot continentaal stelsel in de Oostzeebavens ten strengste werd volgehouden , doch kwam vele stuitende bevelen niet na en liet uiet dikwijls de Engelsche koopwaren verbranden. Te vergeefs ried hy don oorlog tegen Rusland af. Desniettemin volgde hij den keizer in 1812, streed dapper bij Smolensko en kreeg aan de Moskowa zijue drie-eu-twintigste wond. Nog grootere diensten bewees hij aan Napoleon op don terugtogt, waarby zijn aangezigt en zijne handen bevroren. Uit Wilna zond Napoleon hom naar Dantzig, waar hij de vlug-tende overblijfselen van hot leger moest verzamelen en organiseren; spoedig evenwel werd hij door de Russen en Pruissen ingesloten. Gedurende een jaar lang verdedigde hij zich op eeue schiiteronde wijze en eerst nadat alle middelen waren uitgeput, gaf hij do stad over, onder voorwaarde van eenen vrijen aftogt naar Frankrijk. Dc bondgenooten verwierpen echter die capitulatie en voerden hem als krijgsgevangene naar Kiew, van waai bij eerst na de herstelling der Bourbons naar Frankrijk terug mogt koeren en zich aan het nieuwe bestuur onderwierp. Bij de landing van Napoleon gaf Lodewyk de XVIirle hem het bevol over het l'te legercorps. Toen R. echter bespeurde, dat tegenstand onmogelijk was, nam hij uit handen van den keizer het bevel op over de 5d0 divisie, waarmede hij den marsch vaneen geheel Oostonrijksch leger moest tegenhouden. Na eenen roem-vollen tegenstand trok hij binnen Straatsburg terug. Hoewel Lodewijk de XVIII110 hem zijn commando liet behouden tot na de ontbinding van het leger, begaf hij zich toch naar Zwitserland en keerde eerst in 1818 van daar naar Frankrijk terug, waar hij gunstig ontvangen en in het leger hersteld werd. Hij behield de waardigheid van pair, die Napoleon hem in de honderd dagen geschonken had, en werd tot opperkamerheer van den koning benoemd. In 1820 maakte hij zich zeer populair als president van het kies-collegie aan den Boven-Rijn. Toen Napoleon's dood bekend werd, bevond R. zich te midden van de hovelingen te St. Cloud en kon zijne droefheid niet verbergen. De koning schatte dit kenteeken van een dankbaar gemoed en trachtte zelfs hem te troosten. Maar hij overleefde zijnen vroegeren meester niet lang. Op 49jarigen ouderdom overleed hij op zyn landgoed Rheinweiler in Baden den Sston November 1821. Behalve eene beschrijving van het beleg van Dantzig, liet R. zeer belangrijke Mémoires na (Parijs 1823), die opgenomen zijn in de Collection des mémoires contemporains. L.

RAPP (Georo). Deze man, in het Wurtembergsche ten jare 1770 geboren, is de stichter van de seeto der zoogenaamde Har-moniten. Reeds in zijne jeugd verbeeldde hij zich goddelijke openbaringen te ontvangen en geroepen te zijn om de vervallene Christelijke godsdienst in hare oorspronkelijke zuiverheid te herstellen. Hij onttrok zich, ten einde die roeping te vervullen, niet alleen aan het kerkelijke leven, maar ook in zooverre aan het maatschappelijke, dat hij eene algebeele gemeenschap van goederen, zoo hij meende naar het voorbeeld der apostolische kerk (Hand. IV; 52) onder zijne volgelingen wilde invoeren. Van staatswege in zijne hervormingsplannen belemmerd, stak hij met zijnen aanhang in het jaar 1803 naar Noord-America over en stichtte er ten volgenden jare de kolonie, Harmonie genoemd, welke benaming de onderlinge eensgezindheid van hare leden moest uitdrukken. Eenige jaren later, in 1811, werd de kolonie naar eene streek aan den regteroever der Ohio verplaatst. Allen die er toe wenschten toe te treden, moesten zich aan eene proef-maand onderwerpen en al hun eigendom in de algemeene kas storten, want een afzonderlijk eigendom had niemand, en in het kerkelijke en maatschappelijke leven waren allen zoo aaii R. onderworpen, dat deze niet alleen de hoogepriester en des zondags de voorganger zijner gemeente was, maar dat ook zijne toestemming vereischt werd tot het sluiten van huwelijken onder de kolonisten. Hij overleed den Tquot;16quot; Augustus 1847 en had tot opvolger zekeren Becker. De aanhang der Harmoniten breidt zich niet uit, maar vervalt ook minder dan men verwachten zou,

RAPUNÏSEL. (Zie Klokje).

RAS-ALGETHI. De grootste ster in het sterrebeeld Hercules. Zij is van de derde grootte, doch neemt in eene periode van 95 dagen tot de vierde grootte af.

RAS-ALIIAGUE, ook doch zelden, Ras-Alhauwe' genoemd, is de grootste ster in het sterrebeeld Ophiuchus. Zij is van de tweede grootte en staat in den kop der slang, die door Ophiuchus wordt vastgehouden.

RASK (Kasmds Chkistiaan). Deze voortreft'elijke taalkcuner werd den 22,tl!I1 November 1787 te Brendskilde op het eiland Funen geboren. Reeds als schoolknaap ontwikkelde zich in hem do zucht voor de Noordsche talen; hij zette die studiën aan de


-ocr page 484-

HAS.

88

hoogeschool te Kopenhagen voort en vestigde het eerst zijnen roem als taalvorscher door eene Handleiding tot de IJslandsche en oud-Noordsehe taal, die eerst in het Deensch, later in het Zweedsch door hem is uitgegeven (Kopenhagen 1811, 1818). Na nog eenige jaren zijne studiën ten aanzien der Germaansche, Slavische en Romanische taalvakken te hebben voortgezet, deed hij met Nijerup eeue reis naar Zweden, waar h\j de grondslagen legde tot die kennis der Finsche taal, die hem in staat stelde tot het bezorgen der uitgave van Rennvall's Lexicon linguae Finnicae (Kopenhagen 1828, 2 dln.). Hij hield zich ook drie jaren op IJsland op, ten einde er de landtaal te beoefenen en gaf blijk van zijne kennis te dezen door het aandeel dat hij had aan het IJslandsch Woordenboek van Björn Halduren (Kopenhagen 1814). Niet lang daarna gaf hij zijn hoofdwerk over de vergelijkende taalkunde, bestaande in navorsehingen over den oorsprong der oud-Noordsche of IJslandsche taal, eigenlijk eene prijsverhandeling, die in 1817 gedrukt werd. Thans stelde eene hem edelmoedig verstrekte ondersteuning hem in staat tot het ondernemen eener groote reis in Azië, waartoe hij zich nog een jaar te Stokholm voorbereidde, waar hij inmiddels tevens zijne Angelsaksische spraakleer (Kopenhagen 1817) voltooide en eene uitgave der Edda bezorgde (Stokholm 1818). Zijne reis ging door Astrakan, naar Tiflis en Perzië. Hij vertoefde korter of langer te Erivan, Teheran, Ispahan, Schiras en Persepolis. In Indië stelde hij zich bijzonder de kennis van het Sanskrit en het oud-Perzisch ten taak. Met eenen schat van wetenschap en eene menigte handschriften, vooral in het Pali (later het eigendom der koninklijke boekerij te Kopenhagen) in 1823 teruggekeerd , gaf hij drie jaren later zijne geleerde navorsehingen over de Zend-taal en do echtheid der Zendavesta uit, en zette zijne taalstudiën onvermoeid voort, zoodat hij zelfs eene Spaansche en eene Priesche spraakleer in het licht gaf. De laatste is in het Nederduitsch vertaald door M. Hettema (Leeuwarden 1832). üngeloofelijke moeite gaf hij zich voor de juiste spelling zyner moedertaal en maakte de schatten zijner kennis daaraan dienstbaar in een werk, dat in 1826 te Kopenhagen is uitgegeven en eeue ware goudmijn voor de vergelijkende taalstudie is. Tegelijk arbeidde hij aan een groot werk over den Malabaarschen taalstam en hield zich bezig met navorsehingen over de betrekking van de noord-Aziatische talen en het Laplandsch, van welke laatste taal hij kort voor z\jnen dood, welke den 14den November 1832 voorviel, eene uitvoerige spraakleer voltooide, gelijk hij een weinig vroeger nog eeue verkorte IJslandsche spraakleer, een oud-Noordsch leerboek en een Moesogothisch woordenboek schreef. En te midden van die taalkundige studiën vond hij nog tijd tot het leveren der resultaten van een onderzoek naar de Egyptische en Hebreeuwsche tijdrekening (Kopenhagen 1827). Tevens was die ongeloofelijk werkzame man in zijne laatste levensjaren hoogleeraar dor Oostersche talen te Kopenhagen en eerste bibliothecaris der hoogeschool aldaar. Na zijnen dood verscheen nog een werk over de Engelsche taal (Kopenhagen 1833) en eene verzameling van verhandelingen vroeger niet uitgegeven (Kopenhagen 1834—1838, 3 dln.). Al zijne nagelaten verzamelingen zijn het eigendom der koninklijke bibliotheek te Kopenhagen geworden.

KASKOLNIKEN of BOSKOLNIKEN, d. i. scheurmakers, ketters, is do naam, dien de Russisch-Grieksche kerk geeft aan de aanhangers eener partij, die zich van de kerk keeft afgescheiden, en tegenover welke de orthodox-geloovigen zich Staro-verdsi of, oud-geloovigen, of Pravoslawniije, regtgeloovigen, noemen. Be naam is ontstaan ten gevolge van de synode van Moskou, in 1654 gehouden, toen Iwan Neronow, Miwakrum en Daniel, priesters te Moskou, Tobolsk en Kostrowa, zich aankantten tegen de plannen van den patriarch Nikon, die aandrong op eene verbetering der bijbelvertaling en van de gezang- en gebedenboeken der kerk. Even als het echter ook in de Wes-tersch-Protestantsche kerk gaat en zich in ons vaderland aanschouwelijk maakt, ging het met do R. Zij geraakten onderling in geschillen en de een achtte den ander niet zuiver genoeg in de waarheid. Dit verzwakte hen nog meer dan de maatregelen van Peter den Groote, die hen door het opleggen van dubbele belastingen tot de kerk terugbrengen wilde. Aan Catharina de IIae hebben zij hunne volkomene godsdienstvrijheid te danken. Van de heerschende kerk onderscheiden zij zich eigenlijk het meest door eenige uitwendige bijzonderheden, hoewel zy ook nog altijd den ouden geest hebben bewaard van verzet tegeu gematigden vooruitgang, en daarin met velen in do Nederlaud-sche Hervormde kerk overeenkomen, dat zij in verbetering van liturgieboeken en bijbelvertaling niets anders zien dan afval en verbastering van het oude geloof.

RASORI (Giovanni), geboren te Parma 1766, gestorven te Milaan den 15acquot; April 1837, was een diergeneeskundige talenten, die door zijne theorie in toepassing op de praktijk belangrijken invloed heeft uitgeoefend op het vak van geneeskunde. Reeds vroeg toondo R. aanleg tot buitengewone ontwikkeling en werd op kosten des konings opgevoed. Op zijn 8'quot; jaar kende hij reeds zeer vele levende en doode talen. Reeds in zijne eerste jeugd liet hij ook eenen gloeijenden ijver voor dc studio der geneeskunde blijken, zoodat zijne t'udgenooten hom spottenderwijs eene levende encyclopaedic noemden. Hij studeerde te Florence in de geneeskunde. Op zijn 19de jaar promoveerde R. te Pisa met eene dissertatie: „over de nieuwste ideën ia de geneeskunde,quot; waarin hij denkbeelden ontwikkelde, die aan zijne examinatoren gedeeltelijk nog onbekend waren. Daar de chirurgische leerstoel toen niet volkomen goed bezet was, zoo werd R., eerst 20 jaar oud, belast om de beroemdste academiën tot uitbreiding zijner chirurgische kennis te bezoeken, om later tot professor in de chirurgie benoemd te worden. Hij bezocht eerst op kosten dor regering Florence, waar hij leerling en vriend van Fontana werd, daarna Pavia, waar hij met Scarpa en Peter Frank in naauworc betrekking kwam. In 1796 werd R. tot deken der universiteit te Pavia, in de plaats van Scarpa benoemd, maar na tweo jaren werd hij, daar hij zich met onbeteugelde hecthoofdigheid met politieke intriguen inliet en men zijno arbeidzaamheid en bruikbaarheid kende, welke de pas ontluikende Cisalpijnsche republiek wilde benutten, tot staats-secre-taris van hot ministerie van binnenlandsche zaken benoemd. Zyn geest trok evenwel te sterk naar den tempel van Aesculaap ea hij ging terug naar Pavia als professor voor de inwendige kliniek en chef van het geneeskundig bestuur. Toen het Oosten-rijksch-Russischo leger Opper-Italië had bezet, liet hij zich tot geneesheer van het Fransche leger benoemen, en bij die gelegenheid wendde hij het eerst in Genua zijne nieuwe bohande-lingswijze aan, die op zijne eigene theorie steunde, in eene verschrikkelijke petechiaaltyphus-epidemie. Toen do Oostenrijk-sche regering Lombardije veroverde, ontzette zij R. van al zijne betrekkingen en daar zij zijnen invloed op de inwoners van Milaan buitendien nog vreesde, zoo trachtte zij hem op alle mogeiyke manieren kwijt te worden. Hij werd in 1814 als zamenzweerder gevat en bleef tot 1818 staatsgevangen. In deze 4 jaren schreef hg een groot werk in 4 deelen over de ontstekingen. Voorts heeft hij geschreven: (1792) Compendia della mom doürina di Brown, 2 dln.; (1793) Lettera del dollore liasori al dottore Rh-bini contenente un estratto del tratlato di Underwood mile ulceri delle (jambe; (1797) Rapporto sullo state dell'universita di Pavia, letto nella publico, sedula della societa d'Instruzione; (1799) Analise del pretesto gem'o d'Hippocrate; (1803) Zoonomia di Darwin, tradolla dali'inrjlese con agginte da G. liasori; Storia sulla febre petecchiale di Genova; (1809) Sul methodo degli studii medici; Prospetto de' resultanienti di clinic a medic a dell'ospedale di Milano.

R. verdeelde alle geneesmiddelen in 2 klassen, in dezulken welke de natuurlijke vitaliteit der animale vezels doen stijgen {stimulantia of hypersthenica) en in diegenen welke die vitaliteit ter neer zetten (contrastimulantia of hyposthenica). Van dit gronddenkbeeld uitgaande hoeft R. getracht eensdeels die ziekten op te sporen, wier natuur in eene overmaat der vitaliteit bestaat, en anderdeels welke de eigenlijke contrastimulerende middelen zyn. Bij eene ontstekingachtige ziekte, b. v. bij long-ontstoking komt het volgens R. daarop aan, do vitaliteit die in de longen door de prikkelende werking van het ziektebeginsel to voel is gestegen, te onderdrukken. Daar nu do braakwijnsteen een der krachtigste contrastimulantia is, werd die door R. vooral bij ontstekingen in groote hoeveelheid gegeven.

Het groote werk, waarin zijne denkbeelden zeer uitvoerig, als resultaat eener 40jarige ervaring, zijn ontwikkeld, is na zijnen dood te Milaan uitgegeven. v. P.

RASPENBURG of RASPERG eene kleine stad in het hertogdom Saksen-Weimar aan de Lassa, 5 mijlen ten noorden


-ocr page 485-

RAS-KAT.

89

van Weimar; zij is beroemd door hare drie bronnen van mineraal-water: op het daar nabij gelegen gebergte vindt men nog de overblijfselen van een oud slot, alwaar de beruehte landgraaf Henrik, in 1246 tot keizer verkozen, den bijnaam van Raspo ontving.

RASTADÏ, eene stad in Baden, met 6,500 inwoners aan de Murg, die zich een weinig lager in den Rijn ontlast en aan den spoorweg, die van Manheim tot Bazel het groothertogdom in zijne geheele lengte doorloopt. Tussehen de jaren 1840 en 1848 is R. versterkt en tot eene bondsvesting gemaakt. De stad heeft 3 voorsteden, 3 bruggen, een raadhuis, 3 Catholieke kerken en eene Protestantsche, een lyceum, een museum, een nonnenklooster, fabrieken van yzerwaren enz. In het laatst der XVIIde eeuw werd de stad aangelegd op do plaats van een vlek, dat vroeger door do Franse hen verbrand was, door markgraaf Lo-dewijk van Baden, wiens gemalin het kasteel voltooide, dat tot 1791 de gewone residentie der markgraven van Baden-Baden was en nog een sieraad der stad is. Ook het lusthuis la Favorite, dat in de nabijheid ligt, werd in 1725 op last van de gemalin des genoemden markgraafs gebouwd.

R. is historisch merkwaardig geworden door de vredesonderhandelingen, die er op verschillende tijden hebben plaatsgehad. Den 26Bten November 1713 begonnen prins Eugenius en de maarschalk Villars er onderhandelingen aan te knoopen, die don 7den Maart 1714 tot den vrede van R. leidden, waarbij de keizer do Zuidelijke Nederlanden, Napels, Milaan, Sardinië, Mantua en die havens in Toscane verkreeg, welke in het bezit van Spanje geweest waren. Frankrijk gaf alle veroveringen aan den Rijn terug, met uitzondering van Landau en erkende de nieuwe keurstem van IJaunover. Do keurvorsten van Boijoren en Keulen werden, met opheffing van den rijksban, in het bezit hunner landen hersteld. Een ander vredescongres tussehen Duitschland en Frankrijk werd den O*1®11 December 1797 te R. geopend. Oostenrijk had er eene weinig eervolle taak, daar het sommige doelen des rijks moest afstaan, en toelaten dat andere leden des rijks in hunne regten verkort werden. Alle tot dusverre geheim gehouden artikelen van den vrede te Bazel en dien te Campo Formio moesten aan het licht komen. Oostenrijk en Pruissen zorgden voor zich zolvon; de kleine staten moesten zich vergenoegen met klagten, verzoekschriften en protesten in te dienen. Allen gedroegen zich zwak tegenover de ITranschen, en toon Gustaaf de lVdo van Zweden, als bezitter van een gedeelte van Pommeron, van de waardigheid des Duitschen rijks sprak, word hij uitgelagchen en door Bonaparte mot don naam van don Noordschon don Quichot bestempeld. Hot congres, dat nog voortduurde toen do oorlog al weder uitgebroken was, word in April 1799 ontbonden. De drie Fransche gezanten, Roberjoot, Jean de Bry en Bonnier, wien men 24 uren had toegestaan, worden kort na hun vertrek niet ver van de stad door Ooslen-ryksche huzaren overvallen. Twee hunner worden gedood, en de Bry koerde gewond naar R. terug, waar hij van het gobearde kennis gaf. De keizer, wien men voor den aanlegger van dit feit hield, beloofde een streng onderzoek, doch de geheele zaak bleef gedurende veertig jaren met oen' digten sluijer bedekt. Eerst weinige jaren geleden hooft de Oostonrijksche archivaris von Hormayr aangetoond, dat het waarschijnlijk is, dat de Oostonrijksche gezant te R., zonder voorkennis van den aartshertog Karei en don keizer, don Franse hen gezanten slechts eenigo papieren wilde laten ontroovon, waaruit hij oen verbond van Pruissen en Boijoren met Frankrijk meende te kunnen bewijzen; dat hij geenszins de vermoording der gezanten bedoeld had, en dat deze alleen voor rekening komt van de daders, dio hunnen last to buiten gingen.

Zie vorder Dittmar, Geschichle der Welt, IVde dl. bl. 28, 544, 545, 567.

RAT {Mus). Do Ratten maken onder de orde dor Knaagdieren (Glires) eene familie uit, bij welke de onderste snijtanden za-mengodrukt en afgepunt zijn, do voorpooton vier van nagels voorziene teenen hebben met een gewapend of ongewapend duim-stompjo; de achterpooten vijf teenen en de lange staart, behalve enkele borstel haren, naakt is en in ringen verdeeld.

Onder do inlandscho soorten van het eigenlijke geslacht Mus noemt jjion do grooteren R. do kleineren A/w/s. Kr zijn twee soorten van Ratten en drie van Muizen in ons vaderland inhoemsch.

VIII.

De bruine R. {Mus decumanus) is do grootste van allen, voet lang, den staart mede gerekend. Op den rug, den nek en den schedel is de vacht bruingrijs, de zijden zijn lichter van kleur en de buik met de binnenzijde der pooten wit.

Do zwarte R. {Mus rattus) is een weinig kleiner, doch heeft naar gelang der lengte van het ligchaam een' langoren staart, alsmede grooter ooren; hare kleur is meer zwartachtig bruin, welk bruin op den buik en do binnenzijde der pooten maar weinig lichter wordt, waardoor zij voornamelijk uit de voorwerpen van de vorige soort herkenbaar is.

De eerstgenoemde soort, sterker van bouw dan de tweede, heeft haar bijna overal uit hare gewone nestelplaatsen, mensche-lijke woningen, schuren, riolen van steden enz., verdrongen, zoodat zij tegenwoordig do meest gemeene is. De bruine R. schijnt uit Azie langs de zuidelijke streken van Europa tot ons gekomen te zijn; voor 1753 hoeft men haar te Parijs niet bespeurd; in Denemarken werd zij eerst tegen het einde der vorige eeuw en in Zwitserland in het begin dezer eeuw waargenomen. De zwarte R., die ook niet oorspronkelijk in deze streken te huis schijnt te behooren, is ondertusschen reeds veel vroeger hier gekomen, daar Al hortus Magnus in de XIIl,e eeuw er reeds eene vrij naauwkeurige beschrijving van heeft gegeven. Daar beide soorten elkander niet kunnen verdragen, en een krijg op leven en dood tussehen hen bestaat, zal de bruine welhaast de zwarte geheel uitgeroeid hebben.

Beide leven van allerlei afval, zijn zeer vraatzuchtig, zwemmen goed en verdedigen zich dapper, als zij aangevallen worden. Hunne vraatzucht gaat zoo ver, dat zij levende varkens het spek van hot lijf knagen. In magazijnen en op schepen zijn zij een ware ramp; ook bederven zij door hare uitgravingen de straten in de steden en doen de riolen ineen storten.

Minder gevaarlijk in kleinen getale, doch misschien nog meer te duchten door hunne massa's zijn do muizen. Daarvan zijn hier te lande drie soorten: de huismuis, do boschmuis en de dwergmuis, (Voor de veldmuizen, die tegenwoordig met de waterrat tot een ander geslacht worden gebragt, zie men het artikel Veldmuizen).

De Huismuis (Mus musculus L.) staat in grootte tussehen do beide andere soorten in. Zij is eenkleurig bruin, iets donkerder op don rug, zeer weinig lichter en grijziger aan den buik en do binnenzijde der pooten; haar staart hoeft ongeveer 180 ringen en bedraagt bijna do helft dor lengte van hot geheele ligchaam. Men vindt deze soort in groote menigte in de huizen, zolders, vooral voor hooi en koren ingerigt, en honderd andere door mensehen bewoonde plaatsen; in bosschen en weilanden treft men haar niet aan. Zij is een zeer lastig gedierte, gelijk trouwens al de soorten van dit geslacht. Hare voortteeling is verbazend, daar een wijfje vijfmaal in het jaar van 4 tot 8 jongen ter wereld brengt, en de in Maart geboren huismuizen reeds in don zomer weder voorttelen.

De Boschmuis (Mus syloaticus L.) is grootor dan de vorige: op don rug roestkleurig, op buik en pooten wit. Haar staart is een weinig korter en heeft slechts 150 ringen. Zij bewoont geheel Europa en komt door geheel ons land voor in bosschen , tuinen, boomgaarden, op dorpen en langs den buitenkant der steden, waar zij zich met vruchten, zaden, wortels, insecten en wormen voedt. Zij heeft haar leger onder den grond en werpt twee- of driemaal 'sjaars van 4 tot 6 jongen.

Do Dwergmuis {Mus minutus L.) is de kleinste der drie en wordt slechts vijf Rijnlandscho duim groot; haar staart telt ongeveer 130 ringen; zij is eveneens gekleurd als de vorige soort. Deze kleine muis komt veel in Groningen voor, doch wordt ook in andere provinciën van ons land aangetroffen; zij bemint duinstreken, kreupelhout, graanvelden en hooilanden, doch wordt ook wel eens binnen do steden waargenomen. Haar nest, dat in struiken of aan halmen ongeveer een voet boven den grond vastgehecht is, hoeft do moeste overeenkomst met een vogelnest. Do dwergmuis werpt jaarlijks drie- of viermaal en telkens 4 tot 5 jongen.

RAT VAN PIT AR AO. (Zie Ichneumon).

RATALLER (Georob), oen der beste leerlingen van den Utreehtschon hoogleoraar Macropedius (LangevolO, was een in 1528 geboren edele Vries, die in zijne kindsehheid met zijn' vader te Utrecht kwam, en door Macropedius tot de letteren opgeleid werd. Na zijne volbragte reizen door het Zuiden, werd

12


-ocr page 486-

HAT.

90

hij raadsheer in Artois, vervolgens raadsheer en requestmeester in den lioogen raad te Moehelen, in 1565 gezant aan het hof van Denemarken, en sedert 15G9 voorzitter in het hof van Utrecht, eenen post, welke hij mot naanwgezetheid en bekwaamheid waarnam, doch daarom do letteroefeningen geenszins verzuimde. Volgens Foppens wist men niet, wat bij dezen nitste-keuden man muei uehting verdiende , ziinc geleerdheid, deftigheid en braafheid, of zijne minzaamheid. Hij vertaalde de werken en daden van Hesiodus, de zeven treurspelen van Sophocles en drie van Euripides, do Phocnissac, den Bippolylus en i\a Aiulro-mache in bevallige Latljnsche verzen. R. overleefde de groote Nederlandsche omwenteling der XVT'0 eeuw; zijn zoDu Mlips was griffier van hot hof van Utrecht, een driftig aanhanger van Leicester en do nltrahervormden van dien lijd.

KATANH1AWÜUTEL. Dit geneesmiddel is afkomstig van do Kraimria Iriandria, eenc in Peru groeijende, tot de natuurlijke familie der Polygonaceac behoorende struik. Hot komt in den handel voor als houtachtige, cyllndrische, lang getakte stukken van verschillende dikte. Do dunsten zijn zoo dik als eene ponneschaft. Deze stukken bestaan uit een conigzins veze-ligeu roodachtig bruinen bast, van een zeer zamentrekkenden doch weinig bitteren smaak, — en een houtachtig, bleekrood middengedeelte. Do bast bevat do meeste zamontrekkcmle stof on daar do dunste stukken naar evenredigheid do dikste bast-Ianbezitten, zoo zijn deze te verkiezen. Het werkzame bestanddeel is het Krameria-mur (eene wijziging van galnoten-zuur); bovendien bevat de wortel: gom, kleurstof, eene eigene extrac-tiefstof en verschillende zouten. De II. wordt aangewend bij overmatige slijmbloodvloeijngen, passive bloedvloeijingen enz. B.

EATELSLANG (Grotalus). Deze soort van slangen, behoorende tot de familie der Adders (Viperina), is boven alle anderen beroemd wegens de hevigheid van haar gift. Zij hebben even als do Boa's (zie Reuzenslang) eenvoudige dwarse schilden onder het lijf en den staart; de kop is met twee of drie rijen van kleine platen bedekt, doch hetgeen haar het meest onderscheidt, is het ratelende werktuig, hetwelk zij achter aan den staart dragen, zamongesteld uit vele hoornachtige leedjes, die als het ware los in elkander zitten, en zich bewegen en ratelen, als de slang kruipt of haren staart in beweging brengt. Hot getal dor leedjes van den ratel loopt bij sommigen tot 48, en wordt gezegd met de jaren van het dier toe te nemen, zoodat er jaarlijks één bij komt.

De R. hoeft eeneu platten, broeden, driohoekigon kop; de oogeti zijn zeer glinsterend en de opening vau den bek is breed; de tong is aan het uiteinde gespleten en zeer bewegelijk, en de twee beenderen van do onderkaak zijn vau elkander afgescheiden, om het wijd openen van den bek gemakkelijk te maken. De bovenkaken zijn met tanden gewapend, die naar achter gebogen zijn, en kleiner worden naarmate zij meer achterwaarts zijn geplaatst. Do voorsten zijn zeer lang en veel sterker dan de anderen, voor hot grootste gedeelte hol, eu aan den wortel in eene soort van vliesachtigen zak uitloopende. Het is daar onder de huid, die do kaken bedekt, dat do gifblaasjcs geplaatst zijn, welke met de holte der tanden gemeenschap hebben en door eene kleine opening aan do punt dier tanden hun gif in de gemaakte wond storten.

Al de soorten komen uit America en ziju des to gevaarlijker, hoe warmer do streek is, waar zij wonen, en het jaargetij. — Do R. kruipt langzaam en bijt niet dan getergd zijnde of om zijne prooi te dooden. Alhoewel zij geenen boom beklimt, bestaat nogtans haar voornaamste voedsel uit vogeltjes, eekhoorntjes enz. Dat kleine vogeltjes, welke op eonen boom zitten, waaronder eene R. op hen ligt te loeren, aan deze als van zelf in den bek vallen, wordt van geloofwaardige ooggetuigen verzekerd; doch is geenc eigenschap, die alleen aan dit geslacht van slangen toebehoort, vermits men hetzelfde ook van meer andere slangen, zoowol der nieuwe als oude wereld, zegt te hebben waargenomen. De R. zelve wordt het meest van de varkens en roofvogels, ja ook van vele negers in America, zonder oenig nadeel gegeten, wanneer do kop, waarin het gif zich bevindt, overgelaten wordt. De soort, welke in de Vereenigde Staten het meest voorkomt, is de Croialus durissus, bruin vau kleur met meer dan 20 dwarse, onregelmatige, zwartachtige banden. Die van Guiana, de Crotalus Iwrrulus, hoeft op den rug 18 donkere met geel gezoomde ruitvormige vlokken en twee zwarte lijnen langs den nek. Beido deze soorten zijn even zeer gevreesd en kunnen in weinige minuten dooden. Zij bereiken menigmaal de lengte van zes voet.

Men vindt eene zeer goede afbeelding van Crot. horridus in do Beschrjuing van eene, Surinaamsche Ratelslang door A. Vos-maor, opgenomen in zijne NaluurhimUge beschrijving eener uitmuntende verzameling van zeldzame gedierten (Ainst. 1804).

R ATI HOR was vroeger een vorstendom in Opper-Silezië, dat eenc oppervlakte had van 18 D mijlen, SI000 inwoners telde en door eigene hertogen geregeerd werd van 1288 tot 1532; later kwam het aan Oostenrijk, en viel bij den vrede te Breslan in 1742 aan Pruissen ten deel. Het bepaalde zich toen evenwel tot de kreits van denzelfden naam, die het westelijk deel van het vorstendom uitmaakte, en eene oppervlakte van slechts 15J □ mijlen had. In 1822 schonk do koning van Pruisson de stad R. met haar gebied, het kasteel R. benevens eenige kloostergoederen , aan den landgraaf Victor Amadous van Ilessen-Ro-tenburg, als schadeloosstelling voor do door hem, in 1815, afgestane bezittingen in Kour-Hessen en Katzcnollenbogon. Door den dood des genoemden landgraafs in 1834 was de mannelijke linie van Hessen-Rotenburg uitgestorven, en R. kwam, bij testamentaire beschikking aan den jeugdigen prins Victor van Ho-henloho-Waldenburg, dio in 1840 meerderjarig verklaard zijnde, in het bezit daarvan gesteld werd. Het tegenwoordige hertogdom R. maakt een deel uit van het Pruisische regerings-distriet Op-peln, is genoegzaam uitsluitend door R. Catholieken bewoond en brengt 50,000 tot 60,000 Pr. daalders op, niettegenstaande de grond hier en daar vrij zandig en de luchtgesteldheid kond en vochtig is. Het wordt door den Oder besproeid.

RATIBÜR, eene kleine fraaije stad in Silezië, hoofdplaats van het hertogdom van dien naam, gelegen op don linkeroever van den Oder, die van daar af bevaarbaar is, en aan den spoorweg naar Breslau, Krakau en Weenon. Zij telt 8500 inwoners, die voornamelijk hun onderhoud vinden door do kousen-, lijnwaad- en tabaks-fabrieken, doch ook handel drijven in graan en hout. Men vindt er twee Protestantscho on drie Roomsehe kerken, eeno synagoge en verschillende liefdadige inrigtingen, als een weeshuis, oen doofstommen-instituut, twee hospitalen en een door den raadsheer Bordollo gesticht gasthuis voor kantoorbedienden, handwerkslieden eu vrouwelijke dienstboden. In 1627 werd de stad belegerd door de Denen, evenwel niet ingenomen; in 1633 namen de Zweden haar in bezit, en in 1742 werd zij bij Pruissen gevoegd. Verg. het voorgaande artikel.

RATIFICATIE is do bekraehtiging van een door afgezanten of andere gevolmagtigden van verschillende staten gesloten verdrag, te doen door de vorsten dier staten. Een maatregel, algemeen geldend in het Europesche volkenregt; naar het schijnt noodig geoordeeld om de daden der gevolmagtigden te controleren en om later elke verkeerde uitlegging, welke later dooide vorsten zeiven aan het verdrag zou kunnen gegeven worden, af te snijden. Het verdrag wordt geacht ingegaan te zijn met het tijdstip der R. — R. is niet noodig als het verdrag door de vorsten in persoon wordt gesloten, noch ook voor onderhandelingen tussehdn militaire opperbevelhebbers, binnen den kring hunner magtsbevoegdheid aangegaan, gelijk capitulatie, wapenschorsing enz. Omtrent het ratificeren van verdragen houdt onze Grondwet de volgende bepaling in: (art. 57) „de koning maakt en bekrachtigt vredos- en alle andere verdragen met vreemde mogendheden.quot; Zijne verpligting van mededee-ling aan de Staten-Generaal is vrij gelaten. Echter behoeven de verdragen, die „hetzij afstand of ruiling van eonig grondgebied des rijks in Europa of in andere werelddeelen, hetzij eenige andere bepaling of verandering, wettelijke rogton betreffende, inhouden, de goedkeuring der Staten-Generaal, alvorens zij dooiden koning worden goedgekeurd.

RATIONAIiISMUS is de grondregel om in alle zaken in oor-deelon en handelingen de uitspraken der „redequot; te volgen (zie Rede), bij gevolg om in goenerlei opzigt zich het redegebruik te ontzeggen of dit te beperken en aan bandon te leggen. Deze grondregel duldt dus goene uitzondering. Het redegebruik kan nimmer schadelijk zijn, want alle dwalingen en misslagen ontstaan eigenlijk daaruit, dat men doorzijn rodovermogon zich niet Iaat leiden of dat dit nog niet genoegzaam ontwikkel^ is. De tegongestoldo grondregel, om de menschelijke rede voor een go-


-ocr page 487-

RAT.

91

zag van welken aard ook, achter to stellen. is den mensch onwaardig en met regt Irrationalismus genoemd. Hoewel bij do meeste mensohea het rodevermogen nog onontwikkeld is, moot men daarom het gebruik daarvan niet tegen gaan maar eer aanmoedigen, opdat zij van do banden des gezags ontslagen, als vrije zelfstandige inensehen leeren denken j het is immers het redevermogeu dat den mensch hoofdzakelijk van de dieren onderscheidt. Hot is voornamelijk op het gebied van de godsdienst dat zich de strijd van hot R. tegen het Irrationalismus openbaart. Er zijn vele theologen, die niets van eene redegodsdienst willen weten, en tegenover het R. een zoogenoemd supranaturalismus stellen, dal logisch niet tegen de rode maar tegenover het na-turalismus staat, omdat zij hun standpunt, hoewel het zulks is, niet irrationeel durven noemen. Het R. eischt dat het gezag der rede, boven dat der openbaringsoorkondeu en der overlevering gesteld moet worden en dat aan haar de uitspraak toekomt, wat al dan niet als goddelijk in die oorkonden en als feitelijk waar in de geschiedkundige overlevering kan worden aangenomen.

De strijd van het R. tegen het supranatureel standpunt is zoo oud als hot bestaan der verschillende godsdienstvormen, door het menschdom aangenomen. In het Oosten waren er van alle tijden vrydenkende secten, gelijk onder de Braminen, Bud-dhisten en Sinezen, waar de volgelingen van Meng-tsee en Laong-tsee de rationalisten waren. De Grieksehe wijsgeeren bestreden het Polytheismus, of trachtten het naar huuuo gevoelens te wijzigen of daarmede overeen te brengen, Bij do Joden en Christenen vertoonden zieh ook, zelfs onder do profeten, vrije en redelijke beschouwers der heerschendo godsdienst. Do Gnostieken, de Manichoërs, de Catharen en Albigenzen, Abelardus en sommige Nominalisten waren voorstanders van hot R. op hunne bijzondere wjjze. De hervorming was ook gedeeltelijk rationalistisch; zij gaf het aanzijn aan de Socinianen, en de Humanisten der XVldlt;! eeuw bleven daarop niet zonder invloed. Maar het was voornamelijk door de nieuwere wijsbegeerte van Baco en Descartes, dat het U. zich als eene onweerstaanbare kracht, die eindelijk de overwinning zoude behalen, openbaarde, door het Deismus in Engeland, de Cartesianen in Erankrijk, de Remon-stnmten in Nederland en voornamelijk door de Rationalisten in Duitschland, waartoe de wijsbegeerte van Kant, Fichte, Schelling en Hegel veel heeft bijgedragen. Men beschouwt thans over het algemeen het R. uit een onpartijdiger oogpunt, vooral als het niet eene zuiver zedelijke en godsdienstige bedoeling werkzaam is om geloof en rede met elkander in overeenstemming te brengen. Do spanning tusschen de „moderne rigtingquot; en de he-dendaagsche orthodoxie zal met do overwinning vau het godsdienstige R. eindigen. Het eerste doet de godsdienst uit het goddelijke in ons, hot andere uit een van buiten aankomende openbaring voortspruiten. Het R. zoekt de godsdienst op eene gode en mensch waardige wijze te verklaren en voor te stellen. Men zie over het E. sedert de nieuwere tijden G. V. Leehler, Ge-sc/iichle des Englischen Deismus (Stuttgard en Tubingen 1841); Staiidlin, Gesc/iichle des Ji.und Supernalura/ismis (Göltingen 1826). De schrijver, die eerst rationalist was, is hier tot een supernaturalist standpunt overgegaan; vergelijk hiermede J. G. Fichte VersucA einer Kr kik aller Offenbaruny (Koningsb. 1792, 2Jl, druk 1793) en Kant, Die Religion innerhalb der Crünzcn der reinen Vermnji (Koningsb. 1793 2do druk 1794).

RATTENKRUID (Wi/te arsenik) vormt eene verbinding van arsenik en zuurstof, in de scheikunde bekend onder den naam van Arscnigzuur (zie Arsenik). In de natuur komt het waarschijnlijk zeer algemeen voor, maar in den regel in eene uiterst kleine hoeveelheid. R. vormt een kleur- en rcukeloos ligchaam, dat amorph is of kristalliseert, en in het laatste geval veelal kristalliseert in octaëders; het is olieachtig, weinig oplosbaar in water cn bezit een' zwak zoeten smaak; het behoort tot de reeks van vergiftige ligchamen. R. wordt in 't groot onder anderen gemaakt door roosting van arsonikijzer en arsenikkies (eene verbinding van arsonikijzer en zwavelijzer); do arsenik in deze ertsen voorhanden verbrandt bij roosting tot dampvonnig R., dat in een stelsel vau gemetselde kamers verdigt wordt tot zoogenaamd ar-senik-meel (gif-meel). Door subliinatio van dit arsenik-meel erlangt men het R. in den vorm eener glasachtige massa.

II. vindt toepassing als bijtend middel in verworijen, somwijlen bij glasberoidlng enz. Hot wordt aangewend ter vergiftiging van ratten en ander ongedierte, ook ter vergiftiging van insecten (vliegensteen is vergiftig door oen gehalte van R.) en helaas! nu en dan ter vergiftiging van menschen. De scheikuudo is gelukkig in staat om de geringste sporen van R. in den regel met zekerheid te kunnen aantoonen. Wil men eenig voedingsmiddel, maaginhoud enz. met opzigt tot R. onderzoeken, zoo kan men daartoe den volgenden weg inslaan; Men vangt aan met de koolstof houdende ligchamen zooveel mogelijk met chloor to ontleden, en wel door bij de to onderzoeken massa zoutzuur en onder verwarming (onder lOOquot; C.) telkens in kleine hoeveelheid, chloorzuro potassia te voegen. Is het chloor in overmaat aangewend, door verwarming der massa verdwenen, zoo leidt men door de vloeistof, na filtratie, eenen stroom van zwavelwaterstof, verzamelt het zwavelarsenicum dat zich afzet, behandelt het met ammonia, waarin het wordt opgelost, terwijl de grootste hoeveelheid der koolstof-houdende ligchamen, die niet ontleed, en reeds nedergeslagen waren , terugblijft. Bij verdamping der ammoniakalisehe oplossing blijft het zwavel-arsenicum terug, dat thans vermengd wordt met koolzure soda en salpeterzure soda. Bij smelting van dit mengsel gaat do zwavel over in zwavelzuur, dat zich met soda ver-eenigt; het arsenicum in het arsenikzuur, dat zich eveneens met soda vereenigt, terwijl do nog over geblevone koolstof houdende ligchamen geheel ontleed worden. Mogt met het arsenicum ook antimonium vereenigd zijn, zoo erlangt men met het zwavelarsenicum ook zwavel-antimonium. Bij behandeling evenwel der gesmoltene massa met water, treedt de arsenikzuro soda in oplossing, terwijl de gevonden antimoonzure soda bij filtratie op het flltrum terugblijft. Het flltraat kan nu verder op arsenicum onderzocht worden met den toestel van Marsh (vergel. Marsh). Graham heeft in zyn dialysator een eenvoudig middel gegeven om het R. grootendeels to scheiden van do koolstof houdende ligchamen, waarmede het in eenig voedingsmiddel, maaginhoud enz. vermengd is. De dialysator van Graham bestaat uit eene zeef met een' bodem van pergamontpapier (papier bereid met zwavelzuur). Do op R. te onderzoeken massa wordt met eenig water (indien daarin geen water genoeg voorhanden is) in de zeef gedaan en deze laatste in water geplaatst. Het R. gaat nu uit de zeef over in het water, vermengd met eene uiterst geringe hoeveelheid koolstof houdende ligchamen, en men is in staat dit water dadelijk op R. te onderzoeken. Evenwel is het beter, om door dit water een' stroom van zwavelzuurstof te leiden en verder den weg te volgen, dien wij zoo even hebben medegedeeld.

Bij eene vergiftiging metR. worden als tegengiften aangewend magnesia (usta), ijzeroxyde-hydraat of een mengsel dezer. Het is een sints eeuwen bekend verschijnsel, dat dier en mensch zich gewennen kunnen aan het gebruik van vergiften; het R. levert daarvan een sprekend bewijs in vele bewoners van Stiermarken. Schiifer heeft namelijk bevestigd, 't geen sedert lang beweerd , maaibij herhaling ontkend was, dat er in Stiermarken menschen worden aangetroffen, die R. eten. Zij vangen aan met eene kleine hoeveelheid, die zij langzamerhand vergrooten en kunnen hiervan eindelijk zooveel met goed gevolg verdragen als voor een gewoon mensch doodelijk is. Deze Rattenkruideters zijn sterk en worden oud. Het doel, waarmede zij R. nuttigen, is dan ook om sterk te worden of te blijven en ziekten te ontloopen; evenwel geeft het somwijlen aanleiding tot ziekten. Eenmaal aan het gebruik van R. gewend, moeten zij hiermede voortgaan, tenzij zij de hoeveelheid langzamerhand verminderen. In den regel wordt het gebruik van R. geheim gehouden; het wordt vooral door mannen, maar ook door vrouwen genuttigd. Men begrijpt met hoeveel bezwaren de regterlijke magt te doen heeft in een land, waar een der zwaarste vergiften door velen onder do voedingsmiddelen is opgenomen.

RATZEBURG is do naam van een vorstendom in noordelijk Duitschland, ingesloten door Sleeswijk, Holstuin en Lubeck, toebehoorende aan het groothertogdom Meckelenburg-Strelitz en beslaande 6| □ tn\jlcn, waarop eene bevolking van 16,500 inwoners leeft. R. was voormaals een bisdom, in 1154 door Hendrik den Leeuw na het ten onder brengen der Wenden gesticht, dat in den jare 1554 door don laatsten bisschop aan den hertog Cliristolï'el van Meekelenburg afgestaan werd. Onder zijnen opvolger werd het geseculariseerd, bij den vrede van Munster aan Meekelenburg toegekend. — De stad R., schilderachtig op een eiland in het Ratzeburgor meer gelogen en met eene brug en


-ocr page 488-

RAT—RAU.

92

dijk met het vaste land voreenigd, behoort tot het hertogdom Saksen-Lauenburg, behalve de domkerk met zijne omgeving, welke tot Meekelenburg behooren. Zij is de hoofdstad van Sak-son-Lauonburg en telt 3500 inwoners.

KAU (Joitann Jacob), geboren te Baden in 1658, werd door zijne onbemiddelde ouders op zijn 14ao jaar naar eenen barbierswinkel te Straatsburg gebragt, bleef aldaar driejaar, doortrok daarna als cliii urgijnsleerling Duitschland, begaf zich naar Bergen in Noorwegen en van daar naar Amsterdam, waar hij ccne betrekking als scheepsheelmeester vond. Als zoodanig verwierf hij zich zooveel, dat hij te Leiden en te Parijs in do ontleed- en heelkunde kon studeren. In 1649 verkreeg hij, na verdediging van zijne inaugurele dissertatie: de Origine et gene-ralione dentium, te Leiden den doctorsgraad. Daarop zette hij zich neder te Amsterdam, alwaar hem de regering openlijke voordragten over ontleedkunde liet houden. Weldra verspreidde zich ook zijn roem als geschikt en gelukkig operateur door geheel Holland, en werd hij uit alle streken bij do mooijelijkste kunstbewerkingen geroepen. Toen do zoogenoemde Frfero Jacques (eigenlijk Beanlieu) Parijs had moeten verlaten, omdat de maarschalk de Lorges bij de steenoperatie onder zijne handen gestorven was, begaf hij zich het eerst naar Amsterdam, om aldaar do steensnijding naar zijne methode uit te voeren. R. verklaarde zich wel is waar aanvankelijk tegen hem, maar later zocht hij die methode te verbeteren, terwijl hij zich bij de zijdelingsche snede van eeno geslcufde sonde bediende en do snede niet, gelijk Frbre Jacques, van beneden naar boven, maar naar beneden rigtte. R. zelf gaf geone beschrijving van zijne operatie-methode, volgens welke hij 600 steenlijders met gelukkig gevolg moot hebben behandeld en welke hij tot aan zijnon dood geheim hield. Alleen Bern. Siegf. Albinus borigt, dat R. de snode tusschen don mnse. constrictor urethrae en don bul'jocavernosus maakte, met do meest mogelijke sparing van die spieren en van don hals der blaas en dat hij slechts het ligchaam der blaas tusschen den hals en de pisleiders opende. Do methode van R. werd later algemeen aangenomen en is in de hoofdzaak bij steensnijding nog do onze.

R. ging tevens voort zich mot ijver op do ontleedkunde toe te loggen en bewees dit door het werk: Epistolae duae de septo scroti ad Rnyschinm (Amst. 1699, in 4°.). In hot jaar 1713 werd hij in de plaats van den overleden Bidloo tot professor in de ontleed- eu heelkunde te Leiden benoemd, en gaf bij zijne openingsrede: Oratio inaugnralis de methodo anatomen docendi et dis-cendi (Leiden 1713, 4quot;.), een gedrongen overzigt van do geschiedenis der ontleedkunde, on de beschrijving van eene door hem genezen wond van den kronkeldarm. Mot grootcn ijver logde hij zich op de bezigheden van zijn hoogleeraarsambt toe, en verrijkte de ontleedkundige verzameling der universiteit met eene belangrijke hoeveelheid praoparaten, waarvan B. S. Albinus {Index suppellectilis analomicae, qnam Aeademiae Batovae legal J. J. Ran Leid. 1725, 4° ) eenen catalogus hoeft gemaakt. In 1715 had R. het ongeluk zijn been bij eenen val te bezeeron. Ten gevolge dezer verwonding werd hij zoo mismoedig over do gedwongen werkeloosheid, dat zijne gezondheid daardoor diep geschokt werd en dat hij den IS^11 September 1719 overleed, v. P.

KAU (Sebald) zag den S11011 October 1725 het levenslicht te Herborn, waar zijn vader hoogleeraar der Oostersche talon was. Na onder dezen zich aanvankelijk in diezelfde studiën geoefend te hebben, begaf hij zich ter verdere uitbreiding zijner kundigheden naar Utrecht en vervolgens tor afschrijving van oen manuscript naar Leiden, Inmiddels had hij , ook door het schrijven eener verhandeling De epulo (jentihus dando ad Jes. XXV: 6—8 zich te Utrecht zoo gunstig bekend gemaakt, dat hij er in Januarij 1750 tot buitengewoon en na den dood van Mill den 25quot;'°quot; April 17ri2 tot gewoon hoogleeraar der Oostersche talon benoemd word. ICenige jaren later word er het professoraat in de typische en cxogetische theologie bijgevoegd. In 1810 werd hij emeritus; hij overleed in hoogen ouderdom te Utrecht den lO00quot; Januarij 1818. Eigenlijke wetenschappelijke werken gaf hij niet in het licht, behalve Exereitaliones philologicae ad Uoubigartii prolegomena in Scripturam Saeram (Utrecht en Leiden 1761 —1767). Alleen eenige academische oration, waaronder de feestrede bij hot 150jarig bestaan der Utrechlsche hoogeschool in 17S6. Ook verrijkte hij met aanteekeningen do Nedorlandsehe vertaling der Reizen van Shaw en van Niebuhr, benevens Po-cocke's Beschrijving van het Oosten.

RAU (Sebald Pulco Johannes), zijn oenige zoon, geboren te Utrecht den 16dei1 October 1765, vertoonde reeds vroeg eenen uitstekendon aanlog. Student zijnde was hij een sieraad van den sniaakvollon vriendenkring, tot welken Bellamy, Carp, Hinlopen, Kleyn, Oekorse, Uyttenhoovon en anderen behoorden (zie Ockerse, W, A.). Zich tot hot predikambt bij do Waal-scho gemeente hebbende voorbereid, word hij in 1786 te Harderwijk beroepen, doch do roem zijner buitengewone welsprekendheid gaf aanleiding, dat hij reeds ton volgenden jare te Leiden beroopeu werd, waar hij, nog in dat zelfde jaar, en alzoo op 22jangen leeftijd tot buitengewoon hoogloeraar der godgeleerdheid benoemd werd ten gevolge van de roepstem der Utrochtsche academie, die hom den theologischcn leerstoel had aangeboden. Na slechts 6 jaren do godgoloordhoid onderwezen te hebben, aanvaardde hij het professoraat in de Oostersche talen. Doch de staatsgebeurtenissen van 1795 veroorzaakten, dat hem die betrekking ontnomen en aan van der Palm opgedragen word. Echter benoemde men hom tot hoogleeraar in do gewijdo dichtkunst en welsprekendheid, en toen van dor Palm in 1799 agent van de nationale opvoeding werd, erlangde R. andermaal don leerstoel in het Oosterseh. Bij do ramp van Leiden verloor hij zijne boekerij en de vruchten zijnor studiën, en nog in datzelfde jaar, den lquot;tou December 1807, overleed hij. Van zijne uitgebreide kundigheden getuigen niet alleen zijne academische oratiën, bij verschillende gelegenheden gehouden en te zamen op nieuw uitgegeven; Orationes omnes (Leidon, zonder jaartal) maar ook oen Specimen arabicum, continens descriptionem et ex-cerpta libri Achmedis Teifasehii de geimnis et lapidibus pretiosis (Utrecht 1784). Doch vooral als kanselredenaar verwierf R. zich hoogen roem, gestaafd door Sermons sur divers textes de l'Écri-ture sainte, na zijnen dood door Teissbdre 1'Ango uitgegeven (Leidon 1809 volg. 3 dln.). Zijne voordragt moot heerlijk schoon zijn geweest.

Zie Teissfedrc 1'Ango en Bilderdijk, Lofrede en lijkzang op S. F. J Rau (Haarlem 1808).

RAUCII (Ciiristiaan), beroemd beeldhouwer van onzen tijd, word don 2,Jl!n Januarij 1777 te Arolsen in Waldeck geboren, genoot in zijne jeugd oonig kunstonderwijs van do beeldhouwers Valentin en Ruhl te Kassei, en kwam in 1797 naar Berlijn, alwaar hij aanvankelijk onder zeer bezwarende omstandigheden leefde en studeerde, totdat hij oen' beschermer vond in den graaf Sondreczky, mot wion hij naar Rome reisde. Aldaar vond hij oen nieuwen beschermer in Wilhelm von Humboldt en heilzame voorbeelden in Thorwaldsen en Canova, bij wie hij zich aansloot. Zijne eerste beeldhouwwerken te Romo, meest busten van leden der koninklijke familie, onderscheidden zich reeds door ccne grooto natuurwaarheid en zorgvuldige uitvoering. In 1811 riep do koning van Pruisson hom naar Berlijn om nevens andere kunstenaars oen ontwerp te maken voor eou gedenktoeken voor koningin Louise. Zijn ontwerp verwierf de voorkeur en in 1812 begaf hij zich op nieuw naar Italië, ton einde het aldaar in marmer uit te voeren. Hij voltooide hot in 1813 en kwam iu 1814 te Berlijn terug om het op zijne plaats op te rigten. De koningin is voorgesteld leunende op oen rustbed; de voorstelling is eenvoudig en waar, ietwat to realistisch. In 1815 word hem opgedragen do beelden dor generaals Scharnhorst on Bulow in marmer te beitelen; doze beelden, oven als onderscheidene andere van bekende en beroemde personen werden door R. to Carrara aangevangen en te Berlijn voltooid. Verbazend groot was zijne werkzaamheid; in 1824 tolde men behalve de bovengenoemde boelden en grootero werken, niet minder dan 70 busten van zijne hand. In 1826 werd te Breslau oen bronzen standbeeld voor Blucher opgerigt, waartoe R. het model leverde en korten tijd later werd er te Berlijn een beeld van donzelfden geplaatst, dat mode door R. was ontworpen en gemodelleerd. Dc houding van dit beeld en do drapering zijn beroemd; het voetstuk is met basreliëfs versierd.

In 1816 werd R. door koning Lodewijk van Boijoren naar Munchon ontboden om er het model to maken voor een standbeeld van wijion 's konings vader Maximiliaan. Do vorst is in zittende houding voorgesteld en het beeld is indrukwekkend door deszelfs colossale proportion, zoowel als door zijne waardige


-ocr page 489-

RAU-RAV.

93

houding. Beroemd zijn voorts het standbeeld van Gotho te Frankfort, dat R. vervaardigde naar een klein beeldje, hetwelk hij naar het leven had geboetseerd, en dat van Albert Durer, op last van koning Lodewijk , door hem voor Neurenberg ge-modeleerd, door den beroemden Burgsehmidt gegoten en in 1838 aldaar opgorigt. Rusteloos werkzaam als R. was, is het aantal belangrijke, meest colossnle werken, hetwelk in verschillende steden vnn Duitsehland van hem wordt aangetroffen, inderdaad verwonderlijk. Meer bijzondere vermelding verdienen echter zijne colossale beelden van den roem in de Walhalla, het monument voor den veldmaarschalk von Gneisenau, dat voor Scharnhorst en het colossale standbeeld voor Frederik Wilhelm den 1«'»quot; dat in 1835 te Gumbinnen werd opgerigt. Van geheel anderen, meer liefelijken en idealen aard is een schoone Najade, welke R. omstreeks dien tyd voor den keizer van Rusland vervaardigde; tot hetzelfde genre behooren eene Eurydice en eenige andere werken, die even als het intusschon voltooide zestal beelden van den roem bewezen, hoe R. niet uitsluitend realist was, ofschoon hij in zijne standbeelden en do talrijke busten, welke hij steeds door modeleerde, do natuur tot eenige gids scheen genomen te hebben.

In 1842 ontwierp R. een gedonkteeken voor de koningin van Hannover, geheel in den geest van dat, hetwelk hij vroeger voor koningin Louise had gemaakt; later werd daaraan dat van haren gemaal als pendant toegevoegd. Intussehen was de' groote kunstenaar reeds in 1840 begonnen met de uitvoering van een even colossaal als belangrijk gedenkteeken van Pruissen's roem en zijn eigen genie: het ruiterstandbeeld van Frederik den Groote, met zijne omringende beelden en basreliëfs. De groote omvang van dezen arbeid, waaraan R. zijne beste krachten wijdde, was oorzaak dat hij er eerst in 1851 mode gereed was, toon het gedenkteeken in de maand Mei te Berlijn werd onthuld. Wat het ruiterstandbeeld zelf en vooral de figuur van den ouden Frits betreft, daarin heeft de kunstenaar de oisclien der plastiek met die der natuur zoo voortrofTelijk weten te veroenigen en bovendien het karakter zoo uitmuntend weten te bewaren, dat het tot de beste monumenten van den nieuweren tijd kan gerekend worden. In de beelden van het voetstuk en do bas-reliefs daarentegen is de dooroonmenging van realistische en allegorische elementen hinderlijk. Zonderling dat R., die bij wijlen toonde het moderne costuum zoo goed te kunnen aanwenden in zijne heelden, zich somtijds o. a. toen er sprake kwam van het monument voor Schiller en Göthe zich voor het antiek costuum verklaarde.

Tot zijne laatste werken behooren de beelden van de generaals York en Gneisenau , en de groep van Mozes en Aaron met Hur. Deze laatste groep van het pleistermodel in marmer over te brengen was de taak, welke de grijze maar krachtige kunstenaar zich nog voorstelde to volvoeren, toen de dood hem den 6dlt;m December 1857 wegnam.

Het heeft dozen kunstenaar niet ontbroken aan erkenning van zijn genie. Zijne vorstelijke beschermers hebben hem om strijd geëerd en de schitterendste hulde bewezen. Aan zijnen leerling, den beeldhouwer Drake werd in 1854 door den koning van Pruis-sen de taak opgedragen om zijn borstbeeld voor hot Berlijnsche museum in marmer te beitelen. Koning Maximillaan droeg aan den beeldhouwer Widomann soortgelijken last op, ten einde de glyphotheek met 's kunstenaars beeld te verrijken.

R. heeft een aantal leerlingen gevormd, waarvan onderscheidenen thans tot de eerste beeldhouwers van Duitsehland behooren. Behalve Rictsehel, wiens roem die van den meestor op zijde streefde, toon ook hij door don dood werd weggenomen, telt men onder hen Drake, Kiss, Afinger, de beide WolflF, Ka-lide enz.

RAUPACII (Ernst Benjamin Salomon), geboren den 24quot;llm Mei 1784 te Staupitz, hij Liegnitz in Silezië, studeerde to Halle in de godgeleerdheid, maar legde zich later meer op do wijsbegeerte en de letteren toe. Hij vestigde zich te Petersburg en werd aldaar in 181G hoogloeraar in do wijsbegeerte, en kort daarna ook in de Duitsche letterkunde en geschiedenis. Doch in 1822 verliet hij Rusland om staatkundige redenen en keerde naar Duitsehland terug. Na eene reis in Italië, beschreven in zijn werk: Hirzementzel's Briefc axis Ttalien (Leipzig 1823) vestigde hij zijne woonplaats te Bevlyn, waar hij don 18'iou Maart 1852 overleed. R. is zekor wel de vruchtbaarste schrijver voor het toonecl, dien Duitsehland na Kotzebue heeft opgeleverd, maar hij overtrof dien ver in geest, luim on heerschappij over den vorm. Ieder onderdeel der dramatische poëzij word door hem beoefond, en meestal gelukkig. In hot hoogo treurspel echter was hij het zwakst, doch daarentegen wist hij aan de onbeduidendste vaudevilles iets levendigs, onderhoudends en aangenaams bij te zotten. Hij heeft ook een paar bundels verhalen uitgegeven, maar deze erlangdon weinig lof.

Paulino R., naar wij meenen zijne dochter, gaf; Raupach, «ine hiographische Skizze (Berlijn 1854).

HAVAILLAC (Francois), de moordenaar van koning Hen-rik den IV1,on van Frankrijk, was omstreeks 1578 te Angoulfeme geboren, waar zijn vader de regtsgeleerde praktijk uitoefende. Na zich oenigon tijd aan het beroep zijns vaders gewijd te hebben, dood hij zich als nieuweling in de orde der Fouillanten opnemen, waaruit hij echter wegens de verschijningen, die hij voorwendde, en de buitensporigheden, waaraan hij zich schuldig maakte, verwijderd werd. Nadat hij gevangen gezeten had, verdacht van een' moord, dien men echter niet met voldoende bewijzen kon staven, hield hij zich nog eenigen tijd met do regtsgeleerde praktijk bezig, en gaf onderwijs aan kinderen in zijne geboorteplaats. Do afzondering in het klooster en de gevangenis schijnt op zijne reeds overprikkelde verbeelding sterk gewerkt te hebben. Uit den tijd der Ligue was hem een groote afkeer bijgebleven van al wat Hugenoot was, en hij kon den naam dier partij niet meer hooren zonder in woede uit te barsten. Zij, die den dood des konings wenschten, bedienden zich van de stemming van R. tot bereiking van hun oogmerk. Hoewel er een sterk vermoeden rust op het Spaansche hof en do Jezuïten, zoo is noch uit het verhoor, noch uit de latere woorden dos koningmoordenaars iets anders op te maken, dan dat hy meende, dat do koning gereed was den paus te beoorlogen en de protestanten te zeer begunstigde, waarom hij den moord des konings een Gode en menschen wolbehagolijk werk achtte. Een tijdgenoot berigt, dat R., op hot schavot ontwarende hoezeer het volk hein verfoeide uit liefde jegens den gedoodon vorst, tot de bokentenis kwam, dat hij gedwaald had, toen hij zich voornam het volk van een' tyran te verlossen, doch dat hij nogtans even volstandig bleef weigeren diegenen te noemen, welke hem hadden aangespoord, on steeds volhield, dat hij gcene medepligtigen had. Reeds meer dan eenmaal had hij zich tot volvoering van zijn plan naar Parijs begeven, toen zich eindelijk den 14Jcn Mei IB10 eene daartoe geschikte gelegenheid aanbood. Terwijl het rijtuig, waarin zich de koning en de hertog d'Epernon bevonden, in do straat Laferronnerio, wegens belemmering der passage, een oogonblik moest stil houden, sprong R. op een der wielen en bragt don koning twee stoken toe, waarvan de laatste het hart trof. De dader werd gegrepen met het bebloede mes nog in de hand. De hertog d'Epernon belette dat men hem onmiddelijk afmaakte en gaf bevel hem in verzekerde bewaring te nemen. Het verhoor bragt intussehen niets aan het licht, dan het reeds gemelde. Er is iets geheimzinnigs in de gehoele zaak. wanneer ten minste zijne verklaring, dat hij geene medepligtigen had, niet overeenkomstig do waarheid is. Do omstandigheid, dat hij. volgens hot verhaal van Pierre de l'Etoile, liigne de. Hemt TV, oenc voorwaardelijke absolutie vroeg en ontving, on dat to midden der hevigste folteringen, schijnt wel eenigermate voor de waarheid zijner beweringen te pleiten. Hoe dat zij, de straf waartoe hij den 27squot;m Mei 1610 werd verwezen en die nog den zelfden dag werd voltrokken, was eene afschuwelijke marteling. Do regterhand werd hem afgebrand, op verscheidene plaatsen zijns ligchaams werd hij mot gloeijende tangen geknepen, waarna de wonden met gesmolten lood, brandend hars en andere stoffen bedekt werden. Ten slotte werd hij door vier paarden vaneen geschcnrd. Dc volkswoede koelde zich vervolgens aan de deelcn van het verminkte ligchaam.

RAVELIJN. Een buitenwerk, dat bij bet gobastionneerde versterkingsstclsel vrij regelmatig in de gedaante van eene flfccbe of lunette aangewend wordt. Oorspronkelijk had dit werk ten dool om den verdediger der vesting vasten voet aan do overzijde der gracht te vorloonon en dekte op die wijze ook do poort in do eourtino. Het kou echter natuurlijk meer dokken en buitcjii-dion bestreek hot R. het terrein vóór do forten der bastions on


-ocr page 490-

RAV—RAY.

94

kon ook wederkcerig daardoor bestreken worden. Het werk werd dus langzamerhand vergroot, toen men dit inzag. Terwijl het aanvankelijk niet grooter was dan eene wapenplaats in den bedekten weg, kregen achtervolgens zijne faeen dezelfde, zelfs nog grootere lengte dan de Imstionsfacen, terwijl do verlenging daarvan op verscheidene ellen van den schouder-hoek naar den saillant vallen, zoodat de eerste daardoor gedekt werd. De facen van het R. werden overigens loodregt op die der bastions gesteld, om eene zuivere wederkeerige bestrijking dezer lijnen te verkrijgen, zoodat daarbij de voordeden van het ge-bastionneerde met die van het getenailleerde stelsel vereenigd werden. Het R. reikte toen ver in het veld, werd daardoor zeer lastig voor den aanvaller en leidde oen groot gedeelte zijner aandacht en zyner krachten af en de vestingbouwkundigen trachtten nu daaraan gestadig meer weêrstandsvermogen en zelfstandigheid te geven, door het van een reduit en van bomvrije gebouwen to voorzien. — Somtijds werden ook vddr de saillanten der bastions ravelijnvormige werken aangelegd, die de gedaante eener halve maan kregen, omdat de contrescarp der hoofdgracht, die hunne keel vormde, meestal afgerond was. Die werken kregen den naaia van halve maan en van daar werd dezelfde naam ook wel gegeven aan het R. voor de courtine. L.

RAVENNA. Eene der oudste steden van Italië in do gelijknamige vroegere legatie van den Kerkdijken staat, telt ongeveer 18000 en met de nabijzijnde dorpen 28000 inwoners. Het is omgeven door moerassen, die in de jongste tijden door uitwatering in de rivieren Montono en Ronco, alsmede door toenemende bebouwing zeer verminderd zijn. Do haven aan de Adriatische zee gelegen, waar eens de vloten van Pompejus en Octavianus overwinterden, is door landaanspoeling tegenwoordig zeer slecht en R., dat vroeger juist aan het strand lag, is er er nu bijna een uur van verwijderd. De meest belangwekkende gebouwen zijn: de hoofdkerk met eene fraaije koepel en de rijke kapel Aldo-brandini, de kerk Sta Maria della Rotonda, eigenlijk een graf-teeken voor de dochter van den Oost-Gothischen koning Theo-dorik en de kerk San Francesco met het graf van Dante. De stad bezit verder eene openlijke boekerij en een museum van oudheden, benevens vele inrigtingen van opvoeding en weldadigheid. Do inwoners leven van wijn- en zijdeteelt en een weinig handel. Digt in de nabijheid van de stad R. naar de zijde van Forli, ligt het slagveld, waaraan R. zijne geschiedkundige vermaardheid to danken heeft. Een Fransch leger onder Gaston de Foix belegerde in April 1512 R,, toen een Spaansch-pauselijk leger onder Raimond Cordova langs den regteroever der Ronco naderde om de stad te ontzeilen; in plaats echter van de belegeringstroepen aan te tasten, hield Cordova halt en verschanste zich op twee uren van R. Gaston ging nu met 20,000 man tot den aanval over en behaalde eene schitterende overwinning, waartoe do hertog van Ferrara, door het gebruik der artillerie, die hij in eene groote batterij vereenigde, veel bijdroeg. De overwinnaar Gaston de Foix sneuvelde bij de vervolging den nJon April.

R. was do zetd der West-Romeinsche keizers, na den ondergang van hun rijk, die der Gothische koningen en eindelijk die der Exarchen. De laalsten werden in 752 door de Longobarden verdreven, aan wie de Frankische koning Pepyn in 755 do stad met het gehcele exarchaat ontnam en aan den pauselijken stoel schonk. Vau 1440 tot 1508 was R. in handen der Venetianen; zij verloren het ten gevolge der ligue van Kamerrijk, sedert welken tijd het aan den paus toebehoorde, tot het door de laatste gebeurtenissen aan Sardinië kwam en nu een deel van het koningrijk Italië uitmaakt. L.

RAVENNA (Mahco da), graveur, nevens Agostino de Musi een van de beroemdste leerlingen van M. Antonio Raimondi, van wiens levenservaringen weinig bekend is. Vasari vermeldt hem niet afzonderlijk en ook latere schrijvers maakten zoo weinig werk van hem, dat men tot in 1791 onbekend bleef met zijn' familienaam. Deze bleek toon te zijn Marco Dente, wien O. a. de gravuren naar de Kindermoord en het oordeel van Paris, beide van R., worden toegeschreven. Omtrent zijn geboortejaar zijn de opgaven verschillend; sommigen noemen 1490, anderen 1500. Omtrent zijn sterfjaar is ontdekt dat het jaar 1527 daarvoor moet aangenomen worden, wanneer hij bij het beleg van Rome door de Spanjaarden werd verinoord. Meermalen wordt deze kunstenaar verwisseld met een zekeren Silvester van Ravenna, terwijl overigens de verwarring der berigten ton zijnen aanzien groot is. Bartseh, in het 14de deel van zijn Peintre Graveur noemt 77 prenten van zijne hand, waaronder eenigo copien naar Marc.-Antoine of gravuren naar originelen van Rafael, die ook door dien kunstenaar in plaat zijn gebragt. Zie voorts Bartseh en Nagler, Künsllerlexicon over R.

RAVENSBERG, vroeger een graafschap, dat zijn' naam ontleende aan een kasteel, waarvan in het regerings-district Minden van de Pruissische provincie Westfalen nog slechts geringe overblijfselen te vinden zijn. Het graafschap, dat in de XVIIId0 eeuw door do bisdommen Paderborn, Osnabrug, Munster, het vorstendom Minden en het graafschap Lippo werd ingesloten, had in het begin der XIX00 eeuw nog eene uitgebreidheid vau 16 □ mijlen. Het bevatte do steden Bielefeld en Hervorden. De graven van R. komen sedert de XId® eeuw voor. Lodowijk, een hunner nakomelingen, werd in 1296 tot bisschop van Osnabrug verheven. In het laatst der XIV1'8 eeuw stierf het aloude geslacht uit met Otto, wiens dochter Margaretha het graafschap door haar huwelijk aan do hertogen van Gulik en Kleef bragt, uit welker nalatenschap het volgens het verdedingstractaat van 1666 weder aan Pruissen kwam.

RAVENSBÜEG, eene stad met omstreeks 4500 inwoners in het koningrijk Wurtcmberg. Men vindt er verscheidene catho-lioke kerken , eene protestantsche, een gasthuis, eene latijnsche school en voormalige kloosters. Er wordt handel in granen en vee gedreven. De stad werd in de XI110 eeuw bemuurd, was de geboorteplaats van Frederik Barbarossa, kreeg gedurende het interregnum de regten eener vrije rijksstad en had tijdens den dertigjarigen oorlog veel te lijden, daar zij in 1646 door de Zweden ingenomen en geplunderd en in het volgende jaar, na eene hardnekkige verdediging, weder ontruimd werd. Bij den Westfaalschen vrede werden den Lutherschen en Catholieken te R. gelijke regten toegekend. In 1802 viel de stad aan Beijeren, in 1810 aan Wurtemberg ten deel.

RAVESTEYN (Jan van), portretschilder, werd in 1572 te 's Gravenhage geboren (van Gooi geeft verkeerdelijk op 1580) en ontwikkelde zich waarschijnlijk onder nederige, zoo al geen ongunstige omstandigheden, daar do kunst-geschiedschrijvers naauwelijks melding van hem maken, ofschoon hom inderdaad eene eervolle plaats in de Hollandscho school toekomt. Als portretschilder, men heeft dit eerst later erkend, overtrof hij al zijne voorgangers en werd alleen door van Dijck en van dor Helst in de schaduw gesteld. Op het stadhuis te 's Gravenhage ontmoet men eenige kapitale portretstukken , zooals de Afbeel-diuy van eenige schulters met hunne officieren, gejaarmerkt 1616; id. van don Magistraat van 's Gravenhage, bevattende 26 portretten, levensgroot en tot de knieën geschilderd in 1618; de Afbeeldingen van 6 oficieren van hel witte vaandel. Deze stukken werden vroeger in den schuttersdocle bewaard. Bovendien bezit het stadhuis van 's Gravenhage nog een voortreffelijk regentenstuk van zijne hand, geschilderd in 1636, de Magistraat van den Haag voorstellende, gezeten aan eene tafel met een groen kleed. Toen in 1655 door de Haagsche kunstschilders, beeldhouwers enz. van de stedelijke regering werd verzocht zich van het dusgenaamde St. Lueasgilde, waarin ook de kladschilders waren opgenomen, te mogen afscheiden, zette v. R. zijnen naam boven aan het daartoe strekkend request. R. overleed in 1657. Zijne portretten zijn krachtig en vol waarheid in het coloriet, flink gemodeleerd, vol leven en uitdrukking. W. van Delf en J. Houbraken graveerden naar R. de portretten van Rombout Hoogerbeets, Th. Matho-mart, den burgemeester Reynier Pauw, en J. Stolker dat van den schilder J. do Musschor. P. Pontius graveerde hot portret des kunstenaars naar van Dijck.

RAVIJN. Holle weg van aanzienlijke breedte en diepte, zeer geschikt tot dekking van het front eener stolling, welke zij in gunstige omstandigheden, om zoo te zeggen onaamalbaar kan maken. L.

RAY (John), een der eerste natuuronderzoekers van do XVllquot;10 eeuw, was de zoon van een' hoefsmid en werd den 2y»,cquot; November 1028 te Black-Nothy, een dorp van het En-gdsche graafschap Essex geboren. Hij ontving zijne opleiding in het Trinity-college te Cambridge, werd op zijn 238tl! jaar tot leeraar in het Gricksch aangesteld, onderwees later ook de let-


-ocr page 491-

RAY.

95

teren en de wiskunde, preekte meermalen in de kapel en bragt zijne vrije «ren door met herboriseren in den omtrek. Dit laatste had ten gevolge dat hij in 16C0 een' Catalogus uitgaf der planten, die hij gedurende 10 jaren in do omstreken van Cambridge had aangetroffen; deze catalogus was geene drooge naamlijst, maar bevatte allerlei wetenswaardige bijzonderheden over die planten en do insecten, die er op leven. In 1063 gaf hij een eerste supplement op die naamlijst, in 1085 een tweede. In 1660 was hij in den geestelijken stand opgenomen, doch weigerde drie jaar later eeno acte van het parlement betreffende do geloofsbelijdenis te tcekenen en deed daardoor afstand van de betrekking, die hij bekleedde. Hij sloot zich nu aan een zijner leerlingen aan, F. Willougby, die oven als hij brandde van liefde voor de kennis der natuur en deed mot hom en twee andere jongelieden, eono reis door Engeland, Frankrijk, Italië, Duitsch-land en de Nederlanden, overal bouwstoffen verzamelende voor eon work, waarvan hij bij zijne afreis hot schema had gemaakt. In Engeland teruggekeerd werd R. in 1667 lid van de koninklijke sooietoit dor wetenschappen. Na don dood van Willoughby, in 1072 voorgevallen, besloot hij diens aanteekeningen omtrent hot dierenrijk in hot licht te geven. Zij verschenen onder de titels: Ornilholoyiae libri tres en Uistoriae piscium libri quatuor. In 1677 gaf bij zijn' Catalogus der Engelsche planton uit, meermalen herdrukt onder don titel van Synopsis en in 1760 door Hill naar het Linnaeaansch systeem omgewerkt. Behalve de reeds opgenoemde werken hoeft men nog' van zijne hand: Mcthodus plantanm nova (Ijonden 1682 in 8quot;.); Stirpium Europaeartm extra Britannias nascentium sylloge (Londen 1696 in 8U.); Uister ia plantarum (1686—1704, 3 din. in fol.); Synopsis methodica Ani-maliwn quadrupedum el serpentini generis (1693 in 8°.); Synopsis methodica Avium et Synopsis methodica Piscium (1713 in 8°.); IIis-toria Insectorum 1710 in 4».) en ecnigo moor theologische go-schriften, benevens eono vertaling dor wetenschappelijke reizen van Eauwolf.

R. overleed in 77jarigon ouderdom, den I7dcu Januarij 1705 to Blaok-Nothy. Linnaeus heeft naar hem een plantengoslaoht Rajania genoemd. Willem Derham heeft zijn levon beschrovon en in 1760 to Londen uitgegeven.

RAYGRAS {Lolium). Dit plantengeslacht behoort tot do familie der Grassen (Gramineae) en wol tot don tribus der Gerstgrassen (IJordeaceae). In hot sexuële stelsel vindt het eeno plaats in de 2llc orde der 3quot;10 klasse (Triandria digynia). Vermolding verdienen 1°. het gemeene R. (X. pereme), muizenkoorn, eeno overblijvende in Junij en Augustus bloeijende plant, vooral op zand- en kleigronden voorkomende en oen zeer goed veevoeder opleverende, dat volgens lïay, een Engelsch kruidkundige, door paarden zeer gezocht wordt. liet is gemakkelijk te herkennen aan zijn glinsterend blad en zijne aar, met zeer regelmatige vierhoekig geplaatste bloompakjes, dio olk uit sleehts één kaf-blaadje, maar uit vele bloempjes bestann. In Groningen wordt het zaad, vooral van do iets grootore variëteit (Engelsch R.) onder den naam van smeerraai ingezameld.

2°. Het Italiaansche R. (L. Italicum). Deze soort komt in Nederland alleen gekweekt voor on onderscheidt zich van de vorige door slankeren halm, holder groene bladeren en lang genaaide bloempakjes. Ofschoon minder goed togen do vorst bestand, wordt het hier en daar met nut als veevoeder aangekweekt, daar hot zeer snel wast.

3°. Het bedwelmende R, (/gt;. temulentum) dolik, hondsdravih, eene eenjarige, in Julij bloeijende plant, zich van do vorige soorten ondersoheidende doordien het kafblaadje grootcr is dan de bloempjes, welke laatston allen meer opgezwollen, doch kort genaaid zijn. Het komt vooral voor onder gerst, haver en vlas en wordt te rogt zeer gevreesd, daar het zaad vergiftige eigenschappen heeft. Do verschijnselen, die door dit zaad bij don monscli worden opgewekt, bieden groote overeenkomst aan met die van dronkenschap. Van daar don naam van bedwelmend R. Taumcl-Lolch, Ivraie enz. Behalve het technische gebruik, dat door branders en brouwers van deze zaden kan gemaakt worden om geestrijke dranken of bier koppiger te maken, of bet laatste meer te doen schuimen, zijn de voorbeelden van vergiftiging daardoor teweeg gebragt, niet zeldzaam. Zij kwamen voor in vele Hoogduitsche en Engelsche openbare gestiehten, vooral gevangonhuizen en armenscholen, na hot nuttigen van haverbrood, haversoep enz. Dit was onder anderen hot geval te Bonninghausen, Freyburg, Keulen, Sheffield, waar 50 tot 80 personen tegelijk vergiftigd waren. De zaden nu zijn langwerpige, lijnvormige graanvruchtjes, lichtbruin, veel kleiner dan die van haver of rogge, van zoetaohtigen smaak, op de doorbraak groenachtig. Worden zij, na gemalen te zijn, mot wijngeest van SO0 gedigereerd, dan verkrijgt het aftreksel eene heldergroene kleur. Het brood, daarmede verontreinigd zijnde, moet onaangenaam ruiken, slecht gerezen en donkerder van kleur zijn, terwijl de smaak bitter zoet is. B.

RAYMOND VAN SABUNDE (dat op verschillende wijzen Sabeyde, Sebonclo, Sabondo cn Sobuude geschreven wordt), was een scholastisch wijsgeer, van wiens levensomstandigheden men niet veel meer weet, dan dat hij doctor in de philosophic en medicijnen was, en in do eerste helft der XVdc eeuw het 1 eeraar-en rectov-ambt aun do hoogoschool van Toulouse bekleedde. Hij is voor de geseliioclenis der wijsbegeerte merkwaardig, omdat bij de eersto natuurlijke theologie geschreven hooft. R. plaatste zich daarin op een rationalistisch standpunt, doch hij schijnt deswegens toeh geenc vervolging te hebben ondergaan. Zijn geschrift bevat bijna de geheele toenmalige motaphysica, en is in eeno door-loopeudo voordrngt opgesteld. Het is onder den titel Raimondi de Sabundaliber Creatwanm, sive Naturae nitgegeven (Frankfort 1635 en Amsterdam 1761 in 8°.). Ook wordt nog van eene andore Straatsburger uitgaaf onder den titel van Theologia naturalis gewag gemaakt. Montaigne heeft in zijne Essais (tom. 3 liv. 2 chap. 12) de geleerde wereld het eerst op dit geschrift rogt opmerkzaam gemaakt, Hij haalt het aan onder den titel van Theologia naturalis sive liber ereaturarum Magistri Raimondi de Sehunde, doch vermeldt do uitgave niet, cn zegt dat het in een met veel latijn doorvloehton Spaansch geschreven was. Montaigne heeft op verlangen zijns vaders het werk van R. in het Fransch overgebragt cn deze vertaling is na diens dood in hot licht verschenen. Te gelijk berigt Montaigne dat R. een Spanjaard van geboorte was, die ongeveer 20 jaren als arts to Toulouse hooft geloefd. Adria-nus Turnebus geloofde dat hot boek van R. een kort begrip uit de schriften van Thomas Aquinas bevatte, hetgeen om deszelfs sceptische rigting niet waarschijnlijk is. Montaigne geeft in zijne Essais oen uitvoerig ovorzigt van do gevoelens van R. Er hoerscht dus nog veel onzekerheid over dien scholastischon wijsgeer, die in het godsdienstige eonen zoo vrijen blik had, dat sommigen hem als een voorlooper van Kant aanzien, wat diens geschrift Die Religion innerhalb der Griinzen der reinen Vernunft betreft. Hierin zijn zij voorzeker te ver gegaan.

RAYNAL (Goillaume Thomas Francois), geboren te St. Ge-nier, in liet tegenwoordige departement Aveyron, den llaen Maart 1711, trad in zijne jeugd in de orde dor Jezuïten, die hij echter spoedig verliet, waarna hij zich te Parijs niet alleen op letterkundige studiën toelegde, maar ook ijverig deel nam aan de ontwikkeling dier vrijzinnige denkbeelden, welke bij sommigen zijner vrienden, zoo als Helvetius en Diderot, tot volslagen ongeloof in het godsdienstige oversloegen cn op staats-gebied overgebragt de omwenteling in het leven hebben geroepen. Na eon paar minbeduidendo geschriften, Ilisloire dn stadhou-derat ('s Gravenhage 1748, 2 dln., meermalen herd.) en Ilis-toire du parlement d'Angleterro (Parijs 1748) te bobben uitgegeven, maakte hij als historisch en staatkundig schrijver het eerst opgang door zijne Anecdotes historiques t vvilitaires et politiques de l'Europe (Parijs 1753, 3 dln. vermeerderd op bevel der regering andermaal uitgegeven, aid. 1762) '). Maar vooral vestigde hij zijnen room door eeno Ilistoirephilosop/iique et politique des établisse-ments et du commerce des Europcens dans les Deux Indes eerst naamloos (Amsterdam —eig. Parijs — 1771, 7 dln.) daarna met den naam des schrijvers (Geneve 1780, 10 dln., en later meermalen) uitgegeven en ook in onze taal overgezet (Amsterdam 1804, 10 dln.), een werk waarin wel veel ondoordachts on gewaagde oordeelvellingen voorkomen, maar dat niettemin wegens rijkdom van zaken en geniale voordragt eene blijvende waarde bezit. Toch werd dit werk in 1781 door het parlement

1) Rftynal's Ilisloire du divorce de Henri VII avec Catherine (Amsterdam 1703) meermalen als een afzonderlijk geschrift van Raynal aangehaald, is slechts een afzonderlijke druk uit de Anecdotes.


-ocr page 492-

RAY—KEA.

96

ten vure veroordeeld. De schrijver nam de wijk naar Zwitserland en keerde eerst bij de eerste beginselen der omwenteling, in 1787, naar Frankrijk terug, waar do nationale conventie hem den 308ten December 1790 eene vormelijke eerherstelling toekende. Hij overleed te Chaillot bij Parijs, den 6den Maart 1796. Behalve het opgenoemde schreef hij: Tableau et revolutions des colonies Anglaises dans VAmtrique septenirionale (Amsterdam 1781, 2 dln.), en Jïssai sur Vadministration de St. Dominyue (Parijs 1785), terwijl Peuchet na zijnen dood de uitgave bezorgde van zijne Ilistoire philosophique et politique des établissements et du commerce des Européens dans l'Afrique septenirionale (Parijs 1826, 2 dln.).

RAYNOUARD (Francis Juste Marie), die zich vooral ten aanzien der Provei^aalsche letterkunde verdienstelijk heeft gemaakt, werd den 18den September 1761 te Brignolles in het tegenwoordige departement Var geboren. In 1791 tot lid van het wetgevend ligchaam verkozen, onderscheidde hij zich door gematigdheid, en deze zou hem voorzeker onder de guillotine hebben gebragt zonder de gebeurtenis van IX Thcrmidor. Hij keerde terug naar zijne vaderstad en hervatte zijn beroep ais advocaat. Doch hoewel hij sedert 1800 te Parijs woonde, benoemde het Departement Var hem in 1806 nogmaals tot lid van het wetgevend ligchaam. Ka de restauratie zeide hij het politieke leven vaarwel en leefde alleen voor de letteren en wetenschappen tot aan zijnen dood, die te Parijs den 278,en October 1836 plaats had. Hij was sedert 1807 lid en sedert 1817 vaste secretaris der Académie Franyaise, alsmede sedert 1816 van die des Inscriptions et belles lettres. Behalve eenige treurspelen, waaronder les Templiers, door Kinker in onze taal overgebragt (Amsterdam 1805), leverde hij vooral belangrijke bijdragen tot de kennis van den Proven9aalschen tongval en de Proven9aalsche letterkunde. Daartoe behooren: Choix de poésies originates des Troubadours (Parijs 1816—1821, 6 dln.); Lexique Roman (Parijs 1836 —1845^ 6 dln.), waarin een Nouveau choix des poésies voorkomt; Récher' ches sur l'ancienneté dc la langue Romane (Parijs 1816); Eléments de la grammaire dc la langue Romane avant Van 1000 (Parijs 1816); Grammaire Romane (Parijs 1816); Observationsphilologiques et grammaticales sur le roman de Rou (Parijs 1829). Als geschiedkundige deed hij zich kennen door eene Ilistoire du droit muni' cipal en France (Parijs 1829, 2 din.) en Monuments historiques relatifs a la condemnation des chevaliers du Temple (Parijs 1813).

RAYON. Men verstaat door R. eener vesting in het algemeen, dc landstreek tot waar zich hare taktische uitwerking uitstrekt; meer bijzonder de verboden kring, waarbinnen het bouwen aan zekere bepalingen is onderworpen, opdat bij een beleg de verdediging niet belemmerd zou worden. L.

RAZZI (Gianantonio), ook wel Cav. Sodoma genaamd, werd in 1479 of 1480 te Vercelli geboren, en was een van de beste Italiaanschc meesters der XVid0 eeuw, ofschoon de oudere kunstgeschiedschrijvers hem zeer dikwijls onachtzaam hebben behandeld. Hij heeft voornamelijk te Siena gewerkt, waar hij de kunst, die er merkelijk was gedaald na den bloei, welke zij er in vorige tijden had aanschouwd, weder met nieuw leven bezielde. Hij ontwikkelde in zijne werken eene bekoorlijkheid en teederheid, en tegelijk eene innigheid en ernst, welke alleen door L. da Vinei, vooral in zijne vrouwelijke figuren, wordt overtroffen. Intusschen zijn zijne voorstellingen niet altijd even gelukkig en van gelijke waarde. In teekening en compositie werd hij vooral op lateren leeftijd, eenigzins oppervlakkig. Gedeeltelijk js dit ook daaraan toe te sehrijven, dat hij toen vooral om den broode moest werken, daar hij vroeger met zijne veelvuldige en zonderlinge liefhebberijen veel tijd en geld verspilde. Hij overleed dan ook in armoede in het hospitaal van Siena, ten jare 1554. Tot zijne vele leerlingen behooren Miehei Angelo Anselmi da Siena, Bartolomeo Neroni, Maestro Kiecio, enz.

Tot R.'s eerste werken rekent men do muurschilderijcn in het klooster S. Ulivito op den weg van Siena naar Rome, ontleend aan het leven van S. Benedictus. B. v. Rumolir roemt deze voorstellingen hoog wegens het karakteristieke en levendige der bewegingen Later schilderde hij op last van paus Julius den llden in het Vaticaan, welke werken echter grootendeels voor die van Rafael plaats moesten maken.

Zijn voornaamste arbeid echter vindt men te Siena. Daartoe behoort zijne beschildering van dc kapel der H. Catharina van Siena in dc kerk S. Domenico (1526). De uitdrukking en het gevoel, die in deze tafereelen heerschen, zyn inderdaad bewon derenswaardig, even als in die welke hij mot Pacchariotto en Beccafumi in het oratorium der broederschap van St. Bernardus te Siena schilderde. Vasari, die wegens het excentrieke karakter van R. zeer tegen hem ingenomen is en hem telkens een' dwaas noemt, heeft de waarde dezer kunstwerken zeer onbillijk zoeken te verkleinen. In het Palazzo della Signoria te Siena vindt men mede eenige voortreffelijke muurschilderijen van zijne hand, terwijl in do kerken van S. Francesco en S. Agostino tafereelen van hem worden aangetroffen die kunnen wedijveren met het beste dat de Italiaanschc kunst heeft geleverd. Te Pisa in den dom vindt men van hem eene heerlijke voorstelling van Abraham's offerande. In openbare verzamelingen komt li.'s werk zeldzaam voor, 'tgeen misschien een van de redenen is waarom deze kunstenaar niet naar verdienste is gewaardeerd. Toch bevat de Florentijnsche galerij welligt zijn meesterstuk namelijk een S. Sebastiaan, buitengemeen edel van teekening en voortroffolijk van uitdrukking. Buiten Italië is zijn werk nog zeldzaruec. Te Munchen en Berlijn worden schilderijen van hem gevondeja, die echter veel geleden hebben. Eenigen van zijne werken zijn gegraveerd, o. a. in eene verzameling van gravuren naar meesters van Siena in 1825 te Florence uitgegeven.

RAZZIA. Een Arabisch woord, dat de strooptogten aanduidt, welke de magthebbers tegen hunne vijanden of tegen oproerige of afvallige stammen ondernemen, hetzij alleen met het doel om buit te maken of om hen daardoor te straffen.

RE (Ile de). Een eiland op de westkust van Frankrijk, tegenover de stad la Roebelle, in het departement der Nedcr-Charente. Het heeft eene oppervlakte van 3 □ mijlen en 18000 inwoners, is zeer versterkt door vier forten, telt verscheidene havens en twee vuurtorens, van welke de een, la tour des Baleinest gelegen is op 46° 14' 44quot; !N. Br. en 1° 34' O. L. van Greenwich. De hoofdplaats is St. Martin, met vestingwerken, eene haven cn 34Ü0 inwoners. Het eiland is voornamelijk geschikt voor den wijnbouw en levert overigens weinig op. De inwoners drijven handel, hoofdzakelijk in wijn, brandewijn en zout.

REAAL (Laurens), geboren te Amsterdam, en ook aldaar overleden den 218U'n October 1637. Aangaande zijn geboortejaar vindt men niets opgeteekend. Het eerst komt zijn naam voor, bij gelegenheid dat hij in Mei 1611, als bevelhebber van een smaldeel van vier schepen van Texel uitging naar Üost-Indië, alwaar hij in 1615 tot gouverneur der Molukken werd aangesteld, en den 19dün Junij van het volgende jaar, door den raad van Indie, die te Ternate vergaderd was, tot gouverneur-generaal werd verkozen.

Omstreeks dien tijd begonnen de Spanjaarden, die het voordeel van den handel op Oost-Indië hadden ingezien, onze bezittingen aldaar te bedreigen. Zij wapenden zich op de Philippijnsche eilanden, en rustten te Manilla eene vloot uit, waarvan de leiding der werkzaamheden aan Don Juan da Silva was opgedragen. Hij ondervond evenwel zoo weinig medewerking, dat er twee volle jaren verliepen, alvorens de vloot gereed was tot den voorgenomen togt R. maakte zich het talmen der Spanjaarden ten nutte, door hun afbreuk te doen, kleine veroveringen op hen te maken, en zich op andere plaatsen te vestigen; hetgeen hem des te beter gelukte, uithoofde de Spanjaarden geene moeite deden om hem zulks te beletten, overtuigd als zij waren, dat zij de Hollanders weldra van Java en de Molukken zouden verdrijven.

Inmiddels had men terstond naar het vaderland berigt gezonden van den staat van zaken, en versterking aangevraagd. Het bewind, dat door het twaalfjarig bestand de handen ruimer gekregen had, besloot niet alleen gevolg te geven aan het tot de staten gerigt verzoek, en versterking te zenden, maar bovendien eene vloot uitterusten, die in staat zou zijn aanvallendcrwijze te werk te gaan. In Augustus 1614 zeilde eene vloot van zeven schepen, onder den admiraal van Spilbergen, naar de westkust van America. Deze verontrustte de Spanjaarden op de kusten Chili en Peru, en behaalde den 18dt'n Julij 1615 eene glans-rijUe overwinning op de Spaansche vloot onder Don Rodrigo de Mendoza, die hij gedeeltelijk in den grond hoorde, gedeeltelijk verstrooide. Van daar begaf hij zich naar do Philippijnen, alwaar hij in February van het volgende jaar aankwam. Daar vernam hij, dat de vloot van da Silva, bestaande uit tien groote


-ocr page 493-

REA.

97

galjoenen, twoo jagten en vier galeijcn, met 2000 man landingstroepen aan boord, weinige dagen geleden naar de Molukken verzeild was. Na vooraf alle schepen, die hij in de bogt van Manilla vond, verwoest te hebben, besloot hij de vloot van da Silva achterna te zeilen, en liet op den 298tt'u Maart ter reede van Ternate het anker vallen.

Toen Spilbergen hier niets vernam aangaande de Spaansche vloot, vertrok hij den 18dtm Julij mot twee schepen naar Bantam, bezocht verschillende plaatsen dor Molukken, en liet allen in goeden staat van verdediging bij zijn vertrek achter. Naar Jacatra gezeild zijnde, ontving hij daar voor het eerst berigt, dat de vloot van da Silva naar Malakka gestevend was, met het doel om de Hollanders van Jacatra en Bantam te verjagen, ten einde met te meer gemak den aanval op de Molukken te kunnen doen. Doch, voor dat er nog iets was uitgevoerd, kwam de Spaansche admiraal op reis te overlijden; de onderbevelhebbers betwistten elkander het opperbevel; bovendien waren de equipagien en troepen, door ziekte aanmerkelijk verzwakt geworden; en het slot was, dat de schepen, ieder op zich zelf, naar Manilla terugkeerden, zonder iets uitgerigt te hebben.

Afgescheiden van de verrigtingen van Spilbergen, had de admiraal Jan Dirkszoon Lam, die te Banda lag met twaalf oorlogschepen, wachtende op de Spaansche vloot, in 1614 Poe-lo-Ay veroverd en, in vereeniging met van der Dussen, aan wien het bevel over de landingstroepen was opgedragen, hot fort Revanche ingenomen.

Door deze krijgsbedrijven, die onder het bestuur van R. plaats hadden, werden onze bezittingen in Oost-Indië niet weinig uitgebreid, onze rnagt aldaar zeer versterkt en vloeiden er belangrijke sommen in de schatkist.

Inmiddels had R. do betrekking van gouverneur-generaal aanvaard. Hij bekleedde haar gedurende bijna drie jaren en bewees in dien tijd belangrijke diensten aan het vaderland. Dit blijkt onder anderen daaruit, dat men veel bezwaar maakte om hem zijn ontslag, dat hij met aandrang verzocht had, toe te staan. Den 318teu October 1G17 nogtans voldeed men aan zijn verlangen, en benoemde Jan Pietersz. Koen in zijne plaats. Ofschoon hem in Junij 1618 zijn ontslag bekend werd, duurde het nog tot Augustus van het volgende jaar, voor dat hij het bestuur aan zijnen opvolger overgegeven hebbende, met het jagt Livorno naar Holland onder zeil ging, alwaar R. den 208teu January 1620 aankwam. Zyne diensten beloonde men met groote geldelijke toelagen, en schonk hem bovendien eene gouden medaille met vereerend opschrift.

Onderscheidene betrekkingen werden R.-opgedragen, die getuigden dat men zijne kennis op prijs wist te stellen. In 1626 zonden de staten-generaal eene vloot van tien schepen tot hulp van Engeland, en stelden Reaal daarover tot admiraal aan. De Engelsche koning Karei de IBte benoemde hem tot ridder, zoo voor deze, als voor vroegere diensten, die hij als gezant der republiek aan het Engelsche hof bewezen had. In 1627 werd hij gezonden tot den koning van Denemarken, om dezen, van wege de staten eene aanbieding te doen tot ondersteuning met 2000 man hulptroepen tegen de keizerlijke wapenen. Op de terug-reize leed R. schipbreuk op de Jutsche kust, en viel in handen der keizerlijken, die hem gevankelijk naar Weenen voerden. Eerst in 1629 gelukte het den staten hem zijne vrijheid terug te bezorgen. Het daaraan volgende jaar werd hij schepen en raad der stad Amsterdam, en bekleedde die plaats nog in 1636. Na een werkzaam leven, tot het laatste toe, overleed hij in 1637. Zijne vaderstad betoonde zich nog dankbaar na zijnen dood, door een eiland aan het IJ, naar hem het Realen-eiland te noemen.

R. had een gunstig uiterlijk, zeer beschaafde manieren en was geacht als letterkundige en dichter, als blijkt uit een gedicht van Hooft, waarin deze hem hoogelijk prijst en uit zijn'vriendschappe-lijken omgang met den grooten Vondel, Constantijn Huygens, en meer andere beroemde letterkundigen van dien tijd. Hij bezat bovendien den titel van doctor in de regten.

REAAL is de naam van eene hetlendaagsche Spaansche zilveren munt, welke ^ van den Duro of zilverpiaster (zie P/aWcr) waarde heeft, of in Hollandsche munt 14 cent. Vroeger waren er andere Realen. Dc zilveren R. {Real de plala) werd in 1497 voor het eerst geslagen en was ^ Piaster; do koperen R. {Real VIII.

de vellon) was ^ Piaster en dus in waarde gelijk aan den heden-daagschen zilveren; do provinciale R. {Real de -plala provincial) een zilveren muntstuk, gold ^ Piaster. Tegenwoordig wordt nog in vele, voormaals Spaansche staten van America, b. v. in Mexico; de Piaster in 8 Realen verdeeld en worden stukken van 1 R. in zilver geslagen.

R. is voorts eene Portugeesche rekenmunt, ter waarde van 40 Reis. (Zie Reis) — Ook is R. een goud- of zilver gewigt op Java van oud •Hollandsche mark Trooisch.

REACTIE. (Zie Reageren).

REAGEREN. Ieder scheikundig ligchaam, enkelvoudig of za-mengesteld, bezit een onbepaald aantal eigenschappen. Sommigen dezer eigenschappen van eenig ligchaam zijn bijzonder geschikt, om dit van andere ligehamen te onderscheidon. Men bestempelt het onderzoek naar deze eigenschappen van eenig ligchaam en wel vooral naar de scheikundige eigenschappen, alsmede het opsporen van eenig ligchaam, veelal met den naam van reageren (terugwerken). Dc middelen, waarvan men zich bedient om met de eigenschappen van eenig ligchaam bekend te worden en dit op te sporen, noemt men realt;jeer-middelen (reayentiën) en het resultaat der inwerking dezer laatste op het te onderzoeken ligchaam reactie.

Zoo is rhodankaiium een reagens op oplosbare ijzeroxyde-zou-ten (en dus omgekeerd), want beide ligehamen werken op elkander in (reageren op elkander), terwijl do reactie bestaat in de vorming ecner bloedroode verbinding, ijzer-rhodanide. Zoo is chloornatrium (keukenzout) een reagens op oplosbare zilverzouten (en dus omgekeerd), want deze ligehamen reageren op elkander, terwijl er een wit neerslag ontstaat van chloorzilver.

In den regel maakt men niet van eene, maar van eenige eigenschappen gebruik, om ligehamen op te sporen, daar dikwerf verschillende ligehamen in sommige eigenschappen zeer tot elkander naderen.

REALGAR. Arsenik komt in de natuur vooral voor in verbinding met zwavel, en wel als dubbel-zwavelarsenik, meer bekend onder den naam van R. (sandarach, rood arsenik-glas), en drievoudig zwavel arsenik (zie Operment). Zwavel en arsenicum vergezellen elkander altijd in de natuur. R. bezit veelal eene roede, maar somwijlen eene gele kleur, is smeltbaar en kristalliseert in den vorm eener rhombische zuil. Het kan kunstmatig verkregen worden, door zamensmolting van arsenik en zwavel; in 't groot wordt het gemaakt door overhaling van een mengsel van arsenikkies (eene verbinding van arsenikijzer en zwavelijzer), en ijzerkies (zwavelijzer).

R. wordt alhoewel zelden als verwstof aangewend, meer toepassing vindt het in de vuurwerkmakerij. Wat deze laatste toepassing betreft, zij is daarop gegrond, dat R. vermengd met zwavel en salpeter een sterk kleurloos licht voortbrengt, als gevolg der verbranding van zwavel en arsenik. In zuiveren staat is R. niet vergiftig, omdat zij in het maagsap onoplosbaar is. In den regel bevat R. evenwel wat rattenkruid, en wel is dit vooral het geval met kunstmatige R.

REA LISMUS is een stelsel der wijsbegeerte, dat niet alleen iets wezenlijks (reëel) als bestaande aanneemt , maar dit als stof of massa beschouwt, om hieruit, door beweging, ontwikkeling, verbinding en zamenleving, als het ideale, het bewustzijn, de voorstelling en de kennis enz. af te leiden. De hoofdstelling van het R. is dus: Het reële is het oorspronkelijke, waaruit het ideële zich ontwikkelt, 'tgeen alleen daaruit ontstaan kan. Eene onhoudbare stelling, omdat het niet alleen op eene geheel willekeurige veronderstelling rust, en het voortvloeijen van het ideële uit het reële niet verklaren noch aanwijzen kan, maar ook in zijne streng daaruit afgeleide gevolgen tot een dood rnaterialis-mus uitloopt, zich in een mechanisch fatalismus oplost en dus met de zedelijke en godsdienstige behoeften van den mensche-lijken geest in strijd is. Om dat het R. zich meestal tot het zinnelijke, of hetgeen in ruimte en tijd door.de ervaring gegeven is, uitsluitend bepaalt, zoo gaat het spoedig tot het Sensualismus en Empirismus over. De eerste Grieksche wijsgeeren, van de Ionische of physische school, waren over het algemeen zulke Realisten, omdat zij eene zekere hoofdstof, zoo als water, vuur of lucht, of eene onordelijke vermenging van alle stoffen , den chaos, als het wezenlijke grondbeginsel der dingen aannamen , en daaruit de wereld met alle levende en denkende wezens ontstaan

13


-ocr page 494-

IIEA—EEB.

98

lieten. De ongenoegzaamheid, het gebrekkige en het onbevredigende van deze theorie werd weldra door sommige oude wijs-georen, als Anaxagoraa, gevoeld, en zjj riepen daarom een oorspronkelijk levendig en denkend wezen te hulp om op de ruwe stof te werken en haar door dezen te laten vormen. Anderen zochten dit wezen in de stof zelve en naderden daardoor reeds aan het Panthoismus en Ilylozoismus of de leer eener wereldziel. Hot tegenovergestelde van het R. is het Idealismus (zie Idealis-mus). Doch het R. heeft nog eene andere beteekenis, namelijk die in tegenoverstelling van het Nominalismus (zie Nominalis-mus), met betrekking tot do eeuwendurende strijd tusschen do Realisten en Nominalisten tijdens do middeleeuwen. Het betrof do vraag van het wezenlijk bestaan der algomeene denkbeelden, vormen en beginselen (universalia') buiten de zinnelijke dingen, dan wel of zij slechts conceplm, opvattingen van den geest zouden zijn, (het Coneeptionalismus van Abelardus en zijne volgelingen) of dat zij alleen als woorden tot onderscheiding der zaken moeten aangemerkt worden (Zie Occam). De scholastieke Realisten onderscheidden zich nog in Platonisehon, en die, welke do leer van Aristoteles toegedaan waren, waarvan de eenen de ideën-leer van Plato en de anderen de Aristotelische categorien aanhingen en daarin do wezenlijke oorzaak van den vorm der dingen zagen.

Als men het R. aan het Humanismus tegenoverstelt, denkt men aan een leerstelsel van opvoeding en onderwijs, dat der beoefening der wis- en natuurkundige wetenschappen aan de go-leerde studio der oude talen de voorkeur geeft. Met betrekking tot de kunst noemt men Realisten, diegenen welko haar doel uitsluitend in de navolging der natuur stellen, in tegenspraak met de Idealisten, die dit in de verwezenlijking van een ideaal van schoonheid en volkomenheid plaatsen.

Men zio over den strijd van het R, en Nominalismus; Victor Cousin, Fragments philosophiques. Philosophic scolaslique (Parijs 2'llt;' druk 1840, 8°.); B. Hauréau, De la Fhilosophie scolastique (Parijs 1850, 2 dln. 8°.); II. Ritter, Gesc/iichle der Philosophic, VU110 en ■VIII'te D. (Hamb. 1845, 8°.).

REAUMUR (Rene Aktoine Fekchaült de). Deze groote Franscho natuuronderzoeker werd in 1683 te La Rochelle ge-horen. Hij ging in 1703 naar Parijs, werd in 1708 door do academie der wetenschappen onder hare leden opgenomen, en behaalde weldra door zijne talrijke waarnemingen en ontdekkingen met opzigt tot voorwerpen der natuurlijke historie, physica en scheikunde, eenen welverdienden roem. In 1709 verscheen van hem in de Gedenkscliriften der academie een stuk: de la formation et de l'nccroissement des coquilles des animaux, waarin hij het eerst aantoonde, dat de schalen der dieren door het verharden van een sap, uit de dierlijke vaten vloeyende, gevormd, en dus door cene soort van aanzetting van stoffelijke deelen voortgobragt en onderhouden werden. In 1718 leverde hij aan de academie ecno verhandeling over de goud bevattende rivieren in Frankrijk, waaronder hij de Rhone, Garden, Garonne, Arrifege en meer anderen telde, met opgave van de wijze, waarop haar goud, welks gehalte, volgens zijne genomene proeven, van 18 tot 22 karaat bedroeg, zoude kunnen gewonnen worden. Over de verandering van ijzer in staal nam R. eene menigte proeven, door welke hij niet alleen vele gewigtige ontdekkingen omtrent de staalberoiding deed, maar ook het gietijzer in smeedbaar ijzer leerdo veranderen. Hij deelde zijn gemaakte waarnomingen hieromtrent in een werk mede, hetgeen hij in 1722 door den druk gemeen maakte, onder den titel: VArt de convertir le fer forgé en acier, et VArt d'adoueir lefer fondn, ei de faire des ouvra-ges de fer fondu aussi Jins que de fer forgé. Werd hij door zijne proeven over de staalbereiding voor zijn vaderland nuttig, niet minder was hij dit door zijne nasporingen omtrent het blik, en het vervaardigen van porceleinen, waarvan hij de zamenstelling en do grondstoffen der verschillende soorten trachtte te loeren kennen. Hij liet het niet bij eene uitwendige beschouwing van het Japansche, Saksische en Fransche porcelein berusten; maar hragt ieder dezer soorten in het vuur, en ontdekte op deze wijze het gewigtig onderscheid tusschen hot Europesche en Oos-tersche. De smeltbaarheid van het laatste bragt hom op de veronderstelling, dat dit porcelein uit eene smelt- en verglaasbare en eene sterkvloeijende stof bestaan moest, en hij zag dit zijn gevoelen bevestigd, toon hij de zelfstandigheden onderzocht, | waaruit het Japansche porcelein bereid wordt. Hij kwam nu op het denkbeeld, om uit inlandscho stoffen eon porcelein te vervaardigen, dat in duurzaamheid het Oostersche evenaarde, waartoe hij oen kunstig Petuntsel (zie Peiuntsel) voortbragt. Te midden van deze nasporingen ontdekte hij het matte glas, dat naar hom genoemd is. R. verwierf voorts in 1730 oenen uitstekenden roem door het vervaardigen zijner Thermometers met wijngeest (zie Thermometer), waarvan in Frankrijk, Italië en elders veel gebruik gemaakt wordt. Ook deed hjj waarnemingen omtrent do spijsvertering der vogels, en overhandigde in 1756 aan de academie eene verhandeling over de kunst, waarmode die dieren hunne nesten bouwen; en deze was ook de laatste, welke zij van hem ontving. Hij overleed den n4quot;1 October des volgenden jaars op zijn landgoed Bermondifcre in Maine, aan do go-volgen van eenen val. Zijne letterkundige voortbrengselen zijn sprekende gedenkteekenen van zijnen onvermoeid werkzamen geest. Voor het overige onderscheidde hij zich niet alleen hierdoor, maar ook door zijn zachtmoedig en menschlievend karakter. Onder de talrijke verhandelingen, die van hem in dc gedenkschriften der academie gevonden worden, zijn er verscheidene over onderwerpen dor Natuurlijke historie, welke hij nog bovendien door een groot werk verrijkt heeft, dat onder den titel van: Mémoires pour servir a l' histoire des Insecles, te Parijs 1734—1742 in 6 dln. in 4°, verschenen is, en waarin hij belangrijke uitkomsten omtrent de voortplanting, verwantschap en levenswijze der dieren op eeno wijze en met eene naauwkeurigheid mededeelt, welke nog slechts door zeer weinigen geëvenaard is. Eerst eene eeuw later heeft men het eigenaardige en de hoogo waarde van dit werk met billijkheid loeren schatten.

REBELLIE is volgens den vertaalden CodePénal; „alle aantasting, alle goweldadigo en feitelijke wederstand tegen de bedienende beambten, dc veld-of boschwachters, den gewapendon arm , degenen die over de invordering der schattingen en opbrengsten gesteld zijn, hunne deurwaarders, degenen die over do inkomende en uitgaande regten gesteld zijn, degenen die eene geregtelijke bewaring voeren, de ambtenaren of agenten der regerings- of regts-policie, wanneer zij ter uitvoering der wetten, hevelen of bevelschriften van het openbaar gezag, of der regterlljke bevelen of vonnissen handelen.quot; Zoo luiden de woorden van art. 209 Code Pénal in do otKciele vertaling in ons Wcth. van Strafr., alwaar het misdrijf ook genoemd wordt „feitelijke wederspannig-heid.quot;

Om dit misdrijf daar te stellen zijn er drie vereischten noodig: lu. aanranding of wederstand, die zich openbaart door gewelddadigheden of althans door daden; 2°. dat dit plaats hebbe tegen de bij art. 209 opgenoemde personen; 3° en dat die personen op dat tydstip handelen ter uitvoering der wetten enz. Het heeft in de praktijk wel eens moeijelijkheden gegeven, welke beambten onder de opgenoemden te rangschikken zijn, vooral onder de algemeene benamingen van „bedienende beambtenquot; en de „regerings- of regtspolicie.quot; Men moet by de beoordeeling daarvan altijd in het oog houden, dat de wet met dit art. heeft willen beschermen hen, die de wetten of de bevelen van do magistraten uitvoeren, en dat dus alleen uitvoerende ambtenaren hier bedoeld kunnen zijn. Een deurwaarder derhalve, die een vonnis komt executeren, behoort ongetwijfeld tot de cathegorie der bedienende beambten. Eeno andere niet minder belangrijke vraag is, of wederstand tegen eene onregtmatige of willekeurige handeling van een dier personen, optredende als uitvoerder van wetten, bevelen enz., in de termen der strafwet valt. Zij is in verschillenden zin beslist. Door de beste leeraars over het straf-rogt schijnt althans dit te zijn aangenomen, dat wederstand tegen onwettige handelingen van beambten', vooral als die handelingen op het oogenblik reeds gevolg zouden hebben en dus later niet ongedaan gemaakt kunnen worden, wel degelijk geoorloofd moet zijn. Of men verder mag gaan — daarvoor zijn de grenzen moei-jolijk te trekken.

Art. 209 zegt op het einde dat R. naar do omstandigheden wanbedrijf of misdaad zijn zal, dat is correetioneel of crimineel strafbaar. Het feit is eenvoudig wanbedrijf als het gepleegd is door een of twee personen zonder (gevangenzetting van 6 dagen tot 6 maanden) of met wapenen (van 6 maanden tot 2 jaar), of door drie of meer personen, tot twintig toe, zonder wapenen


-ocr page 495-

RED—REC.

99

(eveneens van 6 mannden tot 2 jaar). Het is misdaad als het gepleegd is door drie of meer personen, lot twintig toe, met wapenen, (tneblhulsstraf van 5 tot 10 jaar) en door moer dan twinlig personen, niet of «onder wapenen (tuchthuisstraf van 5 tot 10, of van 5 tot IS jaar). Eene vereeniging wordt geacht gewapend te zyn, als maar twee personen zigtbare wapenen voeren; als eenigen verborgen wapenen bij zich hebben, maakt dat de vereeniging niet tot eene gewapende, maar dan worden zij die zo voerden, gestraft als of zij tot eene gewapende vereeniging behoorden. Onder wapenen heeft uien te verstaan allo werktuigen die dienen om te snijden, to doorboren of te verbrijzelen.

Aansporing tot li. wordt als do R. zelve gestraft, als bet geschied is door openbare redevoeringen of met gedrukte of aangeplakte geschriften. Hoeft die aansporing geen gevolg gehad, dan staat er toch eene straf van (i dagen tot 1 jaar gevangenis op.

Sommige vereenigiugen of zamenrottingen worden ook als R. gestraft, al bepalen zij zich tot bedreigingen tegen het regerings-gezag, do policio of do gewapende magt, en al zijn de beambten, die men dreigt, niet met uitvoering van wetten en bevelen bezig, als die vereenigingen gehouden worden door: 1°. ambachtslieden of daglooncrs in fabrieken; 2°. personen in liefdadigheidsgestichten opgenomen; 3°. hen, die gevangen zitten als verdachten, beschuldigden of veroordeelden.

RECAPITULATIE, bij de Grieken anacephalaeosis, is die rhetorische figuur, welke, vooral bij uitvoerige bewijsvoeringen, aan het einde van ieder gedeelte en vooral aan het slot van het geheel al de gronden of hoofdpunten nogmaals kort, duidelijk en met nadruk zaniengcvat, ten einde oenen algemeenen (totaal-) indruk bij den toehoorder achter te laten. Daar do bedoeling der R. is, niet alleen op het verstand te werken ter overtuiging, maar ook op bet gemoed tor overreding, behoort men zich te wachten van het vervallen in blootc herhaling (repetitie) van het reeds gezegde en dus bedacht te zijn op verandering en afwisseling in voordragt en uitdrukkingen.

KECEPISSE is de onhepaaldo wijs, verleden tijd van het La-tijnselio werkwoord rectpio en beteekent ontvangen hebbeu; van daar beteekent het ook een geschrift, waarbij de onderteekenaar verklaart iets ontvangen to hebben van een ander, dus zooveel als een refu of quitantie. Op die wijze is do naam ook wel eens toegepast op papier aan toonder, waarbij iemand, in het bijzonder eeno bank of dergelijke inrigting, verklaart zekere som van iemand, ongenoemd, ontvangen te hebben, en bereid to zyn, die aan toonder uit te betalen.

In Nederlandsch Indie heet R. een soort van papieren geld, ingevoerd door den gouverneur-generaal Roehussen, toen hij het verwarde muntwezen aldaar ging herstellen, in 1846. In do vroegere jaren namelijk was aldaar, om verschillende oorzaken, het koperen geld in de plaats van pasmunt tot circulatiemiddel geworden, terwijl het uit Nederland aangevoerde gemunt zilver immer wegvloeide. De regering wenschte aan dien toestand een einde te maken, en het koper tot zijne ware bestemming terug te brengen, daarom do groote bestaande hoeveelheid in te trek. ken en door zilver te vervangen. Daar echter daarvoor geen gemunt zilver genoeg aanwezig was, heeft de gouverneur-generaal, in verband ook met de regeling der Javaansche bank als overgangsmaatregel R. uitgegeven tegen de ingewisselde koperen munten, waarby do gulden van 12 duiten tot standaard was aangenomen, en die het gouvernement later tegen zilver weder zou intrekken. De noodzakelykheid voor de Europeanen om hot kopergeld te zien opruimen, en het vertrouwen in de plannen der regering, bezorgde aan die Recepissen gerceden koers. Volgens de grondwet van 1848 moest het Indische muntwezen bij de wet geregeld worden, en dio regeling is geschied, te vinden in 2 wetten, afgekondigd in het Indisch Staatsblad van 1854 (N0. 62) en van 1855 (Nquot;. 42). Daarbij is de intrekking der R. bepaald in het jaar 1860, doch toen zij in dat jaar nog niet bleek te kunnen geschieden, is do termijn verlengd tot op 1364.

RECEPT {Formule) is het geschreven voorschrift, heigeen de geneesheer voor den apotheker opteekent, om hem de zelfstandigheid, de wijze van bereiding of zamenvoeging van ecnig geneesmiddel en het opschrift dat hij daarop verlangt, mede te deelen.

Rij ons te lande is terogt het R. altijd in de Latijnsche taal en in vormen, die gewoonlijk onverstaanbaar zijn voor den leek, geschreven. In Frankrijk en België schrijft men het R. in do landtaal ten nadeele van lijder en geneesheer. Schrijver dezes is zelf arts en kan dus den schijn op zich laden van voor eigen haard te strijden, als hij de geheimzinnigheid der receptuur verdedigt, maar zoolang hot publiek toont in den regel meer vertrouwen te stellen in den doctor dan in den kwakzalver, zal hot ook zaak zijn, hot latijn in de Recepten te behouden. Anders kan iedereen voor zich en zijne vrienden een R. schrijven en dan te regt of ten onregte geneesmiddelen innemen en toedienen, wier naam dan bij den leek bekend, maar wier physiologisebe werking hem zeker onbekend is, terwijl de aard der ziekte, die het voor hem zigtbare of voelbare verschijnsel teweeg brengt, tevens onbekend is. v. P.

RECHABITEN (Db) waren ten tijde der inwoning van het Israëlitische volk in Palestina een aldaar zwervende herderstam, gesproten uit Hobah, den schoonbroeder van Mozes; zie Rigt. IV: 11, waar zij, gelijk ook elders, 1 Sam. XV: 6, enz., Ke-niten worden genoemd. Hun opperhoofd Jonadab in den tijd van koning Jehu was een hooggeacht man en een ijverig voorstander van het zuivere Mozaïsmus; zie 2 Kon. X: 15, 16. Ten einde de reinheid des eenvoudigen herderslevens te bewaren, had deze Jonadab, die uit dezen hoofde hun stamvader genoemd wordt, zie Jerem. XXXV: 6, hun het wijn drinken, den akkerbouw en liet wonen in vaste verblijven of het grondbezit verboden. Jeremia, t. a. pl., noodigde hen in den tempel en zette hun aldaar wijn voor, doch zij weigerden dien, als strijdig met hunne voorvaderlijke instellingen, die zij heilig nakwamen. In dat opzigt stelde hen de profeet aan zijn volk ten voorbedde, met voorspelling, dat de stam der R. zou worden gespaard, wanneer Juda ten ondergang zou worden gebragt. Sommigen hebben, doch zeer waarschijnlyk ten onregte, gemeend dat uit hen de Esseën (zie Essem) zijn voortgekomen.

Zie voorts over dezen nomadischen stam: Witsius, Dissert, de liechabüis in: Miscellanea sacra, IX, 223, alsmede in sommige uitgaven van Goodwin, Mozes el Aaron; de aantt. op het laatstgenoemde werk, van Carpzovius, ad Lib. I Cap. 8; Schelgur-gius, Exercitationes (Dantzig 1689); Tubbechovius , AWiaM/s (Jena 1689), en de meeste vooral oudere uitleggers ad Jerem. C. XXXV.

RECIDIVE heet in hetstrafregt het begaan van een misdrijf door iemand, die reeds te voren wegens een misdrijf is veroordeeld. Al lerwege heeft men in eene herhaling van misdrijf door denzelfden persoon eene verzwarende omstandigheid gezien, die de misdadige gezindheid van den dader aantoonende, en het vruchtelooze der eens ondergane veroordeeling bewijzende, eene strenge straf voor den dader noodzakelijk schijnt te maken. Maar om tot die verzwarende omstandigheid aanleiding te geven zijn althans de volgende vereischten noodig: 1°. de dader moet niet alleen vroeger misdrijf gepleegd hebben, maar ook veroordeeld zijn, zoodat de kennis der straf hem van verder kwaad had kunnen afhouden ; 2°. het misdrijf, waarbij men de R. in aanmerking neemt moet tot dezelfde klasse van feiten behooren als het eerste (b. v. beide misdrijven tegen den eigendom, of tegen de eerbaarheid, of tegen de overtreding); 3°. zij moeten binnen een niet al te lang tijdsverloop geschied zijn. De strafregtleeraars voegen er nog by, dat K. nooit regt kan geven, om het tweede misdryf te straften met eene soort van straf, die anders op het gepleegde feit niet wordt toegepast.

De Code Pén al had in zijne artt. 56, 57 en 58 over herhaling van misdaad en wanbedrijf zeer harde met bovengemelde theorie volstrekt niet overeenstemmende bepalingen, die in Frankrijk veranderd zijn bij de wet van den 28Blen April 1832, en bij ons zijn afgeschaft bij art. 11 der wet van den 298ten Junij 1854 (Stbl. N0. 102). De bij dat zelfde art. ingevoerde en thans geldende bepaling omtrent R. in ons strafregt is deze: Om R. daar te stellen moet het feit zelf, waarvoor de beklaagde nu teregt staat, zijn misdaad of wanbedrijf (geene politic-overtreding), en moet hij te voren veroordeeld zijn geweest of tot eene criminele straf of tot eene correctionnele gevangenzetting van één jaar of een half jaar cellulair, liet gevolg der R. is eenvoudig, dat zy eene verzwarende omstandigheid vormt, waarop do regter acht moet geven, zoodat hij alsdan de straf van tuchthuis of gevangenis zelfs met een derde in duur van tijd boven het maxi-


-ocr page 496-

REi

;c.

100

mum mag verhoogon. Altijd echter mng ook by R. do rcgter nog op vei'zachtende omstandigheden letten, in het bijzonder op jeugdigen leeftijd, bekrompen verstand, dwang, bevel, vrees enz.

RECIPIENT. (Zie Distilleren en Luchtpomp).

RECITATIEF, doorgaans in ecne opera, een oratorium en eene eantate voorkomende, staat tussehen de voordrngt van een gedicht en het zingen van een lied in. Men kan het dus noemen: een declamerend gcznng. De zanger is, schoon het R. in oen rhythmus geschreven zij, daarbij alleen gebonden aan de be-toekenis en uitdrukking der woorden. Eigenlijke melodie vindt men er dus niet in; ook wordt aan elke lettergroep slechts één toon gegeven en deze korter aangehouden dan in het gewone gezang. Het is dus best geschikt voor eenen text, die tussehen proza en lyrische poëzy in ligt, bijna zou men hot muzikaal proza kunnen noemen. Daar bij do voordragt van een R. zoo voel aan den smaak on het gevoel is overgelaten, zijn er weinig zangers, die het onberispelijk voordragen, en wordt het een der moeijelijksto gedeelten geacht van het zangstuk, waartoe liet behoort, te meer daar het eono duidelijk verstaanbare voordragt der woorden eiseht, omdat hot op deze meer dan op de zangwijze aankomt. Daarom leoncn do zuidelijke talon, vooral het Italiaansch, zich beter tot het R. dan do noordelijke, dewijl gene van zelf zangeriger zijn en het voordragen van oen Italiaansch dichtstukje bijna reeds R. wordt. Reeds bij de oude Grieken was dit zingende spreken of sprekende zingen zoor ontwikkeld. Doch ook de nieuwere composition, mot name die van Handel, Glück, Mozart en Haydn hebben oen uitnemend gebruik van hot R. gemaakt, en van den Paulus van Mendelssohn Bar-tholdy is hot misschien de voornaamste verdiensten, dat dit oratorium zoozeer in heerlijke Recitatieven uitmunt. Van de zijde der poczy is er in onze taal geen R. zoo beroemd als dat in do cantate: do Sterrenhemel, van van Alphen:

Daar rijst het tintiend starronheir!

Eu d' aarde zwijgt verbaasd.

't Gestarnto spiegelt zich in 't mcir.

Waarop geen windje blaast.

't Is alles hemel wat men ziet.

Zelfs bergen vlugten heen.

't Verdorde blaadje schuifelt niot;

't Gestarnte spreekt allson.

EECKE (Elisabeth Ciiaklotte Constantia, doch doorgaans alleen Elisa genoemd, von oun), eono dor edelste vrouwen van haren tijd, was de dochter van don rijksgraaf Frederik von Modem en werd den 20quot;tcquot; Mei 1754 op het landgoed Schonburg in Koerland geboren. Na hare moeder vroeg to hebben verloren, erlangde zij eono uitmuntende opvoedster in de moeder van dozo, do weduwe vau den Starots von Korff. Familiebelangen verbonden haar op haar zeventiende jaar aan don vrijheer von der Roeko, doch hun ongelukkig huwelijk werd reeds na zes jaren door echtscheiding ontbonden, waarna do, door classische letterkunde ontwikkelde vrouw geheel voor do Ictterkumle on voor do opvoeding van haar eenig dochtertje leefde. Doch eenzijdigheid en eeno afgezonderde levenswijze bragten haar tot oen mysticismus, waarvan do listige bedrieger Cagliostro voorzeker misbruik zou hebben gemaakt, ware het niet, dat de omgang met Spalding, Zöllner, Nieolai en andoren, vooral met Bode haar van dweepzieke uitersten hnddcn teruggobragt. Door den laatstgenoemde werd do bedrieger zoo klaar in haar oog ontmaskerd, dat zij weldra haar Entlarvte Cagliostro schreef, een bock dat dooi' Nieolai nitgege-veu (Berlijn 1787) in het Ned. door Mr. P. Boddaert ouder don titel: Geschiedverhaal van hel verblijf van den graaf van Cagliostro te Milt au (Amsterdam 1792), alsmede op last van keizerin Catharina de IIdo in het Russisch vertaald is. Do schrijfster zelve begaf zich op uitnoodiging van die vorstin naar Peters-burg, doch hare gezondheid noopte haar spoedig naar Dresden te vertrokken, waar zij den 13c,cn April 1833 overleed, na ook te Berlijn en Leipzig gewoond en con tweetal jaren in Italië door-gebragt te hebben. Hare Reise derwaarts heoft zij in hot licht gegeven (Leipzig 1815, 4 din.). Voorts schroef zij Etwas über den Ohcrhofprediger Stark (Berlijn 1788), benevens oen Leben JSeander's (Berlijn 1804) en Familienscenen oder Entwickelungen avf dein Maskenballe (Leipzig 1826). Vooral maakte zij veel naam als godsdienstige diehtcres, liet eerst door hare Gehete und Lie-der, die door Hillor uitgegeven (Leipzig 1783) en meermalen herdrukt zijn, ook in de volle uitgave barer Gas tl iC he Lieder, Gehete und religiose Betrachtungen, bezorgd (Leipzig 1833) door haren veeljarigen vriend, don dichter Tiodgo, die haar ook op hare reis naar Italië vergezeld had en de laatste jaren van haar loven haar huisgenoot geweest was. Deze had ook vroeger hare Gedichte afzonderlijk uitgegeven (Hallo 1806).

Zio voorts Eberhard, Blicke in Tledge's und Elisa's Leben (Berlijn 1844).

RECLAME is het regt van don vorkooper van roerende goederen, die na gedane levering den prijs daarvoor niet beeft ontvangen, om hen van den kooper terug te vorderen. Daar men toch alleen verkoopt, om de waarde van het verkochte van don kooper te erlangen, zoo hooft men in rogton do fictie ingevoerd, dat de eigendom van verkochte goederen niet door do levering overgaat, dan wanneer ook de prijs betaald is. Daarvoor is echter noodig, dat men ii contant verkocht hobbe; want hoeft men erodiet gegeven, dus den kooper vertrouwd, dan moot men zich zeiven later do uit dat vertrouwen voortgosproteue nadoelen wijten. Bovendien wordt vereischt, dat men niot al te lang mot do uitoefening van dat regt wachte, vooreerst omdat hot lange geduld den schijn geeft, dat men den kooper nu toch maar vertrouwt en zijne betaling zal afwachten, ten andere omdat do wot hot regt van terugvordering van eenmaal overgodiagone goederen, als iets exceptionneols, niot te lang wil laten duren. In onze wetgeving is daarvoor gesteld de tijd van 30 dagen na de levering. Behalve dat is er in onze wetgeving een onderscheid gemaakt, of de R. plaats heeft in zaken van koophandel of bij gewone burgerlijke koopen. Daar men in don handel gewoonlijk spoediger te werk gaat en in don regel moor vertrouwen geeft, hoeft de wet daarbij de veroischten tot R. ruimer gemaakt, dan in andere omstandigheden. Terwijl toch anders voor R moet bewezen worden, dat do gorodimoerde goederen nog in denzelfden staat verkceron als tijdens de levering, is het in koophandel genoeg aan te toonon, dat de koopmanschappon, zonder vermenging mot anderen dezelfden zijn, die verkocht en geleverd waron. En het bewijs daarvan wordt toegelaten, al waren zij ook uitgepakt, verpakt of verminderd. Hot allermeest zal R. wel plaats hebben in het geval van faillissement van den kooper, en alsdan is niet eens noodig, dat do goederen 5i contant verkocht zijn; ook de vorkooper, die op erediet verkocht heoft, kan alsdan re-elamoron, maar altijd niot later dan 30 dagen, nadat de goederen onder den failliet, of onder een dorde van zijnentwege (commissionnair of beloenor) zijn opgeslagen. Zie art. 1191 B. W. art. 230—246 W. van IC. .

RECOGNITIE betookent erkenning. Zoo noemt men dikwijls het geld, dat door den erfpaehtor of opstaller jaarlgks aan den eigenaar van den grond betaald wordt, en waaruit blijken moet, dat zij dien persoon als eigenaar erkennen, dewijl overigens hot regt dat erfpachter en opstaller op den grond hebben, bijna met do uitoefening van het eigondomsregt gelijk staat. Grond-uitgeven tegen R. is dus zooveel als grond in erfpacht of opstal geven.

RECOGNOSCEREN, (Zie Verkennen).

RECOLLECTEN, doorgaans Roeolletton genoemd, zijn die af-deolingen der Franciscaner-orde (zie Franciscanen), welke wegens het volgen van de gestrongstc orderegelen (regularis et sirictioris ohservantiae) ook den naam Observanten (zie Observanten) dragen, en daartoe herzameld (recollecti) worden. In de Franscho taal worden do Franciscanen of Minderbroeders in hot algemeen I?.. genoemd; zoo heet b. v. cone Hue rfes üeco/tós wat in onze taal Minderbroedersstraat genoemd wordt. Doeh eigenlijk zijn het die Observanten, welker afdeeling in hot jaar 1530 is gesticht en door paus Clemens den VIIlIon in het jaar 1532 bevestigd. Buiten Frankrijk hebben zij zich weinig verspreid.

Zie voorts do werken, in het art. Franciscanen aangehaald.

RECONVENTIE is de vordering, die een gedaagde tegen den eiseber instelt, bij denzolfdon regter, waarvoor hij gedagvaard is, en gelijktijdig — als hot mogelijk is — met do eerste vordering (don eischer in convontie) af te doen. 't Is namelijk aangenomen, dat als A door B. in een burgerlijk geding gedagvaard wordt, hij dan hot regt heeft, om, zoo hij woderkeerig iets van B. meent


-ocr page 497-

REC—RED.

101

te vorderen to hebbeu, hom te dagvaardon voor denzelfdon regter, als voor wion hij zelf moot verschijnen, al zou ook overigens B. om zijne woonplaats niet onder het gebied van dien regter bohooren. Do grond dier bepaling is: bespoediging en billijkheid. Vooreerst toch kunnen dan al de geschillen tusschen de beide personen misschien gelijktijdig worden uitgemaakt, en ten anderen zou het onbillijk zijn, dat B., omdat hij het eerst gedagvaard heeft, tegen A. vonnis zou kunnen krijgen en dat laten uitvoeren, lang voor dat A. hetzelfde bereikt had, als hij namelijk B. op cone andere plaats en met meer tijdsverloop zou hebben moeten dagvaardon; en dat dus juist hij, die hot langst geduld heeft gehad, het grootste nadeel daaruit op zijnen hals zou halen. Nu echter kan hij tegelijk met zijn antwoord op don oisch van B. de vordering, van zijnen kant bestaande, voor den regter brengen, en dan zal zijn geduld hem geen nadeel toebrengen, want één vonnis zal uitspraak doen over beide geschillen. Echter kan de regter altijd, als hij bevindt, dat de eene zaak spoedig kan worden afgehandeld, on do andere zeer omslagtig is en veel tijd zal wegnemen, de eene, onverschillig welke, die in conventie of in roconventio, vo'ür de andere afdoen. En te regt: niets zou toch anders gemakkelijker zijn dan eene zeer ingewikkelde, misschien wel altijd onbewijsbare vordering te doen tegen iemand, die iets van ons vordert, dat duidelijk bewezen is on spoedig kan worden beregt. Do gronden waarop de R. rust, rogt-vaardigon ook de door onze wet gemaakte uitzonderingen , waarin geen eisch tot R. mag gedaan worden. Zoodra toch eischer of gedaagde in cone qualiteit (als voogd, lasthebber,bestuuitler)o]itre-don, moet alle vordering, die hen persoonlijk betreft, hier buiten blijven, en omgekeerd. In dat geval, zegt de wet, is R. niet geoorloofd. Als de primitive oisch eene tenuitvoerlegging van een vonnis betreft, zou het ongerijmd zijn , dat hij togen wien dat vonnis is verkregen, nu nog mot oono reconventionnelo vordering zou kunnen voor don dag komen. Zoo ook zal men tegen eene pos-sessoiro actie (zie Fossessoir) niet eene reeonventio-eisch over don eigendom zeiven kunnen instellen, omdat do bezitter, ook al is hij geen eigenaar, voor alles in zijn bezit moet worden gehandhaafd en hersteld. Eindelijk kan men geeno vordering in R. instellen als de regter niet ten opzigte van den persoon des go-daagde in R., maar uithoofde van hot voorwerp der vordering (te groote geldsom of elders gelegen onroerend goed) tot kon-nisneming daarvan onbevoegd zou zijn. Zie voorts AVetb. van Regtsv. art. 250.

RECRUÏEN hooten jonge, nieuw aangeworven soldaten, tot dat zij behoorlijk geoefend en in de taktische eenheden zijn ingedeeld. Deze R. worden in verschillende staten op zeer verschillende wijzen verkregen, waarover men het art. Weci'slelsel zie. L.

RECTIFICATIE. De/o chemische term wordt gebruikt in de beteokenis van zuiveren, en wel zuiveren door overhaling (zie Distilleren),

REDAN. Een open veldwerk, waarvan hot tracé niets anders is dan een uitspringende hoek. De facen zijn 50—70 ellen en de uitspringende hoek (saillant) 68° tot 72quot;. Bij kleinere afmetingen der facen (20 el) geeft men aan zulk een werk den naam van ftcche. L.

REDDINGIUS (Gekard Benthem), geboren den ao8'0quot; Junij 1 774, studeerde te Franeker, waar hij eene voor dien tijd uitmuntende Dissertatio schreef de Psalmis bis editis (Franeker 1795). Hij word vervolgens predikant, eerst te Minnertsga, vervolgens to Schildwolde, daarna te Waardenburg en Neerijnon, laatst en langst te Assen, waar hij don 27«len October 1844 overleed. De Harderwijksche hoogoschool had hem in 1809 honoris causa de waardigheid van doctor aangeboden. Groot is hot aantal zijnor schriften; vele or van zijn tot volksboeken bestemd en hebben als zoodanig een uitgebreid vertier gevonden en veel goeds gesticht tot bevordering van godsdienst, zedelijkheid on verlichting. Doch ook voor de godgeleerde wetenschap heeft hij onderscheidene werken in het licht gegeven. Het Hnagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke godsdienst heeft twee verhandelingen van zijne hand bokvoond on ingezonden: eene over hel zoogenoemde laatste oordeel (Werken, 1804), en een. Christelijke gelonfs- en zedeleer volgens het Evangelie van Johannes (Werken, 1822). Voorts schreef hij: Over den Heidelbergschen Catechismus (Groningen 1805 , 3 dln. herdr.); Uitlegkundig Handboek des JV. T. voor ongeleerde,n (aid. 1807), met Ophelderingen (aid.

1808); Gedachten over het leeraarambt (Amsterdam 1809); Christelijke godgeleerdheid voor lidmaten, ter herinnering aan hel geleerde (Groningen 1819); de. Handelingen der Apostelen, als bouwstof voor homiliën en bijbeloefeningen (aid. 1820, 2 dln.); Drie twaalftullen leerredenen (Groningen 1823, 1829). Ook had hij als lid der hoogore kerkbesturen een werkzaam aandeel aan do kerkelijke organisatie van 1816 en de daaruit voortvloeijende Reglementen.

REDDINGSBOOT, Do naam duidt al reeds de bestemming van dit vaartuig aan, namelijk, redding van schepelingen, die in gevaar verkeoren. Do hoofdvereischten van zulk een vaartuig zijn; 1quot;. dat het in de branding niet omsla; 2°. dat het, door eene stortzee vol water geloopen, niet ziuko; 3°. dat het niet te diep ga; 4». dat het een genoegzamen inhoud hebbe, om buiten de bemanning, eon aantal personen te kunnen innemen; 5°. dat het gemakkelijk en met snelheid langs de kust vervoerd kunne worden; 6». dat men het gemakkelijk in zee kunne brengen. Het spreekt van zelf dat do oplossing van hot vraagstuk: hoe zulk een boot moet zijn zamengesteld? in een algemeonon zin gedaan, toch, naar aanleiding van de gesteldheid der kusten, wijzigingen zal moeten ondergaan. Willem van Houten, in 1825 secretaris der Noord- en Zuid-Hollandscho reddingmaatschappij, heeft cone boot ontworpen, die, zoowel binnen als buiten 's lands, do goedkeuring van alle deskundigen hooft weggedragen , en die, door de goede diensten, welke zij in verschillende govnllon bewezen heeft, hare doelmatigheid boven allen twijfel heeft verheven.

Het beloop van het vaartuig geeft het eene plaats tusschen de Noordsche jol en de Groenlandsche sloep; op de voorboegon iets voller dan op de achterboegen. De bemanning bestaat uit zes roeijers en een stuurman, die met eene riem stuurt. Do voorste man op de riemen bij het verlaten der kust, is stuurman bij het naderen, en dezo wordt alsdan de voorste op de riemen; door die inrigting is het onnoodig de boot te doen zwaaijen, zoodat zij niet dwars zou behoeven te komen, waardoor het gevaar van stortzeeën over te krijgen verminderd wordt. De afmetingen zijn: lang over stoven 8,3, op de grootste breedte 2,4, hol 1,0 el. De bodem is vlak, die op het breedst 0,8 el is, en op do beide stevens te niet loopt; 0,18 cl boven den bodem ligt oone waterdigto buikdenning, waardoor men eene luchtkast verkrijgt, die belet, dat het volloopen mot water boven de genoemde denning, do boot doe zinken. Veelal is de ruimte tusschen don bodem en de denning opgevuld met kurk, om, ingeval er oen lek daarin mogt komen, de drijfmiddelen te vermeerderen. Bovendien zijn er onder ieder van de zes roeidoften, van boord tot boord, en tusschen de doften tegen boord, zinken luchtkasten, die, tegen beschadiging met greinen iloelon beschoten zijn. Door hot inkasten dor doften wordt belet, dat hot water, dat tusschen twee doften binnen boord komt, zich door de geheelo boot verspreide. Tusschen do doften zijn doorloopende gaten geboord, van 3 duim middellijn, door do buikdenning en den bodem heen; daarin zijn koperen kokers geplaatst, die waterdigt in do twee genoemde vlakken sluiten en van binnen met proppen gesloten worden; door het uithalen van de prop is men in de gelegenheid het overgestorte water te lozen. Met do kokers geopend en do bemanning aan boord, blijft het water in do kokers nog ruim 5 duim onder de buikdenning staan.

De Reddingsbooten zijn geplaatst in lootsen, of daarvoor aangewezen punten langs de kust; zij staan gereed op doelmatig ingerigte wagens, ten einde ze terstond te kunnen vervoeren, als er eene stranding hooft plaats gehad, tot zoo nabij mogelijk het punt waar het schip zit.

Do boot is voorzien van oen mast en emmerzeil, een ligt werpanker, een dreg, en de noodige lijnen, bestemd om te kunnen ankeren en zich vast te hechten aan het tuig van het schip.

Onder de Roddingsbooton verdienen nog vermelding de Great-headscho of Bonjuelsche die zinken kan, noch omslaan , en zeer geschikt is om in geval van overstrooming gebruikt te worden. De gedaante van deze booten is elliptisch, de grootsten hebben tien roeijers; zij kunnen tot 30 man aan boord nemen, zelfs als zij vol water zijn. Zij zijn zamengesteld van mandewerk, en zoo ligt, dat cenige mannon ze kunnen opnemen en overal heen brengen. Do veerkrachtigheid der stof maakt, dat men het stooten op


-ocr page 498-

RED.

102

of botsen tegen harde voorwerpen minder heeft to vreezen. Zij zijn genoemd naar Greathead en Borquet, die er de ontwerpers van zijn.

Voorts de R. van Lionel Lukin, dio zeilen heeft, in plnats van riemen, en insgelijks do eigenschap bezit van niet te kunnen zinken, noch omslaan. De R. van Thomas Ritzier, dio eene inrigting heeft, waardoor zij als slede over het ijs vervoerd kan worden, en in het water blijft drijven. De koperen boot met lantaarn, het zoogenaamd zwemmende licht, tot redding van over boord gevallen personen, waarvan de eer der uitvinding toekomt aan William Schipley en meer andere Reddingsbooten.

REDE {Xüyoq, ratio) is het hoogste vermogen van den geest. De voorstellingen welke de R. voortbrengt, zijn algemeene waarheden en ideën, die het volmaakte en oneindige tot voorwerp hebben. De redebegrippen zijn de Idealen van het schoone, ware en goede, die wel benaderd maar nooit geheel verwezenlijkt kunnen worden. De menschelijke R. is het vermogen om het noodzakelijke en het alles omvattende absolute te beseffen en eenheid te brengen in al de verspreide gedeelten onzer kennis.

Zij is van het verstand onderscheiden, dat alleen in den zinne-lijken aan tijd en ruimte gebonden kring werkzaam is, en maakt het uitsluitend kenmerk der voortreffelijkheid van den mensch boven de dieren uit, waarvan sommigen geen verstandsoverleg kan ontzegd worden. De R. is zoowel in het rijk der kennis als in dat dor zedelijkheid de hoogste wetgeefster; van daar dat men haar in theoretische en praktische R. onderscheidt, welk onderscheid het eerst door Kant op do duidelijkste wijs is aangetoond. In het algemeen kan men de R. als het vermogen aanzien om tot de eerste beginselen in kennis en handeling op te klimmen.

In de Logica is zij het vermogen van rigtig te kunnen besluiten, omdat zonder beginselen, als algemeen geldende grondstellingen, geene volledige keten van sluitredenen gevormd kan worden. De R. is eindelijk het edelste kleinood der menschheid, dc sprank der Godheid in ons, waardoor wij volmaakbare wezens zijn, en immer voort kunnen streven naar het doel van ons bestaan, de ontwikkeling van onzen verstandelijken en zedelijken aanleg. Kunst, wetenschap, zedelijkheid en godsdienst.


zijn op de R. gegrond, zij spruiten allen uit hare idealen voort. De R. is dus de hoogste en alleen geldende kenbron van al hetgeen zich door het gezag der geschiedkundige overlevering wil handhaven; wat aan hare eischen niet voldoet of daarmede strijdt, kan door den redelijken mensch niet als waarheid worden aangenomen.

Aristoteles onderscheidde in zijne verhandeling Over de ziel reeds een theoretisch en praktisch verstand (rovg) en schijnt somtijds onder het laatste ook de R. te verstaan. Want rovq en Aoyoc; werden door de Grieken, even als verstand en R. door ons dikwijls als van gelijke beteekenis gebruikt om het hoogste vermogen van den geest aan te duiden. Na Kant maakt men hierin een scherper onderscheid. Do R. is even als alle geestvermogens oorspronkelijk slechts als aanleg aanwezig, welke aanleg door oefening langzaam moet ontwikkeld worden. Bij de meesten, zelfs bij zeer verstandige mensehen, blijft de R. in een sluimerenden toestand, of uit zich bewustloos en instinctmatig.

Als men de R. in haren zuiveren toestand beschouwt, verkrijgt zij eene oneindige volmaaktheid, die alleen in God bestaat. Er is dus eene goddelijke in tegenoverstelling van eene menschelijke R., doch het verschil is slechts in den graad van voortreffelijkheid en niet van den aard gelegen. De strijd of men ook aan God verstand, zoowel als R. kan toeschrijven, is ongerijmd omdat zulk een onderscheid bij een oneindig wezen niet te pas komt. Wanneer men den mensch een zedelijk wezen noemt, is hij dat slechts door zijnen aanleg, zoodat vele menschen onredelijk kunnen heeten omdat bij hen de R. zoo onontwikkeld blijft dat zij niet redelijk denken en handelen kunnen. De wijsbegeerte is voornamelijk de wetenschap der zuivere R., ofschoon men haar in onzen tijd weder tot eene bloot verstandelijke crvaringwetenschap zoude willen verlagen. Zij die zich aan de beoefening dier wetenschap willen toewijden, moeten reeds een' hoogeren graad van geestbeschaving bezitten, en vatbaar zijn om met vrucht voor de ontwikkeling van het mensche-lijk redevermogen te arbeiden, en God, de natuur en den mensch volgens do eischen der R. te beschouwen. Men zie Francisque Bouillier, Théorie, de la raison impersonnelle (Parijs 1844, 8°.)

REDEDEELEN. (Zie Taal),

REDEKUNST, ook met een Grieksch woord Rhetorica ge-


-ocr page 499-

RED.

103

noemd, is de kunst om bij monde of in geschrift eene reeks van denkbeelden in ongebonden (proza-) stijl op eene juiste, duidelijke en mot den aard van het ontwerp en het doel der voordragt overeenkomende wijze uit te drukken. Zij onderstelt dus eene naauwkeurigo kennis van de taal, van welke men zich bedient, maar het is hare taak, de bewoordingen, volgens hare ware beteekenis zoodanig te rangschikken, dat de gedachten met de meeste klaarheid en bevalligheid worden uitgedrukt. Daar een spreker of schrijver zich ten doel kan stellen eene bloote mededeeling te doen, 't zij in eenvoudige of in meer sierlijke vormen, of ook te overtuigen, of eindelijk te overreden, hangt daarvan de toepassing der redekunstige regelen af. In de beide laatste gevallen, bij het spreken of schrijven ter overtuiging of overreding, wordt de taak der R. overgenomen door de welsprekendheid (zie Welsprekendheid), De Ouden maakten veel werk van de R.; Aristoteles, Hermogenes, Dionysius van Halicar-nassus, Cicero, Qulntilianus en anderen hebben er over geschreven. De latere schrijvers over dit onderwerp worden opgenoemd door Sulzer in zijne Alhjcumne Theorie der sc/ilinen Kiinsle, vooral zoo als dat werk is uitgegeven met letterkundige aanteekeningen van Blankenburg (Leipzig 1796 — 1798, 3 din.). Te onzent gaf Lulefs eene Nederlandscho redekunst (Groningen 1820). Zie ook het art. Slijt,

REDELIJKHEID (Coknems), Nederlandsch werktuigkundige der XVIII110 eeuw, niet zonder verdiensten, van wien, wat zijn levensloop betreft, geeno andere bijzonderheden bekend zijn, dan die betrekking hebben op zijne uitvindingen. Zijn scherpe blik had hem het in vele gevallen gebrekkige der gewone sluizen doen opmerken; zijn inzigt in al hetgeen den waterbouw betrof, wees hem do middelen aan, die tot verbetering zouden kunnen dienen. Aangezien zijne geldelijke middelen te kort schoten, om in het groot een model te vervaardigen van de door hem uitgedachte verbeterde sluizen, waaraan hij don naam had gegeven van schuifshizen, wendde hij zich met een verzoekschrift, tot de staten van I-Iolland, om eene zoodanige sluis in hot groot, onder zijn toezigt to doen vervaardigen; daarbij het aanbod voegende van al do onkosten voor zijne rekening te zullen nemen, indien hot mogt blijken, dat do sluis niet aan do verwachting voldeed) doch tevens de voorwaarde stellende, dat, indien zij wel voldeed, hem ceno belooning boven do vergoeding der te maken onkosten zou worden toegelegd. De staten lieten het voorstel, toegelicht door breede omschrijvingen, plannen en tcekeningen, onderzoeken, en stonden, na ingewonnen advies, het verzoek toe. De proef viel zoo gelukkig uit, dat de staten oordeelden dat R. cone grooto belooning verdiend had, en schonken hem 1000 gouden dukaten. Aangemoedigd door de goede uitkomsten, dio zijne pogingen hadden opgeleverd, hield hij zich verder bezig met do zamenstelling van een werktuig, geschikt tot het uitdiepen van rivieren en kanalen. Daarmede gereed zijnde, wendde hij zich op nieuw tot de staten van Holland, met verzoek, dat hem voor zijne diopmachine, die van alle bekende werktuigen van gelijke strekking geheel onderscheiden was, octrooi zou worden verleend. De staten maakten geene zwarigheid ook dit verzoek toe te staan. Na dien tijd, vindt men geene levensbijzonderheden noch uitvindingen meer van R. op-geteekend.

REDEMPTORISTEN. Over do stichting, bevestiging, naam en strekking dezer geestelgko orde in de R. Catholieke kerk is reeds gehandeld in het avt. over Liguori, den stichter dezer orde, naar wien do R. ook Liguoristen genoemd worden. Ofschoon deze ordo zich aanvankelijk bijna alleen tot Italië beperkte, kreeg zij echter grooto uitbreiding na de opheffing van de orde der Jczuiten, met welko zij niet alleen haren naam, naar den Zaligmaker {Redmplor), maar ook goeddeels het hoofddoel — uitbreiding van het R. Catholiek geloof in den Ultramon-taansehen zin — gemeen heeft. Zelfs mag men het veilig daarvoor houden, dat in dio landen waar de Jezuïten niet rogtstreeks konden arbeiden, hunne taak word opgenomen door die hunner aanhangelingen, welko tot de R. heetten te behooren. Ook zelfs hunne ordekloeding is weinig van die der Jezuïten onderscheiden. Tegenwoordig zijn zij over het grootste gedeelte dor chris-tolijko wereld verspreid, terwijl zij in landen waar vele Protestanten zjjn, door zoogenoemde missiën, mot name door predikatiën, op veroveringen voor do kerk uitgaan. Hunne kloostergeloften zijn de drie gowono. In Oostenrijk hebben zij ook vrouwenkloosters.

REDENEERKUNDE. (Zie Logica).

REDERIJKERS. Gelijk elke letterkunde haren aanvang neemt mot poëzij, zoo was dit ook het geval met do Fransche en Nederlandscho na do middeleouwen. Vandaar dat men, in het eerst geeno eigenlijke proza-letterkunde kennende, aan de beoefening der dichtkunde den naam gaf, met welken de Grieken datgene bestempelden botwelk wij thans redekunst noemen, te weten Rhetorica, en aan de beoefenaars er van dien van Rhetorijkers, naar het Franseho Rhetoriciens, waaruit het woord R. ontstaan is. Doch meer in het bijzonder verslaat men onder deze benaming do leden van die dichtkundige vereenigingen, kamers genoemd, welke in het laatst der XIVdc eeuw ontstonden en in do XVId0 het hoogste toppunt van bloei bereikten, zoowol wat haar aantal als haar werkzaamheid en invloed betreft. Deze vor-oonigingen zijn het eerst uitgegaan van de geestelijkheid als middel ora do lotgevallen dor voornaamste bijbelsche personen, vooral echter do gebeurtenissen op welke do kerkelijke feesten betrekking hadden, voor hot onkundige volk aanschouwelijk voor te stellen, eerst zwijgende, later door oeno soort van toonoolvertoo; ning. Van lieverlede ontstond daaruit hot gebruik om aan deze „spelen van sinnequot; een zodoloerend doel te verbinden, terwijl nog later deze ernstige voorstellingen, ook by optogten en procession, werden opgevolgd of ook wol geheel vervangen door kluchten, esbattementen of kluiten genoemd, waarin niet alleen mythologische personen, als: Jupiter en Proserpina enz., optraden, maar ook zinnebeeldige, als; twoedragt, nijd enz. Gedurende de grooto kerkelijke beweging der XVIde eeuw werden deze inrigtingen, eerst door do geestelijkheid in het leven geroepen, een hoogst geducht wapen tegen haar ter verspreiding van vrijzinnige begrippen, zoodat zij grootolijks hebben gestrekt om de hervorming bij het volk ingang te doen vindon. Geringer zijn editor do diensten dio zij bewezen hebben aan de ontwikkeling der poëzij, mot uitzondering van enkele kaniers, onder welke men wol het alloreorst mag noemen do Amsterdamscho met het devies: In liefde bloeijende, welko in hot laatst der XVT10 eeuw onder do leiding van het doorluchtig driemanschap; Coornhort, Spiegel en Visscher, de kweekschool werd van Hooft, Vondel, en andere vernuften. Na dien tijd geraakten zij van lieverlede in verval; in do zuidelijke Nederhuidon toen deze geheel ouder hot juk der R. Catholieke geestelijkheid waren gebragt en do letterkunde er al dieper en dieper verviel; in do noordelijke , waar zij later waren ontstaan doordien er de steden eerst later tot bloei en welvaart stegen, bragt het gezag der Hervormde kerkdijken, die, uit puriteinsche naauwgozothoid tegen al wat tooneel heette, do praalvertoonlngen dor I!. als overblijfselen van het „papismequot; aanmerkende, het hare niet weinig toe om ze te doen vervallen; op sommige Zuidhollandscho dorpen hielden zij zich hot langst staande, doch weggezonken tot eene vol-slageno letterkundige nietigheid. Slechts enkele kamers in do steden bleven als letterkundige vereenigingen in wezen, met name die to Haarlem; Trouw moet blijken, en; Liefde bovenal, welko laatste in het jaar 1824 geheel hersteld is. In de laatste jaren heeft men op vele plaatsen vereenigingen gesticht ter oefening in uiterlijke voordragt, of ook wol tot toonedmatigo voorstellingen, aan welken men den aloudcn naam vnn Rederijkkamers gegeven heeft, doch die in aard on working zeer verschillen van de voormalige, welke bf geheel spoorloos zijn weggestorven, bf misschien rogtstreeks of zijdelings liet bestaan hebbon gegeven aan de dichtgenootschappen der vorige eeuw.

De oude Redcrijkkainers waren vrije of onvrije; de eerste waren door de overheid als „corporationquot; erkend en bekrachtigd, en genoten op vele plaatsen onderscheidene privilegiën en vrijdommen, zoo als van accijnson en dergclijkon; do laatste bestonden slechts als afzonderlijke vereenigingen. Ofschoon het inwendige bestuur der kamers niet overal hetzelfde was, hadden toch bijna allen dezelfde hoofdinrigting. Sommige leden waren mot do eene of andere waardigheid bekleed, de overigen waren gemeone kamerbroeders. Do meeste kamers hadden oenen keizer, oenen prins, cencn factor, deken en vinder, bonovens oen nar om potsen te maken bij de openbare vortooningon. Elke kanier had haar blazoen, zijndo een schild, waarop het voorwerp was afgebeeld, dat zij als haar corps de devise voerde, en daarenboven haro


-ocr page 500-

HED.

104

zinspreuk, of devies. Beiden, zinnebeeld en zinspreuk, waren voorgesteldj in het vaandel, dat bij optogten vooruit werd gedragen.

Bijzondere vermelding verdienen de wedstrijden, tot welke dikwijls de eene of andere kamer hare zusterkamers uitnoodigde bij zoogenaamde „kaartenquot; in dichtmaat, waarbij de onderwerpen werden opgegeven, door welker behandeling in dichtmaat of toonoelvoorstelling de kamer die het beste slaagde, zich eenen prijs kon verwerven, bestaande in zilveren of linnen schenkkannen en dergeiyke. Daartoe werden dan die dichterlijke congressen aangelegd, welke, wanneer zij groot en luisterrijk waren, den naam Landjuweel droegen, terwijl de meer eenvoudige Haagspelen heetten. Onder al do Landjuwelen was geen luisterrijker dan dat te Antwerpen in 1561, waarop uit 11 steden 14 kamers, bestaande uit 1473 personen, verschenen; de feestviering duurde eene geheele week, en er werden niet alleen prijzen uitgereikt voor do beste beantwoording van opgegeven vragen, maar ook voor de prachtigste costuinen, enz. Ook bij feestelijke gelegenheden, gelijk bij de intogten van vorsten en dergelijke, spreidden de R. de pracht hunner kleedijen en wapenrustingen, alsook Jiunne schoon zwakke poëzij ten toon, en niet zelden bezigden zij die en andere aanleidingen om ook in een politiek opzigt hunne gevoelens te luchten en op den volksgeest te werken. Dikwijls ook werden hunne feestvieringen opgeluisterd door dc boogschutterijen van dien tijd en omgekeerd.

Uit dit een en ander blijkt dat de li. in hunnen besten tijd eenen belangrijken invloed hebben gehad op het volksleven en do volksdenkwijze, gelijk in het breede is aangetoond door Mr. Pr. van Duyse in zijne prijsverhandeling over den invloed der li. geplaatst in de Mémoires dc Vacadénne Roy. de Bruxelles.

Zie voorts: Kops, Geschiedenis der liederijkers, in do werken der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, D. II. Dr. Schotel is begonnen eene Geschiedenis der Rederijkers uit te geven, welke echter thans (1862) nog niet voltooid is (het l8tc D. Amsterdam 1862). De Geschiedenis der Rederijkers in Noordbrabanl is door Dr. Hermans behandeld, gedeeltelijk in zijne Geschiedkundige bijdragen, gedeeltelijk in eene verhandeling, die door het Noordbrabantsch Genootschap van kunsten en wetenschappen in 1862 bekroond, maar nog niet uitgegeven is.

ÜEDl (Francese), een der eerste natuuronderzoekers en geleerden van zijne eeuw, werd den 18dcu February 1626 te Arezzo uit een patricisch geslacht geboren. Hij studeerde en promoveerde in do geneeskunde en do philosophie, en zette zich als geneesheer te Florence neder. De roem, dien hij daar verwierf, verschafte hem de betrekking van arts der Toscaansche groothertogen Ferdinand den llden en Cosmus den lirlen. Zijne drukke praktijk verhinderde hem echter niet de dichtkunst te beoefenen) noch physische proeven to nemen. In deze drie vakken was hij voortdurend werkzaam. In dc medicijnen vereenvoudigde hij de recepten en was een vijand van al te zamengestelde geneesmiddelen; in de dichtkunst en letteren wist hij zich te vrijwaren van den toen heerschenden valschen smaak en was medearbeider van de uitgave van 1691 van den Dictionario della Crus ca; in de physica maakte hij zich bekend door zijne verklaring dei-werking van verschillende krachten. Maar het was vooral de natuurlijke geschiedenis, die hem aantrok en wist te boeijen. Hij deed velerlei proeven ten einde te bewijzen dat geene dieren uit verrotting ontslaan, hij beschreef de adders en nam de werking van hun vergif proefondervindelijk waar, hij beschreef zijne waarnemingen omtrent ingewandswormen, enz. Jaren lang had hij op die wijze tot heil zijner medeburgers en uitbreiding der wetenschap geleefd tot hij aan epileptische aanvallen begon te lijden, waarop hij, naar aanraden zijner vrienden , naar Pisa ging om zich daar te ontspannen van zijne al te drukke beslommeringen en een zuiverder lucht in te ademen. Daar vond men hem dood op zijn bed den l8tcn Maart 1694.

Van zijne hand hebben wij de volgende werken: Osservazioni intorno alle vipere (Florence 1664), in het Latijn vertaald 1678; Rsperienze intorno alia generazione degl* inselti (Florence 1668 in 4°., meermalen herdr., in het Latijn onder den titel: AV/?cr circa aenerationem insectorum (Amsterdam 1688, 3 dln. in 12°); Osservazioni intorno agH animali viventi che si trovano negfi ani-mali viventi (1684); Esperienze intorno a diverse cose nalurali, e particolarmente a quelle che ci son portate daW Jndie (1671 in 4°.;

in het Latijn vertaald met 12 pl. Amsterdam 1675) en nog cenige anderen, waaronder vele brieven. Zijne gezamenlijke werken zagen in 7 dln. met 56 platen iu 4° het licht te Florence 1664— 1690. (Venetië 1712, 6 dln. in 8°.; in het Latijn in 3 dln. kl. 8°. Leyden 1729). Voor de beste uitgaaf houdt men die van Napels 1741 in 6 dln. in 4°.

ÜEDONDILLAS (Spaansch, van redondo, rond) was de naam van eene soort van gedichten, in Spanje en Portugal gebruikelijk, welke uit coupletten van vier verzen bestonden; de verzen hadden zes of acht lettergrepen, de eerste regel rymde op de vierde, de tweede op de derde. Dergelijke strophen vindt men ook van Nederlandsche dichters, doch in onze letterkunde dragen zij geen' bijzonderen naam.

REDOUTE. Een gesloten veldwerk^ dat alleen uitspringende, geene inspringende hoeken heeft; men benoemt de Redouten naar het aantal hoeken, als vierhoekige, vijfhoekige, enz. waarbij dan nog de ronde of cirkelvormige Redouten komen. De meest gebruikelijke zijn de vierhoekigen, hetzij vierkant of ruitvormig. Do Redouten zijn de eenvoudigste gesloten werken; daarom worden zij bij voorkeur gebezigd, op plaatsen waar men gesloten werken moet aanleggen. Zij hebben eene betrekkelijk groote binnenruimte; hare regte facen geven een krachtig vuur naar de zijde, waarop zij uitzigt hebben. Daarentegen geeft het tracé geene wederkeerige bestrijking der facen; deze kan men alleen verkrijgen, door verschillende Redouten zoodanig naast en achter elkander te leggen, dat zij elkander onderling bestrijken of dewijl daarbij de grachten nog altijd onbestreken blijven, door in de grachten houten eaponnières aan te leggen. Halve R. is een open werk uit drie facen bestaande, waarvan do eene in front ligt en de beide anderen onder stompe hoeken, als vleugels teruggetrokken zijn. Kruisredoute is een gesloten werk in den vorm van een kruis met 12 zijden, 8 regte uit- en 4 regte inspringende hoeken. De naam is dus oneigenlijk, want hij strijdt tegen de hierboven genoemde bepaling van li. L.

REDOUTE (Pierre Joseph), teekenaar en bloemschilder, een der beroemdste Fransche bloemschilders, werd in 1759 geboren te St. Hubert in België (prov. Namen) en door zijnen vader in de beginselen der kunst onderwezen, waarop hij naar Nederland en vervolgens naar Parijs reisde, waar hij in kennis kwam met den beroemden botanicus THéritier, voor wiens werken hij een aantal teekeningen vervaardigde. Later naar Londen vertrokken, legde hij zich met uitstekend gevolg toe op de kleurendruk, waarin hij weldra zoozeer uitmuntte dat geen belangrijk werk over kruidkunde het licht kon zien, zonder door zijne teekeningen en platen opgeluisterd te worden. De navolgende botanische werken werden door hem en zijnen jongeren broeder Henri Joseph van platen voorzien: Tableau en-cyclopédique et méthodique des trois regnes de la nature par de la Marck (Parijs 1771); Flora Atlanlica par R. Desfontaines (Parijs An VI); Plantarum historia succulentarwu, Ed. A. P. Decandolle, Histoire des plantes grasses etc. (Parijs An VII); Description des plantes nouvelles et peu cultiuées dans le jar din de M. Cels par Ventenat (Parijs An VIII); Flora Boreali-Americana par A. Mi' chaux (Parijs en Straatsburg 1803); Tableau du regne végétal se-Ion la méthode de Jussieu, par Ventenat, (Parijs An. VII); Jar din de la Mahnaison, pxr Ventenat (Parijs An XI); Traité des ar bres et arbustes qui se cultivent en France en pleine ter re, par Duhamel (Parijs 1800); Voyage dans la Haute Egypte par H. Nectoux (Parijs 1801); de werken van den beroemden Bonpland, enz. Van deze werken is de Jar din de la Mahnaison het prachtigste; twee werken uit R.'s lateren leeftijd sluiten zich daarbij aan. Het zijn Les Liliacées, van 1803 — 1816 in 8 dln. gr. folio, die uit 80 afl. van 6 platen elk bestaan. Elk van die afl. kostte 40 fr. en op co-lombier papier 80 fr. en Les Hoses, décrites par C. A. Thory (Parijs 1817 — 1824), drie deelen in gr. fol. of 30 afl., elk van 6 pl. die to zarnen 1200 frs. kosten.

Van deze prachtwerken werden door Napoleon den I8ten present-exemplaren gezonden aan de souvereinen, beroemde kunstenaars en geleerden in Europa. De originele teekeningen der platen werden later uit dc verzameling der hertogin van Berry in Engeland verkocht voor 36.000 frs. Er zijn later van deze beide werken goedkoopere editiën gemaakt, onder toezigt van R. zei ven.

Ook heeft men van dezen kunstenaar nog twee andere pracht-


-ocr page 501-

RED-HEB.

lUft

werken; Choix ties qtiarante plus belles /leurs ttrees clu grand ouvrape ties Liliaeées (Parijs 1824) en Choix ties plus belles Jleurs prises Jans Jiffdrentes families tlu rigne vtgéial (Parijs 1827 — 1833). Des kunstenaars voornaamste werk bestond dus uil teekeningen, welker aantal ruim 6000 bedraagt, deels ongekleurd, deels als aquarellen behandeld met zooveel kracht, dat zij op olieverwsehil-derijen gelijken. Zijne schilderijen zijn prachtig on vol natuurwaar-heid. In 1839 bewonderde men op de tentoonstelling een van zijne fraaiste werken, bestaande uit eene compositie van de zeldzaamste en schoonste bloemen uit den Parijsehen wintertuin. R. overleed in 1840, ondanks zijne vele werken in behoeftige omstandigheden. Desniettemin genoot hij bij zijn leven menig vorstelijk eerbewijs en was ridder van onderscheidene orden.

REDUCTIE (^Herleiding) is het tegenovergestelde van oxyda-tie. Wanneer een metaal of eenige andere grondstof met zuurstof is verbonden, en men maakt dit metaal of die andere grondstof uit eene verbinding vry, dan geeft men aan het scheikundig proces, dat bij dit vrijmaken plaats heeft, den naam van reductie. Bij het uitsmelten van metalen als ijzer, zink en andere, speelt genoemd proces eene belangrijke rol. Men spreekt ook van reductie-middelen (herleidingsmiddelen). Deze zijn in 't algemeen ligchamen, die zich bij gewone of verhoogde temperatuur gaarne met zuurstof vercenigen, en dus geschikt zijn om aan andere ligchamen zuurstof te onttrekken. De reductie-middelen, waarvan men vooral gebruik maakt, en die bij het uitsmelten van metalen in do eerste plaats dienen, zyn koolstof en waterstof (en van deze wederom vooral de koolstof), die aangewend worden in den vorm van steenkolen, coaks enz.

Een eenvoudig voorbeeld eener reductie deelen wij mede in het koperoxyde, eene verbinding van koper- en zuurstof. Leidt men over koperoxyde, onder verwarming, waterstof, zoo ver-eenigt zich de waterstof met de zuurstof van het koperoxyde tot water, dat ontwijkt; het koperoxyde wordt dus gereduceerd, en dientengevolge komt het koper vrij. Vermengt men koperoxyde met koolstof en verhit dit mengsel, zoo vereenigt zich de koolstof met de zuurstof van het koperoxyde tot koolzuur, en blijft er eveneens koper terug. Is een oxyde moeijelijk te reduceren, zoo als b. v. het geval is met yzeroxydo tinoxydo enz., dan vereenigt zich de koolstof met de zuurstof tot kooloxyde; de waterstof vereenigt zich daarentegen altijd met de zuurstof van het oxyde, dat gereduceerd wordt, tot water. Indien van eenig oxyde niet alle zuurstof, maar een gedeelte hiervan onttrokken wordt, zoo geeft men daaraan den naam van gedeeltelijke reductie of desoxydatic.

REDUIT, een binnenwerk, dat hetzij in eenen kring van vooruitgeschoven werken, hetzij in een werk van grootcren omvang gelegen is. Vooral op de laatstgenoemde wijze wordt het IJ. in do nieuwere versterkingskunst zeer dikwijls gebezigd. Zoo een R, zelf eenen grooten omvang had, zou het de binnenruimte van het groote werk zeer beperken. Om dit te beletten en het R. tevens als bewaar- of woonplaats te kunnen bezigen , beslaan do Reduiten in de duurzame versterkingskunst meestal uit gemetselde gebouwen, in de veldverschansing uit blokhuizen. De Reduits der duurzame versterkingskunst verkrijgen naarmate van de grootte en de gedaante der werken, waarin zij gelegen zijn, verschillende grootte en gedaante, van do gewone ronde of vierkante torens af, tot de reusachtige defensieve kazernen toe, waarin eenige duizende menschen onder dak gebragt worden. Men kan zonder gevaar metselwerk bezigen, omdat dit veel voordeden aanbiedt en een R. door de voorliggende wallen tegen het directe vuur des vijands gedekt is. Het R. moet den vijand eene laatste hinderpaal opleveren, als hij bres in den hoofdwal heeft gelegd, deze bestormd en zich daarop vastgenesteld heeft. Opent nu het R. een krachtig vuur op den bestormer, dan kan het mogelijk den storm afslaan en beinoeijelijkt in allen gevalle voor den vijand het vasthouden van den hoofdwal en het aanbrengen van geschut. Alleen metselwerk maakt het echter mogelijk bij zulke beperkte ruimte, verschillende verdiepingen, waaruit gevuurd kan worden, boven elkander aan te leggen; deze vuur. uitwerking is des to heviger, doordien de verdediger des Reduits door eene hevige dekking legen het vijandelijko werpvuur verzekerd is. Uit de kelders van het R. kan men mijntakken openen om de batterijen , die de aanvaller op de veroverde wallen legen het R. zou willen oprigten, in do lucht te doen vliegen. L.

VIII,

REE (Cermts Capreolus L.). De I{. behoort gelijk het Jlert (zie Hert) tot het geslacht Cerms onder de herkaauwende dieren. Het is veel kleiner dan het zooeven genoemde dier en bereikt niet veel meer dan 2 rl. voet in de hoogte. De kleur van het haar is des zomers bruinachtig rood, des winters, wanneer het lang en gegolfd is, bruinachtig grijs. Er zUn geene hoektanden in de bovenkaak en de staart is onder do huid verborgen. Aan de billen ziet men, gelijk bij meer soorten van het hertengeslacht oen lichtgekleurde plek, den zoogenaamden spiegel.

De Reebok heeft een kort gewei, dat niet meer dan 3 enden telt; in de zevende maand des levens komen do hoornen in do gedaante van spitsen te voorschijn; in het tweede jaar krijgt do bok een gewei met een' gaffel; eerst in bet derde jaar draagt het gewei drie spitsen. Do Reegeit heeft, even als de hinde, geene hoornen.

Deze sierlijke en vlugge dieren leven, in kleine troepen van niet meer dan tien stuks, in de bosschen, welke zij des avonds voor het vlakkere veld verlaten. De bronst heeft in Julij en Augustus plaats; do jongen worden in het begin van Junij geworpen; eene Reegeit heeft gewoonlijk twee kalven, welker huid sierlijk gevlekt is, en die tot aan don winter zuigen. Het voedsel der Reecn bestaat in gras, allerlei kruiden alsmede jonge uitloopscis en fijne takjes van boomen. Zij zijn grooto liefhebbers van haver en doen des winters in do bosschen groote schade door het afschillen van het jonge hout. Daarentegen wordt er op deze dieren veel jagt gemaakt, liet Reevleesch is als wildbraad zeer gezocht.

Men treft geheel witte en ook wel bontgevlekle Reeën aan, doch deze zijn zeldzaam.

De R. leeft in geheel Europa en gaat noordelijk tot in het zuidelijke gedeelte van Noorwegen en Zweden. Vroeger was het ten onzent een zeer gewoon wild, doch do toenemende bevolking en cultuur heeft do R. zoozeer verdrongen, dat men er geene meer aantreft dan in de provinciën Gelderland en Utrecht.

REEDE. Eene plaats in de nabijheid der kust, waar de schepen kunnen ankeren, en beschut liggen voor vele, zelden voor alle winden.

REEDE-GINKEL (Godakd van), graaf van Athlone, baron van Aughrim, vrijheer van Amerongen, heer van Lievendaal, enz. ridder der orde van den Olifant, lands-eommandeur van do balije der Daitsche orde te Utrecht, veldmaarschalk van den staat der Vereenigde Nederlanden en gouverneur van de provincie Utrecht, was reeds vroeg in Nederlandsche krijgsdienst en onderscheidde zich als brigadier in den slag bij Senef. Hij vergezelde prins Willem den IIIden op zijnen logt naar Engeland en werd nadat deze tot koning verheven was, met het stadhouderschap over Ierland belast. De Ieren door Erankrijk ondersteund met nieuwen voorraad in manschappen, geld en allerlei levensbehoeften hadden in 1(191 het hoofd weder opgestoken en bjj-zondcrlijk Athlone, Ballymore, Limmeriek en Galway versterkt. Den 17den Junij 1G9I tastte 1!. de stad Ballymore aan, die ineen moeras zeer sterk gelegen was. Den volgenden dag beschoot hij haar uit drie kanonbattcrijen en een mortierbatterij en was dienzelfden dag gereed om haar te bestormen, toen zij zich op genade overgaf. Nu rukte men tegen Athlone op. Deze stad door do Shannon in twee deelen gescheiden, die door eenen steenen brug verbonden waren, werd het eerst aan do oostzijde aangevallen. Den 29quot;tC11 Junij werd daartegen eene batterij opgeworpen, waaruit zij zoodanig beschoten werd, dat des namiddags reeds eene wijde bres gelegen was, waardoor dit gedeelte van do stad stormenderhand werd ingenomen. Do westzijde werd nu over de brug aangevallen en daarop eene batterij aangelegd, die met andere batterijen zamenwerkende, bres in de muren van het kasteel schoot. Den 1 llt;lcn Julij werd door de rivier, door ISOO grenadiers en 6 bataillons storm geloopen en de stad ingenomen, terwijl alles wat niet vlugten kon, over de kling gejaagd werd. Den 2l8leu daaraanvolgenden taslte R. het vijandelijke leger onder St. Ruth bij Aughrim aan. Niettegenstaande dit leger veel sterker was dan het zijne en eene zeer sterke stelling bezet had, werd het na eenen woeilcnden strijd van 3 uren geheel overhoop geworpen, waarbij de vijand zeer grooto verliezen leed. Do val van Galway was hiervan het gevolg en R. wendde zich nu tegen Limmeriek. Veertien dagen na de opening der loopgraven, die den 5dlt;!n September plaats had, was er cono bres geschoten,

14


-ocr page 502-

REE—REF.

106

toen men bespeurde, dat de vijand inwendig verschansingen had , aangelegd en tevens vernam, dat een ontzet onder Sarsfield nabij ! was. li. breekt het beleg in schijn op, verslaat Sarsfield cn den 1 gden October geeft de ontmoedigde bezetting der stad, die nog 14000 man telde, zich over. Hiermede was geheel Ierland onder het gezag van koning Willem gebragt en had li. zijne certitelen : van graaf van Athlone en baron van Aughrim ten volle verdiend. In 1693 vinden wij li. als generaal der cavallerie te Neerwinden, waar hij niet weinig tot de overwinning bijbragt. Bij het begin van den Spaanschen successie-oorlog was het weder li. die het ! leger van den staat en do vesting Nijmegen, door zijnen stouten niarsch redde. Kort daarna werd hem, na den dood van den graaf van Nassau-Usingen (17 October 1702) de betrekking van veldmaarschalk opgedragen, maar deze verheffing mogt hij niet I lang overleven. Nadat hij te 's Gravenhage het ontwerp voor den nieuwen veldtogt had helpen beramen, overleed hij weinige dagen later te Utrecht den Uden February 1703. li. betoonde in zijne geheeleloopbaan een beleid cn eene dapperheid, die hem den eernaam van eenen volmaakten veldheer deden verwerven. L.

KEEDER1J is eene bijzondere soort van handels-vennootschap, welke ten doel heeft het in de vaart brengen cn gebruiken van een schip, zoodat de winsten of verliezen hieruit voortkomende ! voor rekening der maatschappij komen. Het geld wordt zamen- ! gebragt bij op naam staande aandeden van eene bepaalde som; i voor dat geld wordt een schip aangekocht (zelden gehuurd) en voor de vaart in gereedheid gebragt; de overeenkomst tus- 1 schen de aandeelhouders wordt gewoonlijk bij geschrifte aangegaan, bij de zoogenaamde „reederij-cedul.quot; Het bestuur der li. is gewoonlijk opgedragen aan den boekhouder, die meestal zelf een der medereeders is, en bij meerderheid van stemmen hiertoe benoemd. Indien bij de reederij-cedul niets naders is bepaald, kan de boekhouder in alles voor de li. handelen zoo in als buiten regten. Hij stelt den schipper aan cn ontslaat hem; hij heeft het volkomen bestuur over al wat tot onderhoud, uitrusting en vic-tualiseren van het schip, alsmede tot het bevrachten er van ; vereischt wordt. Daarentegen is hij verpligt aan elk medereeder op zijne vordering de noodige inlichtingen te geven omtrent het schip en de reis, inzage der boeken, brieven en papieren te verlcenen en na elke reis behoorlijke rekening en verantwoording te doen. Juist echter omdat de boekhouder het is, die alle han-delingon in naam der li. sluit, verbinden die handelingen de medereeders, allen naar evenredigheid van hun aandeel, d. i. zij kunnen in die verhouding door alle personen worden aangesproken, die met den boekhouder in die qualiteit gecontracteerd hebben of in eenig opzigt, de li. betreffende, crediteurs van den boekhouder zijn. Hierin ligt niets hards; de li. heeft haar vertrouwen aan den boekhouder geschonken, derden moeten daarop rekenen en begrijpen kunnen dat met den boekhouder handelen hetzelfde is als met alle reeders zaken doen. De wet biedt bovendien nog een groot redmiddel aan de reeders aan, die zich bezwaard mogten achten met de door den boekhouder aangegane schulden; zij kunnen, elk in het bijzonder, zich van de ver-pligting om de schulden te voldoen, die door den boekhouder buiten hun uitdrukkelijken last zijn aangegaan, ontslaan door aan de schukieischers hun aandeel in het schip en in de verdiende of nog te verdienen vracht af te staan. Deze afstand kan niet baten als de li. (hetgeen echter zelden gebeurt) het schip niet in eigendom, maar in huur of vruchtgebruik heeft. Na het uitzeilen van het schip, is het beheer in handen van den schipper. Daarom is de li. alsdan aan derden verbonden voor alle handelingen en verbindtenissen van don schipper in die hoedanigheid aangegaan en is hetzelfde regt van afstand van het aandeel door de wet toegelaten.

REKS, een stadje aan den liijn in de Pruissische Rijnprovincie gelegen, op drie uur afstand van Wezel, telt ongeveer 4000 inwoners, welke in nijverheid en scheepvaart hun bestaan vinden. De stad is niet muren en vesten voorzien en bezit een R. Catholiek, alsmede een Luthersch progymnasium. In 1040 werd aldaar eene abdij van Augustijner monniken gesticht, rondom welke later de stad gebouwd werd. Den 7(len Junij 1672 werd R. door de Franschen ingenomen cn den 5den Augustus I75S werd in de nabijheid een veldslag geleverd tusschen de troepen der geallieerden onder Imhof cn de Franschen onder Chevert, waarbij de laatsten geslagen werden.

REFAITEN of REPHA1M is de naam van eenen volksstam, die ten tijde van Abraham in Gilead en Basan woonde, waar Asteroth-Karnaïm hunne hoofdstad was. (Gen. XIV: 5). Uit hetgeen Dent. II; 10, 11 aangaande hen cn III: 11 aangaande hunnen koning Og verhaald wordt, leidt men af dat zij van eene buitengewone ligchaamslengte waren, waarom ook op de laatst aangehaalde en onderscheidene andere plaatsen in de Mozaïsche oorkonden het Hebreeuwsche woord liephaïm door „ reuzenquot; vertaald is. Toen de Israëliten later het land Kanaan vermeesterden, schijnen de li. met de Filistijnen ineengesmolten geweest te zijn of althans in de nabuurschap van dezen gewoond cn met hen gemeene zaak gemaakt te hebben. Goliath behoorde mede tot hen (1 Sam. XVII) en schijnt met zijnen broeder Beth-Lachmi en nog een paar andere R. door Davids helden verslagen (2 Sam. XXI: 16—22) tot de laatste vertegenwoordigers van dien stam behoord te hebben.

Die „reuzenquot; worden echter in de schriften van Mozes ook nog door een ander woord: Nephilim aangeduid. Dezen komen (Gen. VI: 4) voor als geweldenaars, voortgesproten uit gemeenschap van „Gods zonenquot; met de „dochteren der menschen.quot; Toen de Israëliten later (Num. XIII: 33) de nakomelingen van Knak (zie Enahim) gezien hadden, hielden zij dezen voor afstammelingen dier Nephilim en dus voor een geslacht, dat met den Noachitischen zondvloed niet was verdelgd geworden, maar nog altijd bleef bestaan en zich voortplanten. Daar in het O. V. de beide woorden Rephaïm en Nephilim (het laatste komt alleen op de beide aangehaalde plaatsen voor) door „ reuzenquot; vertaald zijn, zou de lezer der Nederlandsche Statenvertaling des Bijbels daardoor in verwarring kunnen worden gebragt; doch wat het reusachtige hunner gestalte aangaat, deze wordt ten aanzien der Nephilim (Num. XIII: 33) bepaalder aangeduid dan ten aanzien der Rephaïm, die misschien, even als de Enakim, alleen woeste geweldenaars waren, ofschoon zich dan ook een Goliath, bepaald iemand van buitengewone ligchaamslengte, onder hen bevond.

REFEREIN heet in de prosodie eene herhaling van woorden of versregels, die doorgaans aan het einde, nu en dan ook aan het begin van een couplet plaats heeft. Zij wordt vooral aangetroffen in volksliederen, gelijk men zich daarbij zeker het: „voor vaderland en vorst,quot; of: „voor vorst en vaderlandquot; aan het slot van ieder couplet van Tollens : „ Wien Neêrlandsch bloed quot; herinnert. Somtijds dient ook enn geheel couplet tot li. gelijk in het vermaarde Pervigilium Veneris (zie Pervigilium),

REFLECTIE beteekent in de physica de terugkaatsing van het licht en het geluid door een daartoe geschikt vlak. Dit heeft plaats volgens de wet, dat de teruggekaatste lichtstraal in het vlak ligt, gaande door den invallenden lichtstraal en de normaal van het punt van opvalling en dat de hoeken, die do invallende en teruggekaatste lichtstralen met die normaal maken aan elkander gelijk zijn. Een gedeelte van het opvallend licht wordt naar alle rigtingen verspreid. Dit gedeelte is nog al aanmerkelijk, zoodat bij voorbeeld bij glazen spiegels 35 tot 48 pCt. van het opvallend licht verloren gaat. Hoe gladder een oppervlak is des te meer licht kaatst het regelmatig terug. Bij glas, water en kwik wordt er meer licht teruggekaatst, naarmate de hoek, diende invallende lichtstraal met de normaal maakt groo-ter is, bij witte stoffen daarentegen, naarmate die hoek kleiner is, bij metalen, behalve kwik, is die lichthoeveelheid onder alle hoeken even groot. AVanneer lichtstralen, die van eenig punt van een voorwerp uitgaan, zdd van rigting veranderen, dat zij daarna weder van één punt schijnen uit te gaan, dan noemt men dit laatste punt het beeld van het eerste. Elke regelmatige R. door platte vlakken geeft beelden. Platte spiegels vormen beelden, die bij tegenoverstand gelijk zijn aan de voorwerpen cn zich even ver achter de spiegels vertoon en, als de voorwerpen er zich voor bevinden. Bij twee op elkander hellende spiegels heeft er herhaalde li. plaats, eer de lichtstralen in het oog komen; zij vormen dus eene reeks van schijnbeelden. Over de R. van het licht door bolvormige oppervlakten, zie men het artikel Spiegels.

Ook bij li. van geluid, maakt de rigting van het teruggekaatste geluid met het oppervlak van het vaste ligchaam eenen hoek, gelijk aan dien van het invallende geluid. Komen verschillende teruggekaatste goluidstralen later weder in één punt


-ocr page 503-

KEF—KEG.

107

terug, dan wordt in dat punt het geluid versterkt. Hierdoor ontstaat de echo (zie Echo) als een persoon het oorspronkelijke en het teruggekaatste geluid tevens kan hooron. L.

R E F Ij ECTOK. (Zie Telescoop).

REFORMATIE. (Zie Kerkhervorming).

REFRACTIE. (Zie Straalbreking).

RÉFUGIÉS (Vlug teling en). Onder dien naam zijn die Fran-schen bekend, welke door do onverdraagzaamheid en vervolgzucht van Lodewijk den XIVdcn uit Frankrijk verdreven, en na de vernietiging van het edict van Nantes, in 1685, uithoofde hunner standvastige verkleefdheid aan do hervormde leer, weigerden tot de heerschende Catholieke godsdienst toe te treden. List en geweld werden te werk gesteld, om de afgedwaalden — zoo als men hen noemde — in den schoot der moederkerk terug te voeren; in Frankrijk hernieuwden zich al de gruwelen, welke domme godsdienstijver en vervolgzucht in vroegeren tijd over vele landen gebragt hadden. Men zond naar alle streken, waar gereformeerden woonden, dragonders af, om door onver-dragelijke inlegering en onderdrukkingen van allerlei aard de slagtoffers der dweepzucht te noodzaken, om zich naar den wil hunner onderdrukkers te voegen, en zij, welke hunne godsdienstige overtuiging getrouw bleven, vonden of hunnen dood onder de sabels dezer handlangers der tirannij, of moesten, van de hunnen gescheiden, in bange kerkers zuchten of in treurige ballingschap aan gene zijde van den Atlantischen oceaan hun leven doorbrengen. Onder deze opeenstapeling van ellende zochten velen dezer ongelukkigen, met achterlating van alles wat den mensch op aarde lief en waard is, in vreemde landen bescherming en toevlugt. Dan, ook dit laatste middel van redding poogde het geweld hun af te snijden. De grenzen van Frankrijk werden door geheele scharen van huurlingen bezet; en wee den ongelukkigen, die in hunne handen viel. Evenwel gelukte het aan meer dan een half millioen, door list, somtijds door eene wanhopige verdediging en andere middelen, hun, met het bloed der hunnen bezoedeld vaderland te ontvlugten en in vreemde oorden en onder menschlievender regering eene veilige schuilplaats te vinden. Engeland, Holland, Denemarken , Zwitserland, Duitschland en daar wel inzonderheid Saksen, Brandenburg en Hessen ontvingen deze vlugtelingon met de loffelijkste bereidwilligheid en de meeste regeringen dezer landen schonken hun gelijke voorregten met hunne oude onderdanen. Frankrijk verloor door deze volksverhuizing zeer aanmerkelijk, terwijl zij diende, om den bloei van naburige staten te vergrooten; want de meeste vlugtelingen waren geleerden, kooplieden, fabrikanten en handwerkers, die de kunstvlijt uit hun vaderland op vreemden bodem, en inzonderheid in de Brandenbtirgscbe staten overbragten , waar zij grootendeels do oprigters der fabrieken werden, welke nog tegenwoordig een belangrijk gedeelte van den inwendigen rijkdom des Pruissischen rijks uitmaken. Vergelijk: Mr. J. H. Koenen, Geschiedenis van de vestiging en den invloed der Fran' sche vlugtelingen in Nederland (Leiden 1846); Ancillon, IJ is to ire de l*établissement des réfugiés Francais dans les états de Bran' dehourg (Berlijn 1690); Erman en Reclam, Mémoires pour servir a l'histoire des réfugiés enz. (9 dln. Berlijn 1782—1800).

REGALIA of souvereiniteits-regten zijn in het algemeen die bevoegdheden wier uitoefening aan het staatsgezag volgens de staatsregeling toekomt. Welk deel van de regering die bevoegdheid uitoefent, en of de souverein dit zelf doet, of door middel van ambtenaren, is onverschillig.

Men kan die regten verdeden naar hunnen aard en naar den vorm.

Naar hunnen aard zijn die R. bf essentieel aan eiken staat d. i. dat zonder het bezit en de uitoefening daarvan geen staatsgezag denkbaar is — of bijkomend, en toe te schrijven aan historische omstandigheden of bijzondere toestanden, of eindelijk zelfs in sommige staten, zulke regten, die even goed aan particulieren konden zijn overgelaten.

Essentiele II. zijn: 1°. het regt van den staat op het grondgebied; 2°. justitie; 3°. politie; 4U. het regt om de wet in bijzondere gevallen buiten werking te stellen (dispensatie, gratie, amnestie, abolitie); 5°. financiën; Gu. het regt om van de inwoners diensten (krijgsdienst, belasting) te vorderen.

Bijkomende R. zijn b. v. do staatszorg lu. voor onderwijs; 2°. voor godsdienst; 3°. in constitulionele staten 's konings by-zondero regten tegenover de vertegenwoordiging, b. v. sanctie der wetten, ontbinding der kamers enz. Geheel buiten het staatsgezag gelegen zijn; de posterijen; opzigt over jagt en visscherij; telegraphische gemeenschap enz. welke region in de meeste landen aan den staat zijn toegevoegd, niet omdat de uitvoering van het gezag daarmede zamenhangt, maar omdat de uitoefening door particulieren misschien voor het algemeen minder voordee-lig zou zijn; b. v. ware het brievenvervoer bijzondere nijverheid, dan zon de onderneming natuurlijk om winst gedaan worden; de staat kan zich te vreden stellen met het goed maken der onkosten, en dat heeft goedkoope port ten gevolge. Juist die vreemde regten bestempelen de Duitschers het moest met het woord „regalquot; en zoo spreken zij van jagtregal, postregal enz. Het zonderlingste voorbeeld van zulk een regt biedt zeker ons land aan in de staatsloterij.

Wat den vorm betreft kan men de R. verdoelen naar de onderscheidene doelen van het staatsgezag, waardoor zij uitgeoefend worden. Bekend is de drieledige verdeeling, die de theorie van Montesquieu in de stnatsmagten vond: de wetgevende, de regt-sprekendo en de uitvoerende magt, aan elk van welke dan een deel der souvereiniteitsregten toekomt. Die splitsing is echter praktisch niet vol te houden; de meeste R. worden door onderscheidene staatsmagten vereenigd uitgeoefend en kunnen eerst zoo werken. Daarom is de verdeeling der R. naar de magt in den staat, die hen uitoefent niet iets algemeens, maar hangt van de bijzondere regeringsvorm en staatsregeling af, of het een regt is toekomende aan den koning, aan de vertegenwoordiging, of aan beide gezamenlijk, of aan de regtbanken enz.

R. heette in do middeleeuwen ook de teekenen der souvereine waardigheid, die de leenheer den leenman schonk, als symbool van het gezag, dat hij hem in zijnen naam verleende, meest bestaande in scepter en zwaard.

R. (namelijk bona) beteekent ook Kroondomein.

REGEL VAN DRIEEN. Eene meetkunstige evenredigheid bestaat uit vier getallen of grootheden; twee daarvan hebben eene zekere verhouding tot elkander, die gelijk is aan de verhouding tusschen do twee andere; hetgeen men op deze wijze uitdrukt:

n h — c \ d.

Als drie termen eener evenredighuid, bij voorbeeld a, h en c, bekend zijn, kan do vierde of d gevonden worden. Het zoeken van de vierde evenredige tot drie getallen wordt gewoonlijk, ofschoon vroeger meer dan tegenwoordig. Regel van drieën genoemd. De benaming, hoezeer door het gebruik gewettigd, stelt de zaak zelve op eene minder naauwkeurigo wijze voor ; omdat er zich onnoemelijk veel gevallen voordoen, waarin een getal van drie anderen afhankelijk is, en daarvan afgeleid kan worden, zonder nogtans de vierde evenredige te zijn. Bij voorbeeld men zal kunnen hebben:

d — abc; d — ——— ; d = a (6 -f- c);

en meer anderen. Min bekend, doch meer eigenlijk, is de benaming gouden of gulden regel^ die ook wel aan don R. v. D. gegeven wordt; want in onnoemelijk vele gevallen van het da-gelijksch leven, in den handel, in de handwerken, kunsten en wetenschappen, komt het uitrekenen van een vierde evenredig getal te pas. De reden van dit uitgestrekt gebruik is daarin te vinden, dat in den zamenhang der dingen, en in de wijze, waarop in de natuur onderscheidene soorten van grootheden van elkander afhangen, overal, hetzij op de eene of andere wijze, evenredigheden bestaan.

R E GEMORTER (Peter Johannes van), schilder, werd den 88ten September 1755 te Antwerpen geboren en hield zich in zijne jeugd met wetenschappelijke taalstudie bezig, maar gaf weldra toe aan zijne bepaalde neiging voor de kunst, waarin hij echter geen, leermeester kon vinden, die zijnen gelukkigen aanleg begreep en kon ontwikkelen. Door eene vlijtige studio der kunstwerken van oude meesters bragt hij het niet te min al spoedig tot zekere hoogte en schilderde zeer verdienstelijk huisselijke ta-fereelen, fraai gestoffeerde landschappen en maanlichten. In 1814


-ocr page 504-

KEG.

108

door het gemeentebestuur van Antwerpen naar Parijs afgevaardigd dm er de door de Franschen modegevoerde kunstwerken terug te halen, kweet hij zich zeer loffelijk van die taak en zag zich daarvoor o. a. beloond door eene medaille. Hij zette thans geregeld zijne kunstbeoefening voort en was vooral nuttig werkzaam als professor bij de Antwerpsche academie, terwijl hij in zijn atelier onderscheidene leerlingen vormde, die later den grondslag legden tot de tegenwoordige ontwikkeling der nieuwere Belgische school, zoo als v. Breo, Verstappen , Dentin en zijn zoon Ignatius. Ook als restaurateur van beschadigde schilderijen had hij groote verdienste. In 1830, tijdens het bombardement van Antwerpen, was R. ernstig ziek; ter zijner veiligheid word hij overgebragt in een' killen kelder, hetgeen waarschijnlijk z\jn einde nog heeft verhaast. Hij overleed den lquot;110quot; November 1830. Zijn reeds genoemde zoon Ignatius Josephus, den 411quot;quot;1 December 1785 te Antwerpen geboren, mag zich nog thans op hoogen leeftijd verheugen in hetgeen zijn vader en hij tot den tcgenwoordigcn bloei der Antwerpsche school hebben bijgedragen.

REGEN. De waterdampen, die de warmte van de zon aan de oppervlakte van den aardbol doet ontstaan, verheffen en verspreiden zich in en door den dampkring, hetzij door hun geringer soortelijk gewigt dan de lucht en hunne veerkracht, hetzij doordien luchtstroomen haar medevoeren. Do afnemende temperatuur der hoogero luchtlagen is oorzaak, dat zij gaandeweg eene groote digtheid verkrijgen en ten laatste in kleine waterdruppels condenseren; nieuwe opstijgende dampen voegen zich bij de voorgaande on vormen wolken. Ook do plotselinge afkoeling van den dampkring kan oorzaak zijn, dat de daarin verspreide waterdamp zich tot wolken zamenvoegt. De opwaartsche luchtslroo-men gudurende den dag, ten gevolge dat de onderste luchtlagen meer verwarmd worden, de winden, ook de warmte van de zon, die de wolken doet uitzetten, en haar oen geringer soortelijk gewigt geeft dan de omringende lucht, zijn cvenzoovele oorzaken waardoor de wolken in den dampkring blijven drijven. De gedaanten die do wolken aannemen en gedeeltelijk van bijkomende omstandigheden afhankelijk zijn, verschillen aanmerkelijk van elkander. (Zie Wolken).

Het ontstaan van de 11. verklaart men aldus; als de wind door deze of gccne hindernis gestuit wordt, zullen de in beweging zijnde luchtdeeltjes, gelijk uit den aard van het verschijnsel duidelijk wordt, opstijgen ; do lucht dientengevolge ijler wordende, koelt te gelijkertijd af, en oververzadigd zijnde van waterdamp, stort zij de overmaat als regen uit. liet wordt op deze wijze verklaarbaar, waarom de zeewinden B. aanbrengen; de tegenstand, dien zij van de kusten, bergen, heuvels, bosschcn enz. ondervinden, doet de toestroomendo lucht opstijgen en afkoelen, cn naar gelang deze moer verwarmd is en meer vochtdeelen bevat, zal zij overvloediger R. geven. Meer andere dergelijke verschijnselen zouden hier zijn bij te voegen, die wij, daar ons bestek het niet gedoogd, achterwege moeten laten; doch waarover men in bijzonderheden kan nalezen de werken over natuurkundige aardrijksbeschrijving.

De instrumenten, waarvan men zich bedient om de hoeveelheid gevallen R , gedurende een bepaald tijdsverloop te nieten, dragen do namen van; Regenmeiers, Udometers, of Tlyelo-meters. Men is gewoon den gevallen regen uit te drukken in de dikte die de waterlang op een horizontaal vlak hebben zou, als de regen zich ophoopte, in plaats van in den grond te trekken, naar de bronnen der rivieren af te vlooi-jen, te verdampen enz. Een der eenvoudigste van de opgenoemde hulpmiddelen is do in nevenstaande figuur voorgestelde. Eene aan de bovenzijde Do Regenmeter. opene cilindeiwormige vaas, is dooreen

middensehot met ceno kleine opening in twee afdoelingen a en h gescheiden. De R., die in de bovenste ruimte wordt opgevangen, vloeit onmiddellijk in h en zal daar, aangezien do gemeenschap mot de buitenlucht bijna is afgesloten, slechts in geringe mate verdampen. Door do pijp o, die, bij het begin van do waarneming, tot aan den bodem van h gevuld wordt met water, heeft de ruimte b gemeenschap met de glazen buis lt;/; daarnevens is eene verdeelde schaal geplaatst, waarvan de o overeenkomt met den bodem van h, en waarop voorts eene bekende maat is uitgedrukt; op deze zal men do hoogte van het water in b ieder oogenblik kunnen aflezen. Do waarnemingen mot de regenmeters liebben tot verschillende uitkomsten geleid. Alzoo hooft men bevonden, hetgeen trouwens de ondervinding ook geloerd heeft, dat de hoeveelheid gevallen regen, voor de verschillende streken van den aardbol onderscheiden is; doch, hetgeen men door opzettelijke waarneming alleen kon verkrijgen, is de kennis van do verhouding tusschen de genoemde hoeveelheden. Aldus bevond Jahnstou o. a. dat de verhouding tusschen den gevallen B., gedurende ecu gelijk tijdsverloop, in do noordelijko en zuidelijko gematigde luchtstreek, is als 37 ; 26. Philipp en Grey kwamen tot het besluit, na gedurende verscheidene jaren voortgozette waarnemingen mot Udometers, die op den grond, 10 en 61 el daarboven gesteld waren, dat er meer regen valt, naar gelang do plaats dig-ter bij de oppervlakte gelegen is; de genoemde instrumenten gaven, als betrokkingsgolallon, 25, 19, 14. Meer andere bijzon-dorheden treft men aan in de werken over Natuurkunde en Meteorologie.

REGENMETER. (Zie liegen).

REGENBOGEN (Joan Hendrik), geboren den 9acn December 1769 te Schuttorp in hot gwiafschap Bentheim, was eerst predikant te Jutryp en Hemmerts in Friesland, daarna hoog-loeraar der godgoloordhoid te Franeker en na de opheffing der hoogescliool aldaar, hoogleeraar in de geschiedenis te Leyden, waar hij den 22',lt;!l1 February 18H overleed. Als vrijmoedig en zelfstandig godgeleerde heeft hij zich niet alleen doen kennen door onderscheidene prijsverhandelingen in de werken van het Haagsche genootschap tot verdediging van de Christelijke godsdienst cn oenigo academiselie redevoeringen, maar ook door eene verdediging van den geopenbaarden godsdienst (Franeker 1803, 2 dln.), en vooral door eene Christelijke godgeleerdheid naar de behoefte van dezen tijd (Workum 1811), welke echter veel tegenspraak vond, als in belangrijke hoofdzaken afwijkende van de aangenomon leer van het Hervormde kerkgenootschap, waartoe R. behoorde. Roods vroeger had hij, na met zijne ambtgenooten Tinga cn Grcvo te Franeker Verstrooide gednehten oaer verschil-lende onderwerpen te hebben in het licht gegeven, een afzonderlijk vervolg daarop, alleen van zijne hand (Franeker 1806) in het licht gezonden, waarin veel voorkwam liat van groote afwijking van de aangenomen regtzinnigheid getuigde, cn een bundel Leerredenen, van zijne hand na zijnen dood in het licht gegeven (Dordrecht 1814) droeg van die afwijking mede vele sporen. Als geschiedkundige hoeft hij zich vooral doen kennen door eene doorwrochte verhandeling over do gevolgen der kruistogten {Commentatio de fruclibus, cjuos humanitas, libertas, mercatura, in-duslria, artes atque disciplinae per cunctam Jiuropam perceperint e bello saero, Leyden 1810), die te laat inkwam om mede te dingen naar den prijs door het Franscho Instituut uitgeloofd en de bekrooning der stukken van Dr. Choiseul-Daillceourt en Heeren (1808) ten gevolge had.

REGENBOOG. Do R. is ceno cirkelvormige strook in den dampkring, waarop zich al de kleuren van het spectrum vcr-toonen, hot rood boven-, hot violet onderaan , welke strook togen over de zon is geplaatst, en alleen dan zigtbaar is, als er zich in do genoemde rigting eene regenwolk geheel of gedeeltelijk in droppels heeft verdeeld. Do oorzaken van het verschijnsel zijn de j breking en terugkaatsing der zonnestralen, die een'waterdroppel ontmoeten. Dat er terugkaatsing moest plaats hebben, hadden de oude wijsgeeren reeds opgemerkt uit do omstandigheid dat de R. zich altijd aan de tegenovergestelde zijde van de zon vertoonde. Vitellion begreep dat in de kleuring van den boog hel bewijs lag, dat er ook straalbreking bij plaats had. Descartcs echter gaf do eerste juiste, ofschoon nog onvolledige theorie van het verschijnsel, aangezien hem de wetten der kleurschifting nog onbekend waren. Aan Newton eindelijk was het voorbehouden, om de door Descartes opongelateno leemten in zijn theorie aan te vullen, cn dus de meteorologie met eene der schoonste en meest volledige theoriën to verrijken.

liet middelpunt van den R. is gelegen in de lijn, die men zich getrokken kan denken door de zon cn het oog; de boog


-ocr page 505-

REG.

109

zelf is de vand van do basis des kegels, die de genoemde lijn tot as heeft. Een zonnestraal, die in do rigting Za, Fig. 1. op een' regendropiiel valt, dringt daarin door, en wijkt van zijne rigting af, volgens do wetten der breking; ontmoot bij i op nieuw hot oppervlak van den droppel, wordt dan op nieuw ten dooie gebroken, en voor het overige teruggekaatst; in c heeft hetzelfde plaats enz. Eon tweede straal Za', evenwijdig aan de eerste, zal bij zijn uittrede uit den droppel, niet evenwijdig zijn nnn cO, hetgeen oen noodzakelijk gevolg is van de wetten van

breking en terugkaatsing, maar van die rigting divergeren. Van don stralenbundel, die op don droppel valt, zullen alloon die oen merkbaren indruk teweeg brongen op hot oog, dat wij ons in de rigting cO geplaatst denken, wier divergentie zekere grenzen niot te buiten gaat. Bij onderzoek is gebleken dat zulks alleen liet goval zal zijn, als do hoek A, gevormd door de invallende en uittredende stralen 42° 1' 40quot; bedraagt. Naar gelang de afmetingen van den droppol grooter zijn, zullen er meer stralen aan de genoemde voorwaarde voldoen, en zal bijgevolg de liehtindruk sterker zijn.

De zon een bol zijnde, die eenc schijnbare middellijn heeft van ongeveer HO', zal er door de stralen van ieder punt een dergelijke kring, en bijgevolg een gordel ontstaan, dio insgelijks eone schijnbare breedte van 30' zal hebben. Do stralen die van de zon iiitgaiin zijn wit licht, die bij do eerste breking roods in de verschillende kleuren ontbonden worden, doordien voor ieder der bedoelde kleuren de coëfficiënt van breking verschillend is. Terwijl dus het boven gezegde voor al de kleuren doorgaat, doch de hoek vnn 42° 1' 40quot;, voor allen verschilt en alleen goldlg is voor de roodo stralen; daarentegen de overeenkomstige hoek voor do violette stralen 40° 17' bedraagt; en voor do andore kleuren daartusschen invallende waarde heeft; zal men inzien, dat do R. oen gekleurde gordel is, aan den bovenkant rood, aan don onderkant violet vertoonende. De geheelo breedte van den boog zal 2° 14' 40quot; bedragen, zijnde het verschil dor bovengenoemde grenshoeken, vermeerderd met de breedte van don roodon gordel.

Uit do standvastigheid der grenshoeken volgt nog, dal de R. altoos dezelfde schijnbare middellijn zal hebben, zijn middelpunt znl hooger liggen, naar gelang de zon moer t-pt den horizon nadert, en als deze in den horizon komt zal de boog juist met een' halven cirkel overeenkomen; alleen van een bergtop gezien, zal het mogelijk zijn, meer dan een hal ven cirkel waar to nomen.

Behalve don boschrovonen R., ziet men gewoonlijk nog een' tweeden boven don eersten, die zwakkere kleuren vertoont, on waarbij deze in do omgekeerde orde van daar straks, rood onder on violet boven, voorkomen. Hij ontstaat als de straal eerst na tweomaligo terugkaatsing den droppel in de rigting van het oog verlaat, gelijk in Fig. 2. hot goval is. De grenshoeken A bedragen alsdan, voor do roodo stralen 50° 58' 50quot;, voor do violette 54° 9' 20quot;. Do boog is bloekor dan de eerste, omdat er bij iedere terugkaatsing licht verloren gnat; zijne breedte zal ongo-veer 3quot; 40' 30quot; bedragen, dc afstand van de naaste grenzen der twee beogen 12C' 7' 40quot;.

gevallen zigtbaar, doch gewoonlijk zijn do kleuren te zwak; de vierde en volgemle kunnen niot moer waargonomen worden.

De lichtstralen afkomstig van de maan doen ook Regenbogen ontstaan; doch zij zijn aanmerkelijk bleekor dan die van de zon; do kleuren zijn naanwolijks moer te onderscheiden en de tweede of buitenste boog vertoont zich slechts in hoogst zeldzame gevallen, op eone voor het oog zigtbaro wijze.

REGENMETER. (Zie Ileyen).

REGENSBURG. Voorhoen eeno rijksstad en een bisdom, tot don Boijerschon kreits bohoorende, en in 1808, door een besluit van de Rijksdag-deputatie, aan den keurvorst van Mentss toegedeeld, die van daar keurvorst-aartskansolior genoemd werd. Dc-rijksstad werd met het bisdom vereenigd, en tot een vorstendom verheven; doch toen do keurvorst-aartskanselier, en, na de ver-nioting der Duitsche rijksgosteldheid, vorst-primaat, door Napoleon tot groothertog van Frankfort word verhoven, kwam het vorstendom en do stad R. aan Boijoron, waarmede beide nog vereenigd zijn. Thans is R. do hoofdstad van do Ópper-Palts van het koningrijk Beijeren: zij is mot muren en grachten omgeven, en ligt in eone vruchtbare landstreek, in een uitgebreid dal aan den regter oover van don Donau, waar deze rivier de Regen ontvangt. Over don Donau ligt do beroemde steenen brug, die naar Stadt am Hof op den linker oever leidt, in deXII dl! eeuw gebouwd werd, 15 groote bogen heeft en 1091 voet lang en 23 brood is. Do stroom vormt hier twee kleine, met aangename wandelwegen voorziene eilanden. Opper- en Nodor-Wörth, welke door dezo brug vereenigd worden. De stad bevat 23,000 inwoners, meestal R. Catholieken, maar is niet fraai: de straten zijn eng en donker, doch zindelijk, on de huizen hoog, van steen, en volgens den ouden bouwtrant ingorigt. Onder do merkwaardigste gebouwen behooron het oude, groote raadhuis, waarin gedurende 143 jaren do rijksdag vergaderde; de domkerk mot de graftomben van verscheidene bisschoppen, en van don vorst-primaat Dalberg, alsmede met voortreffelijke geschilderde glazen, welke koning Lodewljk de IBte in 1830 in orde brengen en vernieuwen liet; de St. Picters en drioeonheids-korken; hot Ditmarsehe paleis; de nieuwe schouwburg, en de voormalige rijksabdijen St. Emmeren, Niedor- en Ober-Munster. De eerstgenoemde abdij bestaat uit een' uitgostrekton omvang van gebouwen, die op zich zeiven eone stad uitmaken, en hooft eone boekerij, een kabinet van schilderijen, cn eone uitmuntende verzameling van wis- en natuurkundige instrumenten; hot dient tegenwoordig tot paleis voor den vorst van Thnrn en Taxis. Over het geheel vindt meu in R. aanzienlijke bookerijon cn kunstverzamelingen, benevens oen gymnasium en lyceum voor alle Christelijke gezindheden Dc takken van nijverheid bestaan voornamelijk in eene fabriek van aardewerk, eeno suikerraffinaderij (van boetwortelsuiker), wasbleekerij, vorwerij van Turksch garen, eeno kaarsen- en zeepfabriek, bier-brouwerijen en brandowijn-stookerljon. Do inwoners hebben sterke verzendingen; drijven veel handel in zout, hout en granen, en hebben eeno uitgebreide schoepvaart. — In do nabijheid der stad vindt men het gedeukteeken, in IS17 door den aartsbisschop en prins-primaat Carl von Dalberg voor den beroemden, en in 1680 alhier overleden, sterrokundige Kepler opgorigt cn twee uren stroomafwaarts verheft zich op de rotsen het beroemde Walhalla (zio Walhalla). R. werd dooide Romeinen gesticht en Rccjinwn genoemd; later werd zij dc

Men zal op die wijze voortredenerende, tot hot ontstaan van een derden, vierden enz. R. geraken. De dorde is in zeer enkele


-ocr page 506-

REG.

hoofdstad van Bcijeren; omstreeks 740 werd er het bisdom op-gerigt. Keizer Frederik do lBte verklaarde R. tot vrije rijksstad. In den dertigjarigen oorlog werd zij dan door deze, dan weder door gene partij veroverd. Door den vijfdaagschen slag in April 1809, in den korten oorlog tusschen Frankrijk en Oostenrijk, die in de nabijheid van li. voorviel, verloor de stad veel door brand en plundering: door don eersten werden 134 huizen in do asch gelegd; terwijl de schade, door de laatste veroorzaakt, op 1,500,000 guldens begroot werd. Vergelijk: Geraeiner, Chronik dtr Sladt mul des llochstijis Hcgenshurg (4 dln. 1819).

REGENT beteekent in het algemeen ieder die iets bestuurt of beheert; in het bijzonder noemt men tegenwoordig Regenten de bestuurders van liefdadigheidsgestichten, wees-, ziekenhuizen enz. en heeft men daarvan een vrouwelijken vorm: Regentessen.

In het staatsregt heet R. de persoon die het koninklijke gezag waarneemt in geval van minderjarigheid van den koning, of als deze buiten staat geraakt de regering voort te zetten. De meest bekende van alle Regenten, die ooit bestuurd hebben, is zeker wel de hertog van Orleans, die Frankrijk beheerde van 1715—1723 gedurende de minderjarigheid van Lodewijk den XVd®n; de Franschen spreken van hem, als van den li. bij uitnemendheid, desgelijks noemen zij dat tijdperk, do Regence.

Voor ons staatsregt geldt het volgende. Volgens art. 41 der grondwet moet er telkens nog bij het leven van den koning eene wet gemaakt worden, die bepaalt, wie — ingeval van minderjarigheid des troonsopvolgers bij het overlijden van den koning, R. zal zijn. Voor deze regering is die wet gemaakt den 4den Mei 1850 (Staatsbl. n0. 21), en daarbij prins Hendrik, broeder van koning Willem den lIldCD, tot ïl. benoemd, die wet heeft niet, zoo als zij kon doen, de opvolging in het regentschap geregeld.

üf er grond bestaat voor een regentschap om 's konings ongeschiktheid tot de regering (krankzinnigheid, ligchaams of ziels-verzwakking) moet op de volgende wijze geconstateerd worden. De raad van state, vereenigd met de ministers, onderzoekt de zaak naauwkeurig, en roept de beide kamers der staten-gene-raal, in dubbelen getale, tot eene vereenigde zitting op, om hun verslag van den toestand te geven; blijkt dezen de juistheid hiervan , dan wordt „in den vorm eener plegtig af te kondigen wet verklaardquot; dat er noodzakelijkheid voor een regentschap bestaat li. wordt dan de prins van Oranje, indien hij achttien jaar oud is; zoo niet, dan wordt tot dat tijdstip of tot dat do koning weder in staat zal zijn om te regeren, een R. benoemd bij eene wet, voorgedragen door do vereenigde vergadering van den raad van state en de ministers aan de vereenigde kamers der staten-generaal.

Tot dat de R. benoemd is, wordt het koninklijke gezag waargenomen door de vereenigde vergadering van den raad van state en de ministers, en die vergadering zal dus do wet tot benoeming van den R. moeten voorstellen, sanctioneren en doen afkondigen.

De li. legt in eene vereenigde zitting van beide kamers der staten-generaal eenen eed af, die bij art. 45 der grondwet is geformuleerd; hij oefent voorts het koninklijke gezag uit, en is dus als zoodanig onschendbaar, maar mag, daar hij toch geen koning is, zijne beeldtenis niet op de munt doen zetten. Het inkomen van den li. wordt genomen op het jaarlijksche inkomen van de kroon en bij de wet bepaald.

REGENWORM. (Zie Aardworm),

REGERINGSVORM is de wijze, waarop het staatsgezag wordt uitgeoefend. Ontstaan tegelijk met den staat zeiven , heeft de li. bij alle volken eenen oorsprong, die zamenhangt met de geschiedenis, de geographische ligging des lands en hot karakter des volks. Men kan de Regeringsvormen in het algemeen verdeden in monarchale en republikeinsche. De monarchale R. is die, waarbij het opperste staatsgezag in handen van een persoon, den vorst, is geplaatst; dio vorst kan zijn aangewezen bf door het erfregt, zoodat hij altijd tot eene bepaalde familie moet be-hooren en wel het hoofd daarvan moet zijn, bf telkens door keuze van de bevolking of een deel er van tot den troon geroepen worden ; van daar de onderscheiding van erfelijke monarchie en een kiesrijk. De monarchie is verder bf absoluut bf constitutioneel. De absolute monarchie is de zoodanige, waarin de vorst volkomen alleenheerscher is en naar willekeur regeren kan; de constitutionele, vroeger ook wel beperkte monarchie genoemd, is diegene, waarin de regten van vorst en volk ten opzigte der regering wederkeerig geregeld zijn, hetzij door eene geschreven grondwet, hetzij door een gewoonteregt, dat zich in den loop der tijden ontwikkeld heeft. Republikeinsche li. is de zoodanige, waarin het staatsgezag bij eenige personen berust; al wordt ook de opperste leiding in vele republieken aan e'én persoon, voor 0011' zekeren tyd opgedragen, oefent deze toch de rnagt slechts uit in naam des volks. Republieken kunnen zijn 6f aristocratisch, wanneer de deelname aan het staatsgezag slechts voor het aanzienlijkste gedeelte der bevolking openstaat, zoodat het criterium voor dat regt bestaat bf in geboorte, bf in rijkdom; zulk een staat wordt ook wel eene oligarchie genoemd; bf eene republiek is democratisch d. i. de uitoefening van het staatsgezag staat voor do geheelo bevolking open; is er zelfs geene bepaling, waardoor zij, die niets bezitten, zijn uitgesloten, dan is zulk een R. eene ochlocratie. Regeringsvormen, waarin do hier opgenoemde soorten eenigzins met elkander verbonden voorkomen , waarin èn de vorst regeert èn het volk door de vertegenwoordiging als anderzins tot de regering medewerkt, noemt men gemengde. Van dien aard zijn bijua alle constitutionele mo-narchiën.

Te bepalen, welke de beste R. is, mag eene ongerijmdheid heetcn, omdat de waarde afhangt van de byzondere omstandigheden, waarin een volk verkeert. Altijd echter moet men in het oog houden, dat de li. het middel moet zijn om het staatsgezag op de beste wijze te doen werken en den staat zijn doel zoo na mogelijk te doen bereiken. Dat doel is op zyn minst genomen, de regtszekerheid der burgers; en daaraan moet elke li. beantwoorden. Vandaar kan menige li. oudtijds passend, later wijziging behoeven. Waar die wijziging door de regering is tegengehouden, is zij later gewoonlijk door omwentelingen tot stand gebragt.

In het algemeen zal wel kunnen gelden, wat een geacht schrijver over ons staatsregt, jhr. Mr. de Bosch Kemper, in zijn bekend werkje Handleiding lot de kennis van het Nederland-sche staatsregt, aanmerkt: dat elke onverdeelde staatsmagt gevaarlijk is, hetzij zij voorkomt in den vorm eener volstrekte alleenheerschappij, hetzij in den vorm eener onbeperkte volksregering; en dat aan een beschaafd volk het best past de gemengde li., waarin door een ruim aandeel van het volk in het kiezen eener volksvertegenwoordiging, voor de behartiging der volksbelangen, in den invloed der beschaafde klassen voor kunde en beleid, en in de monarchie voor de kracht der uitvoering waarborgen worden gevonden. De R. van ons vaderland is zoodanig. Hij is monarchaal, en wel erfelijk monarchaal, waarbij 's konings gezag is getemperd door de regten des volks. Het kiesregt, waardoor het volk de stedelijke regering, de provinciale staten en 's lands vertegenwoordiging (de beide kamers der Staten-Generaal) kiest, de openlijkheid van alle maatregelen het staatsgezag betreffende, het bestaan van onafhankelijke regters, het regt vau petitie, de verantwoordelijkheid der ministers zijn do groote waarborgen voor de eerbiediging van de regten der burgers; terwijl do harmonie van het geheel, alsmede de soliditeit der regten nog verzekerd wordt door de omstandigheid, dat boven alle ambtenaren een onschendbaar persoon aan het hoofd van den staat is geplaatst, wiens persoonlijke en familie-belangen naauw aan het vaderland verbonden zijn en die van uit zijn hoog standpunt boven allo standen en rangen verheven, het best eene onpartijdige beslissing kan geven in groote staatkundige geschillen, daar waar anderen door individueel belang of partijdigheid voor stand of klasse zich lig-telijk van de waarheid zouden laten afbrengen.

REGGK). Een hertogdom in Opper-Italië, hetgeen vroeger aan den hertog van Modena behoorde, door do Franschen bij do Cis-Alpijnsche Republiek, daarna bij het koningrijk Italië getrokken werd, toen weder in het bezit van den hertog van Modena kwam en tegenwoordig weder tot het nieuwe koningrijk Italië behoort. In 1809 verhief Napoleon de l8tc den generaal Oudinot tot hertog van R.

De hoofdstad des lands, van gelijken naam, ligt aan de Tes-sone in eene schoone, vruchtbare landstreek, en heeft vele kerken, een sterk kasteel, en 20,000 inwoners, dio eenige weverijen van zijden stoffen aan den gang houden. Do straten dezer tamelijk fraai gebouwde stad zijn van arcaden (overdekte gaanderijen)


-ocr page 507-

REG.

voorzien, on ondor de go'jouweu verdienen de kerk Marin delln Ghiara cn de schouwburg eene bijzondere opmerking. De stad beeft eene beroemde jaarmarkt, en is de geboorteplaats van den grooten dichter Ariosto.

Van dit R. moet men wel onderscheiden een ander in Ca-labrië, in het voormalige koningrijk Napels, gelegen in eene vlakte, aan de Siciliaansche zee-engte, tegen over Messina. Dit R. werd bij de aardbeving van 1783 bijna geheel verwoest, doch sedert weer fraaijer opgebouwd. Deze stad heeft regte, breedo straten, eeno zeehaven, en telt 17,500 inwoners, die door zijde-fabrieken, en den handel, voornamelijk in oliën cn koorn, hun bestaan vinden. Oudtijds droeg deze stad den naam van Khe-giura, en was eene der aanzienlijkste steden van Groot-Griekenland; evenwel vindt men, behalve eenige oude, in muren gc-metsolde bijschriften, de bouwvallen van eeucn ronden tempel en ettelijke brokken van zuilen, er geene overblijfsels der oudheid.

REGIE in den ruimsten zin beet het beheer van goederen en het voeren van ecnig beheer voor rekening van een' derden, wicn de zaak aangaat, en wicn men verantwoording schuldig is. In het administratief regt van eenige staten hcelcn R. die afdeelingcn van het finantieel beheer, met hare bureaux en agenten, die zekere takken van staatsinkomsten heffen en administreren. Zij is dan zooveel als bij ons, hot beheer cn het personeel der indirecte belastingen, d. i. van die belastingen, die niet door eiken burger in het bijzonder, bij hot gebruiken der belaste voorwerpen wordt voldaan, maar reeds door de vervaardigers of eerste verspreiders dier waren wordt betaald, en den verbruikers onder den verhoogden prijs wordt aangerekend, zoo als b. v. bij ons op wijn en gedestilleerd. Die indirecte belastingen vcreischen oen groot on uitgestrekt personeel, om naauwkeurig alle vervaardiging, allen invoer en alle verbruik na to gaan; dat personeel moet vrijen toegang tot fabrieken en magazijnen hebben, zich dikwijls tot onderzoek daarin begeven en ten gevolge van zulk een' werkkring wordt zulk eene R. bij do burgers vrij gehaat. De incest bekende R. in Frankrijk is die van den tabak, ook bij ons nog in onaangename herinnering van den tijd toen hier de Fransche heerschappij gevestigd was. Ook in België en Oostenrijk en in eenige andere staten draagt hot behoor der indiroeto belastingen den naam van R.

REGILLO DA POKDENONE. (Zie Pordcnone).

REGILLUS. Een klein meer ten oosten van Rome gelegen. De naam van dit meertje werd beroemd door den zeeslag, die in zijne nabijheid in 496 v. Chr. geleverd word. De Eomeinen onder Aulus Fostumius versloegen aldaar do Latijnen, die den verjaagden koning Tarquinius Superbus ondersteunden, en mankten aldus een einde aan zijne pogingen om naar Rome terug to koeren. L.

HEGIMENÏ. Als in den tijd der landsknechten een colonel voor den eenen of anderen krijgsheer een bepaald troepenge-dcclte aanwierf, zeido men van hem, dat bij een regiment (regering, bestuur) oprigtte over zóó on zóó veel vendels voetvolk of over zóó en zóó veel cornetten ruiterij. Do vorceniging dier vendels of cornetten werd dan ook een R. voetvolk of ruiterij genoemd. Een R. is dus altijd eene zuiver ndministrative afdee-ling geweest. Wel is waar, vormde men bij de infanterie do tak-tiseho eenheid, het batalllon, gewoonlijk uit een geheel R.; maar dlo Regimenten waren meestal zeer zwak cn er werden dikwyls meer dan één tot een bataillon vercenigd, terwijl men anderzijds een zeer sterk R. in verschillende bataillons verdeelde. Bij do cavallcrie was hot zeldzamer dat een R. ook één escadron vormde; meer algemeen werd het in verschillende eseadrons verdeeld. Tegenwoordig en in het algemeen , sedert ile bataillons en eseadrons afdeelingcn van bepaalde grootte zijn geworden, verstaat men door een D. infanterie, de administrative voreoni-ging van 2 of meer bataillons, hoewel de Engclschen ook nu nog infanterie-Rcgimenten van 1 bataillon licbhen; door oen R. cavallcrie eveneens do administrative vereeniging van 3 tot 10 eseadrons. Na de invoering der staande legers werd het R. wel niet meer door den colonel zamengesteld, maar bet R. behield toch zijne eigene huishouding en moest zich op eigen hand, meestal door werving voltallig houden. De Regimenten werden •oen door de vorsten meestal aan generaals geschonken. Do generaal, die op deze wijze aan het hoofd van een R. gesteld word en wien dan oene compagnie, de zoogenoemde lijfeompag-nio (compagnie colonelle) bijzonder toebehoorde, werd chef of eigenaar van het R. genoemd; op hem volgde dan een colonel als eigenlijke regimenlscommandanl, In Oostenrijk bestaat dit stelsel nog heden, terwijl ook in andere landen Regimenten aan prinsen van het regerende stamhuis, vreemde vorsten of hoogere titularissen geschonken worden, hetgeen dan niets dan een eerbewijs is.

Vroeger werden do Regimenten van hetzelfde leger en wapen benoemd naar hunne bevelhebbers of chefs, in sommige landen naar de gewesten, waaruit de aanvulling plaats had. Naderhand kwam ook do benaming naar doorloopcnde nommers in zwang, die tegenwoordig ook in vele landen bestaat. De Regimenten van hetzelfde wapen onderscheiden zich in de klecding gewoonlijk slechts, door de nommers, die zij op dc schouderlappen of aan het hoofddeksel dragen of door verschillende kleur van kragen en opslagen, door verschillende kleur van hoofddeksels, enz. Even als bij de infanterie en cavallcrie heeft men tegenwoordig ook Regimenten artillerieën genietroepen, die de administrative vereeniging van eenige batterijen of compagniën artillerie of van eenige bataillons genietroepen zijn. L.

EEGIOMONTANUS. Aldus noemde zich, naar zijne geboorteplaats Koningsbergen, bijgenaamd in Franken, In het Gothasche, Joliannes Miiller, geboren don 6'lon Junij 1436. Deze vermaarde wis- en sterrekundige was een leerling van Fourbach, onder wiens opzigt hij zich te Weenen in de theorie der planeten oefende, en met wien hij eenige eclipsen waarnam. Ten jare 1461 deed hij eene reis naar Rome, ten einde van den kardinaal Uessarion zooveel Grieksch te leeren als noodig was om liet AJi/ifnjrislum van Ftolemaeus te verstaan. Ofschoon men hem te Ferrara, te Fadua en te Venetic begeerde te bohoudeu tot bet geven van lessen in de wis- en sterrekunde, verliet hij Italië cn bragt cenigeu tijd aan het hof des konings van Hongarije door, vanwaar hij zich naar Neurenberg begaf, waar hij met zijnen vriend Bomhard Wal-tlier, mede een zeer verdienstelijk sterrekundige, eeno boekdrukkerij opzette, die weldra grooten naam kreeg. Doch in het jaar 1474 begaf K. zich andermaal naar Italië, op nitnoodiging van paus Sixtus den IV'1quot;quot;, ter zake van dc toen reeds noodig geoordeelde verbetering van don almanak. De paus begiftigde hem met het bisdom van Regensburg, doch bij overleed weldra te Home, den (jde» Jullj 1476, volgens sommigen vergiftigd door de zonen van Georgius Trapezuntinus, wegens vermeende mishandeling der schriften van hunnen vader. 1!. heeft zich in onderscheidene op-zigten hoogst verdienstelijk gemaakt ten aanzien der wetenschappen. Hij was een der eersten, die aan deze zijde der Alpen de Grickschc letterkunde deed bekend worden, en 't was deswegens dat hij eenigen tijd aan het Hongaarsche hof doorbragt, dewijl koning Matthias Corvinus voornemens was, eene verzameling van Grieksche handschriften te Ofen aan te leggen. Inzonderheid echter waren bet de wis- en sterrekunde, die hij met grooten ijver beoefende en bevorderde. Hij was een der eersten, die dc verwaarloosde beoefening der algebra uitbreidde. Do trigonometrie dankt hem de invoering van het gebruik dor tangenten. Dc optica- en dc waterbouwkunde werden door hem met belangrijke geschriften verrijkt. De sterrekunde dankt hem belangrijke waarnemingen en berekeningen, onder andoren Ephemcriden voor dc planeten, 1475 —1506 (Neurenberg 1474), door Walther voortgezet en met deze bijvoegsels door Schoner later uitgegeven (Neurenberg 1544). De vrucht zijner, naar aanleiding van 's pausen nitnoodiging ter band genomen cbronologisebe studiën legde hij neder in een Calendarium, dat in het Latijn cn Hoogduitsch te Neurenberg in of omstreeks het jaar 1473 is uitgegeven; zijn werk De rejormalione Calendarii zag na zijnen dood het licht (Venetic 1489); zijne Tabula magna primi mobilis zag kort voor zijn overlijden het licht (Neurenberg 1474), terwijl zijne waarnemingen op do komeet van 1472 na zijnen dood zijn uitgegeven (Neurenberg 1531), gelijk mede zijn wiskundige arbeid De triangulis om-nimodis (Neureniberg 1533) en zijne Tabula directionnm profeclio ■ nnmque in nalivilatibus mulcum utiles (Venetië 1515). Een volledige lijst van al 's mans werken, waaronder vele die nooit gedrukt zijn, vindt men bij Taunflctter, Praefectio ad lahulas eclipsiuvt Piirhachii. Gassondi, Doppelmaijcr en Weidler bobben zijn leven beschreven.

REGIS (Firrue Silvain), geboren in 1632 te Salvetat dc


-ocr page 508-

REG.

U2

Blanqaefort hij Agen , en gestorven den 1 lden Januari) 1707 te Parijs, studeerde aanvankelijk onder de Jezuïten te Cahors en verder te Parijs in de wijsbegeerte en theologie. Hier loerde hij als hoorder van Kohault do philosophie van Descartes kennen en onderwees dio later zelf te Toulouse en te Parijs met grooten bijval. Niettegenstaande hij aldaar voorname beschermers had, die hem met ijver ondersteunden, en tot medelid van do Academie der Wetenschappen deden benoemen, wisten het echter de Jezuïten bij den aartsbisschop van Parijs zoo ver te breugon, dat aan R. de mondelinge voordragt van het eartesianismus verboden werd. Des te ijveriger zocht hij dit in zijne geschriften te verbreiden en verder te ontwikkelen, want hij was geen blinde aanhanger van Descartes, maar een zelfstandig denker en een dor verdienstelijkste wijsgeeren, dio uit diens school zijn voortgekomen. E. verdedigde de wijsbegeerte van Descartes met veel geschiktheid tegen de aanvallen van Huet, bisschop van Avranches, die hierop slechts op een satyrieke wijs antwoordde. Zijne werken, die, hoewel thans weinig bekend en gelezen, zeer belangrijk zijn, bestaan uit: Sysième Je la philosophic, coutenanl la loyique, la nitia-physique et la morale (Parijs 1690 3 din. Amsterdam 1691, 4 dln. 4°). Hierin treft men als inleiding eene korte maar geestvolle voorstelling van de geschiedenis der wijsbegeerte aan. Re-ponse aux réjlexions critiques de M. du Hamel sur le système car-Idsien de la philosophie (Parijs 1692, 12quot;.); Réponsc au livre qui a pour titre; Huettii ccnsura philosophiae carlesianae, par P. S. li. (Parijs 1692, 12°.) waarop de van Huet anoniem uitgegeven Nottoeaux mémoires pour servir a l'histoire du Cariésianisme als wederantwoord betrekking hebben. De la raison el de la foi ou 1'accord de la foi el de la raison (Parijs 1704, 4°.).

KEGISTEH. (Zie Orycl),

UEGNARI) (Jean Francois). Deze Fransebe blijspeldichter, van wien Voltaire zeide, dat wie hem niet hoogschat, niet waardig is Molifero te bewonderen, had eene vrij avontuurlijke levensgeschiedenis. Hij werd in het jaar 1647 te Parijs geboren en gaf reeds in zijne jeugd toe aan eene groote reislust, die hem echter kwalijk bekwam. Na in Italië vrij goeden opgang als tooneelspeler gemaakt to hebben, meende hij, in het jaar 1678, met een En-gelsch schip naar zijn vaderland terug te keeren, toen hij op de Middellandsche zee do prooi van zeeroovers werd en zich te Algiers voor slaaf verkocht zag. Het gelukte hem aldaar door eenige bedrevenheid in de kookkunst de gunst van zijnen meester te winnen, maar tot zijn ongeluk won hij ook die der bewoonsters van zijns meesters harem, zoodat het te goeder ure was dat er een losgeld voor hem werd gezonden. Hij vertrok naar Frankrijk in gezelschap eener vrouw, die hij reeds te Bologna had leeren kennen en die met haren echtgenoot, te gelijk met hem, te Algiers in slavernij was geraakt. Do laatste moest als slaaf achterblijven, maar daagde onverwachts op, toen R. met de vrouw meende in het huwelijk te treden. In zijne liefde teleurgesteld, ondernam hy eene reis door tie Nederlanden naar Denemarken en Zweden, waar koning Karei de XIIdl: hem welwillend ontving en eene reis naar Lapland opdroeg ter ontdekking van min bekende punten. In gezelschap met zijne landgenooten Fercourt en Corberon, stevende hij over de Bothnische golf en trok over Tornea langs do IJszee naar Stokholm, vanwaar hij later door Polen, Hongarije en Duitschland te Parijs terug kwam, geheel genezen van zijne verliefdheid en reislust. Hij betrok een buitenverblijf in de nabijheid van Dourdan in het tegenwoordige departement Seine-et-Oiso en overleed er den 5'lcquot; September 1709. Sommigen zijner stukken worden nog van tijd tot tijd vertoond, zelfs in 18^3 voor het eerst een nagelaten stuk van zijne hand, les Vendanges, Talrijk zijn de uitgaven zijner blijspelen; de besten zijn die, welke te Rouaan in 1751, in ft dln. is verschenen, die van Germain Gamier (Parijs 1789, 6 dln.), van Maradan (Parijs 1790, 4 dln.), van Didot (Parijs 1820, 4 dln.) en van Crapelet (Parijs 1822, 6 dln.).

REGNAULT (Jean Baptiste, baron) historieschilder, werd in 1754 te Parijs geboren en toonde reeds als kind een' gelukkigen aanleg voor de kunst. Hij copieerde met uitstekend gevolg eenige teckeninuen van oude meesters, begaf zich vervolgens met zijnen vader naar America en kwam na velerlei reizen en avonturen eenige jaren lalor te Parijs terug, waar hij eindelijk zijne kunststudiën mogt hervatten. Onder de leiding van don bekwamen H. Bardin, dio hem met zich naar Rome nam cn wiens onderwijs zoowel als zijne vaderlijke leiding hem aanspraak verwierven op do onverminderde dankbaarheid, welke R. hom zijn leven lang hoeft gewijd. Bardin, een vijand der eenzijdigheid van de academisch klassieke rigting, wist zijnen leerling, door hom te wijzen op do schoonheid, bevalligheid cn eenvoudigheid van de voortbrengselen der boste oude Italiaanscho meesters, tot navolging daarvan op te wekken. Te Parijs teruggekeerd verwierf de talentvolle Jongeling achtereenvolgens onderscheidene medailles en op zyn twintigste jaar met do voorstelling van het bezoek van Alexander bij Diogenes den grootsten prys die hem ten twoeden male den weg naar Rome opende. Hjj rogt-vaardigde de schoone vorwaohtingen, welke hij van zijn talent had doen ontstaan o. a. door eene groote schilderij De doop van Christus, welke den beroemden Mengs, toen hij haar zag, zoo buitengemeen verrastto, dat hij schior niet kon gelooven oen modern kunstwerk te aanschouwen. Toen de tijd verstreken was dien hij op kosten van den staat te Rome mogt doorbrengen, maakte R. zich gereed om naar Azië te reizen, het eenige werelddeel dat hij nog niet bezocht had. Eene ziekte, ten gevolge van anatomische studiën opgedaan, verhinderde hom hierin en hij koerde naar Frankrijk terug, waar hy te Marseille bijna door de liefde werd teruggehouden. Te Parijs aangekomen, had hij eon' tijd lang mot gebrek to worstelen en moest zich, ter wille van den broodo, zelfs verlagen tot het schilderen van onwaardige tafcreelcn. In 1782 verwierf zijne schilderij Perseus en Andromeda hom de eer der opname in de academie. Hij bekende later in dit kunstwerk eenige eoncessiën gedaan te hebben aan den aca-demisehon smaak en vernietigde zelf zijne schilderij. In zijn Opvoeding van Achilles toonde hij zich op nieuw onafhankelijk kunstenaar en in den vollen bloei zijner ontwikkeling. Van dit oogenblik af werd R. gerekend tot dio groote meesters, die eene geheelo ontwikkeling in do Franscho school zouden te weeg brengen, hetwelk echter voornamelijk en in geheel anderen geest door David geschiedde. Er bestond een hemelsbreed verschil tusschen de beide meesters. David was en bleef de strenge, re-publikeinscho Romein in de kunst; R. was vol gratio, levendigheid en gevoel in zijne voorstollingen. Tot op hoogen leeftijd schilderde hij nog met jeugdige kracht en vuur do Ingchendste compositiëa dor mythologie. Onder zijne schilderijen, waarvan het onderworp aan de teedore, bij voorkeur door hem gezochte zijde dor mythologie of der Grieksche geschiedenis ontleend is, noemen wij Alciöiades door Socrates uil de armen der wellust gerukt; de dood van Adonis; de drie-Gratiën; hel oordcel van 1'aris, Aihor en Uymen uit de schaal der Vriendschap drinkende; Mars door Venus onlwapeml, enz. Uit zijn' laatsten en besten tijd zijn Pan en Syrinx, Jupiter en lo, Danae in den gouden regen, de schaking van Boreas en Amor slapende in de armen van Psyche. In zijne nalatenschap vond men 24 kleine voltooide schetsen uit de Methamorphoson van Ovidius en 50 schilderijen in olie-verw; zijne teokenlngen bedragen ongeveer 700, waaronder 20 groote en uitvoerige, en 38 academische studiekoppen.

R. schilderde cehter ook werken van ernstiger of ook allegori-schen aard. In 1788 eene afneming van het kruis voor de kapel van Fontainohleau, allegorische voorstellen ter gedachtenis van eenige gebeurtenissen uit zijnen tijd, enz. Hij was een voortreffelijke leermeester en heeft vele uitmuntende leerlingen gevormd, met wie hij steeds op vriendschappolijken voet verkeerde, zoodat hij bij zijnen dood in een' uitgebreiden kring meer dan voorbijgaand betreurd word.

REGNIEK (Francois Seraphin Dksmarets, of zoo als hij doorgaans schreef: Desmauais). Deze verdienstelijke taalkenner werd te Parijs den I3lltn Augustus 1632 geboren. Reeds in zijne jeugd vertaalde hij do Datrachomyomachia, die aan Homerus wordt toegeschreven, en verwierf zich daardoor de gunst en ondersteuning van sommige aanzionlijkon, waaronder die van den hertog de Crüqui, die hem als secretaris medenam op eene reis naar Rome, waar hij zich de Italiaansche taal zoozeer eigen maakte, dat de Toscaansehe academic eene odo van zijne hand voor bet werk van Pelrarcha hield en hem als lid aannam. Ook do Spaanscho taal verstond hij in den grond. Op zijn 31H,cn jaar trad hij in den geestelijken stand en werd prior van Grand-Mont; twee jaren later lid, en al spoedig secretaris der Fransche academie, in welke betrekking hij de voornaamste bezorger was van het voor de eerste maal in het jaar 1684 verschenen Dictionnaire


-ocr page 509-

RKG.

de VAcadémie. Hij overleed den O11quot;1 September 1713. Behalve den genoemden arbeid aan bet woordenboek der Franscbe taal ecbreef hij eeno Grammaire Franqaise (Parijs 1676, 2 dln.), die thans verouderd is. Geringer verdienste hebben zijne geschiedkundige schriften, met name Histoire des dc'mélés de la France avec la cour de Rome, au sujet de l'affaire des Corses (Parijs 1707), hoewel waarde hebbende in zoover het aan echte bescheiden ontleend is. Lof verdienen daarentegen zijne overzettingen van Cicero, De divinalione en de Finibus (Parijs 1720, 1721) in het Pransch, benevens die van Anacreon's Oden in het Italiaansch (Parijs 1693). Hij zelf heeft zijne Podsies franfaises, lalines, ita-Hannes et espagnoles uitgegeven (Parijs 1708), die na zijnen dood (Parijs 1716 en 17S0) herdrukt zijn.

KEGNIER (Mathurin), de schepper der classieke satire in Frankrijk, werd te Chartres geboren den 21!ten December 1573 cn overleed na een leven geleid te hebben, weinig in overeenstemming met zijnen geestelijken stand, den 22aquot;m October 1613, als kanunnik iu zijne geboortestad. Zijne satiren, slechts 16 in getal, hebben eene blijvende waarde wegens de levendigheid van vernuft en de fijne zedenschilderingen die er in doorstralen, terwijl zij do groote verdienste hebben van eeno goedhartigheid, die niemand persoonlijk kwetste, waarom hem dan ook de bijnaam: Ie bon li. gegeven wordt. Do uitgaven, die gedurende zijn leven van deze hekeldichten verschenen, zijn vrij slordig, doch later zijn betere cn kritisch bearbeide geleverd door Brossette (Londen 1729,herdr. 1735) en vooral Viollet le Due (Parijs 1822, herdr. 1828).

REGX is het zamenstel van bepalingen, die de betrekkingen der individuen in do maatschappij regelen. Eerst daar, waar eenige personen bij elkander zijn, met elkander in aanraking komen, is sprake van R., den regel voor hunne onderlinge betrekkingen. Men kan nu dit geheel van bepalingen noemen bf naar het volk bij hetwelk het geldt b. v. het Romeinsche, het Nederlandsche R.; bf naar den aard der betrekkingen dio een bijzonder gedeelte er van regelt b. v. het Erfregt, het Failliten-regt. Het woord R. krijgt vervolgens vele andere, afgeleide be-teekenissen. Zoo noemt men R. datgene, wat met de regtsbepa-lingen overeenstemt; en ook dat, wat iemand toekomt volgens de regtsbepalingen.

R. regelt alleen do betrekkingen van den een tot den ander, en beheersebt geene andere handelingen dan die naar buiten werken. Wat de mensch zich zeiven verpligt is, leert de zedekunde, welke laatste echter in ruimeren zin, namelijk als de wetenschap van het goede ook het R. in zich bevat.

Men verdeelt het R. in wijsgeerig en stellig regt. Het laatste beteekent het R. zoo als het werkelijk bij een bepaald volk vast staat en toegepast wordt, het eerste hoe het R., volgens de eeno of andere theorie zijn moet (zie Natmrregt). Naar hen wier betrekkingen geregeld worden , verdeelt men het R. in 1°. Privaat-regt, d. i. dat gedeelte van het R. waarin de betrekkingen der bijzondere personen, der particulieren geregeld worden. Dit wordt ook wel minder juist Burgerlijk regt genoemd. 2quot;. Staatsregt d. i. dat gedeelte dat de betrekkingen van den staat met zijne onderdanen regelt, 't geen wederom bevat: a. het regt van den staat om in het algemeen belang de handelingen der burgers aan regelen te binden en de schending daarvan te voorkomen: Straf-en Politieregt; b. het R. dat de wijs regelt, waarop de regering wordt ingerigt en den invloed der burgers daarop, het staatsregt in engeren zin waartoe het kiesregt, do benoembaarheid enz. behooren; e. het R. dat do wijs leert, waarop de staat wordt beheerd, het administratief R. 3°. Volkenregt of internationaal regt, dat do betrekkingen regelt tusschun verschillende staten. Dit wordt verdeeld in; a. Internat, publiek R., dat de betrekkingen beheersebt tusschen de regeringen van verschillende titaten, en waartoe b. v. behooren quaestien over grondgebied, onzijdigheid, de vlag, diplomatische onderhandelingen enz. b. Internat, privaatregt, dat do betrekking regelt tusschen particulieren van onderscheidene staten, quaestie die vooral tegenwoordig by de ontzettende; vermeerdering van handelsverbindtenissen van verschillende volken, zeer menigvuldig worden en eene nog bijna nieuwe wetenschap in het leven hebben geroepen.

Naar den vorm, waarin bet regt zich openbaart, wordt het verdeeld in geschreven R. en ongeschreven R. Het eerste heet dat R., dat door den wetgever, na uitdrukkelijke vaststelling, is bekend gemaakt, onverschillig of en in hoeverre het voorts door VIII.

schrift of druk verspreid is. Ongeschreven R. of gewoonteregt daarentegen is dat B., dat zich uit het algemeene volksbewustzijn door de kracht der algemeen gevoelde behoefte vormt, tu dat men niet leert kennen uit ecue afzonderlijke, expresselijk opgestelde bepaling, maar uit de gewoonte, uit de waarneming zelve. Het heet gewoonteregt, niet omdat het ontstaat door de gewoonte, maar omdat het uit do gewoonte yekend wordt. Al worden nu ook die gewoonten opgeschreven, worden zij daarom nog geen geschreven R., zoo lang zij niet door eene uitdrukkelijko sanctie van den wetgever zijn vastgesteld en afgekondigd. Meu weet, dat bij sommige volken alleen gewoonteregt geldt, terwijl bij anderen (gelijk vroeger bij de Romeinen) beide wijzen vnn regts-openbaring in gebruik waren. Bij do Franschen was v(5ór 1789 in sommige provinciën geschreven, in anderen gewoonteregt geldig. Bij ons kan zich onder de tegenwoordige wetgeving geen gewoonteregt meer vormen, dan in enkele punten, die do wet uitdrukkelijk vermeldt.

REGTBANKEN. (Zio Gereytshoveri),

REGTE OPKLIMMING is aan den sterrenhemel hetzelfde als geograpische lengte op aarde, namelijk dat deel van den aequator, hetwelk begrepen is tusschen twee meridiaancirkels, van welke de een door eenig hemelligchaam en de ander door een vast punt op don aequator des hemels, waarvoor men dat punt heeft aangenomen, waar do ecliptica en de aequator elkander in de lente snijden, het zoogenoemde punt dor lentesnede. De R. O. (in sterrekundige werken dikwijls A R, ascensio reclut ml-gedrukt) wordt altijd van het westen naar het oosten van tot 360° geteld, somtijds in uren met onderdooien, zoodat do aequator in 24 uren verdeeld wordt als do tijdmaat van do aswenteling der aarde, doch meest in graden met onderdeolen. Vroeger had daarbij do gewoonte plaats om bij teekens (elk van 30°;, graden enz. te tellen, zoodat men b. v. van eeno ster die 100° 10' 10quot; 1{. O. heeft, ook kan zeggen dat die R. O. bedraagt 3' 10° 10' 10quot;, of in tijd 6U 40' 40', 6. Dit laatste wil dus zeggen, dat dit punt zooveel uren, minuten en seconden tijds later door den meridiaan gaat dan het lentepunt. Daar echter het laatstgenoemde punt zich (zie Nachteveninyen) jaarlijks gemiddeld 50quot; naar het westen verplaatst, neemt do II. O. van iedere vasto ster hierdoor, behoudens vermindering of vermeerdering door andere oorzaken, jaarlijks gemiddeld evenzoo veel toe.

REGTER heet die persoon, die belast is met de taak om regt te spreken d. i. om de geschillen to beslissen, die er tusschen de burgers over' hunne regten rijzen, als ook om do wetten toe te passen die de staat tot handhaving dor orde heeft vastgesteld. De R. spreekt dus regt of in burgerlijke of in strafzaken. Wat bij ons te lande do R. is, de vereischten noodig, om dit ambt te bekleeden de werkzaamheden daaraan verbonden leert de wet (zie Organisatie, Regterlijke). Tevens valt op to merken, dat onze staatswetten het woord R. gewoonlijk niet in algcmcenen maar in bijzonderen zin bezigen van de leden der arrondissements-regtbanken, en daaronder niet die van andere regtscollegiën bevatten. De algemeene uitdrukking is leden der regterlijke magt. De leden der regterlijke niagt mogen niet tevens zijn advocaat, procureur, notaris of solliciteur of eenig ambt bekleeden, waaraan eene vaste wedde is verbonden. De wet van den 31,llm Mei 1861 (tot heden nog niet ingevoerd) heeft de leden der regterlijke magt van elk openbaar ambt uitgesloten en eenige, bij de tegenwoordige wet nog veroorloofde posten, met hunne hoedanigheid onvereenigbaar verklaard b. v. het lidmaatschap van dijk- en polderbesturen; eveneens het drjjven van handel. Lijf- en onteerende straften hebben natuurlijk het ontzetten uit de regterlijke betrekking ten gevolge. De leden van de regterlijke magt moeten eenen bepaalden ouderdom hebben, voor de onderscheidene trappen der collegiën verschillend; zij worden benoemd door den koning op voordragt van do regtscollegiën zelve, doch die voordragt is bij de nieuwe wet afgeschaft.

Jiegler-commissaris heet die R., aan wien een bijzondere last is opgedragen, die niet door het gehcele cpllogie wordt uitgevoerd, b. v. het afnemen van een getuigenverhoor, do leiding van een faillissement enz. Meestal wijst het regtscollcgio zelfdeu R. aan, dien zij daarmede belast. De regtor-commissaris, die belast is met de instructie der strafzaken, wordt telkens voor oen jaar door den procureur-generaal van het hof, onder welks regtsge-bicd de regtbank staat, aangewezen.


15

-ocr page 510-

REG.

REGTEREN, Het Bork deh. (Zie Higleren).

REGTERLIJKE MAGT. (Zie Gereglshoven en Organisatie).

REGÏERS (Thiedoüt), schilder, werd den 25slel, Deeember 1710 to Dordrecht geboren, en genoot aanvankelijk eenig slecht onderwijs, kwam echter later bij M. Quinkhardt en had den naam van een goed portretschilder. Hij schilderde, behalve portretten, eenige familiestukken. Daaronder roemt men vooral dat hetwelk Jeronimo de Bosch met zijne vrouw en zonen voorstelt, waaronder do dichter Bernardus de Bosch en zijn broeder Jan, die grooten naam had als teekenaar. Later kwam die schilderij in het bezit van den heer Jeronimo de Vries te Amsterdam. Van Gooi roemt zeer een groot doek, do regenten van het weeshuis te Amsterdam voorstellende; een tweede groote doek bevond zich aldaar in do gildekamer der heelmeesters. Het stelde den beroemden professor Petrus Camper voor, die ten aanschouwe van de overige gildebroeders een hoofd ontleedt. Hou-braken en Tanjé hebben eenige portretten naar R. gegraveerd. R. overleed te Amsterdam in 1768.

REGTERS IN ISRAEL. (Zie Rigters).

REGTHOEK. (Zie ParaUeloyram).

REGÏSGEDING is hot verschil dat twee of meer partijen over hunne regten hebben, on dat zij aan de uitspraak van eon' rogter onderwerpen. Ook do behandeling zelve van dat verschil in regten wordt R. of proces genoemd. Eveneens heet R. de vervolging in strafzaken door het openbaar ministerie tegen oen verdachte ingesteld. Zoo heeft men dus burgerlijke en straf-Reglsgedingen. De wijze en de vorm der Regtsgedingen is geregeld in twee wetboeken, in dat van Burgerlijke Rogtsvordering en dat van Strafvordering.

De hoofdtrekken van hot hurgerlijko R. zijn deze: Ieder kan een ander door middel van eone dagvaarding oproepen om voor don regtor te verschijnen, aan welks regtsgebied hij (de gedaagde) volgens de wet onderworpen is. Op don in do dagvaarding aangewezen dag verschijnt de gedaagde zelf (bij den kantonreg-ter) of bij procureur (voor hoogere regtscollegiën) en spreekt de vordering tegen of verklaart, dat hij die tegen zal spreken. Op dit antwoord van den gedaagde mag de eischer wederom zijne wederleggingen indienen (repliek) en daartegen kan ook de gedaagde weer bezwaren opperen (dupliek). Nadat die stukken schriftelijk gewisseld zijn, door elks procureur aan dien des anderen toegezonden, kunnen de partijen vragen om hunne zaak te laten bepleiten door hunne advocaten. Daarop geeft de regter vonnis. Is de gedaagde op de dagvaarding niet verschenen, dan moet do regter onderzoeken, of de eisch van den eischer niet ongegrond of onregtmatig is, en eerst als hij bevindt dat zulks niet het geval is, „verstek verloenenquot; en den gedaagde veroordeelen.

Geschillen over zeer kleine sommen uitgezonderd, kan men alle gedingen nog voor een' tweeden, hoogeren regter brengen, die het geschil op nieuw onderzoekt; dit heet men hooger beroep. Van dat middel wordt natuurlijk gebruik gemaakt door hem, die bij don eersten regter (in eersten aanleg) in het ongelijk is gesteld. Voor het R. in hooger beroep zijn wederom andere regels.

Na het hooger beroep staat den partijen nog open het R. in cassatie voor den Hoogen Raad (zie Organisatie, Regterlijke). Over hot R. in strafzaken zie Strafoordering.

REGTSGELEERDHEID is de konnis van het rogt. Zooveel verschillende gezigtspunten het regt zelf aanbiedt, zooveel onderscheidene takken van R. zijn er natuurlijk ook. Zij kan zich bewegen op het zuiver wijsgeorige gebied van hot Natuurregt, of op hot meer empirische terrein van het stellige Regt in al zijne deelen, en hooft dan voornamelijk de geschiedenis, in hot bijzonder die dor regtsinstellingen, en de uitlegkunde der wet tot steunpunten.

Aan onze hoogesoholen wordt in de faculteit der R. onderrigt gegeven in de volgende vakken; In het Romeinsche regt en de geschiedenis van zijne ontwikkeling; in het Natuurregt; in het Nedorlandscho Privaatrogt (Burgerlijk Wetboek, Wetboeken van Regtavordoring en Koophandel); in Strafrogt (en Strafvordering); eindelijk ook in Staats- en Volkonrogt. Bovendien hooft men er aau toegevoegd het onderwijs in eenige vakken, die eigenlijk niet tot do R. behooren, echter van voel nut zijn voor de beoefenaars dos regts, vooral als zij zich later in staatsbestuur of administratioven loopbaan begeven, namelijk de Staathuishoudkunde, de Statistiek en do geschiedenis der Europesche Staatkunde.

REGTSPRAAK is do bevoegdheid om rogt te spreken. Zij behoort voor zoover botroft geschillen van prlvaatregt als ook in belastingzaken, aan do regtscollegiën, ingesteld bij do grondwet on de wet op do regterlijke organisatie: namelijk de kantou-regters, do arrondissoments-regtbanken, de hoven en den hoogen raad. Do strafregtspleging komt ook aan dezelfde collegiën toe, aan elk binnen bepaalde grenzen, en bovendien ook aan de krijgsraden voor het krijgsvolk ter zee en te lande. Volgens de thans vigerende wet op den raad van state (zie Raad van State) komt ook aan eene afdeeling van dien raad eene soort van R. toe, namelijk in geschillen over do administratieve magt ontstaande. Do R. in zaken rakende do burgorschapsregten (kies-bovoegdhoid en verkiesbaarheid) behoort thans nog voor do gewone regtbanken, die in burgerlijke zaken rogtspreken, maar men kan eene nadere regeling daarvan bij de wet te getnoet zien. Er wordt alom regt gesproken in naam des konings en volgens de wet, wier billijkheid do regter niet mag beoordoelen; tevens mag de rogter nooit weigeren regt te spreken: in alle zaken die tot zijne bevoegdheid behooren, moet hij beslissen. In burgerlijke goscbillen moet hij de vordering toekennen of ontzeggen; in strafzaken moet hij veroordeelen of vrijsproken (of van regtsver-volging ontslaan). Do hoogo raad heeft het toezigt op do R. on kan de vonnissen, die in strijd zijn met de wet vernietigen.

R. (Jurisprudentie) heet ook de opinie, die oen regtscollegie bij zijne vonnissen over eene regtsqnaestie heeft aaugenoinen. De konnis daarvan is natuurlijk van belang voor do advocaten, die bij het regtscollegie zaken te bepleiten hebben. In hot bijzonder is gewigtig do R. van den hoogen raad, omdat aan diens oordeel in laatste ressort de vonnissen van alle andere regtscollegiën kunnen onderworpen worden. Tot de verspreiding van de kennis dier R. bestaan bij ons hoofdzakelijk do volgende organen: het Weekblad van het rogt, do Verzameling van arresten van van den Ilonert, de Regtsspraak van den hoogen raad van Mr. D. Leon, en do Regtszaal van Mr. J. B. Vosmaer. Maar hoe nuttig ook de konnis dor R. is, zoo moet zij toch bij de regtsge-loerden do plaats der theorie en der grondige regtswetonschap niet innemen; men mag zich tot steun voor zijne opinio op een vonnis of arrest beroepen, maar niet zijne opinio geheel op een vonnis gronden.

REGULATOR. Door R. wordt een dor belangrijkste deelen van een werktuig aangeduid, dat bestemd is om den gang eener machine regelmatig te doen plaats hebben. Noch de beweegkracht, noch de te overwinnen wederstand, werkt altoos met hetzelfde vermogen, maar in het eene oogenblik zal do een, in hot volgende weder de ander do overhand hebben, en het gevolg daarvan zal zijn, dat de machine nu eens met eene groo-tero, dan weder met eene geringere snelheid zal werken. Do R. moet van dien aard zijn, dat, als de drijfkracht gaat toenemen, hij, hetzij haar vermogen doet afnemen, hetzij den wederstand vermeerdert, en dus het evenwigt herstelt. Do persoon, die het toezigt houdt over do machine, kan bij de meeste oplettendheid daarvoor niet voldoende zorgen; wapt, als hij bemerkt dat er stoornis plaats heeft, moet deze noodzakelijk reeds tot eene zekere hoogte geklommen zijn. Hij zal dus wel kunnen horstellen hetgeen verkeerd is, maar het kwaad voorkomen ligt niet binnen zijn bereik. Daarvoor is noodig, dat do R. zich in oeno zekere afhankelijkheid bevindt van de op do machine werkende krachten. In do uurwerken maakt men gebruik van don Windvlmgd,

Fig. 1, dat is van een metalen plaatje A, dat met zijn midden aan de laatste spil van het werk, die de grootste snollioid heeft, bevestigd is. De beide wiekjes, door het plaatje gevormd, zullen tegen de lucht in bonen en do daardoor teweeg gebragte wederstanden zullen tot elkander staan in do vierkante roden van de snelheden, waarmede de wiekjes rondgaan. Als dus de snelheid oeno bepaalde hoogte heeft bereikt, die, waarbij er evenwigt bestaat tusschen de drijfkracht en de gezamenlijke wederstanden ,


-ocr page 511-

REG.

116

dan zal iodore versnelling ecne vermeerdering van den wederstand veroorzaken, en dus terstond door eene vertraging gevolgd worden: en zoo ook omgekeerd. Bij de vaste stoomwerktuigen aan den wal, wordt met vrucht gebruik gemaakt van den Gouverneur, ook wel Loglooper en Kegelvormige slinger genoemd, om de toelating van den stoom en bij gevolg het vermogen van de drijfkracht te regelen. Deze bestaat uit eeno verticale spil A D ,

Fig. 2 , die van de hoofdas der machine eene rond-drauijendo beweging ontvangt. Twee staafjes, AB en AC, beweegbaar bij A om vaste spillen, zijn aan de uiteinden heiast met zware koperen ballen, en, door de staafjes BD en CD verbonden met den langs de spil beweegbaren ring D. Met den ring is door een arm verbonden de smoorklep, waardoor do stoompijp geheel of gedeeltelijk kan worden afgesloten. Naarmate do hoofdas sneller ronddraait, zal dat ook het geval zijn met de spil AD; de ballen zullen zich door de middelpuntvlie-dendo kracht verder van de spil verwijderen, den ring ligten, en aldus de klep meer sluiten. Vermindert daardoor de toelating van den stoom, en bij gevolg de snelheid van de as, dan zullen de ballen weêr tot do spil naderen, en den toegang voor de stoom meer openstellen. Op die wijze ziet men dat iedere stoornis in den gang dor machine terstond zal worden weggenomen. Bij ecnige machines is de ring D, door verticale staafjes verbonden met een tweeden E, die door een daaraan bevestigd dwarsstaafjo een van twee belletjes doet aanslaan; op het geluid afgaande weet de machinist of de snelheid van de as te groot of te klein is , en dus wat hem te doen staat. Een aantal regulateurs, van onderscheidene inrigting, worden op eene soortgelijke wijze nuttig aangewend. Een der oudsten is de slinger. Deze heeft een dubbel nut, want, behalve dat hij den gang gelijkmatig doet zijn, bepaalt zijne lengte ook de snelheid waarmede de wijzers zullen rondgaan, en is alzoo in den waren zin van het woord, de maat van den tijd. Bij de zakuurwerken heeft men een anderen regelaar van den gang. Onrust genaamd. Fig. 3,

bestaande in een wieltje, dat, in beweging gebragt zijnde, door eene spiraalveêr die met het binneneinde aan do as van het wieltje met hot andere einde aan oen der platen van het uurwerk is bevestigd, in eene gelijkmatige slingerende beweging wordt gehouden. Het 'voerwiel der stoomwerktuigen bevordert door zijn gewigt wel den gelijkmatigen gang en verhindert plaatselijke veranderingen in de snelheid der beweging; doch, als de drijfkracht blijft afnemen, zal ook de snelheid van het voerwiel gaandeweg afnemen. Aan don stoomketel eener machine van lage drukking wordt veeltijds het voedingwater in een boven den ketel geplaatsten vergaarbak gepompt en vloeit daaruit door eene buis in den ketel naar gelang het peil binnen den ketel daalt. De buis is gesloten met eene klep, die aan een' hefboom is vastgemaakt, waarvan de andere arm, door middel van een koperdraad verbonden is met een' vlotter, die op het water in den ketel drijft ; daalt het peil, dan doet het gewigt van den vlotter de klep opgaan en zal er water in den ketel stroomen; is het water tot do bepaalde hoogte aangevuld, dan houdt het gewigt van den vlotter op te werken en de klep sluit zich door haar eigen gewigt. Bij de weefgetouwen heeft men Regulators, waardoor de draden op gelijke afstanden van elkander worden gehouden; bij blaas-werktuigen regulateurs der sterkte van den luchtstroom; en zoo heeft iedere werktuigelijke inrigting regelaars naar gelang van het doel, dat men daarmede tracht te bereiken.

REGULUS (Makcus Attilus), Romeinsch veldheer uit ple-beesch geslacht gesproten, was, in het jaar 256 voor onze tijdrekening, te gelijk met Lucius Manlius Vulso consul, en benevens dezen aanvoerder der Romeinsche legerbenden tegen Carthago in het negende jaar van den eersten Punischen oorlog. Hoe ongeoefend de Romeinen ook in den oorlog ter zee waren, (want tot hier hadden zij nog nimmer oorlogschepen uitgerust), gelukte het echter ann de beide dappere consuls, om de veel talrijker vijandelijke vloot te slaan, en zelfs in Africa te landen. Hier vervolgde R. met snelle schreden zijne roemrijk betreden baan der overwinning, zoodat hij eerlang met zijne legioenen voor de muren der Punische hoofdstad stond. Het verschrikte Carthago, voor het tegenwoordige van de hulp zijner vloten beroofd, en toenmaals te land niet zeer sterk, smeekte om oenen eervollen vrede; doch R., meer krijgsheld dan staatsman, vorderde met Romeinsche trotschheid eene slaafsehe onderwerping. De Carthagers, liever den dood dan zulk eene schandelijke vernedering verkiezende, besloten zich tot het uiterste te verdedigen , toen een leger van Lncedaemoniers onder aanvoering van Xantippus ter hunner redding verscheen en door eene welgekozene stelling en zijne geoefende ruiterij den Romeinschei) veldheer eene volkomene nederlaag toebragt. Dertig duizend Romeinen bleven op hot slagveld en hot verheugde Carthago zag zijnen harden onderdrukker gevankelijk binnen zijne muren brengen. Door deze enkele overwinning keerde de kans des oorlogs en de Carthagers mogten nu op voordeeliger en eervoller vredesvoorwaarden hopen. Zij zonden derhalve een gezantschap naar Rome, om daartoe voorslagen te doen, en deden hetzelve door hunnen aanzienlijken gevangene R. vergezellen, nadat zij hem vooraf door eenen plegtigen eed verbonden hadden, om naar Carthago terug te zullen keeren, wanneer Rome de voorwaarden van vrede verwerpen mogt, die hij in last had aan te bieden. R. gaf bij deze gelegenheid oen merkwaardig voorbeeld van grootheid van ziel en vaderlandsliefde. In Rome gekomen, hield hij het voor pligt, om, tegen het verlangen der Carthagers, den Romeinschen senaat en het volk tot eene hardnekkige voortzetting van den oorlog aan to moedigen, en liet zich hierin noch door de smcckingen en tranen zijner gade en kinderen, noch door de plegtigste verklaringen van den senaat en het volk, die voor do vrijheid en het loven van eenen hunner waardigste medeburgers alles wilden opofferen, terughouden. Men besloot derhalve tot den oorlog, en de Carthaagsche gezanten, verbaasd en vertoornd, keerden met R. naar hun vaderland terug, die, door deze daad een uitstekend voorbeeld gaf, hoe heilig en naauwgezet men eenen plegtig gedanen eed moet houden.

Verscheidene dramatische dichters hebben deze daad van R. behandeld. De wreedaardige wijze, waarop zich de Carthagers op hem zouden gewroken hebben, wordt door vele latere geschiedschrijvers in twyfel getrokken, en het stilzwijgen van Po-lybius hieromtrent is zeer opmerkelijk; dan, wat hier ook van zij, het gedrag van R., die liever verkoos, zijn lot in de handen van onedelmoedige overwinnaars testellen, dan zijn leven te redden ton koste van het welzijn van den staat, zal door alle tijden heen de hoogste achting en lof verdienen. Hoedanig voor hot overige het uiteinde van R. geweest zij, is onbekend; zooveel nogtans is zeker, dat hij, door zijne opoffering voor het wolzijn van zijn vaderland, op eene luisterrijke wijze voor zijne te ver gaande gestrengheid geboet heeft, welke hem die gematigdheid deed uit het oog verliezen, die altyd het hart eens overwinnaars behoort te vervullen.

REGULUS. Eene ster van de eerste grootte, staande op de borst of in hot hart van den Leeuw. Deze ster kan zeer gemakkelijk worden gevonden, als men weet, dat hot de eerste ster van de eerste grootte ten oosten van Procyon (zie Procyon) is. Ook vindt men R. gemakkelijk, doordien deze ster bijna juist in don aequator staat in de zuidwaardsche verlenging eener lijn van de poolster over de sterren Dube en Mirac in don Grooten Boor. In het begin van April gaat R. des avonds tusschen 9 en 10 ure door het zuiden.


-ocr page 512-

REG—REI

11«

BEGOT/US ANTIMONII. (Zio AiUtmoniwn).

KEHAUEAM, dc zoon en opvolger van Salomo (975 v. Chr.) als koning van het Israëlitische rijk, had na zijne troonsbeklimming de onvoorzigheid om do oude en beproefde raadslieden van zijnen vader to ontslaan en zijne onderdanen te onderdrukken op aanhitsing van do medgezellen zijner jeugd. Dit deed de verdeeldheid, die zich reeds lang te voren geopenbaard had, tot vollen opstand uitbarsten. Alleen de stam Juda met het grootste gedeelte van Benjamin en oen klein gedeelte van Simeon bleven aan het regerend stamhuis getrouw, maar het overige des rijks viel af en koos den veldoverste Jerobeam tot koning. Het eerstgenoemde heette van toen af hot rijk van Juda, het laatste dat dor X Stammen, ook dat van Israël, of naar den magtigsten stam dat van Ephraïm (1 Kon. XII). R. werd later aangetast door don Egyptischen koning Sisak, die zich de inneming van Jeruzalem liet afkoopen door den ganschen koninklijken en tempelschat (1 Kon. XIV; 25, 26). B. overleed in het jaar 958 v. Chr. en heeft in de gewijde oorkonden de nagedachtenis, dat hij deed „wat kwaad was in de oogen des Heeren.quot;

BEHABILITATIE is do herstelling in den vorigen toestand. Zoo is in sommige wetgevingen eene B. mogelijk voor veroordeelden , die hunne straf ondergaan of gratie verkregen hebben, welke B. alsdan alle gevolgen van eerloosheid of onbekwaamheid, aan do veroordeeling verbonden, doet ophouden. Zulk eene B. bestaat niet in ons regt. Alleen gratie, ontheffing van de straf, niet vernietiging van alle uit do veroordeeling ontspruitende onbekwaamheden, is mogelijk.

Eene andere B. is die (ook in ons regt aangetroffen) verleend wordt aan een gefailleerd koopman, tegelijk met het homologeren van bet accoord door de regtbank , of later als de koopman bewijst al zijne crediteuren naar genoegen voldaan te hebben. Dit heeft dan ten gevolge, dat de toestand van faillissement ophondt en de koopman alle daardoor verloren regten wuêr terugkrijgt.

Om tegelijk met het aceoord plaats te hebben moot de B. voorgedragen worden door den regter-coinmissaris en hot der regtbank blijken dat do koopman ter goeder trouw gehandeld heeft en door ongelukken in den staat van faillissement is gekomen. Ook do latere B., waarvoor blijken moet dat alle crediteurs naar genoegen voldaan zijn, wordt niet verleend aan hom, die schuldig is verklaard aan stellionaat of veroordeeld is wegens bankbreuk, diefstal, opligting of misbruik van in bewaring gegeven gelden of goederen. Als de boedel van een overieden koopman failliet verklaard is, kan ook voor den overledene door zijne erfgenamen B. worden aangevraagd.

BEHISERG (Friedrich), historieschilder, werd in 1758 te Hannover geboren en overleed in 1835 te Munchen. Geboren in een tijd van diep verval der kunst, gevoelde hij zich niet te min tot haar aangetrokken en begaf zich, na eenige voorloopige oefening in 1 777 naar Eorac, waar hij in de school van den beroemden Bafael Mengs werd opgenomen. Volgens de gewoonte van dien tijd teekende en studeerde hij bijna uitsluitend naar de antieke beelden en sloot met den Franschen schilder David, die toen ook te Bome studeerde, eene naauwe vriendschap. In wedstrijd met hem schilderde hij den dood der kinderen van Niobe, waarnaar door Pinelli eene gravure in omtrek werd gemaakt. In 1785 verliet hij Bome en vond , na zich eenigen tijd te Dessau te hebben opgehouden, in 1787 eene plaats als professor aan de academie te Berlijn. Hij was echter in deze betrekking nimmer werkzaam , .maar keerde al spoedig naar Bome terng om aldaar eene Pruissische kunstschool op te rigten. Het plan kwam niet tot uitvoering, maar B. bleef te Bome, schilderde er zijn' beroemden Bclisarius, zijn' Oedipus, zijn' Bacchus en Cupido, zijn' Orpheus en Eurydice, al te maal voorstellingen die toenmaals grooten bijval vonden en in 't bezit kwamen, bf van de verschillende vorstelijke familiën in Europa bf van do meest beroemde kunstverzamelaars. Hij leefde, tengevolge van zijn succes, to Bome op grooten voet en vertoefde ook geruimen tijd te Napels, waar do bekende lady Hamilton don schitterenden kring, waarvan zij het middelpunt uitmaakte, o. a. in verrukking bragt door de prachtige poses, welke zij ter uitdrukking van verschillende gemoedstoestanden wist aan te nemen en die door B. groo-tondeels goteekend werden en uitgegeven onder den titel Draw-inga faithfully copied from nature at Naples, opgedragen aan den echtgenoot der betooverendo vrouw. Later verschenen uitgaven van hetzelfde werk met vermelding van den naam van lady Hamilton op den titel.

In 1803 begaf B. zich naar Berlijn, om zijne hulde te brengen aan den nieuwen koning; do vorstelijke familie deed hom onderscheidene bestellingen, waarna hij, altoos nog bezig met hot ontwerp eener Pruissische kunstschool te Bome, op nieuw derwaarts vertrok, na zich echter vooraf een' tijd lang in Engeland en Frankrijk te hebben opgehouden. Te Bome gekomen vond hij daar, ten gevolge van do ongunstige tijdsomstandigheden, niet meer het succes van vroeger. Hij reisde dus naar Engeland en verwierf daar grooten bijval, o. a. door eene allegorische voorstelling, de onttrooning van keizei' Napoleon ten onderwerp hebbende. Een ander werk, door B. in 1814 te Londen in plaat uitgegeven, ter gedachtenis van de aankomst des hertogen van Cambridge in Hannover, word mede zeer populair.

Later nogmaals naar Bome teruggereisd, werd hij in 1816 van daar geroepen door den keizer van Oostenrijk, die hem opdroeg een panorama van Innsbruck te vervaardigen. Hij kweet zich uitmuntend van dien last door het geheel in vijf kapitale teeke-uingen voor te stellen. Van dien tijd af hield hg zich voornamelijk met do jonge kunst der lithographic bezig en bestudeerde haar voornamelijk te Munchen, terwijl hij tegelijkertijd eene levensgeschiedenis van Rafael zamenstelde, die in 1824 het licht zag, vergezeld van een aantal gelithographeerde platen. Deze laatste gaven aanleiding tot nieuwe bestellingen; hij schilderde in 't geheel niet meer en geraakte meer en meer in kommervollen, verlatenen toestand, dio tot aan zijnen dood heeft voortgeduurd.

BEICHARD (Christian Gottlieb), aardrijkskundige, is geboren te Schleiz den 26,llt;!n Junij 1758, en overleden te Loben-stein don nJequot; September 1S37. Zijn vader Johann Gcorg B. bekleedde eene betrekking bij de regtbank en bestemde zijnen zoon voor hetzelfde vak. Deze ontving zijne eerste opleiding van zijn' oudsten broeder, die leeraar in ile oude letterkunde te Grimma was, en beoefende vervolgens van 1777 tot 1781 het regt aan de hoogeschool te Leipzig. Nadat zijne studiën volbragt waren, werd hij te Lobenstein als schrijver bij het gemeentebestuur aangesteld. Toen in 1798 von Zach en Bertuch de uitgave begonnen van do bekende Allgemeine geographische Ephemeriden ontwaakte bij B. de lust voor alles wat slechts betrekking had op aardrijkskunde, maar voornamelijk op het ontwerpen van knarten; en dat zijne pogingen om daarin vooruit te komen niet zonder gevolg bleven, kan daaruit blijken, dat hij al spoedig door Bertuch werd aangezocht om als mederedacteur aan de Ephemeriden werkzaam te zijn; hetgeen hij aannam en waaraan hij werkzaam bleef tot in 1805, toen de krijgsgebeurtenissen in Duitschland de verdere uitgave verhinderden. In 1812 vinden wij hem terug te Weimar, alwaar hij zich met Stieler bezig hield met de uitgave van een' Atlas. Te gelijker tijd gaf hij ook eenen omgewerkten herdruk Ivan Smith's Atlas der allen Welt in het licht. Een groot aantal kaarten zijn door hem gedurende zijn werkzaam leven uitgegeven; de voornaamsten daarvan zijn: eene Wereldkaart j eene Atlas van de oude vtereldin 1\ bladen, en eene Kaart van Gallië benevens Geographische toelichtingen ten aanzien van de krijgsverrigtingen van Julius Caesar in die streken, ten gebruike bij de schriften van dien veldheer.

BEICHENAU is do naam van een oud slot in het Zwitser-sche kanton Graubunderland, aan den Bijn gelegen, in hetwelk een instituut bestaat, gesticht door den burgemeester Tscharner van Chur, aan welk instituut Lodewijk Philips, hertog van Orleans, toenmaals hertog van Chartres, later koning der Franschen, onderwijs beeft gegeven in de Fransche taal en letterkunde. — B. is ook do naam van een eiland in het meer van Constans, waarop vroeger eene rijke Benedictijner abdij gelegen was, in 724 gesticht.

BEICHENBACH (Georg von), een der voornaamste gezigt-en werktuigkundigen van den nieuweren tijd, werd den 24quot;,,m Augustus 1772 te Durlach in Baden geboren en genoot zijne opvoeding to Mannheim gedeeltelijk onder do leiding van zijnen vader, gedeeltelijk aan do militaire school. Hij muntte al spoedig door talenten en ijver zoo zeer uit, dat de toenmalige keurvorst Karei Thcodoor hem van 1791 —1793 in Engeland liet reizen


-ocr page 513-

REI.

117

en hem bij zijne terugkomst tot luitenant dor artillerio benoemde. Tn 1811 werd hij ambtenaar bij de zoutmijnen in Beijoren. Daarop stichtte hij in verbinding met Joseph von Utzschnei-der, den werktuigkundige Liebherr en Fraunhofer te Mun-chen en Benedietbouern eene meohaniseh-optische inrigting, waar hij al spoedig allo werktuigen, voor do grootste astronomische on geodesische metingen noodig, zoo volmaakt vervaardigde, dat deze inrigting do tot nog toe bestaande verre overtrof. R. had eenen vindingrijken geest en wist do vraagstukken der theorio met eeno nog onbekende juistheid in praktijk op te lossen. De groote meridiaankijkers, de ropetitie-cirkels, do theodolieten eu andere instrumenten, welke uit deze inrigting kwamen, waren in eenvoudigheid en doelmatigheid dor inwendige zamenstelling, scherpte en fijnheid dor verdeelingen bijna onovertrefbaar. De groote astronomische verrekijkers en telescopen, waaronder Fraunhofer's reusachtige telescoop voor de sterrewacht to Dorpat, hadden de volmaaktste werking door de voortreffelijkheid van het flintglas, dat in de inrigting bewerkt werd, en door hunno zamenstelling over het algemeen. Even beroemd zijn zijne aequatoriaal-instrumenten en Fraunhofer's ho-liometer. In 1812 scheidde hij van Utzschnoider en rigtto met Ertel eene afzonderlijke fabriek voor wis- en sterrekundige werktuigen op, die hij echter in 1821 geheel aan Ertel overliet, nadat hij in 1820 chef van het bureau waterstaat voor Beijeren geworden was. In hetzelfde jaar legde hij te Wco-nen eeno geschutboorderij volgens eigene inzigten aan. Buitendien verbeterde hij de gewcerfabriek te Amberg, alsmede do Beijersche hoogovens en de yzergieterijen. Later bekleedde hij nog verschillende betrekkingen en word tot lid der academie van wetenschappen benoemd. Hij stierf don 218tOI, Mei 1821. Kirchmayer vervaardigde zijn horstbeeld, dat in do Walhalla is geplaatst. L.

REICHENBERG, eene der voornaamste steden van Bohème, ligt in don noordelijksten uithoek van den Leippaer kreits, aan do Neisso en den voet van den Jeschkonberg in een heerlijk dal. Zij bestaat uit drie doelen, do Altstadt, de Neustadt en do Christiaanstadt, en telde voor 10 jaren 14600 inwoners. Zij is de hoofdplaats dor heerlijkheid R., welke ann den graaf van Clan-Gallas toebehoort. Men treft er zeven marktpleinen aan, fraaije kerken mot altaarstukken van Albert Durer en andere oude schilders, eeno rijke boekerij, een' schouwburg, een oud en een nieuw kasteel, twee ziekenhuizen, oen weeshuis, een heer-lijk park enz.

Do inwoners vinden hun bestaan in katoen spinnen, linnen weven, glas slijpen en glas schilderen, doch voornamelijk in lakenfabrieken. Vergel. Czörnig, Beschreibung von Reichmbcrg (Weencn 1829).

REICHSTADT (Napoleon Frans Jozef Karei., hertog van) was de eenige zoon uit het huwelijk van keizer Napoleon den Iquot;len met do aartshertogin Maria Louise van Oostenryk en werd den 20quot;™ Maart 1811 te Parijs in liet paleis der Tuileriën geboren. Bij zijne geboorte gaf hom zijn vader don titel van koning van Rome, of gelijk wij in overeenstemming mot de oude inrigting des Duitschen rijks beter zeggen Roomsch koning (zie Rijk, hc.t fltiiV.se/ie). Toen de keizerin bij hot aanrukken der verbondon legers den lquot;t,;quot; April 1814 Parijs verliet, nam zij haar zoontje mede naar Blois, en toon Napoleon verpligt was te Fontainebloau afstand te doen van den troon, poogde hij vruchteloos zijnen zoon do erfopvolging te verzekeren. Do Bourbons werden op den Franschen troon hersteld en Napoleon verkreeg het eiland Elba, terwijl Maria Louise met het kind naar Weenen vertrok en op het kasteel Sehönbrunn haar verblyf nam. Gedurende de „honderd dagenquot; trachtte Napoleon, die zich op nienw van den Franschen keizerstroon had meester gemaakt , beiden naar Frankrijk to doen terug koeren, en toen dit geweigerd werd, smeedde de jonge graaf de Montesquiou, zoon der voormalige opvoedster van den jongen prins, het plan om dezen heimelijk naar zijnen vader te brengen, doch dit plan mislukte en het kind werd nanuwkourig bewaakt, zelfs eonigen tijd van zijno moeder gescheiden. En toen deze naar hot baar toegekende hertogdom Parma vertrok, bleef de jonge Napoleon te Woencn achter, waar hij onder het opzigt van zijnen grootvader keizer Frans opgevoed werd. Aanvankelijk was hot plan dat hij do erfgenaam der Italiaanscho staten Parma,

Piacenza eu Guastalla van zijno moeder zijn zou, doch later verkreeg hij onder zekere voorwaarden hot Boheemsche hertogdom R., naar hetwelk hij sedert zijnon titel voerde. De prins had veel aanleg voor het krijgswezen on voedde eone schier afgodische vereering voor de nagedachtenis van zijnen vader; en hoezeer dit welligt door liet Oostenrijkscho hof met eenige bezorgdheid moge zijn opgemerkt, schijnt toch overdreven te zijn hetgeen de Bonapartistisclio partij in Frankrijk — misschien naar aanleiding dor weigering aan don dichter Bartho-léray in 1829, om hem zijn gedicht; Napoleon eu Egypte in persoon to overhandigen — uitstrooide aangaande onkunde waarin men hem hield met opzigt tot hot ware der geschiedenis van zijnen vader, eene naauwkourige bespieding van al zijn doen, angstvallige beperking in al zijno bewogingen enz. Of, gelijk algemeen is geloofd, vergiftiging do aanleiding zij geweest tot de longtering, die den prins den 22»ten Jnlij 1832 ten grave sloopte, is onzekor. Hij stierf in do armen zijner nog tijdig naarWoonon overgekomen moeder, op hot kasteel Sehönbrunn, in dezelfde kamer, waar zijn vader in 1809 de vermaarde stukken onder-toekende, die over het lot van Oostenrijk en den Kerkdijken Staat beschikten. Merkwaardige lotwisseling! — maar dit schijnt naar inenschelijke berekening wel waarschijnlijk, dat indien de jonge Napoleon nog in leven ware geweest toen do dynastie Orleans in Frankrjjk viel, do staatkundige geschiedenis van Europa eene andere wonding zou genomen hebben.

Zio voorts Montbel, ie Due de Reichstadl (Parijs 1833) en het vermaarde gedicht van Baithclemy eu Me'ry; le Jlls de Vhomme, dat ontelbaar dikwijls in Frankrijk is uitgegeven.

REID (Thomas) geboren 1704 en overleden 1790, was hoogleeraar in do wijsbegeerte en zedekunde to Glasgow en een dor voornaamste vertegenwoordiger» van do Schotsche wijsbegeerte dio in de XVIII110 eeuw tegen den invloed van bet Franscho sensualismus gekant was. R. behoort ook met Boattio en Oswald tot do bestrijders van het scepticismus van Hume (zie Ilunie)\ hij was hiervoor het meest geschikt, omdat het hem niet aan geest en letterkundige bekwaamheid ontbrak. Echter was hij niet in staat don twijfel van Hume geheel te overwinnen, omdat hij zich daartegen alleen op zekere van do ervaring onafhankolijko grondwaarheden beriep, volgens welke do geest bijna instinctmatig oordeelt, en die het gezonde menschenverstand (common sense) uitmaken. R. heeft gedurendo zijn lang levon volo geschriften uitgegeven, waaronder de voornnamsten zijn: Inquiry into the human mind on the principle of common sense (Louden 1769); Essays on the intellectual powers of A/an (Edinburg 1785, 4Ü); Essays on the active powers of Man (Edinburg 1788, 4°); Essays on the powers of the human mind (London 1803, 3 din. 8quot;). Vergol. Priestley's Examination of Dr. Reid's inquiry etc. Victor Cousin, De la Philosophie Écossaise (Parijs 1857, 8U. Londen 1774 8°).

REIFFENBERG (Fhederik, baron de). Doze uitmuntende boekenkenner, letterkundige on geschiedvorscher werd den l4,Jel, November 1795 to Bergen in Henegouwen geboren. Ofschoon aanvankelijk voor de krijgsdienst opgeleid, laehtto hem de loopbaan der letteren moer too dan din van den degen, en reeds in 1818 word hij hoogleeraar der letterkunde te Leuven, weikeu leerstoel hij in 1835 met dien te Luik verwisselde. Spoedig echter werd hg aan hot hoofd der pas gestichte koninklijke boekerij te Brussel geplaatst, welke betrekking hem aanleiding gaf tot het schrijven van zijn uitmuntend Annuaire de la bibliothique royale de Belyique (Brussel en Leipzig 1840—1850, 10 din.). Hy behield dit ambt tot aan zijnen dood, welke te Brussel den 18dc» April 1850 voorviel. Hij was een der beste Belgische schrijvers van zijnen tijd, in wiens werken zich grondigheid on onderhoudendheid, ook bij de droogste bibliographisehe onderwerpen, op het aangenaamst vereenigen. Het eerst trad hij op met eono 1 Llistoire du commerce et de I'industrie des Pays-Das au 15quot;quot; et 16quot;quot; siècle (Brussel 1822), die zeker vollediger zou zijn indien toen reeds de zueht om do geschiedenis uit ongedrukte bescheiden, in allerlei archieven verscholen op te delven, zoo algemeen ware geweest als later het geval geworden is. Spoedig daarna volgde zijne Commentatio de vita et scriptis Justi Lipsii (Brussel 1823). Voorts gaf hij eono llistoire de l'ordre de la toison d'or (Brussel 1830), en ongeveer gelijktijdig eene nieuwe uitgave van hot allerzoldzaamst geworden werk van van dor Vynckt, llistoire des troubles des Fays-Das (zie Vynckt, van der), van do


-ocr page 514-

REI.

118

Mémoires van Jac. Clericus en van A. Thymo's Historici Bra-bantiae diplomaiïca (Brussel 1830), gelijk hij zes jaren later eene uitgave der kronijk van Mouskes bezorgde (Brussel 1836), en in de jaren 1844—1848 in 5 dln., mede te Brussel eene verzameling Documents pour servir a Vhistoire des provinces de Namur, du Jlainaut el de Luxembourg. Ook nam hij een werkzaam aandeel aan het bezorgen der uitgebreide verzameling; Collection des chrom'ques Eelqes inédites en van hem ging het plan uit tot liet sedert 1844 verschenen Bulletin du bibliophile Beige. Nadat hij in 1839 tegenwoordig was geweest bij de onthulling van Thor-waldscn's standbeeld van Schiller te Stutt^ard, schreef hij lt;So«-venirs d'un pélerinago en l'honneur de Schiller (Brussel en Leipzig 1839) en later Souvenirs d'Allemagne (Brussel 1843, 2 dln.).

REIGER. De Reigers behooren tol de orde der Stelt/oopers onder do vogels. Hunne kenmerken zijn: een krachtige, regte, priem-vormige bek, die aan de zijden eenigzins zamengedrukt is; spleet-vormige neusgaten in eene groef van don snavel; oen lange hals, die als een S gebogen en plotseling weder regt uitgestrekt kan worden, een' kleinen kop, die om de oogen naakt is; de buitenen middenteenen door een klein vlies verbonden en een lange achterteen.

Zij leven meestal gezellig aan de oevers van rivieren en meren, nestelen op hoornen of in riet; gebruiken visch, kikvor-schen, muizen, insecten enz. tot voedsel en verhuizen grooten-deels in den winter naar warmere streken.

De meest voorkomende soort ten onzent is de Blaauwe R. (Ardea cinerea L.), die jong asehgraauw is, lichter aan den buik met donkere slagpennen en oud zijnde wit mot zwarten kruin, zwarte okselvederen en vlekken langs den hals, terwijl de rug en vleugels blaauwachtig grijs zijn en de slagpennen zwart. Enkele voorworpen overwinteren, de meesten evenwel verhuizen met de invallende koude, doch keeren spoedig weder terug. Het zijn deze vogels, op welke met de valken voorname-lijk jagt werd gemaakt. Zij nestelen veelal in hooge bosschen, zoo als in het Soerensche bosch en vroeger ook in het Haag-sche. Daar zij veel visch eten, zijn zij meer schadelijk dan nuttig. Het wijfje legt tegen het eind van April drie of vier fraai groene eijeren en broedt drie weken.

Eene minder algemeene en fraaijere soort is de Purperreiger (Arden purpurea L.), ongeveer van dezelfde grootte, met roodgelen, zwartachtigen bek, hooggele iris, zeer smalle en lange vederen aan den onderhals en achterrug. Hij is grijsachtig, met roodbruin en zwart gemengd, en bij oude voorwerpen werkelijk een prachtige vogel, terwijl de jongeren meer een' algemeen vaal roestkleurigeu tint hebben. Deze soort houdt zich gaarne schuil, vertrekt vroeger en keert later terug dan de blaauwe R.; zijne levenswijze verschilt overigens weinig.

De grootc Zilverreiger {Ardea alba L.) en kleine Zilverreiger {Ardea Garzetta L.) zijn wel enkele malen in ons vaderland gescholen, doch behooren eigenlijk in Hongarije en do breede oevers van den Donau en de Wolga te huis. Beiden zijn geheel wit van vederen en leveren de fraaije pluimen der Hongaarsche kolpakken en Turksche tulbanden op. Het zijn de buitengewoon fijne en verlengde rugvederen, welke daarvoor uitgezocht worden.

Tot de Reigers behooren ook de Kwah, Nachtraaf of Nachtreiger (Ardea nycticorax), behandeld op het art. Nachtreiger, en de Roerdomp, waaromtrent men zie het art. Roerdomp.

EEIGERSBERCH (Makie van) — aldus schreef zij zelve haren naam — was de vermaarde huisvrouw van den wereldbe-roemden Hugo de Groot. Zij werd geboren te Veere den 7don October 1589 en stamde af van een aanzienlijk en vermogend geslacht. Haar vader was Pieter van R., burgemeester te Veere, hare moedev Maria Nicolay. Zij was nog niet ten volle 20 jaren jaren oud, toen zij den 2,1lt;ln Julij 1608 in het huwelijk trad met do Groot, die, hoewel destijds noch slechts 25 jaren oud, reeds het ambt van advocaat fiscaal van Holland, Zeeland en West-Eriesland bekleedde. Zij was zijne regterhand in de bemoeijingen van het dagelijksclie leven, en in de dagen van tegenspoed eene kloeke huismoeder, die met meer dan vrouwelijken moed dikwijls moeljelijke, ja gevaarlijke reizen ondernam, ten einde door vertoogen , maatregelen en bezorgingen de geldelijke omstandigheden van haar huisgezin te verbeteren of aanspraken te doen gelden, welke in de kommerlijke lijden die zij beleefde, niet overal even gemakkelijk werden erkend. Doch tevens toonde zij zich, met name toen haar echtgenoot Zweedsch gezant bij het Fransche hof was, even geschikt om zich te bewegen in de hoogere kringen des maatschappelijken levens, door innemendheid, beschaafdheid en fijne manieren , overeenkomstig de zeden van dien tijd. Hoe zij do gevangenschap van haren echtgenoot op Loeve-slein deelde en de hand had in diens ontsnapping, is te bekend om hier te worden vermeld. Als moeder was zij niet zoo gelukkig als zooveel deugd en opoftering verdienden. Drie van hare zeven kinderen stierven vroegtijdig, en van hare drie zonen werden twee, die haar veel zorg hadden gekost zonder er aan te beantwoorden, door oenen ontrouwen kamerdienaar in een bosch bij Maagdeburg verraderlijk vermoord. De tijding van de Groot's overlijden vernam zij te Delft, waar zjj zich met hare dochter, later gehuwd met den Fransehen vieomte do Mombas, tot herstelling harer gezondheid bevond. Zij bleef als weduwe te Delft wonen en overleed er den 19dlm April 1653. Volgens hare portretten behoorde zij niet onder do schoonheden, maar was eene sterke, zwaargebouwde vrouw. Naar den geest wordt zij best gekend uit eene menigte brieven, die van haar zijn bewaard gebleven, en zoo door Mr. J. Scheltcma, Geschied- en letterh. Alengelw. D. II St. 1 bladz. 95, als A. Stolker, Letteroefeningen, 1824, bladz. 19, 176, 318, 482, 519 en vooral door Önuityege-ven brieven van M. van Reigersberch door Mr. H. Vollenhoven on Dr. G. D. J. Schotel ons zijn bekend gemaakt.

• Zie voorts de meeste levensbeschrijvingen van H. de Groot, met name die van Brandt en van Cattenburgh (Dordrecht 1827); Schotel, t. a. pl. en H. M. C. van Oostorzee in het jaarboekje; Zeeland, 1855, bladz. 208—219.

REIL (JonAnn Christian) werd den 28quot;len Eebruarij 1759 te Rhaude in Oost-Friesland geboren. Zijn vader was een geestelijke en had hem ook dien stand toegedacht, intusschen overwegende zucht tot de geneeskundige studiën bewoog den zoon tot deze over te gaan. Nadat hij zich op het gymnasium te Naarden behoorlijk had voorbereid, vertrok hij in 1779 nnar do academie te Göttingen, en later naar Halle, alwaar hij den g0011 November 1782 promoveerde. Zijne dissertatie: de Polycholia (Halle 1782, 8°) bevat leerzame onderzoekingen over dezen ziektetoestand en over de afscheiding van gal, die gelijk R. aantoonde, niet als zoodanig in het bloed was, maar uit de bestanddeelen die daarin vervat zijn, wordt zamengesteld. Hierop practiseerde R. in zijn vaderland, waar hij een leerboek over de diaetetica onder den titel; Der diaetetische Uausartzt (Breinen 1786, 2 dln. 8°), uitgaf. In 1787 werd R. tot buitengewoon hoogleeraar te Halle beroepen, en toen Goldhagen in 1788 stierf, werd R. in diens plaats benoemd tot professor in de therapie, directeur der medische kliniek, en in 1789 ook tot physieus van de stad Halle. Zijn eerste arbeid alhier was de ziektegeschiedenis van Goldhagen (Hallo 1788, 8°). Daarna deelde hij, onder den titel; Memorabilia clinica me-dico-practica (Halle Fase. I-IV 1790 — 1795, 8°) de belangrijkste ervaringen uit zijne kliniek mede, benevens leerzame verhandelingen over Polycholie, over zenuwcrisis, enz.

Bezield door den wensch om voor de geneeskunde, wier gebreken hij inzag, nadere grondslagen te vinden, zocht hij deze, met alle betere geneesheeren, in do vorderingen en do grondige ontwikkeling der physiologic in haren ganschen omvang, en de voortreffelijke dissertaticn over Irritabiliteit, algemeen gevoel, uit- en inwendige zintuigen (Diss, de irntabilitalis notione etc. def. I. L. Gautier, (Hallo 1793); Fimctiones organo animae pecu-liares, def. K. F. Büttner (Halle 1794); Sensus externus def. J. Casp. Zollikofcr ah Altenklingen (Halle 1794); Coenaesthesis, def. Ch. F. Hübner (Halle 1794); de organorum corporis Itumani lam energia sive activitate interna, quam cum sociis organis connexion e , def. D. Veit (Hallo 1797), die onder zijn praesidiutn werden geschreven en wier schrijver hij grootendeels alleen was, leveren het bewijs van zijn diep indringen in do kennis der levensverschijnsels, vooral der specifieke prikkelbaarheid der organen en van hunnen invloed op het te voorschijn roepen en wijzigen der ziekte. Juist deze onderzoekingen over de specifieke prikkelbaarheid leidden R. tot zijne theorie van de afhankelijkheid des levens en der levenskracht van den vorm en de menging der dierlijke materie, waarvoor hij de scherpzinnigste gronden aanvoerde in eene verhandeling, waarmede zijn belangrijk Archiv f. d. Physiologie 1795—1814, 12 dln. werd geopend.


-ocr page 515-

REI.

119

Zyne proef om langs den weg cener chotnische theorie der le- ! veuskracliten tot vaste beginsels voor de therapie te geraken, moest schipbreuk lijilen op de onvolmaaktheid van onze kennis dor organische chemie. Ook verklaarde hij wel is waar het ontstaan en de vorschijnselon der ziekten uit don vorm en de menging, maar verwees toch in de therapie (J. C. Reil, Uber die Erkentniss unci Km- der l'\ebc.r, Hallo 1795 —1815, 5 dln. 2lt;i0 druk 1821) op de doelmatige waardering en verandering dor quantitative verhoudingen der prikkelbaarheid en van liet werkingsvermogen, en ten dion einde op eene gelouterde empirie. Intus-sehen hadden R.'s bemooijingen de verdienste om dc geringe som onzer begrippen over de natuur en inwendige veranderingen van het organismus duidelijk te maken, en zijn bewijs van do mogelijkheid om de levensverschijnsels uit den vorm en de menging te verklaren, opende een belangrijk doel voor verdere theoretische onderzoekingou en eene grondlaag tot beoordeeling der beginsels voor het wezen der ziekten. Later bragt R. Schel-ling's natuurphilosophle in verband met zijne physiologisehe bespiegelingen en leverde hierover verscheidene verhandelingen in zijn archief. Tevens bestudeerde B. den bouw der hersenen en der zenuwen en gaf als resultaat zijner onderzoekingen zijne: Exercilalioma anatomicue ïasc. I de slruclura nervorum (Halle 1796, fol.) uit.

Wat hij vorder, ook op liet terrein der psychiatrie, der chirurgie, der balneolherapie verrigtte , wordt breedvoerig vermeld in Rust, Ilandluch der chirurgie (op het woord Reil).

In het jaar 1801 werd R. van Hallo naar do nieuw gestichte universiteit van Berlijn beroepen en kreeg den titel van opper-borgraad [Oberbergratli). In het jaar 181.3 nam B. op zich het toezigt over de groote militaire hospitalen te Halle, Leipzig en omstreken, bezweek intusschcn, als offer van zijnen odelmoe-digon ijver aan do hospitaalkoorts don 12l,cn November 1813.

Na zijnen dood werden nog uit zijne papieren de handboeken over pathologie en therapie bijeonvcrzameld, die zoo als al zijne schriften van onvermoeid streven naar diepe, echt wetenschappelijke grondigheid doen blijken. Do titels dezer werken zijn: Enlwurf einer aVyemcinen Pathologie (3 dln. Hallo 1815, 181G, 8°), en Enlwurf einer alUjemeinen Therapie, zum Druch be/örderl von Golllob Külm (Leipzig 1817, 8°).

De zoon van J. Chr., Wilhelm R., thans practiserend ge-noesheer te Cairo, heeft zich ook door zijn Journal fur JVntr-makodynamik (1857 en 1859) reeds oenon welverdienden naam verworven. v. P.

REILLE (Henri Charles Michel Joseph, graaf) werd den lquot;011 September 1775 te Antibes uit eene zeer geachte familie geboren. In 1792 trad hij in dienst, werd officier bij hot 948tl! regiment en deed zijnen eersten veldtogt onder Dumouriez in Champagne en België, Als adjudant van Masséna woonde hij het beleg van Toulon en later do verschillende veldslagen en gevechten in Italië bij, als Montenotte, Dogo, Lodi en Rivoli, terwijl hij aan de Brenta gewond werd. Zijne dapperheid verwierf hem op hot slagveld van Tarvis den rang van kapitein en als zoodanig vergezelde hij in 1799 Mnsséna naar Zwitserland, waar hij als officier van den generalen staf gewigtige diensten bewees. Door Bonaparte belast met dépêches voor Massena, die in Genua was ingesloten, vervulde hij dien moeijclijken last in een klein bootje, waarmede hij door de Engelsche vloot heen drong. Bij de verdediging van Genua logde hij do grootste onverschrokkenheid aan den dag en werd in 1801 tot gouverneur van Florence en sous-chef van den staf van het leger van Italië benoemd. Het jaar 1803 schonk aan R. den rang van brigade-generaal en het kruis van het legioen van eer; geruimen tijd bleef hij in hot kamp te Boulogne om later op het eskader van den admiraal Villeneuve ingescheept te worden en het zeegevecht van Finis-terro bij te wonen. Na den slag van Austerlitz, waar hij mede-streed, kreeg hij het bevel over eene brigade van het 5de corps, dat onder Lannes bij Saalfeld en Jena do voorhoede uitmaakte-In den slag bij Pultusk (26 December 1806) verbrak hij het centrum dor Russen, voor welk heldenfeit hij tot divisie-generaal bevorderd werd. Ook bij Ostrolenka (26 Maart 1807) onderscheidde hij zich zoodanig, dat hij door Napoleon tot adjudant benoemd werd. Na deelgenomen te hebben aan het beleg van Straalsund, werd R. als buitengewoon commissaris naar Toscane gezonden en ging voorts naar Catalonië. waar hij den Julij 1808 de Spanjaarden bij Figueras sloeg en hen dwong de blokkade van die vesting op to breken. Zijn aanval op llosas werd daarentegen afgeslagen, terwijl hij tevens iets later genoodzaakt werd het beleg van Girona op te breken. De oorlog van 1809 riep hem weder naar Duitschland en hij Wagram commandeerde hij de jonge garde, die den beslissenden aanval op het Oosten-rijksche centrum deed. In 1810 was hij andermaal in Spanje, werd gouverneur van Navarra en streed onder Sachet bij Albu-fera en bij de inneming van Valencia. In 1812 stond hij met een corps van 30,000 man op de grenzen van Spanje en trok daarna op last van koning Joseph langzaam voor Wellington terug. Bij Vittoria commandeerde hij den regtervleugel en hield daarmede zoo lang stand, totdat de nederlaag der overige gedeelten van het leger, ook hem dwong zijne stelling te verlaten. Aan de Bidassoa streed hij mot even voel moed en volharding, maar hij leed groote verliezen in de passen van Echalar en word don Sjatun Augustus 1813 bij Biriatru geslagen. Ook nam hij een werkzaam deel aan de overige gevechten en werd na do restauratie tot inspecteur-generaal der infanterie benoemd. Gedurende de Honderd dagen werd R. lid van de kamer der pairs en hevelhebber van het 2lt;1|, legercorps. Daarmede verdreef hij te Mar-chiennes de Pruissische voorposten en onderscheidde zich hij Quatre-Bras. In den slag van Waterloo volvoerde hij aan het hoofd eener kolonne van de Oude garde den laatsten aanval op do pachthoeve van Hougoumont. Met dezen veldslag eindigde zijne militaire loopbaan. Door do Bourbons op non-activiteit gesteld , word hij in 1819 weder pair van Frankrijk en in 1820 kamerheer van Lodewijk don XVIIIquot;10quot;. Lodewijk Philips schonk hein den 17 September 1847 do waardigheid van maarschalk en Lodewijk Napoleon in 1852 die van Senator. Hij overleed den 4(len Mei 1860 te Parijs als de oudste der Fransche maarschalken. L.

REIMARUS (Herman Sajiükl), als geleorde niet onvor-maard, als schrijver der bekende Wolfeiibüttelsche Fragrnente berucht, werd don 229t0,, December 1094 te Hamburg geboren. Na to Jena en te Wittenberg gestudeerd te hebben, deed hij eene reis door Bolgië en oen groot gedeelte van Engeland, on werd eerst rector te Wismar, later onderwijzer in de Hebreeuwschc taal en vervolgens ook in do wiskundo aan het gymnasium zijner geboortestad, waar hij don lquot;ton Maart 1765 overleed. Zijne Vorne/iinste Wahrheilen der natürliche Religion (Hamburg 1754, meermalen herdr,) en /lelrnchtungen Uber die Kunsltriebe der Thiere (Hamburg 1792, mede meermalen herdr,) zijn ook in hot Ned. vertaald, In zijne Vernunftle/ire (Hamburg 1756, ook herhaalde malen herdr,) vertoonden zieh reeds de sporen eener denkwijze vijandig tegen het erkennen van het Christendom als bijzondere goddelijke openbaring. Lossing, die als bibliothecaris te Wolfen-buttol oenige jaren later nu en dan eenige van do schatten dier boekerij in het licht zond, vond er ook oen werk in handschrift — hoe het er kwam en van wien het afkomstig was, wist niemand — waarvan hij oenige Fragmenten eines Ungenannlen in het licht gaf, die al dadelijk eenen krachtigcn bestrijder vonden in Döderloin, Anti-fragmenten (Leipzig 1788). Het eerste dier „Fragmentenquot; ijverde tegen de verlaging der menschelijke rede op den kansol; het tweede bestrijdt de mogelijkheid van buitengewone goddelijke openbaring; het derde verklaart don doortogt der Israëliten door de Roode zee — volgons de oude, grof letterlijke opvatting — voor eene ongeloofelijke gebeurtenis; het vierde betwist aan het O. V. hot karakter om godsdienstige oorkonde te kunnen zijn; hot vijfde is gerigt tegen de geschiedenis van Jezus' opstanding, en het zesde tracht Jezus en zijne apostelen als bedriegers ten toon te stollen. — Lang is men onzeker geweest aangaande den schrijver, totdat Grulitt te Hamburg in het jaar 1827 op onwedersprekelijke gronden aantoonde, dat de beruchte Fragmenten uit de pen van R. zijn gevloeid. Zie des-wegons Godgeleerde Bijdragen, D. XIV, bladz. 135.

REIMERSWAAL. Aldus wordt in officiële stukken altijd go-schreven dc naam der voormaligo Zeeuwsche stad, die meer algemeen onder den naam Romerswaal bekend is. Zij lag in het noordelijke gedeelte van het eiland Zuid-Beveland, tegenover Tholen en Bergen-op-Zoom, on schijnt omstreeks do helft der XIII110 eeuw als dorp gesticht te zijn; althans in 125S vindt men R. het eerst vermeld. In het jaar 1374 kroeg zij stedelijke regten en steeg met klimmenden voorspoed tot de derde stad van Zeeland. Doch een zware brand in 1520 en nog veel moer


-ocr page 516-

«lil.

120

de geduchte ülornivloedcn van 1530 en 1532 bragten hnar dermate in verval, dut, vooral nadat do Spaansche oorlog haar in 1573 had uitgeplunderd en in kolen gelegd en ïij door herhaalde inundatien van Zuid-Beveland was afgescheiden, er slechts een armciijk plaatsje van overbleef, dat geheel te niet ging in 1634, zijnde toen do weinige nog bestaande huizen verlaten, de inwoners naar Tholen verhuisd, waar zij zich nog lang, ook door onderlinge huwelijken, op zich zeiven hielden, en de straatstee-nen op last der algemeene staten tot gedeeltclyke bate der schuld-eischers van de plaats verkochten.

Zie voorts Ermerins, Oudheden van Jiommerswale (een stuk van des schrijvers Oudheden van Zeeland, Middelburg 1788), en van Visvliet, Historische beschrijving der voorntaliye stad Rehners-tvaul (in : Archief, uitgegeven door het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen. Middelburg 1857, St. III).

RE1NDEL (Albert), teckenaar en graveur, werd in 1784 to Neurenberg geboren en was van zijne jeugd af voor den handel opgeleid. Hij legde evenwel zoo veel liefde en aanleg voor do kunst aan don dag, dat het hem vergund werd zich daarin to oefenen onder de leiding van den directeur der teeken-school Zwinger eu van den bekwamen Heinrich Guttenberg, dien hij in 1803 naar Parijs volgde. Do studio van zoo veel schoone kunstwerken als hij daar vereenigd vond, do kennismaking met iquot;. Muller uit Stuttgart, Desnoycrs en andere kunstenaars, — alles droeg bij tot zijne ontwikkeling. Hij bepaalde zich thans uitsluitend tut de graveerkunst, ofschoon hij tevens door het bezoeken der academie en de studie der anatomie onder Salvage, zich in do teekenkunst oefende. Zijne eerste plaat, naar «ene teekening van hem zeiven in 1804 gegraveerd, was het portret van Kiessling, afgevaardigde van Neurenberg bij het keizerlijke hof, terwijl hij vervolgens voor het Musc'e Francais van Laurent en Kobillard werkzaam was. Na een vijfjarig verblijf te Parijs keerde hij in zijne vaderstad terug, waar zijn eerste werk was het teekeneu van het beroemde graf van den II. Se-baldus, met het doel om dit werk van P. Visscher door de gravure meer algemeen bekend te maken. Ook naar de vier Apostelen van Durer, benevens naar een aantal monumenten der schoone bouwkunst te Neurenberg en elders, maakte hij uitvoerige teekeningen, 'tgeen o. a. aanleiding gaf dat koning Maximiliaan hem de leiding opdroeg der restauratie van de schoone fontein op de markt te Neurenberg. Deze arbeid duurde van 1821 tot 1824 en omvatte ongeveer vijf zesde gedeelten van het monument, die geheel vernieuwd werden.

In 1831 had R. nieuwe gelegenheid om zijne kennis der bouwkunst te toonen door de restauratie der kerk van St. Michael te Fürth, terwijl onder zijne leiding ook het gedeukteeken voor den burggraaf van Neurenberg, en Prederik den lil110quot; werd vervaardigd, dat in de kloosterkerk van Heilbronn is opgerigt.

Behalve voor deze bouwkundige werkzaamheden vond R. ook nog steeds tijd voor graveerwerk, dat echter meermalen moest worden afgebroken door de bemoeijingen welke hij als directeur der kunstschool te Neurenberg had, die overeenkomstig zijne denkbeelden geheel werd gereorganiseerd. Talrijk waren do onderscheidingen , die R. te beurt vielen, en zijn roem werd verkondigd door tal van leerlingen, waaronder de beste graveurs, die Duitschland sedert heeft opgeleverd. Zijne eigene werken behoo-ren mede tot de opmerkelijkste gravuren der Duitsche school; men vindt er onderscheidene portretten, de afbeeldingen naar het monument van P. Visscher, enz. onder. Nagler's Kunstlerlexi-con vermeldt in 't geheel 61 nummers. R. overleed te Neurenberg in 1853.

RE1NEVAREN {Tcmacetum mlgare), ook den naam dragende van boeren-wormkruid, wild wormkruid en steenvaren behoort tot de natuurlijke familie der Zamengesteld-llomigen (Compositac), volgens Linnaeus' stelsel tot de 2d0 orde der 19d0 klasse {Synge-nesia superjlua). Deze plant algemeen voorkomende langs wegen en dijken, vooral op hoogere zandige gronden, draagt aan cenen ongeveer drie voet hoogen stengel donker groene, twee-werf vindeelig ingesneden bladen, die cenige overeenkomst vcr-toonen met de bladen der Varens en eenen sterken onaangenaam aromatischen reuk bezitten. De schitterend gele bloemen komen aan den top van den stengel in eeno grootc vlakke bloemtuil voor. Zoowel in de genecskundo als in de veeartsenijkunde worden do bloeitoppen der R. als wormdrijvend middel gebezigd, welke eigenschap aij verschuldigd is aan eene daarin voorkomende vlugtige olie. De R. met gekruld blad (Tanacetum mlgare crispum) wordt wel als sierplant in onze tuinen gekweekt. B.

EE1NHARD (Fbans Volkmar). Deze uitmuntende godgeleerde en kalsolredenaar, die meer misschien dan iemand, op de verbetering der predikwijze in en buiten zijn vaderland, met name ook ten onzent, invloed heeft uitgeoefend, werd den 12d6n Maart 1753 to Bohenstrauss in Beijeren geboren. Na te Wittenberg gestudeerd te hebben, werd hij er eerst buitengewoon hoogleeraar der wysbeerte, later gewoon hoogleeraar der godgeleerdheid (1782). ïen jaro 1792 echter vertrok hij als opperhofprediker, kerkeraad en assessor van het opperconsistorie naar Dresden, waar hij den tiden September 1812 overleed. Talrijk zijn zgne geschriften, allen getuigenis dragende van eenen helderen wijsgee-rig-christelijken geest. De meesten zijn in onze taal overgezet, met name: Proeve over het plan, hetwelk de stichter des Christendoms tol heil der luereld ontwierp (Hoogd. eerst naamloos, Wittenberg en Zerbst 1781, meermalen herdr., Ned. Amsterdam 1806); Christelijke zedeleer (Hoogd. Wittenberg 1788 volg., 5 dln., meermalen herdr., Ned. Deventer 1816, 9 dln., op nieuw vert. aid. 1829 volg. 8 dln.); Over de waarde der kleinigheden in de zede-kunde (Hoogd. Meissen 1801, herdr. 1817, Ned. Amsterdam 1802); Over den beuzelgeest in de zedekunde (Hoogd. Leipzig 1803, Ned. Amsterdam 1804). Vooral echter heeft R. eenen verbazen-den opgang gemaakt als prediker. Belangrijk daaromtrent, gelijk over zijne geheele rigting als godgeleerde is Iets over zijne leerredenen en zijne vorming tot prediker (Hoogd. Sulzbach 1810, binnen korten tijd dikwijls herdr., Ned. Amsterdam 1813). Zijne Predigten zijn verzameld uitgegeven te Sulzbach 1793—1813, 35 dln., met nog twee aanhangsels, van Kenzelrnann (Meissen 1825) en Haas (Leipzig 1833), terwijl Hacker nog R.'s Predigten znr hauslichen Erbauung afzonderlijk heeft uitgegeven (Sulzbach 1813, 4 dln.). De meesten dier leerredenen zijn onder verschillende titels en in verschillende uitvoeriger of korter verzamelingen in het Ned. vertaald; de uitvoerigste is die van Uitgelezene Leerredenen (Zwolle 1808, 5 dln.), welke gedeeltelijk herdrukt is (aid. 1830, D. 1 en 11), de laatst nitgegevene die van Leerredens over bijzondere deelen der leer van de goddelijke Voorzienigheid (Zwolle 1829). Ook zijn Christelijk Huisboek (Hoogd. Sulzbach 1809 , 2 dln., Ned. Lcyden 1820, 2 dln.) vond vele lezers. Tot de geschriften van R. die zooveel wij weten niet in het Ned. zijn vertaald, be-hooren: Über das IFunrferiare (Wittenberg 1782); Vorlesungen üher die Dogmatik (Sulzbach 1801, meermalen, zoo door den schrijver als door anderen uitgegeven), en Opuscula academica (Leipzig 1808, 2 dln.). Als een blijk van zijnen voortdurenden invloed op de predikkunde, vooral in Duitschland, vermelden wij nog, dat in zijne geboorteplaats eene stichting tot zijn aandenken en naar hem genoemd, is gevestigd, die jaarlijks prysvragen uit dit vak der godgeleerdheid uitlooft.

Zie voorts: Politz, Darstellung der Lehrsatse Reinhardts (Am-berg 1801 volg. 4 dln.), en diens Reinhard, nach seinem Le-ben und Wïrken (Leipzig 1813 volg., 2 dln.); Reinhard geschetst (Amsterdam 1830).

REIN1IART (Johann Christian), landschapschilder en teeke-naar, werd in 1761 op een dorp in Franken geboren, waar zyn vader predikant was. Ook hij zou, even als Reindel, in de theologie studeren en bezocht daarom het gymnasium van Bayreuth en ging in 1778 naar de universiteit te Leipzig, waar hij echter inzag dat hij niet voor theologant in de wieg gelegd was, en toegaf aan zijne neiging voor teeken- en schilderkunst. Na verloop van eenigen tijd begaf hij zich naar Dresden, bestudeerde er vlijtig de werken der galerij en werd in 't eind door den hertog van Saksen Meiningen in staat gesteld om proeven te geven van zijn talent en zijnen aanleg. In 1789 reisde hg op kosten van den markgraaf v. Ansbach-Baireuth naar Rome, alwaar hij zich spoedig den naam verwierf van een der uitstekendstc landschapschilders van zijn' tijd, een roem, dien hy zijn geheele leven lang heeft weten op te houden. Hij was klassiek gevormd en behoorde als zoodanig tot de rigting der dusgenaamde historische landschapschilderkunst. Daar echter te gelijk weinig kunstenaars zich met zoo veel ijver aan het bestuderen der natuur wijden als R., wist hij zich voor te groote eenzijdigheid of voor den schadelijken invloed van conventie in de kunst te bewaren. Sommigen stelden hem gelijk met een' Claude Lorrain of Poussin. Do nieuwere school echter, die


-ocr page 517-

REI.

121

het allosbeziolende leven der natuur vóór alles tot het voorwerp harer stadie en als toppunt van hetgeen zij vermag uit te drukken beschouwt, kon geen volkomen vrede hebben met hetgeen zij de verouderde manier noemde. Grootheid in de compositie en karakteristieke opvatting der natuur kan K. echter niet worden ontzegd; zij stralen door in een aantal door geheel Europa verspreide schilderijen van zijne hand. R. was ook schrijver en gaf met P. Sukler een' almanak van Rome uit, waarvan twee jaargangen 1810 en 1811 verschenen met 4.1) platen. Bovendien etste hij zelf en was met anderen werkzaam aan het werk Collec-lion de vues pitloresques de Vllalic, dessinées d'apris nature et gra-vêes a l'eau forte a Rome, 72 planches roy. fol. E. overleed to Rome don 8B'el1 Junij 1847.

REINHOLD (Karl Leonhard) word to Woonen in 1758 geboren en ontving zijn eerste onderwijs in het gymnasium aldaar van de Jezuïten, die aan het hoofd der inrigting stonden. Hij werd verder in 1772 als noviciaat in het proefhuis van St. Anna opgenomen; doch toen de Jezuïtenorde in het volgende jaar door Joseph den Il^n werd opgeheven, keerde hij tot zijne ouders terug, trad in 1774 in het Barnabiten-eollegie in dezelfde hoofdstad en verwijlde daar acht jaren. Hier volbragt hij zijne wijsgeerlge en theologische studiën niet alleen, maar werd daar zelfs tot leeraar in de philosophic aangesteld. R. onderwees niet slechts de logica, metaphysiea en moraal, maar ook de wis- en natuurkunde, benevens do uiterlijke welsprekendheid. Er ontstonden toen woldra bij R. twijfelingen omtrent de R. Catholieko leerstellingen en de geldigheid der kloostergeloften. Hij verliet Weenen en begaf zich naar Leipzig, vervolgens naar Weimar, alwaar hij met Wieland in vricndschnp kwam on met zijne dochter huwde; vervolgens verliet hij geheel de R. Catholioke kerk en ging in stilte tot het Protestantismus over. R. schreof toen in den Deutsche Mercur van 1786 eene verdediging dor Hervorming togen hetgeen in Schraid's Geschichte der Deutschen daarover voorkomt, (met zijn' naam afzonderlijk uitgegeven te Jena 1789 8°) en trad weldra als wijsgeerig schrijver met roem op in zijne Brief e über die Kanlis che Philosophie, die hem het professoraat in do wUsbegeerte to Jena bezorgden, waar hij zeven jaar deze wetenschap mot don uitstekendsten bijval onderwees. Toon R. in 1794 een beroep als hoogleeraar te Kiel aannam, begon langzamerhand die roem en bijval door het opkomen der nieuwere stelsels van Eichto, Schelling en Bardili eenigzins af te nemen, maar geenszins zijne liefde tot de waarheid en wetenschap. Hoezeer een ijverig aanhanger der Kantseho wijsbegeerte, wijzigde hij zijne gevoelens en poogde in zijne Ekmentar-philasophie door 2\)no leer van het Zelfbewustzijn de Kril ik der rexnen Vernunft eenen vasten grondslag te geven en sloot zich verder meer aan Fichto en Bardili dan aan Schelling aan. R. overleed in 1823, van talrijke vrienden om zijn beminnelijk karakter betreurd, een zoon E. R. nalatende die de voetstappen zijns vaders als een verdienstelijk beoefenaar dor wijsbegeerte gevolgd heeft. R. was een vruchtbaar schrijver; bij liecft behalve de Driefe, hlor boven genoemd, vele werken uitgegeven, die thans meer dnn die verouderd zijn, en waarvan de laatslen door de dorheid en het ingewikkelde van den stijl minder duidelijk en verstaanbaar zijn dan de vroegeren. Zijne Brieft, zullen hem echter altijd eene eervolle plaats onder de wijsgeerige schrijvers verzekeren. Men zie K. I.. Roinhold's Le.ben und l/lter, Werke, herausgegeben von sei-nem Sohn E Reinhold {Jena 1825 8',).

REINIGINGEN, niet alleen van het ligehaam, maar ook van woningen, vaatwerk enz. waren reeds bij do oude Perzen, He-broers en Egyptenaren in gebruik als godsdienstige voorschriften, en zijn nog als zoodanig gebruikelijk bij onderscheidene heidensche godsdienstvormen, gelijk mede bij de Joden en Mohammedanen, alsmede in do christelijke kerk, zoo de Oostcrscho als de Wes-tersche — Catholioke. Hot voornaamste reinigingsmiddel was, nevens het gebed, steeds dat, hetwelk ook buiten het godsdienstige doel tot zuivering door de natuur is aangewezen: water. Waarbij het Hoidondom en ten deele ook het Jodendom, vunr ®n hot bloed van offerdieren, zout, olie enz. hebben gevoegd, terwijl het Mohainmedismus het water, waar het ontbreekt, door zand doet vervangen. In do oudere en latere mysteriën bekleedt de zuivering van plaatsen, tempels, menschen en dieren eene voorname plaats, vooral wanneer deze door het een of ander Worden geacht verontreinigd to zijn. Die verontreiniging geschiedde bij den mensch door het nuttigen van sommige spijzen, het aanraken van lijken, de geslachtsgemeenschap gedurende maande-lijkscho zuivering en het onwillekeurig ontlasten van het zaadvocht bij mannen, de gewono en kraamzuivering bij vrouwen enz., bij al hetwelk do R. verschilden naar den aard der verontreiniging. Bovendien hadden, zoo bij do oude Grieken en Romeinen, als bij de Israëliton, van tijd tot tijd algomeene plog-tigheden plaats, bij welke het geheele volk, of b. v. hot leger, de vloot enz. oeno plogtstatige zuivering onderging. Zie met betrekking tot do Israëliton het art. Verzoendag en met betrekking tot de Grieken en Romeinen Lomeijer, Be veterum gentilium lustrationibus (Amsterdam 1681, Utrecht 1701).

He geest van het Christendom, als eene reiniging van den geest eischendo en bedoelende, brengt eigenlijk geene reinigings-plegtighedon mede, doch, gelijk reeds is opgemerkt, zoowol do Oostorscho als de Westerscho kerk heeft zo, gelijk meer, uit

Mozaïsmus en Heidendom overgenomen — zio o. a. Wijwater_,

maar het Protestantismus heeft die geheel afgeschaft.

REINMAE is de naam van twee der bekendste minnezangers. He een R. van Hagenau, of R. de oudere genoemd en wegens de welluidendheid zijner zangen met den bijnaam van de nachtegaal van Hagenau bestempeld, leefde in Beijeren en den Elzas in het laatst der XIIP10 eeuw. Hij hield zich vooral op aan het Oostenrijkscho hof en oogstte zelfs roem in bij diegenen, welke, gelijk Walter von dor Vogelweide, hem persoonlijk minder gunstig waren.

Do andere, R. von Zweter, was een Rijnlander van geboorte, maar in Oostenrijk gevormd. Hij leefde meest aan het hof van Boheme en heeft niet gelijk zijn naamgenoot alleen minneliederen, maar ook geestelijke gezangen en eene menigte zedespreuken in dichtmaat nagelaten, die voel licht verspreiden over den zedolijken en korkelijken toestand van Duitschland omstreeks de helft der XHIdo eeuw, waarin ook zijn leeftijd valt.

Beider gedichten zijn door von der Hagen in zijne Minnesin-gern (zie het art. Minnezangers) uitgegeven, doch niet zoo critisch als mot de gedichten van vele andere Minnezangers het geval is.

REINWARDÏ (Caspar Geouö Carl), beroemd reiziger en natuurkenner, werd den Squot;16» Junij 1773 te Lutzinghausen in Rijn-Pruissen geboren. Zijne jeugd viel in het schoone tijdvak van de ware grondlegging der natuurwetenschappen. Hij verloor zijnen vader vroeg, kwam op zijn I4110 jaar .te Amsterdam, waar zijn oudere broeder zich als apotheker had nedergezet, en besloot zich daar te vestigen. Hij wijdde zich niet alleen aan do pharmaoie, maar bestudeerde met buitengewonen ijver do oude talen en later de natuurkundige wetenschappen en de geneeskunde. Zeer spoedig ging een zoodanige roep van zijne kennis en buitengewone talenten uit, dat hij reeds in 1800 in plaats van Schacht tot hoogleeraar in de scheikunde, kruid- en dierkunde te Harderwijk bevorderd werd; hij aanvaardde zijn ambt met eene rodevoorirg over de geestdrift., waarmede de beoefenaars der natuurlijke historie en bijzonder der kruidkunde voor hunne studiën bezield zijn. Hij herstelde daar den in verval gekomen hortus acadetuicus cn het laboratorium, en leefde geheel voor de wetenschap en zijne studenten. Bij het noderleggon von liet rectoraat in 1803 hield hij er eene oratie over de voortreffelijkheid der nieuwere scheikundo ter verklaring van de verschijnselen van natuur en kunst.

In Julij 1808 stolde koning Lodewijk R. aan tot directeur vau eenen te Soestdijk op te rigton koninklijken dieren- en plantentuin. De menagerie deelde in 's konings wispelturigheid en werd eerst naar Haarlem en toen naar Amsterdam verplaatst. Aldaar werd R. in 1810 benoemd tot buitengewoon hooglecraar in de scheikunde en pharmacio, en bleef tevens directeur van het kon. kabinet van natuurlijke historie, zoo als le jurdin du lioi nu genoemd werd. Hij aanvaardde do eerste dier betrekkingen met het houden eener redevoering over de gepaste beoefening van scheikunde en natuurlijke historie Be Chemiae et I/ is lor ia e natu-ralis studiis rede insliluendis (Amsterdam 1810). Hij werd er lid van het instituut, van de provinciale commissie van landbouw en van de Jury pastoral, en was door onderzoekingen, raad, voorlichting en adviezen, zoowel voor het gouvernement als voor maatschappijen ijverig werkzaam.

Toen in 1813 de val van Napoleon mede ten gevolge had,

16


-ocr page 518-

REI.

123

dat Nederland in hot bezit van zyno koloniën hersteld werd, gavon de heeren Elout, van der Capellen en Buyskes, die met het orernemen dor Oost-Indischo koloniën uit handen der £n-gelschcn belast waren, hun verlangen te kennen om te worden vergezeld van een' deskundige, die raad en inlichting van weton-schappelijken aard zou kunnen geven voor zaken van landbouw, onderwijs, geneeskunde, enz. E. werd daartoe door den souve-rcinea vorst uilgekozca en nam den veelomvattonden last op zich. Op den 29slen October 1815 zeilde het eskader, dat deze heeren en hun gevolg zoude overvoeren, uit Texel, en eerstop den 27quot;len April 1816 liet de Evertsen, het schip waarop K. zich bevond, hot anker vallen ter roede van Batavia. E. hield zich nu voornamelijk te Buitenzorg op, deed echter in 1817 met de commissarissen-generaal eone reize over Java, was verder on-ophoudelgk werkzaam op het gebied der dierkunde, botanie, geologie en mineralogie, regelde de inrigting van het openbaar onderwijs en van de geneeskundige dienst, reorganiseerde do militaire school te Samarnng en was nog in verschillende andere rig-iingen mot ougeloofelijken ijver werkzaam. In hot jaar 1818 deed hij er eenen togt naar don vuurspuwenden berg Goentoer tijdons de uitbarsting, in 1819 eene reis door Java tot het doen van natuur-ondorzoek en in 1820 oene expeditie naar de Molukken en andere eilanden in het Oosten. Inmiddels was E. beroepen tot hoogleeraar te Leyden ter vervanging van Brugmans; hetgeen ten gevolge had dat hij zich den IS'16'1 Junij 1822 weder te Batavia voor het vaderland inscheepte.

Aldaar weder teruggekeerd aanvaardde hij zijne nieuwe betrekking met oene Oratio de augmentis quae historiae naturali ex Indiae investigattone accesserunt, gehouden op don 3dcn Mei 1823, vertaald door den hoogleeraar Siegenboek (Amsterdam 1823). 'Wanneer men bedenkt dat E. nog zijne Indische reizen en on-dorzoekingeu uit te geven en aan don koning een volledig afgo-geworkt verslag zijner missie in te dienen had, dan zal men ligtelijk tot het besluit komen, dat E. beter gedaan had mot deze eervolle, doch tevens veel tijd vorderende betrekking en de daaraan verbonden directie over den aeadcmischen plantentuin niet op zich te nomen. Immers do uitkomst heeft het geleerd, dat hij geen' tijd heeft gevonden om al deze verschillende werkzaamheden ten uitvoer te brengen. Zijne reisbeschrijving en zijn rapport bleven achterwege.

Hij doceerde do botanie, zoologio, mineralogie, geologie en chemie, doch bij de benoeming van den hoogleeraar J. van dor Hoeven stond hij dozen do collegics in de drie middelste vakken af cn bepaalde zich tot kruid- en scheikunde, tot hij in 1845 zijn eervol ontslag aanvroeg. Hij overleed den G,lon Maart 1854, ruim 80 jaren oud zijnde.

E.'s Reis naar het oostelijk gedeelte van den Indischen archipel werd later door den hoogleeraar do Vriese voor den druk in orde gobragt en mot eenigo andere stukken uit E.'s pen uitgegeven van wege hot koninklijk Instituut voor do taal-, land- en volkenkunde van Noderlandsch-Indië. Aan dit werk was oen omstandig levensberigt en vele bijlagen toegevoegd; hot word in 1858 to Amsterdam in 1 deel in groot 8quot; met 19 platen uitgegeven.

REIS, de muntoenhoid van Portugal en Brazilië, hoeft zeer geringe waarde, zoodat, ofschoon er vroeger werkelijk stukjes van 1 R. in koper gemunt worden, men tegenwoordig als kleinste munt slechts stukken van 5 E. slaat. In Portugal worden geslagcu: iu koper stukken van 5, 10 on 20 E., in zilver van 100, 200, 500 en 1000 R., in goud stukken van 2500 en 5000 E. Een E. staat in waarde gelyk met ^ cent. 1000 E. noemt men met een woord Milreis; 40 E. maken een Reaal.

In Brazilië heeft men geone koperen R. meer; in zilver slaat de munt er stukken van 500, 1000 en 2000 R. in goud van 10,000 en 20,000 E. De waarde van den Braziliaanschon E. is echter nog geen ^ cent Nederl.

REIS-EFEENDI is aan het hof van Constantinopel do titel van den rijks-kanselier en minister van buitenlandsche zaken.

EEISIG (Karl Christian), geboren te Weissensoo in Thu-ringen den I7dequot; November 1792, word na onderscheidene hoo-gescholen bezocht to hebben, in het jaar 181S hoogleeraar der oude letterkunde te Halle. Deels tot herstel zyner wankelende gezondheid, deels tot hot doen van oudheidkundige nasporingen bogaf hij zich in don herfst van hot jaar 1828 naar Italië, doch overleed te Ventië den 174el1 Januarij 1829. ZUn eerst uitgegeven arbeid, eene uitgave van Xonophon's Occonomicus, te zamon met den onder don naam Guilielmus Kusterus schuilenden A.Mei-noke (Leipzig 1812) werd wegens den scherpen toon der aanmerkingen zeer afgekeurd. Mot veel goedkeuring daarentegen ontving het wetenschappelijk publiek zijnen arbeid betreffende Aristophanes, mot name: Conjectaneorum in Aristophanem Lib. 1. (Leipzig 1826); Syntagma criticum (Jena 1818), en eene uitgave van de Nubes (Leipzig 1820), allen getuigende van fijne kennis der taal en van het metrum. Door zijne uitgave van Sophocles' Oe-dipus Coloneus (Jena 1820 volg., 3 st.) opende hij eene nieuwe baan voor do behandeling der oude dichters, daar hij zich niet alleen inliet met eone afzonderlijke critische, grammaticale en zakelijke behandeling van woorden en volzinnen, maar ook in eene Enarraüo eone critisch-aosthetischen blik wierp op bet geheel als voortbrengsel der kunst. De uitgave van zijnen reeds gedeoltoiijk gedrukten Tibullns bleef achterwege, daar de uitgever niet besluiten kon om oenen zoo voorbeeldeloos besnoeiden en somtijds geheel willekeurig veranderden tekst in het licht te zenden. Na zijnen dood werden zijne Emendationes in Prometheum in het eerste deel van den Apparatus criticus et exegeticus in JEschyli tragoedias (Hallo 1832) opgenomen, terwijl Haase de wetenschap aan zich vcrpligtte door E.'s uitmuntende Vorlesun-gen über lateinische Sprachwissenschaft uitgegeven.

EEISKE (Johannes Jacobds). Deze als taalkenner verdienstelijke, maar als mensch wrevelige man werd den 25'tca December 1716 te Zurbig in Pruissisch Saksen geboren. Na zijne opvoeding in het beroemde weeshuis te Hallo ontvangen te hebben, studeerde hij te Leipzig, doch aldaar geone genoegzame hulpmiddelen vindende om te voldoen aan zijnen brandenden ijver voor het Arabisch, trok hij naar Leyden, destijds den hoofdzetel der Oosterscho taalgeleerdheid, waar hij ook geneeskunde met zooveel ijver beoefende, dat hem de doctorale waardigheid in die wetenschap eershalve word toegekend. Ofschoon Burman en vooral do schatrijke d'Orville hom welwillend ondersteunden, hooft hij zich later grootelijks, maar ten onregte, zeer beklaagd over hot gedrag dor Hollandsche geleerden te zijnen aanzien (zie deswegon Wassenborgh, in de Mnemosyne, Eerste verzam. D. VIII, blz. 297—351). Hij keerde terug naar Leipzig, waar men hom wel den titel van hoogleeraar der Arabische taal gaf, maar waar hij geen genoegzaam bestaan vond, zoodat hom na eonige jaren kommerlijk leven het rectoraat aan do Nicolai-school aldaar zeer welkom was, waarin hij dan ook met ijver werkzaam is geweest tot aan zijnen dood, den Hquot;1611 Augustus 1774. E. was eon man van buitengewone geleerdheid, maar ongunstige uitwendige omstandigheden hadden eenen hoogst nadeeligen invloed op hem zeiven en z'ijne geschriften. Dezen toch kon hij, door geldnood tot de uitgave geperst, niet genoeg beschaven, torwijl hij zelf, te behoeftig om veel in de maatschappij te verschijnen, door zijne eenzaamheid tot eenzijdigheid en vaak onredelijke beoordoeling van personen en zaken verviel; iets waarvan ook de moesten zijner schriften de sporen dragen. Van zijno ervarenheid in de Grieksche letterkunde getuigen zijno Animadversiones in Graecos auctores (Leipzig 1759—1766, 6 din.), zijne uitgaven van Constantinus Porphyrogeneta, Z)e ceremoniis (Leipzig 1751— 1754, 2 din.); Theocritus (Weenen en Leipzig 1765—1766, 2 din); de Oratorum Graecorum momimento (Leipzig 1774—1782, 12 din.); Plutarchus (Leipzig 1774—1782, 12 din.); Dionysks Ealicarnas-sensis (Leipzig 1774 — 1777 , 6 din.); Maximus Tyrius (Leipzig 1774—1775, 2 din.); Dio Chrysostomus (Leipzig 1784, herdr. 1798, 2 dln.) en Libanius (Altenburg 1791 —1794), 4 dln.). De beide laatstgenoemde uitgaven zijn door zijno geleerde weduwe uit zijno nagelateno papieren bezorgd. Zijno vertaling van Demosthenes en iEsohines (Lemgo 1764—1769, 5 dln.) munt meer uit door getrouwheid en kracht, dan door welluidendheid en smaak. Ten opzigte van het Arabisch maakte hij zich vooral verdienstelijk door de bearbeiding der door Vogel uitgegeven Annales Moslemici van Abulfeda. Dat hij do Arabische taal niet altijd gelukkig tot konnis van het Hebreeuwsch aanwendde, getuigen do na zijnon dood uitgegeven Conjectura in Johum el proverbia Salomonis (Leipzig 1779). Do rijke verzameling Arabische handschriften, door E. deels aangekocht, deels afgeschreven, bevinden zich thans te Kopenhagen.

Zie voorts zijno Selbstbiographie, door zyne weduwe uitgegeven


-ocr page 519-

BEI—REK.

123

(Leipzig 1783), waarin de boven aangeduide bitterheden tegen de Nederlandsehe geleorden Toorkomen en die, nl ware het daarom alleen, den roem van openhartige waarheidsliefde niet zoo verdient, als zij dien in Duitsohland wegens het bloot leggen van eigene gebreken geniet; Moras, Vita iiewiiY(Leipzig 1777); Gelehrler Briefwcchsel zwischen Heiske, Mendelssohn und Lessing (Berlijn 1789).

Zijne reeds genoemde eehtgenoote Ernestine Christine Müller geboren te Kemberg, tusschen Halle en Berlijn, den 2Je,1 April 1735, en aldaar overleden den 27quot;quot;' Julij 1798 was eene zeer geleerde vrouw, blijkens haren boven reeds vermelden letterarbeid, en ook blijkens hare vloeijende vertalingen uit hot Grieksch in Bellas (Mitau 1778, 2 din.); Zur Moral (Dessau en Leipzig 1782) en Für Deutsche Schónen (Leipzig 178G). Ook schreef zij eene Verdediging van haren overleden echtgenoot tegen Michaë-lis (Leipzig 1786).

REIZ (Fhibdrich quot;Wolfoano), de grondlegger eener nieuwe grammatisch-philologische school in Duitsohland, werd den 2de'1 September 1733 to Windsheim in Frankenland geboren. Hij was eerst buitengewoon hoogleeraar der wijsbegeerte te Leipzig, later en tot aan zijnen dood (2 February 1790) aldaar gewoon hoogleeraar der Griekscho en Latijnsche talen en letterkunde, benevens der dichtkunfit en welsprekendheid. Mij bezat eene buitengewoon uitgebreide en juiste kennis van de elassieke talen en letterkunde, en opende geheel nieuwe gezigtspunton ten opzigte van het wezen en de behandeling der oude talen in zijne verhandelingen; De iemporibus et modis ver bi Graeci c( (Leipzig (1766) en De prosodiae Graecae acnentus inclinatione (Leipzig 1791, na zijnen dood door Wolf uitgegeven). Zijne verhandeling ten betooge Burmannum de Benileji doctrina metrorum Terentiano-rum judicare non potuisse (Leipzig 1787) en zijne bearbeiding van Plautus' Hudens (Leipzig 1799) zijn belangrijk voor de kennis van de metra der Ouden. Hoog worden geschat zijne uitgaven van Herodotus (Leipzig 1778, door Schafor voltooid, Leipzig 1800 — 1822, 2 din.), de Rhelonca (Leipzig 1772) en Pochca van Aristoteles (Leipzig 1786), alsmede van Persius (Leipzig 1789). Al wat R. hooft uitgegeven munt uit door degelijkheid en is met zorg voltooid. En toch wordt hij geacht nog moer te hebben uitgemunt door het vormen van uitstekende leerlingen dan door het leveren van geleerden letterarbeid. Zijne Vorlesungeh über RS-mischen A Uh er thu nier zijn na zijnen dood uit zijne collegie-dictaten uitgegeven (Leipzig 1796).

Zie Bauer, Denkschrift auf Reiz (Leipzig 1790); Kordes, Plautus und Reiz (Altona 1793) en Hermann, Erinnerungen an Reizt in do verhandelingen van het Dresdener Philoloyen-Verein (Dresden 1846).

REKENKAMER is een eollegie, dat over het goed beheer van 's lands financiën waakt, ontvangsten en uitgaven nagaat, ten einde alle misbruiken to ontdekken en to voorkomen. Daar de slaat ton allen tijde aan zulk een ligchaam behoefte had, vindt men natuurlijk Hokcnkaniers reeds onder den grafolijkon regeringsvorm, die zich ten tijde van do republiek dor Veroenigde Provinciën verder hebben ontwikkeld en in de jaren, die er tusschen den ondergang van die republiek en het ontstaan van hot koningrijk verliepen, onderscheidene veranderingen hebben ondergaan. De Grondwetten van 1814 en 1815 maakten het bestaan eener Algemoono R. verbindend, en op haar voetspoor houdt art. 176 der tegenwoordige grondwet do uitspraak; er is eene algemeeno R-, welker zamenstelling en taak door do wet wordt geregeld. De bij de wet voor te schrijven instructie is thans vervat in de wet van 5 October 1841 (Staatsblad nquot;. 40), welke wet verdeeld is in verschillende hoofdstukken, waarin achlervolgens de zamenstelling en do werkzaamheden der R. worden geregeld. Do R. beslaat uit 7 leden, volgons de grondwet door den koning te benoemen, telkens uit eene door do Tweede Kamer der Slaten-Generaal gedane voonlragt van drio loden. Die loden moeten 30 jaar oud zijn, geen ander ambt hoegenaamd bekleo-den en elkander niet tot in den 4llen graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan. De koning benoemt uit die leden een' vasten voorzitter, en uit een drietal candidaten door de R. zelve voor to dragon, een' secretaris buiten de loden. Do jaarwedden zijn van den voorzitter ƒ5000, van do overige leden /4000. De R. oefent toezigt uit op do ontvangsten van den staat, door dat haar maandelijks afschriften van do provinciale maandstaten wegens alle rijksontvangsten door het departement van Financiën worden toegezonden, en vervolgens een saldo-staat, loopende over het geheelo jaar, in te zonden vódr 1°. Mei van het volgende, vergezeld van de arrondissements-staten en van do bijzondere van eiken rekenpligtige, wiens verantwoording daarin begrepen is; ontvangsten door het rijk gedaan, die niet in bovengenoemde staten zijn begrepen, moeten aan de R. door het departement waartoe zij behooren, eveneens maandelijks worden opgegeven. Ten andere moet do R. do uitgaven eontroleren, nagaan of die geschieden overeenkomstig do voor dat jaar geldige begrootingswetten. De betalingen moeten door do R. worden onderzocht, vereffend en geboekt, zelfs als het mogelijk is, vödr dat do betaling geschiedt. Van al de staatsuitgaven en ontvangsten moet over elk dienstjaar, onder overlegging van de door de R. goedgekeurde rekening, door do regering aan de kamers verantwoording worden gedaan, die dan bij wet het slot dier rekening vaststellen. Do R. heeft ook het toezigt op het muntmaterieel; do muntmeester moet over hot beheer daarvan aan de R. rekening en verantwoording doen. Op dezelfde wijze staat ook al het andere aan het rijk toobehoorendo en in 's lands magazijnen aanwezige materieel onder toezigt der R. Voorts moot do R. zorgen voor do fondsen in 's lands schatkist, waaraan eene bijzondere bestemming is gegeven, als ook wanneer die door particulieren daarin gedeponeerd zijn. Bij de R. berust het dubbele der grootboeken der nationale schuld, dat door dagelijksche aan- en afschrijvingen wordt bijgehouden; ook van alle geld-leeningen, ten behoeve van den staat, houdt de R. eon register; tevens zijn allo pensioenen ten laste van den staat bij do R. ingeschreven, ten einde do uitbetaling te controleren. Van alge-meenen aard zijn do volgende bepalingen: De R. moet dienen van berigt en advies op allo stukken, haar tot dat einde door don koning toe te zendon. Zij moet bedenkingen mededeclon omtrent het beheer der geldmiddelen aan de ministers, zij moet hun inlichtingen geven en kan wederkeerig van hen inlichtingen vorderen. Binnen do 3 eerste maanden van elk jaar zal do R. den koning een volledig verslag aanbieden, dat don uitslag barer werkzaamheden over hot afgoloopen jaar bevat; dat verslag moet aan do Staten-Generaal in hot loopende of volgende zittingjaar worden aangeboden. Ook buiten do algemeene landsbelangen strekken zieli do bemoeijingen der R. uit. Volgens art. 118 der provinciale wet moeten alle rekenpligtige provinciale ambtenaren van do door hen voor do provincie gedane ontvangsten en uitgaven rekening en verantwoording doen aan de algemeene R. Zie uitvoerige behandeling in; J. Onpadoso de algemeene Rekenkamer en de Rekenpligtigheid in Nederland ('s Gra-venhago 1856).

REKENKUNDE. Door dit woord verstaat men de kunst, welke de gelallon loert maken, behandelen en op het dogo-lijkscho leven toepassen. In de eerste plaats moot zij do middelen doen kennen om alle mogelijke getalwaarden door een klein aantal toekons te schrijven; vervolgens do bewerkingen aanwijzen, waardoor men langs een' kortoren weg hot dool bereikt van zekero getallen, naar aanleiding van opgegeveno voorwaarden, met elkander tot een nieuw getal te verbinden; eindelijk do algemeeno bewerkingen of de bewerkingen met onbenoemde getallen zoodanig loeren toepassen op do ondersclieidene doelen van hot maatschappelijke loven, dat ieder, de koopman, de handwerksman enz., daarvan in zijn beroep het meeste voordeel trekt.

De vier hoofdregels; optelling, aftrekking, vermenigvuldiging en dceling maken den onmisbaren grondslag uit voor »1 hetgeen verder zal worden aangeleerd; zonder een duidelijk begrip van hetgeen die hoofdregels zijn en van hetgeen er bij de uitvoering daarvan geschiedt, alsmedo zonder eene zekere vaardigheid en gemakkelijkheid in het werkelijke uitvoeren te bezitten, zal het niet mogelijk zijn vorder in de kennis der R. door te dringen. Voeg daar nog bij, dat een goed en gezond oordeel voreischt wordt om bij voorkomende gelegenheden met eene zekero vaardigheid te kunnen beslissen, welken weg men zal moeten inslnan om tot de oplossing van een voorgesteld vraagstuk to geraken.

De R., voor zooveel de hoofdregels aangaat, zoo men wil de eigenlijke telkunst, maakt den grondslag uit van de olt;el)ra of algenieene R., waarin men de zamcnstellingeii van getallen uitvoert, Kouder op do grootte der getallen to letten. Deze wijet


-ocr page 520-

REK-REM.

134

dan woder deu weg aan, om op eeno beknopte wijze te leeren rokenon, daar zij regels doet vinden, die men later, met de getallen werkende, zal hebben te volgen. Do cijferkunst en alge-meene R. zijn op hare beurt weder de sleutels tot do meetkunst, en zoo ziet men dat, terwijl de gronden voor iedereen toegankelijk zijn, als het ware in de natuur van den mensch liggen, daar zij zelfs bij do minst ontwikkelde volken terug gevonden worden, de voorgestelde kennis alleen door vlijt, eigene oefening en onder eeno geschikte leiding kan verkregen worden.

REL AND (Adkianus), oen beroemd taal- en oudheidkundige, werd den 1711™ Julij 1676 geboren in de Rijp, een dorp in Noord-Holland, alwaar zijn vader predikant was. Naauwelijks zijn olfdo jaar ingetreden zijnde, begaf hij zich naar Amsterdam, waar hij onderwijs ontving in do Latynsche, Grieksche en Oos-tersche talen, wijsbegeerte en meetkunde. Hij zette zyne studiën voort te Utrecht en te Leiden. In 1699 werd hij hoogleeraar in de wijsbegeerte te Harderwijk en in 1700 to Utrecht in do Oos-tersche talen en gewijde oudheden. Hij stierf aan de kinderziekte in Februarij 1718, toen hij slechts don ouderdom van 41 jaar bereikt had. Een aantal, ook nu nog zeer geachte schriften getuigen van zijne groote geleerdheid en vlijt; onder andoren zijne Beschrijving van Palestina en eone verhandeling over den Maho-medaanschen godsdienst, terwijl hij door zijne gedichten eene niet onaanzienlijke plaats onder do nieuwere Latijnsche dichters verworven heeft.

RELATIEF van relatio (betrekking, verhouding) afkomstig, wordt als wijsgeerige kunstterm gebruikt, om de betrekking der dingen tot den beschouwenden geest en onderling aan te dulden. Daarom heeten de begrippen waardoor men zich de verhouding dor dingen denkt, relatiebegrippen, die een voornaam deel der categoriën van Kant uitmaken (zie Kategoriën). De begrippen zelven kunnen in betrekking tot elkander gedacht worden, zoo als van geslacht en soort. Even zoo kunnen oordee-len en besluiten in verhouding als grondstelling en gevolgtrekking tot elkander staan. Overal waar eeno betrekking plaats heeft, wordt eeno wederkecrigo verhouding, een „relatumquot; en „correlatumquot; geboren, gelijk van oorzaak en gewrocht; dit alles wordt door het woord R. in do wijsgeerige terminologie aangeduid.

RELEGATIE. (Zie Verbanning),

RELIEF wordt eene voorstelling genoemd, dio in de hoogte is uitgewerkt op een vlak liggend ligchaam. Het is als 't ware de overgang tussclien do beeldhouwkunst en de schilderkunst, on neemt do weiten van beiden in zich op; van do laatste wat de wijze van voorstelling, van de andere wat de wijze van bewerking betreft. Het plastische beginsel heeft de overhand in de eenvoudige, rustige reliefs der Grieksche kunst; in de Romein-sche daarentegen het schilderachtige, dat met sterke bewegingen en volle compositiën indruk zoekt to maken. In de nieuwere reliefs ziet men beurtelings het eene en het andere beginsel dc bovenhand hebben. Reeds in do Persepolitaansche en Assyrisch-Babylonisehe kunst bekleedde het R. eone aanzienlijke plaats en onderscheidt zich daar voornamelijk door eene zorgvuldige bewerking dor vrij hoog verhevene figuren. Bij de Grieken waren de eerste Reliefs in deu beginne zeer vlak, zoo als bewezen wordt door het welligt oudste Grieksche R. dat men kent, do leeuwen aan de poort van Mycena. Phidias, de groote beeldhouwer, wist ook aan 1 het R. zijn' schoonsten vorm en stijl te geven; do friezen en motopen van hot Parthenon en van den tempel van Apollo in Ar-cadië, die behouden zijn gebleven, worden gehouden voor de meest volmaakte voorbeelden in dit kunstvak. Later, toen bij de Romeinen hot technische in de kunst moest vergoeden wat er aan geest en smaak verloren was gegaan, begon het hoog R. jn zwang te komen, waarbij men achter sommige bijna geheel vrij uitgebeitelde figuren een' achtergrond vormde van meer vlak bewerkte beelden en voorwerpen. Algardi en zijno navolgers dreven het nog verder door zelfs perspectivische voorstellingen met landschappen in den achtergrond op te nemen. Van deze opvatting in het R. vindt men nog do sporen in een aantal he-dendaagscho munten on penningen. ïhorwaldsen bragt het bas-Relief weder terug in zijne natuurlijke, door de wetten der schoonheid en van den goeden smaak aangewezen grenzen, terwijl Canova's E., hoe uitmuntend in mcuig opzigt, te veel overhelde tot den schilderijstijl.

De ouden hebben waarschijnlijk hunne Reliefs, althans den grond daarvan, gekleurd. Hotzolfde troft men aan in de gothi-sche kunst, die dikwijls in een overdroven haut-Reliefoverging, waarbij dan do beelden ook met verschillende kleuren uitgemonsterd werden. Bij de kunst van den stempelsnijder voor munten en penningen gelden natuurlijk dezelfde beginselen en wetten, welke do beeldhouwer by het R. in acht te nemen heeft.

RELIGIE. (Zie Godsdienst).

RELIQUIEN. (Overblijfselen). Hierdoor verstaat men inzonderheid die voorwerpen, welke to regt of ten onregte worden geacht aan Jezus Christus of andere heilig geachte personen, met name ook de martelaars, te hebben toebehoord of tot hen betrekking te hebben. Volo zoodanige voorwerpen, b. v. splinters en nagels van Christus' kruis enz. werden door de kruisvaarders naar Europa overgebragt, en ofschoon zij in het eerst misschien hoofdzakelijk als historische zeldzaamheden werden in waarde gehouden, worden zij langzamerhand godsdienstig vereerd, en wel op eeno zoo buitensporige wijze als zich niet zou laten rogt-vaardigen, al ware alles waar wat door bedrog en baatzucht ten aanzien van het voorgewende wondervermogen dier voorwerpen is beweerd, terwijl het gevoel voor welvoegelijkheid walgt van b. v. bewaarde melk en zelfs zuivoringsbloed van de moeder des Heeren. Nog in onzen leeftijd (1844) heeft men te Trier do tentoonstelling van den vermeendon heiligen rok van Jezus doen plaats hebben met oenen toestel van bijgeloovige dwaasheden, dio de ergernis van alle weldenkende R. Catholieken heeft opgewekt, velo vlugschriften uitgelokt en eene voorname aanleiding is geweest tot optreding van het sedert van zijnen oor-spronkelijken aard verbasterde Duitsch-Catholicismus.

RELMUIS {Myoxus). Het geslacht Myoxus behoort tot do familie der Eekhoornachtigen in de orde der Knaagdieren (llodenlia). De aardige diertjes, die er toe behooren, bieden in uitwendige gedaante en levenswijze veel overeenkomst aan met do eekhoorntjes (zie Eekhoorn), doch onderscheiden zich door den vorm des schedels en door het aantal en de kroonen dor kiezen. Zij leven in do gematigde stroken der oude wereld op hoornen, voeden zich met vruchten en loof, en verslapen oen' geruimen tijd des winters in holen, waarin zij tegen den herfst voorraad verzameld hebben.

De gemeene R. (Myoxus Glis L.), Ie Loir, der Sicbenschldfer, is zes Rijnl. duim lang mot een' staart van 4}- duim, die over den rug of regtop gedragen wordt. Op do rugzijde is zij bleek asch-kleurig van tint en aan de buikzijde wit, met eenen donkerbruinen kring om de oogen; hare ooren zijn groot en naakt. Dezo soort leeft bij paren in eiken- en beukenbosschen in het zuiden van Europa, is zeer dapper en verdedigt zich zelfs uitstekend tegen do veel sterkere marders. In Junij werpt het wijfje 3 tot 6 naakte jongen in een nest, uit mos in een' hollen boom gemaakt. In don herfst zijn zij zeer vet en verbergen zich dan bij kleine troepjes om den winter door te slapen. Van tijd tot tijd ontwaken zij echter en nemen dan eenig voedsel tot zich. Men zegt dat zij op die wijze zeven maanden doorbrengen; van daar de Duitsche benaming.

Eene kleinere soort van R. is de groote Hazelmuis {M. querci-nus L.), welke op de rugzijde graauwbruin is, in do zijden grijs, op den buik wit, en die een kring om dc oogen en eeno streep van daar tot aan do schouders zwart heeft. Haar staart is zwart met een wit tipje. Deze soort is in zuidelijk Frankrijk vrij gemeen, waar zij zelfs in do tuinen schade toebrengt aan perziken, aprikozen enz. Het wijfje werpt in den zomer 5 tot 6 jongen.

De kleinste soort is M. avellanarius L., de Icleine Hazelmuis, niet veel grooter dan eene huismuis, roodachtig geel met witten buik; hare ooren zijn rood en harig. Dezo soort, die des zomers sterk naar muskus ruikt, leeft voornamelijk onder hazelstruikeu. In Augustus werpt hot wijfje 3 of 4 jongen in een nest onder boomwortelen. Het zijn zeer vrolijke on bewegelijke diertjes, dio als zij eten, hun staart over hun hoofd buigen.

REMBRAND VAN 1UJN, de grootste kunstenaar, welke de oud-Hollandsche school heeft opgeleverd, bekleedt in zeker opzigt eene exceptionele en geheel afzonderlijke plaats in die school, maar is toch tevens do verpersoonlijking van do hoogste ontwikkeling, waartoe die school kon komen in do eigenaardige rigting waarin zij zieh bewoog. Ofschoon men eerst in lateren tijd door vergelijking en studio tot de regtmatige waar-


-ocr page 521-

KEM.

125

daring is gokomeu van do pluats, welko K. in do kunstgoschio-denis tookomt on do belangstolling in zijno werken en zijn por-aoon vooral in den loop dozer eeuw merkwaardig is toegeno-mon, hoeft men toch reeds vroeger, ook bij zijn leven, begrepen dat E. een buitengewoon man was, wol te onderscheiden van zoo vele andere, ook voortreffelijke meesters der Hoilandscho school. Intusschen was dat begrip verre van algemeen of volkomen en vooral in do eeuw, wolko op die van volgde, en waarin men van genialiteit in het algemeen zoo weinig denkbeeld had, is het meermalen gebeurd dat zijn werk met goringachting, zijne persoonlijkheid met volkomen onverschilligheid word voorbijgegaan. Dit en de ongelukkige zucht van de eerste levensbeschrijvers der Hoilandscho kunstenaars om hunne verhalen op te sieren met allerlei anecdoten en traditionele overleveringen van twijfelachtige waarheid eu meestal ook van dubbolzinnigen, zoo al niet regtstreeks onteoronden aard, is oorzaak dat, toen men K. regt leerde waardoren, tevens werd begrepen dat men zich van zijne persoonlijkheid en karakter tot heden cone vrij valseho voorstelling had gemaakt. De meestal onnaauwkourige, vaak lo-genachtige verhalen van lloubraken en Campo Weyerman werden door latere schrijvers óf zonder onderzoek overgenomen, bf met nieuwe onnaauwkourigheden vermeerderd, zoodat hunne onbruikbaarheid, ten aanzien van li., even als van bijna alle andere meesters, wier leven zij beschreven haddon, algemeen werd erkend. Door het opsporen van nieuwe, nog niet gebruikte en authentieke bronnen en door het aanwendon eener strenge en logische kritiek ten aanzien van de geschreven overlevering, is men er allengs toe gekomen een beter beeld van lï.'s leven, karakter en werken te ontwerpen, waarvan wij hier de schets willen mededeclcn, na nog gezegd te hebben dat wij daarbij voornamelijk de jongste aanwijzingen en mededoelingen van onze landgenooton Immerzeol, Dr. P. Seheltema, Rammelman Elsevier, Eockhoff en andoren, van do buitenlandsche kunstgeschiod-schrijvers Charles Blanc, Burger, Dr. Waagon, Nngler en anderen hebben geraadpleegd.

15. Hermanszoon van Kijn werd, volgens Dr. P. Seheltema (Rcdcvocnny over het leven en de verdiensten van Rembrand van Mijn, Amsterdam 1853), in het jaar 1608, volgens de oudere, en onzos inziens, aannemelijker opgave van Oilers {Beschrijving van Leyden), den 15dlm Julij 1606 te Leyden geboren. Welligt zal het verschil moeten gedeeld worden en, K.'s eigene opgave volgende, waarop Dr. Seheltema zich grondt, ten slotte hot jaar 1607 als het ware aangenomen worden. Vroeger werd Koudekerk, bij Leyden aan don Kijn gelogen, vrij algemeen voor R.'s geboorteplaats gehouden ; uit de onderzoekingen van den hoer Rammelman Elsevier is echter gebleken dat de grootouders en ouders van R. (Herman Gorritsz. v. Rijn en Neeltjo Willemsdochtor van Zuidbroek) bestendig hun verblijf hebben gehouden te Leyden in de Weddesteeg bij de Witte poort, waar dus R. zoowel als zijno zes broeders cn zusters, waarvan hij op een na de jongste was, het levenslicht moot hebben gezien. Zijno ouders, welgestelde lieden, die meer dan één huis en aandeel in meer dan één mout- of korenmolen moeten hebben bezeten, zouden R. volgons Orlers, voor de studie hebben bestemd. Toen zich echter bij hem oene bepaalde neiging voor de kunst openbaarde, stolden zij hem in de gelegenheid om het onderwijs te genieten van Jakob Izaiiksz. v. Swanenburgh, een weinig bekend schilder te Leyden. Na bij dezen omstreeks drie jaren geweest te zijn, is R. eonige maanden lang de leerling geweest van Pieter Lastman te Amsterdam, oen destijds zeer beroemd kuntenaar, Van dezen zou hij zich, volgens de zeer betwijfelbare opgave van Houbraken, naar Jakob Pinas te Haarlem begeven hebben en vervolgens in de ouderlijke woning zijn teruggekeerd, waar hij zelfstandig zijno studiën voortzette. Over 't algemeen heerscht er onzekerheid omtrent de personen van R.'s leermeesters en omtrent den invloed, dien zij op zijne ontwikkeling hebben uitgeoefend. Die van Lastman op z\jno aanwending van hot licht-effect en dio van Frans Hals op zijne latere breode sehildermanier, wordt door velen met ons voor vrij merkbaar gehouden. Dit is zeker dat hij 't meeste aan zieh zeiven en zijn' genialen aanleg was verschuldigd en dat die aanleg reeds vrij duidelijk moet gebleken zijn uit zijno eersto werken, die ten gevolge hadden dat mon hem naar Amsterdam ontbood tot hot maken van portretten. Hij vestigde aldaar zijne woonplaats omstreeks 1630.

Do werken van R. in de eersto daarop volgende jaren getuigen reeds van oen geoefend penseel en moeten niet alleen zijnen naam als kunstenaar, maur ook zijno stoffelijke welvaart op vrij zekere grondslagen hebben gevestigd, daar hij in 1634 in het huwelijk trad met Saske Ulenburgh, oen van de acht kinderen van Rombortus Ulenburgh, burgemeester en pensionaris van Leeuwarden en later raadsheer in het hof van Friesland. R. heett haar waarschijnlijk loeren kennen ten huize van hareu neef Jan Cornolisz. (Sylvius) predikant to Amsterdam, wiens portret onder do prenten van R. voorkomt en tot wien deze verondersteld wordt in vriendschappelijke betrokking te hebben gestaan. U.'s eerste vrouw was niet slechts uit eene deftige, maar ook uit eene zeer welgestelde familie gesproten. De weinige jaren , gedurende welke hij zich in haar bezit mogt verheugen, behooren gewis tot de gelukkigston van 's kunstenaars leven.^Uit een authentiek stuk (eene sententie van het hof van Friesland) ziet men dat hij en zijno vrouw, rijkelijk met tijdelijke goederen gezegend, getuigden dat zij daarvoor den Alnmgtige nimmer dankbaar genoeg konden zijn.

Do bestellingen vloeiden hom dan ook ruimschoots toe. In 1638 schilderde R. voor prins Frederik Hendrik eone Grajleyging en eene Opstanding van Christus; voor don Amsterdamschen kunstminnaar (later burgemeester) Six, een' van zijno ijverigste begunstigers, L)c overspelige vrouw voor Christus, terwijl hij zich bovendien mogt verheugen in den omgang met onderscheidene aanzieniijke of geleerde personen, waaraan Nederland zoo rijk was in dio eeuw. In Junij 1642 verloor hij zijne echtgenooto, die hem een' zoon naliet, Titus genaamd, welke door zijn vader wel tot kunstenaar werd opgeleid, maar voor zoover men weet, zieh als zoodanig nimmer heeft onderscheiden. Deze Titus was door zijne moeder tot haren erfgenaam benoemd, terwijl aan R. het vruchtgebruik dor nalatenschap werd verzekerd.

Ondanks deze gunstige bosehikking en ofschoon R. in zijno kunst eene ruime bron van inkomsten moest vinden, daar zijno etsen, waarvan de oudste reeds van 1628 dagteokont, zeer gezocht waren, menige schilderij hem besteld werd en eindelijk zijno talrijke leorlingen hom elk een jaargeld van 100 gulden moesten betalen, geraakte hij cm '.reeks 1663 in geldelijke verlegenheden , zoodat hij genoodzaakt was bij verschillende personen geld op te nemen, o. a. togen hypotheek op zijn huis in de Breedstraat (thans Joden-broostraat) over de Sint Antoniesluis. Deze moeijelijkhodou vermeerderden in zoo grooto mate, dat zijn boedel in 1656 word verklaard te zijn in staat van kennelijk on-vormogon, zoodat zijno goederen aan de desolate boedelkamer vervielen en zoowol zijn huis als zijn huisraad cn lijnwaad, zijno schilderijen, toekeningon, prenten, kortom al wat hij bezat, bij executie werd verkocht.

Men heeft uit deze omstandigheid willen opmaken dat R. een verkwistend, ongeregeld leven leidde, maar deze verdenking, zoo geheel in strijd met oen ander, even ongegrond verwijt, dat hij schraapzuchtig zou zijn geweest, is volstrekt onnoodig ter harer verklaring. Veel moer hooft men haar toe te schrijven aan do zamenwerking van verschillende oorzaken, zoo als do hoogst ongunstige tijdsomstandigheden, do flnnntiele uitputting waarin Nederland en vooral Amsterdam verkeerde ten gevolge van on-ophoudelpen oorlog en de daardoor aan handel en scheepvaart toegobragte verliezen. Do kunst leed hieronder natuurlijk het eerst on R. zal wel niet tot dezulken hebben behoord, die, onder tegenspoed, hunne belangen door omzigtige voorzorgen uit do algemeono schipbreuk weten te redden. Daarbij was hij een hartstogtelijk verzamelaar van kunstwerken, prenten en curiositeiten van allerlei aard, waarvoor hij zich belangrijke geldelijke offers getroostte, zoodat hij o. a. voor eene ets van Lucas van Leyden don destijds zeer aanzienlijkon prijs van 150 gulden durfde besteden. Daarbij kwam nog dat hij door het waarschijnlijk omstreeks dien tijd aangegane tweede huwelijk, waaromtrent niets met zekerheid te zeggen valt (Seheltema) dan dat daaruit twee kinderen zijn gesproten, in de verpligting kwam hot bedrag der nalatenschap van Saske van Ulenburgh aan zijnen zoon Titus uit te koeren.

Ook al weder ten gevolge van de ongunst der tijden brngten het huis en do inboedel, die vroeger op eene waarde van veertig duizend guldon waren geschat, thans weinig meer dan een vierde dier som op, zoodat U. na do vereffening letterlijk niets overhield dan de


-ocr page 522-

HEM.

126

magt van lijn gcnio om zich een behoorlijk bestaan te verzekeren. Hoo treurig deze episode in het leven des grooten kunstenaars moge zijn, doet de volledige, nog bestaande en door Immerzeel in zijne Lofrede op Rembrandl medegedeelde inventaris van zijnen inboedel ons een' merkwaardigen blik slaan in zijn huiselijk leven en openbaart zij ons veel omtrent zijne rigting en veelzijdigheid als kunstenaar. Behalve een aantal schilderijen, teekeningen en prenten uit de Nederlandsche en Duitsche scholen van do gebroeders van Eyck af tot op zijnen lijd toe (waarbij natuurlijk meesters als A. Brouwer, Jan Lievens o. a. aan wie hy door zijne rigting meer bijzonder verwantschapt was, rijke-lijk zijn vertegenwoordigd) vinden wij ook eenigo schilderijen van groote Italiaansche meesters, niet slechts van de Venetiaan-scho coloristen als Giorgione en Palma Vecchio, maar ook van Uafael en Michel Angelo. In de verzameling gravuren waren deze en natuurlijk ook Titiaan niet alleen vertegenwoordigd, maar ook Andrea Mantegna, wiens rigting zoo ver van do zijne verschilde. Omtrent den aard en do waarde der beeldhouwwerken in deze verzameling geeft de inventaris weinig licht; volgens de getuigenis van Sandrart werd zij ook in dit opzigt door kenners hoog geschut. Hierbij sloten zich aan kostbare kunstboeken en eene rijke verzameling costumen, gereedschappen en wapens van verschillende volken, waarvan hij gedeeltelijk gebruik maakte bij zijne schilderijen en eisen. Ja uitdrukkelijk wordt vermeld een pak oude lappen van verschillende kleur, die alleen kunnen gediend hebben om noar to schilderen. Wat R. moot geleden hebben, toon al die schatten bij openbaren verkoop voor de geringe som van 4964 gulden 4 stuivers werden verspreid, behoeft wel geen betoog. liet getuigt daarom van eene buitengewone zedelijke kracht en van een zeldzaam kunstenaarsgenie, dat de werken, door K. onmiddelijk na deze catastrophe geschilderd, geen spoor verraden van den invloed, daardoor op hem uitgeoefend.

Alleen schijnt hij zich in stille afzondering te hebben terug-gelrokken en, beholve door zijnen arbeid, dien hij rusteloos voortzette, zoo weinig door de wereld te zijn opgemerkt, dat men langen tijd in volslagen onzekerheid heeft verkeerd omtrent de plaats waar en den tijd wanneer hij gestorven is. Wel heeft men uit eenigo van zijne prenten meenen te mogen opmaken dat hij Venetië hoeft bezocht en hebben sommige schrijvers hem in Engeland en Zweden doen vertoeven, maar het laler onderzoek heeft geleerd dat hij onafgebroken van 1630 af lot aan zijn'dood te Amsterdam heeft gewoond, langen tijd in de Breedstraat, eene poos op den Binnen-Amstel en eindelijk op de Uozengracht tegenover het doolhof. In laatstgemelde woning is hij overleden, niet, zoo als Houbruken opgeeft, in 1674, of, zoo als Immer-zeel meent, in 1664, maar in October 1669, gelijk blijkt uit do door P. Scheltema medegedeelde aanleekening uit het begraaf-rekeningen-boek der Westerkerk, welker juistheid door het doodboek dier kerk wordt bevestigd.

Even onjuist als de berigten van vroegere schrijvers omtrent de verblijfplaats en het sterfjaar van R. thans blijken, even ongegrond en onverdiend mag men hunne verhalen achten van zijno zucht cm met lieden der langsle volksklasse om te gaan, van zijne gierigheid, van zijne alehymistische proefnemingen, als anderzins. In de reeds meermalen aangehaalde Redevoering van Dr. P. Scheltema worden deze beschuldigingen op goede, deels onwedersprekclijke gronden wederlcgd. Liever houden wij ons dan ook hier bezig met 's kunstenaars onvergelijkelijk genie en de talrijke werken, welke men daaraan verschuldigd is.

R. bezat, zegt Ch. Blanc, een van zijne wanne vereerders, die zich door de uitgiwe van de photographien naar zijne etsen en bovenal door een' beredeneerden catalogus van zijn etswerk, zoo groole verdienste heeft verworven, de opmerkingsgave van een' Wijsgeer, het oog van een' dichter en bet gevoel eens kunstenaars. Hij heeft alles aangegrepen wat do ziel kan bewegen, de H. Schrift, de geschiedenis, de zeden, maar vooral de hans toglen en karakters van den mensch in alle lijden. In zijne bij-belscho voorstellingen is eene alleropmerkeiijksie vcreeniging van het triviale met bet verhevene. Hij behoort geheel tot de mo derne kunst. Nadat de Kenaissancc de kunsi der ouden in de dienst van den paus en der dogma's van de kerk bad doen treden, nadut de overspelige vcrbindlenis was gesloten tussclien het heidendom met zijne vaslc vormen en traditionele schoonheden en het catholiek kerkgeloof, trad R. op, eenigermate als voortzetter en voltooijer der middeneeuwsehe kunst met haren eigenen bouwtrant, met hare opmerkelijke beeldhouwwerken, wier barbaarsche vormen een diep gevoel verrieden, met hare door gekleurde vensterbogen zoo prachtig verlichte schilderyen. Wol hield hij rekening van de antieke kunst, van de Italiaansche meesters, — zijne verzameling bewees het, — maar hij bewonderde zonder na to volgen en hij kon, wijzende op zijne collectie kleedingstukken, wapens en hellebaarden, zeggen: ziedaar mijne antieken t

R.'s kunstwerk boezemt belang in door het leven, waarmede hij het wist te bezielen, door do toovennagt van het licht, waarmede hij ook hot alledaagsche poczij wist bij te zetten. Hij was in hoogo mate oorspronkelijk; echt Hollandsch, somtijds nuchter en plat, maar rijk aan verbeelding. Uit deze pulto bij do poëzij van zijn licht en bruin. Daarbij bezat hij een warm en fijn ge* voelend hart, waarin hij het ideaal voedde van uitdrukking-Hij gevoelde diep alles wat hij wilde voorstellen en muntte uit door zijne gave van uitdrukking. Middelen daartoe waren hem teekening, behandeling en lichteffect. Zijne teekening bezat niet de correctheid, die de academie onderwijst; de pro-portiën waren bij hem niet uitstekend smaakvol, zijne omtrekken waren niet onberispelijk zuiver; maar dat alles vergoedt hij door juistheid en kracht van sentiment. Men denke b. v. aan de uitdrukking van verwondering in zijne Opwekking vnn Lazarus, van berusting in zijn Abraham's offerande, van moederlijke teederheid in zijne Maria's, van hulpeloosheid in den blinden Tobias enz. Wat de behandeling betreft, zelfs door do Venetia-nen wordt hij niet overtrofFen in het gemak en de fijnheid van zijn penseel. Hij slaat gelijk met Titiaan, Giorgione en Correg-glo in kracht, in het doorvoede van zijne schildermanier, die, al naar gelang van den eisch des oogenbliks, slout was of zacht. Eindelijk het lichteffect. De eenvoudigste verschijning in de natuur wordt, zoodra zij door het oog van R. wordt waargenomen, belangrijk en schoon. Wolken en zonnestralen zijn hem voldoende om het meest gewone landschap toovcrachlig schoon te mnken. En dezelfde rol speelt het licht b'y zijne voorstellingen van personen; somtijds dient het hem om, zoo als in zijne ets van de Grajlegging (in welker verschillende staten hij de toenemende duisternis en verlatenheid, met de tegenwoordigheid van geheimzinnige hoogere wezens heeft weten uit Ie drukken) aan do verhevenste gedachten een' zigtbaren vorm te geven.

Het spreekt van zelf, dat bij het karakter van R.'s knnst, zooals wij bet in brcede trekken trachtten te schetsen, het meer of min bevredigende van den indruk niet weinig afhangt van hot onderwerp. Wanneer men uit dit oogpunt zijne talrijke werken wil beschouwen, dient men echter vooraf op lo merken, dat cr, wat het lichleffect, de kleur en do behandeling betreft, een merkelijk onderscheid wordt gevonden tusschen die van vroegeren en van lateren tijd. Vóór 1633 zien w'ü cr een'heldoren dag in heerschen; het eoloriet is warm en klaar, zeer natuurlijk, en do behandeling, ofschoon vrij, toch zeer uitvoerig. Het voornaamste voorbeeld van deze schildermanier is zijne dusgenaamde Analomieles in het Haagsch museum. De waarheid in olie détails, voornamelijk in do hoofden, en de verwonderlijke werking der luchtperspectief zijn hier vooral opmerkelijk. Na 1633 koos R. die beperkte verlichting, waarbij de breede maar toch heldere massa's schaduw een prachtig contrast vormen met hot scherp invallende, slechts enkele deelen beschijnende licht. Do locale loon wordt gloeijender maar minder waar, do behandeling levendiger en genialer. Als voornaamste voorbeeld wijzen wij op de groolsle schilderij, ooit door R. geschilderd, de dusgenaamde Nachlwachl, in het museum to Amsterdam, die eigenlijk het uiltrekken der Amslcrdamsche schulters tot het prijs-sehielen voorstelt cn dagleekent van 1642. Do vormen zijn hier mot bijzondere naauwkeurighoid aangegeven, elke figuur is een persoon, do goudachtige toon is helder, het effect treffend en de behandeling voor dezo periode des kunstenaars zeer uitvoerig. Intnssehen bewijst do Simeon in den tempel van het Haagscho museum, zoo heerlijk van composilie en lichteffect, dat hij reeds veel vroeger (in 1631) bij wijlen de meer beperkte belichting koos. Daarentegen schilderde hij ook later nog in zijne eerslo manier van belichting. Van 16lgt;3 af wordt de goudachtige locale toon van het vlcesch nog dieper, maar van tijd tot tijd gaat die


-ocr page 523-

REM.

137

toon oyer in een minder helder brnin, of brengt hij neven» graanwe en zwartachtige schaduwen, vry koele lichten aan. De behandeling van het penseel, of liever van den borstel, wordt verbazend vr\j en breed. Het voornaamste stuk in deze manier is de in 1661 geschilderde afbeelding der regenten van het Staalhof te Amsterdam, een wonder van kunst, van leven, gloed en broede opvatting.

In do bijbelsche taforeolon van R., welker figuren, naar de modellen geschilderd, die de jodenwijk hem opleverde, soms zeer onbehagelijk van vormen zijn, heerscht een eenvoud, eene waarheid en innigheid van gevoel, waarin men, vooral in den laat-aten tijd, den bybolschen geest van het protestantismus dier dagen heeft erkend. Hot verhevene, het gemoedelijke treedt hier op den voorgrond, en ook wat de compositie betreft zijn de bijbelsche voorstellingen van R. sprekende getuigen van zijn talent. Byzondoro vermelding verdienen De afneming van het kruis, in de galerij te Munchen (1633), ook door hem geëtst, en waarin vooral het vleesch heeriyk van coloriet is. Dezelfde compositie, maar iets grooter, vindt men nog eens in de Hermitage te St. Petersburg, maar zoo mogelijk nog gloeijender van coloriet en uitvoeriger in de ddtails. Vooral is de bezwijming van Maria daar zeer schoon uitgedrukt. Onder zijne kleinere schilderijen zijn van gel'ljko schoonheid: De gelijkenis van den wijngaard (Peters-burg), Christus en Magdalena na de opstanding (1638) in het Buckingham Palace; Do aankondiging aan Maria (1640) in de gallerij Grosvenor; De H. familie (1642) in den Louvre en boven allen De overspelige vrouw (1644) in de National Gallery te Londen, aangrijpend van waarheid en diepte van gevoel, met alle andere voortrefFelijke eigenschappen van R. vereenigd. Even treffend van gevoel is eene Afneming, mede aldaar. Hot voornaamste voorbeeld zijner wijze van opvatting der H. familie (1645) bevindt zich in do Hermitage te St. Petersburg. Het gevoel van stil huiseiyk geluk, nog verhoogd door eene zelfs bij R. zeldzaam dus voorkomende diepte en kracht van hot warme coloriet, oefent, ondanks het weinig historisch karakter der voorstolling, eene eigenaardige toovermagt uit. Hierbij komt de in de hoogste mate meesterlijke behandeling; in het bijeenvoegen der kleuren, waarbij hot gloeijend roode wiegedek eene groote rol speelt, herkent men hier duidelijk het voorbeeld, waarnaar Nicolaas Maas, oen van z^jne leerlingen, zich heeft gevormd. Als voorbeeld zijner opvatting van het loven der aartsvaders verdient byzonder genoemd to worden zijne Familie van Tobias, den wegzwevenden engel voreerendo (1637) in den Louvre en Jacob de zonen van Jozef zegenende (1656) in de, voor de kennis van R. zoo hoogst belangrijke gallerij te Kassei. De breedheid en de kracht waarmede deze schilderij is behandeld, getuigt hoezeer hij zich wist te verheffen boven do rampen van dat zijn ongeiuksjnar. Slechts zelden vervalt R. in zijne bijbelsche voorstellingen tot het grove of gemeene; meestal is gemoedelijkheid do hoofdtoon. Ook do gelijkenissen behandelde hij in denzelfden geest. Het schoonste voorbeeld van dien aard is do Barmhartige Samaritaan, dio den uitgeplunderden reiziger bij den waard ter verpleging aanbeveelt (1648) in den Lonvre en vooral do gelij-konis van den Wijngaard (1637), waar de arbeiders zich beklagen. De hoofdfiguren dezer compositie zijn vol leven en uitvoerig geschilderd. Een helder en warm invallend zonlicht herinnert aan Ostado.

Nevens dezo voorstollingen nemen R.'s genrestukken eene eerste plaats in. Uit zijn' vroegcron tijd noemen wij hier do twee dusgenaamde Philosophen (1635) in den Louvro, voortreffelijke voorbeelden van broedo belichting en teodoro behandeling, en i voorts do Houthakker en zijn gezin, te Kassei. Het lag geheel in R.'s natuur dat hij verre bleef van do in zijnen tijd zoo geiief-koosilo allegorie. Toch kent men een kunstwerk van hom in dit gonro en wel de graauw in graauw geschilderde zinspeling op de bevrijding der vereenigde provinciën uit do magt van Spanje en Oostonryk, welke zich in de collectio van den Engolschen dichter Rogers bevond. Het minst eigendon zich zijne vormen tot do behandeling van mythologische onderwerpen, waarvan wij hier alleen eene Danae in do Hermitage van St. Petersburg on oeno Lucrelia in do collectio Monroe te Londen noemen. Bij voorkomendo gelegenheid vermaakte R. zich met eeno ruwe parodie op dit gonro te loveron, zooals in zijn Gamjmedes, in de galery van Dresden.

Het ligt geheel in do natuur van R.'s genio dat hij eon voortreffelijk portrotschilder is geweest. Door eeno geheel eigenaardige wijze van belichting, vaa coloriet en van behandeling onderscheiden zich zijno portretten van die van allo andero meesters. Zelfs zijne leerlingen, die hierin zijne manier volgden, staan verre beneden hem in energie van opvatting en uitvoering. Het getal van zijne uitmuntende portretten is zoo groot, dat het onmogelijk is binnen do hier gestolde grenzen andero dan alleen de allervoornaamste op te noemen, die daarenboven algemeen toegankelijk z(jn door hunne opname in openbare kunstverzamelingen. R. heeft zoor dikwijls zijn eigen portret geschilderd. In den Louvro vindt men er een van 1633, zeer frisch en vol levensmoed, behandeld in den lichteren toon zijner eerste manier en een ander van 1660, met de buitengewone vastheid en breedheid van dat latere tydperk geschilderd, en waarin men den door velerlei ervaring zwaar beproefden man van leeftijd herkent. Te Berlyn treft men tweo portretten uit zijn'jongeren leeftijd aan, en to Dresden een ander, waarin hij zich met zijno jonge vrouw op den schoot hooft geschilderd; te Weenen een uit zijn' lateren leeftijd. Do reeks van zijno andere portretten opent zich het natuurlijkst mot dat van den schrijfmeester Coppenol, vroeger to Kassei, thans te St. Petersburg. Volop verlicht en ofschoon zoor helder en warm van toon toch vrij uitvoerig gemodeleerd, sluit zich dit portret aan do werken van vroegere meesters aan. Hierop volgt het portret eenor geheel en face genomen 83jarige vrouw (1634) bij sir Charles Eastlake te Londen. Dit stuk is belangrijk omdat het bewijst hoo R. zich reeds op den leeftijd van 26 jaren in hot volle bezit zijner energie, zijner levendigheid van opvatting on zij nor vastheid in de brecdo pittige behandeling bevond. Een jaar vroeger dagteekent zijn bekend portret van den schocpsbouwmeester met zijne vrouw in de National Gallery te Londen. Eenigo jaren jonger is het verwonderlijk schoono portret eenor jonge vrouw, door eenigen voor Saske gehouden, in den Louvro. Zeer karakteristiek voor de tweede manier des meesters is oeno aan het venster staande vrouw in Buckingham Palace (1641), eene vrouw in profiel te Kassei, almede voor Saskia gehouden, het portret van een man en eene vrouw, vroeger mede te Kassei, thans in de collectio van lord Ashburton (1641) en eindelijk hot portret der vrouw van burgemeester Six, in do collectio Six van Hillegom te Amsterdam (1643). Hieraan sluit zich het portret van oen rabbijn aan, dat behalve door liet gewone hoerlijko coloriet ook uitmnnt door eene zeldzame vastheid in do vormen, in de National Gallery. Als voorbeeld van den eersten rang uit zijn' lateren tijd noemen wy ten slotte het mannenportrot, door lord Colborno aan de National Gallery vermaakt en bij uitstek bewonderenswaardig door do in deze periode vooral oprnerkelyke waarheid van toon.

Wij komen eindelijk tot de zeldzame landschappen van R. waarin do bovcngemeldo opvatting dor natuur is uitgedrukt met al de energie van zijn coloriet en zijner behandeling. Het schoonste voorbeeld van dien aard in openbare verzamelingen wordt geacht de ruïno van een oud kasteel, met oen brug op den voorgrond, te Kassei. Vervolgens een bergachtig landschap to Dresden en twee door lucht- on licht-effcct buitengemeen poëti-scho landschappen to Brunswijk, waarvan het grootste een pendant is en geheel overeenkomstig aan dat te Kassei en het kleinere gestoffeenl is met de vlugt naar Egypte. Uit particuliere verzamelingen noemen wy do watermolen uit de collectie van den markies van Lansdowne, en een door donkore wolken overschaduwd vergezigt in do Ilollandsche vlakten, bij lord Overstono te Londen. Dat R. zich ook aan do voorstolling der zee gewaagd hoeft, getuigt eeno stiilo zee van buitengewoon warm coloriet in de Hermitage van St. Petersburg.

Bij de hoogo betoekenis van R.'s genio in de kunstgeschiedenis, is het niet overbodig do galerijen op te geven, waar zijne moeste en boUngrijksto werken worden aangetroffen. Vooreerst dan St. Potersburg, waar in do Hermitage oen aantal historische voorstellingen, waaronder mot lovcnsgrooto figuren, portretten uit do meost verschillendo tijdporkon en in allorhando manieren, en beter dan ergens elders worden gevonden. Daarop volgen, niet zoo zeer door het aantal als door het belangrijke der schilderijen, do musea te Amsterdam en te 's Gravenhago. Door do schoono keuzo on het aantal mag hierna Kassei genoemd worden. Van ongeveer gelijke belangrijkheid zijn de galerijen te Mun-


-ocr page 524-

KEM.

J28

ohen, Parijs cn Dresden; daarna verder die te Berlijn en Londen j eindelijk die te Weenon en te Brunswijk.

Ook van B.'s teekeningen moeten wij met een enkel woord spreken. Zij zijn in grooten getale in openbare en particuliere verzamelingen bewaard gebleven en zijn niet slechts even vol artis-tioken geest als zijne schilderijen, maar munten bovenal uit door het fijne gevoel en do buitengewone meesterschap, waarmede in weinige, meest vlugtige lijnen het onderwerp telkens in ziju hoofdkarakter zdd is aangegeven dat de phantasie van den beschouwer gemakkelijk het ontbrekende aanvult. Andere teekeningen, waarin hot hem om schilderachtig effect te doen was, naderen weder moor tot zijne schilderijen.

Evenmin als ten aanzien van het andere kunnen wij hier in bijzonderheden treden over B.'s rijke en eenigc etskunst. Intus-schen moeten wij, om de vermelding zijner kunstenaars-voortreffelijkheid eenigzins volledig te maken, er van getuigen dat hij daarin de techniek tot volkomenheid heeft gebragt op oene wijze dat zijne opvatting, zijne aanwending van het licht en bruin, daarin is geopenbaard met oene kraeht als vó(5r noch na hem aan oenig ander kunstenaar is gelukt. Wanneer men de mooijo-lijkhedeu dor techniek in aanmerking neemt en bedenkt dat hij tot het voortbrengen dezer toovorachtigo effecten alleen wit en zwart tot zijn dienst had, dan zal men erkennen dat hij in dit kunstvak, nog meer dan in zijne schilderijen, als een wonder in de kunst is opgetreden. Hierbij komt dat nergens zijn zin voor compositio met zooveel grootschheid in het licht treedt als in enkoio van die etsen, van welke wij hier alleen noemen: Da aankondiging aan de herders CN». 48 bij Claussin, Catalogue rai-somé des estampes de Rembrandt, dien wij hier gevolgd hebben, omdat terwijl wij dat schrijven het jongste werk over dit onderworp VOeuvre complet cle Rembrandt door Ch. Blanc, hierboven reeds aangehaald, nog niet compleet is), zijne grooto Opwekking van Lazarus (Nquot;. 77), ziju Christus de zieken genezende (N0. 78, de dusgenaamde honderd guldens prent) on zijn Ecce Homo (N°. 82). Van de rijke roeks voortreffelijke portretten kunnen wij ons niet weerhouden althans den adrokaat Tolling (N0. 281), Ephraim Bonus (Nu. 275) en den Burgemeester Six (N0. 282), van de landschappen zijn Molen (Nquot;. 280) en de Drie boomen (N0. 209) te noemen.

Do etsen van E. ten getale van ongeveer 400 zijn het eerst door Gersaint, (1751) later door IJver, (1756) Jori en andoren beschreven; Bartseh gaf echter in 1797 te Weenen een Catalogue raisonné van K.'s etswerk uit, waarin de opgaven van Gersaint, IJver en anderen, tot een uitmuntend geheel veroonigd en met eene tot dien tijd ongekende volledigheid aangevuld waren. Van dit werk maakte Claussin blijkbaar een ruim gebruik in zijn Catalogue raisonné, waarvan in 1824 eene eerste, in 1828 eene tweede vermeerderde uitgave het licht zog. Vau later dag-teekening is A descriptive catalogue van Th. Wilson, terwijl het meergemelde werk van Ch. Blanc zich aan do rij dezor werken waardig belooft aan te sluiten.

Ten slotte nog een woord over B 's talrijke navolgers. In 't algemeen kan men zeggen dat de invloed van B do geheele school der XVIIlt;le eeuw beheerschte, ofschoon hij zelf altoos een exceptioneel standpunt blijft innemen. Het algemeone fijne gevoel voor het schilderachtige, het fraaije warme coloriet, de voortreffelijke techniek der geheele school mag veilig voornamelijk aan B.'s bezielend genie worden toegeschreven. Moer onmiddellijk werd zijne ngting gevolgd door Gerbrand van den Eeck-hout, op wien vooral het talent voor historische compositie en de eigenaardige opvatting van bijbelsche onderwerpen was overgegaan. Het naast bij hom staat Govort Flink, wiens schilderijen dikwerf met die van H. zijn verward; hij muntte vooral uit door portretten, die somtijds geheel in den geest zijns meesters zijn opgevat en uitgevoerd. Dan volgt Ferdinand Bol, in zijn'eersten tijd vaak gelukkig navolger van B. Minder onmiddellijke navolgers, maar toch allen in meerdere of mindere mate regtstrcoks door hem geïnspireerd en in zijne rigting zieh ontwikkelend, waren Eabricius, Jan van der Meer (de Dolftsche van der Moor genaamd), Nicolnas Maas, Bloter de Hooghe, Pliilip do Koning, Samuel van Hoogstraten, Jan Victor, Jurriaan Ovens, en anilo-ren. De moesten van dezen behoorden tot do eigenlijke leerlingen van den grooten meester.

REMIGIUS, aartsbisschop van Bhoims, later gecanoniseerd;

gaf den koning der Franken, Clodwig, onderwijs in het Christendom en doopte zijnon leerling in het jaar 496. In zijne levensbeschrijving, welke Hincmar in de IXdlt;l eeuw opstelde, wordt voor het eerst de legende der heilige Ampulla (zie Ampoule, la sainte), opgodiseht.

Een andere B. in 852 aartsbisschop van Lyon, trok in zekeren twist tusschen den monnik Gottschalk en Hincmar van Beims partij voor den eerstgonoomdon en bewerkte dat do synode van Valencia in 855 de dubbele praodostinatie als regtgeloovig leerstuk erkende. Deze B. overleed in 875.

BEMINISCEBE is in do B. Catholioke kerk do naam van den 5don Zondag voor Paschon, en aldus genoemd naar Psalm XXV: 6, in do Vulgata-vortaling luidende: Reminisce.re miser at ionurn enz., wolke plaats op dien dag in do kerken wordt voorgelezen.

BEMONSTBANTEN, of gelijk zij zieh noemen; Bemonstrantseh-gereformoorden, door hunne tegenstanders vroeger ook naar Ar. minius Arminianen genoemd, booten zij, die behooren tot een kerkgenootschap, dat zich in het begin dor XVIld,, eeuw gevormd hooft, en wol ten gevolge van de, door do Dordrechtsche synode van 1018 en 1819 uitgesprokono veroordeeling der gevoelens van den toen reeds overleden hoogleeraar Arminius (zie Arminius, Jacobus) en do daaruit voortgevloeide uitzetting uit de Hervormde kerk van die leeraars en gomeentolodon, welke mot hem instemden in do verwerping van de vijf volgende punten, sedert de vijf Bomonstrantscho artikelen genoemd: 1) dat God van eeuwigheid besloten had, dezulken die door zijne genade in Jozus Christus zouden gelooven, en in geloof en gehoorzaamheid, tot den einde toe volharden, te verkiezen ten eeuwigen loven, en de ongoloovigen en onbekeerden te verwerpen ter eeuwige verdoemenis; 2) dat Christus voor allen gestorven was, in dien zin nogtans, dat alleen de geloovigen, dadelijk, door zijnon dood verzoend worden; 3) dat de mensoh hot zaligmakend geloof niet had uit zich zclven, noch uit zijnen vrijen wil, maar daartoe Gods genade in Christus behoefde; 4) dat deze genade hot begin, de voortgang en voltrokking van 's monschen zaligheid was, en al het goede daaraan moest worden toegeschreven, doch dat zij niet onwoderstaanbaar werkte; 5) dat Gods genade den geloovigen genoegzame kracht gaf om het booze to kunnen overwinnen (waarbij later het eerst onbeslist gelaten bijvoegsel kwam, dat een waar geloovigo door eigen schuld van God go-heel kon afwijken en het geloof verliezen). Deze punten werden door do volgelingen van Arminius, voor zoover zij in Holland het predikambt bekleedden, naar aanleiding van allerlei onlusten en zelfs persoonlijke mishandelingen, ton jare 1610 bij de staten van Holland ingediend als eene Bemonstrantie (van daar de naam B.) of vertoog, in hetwelk zij tevens verzochten, in eene wettige en vrije synode nader gehoord te worden, of kon dit niet gevoegelijk gesehioden, dat men elkander broederlijk verdroeg, waartoe zij hunnerzijds zich bereid verklaarden. Ten einde zoo mogelijk de geschillen te beëindigen werd in datzelfde jaar tusschen eenige predikanten van beide partijen te 's Gra-venhage een mondgesprek gehouden, dat vruchteloos afliep, en waarbij de aanhangers van Gomarus (zie Gomarus) eene contra-renionstraiitio inleverden. Toen de geschillen al hooger en hooger liepen en ook do inzigten van staatkunde er zich in mengden, riepen de algomeene staten eindelijk do bekende Dordsehe synode zamon, die uit eene menigle van binnen- en buitenlandsche afgevaardigden bestond en in welke den 24«ton 1619 de B. en hunne gevoelens werden veroordeeld. Aan de predikanten van hunne rigting word eeno acte van stilstand voorgelegd, waarbij zij moesten beloven zich van prediken te zullen onthouden. Die dit weigerden werden buiten het grondgebied der vereenigde gewesten gebannen en bij schending der verbanning gevangen gezet. Velen weken naar Waalwijk, dat toen krachtens het Bestand door de Spanjaarden bezet was, en slopen van daar dikwijls naar de vaderlandsche gemeenten, ten einde zo te stichten en op te bouwen, hetwelk hier en daar door de regering oogluikend werd geduld, zoodat, toen do B. na den dood van prins Maurits onder den hun zeer genegen Frederik Hendrik meer vrijheid kregen, de plakaten tegen do godsdienstige bijeenkomsten der B. niet werden uitgevoerd en zelfs in het jaar 1634 eene kweekschool voor aankomende leeraars bij hunne broederschap (aldus noemen zij hunne kerkgemeente) te Amsterdam werd gesticht, bij welke een dor vroeger gebannenen, Episco-


-ocr page 525-

REM—KEN.

129

pius (zie Episcopius) de eerste hoogleeraar was, welke kweekschool nog bestaat. Van lieverlede vertoonden zich nu ook, doch bijna uitsluitend in Holland, in do steden en op do dorpen vele afzonderlijke Remonstrantsche gemeenten. Vele dier gemeenten, vooral ten platten lande, zijn echter in den loop des tijds vervallen, zoo wegens het geringe getal harer leden en niet zelden gebrek aan leeraars, als en vooral uit hoofde van do meer vrijzinnige rigting, tot welke do in 1G19 bovendrijvende partij is gekomen, zoodat men eigenlijk kan zeggen, dat in do tegenwoordige omstandigheden het Remonstrantismus als vrije belijdenis van het Evangelie zonder geloofsformulieren, dio do R. dan ook niet hebben, als afzonderlijke kerkgemeente niet meer noodig is. Op vele plaatsen zijn dan ook de R. bij do Hervormden of ook do andere Protestantscho kerkgenootschappen ingesmolten. In het jaar 1796 vaardigden do vertegenwoordigers der R. oenen Brief af aan alle de leeraars en opzieners der Proteslantsche gemeenten in Nederland, die ook openlijk is uitgegeven en het voorstel behelsde tot onderlinge uitwendige vereeniging. Doch dit voorstel bleef zonder ander gevolg, dan dat er do ineensmelting van de Remonstrantsche en Doopsgezinde gemeenten te Dokkum tot éene vereonigde uit is voortgevloeid. De R. hebben thans in ons vaderland 20 gemeenten, zamengovoegd tot 3 dassen of ringen, en bediend door 24 predikanten. Ook hebben zij oeno zeer blooi-jende gemeente te Frederikstad aan den Eider in Denemarken, door uitgeweken R. in 1G21 gesticht. Het opperste kerkbestuur der Remonstrantsch-gereformeerdo broederschap bestaat uit oeno commissie van 3 leden met oenen secretaris, terwijl jaarlijks oeno algomeeno vergadering, beurtelings te Amsterdam en te Rotterdam gehouden wordt.

Zie voorts, behalve de schrijvers over de Nederlandsche kerkgeschiedenis: Brandt, Historie der Reformatie (Zie Brandt, G.)] onderscheidene schriften van Uytenbogaert (zie üytenbogaert, Johannes)) vooral: Oorsprong endc voortgang der Nederlandsche.kerkelijke geschillen (Amsterdam 1623) en Kerkelijke Historiën (Rotterdam (1646), tegen welk laatste werk Trigland do pen opvatte in zijne Kerkelijke geschiedenissen (Leiden 1650); Kist en Ro-ijaards, Archief, D. VII, behelzende do notulen van al wat in do synoden van Zuid-Holland 1619—1805 ter zake van de R. is voorgevallen; des Amorio van der Hoeven, Het tweede eeuwfeest van het seminarium der Remonstranten (Leeuwarden 1841).

REMONTE. Door dezen term verstaat men do paarden , die door het gouvernement worden aangekocht om de ontbrekende paarden aan te vullen of do niet geschikte te vervangen. De nieuw ingelijfde militaire paarden worden tot aan het voleindigen hunner afrigting Remontepaarden genoemd. Bij ons heeft do aankoop dier paarden op tweederlei wijze plaats: 1°. bij aanbesteding door het ministerie van oorlog aan den minst inschrijvenden, die do paarden aan de regimenten aflevert, nadat zij door oeno commissie zijn goedgekeurd en aangenomen; 2U. door oeno commissie, die in de verschillende provinciën rond reist en op vooraf bepaalde dagen in de verschillende steden en gemeenten zitdagen houdt en aldaar de paarden van de eigenaars zelven afkoopt. De eigenlijke afrigting van het paard mag niet voor het vijfde jaar beginnen. Koopt men ze op jeugdigen leeftijd, dan hoeft men het voordeel, dat men zo tot minder prijs krijgt en als zij in remontedepots bewaard blijven, zijn do troepen zeker, dat zij goed gespaarde en geene overmatig ingespannen dieren krijgen. L.

REMSCHEID. Eene stad in het voormalige hertogdom Berg, tegenwoordig tot hot regerings-district Dussoldorp van de Pruis-sische Rijnprovincie behoorendo. Het stadje zelf bevat slechts omtrent 2500 inwoners; doch het kerspel, hetgeen tusschou 2 en 3 uren in den omtrek heeft, lelt 13000 bewoners en bevat aan de vele beken, die dozen grond besproeijen, meer dan 200 ijzersmederijen en staalfabrieken, wier fabriekaat, t/e i^emc/iezWer io ar en, naar schier alle landen verzonden en algemeen hoog geprezen wordt. De streek zelve is arm aan natuurproducten, zoodat het ijzer, do steen- en houtskolen en andere voortbrengselen, voor de fabrieken benoodigd, uit andere oorden daarheen moeten vervoerd worden.

REMUS. (Zie Romulus).

REMUSAT (Jean Pierre Abel), beroemd kenner van Oos-tersche talen, geboren te Parijs den 5den September 1788, studeerde wel volgens het verlangen zijns vaders in de geneeskunde, doch gevoelde zich veel sterker tot de studie der Sinesche en VUL

Tartaarsche talen aangetrokken en maakte daarin spoedig zooveel vorderingen, dat Napoleon hem in 1808 op aanzoek van Silvestre do Sacy en de academie des Inscriptions van de conscriptie vrijstelde. In 1811 verscheen daarop van R.'s hand een Essai sur la langue et la littérature Chinoises. Desniettemin promoveerde hij in 1813 in de medische faculteit en practiseerde in do hospitalen, toen in datzelfde jaar de typhus geweldig heerschte. In J814 werd voor hem in het collége de Franco een leerstoel voor de Sinesche en Mandschoe talen gesticht, dio hij tot zijnen dood, den 3den Junij 1832 bekleed heeft. Ook was hem do zorg en het opzigt over do Oostcrscho handschriften van do koninklijke bibliotheek opgedragen.

Zijne voornaamste werken zijn: Recherches sur les lanyues Tar-tares (Parijs 1820) en Éléments de la Grammaire Chinoise (Parijs 1822; doch buitendien moeten wij ycvmoldvn: Mélanges Asiatigues (2 dln. Parijs 1825), Nouvelles mélanges Asiatiques (2 dln. Parijs 1829 volgg.); eene vertaling uit het Sineesch, getiteld: Livre des récompenses et des peines (Parijs 1817) en Contes Chinois (3 dln. Parijs 1827). Vergelijk Silvestre do Sacy, Notice sur la vie et les ouvrages de Rémusat (Parijs 1834).

RENAISSANCE. Met dit woord, dat door de Franschen het eerst werd gebezigd, maar later algemeen voor dezelfde zaak is aangenomen, wordt ^bedoeld die wedergeboorte dor antieke kunst, welke ten grondslag ligt aan den bouwstijl en do ornamentiek in do bouwkunst, die tegen het einde der XV10 eeuw het go-thiok verdrongen. Intusschcn werden toenmaals veelal alleen de uiterlijke vormen aan do oudheid ontleend en kan er op het gebied van kunst evenmin als op dat der letterkunde van dien tijd, sprake zijn van eene herleving in eigenlijken zin van de kunst en de poczy der heidensche oudheid. In Italië was het met die wedergeboorte nog het meest ernst; sedert Brunelleschi streefde men daar naar eene feitelijke herstelling van den Romeinschen bouwstijl; in Frankrijk en Duitschland ontleende men slechts aan dien stijl zijne ornamentiek om deze op de middeneeuwsche grondvormen toe te passen. Zoo is b. v. de kerk van St. Eu-statius te Parijs, die onder Frans den I8tcn werd gebouwd, geheel aangelegd en verdeeld volgons den gothieken stijl, alleen de ornamentatie en de details der vormen behooren tot de R. Hetzelfde geldt van de merkwaardige kerk te Wolfenbuttel en van een aantal kerken en andere openbare gebouwen in Nederland. Daarenboven werden de antieke vormen slechts zelden zuiver en streng overgenomen en toegepast, maar ontstonden er, uitsluitend met het oog ophot decorative element in do kunst een aantal zamengesteldo en nieuwe vormen. Do zuilen werden en torse gedraaid of met facetten voorzien, aan de gevels, do deur- en vensterkozijnen werden rijke, maar niet altijd smaakvolle krullen aangebragt en wat in do antieke ornamenten aan de plantenwereld was ontleend, tot aau de uiterste grenzen ontwikkeld. Natuurlijk kon een bouwstijl, die zoo uitsluitend van de ornamentiek loefde, geen stand houden of tot eene consequente ontwikkeling komen. In zijnen bloeitijd heeft hij echter bekoorlijke en soms inderdaad schoono specimina opgeleverd. In Italië vindt men daarvan een aantal voorbeelden; in Frankrijk is voornamelijk de westelijke facade van den Louvre merkwaardig; in Duitschland heeft men het Heidelberger slot; in Brugge den schoorsteen in het paleis van justitie enz.

In het begin der XVIde eeuw begon men zich strenger aan de Romeinsche vormen te houden, maar terwijl men daardoor beter den uiterlijken schijn van classicitcit behield, verloor men de frischheid der phantasie van hot eerste tijdperk der R. Tot de voortreffelijkste bouwmeesters van dit tijdperk behooren Bramante, de willekeurige maar altijd grootsche Michael Angelo, van wiens genie de St. Pieterskerk te Rome getuigt, en Palladio, die waardig en streng in zijne werken, ook door zijn gedurende langen tijd uitsluitend gevolgd leerboek oenen ver strekkenden invloed heeft geoefend. In do kerkgebouwen van ^ion tijd speelt do koepelbouw in verbinding met antieke, vooral Corinthische zuilenorden eene groote rol; het krachtigst is dit stelsel ontwikkeld in de St. Pieterskerk. Een ander uitstekend voorbeeld van dien stijl is de St. Paulskerk te Londen. Tegen het einde der XVId0 eeuw wordt de R. willekeuriger, minder zorgvuldig in do keus en de toepassing van bouwkunstige sieraden, terwijl zij zich in do XVIIdo eeuw oploste in een nieuw dusgenaamd classicismus dat, wat innerlijke kunstwaarde betreft, verre be-

1 7


-ocr page 526-

REN.

130

noilen tie boste jiroilucten tier R. stnat. In Frankrijk ilnurdo do 1!. van Lodewijk den XII110quot; tot liodewijk den XIIIdC11 en bereikte zij het toppunt van haren bloei onder Frans don I'10quot;. De herleving van de R. in het tweede vierde deel van onze eeuw was niet veel meer dan eene modezaak, eene van do vele pogingen om een' bouwstijl te vindon, die niet den smimk en do behoefte van onzen tijd strookt. Intussehen blijft zij als element van ornamentiek, zoo bij gebouwen als bij meubelen en huisraad, cone onmiskenbare waarde behouden.

RENCONTRE zegt men in do heraldic van afgehouwen koppen van verschillende dieren, die en face gezien worden, ovon-wcl niet van het hort (zie tV/') waar de kop Massacre wordt genoemd, en evenmin van don Leopard, wiens kop Téle heet. Men spreekt b. v. heraldisch van een II, de boeuf, de tmffle enz.

RENDEZ-VOUS. Verzamelplaats voor troepen, die b. v. te zamen oenen marscb of eene manoeuvre moeten vorrigten. De opstelling, welke voor die gelogenhoid is voorgoschrcvcn, draagt den naam van R.-stelling en is in den regel voor grootere troe-penafdeelingen eene massastelling. L.

RENDIER {Cerms Tarandus L.). Het R. behoort tot bot geslacht der herten, onder de herkaauwendo zoogdieren. Het heeft lange, gelakte, dunne en gladde hoornen, welker toppen broed handvormig zijn en neerhangende maanharen aan de keel. Het is bijna even groot als het gewone hort, doch in Europa lager op de pooten; zijn haar is veel digtor dan hij allo andere hertensoorten; zijne kleur verschilt naar het jaargetij, zijnde dos zomers bruin, en des winters grijs op den rug en wit aan buik en pooten; de snoet, staart, spiegel en een ring om de enkels blijven altijd wit; zijne ooren zijn veel langer dan die van het hert; zijne hoeven zijn breed, hetgeen aan hetzelve bij het loo-pon zeer veel vastheid geeft; zelfs op het gladste ijs loopt het, hoewel zwaar beladen, met de grootste snelheid. Het wijfje van hot R. is met hoornen gewapend, echter korter dan die van het mannetjo, hetwelk bij het gewone hert het geval niet is. 131] hot wijfje van het T!. wordt het uitbotten der hoornen door do castratie, gelijk bij andere hertensoorten, niet verhinderd.

Do wilde Rendieren leven bij onnoemelijke troepen in het Noordon van America. Men ziet jaarlijks oen getal van 8000 tot 10,000 van het zuiden naar het noorden trekken, die in Maart door do moskieton uit do bossehen gejaagd worden. Het wijfje werpt hare jongen in Junij in de verafgologonste schuilhoeken, wanneer zij ook hunne hoornen verliezen. Zij worden door viervoetige vleeschetendo dieren vervolgd, vooral door wolvenen vossen. In den herfst koeren zij met hunne jongen naar het Zuiden terug. Het wijfje draagt 40 weken en werpt sleehts dén jong. Ook vindt men Rendieren in grooten getale in het Noorden van Europa, waar zij getemd worden; doch de mannetjes zijn zeer mooijelijk te temmen, en, over het algemeen is het tamme R. zeer genegen om tot zijnen vorigen wildon staat terug te koeren. Zij eten weinig, vergenoegen zich mot boomknop|ien, bladeren en lederachtige mossoorten, vooral met hot naar hen genoemde Rendieren-mos {Lichen rangiferims L.), hetwelk door hen uit de snoouw wordt opgedolven.

Het R. leeft in een' tammen staat ongeveer 15 jaar en het is waarschijnlijk, dat hot in den wildon staat 25 tot 30 jaren oud wordt. Bij het loopen maakt het R., door hot op elkanderslaan der hoeven oen geluid, als vrouwen die op muiltjes over straat gaan. Bij do Laplanders vervult het R. do plaats van do koe, hot schaap eu do geit. Dit herdersvolk heeft liet R. uit den wilden staat genomen en het opgefokt en getemd tot allerlei nuttige einden. Do Laplander vergezelt zijne troepen Rendieren oven als onze borders in don zomer hunne kudden schapen, tot op do teppon der borgen en aan de oevers zijnor heldere rivieren en moeren. Hij is bekend mot alles wat tot do molkerij behoort; melkt het R. on maakt van do molk goedo kaas. Hij gewent hot aan do slede, en beschouwt dit dier als zijnen grootsten schat, dien hij mot do uiterste zorgvuldigheid bowaakl. Do grove Samojeod beschouwt dit nuttige dier niet anders dan als een trekdier, geschikt om met hem do wilde Rendieren te jagen, die hij alleen doodt om do vollen, hetzij tot zijne eigene kleeding of om er zijne woning mede te dokken. Op dezelfde lijn als de Samojodon kan men de bewoners van Kamsehatka plaatsen. Zij ondorhondon onnoemelijke troepen van deze dieren, zelfs hebben do rijkston er menigmaal 10,000 of 12,000. Zij gebruiken het R.

tot trekken voor hunne sleden en spannen or twee voor ieder, deze dieren kunnen op oen dag 159 wersten of 112 Engelsehe mijlen afleggen. Bij do Eskimo's en Goenlandors wordt hot R. zelfs niet eens tot trekken gebruikt. Hot vleesch van hot R., hetwelk zij op de jagt gedood hebben, wordt door hen raauw, gedroogd of gerookt, mot mos gegoten. Do jagers, door ver-moojjenis uitgeput, drinken het versche bloed van het R. eu menigmaal eten zij gulzig, wat in do maag van dit dier bevat is. Behalve het opgenoemde nut, hetwelk hot R. dozen noordelijken volken toebrengt, maken zij nog uit do hoornen allerlei huisraad, uit de beenderen naalden, uit de zenuwen garen, en zelfs van do pisblaas zakken en flosschon. uit do huid bereiden zij kloe-deron en bedekken mot dezelve hunne sleden en tenten.

Do karavanen dor Laplanders zijn zamengestold uit eene lange rij van sleden, waarvan elk dooreen R. getrokken wordt, en die de een aan den anderen zijn vastgemaakt tot oen getal van 40, die allen hetzelfde kleine spoor volgen, hetwelk do eerste go-maakt hoeft. Een Laplander te voet leidt hot eerste R., Aldaar is iemand zeer rijk, wanneer hij duizend Rendieren bezit. Die er slechts honderd bezit wordt weinig getold, eu hij wordt voor arm gehouden, die nog minder dan honderd dezer dieren beeft.

liet R. wordt menigmaal geplaagd door eene soort van horzel, welken men den Rendier-horzel [Oestrus Tarandi) noemt, liet wijfje dezer insecten legt hare eitjes op, do huid dezer levende dieren, de daaruit voortkomende maden boren door de huid heen en zotten zich daaronder vast, waardoor alsdan eene soort van fontanel of bobbel ontstaat, in welke hot masker zich ophoudt on geneert. Ook hooft hot R. veel van de moskieton te lijden. Tot voorbehoedmiddel dezer insecten , waarvan een klein getal duizenden op de vlugt zou drijven, gebruiken do Laplanders den rook van pijnboomen en andoren, die zij verbranden en waarin het R. langen tijd geplaatst wordt.

Het R. werd het eerst beschreven door Olaus Magnus, bisschop van Hpsala in Zweden (1530), later door Scholïer van Straatsburg (1G75), door Linnaeus in zijne Amoenilates academi-eae (1759) en na hom door vele anderen. Tegenwoordig treft mon Rendieren in bijna alle zoologische tuinen aan.

RENDIER (Het). Een sterrebeeld, door don Franschen ster-rekundige Lemonnier zamengestold uit enkele zeer kleine sterren tussehon de poolster en hot sterrebeeld de Giraffe. Doch het R. heeft zijne plaats aan den sterrenhemel niet kunnen behouden, wordende de sterren die cr toe behoorden, tegenwoordig weder door de moeste storrekundigon bij Cophous gerekend.

RENDSBURG, stad en vroeger sterke vesting aan do Eider in llolslein, aan do noordelijkste grens van Duitschland gelogen, telt 10,500 inwoners, en hoeft oen zeer aanzienlijken handel en scheepvaart op hot Sleeswijk-IIolsteinscho kanaal on de Eider. Do stad is in drie doelen verdoold, de oude stad op oen eiland in de rivier, hot nieuwe werk en het kroonwerk, dat eigenlijk tot de vesting behoort. In dit laatste bevond zioh het laboratorium, dat den 5dl!11 Augustus 1850 in de lucht vloog, waarbij 84 menschen omkwamen. De stad is als middelpunt van verbinding tussehon do Doonsche en Duitscho spoorwegen oen zeer belangrijk punt, maar nog zooveel to meer als vesting, daar zij do eonige is in het noorden van Duitschland in de strook tot Erfurt en Maagdeburg toe. Dit gaf dus ook natuurlijk aanleiding tot allerlei belangzuehtigo beweringen en pogingen van do zijde van Pruissen en van Denemarken in 1848 tot 1850, in welken strijd do Denen feitelijk getriomfeerd hebben, daar bij don af-togt dor Duitschors do vesting aan hen verbleef. Zij namen er echter al do krijgsmaterialen uit, die zij naar ICoponhagon voerden en begonnen de vesting zelve te ontmantelen.

RENE VAN ANJOU, bijgenaamd de Goede, koning van Napels en Sicilië, hertog van Anjou, graaf van Provence enz., was de zoon van Lodowijk don II11011 van Anjou, die te Avignon door den paus tot koning van Napels gekroond werd, zonder in het bezit van dat rijk to komen, on van lolande, eene dochter van koning Joan den I8'0quot; van Avignon. Hij was in 1408 te Angers geboren. 7mi grootvader Lodowijk de Isquot;1, de tweede zoon van koning Ji' quot;.n Goeden, was in 1380 door Joanna de Ist0 koningin van ■ s, tot zoon en erfgenaam aangenomen, waarom Lodewijk T,rlt;,° in 1384, na den dood der koningin, gekroond was. ivoningin Joanna do II'10 nam vervolgens den ouderen broeder van R., Lodewijk don IIIllcn weder aan, die in


-ocr page 527-

KEN.

131

1434 zijne regton op Anjou, Provence, Napels, Sicilië enz. nnn II. nnliet, ilio ook door Joanna do IIdlt;i als haar erfgenaam erkend werd. In 1430 kreeg R. het hertogdom Bar van een' oudoom, en in 1431 Lotharingen van hertog Karei den I8lC11, wiens dochter hij tien jaren vroeger gehuwd had. Antoiuo do Vaude-mont, broeder van hertog Karei, beweerde echter dat Lotharingen een zwaardleen was, en dus aan hem als naasten agnaat toekwam. Hot geschil werd op het conoilic van Bazel voor keizer Sigismund gebragt, die het ten gunste van R. besliste en dezen met Lotharingen beleende. R. wilde zich nu in strijd met eene andere beslissing van den hertog van Borgondië mot geweld in het bezit van zijn leen stellen, behaalde aanvankelijk ecnigo voordeden, doch werd bij Bullegnevillo in Lotharingen geheel verslagen en als gevangene naar Dijon gevoerd. Daar vernam hij in 1434 den dood van zijnen broeder Lodewijk den jljtien cn ju 1435 jien je,- koningin, welke hem tot haren opvolger benoemd had.

R. stelde zijne gemalin Isabella tot regentes aan, die den 18Jlt;m October 1435 to Napels kwam, waar zij te kampen had met de partij des konings van Arragon, die ook aanspraak maakte op Napels. In 1437 erlangde R. voor een groot losgeld zijne vrijheid en landde den 19llcquot; Mei 1438 te Napels. Ilij had zich aan verschillende harde voorwaarden moeten onderwerpen, die hem door den hertog van Borgondië gesteld waren en ook zijne toestemming moeten geven tot een huwelijk van zijne dochter lo-lande met den prins van Ferry, oen' zoon van Antoinc do Vau-demont. Op grond van dat huwelijk maakte lator een zoon van Ferry weder aanspraken op den troon van Napels.

Ofschoon do bevolking R. niet ongenegen was, zoo verloor deze toch vele aanhangers, toen het bleek dat zijne geldmiddelen geenszins toereikende waren tot hot bestrijden dor oorlogskosten, die meestal of onvoldaan bleven of ton laste zijner niouwo onderdanen kwamen. Do koning van Arragon behaalde voordeel op voordeel en sloeg eindelijk het beleg voor Napels, welks bevolking U. zeer genogen was en zich bij die gelogonhoid do grootste ontberingen getroostte. Do stad ging door verraad over on R, moest in 1442 hot geheelo rijk ontruimen. Bij zijn vertrek bezocht hij paus Eugonius don IVlt;iou nog te Elorenoo, die hom in naam dor kerk mot groote plegtlgheid tot koning kroonde van het rijk, waar hij zich niet had kunnen handhaven.

R. stond zijne rogten op Lotharingen aan zijnon oudsten zoon af, en hield zich vervolgens meest in Provence op, waar hij zijnen tijd met hot beoefenen der schilderkunst, der dichtkunst, met tuinbouw en andere liefhebberijen doorbragt. Hij was welgemaakt van persoon, goedaardig van karakter en zeer verstandig. Eerst don 10acl1 Julij 1480 overleed hij te Aix in Provence, waar in 1823 oen godonkteeken tor zijner core werd opgerigt. Zijn kleinzoon René do li'10, gesproten uit hot huwelijk van don prins van Ferry mot lolande, nam later den titel van koning van Sicilië en Arragon aan. Hot was deze kleinzoon, die, als hertog van Lotharingen, Karei don Stouten den oorlog aandeed, zijn hertogdom in don strijd verloor, herwon en zijnon tegenstander in 1477 bij Nancy versloeg.

RENEGATEN kan men naar de beteokenis dos woords (ver-loochenaars) allen noemen, die hunne godsdienst verzaken om tot eene andere over te gaan. Naar hot spraakgebruik echter noemt men aldus bopaaldolljk dezulken, die van de Christelijke godsdienst afvallen om den Islam aan te nomen. Het woord wordt steeds in eenen verachtelijkon zin gebezigd, gelijk dan ook overeenkomt met do zaak, daar oen dusdanige overgang wel nimmer uit overtuiging, maar steeds uit vrees of eigenbelang, zelden slechts uit onverschilligheid plaats heeft.

RENKSSE was oen dor oudste en aanzienlijkste geslaohten in Nederland, dat zijnon naam droeg naar een dorp op het Zceuw-solie eiland Schouwen gelegen, en dat later takken heeft geschoten door alle andere provinciën. Men wil dat het zijnen oorsprong ontleende aan de graven van Holland. Do eerste hoor van R., van wien de geschiedenis melding maakt, heette Dirk, huvvdo mot eene dochter van Henrik, broeder van den graaf van Stoin-furt en overleed in Julij 1207. Zijn zoon Jan was hoer van R,, Moermont, Ilaomstodo en Burgt, on vergezoldo graaf Floris op zijn' togt togen do Stadingors. Costijn of Constantijn, vierde heer van R. behaalde bij Loenon oono volkomen overwinning op Gijs-brceht, heer van Amstol. Zijn zoon Jan van R. verbrandde in | 1295 do stad Sluis en droef met 300 krijgers 3000 Vlamingors op do vlugt; hij moest later zelf voor den heer van Culemborch vlugten cn verdronk den 15dcn Augustus 1304 in do Lek.

De genealogie van dit geslacht en do lotgevallen van sommige voornaamste leden er van vindt men opgeteekond bij van Leeuwen , Smallogango en Kok.

RENFREW, oen graafschap van Schotland aan do golf van Clyde, dat op 11 □ mijlen omstreeks 100,000 zielen telt. Do grond, die in het Westen, langs do kust, laag on moerassig is, wordt in het Oosten hooger en zelfs bergachtig. Besproeid door de Clyde, dio er do witte en do zwarte Cart opnoemt, is do bodem vruchtbaar. Landbouw en veeteelt leveren echter niet genoeg op voor do behoeften dor bevolking, die voornamelijk van fabriekarboid en oenigen handel leeft. Do rijkdom aan steenkolen is zeer bevorderlijk aan do industrie, die in hot bewerken van zijden cn katoenen stollen, hot weven van linnen onz. bestaat. Do golijknamigo hoofdplaats, aan do AVItte Cart, waar dezo zich in de Clydo stort, door spoorwegen met de grootoro steden van hot graafschap en Glasgow verbonden, telt slechts 3000 inwoners. Van meer belang zijn do steden Paisley, Greenock en Port-Glasgow.

RENI, GUIDO. (Zie Guido),

KENNEL (James) in 1742 te Chudlelgh in het Engelscho graafschap Devonshire geboren, overleden don 28''°quot; Maart 1830 te Londen. Na in zijne geboortestad hot sohoolonderwys gonoton te hebben, trad hij als midshipman in zeedienst. Nog zoor jong onderscheidde hij zich door zijnon ondernemendon geest, bijzonder bij do inneming van Pondichery in 1761. Vijfjaren later werd hij naar Indië gezonden door de Oost Indische compagnie, als officier bij de genie; met room diende hy in don bloedigon oorlog, die tot do beslissende verovering van hot Indisch schiereiland aanleiding gaf, en lord Clivo, die zijne verdiensten kondo, stelde er hoogen prijs op. Gelukkig voor do wetenschappon werd R. in een govcoht deerlijk gekwetst, en genoodzaakt om do dionst te verlaten, keerde hij naar Engeland terug, waar hij do studiën volbragt, welke hem do zucht voor krijgsroem had doon staken. Uit Indië teruggekomen, begon hij, die thans don rang van majoor had, mot de uitgave eenor kaart van do bank en den stroom bij kaap Lagulhas. Deze arbeid dood hom den post van goographisch ingenieur voor Bongalon verworven. Kort daarna gaf hij zijn' Alias van Bengalen (1781) en oen borigt wegens den loop van den Ganges en do Brahma-Poetra uit, dat hot eerst in de Philosophical Transactions der koninklijke maatschappij van hetzelfde jaar verscheen. Ten tijde van de stichting der Aziatische maatschappij te Calcutta, deelde R. aan haar verscheidene naamloozo verhandelingen mode over do navor-schingen, aan welke zich dit geloerde genootschap zou toewijden.

Het Fransch Instituut had ook regt gedaan aan do verdiensten van R., door hem tot oen der acht buitonlandsche lodon van die geleerde maatschappij te benoemen.

Vervolgens hield zich R. meer bijzonder bezig met do aardrijkskunde, zoowel de oude als do hedendaagsche; hij paarde aan de volharding van Cellarius de naauwkourighoid en diepgaande inzigten van d'Auvillo. Hij bragt mot eene buitengewone schranderheid de plaatsen dor klassieke schrijvers, die bij don eersten opslag geheel schenen to strijden, in overeenstemming. De grooto volharding, waarmode hij alle bescheiden in do oude schrijvers verspreid, wist bijeen to zamelen, het bowonderings-waardige vernuft, om do krijgskundige gebeurtenissen, door do schrijvers verhaald, te ontleden en niet de berigten to vergolij-kon, die men kortelings op de plaatsen zolven opdeed, on-dorscheidon bovenal zijne werken. Do vpornaamston zijn do Kaart van Hindostan en do verhandeling/ bij dezelve gevoegd (de laatste uitgave, van 1793, is do volledigste); het Aardrijkskundig stelsel van Herodotus (1800 en 1819); do Waarnemingen over de plaatsbeschrijving van Traas-, en zijn werk Over den teruglegt der tienduizend; maar dit laatste geschrift verraadt roods de zwakheid van des schry-vers ouderdom, cn bevat volo gissingen, die gewaagd schijnen.

R. heeft mede veel roem behaald door zyno nasporingen wegens do binnenlanden van Africa; hij maakte hot Reisverhaal van Homoman op, on leverde vorscheideno stukkon om het werk van Dr. Vincent, betrekkelijk de reis van Nearchus, vollediger te maken. Zijn laatste en voornaamste werk heeft het licht niet gezien , te weten: eeno Verhandeling over do stroomen van den


-ocr page 528-

REN-REP.

i 32

Atlantischen Oceaan, waarbij zeer uitvoerige kaarten gevoegd zijn.

RENNENBERG (George van Lalaino, Graaf van), een wakker krijgsman, cloeh die om zijn verraad in do geschiedenis go-schandvlekt is. Reeds vroeg trad hij in krijgsdienst en in 1576 word hij kapitein over oono bende van ordonnantie en vervolgens kolonel over tien vendelen voetvolk. Met deze word hij mot den titel van overste van Friesland en Groningerland naar die go-westen gezonden en wist aldaar de Spaanseho bezetting het land te doen ontruimen. Aanvankelijk toonde hij zich zeer ijverig voor do dienst der Staten. Tot stadhouder over Friesland en Groningen, Overijssel, Drenthe en Lingen aangesteld, nam hij goede maatregelen tegen de Spanjaarden, veranderde de Spaansch-gezinde regering te Leeuwarden en nam den bisschop gevangen. Ook Kampen en Deventer werden door hem tot de overgave gedwongen. Ook onderteekende hij mede de unie van Utrecht, doch dat was geveinsd, daar hij reeds in het begin van 1579 in geheime onderhandeling mot Spanjo was getreden. Dio onderhandeling had plaats met den hertog van Ferrara, doch sprong nf, daar mou het over de voorwaarden niet eens kon worden. Niet lang daarna werd echter die handel hervat en do Friezen, achterdocht krijgende, maakten zich moester van de kasteelcn to Leeuwarden cu te Harlingen. Den 2aon Maart 1580 wierp R. het masker af en bemagtigde do stad Groningen, dio hij voor den Spaanschen koning in bezit nam. Voor zijn verraad behield hij zijne stadhouderschappen en zou hij 10,000 pistoletten ontvangen. Zijne pogingen om do Ommelanden mede aan do Spaanseho zijde to brengen, mislukten geheel. R. werd daarop (looide Staatschen binnen Groningen belegerd, doch spoedig daarna door Maarten Schenk ontzet. Met dezen vereenigd belegert en neemt hij Delfzijl. Kort daarna verslaat hij den graaf van Ilohen-loho op de Bourtanger heide en legt nu het beleg voor Koeverden, dat bij verdrag overgaat. Zoowel te Oldenzeel als te Deu-tichem moet hij het begonnen beleg opbreken, waarop hij den igdcn October 1580 hot beleg voor Steenwijk sloeg. De dappere verdediging dier vesting door Johan van den Cornput is bekend cn R. moest den 22s,cin Februari) 1581 het beleg opbreken. Door eono zware ziekte bevangen, hield hij zich nu te Groningen op cn overleed aldaar den 23quot;'°quot; Julij 1581. Hij bezat vele goede hoedanigheden, doch was zeer verkwistend van aard, hetgeen hem waarschijnlijk tot do trouwbreuk bragt, waarover hij bij zijn einde veel berouw gevoelde. L.

RENNES (voormaals Condate genoemd), eenmaal de hoofdstad dor Redones in Armorica, later de hoofdstad van Brctagno, tegenwoordig die van het departement Ille et Vilaino, ligt aan de zamenvloeijing dezer beide rivieren in eene zeer vruchtbare landstreek en telt bijna 40,000 inwoners. Zij bestaat uit twee deelen; de bovenstad op don regteroever der Vilaine gelegen, is hot voornaamste gedeelte, met fraaije, goed geplaveide, regte en breede straten, grooto pleinen, heerlijke wandelingen en vele aanzienlijke gebouwen. De benedenstad, met kromme en naauwe straten, op den linkeroever gelegen, staat veel voor overstroo-mingen bloot. De schoone Pont-neuf verbindt beide deelen aan een. Aan de Ille liggen de voorsteden Saint-Martin en IVÉvêque. Merkwaardig zijn er do domkerk, de Pieterskerk, het voormalige parlementshuis, het stadhuis en het tuighuis. De inwoners bestaan meerenueels van scheepsbouw, handel en fabrieken van zeildoek, katoen, leder, zeep enz. R., de zetel van een'bisschop eu hoog geregtshof, heeft eene academie met drie faculteiten,, oene klinische school, een lyceum, eene artillerieschool, eene schilderacademie, eene openbare boekerij van 50,000 deelen, een museum van kunsten en physisehe instrumenten.

RENTE. (Zie Interesf).

REPEAL. (Zie O'Cornell).

REPLI, ook wel Soutien of Piket genoemd, is een steunpunt, waarop vooruitgeschovene of zijwaarts staande troepen kunnen terugtrokken om met vereende krachten den vijand te weerstaan of wel moet de R. voorwaarts snellen om die troepen te ondersteunen. In den regel wordt de R. geplaatst, als de veldwacht te ver van het voorposten-detachement staat of als zich tusschen heiden een défilé bevindt, dat men bezetten wil om den teruglegt te verzekeren. L.

REPLIEK is in een regtsgeding de beantwoording door eene partij aan de andere gedaan, In het strafgeding heet zoo de wederlegging, die het openbaar ministerie geeft aan het pleidooi van den verdediger. In het burgerlijke wordt onder R. verstaan het vertoog dat de eiscber inbrengt tegen het antwoord, dat de gedaagde tegen de dagvaarding heeft uitgebragt.

REPNIN (Nicolai Wasiliewitcii , Vorst) werd den 23stequot; Maart 1731 geboren en was eerst gevolmagtigd afgezant van Rusland bij hot hof van Frederik den Grooten en to Warschau. In den oorlog van 1770 togen Turkije woonde hij do veldslagen bij de rivieren Larga en Kagal bij. Hij bestormde don 7den Augustus Ismaël en den 30st0quot; van diezelfde maand Kilia. Den 22quot;iquot;i Junij 1774 onderteekende hij den vrede van Koutekouk-Kaïnardeké, waarbij de Turken een groot deel van Nieuw Rusland en de Krim afstonden. In het volgende jaar werd hij afgezant in Constantinopel. Op het congres van Tesehen in 1779 wist hij Oostenrijk tot don vrede over te halen. Toen do oorlog met Turkije andermaal uitbrak, verwierf R. daarin nieuwen roem. Hij sloeg den Seraskiër bij de rivier Saltscha don 19aequot; September 1789 en don 10dcn Julij 1791 nogmaals bij Matsebin. Gedurende zijne laatste levensjaren was hg gouverneur-generaal der Oostzee-provincien. Hij stierf den 24quot;len Mei 1801 te Riga. R. was een dor moest begaafde mannen van zijnon tijd en muntte uit als staatsman , als krijgsman en als administrateur. L.

REPRESENTATIEF STELSEL noemt men, in algemeenen zin, die regeling van oen' regeringsvorm, dat de inwoners van een' staat, of een gedeelte er van, door zekere personen, op eene of andere wijze daartoe aangewezen, do regering ter zijde staan, 't zij om haar te radon, 't zij om hare handelingen te controleren, 't zij om tot zekoro bepaalde daden der regering mede te werken, 't zij om zich meer innig met de regeringszaken in te laten. In die algemeene opvatting kan men bet R. S. waarnemen zoowel in zuiver monarchale staten als in domocratischo, waar maar eene uit hot volk genoraene vergadering zich eenigzins in regeringszaken mengt. In eigenlijken zin verstaat men echter tegenwoordig onder R. S. die regeringsvorm, die gemengd is, dat is, die geen onkel principe, noch dat van absolute alleenheerschappij, noch dat van onbeperkte volksheerschappij huldigt, maar de souveroinitoit beschouwt als een algemeen, over allen verdeeld regt, een regeringsvorm, wier organismus voorts steunt op eene grondwet. Hot R. S. bestaat dus daar, waar naast en met den koning, ook hot volk gorogtigd is om invloed uit te oefenen op de regering, en wol bepaaldelijk door middel van personen, welke het kiest en afvaardigt. Dat het volk zyn aandeel in de regering heeft, belet daarom nog niet, dat men zekere ver-eischten stelle, voor do uitoefening van dat regt, en door hot bepalen van een' census, de bijna alleen mogelijke, zoo al volstrekt niet steeds ware maatstaf aanneme voor do bekwaamheid tot en het belang hebben bij hot goed regeren van den staat. De wijze van verkiezing zelve kan verschillend zijn ; zij kan zoo zijn in-gerigt, dat het volk direct personen kiest, die do vertegenwoor-woordiging zullen uitmaken, of zóó, dat do door het volk gekozenen zeiven maar dienen, om de vertegenwoordigers aan te wijzen (verkiezing met trappen). De vertegenwoordiging kan voorts bf uitmaken eene vertegenwoordiging van het geheelo volk, bf gekozen worden door verschillende standen des volks, en dan slechts die onderscheidene standen vertegenwoordigen, zooals h. v. in Zweden en in vele Duitsche staten. Zeker is het, dat directe verkiezingen en het beginsel van vertegenwoordiging voor het goheele volk het R. S. beter passen dan de tegenovergestelde beginselen. Er heorscht ook verschil van moening, of de vertegenwoordiging slechts ée'n ligchaam moet uitmaken, en of zij in twee kamers moet gesplitst zijn. Ook daarover valt in verschillenden zin veel te zoggen. Doch de grondslag van het R. S. moet altijd zijn het denkbeeld, dat de souveroinitoit niet aan één element bij uitsluiting behoort, maar dat alleen uit de zamenwerking der verschillende bestanddeelen in den staat, de geest van regt en waarheid ontstaan kan, die den grondslag uitmaken oener gelukkige regeringsvorm. Om diezelfde reden houden ook de meest grondige beoefenaars van het staatsrogt de publiciteit der regeringsdaden voor een noodwendig element in hot R. S., daar deze openbaarheid iedereen in staat stelt om over do regeringshandelingen te oordeelen, de oordeelvellingen van bekwamen te voorschijn roept, de kiezers in staat stelt om het gedrag en het verstand der vertegenwoordigers te loeren kennen en derhalve een' waarborg oplevert, dat de regering zal vinden, wat noodzakelijk is, do waarheid en de regtvaardighoid. In dien waren


-ocr page 529-

KEP-:

■REQ.

133

zin opgevat heerscht het U. S. eigenlijk maar in drie staten van Europa; Nederland, België on Groot-Brittanje. Vele andere staten hebben grondwetten, vele hebben eene vertegenwoordiging, maar in grondbeginsel en in toepassing verschilt hun regeringsvorm van het R. S.

REPSOLD (Johann Georo), geboren don ig30» September 1770 te Wremen in Hannover, was eerst voor den kansel bestemd, maar zijne grooto zucht voor werktuigkunde dreef hem aan om gebruik te maken van de hem aangeboden gelegenheid om onder den waterbouwkundige Woltmann tc Cuxhaven te werken, terwij! hij later te Hamburg in cene brandspuitfabriek diende, aan welker hoofd hij in het jaar 1799 geplaatst werd. Zijne verbeterde brandspuiten werden zeer geroomd, en heinde en ver verzonden. In do wetenschappelijke wereld heeft hij zich echter het meest vermaard gemaakt door zijne uitmuntende ster-rekundige werktuigen; een zijner eerste grooto stukken was de meridiaancirkel op het observatorium te Göttingen. ïe Munchen leerde hij Fraucnhofer en Reichenbach kennon, en dit gaf aanleiding dat zoowel hij als zijn jongste zoon Adolf zich nog meer op het vervaardigen van sterrekundige werktuigen gingen toeleggen, gelijk dan ook hunne fabriek te Hamburg wereldberoemd word on vele grooto moridiaancirkels, passage-instrumenten enz. aan voorname sterrewachtcn geleverd heeft. R. de vader overleed don 14den Januarij 1830 door het omstorten van eonen muur bij brand.

REPTILIEN. (Zie Kruipende dieren).

REPUBLIEK. (Zie Regeringsvorm).

REPUBLIKEINSCII-FRANSCHE ALMANAK. Toen in het laatst der vorige eeuw de Eransehe omwentelingszucht alles meende to moeten onderstboven keoren wat slechts mogelijk was, ontsnapte ook de almanak niet aan den vernielingsijver, te minder omdat hij in zijne feest- en heiligdagen herinneringen bewaarde, onbestaanbaar niet de nieuwe verlichting. Er werd dus cene geheel nieuwe tijdrekening ingevoerd. Zij nam eenen aanvang den 22«iequot; September 1792 's voormiddags te 9 u 18' 30quot; zijnde op bet observatorium te Parijs het juiste oogenblik der herfst-nachtevening. Het jaar werd verdeeld in 12 maanden, elk van 30 dagen, uitmakende 3 Decaden (tientallen dagen). Baar het jaar met de herfst-nachtevening begon, waren de drie eerste maanden herfstmaanden; hare namen gingen uit op aire:

Vendémiaire, Wijnmaand (22 September — 21 October).

Brumaire, Nevelmaand (22 October — 20 November).

Frimoire, Rijpmaand (21 November — 20 December).

De namen der wintermaanden gingen uit op ose.

Nivose, Sneeuwmaand (21 December — 19 January).

Ventose, Windmaand (20 Januarij — 18 February).

Pluviose, Regenmaand (19 Febrnarij — 20 Maart).

De namen der lentemaanden gingen uit op al:

Germinal, Spruitmaand (21 Maart — 19 April).

Floreal, Bloemmaand (20 April — 19 Mei).

Prairial, Weidemaand (20 Mei — 18 Junij).

De namen der zomermaanden eindigden op dor;

Messidor, Oogstmaand (19 Junij — 18 July).

Thermidor, Warmtemaand (19 Julij — 17 Augustus).

Fruetidor, Vruehtenmaand (19 Augustus — 17 September).

Na deze maanden, welker namen allen ontleend waren aan den landbouw en het klimaat in Frankrijk, schoten nog 5 of in schrikkeljaren 6 dagen over om den almanak met hot zonnejaar in overeenstemming te houden. Deze dagen, jours eomplementai-res of sansculottidos genoemd, waren, even als do laatste dag van elke Decade, feestdagen, en wel gewijd:

Do lquot;le aan Le geïnie, j) 2ao „ Le travail, « S118 „ Les actions,

li 4l10 „ Les recompenses, « S30 „ Les opinions,

Het vernuft (17 September 1793). Den arbeid (18 „ „

De daden (12 ., „ Debolooningen(20 „ „ De meeningeu (21 „ „

In do schrikkeljaren had men nog eenen feestdag, toegewijd aan de omwenteling en daarom la Revolution genoemd. Doch men nam geenen schrikkeldag om do vier jaren aan, maar voerde daartoe eene bijzondere periode in, la Franciade genoemd, ten gevolge waarvan do schrikkeljaren zouden zijn: An III, VII, XI, XV enz.

Ook do namen Zondag enz. vervielen door de toepassing van het tientallig stelsel op de dagenrekening. Elke Decade had;

Primidi, . , .

. . eerste dag.

Tridi, . . . .

Ofschoon deze tijdrekening eerst bij decreet der nationale conventie van den 5dequot; October 1793 werd ingevoerd, welke dag alzoo den I4dequot; dor maand Vendemiaire An II was, werd zij echter reeds van den 22quot;°quot; September des vorigen jaars gerekend to beginnen, zoodat An I liep van den 22quot;on September 1792, zoo als boven gezegd is, tot den 21quot;'™ September 1793. Keizer Napoleon deed deze kalender door een senaafsdecreet van den 9dcquot; September 1805 afschaffen en den Gregoriaanschen almanak herstellen, aan te vangen den Iquot;16quot; Januarij 1806, zoodat 11 Nivose An XIV (31 December 1805) de laatste dag van den R. A. geweest is. Trouwens het bonmot van Talleyrand had geen lang bestaan aan don nieuwen almanak voorspeld, toen hij beweerde dat de uitrekking van weken tot decaden oen onoverkomelijk bezwaar zouden vindon in den baard der mannen en de wasch der vrouwen.

Het kan in sommige gevallen noodig zijn, den dag te kennen, die gedurende dat tijdvak in den R. F. A. met den gewonen overeenkomt. Wij geven daartoe hot volgende tafeltje;

An

I 22 September

1792

21 September 1793.

V

II 22

1793

21

ii

1794.

III 22

1794

22

ii

1795.

IV 23

ii

1795

22

ii

1796.

V 23

ii

1796

22

ii

1797.

VI 23

ii

1797

22

ii

1798.

VII 23

ii

1798

23

ii

1799.

ii

VIII 24

ii

1799

23

ii

1800.

ii

IX 24

ii

1800

23

ii

1801.

ii

X 24

ii

1801

23

19

1802.

ii

XI 24

1802

24

19

1803.

19

XII 25

ii

1803

24

11

1804.

ii

XIII 25

19

1804

24

11

1805.

19

XIV 25

11

1805 begonnen.

Het is met behulp dezer opgave gemakkelijk to berekenen, dat b. v. de 17d° Ventoso An IX overeen kwam met den 8ste,, February 1801.

REQUESENS (Don Luis de), naar zijne moedor bijgenaamd dk Zdnioa word in hot jaar 1526 geboren en toonde zooveel staatkundig vernuft en in don zeeslag bij Lepanto zoo veel dapperheid, dat Philips de IP10 hem tot groot-commandeur van Cas-tilië en tot stadhouder van het hertogdom Milaan benoemde. Toen Alva in 1573 de aigemeene landvoogdij over de Nederlanden had nodergelcgd, was het R., die hem in het bestuur vervingen door zijne bekende goede hoedanigheden, werd hij bij zijne statige intrede te Brussel, den 17,1lt;,'gt; November 1573 met blijdschap verwelkomd. Hij vond do Nederlandscbe gewesten in eenen jammerlijken toestand; do soldaten hadden in lang geene soldij ontvangen, do schatkist was uitgeput en de staten der verschillende gewesten waren niet gezind haar aan te vullen, terwijl do meeste steden van Holland en Zeeland in de magt van don prins van Oranje waren, dio het beleg voor Middelburg had geslagen. I!. poogde nu allereerst die stad, welko door Mondragon verdedigd werd, te ontzetten, Dit voornemen mislukte echter; do Spaanscho vloot


-ocr page 530-

REQ—RES.

134

onder d'Aviln on Romero werd bij Rcimorswaal door Boisol geslagen en de stad ging den 18den February 1574 aan don prins over. Daarentegen behaalden do Spaanscho voldheeron Mendoza en d'Avila den I4lt;1,!n April op do Mookerheido eeno sohilterende overwinning op Lodewijk van Nassau, welke vorst met zijnen broeder Hendrik aldaar sneuvelde. R. liet nu het opgebroken boleg van Leydon hervatten, welke stad met 62 schansen werd ingesloten. De buitongewouo dapperheid en de volharding der burgerij en deze bezetting, voorgegaan door den bevelhebber van der Doos en den burgemeester van der Werft', maakten het mogelijk, dat do stad door eene vloot ouder ISoisot kon ontzet worden , zoodat do Spanjaarden na eeno blokkade van meer dan vier maanden het beleg moesten opbreken (3 October 1574). 1!., wiens geldmiddelen uitgeput waren, had vele mooijolijkhoden met zijne muitende soldaten. In Septembor 1575 ondernam hij oenen stouten overtogt door het water hoen van Tholen en Plii-lipsland naar Schouwen en Duivcland. Ten gevolge hiervan word Zierikzee belegerd, dat na een beleg van 9 maanden in Spaanscho handen viel. Nog eer deze overgave plaats had, was R. echter reeds bezweken. Den l,lequot; Maart 1576 werd hij overvallen door oeno hevige koorts, die weldra in pestkoorts ontaardde, en waaraan hij vijf dagen later overleed. Gedurende zijne landvoogdij kondigde 11, al', dat het jaar niet moor, zoo als tot nog toe go-bruikelijk was geweest, met Paaschdag beginnen zou, maar met den lalcl1 Januarij oenen aanvang zoudo nemen. L.

REQUEST. (Zie Verzoekschrift),

REQUESTE-CIVIEL is een buitengewoon regtsmiddol, dat partijen open staat tegen vonnissen, die in hot laatste ressort gewezen en dus niet meer vatbaar voor hooger beroep zijn, in bepaalde door de wet opgenoemde gevallen b. v. indien tus-schen dezelfde partijen, op dezelfde gronden en door denzelfden regter, tegenstrijdige vonnissen in het hoogste ressort gewezen zijn (zie verder art. 382 Wetb. van Regtsvordoring). Het R.-C. wordt aan denzelfden regter ingediend, die het beklaagde vonnis heeft gewezen. Indien het R.-C. wordt aangenomen, zal hot vonnis, waartegen het aangevraagd is, worden herroepen, en partijen in denzelfden slaat teruggebragt, waarin zij voor dat vonnis waren. Is het ingediend wegens strijdigheid van vonnissen, dan wordt alleen bevolen, dat het eerste vonnis van kracht zal zijn. In geval van verwerping van het R.-C. wordt do verzoeker verwezen tot eene boete van ƒ 100,— en eeno schadevergoeding van minstens ƒ 50,— aan do tegenpartij, welke/50,— bij het verzoek roods geconsigneerd moeten worden.

REQUIEM heet in de R. C. kerk eene plegtige muzikale mis ter eere en als voorbode voor de zalige rust van oenen overledene. De benaming is ontleend van den aanvang der woorden: Requiem aeternam clona eis (Geef hun do eeuwige rust). Do voornaamste bostanddeelon van het geheelo R. zijn na do inleiding het iJies irae, Domine, Sanctus, en Aynus, terwijl het Benedictus, Lux aeterna en Libera (alle aanvangswoorden van kerkliederen) or mode too behooren. Do vermaardsto R.'s zijn van do componisten Mozart, Jomelli, Winter, Cherubiui, Neukomm, Vogler en Eybler.

REQUISITIESTELSEL. In algemoenon zin , dat stolsel waardoor alle benoodigdhoden van een legor aan manschappen, materieel, levensmiddelen, enz. door requisition on ten gevolge daarvan door leveringen, gedeeltelijk uit het eigen, gedeeltelijk uit 's vijands land gedekt worden, waarbij het van de omstandigheden afhangt of daarvoor later al dan niet betaling volgt. Dit stelsel, waarvan alle partijen in den dertigjarigen oorlog het uitgestrektste gebruik maakten, doch dat daarna in vergotolheid geraakte, werd door do Eransche republiek, toen deze in den hoogsten nood verkeerde, weder in zwang gebragt. Het levert het voordeel op, dat het leger veel vrijer in zijue bewegingen is, dan wanneer men het magazijn moot medevoeren en dat hot veel sneller marschen kan verrigten. Evenwel kan men het niet overal en ten allen tijde toepassen; bijvoorbeeld in eene verwoeste of onvruchtbare landstreek of wanneer eon groot aantal troepen op dezelfde plaats geconcentreerd worden, zoo als vlt;5dr oenen veldslag of op torugtogten. Men zal dan, ton minste gedeeltelijk, zijne toovlugt tot do magazijnsvorpleging moeten nemen. L.

RESCHT, de hoofdstad dor Perziseho provincie Ghilan, ligt twee uren ten zuidwesten van de Kaspische zee, bij de uitwatering van do Sefiroed, en is eeno dor blocijendsto fabriek- en handelsteden van Perzië. Voor ongoveer 20 jaren telde deze stad eene bevolking van 60,000 inwoners, welke echter door de cholera zeer afgenomen is. R. heeft geplaveide straten, eene waterleiding, caravanserais, groote bazaars mot 1200 winkels. De handel lokt er jaarlijks vele Armeniers, Turken, Joden, Indische Banianen, maar tevens ook vele bedelaars, fakirs, derwischen en dergelijke landloopers heen. De Indische waren -worden over Masandcran van Balfroeseh daarheen verzonden, do Europeesche meest over Astrakan. R. is de stapelplaats van zijde voor Perzie en tevens de grootste fabriekstad v :or zijden stoffen. Aldaar werd in 1729 en 1732 tweemaal vrede gesloten tusschen Perzie en Rusland.

RESEDA. Dit plantengeslacht behoort tot de natuurlijke familie der liesedaiichligen (liesedaceae) volgens hot sexuoel stelsel tot de 3(lc orde der li110 klasse (Dodecandria Trigynia) cn kenmerkt zich door een 4—6 deeligon kelk, terwijl tic bloembladen ingesneden en even talryk zijn als de kelkslippen. liet vruchtbeginsel is driekant, de stempels zijn ongesteeld mot de zaadlijsten afwisselende. Tot dit geslacht behooren de algemeen bekende, om hare welriekende bloemen als tuin- en potplant veelvuldig gekweekte geurige li, {li, odorata)\ verder de in het wild groeijende, in Julij en Augustus bloeijonde gek li, {R, lulea), die zich door hare vindelige bladen vaa de Wouto (iï. luieola) onderscheidt. Laatstgenoemde draagt aan oen' regtstandigon, vele voeten hoogen stengel lancotvormige gaafraiidigo bladen, en kleine geelachtige, tot rolronde trossen voreenigclo bloemen. Zij wordt onder andereu te Blocmondaal bij Haarlem gekweekt to hot leveren eencr gele vorwstof. Ook komt zij in het ivild voor. B.

RESERVAT10 MENTALIS, d. i. stilzwijgend voorbehoud, beslaat daarin, dat men aan do woorden waarmode men iets verzekert of belooft, stilzwijgend eene andere beteckonis geeft dan to verwachten is dat hoorder of lezer er aan hechten zullen, en dit wol met het voornemen om dezen te misleiden. Als opzettelijke afwijking van de waarheid wordt do R. M. door eeno gezonde zedeleer onbepaald veroordeeld; het Jezuïtismus intussehen heeft er te zeer zijn voordeel in gezien om haar niet slechts te veroorloven, maar er ook eene gansoho easiüstischo theorie op te bouwen. B. v. men zegt-, „ik zal dit of dat doen,quot; maar de R. M. voegt er dat bij: „ik heb het niet gedaan, als ik het door oen ander laat doen,quot; — zoodat het; „ik heb u niet bestolen,quot; bij de R. M. waarheid blyft als men don diefstal niet eigenhandig gedaan heoft.

RESERVE. Men noemt R. do troepen, die bij liet begin van het gevecht opzettelijk achter gehouden worden, ten einde later daar gebruikt te worden waar eeno spoedige ondersteuning, oenen hevigon tegenstand of het doen van verschillende krachtige aanvallen vereischt worden. Het zal wel zeldzaam zijn dat men de stelling en sterkte des vijands reeds bij den aanvang zoodanig kan overzien, dat alle krachten al dadelijk op de juiste punten vereenigd en gerigt worden. De aanvaller tracht zijne voornemens door schijnbewogingeu te verbergen cn de verdediger wil den aanvaller tot verkeerde maatregelen ovefhalen. Het eigenlijke gebruik der troepen kan dus nooit in den beginne, vooral niet in bijzonderheden bepaald worden. Door de E. krijgt men nu het middel niet alleen om do in het gevecht ontstane verliezen aan te vullen, maar ook de mogelijkheid om de bespaarde krachten in het beslissende oogenblik op een bepaald punt te vereenigen en daardoor de overwinning to verzekeren. Uit den eigenaardigen werkkring der cavallerie en artillerie volgt, dat deze wapens vooral geschikt zijn om in groote afdeelingen in reserve gehouden te worden.

R. beteckent ook alles wat achtergehouden -wordt, om eerst onder bijzondere omstandigheden gebruikt te worden, zoo als munitie-reserve, proviand-reserve enz.

In Pruissen en elders noemt men 1{. de soldaten, die bij do linietroepen geoefend en daarna met verlof gezonden worden, evenwel nog gedurende verscheidene jaren bij bun troopengedeelte ingedeeld blijven om in geval van oorlog, deze op do voltallige sterkte te brengen. In andere staten is li. eeno tweede ligting, die hare eigene zelfstandige corpsen zaracnstelt. L.

RESORPTIE (Ojislurjiing) beteckent in de pliysiologie hot opnemen van stoften in de fijnste vertakkingen van de opslurpende vaten, d. i. van do aderen en zuigaderen. De aderen nomen vooral do vreemde stoften van buiten op, terwijl do zuigaderen


-ocr page 531-

RES—RET.

135

meer bepaaldelijk de stoften opnemen, die reeds een deel van het organismns uitmaken, die reeds als georganiseerd kunnen besehouwd worden.

De R. is do cigeniyko voeding. Do stofl'en, die van buiten worden opgenomen als spijzen en dranken, worden door middel der R. en absorptie tot voeding der doelen gebezigd, waarheen zij door de aderen en zuigaderen gobragt worden. Daarenboven wordt door de R. do verbruikte stof naar de daartoe geschikte plaatsen van afscheiding gevoerd. v. P.

RESPIJT was in hot Oud-Hollandseh regt een uitstel van belasting, dat in buitengewone omstandigheden aan kooplieden door hot Hof van Holland, op verzoekschrift werd toegestaan, zoo echter dat voor do voldoening na dien tijd borg moest worden gesteld. De toestemming van het Hof werd gegeven bij brieven van R., oo'k wel genoemd brieven van inductie of atter-minatie. R. heeft dus in den grond en in den vorm wol overeenkomst met onze surséance van betaling.

RESTITUTIE is de teruggave van rijks- of gemeente-belasting, die betaald is voor invoer, wanneer do waren, waarover dio belasting betaald is, weder worden uitgevoerd, 't Ware immers hard voor do invoerders, dat zij die belasting kwijt waren terwijl zij dan ook elders wederom belasting zouden moeten betalen. By den groothandel hoeft men in do plaats van R. veelal het stelsel van Entrepot aangenomen. Alsdan worden do waren, die in hel land ingevoerd worden, gedeponeerd in magazijnen , dio onder toezigt van do ambtenaren dor belasting staan, zonder dat er nog belasting van betaald wordt. Voor zoover echter die waren nu in het land blijven, wordt er de belasting van geheven, voor zoover zij weder terug of elders hoen gaan blijven zij er vrij van. Dit bespaart den kooplieden do uitgave van kapitaal en bevordert dus den doorvoerhandel.

RETHEL (Alfred), teokenaar en historieschilder, werd in 1812 to Aken geboren en was reeds vroeg in de gelegenheid zijn' aangeboren aanleg voor do beeldende kunsten te ontwikkelen. Geoefend in de gronden dor teekonkunst kwam hij te Dus-seldorp en onderscheidde zich daar al zeer spoedig. Reeds in 1832 verwierf zijne tentoongesteldo schilderij, de 11. Bonfactus, groeten bijval. Ecu ander tafereel uit het loven van dien Heilige, waar hij uit den gevallen Wodanseik eene christelijke kerk doet bouwen (1836), werd door den domheer v. Spiegel to Hal-berstadt aangekocht. Do groepering en uitdrukking der figuren dezer schilderij trokken do algomccne bewondering. Een ander stuk, twee ridders en twee jonkvrouwen (1837), werd voor Stil-del's museum te Frankfort aangekocht. Een grooter tafereel, Haniel in den leeuwenkuil, verwierf buitengewonen bijval, even als zijno latere historische .schilderijen: De onldekkiny van hel lijk van Guslaaf Adolf op het slagveld van fAllien, De verzoening van keizer Olto met zijnen broeder enz. Zijne latere levensjaren wijdde hij voornamelijk aan do beschildering in fresco van do dusgor naamde kcizerzaal te Aken, met tafereeleu uit het leven van Karei den Groote.

Bovendien vervaardigde R. een groot aantal teekeningen, dio gedeeltelijk gegraveerd en gelithographieerd werden, zoo als 21 lithographiën bij do Rheinischer Sagenkreis van Adelheid von Stolterfothj 9 tafereeleu betreffende de uitvinding en toepassing der boekdrukkunst; eene prachtige serio van teekeningen in den vorm vau de oude doodendansen , waarin hij do politieke gebeur-tenissen van 1848 symboliseerde enz. De rijkdom zijner verbeelding en de kloekheid van zijne teekening komen vooral in dat laatste werk treilend uit. Het zwak en prikkelbaar gestel van 1{. deed hem op nog betrekkelijk jeugdigen leeftijd In eene diepe melancholie vervallen, die, nadat hij botreff'endo de beschildering van de keizorzaal grievende onaangenaamheden had ondervonden, tot gohoolo verstandsverbijstering oversloeg. In dien betreurenswaardigen toestand vond hem den lquot;11'11 December 1859 de dood, toen hij in R. een vau de geniaalste Duitscho kunstenaars van onzen tijd wegnam.

RETICENTIE of APOSIOPESIS is die rhetorische figuur, waarbij men plotseling iets verzwijgt, opdat de hoorder of lezer, door het zelf aan te vullen, er dos to meer nadruk op leggo. B. v. „Hij noemde zich oen zoon des hemels, maar was.... (een zoon der hel, zal do aanvulling zijn). Somtijds dient do R. ook wel, minder om don nadruk to doen vnllen, maar meer om dat men het aan den hoorder of lozer zelven wil over laton te denken, wat men zelf ongaarne zeggen wil. In dit geval wordt do R. doorgaans gevolgd door eene aanwijzing van hetgeen men bedoelt, die dan voor de uildnikking daarvan in de plaats treedt. Zoo heeft b. v. van dor Palm, in zijn Gedenksehrij'l van Nederlands herstelling in 1813 de kleschheid om do Belgen niet te kwetsen, die in 1813, na den slag bij Leipzig, niets gedaan hadden, om, als do Noordelijke Nederlanden , hunne onafhankelijkheid te hernomen — de Belgen, toen dit Gedenkschrift werd geschreven, pas met Nederland tot e'én volk vereenigd. Hij toont die kieschheid door do volgende R. „In Italië verhief zich geeno onkelo stem noch arm tot ondersteuning der goede zaak. Do Belgen.... wij vergeven hot hun, die sedert twee eeuwen geen volksbestaan moer hadden.quot; En als on; er nu nog sneller over heen te doen stappen, vervolgt hij ontniddelijk: „De Zwitsers zelfs schenen daarna te twijfelenquot; enz. v

RÉTIF of RESTIF DE LA BRETONNE (Nicolas Eüme), Fransch romanschrijver, word den 22slon November 1734 teSa9y bij Auxerre geboren. Zijn vader was een landbouwer; een oudere broeder, die geestelijke was, zorgde eenigernmte voor do opvoeding des jongelings, die reeds zeer vroeg eene groote geschiktheid in hot vertollen nan den dag legdo. Als boekdrukkersleerling in Auxerre leidde hij een zoo wild leven, dat hij weggejaagd word; toen begaf hij zieh naar Parijs, waar hij zijne uitspattingen voortzette. Eindelijk kwam hij tot inkeer en in het bezit van eeno kleine drukkerij, en begon nu zelf te schrijven; maar zoo fabriekmatig, dat men van hem beweerde, dat hij zijne romans, zonder ze eerst te schrijven, dadelijk zolf zette. Hij gaf zooveel uit, dat hij zich in 1791 beroemen kon sedert 1767 , het begin van zijno letterkundige werkzaamheid, 1632 verhalen geleverd te hebben. Fijnere vormen waren hem vreemd en naar de regelen der kunst kon hij niet schrijven; doch eene aangeborene geestigheid, talent van modedeelhig der waargenomen toestanden en een bont coloriet voor stukken, dio niet altijd aan de eischen der zedelijkheid voldoen, namen bij hem do plaatsin dezer ver-oischten. Eonigen zijner verhalen vindt men bijeen in Les con-temporaines (42 dln. Parijs 1780). Zijn Pat/san perverti (4 dln. Parijs 1776), een tegenhanger voor Marivaux' Paysan parvenu, schildert zoo en detail do ondeugd en do zedelijke bedorvenheid zijner eeuw, dat men zieli verwonderen moet hoo het mogelijk was, dat de regering in 1795 hom als zoilekundig schrijver openlijk een ondersteuning kon toekenneu.

RETORT. (Zie Distilleren).

RETOURREKENING is een term van het wisselregt. De houder toch van een van non betaling geprotestcerdon wissel kan zich vergooding van den trekker of van do ondossanten verschaften door middel van eon herwissel; d. i. hij trekt op dien houder of endossant een wissel ten bedrage van den oorspronko-lijken, onder bijvoeging van de kosten, hot verschil van de wisselaars tusschen de plaatsen, waar do wissel betaalbaar was, en waar hij getrokken is of waar de endossant woont, op wien don houder den herwissel trekt. Do opgave van die som, de protest-kosten, de provisie van don bankier en makelaar, de zegels en briefporten en do verklaring van don wisselkoers, dit alles wordt vervat in een geschrift, dat don herwissel vergezelt, en dat R. genoemd wordt, omdat zij bevat de rekening van allo kosten, dio liet teruggaan (retour) van den wissel noodzakelijk heeft gemaakt. Do juistheid der R. wordt, waar hot mogelijk is, door een makelaar in wissels, of anders door tweo kooplieden, bevestigd.

RETRANCHEMENT. (Zie Verschansing).

RETZ (Kardinaal van) is do latere naam, waaronder oen dor hoofden van de Fronde meer algemeen bekend is geworden. Oorspronkelijk heetto hij Jean Francois Paul de Gondi. Hij was gesproten uit een oud Italiannsch geslacht, waarvan sommige loden niet Catharina do Medicis naar Frankrijk gekomen waren, en werd in October 1614 te Montmirail geboren. Hij was do derde «oon van Philippe Emanuel de Gondi, generaal der Fransoho galoijen, en werd door zijnen vader voor den geestelijken stand bestemd, ofsehoon hij daarvoor aanvankelijk noch aanleg, noch lust scheen to hebben. Hot onderwijs hom door den later zoo beroemden Vinconthis do Paula gegeven, droeg dan ook in do oorsto jaren weinig vruchten. Reeds in hot bezit der abdij van Buzay bij Nantes en in 1627 door zijnen oom, den aarlsbisschop van Parijs, tot kanunnik bij do NOtre-Dame aldaar benoemd, wikkelde hij zich in allerlei


-ocr page 532-

RET.

136

liefdesavonturen en andere Tvereldscho aangelegenheden, misschien wel om zijnen vader te doen zien, hoe weinig geschikt bij was voor do dienst dor kork. Het plan des vaders werd echter in geenen deelo gewijzigd.

Sedert 1035 begon hij zich moer op do studiën too to loggen en trok weldra do aandacht van don kardinaal do Eicbelieu tot zich. Hij begon to prediken, nam doel aan do openbare disputen der Sorbonno, en behaalde daarbij in 1038 don eersten prijs, waardoor hij zich het misnoegen van Richelieu op dou hals haaldo, die een zijner gunstelingen ter beki-ooning had aangewezen. Do jonge abt leefde van dien tijd af zeer stil, arbeidde voel en trad weinig op den voorgrond. Dit verhinderde hom niet om deel te nemen aan eeno zamenzwering togen Richelieu, die ovenwei zonder gevolgen bleef. Nadat bij mot den minister weder verzoend was, werd hij door zijnon oom, don aartsbisschop, aan den koning voorgesteld, die hem zeer goed ontving en hem kort daarna do benoeming tot coadjutor van zijn' oom beloofde. Den 7dcquot; October 10-13 vaardigde paus Urbanus do VIlI8t0 do daartoe veroischte bul uit, en verhief hem in January des volgenden jaars tot aartsbisschop van Corintho in partibus. Van nu af steeg zijn aanzien, dat hij, door hot uitdeelen van aanzienlijke aalmoezen onder de lagere klassen dermate dood stijgen, dat het den kardinaal Mazarin, die Richelieu als eersten minister was opgevolgd, togen hom innam. Reeds vorschoidcno onaangenaamheden haddon tusschon Mazarin en don coadjutor plaats gehad, toon het ongeduld des volks over do toenemende belastingen den 8Btcu Januarij 1048 tot een oproer leidde, hetwelk spoedig gestild werd. Eeiie andore volksbeweging, die don 2G8ll!n Augustus plaats groep, nadat hot hof, onder don indruk eener overwinning bij Lons, tweo volksgezinde leden des parlements in hechtenis had laten nemen, sloeg, niet zonder dat do coadjutor er do hand in had, tot een' volslagen opstand over, waarmede de burgeroorlog der Frondo een aanvang nam. Niet gezien aan hot hof, maar wegens zijne welsprokondhoid en mildheid bij hot volk zeer bemind, sloot do coadjutor zich bij de misnoegden aan, en zocht den invloed van Mazarin, waar hom dit mogelijk was, te fnuiken.

Toen het hof, beducht voor de woelingen in zljno onmiddellijke nabijheid. Parijs ton tweeden male verlaten had, dreef de coadjutor, die in het parlement de plaats van zijn' afwezigen oom bekleedde, er den 9dC1, Januarij 1049 een stout besiuit door, waarbij o. a. Mazarin voor een' vijand van koning en staat, en dien ten gevolge vogelvrij verklaard word. Van dat oogenblik af werden vele grooton, onder welke ook do prins van Conti, vooral door toedoen van den coadjutor, voor de zaak der frondo gewonnen. Na het sluiten conor overeenkomst to Ruel keerde hot hof, cn daarmede ook Mazarin naar Parijs terug, welko laatste den val van Gondi zocht to bewerken. Deze, ofschoon ook vijandig gezind jegens Condd, wist den hertog van Orleans voor Condé en anderen te winnen, die op last van hot hof in hechtenis genomen waren, en zoodoende Mazarin to krenken. Hij bereikte zijn doel, daar Mazarin verpligt was Parijs te verlaten en Condé in vrijheid te stellen. Onder die omstandigheden bood Anna van Oostenrijk, die tijdens do minderjarigheid van Lodewijk den XIVdon hot bewind voerde, den coadjutor de ministoricele waardigheid aan, waarvoor deze echter bedankte. Toen Lodewijk de XIV110 vervolgons meerderjarig verklaard werd en Mazarin uit zijne ballingschap terugkeerde, begon de coadjutor op den achtergrond te geraken. Te midden zijner staatkundige bemoeijingen had hij verschillende liefdesbetrekkingen aangeknoopt, onder welke eone met de beruchte hertogin do Chevreuse.

Nadat Gondi den 19acn February 1052 door paus Innooentius Xden tot kardinaal benoemd cn de koning den 218tcn October te Parijs gekomen was, waar de nieuwe kardinaal den vorst in den Louvre opwachtte, nam do zaak een' geheel anderen keer. Den 19don Docomher word do coadjutor, nu onder don naam van kardinaal van R. bekend, gearresteerd on naar Vineennes ge-bragt, welke gevangenis hij eerst iu Maart 1054 verliet, om naar het kasteel van Nantes te worden overgevoerd. Daar de paus zijn' afstand van de aartsbisschoppelijke waardigheid te Parijs, waarvoor hij zijne vrijheid had kunnen erlangen, niet wilde goedkeuren, zoo redde de kardinaal zich den 8quot;en Augustus door de vlugt en week naar Rome, waar hij den 3aBlen November aankwam. Hij woonde hot conclave bij, dat in 1055 naden dood van Innocentius den Xdcn gehouden word, en was een der voorname bewerkers van do verheffing van Alexander den Vilquot;1'quot;1. Gedurende tweo jaren bleef de kardinaal te Rome, ofschoon zijn oponthoud aldaar minder aangenaam was wegens hot in Frankrijk uitgevaardigde verbod om hem zijne inkomsten te doen geworden. Ook het aartsbisdom Parijs bleef een punt van geschil, daar hij den vroeger gedanon afstand later herroepen had. Terwijl hij zich van de ondersteuning van den paus verzekerd hield, verliet hij Rome in Augustus 1650, en ging over Constants, Ulni, Augsburg en Frankfort naar den Rijn, daar hij niet in Frankrijk mogt komen. In 1058 hield hij zich in Keulen, doch bij tussehenpoozen ook in Holland en Brussel op, en trachtte het Fransche hof weder gunstig voor zich te stemmen. Eerst oenigo maanden na den dood van Mazarin , welke den 9d011 Maart 1601 voorviel, werd er een vergelijk getrolïen. Do kardinaal moest afstand doen van zijn aartsbisdom, doch ontving do abdij van St. Denis on do hem onthouden inkomsten. Hy verbond zich om te Parijs to verschijnen voor dat er een nieuwe aartsbisschop zou zijn, doch mogt zich in Jullj 1062 naar zijne heerlijkheid Com-mcrcy begeven. De ontvangst, die hem later aan het hof te beurt viel, was vrij kool. Hij werd echter mot eeno zending naar Romo belast, wegens zijne theologische kennis in hooge eere gehouden, en in 1067 andermaal naar Rome gezonden, om er een conclave bij te wonen. Grootondeels door zijn toedoen viel do keuze op Clemens den IX110quot;. In Augustus van het genoemde jaar kwam do kardinaal weder te Commercy, dat hij in December 1609 weder moest verlaten, om den 29quot;quot;!n April 1670 ook aan de verkiezing van Clemens den Xdcquot; deel to nemen. Sedert dien tijd hield hij zich meest met hot schrijven zijner gedenkschriften bezig, verdiepte zich in allerlei over[)eiuzingen over de onbestendigheid van woreldsche zaken cn vatte zelfs hot besluit op om zich van alle waardigheden te ontdoen. De paus verbood hem echter het purper af te leggen, waarop hij zich in Junij 1675 naar St. Michel begaf om er zljno dagen in afzondering te slijten. Ook dat scheen de goedkeuring des II. vaders niet weg te dragen, die hein beval naar Commercy terug te koeren, van waar do koning hem in 1676 naar Rome zond, om aldaar het conclave bij to wonen, waar hij tot de verkiezing van paus Innocentius don XId0quot; medewerkte. Na zijne terugkeer begaf hij zich naar do abdij van St. Denis, cn toon hij zich voor eonigeu tijd naar Parijs begeven had in het belang van een aanhangig rogts-goding, stierf hij in laatstgenoomdo plaats den 24'tml Augustus 1079 in het hotel do Losdlguifcres. In de laatste jaren van zijn loven had hij het grootste gedeelte zijner inkomsten aan het delgen zijner vroeger gemaakte schulden besteed- De kardinaal de R. wien hot niet aan verstands gaven ontbrak, die eeno grooto tegenwoordigheid van goost bezat, en daardoor altijd partij wist te trekken van de omstandigheden, schijnt, naar de uit-, spraak van le Rochefoucauld meer ijdel dan eerzuchtig geweest te zijn en in vele opzigten deugdzaam uit aangeboren traagheid.

RETZSCH (Mohitz), schilder en teokenaar, werd don 9den December 1779 te Dresden geboren en begon eerst laat de kunst te beoefenen. Hij koos het historiëlo vak on studeerde van 1798 af aan de academie, hoofdzakelijk onder de leiding van professor Graff. Do politieke en krijgsgebeurtenisson van dien tijd belommerden hem zeer in zijne ontwikkeling en beletten hem ook eene voorgenomeno reis naar Italië te volvoeren. Hij koos voornamelijk onderwerpen aan de romantische poëzy ontleend, ter behandeling; van dien aard zijn zijne Genoveva en Undine, zijn Erl-klinig, zijn liitler Sintram (1824) enz. Daarnevens behandelde hij mythologische stoffen, b. v. Bacchus, als kind op een panther slapende, levensgroot, Amor en Psyche, voorstollingen van Satyrs, enz. steeds zich kenmerkend door edele vormen en liefelijk coloriet. Intusschen maakte hij zich vooral naam door zljno illustratiën in omtrek van groote dichtstukken; het eerst door die van Goethe's Faust (26 platen, 1812; 2de uitg. 1834) die in Engeland en Frankrijk worden nagevolgd. In 1810 werd R. lid der Dresdencr academic en in 1824 tot professor bij die instelling benoemd. In 1822 werd hom door do uitgevers Gotta to Stuttgart opgedragen, Schiller's werken in omtrek te illustreren. Daaraan hebben do seriën van platen bij den Gang nach demEisen-hammer, den Kampf mil dem Drachen, Pegasus im Joche en het Lied von der Gloc/ce hun ontstaan to danken. Ook ondernam hij


-ocr page 533-

RET—KEU.

137

eeno G aller ie zu Shakspeare's rh-amatischen Werhen (1827) on gnf bovendien illustratien bij Burger's Balladen en twee afl. Phantasü'n benovons enkele afzonderlijke prenten, waaronder de beroemde Schachspieler. Zijne opvatting was steeds geestrijk en gemoedelijk, zijne uitvoering streng en correet. Als portretschilder was hij zeer gelukkig in do gelijkenis en daarom zeer gezocht; zijno miniatunr-portrotlen in olieverw hadden veel naam. 11. overleed te Dresden den uilen Junij 1857.

KEUCHLIN (Johannes), vergrieksoht ook CAPNIO genoemd, was een der eerste en werkzaamste bevorderaars der Hebreeuw-scho en elassieke letterkunde in Duitsehland. Hij werd ten jare 1455 to Pfortzheim in het Badenseho geboren en deed op zijn 18de jaar met don zoon des markgraafa van Baden eeno reis naar ïrankrijk, waar hij zijno taalkennis uitbreidde en te Orleans in de regten studeerde, zoodat hij na zijne terugkomst te Tubingen als leeraar der regtswetenschap en letteren optrad. Later reisde hij ook in Italië, waar zijne geleerdheid hem met de vermaardste Italiaansche beoefenaars der wetenschappen in aanraking bragt, en waar hij zoo hoog in aanzien steeg, dat het hem gelukte, zijnen vorstelijken beschermer, den keurvorst van de Palts, van den door Komo tegen hem uitgesproken banvloek te doen ontheffen. Gedurende eenigo jaren was hij voorzitter van het Zwaabsche bondsgerigt, doch deze belangrijke staatsbetrekking belette hem niet om tijd to vindon tot geleerden letterarbeid. Vooral was hij een der ijsbrekers van do Hebreeuwsehe letterkunde, hoewel het hem op veel verdrieten tegenkanting te staan kwam, dat hij zijne kundigheden van die zijde niet uitsluitend dienstbaar maakte aan de uitlegging der gewijde boeken. Naar aanleiding zijner vrijzinnigheid op dat punt ontwikkelde zich de letterstrijd, uit welken do bekende Epistolae obscurorwn virorum (zie Hutten, ülrich von) ontslaan zijn. Ook om hem tegen veel onaangenaamheden en nadeelen te vrijwaren benoemde hem zijn begunstiger, hertog Willem van Beijeron, tot hoogleeraar te Ingolstadt, van waar eeno uitgebroken pest hem naar Tubingen verdreef; hij overleed niet lang daarna te Stuttgard, den SO810quot; Junij 1522. Grooten invloed heeft R. uitgeoefend op het onderwijs en de verspreiding van vrijzinnige begrippen in Duitsehland, waardoor hij voor do kerkhervorming den weg hielp banen en de vrije beoefening der wetenschappon herstellen. Zijne leerboeken tot het onderwijs in de oude talen voorzagen in eene destijds algemeen gevoelde behoefte; met name de toen nog weinig bekende Grieksche taal had aan hem grootendeels hare uitbreiding in de wetenschappelijke wereld van westelijk Europa te danken. Veel nut deden in dit opzigt zijno uitgaven van Xe-nophon's Apologia Socratis, Ayesilaus en lliero (Hagonau 1520), en inzonderheid zijne Micropaedia, sive Grammatica GVacca (Orleans U78), terwijl hij zich omtrent de Latijnscho taalkennis verdienstelijk maakte door Ureviloquus t sive dictionarium, sinyulas voces Lalinas breviler explicans (Bazel 1478), en omtrent de Hebreeuwsehe door Rudimenta Uelraica (Pfortzheim 1506) en De accenttbus et orthographia Ilebraeorum (aid. 1518). Zijne uitgave der VII boetpsalmen wordt voor do eerste druk van dien aard in Duitsehland gehouden (Tubingen 1512). Ook het Joodsehe kabbalismus ontging zijne aandacht niet, blijkens zijne schriften ■Oe arte cahbalistica (Hagenau 1517) on Dc verbo mirifico (Bazel 1494).

Gehres (Carlsruhe 1815) en Mijerhoff (Berlijn 1830) hebben zijn leven beschreven; de laatste heeft ook R.'s Aujmspicjjd uitgegeven (Berlijn 1836).

REUK (Oljactus) heet het vermogen om door middel der reukzenuw eene gewaarwording to verkrijgen, die niet nader kan beschreven worden. Het zintuig van do R. behoort tot de lagere zintuigen, omdat zijne functie zich bepaalt tot do voortloiding van zekere gewaarwordingen, die slechts door materiele indrukken worden toweeggebragt, en aan don mensch, die het geheel mist, hetgeen niet zoo zeer zeldzaam is, slechts geringe genietingen doet ontberen, terwijl zijne spirituele ontwikkeling door dit gemis niet wordt gestoord. Het orgaan van do R. is de neus, waarin zich de zenuw, die in do hersenen ontspringt, verspreidt, en met de doorstroomende lucht do indrukken ontvangt, voor wier opname hetzelve is bestemd. Hoo deze indrukken door de zenuw worden opgenomen, door mechanische of chemische of eenige andere werking, is nog onbekend, intusschen is vochtigheid van het in den neus voorhanden slijmvlies en het voorbij-VIII.

j strijken der lucht langs hetzelve eeno noodzakelijke voorwaarde voor do roukgewaarwording. De verwantschap tussehen R. en smaak is zoo naauw, dat bij vele gewaarwordingen tussehen beiden geene bepaalde grens te trekken is. Ziekten van het Reukorgaan bestaan of in eene bijzondere stemming daarvan, waarbij zicli reukwaarnemingen vortoonen, die andere gezonde menschen niet hebben. Bij de ziekelijke veranderingen liggen dikwijls ziekten van het reukorgaan of algemccne zenuwziekten, b. v. hypochondrie en hysterie, ton gronde. Onder do dieren zijn zondor twijfel zeer lage klassen reeds met den reukzin begaafd, zonder dat men bepaalde organen daarvoor kan ontdekken ; ton minste zijn diegenen, welke men bij velon daarvoor lioudt, nog niet volkomen als zoodanig erkend. Allereerst vertoonen zij zich bepaaldelijk bij do vissehon en vftn daar af vorder naar boven voortdurend duidelijker, tot zij bij sommige zoogdieren den hoogsten graad van hunne ontwikkeling bereiken. v. p.

REUKGRAS (Anthoxanthum odoratum). Het R. of de Ruikert is een op onze weilanden voorkomend gras, dat oven als het Uoniggras {Uierochloa odorata), onder het droogen een' aangenamon geur verspreidt. Het is overblijvend, bereikt eene hoogte van 3 tot 4 palm, heeft een' regten stengel en zachte bladen. De bloempak-jes vormen te zamen eeno digte, aarvormige, glanzige pluim, die eerst groen of groengeel is, doch later eeno helder stroogele kleur aanneemt. In ieder bloempakje treft men eene tweeslachtige bloem aan met twee meeldraden, doch, in plnats van twee mannelijke bloemen, twee genaaide looze kafjes daarnevens. Het R. bloeit in Mei on Junij en is voor don tijd der vruchtzetting een goed voedergras. B.

REUKWORTEL. De fijne wortelvezelen van eene in Oost-Indië voorkomende grassoort, namelijk de Andropoijon muricatum, zijn bekend onder den naam van R., in het Maleisch Aker-wan-gie (van Aker = wortel en IV any ie. = welriekend). Deze vezelen worden gedroogd tussehen de kleederon gelogd, om daaraan een aangenamen geur mede to doelen. Ook gebruikt men ze om kakkerlakken te verdrijven of verwijderd te houden van allerhande stoffen, waarop dio insecten azen. B.

REUNION was gedurende de eerste Eransche omwenteling, en later sedert 1848 de ofiiciëlo naam van het eiland Bourbon (zio Bourbon).

REÜS, eene voorname Spaansoho stad in de provincie Tarragona van het oude koninkrijk Catulonie, tegenwoordig bloeijende door handel en nijverheid, was op hot eind der vorige eeuw nog slechts eon gering dorp. Het aantal inwoners bedraagt thans bij do 30,000 zielen. R. ligt wel anderhalf uur van do zee, doch de roede van Salon dient haar voor haven. Do nijverheid bestaat voornamelijk in het weven van wollen, katoenen en zijden stoffen, de uitvoerhandel in wijn, brandewijn, anisette, voorts in zuidvruchten.

REUSS is de naam, dien twoo vorstendommen van Duitsehland dragen, wolko door de koningrijken Saksen en Beijeren, alsmede door do Saksisehe hertogdommen worden ingesloten. Het eeno bevat op 6 tot 8 □ mijlen nagenoeg 40,000, het andere op 15 Q mijlen 81,800 bewoners. De bezittingen van hot regerende stamhuis waren vroeger veel aanzienlijker, doch zijn door verschillende omstandigheden tot hare tegenwoordige onbo-duidendheid afgenomen. Do splitsing in eene oudere en jongere linie grondt zich op een verdrag van 1616, ofschoon later nog verschillende verdeelingen hebben plaats gehad. Alle loden der familie dragen, volgens eene in 1668 gemaakte bepaling, den naam van Henrik en worden, zonder op het al dan niet regeren acht te slaan door een bijgevoegd nommer onderscheiden, met dien verstande, dat de oudoro linie van een tot honderd telt, en dan weder met ^en begint, terwijl de jongere linie den eersten mannelijken telg;, die na don aanvang eener eeuw geboren wordt, als den eersten aanmerkt, en dan tot aan het einde der eeuw door telt. Op den rijksdag brengen de beide liniën, met Lippe-Schaumburg, Lippc-Detmold, Waldeck, Lichtenstein, en Hessen-Homburg de IC0 stem uit, doch in het plenum hob-hen zij elk eeno afzonderlijke stem.

De voornaamste stad in R. oudere linie is Grelz, die van het gebied der jongere linie het later verworvene Gera, terwijl zij don naam voert naar hare vroegere hoofdplaats Sclileiz. Dc regeringsvorm in R. Greiz is nagenoeg onbepaald monarchaal, die in R. Sehleiz is sedert 1852 door eeno volksvertegenwoordiging

18


-ocr page 534-

REU.

138

boporkt. Du inkomsten van het eorste bedroegen ongeveer 58,000 Pr. daalders. Do jaarlijksche inkomsten en uitgaven van het laatste bedroegen, volgons de begrooting van 1860 tot 1862 in Pr. daalders 281,424, terwijl de staatsschuld op het eiudo van 1860 ruim 400,000 daalders beliep. De grond der beide vorstendommen is bergachtig eu vruchtbaar, levert producten van landbouw on veeteelt, alsmede eenige delfstoffen op. Do industrie bepaalt zich vooral tot het vervaardigen van wollen en katoenen stoffen.

Zekere Henrik van Weida, een hofbeambto van keizer Fre-derik Barbarossa, komt omstreeks de helft der XIIao eeuw als de stamvader der familie voor, die ter ecre van 's keizers zoon en opvolger Henrik den VIdcl1, al zijnen kinderen den naam van Henrik gaf, dio sedert door alle nakomelingen gevoerd is. Ken der laatsten, die goruimen tijd in Kusland zijn verblijf gehouden had, kreeg dien ten gevolge den bijnaam van dellus, waaruit, naar men wil door verbastering do tegenwoordige naam der vorstendommen ontstaan zou zijn.

REUSS, Zwitsersche rivier, ontstaat uit de vereeniging van verscheidene, aan den St. Gothard ontspringende beken, stort zich bij don Duivelsbrug in oene engo kloof over eenen rotswand, neemt van beide zijden een aantal deels geringero deels sterke beken op en stroomt in het Vicrwaldstadtcr meer uit, dat 1443 voet boven de zee ligt en eeneu vlakken inhoud van 2. 1 Q mijlen heeft.

REUTLINGEN, eene oude Duitsche stad, die veel wederwaardigheden gehad hoeft in de twisten dor vorsten van Wur-tomberg en hunne naburen, liggende in de Schwartzwalder kroits van hot koningrijk Wurtemberg, aan den voet van den Zwabi-schen Alp en aan de rivier Eehats, telt ongeveer 13,000 inwoners. Men vindt er vele fabrieken van leder en laken, voorts lijmkokerijen, wolspinnerijen enz. Drie protestantsehe kerken zyn er en eene E. Catholieke; de hoofdkerk heeft een toren van 325 voet hoogte, welks bouw in 1343 voltooid was. In 1240 word E. door keizer Frederik den IIdclgt; tot vrije Rijksstad verheven, iu 1519 door hertog Ulrich van Wurtemberg veroverd, door Zwaben korten tijd daarna hernomen. In 1726 werd het grootste deel der stad door brand vernield. In 1803 word R. bepaaldelijk tot het koningrijk Wurtemberg getrokken.

REUVENS (Caspab Jacob Cuuistiaan), oenige zoon van Mr. J. E. Reuvens, dio viecpresident van den hoogen raad was, geboren te's Gravenhage den 22quot;lca Januarij 1793 , gestorven te Rotterdam den 268le,1 Julij 1835, en dus op weinig meer dan 42jarigon leef-tyd, was een dor oersto letter- en oudheidkundigen van zijne eeuw. Bedeeld met een' gelukkigen aanleg tot de beoefening van kunsten en wetenschappen, en bevoorregt met eene zorgvuldige opvoeding, gaf hij reeds als kind bewijzen van meer dan gewone schranderheid en leergierigheid. Reeds op zijn vijftiende jaar in staat om het academisch onderwijs met vrucht bij te wonen , legde hij zich vijf jaren lang vlijtig toe op de kennis der oude Griekscho en Latijnsche letteren, eerst aan hot Athenaeum te Amsterdam, onder de leiding van den hoogleeraar van Len-nep, die veel toebragt om do zucht voor do oudheidkunde bij hora op te wekken; vervolgens aan de hoogeschool to Leiden, onder Wijttenbach; eu eindelijk te Parijs, onder Boissonade. Zich to gel ijker tgd op de studie der regten toegelegd hebbende onder do bekwaamste Hollandscho en Eransche regtsgeleerden, Smallenburg, Kempcr, Dolvincourt en anderen, verkreeg hij in 1813 het aan de Eransobe universiteiten bekende en gebruikelijke licentiaat. Na Nederlands herstelling zette hij zich in 1814 als advocaat te 's Gravenhage neder. Gaarne zoude hij destijds, om aan zijne zucht voor do oudheidkunde des te boter to voldoen, den post van gezantschapssecretaris te Rome op zich genomen hebben, indien het noodig geweest ware den Nederlandsehen gezant aldaar oenen secretaris too to voegen. Het duurde evenwel niet lang, nadat hij eene eerste en uitstekende proeve zijner letteroefeningen, onder don titel van Collectanea liüeraria (Leiden 1815, 8quot;.) in het licht gegeven had, of hij werd aangesteld tot hoogleeraar voor do Griekscho en Latijnsche letteren oa geschiedenis aan het Atheneum to Harderwijk; waar hij, in Januarij 1816 zijnen post aanvaardde mot eene redevoering de Litterarwn disciplina anitnos ad stadia scveriora et ad vitam com-munem praeparanle, eet. (Harderwijk 1816 8».) Drie jaren later werd hij tot hoogleeraar in de oudheidkunde te Leiden beroepen, in welke betrekking hij 17 jaren lang werkzaam was, eerst nis buitengewoon en vervolgens van 1826 af als gewoon hoogleeraar, tot aan zijnen dood in 1835. Het is bijna onbegrijpelijk, hoeveel hij, in dien betrekkelijk niet zeer langen tijd, gedaan heeft tot vestiging en uitbreiding eencr toen nog hier te lande niet algemeen beoefende wetenschap, als een' bijzondereu tak van het academisch onderwijs, hetwelk zich tot nog toe bijna uitsluitend bepaalde tot de zoogenoemde antiquiteiten, of do konnis dor oude zeden en gebruiken, godsdienst, staats- en krijgsinrigtingen: terwijl de archaoologie daarentegen, in don ruimstcn zin des woords, als de kennis van do overblijfselen der oudo kunst, hier te lando nog nimmer openlijk onderwezen was. In dit vak vond R. ruime gelegenheid om te toonen wie en wat hij was, en hoe ook daartoe eene aanhoudende beoefening eu oene naauwgezetto taal- en oordeelkundige verklaring van do schriften der ouden do eenige vaste en veilige grondslag is. Reeds bij zijne intreerede, op den 24quot;0quot; October 1818, (Oratio de laudibus Archacologiae) gaf hij dit onbewimpeld en nadrukkelijk to kennen, en staafde vervolgens zljno voorgedrageno meening onafgebroken met eigen voorbeeld.

Tot drie onderscheidene voorwerpen strekte zich vervolgens zijne zorg voornamelijk uit: het museum van oudheden, het aeademisch onderwijs en het uitgeven van geschriften tot zijn vak betrekkelijk. Wat hot eerste betreft, zoo werd omstreeks het midden dor vorige eeuw do grondslag daartoe gelegd door een aanzienlijk legaat van Gerard van Papenbroek, bestaande uit een aantal oude, meest Griekscho en Romeinscho gedenk-teekenen en opschriften, reeds toen door Franc, van Oudendorp en later door J. W. te Water opzettelijk beschreven. Het was vervolgens met onderscheidene voorwerpen van tijd tot tijd vermeerderd, maar eerst sedert de komst van R. werd het door mildo bijdragon der regering en geschenken van particulieren in bijkans alle vakken en gedeelten der oudheidkunde, op eone zoo ruimo schaal aangelegd, in een ander, daartoe in 1820 op-gerigt lokaal overgobragt, en zoo aanmerkelijk uitgebreid, dat het in staat was te beantwoorden aan den aloudon room der Leid-, sche hoogeschool en aan de tegenwoordige eischen der wetenschap in andere landen.

Bij het aeademisch onderwijs was R. van oordeel, do archae-ologie niet terstond in haar geheel, maar achtervolgens bij enkele voorname gedeelten te moeten voordragon. Nu eens behandelde hij de numismatiek, dan weder de geschiedenis der fraaije kunsten, in het bijzonder do bouw-, beeldhouw- en schilderkunst bij do Grieken en Romeinen, op een' ander tijd vestigde hij de aandacht op de overblijfselen van oud-Indische kunst en godenleer. Lessen over de archaoologie in het algemeen begon hij eerst in do beide laatste jaren van zijn werkzaam lovon aan enkele meer gevorderde kweokelingen to geven.

Niet minderen roem verwierf R. zich door zijne schriften, die hem evenzeer bij tijdgenoot en nakomeling den naam van oen doorgeleerd oudheidkenner waarborgen. Bij het aanvaarden van het gewone hoogloeraarsambt iu 1826, sprak hij over hot verband der archaoologie of algomoeno oudheidkunde met do he-dendaagscho kunsten; welke rodevoering ook in hot Nederduitsch vertaald is door den hoogleeraar P. O. van der Chijs (Amsterdam 1827, 8°.). Twee of drio jaren te voren had R. in hot belang van het openbaar onderwijs eenige Bedenkingen in het licht gegeven ovev de vraag of de vacantiën der hoocjescholen in Nederland al of niet te lang zijn (Dordrecht 1824). Zljno overige geschriften omvatten de vijf ver uiteen loopende vakken van de Griekscho, de Romeinscho, de Punische, de Indische en de Egyptische oudheden.

Onder do meest bekende en beroemde overblijfselen van do Griekscho oudheid heeft R. zich bij voorkeur bezig gehouden met do verklaring van de basreliëfs van het Parthenon, Minerva's tempel te Athene, toen eerst voor weiuigo jaren naar Engeland overgobragt en in het Britsche museum te Londen geplaatst. Van dezo merkwaardige beeldhouwwerken heeft R. een uitgebreid en naauwkeurlg verslag gegeven, vergezeld van eene afbeelding, in de van 1820 tot 1826 uitgegevono Antiquiteiten of Oudheidkundig tijdschrift. Zie IIao doel, lele en 2'ilt;l stuk, het opstel: Over eenige oudheden door den graaf van Elgin uit Engeland me-degebragt. Hiertoe behoort mede een uitgewerkt Latljnsch stuk , geplaatst in het ClassicalJournal voor September en December 1823,


-ocr page 535-

REU.

139

Nquot;. 55 on 56. In datzelfde tijdschrift voor Maart 1827 Nquot;. 69 p. 123 vlg. liet R. eene kleine bijdrage plaatsen over eene Griok-sche inscriptie op Rhodus gevonden en thans te Leiden berustende, in wier verklaring twee buitenlandsche geleerden vroeger minder gelukkig geslaagd waren.

Wat betreft do Romeinsehe oudheden, hiertoe behoort een toevoegsel tot eene academische dissertatie, in 1820 te Leiden uitgegeven, over eenige gedenkstukken met de levensgeschiedenis van 1'ollio in verband staande ')gt; belangrijk vooral voor de kennis der oude Romeinsehe gebouwen. Maar inzonderheid moesten hiertoe strekken de nasporingen op de hofstede Arentsburg op last der regering ondernomen, en van 1827 af gedurende eenige achtereenvolgende zomers onder het aanhoudend toezigt van R. voortgezet. De uitkomst hiervan deelde hij aan het publiek voor-loopig mede in eene Korte beschrijving en plan der Romeinsehe bouwvallen, gevonden ter 'waarschijnlijke plaatse van het Forum lladriani, op de hofstede Arentsburg onder Voorburg bij 's Graven-hage, beide in het Nederduitsch en Fransch ('s Gravenhage en Amsterdam 1829, in folio).

In 1817 werden bij Tunis in Africa, in den omtrek van het voormalige Carthago, eenige oude gedenkteekenen, welke men voor grafsteenon hield, met Punische opschriften, door den majoor Humbert ontdekt, naar Leiden voor het museum overgevoerd en in hot Fransch beschreven en afgebeeld. Nadat de hoogleeraar voor het Oostersch, do ijverige Hamaker, terstond daarop de verklaring dier opschriften taal- en oordeelkundig beproefd had, liet R., die de zaak meer als oudheid- en kunstkenner beschouwde, daarop nog eene Proeve volgen van archaeologische aanmerkingen over deze Punische grafstecnen '). Deze drie stukken, de beide laatste in het Latijn, zagen achtervolgens in 1821 en 1822 to 's Gravenhage en te Leiden het licht.

Eene soortgelijke aanleiding tot onderzoek van de Indische oudheden kreeg R. twee jaren later, door eenige steenen beelden uit Java naar Nederland overgebragt en te Amsterdam in het lokaal van het koninklijk instituut geplaatst. Aangezocht tot het geven van de neodige ophelderingen desaangaande, leverde hij, in de Gedentcschrijlen van het Instituut voornoemd, IIIao doel (Amsterdam 1826), zijne Verhandeling over drie groote steenen beelden, in den jare 1819 uit Java naar de Nederlanden overgezonden (1824 4°., mot pi.).

Tot R.'s nasporingen aangaande het oude Egypte heeft betrekking een stuk in hot Oudheidkundig tijdschrift voornoemd, III110 dl. lste stuk, in 1826 geplaatst, ovor de nieuwste ontdekkingen omtrent den dierenriem en den waarschijnlijken sleutel der hieroglyphen, ter gelegenheid van do werken van Letronne, Young on Champollion. Maar vooral vestigde zich hierop zijne aandacht, nadat in 1828 voor het Leidsche museum de aanzienlijke aankoop gedaan was dor kostbare verzameling van Anastasi, Zweedsch consul-generaal te Alexandrië in haar geheel. De oude Egyptische en Egyptisch-Grioksche papyrusrollen, die daarvan oen voornaam gedeelte en niet het minste sieraad uitmaken, gevoegd bij nog eenige andere later bijgekomeno, te ontcijferen, dit achtte R. nu zijn hoofdwerk te zijn. Slechts twee jaren later zag de vrucht van zijn onderzoek hot licht in zijne: Lettres a Mr. Letronne sur les Papyrus billingues et Grecs, et sur ijuehjues autres monumens Gréco-E/jyptiens du Mus(e d'Antiquitês de l'Université de Leide (Leiden 1830 4°., met een atlas van platen in folio). Met dit in allen deele doorwrochte werk verwierf hij zich de algemeeno goedkeuring der goloerden, en toonde hij in vollen nadruk op de hoogte van zijn vak te staan.

Maar dit was ook het laatste van zijne geschriften. Op zijne terugkeer van eene reis naar Londen in het laatst van Julij 1835 overviel hem op de stoomboot eene hevige ongesteldheid, welke ondanks alle aaDgowonde middelen, na verloop van drie dagen te Rotterdam aan zijn nuttig en werkzaam loven een einde maakte.

Zie voorts het Levensberigt van C. J. C. lieuvens, door J. T. Bergman, geplaatst in den Algemeene Konst- en Letterbode voor

1) Epimotrum de quibusdam monumentis eum Pollionis historia conjunctis, Thorbeckii CommenUt. de Asinio Pollione, L. B. 1820. 8o.

2) C. J. c. Reuvtms, Periculum aniniudversioniim arehaeologicarum ad Cip-pon Punicoi Musci antlquarii. Acc. Tab. lithogr. L. 31. 1822. 4ü.

1835, Nquot;. 35, 36 en 37, benovons de Lalijnscho brief de vita Rcuvensii van C. Leemans, aan het hoofd van do Bibliotheca lieuvensiana (Leiden, Luchtmans, 1838), alsmede bet weinige, maar keurig gestelde in des hoogloeraars Bake Scholica Hypo-mnemata (Lelden, 1837 pag. 34—36).

REUZENDAM. (Zie Giants Causeway),

REUZENGEBERGTE (Het) is cono der hoogste gebergten ia hot noorden van Duitschland, dat zich ten oosten van Bo-homen, tusschen dit land en Silezië uitstrekt en een gedeelte dor Sudeten uitmaakt. Het overtreft in hoogte den Harts, het Ertsgebergte, het Fichtelgebergte, hot Bohemer en het Thurin-ger woud, doch bereikt de sneeuwlinio niet. Ter lengte van 5 en tor breedte van 3 mijlen breidt het zich in het oosten van Bohemen en het westen van Silezië uit. Verscheideno toppen zijn meer dan 4000 voet boven den zeespiegel, en de voornaamste daarvan, de Reuzen- of Sneeuwkop verheft zich tot eeno hoogte van 4955 voet. Het bovenste gedeelte vormt een plateau van omstreeks 200 voet lang en 150 voet breed, waarop zich de grensscheiding tusschen Bohemen en Silezië en op het grondgebied van het laatste land eeno kleine kapel bevindt, die er in de tweede helft der XVIIquot;10 eeuw gesticht is.

De dalen en vlakten tusschen de bergen zijn ten gevolge van het daarin noderstroomende water moerassig en vol poelen en waterbekkens, waaruit verscheidene rivieren haren oorsprong nemen , onder welke de Elba en de Iser aan den kant van Bo-homo, do Quels en de Bober aan dien van Silezië. Het gebergte zelf bestaat uit graniet, dat in do lagere stroken met vruchtbare aarde bedekt is. Men treft er verschillende soorten van houtgewas , in hoogere streken slechts dennonboomen aan, beide afgewisseld door uitgostrekto bergweiden, die in hot belang dor veeteelt des zomers tijdelijk bezocht en op sommige plaatsen zelfs het gehoele jaar door bewoond worden. Een dier gebouwen, meer dan 4200 voet boven de oppervlakte der zee, is de hoogste plaats in het noorden van Duitschland. waar mcnschon wonen. De verschillende toppen van het R., dat dikwijls door reizigers bezocht wordt, leveren prachtige vergezigten over do beide landen op, die zieh tor wederzijde uitbreiden. Bergpassen over hot eigenlijke R., welke naam ook wol eens in ruimeren zin gebezigd wordt, zijn er niet, zoodat de overtogt slechts door voetpaden en zeer smalle wegen kan bewerkstelligd worden.

REUZENHERT. (Zie Damherten).

REUZENSLANG. Alzoo noemt men in onze taal de familie der Pylhonina ondor do slangen; dat zij dezen naam dragen naar hare buitengewone grootte begi-ijpt een ieder. Zij ondorseheiden zich eigenlijk van do overige slangen door aanduidingen of wil men liever overblijfselen van achtorpooton, in den vorm van een paar puntige kromme sporen aan wederzijde der cloaca-spleet. Haar ligchaam is van boven met kleine sehubben, van onderen met schilden bedekt. Er zijn kromme tanden in beide kaken en in het verhemelte.

Men kent onder deze slangen dieren van acht tot tien Ned. el lengte, die do dikte hebben van een' middelmatigen boomstam. Hun hoofd heeft do gedaante eener vierzijdige pyramide, meer of min platgedrukt en stomp afgerond aan den muil. De staart is naar verhouding van het ligchaam kort. De mond is sterk gewapend, vermits deze slangen ook tanden in het tusschen-kaakbeon hebben. Even als bij alle waterslangen plaats heeft, kunnen de neusgaten met eeno klep geopend en gesloten worden.

Deze slangen bewonen moerassige streken met groote water-stroomon, aan wier boorden zij zich ophouden om er vooral kleine zoogdieren te grijpen, die aldaar hunnen dorst zoeken te losschen of zich willen baden. Van de vijf soorten van eigenlijke Pythons, welke men kent, behooron drie in Africa, twee in Oost-Indië te huis; onder deze laatsten is bij ons het meest bekend, als zijnde niet ongewoon in menagerien, de Python bi-vittatus, van Java, die zich volgens Bojo, aldaar meester maakt van varkens on van eeno kleine hertensoort, Cervus Muntjac. Al do Reuzenslangen zijn nachtdieren; over dag blijven zij op den grond of op een' boomstam in spiraal opgerold stil liggen; eerst bij volkomen duisternis beginnen zij zieh te bewegen en nemen zij hun voedsel tot zich. Zij vasten geweldig lang; in den regel hebben zij slechts negen middagmalen per jaor noodig. De groote R. in den dierentuin te Amsterdam hoeft 1^ jaar gevast en daarna


-ocr page 536-

REU—KEY.

140

in eon dag oenc geit, twoo ganzen en con konijn verslonden.

Bij nnrae is mede zeer boUenil do hoa constrictor L. uit Zuid-Ainericn. Doze fraai getookende slang is echtor geenszins do grootste soort dezer familie; zij bereikt zelden oono lengte van moer dan 10 voet, terwijl do minder bekende Boa murina L. eeno longto van 20 voet bereikt. Ook deze, even als do blaauw-groono Boa canina L. leeft in Zuid-America. Er worden echter ook enkele soorten van Boa's in het oostelijk halfrond aangetroffen. Zie W. Vrolik, li tl leven en het. maalcsal der dieren, Dec\ III en do speciale werken over kruipende dieren.

KEVAL (Esthnisoh 'J'atlienj, de hoofdstad van hot Russische gouvernement Esthland, aan den rinschen zeeboezem, met cone haven, die in 1824 tot cone wapenplaats ingorigt word voor de marine dor Oostzee en tot cenc ankerplaats voor do oorlogschepen uit Kroonstad, is eene oude stad, wier ontstaan dagtookent uit do XIIIde eeuw, on die spoedig als Hanzestad beroemd werd. R. is zeer sterk van verdedigingswerken voorzien, heeft een Duitsch karakter en bestaat uit do eigenlijke stad met hare enge cn onregelmatige straten, don Doinborg cn twee voorsteden, liet getal der inwoners bedraagt tegenwoordig ongeveer 24,300 zielen. Mcu vindt er drie üuitsche, eoue Esthnischo en cene Zweed-sche hervormde kerken, eene R. Catholieke cn ccno Gricksche, voorts cene riddorschool, een gymnasium, schouwburg, bibliotheek enz. Nabij de stad bouwde Peter de Groote voor zijne gemalin een lustslot, dat te midden van een heerlijk park staat, Catharincdal genaamd. Door stoonibooten staat R. in dagelijk-sche verbinding met Si. Petersburg, llclsingfors, Riga en andere steden aan de Oostzee.

REVEILLE. Sein bij hot aanbreken van den dag gegeven, om de troepen te wekken. Volgons den ouden regel moot dat sein gegeven worden als het zoo licht wordt, dat men schrift kan lezen. In don regel wordt het uur der R. door het diensttableau bepaald.

REVEN DER ZEILEN. (Zio Jtif.)

REVER13EER-OVEN of Vlamoven. Hot dool dezer soort van oven is verwarming door middel der vlam van vlamgovende brandstoffen, zonder dat dc to verwarmen massa met do brandstoffen in aanraking komt. Dc hoofddeeleu van een' R. zijn: lu. de vuurhaard en 2°. de haard, waarop de te verwarmen massa geplaatst wordt, on die van boven is voorzien van een gewelf, verder 3U. oen schoorsteen om do verbrandings-produeten af te voeren. De vlam der brandstof wordt door het gewelf genoodzaakt oen' meer of min horizontalen weg af te leggen, en hierdoor teruggekaatst (van daar do naam R.) met de te verwarmen massa in aanraking te komen. Do Revorbeerovens worden tot technisch gebruik aangewend, zoo onder andoren ter bereiding van kunstmatige soda, hot maken van smeedijzer uit ruw ijzer enz.

REVETEMENT in het algemeen is do bekleeding van wallen en borstweringen, die onder eene grootoro holling zijn opgezet, dan do aarde natuurlijk zoude aannemen. De bckleoding kan geschieden door fascinon, horden, plankon, schanskorven, blokzodon enz., bestaat echter in do duurzame versterkingskunst uit muren, waaraan nu ook don naam van rovetementsmuren of R. gegeven wordt. Bij de grachten onderscheidt men de esearp-en de contrescarpmuren. De eersten moeten ten minste 9 of 10 el boven don grachtsbodem verheven zijn om den wal stormvrijheid te verschaffen. Wordt een escarpmuur tot de volle hoogte dor borstwering opgetrokken, dan noemt men hom geheel R., wordt hij echter slechts zoo hoog opgetrokken, dat hij door het glacis tegen hot gozigt uit het vrije veld gedokt is, dan noemt men hem half R, Onder vrijstaand R. verstaat men een' escarpmuur van geringe dikte, dio ongeveer de hoogte van een half R. heeft. In plaats van nu don aarden wal ter gehoelo hoogte daartegen te leggen, laat men op 2 tot 3 el hoogte boven don grachtsbodem eeno zoogenaarado gemecnschapsgalerij van 1,50 tot 2 cl breedte tusschen den wal cn don muur open cn legt van hier het buitontalud onder 45° aan. Het vrijstaande R. ■wordt van schicfgaton voor infanterie voorzien, zoodat men een laag bestrijkend frontvuur in do gracht verkrijgt, en bezit contrc-forton., die dwars door do gemecnschapsgalerij naar achteren in den wal loopen en traversen vormen, waarin doorgangen en schietgaten voor infanterie worden aangebragt. L.

REVISIE. Volgons do vigerende wet op de regtcrlijke organisatie (artHcol 87—90) cn het aangenomen wetsvoorstel van don 3iBilt;!n jj0i iggi (artikel 72—74), zijn er zekere gevallen, waarin dc Hoogc Raad in eersten aanlog oordeelt. Van die vonnissen kan men natuurlijk geen beroep hebben op oenig ander regtscollogio, daar er goon boven den Hoogcn Rand staat. Om nu echter in dat geval de partijen niet geheel zonder hulp tegen het eens gewezen vonnis te laten, dient do R. Namelijk partijen kunnen dan verzoeken, dat dc Hoogc Raad hare zaak op nieuw onderzoeke en dan definitief uitspraak doe. Door de beperkte zamenstolling van dit collegio bij ons, is niet mogelijk wat eigenlijk noodig was, dat do loden die in 11. zitten geheel andoren zijn, dan die in eersten aanleg geoordeeld hebben. De eenigo verandering van personeel is, dat bij de 7 raadsheeren dio over de zaak gezeten hebben, vier andere, zooveel mogelijk de oudsten, gevoegd worden.

REVOLUTIE. (Zie Omwenteliny),

REVOLVER of Draaipistool is con vuurwapen mot eene staart-schroef, die om hare as bewegelijk is en 5 tot 6 kamers voor oven voel ladingen bevat. Iedere kamer is van een slaghoedje voorzien, terwijl men somtijds oven veel loopen als kamers, doch gewoonlijk slechts een enkelen loop heeft, achter welken de kamers achtervolgens door draaijing gebragt worden, zoodat ieder man met een R. gewapend, oven veel schoten achter elkander kan doen, als zijn vuurwapen kamers heeft, zonder op nieuw te moeten laden. Hot slot is zoodanig gewijzigd, dat dc haan achtorvolgons mot de verschillende slagschoorsteenljes in aanraking komt. Het stelsel met Óen loop is klaarblijkelijk boven dat van oen bundel te verkiezen. Dit laatste is ook slechts toepasselijk op pistolen, daar het wapen bij grootoro looplengto to zwaar zoude worden, terwijl het eerste ook op langere vuurwapenen kan toegepast worden. De R. is eene Americaanscho uitvinding, die vooral door don colonel Colt practisch nuttig is gemaakt. Tegenwoordig zijn de beste stolsels die van Adams-Deans en van Lofauchcuz, waarover men leze: Militaire Spectator 1861, bladz. 617 en volg. L.

REVUE of Wapenschouwing noemt men die vereeniging van troepen, welke ten doel heeft hunnen strijdvaardigon toestand te onderzoeken. Hiertoe behoort de goedo toestand der manschappen, paarden cn vuurmonden en alles wat tot hunne bokleoding, wapening en uitrusting behoort, benevens hunne inanoouvrocr-vaardighoid cn hunne strijdbaarheid. De R. begint in don regel mot eene inspectie van dengenen, die haar houdt, waarbij hij langs de gelederen rijdt, somtijds de wapens en de bepakking van enkele soldaten naziet of do cavalleristen afzonderlijk laat rijden, om den toestand dor paarden te onderzoeken. Hierbij moet vooral gelet worden op zulke voorwerpen, die op marsch of te velde onontbeerlijk zijn, bij de infanterie op hot schoeisel, de wapens on do munitie, bij do cavallerie op het beslag, de wapens en do bepakking. Na deze inspectie wordt meestal gedefileerd, somtijds ook gemanoeuvreerd. L.

REYD (Evebard). Een vermaard rogtsgoleoidc cn historieschrijver, die Deventer tot zijne geboorteplaats had en in 1602 stierf. Zijne geschiodvorhalon zijn voornamelijk belangrijk omtrent de Geldersche cn Friesehe zaken, alzoo hij raad was van graaf Jan van Nassau, stadhouder van Gelderland, cn naderhand van graaf Lodewijk van Friesland. In verscheidene zaken van aanbelang gebruikt wordende en in do geheimen dor grootcn ingewijd zijnde, zoo kende hij do staatkunde niet enkel uit boeken, maar ook uit het werkzame leven. Hij schroef oen werk in 4I,., getiteld: de Oorsprong en Voortgang van de Nederlandsche oorlogen enz. sedert 1566 tot 1602 (Amsterdam 1626, kortelijk tot 1583, doch uitvoeriger van daar tot 1601 uitgegeven door J. en E. van don Sande, en voortgezet door den eerstgenoemden, Leeuwarden 1656 en meermalen herdrukt). R. is, even als van Meteren, niet voor onzijdig te houden, hetgeen editor toen ook te midden der tweedragt, ten uiterste moeijelijk was. Zijn stijl is levendiger dan die van Bor, cn zelfs van van Motoren. De waarde van zijn werk kan, behalve uit do herhaalde uitgaven, onder andoren ook daaruit blijken, dat do beroemde D. Vossius hot eene Latijnsche overzetting uit het Noderduitsch waardig oordeelde en do moeite van dezen arbeid op zich nam.

REYGERSBERG (Jan), bijgenaamd van Cortgeno, naar het Zeouwsche dorp, toen smalstad, waar hij in of omstreeks het jaar 1510 geboren word, woonde aldaar tot het jaar 1532, toen


-ocr page 537-

KEY.

141

overstrooming hom naar Vocre deel vertrekken, waar hij de vriendschap der hoeren van Borselen van Bourgondië genoot. Aangaande zijno overige lotgevallen en zijn sterfjaar is niets bekend. (Het berigt bij Paquot, Mém. VII, 65 betreft niet hem maar zijnen zoon; zie De Kind, Bibl. v. Ned. gesc/iiedschr. D. I. bladz. 152. aant. 106). Hij schreef cene in gebrekkigen stijl gestelde, omtrent algemoenc zaken onbeduidende maar voor plaatselijke bijzonderheden onschatbare Cronyke van Zeelandl, eerst uitgegeven te Antwerpen in 1551, later door do Brune (Middelburg 1634) en vooral door Boxhorn met rijke aanteekeningen (Middelburg 1644, 2 dln.). Ook Sniallegango heeft in zijne Cro-nijh van Zeeland het lsl0 deel van K. ingolaseht.

REYKIAVIK, de hoofdplaats van IJsland, gelegen op de Zuidwestkust van dat eiland, op eene landtong, tusschen twee heuvels. Do stad, zoo zij al dien naam verdient, bestaat geheel uit houten huizen, bewoond door 700 zielen, en ligt aan een' inham, waar do schepen kunnen ankeren; voor do lengte en breedte dor ankerplaats vindt men opgegeven: 64quot; 8' 26'' N. en 21° 55' W. van Groonwich. Niettegenstaande het onaanzion-lijko der plaats, treft men er toeh inrigtingon aan, die van we-tenschappelijkon zin on beschaving getuigen, als; eene afdeeling van do koninklijke vereoniging voor oudheidkennis, gevestigd te Kopenhagen; eone afdeeling van de lettorkundigo maatschappij to Kopenhagen; eene voreeniging tot verbreiding van nuttige kundigheden; eene sterrewaeht; een bijbelgenootsehnp en eene openbare bibliotheek met uitgebreide verzameling van kaarten. Men vindt er ook eene drukkerij en oene apotheek, do eenige op het geheele eiland. Er is een bisschop gevestigd, een regtbank en eon plaatselijk bestuur. Alleen do domkerk is van steen opgetrokken; ook heeft men er oen correctioneel gevangenhuis, dat hot moest aanzienlijke gebouw is van de geheelo plaats.

REYNDERS (Geeiit), geboren den 19den April 1737 te Be-dum in Groningen, was do zoon van een' korenmolenaar en ontwikkelde zich zolvon wetenschappelijk met betrekking tot landbouw en vocteelt, die hij ook practiseh beoofende. Hij was met den grooten Camper in briefwisseling geraakt botroffende de galziekte der schapen, verwierf grooten roem als veearts ten tijde van de heerschende veepest in 1768 tot 1776 en gaf zijne waarnemingen en proefnemingen dienaangaande uit (Groningen 1776). De Hollandsehe maatschappij der wetenschappen vereerde hem daarop met hare oorsto zilveren medaille en het eerolid-maatsohap, do Amstordamsche maatschappij tot bevordering van den Landbouw mot oene gouden medaille. Hij verwierf nog andere onderscheidingen o. a. voor eene uitvoerige verhandeling over do hoedanigheden van het rundvee, on bleef in verschillende betrekkingen ijverig werkzaam tot zijnen dood, welke den 411011 February 1815 te Bollingermeer voorviel.

REYNIER (Jean Louis Antoine), geschiedschrijver en staathuishoudkundige, geboren to Lausanne in 1762, wijdde zich aan de natuurkundige wetenschappen en was eerst voornamelijk werkzaam in de redactie dor Memoires pour servir a Vhistoire physique et naturelle de la Suisse, terwijl hij tevens medearbeider was aan den Diclionnaire d'agricullure en de Encyclopédie mélhodi-que. Daarop ging hij reizen, studeerde te Parijs onder Jussiou, Lamark on Eourcroy, en kocht vervolgens in het departement de la Nièvre hot landgoed Garchy, waarvan hij den landbouw zelf bestuurde. Zijne uitgebreide konnis van staathuishoudkunde was oorzaak, dat Bonaparte hem het bestuur over do financiën van Egypte opdroog. In die betrekking schreef hij o. a. do beide geschriften: ISEgypte sous la domination das Homains (Parijs 1807) en de l'économie publiqm et morale des Égyptiens et des Cartha-ffinois (Parijs 1823). Naar Frankrijk teruggekeerd, werd hij ter beschikking van Joseph Bonaparte gestold en door dezen als commissaris naar Calabrie gezonden, waar hij tot staatsraad en directeur der Napelsoho posterijen werd aangesteld. Een tijd lang had hij ook het oppertoozigt over de administratie der bosschen en van den waterstaat. Toen Ferdinand do IVd0 weder in het bezit zijnor staten hersteld werd, koerde R. naar Lausanno terug, waar hij oen genootschap voor natuuronderzoek stichtte, eonigo diplomatische zendingen volbragt en don 17dcn December 1824 overleed. Van zijne geschriften vormoldon wij nog: Du feu tl de quelques-uns de ses principaux effets (Parijs 1787); De ['économie politique et morale des Celles, des Germains etc. (Gonève 1817); Précis d'une collection de médailles antiques; De l'économie politique et morale des Arabes et des Juifs (Parijs 1830). Do dood heeft hem verhinderd een dergelijk werk over de Grieken cn Romeinen, dat hij op touw gezet had, te voltooijen.

REYNIER (Jean Louis Ebenezer, graaf) werd den 1411quot;quot; January 1771 to Lausanne geboren. Hij genoot to Parijs eone voortroffolijko opvoeding on was aldaar roods op 18-jarigon leeftijd civiol-ingenieur, terwijl hij in 1792 als ondoringeniour ingedeeld werd bij don gcneralen staf van het leger onder Duraon-riez. Als adjudant van Pichogru woonde bij den veldtogt van 1794 in de Nederlanden bij en gaf aldaar blijken van de uitstekondsto dapperheid, waarvoor hij in 1795 met den rang van brigade-generaal beloond word. Vervolgens ging hij als chef van don staf over bij hot leger van den Rijn ouder Morenu on bewees aldaar, vooral bij don torugtogt van 1796 de belangrijkste diensten. In het jaar 1798 voegde bij zich bij do expeditie naar Egypte. Bonaparte gaf hom het bovel over oene divisie, aan wier hoofd hij by de Pyramiden schitterend uitblonk. Na den intogt in Cairo moest hij Ibrahim-bey geheel naar Syrië terugdringen en dan hot gouvernement over hot gowest Charki aan do grenzen der Syrische woestijn op zich nemen. Toen Bonaparte in 1799 den veldtogt togen Syrië opende, had 11. de voorhoede. Bij de Mahomedaansche bevolking stond hij in do hoogste achting door de regtvaardigheid, waarmede hij haar ten allen tijde behandelde. Na Klober's dood geraakte hij in onmin met den opperbevelhebber Monou, hetgeen uiot zonder gevolg bleef op de operatie der Fransohen. Menou liet hom onverwacht in hechtenis nemon en naar Frankrijk overbrengen. Hier moest R. do ongenade van Bonaparte, die don zwakken Menou begunstigde, ondervinden. Hij werd naar zijn landgoed in het departement Nièvre verbannen en sohroof aldaar tot zijno verdediging: De VEgypte apres la bataille d' Jddiopolis et considerations générales sur Vorganisation physique et politique de ce pays (Parijs 1802). Buitendien wijddo hij zich aan do beoefening dor wetenschappen en gaf o. a. do volgende werken uit: Conjectures sur les anciens habitants de l'Egypte (Parijs 1804) on Sur les sphynx, qui accom-pagnent les pyramides de l'Égi/pte (Parijs 1805). Napoleon, wion zijn trotscho aard niet aanstond, stolde hom in 1805 editor weder aan en gaf hom hot bovel over ecu legercorps in Italië, waarmede hij onder Joseph Bonaparte Napels veroverde. In weerwil van zijne krijgskundige bekwaamheid en dapperheid, verloor hij den 4d0quot; Jalij 1806 den slag bij Maida, zoodat hij Calabrie moest ontruimen. Na Jourdan's vertrok kreeg hij hot opperbevel over het leger in Napels. Bij don aanvang van don veldtogt van 1809 tegen Oostenrijk, werd R. teruggeroepen en aan het hoofd van oen legercorps geplaatst, waarmode hij vooral bij Wagram wonderen van dapperheid verrigtte. Na don vrede ging bij naar Spanje, waar hij het 2ac corps, dat tot bot leger van Portugal behoorde, commandeerde. Toen Massena teruggeroepen werd, ging R., om niet onder een' andoren chef te moeten dienen, eigendunkelijk naar Frankrijk terug. Hier kan men do eigenaardige betrekking tussohen Napoleon en R. opmerken, daar deze willekeurige handeling hoegenaamd goone gevolgen had. In don togt naar Rusland voordo R. hot 7lt;l0 corps aan, dat grootendeols uit Saksers bestond. Hij moest intussebon in den veldtogt van 1813 do grootste inspanning doen. Na den wapenstilstand moesten hij on Bortrand zioh met hun corps bij Oudinot voegen en werden met hunne voreenigdo kraehton bij Gross-Beeren, daarna onder Ney bij Dennowitz geslagen. In don slag van Leipzig, waar zijn corps bijna geheel verslagen word, geraakte R. in gevangenschap, werd eohter spoedig uitgewisseld, koerde naar Frankrijk terug en stierf uitgeput van vormoeijonis don 27Hten February 1814 te Parijs. R. bezat grooto talenten en oenen onmiskenbaren moed, doch had een zeer trotsch en hardnekkig karakter, dat eiken raad vorachlto. Zijno erfgenamen gaven uit zijne nagelaten papieren in 1827 de Mémoires sur l'Egypte uit. I.,

REYNIERSZ (Karel), X1 'l! gouverneur-generaal van Neêr-landsch Indic. Men weet van zijno vroegere levensjaren vóór 1634 niet anders, dan dat hij geboren was te Amsterdam, en in genoemd jaar de betrekking bcklooddo van gouverneur op do kust van Coromandol. Vijf jaren later, in 1639, vinden wij hem terug als raad van Indië. En verder staat van hem opgetoekend, dat hij in 1645 in donzelfdon rang, met het schip do Salamander to Batavia aankwam, hetgeen doet vermoeden, dat hij in genoemd


-ocr page 538-

REV.

142

tijdsverloop met verlof rrnar Europa is geweest. Weder vijf jaren Inler, in 1650, komt hij voor als president der schepenen. In dat zelfde jaar volgde hij van der Lijn op in de waardigheid van gouverneur-generaal, niet voorbijgang van Maatsuyker die ouder in rang was als raad van Indië, omdat deze vroeger de R. Catholieke godsdienst was toegedaan geweest, hetgeen evenwel niet belette, dat hij drie jaren later R in die waardigheid opvolgde.

R. is een der minst beduidende gouverneurs-generaal, die Indië heeft opgeleverd. Do gebeurtenissen, die onder zijn bestuur hebben plaats gegrepen, zoo als de opstand in de Molukken en de krijgsbedrijven van Vlaming om die te dempen, het verraad dor Sinezen op Formosa, dat nog gelukkig bij tijds ontdekt werd; de grondvesting van do kolonie aan de Kaap de Goede Hoop, door van Riebeek en meer anderen waren belangrijk genoeg, doch hij heeft er weinig deel aan genomen. Hij heeft zich ver-dienstelijk gemaakt door een contract met den vorst van Am-boina, waardoor de kruidnagel-handel zeer bevoordeeld werd. Gedurende zijn verblijf in Indië als gouverneur-generaal huwde hij zekere jufvrouw do Witt, waarvan niets bekend is, dan dat hij in 1634 haar voogd was. In 1653 door do Oost-Indische Compagnie teruggeroepen zijnde, kwam hij te overlijden, den Igacu uog voor genoemd besluit hem bekend was gewor

den en werd in de nieuwe Hollandsche kruiskerk begraven. Hij was toen ongeveer 50 jaren oud.

REYNOLDS (Sir Josuaii), de beroemdste Engelsehe portiot-schilder, werd den 16dlt;m Julij 1723 te Plympton, in Devonshire, geboren. Zijn ouders waren de eerwaarde Samuel R., predikant dier plaats en Theophila Potter; hij zelf was de tiende van hunne elf kinderen. Zijn vader, een achtenswaardig man, trachtte den jongen Josuah smaak in te boezemen voor de klassieke letterkunde, doch te vergeefs; diens lust en aanleg voor de kunst dreef hem veel meer aan tot het copiëren van teekeningen en prenten uit de collectie zijns vaders, tot het beoefenen der perspectief (als eene proeve zijner vorderingen in dat vak, maakte hij eens eeue naauwkeurige perspeetiefleekening van de school te Plympton) en tot het lezen van boeken over kunst, inzonderheid Richardson, waaruit hij eeue groote bewondering voor Rafael putte, die echter later meer op Titiaan en Correggio overging. In 't eind kwam hij ter zijner opleiding bij Hudson te Londen, die wel een zeer middelmatig schilder, maar in dien tijd nog de beste was. Hij copi-eerden bij dezen een aantal teekeningen van Guercino, welke copicn uitmuntten door groote trouw en naauwkeurigheid. Ook waagde hij zich aan zelfstandig werken, schilderde het portret eener oude dienstbode, maar wekte daardoor, zoowel als door andere portretten zoozeer den naijver zijns meesters op, dat hij na twee jaren bij hem te hebben doorgebragt, woorden met hem kreeg, het contract verbrak en wegliep naar Devonshire. Intusschcn had hij in die leerschool niet slechts voor de techniek der kunst gewonnen, maar de zucht was bij hem ontstaan om zich te onderscheidon, niet het minst door het ontmoeten van den destijds gevierden dichter Pope. R. bragt nu drie jaren te Plympton door, die tot zijne artistieke ontwikkeling wel zeer weinig toe-brugten, maar waarin hij zich door studio, opmerking en door den omgang met eenige familicn in de nabuurschap, zoo als die van den heer Mudge, toch in andere opzigten vormde. Zijn werk onderging destijds eene groote verbetering door zijne studie van Gaudy's voortbrengselen, welke hij schier met Reinbrand's schilderijen gelijk stelde. Zijne portretten uit dien tijd kenmerken zich reeds door breedheid van stijl en kracht van loon. Een goed voorbeeld uit die periode is het portret van kapitein Hamilton. In 1746 overleed R.'s vader en hij begaf zich daarop naar Plymouth, waar hij in de familie Mount Edgecombe warme beschermers vond. Door hen maakte hij kennis met onderscheidene zeeofficieren, wier portretten hij destijds voor 1 guinea schilderde (later werd hem geregeld £ 300 voor een portret betaald), en o. a. ook met den kapitein (later burggraaf) Keppel. Deze stelde hem in 1749 voor zich bij hem op het oorlogschip de Centurion in te schepen, dat bestemd was naar Algiers. R. nam het aanbod aan en den llden Mei zeilde men uit, eerst naar Lissabon, vervolgens naar Gibraltar en Algiers, waar R. aan den Dey werd voorgesteld, en eindelijk naar Port Mahon (op Minorca). Na aldaar eene poos ongesteld te zijn geweest, verliet R. zijnen gastheer Keppel en scheepte zich in naar Rome, waar hij in volle opgetogenheid de werken van Rafael en Michael Angelo in het Vaticaan en do Sixtijnsehe kapel bewonderde, alleen be-treurendo (blijkens zyne brieven aan lord Edgecombe) dat zijne gebrekkige artistieke opvoeding hem zoo weinig in staat stelde, de verhevene schoonheid hunner werken te genieten. Intusschcn haastte hij zich toch om aan het bestuderen en copiëren hunner werken te gaan en zag daarvan zoo zeer het voordeel in dat in zijne brieven naar Engeland gedurig do raad voorkomt aan jonge kunstenaars om zijn voorbeeld te volgen en naar Rome te komen. Hoe verder hij in zijne studie kwam, des te meer gevoelde hij zich tot Michael Angelo boven Rafael aangetrokken, maar ook bij den eerstgenoemden mistte hij wat hem in Rembrand zoo zeer betooverdo. Zijne studie was dan ook meer op de gedachten en de opvatting der beide grootste Romeinsche meesters dan op hunne uitvoering gerigt. Bij Titiaan en Correggio daarentegen vond hij moer de beginselen van licht en bruin en co-loriet terug, welke in zijne eigene ziel waren nedergelegd. Men heeft K. dan ook meermalen verweten dat hij in zyne academische voorlezingen zijne theorie om met volharding de werken van Rafael en Michael Angelo te bestuderen, aan de kweeke-lingen dringend aanbeval, terwijl hij, buiten haar om, in zijne portretten alleen streefde naar effect en kleur, met een laisser aller dat aan een fabriekmatig aanwenden zijner gaven deed denken.

R. had te Rome een' jongen leerling, Giuseppe Marehi gehee-ten, gekregen, die hem ook vergezelde toen hij de terugreis naar Engeland aannam. Op die reis vertoefde hij een paar maanden to Florence, waar hij het portret van den beeldhouwer Wilton schilderde; vervolgens te Venetië, ontmoette op zijne verdere reis Hudson, zijn' ouden meester, en kwam in 't eind te Parijs aan met eene ledige beurs. Gedurende zijn verblijf aldaar schilderde R. do beeldtcnis van mevrouw Chambers, de echtge-nooto van zijnen vriend, den beroemden architect. Den 16dlm October 1752 kwam R. te Londen terug en begaf zich dadelijk naar Devonshire, waar hij drie maanden vertoefde, in welke hij het portret van zijnen hoog vereerden vriend Dr. Mudge schilderde. De roem van zijn werk verbreidde zich nu door geheel Engeland en lord Edgecombe spoorde hem dringend aan om naar Londen te komen. Uit dien zelfden tijd dagteekent het fraaije portret van zijnen leerling Marehi, dien hij in Turksch eostuum afbeeldde. Daar hij echter de tot hiertoe gevolgde manier van Kneller en Lely ten eenenmale verloochende, vielen zijne portretten eerst nog gansch niet algemeen in den smaak.

R. bezat een uitnemenden tact om, zonder aan navolging te doen denken, van de goede eigenschappen, welke hij bij andere kunstenaars opmerkte, voor zich zeiven partij te trekken en daar, ondanks de kritiek, zijn Turkscho jongen, het portret van Keppel, en andere werken, eene levendige sensatie hadden te weeg gebragt, werd hij aldra een geduchte mededinger van Liotard, dezen schilder toenmaals in de mode, wiens gladde uitvoerigheid zeer afstak tegen zijne breede schitterende manier en zag hij zich dermate met werk overladen dat hij zich voor de uitvoering van het bijwerk zijner portretten, helpers moest toevoegen. Niet weinig droeg in dit tydperk tot zijnen roem bij hot portret van lord Liginier te paard. Van dezen tijd dagteekent ook zijne kennismaking met den beroemden schrijver Johnson, die weldra tot zijne beste vrienden behoorde. Beide mannen had-deri dan ook jaren lang een onvermengd genot in elkanders omgang.

In 1759 schreef R. zijn eerste opstel over kunst, dat in Johnson's tijdschrift The Idler werd opgenomen. Door zijne ruime verdienste daartoe in staat gesteld, leefde R. thans op zeer voornamen voet, gaf keurige diners en luisterrijke soirees, waar Johnson, Burke, Goldsmith en andere beroemde mannen van dien tijd de gewone en welkome gasten waren. In 1760 hielp R. krachtig aan het organiseren der eerste openbare tentoonstelling van kunstwerken in Engeland, eene nieuwigheid, die dade-lyk algemeen bijval vond. Zoo had hy mede de hand in het oprigten eener vereeniging van Britsche kunstenaars, die in 1765 als zedelijk ligchaam door de regering werd erkend. Eene voorstelling van den beroemden tooneelspeler Garrick tusschen het blij- en treurspel, had intusschcn in 1762 niet weinig zijne po; pulariteit verhoogd en men betaalde met 300 guinea's het voor-regt om door zijne hand te worden geschilderd. Geen wonder


-ocr page 539-

REr.

143

dus dat R. ingespannen bezig was en toch voud hij gelegenheid om vooral door de studie van oude prenten, te streven naar een anderen roem, dien van historieschilder. Het was R.'s eerzucht, nevens of liever nog hoven Wilson on Gainsborough te schitteren, die door het publiek werden gevierd, Romney en Ramsay in de schaduw te stellen, die als portretschilders grooten naam hadden. Het kon niet anders of R. moest op deze wijze met meer dan een van zijne kunstbroeders in onmin leven en uit hun midden ging de beschuldiging op van intrigue, toen hij na de bemoeijingen met bovengenoemde kunstenaarsvereeniging te hebben laten varen, medewerkte aan de stichting der Koninklijke Academie, tot wier eersten voorzitter hij door den koning word benoemd. In deze hoedanigheid opende hij den 2dcn Januarij 1769 de lloyal Academy met cene redevoering, die, mot do veertien overige redevoeringen door hem als voorzitter gehouden, bewaard zijn gebleven en cene ontegenzeggelijke waarde bezitten wegens de schoone en ware beschouwingen, dio er in voorkomen over do kunst en haro grootste vertegenwoordigers in alle vakken. Dank zij do algemeene medewerking en de eer, welke aan de opname verbonden was, verkregen de tentoonstellingen, van nu af jaarlijks door de Academie geopend, cene steeds klimmende waarde en beteekenis. R. zelf exponeerde er gedurig, o. a. in 1775 het portret van Johnson, den getrouwen vriend, dien hij in 1784 tot zijne diepo smart verloor. R.'s eigen portret was in 1770 door Zoffanii geschilderd. Van deze periode dagteokent ook R.'s plan om gezamenlijk met West, Barry e. a. de St. Paul's kerk te Londen door schilderwerk op te luisteren, een plan dat echter op de afkeuring van den aartsbisschop van Canterbury en den bisschop van Londen afstuitte. In Junij 1781 maakte R. een uitstapje naar België en Holland, en herhaalde later dat bezoek nog eens, ten einde de werden van Rubens, Rembrand en andero groote meesters nog eens van nabij te zien. In genoemd jaar schilderde hij nog zijne historische voorstellingen van Thais en Dido's dood, en was ook nog gedurende eenige jaren na dien tijd ijverig werkzaam, totdat hij in 1791 door cene ziekte aan do oogon werd aangetast, welke hem bitter en langdurig deed lijden, en aan welker gevolgen hij den 23Bllt;,n February 1792 in ruim acht en zestig jarigen leeftijd overleed. Na liamsay's dood (in 1784) voerde hij den titel van eersten hofschilder des konings, die hem, kort na de oprigting der Academie, mot den titel van baronet, in den adelstand had verheven.

Zoo als reeds gezegd is, was R. bij uitnemendheid portretschilder en zijne werken in dit genre nemen, ook in vergelijking met de voortbrengselen van andero scholen, cene hoogo plaats in. Wat kracht van behandeling betreft, is hij doorniemand van zijne landgenooten overtroffen en do frischhcid van zijn coloriet was buitengemeen. Hij dacht steeds aan Rembrand, maar zijn coloriet was minder doorvoed. Soms zocht hij de lokale kleur van Titiaan met die van Ilnbens te vereenigen; dan weder was Correggio zijn voorbeeld. Do breedheid en stoutheid zijner behandeling, door zijne navolgers overdreven, ontaardde bij hen in oppervlakkigheid en onachtzaamheid. Bij hem was geen penseelstreek gedaan, zonder do natuur te raadplegen. Hij was dan ook steeds het gelukkigst, waar hij zich trouw aan de natuur houden kon. Van daar dat zijne kinderportretten, waarin de handeling of de uitdrukking weinig zamengesteld behoefde te zijn, het meest uitmunten. Anderen geven echter de voorkeur aan zijne phantasiebeelden. Als historieschilder was hij minder gelukkig; het ontbreekt zijner historische schilderijen aan stijl, ja zelfs aan correctheid van teekening, een gebrek door hem zeiven eerlijk en openlijk erkend.

R. liet aan miss Palmer, zijne erfgename, een vermogen na van 100,000 pond sterling, daar zijn werk reeds bij zijn leven ruim betaald was geworden en na zijn dood verbazende sommen opbragt. De hertog van Marlborough betaalde hem voor een familiestuk 700 guinea's, do keizerin van Rusland voor eene voorstelling van Hercules 1500 guinea's; de alderman Boydell voor een tooneel uit Macbeth 1000 guinea's. Bij de verkooping van zijne nagelaten kunstwerken in 1821 , besteedde lord Normanton voor de schilderij, onder den titel C/ian'y bekend, 1500 guinea's, terwyl op latere verkoopingen die hoogo prijzen zich onvermengd hebben gehandhaafd. Het is niet mogelijk hier al de prenten en graveurs naar R. op te noemen; wij verwijzen daartoe naar

descriptive catalogue of all the prints and engravings of Sir J. Reynolds (London 1815).

Van zijne portretten willen wij do voornaamsten trachten op te geven. Vooreerst dan die van hem zeiven. Dat met een bril, in do particuliere verzameling der koningin, is zeer levendig opgevat en uitvoerig gemodeleerd. Een ander, eveneens met oen bril, in Dulwich College is, volgons Waagen, beter nog en krachtiger dan het andere. Een derde is in de Tribune te Flo-ronce. B. heeft bijna do geheele fashionable wereld van zijn tijdperk geportretteerd, zoodat het aantal ons in verlegenheid brengt. In de National Gallery is hot voornaamste portret, dat van lord Elliott, don beroemden verdediger van Gibraltar, krachtig van kleur, voortreffelijk opgevat en degelijk van behandeling. In do collectie van don hertog van Devonshire munt uit het portret van lord Richard Cavendish en van do hertogin van Devonshire, beroemd door haren geest en haro kunstliefde. In de collectie van Sir Robert Pool bevindt zich de bechUenis van de beroemde tooncelspeelster, mevrouw Siddons, in profiel, in eenpraehtigen toon geschilderd en heerlijk van harmonisch effect. Te Blenheim bij don hertog van Marlborough vindt men hot roods genoemde familietafereel, fraai gecomponeerd en schitterend van coloriet; in dezelfde colloctie zijn de portretten van lady Spencer en lord Henry Spencer. Het portret van Dr. Johnson bevindt zich in do eollcctio in Straffordhouso, dat van mevrouw Siddons, in het karakter van do muze van het treurspel, in Grosvonor Gallery, bij den markies van Westminster. Hot effect herinnert aan Rembrand en do kracht waarmede hot behandeld is , getuigt dat de hand des kunstenaars op 62-jarigen leeftijd nog onverzwakt was. Eene repetitie hiervan is in Dulwich college.

Wij noemden slechts iets uit zeer veel. Eene waarschijnlijk volledige lijst van R.'s portretten voor zoo ver zij zijn gegraveerd, geeft Nagler in zijn Kunstlerlexicon, deel XIII.

Van zijne historische- en genre-schilderijen bezit do National Gallory: eene H. Familie, volgens Dr. Waagen door teekening, compositie noch uitdrukking bijzonder merkwaardig; sir R. Peel: een Venus en Amor; do bijzondere verzameling der koningin: de voorstelling van Dido's dood, fraai en warm van kleur, maar zeer gemaniëreerd van behandeling; de Academie te Londen; de voorstolling eener slapende vrouw, door eon jager bespied, oen van zijn schitterendste werken wat het coloriet betreft, maar vrij sterk tegen do natuurwaarheid zondigend; Dulwich collego: Samuel als kind, meer kind dan profeet; eene moeder met een ziek kind, van hetwelk oen engel den dood atwourt-, de dood van kardinaal Beaufort volgens Shakespeare, van welk schilderij Dr. Waagen getuigt dat zij overdreven van uitdrukking en zwak van toekening is; de collectie te Bowood; een 11. Cecilia, Johannes de Dooper, de schilderij onder den naam van Charity bekend, Johannes met het lam, eene Madonna.

Een belangrijk historisch werk zijn R.'s teekeningen en schetsen, waarnaar Jarvis de westelijke vensters van New College te Oxford schilderde. Het voornaamste tafereel stelt de boodschap aan de Herders voor en de anderen de zeven hoofddeugden. Vervolgens schilderde R. voor do Shakespeare-Gallery van den al-derman Boydell eenige taforeelen, waaronder de reeds gonoonule dood van kardinaal Beaufort, het tooneel van de heksen uit Macbeth, Pink uit de zomernaohtsdroom, koning Lear, enz. Eindelijk nog do historische voorstollingen : Scipio's zefbeheersching , de geboorte van Bacchus, de jonge Bacchante, Ilebe, Hercules als kind slangen doodende, Ariadne verlaten, enz. Van zijne kinderfiguren is vooral beroemd The Strawberry-girl, met den korf in den arm en de bandon eenvoudig over elkander geslagen, terwijl zij den beschouwer aanziet. De voortreffelijke behandeling, de Rombrandsche warmte en kracht van het coloriet maken een buitengewoon effect. R. zelf hield deze schilderij voor eene van zijne besten. R. schilderde slechts één landschap, een gezigt van de villa Richmond.

Nog moeten wij R.'s werk als schrijver herdenken. Zijne academische redevoeringen werden reeds in 1778 te Londen, ten getale van zeven gedrukt. Zij werden in het Duitsch, Franseh cn Italiaansch vertaald. Vervolgens verrijkte hij de Engelsche vertaling van Dufresnoy's gedicht over de schilderkunst met aan-teekoningen : The art of painting, translated into English verse by W. Mason; with annotations by Sir J. Reynolds (London 1783). Een derde werk, waarin R. de hand had was The life of Uaf-


-ocr page 540-

REY—EIIA.

144

fndlo Sanzio da Urbino (by Duppc) and the characters of most celebrated painters of Italy by Sir Josuah Reynolds (Londen 1815).

Do gezamcnlijko werken van J?, verschenen in 1835 onderden titel: The literary works of Sir Josuah Reynolds, first President of the lloyal Academy; to which is prefixed a memoir of the author, with remarks on his professional character, illustrative of his principles and practice. Bij 11. IVin. Beechey. Hiervan verscheen in 1852 eene nieuwe en verbeterde uitguve, welke behalve do memorie des schrijvers over li. inhoudt: vijftien academische redevoeringen , drie opstellen door R. in The Idler geleverd, het reisverhaal van R. in Vlaanderen en Holland, The art of painting, met nanteekeningen, enz.

REYNST (Gekakd), IId0 gouverneur-generaal van Neêrlandseh Indie, geboortig van Amsterdam. Hij was een voornaam koopman , een der oprigters van do Oost-Indische Compagnie en in 1613 een der hewindhehhers daarvan. Den 20»tcn Februarij van dat zelfde jaar word hij door de kamer van zeventienen verkozen , om Both te gaan vervangen in het bestuur der Oost-Indische bezittingen, en hem daarvoor eene belooning toegelegd van ƒ 700 's niaands en / 1000 tafelgeld por jaar, bovendien beschonken de staten hem mot een' gouden keten, ter waarde van ƒ 1000. Zijne benoeming was voor den tijd van vijfjaren, onder belofte, dat hij, na zijn' terugkeer, zijne plaats als bewindhebber der compagnio zou mogen hernemen. Den 2aen July daaraanvolgende vertrok hij met eene belangrijke vloot uit Texel, deed op zijn togt den mond der Roodo Zee aan, alwaar hij van den Broek met de Nassau achter liet, ten einde narigten aangaande den handel aldaar in te winnen, en zette zelf do reis naar Bantam voort, alwaar hij den 20sten December 1614 door zijnen voorganger in zijne hooge waardigheid bevestigd werd. Van daar was zijn eerste togt naar Jacatra, ten einde een verbond met den koning te sluiten, hetgeen hem gelukte, en vervolgens naar Banda om de inboorlingen to tuchtigen. Daarna verdreef hy de Engelsehen van Amboina, en bevoordeelde aldus den handel in specerijen, die veel nadeel leed door don sluikhandel, welke, niettegenstaande de geslotono verbonden door de inboorlingen met do Engelschen gedreven werd. Den 14don 1615 zond hij eenige schepen mot landingstroepen onder van der Dusscn naar Poelo-Ay, met bevel om dat eiland te beniagtigen; werkelijk gelukte dat, doch door de zorgeloosheid der bevelhebbers ging het drie dagen later weder verloren, en werden de troepen gedwongen met veel verlies op céne schandelijke wijze do plaats weder te verlaten. R. ontving het berigt van dion tegenspoed, terwijl hij zich te Neira bevond; het veroorzaakte hem een groot verdriet, te meer, omdat hij zich tegen betere raadgevingen in, aan dien togt onttrokken had. Den 27squot;!11 December van dat jaar overleed hij , te Jacatra zijnde, aan den rooden loop.

REYSSCHOOT (Emanüel Petrus van), historie- en portretschilder, werd den IS0011 December 1713 te Gent geboren en heeft voornamelijk in die stad gewerkt, waar hij o. a. in de bogen der abdijkerk van Baudeloo de twaalf apostelen, Maria en Christus schilderde. Hij overleed den 27slc,1 Augustus 1772 te Gent. Petrus Johannes v. R, broeder van evengemelde, mede historie- en portretschilder, hragt den meesten lijd zijns levens in Engeland door. Hij overleed te Gent den 258,lt;!n Februarij 1772. Petrus Norbertus v. R., zoon van cerstgenoemden werd den 4lt;Icn April 1738 te Gent geboren en door zijnen vader in de kunst onderwezen. Hjj schilderde een aantal behangselstukken, meestal landschappen, waarvan vele nog in deftige woningen zijner vaderstad worden aangetroffen. Later beoefende hij meer het his-toriële vak en schilderde hij voor onderscheidene Gentsche kerken , zoo als in de Carmelielenkerk JJe verruhhiny der II. Th er es ia, De onderwijzing der ü. Maagd, en St. Bernardus geknield voor Christus; in de St. Bavo's kerk elf schilderijen, bas reliefs nabootsende en onderwerpen uit do H. Schrift voorstellende. Ook maakte hij do teekeningen voor den luisterrijken optogt, die in 1767 te Gent ter eere van St. Macharius werd gehouden. Bij do reorganisatie der Koninklijke Academie te Gent in 1770 werd hij tot eersten professor bij die instelling benoemd. Hij overleed te Gent den 12den Februarij 1795. Zijne dochter Anna Maria v. R., in 1758 te Gent geboren, beoefende mede de kunst on heeft in vele particuliere woningen te Gent fraaije basreliefs geschilderd. Tot op hoogen leeftijd gaf zij nog onderwijs in de kunst en overleed te Gent in 1838.

RHABARBER (Rheum). Een zeer talrijk plantengeslacht tot de familie der Veelknoopige gewassen {Polygoneae) behoorende, in het soxuelo stelsel oono plaats innemende in do 3d0 orde der 9d0 klasse [Enneandria trigynid).

Verschillende soorten van R. oorspronkelijk in Sina, Tartaryo enz. voorkomende, doch van daar naar Europa overgebragt, zijn van gewigt, omdat zij den lihabarberwortel van onze apotheken opleveren. Als zoodanig komen vooral in aanmerking de £. australe s. Emodi en li. Pahnatum. Eerstgenoemde plant werd eerst in den jongstcn tijd op do grooto bergvlakte van Midden-Aziö tusschen den 30Blon en 40slcn graad N. Br. ontdekt. Zij komt op hot Himalaya gebergte, in Nepaul en ook in Sina voor. Dr. Wallich, de beroomdo directeur van den kruidtuin te Calcutta, zond het eerst do zaden naar Engeland. De wortel is overblijvend, sterk takkig, uitwendig zwart-bruin, over het algemeen overeenkomende met dien van li. palmatwn doch inwendig donkerder goel. Do wortelbladen staan opgerigt op lange, beneden geribde, boven vlakke en gerande bladstelen, die gewoonlijk rood, ruig en even lang als do bladeren zijn. Het blad is hartvormig, stomp, aan den rand eenigzins golvend, gerimpeld en van vijf zeer sterke, rondo roode nerven doorweven. Aan don stengel zijn do bladen veel kleiner, doch zelfs in de nabijheid der bloesems nog gestoeld. Do bloesems zijn oven als bij allo soorten van dit zoo overeenstemmend geslacht, klein en in groot aantal, in verscheidene lange trossen aan den top des stengels geplaatst. Aan do stolen van deze trossen ontspruiten kleine, drooge scheedevovmende dek- of schutbladen. De bloe-

sems zijn iets kleiner dan bij de overige soorten en onderscheiden zich door hunne roodo klem-. De kelkbladen zijn, vooral do binnenste, broeder en stomper. Negen aan den voet eenigzins zamengegroeide meeldraden omgeven het driekantige vruchtbeginsel. De driekantige gevleugelde vrucht is bij de rijping bruin en het zaadhulsel bevat zeer veel bruin-roede verwstof.

De H. pahnatum komt vooral voor in dat gedeelte van oostelijk Tartaryo, dat tot grens strekt tusschen Rusland en Sina. Zij groeit daar zoo overvloedig in kleine, ronde bosschon, dat de inboorlingen het niet de moeite waard achten haar tot een voorwerp van teelt te maken. In Sina wordt zij gekweekt. Eenigo jaren geleden werden door de Society for the Encouragement of Arts etc. premiën uitgeloofd, om deze plant naar Engeland over te brengen, waar hare kweeking uitmuntend slaagde gt; ofschoon do wortel minder deugdzaam bleek te zijn. De R. palm heeft een overblijvenden, dikken, ovalen wortel, waaruit jaarlijks een rolronde, opgorigto stengel te voorschijn komt, die hol en geleed, naar den top getakt, en van zes tot acht voet


-ocr page 541-

RHA.

145

hoog is. De wortelbladen zijn groot, ruw, handvormig, diep ingesneden in lobben en onregelmatig gepunte slippen; hunne bladsteelen zijn lang, glad en rond. Bij elke geleding van den stengel ontspruit uit eone vleezige seheede een blad van dezelfde gedaante, welke bladen kleiner worden naarmate zij hooger aan den stengel groeijon. Do bloemen komen in talrijke trossen voor en zijn groenachtig wit van kleur.

Behalve in Engeland worden in Frankrijk, Duitsehland, Portugal, Zweden enz. Rhabarbersoorten aangekweekt. In ons vaderland komen zij hier en daar als sierplanten voor.

Van vele soorten, zoo als Ji. vndulalurn, rhaponticum, hybri-durn, crassinervium, capsicum, confluens, compaclwn anz. vermeiinn wij alleen de namen, daar het niet zeker is of sommige den offlei-nelen Rhabarberwortel opleveren, terwijl zij bovendien hoofdzakelijk slechts door den vorm der bladen van de beschrevene li. palm. verschillen, waarmede zij, zoo als reeds gezegd is, in uitwendig voorkomen sterk overeenkomen. Wat nu de inzameling van den wortel betreft deze is verschillend. Do Sinozen kiezen het winter-saizoen tot opdelving; do Tartaren het voorjaar, volgens Bell echter de herfst. Nadat de Tartaren de Rhabarberwortels hebben opgedolven, raspen zij de buitenste schil af en snijden de groote wortels, tot meerder gemak bij de drooging, in kleine stukken. Daarna worden zij op lange tafels of planken gelegd en na vier of vijf dagen gedroogd te zijn, in het midden doorboord, zoowel om do drooging te bevorderen, als om de stukken bij elkander aan een koord te kunnen rijgen. Bovendien is het bij ondervinding gebleken, dat het middengedeelte het vochtigste en meest aan bederf onderhevig is. Do aangeregene stukken worden opgehangen en zijn binnen twee maanden volkomen droog. Het gewigtsverlies hij deze drooging is zeer aanmerkelijk, zoodat zoven deelen van don ongedroogden wortel niet meer dan één deel Rhabarber van den handel opleveren.

De Sinezen snijden de wortels, na do buitenste sohil afgeschrapt te hebben, in schijven, die op steenen platen, waaronder groote vuren zijn aangelegd, gedroogd worden, waarna zij doorboord en aan lijnen in de zon opgehangen worden. In den handel komen verschillende soorten van deze droogerij voor:

1°. Do Russische of Bucharijsche R; Turlcsche R. (Rad. rhei Rus si ei s. Muscovitici s. Bucharici s. Siberici s. Turcici). Deze soort wordt aangevoerd van Petersburg. Men zegt dat zij vroeger over Natolie werd aangevoerd; van daar do naam van Tmksche R., dien zij gewoonlijk in den handel draagt. Zij wordt verzonden in kisten, die met bepekt doek en van buiten met eene huid overtrokken zijn.

De onregelmatige, aan eene zijde rondere, geheel of gedeeltelijk doorboorde stukken zijn uitwendig geelachtig, inwendig roodachtig wit, geaderd. Tusschen de tanden is zij zandig, door de aanwezigheid van eone menigte kristallen van zuringzuren kalk; aan het speeksel deelt zij eene saffraangele kleur mede. De smaak is bitter, eenigzins zamentrekkend. Het poeder van deze soort, die voor de besto wordt gehouden, is helder geel. Met haar komt in werking geheel overeen de wilte of zoogenaamde Keizersrhabarber, die echter niet in den handel voorkomt, maar uitsluitend voor het hof van Petersburg wordt bewaard. Zij is wit van kleur en zoetachtig van smaak. Pallas meent, dat zij het product is van R. leucorrhizum.

2°. De Stnesche of Oost-Indische R. (Rad. rhei Chinensis s. Indict). Deze soort, waarschijnlijk uit Sina afkomstig en regtstreeks van Canton, of wel langs Singapore en andere Oost-Indische havens aangevoerd , onderscheidt zich van de vorige hoofdzakelijk door de kleinere openingen, die er in voorkomen , waarin in den regel nog een gedeelte van hot touw, waaraan zij waren opgehangen, is achtergebleven. Bovendien is de oppervlakte niet zoo hoekig en meer geelachtig bruin. De reuk is minder specerijachtig en het poeder dof geel.

3°. De Himalaya-Rhabarber komt voor in rolronde, schuin afgesnedene, niet doorboorde stukken, die nog door de schors bedekt zijn, inwendig sponsachtig, donker bruin van kleur, zonder reuk en van een* grof vezelachtig maaksel.

4°. De Engelsche R. (rad. rhei Anglici). In den Engel-schen handel ontmoet men twee soorten van Rhabarber, namelijk de opgeicrevene (trimmed) en de lange (stick) Rhabarber. Eerstgenoemde, afkomstig van Banbury in Oxfordshire, komt voor in stukken van verschillende grootte, dikwerf doorboord, om ze VIII.

op Russische Rhabarber te doen gelijken. Eenige stukken zijn rolrond en blijkbaar segmenten van cylinders, andere zijn plat. Zij is ligt, sponsachtig, Irekt de vochtigheid aan, is in den mortier deegachtig en heeft eone licht roode of vleeschkleurige tint. Haar smaak is zamentrekkend en zeer slijmig. Tusschen de tanden knarst zij slechts weinig en beeft een flaauwen, onaangenamen reuk. De tweede soort, namelijk de gemeene lange Engelsche Rhabarber (common stick English rubarb) wordt in de groentewinkels verkocht als rondaehtige vijf tot zes duim lange en één duim dikke stukken.

Met hot poeder van beide soorten wordt in Engeland de Aziatische Rhabarber zeer veel vervalscht.

De Fransche Rhabarber (rad. rhei Gallici) wordt gekweekt te Grosbois bij Parijs, in Bretagne, Dauphiné, Malabry enz., zij is de slechtste soort, in eigenschappen veel overeenkomende met de vorige.

Behalve dat do sappige bladstelen en jonge bladen als groente genuttigd, of in do zamenstelling van taarten en puddings treden, wordt do R. in de geneeskunde zeer veel gebezigd bij verschillende ziektetoestanden. Zoo bezigt men hem b. v. in groote giftc bij vertraagde darmontlasting, in kleine gifto bij sleepende buikloop enz. Bij laatstgenoemde ziekte bewijst, zoo als overbekend is, het kaauwon van kleine stukjes Rhabarber dikwijls goede diensten.

Bij ontleding blijkt de Rhabarber te bestaan uit looizuur, galnotenzuur, chrysophaanzuur, bijzondere harsen (quot;aporetine, phaeoretine en erythoretino), oxstractiefstof, pectine, kalkzouten, zuringzuren kalk. De vervalschingcn, welke niet zelden in den handel gepleegd worden, hebben meest ten doel om slecht gedroogde stukken, of minder goede soorten voor goede te doen doorgaan, door zo te rollen in poeder van de beste soorten, ten einde ze uitwendig daarmede zouden overeenkomen. Zijn ze door wormen beschadigd, dan worden de gaatjes met een mengsel van Rhabarberpoeder, gom en water, of ook wel door oker digtgomaakt. Als onder goede soorten stukken zijn van minder deugdelijk voorkomen, is dit ligt te ontdekken. B.

RHABDOMANTIE, ook wel Mefalloscopie en Hydroscopic genaamd, is hot vermogen of de kunst om verborgene metalen, motaaladeren of verborgen bronnen te ontdekken. Er zijn namelijk personen, die voorgeven — en dikwijls ter goeder trouw — het onverklaarbaar vermogen te bezitten om de plaats, waar metalen of water onder den grond verborgen zijn, door zeker instinct te ontdokken. Anderen geven voor dit geheim door onderwijs aangeleerd te hebben. Deze laalsten zijn voorzeker kwakzalvers, die de lichtgeloovigheid des volks ten voordoele hunner beurzen weten te gebruiken. Zij bedienen zich daarbij van ver-sehillende werktuigen, waarvan de wigchelroede de meest bekende is. Dit is een hazelaartakje, in gaffelvorm uitloopende; de Rhabdomant noemt de beide gaffelcinden in de handen, zoodat het eigenlijke takje of do roede naar boven gorigt is. Alzoo wandelt hij, binnen 'smonds prevelende, voort; komt hij boven eeno plek, waar metaal of water in den grond verborgen is, dan neigt zich de roede, zonder dat men beweging in de handen van den Rhabdomant bespeurt, tor aarde. Wie dit kunstje eenmaal beproefd heeft, zal spoedig inzien dat hierbij geene mystieke aantrekkingskracht in het spel is. Nog twee andere werktuigen worden tot hetzelfde doel gebruikt, de siderische slinger on do magneetstaaf.

Dit heeft nu geene de minste wetenschappelijke waarde; maar eeno andere vraag is het, of het voorgeven van sommige lieden, dat zij het vermogen bezitten van verborgen metalen of het onder den grond stroomende water bij instinct te erkennen, mede tot de onwetenschappelijke dwaasheden moot gerekend worden. Er zijn geleerden, die dit vermogen voor natuurlijk houden en het beslaan daarvan aannemen. Vergelijk Amoretti, Plnjsikalische tmd historische Untersuchungen üher die Rhabdomantie (uit het Ita-liaansch in hot Duitsch vertaald, Berlijn 1809) en van denzelfden schrijver, Elementi di elettrometria animale (Milaan 1816J.

RIIACHITIS. (Zie Engelsche ziekte).

RHADAMANTUUS, oen broeder van Minos, beroemd koning van Crota, leefde omtrent de XV'10 eeuw voor onze tijdrekening, en was wegens zijne wijsheid en liefde voor rogt-vaardigheid algemeen bekend en geacht. Volgons sommigen zoude hij op het eiland Greta aan de regering zijns broeders doel ge-

19


-ocr page 542-

RHA—UHE.

146

nomen, volgons anderen op eenige eilanden in de Atlantische zoo een eigen rijk gehad hebben. De mythenlcer der Grieken, welke hem als den zoon van Jupiter en Europa voorstelt, verhaalt dat hij met Minos en Aeacus tot regter over de benedenwereld of het schimmenrijk gesteld was.

RHAETIE was oudtijds de naam eener landstreek tussclien den Donau, een gedeelte van don Rijn, bij het moer van Constants, de Inn en den Po. De latere grenzen waren Gallic, Gor-manië, Norieum en Italië. Het ontleende den naam aan de Rhaeti, die er zich welligt onder zekeren Rhaetus gevestigd hadden. Reeds volgens het gevoelen der ouden waren do Rhaeti van Etrurischen oorsprong, hetgeen door latere nasporingen nader gebleken is, ofschoon sommigen dat slechts op de bewoners van het 7.uiden dier streek toepassen en den bewoners van het noorden eeno Keltische afkomst toeschrijven. De invallen der Rhaeti op het Romeinscho grondgebied hadden 15 jaren v. Clir. do afzending van twee legers ten gevolge, waarvan het eeno onder Tiberius in bet Westen, het andere onder Drusus in het Oosten binnendrong, terwijl zij vervolgens elkander ondersteunden tot liet bedwingen der Vindiliciën, die het noorden bewoonden. Eerst later komt R. in twee deelen voor, waarvan het zuidelijke Rhaetia propria of prima, het noordelijke Rhaetia secunda of Vindilicia genoemd werd. De voornaamste plaats in het laatste was de Colonia Augusta Vindilicorum (Augsburg), waarheen twee Romcinsche wegen, door Rhaetia prima, leidden. Andere plaatsen in Rhaetia secunda waren Regium of Regina castra (Regensburg) en Gastra Batava (Passau).

R. behoorde in de Vd0 eeuw tot het Oost-Gothisclie rijk van Theodorik den Grooten en werd later in het westen door de Allemannen, in het Zuiden door de Longobanlen en in het Oosten door do Bojaren ingenomen.

RHAMNUS. Eene wijk van Attica, waar men oenen beroem-den tempel aantrof van Nemesis, de wreekster van hot kwaad, die van hier ook Rhamnusia Virgo, Rhamnusis genoemd werd.

RHAPSODEN. Aldus noemden de oude Grieken die zangers, welke van de eeno plaats naar do andere trokken en vooral do brokstukken van Homerus on andere heldendichters tot een geheel aaneengeschakeld, voordroegen. Terwijl de eigenlijke dichters de oude volksverhalen naar eigene vinding behandelden, bedienden de R. zich van de bestaande dichterlijke fragmenten terwijl het in den aard der zaak ligt, dat hun aanzien daalde toen de gedichten, met name van Homerus, in schrift opgeteo-kend, alzoo algemeener verspreid en niet meer door mondelinge voordragt tegen vergetelheid bewaard behoefden te worden. Volgens sommigen heetten de R. aldus (het woord komt van (m.'cru, ik tm») naar de stof die zij in de hand hielden bij het voordragen van dichtstukken, volgons anderen naar het bijeenrapen van gedichten, die oorspronkelijk niet zamenhingen. De naam is overgebleven in dien van Rhapsodiën, tor aanduiding dor afzonderlijke hoeken of zangen van de Ilias en de Odyssea, als ook van verhalen, dichtstukkon enz., die wel niet als één geheel zijn aan te merken, maar toch in zoover hij elkander kunnen worden gevoegd als zij één geest en strekking hebben. Van daar ook dat rhapsodisch zooveel to kennen geeft als: bij stukken en brokken; doelen, maar die te zamen een geheel uitmaken.

RHEA of RHEIA. Eene godin der oudheid, dochter van Uranus on Tellus, gemalin van Saturnus enmoedervan Jupiter, Neptunus, Pluto, Juno, Oeros enz., weshalve zij ook altijd do moeder dor goden genoemd wordt. Merkwaardig is do wijze, waarop zij, volgons de mythe, Saturnus misleiddo, toon deze zijne kinderen, uithoofde eener voorspelling, dat een hunner hem van don troon zou stooton , onmiddellijk na hunne geboorte wilde verslinden; zij reikte hem namelijk in plaats van de kinderen, die zij heimelijk had verwijderd, steenon toe, die zij in doeken gewonden had, on bevrijdde daardoor 3 zonen en 3 dochters voor de vervolgingen des vaders. R., die dikwijls met Cybele verwisseld wordt, beeldt men gewoonlijk af met eene muurkroon, on zittende op oenen wagon, die met twee leeuwen bespannen is.

RHEA SYXVIA leefde omstreeks 800 jaar voor onze tijdrekening , en was de dochter van Numitor, koning van Alba longa. Zij was oone Vestaalsehe priesteres, doeh verwekte, volgens de overlevering, bij Mars, do tweeling-broeders Romulus en Remus, die naderhand de stichters van het werelddwingend Rome geworden zijn.

RHEGIUM, (Zie Reggio).

RHEIA. (Zie lihea).

RHEIMS, eeno dor oudste en merkwaardigste steden van Frankrijk, in het departement do laMarne, dat een dool van do vroegere provincie Champagne uitmaakt. De stad ligt aan do Vesle in eeno vlakte, welke door heuvels omringd is, die eene uitmuntende soort van wijn opleveren. Zij is in weerwil barer oudheid, regelmatig gebouwd met vrij broodo straten en 14 pleinen, waarvan een met het standbeeld van Lodewijk den XVquot;10quot; prijkt. Tot do voornaamste gebouwen behooren de hoofdkerk, waar de koningen van Frankrijk sedert de XIIquot;10 eeuw gezalfd en gekroond werden en hot stadhuis, met eeno bibliotheek. Men vindt er een lyceum, eene academie van wetenschappen en twee se-minariën. De fabrieken leveren wollen, katoenen en andere stoffen, terwijl ecu niet gering deel der bevolking van den wijnbouw loeft en van don handel in wijn, andere producten des omtroks en fabriekgoederen. R. is de zetel van verschillende autoriteiten, onder welke een aartsbisschop, wiens voorgangers den titel van hertog en eersten pair des rijks voordon on het rogt haddon om de koningen te zalven.

Er zijn te R. nog vele oudheden, onder welko een triomfboog ter eere van Caesar Augustus opgerigt, en het graf van een eenvoudig burger der stad, die in do IVquot;111 eeuw te Rome tot do waardigheid van consul verheven werd. Zekere kanunnik, Godi-not genaamd, heeft zich in der tijd voor zijne medeburgers verdienstelijk gemaakt door eeno aanzienlijke som aan de stad te vermaken, waarmede de kosten eener behoorlijke afleiding van het water dor rivier naar allo wijken der stad konden bestreden worden, daar hot water uit de vroeger aanwezige putten sloeht en ongezond was.

R, was de hoofdstad der Remi, waarvan Caesar in hot tweede boek zijner Gallische oorlogen, en waarvan hij in het einde van hot zesde boek onder don naam van Durocortovum gewaagt. Clovis werd er gedoopt on bij het verdrag van Verdun viel de stad aan Karei den Kalen ten doel. De bevolking bedraagt thans ruim 45,000 zielen.

RHEINBERG. (Zie Rijnberg).

RIIEINGAU, eene streek lands aan den regter-oever dos Rijns, welke vroeger tot het aartsbisdom Ments behoorde, doch thans een deel van Nassau uitmaakt. Zij is 4 uren lang, 2 uren breed en bevat een gebergte, hetwelk door een dal van het Tau-nusgeborgte gescheiden wordt. De voornaamste plaats, die er gevonden wordt, is het stadje Elfeld, met 2200 inwoners, waar de aartsbisschoppen in do XIV(le en XVlt;,,! eeuw hun verblijf hielden. Hot is eeno bekoorlijke streek, die door hot gebergte togen do noordon- en oosten-winden beschut, en door don Rijn besproeid wordt. Wijn en vruchten zijn de voornaamste producten. Wat do soorten van wijn betreft, die er gevonden worden, zal het voldoende zijn Geisenheim, Rudesheira en Johannisberg te noemen, welke in de R. liggen.

RHETOREN heetten bij de oude Grieken en Romeinen in den ruimston zin diegenen, welke hun werk maakten van het beoefenen on onderwijzen der taal- en redekunde, benevens het onderzoeken en aanwijzen der gebroken in letterkundige voortbrengselen.

Later echter en in meer engen zin werden door die benaming die letterkundigen aangeduid, welko zich toelegden op het onderwijzen der welsprekendheid, zoodat de R. ook in den regel redenaars waren en aan de beroemdston onder de laatsten zoowel den naam R. als Orator gegeven word. Hot spraakgebruik echter bezigde het laatste woord doorgaans van de voordragt, het eerste van het opstellen, of ook wel werd de theorie het werk van den Rhetor, de praetijk dat van den orator geacht te zijn.

Hetgeen van do Griekscho R. is overgebleven, werd het eerst uitgegeven door Aldus Manutius (Vonetie 1508, 2 dln.); later gaf Leo Allatius Excerpla Rhetorum et Sophistarum (Rome 1641) en Gale Rhetores selecti (Oxford 1676), op nieuw uitgegeven door Fischer, Leipzig 1773), terwijl de beste en volledigste uitgave van do Grieksche R. bezorgd is door Walz (Stuttgard 1832—1836, 9 dln.). Do Romcinsche R. zyn het eerst uitgegeven door Pithocus (Parijs 1599), later door Capperonorius (Straatsburg 1756).


-ocr page 543-

l-rho.

rhe

147

RHETORICA. (Zie Redekunst).

rheuma en rheumatismus noemt men verschillende door koude vatten ontstane pijnlijke kwalen, die hunnen zetel vooral in de gewrichten, pezen, peesscheden, banden, spieren en spierachtige deelen hebben. Van daar ook, dat er twee hoofdsoorten, spier- en gewrichts-r. worden onderscheiden. Men onderscheidt voorts acute en chronische r., waarvan eerstgenoemde sneller beloop heeft en dikwijls van koorts vergezeld gaat (zoogenoemde rheumatische koorts, onder welken naam evenwel ook dikwijls zenuwzinkingkoortsen, hartontstekingen en andere koortsachtige ziekten miskend worden). Het eigenlijke wezen is nog volstrekt niet duidelijk, daar de vooronderstellingen, dat eene eigenaardige, bij gestoorde huiduitwaseming ontstane bloedont-inenging (rheumatische scherpte, scoria) de pijnlijke plaatsen aandoet, of dat eene te sterke ophooping van electriciteit onder de huid de pijn teweeg brengt, onbewezene hypothesen zijn, en de meening, alsof de acute r. eene ontstekingachtige, de chronische daarentegen eene zenuwziekte was, ook niet houdbaar is. De verwijderde oorzaken der ziekte liggen gedeeltelijk in het ligchaam, b. v. jeugdige leeftijd, gevoelige of overprikkelde huid en vooral reeds vroeger voorhanden rheumatische aandoeningen, vooral achtergebleven rheumatische zwellingen of organische hartziekten, gedeeltelijk buiten hetzelve b. v. in veranderlijkheid van het klimaat , bezigheden met koude vloeistoffen en herhaalde snelle afwisseling van koude en warme temperatuur. Buiden verwekken deeigenlyke gelegenheids oorzaak, onderdrukking der huiduitwaseming. Als gedurende langen tijd in de weêrsgesteld-heid de voor r. gunstige voorwaarden blijven bestaan, dan komen talrijke acute ziekten met het karakter van r. voor, en dan zegt men dat de weersgesteldheid eene rheumatische constitutie teweeg brengt, 't geen vooral in het voorjaar en in den nazomer plaats grijpt. Op het eerste gezigt heeft r. veel overeenkomst met jicht, intusschen is deze laatste veel meer van ziekte der spijsverteringsorganen afhankelijk en doet meer de kleinere geledingen der teenen en vingers aan. Slechts de chronische vormen van beide ziekten leveren dikwijls veel geiykenis op en gaan schijnbaar in elkander over.

Intusschen is de chronische vorm meer algemeen bij vrouwen, terwyl de jicht bijna uitsluitend de mannen aandoet; daarenboven heeft de chronische R. gewoonlijk eindelijk verlamming der ledematen ten gevolge, hetgeen bij jicht nooit plaats grijpt.

Op zich zelve is R. zoolang het acuut is, meestal eene bij doelmatige behandeling voor genezing vatbare ziekte, ofschoon zij altijd uiterst pijnlijk is. Somtijds intusschen wordt het gevaarlijk door de daaruit voorspruitende en daarmede zamenhan-gende kwalen, vooral in- en uitwendige hartontstekingen, do overgang in chronische R. en door de neiging tot telkens herhaalde terugkeer.

De chronische vorm biedt hardnekkigen weerstand tegen behandeling, vooral omdat de daardoor gedeponeerde stoffen in de geledingen (tumores albirheumntici) en in de weeke deelen moeije-lijk verdeeld of opgelost kunnen worden. De behandeling van den acuten vorm is gedeeltelijk rust, gedeeltelijk bevordering der huiduitwaseming, dikwijls pijnstillend. De chronische vorm daarentegen moet krachtiger worden aangetast, door prikkelende insmeringen, Russische dampbaden, warme kunst- of mineraalbaden (Teplitz, Aken, Neuenahr), Spaansche vliegen, fontanellen, inwendige toediening van terpentijnolie, cajaputolie enz. Elk geval moet natuurlijk naar gelang van de constitutie des lijders behandeld worden. De beste werken over R. worden bij de Franschen gevonden, als Bouillaud, Nouvelles recherches sur le rheumatisme articulaire ai'gu; Chomel, Lemons sur le rheumalisme et la gonle; Bonnet, Maladies des articulations, enz. v. P.

RUI AN OS een Grieksch dichter, die omstreeks 240 jaren v. Chr. bloeide, uit Bene op Creta geboortig, was in den beginne slaaf; later verkreeg hij zijne vrijlating en kort daarop eene opzienersplaats aan eene oefenschool en ontwikkelde van toen

kunstmatig het in hem sluimerende talent. Zijnen roem als dichter was hij verschuldigd aan twee merkwaardige heldendichten, eene Ueraclea in 14 zangen en de Messeniaca in 6 zangen als ook verscheidene geographisch-historische gedichten, onder welken de ouden do Thessalica, Achaicn en Kliaca in het bijzonder roemden, alsmede eene serie van kleinere gedichten, welke in de Grieksche Anthologie vervat zijn. Ook hield hij zich, geheel in den smaak van dien tijd, bezig met de grammatica en de critiek en maakte een begin met eene in de oudheid zeer geschatte recensie der Hias van Homerus. De Romein-sche keizer Tiberius vond in zijne dichterlijke proeven zulk een genoegen, dat hij ze benevens het beeld van den schrijver, in de openbare bibliotheken liet plaatsen. Eene verzameling van de nog voorhanden zijnde stukken bezitten wij van Saai (Bonn 1831). Verg. Meineke in de Verhandelingen der Berlijnsche Academie van wetenschoppen (1834); Jacobs, De Dichter Rhianos in zijne Gemengde schriften dl. 8 (Leipzig 1844).

RHINOCEROS. (Zie Neushoorn).

RHODAAN. Grondstoffen kunnen somwijlen zoo innig met elkander verbonden zijn, dat de verbindingen dezer in vele op-zigten do rol vervullen eener grondstof; aan dergelijke verbindingen geeft men veelal den naam van zamengestelde radicalen (zie Radicalen). Dit is onder anderen het geval met cyaan, een gasvormig ligchaam, dat uit koolstof en stikstof is opgebouwd (zie Cyaan). Dit cyaan vereenigt zich met waterstof tot cyaanwaterstofzuur, met kalium tot cyaankalium. Nu zijn er verbindingen bekend, waarin de koolstof, stikstof en waterstof in dezelfde gewigtsverhouding voorhanden zyn, als in het cyaan-waterstofzuur, en de koolstof, stikstof en kalium, in dezelfde gewigtsverhouding aanwezig zijn als in cyaankalium, maar in die verbindingen komt daarenboven eene andere grondstof voor, namelijk zwavel. Daar deze zwavel het cyaan bij de vorming en ontleding dezer verbindingen veelal vergezelt, neemt men aan, dat het cyaan daarin verbonden is met zwavel tot zwavel-cyaan, en dit zwavelcyaan de rol vervult van een zamengesteld radicaal. Aan dit laatste geeft men den naam van R. (afgeleid van ^dcToc;, rood), wijl eene zijner verbindingen met ijzer, eene roode kleur bezit. Het R. is in vrijen staat niet bekend, het is derhalve een hypothetisch ligchaam, waarvan, om bovengenoemde gronden, het bestaan wordt aangenomen.

RHODE-ISLAND, de kleinste, doch op een na sterkst bevolkte staat der Vereenigde Staten van Noord-America, bevat op eene oppervlakte van 62* □ mijl een aantal van meer dan 148,000 inwoners. R. I. ligt ingesloten tusschen Massachusetts, ten noorden en oosten, Connecticut ten westen en den Atlanti-schen Oceaan ten zuiden, en bestaat uit drie grootere met vele kleine eilanden in de Narraganseh-baai en de kustenstreken daarom hoen gelegen. Het land is vlak, alleen heuvelig in het noordelijke gedeelte, besproeid door vele riviertjes, doch zanderig en weinig vruchtbaar. Ondertusschcn is het land beroemd door veeteelt, voornamelijk schapenfokkerij en brengt voor in-landsche consumfie nagenoeg voldoende rogge, haver, maïs, gerst en aardappelen op. Zelfs levert de wijnstok er wijn. De fabrieken en manufacturen zijn er uitmuntend en in zeer groot aantal; zij leveren katoenen en wollen stoffen, ijzerwerk enz.; ook vindt men er vele boekdrukkerijen en looijerijen. De handel is er van groote beteekenis.

Er is eene universiteit, ongeveer 60 middelbare scholen en meer dan 500 volksscholen. Wat de godsdienst betreft, behooren do inwoners meest tot de secten der doopsgezinden, congregafiona-listen, episcopalen en methodisten. De eerste nederzetting aldaar dagteekent van 1636. De staat zendt jaarlijks 4 vertegenwoordigers naar het congres. Providence is de voornaamste stad (45000 inwoners) en beurtelings met Newport (zie Newport) de hoofdstad van dien staat.

RHODANUS. (Zie Rhone),

RHODEZ ook RODEZ, gelegen op den regteroever van deu Aveyron, is de hoofdplaats van hot Fransche departement Aveyron , dat een deel uitmaakt van de vroegere provincie Gnyenne, en nog vroeger behoorde tot het graafschap Rouergue. De stad ligt op eene hoogte, heeft schoone boulevards en parken, alsmede ruime pleinen, doch de straten zijn naauw en donker. Do hoofdkerk is een prachtig gebouw, met een* 250 voet hoogen toren. Voorts verdienen opmerking: hot nieuwe stadhuis, do prefectuur, het bisschoppelijke paleis, het seminarium, het Lyceum, waarbij eene schoone kerk, die eertijds aan de Jezuïten behoorde. Nog vindt men er musecn voor natuurlijke historie en natuurkunde, een doofstommeninstituut, een theater en verscheidene voor scholen opvoeding en onderwijs. Het getal inwoners bedraagt OóOO. Deze houden zich bezig met hot vervaardigen van mannfacturen, of zijn werkzaam in fabrieken van waskaarsen, speelkaarten en


-ocr page 544-

RHO.

148

meer andere «aken. Behalve in deze producten, wordt er ook een levendigen handel gedreven in paarden en muildieren.

RHODIUM. Dit metaal, in 1803 door Wollaston ontdekt, behoort tot de zoogenaamde platina-metalen (zie Platina). In zijne eigenschappen nadert het eenigermate tot het platina, maar onderscheidt zich onder anderen daarin van genoemd metaal, dat het (in vrijen staat) in koningswater onoplosbaar is. Velen zijner zouten bezitten eene roede kleur, van daar zijn namelijk (afgeleid van jódos, rozenrood). Tot nog toe vindt het R. geeno toepassing.

RHODODENDRON. (Zie Alpmrozen).

RHODUS, een eiland in de Middellandsche zee, hetwelk thans aan Turkije behoort, op slechts twee mijlen afstands tin zuidwesten van Klein-Azië ligt, en op omstreeks 21 □ mijlen ruim 20,000 bewoners telt. Het heeft eeno bekoorlijke ligging en oen overheerlijk klimaat. Do bodem, die zich, van het strand te beginnen, trapswijze verheft en in het midden een'bergrug vormt, is vnleanisch. Een gevolg daarvan zijn menigvuldige aardbevingen, van welke cr in 1851 nog eene geduchte verwoestingen heeft aangerigt. Behalve hout, dat in digte bosschen, waarmede het eiland bedekt is, overvloedig gevonden wordt, levert R. granen, olie, zuidvruchten, wijn, vee en andere producten op.

R. werd achtervolgens door Phoeniciers , Cretensers en Doriërs bevolkt, welke laatsten er eene republiek stichtten, die magtig werd door hare zeevaart en de koloniën, welke zij aanlegde op Sicilië, in Italië en in Spanje. Het schecpsregt der oude Rhodiërs werd ten tijde der eerste Romeinsche keizers ook te Rome van kracht verklaard, en kreeg onder de zeevarende natiën in do Middellandsche zee en later ook daarbuiten een' grooten invloed, daar zelfs dat van vele westersehe natiën daarop gegrond werd. Het was zeer gematigd en berustte geheel op vergoeding van schade aan den onschuldig benadeelde. Hot gold echter slechts voor koopvaarders. Het eiland werd ook aan Alexander den Grooten onderworpen, doch herkreeg na diens dood zijne onafhankelijkheid, welke het tot den tijd van keizer Vespasianus wist te behouden. Het deelde sedert in de lotgevallen van het Romeinsche rijk, werd in de VIIae eeuw na Christus door de Ara-biers veroverd, en viel ten tijde der krnistogten weder in de handen der Christenen. In het begin der XIVdlgt; eeuw werd R. de zetel der ridderorde van St. Jan, die het in 1522 weder verliet, om zich op Malta te vestigen. Het eiland bleef na dien tijd onder Tnrksche heerschappij.

De gelijknamige hoofdstad ligt aan de noordoostkust en heeft twee havens, van welke de eene oudtijds met den beroemden Colossus prijkte. De stad is de zetel van een' Turkschen paeha en van een' Grieksehen aartsbisschop, en hoeft nog belangrijke werven, waar Turksche oorlogschepen gebouwd worden. Zij telt ruim 10,000 inwoners en heeft ruime, zindelijke straten, dié echter een doodsch voorkomen hebben. Op do zware muren der stad zijn de wapenschilden der ridders nog ongeschonden bewaard gehleven. Men ziet er nog een' grooten vierkanten toren, die het kruis der orde in de voorpui heeft. In dien toren sneuvelden in 1621 , bij het beleg der stad door Achmed-Pacha, 500 Fransche ridders. Hij heeft echter veel geleden bij de laatste aardbeving. Ook is een groot gedeelte der zoogenoemde Ridderstraat, nog na dien tijd, ten gevolge der ontploffing van een' kruidmolen verwoest. Reeds in de oudheid verwierf de stad zich een' naam door do school, welke Aeschinus er in de IV-0® eeuw v. Chr. stichtte.

RHOER (Cornelis Willem de) werd geboren in September 1751 te Deventer, waar zijn vader Jacobus de R. destijds hoogleeraar der geschiedenis, welsprekendheid en Grieksche taal was, welk ambt hij later met het professoraat in de Grieksche en Latijnsehe letterkunde te Groningen verwisselde. Ia deze academiestad genoot dan ook do zoon hoofdzakelijk zijne opleiding, hoewel hij ook de hoogesehool te Leyden bezocht. Na zich door eenige letter- en geschiedkundige verhandelingen (met name: Da sludiis litterariis Caesaris Augusli, Groningen 1771, De effectu re-ligionis christianae in jurisprudenliani Romanam, 1776) grooten naam te hebben gemaakt, werd hij te Harderwijk hoogleeraar in do geschiedenis en oude letterkunde, later in het Romeinsche volken-, hedendaagsche en natuurregt. Hij overleed aldaar den ISiion Januarij 1821. Hoe groot R.'s verdiensten als regtsge-leerde zijn, toch is het voornamelijk de pragmatische geschiedenis, welker beoefening aan hem de grootste verpligtingen heeft, gelijk in het licht is gesteld door zijnen leerling, later ambtgenoot van Hensde, in: C. W. de Rhoer geschetst, vooral als geschiedkundige (Utrecht 1822).

RHOMBUS OF BUIT. (Zie Parallelogram).

RHONE (De) (JRhodanus der Romeinen), eene der hoofdrivieren van Frankrijk, ontspringt in Zwitserland, in het kanton Walliser-land, aan don voet van den berg Furca , 2 uur van de bronnen van den Rijn op eene hoogte van 5400 voet boven de zee; hij vloeit tus-seheu do Pennische en Berner Alpen, van welke ontelbare beken afstroomen, die zijne wateren doen zwellen; komt door het meer van Genfeve in Frankrijk; doorbreekt daar de westelijke borgen van den Jura-keten; stroomt bij Fort l'Éeluse eenigen tijd onder de rotsen door, wordt bij Seissel bevaarbaar, stroomt langs Lyon, Vienne, St. Vallier, Tournon, Valence, Montélimart, Pont St. Esprit, Avignon en Arles, en valt, na ecnen loop van omtrent 90 mijlen, met 3 monden in do golf van Lyon (een gedeelte van de Middellandsche zee), waar zijne armen het omtrent 3 □ mijlen groote eiland Camargue vormen. Hij ontvangt meer dan 22 rivieren, waarvan de voornaamsten zijn de Ain, Saöne, Doubs, Isère, Dróme, Ardèche, Durance, en de Gard of Gardon. Hij geeft den naam aan twee departementen, dat van den R. en van de monden van den R. Voorheen was de mond dezer rivier door ondiepten, klippen en zandbanken voor inkomende schepen zeer moeijelijk; doch dit is door hot kanaal van Beaucaire, in het departement du Gard verholpen, waardoor men tevens omtrent 25,000 morgen lands gewonnen heeft.

De beide oevers van den B., in Provence, Dauphiné enz. leveren uitmuntende wijnen op. Tot do beste soorten behoort de Hermitage, die tusschcn Valence en St. Vallier groeit, en waarvan men witte en roode heeft; voorts de Caleernier van Chateau-neuf, la Merthe, Cote St. André enz. Zij worden in eerste en tweede soort van Hermitage, en eerste en tweede soort van C6te-rotie onderscheiden, en komen over Avignon, Cette en Montpellier tot ons.

RH6NE (Het departement du), het oude Lyonnais en Beanjo-lais in Zuidoostelijk Frankrijk, beslaat eene oppervlakte van 49,18 □ mylen, met eeno bevolking van 626,000 inwoners en wordt verdeeld in de beide arrondissementen Lyon en Villefranche. Do hoofdstad is Lyon (zie Lyon). Het grootste deel van dit departement is met bergen en heuvels bedekt, zoodat de land- en tuinbouw beperkt is tot do enge valleijen en de opgaande gronden, die de oevers der rivier uitmaken. Het klimaat is zacht en gezond, doch de nabijheid der bergen oefent door nederslaande winden dien nadeeligen invloed uit, dat de oranjeboomen en olijfboomen er niet gedijen kunnen. Daarentegen levert de wijnstok er voortreffelijke wijnen (zie het vorige artikel) en wordt de witte moerbezieboom er in groote hoeveelheid geteeld, voor de zijdecultuur, welke evenwel in de laatste jaren verbazend achteruit is gegaan. Ook zijn er geheele bosschen van kastanje-hoornen , die do gezochte marrons de Lyon opleveren. De teelt van rundvee en paarden staat op lagere schaal dan die van ezels, schapen en geiten. Voorts levert de bodem koper, steenkool, marmer, porphier, graniet, amethysten, enz. Over de nijverheid leze men het art. Lyon. Tarare en Cours zijn mede fabrieksteden van eenige beteekenis.

RH6NE (Bouchbs du) is de naam van een departement van Frankrijk, dat een gedeelte van het oude Provence (zio Provence) inneemt en dat op eene oppervlakte van 109J □ mijlen eeno bevolking telt van 473,365 inwoners. Het wordt verdeeld in de drie arrondissementen Marseille, Aix en Arles, en heeft Marseille (zie Marseille) tot hoofdstad. Een derde gedeelte van het departement is met kalksteen-gebergten bedekt, die zich verder op aan de Alpen aansluiten. Het overige is deels uit heide en zandvlakten zamengesteld, deels uit kleibeddingen, die door de rivier langzamerhand zijn afgezet. Dat deze laatsten zeer vruch-baar zijn, ligt voor de hand; evenwel zou de tuinbouw er gelukkiger zijn, wanneer de fijne zuidvruchten er niet veel te lijden hadden van den scherpen, kouden wind, mistral genoemd. De voornaamste voortbrengselen zijn wijn en olijfolie, vervolgens moeskruiden, ooft, waaronder bijzonder pruimen, granaatappelen, amandelen, vijgen en pistachen; ook teelt men er kappers en meekrap. Het rundvee is er van een slecht ras; op hot delta-eiland Camargue leven geheele kudden van half wilde paar-


-ocr page 545-

Riio—:

■RHY.

149

den en rundoren. Do visscherij in do golf van Lyon is een voorname tak van bestaan voor do inwoners en levert voorna-melUk thonynen, sardynen, ansjovis; ook vangt men er in do kanalen en vijvers veel harders {Mugil cephalus), waarvan men eene soort van kaviaar maakt, Boutargue genoemd. De bodem levert eindelijk een weinig steenkolen, kalk, gips, marmer, slijpsteenen en zout. Do handel, dio hoofdzakelijk te Marseille gedreven wordt, is zeer belangrijk; do nijverheid strekt zich uit over lakens, wollen en katoenen stoffen, wijnazijn, papier, chemicaliën en ijzerwaren.

RHYTHMUS is naar de eigenlijke beteekonis van het Griek-sche woord ((Srö/io;) oeno geregelde voortgang, en wel oeno met rustpunten, gelijk b. v. de stootende voortgang van den minuutwijzer van een uurwerk, in tegenstelling met het onafgebroken voortgaan, b. v. hot afvloeijen van water. Waar dit laatste in droppels mot geregelde, schoon daarom nog niet eenparige, droppels nedervalt, geschiedt zulks in eenen R., zoo als het geval zou zijn, indien tusscben den eersten en tweeden droppel 1quot;, tusschen dezen en den derden 2quot;, tusschen dezen en den vierden 3quot;, tot don vijfdon weder 2quot;, tot den zesden 1quot;, tot den zevenden 2quot; enz. verliepen. Dit voorbeeld duidt tevens in het algemeen don zin aan, in welken men van R. en rhyth-misch spreekt. Het mensehelijke oor, of liever het gewaarwordingsvermogen , heeft veel welbehagen in al wat rhythmisch is. Hot roeijen, dorsohen, smeden enz. kan men veel langer uithouden als het „op slagquot; plaats heeft, gelijk do soldaten nlot alleen veel ordelijker, maar ook veel minder vermoeijend marcheren op de maat van trom of krijgsmuziek. Ook bij instrumentale zoowel als vocale muziek, alsmede bij het voordragen van eene redo in den ongebonden (proza-^ zoowel als in den gebonden (dichterlijken) vorm, verlangt men tot op zekere hoogte die rbytmische voortschrijding, welke men in de eerste „maatquot; en bij do laatste „cadansquot; noemt met betrekking tot de poëzy en „numerusquot; mot betrekking tot het proza. In do muziek hoeft do R. alleen betrekking op de verschillende lengte dor toonon, geenszins op hunne hoogte en laagte, zoodat men b. v. met het eenvoudige slaan met hot eene voorwerp op het andere wel don R., maar in geonen dooie de zangwijze van een lied kan uitdrukken, namelijk door het aangeven der maat en der, door do verschillende tussehenpoozen bij het slaan aangeduide lengton van de noten, uit welke het zangstuk of ook muziekstuk bestaat. De zangwijzen dus der kerkliederen in de Protostatitscho kerken (althans in ons vaderland) kunnen niet rhythmisch worden aangeduid, omdat er al do noten even lang worden gezongen. De harmonie heeft in de muziek dezelfde strekking met betrekking tot het gelijktijdige, als do R. mot betrekking tot het opeenvolgende. In den prozastijl betreedt de R. oenigzins het grondgebied van hetgeen in do muziek de harmonie is; want men verstaat er niet enkel de geregelde opeenvolging van klanken door, maar ook die welluidendheid, welke ontstaat door het gebruik van woorden, die in hunne opeenvolging van verschillende lengte zijn, maar bij welke ook afwisseling plaats heeft van klinkers en medeklinkers, ter vermijding van die eentoonigheid, welke b. v. uit eene opeenvolging van vele monosyllaben, of ook uit het beginnen of eindigen van vele op elkander volgende woorden mot dezelfde letters ontstaat. Eenigermate behoort hiertoe ook die symmetrie in don stijl, vooral van dien voor de mondelinge voordragt, welke in de redekunst den naam van „numerusquot; of „numerus oratoriusquot; heeft, en bestemd is om aan do volzinnen de moest mogelijke geleidelijkheid in de opeenvolging en zamen-voeging der denkbeelden, en tevens de meest mogelijke welluidendheid en ronding te geven. In de verskunde eindelijk of hot mechanische der poëzij is R. die afwisseling van langere en kortere lettergrepen, welke datgene uitmaakt hetwelk in eenen goeden zin (en dus niet in den kwaden van „deunquot;) de „cadansquot; van een vers heet; waarbij men echter in onze en do meeste Europeescho levende talen oen onderscheid moot maken tusschen prosodische en metrische lengte en kortheid. Bij de Grieken en Romeinen had iedere lettergreep volgens vasto regelen hare maat van lengte, 't zij ten gevolge van hare zamen-stelling uit do opeenvolgende letters zelve (zoo is b. v. in het Latyn do lettergreep dio oen korten klinker bevat on met oen medeklinker eindigt, altijd kort), 'tzij ten gevolge van haren grammaticalen vorm (b. v. dat bij naamwoorden de «itgangs-a altijd kort is, behalve in den ablativus), 'tzij ten gevolge van do opeenvolging der lettergrepen (zoo als dat do met eenen medeklinker eindigende lettergreep door hare plaatsing — positiono — lang wordt, als er een medeklinker op volgt) onz. Hoe zij nog bovendien en van die prosodische lengte en kortheid afgescheiden eenen zekeren toon aan de uitspraak gaven, gelijk die met name in de Griekscho taal door de accenten wordt aangewezen, kunnen wij, met hunne uitspraak niet goed bekend, niet naauw-keurig beoordoeleu, doch zeker zullen zij wel, even als nog tegenwoordig do talen van zuidelijk Europa op die wijze worden uitgesproken, eene rhythmische verlenging en verkorting der lettergrepen , gepaard met verheffing en daling, hebben in acht genomen. De lange lettergreep wordt uitgedrukt door het teo-ken —, do korte door u. Eene bepaalde opeenvolging van twee of drie lange of korte lettergrepen noemt men in de verskunde een voet. Do tweesylbige voeten zijn; Pyrrhichius (^ u). Spondeus

(--), Jambus (u —) en Trochaeus (— u); do driesylbige; Tribra-

chys (u u u), Molossus (— — —), Bacchius (— — u), Antibac-

chius (v--), Creticus, moest Amphimacer genoemd (—u—),

Anapaestus (v u —), Amphibrachys (u — u) eu Dactylus (— u o). Eigenlijk zouden met deze voeten alle versregels der classieke dichters kunnen worden uitgemeten, of, gelijk het kunstwoord heet, gescandeerd, indien men namelijk bij sommige een' voorslag of eon' nasleep van éóao lettergreep aanneemt. Doch het gebruik brengt mede, dat men ook met viersylbige voeten scandeert, en wel met: Dispondous (■—- — — -—), Dipyrrhichius of Procoleusmaticus (u ^ u «), Choriambus (— ^ u —), Antipae-

stus (o--o), Ditrochaeus (— u — u), Dijambus (u — « —),

Jonicus a majori (~ — u u), Jonieus a minori (u u — —),

Epitritus, on wol primus (^--—), secundus (— u--),

tertius (— — u —) en quartus (— — — u), Paoonius, eu wel: primus (— u u u), secundus (u ■— u u), tertius (u u — u) en quartus (u u « —). Door do zamonvoeging van zulko voeten, 't zij in enkele gevallen dezelfde, 't zij in de meeste bij geregelde afwisseling, ontstaat een versregel. De zamonvoeging van onderscheidene versregels tot een gedicht of couplet laat groote verscheidenheid too. Een hexamotrisch gedicht b. v. bestaat alleen uit hexameters (zie llcxamüer), een Distichon uit oen Hexameter en Pentameter (zie Pentameter}, eene Elegie uit opeenvolgende Disticha. In het algemeen heet een vers, waarin al de regels dezelfde scansie of voetmaat hebben ; Monocolos, waarin tweeërlei soort van versregels voorkomen: Discolos (waartoe dus ook het Distichon behoort); waarin drieërlei versregels worden gevonden: Tricolos enz., altijd met eene bijvoeging, welke de afwisseling aanduidt; Distrophos, Tristophos, Tctrastrophos enz. Zoo heet b. v. do eerste Ode van Horatius Monocolos, om dat zij geheel uit regels bestaan van: een Spondeus, twee Choriam-ben en een Jambus of Pyrrhichius. Do tweede Ode heet Discolos Tctrastrophos, omdat zij eerst drie verzen heeft, bestaande uit een Dactylus, drie Troohaoën en een Trochaeus of Spondeus, en dan ée'n, bestaande uit een Dactylus en eon Spondeus of Trochaeus , zoodat hier twee soorten van verzen zoo afwisselen, dat zij 5 = 1, 6 = 2 is, enz. Meermalen zijn er pogingen gedaan om de metra der Ouden in de versmaat der hedendaagscho talen in te voeren. De Hexameter heeft in Duitschland grooton opgang gemaakt, zoo op zich zeiven (de Messiade van Klopstock, de Luise van Voss, de Hej-mann unci Dorothea van Göthe enz.) als in verbindtenis met eenen Pentameter tot oen Distichon (vele puntdichten van Schiller enz.), om van andere punten niet te spreken. Ook to onzent is het beproefd, het eerst, zooveel wij weten, door Goddaeus, in; Nieuwe Gedichten sonder rym, naa de Griexe en Latynsehe Dichtmaten (Harderwijk 1656). Doch de welluidendheid dier gedichten laat voel te wenschen over, gelijk ook die van Moorman's vertaling der Akssiade in Hbxa-metors. Later trachtte van dor Woordt (zie Woordt, van der) het metrum der Ouden in onze taal in to voeren, doch mot weinig vrucht; zijne verzen waren hard en voor geen klein gedeelte proza in het metrum der Ouden, doch met opoffering van al het rhythmische element, met andere woorden zonder welluidendheid.

In onze taal bestaat eigenlijk, wanneer men die vergeefs beproefde navolging der oudo versmaten uitzondert, slechts drieërlei versmaat; de eerste zou men kunnen noemen tie Trochaeïsche, met willekeurige Spondeën, b. v.:


-ocr page 546-

RHY—RIC.

150

Kwel mijn* | matten j geest niet j langer Durtie, | die om | liedjes | plaagt.

De tweede wordt beheerscht door den Jambischen vorm, mede met of zonder naslag; ook hier wisselt de Spondeus den Jambus af:

Wien Neer | lands bloed | door d'a | dren vloeit, Van vreem | de smet | ten vrij,

De derde is de zoogenoemde trippelmaat, bestaande uit dactylen, somwijlen met eenen: voor- en naslag:

Niet | steeds is de | liefde be | stendig van | duur, Hoe | fel zij den | boezem deed j jagen.

Tot deze drie scanderingen kunnen al onze versmaten worden teruggebragt, voor zoover zij zich namelijk binnen metrische perken houden; immers de zoogenoemde lange verzen — proza, waarin nu en dan een rijm voorkomt — hebben geen den minsten K. In do vorige en het begin der tegenwoordige eeuw heeft zich een Duitsch geleerde, Herman, veel moeite gegeven om het metrum der Ouden wetenschappelijk te behandelen. Zie zijne geschriften: De metris (Leipzig 1796'; Handbuch der (Leip

zig 1799); Elementa docfn'nae metricae (Leipzig 1816). Zie ook Apel, Über lihythmus und Metrum (in: Alyem. musik. Zeit. 1807 en 1808), en diens Metrik (Leipzig 1814).

KIBBËN. (Zie Geraamte).

KIBË of RIPEN, eene stad van Jutland, gelegen in het noordwesten van het hertogdom Sleeswijk, aan een water van denzelfden naam, dat zich een uur beneden de stad in de Noordzee stort. Sedert de verzanding van het vaarwater ziet R. hare welvaart afnemen en telt thans slechts 2500 inwoners. R. is de zetel van den ambtman van het naar haar genoemde sticht, van een' bisschop, en is merkwaardig door eene hoofdkerk, die van de XIId0 eeuw dagteekent en het graf bevat van koning Eric den IVden, die in 1137 in de nabijheid der stad vermoord werd, alsmede door eene Latijnsche school, die er reeds in 1298 werd opge-rigt en voor do oudste van het koningrijk Oenemarken gehouden wordt. De voornaamste middelen van bestaan zijn er landbouw, linnenweverij en handel in vee en paarden. Historisch vermaard is de stad geworden door de krooning van koning Christoflel den I8ten, die er in 1252 plaats had, door den dood van dien vorst in 1259, door de Synoden, die er in 1441 en 1542 gehouden werden, door den vrede, dien Christoffel de IIdo er in 1330 met Waldemar den IIIden sloot, en door een defensief verbond, het welk er in 1659 tusschen koning Frederik den IIIden en den keurvorst van Brandenburg tot stand kwam.

De stad, met eene daarom liggende streek, behoort niet tot Sleeswijk, maar wordt tot Jutland gerekend. Het zuidelijke gedeelte van dat schiereiland is een stift, hetwelk naar de stad R. genoemd wordt, welke haren naam ook leent aan een ambt, waartoe ook de eilanden Fanöo, Manöe en gedeelten van andere behooren.

RIBERA (Jüseppe de), genaamd ESPAGNOLETTO, beroemd schilder en graveur, werd den I2dun Junuarij 1588 te Xa-tiva (thans S. Filippe) niet ver van Valencia geboren. Zijn vader Luis R. zond hem naar Valencia om de wetenschappen te beoefenen, maar de zoon vond er meer vermaak in het atelier van Francisco de R. dan do universiteit te bezoeken. Na dat hij eenige vorderingen in de kunst had gemaakt, begaf hij zich naar Italië, waar hij te Napels Caravaggio aantrof, dien hij zich dadelijk ten voorbeeld stelde. Te Rome bestudeerde hij de werken van Rafael en der Caracci en leed intusschen bijna gebrek, totdat een kardinaal zich zijner aantrok en hem in zijn paleis opnam. R. ondervond echter dat de weelde hem van het werk afleidde en verkoos zijne vrijheid weder. Hij zocht nu evenwel elders voorspoed, bestudeerde te Panna en Modena do werken van Correjjgio, maar sloot zich in 't eind te Napels voor goed aan do rigting van Caravaggio aan. Gelijk als deze was hij bij uitsluiting naturalist, maar hij overtrof hem niet alleen als colorist, maar ook in natuurlijkheid en naauwkeurigheid van tee-kening. Zijn schoon en eigenaardig coloriet verviel somtijds in het bruine, maar het effect was bij hem steeds vol kracht en soms bedriegelijk van waarheid. Zijne behandeling was breed en vet, en hij wist haar met meesterlijke hand te eigenen tot het schilderen van koppen en handen. Zijne vrij avontuurl\jke phan-tasie verdiepte zich maar al te dikwijls in afgrijselijke voorstellingen van martelaars, en als hij, gelijk meermalen gebeurde, borstbeelden van apostelen en profeten schilderde waren het steeds hoekige, sombere figuren. Intusschen was het toch door een van zijne huivering wekkende tafereelen, dat der marteling van den H. Bartholomeus, dat de aandacht van den onderkoning op hem gevestigd werd. Tot hofschilder en directeur van alle kunstverzamelingen in het rijk benoemd, verkeerde hij met grooten en vorsten op gelijken voet, welke soort van omgang hem echter duur te staan kwam, daar de prins Don Juan van Oostenrijk hem in 1648 zijne geliefde dochter Maria Rosa ontschaakte.

Volgens de legende zou hij, door de schande van zijn huis gedrukt, zich sedert steeds verborgen gehouden hebben en nooit meer te voorschijn zijn gekomen. Volgens Bermudez en andere historici is R. integendeel met eer en rijkdom overladen, te Napels in 67-jarigen ouderdom overleden.

Zijne werken zijn zeer talrijk en in de voornaamste galerijen te vinden; fresco's heeft hij nooit geschilderd. Wij kunnen hier alleen de belangrijkste schilderijen noemen. In de collectie van Alton Tower in Engeland bevindt zich het portret des kunstenaars, door hem zei ven geschilderd en gegraveerd door Wintanley; te Florence een ander portret, gegraveerd door Pazzi. Uit de oude geschiedenis en mythologie schilderde 11. o. a. De stervende Se-neca (Pinakothcek te Munchen); Cat a's zelfmoord, een vreeselijk tooneel (Spaansch museum in den Louvre); De straf van Ixion e. a. in het paleis Buenretiro te Madrid. Tot zijne beste bijbel-sche voorstellingen behooren: Jacob, de schapen van Laban wei' dende (Dresden); Abraham's offerhande, een voortreffelijk werk (St. Petersburg); De IJ. Drievuldigheid (museum te Madrid); Christus als knaap in den tempel, zeer orgineel van compositie en veel edeler van uitdrukking dan zijne meeste andere stukken, helder en krachtig van toon (bij lord Egerton); Maria met het kind, waarbij ook Jozef, triviaal van opvatting, maar helder en warm van kleur en voortreffelijk behandeld (bij Sir Thomas Baring te Londen); De aanbidding der herders, waarin R., volgens Waagen en andere beoordeelaars, zich zei ven heeft overtroffen; helder en warm van toon en zeer uitvoerig geschilderd (Louvre), gegraveerd door Ingouf; Maria met het kind en Johannes op de vlug! naar Egypte (Burleigh house); het Avondmaal (in het koor der kerk S. Martino te Napels), hetwelk aan P. Veronese herinnert; vooral de figuur van Christus is zeer fraai; De afneming van het kruis (in de sacristij van evengenoemde kerk); De marteling van den II. Januarius (de heilige komt uit den brandenden oven te voorschijn) een van de meesterstukken des schilders (in de kapel del Tesoro te Napels) gegraveerd door S. Marcotti; De toebereidselen tot de marteling van den II. Bartholomeus, een eigenaardig meesterlijk, maar huiveringwekkend tafereel (Berlijn); het zelfde onderworp schilderde R. onderscheidene malen; verscheidene voorstellingen van S. Franciscus van Assisi, S. Hiero-nymus en andere heiligen. Tot zijne dusgenaamde profane voorstellingen behooren nog: Demoe,ritus en Ileraclitus, Diogenes met de lantaarn, Archimedes met den brandspiegel, de compositie, bekend onder den titel van Strogozzo, die ook wel aan Rafael of Michel Angelo wordt toegeschreven; het is eene heks in een reusachtig geraamte gezeten, zeer phantastisch (Apsleyhouse).

De etsen van R. zijn mede zeer beroemd en gezocht; zij zijn zuiver en naauwkeurig van teekening, smaakvol en gemakkelijk en vol afwisseling bewerkt. Een meesterstuk is De marteling van den li. Bartholomeus; zoo mede de II. Uieronymus en een beschonken Silenus. Bartsch Peintre Graveur schrijft hem 18 prenten toe; Nagler Kunstier lexicon noemt er nog een paar meer.

R. vormde onderscheidene leerlingen, van welke Salvator Rosa en A. Falcone de besten zijn.

HICARDO (David), guboren te Londen den 12den April 1772, overleden te Catcombpark in Gloucester den 1 lden September 1823. Door zijn' vader, een Portugeschen Israeliet, die uit Amsterdam


-ocr page 547-

RIC.

151

herkomstig was, werd hij naar Holland ter school gezonden, en op zijn H0' jaar op zijn kantoor te Londen geplaatst. Zijne studiën dio hij voor den finantiëlen arbeid niet verwaarloosde, hragten hem eerst op wijsgeerig, godsdienstig gebied, en dit had zijn' overgang tot de Anglioannscho kerk ten gevolge. Na dio gebeurtenis verliet hij zijns vaders kantoor, dreef handel voor eigene rekening, en verwierf aanzienlijke rijkdommen in speeu-latiën met effecten, ten gevolge waarvan hij op 25-jarigen leeftijd reeds oen groot gedeelte van zijnen tijd aan de studie kon wijden. De staathuishoudkunde werd zijn geliefkoosd vak, vooral nadat hij in 1799 persoonlijk kennis gemaakt had met Adam Smith. Als schrijver trad hij het eerst op in 1810 met eene brochure over papieren geld; in ISl!) schreef hij tegen de verbods-wetten van graanuitvoer; in 1819 verscheen zijn hoofdwerk: Principles of political Economy and Taxation. Het zelfde jaar werd hij lid van het lagerhuis, waar hij uitsluitend het woord voerde in aangelegenheden, waar zijne studio van nut was en tot voorlichting kon dienen. Ook was hij de stichter der staathuishoudkundige club te Londen. Den meosten naam heeft R. zich verworven met zijne bijzondere theorie over de grondrente. Zoo noemde hij dat gedeelte der pachtsom, dat den grondeigenaar betaald wordt, voor het gebruik der oorspronkelijke en onvernietigbare krachten dor aarde, welk deel hij onderscheidt van hetgeen hem betaald wordt voor do reeds aan den grond gedane onkosten, bebouwingen en verbeteringen. Die splitsing heeft invloed op zijne theorie over do waarde der voortbrengselen van den grond, die hij oordeelde dat in onzen tijd eigenlijk te duur betaald werden. Bij het begin der beschaving, zoo redeneert hij, gaat men natuurlijk eerst het goede land bebouwen, de eigenaars daarvan laten zich door de opbrengst der producten hunne kosten vergoeden; maaar nu neemt de bevolking toe, de vraag naar producten vermeerdert, nieuw land wordt ontgonnen , dat ver-eischt veel kosten en doet de producten rijzen. Nu maken ook de eigenaars der reeds lang ontgonnen en bebouwde landerijen daarvan gebruik, en genieten dus voor hunne producten meer dan hun toekomt. Deze theorie is echter reeds lang verworpen, daar zij op eene valscho veronderstelling rust.

Zie o. a. Th. van Stolk: Over Grondrente. (Rotterdam 1858).

RICCI of RICC10 (Antonello), schilder, werd door zijnen vader Mariano to Messina in de kunst onderwezen en door Po-lidoro verder gevormd, in wiens manier hij in de kerken van Messina onderscheidene stukken, o. a. de H. Maagd met St. Ono-frio schilderde, die door de Ilaliaansche schrijvers hoog geroemd worden. In de kerk van S. Dominions vindt men van hem eene voortreffelijke schilderij, de II. Maagd op de wolken en in de hospitaalkerk St. Lucia een H. Placidus met andere heiligen, gejaarmerkt 1591. Van uitstekende waarde zijn twee schilderijen bij de Dominicanen, eene Geboorte van Christus en de Verschijning des II. Geestes. De eerste schilderij, van 1576, wordt door kunstkenners voor zijn hoofdwerk gehouden en kostte iemand die het berispen dorst, het loven, daar R. hem in zijn drift vermoordde, om welke reden hij dan ook een tijd languit Messina afwezig bleef. Zijn sterfjaar is onbekend.

RICCI (Domenico;, ook wel RRUSASORCI en IL RICCIO genoemd, schilder van Verona, of van Chiavenna, bestudeerde te Venetië de werken van Giorgione en Titiaan, die zijne voorbeelden bleven, ofachoon hij hen niet evenaarde. Lanzi roemt hem echter als hen nabij komende; Kugler's oordeel is minder gunstig; hij noemt hem een middelmatig kunstenaar, die voornamelijk door zijne techniek uitmuntte. Hij schilderde fraaije fresco's in villa's en paleizen. Volgens Lanzi was zijn meesterstuk: Clemens VIII en Karei V ie Bologna, in eene zaal van het huis Ridolfi te Bologna geschilderd en door de gravure bekend. Elders schilderde hij mythologische muurscliilderijen; bovendien enkele altaarstukken en kleinere werken, welke men echter alleen in Italiaansche galerijen aantreft. In het buitenland is hij niet vertegenwoordigd. Hij overleed in 1567 op 73-jarigen leeftijd.

RICCI (Felice) ook wel Brnsasorci Jun. (naar zijn' grootvader) of RICCIO genaamd, werd door zijnen vader Domenico en later door Ligorzi te Florence in de kunst onderwezen. Hij overtrof zijnen vader en schilderde in een' geheel anderen stijl. Zijne eomposiliën zijn verdienstelijk van teekening en coloriet. Men vindt van hem madonna's met engelen, en allerliefste kinderfiguren. In de kerken van Verona treft men onderscheidene schilderijen in olieverw van hem aan; fresco's schilderde hij niet. Zijne portretten waren ook zeer gezocht. Hij overleed in 1605 op 65-jarigen leeftijd.

RICCI (Giovanni Battista) schilder van Novara, behoort tot de Romeinsche school en maakte zich het eerst bekend door zijne schilderwerken in do bibliotheek van het Vaticaan, die paus Sixtus den Vdcn zoo zeer bevielen, dat deze hem tot opzigter over de in het Quirinaal uit te voeren kunstwerken benoemde. Ook Clemens de VIIl8'quot; achtte hem hoog en deed hem in S. Giovanni in Laterano de wijding dezer basiliek schilderen, een werk dat vrij en frisch geschilderd is, maar lang niet de degelijkheid der meesters' van het begin der XVId0 eeuw bezit. Even als zijne kunstbroeders uit dat tijdvak schilderde R, spoedig en gemakke-kelijk, eigenschappen, die vooral door Sixtus don V1quot;1,11 op hoo-gen prijs werden gesteld. Volgens della Valle overleed R. in 1620 op 75-jarigen leeftijd.

RICCI (Marco), landschapschilder en graveur, werd in 1679 te Bclluno geboren. Hij wordt voor dengene gehouden, die na Titiaan hot landschap in de Venetiaansche school het best vertegenwoordigde. Lanzi zegt dat weinigen voor hem het landschap zoo natuurlijk en naar waarheid opvatten. Zijne meeste schilderijen zijn uit de Italiaansche verzamelingen in die van Engeland overgegaan. R. werkte ook te Parijs en te Londen, maar keerde telkens weder terug naar Bolluno om aldaar studiën te maken. Zijne meeste schilderijen stellen dan ook pezigten uit den omtrek dier stad voor. Te Weenen in de keizerlijke galerij vindt men van hem een landschap met den doop van Christus. In de musea van Turyn en van Dresden komen vele van zijne werken voor. Hij overleed in 1729. Gndersehcidene van zijne werken zijn gegraveerd. Bartolozzi graveerde er 8, Volpato eene reeks van 10, Jampicoli en Jul. Ricci eene reeks van 12 landschappen, terwijl Bartsch, Peintre Graveur XXI p. 313 20 door R. zeiven geëtste landschappen met gebouwen beschrijft.

RICCI of UIZZI (Sebastiano), te Cividale di Belluno in 1559 of 1660 geboren, was leerling van Cervelli, die hem van Venetië naar Milaan medenam, waarop hij zelf naar Bologna, Venetië en later naar Florence cn Rome reisde, overal de werken der groote meesters bestuderende. Hij verwierf zich grooten naam , ofschoon nieuwere kunstkenners hem wel veel talent, maar geene rijpe studie toekennen en meenen dat zijne gemakkelijk en oppervlakkig behandelde schilderijen enkel op effect berekend zijn. Op lateren leeftijd gevoelde hij zelf dit gebrek en trachtte het te overwinnen, maar verviel toen weder in het gebrek aan oorspronkelijkheid. Lanzi roemt hem om de gemakkelijkheid waarmede hij in allerlei manieren wist te schilderen, zoodat men zijn werk dikwijls met dat van P. Veronese en te Dresden met dat van Corrcggio heeft verward. In Venetië en vooral ook in Engeland (waar hij Thornhill het voorregt betwistte om de St. Paulskcrk van Londen te beschilderen) vindt men onderscheidene werken van zijne hand; in het museum te Dresden drie van zijne beste schilderijen. Liotard heeft onderscheidene werken naar hem gegraveerd, waarvan eene verzameling in 1743 te Venetië het licht zag. R. overleed in 1734.

RICCIARELLI (Daniel), schilder cn beeldhouwer, werd in 1509 te Volterra in Toscane geboren en wordt deswegens gewoonlijk Daniel de Volterra genoemd. Hij genoot het onderwijs van B. Perruzzi en Sodoma te Siena, van Perino del Vaga te Rome, maar voornamelijk van den grooten Michael Angelo, die wederkeerig zeer aan hem gehecht was en hem op menigerlei wijze vooruit hielp. R. wist zich dan ook veel van de manier diens meesters eigen te maken, zonder echter zijne verhevenheid te bereiken. In de teekening toonde R. steeds groote meesterschap; zijne kleur was evenwel koud. M. Angelo liet door hem onderscheidene van zijne werken in hot Vaticaan voltooijen en ook elders, zoo als in de Farnesina, werkte R. onder zijn op-zigt, waarvan nog de sporen zigtbaar zijn. De beroemde Afneming van het kruis, welke men in Trinita de' Monti zag en die nevens Rafael's Transfiguratie en de Communie van den II. Ilie-ronymus van Domenichino tot de voornaamste kunstwerken van Rome werd gerekend, schilderde R. mede onder het oog van Bnonarotti. Deze schilderij, zeer levendig gecomponeerd, werd door Palmaroli niet gelukkig gerestaureerd; toch is de indruk van het geheel nog steeds aangrijpend cn vol edele motieven.

R.'s schilderijen zijn zeldzaam, daar hij zich later op de plas-


-ocr page 548-

RIG.

tick heeft toegelegd, terwijl hij bovendien steeds lang werk had eer hij iets voltooide. Ook als beeldhouwer stelde hij zich M. An-gelo ten voorbeeld. Zijne beelden werden door afgietsels in pleister zeer algemeen. In het corridor van het Belvedere is de Cleopatra, welke de fontein versiert, zijn werk. Tegen het einde van zijn leven ondernam hij het standbeeld van S. Michael, dat do groote poort van het kasteel S. Angelo zou hebben moeten opluisteren. In S. Trinita de' Mouti vindt men nog andere beeldhouw- en stukadoorwerken van zijne hand. In basrelief stelde hij o. a. M. Angelo met den spiegel voor en in een ander satyrs, die koppen, armen, beenen enz. op de weegschaal leggen. Men wil dat hij daarmede de helpers des meesters heeft willen aanduiden.

Uit Frankrijk werd aan R. een ruiterstandbeeld van Henrik den Ildcn besteld, waarvan hij alleen het paard voltooide, dat naar zijn model in brons werd gegoten. De dood, welke hem in 1557 wegrukte, verhinderde hem den ruiter to voltooijen. R. was het verder, die de voorstelling van het laatste oordeel van M. Angelo in de Sixtijnsche kapel voor vernietiging bewaarde, daar paus Paulus de Vd0 reeds hot besluit had genomen haar te doen ovcrpleisteren, omdat de schilder er zooveel naakte figuren in had aangebragt. R. verbond zich om do aanstootelijkste figuren mot kleedingstukken te bedekken, hetwelk hem den spotnaam van Braghettone (broekenschilder) op den hals haalde.

Het hoofdwerk van dezen kunstenaar, do reeds genoemde Afneming van het kruis, is door G. B, Gavalleriis, N. Dorigny, Cecchi, A. Wcsterhout, F. Hastaini en anderen gegraveerd. Eene andere Afneming, vroeger in Sta Maria del Popoio te Rome, is thans in 't museum te Napels. De compositie verschilt merkelijk van die der andere schilderij. De kindermoord, eene andere beroemde schilderij van Volterra, bevindt zich in de galerij der I'llizi te Florence. De Louvre bezit van hem David en Goliath, eene zeer merkwaardige schilderij, vaak met het werk van M. Angelo gelijk gesteld, gegraveerd door B. Au-dran.

RICHARD de Is10, koning van Engeland, geboren in het jaar 1157, was een zoon van Hendrik den II'len en Eleonora van Boitou, die dezen haren zoon aanzette tot opstand tegen zijnen vader, na wiens dood hij ten jare 1189 den troon beklom. Eene zijner eerste regeringsdaden was, dat hij op allerlei wijzen zijne onderdanen geld afperste tot het uitrusten van eeriCn kruistogt, tot welken hij zich met Philippus den II*1®11, koning van Frankrijk vereenigde. Na zich lang op Sicilië te hebben opgehouden, veroverde hij Cyprus, waarna hij met groote pracht Berengaria van Navarre huwde en met haar naar Ptolemais overstak, ten einde de belegering dier stad, welke reeds drie jaren geduurd had, met kracht te helpen voortzetten. Nadat Ptolemais den kruisvaarders in handen gevallen was, zette R. zijne veroveringen voort en hielp Kocnraad van Montferrat op den, hem door Guido van Lusignan betwisten troon van Jeruzalem, waarover veel tweespalt tusschen de kruisvaarders ontstond, zoodat ook de Fransche koning in eene vijandelijke houding tegenover hem stond. Weldra keerde Philippus naar zijne staten terug en trachtte onder allerlei voorwendsels Engeland aan zich te onderwerpen. Dit gaf aanleiding dat R. als pelgrim vermomd naar zijn rijk trachtte terug te keeren; maar op het grondgebied des hertogs van Oostenrijk gekomen, werd hij op diens last ter wraak over vroegere belecdigingen gevangen gehouden en eerst na belofte van zwaar losgeld vrijgelaten. Eindelyk gelukte het hem, na veel wederwaardigheden Engeland te bereiken, waar gedurende zijne afwezigheid de staat van zaken dermate in verwarring was geraakt, dat men hem met opene armen ontving. Niet lang daarna tastte hij Frankrijk aan, maar overleed in de belegering van Limoges aan de gevolgen eener kwalijk behandelde wonde, den 6lt;i«n April 1199. Den bijnaam Leeuwenhart, onder welken hij in de geschiedenis bekend is, heeft hij niet te danken aan zijne dapperheid in hot algemeen, maar aan een volksverhaal, dat hij ecnen op hem aangehitsten uitgehongerden leeuw zou overmeesterd en gedood hebben.

RICHARD de II110, insgelijks koning van Engeland, was een zoon van Eduard, bijgenaamd de Zwarte Prins, en werd in het jaar 1366 geboren. Reeds als elfjarige knaap ging de troonsopvolging op hem over. Daar echter de naijver tusschen de aanzienlijken en het volk de instelling van een regelmatig regentschap verhinderde, ontstonden er zware onlusten, inzonderheid ten gevolge van het willekeurige invoeren van belastingen ter dekking van nutteloozo oorlogen tegen Frankrijk en dwaze geldverspillingen van het hof. Hoewel do jonge koning bij het beteugelen van dien opstand grooten persoonlijken moed aan den dag legde, bleek echter later dat eeno verwaarloosde opvoeding hem tot niets had gevormd, dan tot oen losbandig verkwister en onbekwaam regent. Na onderscheidene gewelddadigheden tegen do aanzienlijksten zijns rijks gepleegd en daardoor velen en de de invloedrijksten zich ten vijand te hebben gemaakt, had hij de ouvoorzigtigheid in het jaar 1399 eencn krijgstogt tegen Ierland te ondernemen, onder voorwendsel van den moord zijns neefs, graaf Mortimer de la Marche, te wreken. Doch deze onderneming liep niet alleen vruchteloos af, maar gaf ook aanleiding dat zijne vijanden hem in zijn eigen land in hechtenis namen, hem in den Tower opsloten en hem dwongen afstand te doen van de regering. Hij werd gevangen gezet op het kasteel Pom-frot in het graafschap York, waar men hom op de wreedaardigste wijze door onthouding van alle voedsel den hongerdood liet sterven, den 14,Icn February 1400. Zijn leven is beschreven door Knyghton, flistoria vitae et regni Ricardi //(Oxford 1729).

RICHARD do III'10, bijgenaamd met den Bult, was koning van Engeland van het jaar 1483—1485. Hij was de jongste zoon van R., hertog van York en werd in het jaar 1450 geboren. In een misvormd ligchaam bezat hij eencn uiterst schranderen, of misschien beter gezegd listigen geest. Of hij mede handdadig was aan het vermoorden van zijnen ouderen broeder, die onder den naam van Eduard den IV1®quot; den koninklijken troon beklommen had, is niet zoo zeker als dat hij schoon voogd over diens twaalfjarigen zoon en opvolger, de handen naar de kroon voor zich zelvcn uitstrekte. Hij ontzag zich niet, daartoe niet slechts de wettigheid der geboorte van Eduards kinderen te betwisten , maar zelfs zijne eigene moeder te beschuldigen van eene echtbreuk, die aan zijnen ouderen broeder, den hertog van Clarence, het leven zou gegeven hebben. Na voel list en onbeschaamdheid gelukte het hem, zich de kroon te doen aanbieden, die hij echter niet zonder veel tegenstand droeg, zoo zelfs, dat er hevige binnenlandsche oorlogen ontstonden. Een zijner voornaamste tegenstanders was Henrik Tudor, hertog van Richmond, die met een leger in Wallis landde cn aan de koninklijke troepen bij Bosworth eenen slag leverde, in welken R. den 22quot;°quot; Augustus 1485 sneuvelde. Mot dien slag eindigde do burgeroorlog tusschen de zoogenoemde roode en witte Rozen in Engeland en verloor het huis Plantagenet (zie Plantagenet) de kroon. Horace Walpole heeft belangrijke bijdragen tot R.'s levensgeschiedenis gegeven in Historic doubts on the life and reign of King Richiird III (fjonden 1768).

RICHARDSON (Samuel), de vermaardste Engelsche romanschrijver der vorige eeuw, werd in hot jaar 1689 in het graafschap Derby geboren. Hoewel hij gaarne zijnen gelukkigen aanleg door dc studiën zou hebben ontwikkeld, noodzaakten hem zijne bokrompene uitwendige omstandigheden om zich aan den bockhandel te wijden. Hij overleed den 4den Julij 1761. Bekend zijn zijne romans vooral de Pamela, het eerst in 1740 uitgegeven, Sir Charles Grandison, die het eerst in 1753, maar het allermeest Clarissa Sarlowe, die in 1749 het licht zag en door Rousseau de beste roman wordt genoemd, die ooit geschreven is. Ofschoon langdradig volgens den tegenwoordigen smaak, hebben echter deze zedekundige verhalen voor hunnen tijd zulke onschatbare verdiensten gehad, dat zij zelfs van de kansels werden aangeprezen; eeno eer, die zij niet alleen van wege de zedelijke strekking, maar ook van de zijde der karakterschildering ten volle verdienen. Zij zijn in onderscheidene talen overgezet, de Clarissa en de Grandison in het Hollandsch door den Doopsgezinden predikant Stinstra (de Grandison op nieuw uitgegeven Amsterdam 1802, 7 dln., de Clarissa aldaar 1806, 8 dln.); voorts de Camilla ('s Gravenhage 1792, 2 dln.), Sidney Bidulph (Amsterdam z. j. 5 dln.). De eerstgenoemde dezer romans hebben eenen belangrijken invloed uitgeoefend op onze bekende Romanschrijfsters WolSf en Deken, in wier Willem Levend men b. v. het karakter van Lovelace uit de Clarissa geheel terug vindt.

R.'s Correspondence (Londen 1804) door Aug. Barbauld, is in het Ned. vort. onder den titel: Briefwisseling, met eene levensbeschrijving en beoordeeling sijner icerken (Amsterdam 1805).


-ocr page 549-

RIC.

1 53

RICHARDSON (James), bekend door zijne beide ontdekkingsreizen in de binnenlanden van Africa, werd in of omstreeks het jaar 1810 ia Schotland geboren. Hij wijdde zich aan de zendingszaak en deed in 1845 eene reis door de Sahara naar Ghadoraes en Rhat, op welke hij vele belangrijke berigten, zoo aangaande do inlandsche volksstammen nis ten behoeve van het aanknoopen van handelsbetrekkingen en het daardoor weren van den slavenhandel verzamelde. Hij gaf eene beschrijving van deze reis in het licht onder den titel Travels in the great Desert of Sahara (Londen 1849). In 1850 werd hij aan het hoofd geplaatst

van eene nieuwe uitrusting, tot welke ook Barth en Overweg behoorden. Deze expeditie vertrok den 24quot;tcquot; Maart 1850 van Tripoli, doch reeds na een jaar bezweek R. aan de gevolgen van het ongezonde klimaat te Ngoeroetoewa, een dorp zes dagreizen van Koekawa in Bornoe, den lquot;ten Maart 1851, waar hij ook begraven is. Barth, zijn opvolger als hoofd der expeditie, zorgde dat zijn graf behoorlijk omtuind werd. Zie diens Reizen en ontdekkingen (Ned. vert, door II. M. C. van Oosterzee, D. II, bladz. 321). De aantcekeningen van R. op deze laatste reis zijn door Bayle St. John uitgegeven onder den titel Narrative of a Mission to Central-Africa (Londen 1853, 2 din.). Barth, een zeer bevoegd, schoon welligt niet geheel onpartijdig beoordeelaar, doet wel hulde aan de goede bedoelingen van R , maar legt hem nogthans ook niet weinig misvattingen ten aanzien van de taak, de hulpmiddelen enz. der expeditie to laste, en het schijnt uit sommige bijzonderheden dan ook te blijken, dat R. beter zendeling was dan vertegenwoordiger ecner natie aan het hoofd van zulk eene onderzoekings-expeditie.

RICHELIEU (anjiand Jean Duplessis, hertog de). Deze man, meest bekend onder den naam; kardinaal de R., was een der voornaamste staatslieden van Frankrijk, die gedurende eenige jaren in do eerste helft der XVII110 eeuw eenen schier onbepaal-den invloed op de openbare uangelegenheden in zijn vaderland heeft uitgeoefend. Uit een oud adelijk geslacht op hot stamslot van zijnen nuam den 5lt;1'm September 1585 geboren, wijdde hij zich eerst aan de krijgsdienst, doch later aan den kerkdijken stand met het uitzigt op verkrijging van het bisdom Luijon, waarvan zijn geslacht de erfelijke begeving bad. Hij bezat dan ook de bisschoppelijke waardigheid reeds op zijn 22s10 jaar. Wegens Poitou ten jare 1G14 naar de vergadering der algemeene staten gezonden, kwam hij te Parijs in do aanzienlijkste betrekkingen en werd aalmoezenier van de koningin-moeder, Maria de Medici. Spoedig daarna trad bij in het kabinet aan hot hoofd van het departement van buitenlandsche zaken en — voor een geestelijke zonderling — van dat van oorlog. Weinige jaren later erlangde hij (I('i22) den kardinaalslioo.l en werd spoedig daarna (1624) lid van den raad van stale. En toen hij nu met behulp fijner invloedrijke bioehtelinge, de koningin-moeder, zijne vrienden en volgelingen aan het roer dor zaken gebragt had, begon VIII.

hij de uitvoering zijner uitgestrekte ontwerpen, die zich ton op-zigte van het buitenland ten doel stelden de beteugeling van Spanje en Oostenrijk, en ten aanzien van het binnenland het verheffen van Frankrijks aanzien, maar onder zijne leiding en met eenen naamkoning aan het hoofd. Niet zoodra was hij eerste minister en opporintendent van handel en scheepvaart geworden, of hij besloot de Hugenoten te bestrijden. Eene zijner voornaamste handelingen in dezen was hot beleg van La Rochollc, welk laatste bolwerk der Protestanten in Frankrijk zich den 28,llt;!quot; October 1628 aan hem moest overgeven. Chonia heeft dit beleg en die overgave met geschiedkundige trouw geschclst in eenen roman, die ten jare 1852 te 's Hertogenbosch is uitgegeven. Zijne krijgsbedrijven in Italië wekten de achterdocht der koningin-moeder, die, beducht voor het alvermogen van den kardinaal, koning Lodewljk den XIII11™, haren zoon, wist te bewegen om hem van het staatstooneel te verwijderen. Doch toon do kardinaal te Parijs was teruggekomen, wist hij zijnen invloed op den koning te hernemen; zijne vijanden werden verwijderd, sommigen zelfs tor dood gebragt, anderen lot levenslange gevangenis veroordeeld; zelfs de koningin-moeder moest Frankrijk ontruimen en nam de wijk naar Brussel. Gaston, de broeder des konings, nam mode de vlugt, maar koerde weldra terug aan het hoofd van een leger, dat evenwel geheel verslagen werd. In hot buitenland riglto R. inmiddels allerlei verwarringen aan; Duitschland stortte hij in oen poel van rampen door hot zaaijen van twist tussehen do Catholioke en do Protostantsehe staten; ten einden de zuidolyke Nederlanden in bezit te krijgen verklaarde hij den oorlog aan Spanje; tussehen de moeste hoofden wist hij twoodragt to doen ontstaan; zijne staatkunde rustte geheel op het stelsel van misleiding. Doch dit en zijn onbepaald beheorschen van koning en rijk deed in Frankrijk do oogen eindelijk open gaan. Do haat tegen don alvermogenden minister nam toe. Er ontstonden twee partijen aan hot hof, die der ko-nings- en der knrdinaalsgozinden. Aan het hoofd der eersten stond Cinq-Mars, do tweede zoon van den maarschalk d'Effiat; Gaston en do hertog van Bouillon aan het hoofd der laalsten. Er word een geheim verbond met Spanje gesloten, doch dit word aan don kardinaal verraden; Cinq-Mars boetto het mei zijn leven. R. lag toon te Narbonno ziek, maar liet zich naar Parijs vervoeren, waar hij don 4den Decembor 1642 overleed, een vorstelijk vermogen nalatende. Brengt men zijne staatkundige loopbaan voor de regtbank van goede trouw en zedelijkheid, dan is zij voor weinig verdediging vatbaar; beschouwt men hem zeiven als mensch, dan komen trotscbheid, eerzucht, gouddorst en heerschzucht al te voel uit, dan dat zij goede hoedanigheden, die hij mag gehad hebben, niet ver zonden overschaduwen. Dit is zeker, dat hij, even als later Napoleon de Iquot;t0, steeds de grootheid van Frankrijk, nevens de zijne, heeft gezocht en bevorderd, zelfs ton koste van den koning. Montesquieu zegt van hem, en onzes bedunkens met regt, dat hij den koning de tweede plaats in het rgk liet bekloeden, op dat bet rijk do eerste plaats in Europa zou innemen. Heeft hij ook door hot slichten der Académie Fran^aise zich ten opzigle van kunsten, wetenschappen en letteren verdienstelijk gemaakt, uit zijne schriften blijkt, dat het hem niet aan bekwaamheid tot hot voeren dei-pen ontbrak, ook buiten do politiek, waaromtrent zijn Journal clurant Ie grand orage de la cour cn 1630 et 1631 (Amsterdam 1664, 2 dln. meerm. herdr.), zijn Jentawoü pnhfiqno. (Amsterdam 1764, 2 dln.), zijne Historie de In mere et du fils (Amslerdam 1730, 2 dln.) en zijne itémoires (in het 7ao en 8li,0 deel der Mémoires relatfs a l'/listoire de, France, Parijs 1823) getuigenis dragen. Trouwens van zijne godgeleerde bekwaamheden, in hot licht van zijnon lijd cn zijn kerkgenootschap, gotuigen zijne Prin-cipaux points de la foi catlwlique dffendus (Poitiers 1617), Instruction du chrdtien (Parijs 1621, in onderscheidene talen ovcrgezel), Xn méthode la plus facile, et nssurée de convertir ceux qui sont sépnrCs de Véglise (Parijs 1646).

Zie voorts: Le Clerc, Vie du cardinal de Jiichelieu (meerm. herd. o. a. Amsterdam 1653, 5 dln.); Jay, Histoire du ministère du cardinal de Richelieu (Parijs 1815, 2 dln.).

RICHELIEU (Loniu Francois Armand Durr.rssrs, hertog de), maarschalk van Frankrijk, achterneef van don kardinaal, word den 13d'-quot; Maart 16!)G geboren. Op veertienjarigen leeftijd trad hij in hot huweiyk met mejonkvrouw de Nouaillcs en *

20


-ocr page 550-

1U0.

154

kwam hij aan hot hof van Lodowijk den XI V',cquot;, waar zijn fraai uiterlijk en zijn levendige geest vooral bij do vrouwen veel opgang maakte. Ten gevolge van eenige ligtzinnige streken, waarin ook de hertogin van Bourgogne betrokken was, liet do koning hem in de Bastille opsluiten, waar hij onderrigt ontving. Na aldaar 14 maanden doorgobragt te hebben, trad hij in dienst hy bet leger en woonde als adjudant van den maarschalk Vil-lars den veldtogt van 1712 bij. Na den dood van Lodewijk den XIVlUn verseheen E. weder aan het hof. In Maart 1716 doorstak hij den graaf de Gare in een tweegevecht, hetwelk hij andermaal mot eenige maanden in de Bastille moest boeten, terwijl zijne deelneming aan de zamenzwering van Cellamare hem ten derden male (Maart 1719) in datzelfde verblijf bragt. De kardinaal Dubois, zijn persoonlijke vijand, liet hem zeer streng behandelen. Ten einde echter zyn lot te verzachten, verbonden zich twee princessen, do hertogin van Charolais en de hertogin van Valois, eeue dochter van den regent, vroeger medeminnaressen en beiden door den gevangene bedrogen. Valois verkreeg eindelijk van haren vader do vrijheid van R. onder voorwaarde, dat zij den hertog van Modena zoude huwen. R. wilde nu zijne talenten ook in grootcre zaken toonen. Hoewel hij geheel zonder wetenschappelijke kennis was en nooit anders dan minnebrieven geschreven had, werd hij op 24jarigeu leeftijd tot lid der academie verkozen. Na don dood van den hertog van Orleans, wist hij de gunst van Lodewijk den XVden te verwerven. In 1725 ging hij als afgezant naar Weenen, waar hij wel eene belagcho-iijke weelde vertoonde, doch niettemin den 13de,1 Mei 1727 de vredespreliminairen onderteekende. Na zijn terugkeer streed hij onder Berwick aan den Rijn. Hij verloor zijne vrouw in 1716 en huwde in 1734 met de vorstin do Guise; in hetzelfde jaar doodde hij den graaf von Lixen in een tweegevecht. In 1738 werd hij marcchal-do-cainp en daarna luitenant-generaal in Lan-guedoe, in welke hoedanigheid hij het hof overhaalde om de vervolgingen togen de Protestanten te doen staken. In 1744 werd hij tot eersten knmerheer benoemd en kreeg dus gelegenheid de uitspattingen van zijnon meestor te dcelen en te bevorderen. R. had geene krijgskundige bekwaamheden, wist echter dit gebrek door overleg en stoutheid te verhelpen; zoo had men do overwinning bij Fontenoi in 1745 gedeeltelijk aan hem te danken. Door den invloed der markiezin van Pompadour, die hem ter wille van de keizerin van Oostenrijk vnu het leger wildo verwijderen, werd hij naar Dresden gezonden, waar hij do hand dor prinses Maria Josepha voor den dauphin verwierf. Na zijne terugkomst moest hij in plaats van den overleden maarschalk Boufflors, Genua tegen de Engelschon dekken. Hij deed dit met zooveel heldenmoed, dat hij de waardigheid van maarschalk verwierf. Ook kreeg hij in 1755 het gouvernement van Guyenne en Gasconje, waar hij door zijne hardheid zeer gehaat werd. In 1756 belegerde hij Port-Mahon en toonde zich hier uitstekend beleidvol en dapper, en zeer waardig in do behandeling der krijgsgevangenen. Toen Pompadour in 1757 van hot hof verwijderd zou worden, trok R. zich baar lot aan, 'tgecn hem spoedig rijke vruchten opleverde. Op haar verlangen namelijk moest de verdienstelijke maarschalk d'Estréo in 1757 het opperbevel in Duitschland aan R. overgeven. Deze voorde nu den oorlog gelukkig en krachtig tegen don hertog van Cumberlimd en dwong hem den 8quot;ton September 1757 tot het verdrag vim Klooster-Seven. Daarentegen bezoedelde hij zijnen naam door zijne ongehoorde afpersingen en rooverijen in Hannover en door de slechte krijgstucht, welke hij onderhield. Daar hij bij het verdrag van Klooster-Seven de belangen van Frankrijk slecht behartigd had, moest hij zijn commando nederleggen. Hiermede was zijne militaire loopbaan gesloten; hij verdeelde nu zijnen tijd tusschen het veroveren van vrouwenharten en hoflntrigues. Onder Lodewijk don XVIacn verloor hij al zijn aanzien en alleen zijn ouderdom bewaarde hom voor geheele verwijdering. Nog in 1780 huwde hij mot de weduwe van eenen Ier. Hij stierf don S'quot;quot;1 Augustus 1788. Uit zijn tweede huwelijk liet hij eenen zoon na, don hertog vau Fronsae en eeno dochter, die met den graaf van 15g-mond in het huwelijk trad. Door Soulavie werden de Mémoires ihi MarCchal de Richelieu etc. (10 dln. Parijs) uitgegeven; zij zijn van belang voor do gesohiedenis, doch slechts gedeeltelijk echt. Zie ook; Faur, Vie privée du maréchal de Richelieu (3 din. I'arijs 1790).

RICHMOND. Er zijn drie plaatsen, die dozen naam dragen, twoo in Engeland en een in America. R. aan do Swale is eon borough in bet Engelsche graafschap York mot 4400 inwoners. Hot ligt in eene liofolijke omgeving en is merkwaardig om de grootscho overblijfselen van een kasteel, door Allan graaf van R. gebouwd en om de eerwaardige ruïne van eon mannenklooster.

R. aan de Theems ligt in het graafschap Surrey op een' glooi-jonden heuvel, van waur men een uitgestrekt uitzigt geniet; het wordt jaarlijks door een zoor groot aantal Londenaars bezocht om zijn heerlijk park en de overblijfselen van een koninklijk lustslot. Het telt 5500 inwoners.

I{. in Noord-Ameriea is de hoofdstad van den staat Virginia (zie Virginia), ligt aan don linkeroever van de James-rivier, welke niet ver van daar oen' merkwaardigen waterval heeft van 80 voet diepte. Van de stad uit brengt een kanaal do scliopon op verbazondon afstand voorbij de naauwe en rotsachtige beddingen , die evenmin als de waterval te bevaren zijn. Als men van R. do rivier afvaart, vindt men eeno zeer goede haven voor schepen van 10 voet diepgang. De handel in koorn, meel, hennep, tabak enz. is zoer belangrijk; voorts treft men er vele fabrieken aan. R. werd in 1742 gesticht en telde in 1800 nog slechts 5537 inwoners, tegenwoordig meer dan 28,000. De voornaamste gebouwen zijn het capitool met een standbeeld van Washington, het paleis van justitie, hot arsenaal en het seminarium der doopsgezinden.

RICHTER (JbanPaul Ekiedkicii), als schrijver meer onder den naam Jfan Paul bekend, werd den 21»1quot;11 Maart 1763 te Wunsiedel in den Beijerschen kreits Opper-Frankenland geboren. Hij bezocht de hoogeschool te Leipzig, maar daar zyno neiging weinig strookte met zijne bestemming, de kerkelijke loopbaan, wijdde hij zich geheel aan letterkundige studiën, steunende op zijn vernuft, waarvan al vroeg onderscheidene schriften blijk gaven. Na verschillende lotwisselingen en woonplaatsen vestigde hij zijn vast verblijf te Baireutb, waar do vorst van Sakson-Hildburghausen hem den titel van legatie-raad met een jaargeld schonk. Na in de laatste jaren zijns levens geheel blind te zijn geweest, overleed hij den H'11quot;1 November 1825 te Baireutb, waar de kunstlievende koning van Beijeren een standbeeld te zijner eero liet oprigten. Lang is de lijst zijner schriften, van welke eene verzameling in niet minder dan 65 deelon te Berlijn in 1826—1838 is uitgegeven, die aldaar in 33 deelon 1840 — 1852, herdrukt is. Velen zijner werken zijn ook in onze taal overgezet, on onze landgenooten, hot eerst met dezen gonialen schrijver door Mr. J. A. Weiland bekend gemaakt in: Gedachten van Jean Paul (Rotterdam 1820, 2 dln.), hebben dan ook steeds don hoogsten prijs op zijnon letterarbeid gesteld. Trouwens, men vindt bij hem eene zeldzame vereeniging van luim, vernuft, scherts, satire , menschkunde, waarheidszin en gestrenge zodolijkhoid. Liefde en vriendschap werden door niemand met meer zuiverheid geteokend; gebroken in huisgezinnen, in maatschappijen en in menschelijke karakters vonden norgons getrouwer afteekening en goedhartiger hekeling. Zijne taal heeft iets eigenaardigs, dat de overzetting moeijelijk maakt, en de vonken van zijn vernuft, waaraan het gevoel wel eens wordt opgeofferd, laten zich ter naauwernood mot volkomen getrouwheid in eeno vertaling teruggeven, terwijl er bovendien ontelbare toespelingen in voorkomen, tot welke men den sleutel moet bobben om er al het fijne van te gevoelen. Eene, schoon onvolledige, bijdrage hiertoe gaf Spazier in: Jean Paul Friedrich Richter, ein biographischer Commcnlar zu dessen Werken (Leipzig 1833, 5 dln._). Zie voorts, behalve zijne autobiographie: Wahr-heil aus Jean Paul's Lehen (Breslau 1826—1833, 8 dln.), ook nog: Döring, Lehen und Characteristik Richter's (Leipzig 1830 , 2 dln); Funck, Jean Pou//quot;n'ct/n'c/i ifr'e/ito-(Schlcusingen 1839); Spazier, Richter in seinen letzten Tagen (Breslau 1825).

RICINUS. Van dit plantengeslacht, dat tot do familie der Wolfsmclkachtigen (Euphorbiaceae) behoort , vermelden wij do R communis, bekend onder don naam van Wonderboom of Castor-olie-plant, daar deze van groot gewigt is, aangezien door uitpersing van hare zaden de zoogenaamdo Castor-olio (0/. Ricini) onzer apotheken verkregen wordt. Genoemde plant groeit in grooten overvloed nagenoeg in elk gedeelte van Indië. Hot. is oen krachtig gewas, dat even goed in brandende vlakten als op


-ocr page 551-

JUC—RID.

155

de hoogten clev bevgen tiert. Bij ons wordt do U. communis nis sieraad in de lioven gokwoekt. In liet land van Mysore kweekt men twee soorten. Do uit de grootere soort geperste olie, onder den naam vau 21. communis fruclu majore. Ijokend, wordt tot het branden in lampen gebruikt en is de goedkoopste olie, die Indië oplevert. Zij groeit gewoonlijk zonder dat de minste zorg aan hare kweeking wordt besteed en wanneer zij zich eenmaal op eenige plek govcsligd hoeft, is do uitroeijing daarvan zelfs uiterst moeijelijk. De tweede soort, namelijk do 11. communis fruclu minors, levert de Castor-olio van den handel op. Deze, ook wel Palmet Christi genoemd, groeit snel en bereikt vaak eene hoogte van veertien tot vijfiien voet. Zij heeft oenen nagenoeg ronden, hollen, digtgeleden, gegroefden, kruidaardigen, groenachtig grijzen of rooden stengel, mot weinige wijduitstaando takken. De afwisselend staande bladen zijn groot, handvormig diep ingesneden en verdeeld in acht tot twaalf gezaagde lobben, aan beide zijden glad, boven glanzend en onder mat-groen.

Do bloemen zijn gesehikt in eindelingsche trossen ; de mannelijke en vrouwelijke bloemen zijn op denzelfden tros geplaatst; de mannelijke beneden, de vrouwelijke aan het bovenste gedeelte van den tros. Beido zijn zonder bloembladen; de eersten hebben gezwollen kelkbladen en oen groot aantal slanke meeldraden, die bundelvormig vereonigd zijn. De vrouwelijke bloem heeft een cénbladigen, driespletigen, roodaehtigen kelk. Het ovale vruchtbeginsel is met doornen bezet en verandert in een stomp driehoekig zaaddoosje, van do grootte van een knikker, is driekleppig verdeeld in drie hokjes, die elk écn zaad bevatten. Deze, ook wel mot den naam van purgeerboontjes bestempeld, zyn eirond, eenigzins zamengedrukt, ongeveer vier lijnen lang, drio lijnen broed en anderhalve lijn dik j uitwendig zijn zij bleek grijs , doch gemarmerd met geelachtig bruine vlekken en strepen. Uit deze zaden nu wordt door uitpersing of door koking, nadat het bitter smakend huidje verwijderd is, eene heldere, geelachtig witte, zware, dik vloeibare olie verkregen, die eerst zoet, daarna scherp van smaak is. In de geneeskunde vindt deze olio hare aanwending in al dio gevallen, waarin purgeermiddelen zijn aangewezen en men de prikkolendo werking dor andere middelen uit deze klasse wil vermijden, vooral bij kinderen en gevoelige personen of bij groote prikkelbaarheid van het darmkanaal.

De Mythe verhaalt, dat deze plant bij Ninive in één nacht tot een boom opgroeide, om don profeet Jonas tot beschutting te dienen. Van daar don naam van Wonderboom.

Door de Sinezen op Java wordt deze boom dikwijls niet de bergrijst aungekweekt. Zij nuttigen do vruchten zouden, naar men beweert, middelen bezitten om do purgerende eigenschap te voorkomen. Opmerkelijk is het, dat, ofschoon op Java en Sumatra doze boom in 't wild groeit, de castor-olio voor yenecs-hmdiy yehrui/c van elders wordt ingevoerd.

De volgende variëteiten of bijzondere soorten worden opgenoemd door Noes von Esenbeck en Ebcrmaijcr {Hcntdb. d. Mal. P/iami. Bo-tan.) als veelvuldig in tuinen gekweekt wordende, en zich hoofdzakelijk oiulersehoidendo door do kleur en hot berijpte van den stengel, kenmerken, die, ofschoon in andere gevallen onzeker, hier standvastig sehijncn to zijn; II. Africanm, R. macrophyllus, Jt. leucoearpus, li. liuidus en R. viridis. B.

IUCOCHETSCHOTEN. (Zio Schot).

KID DEK heette in do middeleeuwen elko vrijgeborene, die verpligt was do aan zijnen leonbcer verschuldigde krijgsdienst in persoon en op eigen kosten to volbrengen; het aantal en de za-nienstelling van zijn gevolg, dat uit knapen of paadjes, schildknapen of kncchten, en dienstmannen of sorviënton bestond, werd bij verdrag bepaald. Do waardigheid van K. moest echter door dapperheid en onbesproken levenswandel verdiend worden en is nooit erfelijk geweest. Van do XI11quot; tot do XIVl,e eeuw kon ieder vrijgeborene do waardigheid van R. verkrijgen; later echter toen do ridderstand door hot leenstelsel steeds meer tot een afgesloten geheel werd gevormd, behoorde die waardigheid tot do voorregten van den adol, hoewel deze uit den ridderstand was voortgesproten. Om R. te worden moest men een' langen proeftijd ondergaan. Eerst trad do knaap, soms reeds op zevenjarigen leeftijd in dienst bij eenen aanzienlijken ridder, om do dienst to loeren; indien hij zich nu door dienstvaardigheid, onverschrokkenheid en moed onderseheiddo, dan werden hem de wapens en hot paard van don R. toevertrouwd. De sehildknaap of knecht geleidde nu hot strijdros van den R., voerde hem schild on lans na, knevelde en bewaakte do gevangenen. Als hij door trouwe pligtsvcrvulliug en bekwaamheid in hot voeren dor wapenen uitmuntte, mogt hij, echter niet voor zijn 218tajaar, de waardigheid van R. verworven, die hem door middel van den ridderslag door een' algemeen als dapper erkenden ridder mot veel plegtigheid gegeven werd.

Zulk eene plegtigheid werd dikwijls in tegenwoordigheid van een koninklijk of vorstelijk hof volvoerd. Nadat do candidaten zich door bieehton en vasten voorbereid hadden, kwamen zij in een eenvoudige, donkere en lange kleeding zonder de minste versieringen op do plaats der plegtigheid. Zelfs hunne paarden waren niet opgeschikt. Nadat zij een bad genomen haddon, verschenen zij in oen soort van wit opperkleed, maar nog zonder hoed en sporen voor don vorst of leenheer, die do handeling mot zijne tegenwoordigheid wilde vereeron, waarop men in sta-tigen optogt naar do kerk ging. Hierop volgde een feestmaal, waarbij de nieuwe ridder aan een klein tafeltje plaats nam, waar hij niet praten, noch lagchon, noch eten mogt, om zijne ont-houdzaamheid te bewijzen. Na afloop van het maal werden do jonge Ridders plegtig naar do kerk teruggeleid, waar zij de eerste nachtwacht deden. Den volgenden morgen werden zij hier afgelost en nadat zij een weinig uitgerust waren, ging men weder in processie naar do kerk. Een paar schildknapen (écuyers) droegen do ontbloote zwaarden voor do aanstaande ridders, mot het gevest naar boven, waaraan de gouden sporen bevestigd waren. Daarop verschenen de candidaten, door eenige oudere ridders begeleid voor het altaar, terwijl zij hunne degens aan den hals droegen en waar eene mis gevierd werd. Zoodra dit geëindigd was, violen zij op de kniën en vroegen om den ridderslag te ontvangen. Degene, die deze handeling voltrok, raakte hen driemaal met hot ontbloote zwaard aan op den rug, in naam van God, den heiligen Miehael en den heiligen Joris, en gaf hun do broederkus. Daarop legden zij den riddereod af, van trouw aan do kerk en don keizer, van achting voor de vrouwen, van bescherming van weduwen, weezen en vervolgden , en van eono passende christelijke en ridderlijke levenswijze. Nu werd hun het zwaard aangegord; oude ridders gespten hun de gouden sporen en de overige doelen der ridderlijke wapenrusting aan, kortom kleedden hen geheel. Do bisschop gaf hun den zegen. Eindelijk verliet men de kerk weder in optogt en nu ging men over tot de overige plegtighcden, feestmalen en tour-nooispolen, waarbij de jonge Ridders reeds proeven van hunne bekwaamheid moesten geven. — To velde ging het natuurlijk spoediger toe en gewoonlijk hadden de jonge ridders de eer op de gevaarlijkste plaats te strijden.

Het hoofdwapen van den R. was de lans, toenmaals onbetwistbaar do koningin der wapens. Een groot slagzwaard, dat met beide handen gevoerd werd, hing aan de linker-, een strijdbijl aan do regtorzijdo van den zadel; het schild, waarop de zinspreuk of hot wapen van den R. was aangebrngt, werd aan den linkerarm, een groote dolk aan den gordel bevestigd. Het hoofd werd beschut door een' helm, gewoonlijk met vederen versierd. Het geheolo ligehaam was bedekt door eon harnas, somtijds met zilver of goud ingelegd; de grondkleur van het harnas was zwart of blaauw; ook werd het ijzer dikwijls blank gepolijst. Over de schouders hing eene sjerp, met goud of zilver doorweven, gewoonlijk een geschenk der beminde en door haar eigenhandig gemaakt. Men had allo mogelijke kunst te baat genomen om den R. onkwetstbaar te maken. Ook zijn edel strijdros, zorgvuldig verpleegd en een hengst van sterken ligchaamsbouw, werd door kunstig zameugevoogde platen aan het hoofd, de borst en do flanken togen verwonding verzekerd. Zoodanig toegerust kon do R. zich zonder vrees in het digtste strijdgewoel storten en slechts een tegenstander van denzelfden aard kon hem weerstaan. Maar ook behoorde er nagenoeg reuzenkracht toe om zich in dat ijzeren omhulsel eenigzins mot gemak te kunnen bewegen en ter wille vau do zekerheid schoen men do voordoelen van gemakkelijke bewoging over het hoofd te hebben gezien. Op die wijze vormde de R. een zelfstandig wezen, zoowel voor den aanval als voor de verdediging; hem volgden evenwel eenige knapen in den strijd, ten einde voor zijne wapenen en onderhoud Ie zorgen en hem als hij overwonnen werd, hulp en bijstand te verlcenen. Het


-ocr page 552-

156

RID.

trotscbo gevoel, dat hem bnitendion als ruiter vervulde, mnakto weldra dat de dienst to paard als eene onderscheidhig beschouwd werd en Reen adelijko meer bij het voetvolk wilde dienen. De ridderstand vormde dan ook toenmaals de kern des legers en nog lang daarna bleef deie ridderlijke geest bij de geharnaste ruiters bestaan.

De veehtwijze, welke do Kidders uitko/.en, stemde geheel overeen me' bunnen geest, die naar persoonlijke heldenfeiten streefde. Zij vormden slechts e'éne zeer geopende rij, doch zoodanig dat hunne schildknapen hen, als tweede gelid in eene meer geslotene rij, volgden. Deze moesten geen doel aan den strijd nemen, maar nieuwe paarden en wapens in gereedheid houden. Evenwel trachtten zij de vijandelijke steken en houwen van hunne meesters af te weren. Zoo do R. door zijne inspanningen vermoeid was, trok hij in do rij zijner knapen terug, om nieuwe krachten to verzamelen. In de vroegste tijden waren de gevechten der Ridders eigenlijke tweegoveehten, waarbij de hoofdzaak was elkander met de lans in eenen snellen aanloop uit den zadel te ligten. Als do lansen verbrijzeld of do paarden gestort waren, streed men met het zwaard of den strijdbijl, en trachtte dan de voegen der wapenrusting te vermijden om later den ponjaard daar tusschen te kunnen steken. Later onder Hendrik den Vogelaar schijnen de Ridders voor het eerst in gesloten orde gestreden te hebben, terwijl zij later steeds in digte hoopen streden en dikwijls in verschillende eseadrons achter elkander stonden. Bij de bestorming van versterkte plaatsen streed de R. te voet; in hot vrije veld zou hij zich niet gemakkelijk daartoe hebben laten bewegen. In do kruistogten moest het echter veranderen, dewijl men niet altijd nieuwe paarden kon verkrijgen. Do boogschutters bewezen dus goede diensten, moesten echter van hunne zijde weder door do Ridders beschermd worden, nu eens te paard, dan weder te voet, zoodat do noodzakelijkheid de onderlinge ondersteuning van het voetvolk en de ruiterij weder in het leven riep, nadat zij eeuwen lang elkander als strijd-genooten niet geacht hadden.

De ridderstand, die in de middeleeuwen overal wolig bloeide, ontaardde echter en hoewel hij vooral gedurende de kruistogten vele uitvindingen naar Europa overbragt en vele verbeteringen invoerde, zoo was toch do groote lust naar onafhankelijkheid van de Ridders voor de vorsten zeer hinderl\jk, terwijl het misbruik van magt en de willekeurige handelingen de Ridders bij het volk gevreesd en gehaat maakten. Dit gevoegd bij sommige eigenaardigheden van hot leenstelsel, de invoering der vuurwapenen en het gebruik der huurtroepen voerden don ridderstand ten ondergang en als men nog in onzen tijd van de voordeelon van den ridderlijken geest spreekt, verstaat men daardoor slechts de goede eigenschappen der Ridders. Men zie Carrion Nisas, Histoire militaire générale; Zeilschrift für Kunst, Wissenschaft und Geschichte des Krieges 1833; Mills, History of chivalry; James, History of chivalry; Busching, Ritterzeit und Ritterwesen. L.

RIDDEIiKAPELLEN is eene benaming, vroeger zeer gebruikelijk voor de dagvlinders, behoorendo tot een gedeelte van het geslacht Papilio van Linnaeus, dat hij zelf Papiliones equiles noemde en aan welks soorten hij de namen van Grieksche en Trojaansche helden uit den Trojaansohen oorlog gaf. Zij maken de geslachten Ornithoptera en Papilio der lateren uit; men treft er velen der grootste dagvlinders onder aan. De meest bekende soort is da Pap. Mar ham, gewoonlijk Page de la reine genoemd, die ook in ons vaderland voorkomt en wier frnai geteekende rups op het loof van peenwortelen leeft.

RIDDERORDEN noemt men tegenwoordig do uiterlijke eore-teekenen, die in de meeste beschaafde landen voor burgerlijke of militaire verdiensten worden uitgereikt. De grondslag dezer instelling is gelegen in de middeleeuwsche R., geestelijke of we-reldlgke vereenigiugen, die een godsdienstig of staatkundig doel hadden, waarvan do leden zich aan bepaalde wetten onderwierpen en beloofden het doel der orde met al hunne krachten te ondersteunen en te bevorderen. Eene vrije geboorte en een onberispelijk gedrag waren de voorwaarden tor opname, terwijl de verdiensten in de orde zelve moesten verkregen worden. Zij hadden als herkenningsteeken een bepaald ordeteeken. De voor-naamsten dier R. waren die van St. Jan of der hospitaalridders, later die der Maltheser-riddors geworden (zie Mallheser-ridder) die dec Duitsche rjjlders of der Kruishoeron (zie Duitsche ridders) en die der Tempelhoeren (zie Tempelridders), Naar hun voorbeeld stichtten de vorsten, na de stichting dor nieuwere monarchie, dergelijke broederschappon, wier meer of minder bepaald doel, de ondersteuning en de uitbreiding van den roem der monarchie was. Toon later door de moor krachtige grondvesting der staten, door middel van staande legers, als anderzins, deze broederschappon overtollig werden, bleven toch de ordeteekens bestaan, die van toen af door de vorsten, als belooning van bewezen diensten of wel tot verknochting aan hunnen persoon uitge-déeld worden en deze ordeteekens zijn het, die thans meestal met den naam van R. bestempeld worden. Sommigen hunner statuten spreken nog wel van verdediging van het Christelijk geloof en andere godvruchtige bedoelingen, maar dit blijft hier meer bij den naam , dan dat het werkelijk het goval zou zijn. Tegenwoordig bestaan in de meesto, zelfs do kleinste staten een of meer R. Zij zijn hetzij uitsluitend voor burgerlijke of voor militaire verdiensten bestemd of ook wel worden zij onverschillig voor beiden uitgedeeld. Slechts bij enkele R. bestaat nog hot vroegere strenge verschil van stand; moestal maken alleen de klassen in de orde zelf het verschil uit. Het aanzien en de beteekenis der R. zijn in den loop dezer eeuw merkbaar verminderd en wel hoofdzakelijk door de spilzieke en onberedeneerde wijze van hare uit-deeling.

De oudste Christelijke R., waarvan gesproken wordt, zijn die dor Sancta Ampulla door Clovis in 499, die van den Eik door den koning van Navarra, Gareias Chimenes in 722, en die van la Gonette door Karei Martel in 726 gesticht, hoewel omtrent de beide eersten geene bepaalde zekerheid bestaat.

De thans bestaande Ridderorden met het jaartal hunner stichting zijn: in Baden: de orde der Trouw 1715, de militaire Karel-Frederiksorde van verdiensten 1807, de orde van den Ziihringschen Leeuw 1812; — in België: de Leopoldsorde 1832; — in Beijeren: de St. Huberts-orde 1414, de orde van St. George 1519, de militaire Maximiliaan-Josephs-ordo 1806, de orde der Bei-jersche kroon 1808, de orde van den Paltzischen Leeuw 1768, die van St. Michael 1693, de Lodewijks-orde 1827, die van St. Elisabeth 1766, de orde van St. Anna te Munchen 1784, die van St. Anna te Wurtsburg 1704, de orde van Theresia 1827, de vier laatsten voor vrouwen, en de orde van Maximiliaan 1832; — in Brunswgk: de orde van Henrik den Leeuw 1834; — in Denemarken: de orde van den Olifant (vóór 1458), die van Danebrog 1219, do orde dor volmaakte vereeniging 1732; — in Frankrijk: de orde van den H. Geest 1578, de orde van St. Michael 1469, de Militaire orde van St. Louis 1633, de orde voor militaire verdiensten 1759, de vereenigde orde van St. Lazarus en van O. L. V. van den berg Karmel 1607, de kapittel-orde van St. Hubert van Lotharingen en van Bar 1416, de orde van het legioen van eer 1803, de orde der drie gulden Vliezen 1809, de orde van het Julijkruis 1831; — in Griekenland: de orde van verdiensten van den Verlosser 1833; — in Groot-Brittannië de orde van den Kousenband of van St. Joris 1350, do Bath-orde 1399, de orde van St. Andries of van den Distel 787, volgens anderen 1540, de orde van St. Patrick 1783, de orde van St. Michael en St. George 1818, de orde voor de inlanders van Britsch-Indië, het Victoria-kruis 1856; — in Hannover: de Guelphen-orde 1815, de orde van St. George 1839; — in Hessen Darmstadt: de Lodewijks-orde 1807, de orde van Philips den Grootmoedigen 1840; — in Hessen-Kassei: de orde van den Gouden Leeuw 1740, de orde pour la vertu militaire 1769, de orde van den IJzeren Helm 1814, de orde van keurvorst Willem 1851; — in Italië: de orde van St George van Genua 1452 of 1468; de orde van het kruis van St. George van Lucca 1833, de orde van Constantijn 1190 en de orde van den H. Lodewijk 1838 van Parma; de orde der aankondiging van Maria 1355 of 1362, de orde van S. Mauritius en Lazarus 1434, de koninklijke militaire ordo van Savoye 1815, de Sardinische orde van burgerlijke verdiensten 1831 allen van Sardinië, de orde van den H. Januarius 1738, die van Constantijn 1734, die van S. Ferdinand en van verdiensten 1800, de orde der beide Siciliën 1808, de napolitaansche militaire ordo van St. George 1808, de orde van Frans I 1829 allen uit het koningrijk der beide Siciliën, de orde van den H. Stephanus 1562, die van St. Joseph 1807, die van het witte kruis 1814, die van den H. Lodewijk 1836 allen van Toscane, de orde van St. Marcus


-ocr page 553-

UID.

157

van Venetië 828; — in don Kerkelykon staat; de orde van den H. Petrus 1521, die van den H. Paulus 1540, dio van do Gulden Spoor 1559, do Christusorde 1312, dio van St. Jan di J^uternno 1560, de orde van Loretto 1814, de orde van don II. Gregorius 1816, de orde van Piua IX 18 — in Nassau; do Adoll's-ordo on in verband mot Nedurlnnd de Gouden Leeuw 1858; — in Uederland; de militaire Willems-orde 1815, de orde van don Nedorlandsehen leeuw 1815, de orde der eiken-kroon (voor Luxemburg) 1841, de Gouden leeuw met Nassau 1858. (Tot do oudore Nederlaudsche B. behooren do orde van St. Jacob, door Kloris den Vlil,n in 1290 gesticht; de orde van St. Antonio in 1382 gesticht door Alben van Beijeren, graaf van Holland, de ordo van den Tune in 1398 door graaf Albert gesticht en de ordo der Unie in February 1807 door Lodewijk Napoleon koning van Holland ingesteld); — in Oldenburg; de huisorde 1838; — in Oostenrijk: do orde van het Gulden Vlies 1430, do ordo van Maria Thoresia 1757 , do ordo van S. Stophunus 1764, die van Leopold 1808, dio van de IJzeren kroon 1805, die van Elisabeth ïhoresift 1750, die van het Sterrekruis voor vrouwen 1668, de Duitscho orde 1190, de orde van St. Buper-tus 1701, do orde van vrouwen, dienaressen der deugd 1662 en de orde van prins Joseph 1849; — in Polen; de ordo van den witten adelaar 1325, die van St. Stanislaus 1765, dio van militaire verdiensten 1791; — in Portugal; do orde van Christus 1317, die van St. Jacob of van het zwaard 1170, dio van Avis 1162, die der H. Isabella 1804, de militaire orde van den loren en het zwaard 1459, die van de H. Maagd of der ontvangenis van Villa Vi^osa 1818; — iu Pruisson: de orde van den zwarten adelaar 1701, de orde van don rooden adelaar 1705, de militaire orde van verdiensten 1740, de Johannitcr-orde 1048, de orde van het IJzeren kruis 1813, die van Louise voor vrouwen 1814, die voor burgerlijke verdienste 1842, de orde der kroon 1861; — in Busland; de orde van St. Andreas 1698, die van St. Catharina, dio van St. Alexander-Newsky 1712, die van St. George 1769, die van St. Wladimir 1782, die van St. Anna 1735; — in het koningrijk Saksen; de orde der groene- of wijnranken-kroon 1807, de orde van S. Hendrik 1736, die van burgerlijke verdiensten 1815, die van Albert 1850; — in do hertogdommen Saksen; de ordo van Ernst 1690; in — Saksen Weis-senfeld: de orde van Querfurt 1704; — in Saksen-Coburg Saalfeld: de ordo van S. Joachim 1755; — in Saksen-Weimar-Eisenach; de witte valk of orde der waakzaamheid 1732 — in Spanje: de orde van het Gulden Vlies 1430, die van Isabella la Catholica 1815, de orde van S. Hermingildo 1814, de nationale militaire ordo van S. Ferdinand 1811, dio van Calatrava 1158, die van S. Jacob de Compostella 1170, die van Alcentara 1178, die van Jezus Christus on St. Petrus 1216, dio van O. L. V. van Montosa 1317; — in Turkp; de orde van de halve maan 1794, dio van Nichtan-Iftahar en die van Medjidié 1852; — in Wurtemborg: do orde van den gouden adelaar 1702, die der Wurtembergseho kroon 1848, die van militaire verdiensten, vroeger van den H. Carolus 1759, dicvan burgerlijke verdiensten 1806, die van Frederik 1830; — in Zweden en Noorwegen: de Seraphynon-orde 1280, die van hot zwaard 1522, die van de noordster 1748, dio van Wasa 1772, die van Karei XIII 1811.

Men zie: Perrot, Collection historique des ordres de chevalerie civils et militaires (Parijs 1820); Gottschalk, Almanack der Rit-terorden (3 din. Leipzig 1817—1819); Carlisle, The several foreign orders of knighthood (Londen 1839); Datnbreville, Abrégé chronologique de l'histoire des ordres de chevalerie, etc. (Parijs 1807); Gelbke, Abbildung und Beschreibung der llitterorden (Berlijn 1822— 1839); Biodenfold, Geschichte und Verfnssung aller geistlichen und weltlichen, bliihenden und erloschenen Uitterorden (2 din. Weimar 1841); Schoonebeek, Historie van alle ridderlijke en krijgsorders (Amsterdam 1692); de Bochemont en Bischoff, Geschiedkundige beschrijving der oudere en nieuwere, thans bestaande ridderorden (Amsterdam 1743); l)e Nederlandsche ridderorden en onderschei-dings- of eereteek enen (Velp 1853) Westreenen v. Tielland , ICssai historique sur les anciens ordres de chevalerie, institués dans les Pays-Bas ('s Gravonhage 1807). L.

BIDUEBS VAN DE BONDE TAFEL. Aldus heeton twaalf verdichte helden uit eenen fabelcyclus der riddertijden. Zij worden voorgesteld als te hebben gezeten om eono rondo tafel, ter vermgding van twist over den voorrang. Het tooueel van dezen cyclus bohoort eigenlijk in Brittannië t'huis bij do oorlogen der oude Britten tegen do Anglosaksors, gelijk dan ook een I5ritsch koning met name Arthur of Artus er do hoofdpersoon in is. Dezo ridders dolen rond in verschillende landen en zijn voorbeelden van eer, braafheid , zelfopoffering, dapperheid en kuiscli-hoid, terwijl hunno heldenfeiten het menschelijke vermogen ver te boven gaan. Ten aanzien van hunne namen is de middelceuw-sehe romantische poëzij niet eenstemmig. In den roman Lancelot (zie /Mnceloi), door Prof. Jonckblnet uitgegeven ('s Gravenhage 1846, 1850, 2 dln.) vindt men do namen van 17 ridders, doch dio misschien niet allen tot de „ronde tafelquot; behooren. In Se-goign's Ir eiser heraldique (Parijs 1667) vindt men, gelijk het daar heet uit oen „vieux manuscriptquot; de nainon en wapens van 155 ridders der rondo tafel, met bijvoeging, dat de schrijver nog eenige namen niet lezen kon wegens den ouderdom van het handschrift. In het Saturday Magazine (1833, pag. 188), vindt men eene afbeelding der houten tafel, die in de St. Stephens kapel to Londen bewaard wordt en volgens de overlevering do befaamde „ronde tafelquot; zou zijn. Op die tafel vindt men behalve do afbeelding van koning Arthur, de namen van 24 ridders. Indien men zich tot het oude traditionele twaalftal bepaalt, schijnen het moest in aanmerking to komen; Lancelot, Porchival, Walowein, Sagermorte, Eggravoen of Agraucine, Bohort of Boherde, Gariet of Gariëlte, Mordrel, Aglsöl, Ywoin, Hestor en Keijo; doch men kan niet mot volkomen zekerheid uit de vergelijking der verschillondo middoleeuwsehe romans afleiden, of niet sommigen dezer namen door anderen moeten vervangen worden. Van Velthem b. v. noemt in zijnen Spiegel historiael, B II. c. 16, uiig. vau Lo Long (Amsterdam 1727) 9 dier vermaarde ridders op en wijkt roods af van do boven gegeven lyst.

Voorts zie men over dezen fabelkring; De la Villemarqué, Les romans de la table ronde (Parijs 1862); Jonckbloet, t. a. pl. en in zijne Geschiedenis der Midden-Nederlandsche Dichtkunst (Amsterdam 1851 volg. 3 din.); Mone, Geschichte des lleiden-thums (Tb. II, s. 518); Sismondo de Sismondi, Literature du midi de l'Europe (T. I, p. 276); Clignett, in zijne aantt. op den Spieghel historiael van van Velthem (D. II, bladz. 110), Creuzé de Losser heeft dezen cyclus tot het onderwerp van een Poème épique gemaakt, dat „tiré des vieux romanciersquot; heet en onder den titel: Les chevaliers de la table ronde te Parijs in 1812 is uitgegeven.

BIDDEKSCHAP. Aldus heetten onder onze republiek die edelen, welke zitting hadden in do stalen dor verschillondo go-westen en aldaar het goheele platte land vertegenwoordigden; als zoodanig maakten zy met de afgevaardigden der steden de hooge regering uit. Onder onze vroegere grondwetten van 1814,1815 en 1840 noemde men B. het geheel der adellijke personen in elke provincie, aan welke, volgens dio staatsregeling zekere bijzondere regten waren toegestaan. In het bijzonder was het voorregt dor edelen, dat zij in de provinciale staten een' afzonderlijken stand uitmaakten, en daar vertegenwoordigd werden, afgescheiden van do steden en de dorpsbewoners. Of de edelen in eene provincie eene B., eene vereeniging, zouden vormen, werd naar do omstandigheden geoordeeld; do reglementen werden door elke B. in iedere provincie vastgesteld. Aan do edelen, die tot de B. behoorden, was voorts nog het privilegie toegekend van in de provincie, waar zij woonden te mogen jagen, zonder dat er op eensus gelet werd.

De herziene grondwet van 1848, de daarbij nieuw georganiseerde inrigting der provinciale staten en de daaruit voortgevloeide jagtwet enz., hebben al die privilegien doen vervallen; en B. bestaat bij ons niet meer.

BIDDEBSPOBEN (Delphinium). Dit plantengeslacht behoort tot de familie der Jiamnculaceae en neemt in het scxuële stelsel eene plaats in de 3d' orde dor IS'1quot; klasse {Polyanilria trigynia). Het kenmerkt zich door een' vijfbladigen, bloemachtig gekleur-den kelk; het bovenste kelkblad is gespoord. De bloembladou, vier in getal, zijn met elkander vergroeid; de beide bovensten gespoord. Van de 3—5 kokervruchten komt er dikwijls duor mislukking der overigen slechts een voor. Als tot dit geslacht behoorende vermelden wij:

1°. De tamme li, (O. Ajacis), oen in onze tuinen veelvuldig als sierplant gekweekt gewas met regtstandigen stengel, meermalen vindeelige bladen en blaauwe, tot lange digto trossen ver-


-ocr page 554-

358

eenigdo bloemen. Van deze uit Zuid-Europa afkomstige plant komen con groot aantal versohoidonlicdon voor, waarvan die mot dubbele, paarse, roode of witte bloemen de voornaamsten zijn.

2». Do rmlde of Vdd-R. {D. consolida) eeno eenjarige, in Jiilij blocijonde plant, enkele malon in bouwlanden in Gelderland, Overijssel en Utroobt voorkomende, met wijd getakton stengel en tot losse, nrme trossen voreonigde bloomen. De kokor-vruchten zijn gespitst en onbehaard.

3°. Do scherpe li. (O. Slaphis agria), eono in Zuid-Europa, do Levant on do Canarisobo eilanden voorkomende, een tot twee voet booge plant, met zacht bebaarde stengel en bladsteolen, broedo, handvormige, vijf- tot negen-spletigo bladen en blaauwaoh-tigo of purperroode bloemen. Van deze plant is het oooonomische gebruik van het zaad, het zoogenaamde slaverzaad, toi bot doo-den van ongedierte bekend. Hierbij is steeds groote voorzigtig-hoid aan to radon daar bet oen zeer giftig alcaloïde, bet Delphinium, bevat. li.

RIDDËRUS (Fuanciscus), wiens geboortejaar noch geboorteplaats mot juistheid bekend zijn (hij was waarschijnlijk te Mid-dolbarnis geboren; althans zijn vader was aldaar predikant), was achtcrvolgens predikant te Sohormerhorn (1644), te Brielle (1648) on te Rotterdam (1650), waar hij don uacn Jnnuarij 1683 overleed. Hij hoeft eeno menigte werken geschreven; meest van godgeleerden, doch ook eenigon van bistorisehen inhoud, alsmede enkele gedichten. Eeno vrij volledige lijst zijner schriften vindt men in het Tijdsehrift: de Navorscher, D. VII, bladz. 45, aangevuld aldaar bladz. 173, 335, D. VIII, bladz. 9, D. IX. blad. 241.

RIEBEEK (Abraham van), gouverneur-generaal van Nedor-landsch Indie. Zijn vader was Jan Antonio van R., van wien ons bekend is, dat hij in 1648 als schoeps-beelmoestor, met de retourvloot t'huis varende, en de Tafelbaai aandoende, de geschiktheid opmerkte van die strook tot het aanleggen eener colonic. Hij deed verslag van zijne bevinding aan de kamer van zeventienen, die, legen het eind van 1651 besloot, hem derwaarts heen te zonden tot het vestigen eener volkplanting, opdat de schepen der Oost-Indische Compagnie daar oene gelegenheid zouden hebben zich van vorverschingen te voorzien. In April 1652 kwam van R. aldaar aan met vier schepen, en al de noodige materialen tot het bouwen van oen fort, magazijnen, huizon enz. waaraan hij al dadelijk gevolg gaf. Aldus werd bij de grondlegger eener kolonie, dio vele diensten aan het vaderland beeft bewezen, en, ofschoon in andere handen overgegaan, niet opgehouden heeft te blooijen. R. werd, terstond na de vestiging, tot bevelhebber van het fort en do gehoele plaats aangesteld, en hoeft door zijn' ijver on doelmatige handelingen, veel toogebragt lot den lateren bloei en de uitbreiding der kolonie.

A. van R. werd don 18'lcquot; October 1653 aan de Kaap de Goede Hoop geboren; zijn vader zond hem naar Holland om zijne opvoeding to ontvangen. Hij studeerde aldaar in de regten, en vertrok in 1676, aan boord van de Vrijheid, als onderkoopman voor de kamer van Enkbuizen , naar Batavia, alwaar bij in het volgende jaar aankwam, en nadat hij in 1678 tot buitengewoon raad in het Hof van Justitie was bevorderd, mot Elisabeth van Boston in den echt trad. In 1684 word hem door den gouverneur-generaal Camphuis de betrekking van secretaris van don raad van Indië opgedragen, welke hij met ijver tot in 1690 waarnam en toen verwisselde men de waardigheid van buitengewoon raad van Indië. Van 1693 tot 1703 was hij als gewoon raad van Indië werkzaam. Daarop tot directeur-generaal aangesteld zijnde den 7Jcl1 Junij 1703, trad hij ochtor eerst op den 31quot;lcn Januarij 1704 in do bemoeijlngen aan die post verbonden, doordien de gouverneur-generaal van Hoorn die niet vroeger aan hem had willen afstaan. Eindelijk, den 30quot;l(!n October 1709, volgde hij den laatstgenoemde in diens booge waardigheid op.

Het bestuur van van R. is gekenmerkt door vele onlusten, die op Java en de Molukken plaats hadden, en grootendeels veroorzaakt werden door geschillen over de opvolging der in-landsohe vorston , waarin bet bestuur uit hoofde van do verbind-tenissen met de genoemde hoofden niet onzijdig kon blijven. Ofschoon deze wedenvaardigbeden niet aan de wijze van bestuur van den gouverneur-generaal Ie wijten waren, helettodon zij hom nogtans ten nutte der Compagnie werkzaam te zijn. Daarbij kwamen de moeijelijkbeden, die hem door don raad van Indië in den weg worden gelegd, waardoor hij niet altijd bij magie was uitvoering aan zijne ontwerpen Ie geven.

Tot de voornaamste werkzaamheden van van R. moeten gerekend worden oeuigo toglon naar do grenzen der koningrijken Bantam en Jacatra en naar do zee aan do zuidzijde van Java; zelfs liet hij den weg derwaarts aanleggen en stichtte er een dorp, ten einde te kunnen nagaan welke schepen zich daar vertoonden. Over de waarde dier togten bestaat groot verschil; want, terwijl van don eenon kant verzekerd wordt dat zij den handel voel voordeel aanbragten, wordt van don andoren kant gezegd, dat do gouverneur zich to ver van zijne hoofdstad verwijderde en daardoor het bestuur aan anderen moest overlaten. Zooveel is zeker dat hij er zijne gezondheid zeer door benadeelde en aan do gevolgen der vorinooijenissen op een dier togten geleden, don Ijdon Novombor 1713 te Batavia overleed. Zijn lijk werd, met do daarbij gebruikelijke jilcgtighoden den 20quot;etl daaraanvolgende bijgezet. Zijne echlgenoote overleefde hem slechts vijf maanden, nalatende een zoon en twee dochters, van welke do eerstgo-noomde den titel van Heer van Bunsehoten ontving. Van Zwol, raad van Indië, volgde bom op als gouverneur-generaal.

Van R. was ontegenzeggelijk iemand met uitstekende geestvermogens, hoogst eerlijk en onvatbaar voor omkooping; zijn inborst echter was minder aangenaam, hetgeen wolligt is toe te schrijven aan zijne slechte gezondheid, doch waardoor hij lastig was voor anderen. Als eono bijzonderheid deelen wij mede, dut niemand hem ooit heeft zien lagchen, maar dat zijn voorhoofd ten allen tydo gefronsd was.

Bijzonderheden aangaande het bestuur van van R. vindt men opgetcekend in Dubois, I'ïes des Gouverneurs Généraux, avec l'abrtyó de l'histoire des établissemenls Hollandais aux Jndes Orien-laks ('s Gravenhago 1763).

RIEDINGER (Joiiann Elias) teekenaar, schilder en etser, een van do merkwaardigste kunstenaars van zijn' tjjd, stamde af uit eono schildersfamilio van Augsburg, en werd in 1795 te Ulm geboren. Zijn vader onderwees hem in de beginselen der kunst, maar wilde hem liefst aan do wetenschap zich zien wijden. Dit streed echter te zeer met R.'s neigingen, die dus do kunst bleef beoefenen en door Johann Falk to Augsburg moor bijzonder in 't voorstellen van dieren onderwezen werd. Uitnemend trok hij later partij voor zijne dierenstudio op do jagtpartijen, welke hij gedurende zijn verblijf te Rogonsburg bij den graaf v. Metlernich bijwoonde. Na verloop van drie jaren koerde hij naar Augsburg terug, waar toen een veldslagen-schilder Rugendas directeur der academie was. Hij wilde zich echter niet moor onder do kweekelingen dier inrigling doen opnemen, maar begon historische voorstellingen en vooral stukken met dieren te schilderen en te teokonen, die veel aftrek vonden. Eeno reeks van jaren was hij aldus ijverig werkzaam. Zijne werken zijn dan ook zeer talrijk, inzonderheid zijne etsen en teokoningen. Zijne sehihlerijen, waaronder groote jagtstukken, die zich thans te St. Petersburg bevinden en zijne overal verspreide kleinere stukken bohooreu tot zijn vroeger tijdperk. Later werkte hij veel voor zijn' eigen kunsthandel, die door zijne zonen werd voortgezet. In 1759 werd hij directeur van de kunstacademie te Augsburg en bovendien met vorsohillende eerepos-ten begiftigd.

Zijn talent in de voorstelling van wild en wilde dieren was bewonderenswaardig. Door eeno ijverige en naauwgezotto studio dor natuur gelukte bet hem bet karakter der dieren hoogst gelukkig weder te geven en naar de verschillende toestanden de voorstolling daarvan te wijzigen. Beroemd zijn vooral zijne honden, herten en rossen. Het landschap was steeds mot oven groote trouw wedergegeven en in harmonie met de voorgestelde dieren. Daarbij wist hij met de etsnaald den vorm en het karakter der huid met de meeste naauwkourigheid uit to drukken. Hij etste o. a. 16 prenten, waarin do dieren handelend voorkwamen, dusgenaamde dierfabelen, die door sommigen hoog worden verbeven, maar waarin Goetbe alleen de uitvoering roemt. Zijne paarden waren evenmin bijzonder gelukkig en somtijds zelfs onnaauw-keurig van toekoning, zoomode zijne reeën, die allen staarten vertoonen. Zijne etsen, ten getale van 400, werden in 1817 te Augsburg op nieuw herdrukt onder den titel van R.'s Xhicr- nn/l Jaglstüclce. Hij overleed in 1764.

RIEGO Y RUNEZ (Don Rafael igt;el) werd in 1783 , vol-

RID—RIE.


-ocr page 555-

E. 159

titel van hoogleeraar in de Ontleed-, Heel- on Vroedkunde te 's Gravonhage, was eeu man, wiens kunde als medicus, en bekwaamheid en handigheid als chirurg algemeen worden erkend en op prijs gesteld. Hij was lid van verschillende geloerde genootschappen en onderscheidene provinciale en sledclijke geneeskundige commissiiin. Door hem werd in atlasformaat in het licht gegeven oen werk, getiteld: Afbeeldingen van de juiste plaatsing der inwendige deelen van hel menschehjk ligchaam, zoo met opziji tol derzeloer li'j'jinj, als ten aanzien hunner bepaalde aanra-Icing tegen de wanden der holligheden, waarin zij zich bevinden; met eeno ophelderende beschrijving in het Nodorduitsoli en Fransch, 5 afl. in 4°. De li. overleed in den Haag den 28quot;quot;Jn April 1831. Zijn kabinet van anatomische en physlologisolio praeparaten word door don koning gekocht en aan do Groningscho hoogeschool geschonken.

RIEMSDIJK (Jehemias van), gouverneur-generaal van No-dorlandsch Indië, geboren te Utrecht. Zijn vader was aldaar predikant. Overigens is alleen van hem bekend, dat hij als onderofficier naar Oost-Indië vertrok, daar van rang tot rang opklom, en eindelijk den 288lel1 December 1775 tot den hoogsten rang aldaar, dien van gouverneur-generaal werd benoemd. Hij bekleedde die betrekking slechts korten tijd, want overleed reeds in 1777 , aan do gevolgen oener langdurige ongesteldheid, zonder belangrijke diensten aan den lande bewezen te hebben.

RIEMTALEN was de naam oener vroeger in Holland beslaande belasting, door dorpsbewoners en grondeigenaars aan den graaf, later aan de regering te voldoen tot onderhoud van wegen, bruggen, kaden, wateren enz. De naam komt af van riemen, roeiriemen, daar in zeer oude tijden do sleden en dorpen verpligt waren aan de regering roeiriemen in natura te verschaffen, ten einde in de uitrusting van schepen behulpzaam te zijn. Later werd de R. tot geld gereduceerd.

RIENZI (Cola di), eigenlijk A'icolo Gabrini, leefde in de XIV'10 eeuw en maakte zich bekend door zijne pogingen om te Rome den oud-repnblikeinschen regeringsvorm op nieuw in te voeren. Aanleiding daartoe vond hij in do onderdrukking des volks door den adel, en do partij voor het eerste opnemende, liet hij zioh den 20,^,, Mei 1347 plegtig tot volkstribuin uitroepen. Eerst bestrijder der onderdrukkers, werd hij later op zijne beurt zelf een onderdrukker en werd reeds na eenigo maanden verjaagd. Later wist hij zich nogmaals mot behulp van don paus tot senator te doen benoemen, doch zjjn hernieuwd despotismus deed oenen opstand ontstaan, bij welken hij in het jaar 1354 door hot woedende gemeen vermoord werd. Papencordl heeft zijn loven beschreven in: Cola di liienzi und seine Zeil (Hamburg en Gotha 1841), en Bulwer heeft hem tot den hoofdpersoon gemaakt van oenen zijner beste historiseho romans liienzi, the last of the tribuns (Londen 1835, 3 dln.), waarin echter, in overeenstemming met do staatkundige denkwijze van don vermaarden romanschrijver, do middeleeuwsche gelukzoeker zeer geïdealiseerd wordt. Zie verder over R.: La vita di Cola di Jiienzi, scritla da ineer to au tore nel sec. XIV, ridotta a uiig! tore lezione ed illustrate con note ed osser.iazioni storico-critiehe da Zefirino Re (Florence 1862).

RIEPENHAXJSEN (Fbanz en Johann), sehilders en graveurs, do eerste in 1786 te Göttingen, de andere tien jaren later geboren, hebben steeds te zamon gewerkt, zoodat beider roem onafscheidelijk is. Zij werden door hunnen vader. Ernst Ludwig R. zelf graveur en beroemd door zijne eopioën naar de prenten van Hogarth (met tekst van Lichtenberg in 1794 voor 't eerst uitgegeven) in do kunst onderwezen. In hot begin dezer eeuw gaven zij hunnen eersten arbeid uit, bestaande in omtrekken der schilde-rijon van Polygnotos, do verovering van Trojo voorstellende, volgens do beschrijving van Pausanias, waartoe zij door Goethe waren aangemoedigd. Later kwam nog een tweede deel van dit werk uit, ofschoon de kunstenaars, die intusscheu Kassei en Dresden hadden bezocht, zich intusschon haddon toegelegd op godsdienstige en bijbolsche voorstellingen. In 1806 gaven zij eeno serie gravuren uit, aan de legende van Genoveva ontleend, en begaven zich vervolgens met Tieck naar Italië. Na ecnige maanden te Florenoo te hebben vertoefd, kwamen zij in 1807 te Home, waar zij ijverig studeerden, vooral naar Rafael's werken. Tot hunno vroeger in Italië vervaardigde werken behooren fraaije toekoningon in zwart krijt, waarvan hot onderwerp aan

gons amloron in 1 786 lo Juiuv in Asturlii geboron, genoot oono voortreffclyko opvociling, welke echter nfgebrüken werd door do geestdrift, dio in 1S08 do Siinnjaarden voor de onafhaiikelijk-hoid van hun vaderland to wapen riep. liij den opstand te Aran-juez in don nacht van don 19l,cn Maart 1803 beschermde hij den gevnlion gunsteling Alcudia tegen do woede des volks. Op bevel van Murat werd hij voor zijne deelname aan dio gebeurtenis gevangen genomen, wist evenwel spoedig te ontsnappen en kreeg toen eeno aanstelling als officier in het regiment Asturië. Het geluk begunstigde zijnen moed en ijver niet, en bij eeno overval-ling gevangen genomen, werd hij naar Frankrijk vervoerd en niet voor den Parijschen vrede in 1814 op vrije voeten gestold. Gedurende dezo lango krijgsgevangenschap hield hij zich mot do studio der krijgsdienst, gosohiedonis on staatswetenschappen bezig. Ook verloor hij Spanjo's toestand niot uit hot oog en vooldo hij levendig hot vorlangon om zijne landgonooton van hunne drukkende lasten to bevrijden. Alvorens naar Spanje terug to koeren, reisdo hij in Duitschland en Engeland, doch zijne goinoodsstemming liet hom overal slechts dwingelandij en dos-polismus zien.

Tot luitenant-kolonel bevorderd, sloot R. zich in 1819 aan bij do ontevredenen in het leger en zelfs do opperbovolhebber O' Donnell scheen hunno revolutionnairo plannon te doelen. Dezo eehtor wierp don 88lc,, Julij 1819 het maskor af, ontwapende oen gedoolto dor troepen en liet do hoofden van het complot gevangen nemen. R. bleef evenwel vrij en besloot in weerwil hiervan, het werk door te zetten. Den l»16'1 January 1820 verzamelde hij zijn bataillon in het dorp Las Cabozas do San Juan en proclameerde aldaar do constitutie van 1812. R. maakte gebruik van die oorsto opwelling, ylde naar Arcos bij oen ander bataillon, nam den bevelvoerenden generaal Caldoron gevangen en stolde don gevangen colonel Quiroga in vrijheid. Verschillonde regimenten volgden het gegeven voorbeeld ; Quiroga stoldo zich aan hot hoofd van don opstand on vestigde zich op het eiland Leon. Slechts 3000 man waren in opstand gekomen on do generaal Froyro sloot deze met 30000 man in. Toon beproefde U. om ook moer afgelegen landstreken in opstand te brengen en ondernam mot 500 man eenen stouten togt over Algosiras naar Malaga, van waar hij, door de koninklijken achtervolgd mot 330 man Cordova bereikte en zich in de Sierra Morena wierp. Ieder trachtte nu op zich zeiven Loon weder te bereiken. Inmiddels was de avontuurlijke togt van R. niot zonder vrucht geblevenj men had gezien, dat do gedachte aan do constitutie velo aanhangers vond en koning Ferdinand de VIIj0 zelf verklaarde er zich voor. R. kroeg daarop het bevel over hot leger van Loon, waarmede hij in September 1820 eenen zegoviorondon intogt in Madrid hield. Spoedig eohter veranderde do bewondering van het hof voor R. in vervolging, daar men hem van republicanis-mus beschuldigde. Zijn leger werd opgelost en hij zelf naar Asturië verbannen, na weinige maanden echter tot kapitein-gono-raal van dat gewest benoemd. Toon hij deze betrokking verloor, ging hij naar Lerida en word spoedig daarop tot afgevaardigde bij do Cortez gekozen, zoodat hij don ^110quot; Februari) 1822 weder te Madrid vei'schoen. Den lsll!n Maart tot president der Cortez verkozen, betoonde hij als zoodanig veel gematigdheid. Toen in Julij 1822 de gardes hot constitutionele stelsel trachtten omver te werpen, nam hij als gewoon soldaat plaats in do gelede-• ren der constitutionolen. Bij het binnenrukken der Franschen in 1823 in Spanje word R. door Ferdinand tot tweeden commandant van hot leger van Ballatoros benoemd. Hij erkende diens capitulatie van Malaga niet, maar door de Franschen vervolgd, moest hij Malaga ontruimen en na het geveebt van Jodar zijne kleine schaar oplossen. Hij besloot nu naar Mina in Catalonië te gaan, doch werd door monarchaio boeren gevangen en aan do Franschen geleverd, dio hem (21 September) op last van don hertog van Angoulhme aan de Spaansche autoriteiten uitleverden. Het proces duurde niot lang. Den 29s'011 November 1823 eindigde hij zijn leven aan do galg. Do koningin Christina van Spanje hoeft in 1835 de nagedachtenis van R. op eone vereerendo wijze hersteld. Men zie! Miguel dol Ricgo, Memoirs of the life of li. and /lis family, including a history of Spain, from the restoration of Ferdinand lo the present time (Londen 1824) en Nard en Pirala Vida militar e politica de 7Ï. (Madrid 1844), L.

RIEMER (PiETEn de) Med. et Chir. doctor, lector mot den

-ocr page 556-

UIE.

160

Goetho's Faust, aan eenige balladen van Schiller en aan het loven van Karei den Grooton waren ontleend. Bovendien schil-ilorden zij eenige allaarschilderijen en voltooiden in 1822 voor den hertog van Cambridge do geschiedenis der H. Elisabeth, bonevens voor den bankier Valentini eene bij uitnemendheid liefelijke voorstolling van Rafael, zijne madonna di S. Sisto schilderende. Eon zeer uitvoerig on belangrijk werk word door hen in 1825 ondernomen voor de zaal der Guolfonordo in Hannover, koizer Froderik Barbarossa voorstellende, op het St. Pietersplein handgemeen met het Romoinsche volk cn beschermd door Hen-rik den Leeuw. Het werd destijds beschouwd als hot beste oorspronkelijke werk dezer meesters. Van hunne studie in Italië blijkt voorts uit een werk, in 1810 door hen uitgegeven, bestaande uit 24 gravuren, waarin zij do ontwikkelingsgeschiedenis der Kaliaanscho kunst door omtrokken naar de werken van deels nog onbekende meesters tot op don tijd van Perugino wedergaven. Franz R. overleed in 1831 kort nadat hij tot de ca-tholieke kerk was overgegaan. Zijn broeder rangschikte daarop de door hou gozamenlijk ontworpen tookeningen, welke in 1834 te Homo, en in 1835 te Göttingon in gravuren bet licht zagen, onder den titel Vita di Rafaello (\4 voorstollingen uit Rafael's leven). Johann K. schilderde in dien tijd nog onderscheidene voor-stellingon aan hot Italiaanscho leven of do geschiedenis ontleend en bleef tot in hoogen leeftijd te Rome werkzaam, waar hij in 1857 overleed.

RIES (Ferdinand). Deze verdienstelijke componist werd den agsteii November 1784 te Bonn geboren. Zijn vader was do bekwame muziekdirecteur Frans R. die zijnen zoon het eerste onderwijs in de toonkunst gaf, totdat deze een leerling van den beroemden Beethoven werd. Na zich te Potersburg eonigen naam gemaakt te hebben, begaf hij zich naar Londen, waar zijne symphoniën en variatiën oenen verbazenden opgang maakten en hem een aanzienlijk vermogen verschaften, met hetwelk hij zich te Godesberg in de nabijheid zijner geboorteplaats, nederzette. Achteruitgang echter in zijno geldelijke omstandigheden doden hem op nieuw als componist optreden, nu vooral van opera's, onder welke Die Rduberbraut en Li ska de hekendsten zijn. Van 1834 tot 1836 was hij muziekdirocteur te Aken, later to Frankfort aan den Mein, waar hij den 13dequot; Januarij 1838 overleed. R. behoort tot de weinige componisten, die zich op de meest verschillende gedeelten van zijn vak (hot kerkelijke uitgezonderd, waarin hij minder slaagde) hobben toegelegd. Zijne symphoniën kunnen wel niet op gelijke lijn worden geplaatst mot die van meesters als Beethoven en Haydn, maar zijn toch zeer vordien-stolijk; zoo ook zijno quartetton en quintetten voor strijkinstrumenten. Hij verraadt den ernst der school van Beethoven, schoon hij do diepte van dezen zijnen leermeester niet bereikt, maar ook den liefhebber minder door moeilijke uitvoering afschrikt. Zijno piano-composition genieten eene welverdiende vermaardheid, vooral zijn concert in Cis-moil heeft veel opgang gemaakt. Ook zijn zang-muziek behoort tot de aangenaamsten van zijnen tijd en staat nog altijd hoog aangeschreven.

RIET. Het gewone R., Dckriet, Slootriet {Phragmücs communis s. Arundo phragmiles) behoort in de natuurlijke familie der Gra-mineae tot de tribus der Rieten (Arundinaceae). Zeer algemeen voorkomende in ondiepe slootcn, moorassen, meren enz,, wordt het bovendien opzettelijk aangekweekt, daar zijne halmen de stof leveren tot het maken van matten, schuttingen, het bedekken van schuren, hooi- en graanbergen. In Utrecht, Gelderland en Friesland, wordt hot groen als veevoeder gebruikt. Ook wordt hot R. gebezigd in do plaats van droogduikers {drains). Bij Elburg vult men do bedden met de bloempluimen {doezel-ballen') op , 't geen men echter jaarlijks moet herhalen.

Het R. groeit 5 tot 6 voet hoog; zijno halmen staan stijf overeind , zijn vrij sterk bebladerd en door oen' geleden wortelstok in den grond bevestigd. De groote, sterk vertakte pluim bestaat uit ontelbare bloempiikjes, die ieder in den regel 7 bloemen bevatten, waarvan de ondersten mannelijk, alle hoogoren daarentegen tweeslachtig zijn cn door een' bundel van lange haren ondersteund worden. De twee kelkkafjes zijn korter dan hot hloem-pakje; het onderste kroonkafjo is lang, smal en oningesneden, het bovenste dubbel gekield en uitgesneden. Do op lange stijlen gezeten stempels komen uit hot midden tusschen de kroonkafjes te voorschijn. Do bloeitijd valt in roet de maanden Julij en Augustus.

In Zuid-Europa komt op moerassige plaatsen nog eene rietsoort voor, die als zijnde de reus onder do Europeesche grassen, vermelding verdient, namelijk het Donax-riel(Armda Donnx). De stengel wast loodregt, is stevig, houtachtig en bereikt eene hoogte van 10—15 voet. De bladen zijn lancolvomiig, ongeveer 2 duim brood en 18—20 duim lang; de bloemen zijn paarsachtig. Behalve dat do jonge spruiten in Frankrijk gegoten wordon, bezigt men hot riet voor wandel- en hengelstokken, plafondwerk, kleppen voor clarinelten en mondstukken voor oboë's enz. B.

RIETBERG (Lubertds), Nedorlandsch dichter, overleed den 14liC11 Maart 1826 te Zwolle, zijno geboortestad, in den ouderdom van 42 jaren. Zijn in 1808 uitgegeven gedicht getiteld; Bel (jeluk der liefde, boozemdo eene gunstige verwachting in omtrent zijn talent. Tweo jaren later volgden zijuo Lentehveren, die hij mot eenige dichtregelen opdroeg aan zijnen vriend en leidsman R. Feith. In 1814 verscheen er van hem oen bundel gedichten, onder den titel van Poezij, en in 1 825 een onder dien van Dichtbloemen. Dozo gedichten zijn vol kracht en beteekonis, en dragen tevens de blijken dat R. zijne studiejaren te Groningen met veel vrucht had doorgebragt. Hij was aan die academie in do regten on philosophic gepromoveerd.

RIETGANS. (Zie Gans).

RIETGRAS. Do naam van R. wordt in de eerste plaats toegekend aan het tot de familie dor ('ypergrassen (Cype.raceae) behoorond plantengeslacht (Carex). Daar in ons vaderland de soorten van dit geslacht meer algemeen onderden naam van Zegge bekend zijn, zoo raadplege men het artikel Zegge. In de tweede plaats wordt door de Gorter het rietachtige kanariegras {Phalaris arundinacea) R. geheeten. Men raadplege omtrent deze plant het art. Lintgras, B.

RIETSUIKER. (Zio Suiker).

RIETSCHEL (Ernst Friedrich Augdst), beeldhouwer, werd den 15lt;len December 1804 te Pulsnitz in Saksen geboren en genoot het eerste kunstonderwijs aan de academte te Dresden, begaf zich vervolgens tot zijnor verdere vorming naar Berlijn en werd aldaar door Ranch al spoedig onder zijne meest geliefde leerlingen geteld. In 1828 nam hij door eene voorstelling en relief van Penelope, den wegreizenden Ulysses als bruid volgende, deel aan den groeten wedstrijd, en zou den eersten prijs hobben verkregen, zoo zijne hoedanigheid van vreemdeling er hem niet van had verstoken. Veel bijval verwierf hij zich om dezen tijd door een beeld van David, waaruit zijn rijp genie reeds duidelijk sprak. In 1829 vergezelde hij Raueh naar Munchon en besloot zich vooreerst aldaar te vestigen. Hij nam er ijverig deel aan do versiering dor glyphothoek en werd eindelijk in 1832 benoemd tot professor in de beeldhouwkunst aan de academie to Dresden, welke stad hij van nu af met een aantal voortreffelijke werken opluisterde. Daartoe behoort het standbeeld van koning Fredcrik August, in hot costuum van zijnen tijd , met vier allegorische figuren om hot voetstuk, grootseh van opvatting en vol karakter in do voorstolling. Voorts het standbeeld van den IT. Bonifacius, door R. in 1829 voltooid, in de regterhand het kruis omhoog geheven, in de linker het Evangelie dragende. Ook in den schouwburg vindt men onderscheidene fraaije boelden van R. o. a. die van Goethe en Schiller. Voorts in het frontespies dor universiteit to Leipzig schoone haut-reliefs, de vier faculteiten voorstellende en in de Aula aldaar een' cyclus van 12 reliefs, de ontwikkelingsgeschiedenis der monschheid voorstellende. Zijne portret-busten zijn mede zeer talrijk en worden tot de meesterstukken van hodendaagsche beeldhouwkunst gerekend; ook zijno kleine statuetton zijn beroemd, o. a. dat, 't welk de geregtighcid voorstelt. Bovendien was R. ijverig werkzaam aan de restauratie van het gothische portaal der stiftskerk te Dresden. In 1840 vervaardigde hij een nieuw praalgraf voor hot geslacht der graven von Diezmann.

Terwijl zijne hand dus ijverig werkzaam was, rijpte R.'s kunst-genie tot steeds grootor volkomenheid. Zijne diepte van opvatting, zijn juist en warm gevoel ontwikkelde zich gelijktijdig met zijne meesterschap over do stof, waaruit hij zijno werken te voorschijn riep. Zijno voorstelling drukte steeds met moer kracht cn waarheid het karakter uit van zijn onderwerp; zijno vormen, steeds bezield door den adem van het ideaal, werden tevens gedurig moor de getrouwe afspiegeling der natuurwaarhoid. Van allo Duitscho beeldhouwers dezer eeuw was hij de eerste en do


-ocr page 557-

lUE—lUF.

161

gelukkigste in hot verloochenen van dat classicismus, dat zich op geeno andere wijze bij het antiek weet aan te sluiten dan door eene angstige navolging van den type, van het costuum der antieken. Met de natuur tot leermeesteres, mot zijn schoonheidszin tot gids, wist hij van eiken vorm, van elk historisch gewaad in zijne standbeelden partij to trokken. Do hoogste volkomenheid bereikte R. ton dien opzigte in zijn standbeeld van Lossing, waartoe hij in 1855 oen pendant ontwierp in hot standbeeld van Gellert. In beide beelden was de gelijkenis treffend, het karakter dor persoonlijkheid bij uitnemondlieid waar, de kleo-derdragt van den tijd met don moesten tact behouden en aangewend. Dat hij tor wille van zijn realismus do vereoring van het ideaal niet liet varen, bewees zijne, mode in 1855 vervaardigde groep in Carrarisch marmer, Maria en het lijk van Christus voorstellende, bestemd voor de nieuwe kerk te Potsdam. Dit work, eenvoudig, verheven van opvatting en stijl, treffend van uitdrukking en meesterlijk van drapering, werd, oven als zijn Lessing en zijne buste van den overleden koning van Saksen, op do internationale tentoonstelling to Parijs in 1855 algemeen bewonderd en mot de buitengewone gouden oermcdaillo bekroond.

Intussohen had R. reeds weder de hem opgedragen arbeid aangevangen van oeno groep, Goetlie en Schiller voorstellende, bestemd om te Wcenen te worden opgorigt. Zij was in February 1857 voltooid, word te Dresden tentoongesteld en vervolgens naar Munchen vervoerd om in metaal to worden gegoten. In Junij was ook het model voor het bronzen voetstuk voltooid en don é11quot;quot; September 1857 werd te Weimar hot geheel onthuld, dat de bewondering van alle kunstkenners zoowel als van allo vereerders der groote Duitsche dichters wegdroeg. Eene echt dichterlijke opvatting, gepaard aan treffende gelijkenis en uitdrukking van het persoonlijk karakter, onborispelijko tookening en bewerking, ziedaar wat dit heerlijke kunstwerk ondorsoheidt. Den kunstenaar, die intusschen reeds weder het model had vervaardigd voor oen standbeeld van den componist Carl Maria von Weber, voor hot schouwburgplein te Dresden bestemd, viel thans de voroerende, maar na do groep van Schiller en Goethe algemeen als welverdiend erkende opdragt ten deel om hot co-lossale gedenkteoken te ontworpen en te vervaardigen, hetwelk geheel Duitschland en zijne vereerders in geheel Europa den eersten en grootston der hervormers, Dr. Martin Luther, te Worms, het tooneol van zijn' geloofsmoed, wilde oprigten. De dood heeft den grooten kunstenaar weggerukt, alvorens hij zijn ontwerp heeft kunnen voltooijon. Zijn plan wordt echter getrouw gevolgd. Op het marktplein te Worms zal op eene door twee trappen gevormde hoogte hot voetstuk worden geplaatst, aan welks vier zijden de beelden van de voorloopers dor hervorming, Johannes IIuss, Savonarola, John Wiclef en Petrus Waldus worden aangebragt. Uit het middelpunt zal het colossale bronzen standbeeld verrijzen van Luther, gekleed in do monnikspij en voorgesteld op het oogonblik dat hij op den rijksdag te Worms de bekende verklaring aflegt: „Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpo mijlquot; Hot bovengedeelte van het voetstuk wordt versierd met vier basroliefs, den rijksdag te Worms, hot aanslaan der stellingen, do vertaling van den bijbel en hot huiselijk leven van Luthor voorstellende. Aan hot benedengedeelte zal eene rij van medaillons mot de portretten van de talrijke medearbeiders dor hervorming, zoo als b. v. de keurvorsten Johann en Johann Priedrich, Ulrich von Hütten, Zwinglius, Calvijn enz. worden geplaatst. Bovendien zal hot godenkteekon nog worden omringd door vier op zich zelf staande boelden, Frederik de Wijze, Philips de Grootmoedige, Molanchthon en Reuehlin voorstellende.

ïe midden van den veolomvattenden, vermoeüendon arbeid, dien het ontwerpen en voltooijen van zulk oen eolossaal kunstwerk hom kostte, werd R. pijnlijk getroffen door hot overlijden van zijnen geliefden on vereerden leermeester, Christiaan Rauch. Hij wist den tijd te vinden om zijne nagedachtenis te vereeuwigen in eene marmeren buste, die in Januarij 1859 werd voltooid. In het volgende jaar ontving hij de benoeming tot directeur der academie te Berlijn, Nog aarzelend of hij die roeping zou volgen, geheel vervuld van zijn groot Luthermonument, bezweek eindelijk het niet sterke gestel des kunstenaars en overleed hij den 21»'cgt;' February 1861, diep betreurd door zijne talrijke vrien-VIII.

den en leerlingen en door allen, die in Duitschland en daarbuiten zijn genie vereerden.

RIETSCHOOP (Jan Klaasz.), zeeschilder, werd in 1652 te Hoorn geboren en door Abraham Liedts, later door Ludolf Eakliuyzen in de kunst onderwezen. Hij schilderde zeer verdienstelijk zee- en riviergezigton, waarvan o. a. hot museum te Amsterdam een Stil en een Woelend water bezit. Hij overleed in 1719. Zijn zoon Hendrik R., in 1678 te Hoorn geboren, beoefende hetzelfde kunstvak met uitnemend gevolg, zoodat zijne zeestukkon en inzonderheid zijne teekeningeu door do liefhebbers op hooge waarde worden geschat.

RIETVOORN. (Zie Foorn).

RIP. Een koraaldam, en meer algemeen rotsen en klippen in zee en langs de kusten, die niet zelden onder de oppervlakte van het water verborgen liggen, en daardoor zeer gevaarlijk zijn voor de schepen. De Riffen leveren eene beschutting voor do kusten togen hot woeden der zee, doch maken te gelljkor tijd hot naderen tot de kust mooijelijk, en dikwijls onmogelijk. De koraalriffen zijn geeno onafgebrokene massa's, doch hebben hier en daar openingen, die doortogten zijn tot de kust, welke z'y als omvatten, en die zonder datjniet te naderen zou zijn. In die doortogten hoeft men het bewijs gezien, dat de genoemde Riffen, niet door de koraaldioren van don grond der zee zyn opgetrokken, maar ophoogingen zijn van klippon. Want het is bekend, dat de koraaldioren niet dan zamenhangende massa's bouwen; en indien do koraalriffen van den grond dor zee af oprezen, zouden zij zich eindelijk moeten sluiten, hetgeen evenwel niet geschiedt. De ligging der Riffen in zee is, wanneer zij niet te diep liggen, aan de branding daarboven zigtbaar; daardoor kunnen do schepen hen, althans bij dag, mijden. Er zijn voorbeelden van, dat Riffen in korten tijd ontstonden, daar, waar men hen vroeger niet had aangetroffen; en van anderen, waarop schepen zijn vergaan en die men lator niet teruggevonden heeft. Mot betrekking tot deze ligt nog voel in het duister, dat later welligt eerst zal worden opgehelderd. Op de oostkust van Brazilië wordt een R. gevonden, dat oene uitgestrektheid hooft van 1000 Pran-sche mijlen, waarvan do breedte aan don top 15 meters bedraagt, en aan don voet zich voel verder uitstrekt, ofschoon het nog onbekend is tot hoever. Dit is een dor grootste bekende Riffen.

RIF. De onder- en marszeilen bieden de gelegenheid aan, om, bij toenemende koelte, als men de zeilen niet geheel wil of kan wegnomen, do oppervlakte daarvan te vermindoren. Men noemt dat hot reven der zeilen. Daartoe zijn op de onderzeilen twee, op de marszeilen vier roepon zeildoek, ji/ianrftn genaamd, op verschillende afstanden van do ra, dwars over het zeil genomen. In de Rifbanden zijn op korte afstanden van elkander gaten gemaakt, waardoor men enden platting heeft gestoken, die aan den voor- en aohtorkant met knoopon zijn opgesloten, en aan beide zijden van het zeil afhangen. Deze enden, rifsyzings genoemd, zijn bestemd om, als de rifband tot op de hoogte der ra is opgehaald, en hot zeil alzoo is ingekort, hot in dien stand te houden, waartoe men het achtereinde van deze syzings onder de ra door, het voorste einde over deze hoon neemt, en ze dan te zamen knoopt. Aan beide einden van iederon rifband hooft men oogon van kousen voorzien, in de staande lijken der zeilen ingesplitst. Dit zijn de zoogenaamde rijleuvers, die bestemd zijn, om het zeil op de ra uit te halen en voorts met enden, steekbouten genoemd, te bevestigen. In den rifleuver wordt, als er gereefd zal worden, een kort end, rifschinkcl gehoeten, opgestoken , nadat het vooraf door eene schijf in den nok der ra is genomen; het andere einde, dat boven de ra uitsteekt, heeft eene kous ingebonden, waarin een der blokken van oeno talie of klaploopor is gehecht, waarmede het R. wordt uitgehaald. Het reven der onderzeilen komt zelden voor, om welke roden do rifsyzings veelal niet in beide reven ingestoken zijn.

Het reven der marszeilen daarentegen komt dikwijls voor. Do ra wordt alsdan gestreken tot op het ezelshoofd, en het zeil met do riftalies zooveel opgehaald als noodig is, om het ophalen van hot R. voor het volk gemakkelijk te maken. Overigens geschiedt alles op overeenkomstige wijze als bij de onderzeilen. Als het R. ingenomen is, wordt do ra weder zooveel gehoscbon, dat de staande lijken stijf komen. Bij het vastmaken der marszeilen, is men gewoon, vooraf eon of twee roven in te nomen.

21


-ocr page 558-

RIF—EIG.

162

Do bozmm hoeft doorgaans twco rifbanden, evenwijdig aan het onderlijk. Bij het innemen der reven wordt de gaffel, zooveel als noodig is, gestreken, Do bezaan van een brik, Ivikseil genaamd , heeft bovendien een balansrif, waarvan de band, van den klaauw des gaffels, naar den louver van den tweedon rifband loopt. Als dit ingenomen is, komt de klaauw van den gaffel genoegzaam op den boom neder on verkrijgt het overschietende zeil alzoo eene bijna driehoekige gedaante.

RIFTALIE. Do Riftalies zijn bestemd om, bij het reven der marszeilen, hot zeil op te halen (vergelijk Rif). Als zij enkel zijn, heeft men ze opgestoken in een oog of leuver onder den band van het laatste rif; zij varen dan door eene schijf in den nok dor ra, door de bovenste schijf dor schildpad in het voorste span van het stengewant, en verder door het soldatengat naar beneden. In hot end is een blok gesplitst, waardoor do loopor vaart, waarvan de vaste part in een oogbout op het dek is opgestoken. Als zij dubbel zijn, hetgeen voornamelijk op groote schepen het geval is, heeft men de vaste part bijgenaaid op den nok der ra, vaart zij door een onkel blok, in den leuver onder den laatston rifband, en vorder zoo als voor de enkele Riftalies is opgegeven.

RIGA, de goed versterkte hoofdstad der Russische provincie Lijfland, en na Petersburg de voornaamste koopstad des Russi-sohen rijks aan do Oostzee, ligt aan de Dana, die zich 2 uren beneden do stad in de golf van R. stort. De eigenlijke haven bevindt zich aan den mond dor rivier bij de vesting Dunamunde, waar de grootere schepen moeten ligten, alvorens de stad te kunnen naderen. Tegenover die vesting, waar zich hot riviertje Bolder-Aa in zee stort, ligt oen zeobreker, waarop oen vuurtoren is opgorigt. Schepen van weinig diepgang en die, welko geligt hebben, kunnen tot voor do stad komen, die onmiddolijk aan do rivier ligt, welker oevers door eene schipbrug verbonden zijn. De omtrek is van nature weinig vruchtbaar, doch bevat vole bekoorlijke wandelingen. Aan de landzijde zijn geduchte verdedigingswerken aangelegd. Do drie voorstedon, die door do rivier of door merkelijke tusschenruimten van do stad zelve gescheiden zijn , hebben vrij regelmatig aangelegde straten, doch meest houten gebouwen, welke laatston evenwel ook in do stad zelve nog wol worden aangetroffen.

Tot do voorname gebouwen van R. moeten gerekend worden meer dan 20 kerken, waarvan omstreeks de helft van hout is opgetrokken, en onder welke de St. Pieterskerk wegens haren toren merkwaardig is. Zij bohooren aan verschillende gezindheden, als Lutherschen, Gereformeerden, Grieken, Catholiekon enz. Onder de merkwaardige gebouwen, die er verder gevonden worden, komen vooral in aanmerking het raadhuis, het keizerlijke slot, waar do gouverneur generaal voor de drie Oostzee-provinciën zijn verblijf houdt, het ridderhuis, waar do Lijfland-sche adel vergadert, de beurs, do gildonhuizen , het rijks-entrepot, het tuighuis, hot militaire hospitaal, do schouwburg enz. Inrig-tingen van liefdadigheid zijn het stedelijke weeshuis, vole gasthuizen, waaronder een voor zeelieden, en vorsehillondo gestichten tot verpleging van armen. R. bezit een gymnasium, een seminarium voor Grieksche geestelijken, vele scholen voor middelbaar en lagor onderwijs, eene stedelijke bibliotheek met vele zeldzame handschriften, ecu stedelijk museum, een groot aantal geloerde genootschappen, van welke sommige eigen bibliotheken en kabinetten hebben, een observatorium en eene menigte fabrieken, waar wollen en katoenen stoffen, lederwerk, papier en andere zaken vervaardigd worden. Op eenigen afstand van do stad ligt het kroondomein Alexandershöho, waarop een krankzinnigenhuis, een tuchthuis, ziekenhuizen en andere instellingen.

Do bevolking der stad, die in 1858 ruim 72,000 zielen bedroeg, is meest van Duitschen oorsprong, belijdt voor een groot gedeelte de protestantsche godsdienst, en leeft van den handel en de fabrieknijvorheid. Do voornaamste artikelen van uitvoer zijn granen, hout, huiden, vlas, hennip enz. Vooral de scheepvaart geeft veel vertier, daar de haven gemiddeld door ongeveer 2000 bodems wordt aangedaan.

De streek , waar R. gelegen is, werd omstreeks het midden der XIP10 eeuw door Duitscho kooplieden bezocht. Bisschop Albert van Apeldorn, die vroeger to Bremen gewoond had, stichtte er in het begin der XIII'10 eeuw do stad en tevens, tot bekeering der omliggende bevolking, de zwaardorde, die lator met do Duitscho orde vereen igd werd. R. omhelsde in 1522 dc hervormde leer en kwam in 1581, twintig jaren na het overige gedeelte van Lijfland onder Poolscho heerschappij, werd in 1621 door de Zweden onder Gustnaf Adolf veroverd, werd in 1700 door do Saksors belegerd, doch in het volgende jaar weder ontzet, en viel na den slag bij Pultawa den Russen in handen, die haar sedert met andere gedoolten van het Zweedsche rijk aan de Oostzee in bezit hielden.

RIGAUD (IIi'AciNTiie), beroemd portretschilder, werd in 1659 te Perpignan geboren en genoot, ofschoon tot oene schildersfamilie behoorendo, slechts gebrekkig onderwijs , zoodat hij bijna alios aan eigen studie verschuldigd was. Hij trachtte zich naar hot voorbeeld van van Dijck te vormen on op diens voetspoor het karakter der voorgestelde personen getrouw weèr te geven. In 1681 verwierf hij een' prijs bij do Parijsche academie en al spoedig daarna een' bijzondoren roem als portretschilder. Zijne portretten zijn, ingevolge het sierlijke, ja ovorladene der kleodor-dragt van zijnon tyd zeer karakteristiek, moeten goed van gelijkenis zijn geweest en verdienen ook nu nog om kleur en behandeling lof en bewondering. Voor historieschilder was R. niet in do wieg gelegd; zijne Voorstelling in den tempel en do Kruisiging van den 11, Andreas, in het museum van den Louvre, getuigen van slechten smaak en weinig bogrip dor historische kunst. Enkclo van zijne historische voorstellingen zijn door Dre-vet en Kilian gegraveerd. Zijne portretten zijn in grooten getale in prent verschenen. Meest zijn het hoeren, met statige, rijk gelokte paruiken naar de modo van dion tijd. Dames schilderde hij niot gaarne, daar hij niet van flatteren hield en ongeflattoerde damesportretten doorgaans weinig genoegen geven. In 1700 werd R. lid dor Fransche academie; in 1709 verleende de stad Perpignan hom een' brief van adeldom en in 1721 schonk Lodo-wijk do XIVac hem do ridderorde van St. Michael, benevens oen jaargeld van 1000 livres. Hij schildordo voel voordion vorst, wiens portret, door hom in 1701 vervaardigd, buitengewoon natuurlijk en vol karakter is. Lodewijk de XVdlt;! werd door R. reeds als kind geschilderd; als knaap op don troon gezeten, en later nog meermalen. Bovendien schilderde hij een aantal andere vorsten, geestelijke en wereldlijke hoeren , kunstenaars enz. Sommigen van dezo zijn in mythologisch karakter voorgesteld. R. overleed in 1745, zoor geacht als kunstenaar en als beschaafd man van goede zeden. De besto Fransche graveurs, zooals Dre-vet, Edelinck, Audran, Wille, Tardieu bobben naar zijno portretten gewerkt, die ook daardoor, als voortbrengselen dor beste prentkunst bewaard en beroemd zijn gebleven.

RIGEL. Eeno ster van de eerste grootte in het storroboeld Orion. Zij flonkert met een witachtig licht ten zuidwesten van don bekenden gordel van Orion (de Drie koningen). In don kijker gezien is R. eene dubbele ster. Do kleine ster, die 9quot;, 1 van de groote verwijdert staat, is van do achtste grootte.

RIGI (Rcgina montium, d. i. koningin der bergen) een van allo zijden vrij staande en zeer bezochte berg in Zwitserland , ligt in het kanton Schwytz, tusschen de moeren van Zug, Lu-corn en Lauwers. Aan zijnen voet, die 8 tot 10 uren gaans in omvang hooft, liggen elf dorpen, waarbij men korenvelden, boomgaarden, moestuinen en uitmuntende weiden aantreft. Bergopwaarts verheffen zich digto wouden en nog hooger liggen weelderige alpendreven, waarin dos zomers behalve talrijke kudden schapen en geiten, bij do 3000 koeijen weiden, waarvan do melk in 150, hier en daar verspreid staande sonn- of herdershutten , tot kaas en boter bewerkt wordt, welke jaarlijks meer dan 100,000 gulden winst opleveren. Aan de oost- en zuidwest-zjjdo vloeijon verscheidene beken van de hoogten des bergs, die zeer rijk aan voortreffelijke forellen zijn. Do hoogste top van den R., ligt 5720 Rijnl. voet boven de oppervlakte der zoo.

Van onderscheidene zijden voeren wegen naar den R., als: 1°. van Lauwers, 2°. van Art, 3». van Immensoo en Kiissnacht en 4° van Wiiggis en Viznau. To voet wordt de R. gemeenlijk van Art uitgaande beklommen. De wog van Lauwers, de eigenlijke bergweg, langs welken do kudden gedreven worden is de gemakkelijkste te bereizen. Beide deze wogen vereenigen zich bij do herberg Zum Dachli. Van daar bereikt men na uur het Hospitium, een klein door 4 kapucijner-monniken bewoond klooster, waarbij 4 herbergen staan. Verder opklimmende, ontmoet men het eerst aan den wog naar Kigistaffol het gedenk-


-ocr page 559-

RIG.

103

teoken ter eero van den hertog van Saksen-Gotha, Ernst den IIdlt;m opgorigt, lietwelk in eeno aan clen rotswand bevestigde marmeren plaat met een opschrift bestaat. Deze vorst had eene bijzondere ingenomenheid opgevat voor het eedgenootschap cn voor do Noord-Amorioaanscho vrijstaten. Een van zijne iievelingsdroo-men was, de zorgen aan het vorstenleven verbonden vaarwel te zoggen en in een stil dal van Zwitserland met eenigen van zijne beste vrienden het overige gedeelte van zijn leven te slijten. Reeds had hij tot dit plan eene keur van boeken bijeen verzameld, toen hem de dood overviel. De krijgsraad Reichard uit Gotha liet dit gedeukteeken door den schilder Füssli, in het jaar 1805 alhier oprigten on schonk aan het hospitium ecnen ring mot de in den steen gesneden afbeelding van den vorst. Hier tegenover ligt de grot Bruderbalm, welke dropsteenvormingen bevat. Noordwaarts van het Hospitium liggen de Riyistaffd, Staffelegg of Kuhn en de Rigikulm; zuidwaarts do First, Schild, Dossen, en Viz-nauerstock, naar hot zuidoosten de Schneealp ei\ JLlochJlue oa naar het oosten de IJ or rik en Schwendi. Naar allo deze hoogten go-leiden wegen van het Hospitium over alpenweiden naar boven en ieder van deze hoogten biedt heerlijke uitzigten aan. Van don Rigikulm tot aan don uitersten rand wordt do berg in eens loodregt afgebroken ter diepte van 4507 Rijul. voet boven het vlak van het meer van Zag. Het gezigt in dozen afgrond is allerontzettendst, wanneer men op den buik gaat liggen en hot hoofd boven den rand uitsteekt. Hier op den Kulm, do hoogste top van den R., welke, gelijk wij gemeld hebben, 7520 Rijnl. boven den waterspiegel der zee ligt, staat een groot houten kruis, hetwelk men van uit do omstreken der stad Zurich met eonen goeden verrekijker zeer duidelijk kan zien. — Van oenen buiten-gemeenen aard is van daar het uitzigt over het oostelijke en noordelijke gedeelde van Zwitserland tot diep in Zwabon — naar den Jura tot in do omstreken van Biel — in do gebergten Em-menthal en Entlobuch en op den Pilatus — naar het hoog Al-pen-geborgte, hetwelk van den öiintis en Appenzell tot achter do Jungfrau in het kanton Bern zuidwaarts van den R. voorbij trekt. Binnen dezen gezigtskring overziet men do kantons Lu-cern, Unterwalden, Zug, Schwytz, Zurich, Aargau, de bergen van do kantons Appenzell, St. Gallen, Thurgau, Schaff'hausen, Solothurn, vele der gebergten van de kantons Bern, Uri en eenige van hot kanton Graauwbunderland, benovens 14 meren met hunne omliggende steedjes en dorpen, namelijk; do meren van Lauwors, Zug, Egeri, Düre, Lucern, Sarn, Lungern, Roth, Sempach, Ileidegg, Halowijl, Mauen, Zurich en Constants. Van het meer van Zurich ziet men slechts eene smalle streep in de rigting van Stiifa, wordende het overige gedeelte van dezen waterplas door do Albis-keten bedekt. Evenzoo ziet men van het meer van Constants ook slechts eenige dunne strepen bij zeer helder licht. Het gehecle panorama is een verheven en indrukwekkend schouwspel.

Do R. is buitengemeen rijk aan planten, zoowel aan Alpen-planten als aan die van warmere landen. Aan de zuidzijde boven Wiiggis en Veznau, welke voor de noordewinden is beschut, groeijen kastanje-, amandel-, en vijgenboomen, benovens de wijnstok. Door do kruidkundigen zijn alleen in deze omstreken ongeveer 800 verschillende plantensoorten verzameld. Naar de zijden van Art groeijen aan den voet van den berg buitengemeen veel varenkruiden, die vooral in grootte uitmunten en door de bewoners tot strooijing voor het vee in de stallen gebruikt worden.

Ook in een geologisch opzigt is de R. buitengemeen merkwaardig. Behalve aan de zuid- en zuidoost-zijde, welke uit donker grijs kalksteen bestaat, is hij van den voet tot aan den top uit afwisselende lagen van nagelflue en zandsteen zamengesteld. In het nagelflue vertoonen zich gerolde steenen van allerlei grootte; van die van 50 voet ligchamelijken inhoud tot die van do grootte eens zandkorrels; welke door een grofkorrelig met kalk doortrokken zandsteen zoo vast verbonden zijn, dat bij het klieven de rolsteenen eerder vaneensplijten, dan dat zij zich uit hun bindmiddel laten losrukken. De gerolde steenen bestaan uit menigerlei aard van graniet, gneis, porphier, kiczelschiefer, hoornsteen, vuur- en kalksteen, benevens vele roode thonachtigo ijzer bevattende rolsteenen, welke laatste door hunne verwering en oplossing, hier en daar, zoo als aan de westzijde van den berg, het bindmiddel met eene roodachtige kleur doordringen, gelijk zij ook de rotszijden roodachtig paarsch kleuren. De noordzijde van den R. is, gelijk wij aangevoerd hebben, van den Kulm tot aan het meer van Zug loodregt afgesneden, en door deze buitenge-mcene doorsnijding laat zich de opvolging der lagen uit velo standpunten aan het moer van Zug en de omstreken van Art, Walchweil en Immensoo voortreffelijk waarnemen. Aan den voet zijn do lagen van 50 tot 60, hooger op meerendeols 30 voet dik. Zij loopen zeer regelmatig door, volkomen regtlijnig, zonder eenige buiging, met eene rigting van het noordoosten naar het zuidwesten, en hellen naar het zuiden met eenen hoek van ongeveer 30°.

RIGTEN. Men noemt R. het geven van zoodanige stolling aan eonig vuurwapen, dat het projectiel het doel zal kunnen treffen. Bij het geschut geschiedt dit door don vuurmond eerst iu de rooijing of directie te brengen, dat is het verticale vlak, dat door de as der ziel van den vuurmond en hot to treffen dool gaat en daarna de as dor ziel in zulk eenon stand te brengen, dat het projectiel don bepaalden afstand bereiken on het doel treffen kan. De kanonnen worden in do directie gehragt door het mikken over do beide hoogste punten van het metaal, waarbij de lijn, door deze punten bepaald, tevens op het doel gerigt wordt. Do genoemde punten worden bepaald, hetzij door inkeo-pingen, hetzij door viziernokken, hetzij door werktuigen met luchtbellen, slingers enz. Bij de houwitsers geschiedt dit op do-zelfde wijze; wanneer echter met deze vuurmonden geworpen wordt, dan wordt even als bij do mortieren het dircetievlak door twee verticaal geplaatste regtbakens aangewezen on voorts do vizierlijn, die door insnijdingon op don vuurmond is aangewezen, door oen schietlood in dat vlak gebragt. De verhooging wordt door middel van den opzet (zio Opzet) bepaald. Bij de draagbare vuurwapens geschiedt het R. door middel van het vizier (zie Vizier) en den korrel. De noodige elevatie wordt alsdan door do eigenaardige inrigting van het vizier verkregen of wel door het geweer, boven of onder hot doel aan te leggen.

RIGTEN noemt men ook het front van oen troep in eeno bepaalde regto lijn brengen. Die lijn wordt dan afgebakend door jalonnours en do troep daartegen gesteld. Het angstvallige R. is in de tegenwoordige taktiek geheel overbodig, hoewel er nog dikwijls een kostbare tijd modo verspild wordt. L.

RIGTEREN is de naam van een der historischo boeken in den canon des O. V. Het draagt dien omdat het hoofdzakelijk eeno reeks van verhalen bevat aangaande de daden der zoogenoemde Rigters (zie liigters)-, alleen de vyf laatste hoofdstukken behelzen het verhaal van de afgoderij in den stam Dan en de bijna goheele uitroeljing van dien van Benjamin. Dit gedeelte wijkt te zeer In taal en stijl af van het overige, dan dat men beiden voor het werk van denzclfden schrijver zou kunnen houden. Dit blijkt ook uit den inhoud; uit I: 21 blijkt trouwens, dat het daar geschrevene dagteekent van voor den tijd van David, terwijl XVII; 6 kennelijk eerst kan geschreven zijn na het invoeren der koninklijke regering. Waarschijnlijk is ook het eerste gedeelte (I—XVI) bijeengevoegd uit verschillende oude fragmenten, die wel hier en daar kennelijk met volksoverleveringen vermengd zijn, maar toch over het geheel geloofwaardig moeten geacht worden.

RIGTERS boeten in do gewone Nederlandsche bijbelvertaling die mannen, welke in den eersten tijd na de in bezit neming van Palestina zich dan aan het hoofd van het golieole Israëlitische volk of van afzonderlijke stammen plaatsten, wanneer vijandelijke aanvallen of binnenlandsche oneenigheden het optreden van een buitengewoon opperhoofd noodzakelijk maakten. Sommigen legden hun ambt neder na hot ophouden der oorzaken van hun optreden; anderen behielden het tot aan hunnen dood. Dit laatste was inzonderheid het geval, toen zij, kort voor het invoeren der koninklljko regering, ook burgerlijk gezag in handen hadden, gelijk hot geval was met Eli en Samuel. Dat echter reeds vroeger ook oenig burgerlijk of regtsprekend gezag in handen van eenen „regterquot; of eigenlijk eene „regtcresquot; was, blijkt uit het voorbeeld van Debora (zie Debora). Hun optreden in buitengewono tijden als krijgsoversten, die wegens de bestaande omstandigheden ook oen buitengewoon burgerlijk gezag hadden, en hun terugkeeren in den kring dor gewone burgers na het volbrengen hunner taak, — dit een cn ander geeft hun veel overeenkomst met de Dictators bij do Romeinen; misschien echter nog meer met de Suffeten te Carthago, mot wier naam die


-ocr page 560-

RIG-RIJK.

164

dor Israëlitische R. (Sjoftim) veel overeenkomst heeft. De daden van sommigen dor 15, die in de schriften des O. V. met namen worden genoemd, worden verhaald in de Bijbelboeken: Rigterm en 1 Samuel. Zie het vorige art.

RIJ (Cornelis Dankertsz. de), zoon van Cornelis Dankerts, was, even als deze, oen bekwaam en beroemd beeldhouwer en bouwmeester te Amsterdam. Hij werd aldaar in 1561 geboren en overleed er in 1634. Hij heeft onderscheidene belangrijke gebouwen gesticht en was vooral beroemd om zijne waterbouwkundige talenten. Tot die werken behooren de Haarlemmerpoort en de Beurs te Amsterdam, beide reeds gesloopt, de Zuiderherh\ in 1603 begonnen en de Wester- en Noorderherken, in 1620 gebouwd. Hij schroef ook over zijno kunst on men beeft van hom ecne vertaling van Siamozzi. Zijn zoon, Pietor Dankerts de R., in 1605 te Amsterdam geboren, was een uitmuntend portretschilder, die in dienst trad van den koning van Zweden en in 1659 te Stockholm overleed.

RIJDER is een gouden muntstuk uit hot oude Nederlandsche muntstelsel, ter waarde van 14 gulden, de halve R. van 7 gulden. Na 1795 hoeft men goone Rijders meer geslagen. De afbeeldingen van de onderscheidene hoele on halve Nod. Rijders vindt men in hot Muntboeh van P. Verkade.

RIJK (Hot Duitscho, sedert de Xdc eeuw ook wel het Heilige Roomsche) was do zeer ingewikkelde politieke toestand, die door oene reeks van gebeurtenissen en omstandigheden in hot tegenwoordige Duitschlaud in het loven geroepen werd en aldaar tusschen de verschillende geestelijke on wereldlijke vorsten en ligchainen den band bleef uitmaken, die eerst in het begin der XIXd0 eeuw verbroken word. Hot ontstaan daarvan laat zich verklaren uit het rijk van Karei den Groeten, uit de betrekking van hem en zijne opvolgors tot Rome en Italië, uit de wetten en verpligtingon, die uit de leenroorigheid voortsproten, uit do aloude verpligting van hen, dio in het bezit van allodialo goederen waren, om tot do verdediging van het geheel mede te werken. Tot regt verstand zal het verkieslijk zijn hier iets mede te doelen over den oorsprong, over de latere zamenstolling en eindelijk over de ontbinding van het Duitscho R. Voor bijzonderheden , omtrent personen en gebeurtenissen, die daarbij genoemd worden, raadplege men do artikels, waarin zij afzonderlijk behandeld zijn.

Ten gevolge der grooto volksverhuizing was in den aanvang der VIde eeuw in het westen van Midden-Europa een Frankisch rijk gesticht, hetwelk in do tweede helft der VIIIBt0 eeuw aan Karei den Grooten kwam, die hot door verschillende oorlogen togen Saksors, Beijeron, Avaren, enz. naar het oosten uitbreidde. Eene dienst, die hij Paus Leo den III(Jon bewezen had, gaf dezen aanleiding om hem, zeker niet geheel zonder zijne voorkennis, te Rome de keizerskroon op te zetten, en aldus het Wester-sche keizerrijk te herstellen. Karei kreeg daardoor niet zoo zeer regt op de streken, die aan de Romeinsche Caesares behoord hadden, als wel op de eervolle plaats, die zij nevens, ja boven alle magthebbenden hadden ingenomen, en werd tevens in de oogen der Christenheid als de opporsto schutsheer der kerk erkend. Onder Karel's zoon, Lodewijk den Vromen, duurde die toestand voort; doch in 843 sloten de drie zonen van Lodewijk een verbond, waarbij de keizerlijke waardigheid van hot bezit van Duitsch-land werd afgescheiden. Eene voortdurende splitsing des rijks scheen niet bedoeld te worden, daar het doel van Lodewijk den Duitscher, ten oosten van den Rijn nog met den naam van het Oost-Frankische rijk bestempeld werd. Het werd later naar het westen uitgebreid, en komt, sedert de Xae eeuw in het staatkundige scherper van Frankrijk gescheiden, als een Duitseh rijk voor. Toen de nakomelingschap van Karei den Grooten er in 911 met Lodewijk het Kind uitstierf, was het R. zijne ontbinding nabij, daar de hertogen van Frankenland, Saksen en Bei-jeren, Zwaben en Lotharingen, naijverig op elkanders magt en weinig in toom gehouden door een reeds verzwakt koninklijk gezag, naar goheele onafhankelijkheid streefden. Op aandringen der graven en bisschoppen werd Koenraad van Frankenland gekozen, die met de leenmannen dos R.'s te kampen had en stierf, toen hij zich gereed maakte om het R. togen de binnendringende Magyaren te verdedigen. Achtereenvolgens kozen nu de vorston Henrik van Saksen, bijgenaamd den Vogelaar, en diens zoon Otto den Grooten tot koning. Deze Otto verloste hot

R. voor goed van de invallen der Magyaren, liet zich in 961 tc Milaan de Lombardische kroon opzetten, en werd in het volgende jaar door paus Johannes don XIIacn ook tot Roomsch keizer van hot westen gekroond. Sedert dien tijd bleef do Roomsch-koizorlijke voortdurend met do Duitsch-koninklijke waardigheid verbondon, ofschoon ten minste aanvankelijk do eerste van de pauselijke krooning, de laatste van do keuzo der rijksvorsten werd afhankelijk geacht. De pogingen der latere keizers om zich in het bezit der Roomsch-keizerlijke waardigheid en dor Ita-liaansche landen te handhaven, ja hun gezag in de laatsten uit te breiden, hebben hen in vele langdurige en noodlottige oorlogen gewikkeld, zoodat Italië wel eens het graf dor Duitschers genoemd werd. Hot streven dor leenmannen om hun gezag ton koste van dat dos keizers uit te breiden werd vooral dan, wanneer do keizerlijke schepter in zwakke handen was, voor de eenheid dos R.'s gevaarlijk, die onder dezelfde omstandigheden door de onderlinge twisten van grootere en kleinere leenmannen in niet geringe mate bedreigd werd. Na den dood van don laatsten Karolingcr was de koninklgko waardigheid, schoon niet erfelijk, meestal aan dezelfde familie gebleven. In de XI110 eeuw verklaarde de Duitscho vorsten, dat de koningen voortaan door het volk gekozen zouden worden. Zij werden sedert werkelijk gekozen; doch niet door het volk, maar even als vroeger door de vorsten. Hot getal van hen, die aan de keuze mogten deel nomen, was echter in de eerste tydon onbepaald. Het waren de voornaamste wereldlijke en geestelijke vorsten, van welke de aartsbisschop van Monts al in overoude tijden de vergadering schijnt geleid te hebben, terwijl de verkiezing dan ook te Ments of in den omtrek dier stad, de krooning daarentegen te Aken plaats vond. De gekozene kon dan rijksdagen beleggen, die over wetten, vredesverdragen en andere gewigtigo zaken moesten beraadslagen, en daaraan door hunne toestemming kracht geven. De eigenlijke magt des konings over het R. was door geonerlei wet uitdrukkelijk bepaald, en was meestal afhankelijk van diens persoonlijkheid en van de meerdere of mindere magt, die hij aan zijne erfelijke bezittingen ontleende. Het leger des R.'s bestond uit zeven afdeelingen, waarvan do eerste door den koning, de tweede door de geestelijke, do derde door de wereldlijke rijksvorsten werd aangevoerd. Elke stam had twee kleuren: de Franken wit en rood, de Zwaben rood en geel, de Beijeren wit en hlaauw, iio Saksen zwart en wit. Van de kleuren der Saksen, Franken en Zwaben werd de rijkskleur gevormd: zwart, rood en geel.

Nadat de keizers zich daartegen geruimen tijd met moer of minder gevolg hadden aangekant, werden sedert hot laatst der XId0 eeuw alle graafschappen en do moeste hertogdommen erfelijk, hetgeen op de eenheid des R.'s, daar het opperhoofd niet erfelijk was, en velen belang hadden bij de verkiezing van een zwak opperhoofd, ongunstig werkte. Ongelukkig vooral waren do binnonlandsche geschillen onder keizer Henrik den IV10quot;, waarin de verdrukte partij de hulp van den paus inriep, hetgeen aanleiding gaf tot een' strijd tusschen hot pauselijke en het keizerlijke gezag, welke voor het laatste allernadoeligst afliep. De keuze van keizer Lotharius (1125—1137) legde den grondslag tot den twist tusschen het Beijersehe huis en dat van Hohenstauf-fen, waarin beide partijen onder do namen van Welfen (Guelfen) en Gibellijnen zoowel in Duitsehland als in Italië met hevigheid gewoed hebben. In de XIIae eeuw, onder de Hohenstauffen, deed zich vooral hot nadeel gevoelen der nergens bepaalde magt van het rijksopperhoofd, daar willekeur dikwijls voor wet gold, en dan oene tegenkanting uitlokte, die tot hevige binnenlandsche beroeringen aanleiding gaf. De pogingen der keizers om zich door gunsten en geschonken te handhaven, die der vorsten, om zich meer onafhankelijk te maken, riepen die zwakheid des R.'s in het aanzijn, waardoor hot Interregnum (1250 — 1273) in zoo hooge mate gekenmerkt werd. Bij de dubbele keuze van Richard van Cornwallis en Alfonsus van Castilië, overigens onbeduidend, wordt voor het eerst van zeven vorsten melding go-maakt , die zich mot uitsluiting der andoren, het regt dor verkiezing eens keizers aanmatigden, namelijk de aartsbisschoppen van Ments, Keulen en Trier, en de hertogen van Saksen, Beijeron, Brandenburg en Bohomen, van welke de laatste in 1198 tot de koninklijke waardigheid verhoven was. Een gevolg van do vele woelingen, van de vermindering der keizcrlgko magt en van de verzwakking van het loenverbond was, dat het rijks-


-ocr page 561-

RIJK.

165

gobiod moor en meer versnipperd word. In de XIII118 eeuw telde het 116 geestelyke en 100 wereldlijke rijksstonden; 6 aartsbisdommen, 37 bisdommen, 70 abdijen, 3 geestelijke ridderorden, 4 wereldlijke keurvorsten, 6 andere hertogen, 30 graven, die den rang van rijksvorst bezaten, en omstreeks 60 rijkssteden.

Nadat Rudolf van Habsburg (1273—1291) voor eenigen tijd meer veiligheid en orde in het R. gebragt had, braken weder hevige binnenlandsehe verdeeldheden uit, vooral onder keizer Lodewijk van Beijeren (1314—1347), die in vijandschap met den paus leefde. Het keizerlijke gezag nam daardoor af en de invloed des II. Stools won veld. In 1337 sloten de keurvorsten, mot uitzondering van don koning van Bohemen, wegons de onhandelbaarheid van den paus, die zich op geene billijke voorwaarde wilde verzoenen, een verbond, verklaarden daarbij mot een'pleg-tigen eed, dat zij bereid waren allo rogten des R.'s te handhaven, allo onderlinge geschillen bij moorderhoid van stemmen te beslissen, stolden als eene grondwet dos R.'s vast, dat de keizers hunne magt van God ontvingen en goonerlei bekrachtiging van den H. stoel behoefden. Lodewijk, dio zich den pauselijken ban reeds ten tweeden male op den hals gehaald had, stierf in October 1347, nadat reeds zestien maanden vroeger Karei do IVde van Bohemen tot zijn' opvolger gekozen was.

Met Karei den IVquot;11quot;1 (1347—1378) brak voor Duitschland oen nieuw tijdperk aan, ofschoon hij zich allerlei vernederingen getroostte om zich den bijstand van den pans te verwerven, en in allen deele meer de grootheid van zijn geslacht en het welzijn zijner erflanden, dan die dos R.'s beoogde. Verdienstelijk maakte hij zich door in 1356 de Gouden bulle uitte vaardigen, waarbij do verkiezing des keizers werd opgedragen aan zeven keurvorsten, die „als zeven lichten het R. in eenheid des geostos zouden verlichtenquot;. De keuze zou te Frankfort, de krooning te Aken plaats hebben. Karei liet hot rijk in eenen bedenkelijken toestand achter, die onder zijnen weinig gesehikten zoon en opvolger niet verminderde. Het vuistregt kwam allerwege te voorschijn en ieder zocht zich door vorbindtenissen met zijns gelijken tegen don overmoed van magtiger naburen te verzekeren. Het reeds bestaande Hanseo-verbond kreeg daardoor meer kracht en groote beteekenis, even als het Zwabische steden verbond, hetgeen ook dergelijke vereenigingen van vorsten en ridders deed ontstaan, van welke do Leeuwenbond de merkwaardigste is. Karel's zoon Wenzel werd in 1400 onbekwaam verklaard tot de regering, afgezet en vervangen door den paltsgraaf Ruprecht, die ook met den boston wil, wegons het geringe zijnor eigene magt, weinig uitrigtte en het R. bij zijnen dood in 1410 in de grootste staatkundige en kerkelijke verwarring achter liet, waaraan het zijnon opvolger Sigismund (1410 — 1437), oen' broeder van Wenzel, .niet gelukte een einde te maken. Ondor dezen barstte de zoogenaamde Hussiton-oorlog uit, die van 1420—1436 eerst in Bohemen, doch vervolgens ook in andere deelen van Duitschland woedde.

Met Sigismund stierf het huis van Luxemburg uit, hetwelk met de keuze van Albreoht van Oostenrijk vervangen word door het Habsburgsche, dat tot aan den ondergang des R.'s in bet bezit der keizerlijke waardigheid bleef. Albert's neef en opvolger Frederik de IIIde (1440—1493) was echter geenszins de man, die in een' veel bewogen tijd het roer des R.'s met kracht kon besturen. Van buiten en van binnen evenzeer bedreigd, zonder dat eenig vraagstuk door den keizer op voldoende wijze werd opgelost, koesterde Duitschland de schoonste hoop op Maxi-miliaan, die door zijn huwelijk met de erfdochter van Karei den Stouten den grond had gelegd tot de latere magt van het Habsburgsche huis. Toen Maximiliaan in 1493 het bestuur aanvaardde, bestond de eenheid des R.'s nog slechts in naam. De keizer bezat als het hoofd weinig magt en weinig middelen om zijn gezag te handhaven | de leden des R.'s streefden meer naar eigen voordeel, dan naar het behoud van hot geheel; do adel was trotsch en overmoedigj de steden, door handel en nijverheid tot zekeren trap van bloei gekomen, zochten zich meer en meer onafhankelijk te maken. Van do 340 heerschappijen, die in het R. bostonden, had elk het regt om oorlog te voeren; i-ijks-ridders, steden, standen, ja zelfs gilden eigendon zich het regt toe don vrede te breken, zonder zich daarbij om den rijksban te bekommeren. Terwijl het R. inwendig dermate verzwakt was cn uitwendig met magtige vijanden te doen had, was hot hoog tijd, dat er oen keizer optrad, dio zich het herstel van orde en wet en do handhaving dor regton van het hoofd des R.'s ten doel stelde. Maximiliaan (1493 — 1519) was wegens gebrek aan vastheid van karakter en wegens zijnen verkwistenden aard, in weerwil van alle goede hoedanigheden, die hij overigens bozat, voor do hem opgelegde taak niet ten volle berekend. Het aanzien van zijn geslacht word intusschen vergroot door hot huwelijk, dat hij tusschon zijnen zoon Philips don Sehoonen on Johanna do Krankzinnige tot stand bragt, daar hot zijne nakomelingen den weg baande tot den Spaanschen troon.

Op den eersten rijksdag, dien Maximiliaan to Worms hield, om er do hulp des R.'s to vragen voor eenen togt naar Italië en het beoorlogen der Turken, wildon de steden niet toegeven , indien niet eerst maatregelen genomen werden om do orde in het R. zelf to herstoUon. Na oenigo aarzeling bewilligde Maximiliaan den 7den Augustus 1495 in do oprigting van oen Rijkskamerge-rigt en in do afkondiging van een algemeenen mnoiijm landvrede. Het duurde echter nog geraimen tijd oor zich de heilzame invloed daarvan liet gevoelen. In het belang der orde en om de besluiten van het nieuwe geregtshof boter ten uitvoer te kunnen loggen, word Duitschland eerst in zes, later in tó», kreitsen verdeeld. De toenemende magt vau het Habsburgsche huis begon echter den naijver der Fransche koningen op te wekken. Lodewijk de XH110 sloot in 1508 oen verbond mot de Venotianen en verhinderde zoo doendo do reis van Maximiliaan naar Rome. Daarmede nam do worsteling tusschon Oostenrijk en Frankrijk eenen aanvang, die bijna onafgebroken heeft voortgeduurd en waarvan de gevolgen zich nog in onze dagen doen gevoelen. Het aanzien van Maximiliaan's geslacht word weder vermeerderd door do verheffing van zljuon tweeden zoon op den troon van Hongarije en dien van Bohemen. In de laatste levensjaren van genoemden keizer begon do prediking der Hervormde leer, die voor Duitschland zoo rijk aan gevolgen zou zijn. Hot keizerlijke gezag was toen reeds merkelyk in aanzien gedaald, hetgeen echter niet belette, dat nog drie vorston naar do eer dongen, om tot opvolger van Maximiliaan te worden gekozen, namelijk Hendrik do VIII8te van Engeland, Frans do I't0 van Frankrijk en Maximiliaan's kleinzoon, Karei van Spanje. Op aanraden van Frederik den Wijzen, keurvorst van Saksen, kozen do keurvorsten den 18don Junij 1519 den laatsten, dien zij als zijnde bezitter der Oostenrijksehe erflanden, als den natuurlijken beschermer van de grenzen des R.'s beschouwden. Hot reeds verzwakte R. word onder dezen vorst, ton gevolge der gebeurtenissen, welke do verkondiging der Hervormde leer na zich sleepte, tot op zijne grondvesten geschokt. Van 1524— 1525 woedde in Zwaben, Frankenland en Thuringon de verschrikkelijke Boerenoorlog, De uitgebreide bezittingen van Karei gaven aanleiding, dat hij zich veelal bniten do grenzen van het R. mot andere belangen moest bezig houden, en dat eerst in 1546 de Smalkaldische oorlog tusschon hem en de Protostantscho vorsten uitbrak. Het gevolg daarvan was in 1548 oen interim, waarbij de geschillen voor-loopig werden bijgelegd, doch zoo dat geene dor partijen er genoegen in nam. In 1552 was de keizer daarom verpligt een nader verdrag mot de Protestanten aan te gaan te Passau, waar den belijders dor Augsburgsche confessie vrijheid van geweten werd toegestaan. Weinig tijds later, den 25quot;l!n September 1555 word do Godsdienstvrede to Augsburg gesloten, waarbij don belijders dier leer niet alleen volkomen vrijheidjvan geweten, maar tevons volkomen gelijkstelling met de R. Catholieken word toegekend; zelfs werden zij in hot bezit der kerkelijke goederen gehandhaafd, doch met het zoogenoemde geestelgko voorbehoud. Het was een nederlaag te moor voor het keizerlyk gezag, dat door de voortdurende oorlogen met Frankrijk en de Turken, die hunne invallen onverpoosd bleven voortzotten, reeds merkelijk geleden had, in plaats van tot den alouden luister te worden opgedreven, gelijk Karei zich dat aanvankelijk had voorgesteld. Hot mislukken van velo zijner ontwerpen deed Karei tot het afstaan der regering besluiten, waarna de keizerlijke waardigheid, volgens de keuze der keurvorsten, op zijnen broeder Ferdinand overging.

Onder Ferdinand (1558— 15G4) en Maximiliaan den II4»11 (1564—1576) bleef de godsdienstvrede tamelijk ongeschonden bewaard, doch onder Rudolf don IIdlm (1576 -1612) werd de grond gelegd tot vernieuwing der geschillen, die tijdens de re-


-ocr page 562-

RIJK.

1G6

gering van Matthias (1612—1619) tot eenen opstand te Praag leidden, waarmede een oorlog aanving, die gedurende dertig jaren (1618—1648) in do meeste oorden des R.'s gevoerd werd. De gevolgen van dien oorlog waren voor hot R. allernadeeligst, daar dit er naar buiten weder merkolgk door verzwakt werd, en de binnonlaudseho welvaart er zeer door geleden had. De kleinere vorsten, steeds in allerlei onderlinge geschillen gewikkeld, streefden naar do uitbreiding hunner magt, ten koste van do eenheid dos R.'s. Do zwakheid vau hot laatste, ook vroeger reeds eene werkelijkheid, kwam meer aan het licht. Hot Duitsche R. was eigenlijk niet meer dan oen verbond vau ruim 300 groote en kleine, geostel'uko en wereldlijke staten, van allerhande regeringsvorm, de vroegere eenheid bleef slechts in naam voortduren ; de keizer bezat buiten zijne erflanden slechts een schaduw van gezag. Frankrijk, dat onder Lodewijk den XIV11011 een nieuw tijdperk te geracet ging, werd onder die omstandigheden voor Duitschland een geduchte nabuur. Nadat Ferdinand de II110 (1619—1637) en Ferdinand de IIIao (1637—1657) de keizerlijke waardigheid bekleed hadden, trachtte do koning' van Frankrijk die zelfs voor zich to verwerven, hetgeen echter door do keurvorsten van Brandenburg en Saksen verhinderd werd, die daarentegen bewerkten, dat Leopold de I'10 (1658—1705) gekozen word. Terwijl de Fransche politiek do westelijke deelen van het R. meer voor haren invloed toegankelijk maakte, door o. a. op ■ie sluiting van het vorstenverbond van den Nedor-Rijn aan te dringen, werd de oostelijke grens van het R. door de Turken bedreigd. Wol was do bijstand dos vorsten oorzaak, dat die oude vijand der Christenheid in zijnon voortgang gestuit werd; doch de houding van Frankrijk belette den keizer de aanvankelijk behaalde voovdeelen te vervolgen. Zelfs do roofzucht van Lodewijk den XIV'1'1quot;, die in 1681, te midden van den vrede. Straatsburg wegnam, was niet in staat de vorston tot krachtsinspanning te nopen; zij verkropten den geleden smaad, en besloten eerst tot krachtdadigen tegenweer, toon de Palts door de Franschen verwoest werd. Het R. sloot zich aan bij het Groote verbond, aan welks hoofd 'Willein de Hl110 stond; doch kreeg bij den vrede van Rijswijk niet de gewensehte schadeloosstelling, en was weder in den oorlog met de Turken gewikkeld, toen do dood van Karei den Ilden van gpanjo in 1700 don koning van Frankrijk aanleiding gaf, om voor zijn' eigen kleinzoon aanspraak te maken op do nalatenschap van dien laatsten mannelijken afstammeling der Habsburgers in Spanje. Bij den algemoenen krijg, die nu onder don naam van Spaanschen successie-oorlog (1702—1713) in Spanje zelf, Duitschland, Italië en do zuidelijke Nederlanden ontbrandde, hielden Bcijeren en Keulen de zijde van Frankrijk. Ondanks do slagen, die onder het beleid van den keizerlijken veldheer Eugonius den Fransehen werden toegebragt, verwierf het R., dat eerst een jaar na de meesten zijner bondgenoten den vrede sloot, in 1714 te Baden, niet do gewensehte voordooien. De nadoelen, die hot R. van Frankrijk te lijden had, waren niet enkel van stoffelijken aard. Ook de invloed van de Fransche zoden en begrippen, die onder de luisterrijke regering van Lodewijk don XIVtkn ook aan de kleinere Duitsche hoven bijval gevonden hadden, deed zich allerwogo gevoelen. De onderlinge band tusschen do doelen des R.'s, die te allen tijdo voel te wensehon had overgelaten, werd zoo los, dat vele kleine vorsten , die slechts eigen voordeel beoogden en hun hof naar het voorbeeld van dat der Fransche koningen begonnen in te rigten, zich niet ontzagen zelfs verbindtenissen tegen het R. aan to gaan. Dit zelfde verschijnsel openbaarde zich weder, toen na de regeringsjaren van de keizers Jozef don I'40quot; (1705—1711) cn Karei den Vlde!I (1711—1740) de strijd over de opvolging in de Oos-tenrljksche erflanden ontbrandde.

Karei de VIJe, do laatste mannelijke afstammeling van het Habsburgsche huis in Oostenrijk, had door de Pragmalike sanctie de opvolging in zijne erflanden aan zijne dochter Maria Theresia trachten te verzekeren. Frederik de IIds van Pruissen, dio in hot zelfde jaar zijnen vader was opgevolgd, de keurvorsten van Boijoren en van Saksen maakten aanspraken op de Oosten-rijksche nalatenschap, waarvan Frankrijk zich tot bereiking zijner oogmerken wist te bedienen. De keurvorst van Beijeren werd tot keizer gekozen. Tijdens den OoslenrijJcschm successie-oorlog, die van 1741 —1748 voortduurde, word de keizerlijke waardigheid door hem, als Karei den Vil11quot;™, bekleed van 1742—1745, waarna zij overging op don echtgenoot van Maria Theresia, die onder den naam van Frans don Isll!a van 1745—1765 hot bewind voerde. Do versehillondo oorlogen tusschen Oostenrijk en Pruissen over het bezit van Silezië, welke met den zenenjarigen oorlog (1756—1763) besloten worden, eindigdon met hot verlies van genoemd land voor Oostenrijk, hetgeen Pruissen onder do staten des R.'s een zeker overwigt deed verkrijgen, dat het sedert, vooral wegens de deugdelijke inrigting zijner militaire magt, heeft weten te behouden. Hot R. kreeg door do boteeke-nis van een zijner loden weder eonig meerder aanzien; doch dat des keizers geraakte daardoor geheel op den achtergrond. Van daar dat Jozef do II110 (1765 —1790), nadat hij zijnen vader was opgevolgd, pogingen begon in hot werk te stellen om do keizerlijke waardigheid weder op te rigten, en door hot invoeren van allerlei hervormingen in zijne erfstaton ook aan dozen moor aanzien to geven. Do oogmerken van Jozef worden, hoofdzakelijk wegens do overijling, waarmede hij te werk ging, niet bereikt. Do Oostenrijkscho staten mogton in hot vervolg dan ook oenigon heilzamen invloed ondervinden van zijne bemoeijingen, voor het R. waren die geheel zonder vrucht. Roods bij hot leven van Jozef hadden in het naburige Frankrijk gebeurtenissen plaats gehad, die van overwegenden invloed zouden worden op do lotgevallen van het R. en do goheelo ontbinding daarvan zouden na zich slopen. Alvorens die nader uiteen te zetten, zal hot niet ondoelmatig zijn eerst een' blik te worpen op do inwendige za-meustelling dos R.'s, gedurende de laatste helft der XVIHae oouw.

Aan het hoofd van het R. stond do Roomsch-koizer, wiens waardigheid tot hot einde toe bij keuzo verleend word. Zij kon zelfs aan den minsten rijksgraaf worden opgedragen, zoo deze slechts van do R. Catholioke godsdienst was. Somtijds gaf men don keizer reeds by diens leven oen'opvolger, die dan donnaara van Rooinseh-koning droeg. Aanvankelijk maakte de pauselijke krooning het verschil uit, daar de titel van keizer eerst daarna verleend werd. De plogtighedon, die bij do verkiezing in acht genomen moesten worden, alsmede do rogten van den keizer en do standen waren in de roods genoemde Gouden Bulle besohro-ven. De verkiezing moest te Frankfort aan den Main, de krooning te Aken plaats hebben, doeh sedert den toenomondon invloed van Frankrijk is do laatste plaats voorbijgegaan, zijnde Maximiliaan de Ist0 de laatste, die er gekroond is. De rijks-kloinoodiën werden te Aken en te Neurenberg bewaard. Do consecratie had beurtelings plaats door do aartsbisschoppen van Ments en Keulen, indien zij buiten hun gebied geschiedde; doch daar binnen was ieder consecrator op zijn eigen gebied. De kroon word door de drie geestelijke keurvorsten gezamenlijk opgezet. Karei de Vquot;10 was de laatste, die ook door den paus gekroond werd. De keizer had als hoofd dos R.'s met toestemming dor keurvorsten alleen het regt een' rijksdag uit te schrijven. Sedert 1662 word die te Rogonsburg gehouden. Do loden dos R.'s waren Immediata of Mediata. Do eersten verhieven hun leen van den keizer en en het R., de laatsten alleen van den keizer. Do eersten waren in 2 soorten verdeeld: 1». do oigenlljko Rijksstanden, dio zitting en stom op don rijksdag hadden en de rijkslasten betaalden; 2°. de vrije rijksridderschap, sommige kapittels en de leenmannen in Italië, die geene zitting hadden en niet betaalden. De immediate leonou violen alleen aan agnaton ten deel, mot het regt van eorstgoboorto, terwijl den jongoren leden een apanagium werd toegekend.

Do rijksstanden vormden drie collogiën: dat der keurvorsten, dat dor geestelijke en wereldlijke vorsten, en dat dor vrije rijkssteden. Hot collegio der keurvorsten bestond aanvankelijk uit zeven, later uit negen loden. Daartoe behoorden de aartsbisschoppen van Ments, Keulen en Trier, die tevens aartskanseliers van het R. waren. Do wereldlijke vorsten, die nevens hen zitting hadden, waren de koning van Bohomon, aartsschonkor, de hertog van Boijoren, aartsspijsopdragor of grootmeester van het palels, de hertog van Saksen, aartsmaarschalk, do markgraaf van Brandenburg, aartskamerheor, de paltsgraaf van don Rijn, aartsschat-moester, en de hertog van Brunswijk-Luneburg, ieder onderden naam van keurvorst van Hanover voorkomende.

Hot tweede collegio bevatte al de woreldlijko en geestelijke vorsten, zoo als hertogen, markgraven, landgraven, burggraven, graven, heeren, aartsbisschoppen, bisschoppen, abten, enz. dio


-ocr page 563-

RIJK.

167

onmiddellijk tot het R. behoorden. Do leden van het vorsten-collegio hadden elk eene adviserende en beslissende stem op den nlgemeenon rijksdag. De prelaten, die geeno vorsten waren en toch gerechtigd den rijksdag bij te wonen, zaten op twee banken, do Zwabische on de Rijnsche bank, en bragten voor elke bank éóno stem uit. Op do eerste bank zaten 15 prelaten en 5 abtdisson, op de laatste 8 prelaten en 11 abtdisscn. Do aartsbisschop van Salzburg en do aartshertog van Oostenrijk waren beurtelings directeur van het collegio, hetgeen echter niet geregeld werd naar do onderscheiden zittingen, maar afhankelijk was van do onderwerpen, die behandeld werden. Behalve de genoemde vorsten behoorde tot dit collegie nog een groot aantal Rijksgraven en vrijboeren, die in vier banken, de Wetterauscho, de Zwabische, do Frankische on do Westfaalscho verdoold waren, terwijl dan elke bank cóiio stem mogt uitbrengen. Op do Wetterauscho bank zaten 11, op do Zwabische 21, op do Frankische 10 on op de Westfaalscho 14 graven. Alle loden van het vorsten collegio waren rijksonraiddolbaro standen, hadden do magt om regters aan te stellen, met bepaling voor sommigen dat men to Spiers, wanneer het zaken van belang gold, in hooger beroep kon komen, zij mogton nieuwe wetten maken, magistraten aanstellen, brieven van pardon, uitstel, vrijgeleide, meerderjarig-verklaring en wettigheid verloenen; zij hadden hot regt ook van bastaard-opvolging, soldaten to iigton, wapenen to smeden, go-schut te gieten, forten aan to leggen, verbonden te sluiten met elkander en mot vreemde vorsten, dooh ter algomeene verdediging, en kondon in één woord hun gebied bijna oven oppermag-lig regeren als de keizer het R.

Het derde collegio was dat der rijkssteden, die oven als de beide andere afzonderlijk vergaderden, om de voorstellen, die ten behoeve van het R. gedaan waren, in overwoging te nemen. Do steden, welke dit collegie uitmaakten, hingen onmiddellijk van den keizer en het R. af, zij regelden haren eigen regeringsvorm, stelden hare eigene regenton aan, maakten naar eigon goedvinden wetten en ordonnantiën, hadden hot regt gold te slaan, zich te versterken, soldaten to werven en dezelfde daden van soxivereinitoit te verrigten, als de vorston in bunno respectieve vorstendommen, alles echter onder hot toozigt en do garantie van don keizer. Oudtijds was hot getal dier steden moer dan 80, doch in do XVIII110 eeuw was het tot ruim 50 afgenomen, die zitting hadden op twee banken, die van den Rijn en die van Zwaben. Op de eerste zaten Keulen, Aken, Lubek, Worms, Spiers, Frankfort, enz. op de laatste Regensburg, Augsburg, Neurenberg, Uim, enz. Omtrent de nadere betrokking, waarin vele dier stodon tot elkander en tot andere in het buitonland geraakt waren, raadplege men vorder hot art. Han-see-verbond. Gedurende don tijd dor Fransche republiek en van het eerste keizerrijk verloren alle vrije rijkssteden voor langer of korter tijd hare aloude vrijheid, welke in 1815 slechts aan een viertal teruggegeven werd, welke thans als vrije steden loden van het Duitsehe verbond zijn.

Het natuurlijk gevolg van de vordeoling des R.'s in een zoo groot aantal staten, die allen meer of minder invloed op don gang van zaken konden uitoefenen en meestal zoor uiteenloopende en dikwijls geheel tegenstrijdige belangen te behartigen hadden, was dat hot grooto R., hetwelk bij meerdere eenheid voorzeker een der magtigsto staten van Europa had kunnen zijn, nu veelal verdeeld en daardoor moestal geheel magteloos was.

Uit de genoemde drie collegiën bestond de Rijksdag, waarbij de keizer op zijnon troon zat, die ledig bleef, wanneer hij niet persoonlijk tegenwoordig was. Ter wederzijde of voor den troon zaten de keurvorsten. Aan do regtor zijde van don troon strekten zich de banken der geestelijke vorsten uit, aan welker einde dwarsbanken voor do steden waren aangebragt; langs de linkor-zijdo der zaal zaten do wereldlijke vorsten. Voor de bank der geestelijken stond eeno kleine dwarsbank, waarop de Luther-scho bisschoppen van Osnabruck en Lubek plaats namen, voor die dor wereldlijken eeno tafel, waaraan do directeuren plaats namen; in het midden der zaal stond eene tafel voor hen, dio met het opnemen der stemmen belast waren. Elk collegio beraadslaagde afzonderlijk over do gedane voorstellen, alvorens daarover op de algomeene vergadering gestemd werd.

Allo vorstendommen, bisdommen, hertogdommen, steden enz. waren voorts vervat in de reeds vermolde Kreitsen, welker getal van 6 op 10 gebragt word. Iedere kreits had haren directeur en haren generaal, van welke de eerste do algemoone zaken, de laatste die van het krijgswezen behartigen moest. Iedere kreits werd ten behoeve van het R. geschat op oen zeker aantal manschappen en paarden of zekere somme golds, welke schatting maandelijks moest worden opgebragt en onder den naam van Romer-maanden bekend stond, daar zij oorspronkelijk, wanneer do keizers met 20,000 voetknechten en 4000 ruiters naar Rome moesten trokken, door hen betaald werd, die goene manschap konden leveren. Do 10 kreitsen waren 1°. de Oostonrijkscho kreits die bijna geheel uit do Duitscho landen van het Oostcnrijksche huis bestond, met uitzondering van Bohemen, en die den aartshertog tot directeur had; 2°. de Boijorscho kreits, waarvan de hertog van Boijoren en do aartsbisschop van Saltzbnrg directeuren waren; 3°, do Zwabische kreits, die hot grootste aantal vrije rijkssteden bevatte en door den bisschop van Constants en don hertog van Wurtomberg bestuurd word; 4°. do Frankische kreits, van welke do bisschop van Brandenburg, en een der markgraven van Baircuth en Anspach directeuren waren; 5°. de Oppor-Saksischo kreits, die onder het bestuur van don keurvorst stond; 6°. do Noder-Saksisoho kreits, eeno dor belangrijksten, waarin de koning van Zweden, als hertog van Bremen, en de keurvorst van Brandenburg, als hertog van Maagdenburg, beurtelings do waardigheid van directeur bekleedden, met den hertog van Brunswijk-Luneburg; 7°. do Westfaalsehe kreits, waarvan de bisschop van Munster en do keurvorst van Brandenburg, wegens de daarin gelogen bezettingen des laatsten, directeuren waren; 8°. de Nodorrijnscho kreits, ook wol die dor vier keurvorsten genoemd, omdat do drie geestolljko keurvorstendommen en dat van do Palts er in gelogen waren, had de keurvorsten van Mouts en do Palts tot directeuren; 9°. de Opper-Rijnscbe kreits, welker directeuren de bisschop van Worms en do keurvorst van den Palts waren, de laatste in zijne hoedanigheid als hertog van Simmern. De 10ao kreits droog den naam van Borgondische, naar het graafschap Borgondië, stond oorspronkelijk onder het directeurschap van den koning van Sjianje en bevatte niet alleen Opper-Borgondië of Franehe-Comté , maar ook do 17 Nedorlandschc gewesten. Over do pogingen dor Oostonrijkscho vorsten om hunne erflanden in naauwore betrekking tot hot R. te brengen en do gevolgen daarvan, leze men o. a. Wagonaar, Vaderlaiuhche historie, dool V. p. 301—324.

Roods voor hot overlijden van keizer Jozef den IIquot;1®» had Duitschland ceniger mate den invloed van do Fransche revolutie ondervonden. Vele uitgewekenen hadden er het plan tot een' inval in Frankrijk doen opvatten, hetwelk onder Jozefs opvolger Leopold don II4on (1790 — 1792) tot rijpheid kwam. Onder diens zoon Frans den Ildcn werd in 1792 de eerste veldtogt tegen Frankrijk geopend, die echter even als do krijgsondernemingen dor volgende jaren wegens don naijver tusscben het Oostonrijkscho en hot Pruissischc hof niet tot do gewonsehte uitkomsten leidde. Do Fransche republiek, door de behaalde voordooien aangemoedigd, en oven als andere nieuw gevormde gouvernementen geneigd tot oen' buitenlandschen krijg, dood zich nu met kracht tegen het verzwakte R. golden, dat weinig meer aanbood dan oen geraamte van het goduebte ligchaam, dat hot onder gunstiger omstandigheden had kunnen vormen. Bij den vrede te Bazel in 1795, stond Pruisson tegen zekere schadeloosstelling den linker Rijnoever af, welke afstand bij den vrede van Campo Formio, die Oostenrijk in 1797 sloot bevestigd werd. Oostenrijk gaf daarbij zijne rogton op België en Lombardijë op en werd bij een geheim traetaat met de republiek Venetië en eenige geestelijke goederen schadeloos gestold, tot welk laatste het R. echter de voreischto toestemming moest geven. Het congres te Rastadt stolde de verdeeldheid en zelfzucht der Duitscho vorsten in bet volle licht, daar velen zich bij die gelegenheid in do gunst der nieuwe republiek zochten te dringen om door hare bemiddeling eigon voordeel te bevorderen. Do tweede coalitie, die in 1798 tusschen Oostenrijk, Rusland, Engeland en Napels tegen do republiek gesloten werd, doch waarbij Pruisson onzijdig bleef, eindigde met don vrede te Luneville in 1801. De reeds vroeger afgestane stroken bleven daarbij aan Frankrijk, hetwelk Oostenrijk tot den afstand van nog andere gedeelten dwong. De Duitsehe rijksvorsten zouden voor de verliezen, die zij op don linkeroever van don Rijn leden, door het seculariseren van geeste-


-ocr page 564-

RIJK.

168

lijko goederen sehndeloos gesteld worden. Het Dnitsehe R. werd dnnrlij niet geraadpleegd; de meeste punten van geschil werden door den consul Bonaparte eigendunkelijk beslist. De geestelijke landen en de rijkssteden werden als schadeloosstelling toegewezen en beriepen zich te vergeefs op den keizer en het R. Oostenrijk en Pruissen, zoowel als de kleinere staten zochten slechts zoo veel mogelijk voor zich zeiven te verwerven. Bij een besluit der voornaumste rijksvorsten, onder Franschen invloed, den SSquot;1®11 ïebruarij 1803 genomen, werd het geheele R. uit zijn verband gerukt. Alle geestelijke landen, met uitzondering van 3, alle rijkssteden, met uitzondering van 6, werden van do lijst der staten geschrapt. Zoo de vreemde invloed op Duitschlands inwendige aangelegenheden daardoor niet ware vermeerderd, had de opheffing van vele kleinere staten, die den gang van zaken dikwijls slechts belemmerden, het R. eenige meerdere kracht kunnen bijzetten. Onder de gegeven omstandigheden werkte het slechts in vervolg van tijd voordeelig. De opheffing van vele geestelijke landen met R. Catholieko vorsten gaf den Protestanten meer invloed, dan zij vroeger bezeten haddon. Door de bezetting van Hanover en de opligting van den hertog van En-ghien schond Frankrijk ongestraft het gebied van het R., dat hoe langer hoe meer in verachting geraakte.

Nadat Bonaparte den 20,lcn Mei 1804 den titel van keizer had aangenomen en als zoodanig wenschte erkend te worden, verklaarde ook keizer Frans de behoudens zijne vroegere betrekking tot het R. zijne erflanden vooreen keizerrijk, en nam den titel van keizer van Oostenrijk aan. Tijdens den oorlog, die in 1805 uitbrak, bleef Pruissen onzijdig, sloot Oostenrijk zich bij de verbonden mogendheden aan, en schaarden vele der zuidelijke en westelijke staten des R.'s zich aan de zijde van Frankrijk. Bij den vrede van Presburg, die in December 1805 gesloten werd, moest Oostenrijk zich nieuwe opofFeringen getroosten; Beijeren, Wurtemberg en Baden ontvingen daarentegen vergroo-ting van grondgebied en tegen den lquot;len Januarij 1806 don titel, dien zij thans nog dragen. De ontbinding van het R. die velen reeds lang voorzien hadden, volgde weldra. Nadat Napoleon den kardinaal Fesch tot coadjutor van Karei von Dalberg, keurvorst van Mcnts en aartskansclier des E.'s benoemd had, verklaarden do keurvorsten van Mcnts, Beijeren, Wurtemberg en Baden, do groothertog van Berg, de landgraaf van Hessen-Darmstadt, do hertog van Nassau, de vorsten van Hohenzollern, do vorsten van Salm-Salm en Salm-Kyrburg en eenige anderen op den Rijksdag te Regensburg, dat zij het R. niet langer erkenden, maar dat zij voornemens waren zich onder de bescherming van keizer Napoleon tot een Rijnverbond te vereenigen. Reeds den lquot;cn Augustus volgde de verklaring van den keizer der Fransehen, dat hij voortaan geen Duitsch R. meer erkende, en dat hij het beschermheerschap over het Rijnverbond aanvaardde. Daarop vaardigde ook keizer Frans een geschrift uit, waarin hij de verklaring aflegde, dat het hem onder de gegeven omstandigheden niet langer mogelijk was de verpligtingen na te komen, welke hij bij zijne verkiezing op zich genomen had, weshalve hij ook alle keurvorsten en standen van het Duitsche R. van den aan hem gedanen eed ontsloeg. Hij legde de Duitseh-keizer-lijke kroon neder, zeide de verpligtingen op, die hij wegens zijne Duitsche erflanden jegens het R. had, en stelde de iaat-sten met zijne andere erflanden onder de bescherming der Oos-tenrijksche kroon. Met de gebeurtenissen van het jaar 1806 hield het H. Roomsche R. op te bestaan. Bij alle gebreken, die de inrigtiiig daarvan hadden gekenmerkt, is het niet te loochenen, dat alle klassen des volks cr zooveel invloed op den gang der algemeeno zaken hadden uitgeoefend, als naauwelijks in eenig ander land van Europa oudtijds hot geval was. De wereldlijke vorsten waren erfelijk, de geestelijke werden nit den hoogen adel gekozen, de ministers en raden werden meest uit den middelstand, de prelaten des R.'s dikwijls uit den burgeren boerenstand gekozen. Door het collegio der rijkssteden, kon een magistraat, die uit de hoofde der gilden, uit kooplieden en handwerkslieden was zamengesteld, slechts aan den keizer en het R. onderworpen zijn en aan de zamenstolling der rijkswetten deel nemen.

Oostenrijk en Pruissen, de voomaamsten der staten, dio het vroegere R. hadden uitgemaakt, poogden te vergeefs Frankrijk's verderen invloed te keeren. Pruisscc moest, na dat het eindelijk zijnen toestand van onzijdigheid had opgegeven, in 1807 den na-deeligen vrede van Tilsit sluiten; ook de vrede van Weenen, die in 1809 tot stand kwam, was slechts den Franschgezinden voordeelig. Eerst na den ongelukkigen uitslag van Napoleon's togt naar Rusland, deed het zoo lang verdeelde Duitsche volk zich bijna eenparig gelden en droeg krachtig bij tot den val van den Franschen keizer. Bij do vredesverdragen, die in de jaren 1814 en 1815 te Parijs gesloten werden, moest Frankrijk alles afstaan, wat het sedert 1792 veroverd had. Vele Duitsche vorsten ontvingen hunne verloren bezittingen geheel of gedeeltelijk terug, anderen moesten afstaan wat hun wederregtelijk was toegewezen. Het groot aantal kleine staten, dat aanzienlijk verminderd was, werd tot geluk van Duitschland niet weder in het leven geroepen. De grenzen van die, welke in wezen bleven of hun aanzijn terugkregen, werden op het Weener-congres geregeld. Het oude R. werd niet weder hersteld, doch de vorsten van die streken, welke vroeger daartoe behoord hadden, sloten een verbond, hetwelk sedert onder den naam van het Duitsche Verbond den band uitmaakt tusschcn hen, die vroeger leden des R.'s waren. Omtrent de inrigting en de tegenwoordige zamenstolling daarvan raadplege men het art. Dwtschland in verband met het art. Verbond (Hel Duitsche).

RIJK (Jacob Simonsz. de), een der meest bekende watergeuzen, die in 1572 bij de inneming van den Briel tegenwoordig was. Hetgeen wij van hem weten is hoofdzakelijk geput uit de berigten van den geschiedschrijver Hooft, met wien hij doorzijn huwelijk verwant was. liet beeld, dat van Haren van hem ophangt in zijn dichtwerk de Watergeuzen, en het treurspel van Lucretia Wilhelmina van Merken, dat naar hem genoemd is, hebben hem vervolgens onder zijne medgezellen meer op den voorgrond doen treden. Het jaar zijner geboorte is niet opge-tcekend. Hij was een zoon van Simon deR. en Cornelia van der Pot. woonde tydens de eerste beroerten hier to lande, te Amsterdam, en was korenkooper van beroep. Als een belijder der hervormde leer werd hij in moeijelijkheden gewikkeld en in 1568 zelfs gebannen. Hij begaf zich naar Dantzig, zette er zijn'handel voort, ondersteunde den prins van Oranje met geld, en voegde zich later met een door hem uitgerust schip bij de vloot der watergeuzen.

Na de verovering van den Briel, werd do stad vooral op raad van de R. gespaard, die zich van daar naar Engeland begaf om hulp te zooken. Hij moest er voor de koningin verschijnen, die den watergeuzen kort te voren hare havens ontzegd had, doch werd gelukkig vrij gelaten en keerde met 6000 gulden en 500 man terug. Op verzoek van eenigo gevlugte inwoners van Vlis-singen zette hij koers naar die stad, waar hij te gelijk met den ongelukkigen Pachieco binnenkwam, die te vergeefs op zijne tus-schenkomst hoopte. Die togt was in strijd met de bevelen des admiraals, die hem order gegeven had om in de Maas binnen te vallen, doch is niet de eenige daad van willekeur, waaraan ondergeschikte bevelhebbers zich in die onrustige dagen schuldig maakten. De R. nam een werkzaam deel aan dé bevrijding van Voere en weerde zich dermate in den omtrek dier stad, dat zijne bende met den naam van bloedvendel bestempeld werd. Na do zelfopoffering van Sebastiaan de Lange, werd de R. admiraal van Veere, streed als zoodanig tegen de Spanjaarden, en nam deel aan de inneming van Zierikzoe, waar hij in een' he-vigen twist geraakte met den hervormden predikant Herman Modet, waaraan de prins van Oranje een einde maakte door den laatsten tot zijn' hofprediker aan te stellen en dus van daar te verwijderen.

Bij eenen mislukten aanslag der Zeeuwen op Tholen, waarbij vele aanvoerders en manschappen aan 's prinsen zijde sneuvelden , viel de R. in 's vijands handen en werd achtereenvolgens naar Antwerpen, Vilvoorden en Gend gebragt, waar hij vertoefde tot dat Mondragon, die Middelburg aan de Staatsehen had moeten overgeven, in 1574 zijne vrijlating bewerkte. Daar Mondragon echter zijn woord verpand had om hetzelfde voor Alde-gonde en nog drie anderen te doen, verlangde de prins, dat de R. zou terugkeeren om Mondragon tot de volledige nakoming zijner belofte aan te manen. De R. gehoorzaamde en mogt de voldoening smaken Aldegonde in vrijheid te zien, daar de landvoogd ten laatste het verzoek van Mondragon inwilligde, uit vrees dat deze anders in zijne gevangenis zou terugkeeren om


-ocr page 565-

RIJK—RIJM.

169

zijn woord gestand to doon. Hier houden echter de berigten aangaande do R. op, van wiens latere levensjaren en dood niets vermeld is. Men raadplege verder A. P. van Groningen, Geschiedenis der Watergeuzen, p. 293 en volg. met de daarbij be-hooronde aanteekeningen.

RIJK (Julius Constantijn) werd den I4d0n January 1787 te Amsterdam geboren en trad reeds op zijn twaalfde Jaar in dienst der Bataafsche republiek, terwijl hij in het volgende jaar aangesteld werd tot stuurmansleerling op het linieschip de Pluto. Na den vrede van Amiens ging hij voor korten tijd bij de han-delsmarine over, maar toen do oorlog in 1803 op nieuw uitbarstte, ging hij weder in 's lands dienst. In 1804 kreeg hij het tijdelijk bevel over eene kanonneerboot en werd ten gevolge daarvan in hetzelfde jaar tot adelborst bevorderd. In de weinige jaren, die hij in de zeedienst had doorgebragt, had hij zich door eigene studie in zijn vak bekwaamd, het Engelsch geleerd en bijzonder de wiskunde, het teekenen en het opnemen van hydro* graphische kaarten beoefend. Van 1804 tot 1806 werd hij dan ook door den admiraal Ver Huell met verschillende werkzaamheden belast. Na afgelegd examen werd hij in 1807 luitenant titulair bij de marine en kreeg hij het commando eener kanonneerboot, waarmede hij tot 1808 opnemingen langs de kusten van Friesland on do monden van de Eems, de Jahde en de Wezer deed.

De admiraal de Winter nam hem in 1809 als adjudant mede en R. vertrok in 1811, na de inlijving van Holland bij het keizerrijk, met hem naar Parijs. Hier verwierf R. zich de hooge achting van den keizer en den Franschen minister van marine Decrès, alsmede van vele beroemde en geleerde mannen, met welke zijne betrekking hem in aanraking bragt. Op het laatst van dat jaar werd hij met voorbijgang van vele oudere officieren, benoemd tot luitenant-ter-zee der lflt0 klasse en in 1812, na den dood van de Winter, tot adjudant van diens opvolger, den admiraal Ver Huell. Deze belastte hem met het opnemen van liet Texelsche zeegat, waarvan hij eene uitstekend fraaije en uaauwkeurige kaart vervaardigde.

Twee jaren later bragt onze R. depêches van den Helder naar frankrijk in een klein visschersvaartuig over, niettegenstaande eene Engelsche vloot op de kusten kruiste. Deze stoutmoedige en gevaarlijke togt, die algemeen bekend is, deed hem het ridderkruis van het legioen van eer verwerven.

Na den eersten troonsafstand van Napoleon ontruimden de Franschen de positie van den Helder. De aangeboden diensten van den admiraal Ver Huell en ten gevolge van een misverstand ook die van zijnen adjudant, werden door het Nederlandsche gouvernement afgewezen. R. was reeds in Fransche zeedienst opgenomen, toen hem nog de gelegenheid werd opengesteld om zijn vaderland te dienen, waarbij hij geen oogenblik aarzelde om in de Nederlandsche marine plaats te nemen. Hij werd nu weder met hydrographische werkzaamheden belast en aan eene verbeterde uitgave van zijne kaart van het Texelsche zeegat, had hij de orde van don Nederlandschen leeuw te danken (19 Augustus 1816). Als eerste officier op het linieschip Willem I deed hij nu van 1816 tot 1820 eene hoogst belangrijke reize in de Middellandsche zee en na zijne terugkomst in Nederland werd hij belast met het opnemen en in kaart brengen van de zeegaten van de Maas en Goorêe en van de monden van de Schelde mot de reeden van Vlissingen en Veere. To gelijk gaf hij in 1822 een werk in het licht: Handleiding tot de kennis van den scheepsbotiw, dat nog thans eene grooto waarde bezit. Van April tot December 1825 deed R., die toon kapitein-luitenant was, aan boord van Z. M. korvet Pallas, eeno wetenschappelijke reis naar de havens van Engeland cn Noord-America, waarbij hij don hertog Bernard van Saksen-Weimar bij zich aan boord had. Na zijne terugkomst diende hij zoor belangrijke rapporten in over de stoomvaart enz. In 1828 ging hij aan boord van de korvet Nehcilennia naar Indië en onderzocht de verrigtingen der aldaar sedert 1821 benoemde commissie tot het doen van hydrographische metingen. In 1831, na zijne terugkomst in Nederland, werd hij kapitein tor zee en commandant van het linieschip de Zeeuw, waarmede hij bijna twee jaren op de Schelde bleef, do position dor Belgen in teekoning bragt en verschillende memoricn over de rivierverdediging zamenstoldo.

Van 1835 tot 1839 was hij commandant van hot marine-instituut te Medemblik, welke betrekking door hem uitnemend VIII.

werd waargenomen; daarop werd hij schout-bij-nacht en tot 1842 gouverneur generaal van Nedorlandsch West-Indië, toen directeur generaal van marine, vice-admiraal en eindelijk minis-ler van marine, in welke hoedanigheid hij in 1849 gepension-noord werd. Kort daarna logde hij in oen geschrift do wijze van zijn bestuur geheel bloot. R. bleef te 's Gravenhage ambteloos loven, totdat in 1853 zijne verkiezing tot lid der Tweede Kamer de kroon op zijne lange en nuttige loopbaan kwam zetten. Hij mogt zich echter niet lang daarin verheugen, daar hij den 2den Mei 1854 aan eene hevige beroerte op het onverwachtst overleed. Men zie over hem: Melvill de Carnbée, Moniteur des Indes orientales et occidentalesy 3do dool 1848. L.

RIJKSBAN was eene straf in het Duitsche rijk, door don keizer en den Ryksdag uitgesproken tegen personen, die hoogverraad of andere ergo misdaden haddon bedreven en waarbij hun allo regten en bescherming ontzegd werden, die anders aan de burgers openstonden. Het was zooveel als eene vogelvrijverklaring en een burgerlijke dood. Men kon gedood worden zonder dat de doodslager gestraft werd; en vorsten mot den K. gestraft, waren daardoor van zelf van hunne regering vervallen.

RIJKSDAALDER is een zilveren muntstuk uit hot oude en tegenwoordige Nederlandsche muntstelsel, ter waarde van 2^ gulden of ƒ 2,50; do Zoeuwsehe gold 2£ gulden of/2,60. De verschillende soorten der Nederlandsche Rijksdaalders met hunne onderdooien vindt men afgebeeld in het Muntboeh van P. Verkade.

RIJKSDAG is in sommige staten de vergadering, waarop de vorst, do rijksgrooten, ook wel de vertegenwoordigers van don goesteiykon en van den dorden stand bijeenkomen, om 's lands belangen te behandelen. Zoo was de naam voor die vergaderingen in het Duitsche ryk, die door de keizer bijeengeroepen worden, in do middeneeuwen op ongelijke tijdstippen en op onderscheidene plaatsen, zoo als te Worms, to Trior enz. In de VIIdc eeuw echter werden om de oorlogen, die hot Duitsche rijk tegen Frankrijk en de Turken voerde, de Rijksdagen menigvuldiger en eindelijk in 1667 permanent. Van dien tijd af tot aan de ontbinding van het rijk in 1806 is er eene voortdurende zitting van den R. geweest te Regonsburg. Ook in Polen heette de vergadering der Edelen R.; hij was bekend om do onrust, die er plagt te heerschen, en die hem tot een spreekwoord dood worden. I hans dragen in Zweden en in Denemarken de kamers der vertegenwoordiging nog dien naam.

RIJKSSTAD heette in het Duitsche keizerrijk oene stad, welke geonen anderen opperheer had dan den keizer, eene stad, die derhalve de souvereiniteit in haar grondgebied uitoefende en zitting en stem had op don rijksdag. Ofschoon do keizer nu opperheer was in de rijkssteden, zoo was meesttijds zijn gezag en invloed gering, en regeerden de magistraatspersonen zonder zich veel aan zijne majesteit te laten gelegen liggen. Vroeger waren er zeer vele Rijkssteden, waarvan velen hare vrijheid hadden gekocht, terwijl anderen nimmer oenen keizerlijken vazal tot hunnen souveroin hadden erkend, doch den 258tequot; February 1803 werden alle rijkssteden onder het bestuur van verschillende rijksstondon verdeeld, met uitzondering van Augsburg, Bremen, Lubek, Hamburg, Neurenberg en Frankfort aan den Mein. Tegenwoordig zijn nog ten gevolge van die vroegere inrigting Hamburg, Lubek, Bremen en Frankfort aan den Mein als vrije steden in don Duitschen bond opgenomen.

RIJM is het eindigen van twee of ook enkele malen meer versregels met denzelfden klank, somtijds van twee onmiddelijk op elkander volgende, somtijds ook van elkander afwisselende rogels. In sommige talen is men hierop meer, in andere minder naauwkourig. Terwijl b. v. in onze Nederlandsche verskundo het R. van ei op ij niet wordt toegelaten, vergunt de Duitsche dat van höhe op nahe, Geschlichter op Töchter enz., en de Franscho dat van noire op autre, de Engelsche dat van daughter op njler enz. In de voorlaatst genoemde taal vindt men ook bij de beste dichters meermalen hetzelfde woord rijmende op zich zelf, hetwelk in onze taal zelfs dan vermeden wordt, wanneer hetzelfde woord aan het einde der twee rijmende regels eene verschillende beteekonis heeft, bij voorbeeld:

... de krijgers wijken,

Ja vlugton door de wijken Dor stad


22

-ocr page 566-

RIJM—RIJN.

170

Zie over het gebruik van min regelmatige rijmwoorden do door Teylor's tweede gonootsehap bekroonde verhandeling van Mr. R. A. Sifllé (Haarlem 1828). Ten behoeve van de rijmelaars zijn na Kruin, Verzameliny van de bruikbaarste Nedercluitsche rym-klanken (Utrecht 1754) onderscheidene dergelijke ponfes asinorum uitgegeven.

Do oorsprong van het R. klimt tot de hoogste oudheid op. De oudste gedichten dor Sineezen, Indiërs, Arabiers enz. zijn in R.; ook onkclo sporen er van vindt men in do Ilcbreeuw-sche poëzy des O. V. Bij de Grieken en Romeinen werd het R. in strijd geacht te zijn met de deftige poëzy, doch uit sommige plaatsen in de blijspelen schijnt te blijken, dat de eigenlijke volkspoëzy er minder afkeerig van was. De middeleeuwsche La-tijnsche verzen maken veel werk van het R., niet alleen van de zoogenoemde Leoninische verzen (zie Leoninische verzen), die zelfs aan de besten onder de oude dichters, b. v. Ovidius, eene enkele maal ontsnapten, maar ook van een doorloopcnd R. waarvan o. a. liet bekende Slabat mater (zie Stabat mater) eene proeve oplevert. Ook in de midden-Nederlandsche verzon, alsmede in de gelijktijdige Fransche, Engelsche en anderen vindt men het R., hetwelk sedert zijne plaats in het werktuigelijke der poëzy heeft gehandhaafd, gelijk dan ook de pogingen van Bellamy en eenige anderen, om rijmlooze verzen in te voeren, evenzeer mislukt zijn als die b. v. van van der Woordt tot het invoeren van de metra der Ouden. Trouwens, het is niet te ontkennen, dat het R. veel toebrengt tot de welluidendheid der gedichten, alsmede om het van builen leeren gemakkelijker te maken. Doch daartegen staat over, dat het R. onder de handen van iemand, die niet zeer geoefend is in hot werktuigelijke der poëzy, alligt aanleiding geeft tot het gebruiken van min juiste uitdrukkingen en woordvoegingen, uitwijdingen en stopwoorden. Velen, die te dezen zijn gestruikeld, hebben do les van Bilderdijk niet in acht genomen: „zijt meesters van de taallquot;, daar zij zich door het R. lieten beheersehen, in plaats dat het voor hen was, hetgeen Boi-leau wilde in den bekenden versregel:

La rime est une esclave ct ne doit qu'obeïr.

RIJM of RIJP is een door koude verstijfde of bevroren dauw, die zich op do ligchamen heeft nedergezet. Wanneer de temperatuur van den grond of van den dampkring beneden hot vriespunt danlt, bevriest do dauw, die zich dan op do oppervlakte van den grond of der aan de lucht blootgestelde voorwerpen neder-slaat en de velden, als het ware, met een wit kleed of overtreksel bedekt. De R. wordt voortgebragt gedurende oenen zeer helderen nacht, waarbij zich eerst do daauw vormt, die vervolgens bevriest. Doordien het water van meren, rivieren en slooten zich minder afkoelt dan de grond en de planten; zoo kunnen de laatstgenoemden tot beneden het vriespunt afkoelen en met R. bedekt worden, terwijl do temperatuur van do oppervlakte des waters nog eenige graden boven het vriespunt is. Men neemt het verschijnsel dikwerf in heldere vóór- en najaars-nachten waar en dan wel vooral in den morgenstond; hetwelk in ons klimaat niet zelden tot zelfs in do zomermaandon plaats heeft, tot groot nadeel van sommige veldgewassen, als, boekweit en aardappelen.

RIJN. Do R. {Rhenus), eene dor voornaamste rivieren van Europa, doorgaans verkeerdelijk lihijn (en ook in het Hoogdiiitsch Rkein in plaats van Rein) geschreven, ontspringt iu het Zwit-sersche kanton Graubunderland aan de oostzijde van het Gothards-gebergto uit hot Toma-meer, ruischt, als een bij uitstek helder beekje, schuimend over de steenhoopen van den Sixmadun en wordt door de bewoners van het Tavetsche of Tujetsche dal. Rein de Torna genoemd. De kristalheldere Rein d'ürfera veree-uigt zich bij Chiamut, aan do linkerzijde met den Rein de Torna. Eigenlijk ontspringt de R. uit drie hoofdbronnen; deze liggen in do hoogste Rhotische Alpen, vijf uren van elkander verwijderd. De achter-Rijn ontslaat uit den Kheinwalds-Gletscher, eene dor trappen van den hoogen Vogelberg; de middel-Rijn komt bij Luckmanier te voorschijn; en de voor-Rijn ontspringt in eene rotskloof van den Ciina del Badut of den Krispaltberg. In den omtrek dor stad Dessentis vereenigt do voor-Rijn zich na oenen loop van 8 uren met den middel-U., dio van St. Maria komt. Zij nemen de Sunwix en de Gleuner op. Bij Reichenau komt de door de Lee en Albula versterkte aehter-R., na eenen loop van 21 uren, bij de vereenigde voor- en middel-R.: daardoor tot eenen aanzienlijken stroom gevormd, zet do rivier haren loop door het kanton Graubunderland voort, waar zij do Plessur nog opneemt. Van den oorsprong af is de hoofdrigting O. N. O. boven Reichenau tot naar Chur, vervolgens N. W. tot aan het meer van Constants, waaruit do R. tusschen Stieger en Essehenz weder te voorschijn komt. Daarop scheidt hij Zwitserland van Duilschland en stroomt nu tot aan Bazel westwaarts, van hior tot Ments noordwaarts, en van daar tot aan haro uitwatering noordwestwaarts. Een half uur beneden Sehaffhausen, bij het slotje Laufen stort de R. zeer breed, van 60 tot 65 voet hoogte over oenen rotswand neder, en vormt hier den beroemden Rijn-val; bij Laufonburg dringt hij tusschen hoogo rotsgevaarten met bruischend geweld door en veroorzaakt eene nederstorting, die de scheepvaart verhindert. Hij loopt vervolgens tusschen Baden en Sehaffhausen, Zurich, Aargau en Bazel, waar hij zijn geboorteland verlaat, na de Aach (die vroeger Murg heette) verkeerdelijk Aar genoemd, do Thur, de Thösz en de Glatt met hare takken ontvangen te hebben. Bij Reinfelden stroomt hij door eene rivierengto, en brengt eenen maalstroom voort, welken men den Helhaak (Hullenhake) noemt. Nu stroomt hij onder den naam van Bovon-R., tusschen Baden, Beijeren, Frankrijk en Hessen door en neemt vervolgens bij Ments den naam van Ne-der-R. aan, onder welken naam hij door Pruissen vlooit. Van Bazel tot Ments is het dal wijd; do oevers zijn moest laag, en de stroom deelt zieh bij Germershoim in vele armen, waardoor eene grooto menigte van waarden omsloten worden. Van Bingen tot Coblents is het dal door rotsachtige bergen omgrensd, terwijl het van Coblents tot Bonn allengs wgder wordt, en het land, in eene uitgestrekte vlakte afloopt. Eerst van Bazel benedenwaarts wordt de R. door groote schuiten bevaren. Beneden Bazel tot Straatsburg laden zij 500 tot 600 centenaars; bovenwaarts worden zij door mensehen getrokken en laden dan slechts een derde van dezen last. Van Monts tot Keulen kunnen de vaartuigen van 2500 tot 3500 centenaars laden. Van Keulen stroomafwaarts kan de R. met zeeschepen worden bevaren. Over het algemeen is de linkeroever van den R. hooger dan de regter. Deze groote rivier is do belangrijkste stroom van Europa: en hoewol zij in lengte en grootte door do Wolga en den Donau wordt overtroffen, is do schoepvaart op de beide laatste rivieren zamengenomen, veel minder, dan dio op den R. alleen. Geen stroomgebied levert zulk eene afwisseling van landschappen en eene zoo talrijke bevolking op als het gebied van den R. Hij neemt 11,853 riviertjes op, waarbij de zeer kleine nog niet gerekend worden. Het is dus niet te verwonderen, dat zulk eene gewigtige rivier, gedurende haren loop op de onderscheidene plaatsen, dio zij voorbijstroomt, aanmerkelijk in breedte en diepte moet verschillen. Zoo Bedraagt de breedte niet verre van haren oorsprong van 3 tot 15 voet; bij Stein, waar zij uit de Unter-see komt 250; bij Sehaffhausen 340; bij Bazel 753; bij Nouen-burg omtrent 300; bij Dusseldorp van 500 tot 1200; en boven do afscheiding 2000 voet enz. De diepte van den stroom tusschen Bazel en Breisach is van 3 tot 10 voet, tusschen Bonn en Keulen 6 tot 21}- voet, bg laatstgenoemde plaats tusschen 9{. en 13J. voet, bij Dusseldorp, aan het hoogere gedeelte der stad 51 voet, en aan het benedengedeelte 15J-, van Dusseldorp tot Kai-serswerth van 6 tot 13 voet enz. Na het ontvangen van een groot aantal takken komt de R. eindelijk uit Pruissen bij ons in Nederland, en wel bij Pannerden of de Schenkenschans, alwaar hij zich in twee armen deelt, waarvan de linker de hoofdarm is en Waal heet. De Waal is bij haren aanvang 105 Rijnlandsche roeden breed en noemt 0,68 van de geheele watermassa des R.'s met zich. Zij loopt voorbij Nijmegen, Tiel en Bommel en valt bij Loevestein in de Maas. De regterarm, die kleiner en 57 roeden broed is, behoudt den naam van R. Eene halve mijl boven Arnhem deelt do R. zich wederom in twee armen, waarvan de regter de Nieuwe IJssel, voorheen Drusus-grnclit, als door Drusus tot vereeniging met den IJssel gegraven, heet; en de linker nog den naam van R. behoudt. Do linkerarm (de R.) is aan het deelingspunt 60 roeden breed, is op do diepste plaats 29 en op de ondiepste 5 voet diep, loopt van Arnhem, voorbij Wagoningen westwaarts, en deelt zich dan weder boven Wijk bij Duurstede in twee armen, waarvan do linker de grootste is en Lek genoemd wordt, die voorbij Schoonhoven loopt en by


-ocr page 567-

RIJN.

171

Krimpen in de Maas valt, terwijl do regter den krommen R. heet. Deze kromme R., die nu door vele splitsingen verzwakt is, vloeit naar Utrecht, waar hij eich verdeelt in de Vecht, die noordwaarts langs Maarsen, Brenkelen enz. loopt, bij Nieuwer-sluis aan den Amstel water geeft, on dan, na door Wcesp te zijn geloopen, bij Muidon door eeno groote sluis in do Zuiderzee valt; en in don ouden R., die W. N. W.-waarts, voorby Woerden, Bodegraven, Alphen on Ley don loopt, en sodort 1807, bij Katwijk aan zee, onder 22° 2' 40quot; O. lengte en 50° 12' 30quot; N. breedte, door een prachtig gegraven kanaal, dat een kunststuk van menschelijk vernuft uitmaakt, en door uitmuntende sluizen, haren uitloop in do Noordzee heeft. De R. hooft in het geheel eene lengte van 150 mijlen, en beslaat oeno oppervlakte van grondgebied van 4,080 □ mijlen.

RIJNBERG, ook wel verbasterd tot Rijnberk, was vroeger eene sterke vesting, die tot het aartsbisdom Keulen bohoordo, doch is thans een weinig beduidend plaatsje met 2500 inwoners in de Pruissische Rijnprovincie. Do rivier, die er voorheen langs stroomde, ligt er thans oen kwartier van verwijderd. R. is merkwaardig geworden, vooral in de Nederlandsche geschiedenis, door de herhaalde belegeringen, die het tijdens do oorlogen der republiek ondergaan heeft. Uit een krijgskundig oogpunt was R. voor de beveiliging van do oostelijke grenzen van de republiek der Vereenigde Nederlanden van het hoogste belang. Deze kreeg het eerst aanleiding om die stad op Duitschen grond bezet te houden, toen Gebhard Truchses, aartsbisschop van Keulen, do hervormdo leer omhelsd en een huwelijk gesloten hebbende, in 1584 de wijk naar Holland nam, waar hem een goed onthaal to beurt viel. Er werd hem geld en volk verstrekt om R., dat hem nog toegedaan was, te behouden. Van dat oogonblik af nam de worsteling om in het bezit dier stad te blijven, een aanvang.

In 1586 sloeg Parma hot beleg voor R., dat zich eerst in de eerste maanden van 1590 overgaf, en aan de Spanjaarden bleef tot Maurits het in 1597 weder veroverde. Terwijl er nog onderhandelingen gevoerd werden met den toenmaligen aartsbisschop, die de stad voor zich eischte, daar zij een deel uitmaakte van z\jn gebied, viel zij in 1598 weder in de handen dor Spanjaarden, die haar echter slechts tot 1601 behielden. In dat jaar werd Maurits er weder meester van, die de vestingwerken liet verbeteren , doch do daardoor aanzienlijk versterkte stad in 1606 weder moest zien verloren gaan. Zij bleef van 1606 tot 1633 onafgebroken onder het gezag der Spanjaarden, die er een kanaal begonnen aan te leggen , tot vereeniging van den Rijn met do Maas. Dat kanaal ontving tereere van Isabella Clara Eugenia den naam van fossa Eugmiana, doch werd niet voltooid en geraakte later geheel in verval. Toen de stad in 1633 nogmaals door Maurits veroverd werd en door de Staten bezet bleef, begon Frankrijk de aanspraken van den keurvorst te ondersteunen en, hetgeen den argwaan der Staten opwekte, dio zich op hunne vroegere betrekking tot Truchses bleven beroepen. In 1667 gingen zij een verdrag met den keurvorst aan, waarbij de uitoefening der go-reformeerde religie, de zamenstelling van den magistraat uit een gelijk getal catholieken on gereformeerden, en het behoud van ; den landtol voor den keurvorst vastgesteld werden. De Staatscho bezetting bleef voortduren, zonder dat zij op zaken, het burgerlijk bestuur der stad betroflfende, eonigo inbreuk zou mogen maken. Op dien voet hield do stad Nederlandsche bezetting, tot de Franschen haar in 1672 veroverden, dio haar tot 1689 bezet hielden, toen verloren, later terug kregen en haar in 1703, na het uitbreken van don Spaanschen successie-oorlog aan do bondgenooten moesten afstaan. Do vestingwerken worden sedert gesloopt en het voorts weinig belangrijke stadje werd bij het 248to artikel van het Weoner tractaat, als behoorendo tot het vroegere aartsbisdom Keulen , aan Pruisscn toegewezen.

RIJNDIAMANTEN. (Zie Kwarts).

RIJN-HESSEN, eene der drio provinciën van hot groothertogdom Hessen bevat op 25 □ mijlen ongeveer 220,000 inwoners, waarvan meer dan do helft do R. Catholieko godsdienst belijden. Do handel op den Rijn is van groot gewigt; do borgen leveren uitmuntenden wijn en het land is over het algemeen zeer vruchtbaar. Do provincie is zamengesteld uit gedeelten vau het sticht Ments, van do Palts on van het bisdom Worms.

RUNKIKZELS. (Zie Kioarts).

RIJN-PRUISSEN, ook de Pruissische Rijnprovincie genoemd, is do westelijkste provincie van het koningrijk Pruissen en grenst ten noorden aan Nederland, ten oosten aan do provincie West-falen, aan Nassau, het groothertogdom Hessen, de lieijersche Palts, Hessen-Homburg en hot Oldonburgsche vorstendom Bir-kenfeld, ton zuiden en zuidwesten aan Frankrijk en ten westen aan Luxemburg, België en do Nederlanden. Op eene uitgestrektheid van 487 □ mijlen bevatte zij in 1858 3,096629 inwoners, dat is 6357 per D geographische mijl en is dus verre weg het moest bevolkte deel der Pruissische monarchie. In 1815 werd zij bij het congres van Weenen aan dat rijk toegekend, als bevattende de voormalige landen Kleef, Gulik, Berg, Meurs, Lichtenberg en gedeelten van hot sticht Keulen , welke Pruissen vroeger reeds bezat, nu vergroot met Neuwied, Solms, Wildenburg , gedeelten van Limburg en van 4 Franscho departementen, benevens de vrije rijkssteden Aken en Wetzlar.

Het wordt tegenwoordig in 6 districten verdeeld, met name Keulen, Dussoldorp, Coblents, Aken, Trier, en Sigmaringen. Goblents is do hoofdstad.

Do provincie wordt van hot zuiden naar het noorden doorsneden door den Rijn, die or regts de Lahn , Sayn , Wied, Sieg, Wupper, Roer, Einsehe en Lippo, links de Nahe, Moezel, Rette, Aar en Erft opneemt. Het noordelijke gedeelte is vlak; bij het Zevengebergte begint het bergachtig te worden, 'tgeen zich voorts tot aan do zuidelijke grenzen voortzet. Do oevers der rivieren, de dalen en vooral do noordolyke vlakte is zeer vruchtbaar; do cultuur levert tarwe en andere graansoorten, ooft, wijn en hout, do bodem lood, koper, galmei, zink, steenkolen, bruinkolen, marmer, gyps, tuf, molensteenen, pijpaarde, pottebakkorsklei, zout en turf. Ook vindt men er eene zeer groote menigte minerale bronnen, van welke dio bij Aken reeds sedert eeuwen bekend zijn.

Het grootste gedeelte dor bevolking belijdt do R. Catholieko godsdienst; er zijn ongeveer 680,000 hervormden en 30,000 joden. Men vindt in R. P. 124 steden en 4274 dorpen. De nijverheid staat er op eeno bijzondere hoogte; men vindt er wollen-, garen- en lakenfabrieken, zijdofabrieken , ijzer- en staalfabrieken, linnenweverijen, fabrieken, welke lederwerk, papier, porcclcin , glas, wasdoek enz. leveren. Te Bonn is eene universiteit, te Dussoldorp eene schilderacademie, te Aken oono polytechnische school, te Keulen en Trier zijn sotninariën. Voorts vindt men er 19 gymnasiën en 16 progymnasiën. In hot grootste gedeelte der provincie vigeert hot Code Napoleon.

RIJNSBURG. Dit Zuid-Hollandsoho dorp was voormaals de zetel eener beroemde abdij van aanzienlijke jonkvrouwen. Zij werd gesticht door vrouwe Petronella van Saksen , zuster van keizer Lotharius den Hdequot; en weduwe van graaf Floris den IIlllm, ter plaatse waar vroeger een burg der Romeinen gestaan had. Daartoe bragt de vorstin ten jaro 1133 uit haar vaderland de eerste nonnon over. Zij volgden den regel van Benedietus en weldra steeg de abdij in het hoogste aanzien. Door pausen , bisschoppen en graven met aanzienlijke voorregton begiftigd, verkreeg zij groote rijkdommen en hare abdissen voerden oen uitgestrekt gezag, terwijl zelfs vorsten haar met kniebuiging begrootten. De kloosterjuffers, alle van bekenden en alouden adel, oefenden alleen in den morgen haar geestelijk beroep uit, maar namen des namiddags met 's lands edelen doel aan onderscheidene uitspanningen. Het klooster oefende eene alom vermaarde weldadigheid uit, en deelde volgons Guieeiardini drio malen 's weeks aalmoezen uit aan twee duizend behoeftigen.

Onder do abdissen was do eerste Cunisa ofCunora, zustor van graaf Frederik van Bicke en moei van Christiaan , aartsbisschop van Ments; de laatste Stephana van Rossum, die, nadat do abdij gedurende den Spaanschen oorlog verwoest was geworden, haar verblijf to Ley den vestigde, waar zij in hare waardigheid een wereldlijk gebied over de aan de abdij ondergeschikte plaatsen bleef uitoefenen, totdat zij ten jaro 1603 in bijna honderdjarigen ouderdom overleed. Na haar oefenden nog twee vrouwen het bestuur over de goederen der abdij, onder den titel van vrouw van Rijnsburg, doch daarna zijn die goederen gekomen aan do ridderschap van Holland. Do bouwvallen van do abdij en hare kerk bleven nog lang aanwezig, maar zijn in het jaar 1811 geheel gesloopt.

Zie over deze vermaarde abdij, met die van Eginond do be-


-ocr page 568-

RIJN-KUS.

172

roemdsto van ons vaderland; Swalue, De ubdijm van Egmond en Synsiurg, in: Kist en Royuards, Archief, 2d0 serio D. I; Bomer, Dc kloosters en abdijen in Holland en Zeeland, in: Nieuwe werken van de maatschappij der Nederlanrlsche letterkunde, D. VIII, blndz. 116 volg.; en vooral Schotel, De abdij van Rijns-burg ('s Hertogenbosch 1851). Togen de bewering dat do Benedictijner nonnen van do Rynsburger abdij tot de afdeoling der Cluniacensen behoord hebben, zijn bedenkingen ingebragt door don hoogleeraar Hoyaards in zijn on Kist's Archief 2d0 serie, D. II. bladz. 217 volg.

RIJNSBURGEES. (Zie Collegianten).

RIJNVLOT. Tot de bewonderingwaardigste zaken behooren buiten twijfel do Kijnvlotten. Hot aanleggen van een zoodanig vlot en het speculeren op de daaruit voort te komen winsten is eene buitengewone groote en stouto onderneming. De grootte van een R., het kapitaal, dat in het hout steekt, het benoodigde aantal menschon om het to besturen en naar Nederland, de plaats van bestemming te brengen, de levensmiddelen en het loon voor deze menschen, en de som der tollen, die allcrwege betaald moeten worden, alles is aanzienlyk.

Men stelle zich een zwemmend hout-eiland voor van 100 schreden lang en van 80 tot DO voet breed, waarop 10—13 ruime hutten aan 4 tot 500 arbeiders woning verlecnen, waar altijd van 4 tot 6 ossen voorhanden zijn, om aan deze menschen versch vleosch te verschaffen, terwijl hun van 40 tot 50,000 pond brood, 15 tot 20,000 pond gezouten en omtrent 1000 pond gerookt vleesch, benevens 30—40 mud groenten, 10 tot 15,000 pond boter en even zoo veel kaas enz. worden medegegeven. Men verbeelde zich nu nog daarbij eene hoeren-hut, welke, wat gemak betreft, wel met do kajuit van oenen admiraal wedijveren kan, en men zal zich overtuigen, dat een R. eene zaak van grooter beteokenis is, dan men het zich gewoonlijk voorstelt.

Wat het kapitaal betreft, tot een zoodanig vlot benoodigd, hiervan kan men zich een denkbeeld maken, wanneer men nagaat, dat van Andernach, waar deze vlotten zamengevoegd worden uit de kleinere, welke van den Mein, de Moezel en andere afkomen, tot naar Nederland, omtrent dertig duizend gulden aan tolgelden betaald moeten worden; dat alleen de stuurman tot Nederland ongeveer ƒ 1000 ontvangt do 6 of 7 stuurknechten bijna oven zoo veel en dat de overige 4 of 500 ruim betaald worden. Tot een houtvlot, zegt aldaar het spreekwoord, zyn 300,000 Rd. uoodig: 100,000 zijn in het bosch, 100,000 in het water, en even zoo veel in de onkosten.

Om een zoodanig vlot te besturen en op den met ondiepten, eilanden, bruggen, scheepsmolens, bogtcn enz. zoo rijkelijk begiftigden Rijn gelukkig naar beneden te brengen, is even veel kunde als moed noodigj en derhalve heeft een stuurman van oen R. een even groot denkbeeld van zijne kunst, als zijn ambtgenoot op hot grootste oorlogschip. Vódr 70 jaren was slechts eene eenigo familie, Jung genaamd, in deze kunst ingewijd, en ook tegenwoordig nog treft men slechts weinig lieden aan, die daartoe berekend zijn ; van daar de buitengemeen groote prys voor deze reis, dien do eigenaar van hot R. betalen moet.

Er zijn velo dorpen, alwaar door arbeiders aan zulke Rijn-vlotten, omdat zij goed betaald worden, wel dertig duizend gulden jaarlijks inkomen bobben; van Coblents weet men dit met zekerheid.

Hot is bekend, dat de stapelplaats van al dit hout in Nederland, Dordrecht is. Hetgeen Memel voor dezen handel in het noordoosten van Europa is, dat is Dordrecht voor hot noordwesten.

RIJP (De). Een aanzienlijk dorp in Noord-Holland, noordoostelijk van de Beemster gelegen, met 2000 inwoners. Bij onderscheidene gelegenheden heeft dit dorp veel geleden door brand; doch up nieuw opgebouwd, is het thans een der schoonste dorpen der genoemde provincie. De haringvisschcrij, die omstreeks het midden der XVIIae eeuw aldaar bij do 100 buizen telde, bcteekende in het begin dezer eeuw weinig meer, doch is gaande weg weder ecnigzins toegenomen, zoodat nog steeds een gedeelte der bevolking daarin zijn bestaan vindt; ook treft men er fabrieken van zeildoek en touwslagergon aan. Verschillende go-meenten zijn aldaar vertegenwoordigd en hebben hare kerken. Merkwaardig is het wees- en armenhuis, oen fraai gebouw dat tydens zijne stichting in hot begin der XVIIa« oeuw, allo andere gebouwen in den omtrok, in schoonheid overtrof, en als een monument is te beschouwen, dat de branden van 1654, 1657 en 1764 ongedeerd hebben gelaten. De R. is de geboorteplaats van Adrianus Relandus en van Jan Ariaansz. Leeghwater.

RIJSSEL (In het Franseh Lille). De hoofdstad van het Fran-sche departement du Nord, voorheen die van Fransch Vlaanderen en allo Franscho Nederlanden. Zij ligt aan de bevaarbare rivieren de Deule en Lijs, waarvan do eerste door de stad stroomt; do stad is fraai gebouwd, heeft uitmuntende buitenstreken, 6 poorten, 30 openo pleinen, ruim 81,000 inwoners, en is eene der gewigtigsto vestingen van Europa. Inzonderheid is de citadel, waaraan Vauban al zijne krachten heeft te koste gelegd, oen meesterstuk van vcstingbouwkunst. Onder de openbare pleinen onderscheidt zich de paradeplaats, en onder de breede, goed geplaveide en bij nacht verlichte straten, zou de fraai verlichte koningsstraat voor iedere stad een wezenlijk sieraad zijn. Men heeft hier vele aanzienlijke, in oenen goeden smaak aangelegde gebouwen, waaronder inzonderheid do St. Stephanus en Pieterskerk, het sehoono raadhuis in 1430 gebouwd, het prachtige koronmagazijn, hot groote hospitaal, do schouwburg, de beurs, de kazernen, het tuighuis, de fraaijo hoofdwacht enz. behooren Voorts is hier een museum, een genootschap van kunsten en wetenschappen, een collegio voor de heelkunde, teeken- en schilders-collegio, eene openbare boekerij, een kruidtuin en belangrijke fabrieken van wollen stoffen, linnen, kanten, katoen, tabak, glas, leder en aardewerk; alsmede suiker-raönaderijen, groote katoen-spinnorijen, katoen-plukkerijen en uitmuntende garenen linnenbleokerijen. Niet ver van de stad bevinden zich meer dan 100 oliemolens. Ook is dc bloementeelt, inzonderheid van tulpen zoor aanzienlijk, welke laatste hier bijna zoo sterk als in Haarlem gedreven wordt. Koren, zaad, hop, tabak, vlas, linnen garen, mcloenou, benevens ooloniale waren enz. maken voorname artikels van den hier bloeijenden handel uit. — R. werd in 863 door Boudewijn, graaf van Vlaanderen gesticht, en bezeten door zijne nakomelingen uit de huizen van Bour-gondië en Oostenrijk tot in 1667, toen Lodewyk de XlVlle het bemagtigde; in 1708 werd het, na eene bloedige belegering, door prins Eugenius veroverd, doch bij den Utrechtschen vrede van Frankrijk terug gegeven, en in 1793 vruchteloos door do Oostenrijkers beschoten.

RIJST {Oryza satioa). Dit graan, het hoofdvoedsel voor velo Oostersche volken, is afkomstig uit Zuid-Azië en wordt thans in allo keerkringslanden en onder de warmere gematigde luchtstreek, zoo als in Lombardije, Piemunt, Hongarije en in dc zuidelijke staten van Noord-America (Carolina) gekweekt. De R. is eene jaarplant, behoorende tot de familie der Gramineae en wel tot do trib. der Struisgrassen (Agrostideae) volgens het sexuële stel tot de 2d,! orde der 6d0 klasse {llexandria digynid). Even als de tarwe groeit zij met eene ronde gelede steng op, doch heeft meer geledingen; volgons do variëteit verschilt hare hoogte van één tot zes voet. Hare bladen zijn elsvormig, omgebogen, de steng omvattende. De bloemen eindigen in eene pluim en worden opgevolgd door langwerpige zaden, op afzonderlijke bloemstelen, die uit do middenspil der pluim of tros voortkomen. De korrels zitten in ruwe gele zaadhulsels; do kafnaalden zijn nu eens volkomen ontwikkeld, dan weder ontbreken zij. Het geheel der aar heeft de meeste overeenkomst met onzen haver. De zaden van hunne kafjes ontdaan, is de R. die in den handel komt. Voor de ontbolstering wordt zij door de inlanders Padi gehceten, gepeld Bras, gekookt Nasi.

Even als bij vele andere granen zijn dc variëteiten ook bij de R. talloos, het onmisbaar gevolg van hare kweeking over zoovele streken, die in bodem en luchtgesteldheid zulke groote verschillen opleveren. Hyne noemt er 21 op, die door een bijzonderen naam en eigenaardigheid zijn onderscheiden. Al deze varieteiten worden nogtans tot vier hoofdsoorten teruggebragt en deze wederom verdoold on eindeloos onderdeeld. Deze vier hoofdsoorten, die wij kort zullen vermelden, zijn:

De gewone H. (O satiua). Deze tiert alleen op mocrassigen grond even als de vroege li. (O. praecox), die twee maanden vroeger rijp is, op minder vetten grond goed voortkomt en bij behoorlijke bewatering twee gewassen levert. De berg-R. {O. mu-tica) heeft eonen slankeren stengel, wordt zelden hooger dan drie voet, en groeit hot best op de hellingen van bergen. Zij is in


-ocr page 569-

RIJS.

173

de wostolijko doelen vnn Indië onbekend. In Cochin-Sina en op Java wordt zij gekweekt. Daar zij eeno veel koudere temperatuur kan verdragen dan do vorige soorten, zoo zelfs dut het gewas geene schade lydt van do sneenw, mits do jonge planten vijf tot zes duim boven den grond staan, voor zij door do sneeuw bedekt worden, heeft Sir Joseph Banks talrijke doch vergeefsche proeven genomen, met de kweeking van berg-ll, in Engeland. Na gemelde mislukte proefneming is niettemin aan de boorden van de Theeras nabij Windsor oen rijstgewas verkregen. De kleverige R. (O (jlutinosa) is eene varioteit tusschen berg-R. en andere soorten. Zij groeit even zeer op droog als nat hind.

Bij de verbouwing der R. gaat men in Sina op do volgende wijze te werk. De tot dat oogmerk bestemde korrels worden in manden gedaan en in water geweekt om de ontkieming te ver-hsaslen. Het te bezaaijen land wordt vooraf met water verzadigd, tot dat dit in zachte modder is veranderd. Alle steenen worden zorgvuldig weggenomen en alle onkruid uitgeroeid. Nadat nu het land geploegd en geëgd is, wordt hot andermaal onder water gezet. De korrels, welke nu in het water ontkiemd zijn, worden dik en gelijkelijk gezaaid op cenig gedeelte van den grond, bestemd om als kwockakker te dienen. Zoodra de jonge planten eenige kracht hebben verkregen, worden zij met kalkwater be-sprengeld, ten einde de insecten te dooden, die anders veel nadeel kunnen veroorzaken. Dikwijls worden de zaden in vloeibaren mest gekweekt, en tot wering der insecten en tot verhooging der groei. Beginnen dc jonge planten goed op te schieten, dan worden de overtolligeu behoedzaam uit den grond genomen en zonder verwyi op het gereedgemaakte veld overgepoot. Zoodra dit gedaan is wordt hot water ter overstrooming vau de planten toegelaten. Ten einde dit gemakkelijk te maken, worden de rijstvelden doorgaans nabij een riviertje, een vijver of ander water aangelegd, daarvan slcehts door een dijk gescheiden zijnde. De velden worden vrij van onkruid gehouden, dat met de hand bij de wortels wordt uitgetrokken en waarbij de arbeiders dikwijls tot aan do knie in den modder zakken. De i-ypheid van do R. kenmerkt zich doordien de kleur in het gele overgaat, waarna het met een sikkel afgesneden, in schoven gebonden en daarna gedorscht wordt. De kweeking van berg-R. vereischt niet zooveel zorgen, daar zij de bewatering niet noodig heeft, die de overige soorten behoeven, en die bjj gebrek aan natuurlijke middelen kunstmatig moet worden verkregen, waartoe dikwijls ontzaggelijk voel moeite en onkosten vereischt worden. Men raadplege onder anderen Du Hamel's Culture des terres D. II, en Barrow's China.

In vele gedeelten van Java z(jn natuurlijke voordeden aan de rijstteelt verbonden, die haar tot een' zeer winstgevenden tak van landbouw maken. De bronnon van toevoer voor de bewatering zijn doorgaans gemakkelijk te verkrijgen, zoodat de zorg van den landbouwer zich hoofdzakelijk bepaalt tot de instandhouding der dijkjes. De grond behoeft noch bemesting, noch eenige bijzondere bewerking. Evenmin zijn, zoo als in de meeste deelen van Hindostan grooto kommen of vijvers noodzakelijk, of is do toevoer vau water, even als in Bengalen of Egypte afhankelijk van de overstrooming van de boorden der rivieren. De beken cn borgstroonien worden in hun nederdalen ingedijkt, ten einde hunne wateren naar verkiezing op het laud te kunnen leiden, dat zij aldus vruchtbaar maken. Soms worden groote rivieren afgedamd en gouvernementsbeambton aangesteld om over de verdeeling v an het water te waken.

Het zaad wordt digt op elkander in bedden uitgespreid , waarna men de planten, die twaalf tot veertien dagen oud zijn, op velden overbrengt, en wijd uit elkander met do hand poot. Men houdt dan den grond met water bedekt tut veertien dagen voor de rijping van het gewas, waarna hot weder wordt afgetapt. liet laud, dat ter bevochtiging alleen van regen afhankelijk is, wordt bij het eerste vallen van den regen geploegd, geëgd en daarna gezaaid. De ploeging, egging en bewatering is het werk van mannen, do zaaijing, overplanting, inzameling en hot opschurcn geschiedt door vrouwen. Zijn do aren tot rijpheid gekomen, zoo worden ze met eenige duimen lengte van den stengel met een mesje, ani ani genaamd, afgeknepen en na voldoende drooging in graan-schuurtjes gelogd. Gewoonlijk wordt de R. in den bolster nanr de markt gebragt, daar men haar op die wijze langer kan bewaren. In do wijze van ontbolstering is men op Java geenzins ervaren, zoodat zij moest gebroken is, doch overigens van goede hoedanigheid.

In Noord-America wordt do grond, bestemd tot rijstkweoking tegen het midden van Maart govoord, zoodanig dat de voren, van midden tot midden, ongeveer anderhalf voet uit elkander liggen. Do korrels worden op den bodem der voren gelegd en niet gestrooid, waarna het veld onder water gezet wordt. Na vijf dagen gestaan te hebben wordt het afgetapt en ongeveer een maand aa do zaaijing weder op het veld gelaten. Zijn uu voertieu dagen verloopen dan wordt hot water andermaal afgetapt on eerst weder omstreeks Augustus toegelaten.

Het valt gemakkelijk to begrijpen, dat do afwisselende onder-vloeijing en opdrooging van het land in eene boete luchtstreek allornadeeligst moot werken op do gezondheid der arbeiders. Geen Europeaan geeft zich dan ook daarmede af. Do bebouwing der rijstvelden wordt aan Negers overgelaten, die in don herfst de hospitalen opvullen, waarin een groot aantal bezwijkt. Voortdurend wordt nieuwe toevoer van Negers uit de meer Noordelijke Staten vereischt om hot getal van hen aan te vullen, die ongelukkiglijk bestemd zyn, om te midden der moerassige uitwasemingen huune dagen to verkorten.

Te Valencia in Spanje, Lombardye enz. geschiedt de kweeking nagenoeg even als op Java, doch, is ook daar voor dc gezondheid nadeelig. liet gouvernement van Milaan heeft dien ten gevolge de verbouwing van R. binnen zekere grenzen beperkt, die niet mogen worden overschreden. Bijzonderheden omtrent de kweeking enz. der R. vindt men naauwkeurig vermeld bij Rallies, History of Java; do Sturler, de Landbouw tusschen de keerkringen. De beste R. komt uit Carolina. Deze is helder wit en groot van korrel. De Java-R. is geelachtig, do Oosten West-Indische R. vertoont roodachtige strepen. Do slechtste soorten komen uit Italië, de Levant en Egypte. Omtrent de bereiding van Arak uit R. raadplege men hot art. Arak. 15.

RIJSTVOGEE, De {Fringilla oryzivord) behoort tot het geslacht dor vinken onder do Zangvogels; hij heeft do grootte van een' musch, is aschgrauw van kleur mot den kop, do kool en de staart zwart, terwijl de buik rozenkleurig is, do wangen wit zijn, de bek en eene streek boven de oogen rood. Hij bewoont Oost-Indië en Sina, is zeer gemeen in onze Oost-Indische bezittingen en doet aldaar aan de rijstvelden groote schade. Dezo vogeltjes worden in menigto naar Europa overgobragt en aldaar in kooijen gehouden, doch niet om hun fraai gezang, daar hun toon veel gelijkt op dien van hongerige jonge musschen.

RIJSWERK. De behandeling en kennis van R. is een der belangrijkste onderwerpen van de waterbouwkunst. Men is met dozo werken in staat om op de goedkoopste, gemakkelijkste en snelste wijze onderscheidene werken in de diepste en snelst stroo-mendo wateren uit te voeren; bovendien zijn zij doorgaans nog het meest bestand tegen vernielingen door stroom, ijsgang, zeewormen enz. aangerigt, waarvoor de met kostbare bouwstoffen en veel moeite zamengestelde werken dikwijls moeten bezwijken.

Men kan de belangrüksto soorten van Uijswerkon, onder deze vier bewerkingen schikken:

1°. Blees- of Raardwcrken, waarmede op bovenrivieren alle kribben of dammen, van welken aard ook, worden opgetrokken.

2°. Pakwerken, welke op benedenrivieren of aan zeeoevers, waar eb en vloed gaat, worden gebruikt, of op bovenrivieren, nadat men met het baardwerk tot op het laagste water is gevorderd. Hieronder kan men het maken van rijzen of steenen hoofden op zeestranden stellen.

3». Zinkwerken, waarmede men aan de zeeoevers en op benedenrivieren de meeste kribben, hoofden of dammen tot op go-woon laag water optrekt.

4quot;. Beslagwerken, welke dienen om dijkglooijingen tegen don slag van het water of ijskruijingen te beveiligen; onder deze werken kan men ook die dijkbekleeding tellen, welke men gewoon is ruwaard te noemen, die veel sterker maar ook kostbaarder is dan gewoon beslagwcrk en bijzonder aan uitstekende hoeken gebruikt wordt.

Deze genoemde Rijswerken worden niet enkel uit rijshout za-mengesteld; er worden daarbjj nog andere bouwstoffen vereischt, als: zand, aarde, klei, grient, brik- en zoogenaamde bloksteenen.

RIJSWIJK, een welvarend dorp iu het koningrijk der No-


-ocr page 570-

RIJS—RIO.

174

dcrlamlen, hetwelk, op oen half uur afstands vnn's Gravonhage, aan den straatweg tusschen laatstgenoemde plaats en Delft gelegen is. Het dorp, dat hoofdzakelijk uit eene straat bestaat, hoeft vele goede woonhuizen en bekoorlijke omstreken, die eene rijke afwisseling van bouw- en weilanden, lusthaizen en wandeldreven aanbieden, welke vele bewoners van 's Gravonhage en andore plaatsen uitlokken om zich ter verlustiging derwaarts te begeven. Do voornaamste gebouwen zijn do kerk der Hervormden en die der R. Catholieken, waarvan de eerste van zeer oude dagteekening, de laatste togen hot einde der vorige eeuw gesticht is, terwijl beide van een good orgel voorzien zijn. Do heerlijkhoid R. wordt reeds in de XIa,i eeuw vermeld en is na meermalen van eigenaar verwisseld te zijn, eindelijk in het bozit dor stad 's Gravonhage gekomen, waaraan zij nog tegenwoordig behoort. Hot dorp heeft 2500 inwoners.

R. is voor de geschiedenis des lands merkwaardig geworden door don vrede, die den 20aquot;!n September 1697 op het niet ver van daar gelegen Huis te Nieuwburg, meest al het Huis te R. genoemd, werd gesloten. Daarbij werd de goede verstandhouding tusschen de Republiek dor Vereenigdo Nederlanden en het Fransche hof hersteld, welke sedert de troonbeklimming van Willem don inacn in Groot-lïrittanje was verbroken. Bij het daarop gevolgde verdrag tusschen het laatstgenoemde rijk on Frankrijk verklaarde Lodewijk do XIVd{! dat hij Willem den jljdoii het bezit van diens rijken en staten op geenerlei wijze moer zou verontrusten. liet Huis to R. is in 1783 geheel afgebroken. Van do gesteldheid daarvan voor en tijdens de vredesonderhandelingen , vindt men oeno beknopte beschrijving in Wagenaar, Vaderlandsche Historie, XVI. p. 348.

RIJSWyCK (Theodords van). Deze oorspronkoiyko, geestvolle Vlaamscho dichter werd den 8quot;len Julij 1811 te Antwerpen geboren, waar hij eone betrekking bij de stads leenbank bo-kleedde en don 7lIon Mei 1849 overleed. Als volksdichter is hij misschien onovortrefbaar, hoewel hij don goosel der satire met misschien al te scherpe hevigheid zwaaide tegen Franschen geest in zijn vaderland, gelijk hij dan ook een dor voornaamste mannen van de zoogenoemde Vlaamscho beweging was. Zijne voor-naamste dichtwerken zijn: Eppenslein, eene soort van epos (Antwerpen 1840), Balladen (aid. 1843), Antiyonus Eigen-aerdige verhalen (aid. 1837), Poëtische luimen (aid. 1842), Politieke refereinen (aid. 1844), Volksliedjens (aid. 1846). Zijne Dichterlijke bespiegeling op het Onze Vader (aid. 1842) en Godgewijde Gezangen (aid. 1844) lozende, betreurt men het dat iemand van zoo edele gevoelens niet bestand was togen de verleiding eener loszinnige levenswijze, die voel toebragt aan de krankzinnigheid, tot welke hij in het laatst zijns levens verviel. Zijn Karei de Stoute en Jacob van Artevelde zijn prijsgodichten en te zamen (aid. 1843) uitgegeven. Van 1843 tot 1848 gaf hij een dichterlijk jaarboekje onder don titel Muzm-Album uit. Zijne dichtwerken zijn bijoon-verzameld te Antwerpen 1849, 1850 uitgegeven. Zijn vriend E. Rossels hoeft hem van de zijde nijner luimige goedhartigheid gekenschetst in een blijspel; Theodoor van Itijswyck (Antwerpen 1852).

RIMINI (vroeger Ariminum) is eon groote, oude stad, met ongeveer 18,000 inwoners gelegen in de pauselijke legatie Forli in de Romagna, voorheen aan de Adriatische zee, terwijl hot kanaal der oude haven thans in oenen tuin veranderd is. Bij de poort San Giuliano komt men langs eone heerlijke, fraai versierde brug in de stad, Zij werd onder do keizers Augustus en Tiberius ter plaatse, waar zich do beide groote hoirwegen Via Fla-minia en Aemilia vereenigden, uit het schoonste, witte marmer der Appenijren gebouwd, en is buiten tegenspraak hot best bewaarde gedenkstuk van dien aard der geheolo oudheid. Voor eene andere poort van R. slaat nog oen oude triumfboog, die tor ecro van Augustus werd opgerigt. De Dom, die op do bouwrallon van eenen tempel van Castor on Pollux staat, is, gelijk meer andere kerken, uit do marnieren muren der oude haven, waarvan bijna niets nicer over is, gebouwd. De kerk San Francesco, in het midden der XV'1quot; eeuw door Pandolfo Malatosta gesticht, onderscheidt zich door haren edelen en prach-tigon bouwstijl. Op de Piazza del Commune bevindt zich eene fraaijo fontein, benevens het bronzen standbeeld van paus Paul den V30quot;, en op de markt een voetstuk van eone zuil, waarvan men meent dat Cesar, na den overtogt over den Rubicon zijn | leger aangesproken en tot nieuwen moed aangevuurd heeft; terwijl 9 arcaden in het Capucijnerkloostor voor overblijfsels van een amphitheater gehouden worden, hetwelk door don consul Publius Sompronius gebouwd werd. Eindelijk verdienen do boekerij van den graaf Gambalonga, do verzameling van opsehriften, door Dr. Bianchi aangelegd, en meer andere merkwaardige oudheden eene bijzondere opmerking.

RING. (Zie Snturnus),

RINGELRUPS. De vlinder uit do R. behoort tot de Spinners of Bombyces onder de Nachtvlinders {Lepidoptera heterocera) en hooft alzoo gekamrle sprieten. Die voelhorens en het geheelo lijf zijn altijd in kleur aan do vleugels gelijk, doch deze verschillen van bleek okergeel tot donker roodbruin in alle tinton en overgangen. Over de bovenvleugels loopen twee roodbruine by licht-gekleurdo voorworpen, twee gele strepen bij donkergekleurde voorworpen, en tusschen deze strepen is de grondkleur dikwijls donkerder. Do vlinder vliegt in Julij.

Do rups is slank, dun behaard, in de lengte blaauw, rood en geel gestreept met oene witte ruggestreop; do kop is grijsachtig blaauw mot twee zwarte vlekjes, die men gewoonlijk voor de oogen aanziet. De pop ligt in een wit of grijs spinsel, waaruit bij aanraking een geel poeder stuift. Do rups behoort tot de zeer schadelijke insecten, daar zij niet alleen jaarlijks nadoel doet aan eiken, berken, aboolon en populieren, maar ook voornamelijk aan alle soorten van vruchtboomen. De naam R. is daarvan afkomstig, dat hot wijfje hare eijeren in eon'kring lijmt om de jarige loten, welke ring door eone lijmigo stof, die in do lucht verhardt, omgeven wordt, zoodat zij togen alle schadelijke werking van rogon en sneeuw behoed, en zelfs eenigzins moei-jolijk te verbreken is.

RINGLIJSTER. (Zie Lijster).

RINGWORMEN {Ammlata). Do R. maken eone afzonderlijke klasse uit in het dierenrijk, welke de volgende kenmerken bezit. Hun ligchaam is lang, meest rolrond, zonder pooten, doch dikwijls in stede daarvan bezet mot borstelharen, of borstoldra-gondo terugtrekbare knobbeltjes. Hunne ademhaling heeft plaats of door uitwendige kieuwen of door inwendige zakvormigo holten of wel door de huid zelve. Zij leven nimmer als parasiten binnen hot ligchaarn van andere dieren. De organen van den bloedsomloop zijn bij de meesten herkenbaar; zamontrekbarevaten nomen do functie van een hart waar. Het zenuwstelsel bestaat gowooniyk uit eene dubbele zenuwknoop in den kop en uit eone dubbolo zenuwstreng in do buikholte.

Gewoonlijk is het ligchaam door dwarse plooijen in ringen verdeeld, van waar de naam ontleend is. Steeds is de huid week, nimmer hoornachtig. Do kop is niet altijd ondorscheiden van het ligchaam; dikwijls wel, en dan van oogen en gelede voeldradon voorzien. Sommige soorten leven in kokertjes, uit stukjes van scholpen of zandkorrels aan elkander gevoegd. Het horstollingsvormogen is bij enkele soorten zoo groot, dat in twee stukken gedoolde wormen in twee wormen veranderen. Eenigo R. verspreiden een phosphoriseh licht.

Tot deze klasse beliooron onder anderen de Bloedzuigers (zie Bloedzuiger), de Aardwormen (zio Aardworm) hot watorslangetje mot den langen tongvorraigen snuit (Nais proboscidea), de zeemuizen, zeeduizendbeenen, schcpkokerwormen, goudkam enz. Men vorgolljke behalve do bijzondere werken over deze klasse Dr. J. A. Herklots, Weekdieren (en lagere dieren) van Nederland 1 D. in 8° (Haarlem 1800).

RINK (Joiiann Christian Heinrich) een der boste orgelspelers van zijnen tijd, werd den IS11®quot; February te Elgersbrug in het hertogdom Gotha geboren. Hij had zijne vorming grooten-deols te danken aan Kutel te Erfurt, een' der voornaamste leerlingen van den beroemden Bach. Hij was eerst organist te Glossen, later to Darmstad, waar hij den 7d™ Augustus 1846 overleed. Hij heeft eene menigte fngen, praoludiën en andore stukken voor het orgel geschreven; zijne Studiën fur das Choralspiel (Glossen 1832) is een zoor nuttig studieboek voor jonge beoefenaars van hot koraalspel. Zijn spel moet naar het oordeel van allen, dio hem gehoord hebben, door edele eenvoudigheid en heerlijke registratuur hebben uitgemunt.

RIO (Mabïinus Antokius del), in hot jaar 1551 uit Spaan-sche ouders geboren, studeerde in do regten en oude letteren, eerst te Douay, daarna te Leuven, laatst to Salamanca, waar


-ocr page 571-

RIO.

175

h\j het doctoraat in de regten verkroeg. Niet lang daarna werd hij raadsheer in het hof van Brabant, later auditeur-generaal by het leger, on secretaris van den geheimen raad. Doch uit afkeer van een woelig leven en zucht voor geletterde afzondering ging hij naar Spanje, waar hij in do orde der Jezuïten trad en zich op de godgeleerdheid toelegde, die hij dan ook achtervolgens to Leuven, to Douay, te Luik, te Ments en to Salamanca onderwees. Hij overleed te Leuven, den 19'10quot; October 1C08. Vrij talrijk, doch meestendeels thans zeldzaam, zijn zijne geschriften, waarvan sommigen vau godgeleerden, anderen van regtskundigen, enkelen van historischen ') inhoud zijn. Afzonderlijke vermelding verdienen zijne Disquisiliones magicae het eerst in 1599, later menigmalen uitgegeven, daar het hoofdzakelijk dit boek is, hetwelk aanleiding heeft gegeven tot de treurige heksenprocessen na het begin der XVII(le eeuw (zie Heksenproces).

Zie voorts: Miraeus, Elog. Bely. p. 70, 147, 150; Foppens, Bihl, Belg. D. II. p. 847; Fabricius, Ilist. Bibl. Fabr. D. III. p. 340 sqq.; Saxe, Onom lil. D. I., pag. 470; de Wind, Bibl. van Ned. geschiedschr. bladz. 295; Dodt van Flensbrug in; De vriend des vaderlands D. VIII: bladz. 153 volg.; B (odel) N (yenhuis) aid. bladz. 410 volg.

RIO DE JANEIRO, de hoofdstad van het keizerrijk Brazilië, ligt op do oostkust van Zuid-America aan een riviertje van den zelfden naam en ann de zuidzijde eener ruimo baai, welker ingang door het fort Santa Cruz en andere sterkten verdedigd wordt. De baai wordt door bergen ingesloten en bevat vele kleine inhammen en eene haven, die door schepen van verschillenden diepgang bezocht worden. Allerwego door oen wcel-derigen plantengroei getooid, levert zij een schildorachtig tafereel op, waaraan de stad voorzeker de beschrijvingen te danken heeft, die vele reizigers van haar gegeven hebben. Do bekoorlijke omtrek moge de vergelijking met dio van Napels, Con-stantinopel en andere plaatsen kunnen doorstaan, do stad zelve heeft op dergelijke eer geeno aanspraak. Het klimaat is er drukkend, vooral ton gevolgen der bergen, die stad en baai omringen. Vele toppen verheffen zich kegels- of kolomswijze, waaraan het Suikerbrood- en het Orgel-gebergte hunne namen te danken hebben. Do bevolking van R. bedroeg in 1855 ruim 296,000 zielen, onder wclko een groot aantal slaven en vreemdelingen. Onder de dertien pleinen zijn de Largo do Rosio en do Largo Santa Anna de grootsten. De meesten zijn zeer onzindelijk en weinig uitlokkend, ofsehoon velen van pompen of fonteinen voorzien zijn. De huizen meest van gehouwen sleen opgetrokken, zijn laag, do straten, vooral de trottoirs zijn slecht of ontbreken geheel, zoodat vele straten by overvloedige regens overstroomd worden. De openbare gebouwen, schoon ruim genoeg, onderscheiden zich noch door uitwendige, noch door inwendige pracht, zoo als men cr ten minste in eene hoofdstad verwachten zou. Tot de voornaamsten daarvan behooren: de keizerlijke paleizen, het paleis van den aartsbisschop, de arsenalen, het tolhuis, de schouwburg, de munt, do hoofdkerk, een vijftigtal andere kerken en vele kloosters.

Het schoonste werk der bouwkunst is do waterleiding, die het water op een' afstand van nagenoeg twee uren in do stad brengt, en in vele opzigtcn met dergelijke kunststukken dor oude Romeinen to vergelijken is. Do voornaamste instellingen voor wetenschap en kunst zijn; de universiteit, de academie voor .schoono kunsten, do marine-school, een museum, eeno openbare bibliotheek, vele andere, die tot particuliere inrigtingen behooren, een observatorium, oen kruidtuin, vele geleerde genootschappen en inrigtingen van onderwijs in verschillende vakken. De staat daarvan is echter, deels wegens gebrek aan 'belangstelling, weinig voldoende. Het museum, met ruime vertrekken, levert voor vreemdelingen niets belangrijks op. Volgens het getuigenis van Biard, een' Franschman, telde do school voor de

I) Onder don leUervcrzeltenden naam Rolandus Mistou» Onatiuus gaf hij «iinen Commenlarius rtrmn in Bclgio gctlarum in liet licht (Madrid löio, herd. Koitltm 1011), looiiende over do gebeurtenissen in de Nederlanden gedurende de jaren 1502 tot 1504; een werk, naar 't schijnt geone Latijnseho vertaling van zijne vroeger (Madrid 1001) uitgegevene Comtntarios de las al-leraciones dc tos Jlslados de I'landres.

schoono kunsten in 1858 niet minder dan 9 ondorwijzors en slechts 3 leerlingen. Tot de inrigtingen van weldadigheid moet een krankzinnigenhuis gerekend worden, hot eenige dat tot dus verre in Brazilië bestaat.

Do voornaamste bronnon van welvaart voor de bevolking, die dan ook vele Europeanen derwaarts gelokt hebben, zijn handel en scheepvaart. Do laatste wordt door Braziliaansche kustvaarders met de andere havens des rijks en die langs do kusten van Zuid-America, door middel van eigene en vreemde schepen raet bijna allo oorden der bekende wereld gedreven. De producten des lands worden naar R. gevoerd, hetwelk de voorname markt van Brazilië is. De aanleg van wegen en spoorwegen is daarom een voortdurend punt van zorg der regering geweest, doch laat nog veel te wenschen over. R. bezit thans verscheidene spoorwegen, die door of over do nabij gelegen gebergten gaan, en do gemeenschap mot verschillende provinciën des binnenlands onderhouden. Op do reis naar Oost-Indië, Zuid-Africa on den grooten Oceaan, wordt R. door vele schepen aangedaan, terwijl vele er in het belang des handels aankomen. In 1850 werd de haven door 3652 schepen bezocht. Onder do artikelen van uitvoer is do koflij in do laatste jaren belangrijk geworden. Eene opgave daarvan is te vinden in hot Algemeen Handelsblad van den 10aei1 January 1859. Vele Europeescho fabriokgoederen en coloniale waren worden ingevoerd, terwijl de producten dos lands worden uitgevoerd. Nog jaarlijks worden er slaven aange-bragt, ofschoon de invoer daarvan officieel verboden is.

RIO DE LA PLATA. (Zie La 1'lata).

RIO GRANDE 1)0 NORTE, eene der oostelijke kustprovinciën van Brazilië, tusschen do provinciën Ciara en 1'amhyba gelegen, telt op 802 □ mijlen eeno bevolking van 100,000 inwoners. De kaap de San Roque, die er toe behoort, is hot Oostelijkste punt van Zuid-America. Het klimaat is in R. Gr. heet, doch de lucht zuiver en gezond; do bodem is schier overal bergachtig en met eeno menigte rivieren doorsneden, onder welke de Rio Grande, de Serido, Japanema en Massacre do voornaamsten zijn. Dc voortbrengselen zijn dezelfde als die van andere streken in Brazilië. De bevolking geneert zich voornamelijk van veeteelt en houthakkorij; landbouw en nijverheid staan nog op een lagen trap van ontwikkeling en de handel heeft er niets te beteekenen. De hoofdstad. Natal do Rio Grande, in 1599 gesticht op kersdag en daarnaar genoemd, hoeft slechts 3000 inwoners.

RIO GRANDE DO SUL is do zuidelijkste provincio van Brazilië en heeft op 4059 □ mijlen eene bevolking van 310,000 inwoners, waaronder een derde slaven. De kust heeft uitstekendo lagunen, welke uitgestrekte binnenzeeën omvatten; eene daarvan, Lagoa dos Patos genoemd, is 197 □ mijlen groot. Het noordelijkste deel der provincie is geheel met uitgestrekte wonden bedekt, hot midden bestaat uit bergachtig en heuvelachtig land, het zuidelijke deel uit golvende vlakten, moest uitmuntende weiden en dus voor veeteelt bijzonder geschikt. Do voornaamste productcn zijn koffij, suiker, kokosnoten, bananen, ananassen, olijven en andere vruchten, koren, waaronder voornamelijk tarwe en gerst. Voorts gedijt er do druif en levert do paragay-theo een' tak van handel op; do Cactus Nopal groeit et-in hot wild en is met cochenille bedekt. Het voornaamste middel van bestaan der inwoners is evenwel de veeteelt.

De hoofdstad dezer provincie was vroeger Rio Grande of Sao Pedro do Sul aan den mond van de binnenzee dos Patos met 6000 inwoners, doch tegenwoordig Porto Alegre aan het noordelijkste punt dier binnenzee met 14,000 inwoners en met le-vendigen handel.

RIO SAN FRANCISCO, een der grootste stroomen van Brazilië, ontspringt niet ver van Villa-Rica iu de provincio Minas-Geraes, stroomt noordwaarts door die provincie heen, tusschen de twee bergketens Serra Geral ten westen en Serra do Espin-hajo ten oosten, breekt mot cataracten door eenen lagen rug van het laatste gebergte, maakt do grensscheiding uit tusschen de Comsertao de Pernambuco cn do provincie Bahia, keert zich dan oostwaarts, maakt de grensscheiding uit tussolien de provinciën Sergipe en Alagoas en valt met verscheiden mondingen in den Atlantischen Oceaan. Zijn stroomgebied is eene bergvlakte van 900—1700 voet hoogte, die door den moeijelijken afloop des waters aan de Cataracten zeer dikwijls overstroomd


-ocr page 572-

RIO—RIV.

176

is. Zijn loop heeft oene lengte van 277 mijlen; hij wordt eerst bij Uruyu bevaarbaar.

HIOJA (Fkan^esco de), een der voornaiunste Spannsche lierdichters, word ten jare IfiOO te Sevilla geboren. Hy studeerde in zijne geboortestad in de rcgtswetenschap en godgeleerdheid cn bekleedde voor eenigen tijd het lidmaatschap van den groeten inquisitie-raad. De val van zijnen begunstiger, den minister Olivarez had ook den zijnen ten gevolge en hij werd gevangen gezet, doch toen zijne onschuld gebleken was, in vrijheid gesteld en door don koning tot bibliotheearis dor koninklijke boekerij te Madrid benoemd. Hij overleed in die stad ten jare 1659. Zijne gedichten, vol gevoel en vuur, zijn, na vroegere afzonderlijke uitgaven van sommige, verzameld opgenomen in het 18dl! dl. der Colleccion van Ramon Fernandez (Madrid 1797); de beste ook in de Poësias cslog/das de F, de llen iira, I'\ de Rïoja etc. (Madrid 1822).

RIPIENO. Een Italiaansch woord ter aanduiding van die instrumenten of zangstemmen, welke alleen tot versterking der solo's dienen, gelijk dan ook het woord do beteekenis heeft van aanvulling.

RIPPIiRDA (Wigbolt), Friesoh edelman, zoon van Focco en van Clara van Eversum heeft zich in onze geschiedenis eenen wel verdienden roem verworven, door de heldhaftige verdediging van Haarlem. Van zijne eerste jaren weten wij weinig; hij studeerde aan de hoogeschool to Genève en na teruggekeerd te zijn, nam hij dienst onder de vanen van Oranje en klom spoedig tot den rang van hopman. Later wierf hij met twee zijner broeders 300 man in de Ommelanden, om de Spanjaarden te bestrijden en kwam naar Noord-Holland, waar hij do gewigtigo betrekking van gouverneur van Haarlem verwierf. Toen die stad in 1572 niet een beleg word bedreigd, wildo do wethouderschap in onderhandeling treden met de Spanjaarden en zond zij daartoe afgevaardigden naar Don Frederik, den zoon van Alva te Amsterdam, R. evenwel dit vernemende, riep de burgerij bijeen in den nieuwen Doelen en hield aldaar eeno aanspraak, waarin zijno vaderlandsliefde helder uitblonk. De souvereiniteit des volks en do regten van den burger erkennende, maakte hij hot velk bekend, dat de vroedschap zonder haren eed te houden en buiten kennis der burgerij in onderhandeling was getreden met den vijand, dat het gedrag der Spanjaarden te Mechelen, Zutphen en Naar-den hunne trouweloosheid had doen kennen cn dat hij het dus voor lolfolijk hield, de vrijheid der stad tot den laatston snik zijns levens te verdedigen. (Men zio die aanspraak in P. C. Hooft, Nederlandse/ie Historiën Boek VII). Door zijno vurige mannentaal in geestdrift ontstoken, besloot nu de burgerij de stad tot het uiterste te verdedigen. Men gaf hiervan kennis aan den prins van Oranje, die do wethouderschap veranderde en van tijd tot tijd aanzienlijke versterkingen afzond. Do onderhandelingen waren intusschen ook vruchteloos afgeloopen en de Spanjaarden sloegen het beleg voor de stad. Met uitstekende dapperheid streden de Haariomniors ter harer verdediging en bij menigen uitval bragten zij den vijand gevoelige verliezen toe. R. was altijd op de gevaarlijkste punten en bragt door zijn voorbeeld de weifelenden dikwijls tot inkeer, maar eindelijk moest hij, door den ontstanen hongersnood en de muiterij der Duitseho soldaten de verdediging opgeven. De stad werd op genade en ongenade overgegeven, echter onder beding dat men de plundering met 240,000 gulden zou mogen afkoopen. Deze voorwaarde werd bij het binnenrukken der Spanjaarden in de stad al dadelijk geschonden en nadat Don Frederik zijne intrede gedaan had, begon hot moorden van burgers en soldaten. Honderden vonden hun eind docr het zwaard of den strop, en toen dit niet vlug genoog ging. werden 300 menschen bij paren rug aan rug gebonden en in het llaarlommernieer verdronken. R. zelf met eenige andere voorname personen werd op het schavot onthoofd. L.

R1TORNELLO. Een Italiaansch woord, in de muziek aanduidende do herhaling (gelijk het woord beteokent) van het in zangstukken door de hoofdstom gezongene , door het accompagnement. Men gebruikt het woord ook ten opzigle van de muzikale inleiding tot eeno aria, welker geest en melodie zij uitdrukt; alsmede van kleine volkszangen, die niet zelden voor de vuist worden voorgedragen.

RITUAAL heet in het algemeen ieder voorschrift volgens hetwelk plegtigo handelingen worden ingerigt. In het bijzonder echter gebruikt men dit woord tor aanduiding van de inrigting van kerkelijke diensten. In de Protestantecho kerken is het R. meer het uitvloeisel van eene aangenomone gewoonte zonder dadelijk voorschrift; do R. Catholieke kerk daarentegen heeft haar voorgeschreven Hituale Somanum, waarvan ontelbare uitgaven bestaan, en waarin de betoekonis der verschillende handelingen bij de mis enz. naamvkeurig besehrevcn is.

I u

R1TZEBUTTEL, eeno streek lands, aan do stad Hamburg bohooronde, ingesloten door de Noordzee, do Elbe en Hannover, tolt met hot eiland Neuwerk dat in den mond der Elbo ligt, 6000 inwoners op IJ □ mijl. Het vlek van denzelfden naam heeft 1800 inwoners, die van tuinbouw en visscherij leven. Op het eiland staat oen vuurbaak van IOC voet hoogte met muren van 14 voet dikte.

RIVAROL (Antoine, graaf), Franseh schrijver, werd den 7iicn April 1753 te Bagnols in Langnodoc geboren, waar zijn vader logementhouder was. Ofschoon oorspronkelijk voor den geestelijken stand bestemd, werd hij eerst soldaat, vervolgens gouverneur onder den naam van Abbé Parcienx. Hij trok daarop naar Parijs, waar zijne talonten en zijn geestig sproken hem den toegang tot voorname gezelschappen verschafte en waar hij in kennis kwam met d'Alembert, Bufibn en andere beroemde mannen. Hoe hij aan don graventitel kwam, blijkt niet. Als schrijver maakte hij zich het eerst bekend door eeno recensie van De-lillo's gedicht Les jar dins (1782) en eeno parodie daarvan, Le chou et le navet getiteld. Zijn Discours sur Vuniversalité de la longue Franqaise (1784) werd door de academie te Berlijn bekroond. Vervolgens schreef hij in het Journal politique et national en don Mereure de France. Nadat R. door zijne Lettres a Al. Nec-k-er sur la religion et la morale (Parijs 1787), door don Petit almanack de nos grands hommes (1788) en hot Petit dictionnaire des grands hommes de la révolution, par un citoyen actif, ci-devant rien (1790) voor de verspreiding der revolutionnaire ideëen medegewerkt had, begaf hij zich in 1792 naar Brussel, waar hij eene Lettre au due de Brunsvic et a la noblesse Franqaise émigrée het licht liet zien. Vervolgens trok hij naar Engeland, waar hij de Vie politique de Lafayette (1792) schreef, naar Hamburg, en eindelijk naar Berlijn, waar hij door Frederik Willem den IIlt;i™ zeer gunstig ontvangen werd. Hij overleed aldaar don liquot;1™ April 1801. Zijne vrouw, eene Engelsche, beschreef zijn leven, go-drukt onder den titel: Notice sur la vie et la mort de M. de Ei-varol (2 dln. Parijs 1802).

RIVET (Andkeas), geboren den 25litlt;!quot; December 1572 te St. Mayeux in Poitou, werd in 1595 predikant te Thonars, in 1620 hooglooraar der godgeleerdheid te Leyden, in 1632 opvoeder van Willem don IIa8n, zoon van prins Frederik Hendrik. Do laatstgenoemde vorst droeg hem in 1646 de inwijding van, en hot oppertoozigt over de illustre school te Breda op. Dien ten gevolge bragt hij zijnen tijd meest daar ter stede door en overleed er den 7lt;lcn Jannarij 1650. Hij was een zeer geleerd man. De lessen, die hij in zijne Tsagoge ad scripturam sacram (Leydon 1627) ton opzigte der bijbelverklaring gegeven had, bragt hij zelf in beoefening, blijkens zijne Commentarii op sommige Psalmen (aid. 1626), Genesis (aid. 1633) en Exodus (aid. 1634). Als hoogleeraar te Leyden gaf hij mot zijne amhlgenoo-ten Polynnder, Wallaeus en Thysius! Synopsis purioris theologiae (aid. 1625, herdr. 1642 en Amsterdam 1658). Zijno schriften ter bestrijding der R. Catholieke kerk, niet vele in getal, maar scherp van inhoud, wikkelden hem in oenen openbaren lettor-twist met Hugo de Groot, waarbij R. de perken der gematigdheid ver ovorschrood. Zijne schriften deswegens vindt men vermeld bij Glasius, Godgeleerd Nederland D. bladz. 184. Zijne Opera theologica zijn verzameld uitgegeven te Rotterdam 1651 in 3 folianten.

RIVIERE (Gilles van de), beeldhouwer, geboortig uit Vlaandoren, die het grootste gedeelte van zijn leven te Rome doorbragt, waar hij in 1600 overleed. Hij was aldaar bekend onder den naam van Egidio Fiamingo of Egidio della Rivierra. Hij vervaardigde o. a. in do kerk do la Madonna dell' anima een marmoren praalgraf voor den kardinaal Andreas van Oostenrijk; in de kerk van St. Jan van Lateraan een marmoren beeld van Mozes en in do kerk Sta Maria Maggiore 2 marmeren basreliëfs aan het praalgraf van paus Pius den Vdequot;; ook


-ocr page 573-

—RIZ.

RIV-

177

dat van voor paus Sixtus den Va(n vervaardigde hij twee dergelijke bas-reliefs.

RIVIEKPAARD (Het), {Hippopotamus amphibiui L.) ook wel het Nijl-paard en bij de kolonisten aan de Kaap de Goede hoop Zeekoe genoemd, de Behemoth der Israëliten, behoort tot de orde der Pachydermata of dikhuidige zoogdieren. De algemeene kenmerken van dit zoogdier zijn de volgenden; ieder voet heeft vier vingeren, bijna van gelijke grootte, met kleine hoefjes voorzien; in iedere kaak zijn twaalf kiezen, waarvan de 3 voorsten kegelvormig, de drie achtersten met vier punten voorzien zijn; 8 snijtanden, waarvan do bovensten kort, kogelvormig en eenigzins gekromd, do ondersten lang rolrond, puntig en voorwaarts uitstekende zijn: aan wederzijde van elke kaak is een hoektand, zoowel van onderen als van boven; de bovenste is regt, de onderste zeer dik en gekromd.

Het R. moet buiten twijfel gehouden worden voor een der zwaarlijvigste en logste dieren, die in het water zoowel als op het land leven. Zijne huid is van haren ontbloot, bruin of zwartachtig van kleur; in het water schijnt zij veel lichter en bijna zalmkleurig, ten minste bij jonge voorwerpen; da pooten zijn zeer kort, lomp en dik; de buik is bijna op den grond hangende; de kop zeer groot, met eenen zeer breeden en groeten muil voorzien, waarbij de zeer kleine oogen, het ongeloofelijk korte voorhoofd en de kleine spitse ooren zeer zonderling afsteken, als of dit alles niet tot een en het zelfde dier behoorde; het R. heeft daarenboven eenen korten en dikken staart; de neusgaten loopen schuins naar beneden, en hebben eene kleine opening, en do mang is in onderscheidene zakken verdeeld. De lengte van een volwassen R. is van 13 tot 17 Rijnl. voet, do omtrek van het ligchaam bedraagt 15 en de hoogte 7 voet. Het kan tot bij de 4000 pond wegen. Het wijfje werpt op het land hare jongen, die zij met hare melk voedt; loopende achter hen, om ze te beschermen.

Het R., schoon van natuur geenszins tot beschadiging geneigd, biedt echter, wanneer het aangevallen, gekwetst of van nabij vervolgd wordt, zijnen vijanden eenen moedigen tegenstand. Do voornaamste kracht van dit dier heeft het in zijnen hals en lendenen. Het loopt tamelijk snel; echter kan een mensch het gemakkelijk met loopen ontkomen. Zijne huid is zoo hard en dik, vooral op den rug, aan den hals en op de billen, dat noch pijlen, noch musketkogels die kunnen doorboren. Tusschen de pooten, achter de ooren en onder aan den buik, is zij veel zachter, waar dan ook de jagers dit dier voornamelük pogen te treffen. Het R. loopt langs den bodem der rivieren zeer vlug, en zoekt daar zijn voedsel op, hetwelk bestaat in wortelen van boomen, of waterplanten; aan land gekomen zijnde, eet het ook koren, rijst, gierst en allerlei moeskruiden of peulvruchten, zoodat het menigmaal groote schade kan toebrengen. De huid van den Hippopotamus levert, als zij bereid wordt, een zeer sterk en dik leder, hetgeen de Hottentotten en do Kaap-sche boeren gebruiken tot trekzelen, om hunne ossen voor hunne wagens te spannen. De tanden van dit dier zijn zoo hard, zoo zuiver en zoo wit, dat zij het ivoor van den olifant overtreffen; de tandmeesters gebruiken die by voorkeur, om valsche tanden te maken. — Tot heden is er niet dan eene soort van R. bekend, die zich ophoudt in de rivieren van Zuid- en Midden-Africa. Eertijds begaf zich het R. door den Nijl naar het zuiden van Egypte; doch het is sedert lang uit deze streken verdwenen. Een bepaald onderscheid tusschen het Abyssinische en Zuid-Africaansche R. schijnt niet te kunnen worden aangenomen. Eene kleinere locale variëteit van West-Africa is door Morton als Hippopotamus minor en later als Hipp, liberiensis beschreven. Men kent onderscheidene fossile soorten van dit geslacht uit tertiaire aardlagen en uit het diluviale tijdperk; tot de laatstgenoemde behoort Hippopotamus major Cuv., waarvan men vele overblijfsels in Frankrijk, Italië en elders gevonden heeft.

RIVIUS CJohannes), eigenlijk Jan van Riviere genaamd, werd te Leuven in 1599 geboren, en was een Augustijner gees-telgke, die, na onderscheidene kerkelijke waardigheden bekleed te hebben, met grooten lof van kunde en bekwaamheid, in 1695 overleed. Hij bevond zich, gedurende de belegering van Leuven, binnen de stad, en gaf daarvan een dagverhaal uit, onder den titel van: Uiarium Obsidionis Lovaniensis ab exercitu Gallico et VIII.

Batavico anno 1635 intentatae (Leuven 1635 41'). Zie verder over hem Foppens, B. B. t. II. pag. 717 en Paquot, Mem. T. VIII. pag. 220. Men heeft van R. nog een ander geschiedkundig werk, te weten: Menim Francicarum Decades quatuor, in quibus Historia Gentis ab origine, Imperii Betgarum exordium, progressus etbella, aliaque memorabilia usque ad annum 1500 (Unix. 1651, 4°.). Dit werk kenschetst zich door eene verregaande partijdigheid en blinden ijver tegen de Franschen. Zie Paquot, t. a. pl. en De-wez, Hist. Gen. de la Belgique, t. VII. p. 31.

RIVOLI. Een dorp in noordelijk-Italië tusschen de Etsch en het Garda-meer gelegen. Het beleg van Mantua door de Franschen en de pogingen der Oostenrijkers om deze belangrijke vesting te ontzetten, waren de aanleiding, dat R. eene groote vermaardheid in de krijgsgeschiedenis verkreeg. Daartoe behooren: het gevecht van den 6'len Augustus 1796, waarin Masséna do Oostenrijkers onder Bayalich tot den terugtogt dwingt, het gevocht van den I7dlt;m November 1796, waarin Davidovich den Fransehen generaal Vaubois naar Bussolengo terugwerpt, dat van den21ste'1 November, waarbij Napoleon na don slag van Arcole ook Davidovich noodzaakt terug te trekken en alzoo de derde poging tot ontzet van Mantua verijdelt, en eindelijk de groote veldslag van R. den I4llen en 15alt;m Januarij 1797. Hier had Joubert met 10,000 Franschen de stelling by R. bezet en werd aldaar door 27,000 Oostenrijkers onder Alvintzy aangevallen; in den loop van don dag kwam Bonaparte met 13,000 man versterking op hot slagveld aan en voltooide den volgenden dag do overwinning, welke den val van Mantua ten gevolge had. De groote verdiensten van Masse'na in dien slag werden later door Napoleon met den titel van hertog van R. beloond.

Ook in den oorlog van 1848 was R. weder verscheidene malen het tooneel van krijgsgebourtenisson, zoo als don 28sten Mei van een' schijnaanval der Oostenrijkers onder Zobel op don uitersten linkervleugel der Piemontezen, den 10den Junij van een' aanval der laatsten onder Sonnaz op de brigade Zobel en eindelijk den 22quot;cn Julij van oenen gelukkigen aanval van hot Oosten-rijksche corps van Thurn op do Piemontezen onder Sonnaz. L.

RIZOS NEROULOS (Jacovakis of Jacob) een der beste schrijvers van het nieuwe Griekenland, word in 1778 te Con-stantinopel, uit een door lettor- en staatkunde bekend geslacht geboren. Zijne eerste opvoeding word, daar hij reeds op zijn vierde jaar ouderloos was, aan zijnen oom Samuel, Aartsbisschop van Ephesus, toevertrouwd. D. Philippides onderwees hem in de zedelijke wijsbegeerte, en do abt de la Fontaine in de wiskunde. Naauwelijks den ouderdom van 20 jaren bereikt hebbende, werd hij door den hoogleeraar Ypsilanti, den vader van hen die dezen naam zoo beroemd maakten, tot de betrekking van opperstalmeester in het vorstendom Moldavië geroepen, alwaar hij zijne ledige uren aan de beoefening der Fransche letterkunde en aan do volmaking zijner kennis in de Oostersche talen wijdde. Toen Ypsilanti afgezet en A. Soutzo tot zijn' opvolger benoemd werd, stelde deze in 1801 don jongen R. tot zijnen zaakgelastigde te Constantinopol aan. Daar Rusland met de Porte in eenen oorlog gewikkeld werd, die zes jaren duurde, sleet R. daardoor al dien tijd te Constantinopel in den schoot der rust en letteroefeningen. De vorst Johan Caradja, Hospodar van Wallachije, trok zich R. aan, en bevorderde hem tot de waardigheid van groot-postelnik of eersten minister. Gebruik makende van zijn gezag, trachtte R. de verschillende takken van openbaar onderwijs te verbeteren, en bovenal de middelbare school van Bucharest te doen bloeijen, door er bekwame leeraars te beroepen. Na een verblijf van 4 jaren in Wallachije werd hij in 1818 tot geheime vertaler van hot Interpretaat bij het ministerie van buitenlandsche zaken der Porte te Constantinopel benoemd. In 1819 riep hem do vorst Michael Soutzo, Hospodar van Moldavië tot zich, en bekleedde hem andermaal met het gewigtige ambt van groot-postelnik. De school van Jassy werd een voornaam voorwerp zijnor zorgen, terwijl hij in deze hoofdstad verscheidene scholen van onderling onderrigt stichtte. Werkzaam, volhardend en zedig, verwierf hij de algemeene achliiig, toon do opstand in February van 1821 uitbarstte en do staatkundige loopbaan van R. eindigde.

Als naaste bloedverwant van Ypsilanti, was R. niet onbekend met den opstand, die er werd voorbereid; het was zelfs in het vorstendom Moldavië, dat de omwenteling eenen aanvang nam.

23


-ocr page 574-

RIZ—ROB.

178

De verschijning des logors van Ypsilanti verspreidde wanorde cn schrik; de Bojaren en de geestelijkheid namen de vlugt; de hospodar eu zijne hofhouding verlieten Jassy en weken naar Kisneff, bij Odessa. E. bleef aldaar 2 jaren, zich met het toekomstig lot van zijne huisvrouw en elf kinderen bezig houdende. In 1823 vertrok hij naar Griekenland, door zijne oudste zonen vergezeld, die hij tot den krijgsstand bestemde. Hij moest, daar hij niet over zee kon gaan, Polen, Saksen en Zwitserland doortrekken. Te Geneve aangekomen, oordeelde hij het dienstig zijne zonen aldaar gedurende een jaar achter te laten, om facn bij den colonel Dufour de beginselen der artillerie te laten leeren. Hij ging hen te Pisa afwachten, alwaar zijn verblijf, hoewel hij er vele oude kennissen en lettervrienden ontmoette, niet zeer aangenaam voor hem was, daar zijn talrijk gezin steeds in Bessarabië verbleef, en zijn broeder en zwager te Constanti-nopel werden omgebragt, waarbij hij nog tot overmaat van rampen, het ongeluk had om zijnen oudsten zoon in Toscane aan eene kwijnende ziekte te verliezen. Ten einde zyn verdriet wat te verzetten, begaf R. zich op aanraden zijner vrienden naar Genève, alwaar hij lessen over de Nieuw-Grieksche taal gaf, in welke hij, zonder twijfel, beter dan elk ander, het karakter, do wijzigingen en schoonheden van dien schaars bekenden tongval uiteenzette; waarvan zijn in het Fransch uitgegeven Cours de littérature Grecque moderne, dat is: Geschiedenis der nieuwere Grieksche letterkunde (in 1829 door den heer J. J. de Gelder met aanteekeningen voorzien, in het Nederduitsch vertaald en te 's Gravenhage en Amsterdam bij de Geboeders van Cleef uitgegeven) ondubbelzinnige bewijzen geeft.

Ook als dichter genoot R. eene even uitgestrekte als verdiende achting in zijn vaderland. Zijne eerste proeve was het treurspel Aspasia, in drie bedrijven en in versmaat, met reijen, in 1811 opgevoerd, te Weencn in 1813 uitgegeven, en te Leipzig herdrukt in 1823. Dit is het eerste treurspel in de Nieuw-Grieksche taal, waarin de eenheid is in acht genomen.

In 1813 verscheen ook Polyxena, een treurspel in vgf bedrijven en in dichtmaat, beter dan het voorgaande, zoo niet ten opzigte van den stijl, dan ten minste wat de handeling aangaat, die eene aanhoudende belangstelling opwekt, en sterk geteekende en treurige tooneelcn oplevert. Achilles vraagt de hand van Polyxena; de minnenijd van Cassandra belet de voltrekking van dit huwelijk en Achilles wordt in den tempel van Minerva omgebragt.

Beide deze treurspelen zijn meermalen op de Grieksche tooneelcn te Jassy, Bucharest, Corfu cn Odessa vertoond.

Bij gelegenheid van het bespottelijk overdrijven van het taalkundig stelsel van Coraij, door de onbesuisde navolgers daar van, gaf R. in de Nieuw-Grieksche taal een blijspel in proza in drie bedrijven uit, onder den titel van Korakistika, dat in 1812 te Constantinopcl gedrukt en in 1816 te Leipzig herdrukt werd.

De Wegvoering van eenen kalkoenschen haan (Weencn 1815) is een komisch heldendicht, waarvan slechts drie zangen zijn nitgegeven. Het gehcele dichtstuk moest eene satire opleveren tegen de gebreken der natie. Het uitgegeven gedeelte is eene scherpe zinspaling op de zeden der Grieken te Constantino-pel, op hunne ijdele twisten, op hunne weelde en ligtvaar-digheid.

Als getuige van den opstand van Ypsilanti, teekende R. eenige bijzonderheden daaromtrent in een Grieksch stukje op, onder don titel van: Geschiedkundige fragmenten omtrent de krijgskundige gebeurtenissen, betrekkelijk den inval van Ypsilanti in Moldavië (Moskow 1822). Behalve deze werken, gaf hij nog eenige dichtstukjes uit, die in Grieksche tijdschriften geplaatst zijn. Tot zijne onuitgegevene werken behooren: een heldendicht, de verwoesting van Scio tot onderwerp hebbende, een klein dichtstukje over de rampen van Psara, een blijspel in drie bedrijven in proza onder den titel van Schoolvossen, en eene verzameling van Oden en eenige treurzangen vol gevoel. Hij stelde in Bessarabic en Toscanen van 1821—1825 de meeste zijner losse dichtstukjes op, die welligt eenmaal zullen worden uitgegeven. Afgescheurd van Griekenland en zijn huisgezin, vestigde hij al zijne gedachten op de voorwerpen zijner liefde: en dan eens boezemde hij in droefgeestige verzen zijne smarten over deze afwezigheid uit; dan eens bewogen door bewondering en deernis voor de heldhaftige verdedigers van zijn vaderland, nam hij zijne lier en ondersteunde hunne pogingen en standvastigheid door krijgsgezangen. Zijne Ode aan de Grieken, in 1823 te Leipzig, met eene vertaling in Duitsche verzen, uitgegeven, ademt hartelijke warmte; zij is in 1824, te Missolonghi in het tijdschrift, de Grieksche kronijk genaamd, herdrukt geworden. In 1828 keerde R. naar Griekenland terug, waar hij nog verschillende betrekkingen bekleedde, o. a. die van minister van eeredienst en onderwijs. Hij overleed als gezant te Constantino-pel in Januarij 1850.

RIZZIO. (Zie Maria Stuart).

RJESAN, een gouvernement van Rusland, hetwelk door de gouvernementen Moskon, Wladimir, Tambow en Tula wordt ingesloten, en op 763 Q mylen nagenoeg 1,427,300 bewoners telt. Het wordt besproeid door de bevaarbare Oka, die er den handel zeer begunstigt. De vruchtbare bodem levert er granen, groenten en vruchten op, terwijl vele inwoners zich met veeteelt, paar-denfokken, bijenteelt en verschillende takken van industrie bezig houden. De producten dier industrie zijn katoenen en linnen stoffen, leder. Ijzerwaren, glaswaren, enz. De hoofdstad R. die niet ver van de oevers der Oka ligt, is eene schoone stad, met goed geplaveide straten, een twintigtal kerken, vele fabrieken, een seminarium, een gymnasium, vele andere scholen en 25,000 inwoners. In hare nabijheid bevindt zich het dorp Oud-R. (Sta-raja Rjesan) dat eenmaal eene aanzienlijke stad geweest moet zijn, gelijk nog voortdurend blijkt uit de oudheden, die er opgegraven worden.

ROBBEN (Het geslacht Phoca van Linnaeus). De R. behooren tot de orde der Verscheurende dieren en wel daarin tot de familie der Vinpootigen (Pinnipedia). Zij hebben over het algemeen een verlengd ligchaam, bijna cylindervormig, van achteren smal uitloopende. De hals is van eene middelbare lengte; de kop rond; de pooten zijn kort, de voorste pooten aan de zijden des voorlijfs; do achtersten daarentegen zeer digt by elkander geplaatst, zoodat zij als het ware eene soort van staart uitmaken, terwijl do eigenlijke staart zeer kort is. De kop, doorgaans zeer glad, is somwijlen van eene snuit voorzien, die uit aanhangsels van de huid zamengcsteld wordt. Hunne oogen zijn zeer groot, naar voren geplaatst en zeer merkwaardig in-gerigt, aangezien het middengedeelte van het harde oogvlies in de dwarse as van hot oog dunner is dat het voorste en het achterste gedeelte, hetgeen de voegzaamheid van het oog om zich te wijzigen naar de beide middenstoffen, lucht cn water, waarin do R. zich plaatsen, aanmerkelijk vermeerdert. Hot hoornvlies is plat en de kristallens veel meer spherisch dan bij de overige verscheurende dieren, met uitzondering van den otter. Het uitwendige oor ontbreekt bij sommige soorten geheel, bij anderen is het zoo kort, dat het onmogelijk aan de snelheid der beweging bij het zwemmen eenige hindernis kan opleveren. Bij allen kan de opening des gehoorgangs zich bij het duiken sluiten. In den reuktoestel is, behalve de groote omvang der slijm-boezems, belangrijk de uitgebreidheid der onderste sponsbeen-deren, die uit een groot aantal evenwijdige beenplaten bestaan en schier de geheele ruimte der holte van de opperkaakbeen-deren vullen. Niet minder merkwaardig is het mechanismus, waardoor de langwerpig gespleten neusgaten zich sluiten en te gelijker tijd de baardharen der bovenlip zich oprigten. Terwijl derhalve de toestel tot den reuk ontoegankelijk wordt gemaakt, wordt de werkzaamheid des gevoels verhoogd door de oprigting der baardharen, welke bijzonder dik en sterk zijn en waarvan elk eenen zenuwtak ontvangt van het vijfde en van het zevende paar der hersenzenuwen. De mond is middelmatig gespleten, van rekbare lippen voorzien, en met zeer talrijke en sterke tanden gewapend. Men ziet nu eens zes boven-snijtanden en twee of vier onder; dan weder vier snijtanden in iedere kaak; bestendig twee hoektanden onder en boven. De kiezen zijn vrij bestendig vijf of zes aan iedere zijde van de bovenkaak, en vijf aan iedere dor onderkaak. Al de pooten hebben vijf vingers. Aan de voorpooten kan men uitwendig niets dan de handen, aan de achterpooten uitwendig niets dan de voeten bemerken. De arm, voorarm, de dij en het scheenbeen liggen onder de huid; de vingers zijn onduidelijk eu door de huid omvat. De nagels zijn min of meer duidelijk. De Zeehonden hebben 4 horsten zoodanig aan den buik geplaatst, dat de navel het midden houdt,


-ocr page 575-

ROB.

179

en eenen korten dikken staart. De voortleelingswerktuigen zijn van achter geplaatst, wegens de plaatsing van het bekken, hetwelk zeer naauw is, en parallel aan de wervelzuil. Het haar, waarmede hun ligchaam bedekt is, is meestal kort en stijf. Bij eene soort slechts heeft het mannetje den kop en don hals met vrij lange haren bezet, welke men met de manen van den leeuw heeft vergeleken. Het plompe ligchaam is in eene dikke speklaag gehuld, waardoor de K. eenige overeenkomst met de walvisch-tige dieren aanbieden.

Deze zoogdieren loven in groote troepen in alle zeeën van den aardbol; doch het verdient opmerking, dat zij de koude boven do gematigde of warme streken verkiezen. Zij zwemmen en duiken met het grootste gemak en bijzondere vaardigheid, door middel van hunno voorpooten, dio zij als riemen weten te gebruiken, terwijl zij hunne achterpooten als een' staart aanwenden. Hun voedsel bestaat uit visschen, watervogels en waarschijnlijk nog andere dieren, die de zee hun oplevert. Zij komen in zekere jaargetijden aan land om te paren of hunne jongen te werpen. Op het land kunnen zij zeer moeijelijk voort. Zij gebruiken hunne voorpooten om de rotsen te beklimmen. De wijfjes dragen groote zorg voor hare jongen, die zij op het land laten zuigen; zij brengen slechts één, hoogstens twee jongen ter wereld, doch maar eens in het jaar. De mannetjes strijden dapper om het bezit hunner wijfjes.

De meest algemeen bekende R. is de zoogenoemde Zeehond (P/ioca Vitulina), met een' gladden kop zonder ooren, en het lijf grijsachtig. Dit dior bewoont de noordelijke zeeën; hot voedt zich even als de overige soorten van dit geslacht met visschen, onder welke de haring zijne liefste spijs is. Voor de Finlandors, gelijk ook voor de inwoners van Kamschatka, maar bijzonder voor de Groenlanders en de Esquimaux is het van eene uitnemende nuttigheid. De twee laatstgemelde volkeren gebruiken het vleesch tot spijs, kleeden zich met het vel, en overtrekken daarmede hunne zomerhutten en vischbooten. Het vangen dezer dieren is hunne voornaamste bezigheid, en daarin wel ervaren te zijn, maakt al hunnen roem, al hun geluk uit.

Het geslacht Phoca van Linnaeus is door do nieuweren in verschillende geslachten verdeeld. Peron bezigde daartoe het al of niet aanwezig zijn van uitwendige ooren; Blainville ontleende zijne kenmerken van het getal der snijtanden; F. Cuvier van den vorm des schedels en van de inrigting der maaltanden.

ROBBIA (Della) is do naam eener Florentijnsche kunstenaarsfamilie, die in eene bijzondere soort van kunstwerken uitmuntte, waarvan zij de techniek van geslacht tot geslacht als een geheim voortplantte. De voortbrengselen dier kunst zyn boetseersels in gebakken aarde, mot wit glazuur overdekt en gedeeltelijk met émail beschilderd. In vroegere geschriften is het eene*lid der familie R. vaak vcrwissold met het andere. De


■;

- -- -

-t-s

De Robbenvangst.

meest juiste genealogie zal wel deze zijn. Haar oudste lid was Simone di Marco d. R. geboren in 1343; zijn zoon Marco werd in 1385 geboren; daarop volgt Giovanni, geboren in 1395 en diens jongere, maar meer beroemde broeder Luca, die in 1398 of 1400 het levenslicht zag. Marco had twee zonen Andrea en Simone, die met hunnen oom Luca werkten. Ook leest men van een Paolo en van een' jongeren Luca en diens zoon Lorenzo, van Antonio, Marco, Giovanni, Girolamo en Luca d. R., zonen van bovengenoemden, die allen in de XV'le en XVId0 eeuw het kunstvak der familie beoefenden. Onder hen allen is Luca (in 1328 geboren) de voornaamste kunstenaar; na in zijno jeugd niet veel meer dan lezen en schrijven te hebben geleerd, werd hij door den goudsmit Leonardo di San Giovanni in de kunst onderwezen. Hij leerde teekenen en in was boetseren en oefende zich met zooveel volharding en vl\jt, dat hij op zijn 15de jaar met andere jonge beeldhouwers naar Rimini werd ontboden om in de kerk S. Trancosco voor de familie Malatesta beeldhouwwerk te vervaardigen, waarbij hij zich zoo zeer onderscheidde dat hij weldra naar Florence werd geroepen. Daar maakte hy voor den klokkentoren van Sta Maria del Fiore vijf basreliefs in marmer, die de reliefs van Giotto in de schaduw stelden. Voorts bragt hij eene belangrijke versiering van het orgel in de genoemde kerk ten uitvoer, waarvan sommige gedeelten nog op de plaats zelve gevonden worden, andere in de galerg der

Uffizi zijn overgegaan als uitmuntende overblijfselen van het tijdperk des ontwakons der moderne beeldhouwkunst.

In dezelfde galerij vindt men de altaarbekleeding in marmer welke L. d. R. vervolgens zou hebben ondernomen. In 1446 ving hij met andere beeldhouwers do bewerking aan der bronzen deuren van do sacristy in Sta Maria del Fiore, een arbeid van langen duur en waarvan de voortrefTelijko eigenschappen door Rnmohr en andere schrijvers voornamelijk aan hem worden toegeschreven. Reeds vroeger schijnt L. d. R. proeven genomen te hebben met de soort van kunstwerken, wolke aan hem hunnen bijzondoren naam hebben te danken. Na de voltooijing der bronzen deuren, wijdde hij er zich meer uitsluitend aan. Aanvankelijk waren d. R.'s beeldhouwwerken in gebakken aarde eenvoudig wit; later vond hij hot middel om er kleuren bij aan te wenden. Pietro di Cosimo do Medici droeg hem de versiering van het gewelf en van den vloer eeuer schrijfkamer in het door hem uitgevonden genre op. Deze werken vonden een' buitengemeenen bijval, ofschoon zij met L. d. R.'s andere beeldhouwwerken niet op eene lijn kunnen gesteld worden, daar de omtrekken door het glazunrsel veel van hunne scherpte verloren en do toepassing der kleuren niet altijd gelukkig, soms zelfs kleingeestig is. Als handelsartikel vonden zij echter oen' buitengewonen aftrek en werden door geheel Italië en Frankrijk verspreid. In Florence, waar hij in onderscheidene kerken versierselen en beeldhouw-


-ocr page 576-

BOB.

ISO

werk vau zijne vinding aanbragt, wordt zijn eigenaardig genre nog thans genoegzaam aangetroffen om er zijne verdiensten naar te kunnen beoordeelen. Ook van zijne eigenlijk gezegde beschilderde beeldhouwwerken worden daar nog vele voorbeelden aangetroffen, cn uit de opgaven van Vasari, aangevuld door von Rumohr, blijkt welk een aanzienlijk getal kunstwerken van dien aard door hem zeiven werd vervaardigd. Het laatste werk van L. d. R. is waarschijnlijk het mnrnioren grafmonument van Federigho bisschop van Fiesolc, thans nog in de kerk S. Francesco e Paolo te Florence te zien. Omtrent het sterfjaar van dezen kunstenaar zijn de opgaven zeer verschillend; eenigen stellen het tusschen 1460 en 1470; volgens anderen zou hij in 1480 nog geleefd hebben. De meesten der hierboven genoemde loden der familie d. R. hebben zich, ofschoon er zeer bekwame beeldhouwers onder waren meer bijzonder onderscheiden door hunne werkzaamheid in het genre der beelden in gebakken en beschilderde aarde, die allen het eigenaardige karakter der school dragen, waarvan do technische bewerking een geheim was, dat met het uitsterven der familie verloren ging, en welker stijl zich te midden der andere beeldhouwwerken van dat tijdperk door eenvoud en adel van opvatting onderscheidt.

ROBERT I VAN SCHOTLAND. (Zie Brucé).

ROBERT (Hdbeut) schilder on etser, geboren te Parijs in 1733, overleden in 1803. Hij begon met zich aan het college do Navarre voor den geestelijken stand te vormen, maar werd door den schrijver Batteux bewogen zich aan de kunst te wijden, waartoe hij grooten aanleg toonde. Door den markies de Marigny met een jaargeld begiftigd, reisde hij naar Italië, vertoefde 12 jaren te Rome, waar hij onderwijs genoot van Pannini en vlijtig studeerde naar de oude gedenkteekenen, beelden en gebouwen. Tc Parijs teruggekeerd, schilderde hij een aantal ge-zigten in cn om Rome, mot ruïnen en gebouwen, somtijds ook met historische stoffaadje. Zijne werken, te Rome nog frisch en krachtig, werden to Parijs weder gemanierd en oppervlakkig, zoo als alles wat hij er om zich heen zag. Hij vervaardigde ook eonlge plannen voor den aanleg van tuinen en parken. Het had van Apollo, in den tuin van Versailles, is naar zijne teekening aangelegd. In 1767 werd hij lid dor Academie te Parijs, later eerolid van die van St. Petersburg. Gedurende de verwarringen der omwenteling geraakte hij in do gevangenis, maar genoot na zijne bevrijding nog oen aantal jaren zijnen niet geringon roem. Er is veel naar zijn werk gegraveerd, o. a. door Lionard, Helman, Allon, Chatelain e. a. Hij zelf etste zeer geestig o. Les soirées de Rome dddiées a Madame de la Comte.

ROBERT (Leopold), beroemd schilder, werd den IS36quot; Mei 1794 te Chaux de Fonds in het Zwitsersche canton Neufchatel geboren. Zijn vader was aldaar horologiemakor en vertrouwde zijnen zoon, die in zijne vroege jeugd eene sterke neiging voor do kunst had geopenbaard, aan de leiding van zijnen landgenoot, don graveur Charles Girardet toe, die hem in 1810 mede nam naar Parijs. Girardet liet den jongen R. de lessen der academie volgen en zich tevens nog meer byzonder in het teekenen oefenen in het atelier van den beroemden David. Al dadelijk vertoonde zich bij den jongen kunstenaar eene groote liefde voor do naauw-keurigheid dor vermen, maar tevens eene zekere pijnlijkheid van uitvoering. Ook als graveur maakte hij groote vorderingen en in 1814 dong hij mede naar den grooten prijs in dit vak en behaalde den tweeden prijs. In het atelier van David sloot hg naauwo vriendschap met Navez uit Brussel en Victor Schnetz, later directeur der Fransche academie te Rome. Ofschoon hij, ten gevolge van zijne proefnemingen om ook het penseel te han-teeren, voor de graveerkunst allengs minder voorliefde begon te gevoelen, dong hij in 1816 op nieuw mede naar den grooten prijs en zou dien waarschijnlijk hebben behaald, wanneer ten gevolge der tractaten Neufchatel niet aan Pruissen ware teruggegeven en R. daardoor zijne hoedanigheid als Franschman had verloren. Nu gaf hij voor goed de graveerkunst op en wijdde zich aan het schilderen onder de leiding van Gros, daar zijn oude moester David door do restauratie uit Frankrijk was verbannen. Na verloop van eonige maanden koerde hij echter naar Chaux do Fonds terug en bleef or anderhalf jaar, waarin hij een aantal portretten schilderde, die door waarheid en naauwkeurigheid van teekening uitmuntten. Intusschen raadden zijne vrienden hem en koesterde hy zelf eene vurige begeerte om Rome te zien en daar zijne studiën voort te zetten. Door bemiddeling van den heer de Mézorac werd hij er toe in staat gesteld en vertrok in Mei 1818 naar de eeuwige stad der kunst, na van de zijnen, aan wie hij met kinderlijken eenvoud en liefde gehecht was, niet dan noode afscheid genomen te hebben. Zijn plan was om, terugkoerende tot de graveerkunst, en op het voetspoor dor groote meesters in dat vak, wier werken h\j mot innigen^eerbied had bestudeerd, te Rome groote toekeuingen te maken naar de werken van Michael Angelo en Rafael, ten einde die later te graveren. Toen hij echter aldaar zijne oude atolier-vrienden weder ontmoette, werd hij door bon van dat plan afgebragt en wierp zich met de geestdrift, die hem in alles onderschoiddo op do schilderkunst. Eene bijzondere aantrekkelijkheid bezat voor hem eono destijds door het pauselijk gouvernement gevangen genomen bende struikroo-vers, aan wie onder toozigt der politie met vrouwen en kinderen een afzonderlijke bergstreek in de Romoinsche staten tot woonplaats werd aangewezen, waar L. R. met andere jonge schilders eene uitmuntende gelegenheid vond om schotson te maken naar modellen, wier schilderachtig costuum, wier sohoone en karakteristieke gelaatstrekken hen daartoe bij uitstek geschikt maakten. In 1820 exponeerde hg voor 't eerst te Parijs eonige schilderijen, met behulp van die studiën vervaardigd, en daar hij te Rome zelf de aandacht had getrokken van eonige aanzienlijke kunstminnaars, vond hij ruimschoots gelegenheid om naam te maken on zijne finantiële omstandigheden zoo zeer te verbeteren dat hij in 1822 in staat was zijnen jongeren broeder Aurèle, in wien mede, dacht hij, een kunstenaar school, tot zich te doen komen. Intusschen begon hij, na een poos lang struikroovers-fami-liën geschilderd te hebben, het oog te vestigen op onderwerpen van meer verheven aard. Een liefhebber had hom eene schilderij besteld Corinna, te Capo Misena improviserende. Als gewoonlijk had R. bij de uitwerking zijnor schets met duizende moeijelijk-heden een' waren strijd te voeren; vooral de lioofd6guur mislukte hem telkens en telkens weder, zoodat hij in 't eind de geheele figuur uitwischto en de schilderij in 1822 verscheen onder den titel van De Napolitaansche improvisator. Afgeschrikt door de ondervonden mooijolijkheid, liet R, eene andcro door hem aangevangen schilderij llomeo bij hel graf van Julia onvoltooid en bepaalde hij zich gedurende do beide volgende jaren tot oenige genreschilderyen uit hot Italiaansche volksleven van kleineren omvang. Daarin, zoowol als in de eonigzins grootore figuursehil-derijen, — meest nationale typen, — welke hg van 1823—1826 schilderde, toonde hij eeno treffende trouw in het wedergeven van het karakter zijner modellen en toenemende heerschappij over het penseel. Daar zijne meeste schilderijen te Parijs werden tentoongesteld, vond hij aldaar niet slechts warme bewonderaars, maar ook mildo on verlichte beschermers, waaronder in de eerste plaats verdiend genoemd te worden de heor Marootte, die R. tot aan diens dood de treffendste bewijzen van belangstelling gaf.

Omstreeks 1827 vatte L. R. het voornemen op om de vier jaargetijden en tevens do vier groote landstreken van Italië in even zoo vele schilderijen te veraanschouwelijken. De Terugkomst van het feest der Madonna del Arco opende do serie; zij vertegenwoordigde de lente en Napels; De oogst in de Pontijnsche moerassen moest Rome cn den zomer, De wijnoogst in Toscane den herfst en Bet vertrek der visschers naar de Adriatische zee Venetië en den winter voorstellen. De brieven van den talent-vollen kunstenaar zijn daar om te bewijzen met hoeveel naauw-gezetheid hij allo gegevens voor deze zijne onderwerpen verzamelde, hoe hij elk détail beschilderde en hoe hij niet rustte voor dat het geheel den indruk van de natuur met treffende waarheid, elke bijzondorheid het karakter der handelende figuren met de grootste trouw teruggaf. Het gevolg van die schier overdreven naauwgezetheid, van dat telkens terugkomen op hetgeen reeds afgewerkt scheen, was dat zijne schilderijen in den tijd toen het romantismus, met zijne ietwat woeste phantastische kracht zich begon te doen golden, voor koud cn bewegingloos ■werden uitgemaakt door eeno partij, dio geone oogen wilde hebben voor hare strenge schoonheid. Zijne Maatjers (de tweede der genoemde schildergen) was echter geschilderd met een' gloed en oene kracht, die de kritiek overwon en zgnen naam voor goed vestigde. Het schilderachtige en karakteristieke van het Italiaansche volksleven had ook trouwens in de werken van L. R.


-ocr page 577-

ROB,

181

zijne hoogste uitdrukking gevonden. Zeer belangrijk zijn ook de opmerkingen, welke R. te midden van zijne onvermoeide studiën, in zijne brieven nederschreef omtrent de kunst van zijn tijdperk in 't algemeen, over hare meest bekende beoefenaars uit versehillende landen; groote kennis, ernstige opvatting, voortreffelijke kunstsmaak stralen er in door.

In 1831, terwijl zijne Maaijers te Parijs waren tentoongesteld, deed hij eene reis derwaarts. Het leven was hem echter in die hoofdstad te druk, te vol intrigues, dan dat hij er zich op zijn gemak kon gevoelen; intusschen werd hij daar, zoowel als te Berlijn, waar hij in den graaf Raczynski, in graaf Halm, mevrouw Suwarow en don beeldhouwer Bauch warme bewonderaars en ijverige beschermers bezat, en reeds in 1825 tot lid der academie was benoemd, met menig welverdiend eerbewijs begiftigd. Het ridderkruis van het legioen van eer en de opname van twee zijner grootere doeken, de Madonna dell Ar co en de Maaijers, in het museum du Luxembourg, bewezen hoezeer Frankrijk hem op prijs stelde. Hij verliet Parijs echter reeds in September 1831 en begaf zich naar Chaux de Fonds, waar hij zijne landgenooten in eene hevige politieke beweging aantrof, die hem het verblijf te midden der zijnen spoediger deed opgeven dan anders zijn plan zou geweest zijn. In Februari} 1832 reisde hij naar Venetië, waar hij de vierde van zijne bovengenoemde groote schilderijen wilde voltooijen. Reeds vroeger, op zijne terugreis uit Zwitserland na den dood zijner moeder in 1828, had L. R. Venetië gezien en het land op hem een' diepen indruk gemaakt. Van dien indruk getuigt dan ook bedoelde schilderij, die ten onderwerp had eene arme visschers-familio, die te Chioggia bij Venetië toebereidselen maakt tot het vertrek naar de Adriatische zee. Deze eenvoudige gebeurtenis was R. genoeg om een tafereel vol belangrijkheid, vol treffend leven te scheppen, een dichtstuk rijk aan verheven gevoel en diepe weemoedigheid. Terwijl oen gedeelte der marinari druk werkzaam is, staat regts een man met het compas nevens zich en smeekt den Hemel eene gelukkige terugkomst af; links zit eene oude vrouw mistroostig neder en op cenigen afstand drukt eene moeder en gade met uitgebleekte wangen en doffen blik haren zuigeling aan do borst. Uitdrukking, gevoel, karakteristieke teekening, gloed en kracht van coloriet zijn hier tot de grootste hoogte gestegen, die L. R. ooit bereiken zou. Want helaas, het diep melancholieke gevoel dat uit deze compositie spreekt, was niets anders dan de uitdrukking van de vreoselijk sombere gemoedstemming des kunstenaars zeiven.

Uit zijne brieven, voornamelijk uit die aan don heer Marcotte, blijkt dat do schilderij, welke met uitzondering van een paar kleinere genre-schildcrijen, oenige reproductiën van zijne vroegere grootere doeken en eene bijbelsche voorstelling De vlugt naar Egypte, het eenige was, waarmede hij zich van 1832 tot 1835 bezig hield, al wederom voor den steeds naar een onbereikbaar ideaal strevenden kunstenaar eene bron was van tallooze teleurstellingen, van ontevredenheid met zich zeiven. De bitterheid, die daardoor allengs in zijn edel gemoed was ontstaan, werd welligt door geheime oorzaken, waaronder sommigen eene romaneske liefde voor de prinses Charlotte Napoleon, dochter van Jozef graaf do Survilliers en gehuwd met haren neef Napoleon, oudsten zoon van den graaf do St. Leu en Hortense, willen tellen, nog gevoed. Zijne laatste levensdagen waren vervuld met een' onophou-delijken strijd tusschen eene onpeilbare moedeloosheid en eene innige liefde voor de kunst, voor zijnon broeder en leerling Aurèle, voor z|jne zuster Adfele, eene opregte vriendschap voor den heer Marcotte en andere beschermers en bewonderaars van zijn gonie. In 't eind behaalde de moedeloosheid do overhand en den 25quot;,»11 Maart 1835 maakte de ongelukkige in eene vlaag van overmeesterende wanhoop oen einde aan zijn voor de kunst zoo belangrijk leven.

Omtrent dat leven en de werken van L. R. vindt men zeer uitvoerige en belangrijke medodeelingen in het werk van den heer F. Feuillet de Conches: Leopold liobert, sa vie, ses oeuvres et sa correspondance (Parijs 1854).

ROBERTSKRUID. (Zie Geranium).

ROBERTSON (Wiloam), beroemd Engelsch geschiedschrijver te Borthwick in Schotland in 1721 geboren, wiens genie en geschiedkundige talenten even groot waren, als zijn karakter voortreffelijk was, wijdde zich eerst aau de beoefening der godgeleerdheid; doch zijne zucht voor de wetenschappen trok eerlang de oplettendheid van anderen tot zich, en de zinspreuk: Vita sine litteris mors est, welke hij reeds als jongeling verkoos, en voor al zijne schriften schroef, getuigt van zijnen eerbied voor deze. Nog zeer jong verwierf h|j reeds door zijno naderhand in druk uitgegevene leerredenen veler goedkeuring; doch het was inzonderheid het geschiedkundige vak, waarin hij het meest uitmuntte. Zijne Geschiedenis van Karei don Vaen, His-tpry of the Reign of the Emperor Charles V (Londen 1769 , 4 dln. 4°.) is een werk, dat zijnen schrijver hooge eer aandoet, en waarin do toenmalige toestand van Europa met een schrander oordeel geschetst wordt. Niet minder lof verdient zijne Geschiedenis van Schotland onder de regering van de ongelukkige Maria Stuart en haren zoon Jacobus, History of Scotland during the reigns of Queen Mary and King James VI (London 2 din. 4° 1749); terwijl zijne Geschiedenis van America (London 1777, 2 din. in 4°.) en zijne Onderzoekingen omtrent de geschiedenis der Indien, Historical disquisition concerning the Knowledge , which the Ancient had of India (London 1791) almede do meest verdiende goedkeuring verwierven. Al deze werken zijn meermalen herdrukt, en in onze, en andere talen overgezet. R. stiorf den ii^on Junij 1793 als rector van de universiteit te Edinburg, welken post hij 32 jaar bekleed had. Verg. Dugald Stewart, Account of the life of Will. Robertson (Londen 1801).

ROBESPIERRE (Francois Joseph Maximilikn Isidore) geboren te Atrecht in hot juar 1759, werd nadat zijn vader, wegens wanorde in zijne geldmiddelen, Frankrijk verlaten had, en zijno moeder gestorven was, te Parijs in het college Louis-le-Grand opgevoed, waar hij ernstig studeerde, en zich door de gestrengheid van ziju karakter den bijnaam van don Romein verwierf. Vervolgens legdo hij zich op do rogtsgeleordheid toe, en trad als advocaat eerst te Parijs, later te Atrecht op. Door de kiezers van den derden stand van die stad, werd hij in 1789 ter Nationale Vergadering afgevaardigd. Daar onderscheidde hij zich weinig; eens hield hij er eene rede, waarin hij hevig togen de doodstraf uitvoer, een' anderen keer verdedigde hij den mo-narchalon regeringsvorm, als bijzonder geschikt voor Frankrijk. Na de ontbinding der Nationale Vergadering uit het officiële leven verwijderd , verscheen hij druk in den club der Jacobijnen , word bovriend mot Danton en Marat, cn redigeerde het dagblad le dtfenseur de la constitution. Bij de verkiezingen voor de Gon-vontie na de gevangenzetting van koning Lodewijk den XVIa'!n, werd R. lid dier vergadering voor de stad Parijs. In do Conventie was R. hot hoofd dor Jacobijnen, der hevige, republikein-scho partij, en voerde hij een* verwoeden strijd tegen de gematigder Girondijnen. De hoofden dier party beschuldigden R., dat hij mot zijno vrienden naar een onbeperkt gezag streefde, maar hij verdedigde zich en bewees, geen persoonlijk aandeel gehad te hebben, noch in den aanval op de Tuileriën van den 10aei1 Augustus, noch in de Septembermoorden, en word door de conventie onschuldig verklaard. Bij do veroordeoling van den koning plaatste hij zich niet bijzonder op den voorgrond, stemde echter voor do doodstraf, op grond van do tyrannic door dea vorst uitgeoefend (1). Na de veroordeoling evenwel slaagde hij er in 's konings verzoek, om zich op de algomeene volksstemming te beroepen, door de conventie te doen verwerpen, en toen de teregtstelling des konings had plaats gehad, rigtte R. zijne aanvallen uitsluitend tegen de Girondijnen, en klaagde hen den 12Jen April 1793 in de conventie, als vijanden der republiek aan, daarbij met name den hertog van Orleans on de hoofden dor Girondijnen noemende; en toen die aanklagt niet naar wonsch opging, bewerkte hij door middel van volksgeschreeuw en oproer don val zijner tegenstanders. Dien ton gevolge werden in de opeenvolgende zittingen dor conventie van den siquot;10quot; Moi, l81™ en 2cleD Junij 1793 do voornaamste leden der Girondijnsche partij in staat van beschuldiging gesteld en in hunne waardigheid geschorst. Kort daarop, in Julij, word R. lid van het Co-mité de Salut public, eene commissie uit de conventie, die eigenlijk geheel met de uitvoerende magt bekleed was, en bezat daarin alle gezag, vooral nadat Marat door Charlotte Corday gedood was. In Augustus van hetzelfde jaar stolde R. ia do conventie do teregtstelling dor koningin voor, — men weet met welk gevolg; even als eenigen tijd later het zelfde comité den dood van 's konings zuster, princes Elisabeth, on dien van Orle'ans


-ocr page 578-

ROB.

182

met de voornaamste Girondijnen, die niet ontsnapt waren, bewerkte; en vervolgens duizende bekende en onbekende personen liet onthoofden, allen verdacht van tegen de republiek zamen te zweren, en daaronder velen die in het begin de omwenteling toegedaan waren. Ondertusschen was R. nog niet alleen meester. Danton en Hebert hadden ook nog hunne partij. Beiden werden in Maart 1794 met hunne voornaamste aanhangers tereglgesteld. De oppermaglige R. dreef toen ook zijne wijsgeerige begrippen als wetten door: hy schafte de godsdienst der Rede af' en liet die vau het Opperwezen invoeren, en kondigde bij besluit de onsterfelijkheid der ziel af. Ter eere dier nieuwe godsdienst werd den 8sll;l1 Junij een openbaar feest gehouden, waar R. zich in al zijne magt on heerlijkheid vertoonde. £n den dag na die godsdienstige feestviering dreef R. in de conventie eene wet door, welke de beschuldigden bij het revolutionnaire geregtshof de hulp vau verdedigers ontzegde en do onschendbaarheid der leden van de conventie geheel ophief. Inmiddels had R. zich bn in de conventie èn in het comité zelf zoovele vijanden gemaakt, dat ïallien, een lid der conventie, het waagde hem den 9aen Thermidor van het jaar II der Republiek (27 Julij 1794) openlijk aan te klagen, en tot zijne gevuugenneming te doen besluiten. Wel gelukte het de aanhangers, dioR.in het gemeentebestuur van Parijs had, hem en zijne niedepligtigen nog eens te bevrijden, maar de krachtige houding der conventie zegevierde; hij werd weder gevangen genomen en ter dood veroordeeld, nadat hij vergeefs beproefd had. zich met een pistoolschot te dooden. Den volgenden dag had de onthoofding van R., zijnen broeder, Couthon, Saint-Just, Hen-riot en van nog 16 andere aanhangers dier partij plaats. Het zonderlinge, dat er gelegen is in die onbeperkte magt en den spoedigen val van al die hoofden van het schrikbewind, is zeker alleen uit do verwarring van die ongelukkige tijden te verklaren, waarin het volk telkens door de leiders, die zich op den voorgrond stelden modcgesleept, niet wist, waaraan het de onheilen die voorvielen, moest wijten, en gretig elke verandering aangreep. Een vast vertrouwen in het gelukken van een plan verschafte bijna altijd den zege. R's karakter was eerlijk en onomkoopbaar, vijandig aan pracht en elke wellust, zoodat de man maar eene hartstugt schijnt gehad te hebben, die van aan het hoofd te staan eener republiek, die naar zijn stelsel was inge-rigt (Vgl. Omwenteling).

Zie over hem, behalve de meer algemeene werken over do Fransche omwenteling en hare geschiedenis; Desessarts, La vie et les crimes de Robespierre (Parijs 1798, 4 dln.), en ïissot, Historie de liobespicrre (Parijs 1844, 2 d)n.).

Oeuvres e/wisies de Robespierre zijn door Laponneraye te Parijs in 1832 in 3 dln. uitgegeven.

ROBIJN. De echte Oostersche R. is een der meest geschatte gekleurde edelgesteenten, dat in waarde op den diamant volgt en in de middeleeuwen, toen men laatstgenoemde gesteenten niet wist te slijpen, dien overtrof. Het gesteente behoort even als de saffier tot het geslacht corindon. De kleur van het gesteente is hoog, doorschijnend rozenrood, welke somtijds een weinig blaauw, somtijds een weinig geel bevat, en daardoor tusschen karmozijn-, karmijn-, rozen- en een schoon vleesch-rood staat. De meer donkore steenen werden in oude tijden met den naam van mannelijke en de heldere met dien van vrouwelijke bestempeld. Doorgaans hebben al deze kleuren eenen tint van het he-melsblaauwe of violet-blaauwe, vooral wanneer men de steenen digt voor het oog houdt en er door heen ziet, waardoor zij in schoonheid winnen.

Zelfs in latere tijden schijnen de Robijnen nog in hoogere waarde gestaan te hebben, dan do diamanten; want Benve-nuto Cellini, de beroemde goudsmid der XVI110 eeuw, geeft do waarde van eenen volkomen It. van e'en karaat gewigt op 800 gouden kroonen; terwijl hij eenen diamant van hetzelfde gewigt slechts op 10U kroonen schat. Doch men moet hierbij in aanmerking nemen, dat te dier tijd de Robijnen in Europa veel zeldzamer waren dan thans. Sedert do Engelschen Indië onder hunne heerschappij gebragt hebben, zijn zij in grooter getal tot ons gekomen. Bij uitstekend schoon gekleurde en volkomen zuivere steenen staat de waarde evenwel thans nog zeer hoog. Zoo werd, b. v. op de verkooping van de verzameling der edelgesteenten van den Markies de Drée, in het jaar 1811 te Parijs, een blaauwachtig roede R. van 2J. karaat gewigt voor 1400 francs verkocht, terwijl een even groote als brillant geslepen diamant met 1150 francs werd betaald. Steenen van middelbare hoedanigheid worden het karaat met 25 tot 36 gulden betaald en stijgen in prijs bij grooter gewigt, doch niet zoo snel, als zulks bij de diamanten plaats heeft. Tavernier, die togen het einde van de XVlld0 eenw Indië als juwelier bereisde, beschrijft twee groote Robijnen aan den Nabob van Visapoer toebehoo-rende, waarvan de eene 50 en do andere 17| karaat woog. De eerste schatte hij op 600,ooo en do laatste op 75,000 francs.

De schoonste Robijnen komen van Ceylon, uit Pegu, uit het rijk van Ava in Achter-Indië en van Badakschan ten noorden van Cachemir. Op eerstgenoemde plaatsen worden zij uit het zand der rivieren en uit aangeslibde gronden gewasschen, waar men hen in losse kristallen of als gerolde steentjes aantreft en op de laatstgenoemde uit kalksteen gebroken.

Do Robijnen worden op zeer verschillende wijzen geslepen, evenwel bijna nimmer in den vorm van brillant of roset; omdat zij daarvoor wegens de dikte niet doorschijnend genoeg zijn. Meestal geeft men hun eene trappen- of gemengde snede; kleinere steenen zijn dikwerf aan de benedenzijde en cabochon en aan de bovenste trapvormig gesneden. Do invatting geschiedt in goud, deels a jour, deels met eene foelie van glanzend goud. Men omringt zo gemeenlijk met kleine diamanten om de uitwerking der kleur te verhoogen. Gelijk bekend is, worden zo op mcnigvul-digerlei wijze tot sieraad aangewend.

Voorts worden nog schoon gekleurde soorten van Spinel dikwerf onder den naam van Robijnen uitgegeven; doch zij bezitten nimmer de blaauwachtig roode kleur en het vuur van do Robijnen. Somtijds treft men deze van eene donker rozenroode kleur aan en zij worden dan Robijn-spinel genoemd. Doch het meest algemeen zijn zij bleek rozenrood, vrij helder en doorschijnend en heeten dan balas-robijn of rubis-balais. Het is waarschijnlijk, dat de juwelieren blceke Robijnen en spinelleu onder dezen naam vcreenigen; een bepaald onderscheid geeft alleen do glans, die bij de Robijnen hooger is. Hunno waarde hangt van do levendigheid en zuiverheid der kleur en van den glans af. In het algemeen zijn do spinelleu zuiverder dan do Robijnen en des niettegenstaande zijn zij veel lager in prijs. Steenen van 6 tot 8 karaat van de beste boedanigheid betaalt men met 450 tot 550 gulden. Intusschen hoeft men een rubis-bulais onder de Fransche kroonjuwelen van 20 karaat gewigt, ook op 10,000 francs geschat.

Licht rozenroode topazen worden Braziliaansehe robijnen genoemd. Wat men in vroegere tijden Jlonyaarsehe, Jioheemsehey Saksische en Sihzische robijnen noemde zijn niets anders dan granaten. Steenen uit rozenrood kwarts en vloeispaath geslepen pleegt men met den naam van valsc/ie robijnen te bestempelen. Kunstmatige Robijnen worden uit glas vervaardigd; doch aan dezen ontbreekt natuurlijk de hardheid.

ROBUSTI (Jacoi'o), genaamd il Tintoretto (de verwer, naar het handwerk zijns vaders), werd in 1512 geboren en overleed in 1597. Deze groote en geheel oorspronkelijke meester, die echter in zijn werk zeer ongelijk was aan zich zeiven, was leerling van ïitiaan, maar slechts korten tijd, daar deze naijverig zou geweest zijn op zijn talent. Zoo althans luidt de overlevering; waarschijnlijk is 't dat R. zich meer tot Michacl Angelo voelde aangetrokken, ofschoon hij aan diens rigting vreemd bleef en veeleer met die van Titiaan op 't naauwst was verwant. Intusschen streefde hij, zijn geheele leven door, er naar om de leuze te verwezenlijken, welke hij, na het verlaten der school van Titiaan, op do deur zijner nederige werkplaats schreef: 11 dise-gno di Michelangiolo e il colorito di Tiziano. Voortreffelijk was hij vooral, waar hij aan zijnen naturalistischen aanleg gehoorzaamde, maar verward bombastisch, waar hij Michael Angelo navolgen wilde. Zijne breede en gemakkelijke behandeling ontaardde nu en dan in oppervlakkigheid, zijn streven naar een sterk lichteffect in schrille tegenstelling van te koude toonen.

Volgens Lanzi en andere Italiaansche schrijvers was hij in zijne jeugd onvermoeid in het copiëren van werken van Titiaan en in het natcekenen der afgietsels in pleister van Florentijnsche standbeelden en antieke beeldhouwwerken. Vaak plagt hjj die modellen door lamplicht te verlichten, ten einde scherpe schaduwen en krachtige effecten te vorkrijgen; met hetzelfde doel boetseerde hij groepen, welke hij met zorg drapeerde en dan in


-ocr page 579-

ROB—ROC.

183

een planken huisje plaatste, waar hij ze door kleine openingen of vensters belichtte. Dan weder hing hij zijne modellen aan den zolder op, om de meest ongewone en moeijelijke verkortingen te bestuderen. Zeer onregtvaardig is dus het verwijt, dat het dezen meester aan ernstige, diepe studie zou ontbroken hebben, maar zeker is 't dat hij dan alleen zich in al zijne grootheid toonde, wanneer hij de natuur tot uitsluitende gids nam en afzag van het streven om eene hooge dramatische vlugt te nemen, daar hy alsdan meestal tot overdrijving en ostentatie verviel. Opmerkelijk was zijne vlugheid. De broederschap van den H. Rochus te Venetië opende eene soort van wedstrijd voor eene ten haren behoeve te vervaardigen schilderij, waaraan, behalve Tintoretto, Paolo Veronese, A. Schiavone, Salviati en T. Zu-chero deelnamen. Ieder van deze meesters leverde op den bepaalden dag eene teekening in, maar Tintoretto, tot elks verbazing, eene volkomen afgewerkte schilderij, welke hij der broederschap ten geschenke aanbood. Zijne eigenaardige verdiensten werden door zijne tijdgenooten bewonderend erkend; Titiaan, Annibale Caracci, Paolo Veronese, prezen R. om strijd, doch betreurden dan altijd tevens de ongelijkheid van zijn' stijl en zijne uitvoering. R. heeft drieërlei penseel, zeide men, een van goud, een van zilver en een van ijzer.

Dat een schilder, die zoo gemakkelijk werkte en zoo krachtig en levendig van geest was als R., een aantal werken moest achterlaten, spreekt wel van zelf. Zijne meest omvangrijke schilderijen zijn niet de degeiyksten j zijne portretten behooren tot zijne meest grootsche scheppingen. Venetië, waar de kunstenaar bijna onafgebroken vertoefde, Italië, Frankrijk, Engeland, Duitsch-land bezitten werken van zijne hand; schier alle galerijen van eenige beteekenis hebben iets van hem aan te wijzen.

Nagler geeft in zijn Künstlerlexicon D. XIII, eene zeer breedvoerige lijst van R.'s werken, waarvan zelfs een uittreksel hier ter plaatse te veel ruimte zou vergen.

ROO, of Roe d'échiquier heet in de wapenkunde eene figuur, welke in sommige wapens voorkomt doch zeldzaam is en van welke men meent dat zij een' toren van het schaakspel moet voorstellen. Do gedaante is die vau het gewone teeken van den Ram (Y) nit den almanak, op een voetstuk gestold. Hot geslacht Roquelaure in Frankrijk voert: d'azur a trois roes lt;ïargent.

ROCABERTI (Johannbs Thomas de), geboren in het jaar 1624, leefde te Valentia in Spanje en was aldaar aartsbisschop, hoogleeraar der godgeleerdheid, provinciaal der Dominicanen in Arragon en later generaal dier orde. Hij was een zeer ijverig verdediger van de pauselijke oppermagt, vooral tegen de in zijn oog ongeoorloofde aanmatigingen der Gallicaansche kerk, en verzamelde eene menigte geschriften, opgesteld ter handhaving der heerschappij van den pauselijken stoel, welke verzameling hij op zijne kosten liet drukken onder den titel: Bibliotheca maxima pontificia, in qua auclores melioris nolae, qui haetems pro sancla Jiomana sede, turn theologice, turn canonice scn'pserunt, fere omnes continentur (Rome 1695, 1697, 1698, 1699, 21 dln.). Zie over deze verzameling en hetgeen zij bevat: Acta Erudit. 1708, pag. 185; Struvius en Buder, Biblioth. juris select, pag. 524; Hoffmann, Biblioth. juris publ. pag. 521.

ROCHAMBEAU (Jean Baptiste Donatien de Vimeub, Graaf de), maarschalk van Frankrijk, werd den l'16quot; Julij 1725 te Vendóme geboren, waarvan zijn vader gouverneur was. Hij trad in 1742 in dienst, streed met zeer veel onderscheiding in de veld-togten van den Oostenrijkschen successie-oorlog, werd in 1747 colonel en woonde met zijn regiment de expeditie van Richelieu tegen Minorca bij. In 1756 benoemde Lodewijk de XVde hem tot brigadier en in deze betrekking bewees hij groote diensten in den zevenjarigen oorlog. In het jaar 1769 kreeg hij als ge-neraal-majoor het bevel over de infanterie in den Elzas. Dikwijls werd R. door het hof in militaire zaken tot raadgever gekozen, maar hij weigerde als minister van oorlog op te treden. Nadat Lodewijk de XVI11® hem in 1780 tot luitenant-generaal verheven had, kreeg hg het opperbevel over een corps van 6000 man, dat door het gouvernement ter hulp van de voor hunne onafhankelijkheid strijdende Noord-Amerieanen werd afgezonden. R. landde den 10Jlt;!n Augustus te Rhode-Island, werd echter door den Engelschen generaal Clinton verhinderd om verder voort te rukken. Nadat eene groote Fransche vloot onder Grasse was aangekomen, vereenigde hij zich in Augustus 1781 met Washington. Gezamenlijk rukten zij naar Virginië, sloten aldaar den generaal Cornwallis met eene Britsche magt van 7000 man te Yorktown te lande in, terwijl de Fransche vloot zulks aan de zeezijde deed. Reeds den 24Bte,' October moest het Britsche leger capituleren. R. word door de Americanen met eoreblijkon overladen en werd ook door het Fransche hof gunstig ontvangen. Hij werd gouverneur van Artois en Picardië, en in 1788 tot her-Dtelling der rust naar den Elzas gezonden. Bij het uitbreken der Fransche omwenteling, vertrouwde het hof hem het bevel over het Noorderleger toe en verhief hem den 28,,en December 1791 tot maarschalk. Daar hij verdedigonderwijze te werk ging, verloor hij het vertrouwen der revolutionnaire partij en vooral nadat Dumouriez minister van oorlog was geworden, legde hij in Jung 1792 zijn bevel neder en ging op zijn landgoed bij Ven-döme wonen. In weerwil daarvan werd hij na den val der Girondijnen in hechtenis genomen en hij had reeds de kar beklommen , die hem naar de guillotine zou brengen, toen de beul het voertuig te zwaar geladen vond en hem wegzond met do woorden „Weg oude maarschalk, een andermaal zal het uwe beurt zijn.quot; Intusschen viel het schrikbewind en R. was gered. Napoleon bevestigde hem na zijne troonsbestijging in de waardigheid van maarschalk. R. stierf den 10aen Mei 1807. Zijne belangrijke Mémoires 2 dln. (Parijs 1809) zgn door de Lancival uitgegeven. Zijn zoon

ROCHAMBEAU (Donaties Makie Joseph de Vimeuk Burggraaf de), werd in 1750 geboren, trad zeer jong in dienst en woonde als colonel den togt naar America onder zijnen vader bij. In 1791 werd hij bevorderd tot maréchal-de-camp en in het volgende jaar tot luitenant-generaal en tot bevelhebber der Fransch West-Indische koloniën. Hij landde op St. Domingo, onderwierp de opgestane negers en verdreef do Engelschen uit Martinique. In 1794 werd hij echter door do Engelschen in Fort-Royal belegerd en na oenen dapperen tegenweer van 49 dagen moest hij tegen vrijen aftogt capituleren. Twee jaren later werd R. tot gouvornour-genoraal van St. Domingo benoemd, doch weldra teruggeroepen. Hij dood toon den veldtogt in 1800 in Italië mede en kreeg van Bonaparte, tot bolooning zijnor dapperheid, hot bevel over eene divisie. Toen eene nieuwe expeditie naar St. Domingo onder Leclerc gezonden werd (1802), kreeg R. daarbij oen commando. Na den dood van Leclerc nam R. het bevel op en trachtte hij door ongehoorde wreedheden de bevolking van het eiland te onderworpen. Zijn leger werd echter zoodanig verzwakt door do gele koorts, dat hij zich den 30llte,l November 1803 gevangen gaf aan het Engelsche eskader. Hij word naar Jamaica en in 1804 naar Engeland vervoerd en eerst in 1811 uitgewisseld. Na den terugtogt uit Rusland gaf Napoleon hem in 1813 het bevel over eene divisie van het corps van Lauriston. H'u streed met onderscheiding bij Bautzen en sneuvelde den 18den October in den slag bij Leipzig. L.

ROCHE (La). (Zie Laroche).

ROCHEFORT. Eene versterkte zeeplaats in hot Fransche departement Neder-Charente, met 15000 inwoners. De goographi-sche ligging van het hospitaal is 45° 56' 39quot; N. B. en 0° 58' W. L. van Greenwich. De oorlogshaven is versterkt door onderscheidene forten en de plaats zelve is omringd van vestingwerken, die onder de regering van Lodewijk den XIV'56quot; zijn aangelegd. Men vindt er do magazijnen met al de benoodigd-hoden tot het volledig uitrusten van oorlogschepen, een tuighuis , touwslagorijen, geschut-gieterijen alsmede eene inrigting tot opleiding van zeelieden.

ROCHEFOUOAUljD (Fbanjois, duc de la), geboren in 1612 en overleden in 1680, behoort tot de Fransche zede-wijs-gooren, die do zoogenoemde zedeleer van het welbegrepen eigenbelang of liever in plaats van do moraal eene fijne levonswijshoid, gelijk zij in de hoogere standen meestal voorkomt, voorgesteld en aanbevolen hebben. Men leert dus wel uit zijne schriften de wereld of do monschon, zoo als zij zijn, bijzonder in do voornaamste standen der maatschappij, genoegzaam kennen, maar men verneemt niet hoe zij eigenlijk wezen mo n. Zijne werken, die door conen helderen on goestigen stijl uitinuiittju, hebben daarom meer waarde voor do empirische monschkunde dan voor de zodoloer, ofschoon de moralist die ook voor de toegepaste of authropologische afdeeling zijner wetenschap nuttig aanwenden kan. R.'s Réflexions on sentences et maximes morales (Parijs 1690


-ocr page 580-

ROC—KOD.

184

12»., Amsterdam 1705 12°.) met aanmerkingen van Amelot do la Houssayo (Parijs 1714) hebben verder talrijke uitgaven beleefd en zijn in verscheidene talen overgezet. De Maximes et oeuvres completes van E. werden in 1797 te Parijs (2 dln. 8quot;.) op nieuw uitgegeven. Buiten zijne zedelijke opmerkingen en regelen heeft K. ook Mémoires de la, régenc.e d'Anne. d'Ardricfte. (Leiden 1662, Amsterdam (Trdvoux) 1713 2 dln. 12°.) uitgegeven, waarin de woelingen der Fronde uit het standpunt zijner prae-tisehe maar oigenbaatzuchtige levenswijsheid, zeer leerrijk voorgesteld worden, zoodat men deze Mémoires als eenen aanschou-welljken commentaar op zijne Maximes kan aanzien. R. wordt als schrijver onder de klassieken der eeuw van Lodewijk den XIVd0° gerekend.

ROCHELLE (La) eene handelstad, voorzien van vestingwer-ked, op do kust van Frankrijk, gelogen op 46° 9' 24quot; N. br. en 1° 9' W. lengto van Greenwich. Het aantal inwoners bedraagt 20,000, die zich vooral met den zeehandel bezig houden, maar ook gedeeltelijk in de aldaar aanwezige fabrieken werkzaam zijn. De haven is ondiep en de groote zeeschepen kunnen haar alleen bij hoog water binnen loopen; twee sterke torens verdedigen den ingang. Men vindt er onderscheidene wetenschappelijke in-rigtingonj ook eene kweekschool voor de zeevaart. La E. is vooral belangrijk uithoofde van de geschiedkundige herinneringen die zich aan haar hechten. In den langdurigen godsdienststrijd, in Frankrijk, was zij do hoofd- en wapenplaats der Hugenoten. Richelieu deed de stad belegeren en, na een beleg van 14 maanden, dat getuige' was van do afzigtelijksto ellende, werd zij den zgiien October 1648 ingenomen. De val van la R. besliste den strijd en was als het ware het sein, waarop velen der Protes-tantscho partij hun vaderland verlieten en voor een groot deel de vlugt namen naar America.

ROCHESTER, het oude Durobrivae der Romeinen, eene stad aan de Medway in het Engclsehe graafschap Kent, is door oono rij huizen mot Chatham vereenigd. Over do rivier ligt eene oude brug van U bogen, die 560 voet lang is. De cathcdraal-kerk dagteckent van het jaar 600, toen zij door koning Ethelred gesticht werd, doch moost in 1089 bijna geheel vernieuwd worden en is nu weder merkwaardig om haren ouderdom. R. tolt 14000 inwoners, die van landbouw, scheepvaart, visch-en oestervangst leven. Het was hier dat in 1667 de Ruyter de Engelsche vloot verbrandde.

E. is ook de naam van eene stad in den Noord-Americaan-schen staat New-York, de hoofdstad van het graafschap Monroe, aan beide oevers van het Gencmoer, niet ver van zijne monding in het moer Ontario. Ook loopen daar nevens de groote West-spoorbaan en het Eriekanaal, dat door het Genemeervalley-kanaal ook met do Mississipi in verbindtenis staat. Men vindt er eene in 1850 gestichte academie der Baptisten, met seminarium, twee weeshuizen, een museum en vele scholen. Deze stad ontwikkelde zich verbazend snel. In 1812 waren er slechts eenigo houten huizen, in 1850 telde zij reeds 36400 inwoners. R. is eene fabriekstad van groote botookenis; do watervallen van het Gonemoer worden als voortstuwende kracht in de fabrieken gebruikt.

ROCHESTER (John Wilmot, Graaf van), een satyrisch dichter en wellusteling van het hof van koning Karei don IIden, word in 1647 geboren en opgevoed in Wadham-collego. Nadat hij Magister artium geworden was, doorreisde hij Italië en Frankrijk en leefde na zijne terugkomst zoo liederlijk, dat hij zelf erkende vijf jaren achter elkander niet behoorlijk nuchter te zijn geweest. Hij stierf in 1680 aan de gevolgen van die liederlijkheid en wordt dan ook hier alleen aangehaald om zijne gedichten, die zeer geprezen werden in zijnen tyd. Met de grootste gemakkelijkheid en zoetvloeijendheid ontrolden zg zijne pen en, wat meer is, zijn vrij van feilen. Het beste gedeelte zijner Gedichten (Londen 1681 en later met de ongedrukten vermeerderd 1756) maken zijne Hekeldichten uit. In zijne brieven toont doze dronk-aart zich oen teeder vader en echtgenoot.

EOCHUS (Sx.) loefde in het laatst der XIIId0 cn het begin XIVd0 eeuw. Hij werd geboren te Montpellier en is vooral vermaard door het onvermoeid verplegen van pest-kranken. Van eene reis terugkeerende, werd hij bij vergissing in de gevangenis geworpen, in welke hij ten jaro 1327 overleed. Do E. Catho-lieko kerk viert zijne nagedachtenis den 16don Augustus.

ROCKY-MOUNTAINS, 't geen beteekent Rots-gebergte, is do naam der noordelijke voortzetting van de Mexicaanscho Cordilleras (zie Cordilleras) in de Vereenigdo Staten van Noord-Ame-rica en zelfs in do zuidelijke streken van Britsch America. Hot strekt zich van den 36quot; N. B. tot ongeveer 70°, dus over eene lengte van meer dan 500 mijlen uit. Do James-Peak of Pike's Peak, de Long's Peak of Bighorn on de Fremont's Peak (12732 voet hoogte) zijn de hoogste toppen van dit gebergte. Do meest bekende passen over de R. M. zijn do volgende zes: 1°.) de noordelijkste pas, tusschen de Uniga of vrederivier (Peace-rivor) en de Takootschessiz of Frazor's river. 2°.) De mooijolijkore pas tusschen de bronnen van den Saskatchewan en Columbia; deze beiden zijn op Britsch grondgebied en voel te noordelijk gelogen voor de gewone handelsroute. 3°.) Do Noordpas tusschen do bronbeken van den Missouri en de Bitterroot-river, tamelijk gemakkelijk , doch desniettemin weinig bezocht, omdat de weg daarheen te ver van het middelpunt dor Vereenigdo Staten afgelegen is. 4°.) Do Zuidpas op do Oregon-straat, die van Independence in den Staat Missouri over den Kansas en vervolgens den Platte op naar den Lewis leidt, do meest bezochte weg. 5°.) Do weg van den Rio Colorado (Green river) door de drie zoogenaamde Parken, zijnde bergplateaux in het dal van Arkansas. e0.) De meest gebruikelijke caravanenwog van Independence over den Arkansas naar Santa Fé in Nieuw Mexico. Dezen weg volgde de generaal Kearney met zijn leger in den oorlog tegen Mexico in 1846.

ROCOCO wordt doorgaans genoemd die ontaarding van den klassieken bouw- en vorsieringsstijl, waarvan voornamelijk de XVIlIde eeuw getuige was. Do naam is, volgens sommigen, afkomstig van dien des bouwmeesters Roeco, volgens anderen van Rocaille, gelijk aanvankelijk de ornamenten, waarbij de scholpenvorm ton grondslag lag of die in tufsteen worden uitgehouwen, genoemd werden. Eigenlijk is do benaming R. overal toepasselijk, waar de diepere beteekenis der vormen vergeten is en zü alleen om effect te maken, en dan nog vaak zeer verkeerdelijk , worden toegepast. Daarbij kan nog wel eens eene sehilderachtige en bevallige uitwerking verkregen worden, maar de ware kunst is verloren. Reeds de Romeinsche bouwstijl had zijnen R.-tijd (dien van Diocletianus) even als trouwens elke bouwen versioringstijl, die oene hervorming te gemoot gaat, in dat tijdperk verkeert. De meer bepaaldeiyk aldus genoemde E.-stijl behoort echter in de XVIIIde eeuw t'huis, ontstond in Italië en bereikte het toppunt zijnor ontwikkeling in Frankrijk. Zijn ka-raktor is: omslagtige gevels, met gebroken en gebogen hoofdlijnen, willekeurige deur- en vensteropeningen en overlading mot eene ziolloozo ornamentiek; sieraden in den scholpenvorm, gemaniëreerde guirlandes van bloomen, stoelen en tafels met go-bogen, verwrongene pooten, en bij dit alles de regt gepaste , sma-keloozo Sinoscbo en Japansche porceleinen. Tegen het einde der XVIIId0 eeuw word do R.-stijl vervangen door den terugkeer tot het Grieksche en Romeinsche classicismus, welke niet altijd even gelukkige toepassing in onzen tijd voor eenigo oogonblikken weder heeft geleid tot eene voorliefde voor den R.-stijl, die in-tusschen bij degelijker kunstontwikkeling hoe langer zoo meer verloren gaat.

RODE (Chuistiaan Beuniiakd), schilder en graveur te Berlijn, aldaar geboren in 1726 en overleden in 1797. Hij was de zoon van een' goudsmid en word, daar men reeds vroeg zijnen aanleg bespeurde, achtereenvolgons aan do leiding van do schilders Muller en Pesno, C. van Loo en Jean Restout te Parijs toevertrouwd. Van Parijs begaf R. zich naar Italië, maar bleef bij de Fransche manier, waarin hij ook na zijne terugkeer te Berlijn schilderde, terwijl h|j aldaar tot lid der academie benoemd en mot bestellingen als overladen word. Hij schilderde zoowel in fresco als in olievorw, roligieuse en mythologische Grieksche en Romeinsche en contemporaine voorstellingen. Zijne talrijke schilderijen zijn ongelijk van waarde; zijne uitvoering bewijst dat hij in een tijdperk van zuiverder rigting uitgemunt zou hebben. Zijne studiën waren grondig geweest; hij had aanleg om oen trouw navolger der natuur te worden; de smaak des tijds en de buitengewone vlugheid, welke van hem gevorderd werd, verhinderden dat hij een hoogerea trap in de kunst bereikte. Intusschen hoeft do verdienstelijke man veel bijgedragen tot verbetering dor Borlijnscho kunstacademie, waarvan hij, na den dood van Ls Sueur in 1782 directeur werd.


-ocr page 581-

Kon—KOE.

185

Do kerken eu paleizen van Berlijn bevatteden eertijds een aantal werken van R. Op bevel van Frederik den liquot;!011 schilderde bij in de garnizoenskerk drie allegorische voorstellingen, gewijd aan do generaals Schwerin, Wintorfeld en Kloist, die in den zevenjarigen oorlog waren gevallen. Zijne plafonds en de be-scbildering der galerijen in 't paleis van Sans Souei waren zeer beroemd. Ook in de kapel van het koninklijke paleis te Berlijn schilderde hij meer dan één tafereel. Het grootste gedeelte dier kunstwerken is echter later door anderen vervangen.

Hot vruchtbare talent van dezen kunstenaar blijkt ook uit hot aantal door hem geëtste platen. De Beriijnsche academie bewaart 267 oorspronkelijke koperen, door zijne hand geëtste platen, die van veel vaardigheid getuigen. Bovendien bestaan er van hom nog andere platen, zoodat zijn werk, volgens de meest volledige opgave, gegrond op do rijke verzameling Wmkler te Leipzig (on te vinden in Nagler's Kïmsthr lex icon XIII) 348 stuks bedraagt waaronder een aantal bijbelsche en historische voorstellingen van tamelijken omvang.

RODNEY (George Biudoe), beroemd Engelsch admiraal, geboren te Londen in 1717, overleden in dezelfde stad den 24st011 Mei 1792. Hij trad op jeugdigen leeftijd in do zeedienst en was op dertig-jarigen leeftijd reeds opgeklommen tot den rang van kapitein ter zee. Do oorlog met Frankrijk schonk hem de gelegenheid om zijne gaven als scheepsbevelhebber en vlootvoogd te doen uitkomen ; daaraan had hij dan ook eerst in 1759 zijne bevordering tot vice-admiraal en later, in 1771, die tot admiraal te danken. Tot lid van het parlement benoemd zijnde, was hij verpligt om grootere onkosten te maken dan met zijn vermogen overeen te brengen was, zoodat hij besloot zich voorloopig in Frankrijk te vestigen en zoodoende zijne geldelijke aangelegenheden weder in beteren staat te brengen. Gedurende eenige jaren woonde hij in de nabijheid van Parijs, toen op nieuw de oorlog tusschen Engeland en Frankrijk uitbrak. Te Londen terug gekeerd zijnde, werd hem in 1779 het bevel opgedragen over eenc Engelsche vloot, bestemd naar de Antillen. Daar streed hij met veel geluk tegen de Spanjaarden en later tegen de Franschen en behaalde verscheidene roemrijke overwinningen, waarvoor hem do titels van baron en pair van Engeland, benevens eene jaarwedde van 2000 p. sterling werden toegekend, mot bepaling dat de laatste na zijnen dood op zijne erfgenamen zou overgaan.

Behalve dat R. een groot zeeheld was, en daarvan menig keer had doen blijken, was hij ook een practiseh ervaren en grondig theoretisch zeeman. Hij bezat eene zeldzame koelbloedigheid, overzag met een oogwenk den toestand, waarin hij zich bevond, en weifelde geen oogenblik aangaande do middelen die aangewend moesten worden.

RODRIGO. De laatste der Gothische koningen van Spanjo, verliefd geworden zijnde op de dochter of vrouw van den graaf Juliaan, had met geweld de uiterste gunst van haar genoten; de graaf besloot zich hierover te wreken, en ten dien einde vervoegde hij zich bij den Moorschen veldheer Moesa, tegen wien hij eerst de staten van R. had verdedigd, en beloofde hem do verovering van Spanje. Moesa kwam, overwon R., en deze ging, zegt men, zyno dagen als kluizenaar eindigen; of, volgens anderen, verloor hy op het slagveld het leven. De Mooren bleven langen tijd meester in Spanje, doch werden uit twee koningrijken op hunne beurt door den Goth Pelagius, bloedverwant van R. verdreven, welke de kroon ontving en den titel van koning van Asturio en Leon aannam.

RODRIGUEZ (Ah'iionso), schilder, werd in 1578 te Messina uit Spaansche ouders geboren. Hij begaf zich reeds op jongen leeftijd naar Rome en Venetië, waar hij bij voorkeur Michael Angelo en Rafael bestudeerde en naar hunne voorbeelden zijnen stijl vormde. Inderdaad leerde hij veel van hen, wat zuiverheid en schoonheid van lijnen, wat edele uitdrukking betreft en daar hij bovendien met een' gelukkigen zin voor colo-riet bedeeld was, vormde hy zich allengs niet slechts tot een' van de grootste meesters van Messina, maar tot een' zeer waar-digen navolger van de groote Italiaansche schilders in't algemeen. C. Maratti noemde hem bewonderend den Rafael van Messina.

R. woonde lang te Rome, maar heeft toch te Messina een aantal werken voltooid, die grootendeels verloren zijn gegaan of aan andere namen zijn toegeschreven. Als zijn voornaamste werk wordt beschouwd het baihvalcr van Bethesda in de kerk VIII.

S. Cosimo de Medici; in S. Kleno de Constantino vindt men een uitmuntende Kindermoord, in do kerk S. Lorenzo eene Madonna de/la Providenza van zijne hand, die tot de voornaamste schilderijen dor stad gerekend worden. Vermeldenswaard is vooral eene Madonna van R., voor de broederschap van St Jacobus geschilderd en buitengewoon juist en krachtig van coloriet. R. overleed te Messina in 1B48. Zijn zoon

RODRIGUEZ (Giovanni Bernardino), in 1600 te Messina geboren , werd door zijnen vader aanvankelijk voor den stand der geleerden bestemd, maar door aanleg en liefde voor de kunst bezield, kwam hij onder do leiding van zijnen oom Luigi R. en na diens dood onder die van Dominichino. Toen deze kunstenaar door de vijandschap van Belisario on Spagnoletto uit Napels verdreven was, bleef R. aldaar achter, en zijn zachtzinnig beminnelijk karakter deed in 't eind de vijandschap van genoemde mannen wijken. Zijn stijl was zeer bevallig eu zijne werken waren dus zeer gezocht. Voor do kerk del Giesu nuova schilderde hij eene II. Maagd met onderscheidene heiligen, in den geest van Dominichino, welke algemeen bewonderd werd. In 1040, na den dood van Cebari, voltooide hij diens arbeid in het koor der Karthuizers en dientengevolge word hem ook de beschildering in fresco opgedragen van de kerk Sta Trinita delle Monarche, in die van Sta Chiara, enz. Hij overleed te Napels in 1667, beroemd als schilder en zeer geacht als mensch. Zijn oom

RODRIGUEZ (Luioi),van wien hierboven gesproken werd, zag in 1585 te Messina het levenslicht, werd tegen den zin zijns vaders schilder, studeerde te Napels, maar voorat te Rome met groote vlijt naar de voortbrengselen der oudere school en wilde, te Napels teruggekeerd, met zijnen broeder Alfonso te zamen werken, toen het al spoedig bleek, dat hunne rigtingen daartoe te zeer uit elkander liepen. Alfonso noemde hem een' slaaf der ouden; hij zijnen broeder een' knecht der natuur. Intusschen had Alfonso, die spoedig daarop naar Messina terugkeerde, ontegenzeggelijk grooter talent dan Luigi, die in do manier van G. Cesari schilderende, altijd iets gezochts en gemaakts behield. Door de vijandschap van Belisario Corenzio, met wien hij aanvankelijk zamen gewerkt had, genoopt om uit Napels naar zijne vaderstad te vertrekken, schilderde hy daar een aantal grisailles in den trant van Polidoro, die veel bijval verwierven. In't eind keerde hij met zijnen neef naar Napels terug en schilderde daar, zoo in de kerk S. Spirito, als in S. Filippo Neri, zeer belangrijke en levendig toegejuichte werken. Daardoor echter werd de ijverzucht opgewekt van zijnen ouden vijand Belisario, die, naar men met vrij veel zekerheid beweert, den ongelukkige R. door gif om 't leven wist to brengen.

ROEBEL. Eene Russische zilveren munt, die 10 griwen of 100 kopecken hoeft. Volgens Duitsch geld bedraagt de zilveren R., waarvan 13 op de Keulsche mark fijn zilver gaan, in onderscheiding van do papieren, ongeveer I daalder 2's silbergrossen, derhalve in Hollandsch geld, ƒ1,93^. Ia 1654 werden de eerste Roebels in Moskou geslagen. In goud worden stukken van 5 en van 3 Roebels geslagen; ook heeft men een' tijd lang in platina stukken van 3, 6 en 12 Roebels gemunt.

ROEDE. (Zie El).

ROEK (Corvus frugileyus L.). Do R. behoort met delïaaffzie Haaf) en de Kraai (zie Kraai) tot de familie der Kaven onder de Muschachtige vogels. Hij gelijkt zeer sterk op de kraai en is oven groot als deze, doch onderscheidt zich in vele opzigten van dezen. Van November af is hij reeds in de verte herkenbaar aau de kaalheid van zyn aangezigt aan don wortel van den bek, waaide vederen zeer spoedig afgesleten zijn; altijd onderscheiden hein de volgende kenmerken; zijn snavel is minder gekromd en langer; zijne nagels zyn slanker en minder gebogen; do vederen van zijne keel zijn minder lansvormig en de glans der vederen over het geheel is fraayer violet.

De R. is de eenige soort van Europesche kraaijen, die op don trek naar Egypte komt en aldaar overwintert. Zijne woonplaats strekt zich overigens uit van Engeland tot Japan. In den winter is hij vrij gemeen in ons land en broedt er in het voorjaar op verscheidene plaatsen, zelfs op de boomeu in de steden. Intusschen wordt hy hier, even als ook op de buitenplaatsen in den regel verjaagd, door het vernielen der nesten, 'tgeen eene dwaze handelwijs is, daar de R. vele insecten, wormen en veldmuizen vernielt. In Engeland denkt men er dan ook anders over en laat

24


-ocr page 582-

KOE.

den te Amsterdam bevindende, overleed hij aldaar den 12del1 July 1718. B. was een zeer geleerd man en voor dien tijd vrijzinnig godgeleerde, wien dan ook do beschuldiging van onregt-zinnigheid niet ontging, vooral wegens zijne denkbeelden aangaande de betrekking tusschen God den vader en Zijnen zoon Jezus Christus. Te Franeker liepen de twisten zoo hoog, dat curatoren der hoogeschool aan B. en zijnen ambtgenoot en bestrijder Vitringa hot zwijgen moesten opleggen; een gebod, later door Frieslands staten bekrachtigd, terwyl ook nog tot in het laatst der XVIIId0 eeuw in vele dassen voorschriften en verklaringen worden gehandhaafd tor wering der dwalingen van B. nevens die van Bekker.

Talrijk zijn 's mans schriften. Zijne inaugurele oratie te Franeker, De religione naturali, is menigmaleu uitgegeven (Franeker 1686, 1689, 1695, 1700, Herborn 1705, Utrecht 1718) en ook in hot Nod. vertaald (Utrecht 1705); zyne inaugurele oratie te Utrecht, De theologia sive theologiae supranaluralis prae naturali praestanlia (Utrecht 1704) insgelijks (Utrecht 1705). Zijne Dis-sertatio de generatione filii (Franeker 1690) lokte eene menigte schriften en tegenschriften uit; het onderwerp, het voorname punt van onregtzinnigheid, werd door B. ook in do moedertaal behandeld in: Kort en eenvoudig berigt van het verschil over de geboorte des Zoons (Amsterdam 1691). Voorts schreef hy; Disser-tatio philosophica de mentis existentia (Franoker 1692); Disserta-tiones de theologia naturali (Franekor 1700); Oratio funebris de Ph. Matthaeo (Franeker 1701); Dispulatio theologica de sanctitate Dei el hominis (Utrecht 1706); Commentarius in principium Epis-tolae Pauli ad Ephesios (Utrecht 1715). Na zijnen dood verschenen; Exercitatio catechesis Ileidelbergensis (Utrecht 1721); het vervolg van zijnen Comment, op de Ephesen (Utrecht 1731) en Exegesis in Ps. LXXXIX (Duisburg 1787).

Zie Brevis hi si Of ia vitae H. A. Roëllii in Bibl. Brem. cl. II, pag. 707 sqq.

BOEBDOMP {Ardea stellaris L., the Bittern, ie Butor, die Rohrdommel). Do B. behoort tot de familie dor Reigers in de orde der Steltloopers onder do vogels. Hij verschilt van de gewone en purper-roigers doordien hij een' kortoren en dikkeren hals heeft, die op de zijden met zeer lange en brecde vederen bedekt is, en doordien zijn snavel en pooten naar gelang van het lijf korter zijn. Hij is onder de reigers gemakkelijk op het ge-zigt te herkennen aan zijne roestkleurige met donkerbruin gemarmerde vederen en op hot gehoor aan zijne buitengewoon grove en zware stem.

De B. bewoont het warme en gematigde Europa en gaat in Scandinavië noordelijk tot 60°; hij komt ook in Azië tot Japan en in Africa tot aan de Kaap de goede Hoop voor. Hij broedt algemeen, maar niet in grooton getale op de met riet begroeide wateren van ons land. Hij vertrekt in October en komt in April terug. Do B. is een schuwe vogel, die zich over dag in het dikke riet verscholen houdt en door menechen noch honden gedwongen kan worden het te verlaten. Intusschen ziet men hem somtijds, zelfs by dag, van den eenen rietkant naar den anderen vliegen. Zoo lang het riet nog niet de noodige hoogte bereikt heeft om als schuilplaats te dienen, zit en slaapt hy veelal op de takken van struiken en boomen. Bustendo zit hij niet zelden op de takken. De B. voedt zich met kleine visschen, kikvorschen en voornamelijk met allerlei insecten, vooral ook beerrupsen, wier haren zich aan de wanden der maag hechten, met slakkon, bloedzuigers en andere wormen; hij eet ook jonge vogels, spits- en veldmuizen en zelfs waterratten. Hy komt reeds gepaard aan op zijne brooiplaatsen en is algemeen bekend om het gebrul, 't geen het mannetje gedurende den paar- en broedtijd doet hooren. Hij s staat tot dit einde op een vrij plaatsje in het riet, stookt den bek in het water en brult, zoodat het water door de daarin uit-j gestooton lucht in het rond spat; na eenige malen gebruld te . hebben, rigt hy don kop op en naar achteren, steekt vervolgens i den snavel wederom in het water en brult op nieuw, zonder ! echter, nadat de slokdarm eens met water gevuld is, den kop i wederom op te ligten. Het wijfje staat, naar deze vreemde mu-i ziok luisterende, in de nabijheid van het mannetje, hetgeen van : tyd tot tijd luistert of er eonig gevaar nadert. Verg. Schlegel, i de Vogels van Nederland.

BOEBKBUID (Gnaphalmm). Hot geslacht B. in de natuur-• lijke familie der Compositae tot de trib. der Straalbloemigen (Ra-

186

hem in de hooge boomeu op do baitenplaatson stilletjes uestelou ( en zyn gang gaan; cene plek, waar op die wijze eonigo hon- . derd Hoekon-huisgezinnen bij elkander wonou, wordt Rookery ■, genoemd. De K. is voomameiyk nuttig, door dat hij zich bij : voorkeur met de maskers van insecten, vooral meikevers | voedt. 1

ROELAND, naar den titel vau een straks te vermelden hel- 1 dendicht van Ariosto doorgaans bijgenaamd De Bazende. Een held uit den fabelkring van Karei den Grooto, die de zoon zou zijn geweest van diens zuster Bertha en den Angelschen vorst Milon. Ofschoon het geloof aan zijn bestaan alleen berust op de aanteekening in niet eens alle uitgaven van Eginhard's Vüa Caroli Mag ui (zie Eginhard), dat onder do in het jaar 778 in de Pyreneen gesneuvelde holden van keizer^Karel ook een „Hruo-liandus, Brittannici limitis praefectusquot; behoorde, ontbreekt het echter niet aan middeleeuwsche verhalen aangaande zyno heldenfeiten. De voornaamste bron deswegeus is Turpinus, wiens Oesta Caroli Magni allerlei verhalen geven aangaande do avonturen van dezen held in Syrië, Spanje enz. Vooral echter is vermaard liet avontuur, waarbij hij den dood vond. Ten gevolge namelijk van den verraderlijken raad van zijnen stiefvader Ganelon van Ments zou hij door keizer Karei als stedehouder van Spanje daar te lande zijn achter gelaten, doch daarop aangevallen door den Moorschen koning Marsili bij Roncesvalles. Lang en hevig streed hij; eindelijk overmand trachtte hij vruchteloos zijn heeriyk zwaard, Duranda genaamd en dat marmer doorsneed, aan stukken te broken, opdat het den vijand niet zou in handen vallon. Hy blies op zijnen grooten hoorn, die Olifant heette, maar Karei hoorde dien noodkreet van zijnen getrouwen held, op 8 mijlen afstands, te laat — B. was gevallen. Dit verhaal maakt den inhoud uit eener menigte Franscho en Provenyaalsche volksliederen, uit welke, waarschynlijk inde XIIde eeuw, de bekende Fransche ridderroman of Chansons de Geste van B., ook die van Boncevaux genoemd, ontstaan is. Michel heeft dezen ridderroman onder den titel: Zo chanson de Roland ou de Roncevaux, te Parijs in 1837 uitgegeven, en Mo-nin er ecne Dissertation over geschreven (Parys 1832); verg. ook Wolf, über die allj'ramüsische Heldengedichte (Weenen 1833).

Doch ook naar de Gormaansche letterkunde vond het „lied van B.quot; zijnen weg. In het jaar 1173 of kort daarna schreef Koenraad, geestelijke in dienst van Henrik den Leeuw zijn Duitsch gedicht; Ruolandes liet, hetwelk met eene inleiding door W. Grimm te Göttingen in 1838 is uitgegeven, en in de XIIId8 eeuw op nieuw werd bearbeid en aldus door Schilter in het 2d0 deel van zijnen Thesaurus opgenomen. Om niet in byzondorheden te vermelden dat B. in do volkspoëzy noordwaarts tot IJsland, zuidwaarts tot Spanje en Italië is doorgedrongen, zij alleen gezegd, dat er ook een Midden-Nedevlandsch gedicht van in omloop is geweest, van 't welk slechts eene fragmentarische uitgave in proza-omwerking moet bestaan, in 1576 uitgegeven, doch den steller dezes niet bekend. Voorts dat zich de geschiedenis van B. vooral naar Italië heeft overgeplant, waar niet alleen de naam van den held te Bome nog in den mond dos volks looft, maar zijne heldenfeiten ook aanleiding hebben gegeven tot onderscheidene heldendichten , als de Morgante maggiore van Pulci, do Orlando inamorato van Boyardo en vooral de wereldberoemde Orlando furioso van Oriosto, waarvan eene Ned. vertaling is uitgegeven te Antwerpen 1615. Eeno monographie over deze Italiaanscho heldendichten gaf Schmidt, über die ItalieniHsche Heldendichte aus dem Sagekreise Karl's des Grossen (Berlijn 1820).

BOELANDEN (STEENEN). (Zie Rolands zuilen).

BOÉLL (Herman Alkxandeu), in het jaar 1653 op zijn vaderlijk erfgoed Dolberg in het graafschap Marck geboren, studeerde achtereeuvolgens te Ham, Utrecht, Groningen, Bremen, Marburg, (misschien ook te Heidelberg), Zurich en Leiden. Wegens ligohaamsongesteldhoid voor eene beroeping naar Keulen bedankt hebbende, werd hij (1679) hofprediker bij de abdis van Herford, Elisabeth, dochter van Frederik, koning van Bohemo en na den dood van deze bij Albertina, weduwe van prins Willem Frederik, stadhouder van Friesland (1680). Twee jaren later werd hij predikant te Deventer en in 1686 hoogleeraar der wijsbegeerte en godgeleerdheid te Franeker, vanwaar by in 1704 als hoogleeraar dor godgeleerdheid naar Utrecht vertrok. Zich bij gelegenheid van het overlijden van een zijner nabestaan

-ocr page 583-

ROE.

187

dïalae) behoorendo, -wordt bij ons door vier soorten vertegenwoordigd:

1quot;. Bosch-li. [G. sylvatkum), dat vooral in boschachtige streken wordt aangetroffen, aan eenen 2—5 palm hoogen, meest onvertakten, stijven stengel lijn- lancetvormige, van onder vil-tige en grijsgroene bladen dragende. In de oksels der bovenste bladen vindt men talrijke tot bundels opeen gepakte bloemhoofd-jes, te zamen schijnbaar eene aar vormende. Genoemde bloem-hoofdjes zijn klein , aan hunnen voet grijs, aan hunnen top bruinachtig en bevatten stroogele bloemen, die, binnen het omwindsel besloten, vruchtjes met een harig zaadpluis nalaten.

2°. Geelachtig wit 11. {G. luleo-album), een éénjarig plantje op vochtige gronden, langs slootkanten enz. voorkomende en even als het vorige, lange, smalle met een wit vilt overtogen bladen dragende. De stengel is meest onvertakt en slank , terwijl de bloem-hoofdjes niet tot schijnbare aren, maar tot tuilen vereenigd zijn.

3°. Moerassig R. (G. uliginosum) van het vorige hoofdzakeiyk verschillende door dat de stengel digt bij den wortel wijd uitgespreide takken afgeeft. Ook bij deze soort zyn de bloem-hoofdjes tot tuilen vereenigd.

4°. Tweehuizig R. (G. dioicum), droogbloem, kattevoet, katlepoot-jes, zevenjaarsbtoem, rozenkransjes, een klein, fraai, overblijvend, in Junij bloeijend plantje onzer heide, zich met ranken over den grond uitstrekkende. De worlelbladen zijn smal, omgekeerd eirond. De schoongekleurde glanzende bloemhoofdjes zijn bij de vrouwelijke planten rozenrood, bij de tweeslachtige daarentegen wit.

Nog zö opgemerkt, dat tusschen de geslachten li. en Immortelle (Helichrysum) een groote verwantschap bestaat en men beide alleen gescheiden heeft omdat bij het eerste verscheidene, btf het laatste slechts één enkele krans van vrouwelijke bloemen aan den straal voorkomt. B.

ROERMOND, eene oudtijds versterkte stad in het Nederlandsche gedeelte der provincie Limburg, aan den regter oever der Maas, die er do Boer opneemt. De sloping der muren, die in de XIII'ie eeuw voor het eerst om de stad opgetrokken waren, werd in het laatst der XVIIIde eeuw aangevangen en in 1843 voltooid. De stad is regelmatig en ruim gebouwd, nog grootendeels door grachten omringd, heeft langs de wallen, die thans in wandelingen herschapen zijn, een half uur in omtrek, en bezit eene goede steenen brug over de Roer, terwjjl de gemeenschap tusschen de beide oevers der Maas door een ponteveer wordt onderhouden. Tot de merkwaardigste gebouwen behooren: de Munsterkerk, die de grafsteden van graaf Gerard den III'len van Gelder, diens echtgenoot [en diens moeder bevat; de kerk van St. Christophorus met een groot aantal altaren, een zeer goed orgel en vele schilderyen, onder welke van beroemde meesters; het stadhuis, het tribunaal, het hospitaal of R. Catholieke godshuis enz. Men vindt er voorts een seminarium en verschillende inrigtingen voor middelbaar en lager onderwijs, alsmede eenige fabrieken, waarin laken, leder, wollen en katoenen stoffen, ijzerwaren enz. vervaardigd worden. De bevolking der stad bedraagt met de tot haar behoorende gehuchten Roer, Capelle en Weert, ruim 7000 zielen.

R. was in de XIIId0 eeuw nog slechts een vlek, hetwelk Otto de IIId» ter gedachtenis zijns vaders, die er begraven lag, tot eene stad verhief, die weldra door hare gunstige ligging voor den handel, tot een' zekeren trap van bloei steeg, in de XVde eeuw zelfs tot het Hansee-verbond behoorde, doch intusschen veel te lijden had van de oorlogen der hertogen van Gelder met hunne naburen. Het werd in 1542 door Karei den Yd•quot; genomen, die het geheele hertogdom een jaar later by zijne bezittingen voegde. Bij de oprigting der nieuwe bisdommen in do Nederlandsche provinciën door Karel's zoon, Philips den IIde°, werd het de zetel eens bisschops, die den titel van primaat van Gelderland en aartsdiaken van Utrecht voerde. Zijn gebied bevatte 13 steden en 214 dorpen of vlekken. Het oude bisdom werd tijdens den oorlog der republiek met Spanje, opgeheven of hersteld, al naardat Protestanten of Catholieken in hot bezit der stad waren. In 1801 hield het op te bestaan, doch by de nieuwe instelling van eenige R. Catholieke bisschoppen in 1853, werd R. weder aan een hunner ten zetel aangewezen. Na meermalen van heer verwisseld te zijn, was R. bij het Weener tractaat aan het koningrijk der Nederlanden toegekend. Het werd in 1830 door do

Belgen bezet, die het echter in 1839 volgons de bepalingen van het tractaat van tonden weder moesten ontruimen.

ROESKILDE (d. i. Roe's bron), eene stad op het Deensehe eiland Seeland, aan eenen inham van de zeeboezem Isefiord, 4 mijlen ten westen van Kopenhagen, waarmede het door een' spoorweg verbonden is, bestaat slechts uit eene enkele straat, heeft 3000 inwoners, eenige papier-, laken- en katoenfabrieken. Zeer beroemd en merkwaardig is aldaar de cathedraal of drie-vuldigheids-kerk, in welke 20 koningen en koninginnen van Denemarken begraven liggen. R. was vroeger de oudste bisschopszetel van het rijk en tot 1443 de residentie dor koningen. Den 28gt;ieo Februari) 1658 word aldaar een vredestractaat tusschen Denemarken en Zweden gesloten. In de laatste jaren was deze stad de plaats der bijeenkomst voor de stonden der Deensehe eilanden.

ROEST (Ijzerroest). Wordt ijzer geplaatst in drooge lucht, zoo blijft het schynbaar onveranderd, maar in werkelijkheid wordt het bedekt met een laagje eener verbinding van ijzer met zuurstof, dat sterk hecht aan het yzer, en ondoordringbaar zijnde voor zuurstof, maakt, dat het ijzer niet verder wordt aangetast. In vochtige lucht geplaatst, neemt het ijzer gemakkelijker zuurstof uit de lucht op, omdat de gevormde verbinding van ijzer met zuurstof zich gaarne met water vereenigt, en deze verbinding geene voor zuurstof ondoordringbare laag vormt. Hetzelfde is het geval, zoo ijzer onder water geplaatst is, waarin lucht, dus zuurstof, is opgelost. De opname van zuurstof door ijzer wordt daarenboven bevorderd, zoo het ijzer behalve met zuurstof en water, in aanraking komt met koolzuur, dat als het water een bestanddeel der dampkringslucht vormt. Onder den invloed van het koolzuur vereenigt zich het yzer met zuurstof tot ijzeroxydule, welk ijzeroxydule zich verbindt met het koolzuur tot koolzuur ijzeroxydule. Dit ijzeroxydule neemt zuurstof op. en gaat over in ijzeroxyde, terwijl het koolzuur vrij komt. Het ijzeroxyde neemt water op, en gaat over in ijzeroxydo-hydraat, terwijl het vrij gewordene koolzuur voor een deel op nieuw de opname van zuurstof door het ijzer bevordert. Het ijzeroxyde-hydraat wordt voor een deel gedeeltelijk herleid door het ijzer, tot ijzeroxydul-oxyde-hydraat. Het ijzeroxyde-hydraat en ijzeroxydul-oxyde-hy-draat vormen de hoofdbestanddeelen van den ijzerroest; het roesten van ijzer bestaat derhalve in de opname door het ijzer van zuurstof bij water. Bij het roesten van ijzer komt er ook waterstof vrij, als gevolg der electriciteit ontwikkeld bij de opname van zuurstof en water door het ijzer. Deze waterstof kan ook gedeeltelijk herleidend inwerken op het ijzeroxyde-hydraat, maar zich ook voor een deel vereenigen met do stikstof in het ijzer voorhanden of die der lucht, in ammoniak. In ijzerroest treft men dan ook altijd ammoniak aan, voor een deel stamt deze evenwel ook af van de ammoniak in de lucht voorhanden. Een geschikt middel om het roesten van ijzer tegen te gaan is het te bedekken met eene dunne laag van eenig metaal, dat niet gemakkelijk verroest, waartoe behooren zink, antimonium enz. Veel gebruik maakt men van zoogenaamd gegalvaniseerd ijzer, dat is : yzer bedekt met eene dunne laag zink. Alhoewel hot zink, even als het ijzer, zuurstof opneemt, vormt evenwel de verbinding van zink en zuurstof, in kleine hoeveelheid aan de oppervlakte gevormd, eene voor zuurstof ondoordringbare laag.

ROEST DER PLANTEN {Uredo, Hubigo vera). Onder dezen naam verstaat men eene zwamsoort uit de familie der Ure.dinei, tot de orde der Stuif zwammen (Coniomycetes) behoorende, welke op bladeren, stengen en vruchten gevonden wordt. Voor het bloote oog doet zij zich voor als oranjekleurige stippen en sire-pen op het blad van vele granen en grassoorten. Bij het gebruik van een vergrootglas blykt het, dat deze zwam zich onder de opperhuid der plant ontwikkelt. Na bersting der opperhuid , doen zich de oranjekleurige zaadkiemen der roestplant als een fijn poeder voor. De onderste bladen der granen zijn dikwijls roestig; maar zoo de R. zich tot de stengen en de aar zelve uitstrekt, wordt het gewas aanmerkelijk benadeeld. Dat bovendien roestig stroo dikwijls belangrijke ziekten onder het vee veroorzaakte, is bij herhaling gebleken. Behalve op genoemde planten ontwikkelt het R. zich ook wel op de bladen van groote boo-nen, snijboonen en salade-boonen {Uredo Fubae en Uredo Pha-seolortmi), Met de R. komt eene andere zwamsoort, namelijk de


-ocr page 584-

l-KOG.

ROE

188

Accidium, hot zoogenaamdo rood veel overeen. Deze ontwikkelt zich op do bladen van poereboomon, van de berberis en der kruisbessen {Accidium cancellatum, A. Grossulariac) enz. Boven op hot blad vertoont zich dan eene oranjekleurige vlek met zwarte stippen, terwijl de woekerplant zelve aan do onderste oppervlakte uitpuilende, hare zaadkiemen uitspreidt. Deze woekerplant bedreigt dikwijls het leven der hoornen, waarop zij zich ontwikkelt. U.

]?OET. Bij onvolkomen verbranding van hout, turf, steenkolen en andcro brandstoffen, verder van vetten, harsen en in 't algemeen van kool- en waterstof houdende ligchamen, worden vele producten gevormd, die nagenoeg van dezelfde natuur zijn als die , bij drooge overhaling van genoemde ligchamen gevormd. E. bezit eene zwarte kleur; de hoofdbestanddeelen van R. zijn hu-musachtige ligchamen en fijn verdeelde koolstof. In onze vuurhaarden wordt het gevormd, bijaldien de verbranding, zoo als in den regel het geval is, slechts onvolkomen is, en mechanisch door den luchtstroom in kagchelpijp en schoorsteen nfgezet en daarbuiten gevoerd. De geaardheid van R. is overigens afhankelijk van het ligchaam waardoor, en do omstandigheden waaronder het wordt voortgebragt. Van hetzelfde ligchaam is het R, fijner en zwarter zoo het een langoren weg heeft afgelegd; zoo is het R. der kagchelpijp, glansroet genaamd, minder fijn en zwart, dan dat in deu schoorsteen afgezet. R. vindt verschillende toepassingen. Het wordt gebruikt ter bemesting. Door onvolkomene verbranding, veelal van beukenhout, maakt men eene roetsoort, die tot poeder gewreven, met water uitgetrokken, geslibt, en vermengd met gom tot koekjes gevormd wordt, zoogenaamde Bister. Boekdrukkersinkt wordt veelal verkregen, door steenkolenteer of teerolie in lampen onvolkomen te doen verbranden, en het daarbij gevormde R. door gemetselde kanalen en eindelijk door linnen zakken te laten gaan. Wat zich in deze laatste heeft afgezet, wordt uitgegloeid en vormt het hoofdmateriaal van drukkersinkt. Zeer fijn is het R. door netten verkregen (zie het artikel Oost-Indische Inkt). Wat bekend is onder den naam van zwartsel, dat onder anderen gebruikt wordt ter bereiding van schoensmeer, is ook eene roetsoort, die veelal verkregen wordt door dennenhout, dat rijk is aan hars, in een' oven onvolkomen te doen verbranden, en de producten hierbij gevormd in gemelselde kamers op te vangen.

ROGERS (Samubl). Deze Engelsche dichter, geboren in het jaar 17fi0, overleden den 18d(m December 1855 te Londen, erfde van zijnen vader deelgenootschap in een aanzieniyk bankiershuis, (de firma Rogers, Olding, Sharpo amp; Co.) waardoor hy zich een zeer belangrijk vermogen verwierf, dat hem in staat stelde om al het genot te hebben, dat beschaving en kunstzin kunnen opleveren. Smaak en bevalligheid kenmerken zijne gedichten moer dan stoutheid en oorspronkelijkheid. Zijne Pleasures of Memory, en vooral zijn Italy behooren tot de meest gezochte dichtstukken uit de hedendaagsche Engelsche letterkunde. Tot het schrijven van het laatstgenoemde beschrijvende gedicht gaf hem eene reis in Italië in het jaar 1821 aanleiding. Het werd door bijvoeging van heerlijke platen een prachtwerk, waarvan de uitgaaf hem 10,000 dt moet gekost hebben. Zijne gedichten zijn meermalen afzonderlijk en ook in dene verzameling uitgegeven; het laatst en volledigst te Londen in 1853, 2 dln.

ROGGE {Secale cereale). De R., vooral voor de Woordelijke streken van Europa de belangrijkste graansoort, behoort in de familie der Gtamineae tot de tribus der Gerstgrassen (Hordeaceae), In ons vaderland wordt zij algemeen als winter-roytje verbouwd, veel zeldzamer als zomer-rogge. Zij verdraagt eene veel strengere koude dan de Tarwe, en gedijt bovendien op een slechteren grond goed. De stijf opgerigte stengels bereiken eene hoogte van 1—2 el, cn zijn, even als de goheele plant, blaauw-groen van kleur. De platte, lintvormige bladen zijn aan beide zijden ruw op het gevoel. In tegenoverstelling van hetgeen men bij do Gerst waarneemt, waar de bloempakjes drie aan drie op de tandjes der algemeene bloemspil voorkomen, komen bij de li. do bloempakjes altijd alleen voor. Ieder bloempakje wordt naar buiten door twoe bijna even groote dénnervigo, elsvormig toeloopende kelkkafjes afgesloten en bevat twee aan elkander tegenovergo-stcldo bloemen met het begin eoner derde. De onderste kroon-kafjes loopen gewoonlijk in eene lange naald uit, terwijl de bovensten aan haren top twee tandjes vertoonen, aan de rugzijde dubbel gekield zijn en aan de daar voorhandene vooruitspringende kanten duidelijke wimpers doen zien.

Rijpe roggekorrels zijn aan de binnenzijde gesleufd, aan de rugzijde afgerond en aan den top zachtharig.

De zoogenaamdo Stmdm-R. (S. mutiicaule) en do Brahantsche R. zijn geene bijzondere soorten, maar verscheidenheden der cereale.

Daar het Roggezaad ligt door den regen wordt benadeeld eu spoedig uitloopt, moet het, zoodra het droog is, geborgen worden. De Archangelsche R. munt boven anderen in pracht van gewas uit, doch e korrel zelf is minder deugdzaam. De Egyptische of Jeruzalemscho, in de Palts veel gekweekt, wordt zeer geroemd. Uit Polen en Pruissen, en over het algemeen uit de Oost-zeelanden wordt eene verbazende hoeveelheid R. naar andere landen overgovoerd.

De voornaamste, aan de Amsterdamscho markt voorkomende roggesoorten zijn de volgenden: Anclammer, Pruissische, Fran-sche, Rijn-, Odessa-, Fetersburgsche ou Turksche R.

Omtrent de verandering der R. in Moederkoorn raadplege men het art. Moederkoorn. B.

ROGGE (Corneus), ten jare 1762 te Amsterdam geboren, was predikant bij de Remonstranten, eerst te Noordwijk (1787), daarna te Berkcl (1790), laatst te Leyden, waar hy den 29quot;(m Augustus 1806 overleed. Als godgeleerde heeft hij zich bekend gemaakt door eene Verhandeling over het ware wezen van het Christendom, volgens de uitspraken van Jezus en zijne apostelen (Rotterdam 1794); door eene in de bekroonde verhandelingen van Teyler's Godgeleerd genootschap (D. XV) opgenomone beantwoording der vraag: Is, behalve het inwendig bewijs van de goddelijkheid van de leer van Jezus, nog eenig bewijs ter overtuiging noodzakelijk? (Haarlem 1795); door eene Leerrede over de éénheid der Christelijke kerk, ter gelegenheid van het vereeni-gingsvoorstel der Remonstranten (zie Remonstranten) (Leyden 1798), en door Leerredenen, na zijnen dood door Westerbaan uitgegeven (Leyden 1808) — als geschiedkundige door een Tafereel van de geschiedenis der jongste omwenteling in de Nederlanden in 1795 (Zutphen 1797); door eene Geschiedenis der staatsregeling voor het Bataafsche volk (Amsterdam 1799) en door onderscheidene geschriften betrekkelijk de destijds uitgesprokene scheiding tusschen den staat en de kerk — als bevorderaar der belangen van de Maatschappij: tot nut van 't Algemeen, door onderscheidene stukjes, door haar bekroond en uitgegeven, alsmede door het schrijven en verzamelen der Bijdragen voor het schoolwezen. Ook ziet van zijne hand het licht: Reize van den jongeling Agathon naar het land van Geluk (Leyden 1805).

De uitgaven van 's mans nagelaten leerredenen, boven vermeld, heeft Westerbaan door een voorberigt doen voorafgaan, de levensbijzonderheden van den schrijver behelzende.

ROGGEN [Batides) maken eene familie uit in de orde der kraakbeenvinnige visschen (Chondropterygii) met 5 kieuwopenin-gen wederzijds onder aan den hals; bet lijf neergedrukt plat, eu den bek onder den kop: een zonderling gevormd, en zelfs in sommige opzigten zonderling bewerktuigd diergeslacht. Het breede, platte, schijfvormige lijf heeft een paar zydelings uitstaande, vleugelachtigo vinnen, de rugvinnen gewoonlijk zeer naar achteren geplaatst en aan het einde een' dunnen staart, welke dikwijls met een' pijl, van weerhaken voorzien, gewapend is. Niettegenstaande zij maar édu ei telkens leggen, zoo teelen zij echtor zoo sterk voort, dat do zee in verscheidene streken daarvan wemelt. De eijeron zeiven hebben eene hoornachtige schaal of schil, die van 4 punten voorzien is. Onder deze familie van visschen verdient eene bijzondere opmerking li. Torpedo (do Trilrog', Sidderrog of Krampvisch), Zijn ligchaam is overal glad met 5 rondachtige vlekken op den rug. Deze soort komt vooral in do Middelland-sche zee voor, en is do meest bekende van die visschen, welke eene elektriekc kracht bezitten. Men vindt aan beide zijden van dezen visch eon' zonderlingen toestel, uit kleine vliesachtige buisjes zamengesteld, die naauwkeurig aan elkander sluiten, cn met horizontale plaatjes voorzien zijn, wolke celletjes vormen, die met een slijmerig vocht zijn gevuld. Tevens ontdekt men hier aanmerkelijke zenuwtakken, die allen van het achtste paar afkomen. Deze toestel geeft aan de tvilroggen do elektriekc kracht, welke deze visschen zoo beroemd gemaakt heeft, en waarvan zij hunnen naam ontleend hebben. Zij kunnen namelijk denge-


-ocr page 585-

ROG.

189

nen, die hen aanraken, geweldige schokken medodeelen, waarvan zij zich ook waarschijnlijk bedienen , om hunne prooi meester te worden. Men heeft hiervan vorscheideno soorten, door Linnaeus en zijne opvolgers verward onder den naam van Raja Torpedo, zoodat Torpedo tegenwoordig oen geslachtsnaam is geworden, waartoe onderscheidene species behooren. Tot de R. onzer zeekusten behooren do Vleet {Raja JJatis), bont van kleur met aan hot eind versmalden en puntig verlengden snuit; den rug in het midden glad, de staart met drie rijen stekels gewapend; zij wordt omtrent aoo pond zwaar. Haar vleesch is weinig geacht. De Pijlstaart-Rog (I{. Pastinaca), met een glad lijf; aan den staart een lange stekel, die voorwaarts op de zijdon als eene zaag getand is; deze soort houdt zich in vele groote zeeën op, en wordt in Augustus ook wol te Katwyk gevangen. Zijn staartdoorn is wel niet giftig, maar dient aan het dier zelve tot een wapen, waarvoor do visschers bevreesd zyn, daar eene verwonding, daarmede toegebragt, hevige ontsteking en p\jn kan ten gevolge hebben.

ROGGEVEEN (Akent), roeijer en proever van wijn en sterkedrank, te Middelburg; doch meer bekend door zijno geschriften, dio, in aanmerking genomen den tijd waarin de schrijver leefde, niet zonder verdienste zyn. Hij beoefendo, bij zijne gewone bozigheden, de wis-, sterro en aardrijkskunde en gaf zelfs in die vakken les. Toen in 1664 eeno komeet verschenen was, kwam in het volgende jaar van hem een geschrift daarover in het licht, onder den titel; Bet nieuwe droevige nachtlicht, ontsteUen door Gods toren en vertoont op den aardkloot, in een Comeet ofte Steertsterre, 15 December 1664 tot 9 Fehruarij 1665, waarin wordt aangewesen den wonderlijken loop derseloe. Beschreven door Arent Roggeveen, liefhebber der Mathematica, professie doende in deselve konst tot Middelburgh in Zeelandt. Daaraan waren twee slerrekundige platen toegevoegd. Eenige jaren later verschonen van zijne hand een atlas met beschrijving van de westkust van America; en vervolgons een geschrift, waardoor als het ware de grondslag werd gelegd tot den welbekenden ontdekkingstogt van zijnon zoon. Dat geschrift maakte eenigen indruk, althans in 1671 werd bij door Zeeuwscho kooplieden aangezocht om een plan te ontwerpen, waarnaar men een' ontdekkingstogt naar de Stille-of Zuidzee zou kunnen ondernomen. Do tegenspoeden dio het volgend jaar aanbragt, waren oorzaak dat het toon tot geene uitvoering kwam. In 1676 werd de onderneming op nieuw ter sprake ge-bragt en door do Algemeene Staten, bij besluit van den 22quot;tcn September van genoemd jaar, vergunning verleend aan Aront R, en dio met hem waren, om gedurende 20 jaren, met buitensluiting van alle anderen, de Zuidzee tusschen straat Magellaan en Nieuw-Guinea te mogen bevaren. Daarvan gaf hij algemeen bekendheid, door zyn: Voorlooper op 't octrooi van de H. M. Heer en Staten-Generaal, verleent aan Arent Roggeveen en zijne medestanders over de Australische zee, ofte beter geseght het onbekende gedeelte des werells, gelegen tusschen de Meridiane der strate Magellanes westwaerts tot de Meridiane van Nova-Guinea; soo noordwaerts als ztiidtoaerts; mitsgaders de articulen, waernaer een yder, die eenige sommen geldts inteeckent, hem sal hebben te reguleren; beneffens eene kaerte van 't selfde district. Beschreven door den voornoemden Arent Roggeveen. Middelburg 1676. Doch hetzij dat de liefhebbers om hun geld in do genoemde onderneming te steken slechts spaarzaam opkwamen, hetzij dat andore oorzaken hebben medegewerkt om de uitvoering te vertragen gt; zooveel is zeker, dat toen R., in November 1679, kwam te overlijden, de togt naar het zuiden nog niet was ondernomen, en er nog bijna eeno halve eeuw moest vorloopen, alvorens deze zou ondernomen worden.

Arent R. is gehuwd geweest met Maria Storm. Hij heeft drie zonen gehad, van welke alleen de jongste eenige vermaardheid heeft verkregen.

ROGGEVEEN (Jakoh), geboren te Middelburg in January 1659. en aldaar overleden in 1729. Hij ontving eeno wetenschappelijke opvoeding en studeerde later aau eene onzer hoogescholon, waar hij tot doctor in het regt werd gepromoveerd. Na den dood zijns vaders, Arent R., verliet hij zijno geboorteplaats en keerde eerst in 1698 derwaarts terug; wat er in dat tijdsverloop mot hem geschied is, staat niet opgeteekend. Omstreekt 1703 vertrok bij naar Oost-Indie en bekleedde daar de betrekking van raad van justitie. In 1714 in het vaderland teruggekeerd zijnde, begon hij pogingen in het werk te stollen, om de plannen zijns vaders te verwezenlijken; en zeven jaren later mogt het hem gelukken van de West-Indische Compagnio drie schepen to verkrijgen, waarmede hij den lquot;011 Augustus 1721, van do roede van Texel in zee stak. Nadat hij kaap Hoorn was omgezeild, ontdekte hij oen eiland, waaraan hij den naam gaf van Paasch-eiland, en dat hij beschouwde als do voorbode van het onbekende Zuidland. Hij bemerkte evenwel dat hij zich daarin vergist had, en nadat een der schepen was verloren gegaan, werd er besloten om over Oost-Indië naar het vaderland terug te koeren. De aankomst ter roede van Batavia was tevens het besluit van den togt; want, op bevel van den Raad van Indië werden do schepen en ladingen verbeurd verklaard en R. met do zijnen konden met de retourvloot naar het vaderland terugkeeren. Na dien rampspoe-digen togt vestigde hij zich op nieuw te Middelburg, en bleef daar tot aan zijnen dood. In 1728 verscheen er een verhaal van dien togt, onder den titel Twee-jarige reize rondom de wereld, waarin R. in oen bespottelijk daglieht wordt gesteld, hetgeen hij minstens niet verdiend had, daar hij den togt mot den meest mogolijken ijver had ondernomen, en voorzeker niet aansprakelijk kon gesteld worden, noch voor de gevaren, die hem zouden ontmoeten en die talrijk waren, noch voor de wedorregtolijke handelingen die hem van wego do Oost-Indische Compagnio te beurt waron gevallen.

ROGIER do Iste, graaf van Sicilië, was een der twaalf zonen van den vermaarden kruisridder Tancrodo de Hauteville. Met zijnen broeder Robert Guiscard legde hij door dappere wapen-foiten don grond tot het later ontstane koningrijk dor beide Sieiliën. Ook maakte hij zich aan het hoofd zijner landgenooten, de Noormannen, in Italië door zijnen heldenmoed vermaard, ten gevolge waarvan de paus hem in kerkelijke belangen — zaken dos geloofs uitgezonderd — aanzienlijke magt verleende. Met den roem van een der heldhaftigste ridders zijner eeuw geweest te zijn, overleed hij te Miieta in Calabrië, den 22e,lt;!U Junij 1101, opgevolgd wordende door zijnen zoon,

ROGIER den IIlIlm, geboren in het jaar 1096, die na den dood zijns vaders eerst in naam onder voogdijschap zijnor moeder Adelheid van Montferrat, later zelf regeerde. Hij bragt vele oproerige aanzienlijken op Sicilië ten onder en aanvaardde den titel van koning over dat eiland den 25quot;ton December 1130, in welken hij zich in spijt van den pauselijken banvloek en de tegenwerking des Griekschen en des Duitsehen keizers wist to handhaven. Ook dood hij zich orkonnen als zijnen vader wettig zijnde opgevolgd in het pauselijk legaatschap. Hij voerde met roem oorlog in Griekenland en in Africa, van welk laatste land hij de geheele noordkust aan zjjne wapenen onderwierp, zoodat de naam der Noormannen, tot wie hy behoorde, overal in de Mid-dellandsche Zee gevreesd was. Hij overleed den 26,,ei1 Febmarij 1154, vier volwassen zonen overleefd hebbende. Uit zijne vijfde gemalin Beatrix van Rethel, liet hy eene dochter na, met name Constantia, die later met Henrik den VIquot;100 huwde en alzoo de heerschappij over Sicilië in het stamhuis der Hohenstaut'en over-bragt.

ROGIER VAN DER WEYDEN, de oudere, verreweg de meest beroemde leerling van Jan van Eyck, tot in 1846 alleen onder den naam van R. van Brugge bekend, toen door den heer Wauters, archivaris van Brussel, zijn eigenlijke naam en het feit werd ontdekt dat hij te Brussel was geboren. Dit moet in het laatste gedeelte der XIV'lc of de eerste jaren der XVquot;11' eeuw hebben plaats gehad, daar hij reeds in 1530 een beroemd meester was, die voor paus Martinus den Vdon, in 1531 overleden, een klein altaar schilderde dat door dezen aan koning Juan den II'16quot; van Spanje geschonken werd. Toen hij, nog vroeger te Brugge bij van Eyck schilderde, moet hij ook reeds een aantal groote schilderijen in lijmverf hebben vervaardigd, lieeds in 1436 bekleedde hij het eervolle ambt van stadschilder te Brussel en als zoodanig vervaardigde hij voor de regtzaal op hot stadhuis aldaar eeno schilderij, mot zijvleugels, een historisch toepasselijk onderwerp voorstellende, welk waarschijnlijk by den brand van het raadhuis in 1695 vernield werd. Tusschen 1440- 1447 schilderde hij voor Nic. Rollin, den kanselier van Philips den Goeden, een groot altaarstuk in de kapel van het door hein gestichte klooster te Beaune in Borgondië, hetwelk aldaar nog gevonden wordt. Tn 1449 begaf R. v. d. W. zich naar Ttiilic,


-ocr page 586-

ROG.

190

waar hij o. a. voor Lionollo d'Este, heer van Ferrnra, een zeer hoog geschat tafereel van do Afneming van het kruis schilderde. In 1450 was hij tegenwoordig bij het jubileum te Rome, bezocht ook Florence en keerde vervolgens naar Brussel terug, waar hij tot zijnen dood, den 16deI1 Juny 1464, bleef wonen en in de hoofdkerk begrasen werd.

Ofschoon hot zeker is dat R. v. d. W. de leerling is geweest van Jan van Eyck, zoo is do invloed van diens broeder Huibert toch duidelijk in zijn werk zigtbaar, zoodat het niet onwaar* schynlijk is dat hij vóór Huiberts dood in 1426 van dezen onderwijs heeft gehad. Vooral in zijne drapering herinnert hij aan H. v. Eyck, terwijl hij toch ook het realismus van Jan v. Eyck zoo zeer huldigde, dat hij in zijn streven naar waarheid niet zelden tot smakeloosheid verviel. Zijne figuren zijn, wat het naakt betreft, schraal en mager; zijn coloriet is levendig en krachtig; in zijnen eersten tijd schilderde hij in een zeer warmen, later in een' meer koelen toon. Wij laten hier nog eenige opgaven volgen omtrent de werken, welke nog van dezen kunstenaar worden aangetroffen, zoo veel mogeiyk in chronologische volgorde. Het triptychon door R. voor paus Martinus den Vdeu geschilderd, thans in 't museum te Berlijn, stelt de geboorte van Christus, Christus gestorven en door zijn' vader beweend, en Christus na de opstanding aan zijne moeder verschijnende, voor. Er straalt diep gevoel en veel zin voor coloriet in dit werk door, dat eenig-zins miniatuurachtig is behandeld. Een ander werk, in hetzelfde museum, stelt de geboorte van Johannes den Dooper, diens doop van Christus en z^jne onthoofding voor. Het gelijk in opvatting en uitvoering veel op het vorige. Te Weenen vindt men eone Kruisiging van R.'s hand, die door overschildering veel geleden heeft, maar door den adel en de schoone uitdrukking der figuren tot zijne beste werken behoort. Het voortreffelijkste werk dat in Engeland van R. v. d. W. wordt gevonden berust bij den markies van Westminster en stelt in 't midden een' zegenendeu Christus en op de vleugels Johannes den Dooper en Maria Magdalena voor. liet laatste oordeel in het klooster te Beaune is het omvangrijkste der bekende werken van dezen meester. De compositie is geheel traditioneel, maar in de détails hecrscht veel afwisseling en groote levendigheid van uitdrukking. Te Frankfort vindt men eene Madonna, door R. v. d. W. in 1450 voor Petrus en Johannes de Medici geschilderd en te Berlijn een stuk dat in 't midden de geboorte van Christus, op den regter vleugel de openbaring van Christus aan het westen door de Sybille, op den linker vleugel de openbaring van Christus aan het oosten in de aanbidding van de ster door de drie koningen voorstelt. Deze schilderij, ofschoon koeler van toon behoort tot do degelijkste en best geconserveerde van den schilder. De aanbidding der drie koningen, met de aankondiging der geboorte regts en de voorstelling in den tempel links, welke te Muncben wordt gevonden, werd door R. waarschijnlijk voor de kerk der H. Columba te Keulen geschilderd. In het museum te 's Gravenhage vindt men van hem eene voortreffelijke Afneming van het kruis (in den catalogus vroeger, en welligt ook nu nog, steeds aan Memling toegeschreven) met veel bekwaamheid behandeld, rijk van compositie en van eene sterke uitdrukking in de koppen. De zeven sacramenten, vroeger op het altaar eener kerk te Dijon, maakt thans een van de sieraden van het museum te Antwerpen uit. Tot de laatste werken des meesters behooren waarschijnlijk drie smalle vlcugelschilderijen in het museum te Frankfort met bijna levensgroote figuren, voorstellende Maria, haar kind zogende, (waarin de moederlijke liefde schoon is uitgedrukt); de H, Veronica en de Drieëenheid.

Ook als miniatuurschilder heeft R. v. d. W. uitgemunt, zoo als blijkt uit een handschrift in de bibliotheek dor oude hertogen van Borgondië te Brussel bewaard. De invloed door R. v. d. W. regtstrceks als do leermeester van een aantal Vlaamsche en Duitsche kunstenaars en ook zijdelings op de scholen in die beide landen en in Noord-Nederland uitgeoefend is hoogst belangrijk, zoo als blijkt uit de schilderijen en tal van gravuren en houtsneden uit liet tijdperk, onmiddolijk grenzende aan dat van zijn leven cn waarin de realistische rigting hare beslissende zegepraal viert. Zijn voornaamste leerling was Hans Memling.

ROGIER VAN DER WEIJDEN, do jongere, zoon van bo-vengenoemden , volgde in 't algemeen do manier zijns vaders; in zijne latere werken zijn echter de proportion van het mensch-boeld minder lang, de vormen ronder en voller. Terwijl echter de teekening boter is dan bij zijnen vader, miste hij diens schoonheidszin en kracht van uitdrukking. De behandeling is minder gedétailleerd en broeder. Zijn hoofdwerk is eene Afneming van hel kruis, oorspronkel\jk geschilderd voor eene kerk te Leuven, thans in de sacristy der St. Laurenskerk van het Escuriaal, bovendien schrijft I'assavant hem nog enkele andere schilderijen toe, welke hij in Spanje heeft gezien. Te Kensington, vindt men mede eene Afneming, een /u:ce Homo en eene Mater dolorosa, dio van 's meesters talent getuigen. Te Dresden een Christus aan het kruis enz. De jongere R. schijnt voor zyno werken ruim betaald te zijn geworden en alles wat men van zijn leven weet, is dat hij zeer milddadig was en in 1529 in hoogen ouderdom te Brussel overleed.

ROGMAN (Roei,and), schilder en graveur, werd in 1597 te Amsterdam geboren. Men weet van zijn leven niet veel meer dan dat hij zeer bevriend is geweest mot Rembrand en met Gor-brand van den Eockhout. Hij maakte een aantal teekeningon, die gewoonlijk bergachtige landschappen met kasteden, watervallen, enz. voorstelden. Ploos van Amstel bezat van hem 241 teekeningon, die Noderlandsche kasteelen en sloten voorstelden en met zwart krijt on O.-I. inkt geteekend waren. Bij de verkoo-ping der verzameling van Ploos van Amstel werden zij voor ƒ 2000 verkocht. J. Schijnvoet heeft een aantal daarvan gegraveerd, welke platen in 1721 te Amsterdam uitgegeven zijn onder den titel: Nederlandsche oudheden, bestaande in 60 verbeeldingen, zo van ge/ieele als verval/ene Ueeren Huizen, Sloten Burgten en Kasteelen enz. In dezelfde verzameling bevond zich ook het portret dos kunstenaars, door J. Stolkor gegraveerd naar eene schilderij van van den Eockhout. Onder dat portret leest men dat R. in 1687 gestorven is, waarschijnlijk in hot oude Mannenhuis, waar hij volgens Houbrakon in 1686 nog woonde.

Deze kunstenaar heeft een aantal prenten gegraveerd, die gedeeltelijk zoor beroemd zijn. Zy zijn vlug, soms eonigzins oppervlakkig behandeld. Bartsch noemt de afdrukken grof en ruw, hetwelk echter door sommigen aan eene onhandige opwerking wordt toegeschreven. In zijn Peintre Graveur IV. p. 13 en vervolgons beschrijft Bartsch 33 prenten van dezen kunstenaar en geeft als aanhangsel nog twee seriën, waarvan echter eene aan Geertruid R. moet worden toegeschreven, terwijl de andere, Verscheyde Gesichten in 'l Haagsche bosch, door sommigen aan P. Nolpo worden toegeschreven. Nagler geeft in zijn Künstler-lexicon XIII, nog oenigo andere prenten op als van R. afkomstig.

ROGNIAT (Joseph, vicomte de) pair van Frankrijk, luitenant-generaal en generaal-inspecteur der genie, werd in 1767 te Vienne in het departement de l'Isère geboren, kwam op de genieschool te Metz en werd nog voor het uitbreken der Fransche omwenteling bij het leger aangesteld, waar hij spoedig kapitein werd. In 1800 volgde hij Moreau en onderscheidde zich in het gevocht by Neuburg. Als bataillons-chef volgde h\j het leger in de veldtogten van 1805, 1806 en 1807. Bij de belegering van Dantzig werd hij door den chef der genie Chasseloup tot de mooijelijkste bozigheden gebruikt en stelde hij in den nacht van den 711611 op den 88ten Mei de bekrooning van den bedekten weg daar. Tot colonel bevorderd vond hij een uitgebreid veld voor zich geopend, bij de talrijke en merkwaardige belegeringen op het Spaansche schiereiland. Na den dood van den generaal La-coste (1 February 1809) werd R. met de leiding der belegeringswerkzaamheden voor Saragossa belast. Eene wonde, die hij den volgenden dag ontving, belette hem niet het bevel te blijven voeren. Men prijst vooral zijn stelsel voor den mijnoorlog in het inwendige der stad, waardoor de overgave den 21'quot;™ February bewerkt werd. Voor zijne verdiensten werd hij tot brigade-generaal bevorderd en tot commandant bij het corps van den maarschalk Lannes in Duitschland benoemd. Na den vrede van Weenen keerde hij naar Spanje terug, waar hij onder Soult diende en alle belegeringen leidde, die dit leger in 1811 ondernam. Na het beleg van Tarragona word R. tot divisie-generaal bevorderd en bragt hij eenigen tijd to Parijs door, tot herstel zyner gezondheid. In 1813 word hij als chef der genie naar Duitschland gezonden en leidde daar de vele werkzaamheden bij Dresden. Na den slag van Leipzig, toen Napoleon hem het vroege springen der brug verweet, legde hij zijn bevel neder en


-ocr page 587-

ROG—ROL.

191

bleef verder gedurende don vcldtogt vau 1814 geheel werkeloos i te Metz. Lodewijk de XVIIId0 benoemde hem tot groot-officier van het legioen van eer en tot lid van het committé van oorlog. Gedurende de 100 dagen vergat hij zijnen ouden wrok en werd chef in Napoleon's leger en na de tweede restauratie werd hij tot inspecteur der genie benoemd. In 1817 word hij vicomte, in 1829 lid van het instituut, in 1832 pair. Hij overleed in Mei 1840. Onder zijne werken zijn de voornaaraston: Relation des sieges de Sarragosse et de Torlose (Parijs 1814); Considerations sur l'arl de la guerre (Parijs 1816) waarin hij zich eene scherpe kritiek over Napoleon's operation veroorloofde, doch door dezen in zijne Mémoires on door den colonel Marbat in Itemarques critiques, enz. (Parijs 1820) teregt gewezen werd. Dc la colonisation en Algérie el des fortifications propres a garantier les colons des invasions des tribus A/ricaines. Van zijn werk: Des gouvernemcnts (Parys 1819) verscheen slechts één deel en zijn: Mémoire sur l'emploi des petites armes dans la ddfense des places , werd door den kapitein Villeneuve gesteld. L.

ROHAN (Hbmri, hertog de), do beroemde aanvoerder der Hugenoten in de Fransche godsdienstoorlogen, werd den 218ten Augustus 1579 op het kasteel Blein in Bretagne uit protestantsche ouders geboren. Hendrik de IVquot;1quot;, aan wiens hof hij geplaatst werd, beminde hem zeer en beschouwde hem als zijn' opvolger in Navarra, eer hij zelf een' zoon bezat. In 1603 werd hij, na verschillende Europesche hoven bezocht te hebben , van graaf lot hertog verheven, terwyl hij twee jaren later met do dochter van Sully, Marguerite in het huwelijk trad. De dood van Hendrik den IVden maakten hem tot een der voornaamste hoofden van do Hugenoten; hij trachtte hen terug te houden van zamen-werking met den prins de Condó en verwierp de voorwaarden, door dozen en Bouillon in 1616 in het verdrag van Londen aangenomen. Nadat reeds het hof hot landschap Bearn had onderworpen, gaf hij op de groote vergadering te La Roehelle in 1620 nog den raad om eenc minnelijke schikking aan te gaan, doch toen eens de oorlog besloten was, nam hij met zijnen broeder Soubise de wapens op, versterkte de vestingen in Guienne en verdedigde Montauban met geestkracht tegen den koning.

Niettegenstaande zijne partg vele nadoelen ondervond, hield hij den krijg vol en dwong bij den vrede van 1622 den koning om het Edict van Nantes te bevestigen.

In 1625 begon R. andermaal den oorlog en noopte Richelieu tot het verdrag van 1626. Spoedig evenwel bemerkte hij, dat het hof slechts uitstel zocht en zich heimelijk toebereidde. Hij verzamelde een corps van 6000 man; aan welks hoofd hij zich tegenover twee legers onder Montmorency en Condó stelde, terwijl Richelieu zelf hot bolwerk dor Hugenoten La Roebelle belegerde. Hoeveel moeite R. ook aanwendde, zoo was het hem toch onmogelijk om La Uoehelle te ontzetten en ua den val van die sterkte trad hij ia onderhandeling met Spanje, Engeland on de protestantsche Duilsche vorsten. Terzelfder tijd toonde hij aan het hoofd zijner kleine magt alle hulpmiddelen van het oorlogsgenie, daar hij zich togen 6 legers, te zamen meer dan 50,000 man sterk, voortdurend wist staande te houden. Deze kloekmoedige houding had den vrede van 1629 ton gevolge, waarbij R. zich onderwierp, maar tevens vrijheid van godsdienst voor zijne geloofsgenooten verkreeg. R. begaf zich vervolgens'naar Venetië, waar hij als de eerste veldheer van zijnen tijd met eereblijken overladen werd en als staatsman aan zijn vaderland gewigtige diensten bewees. In 1631 verkozen de Venetianen hem tot hunnen generaal; de spoedig daarop gevolgde vrede verhinderde hem echter iets belangrijks te verrigten.

Te Padua schreef hij zijn' Parfait capitaine, waarin hij de krijgskunde van Caesar op de nieuwere tijdon toepaste. Reeds vroeger had hij uitgegeven; Mémoires sur les choses advenues en France depuis la mort de Henri IV jusqu'a la pair au mois dc Juin 1629.

Gedurende dien tijd onderhandelde hij door don patriarch Cy-rillus met de Porto over den afstand van het eiland Cyprus, waar hij in eonen vrijen staat alle vervolgde Protestanten wilde voreenigen. Dit plan mislukte waarschijnlijk uit gebrek aan geldmiddelen. In 1631 trachtte Lodewijk de XHI'10 de talenten van R. te gebruiken en zond hem naar Graauwbunderland om do Spanjaarden en Oostenrijkers te verdrijven. Hier nam hij allo belangen van Zwitserland ter harte en na lang dralen vertrouwde het Hof hem eindelijk 35,000 man toe, waarmede hij den oorlog moest beginnen. Ten einde zijne oogmerken to verbergen, wendde hij zich naar den Elzas, verjoeg den hertog van Lotharingen uit dit land en verscheen onverwacht in Graauwbunderland. Hier sloeg hij de Oostenrijkers en do Spanjaarden herhaaldelijk en drong in 1636 zelven in het Milaansche. De Graauwbundenaars begonnen nu echter, daar de Fransche troepen niet ternggeroe-pon werden, zelven vijandelijkheden, zoo dat R. in 1637 op eigen gezag een verdrag sloot. Hot hof riep hom nu met gehuichelde vriendschap terug, maar R. begaf zich naar Geneve, waar Richelieu hom vervolgde en gelastte naar Venetië terug te koeren. Hij verliet die plaats in 1638 en begaf zich naar do legerplaats van zijnen vriend, den hertog Bomhard van Sakson-Weimar. Richelieu werd zeer beangst door de veroeniging dezer beide groote mannen, maar dat zoude niet lang duren. Voor den slag van Rheinfelden, bood Bernhard zijnen vriend hot opperbevel aan, dat doze weigerde. Hij viel echter nan het hoofd van het regiment Nassau aan en kreeg den 28,ten Fobruarij 1638 eene zware wonde, die zijnen dood op den 13den April ten gevolge had. Zijn lijk werd to Genèvo begraven, waar een gedenkteeken voor bom werd opgerigt.

Zoo als wij boven gezien hebben, had R. ook letterkundige verdiensten. Onder zijne voornaamste werken kan men nog noemen Les intéréts des princes; Traité du gouuernement des treize cantons; Discours politiques; Mémoires ct lettres sur la guerre de la Valteline.

Men vergelijke: Fauvolet du Toe, Hisloire du due Henri de Rohan (Parijs 1667). L.

ROJAS ZORILLA (Francisco dk) een der moest beroemde Spaanscho tooneeldichters, word in een dor eerste jaren van de XVIId° eeuw te Toledo geboren. Men weet van zijne lotgevallen niets; alleen is het bekend dat hij ridder der orde van San Jago was en te Madrid woonde. Hy was even voortreffelijk in het blijspel en in het treurspel. De meest beroemden zijner stukkeu zijn do volgenden: Del Rey alajo, nimjuno y Garcia del Caslanar, Donde hay agravios no hay zelos en Entre bobos an da el Juego (alle drie opgenomen in Ochoa's Tesoro del teatro Espanol Parijs 1838). Zijne blijspelen zijn verzameld in 2 doelen in 4,, uitgegeven (Madrid 1680). Zijne voortbrengselen zijn evenwel in zamen-stelling en stijl elkander zoo ongelijk dat men haast moonen zou, dat zy door twee verschillende dichters vervaardigd zijn; in de goedgeslaagde stukken is hij vol vuur, kracht en puntigheid, en betoovert door allo middelen van stijl en taal, terwijl hij in anderen niet alleen zich laat medeslepen door den bedorven smaak van zijnen tijd, maar ook bombastisch en holklinkend van woorden wordt.

ROL ANDSZUILEN of STEENEN ROELANDEN, ROT-LANDEN of ROETLANDEN, noemt men die meestendeels ruwe standbeelden, welke oenen man voorstellen mot een zwaard in de hand, en die in onderscheidene steden van noordelijk Duitschland op marktvelden of andere pleinen, van hout of steen, gevonden worden. Men houdt hen voor oude Symbolen van zekere stadsregtcn, terwijl zij hunnen naam min waarschijnlijk aan den „Razonden Roelandquot;, maar denkelijk aan het oud-Duitsche woord Brot, Bruot, faam, te danken hebben.

Zie voorts: Gryphiandor, De Weichbildis Saxonicis, sine colas-sis Rulandinis (Frankfort 1625, herdr. Aken 1666); Stappon-beek, Über die Rolandssaule (in: Mdhrischen Forschungen, 4d5 D.); Turk, De statuis Rolandinis (Rostock 1824); en over die to Bremen: Dencker, Die Rolandssaule in Bremen (Bremen 1828).

ROLBRUG. (Zio Brug).

ROLLE (Johan Heinrioh) geboren te Quodlinburg den 23quot;ten December 1718, overleden to Maagdeburg den 29l,quot;!u December 1785, was een zeer verdienstelijk componist. Ofschoon te Leipzig zijne rogtsgeleerdo studiën voltrokken hebbende, koos hij de toonkunst tot zijn hoofdvak en was niet alleen organist en muziekdirecteur, maar schreef ook voortreftelijke oratoriën, onder welke „do dood van Abelquot; en „Abraham op Moriaquot; do besten zijn. Van zijne vierstemmige motetten zijn velen nog tegenwoordig zoor gezocht.

ROLLENHAGEN (Georo). Deze in Duitschland nog heden ton dage zeer bekende leer- en volksdichter werd don 22»'equot; April 1542 te Bernau in het Brandenburgsche geboren en overleed den I8dei1 Mei 1609 als rector dor Domschool te Maagdeburg. Zijne


-ocr page 588-

HOL-HOM.

l'J-J

groote vermaardheid heeft hij vooral te danken aande Frosch-meuseter eeac eomisch didactisehe fabel — geeu gedicht — waarin de spot gedreven wordt niet den toenmaligcn toestand van wijsbegeerte, staat-, en zodekunde, ontleend aan de Balrumyo-rnnchia aan Homerus toegeschreven, over welke R. in 1566 voorlezingen van den geneeskundige Veit Ortel te Wittemberg hoorde, door welke hij werd uitgelokt om dat gedicht in het Duitsch over te brengen. Zijne eigene dierenfabel Froschmeusder, die naar den inhoud ecnige overeenkomst heeft met den bekenden „Reineke de Vosquot;, gaf hij ten jare 1595 in het licht onder den pseudonym „Marcus Hüppfingssholz von Meusebach, der jungen Frösch Vorsinger nnd Calmeuscr im alten Miisehen-wigk.quot; Lang bleef de naam van den schrijver verborgen, maar het gedicht werd een der vermaardste volksboeken, niet alleen gedurende de XVIlai! eeuw, maar ook nog in onzen tijd, zoo in zijnen oorspronkelijken vorm als in herhaalde omwerkingen.

ROLL1N (Chaiiles), Fransch geschiedschrijver, werd den SO8'quot;1 January 1661 te Parijs geboren, waar zijn vader een handwerksman was, tot welken stand ook de zoon in den beginne werd opgeleid. De jonge R. echter verkoos de studie, waarin hij door eenen Benedictijner monnik word voortgeholpen. Nadat hij op het collegio t/u Plessis zijne studiën volbragt had, beoefende hij 3 jaren do Godgeleerdheid in de Sorbonne, en verkreeg kort daarna do plaats eens leeraars in de welsprekendheid en vervolgens het rectoraat bij do universiteit te Parijs. In dezen post, dien hij 2 jaren bekleedde, legde hij zich bijzonder toe op het onderwijs in de Grieksche taalkunde en Bijbelkennis, en werd naderhand bestuurder van het eollegie te Beauvais; doch moest in 1712 dien post nederleggen, omdat de Jezuïten hem van verkleefdheid aan de loer van Jansenius beschuldigden. Van nu af wijdde zich R. aan hot bearbeiden zijner geschiedkundige werken, welke voornamelijk zijnen roem gevestigd hebben. Hij stierf te Parijs den 14aen September 1741. Zijn vertrouwelijke briefwisseling met Frederik den van Prnissen is een blijk

van do hooge achting, welke hy niet alleen bij zyne landgenoo-ten, maar ook bij buitenlanders en de voornaamste personen van zijnen tijd genoot. De werken, die hem als geschiedschrijver hebben beroemd gemaakt, bestaan in zijne Histoire ancienne enz. (Parijs 1730—1738, 13 doelen in 12quot;), bevattende eene geschiedenis der oude Egyptomiren, Carthagers, Assyriers en Babylo-niers, en zijne Romeinsche Geschiedenis, van de grondlegging der stad tot op den slag bij Actmrn, welk laatste werk door zijnon leerling Crdvier, en later door Lebeau is voortgezet (Amsterdam 1742—1750 16 dln. 8°). Ook van Rollin's Oude Geschiedenis is eene voortzetting, onder den titel van Nieuwe Geschiedenis, in Frankrijk verschenen. Behalve deze beide werken heeft hij ook nog geschreven in 4 deelen 12°; Aanwijzing ter beoefening der schoone Wetenschappen, en eindelijk heeft Bastion eene volledige verzameling van al do werken van R., mot de vervolgen van Crévier en Lebeau, in 60 deelen uitgegeven. Ofschoon R. niet alle eischon bevredigt, welke men aan eenen klassieken geschiedschrijver kan stollen, verdient hij echter onder de beste geschiedschrijvers van zijnen tijd en zijner natie geplaatst te worden.

ROLPAARD. (Zie Affuit).

ROLSCHOT. (Zie Schot).

ROLSTEENEN, Gerolele stcenen of Keislemen, noemt men alle afgeronde en los liggende steenen, welke in en boven den grond, alsmede veelvuldig in beddingen van rivieren aangetroffen worden. Zij dragen blijken, dat de hoeken en kanten, dooide wrijving tegen elkander of door de werking des waters zijn afgerond, als het ware geslepen of gerold zijn. Men vindt ze van allerlei grootte en somtijds met sterk afgeronde hoekon in vele landstreken, ons vaderland niet uitgezonderd. Menigmaal komen zij in lagen of banken van meerdere of mindere dikte voor en kunnen zelfs aanmerkelijke ophoopingeu en heuvels vor-nieu. In vele lauden zijn zij hinderlijk voor den landbouw, zoo als in vele streken van Lombardije. Worden do afzonderlijke Rolsteenon of hunne ophoopingon door hot een of ander bindmiddel vast met elkander verbonden, dan ontstaat daardoor een conglomeraat, dat men mot den naam van poddingsteen bestempelt. In oordon, waar zij voel voorkomen, worden zij gebruikt tot het plaveijen van straten in steden en dorpen, en in sommige streken bouwt men er huizen en zelfs kerken van.

ROMAANSCHE TALEN noemt men die talon en tongvallen, welke zich als uitvlooisels van het Latijn hebben ontwikkeld in de aan bet Romeinsche gebied onderworpen landstreken van Italië, Gallic, Spanje, een gedeelte van Rhaetië en Dacië. Zij ontstonden echter niet uit die beschaafde taal, welke te Rome in de hoogere standen gesproken en door schrijvers gebezigd word, maar uit het volksdialect, de zoogenoemde lingua Romana rustica, uit Latium oorspronkelijk en daarom de eigonlijke „la-tijnschequot; taal, terwijl men het meer beschaafde Latijn de „Romeinschequot; zou kunnen noemen. Ofschoon gewijzigd naar de landtaal namen de R. T. bij hare ontwikkeling betrekkelijk weinig van deze over, 't zij omdat do talon dor door de Romeinen over-heerschte volken nog geheel en al in onbeschaafden toestand verkoerden, 't zij omdat ook in de taal de overwinnaars bovendreven boven do overwonnen. Hadden zich aldus die R. T. van lieverlede en in stilte gevormd, wij zien haar in do IXJe eeuw optreden als zekeren trap van ontwikkeling bereikt hebbende en door eene reeds wijd geworden klove van bare moeder gescheiden. Ook daarbij zal het zelfde verschijnsel hebben plaats gehad als bij do wording der R. ï,, namelijk het overwigt dei-overwinnaars boven de overwonnenen, dowijl die volken, onder welke de eene of andere tak van het Romaansch ontstond, aan de heerschappij der Romeinen -werden onttrokken door die Gor-maanscho stammen, welker invloed zich ook op de volkstaal openbaarde. Gedurende de eerste middeleeuwen verhieven zich dus de R. ï. als volkstaal, terwijl het eigenlijke Latijn de taal was van kerk, scholen, wetenschap en regtspraak ; en van daar dan ook de naam Roman en Romance voor de oudste vormen dor volksletterkunde; verhalen van avonturen en volksliederen. De R. T. die zich zelfstandig tot hoofdtalen hebben ontwikkeld en zelfs onderscheidene dialecten als zoovele uitspruitsels hebben , zijn: het Italiaanseh, het Spaansch, het Portugeosch, het Provon^aalsch, het Fransch en hot Wallachisoh. De vijf eerst-genoemden zijn meer beheorscht geworden door het Oermaansche, de laatste door het Slavische element, terwijl ook in het Spaansch en Portugeosch sporen van Arabisehen invloed zijn overgebleven. Ten aanzien dor R. T. hebben zich vooral verdienstelijk gemaakt Raynouard en Diez. De eerste (zie Raynouard) maakte zich vooral verdienstelijk omtrent het Proven9aalsch (zie Provenfalen), terwijl de laatste eene Grammatik der Romanischen Sprachen hoeft uitgegeven (Bonn 1836—1842, 3 dln.) en een Ftymolugisches Würterbueh dier talon (Bonn 1853), alsmede Altromanische Sprach-denkmale (Bonn 1846). Over de betrekking der R. T. tot het Latijn is geschreven door Fuchs, Die romanische Sprachen in ihrem Verhaltniss zur Lateinischen (Halle 1849); Pott in: Höfer, Zeitschrift für Wisschenschaft tind Sprache (D. III.), Aufrecht und Kühn, Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung (D. I.), en Zeitschrift für Alterthumswissmschafl (1853).

In het bijzonder wordt de benaming „Romaanschquot; ook nog toegekend aan dat taaleigen, hetwelk, hoezeer ook van lieverlede door het Hoogduitsch verdrongen wordende, echter in een gedeelte van Graauwbunderland nog gesproken wordt. Dit H. splitst zich in twee takken: 1°. het eigenlijke Romaansch, ook Rumoonsch en Churwalseh genoemd, dat in het zuidwestelijk gedeelte des kantons, den zoogenoemden verbondsstaat van het Huis Gods, gesproken wordt en vele Proven9aalsche bestanddee-len heeft; 2°. het Ladinsch of Engadinsch naar het Inn-dal, Engadin genoemd, hetwelk meer naar het Italiaanseh overhelt en weder in twee gedeelten bestaat; hot boven-, en het boneden-Engadinsch. Vroeger bevatte het Benedictijner-klooster Disentis eene menigte oude stukken in dit Romaansch, doch de Fran-schen staken in het jaar 1799 den brand in dit klooster, waardoor die taalschat geheel werd vernield. Dien ten gevolge bestaat alleen nog als overblijfsel dier oude taal een uittreksel uit hot mysterie: do wijze en dwaze maagdon, benevens oen gedicht La nobla Leyzon, door Kannegiessor in de Gedichte der Troubadours (Tubingen 1852) vertaald opgenomen. Hot eerste gedrukte bock in het Engadinsch was eene vertaling van don Catechismus van 1551. Conradi gaf eene Praktische Deutsch-Romanische Grammatik (Zurich 1820) en oen Dictionar de tosca dilg linguaing romansc/i-tudese (Zurich 1823).

ROMAN. Ofschoon de letterkundige voortbrengselen, die door dezen algemeenen naam worden aangeduid, onderling grootelijks verschillen ton aanzien van inhoud, vorm en strekking, kan


-ocr page 589-

ROM.

193

men echter den R. in het algemeen misschien best omschrijven als een in prozastijl geschreven verhaal van eene verdichte geschiedenis, als ware het eene werkelijk gebeurde. De prozastijl alleen onderscheidt reeds den R. van het Epos, hoewel de eerste, als voortbrengsel van vinding, tot de poëzy in den uitgestrekt-sten zin behoort. Hij bevat het verhaal van eene geschiedenis, d. i. van eene reeks gebeurtenissen die onderling zamenhangen en met eikanderen één geheel uitmaken; en 't is hierdoor dat zich de li. onderscheidt van de Novelle, die hare stof in den regel vindt in een afzonderlijk voorval. Dat in den R. eene verdichte geschiedenis wordt voorgedragen onderscheidt hem van de historie zelve, die werkelijk gebeurde feiten ten onderwerp heeft, terwijl de uitdrukking; ^eene geschiedenisquot; den R. ken-teekent volgens het vereischte van éénheid, dat wil zeggen, dat al de voorstellingen , karakterontwikkelingen, tusschenverhalen (episoden) enz. te zamen en ieder op haar zelve moeten bijdragen tot de eenheid van indruk, die door het geheele verhaal wordt beoogd. Eindelijk verhaalt de R. de verdichte geschiedenis als ware deze historische waarheid. Dit sluit in , dat de handelingen en woorden der optredende personen niet in strijd mogen zijn hetzij met den tijd waarin de R. verplaatst, hetzij met de kundigheden, denkbeelden, begrippen en levenswijze, welke krachtens dien onderstelden tyd hun moeten worden toegeschreven.

Deze algemeene eigenschappen van den R. worden met de vereischte wijzigingen toegepast naar het doel, dat zich de schrijver voorstelt. Want om niet te spreken van die geschriften, in welke eene verdichte geschiedenis enkel als een dunne, doorgaans onbeduidende draad loopt door voorstellingen van gansch anderen aard, van godsdienstleer af tot huishoudkunde toe, kan men in het algemeen de strekking van den R. tot het historische of tot het ethische of tot eene ineensmelting van beiden brengen. Tot het historische oogmerk behooren die Romans, welke alleen ten doel hebben; 1°. den lezer in eene nieuwsgierige spanning te brengen naar de ontknooping van ingewikkeld za-menhangende voorvallen; 2°. den geest, de denkwijze, de zeden en gewoonten van een volk of stand in een bepaald tijdvak op aanschouwelijke wijze voor te stellen, gelijk b. v. te onzent Loosjes deed in zijn Maurits Lijnslager en andere Romans, van Lennep in zijn Ferdtnand Huych, enz.; 3°. de geschiedenis zelve in eene plastische voorstelling aanschouwelijk te maken door verdichte personen en voorvallen in verband te brengen tot historische personen en gebeurde feiten, gelijk b. v. de meeste Romans van Walter Scott, velen van Bulwer, de Roos van Dekama van van Lennep enz., eene soort die in de tegenwoordige eeuw onder den naam van historischen R. grooten opgang gemaakt heeft, en waarvan men nevens de heerlijkste kunstgewrochten de kreupelste misgeboorten bezit. Waar de R. eene ethische strekking heeft, daar is het doel van den schrijver, of: 1°. den aard, de wijzigingen en de gevolgen van deugd of ondeugd in het algemeen, of van eene bepaalde zedelijke deugd of een zedelijk kwaad in het bijzonder als in den spiegel van een voorbeeid door eene verdichte geschiedenis aanschouwelijk voor te stellen ; 2°. een karakter, of ook wel verscheidene karakters tegen elkander overstaande in verschillende handelingen en schakeringen voor te dragen, door de personen in woord en bedrijf te doen optreden overeenkomstig het aan ieder toegekende karakter, en zulks ten einde de lezer den indruk ontvange, dat bij tot navolging van het goede en vermijding van het verkeerde of belagchelijke gestemd wordt. Deze soort is de zoogenoemde R. do caractère, ook R. intime genoemd, omdat hij daarbij de tooneelen des huisselijken levens en vaak hartsgeheimen voor den lezer blootlegt; de reeds genoemde Bulwer en niet weinige Engelsche vrouwen hebben in dit vak uitmuntende Romans geschreven. Eindelijk is in onzen leeftijd de zoo te noemen historisch-ethische strekking in den R. gebragt, bij welke het verhaal dienen moet om de zeden, denkwijze, gewoonten enz. van den voorgestelden tijd met de meest mogelijke getrouwheid zoo intekleeden, dat de lezer er eencn zedelijken indruk uit ontleent ter leering of waarschuwing. Voorbeelden hiervan levert b. v. Sue in zijne Verborgenheden van Parijs, zijnen Wandelenden Jood enz., waarin maatschappelijke toestanden door het bijeen brengen van onderscheidene feiten zoo worden geschilderd, dat de gebreken der maatschappij ten afschrik worden geschilderd en ingang verschaft wordt aan die verbeteringen, welke de schrijver, hetzij te regt often onregte, VIII.

wenschelijk en noodig oordeelt. Ofschoon zich deze laatste vorm van den R. in onze eeuw en bijzonder sedert het vierde eener eeuw zeer heeft ontwikkeld, is hij echter in geenen deele nieuw, daar hij voor Rousseau het werktuig was om in zijnen Emile zijne denkbeelden over opvoeding en onderwijs te ontwikkelen, en nog veel vroeger voor Cervantes om de dwaasheden der dolende ridderschap te bestrijden.

Het bestek van dit artikel gedoogt niet, ook zelfs maar eene oppervlakkige schets te geven der geschiedenis van den R. Met een enkel woord slechts zij gezegd, dat de oude Grieksche letterkunde enkele voorbeelden van den R. heeft aan te wijzen, waaronder de Theagenes en Chariclea van Xenophon Ephesius misschien het eerst moet genoemd worden (zie: Manso, über den Grie-chischen Roman, in Vermischte Schriften (Leipzig 1804, D. II.); Struve, Über die Romane der Gnechen, in Abhandlungen und Reden (Koningsbergen 1822). Gedurende de middeleeuwen werden de avonturen van eene menigte verdichte of bestaan hebbende ridders in het Romaansch beschreven, waarnaar de tegenwoordige R., schoon van die fabel verhalen ver verschillende, den naam heeft. Nadat de herleving der letteren door do uitvinding der boekdrukkunst in de XV(l0 en de kerkhervorming in de XVI*10 eeuw, een geheel nieuw tijdperk ook in den letterkundigen smaak had doen aanbreken, begon de R. zich ook van lieverlede meer te ontwikkelen. In het eerst zwaaide hij den geesel der satire tegen monnikkendom en waangeleerdheid. gelijk bij Rabelais. Een nieuw tijdvak opende in Engeland Richardson met zijne zedeschilderende en daardoor zedeleerende Romans, die zelfs genade vonden in de gestrenge oogen der geestelijkheid, terwijl een nog niet gekuischte letterkundige smaak over de gebreken in den vorm, met name eene thans onuitstaanbare langdradigheid heen zag. Sedert liet de mode zich ook met onweder-staanbare kracht op het gebied van den R. gelden en beurtelings verslond men kluizenaars — (de Robinsonaden), roovers —, sentimenteele liefderomans enz.; ja de mode deed zich te dezen aanzien zoo nadrukkelijk gelden, dat het publiek zelfs met graagte Romans ontving, die het slechts half verstond; getuigen de met uitdrukkingen uit het scheepswezen en zeeleven opgevulde Romans van Cooper en kapitein Marryat. Over de historische Romans, door den onovertroffen Walter Scott hoofdzakelijk in zwang gebragt, is reeds gesproken, en wij achten ons gelukkig, in dit gedeelte van dit vak der letterkunde ons vaderland met eere te zien optreden, vertegenwoordigd door Mevr. Bosboom Toussaint, door van Lennep, Oltmans (van der Hage), Kindermann (Chonia), L. Mulder en enkele anderen, waarbij niet uit het oog moet worden verloren, dat, plaatst Europa den bard van Abbotsfort aan het hoofd der tegenwoordige historische romantiek, onze Loosjes — het is reeds met een woord opgemerkt — daarvan reeds lang te voren proeven gegeven heeft, voor dien tijd gansch niet ongelukkig en althans oneindig hooger staande dan de zedelooze en zoutelooze volksboeken, die vroeger als Romans te onzent het licht zagen, maar nu gelukkig geheel vergeten geraakt en ten deele hoogstens bibliographische zeldzaamheden geworden zijn. De tegenwoordige smaak overigens om letterkundige voortbrengselen in Tijdschriften aan te bieden, is in ons oog eene der oorzaken, welke te weeg brengen dat de Nederlandsche letterkunde zich minder toelegt op uitgewerkte Romans dan op de kortere Novelle. Dat echter de eersten bij voortduring in den smaak van het publiek vallen, blykt uit de menigte, die aanhoudend, meest uit het Engelsch, in onze taal worden overgebragt. En gelukkig zijn in de laatste jaren de eisehen oneindig hooger geworden, die de beschaafde smaak aan de vertalers dier letterkundige voortbrengselen doet, trouwens het is nog niet zoo vele jaren geleden, dat allerlei onbeduidende vodden, meest van Duitschen bodem, in ellendige vertalingen fabriekmatig werden afgeknoeid.

Daar geene soort van letterkundige voortbrengselen zoo algemeen gewild is, mag de invloed der romantiek allerbelangrijkst heeten, zoo op de denkwijze als op de zedelijke ontwikkeling der natie. De Romanschrijver kan onbegrijpelijk veel nut stichten, maar ook onbegrijpelijk veel kwaad. Het is zijne roeping niet meer, de lezers enkel te onderhouden in ledige oogenblikken; het is zijne taak, om zijn talent te bezigen tot loutering van den nationalen smaak, het aankweeken van vadcrlandschen zin, het bevorderen van vaderlandsche deugden, het weren van ziekelijke verschijnselen des tijds, het wekken der algemeene belangstel-

25


-ocr page 590-

ROM.

194

ling voor al wat goed is en edel. En wij herhalen het: de romantiek vermag in dit opzigt onbegrijpelijk veel. Honderd ver-toogen over do ellende der slavernij hebben niet zooveel te weeg gebragt als ecne Negerhut van Beechor Stowe. En die roeping van den Romanschrijver is to ernstiger naarmate zijn talent hoo-ger slaat. Wij laten, om slechts een voorbeeld aan te halen, het gewigtige vraagstuk aangaande do Nederlandscho politiek ten opzigte der overzeesohe bezittingen hier geheel in het midden, maar voeren alleen den Max Havelaar aan als een blijk, van welken invloed het talent van een onkelen Romanschrijver zijn kan — ten goedo of ten kwade; wy laten hot hier onbeoor-deeld — op do algomoene denkwijze oener natie ton aanzien harer gewigtigste belangen. Het is to hopen dat ook in ons vaderland zij, die dezen tak van letterkunde beoefenen, dit meer en meer zullen begrijpen, opdat, gelijk de letterkunde in het algemeen, zoo ook de romantiek, inderdaad do natie besehave, verbetere, veredele.

ROMANA (Pibtro Card v Sylva, markgraaf de) werd in 1770 op het eiland Majorca geboren, studeerde te Leipzig en trad vroeg in Spaansche krijgsdienst. Hij streed onder zijnen oom, den generaal Ventura Caro van 1793 tot 1795 tegen de Franschen en reisde na den vrede in verschillende gedeelten van Europa. In 1807 kreeg hij het bevel over het hulpcorps van 15000 man, dat Spanje naar Denemarken moest zenden. De bcrigten van den Spaanschen opstand bragt dit corps in de hevigste spanning en, niettegenstaande de tegenmaatregelen van den opperbevelhebber Bernadotte, gelukte het aan 7000 man daarvan , die zich op het eiland Eunen bevonden, zich op Engelsche transportschepen den 17—ao810quot; Augustus 1808 te Nyeborg en Svendborg In te schepen. Hoewel R. schijnbaar den opstand had trachten te onderdrukken, en herhaaldelijk zijne trouw aan Joseph Napoleon betuigde, voegde hij zich bij de vertrekkende manschappen en kwam gelukkig te Coruna aan. Sedert dien tijd was hij onvermoeid bezig om de onderdrukkers van zijn vaderland te bestrijden. Hij opperde hot eerst het denkbeeld om de boeren te bewapenen en alzoo de beruchte Guerillabenden te vormen, waarmede de comraunicatiën der Franschen gestadig bedreigd en afgesneden werden. In het begin van 1811 wilde hij uit Portugal tegen de Franschen, die nieuwo voordcelen behaald hadden, oprukken toen hij te Cartaxo stierf, uitgeput door de ondergane vcrmooijenissen. B.

ROMANCE. Gelijk, zie hot art. Eomaansche talen, het Latijn gedurende de middeleeuwen de taal was des kerkelijken en we-tenschappelijkon levens, zoo het Romaansch die des volks en dagelijkschen levens. Daar nu in dien tijd bij minder verstandelijke ontwikkeling van het volk de volksletterkunde zich alleen tot het volksverhaal en het volkslied beperkte, kwam in die eeuwen het gebruik op om het eerste met den algcmeenen naam Roman, het laatste met R., Romanzo, aan te duiden. Krachtens dien oorsprong van het woord omvat de R. do vooral lyrische volkspoëzy in het algemeen, gelyk zij zich, toen de drukkunst nog niet was uitgevonden en slechts weinigen lezen konden, hooideakelijk door mondelinge overlevering verspreidde en bewaard bleef.

Gemakkelijker is het, aldus den oorsprong van het woord aan te wijzen, dan met het oog op de hedendaagscho letterkunde der beschaafde volken van Europa de tegenwoordige beteekenis dier uitdrukking met genoegzame juistheid te omschrijven. Wij achten het naast aan de waarheid to komen, indien wij in dezen zin de B. noemen: een dichtstukje in den volkstoon, waarin eene edele aandoening wordt opgewekt door haar voor te stellen in een persoon of feit, hetzij waar of verdicht. Zij onderscheidt zich dus daardoor van hot eigenlijke volkslied, dat zij eene zekere gewaarwording niet regtstreeks uitdrukt, maar in oenen onderstelden persoon aanschouwelijk voorstelt. B. v. eene opwekking tot vaderlandlievenden heldenmoed is, in den volkstoon geschreven en voor den zang geschikt, een volkslied; eene aanschouwelijke dichterlijke voorstelling daarentegen, mede in den volkstoon, van oenen strijder, die met het zwaard in do vuist zich op den vijand werpt, is eene R. Van de Ballade is de R. in zoover onderscheiden, dat deze min of meer het fantastische clement in zich opneemt, b. v. Schiller's Tancher cn Göthe's Erlkönig. Men zou er misschien ook kunnen bijvoegen dat de voorstelling eerier niet onderstelde, maar dadelijk plaats hebbende gebeurtenis, zij moge dan waar of verdicht zijn, wel een noodzakelijk bestanddeel der Ballade, geenszins echter der R. is, zoodat het bij de Ballade moer aankomt op een voorval, dat eene fantastische kleur hooft, bij do R. op do gewaarwording die in eenen persoon wordt aanschouwelijk gemaakt.

ROMAN CERO. Met dit Spaansche woord worden die verzamelingen van Romances aangeduid, die het eerst in Spanje omstreeks het midden dor XVld0 eeuw het licht begonnen te zien. De eerste eigenlijke en opzettelijk bijeengobragto verzameling van dien aard word onder don naam Silva de Romances te Sara-gossa in het jaar 1550 uitgegeven en is meermalen elders, ook te Antwerpen herdrukt. Na ocnige kleinere dergelijke verzamelingen verscheen te Madrid in 1G00 do eerste uitgave van het groote Homancero general, later door andero gevolgd, terwijl de laatste cn beste uitgave van zulk eon Romancero general door Duran te Madrid in 1828 — 1832 in 5 dln. is uitgegeven. Deze verzameling is aldaar 1849—1851 in 2 dln. herdrukt en maakte tevens het lO*1® en 1 fVquot; der Biblioteca de Autores Kspanoles uit. Er bestaan ook afzonderlijke verzamelingen, tot bepaalde onderwerpen betrekking hebbende | zoo gaf b. v. Tortajada te Alcala iu 1608 eene Floresla de Romances de los doce pares de Francia, en Juan do Escobar aldaar in 1612 een Romancero del Cid.

Eene letterkundige en bibliographische geschiedenis der Spaansche R. vindt men in Ticknor's History of Spanish literature (New-York en Londen 1849). Zie Spaansche taal- en letterkunde.

ROMANELLI (Giovanni Ekanceboo), schilder van Viterbo, leerling van zijn' bloedverwant Incarnatini, later van Dominichino en eindelijk van Pietro da Cortone, wiens schildermanier hij zich geheel eigen maakte en die hem aanvankelijk zijne vriendschap en bescherming verleende. Dezo verhouding veranderde geheel, toen R., die met Battalia op Pietro's aanbeveling in het paleis Barberini werkzaam was, ten nadeele zijns meesters handelde. Van toen af zocht hij Bernini na te volgen en terwijl hij daarin slaagde, ging bij hem het grootsche en degelijke, dat hij van Pietro da Cortone had overgenomen, te loer. Hij schilderde In zijne nieuwe manier eene Afneming van het kruis, in S. Am-brogio, die als een wonder werd geprezen, totdat Pietro da C. er zijn H. Stefanus tegenover stelde, waarna Bernini zelf de groote voortreffelijkheid van den stijl diens meesters boven dien van zijnen navolger erkende. Onder bescherming van den kardinaal Barberini begaf R. zich nu naar Parijs, waar hij spoedig roem en vermogen verwierf met zijne veelvuldige werken. In het paleis Mazarini schilderde hij de herscheppingen van Ovidius, in do koninklijke vertrekken voorstellingen uit de Eneïs. In den Louvre vindt men van hem eene Venus, die de wonde van Eneas met ambrozia geneest, vrij uitvoerig en in zilverachtigen toon geschilderd. In den dom van Viterbo bevindt zich van R. eene groote altaarschilderij, den H. Laurentius voorstellende; te Mün-chen in de pinakotheek eene Herodias met het hoofd van Johannes, in de galerij te Woenen oen' David, met het hoofd van Goliath enz. R. was een zeer ijverig schilder, zoodat ten laatste zelfs zijne gezondheid er onder leed. Paus Urbanus de VIIIquot;'6 stelde hem op hoogen prijs, zoodat hy hem niet wilde laten gaan, toen koning Karei de I8t0 van Engeland R. tot zijnen hofschilder wilde benoemen. R. overleed te Viterbo in 45-jarigen ouderdom in 1662. Hij werd door vroegere levensbeschrijvers hemelhoog verheven, maar zonder zijne verdiensten to miskennen , wat zuiverheid van teekening en bevalligheid van vormen betreft, oordee-len wij dat hij toch blijkbaar tot hen behoort, die te vergeefs trachtten de oud-Italiaansche school op haar vroeger verheven standpunt te handhaven. Onderscheidene van zijne werken werden gegraveerd door Valléo, Audran, Levasseur en anderen.

ROMANO. (Zie Giulio Romano).

ROMANOW is de naam van het stamhuis, dat van 1613 tot 1730 over Rusland geregeerd heeft; het was voor de XVIIae eeuw een beroemd Bojarengeslacht, welks stamheer Andrei, bijgenaamd Kobyla, uit Litthauwen in 1341 naar Moskou kwam, waar hij in dienst trad van den grootvorst Simeon. Miehail Peodorowitsch R., de zoon van den metropolitaan van Rostow, was de eerste uit dit geslacht, die de Russische kroon godragen heeft; hij werd den 21S,0D February 1613 tot alleenhcerscher verkozen. Onder zijne opvolgors is de meest beroemde Peter de Groote (zie Peter de eerstequot;). De laatste R. was Peter de IIde, die den 29Bt':i1 January 1730 overleed. Tegenwoordig re-


-ocr page 591-

ROM.

geevt in Rusland het huis Holstein-Gottrop, door de vrouwen aan het geslacht K. vermaagschapt. Zie voorts Camponhauson,

Oenealoyisch'chronoloyische Geschichte (les Ilauses li* (Leipzig 1805); Dolgarouki, JSotice sur les principalis families de la Uussie (Brussel 1843).

ROMBERG. De naam eener familie, die onderscheidene componisten en uitmuntende toonkunstenaars heeft opgeleverd. Geb-hard Heinrich R., een voortreffelijk clarinettist, en zijn broeder Anton R., een sterk fagottist, gaven in de laatste jaren der vorige eeuw op onderscheidene plaatsen concerten, die veel toejuiching verwierven. Een zoon des eersten, Andreas R., geboren te Vechte in het Munstersche den 278'on April 1767, schreef eene menigte Symphonien, Quartetten en Quimetten, in welke hij door zuivere melodie en heerlijke harmonie hier en daar den grooten Haydn op zijde streefde. Uitmuntend zijn ook zijne compositiën op sommige gedichten van Schiller, waaronder die op het Lied der klok de voornaamste is. Zijne opera's zijn, te-regt, vergeten. De laatste jaren zijns levens bragt hij door te Gotha, waar hij den beroemden Spohr als muziekdirecteur opvolgde, en den I9den November 1821 overleed. In vroegere jaren deed hij onderscheidene kunstreizen met zijnen neef Bernard R., zoon van Anton, geboren te Dinklage in het Munstersche, den Hden November 1770, een der beste violoncellisten van zijnen tijd, die eenigen tijd aan het conservatorium te Parijs onderwees en later muziekdirecteur te Hamburg en te lierliju was. Ook deze schreef onderscheidene quartetten enz. die nog zeer hoog worden geschat, maar slaagde even -weinig als zijn neef in de Opera.

ROMBOUTEN. (Zie Korenbouten).

ROMBOUTS (Theodoor), historie- en portretschilder, geboren volgens sommigen iu 1617 te Gent, volgens anderen in 1597 te Antwerpen, was leerling van Corn. Janssens en reeds vrij ver gevorderd, toen hij zich naar Italië begaf. Aan het hof van Florence vond hy veel bijval en ruimschoots werk. In zijn vaderland teruggekeerd, vond hy in Rubens een' te magtigen mededinger; hij zocht dezen in teekening en uitdrukking, maar vooral iu coloriet te evenaren , zoo niet te overtreffen, en slaagde somtijds zeer gelukkig. Zijne Offerhande van Abraham en de Themis in de justitiezaal te Gent en zijne E. Familie in 't museum van Antwerpen zijn inderdaad uitmuntend. Ook in genrestukken, vroiyke gezelschappen, kwakzalvers enz., toonde R. groot talent. Te München vindt men van hem een gezelschap met een'musicus, die de guitaar bespeelt, een zeer fraai schilderijtje. Ook eenige landschappen werden hem toegeschreven, volgens sommigen echter ten onregte. Hij overleed in 1640. Zijn portret werd door A. van Dijck geschilderd en gegraveerd door P. Pontius. Eenige van zijne schilderijen werden door Bolswert, Conrad de Lorgeuil en anderen gegraveerd. Volgens Piisli heeft R. zelf ook geëtst en wel portretten te paard.

ROME (Roma, Urbs septicollis), de eeuwige stad (Urhs aeter-na), reeds aldus door de oude Romeinen genoemd, eenmaal de zetel der wereldheerschappy, tegenwoordig (November 1862) nog de hoofdstad van den Kerkelijken Staat, ligt aan den Tiber, ongeveer 6 uren gaans van de uitmonding dier rivier in de Mid-dellandsche zee. Deze stad, met welke zich bijna al het groote en gedenkwaardige verbindt, dat sedert 2500 jaar is voorgevallen, en die eerst door het zwaard, en naderhand door de meer krachtige wapenen des geloofs eeuwen lang het gebied over de geheele wereld voerde, levert thans slechts een schaduwbeeld van hare voormalige kracht en grootheid op. Het oude R. stond bijna op de plaats van het tegenwoordige. Het lag in Latium aan de rivier den Tiber, op zeven heuvels, aan beide zijden der genoemde rivier; evenwel bevond zich het voornaamste aan hare oostelijke zijde. Do omvang en sterkte van het getal der inwoners van R. waren natuurlijk op onderscheidene tijden verschillende. Plinins stelt de uitgestrektheid dor stad, ten tijde van keizer Aurelianus, op 15000 schreden of 2^ mijl; het getal der bewoners bedroeg mogelijk 3 millioen; doch dat der burgers beliep nooit meer dan 300,000. Reeds Romulus had de stad met eenen muur of liever aarden wal omringd, en voorzag haar van 4 poorten, de Carmentalische, de Pendanische of Saturni-sche, de Romeinsche en Mugonische, van welke de eerste alleen is overgebleven. Behalve deze poorten had R. later nog verscheidene andere; Plinius telt er 37, waarvan nog eenige onder veranderde narnen voorhanden zijn; alsmede een aantal bruggen, van welke sommige nog kunnen gebruikt worden. De straten waren, zelfs na de herbouwing der stad onder Nero, zeer onregelmatig, en men had er eene menigte pleinen, die men onderscheidde in Areae, voorpleinen van paleizen en tempels, Campi, vrije met gras begroeide plaatsen, die deels ter beraadslaging des volks en openbare optogten, en ook tot wapenoefeningen der jeugd en het verbranden der lijken dienden , en in Fora, welke geplaveid waren, en of tot bijeenkomsten des volks tot het verrigten van verscheidene burgerlijke zaken, of ten verkoop van verschillende waren, eindelijk ook wel alleen tot sieraad dienden. Onder de laatsten waren het forum Romanum (zie Forum) en het Marsveld de voornaamsten. Do oudste verdeeling van R. geschiedde door Servius Tullius, die de stad in 4 kwartieren {Suburana, Esquilina, Collina en Palatium) verdeelde. Dit bleef zoo tot op Augustus, die haar in 14 wijken {regiones) splitste, welke vordeeling gewoonlijk in de beschrijving van het oude R. gevolgd wordt.

Ons bestek laat niet toe, deze verdeeling in het breede op te geven: wij zullen dus nog alleen van de merkwaardigste openbare gebouwen en gedenkteekens spreken, welke het oude R. versierden. Onder de eersten behooren de tempels, het Capi-tool, aan Jupiter Capitolinus gewijd, en hot Pantheon, van welke beiden wij vroeger afzonderlijk gesproken hebben (zie Capitool en Pantheon). Naast deze waren de merkwaardigsten: de tempels van Aesculapius, thans de St. Bartholomeus-kerk, die van Antoninus en Faustina, tegenwoordig de kerk van N. Lorenzo in Miranda; de kostbare tempel van Apollo, door Augustus midden in het Palatium van wit marmer gebouwd, om daarin de Sibillijnsche hoeken te bewaren, bevattende behalve vele kostbaarheden, eene fraaije boekerij, en dienende voor de dichters tot eene verzamelplaats, waarin zij hunne werken voorlazen; voorts de tempel van alle keizers (Templum Cae-sarum), welke met hunne gezamenlijke beeldzuilen pronkte; die der Dioscuren, op het forum Romanum , onder den Palatijnschen berg, welke gesticht werd ter eere van de beido jongelingen, die in den slag aan het meer Regillus voor de Romeinen de zege bevochten, en die men voor Castor en Pollux hield; de tempel der godin Seja onder genoemden berg, welken Servius Tullius liet bouwen, doch Nero bij zijn gouden paleis trok, en met doorschijnend Capadocisch marmer deed bekleeden; de verbonds-tempel, onder den naam van Templum Dianae commune bekend, op den Aventijnschen berg; de tempel van Janus , op het Tiber-cilSnd, een der schoonsten van het oude R.; die van het geslacht van Plavius, waarin Domitiaan begraven ligt, on die nog tegenwoordig op de Piazza Romana voorhanden is; de tempel van Hercules en der zanggodinnen, door M. Fulvius Nobilior gesticht; de tempel der eer en deugd, door M. Marcellus gebouwd; die van Jupiter Stator, aan de afhelling van den Palatijnschen berg; van Jupiter Tonans, door Augustus met veel pracht op den Capitolijnschen berg gesticht; van Jupiter Lyca-onius, een fraai gebouw op het Tiber-eiland; twee tempels van Isis en Serapis; de tempel van Juno Moneta, op den burg van laatstgenoemden berg; die van Libertas, door Gracchus gebouwd en door Asinius hersteld, die in zijn Atrium de eerste openbare boekerij aanlegde; die van Mars, aan de oostzijde van den Ap-pischen weg, waarin de senaat aan de veldheeren, die om de eer van den triumf verzochten, gehoor verleende, en op welks puinhoopen de kerk delle Palme staat; de tempel van Mars Ultor, door Augustus met veel pracht gebouwd ; die van Minerva , door Domitiaan op het forum van Nerva gesticht; een ander, aan dezelfde godin toegewijd, door Potnpejus op het Marsveld gebouwd , doch door Augustus met brons overtrokken; de tempel des vre-des, een der schoonsten en rijksten van R., door Vespasianus op de Via Sacra gesticht, en die de schatten van den Jeruza-lemschen tempel, eene fraaije boekerij en vele andere kostbaarheden bevatte, doch onder Commodus in één nacht afbrandde; de tempel der godin Salus; die van Saturnus, door den laatsten Tarquinius gebouwd, en welke naderhand de schatkamer en bewaarplaats der archieven van R. werd; de tempel der Zon, door Aurelianus gesticht, en waarvan nog de bouwvallen voorhanden zijn; verscheidene tempels van Venus, en inzonderheid de prachtige van Venus Gcnitrix, en van Venus en Roma, welke laatste door Hadrianus, volgens zijne door hem zelven


-ocr page 592-

ROM.

196

gemaakte teekening, gebouwd werd, en eindelijk de tempel van Vesta, een der belangrijksten en oudsten, door Numa gesticht, un waarin do heiligdommen van den staat, het Palladium, het heilig vuur en meer andere bewaard worden.

Onder do eigenlijke paleizen van het oude R. noemen wij alleen het keizerlijke, als het voornaamste, hetwelk door Augustus op den Capitolijnsehen berg gebouwd word. Het was met het front naar de Via Sacra gekeerd, en rondom met eiken beplant; terwijl in deszelfs omtrok do tempel van Vesta en de nog veel voortreffelijker van Apollo , dien Augustus tot eenen hoofdtempel van R. wilde verheffen, gelegen waren. Het werd onder de volgende keizers meer uitgebreid en verfraaid, onder Nero in de asch gelegd; doch onder dezen weder herbouwd, die het der-matev vergrootte, dat het niet alleen den geheelen Palatijnsehon berg, maar ook de vlakten tusschen dezen, den Coelischen en den Esquilijnschen berg, ja zelfs een gedeelte van den laatsten besloeg. Bovendien was het met edelo gesteenten, goud, zilver, standbeelden, schilderijen en allerlei kostbaarheden zoo rijkelijk versierd, dat het teregt den naam van het gouden huis, Domus uurea droeg, en naderhand werd hot nog door Vespasianus eu ïitus aanmerkelijk vergroot. Onder Commodus verbrandde een groot gedeelte daarvan; doch het werd naderhand weder herbouwd, totdat eindelijk dit verbazend gebouw onder zijnen eigenen last bezweek. Thans staan op zijne plaats het Farneziscb paleis mot zijne tuinen, benevens de villa Spada. — Onder de schouwburgen waren die van 1'ompejus, Cornelius Baldus en Marcellus do voornaamsten. Fompejus bouwde den zijnen na zijne terugkomst uit Griekenland, en versierde dien met de voornaamste eu beroemdste Grieksche standbeelden. Hij werd eerst onder Caligula voltooid, en kou 40,000 mensclien bevatten; men ziet er nog heden ecnige weinige overblijfsels van bij het Palazzo Pio. De schouwburg vau Balbus stond op het Marsvold, eu die van Marcellus werd door Augustus, ter eere van zijnen neef Marcellus gesticht, en door Vespasianus vernieuwd; deze kon 22,000 menschen bevatten, en er zijn nog fraaije bouwvallen bij Piazza Montanara van voorhanden. — Ook vond men in R. oeno menigte van amphitheaters, waaronder dat van Titus Vespasianus het merkwaardigste was. Ook do Circus Mnximus van ïarquinius Priscus (zie Circus) was zeer beroemd. Bovendien had men meer andere Cirei, waaronder de Circus Agoualis, de Circus Aurelius, de Circus Flaminius, op welker puinhoopen tegenwoordig de kerk Sta Catarina do Funari en het paleis Maffoi staan; de Circus van Flora, op de tegenwoordige Piazza Grimana, waar de tal-looze Floralieu gehouden werden, en eindelijk de Circus van Nero, in de nabijheid van de tegenwoordige Pieterskerk, benevens de Circus van Salustius, waarvan bij de Collijnscho poort nog overblijfsels te zien zijn. Zonder ons hier met de Nauma-chien op te houden, waarvan wij in een afzonderlijk artikel (zie Nawnachie) gesproken hebben, melden wij verder, dat R. almede vele Portici {gaanderijenmet pilaren) had, waarvan deze de voornaamsten zijn: do Porticus Argonantarum, ook Neptuni, Agrip-pao of Vipsanii genoemd; de prachtige Porticus der Europa; de Ilecatonstylon, naar hare honderd zuilen aldus genoemd; die van Livia, door Augustus gebouwd, doch door Nero vernield; die van Motellus; do Porticus Milliarensis, de duizendzuilige, waarvan nog sporen in den tuin van don hertog Muti te vinden zijn, en van Octavia, door Augustus gebouwd; voorts de Porticus Polae, door M. Vipsanius Agrippa gesticht; die van Fompejus, naar zijne zuilen ook de Corinthische genoemd, eu eindelijk die der Zon {P. Solis), welke Aurelianns liet bouwen. — Onder de Basilica (zie Basilica) was dat gebouw, aan de noordzijde 'van bet Forum Romanum, door Paulus Aemilius gesticht en naar hem genoemd, het fraaiste; ook de prachtige Basilica Julia, aan de zuidzijde van gemeld forum door Julius Caesar gebouwd, was mede hoogst opmerkenswaardig, zooals ook de Basilica Portia, die de oudste was en door Cato Censorinus gesticht werd.

Het getal van openbare baden in het oude R., die meestal naar uitgestrekte paleizen geleken en ongemeen prachtig waren, was zeer groot. Sommigen bepalen dit op 22 warme eu 856 koude, behalve nog 880 afzonderlijke baden. Maecenas, en na hem Agrippa, legden de eerste openbare baden aan, die echter later door die van Caraccalla, en deze wederom door die van Diocletiaan, waarvan nog overblijfsels voorhanden zijn, overtroffen werden. — Ook was R. rijk in prachtige tuinen, waaronder die van Lucullus, Asinius Pollio, Julius Caesar, Maecenas en anderen de voornaamsten waren, en niet minder in triumfbogen, waaronder die van Constantijn, waarvan nog overblijfselen zjjn; van Drusus op den Appischen weg; van Galie-nus, en de nog wel bewaard goblovene triumfbogen van Septi-mlus Severus en Titus, de meest beroemden zijn. — Onder de eerzuilen was die vau Trajanus do schoonste; zij heeft eene hoogte van 118 voet, en is nog in wezen; doch draagt in plaats vau do beeldzuil des keizers, thans het metalen standbeeld van deu heiligen Petrus, van 23 voet hoog, hetgeen Sixtus de V110 er op liet zetten. De basreliëfs verbeelden de daden van Trajanus, en bevatten omtrent 2500 geheele en halve menseheiyke gedaanten. — Men telde ongeveer 20 waterleidingen te R., en onder de praalgraven waren het Mausoleum van Augustus eu vau Septimius Severus de prachtlgsten. — Wij zouden deze flaau-we schets van hot oude, wereldbeheerschende K. nog merkelijk kunnen uitbreiden, al stonden wij slechts alleen bij die gedenkstukken stil, waarvan nog heden overblijfselen voorhanden zijn, doch onze schots vau eene stad, zoo vol van allerlei prachtige bijzondere gebouwen, en kunstschntten van allerlei aard, zou dan nog, by ons bepaald bestek, zeer gebrekkig blijven. Wij gaan derhalve over tot eene korte beschrijving van het nieuwe U., hetgeen gooue mindere belangstelling verdient. Wie omtrent het oudo R. meer verlangt to weten, trachte een der volgende boekwerken in bezit te krijgen: Donatns, Moma velus ac recens (Romo 1638); Nardini, Itoma antica {Home 16C0, 4110 druk in 4 din. Rome 1818); Venuti, Descrizione topographica clelle an-tichila di Horna (2 dln. Rome 1763, 4ao druk in 2 dln. 4°. Rome 1824) ( Guattani, Itoma descrüla ed illustrata (2 dln. 4lt;l. Rome 1806); Nibby, Del foro romano elc. (Rome 1819); Nibby, Le mure di Itoma, dissegnale da Siar 11'. G'eW (Rome 1820); C. Fea, Nuova descrizione di li. antica e moderna (3 dln. Rome 1820); Burton, Description of the antiquities of Some (2 dln. Louden 1828); Sachso, Geschichte und Beschreibung der Stadt Kom (2 dln. Hanover 1824); Plainer, Bunson en Gerhard, Beschreibung der Stadt Rom (3 dln. Stutlgard 1830—1843); Du Porac, I veatigi dell' anticMla di Roma (Rome 1674); M. vau Overbeke, Les restes de 1'ancienne Rome (2 dln. 's Gravenhnge 1763); Piranesi, Antichila romane (4 dln. Rome 1784); Luigi Rossini, Antichita romane Romo 1823); Canina, Gli edificj di Roma (2 dln. text en 2 dln. platen Rome, 1849—1852).

Het tegenwoordige R., de hoofdstad van den Kerkdijken Staat, do zetelplaats van den paus, en nog tegenwoordig die der kunsten, bevat thans eenen omvang van 13 Italiaansehe mijlen, en, volgens de tolling vau 1852 175,848 zielen (behalve 4000 Joden). Do stad tolt ongeveer 35000 huizen en 364 kerken. De kerken, paleizen, pleinen, fonteinen, waterleidingen, oudheden, bouwvallen enz. — alles kenmerkt nog hare vorige pracht en luister. Wij bepalen ous slechts tot de merkwaardigste gedenkstukken.

Onder de kerken noemen wij, in de eerste plaats, de bewonderenswaardige Pieterskerk {San Pietro in Vaticano), welligt het schoonste gebouw dor geheele wereld. Meer dan eene eeuw werd er aan hare geheele bouwing besteed, on45millioen Romeinsche scudi of 120 millioen Hollandsche gulden werden er aan te koste gelegd; terwijl de kunststukken, welke zij bevat, boven alle verbeelding voortreffelijk zijn. Den 18d011 April 1506 werd de eerste steen gelegd, enden 18dcn November 1626 werd de kerk ingewijd. Haar onderhoud kost jaarlijks 30,000 scudi. Hare lengte van binnen bedraagt 622 rijnlandsche voet, die van den dwars-gang 460, de hoogte van het middenschip 150, die van deu koepel van binnen 413. Het hoogaltaar heeft eene marmoren tafel vau 14 voet, gedekt door een bronzen tabernakel (door Bernini vervaardigd) van 197 voet hoogte en 186000 pond zwaarte. De geheele vloer vau hot gebouw, de muren, pilaren, kapellen, trappen en nissen zijn overal met het keurigst marmer, van de meest verschillende soorten, bekleed en hot is alleen het gewelf, dat gestukadoord, doch bovendien met mozaïk versierd is. Rondom in do kerk ziet men eene menigte kapellen, en nog een grooter getal altaren, die of met mozaïk, of met de ultmuntendste schilderijen in olieverw pronken; gelijk men ook van alle kanten eene menigte standbeelden en voortreffelijke praalgraven aantreft. De altaren prijken met zuilen van het


-ocr page 593-

ROM.

197

kostbaarste marmor, van giallo-antico, zwart Oostersch graniet, nero antieo, Porta-santa-marraor, groen en witachtig Cipollino, aschgraauw bigio-antieo, verde antico, donker graauwe Bardiglio, cn geel Oostersch albast, welke zuilen meest allen van onder de puinhoopen zyn gedolven. Naast de St. Pieterskerk zijn die van St. Johannes van Lateraan {San Giovanni in Laterano) en de Santa Maria Mnggiore de fraaisten. De eerste werd door paus Sergius den IIIdo,l gesticht in plaats der alleroudste kerk van ]?., welke door Constantijn den Grooten op dezelfde plaats gebouwd, maar door eene aardbeving vernield was; zij is de parochie van den paus, die in haar tot bisschop van R. gekroond wordt, en noemt zich; Omnium urbis et orlris ecclesiarum mater et caput. Men ziet er verscheidene zuilen van graniet, verde antieo on verguld brons. De bouworde is van A. Galilei, en het altaarstuk van mozaïk, door Guido vervaardigd. Het schip van do kerk van Sta Maria Maggiore wordt door 42 Ionische zuilen, van Grieksch marmor, gedragen, die uit eenen tempel van Juno Lucina genomen zijn; terwijl de zoldering met het beste goud uit Peru verguld werd. De kerk van Laurentius bevat zeldzame gedenkstukken der oudheid, en die van San Pielro in Vincoli prijkt met het beroemde standbeeld van Mo-zes door Michael Angelo vervaardigd. De grootste kerk van R. naast die van St. Peter, is do Basilica di S. Paolo fuori Ie mura , op den weg naar Ostia. Zij is merkwaardig wegens hare oudheid, welke tot Theodosius opklimt, en bevat eene menigte prachtige zuilen, mozaïken, kostbaar marmer, oude deuren van brons, de afbeeldsels van alle pausen enz. In de St. Agnes-kerk, door Rinaldi begonnen en door Barromino voltooid, en inzonderheid met nieuw beeldhouwwerk versierd, ziet men voor de Porta Pia, onder vele fraaijo zuilen, 4 van porphier, dio het hoogaltaar schragen en als do schoonsteu van geheel R. beschouwd worden; in eene kleine kapel vindt men het borstbeeld van Jezus, door Michael Angelo; in de Augustijner kerk bewondert men een fraai beeld van Rafael, den propheet Jezaias voorstellende, benevens eene Hemelvaart van Lanfranchi. Het klooster bezit ccno aanzienlijke boekerij, onder den naam van Angelica bekend, welke door die van den kardinaal Pussionei vermeerderd is. Behalve do reeds genoemde kerken verdienen, wegens hare fraaijo bouworde, en de kunststukken, die zij bevatten, eene bijzondere opmerking die van St. Ignatius, Sta Cecilia , San Andrea della Balie, San Andrea del Noviziato, het Pantheon, do Rotunda genoemd, cn vele andere, met welker eenvoudige optelling wij ons hier moeten vergenoegen, daar alle kerken van R. zoo vele merkwaardigheden van kunst of oudheid bevatten, dat een geheel boekdoel voor hare beschrijving naauwelijks genoegzaam zou zijn.

Wij gaan derhalve tot de openbare paleizen over, onder welken het Vaticaan, een zeer groot gebouw, hot voornaamste Is, en waarin de kostbaarste gedenkstukken der oudheid, en de werken der grootste nieuwere meesters bewaard worden. Men vindt in hetzelve het Museo Pio-Cleinentino, door Clemens den XIV6quot; opgerigt en door Plus den Vl,lcl1 uitgebreid, en de beroemde Vaticaansche boekerij, welke 70,000 boekdeolen, waaronder 40,000 handschriften, bevat. De door do Franschen weggevoerde schatten zijn weder terug gekoerd; doch daartegen is do Hoi-dolbergscho boekerij door den paus weder terug gegeven. Onder do schilderstukken van het Vaticaan verdienen Inzonderheid die in fresco van Rafael de hoogste bewondering, alsmede in de Six-tijnsche kapel het Laatste Oordeel van Michael Angelo. Het Qui-rinaalsche paleis (Palazzo Quirinale of di Monte Cauallo) met zijne uitgebreide, fraaije tuinen en overheerlijk nitzigt, is het gewone zomerverblijf dor pausen; het Lateraansche, door den beroemden Fontana onder Sixtus den V11quot;1 op nieuw herbouwd, bevat het nieuw ingerigte museum van oudheden, genaamd Museo Lateranense. Voor het overige vindt men onder do merkwaardigste openbare gebouwen het palels der Apostolische kanselarij {Palazzo della cancelleria), dat der Conservatoren, van St. Marcus, het Academie-gebouw, en meer andere. Onder da bijzondere paleizen is het Barberinisehe {Palazzo Barberini), door Bornini in eenen fraaijen stijl gebouwd, het grootste. Het pronkt met Rafael's Fornarina, met de schoonste stukken van Caravag-glo, met eene zaal beschilderd door Pietro da Cortona, en bevat de ultmuntendste werken van beeldhouwkunst, benevens eene aanzienlijke boekerg, een kabinet van bronzen, edele gesteenten en medailles. Het paleis Borghese, door Bramante gebouwd, is zeer uitgestrekt en van eene fraaije bouworde. Men vindt In hetzelve eene talrijke verzameling van schilderijen, fresco's uit do villa van Rafael, zeldzame beeldhouwwerken, kostbare tafels en verder huisgereedschap, van rood porphier, gebloemd albast enz. Het paleis van Albanl, welks ligging alleraangenaamst is, bezit eene aanzienlijke boekerij, een groot aantal schilderstukken van Caracel, Polidero, Lanfranchi, Spagnoletto, Cignani en anderen; dat van Alfieri, in eene eenvoudige bouworde, bevat een aantal zeldzame handschriften, medailles, schilderijen enz. In het paleis Colonna vindt men mede eene rijke verzameling van schilderstukken van de eerste meesters. De galerij, inzonderheid, behoort onder do eersten van Europa, en in den tuin ziet men de bouwvallen van do baden van Constantijn, en van den tempel der zon. Het paleis Aldobrandinl bezit het schoonste gedenkstuk der oude schilderkunst, namelijk de-dWoöï'am/yVisc/ie i/Wfo/ï (zio Aldobr. hruilo/i) In overheerlijk fresco, cn waarvan de teeke-ning de hoogsto bewondering verdient; terwijl dat van Farnesc, naar de teekenlng van Sangallo voltooid, zoowel door zijne schoonheid als kunstschatten beroemd Is; Caracci en Domini-chino hebben door hunne fresco-schilderstukken, waarmede de galerij pronkt, hunne namen vereeuwigd. Behalve de opgenoemde bezit R, nog verschelden andere afzonderlijke paleizen, als; van Corslnl, Giustlniani, Spada, Pamfill, Chigi, Mattel enz., welke allen voor den liefhebber van oudheid en kunst eenen ruimen voorraad ter beschouwing en bewondering aanbieden; gelijk ook in do nabijheid der stad een groot aantal landhuizen {villa's) gevonden worden, die in rijkdom van kunstschatten uitmunten, b. v. Villa Medici, waarin do beroemde Venus, Villa Negroni, met de standbeelden van Sylla en Marcus, Villa Mattel op den Monte Cello, Villa Ludovisi, enz. — Van het Capitool doc/lio) hebben wij In een afzonderlijk artikel gesproken, waarnaar wij derhalve den lezer verwijzen.

Do fonteinen maken een der hoofdsieraden van do pleinen van R. uit. Die op do Piazza Navona is do prachtigste en met 4 colossale standbeelden voorzien, de 4 hoofdrivieren der wereld voorstellende. Do fontein dol Termine is met 3basreliofs, welke Mozes, die water uit do rots slaat, voorstellen, en met zijn colossaal standbeeld, en 2 Egyptische leeuwen van basalt versierd, terwijl die van ïrevi ongemeen prachtig Is cn de eenige, die haar water ontleent aan eene oude onderaardscho waterleiding, door Agrippa gebouwd. Onder do bruggen Is de Engelenbrug {Poule Sant' Anrjelo, voorheen pons Aelius), 300 voet lang, en onder de poorten de Porta del Popola (porta Flaminia) de voornaamste. Onder de oude gedenkstukken, die nog geheel of gedeeltelijk voorhanden zijn, behooron inzonderheid hot Pantheon ; hot Colosseum; do kolommen van Trajanus, van Antonimis (Marcus Aurelius); het Amphiteater van Vespasianus; het Mausoleum van Hadrianus (tegenwoordig do Engelenburg); het Mausoleum van Augustus; de triomfbogen van Severus, Titus, Constantinus, Nero, Drusus; de bouwvalion van den tempel van Jupiter Stator, Jupiter Tonans, van Concordia, van Sol cn Luna, van Romulus, Romulus en Remus, van Pallas, van Fortana vlrills, van Fortuna muliobris, van Virtus, Bacchus, Vesto, Minerva medica, Venus en Cupido ; de overblijfsels van do baden van Dioelclianus, van Caracalla cn Titus, en van vele anderen; voorts de bouwvallen van den schouwburg van Pompejus, bij do Curia Pompeji, waar Caesar vermoord werd, benovens die van Marcellus; de puinhoopen van het oude Forum (thans hot Campo Vaccino); do overblijfsels van den grooten Circus, van dien van Caracalla, van het huis van Cicero, van do Curia hostllia, van de tropheën van Marius, van do Portieus van Phillppus cn Octavius, van het landhuis van Maecenas cn de Claudiaansche waterleiding; wijders de grafzuilen van de Arun-zische familie, der Sclpio's, van Metcllus, do gevangenis van Jugurtha, en de nog in haar geheel bewaarde grafzuil van Cnjus Cestius, naast welke de Protestanten begraven worden; de door Tarquinius gebouwde Cloaca maxima enz.

R. bezit verscheidene inrigtlngen ter bevordering van wetenschap en kunst. Do voornaamste onder deze is de Universiteit Archiyinnasio della Sopiejuff, gesticht door Bonifacius den VIIIquot;quot;quot; In 1303, waarin 8 hoogleeraren in de godgeleerdheid, 6 in de regten, 8 in de geneeskunde, 5 in de wijsbegeerte, I In de fraaije wetenschappen cn 4 in de Grieksche, Hebreeuwsche, Syrische


-ocr page 594-

ROM.

198

en Arabische talen onderwijs geven. Van andere collegiën voor wetenschappelijk en taalonderwijs is inzonderheid merkwaardig het Collegium de Propaganda fide, met eene aanzienlijke boekerij, waar schriften in 80 verschillende oude en nieuwe talen gevonden worden, en waarbij eene bezienswaardige boekdrukkerij behoort; voorts het collegium Nazarenum, hot collegium Clementinum en het collegium Romanum; verscheidene inrig-tingen voor het onderwijs in do Oostorsche talon; het Hongaar-sche en Duitsche collegie enz. — Onder de academiën en geleerde genootschappen zijn die der Romeinsche geschiedenis, aardrijkskunde, kerkelijke geschiedenis, Arcadiërs enz. de voor-naamstenj terwijl onder de academiën der kunsten voornamelijk behoort die der schilderkunst van den heiligen Lucas (Academia di San Luca), waar schilders, bouwmeesters en plaatsnijders uit alle natiën hunne talenten kunnen ontwikkelen, en zonder onderscheid van godsdienst naar den prijs dingen. — Onder de schouwburgen bekleeden die van Aliberti en van Argentina, waarin opera's en balletten gegeven worden, den eersten rang; hierop volgen do schouwburgen della Valle en Tordinone, voor comische zang- en blij-, en ook somtijds voor treurspelen, en eindelijk die van La Pace en do Burratini, waarin zang- en kluchtspelen voor het volk gegeven worden; doch deze schouwburgen zijn slechts eenen korten tijd in het jaar geopend.

Wij eindigen deze onze beschouwing van R. met de volgende gemengde aanmerkingen. De lucht is er van Julij tot October zeer ongezond en inzonderheid de vreemdeling is er aan gevaarlijke koortsen blootgesteld. De Zuidewind, onder den naam van Sirocco bekend, verlamt de veerkracht der spieren, zonder echter verder gevaarlyk te zijn. De teringziekte is in R. zeer kwaadaardig. — Het water der stad is van verschillende za-menstelling: de fontein van Trevi levert het gezondste; doch dat uit de baden van Diocletiaan en de fontein van Gianicolo is schadelijk en wordt niet gedronken. De straten zijn slecht geplaveid en, zooals ook de huizen en paleizen, zeer morsig. De voornaamste wandelplaats is de Corso, die van 22 tot 24 uur (men telt in R., zooals in meer steden van Italië, de uren tot 24) met voetgangers en rgtuigen bedekt is. De handel is er van weinig belang, en de voortbrengselen van nijverheid bepalen zich slechts tot reukwerken, pomade, galanterie-waren, kunstige bloemen, afgietsels in gips (van welke laatste geheele fabrieken voorhanden zijn), paternosters, reliquiën enz. — De inwoners bezitten het tegenovergesteld karakter hunner voorvaderen; lust tot lediggang en schouwspelen, een mengsel van trotschheid en ellende, een fijn gevoel voor kunst, met ruwe zedeloosheid gepaard, maken er de hoofdtrekken van uit. Zij zuchten onder den ijzeren schepter van domheid en onkunde, waarin zij door prelaten en monniken gehouden worden.

Over het nieuwere R. zijn zoovele beschrijvingen hetzij afzonderlijk, hetzij in Reizen door Italië gegeven, dat wij niet in staat zijn al die werken hier op te teekenen.

ROMEINSCHE ALMANAK. Ten aanzien der inrigting van den kalender bij de oudste Romeinen is weinig bekend; alleen weet men dat zij een jaar van tien maanmaanden hadden, hetwelk den lB,en Maart begon. Doch in hoever het door inlas-schingen min of meer mot het zonnejaar werd gelijk gehouden, is geheel onbekend. Ten tijde echter van Numa Pompilius bekwam de kalender eene verbetering, hierin bestaande, dat het getal maanmaanden met twee werd vermeerderd (Januarij en February), terwijl van tijd tot tijd eene dertiende maand bestemd was om voor te komen, dat het gebruikelijke jaar, zijnde een maanjaar van 355 dagen, zich te ver van het zonnejaar verwijderde. Vermits echter zulk eene maand-inlassching niet voldoende was, voorzag men in het gebrekkige door van tijd tot tijd enkele dagen in te schuiven of weg te laten. Met de regeling hiervan waren de priesters als beoefenaars van wetenschap en regelaars der offer- en goden-feesttijden belast; doch daar fen wegens hunne gebrekkige sterrekundige kennis, Èn wegens hunne eigendunkelijke willekeur al die inlasschingen en weglatingen gansch ongeschikt waren om eenige regelmatigheid te houden zoo in het ordenen der feesttijden als in de jaarlijksche aftreding der consuls — trouwens de Romeinen berekenden hunne jaartelling A(6) U(i-6e) C(ondita), na de stichting der stad en bij de namen der regerende consuls — zoo verordende Julius Caesar eene verbeterde inrigting van den kalender, welke in het art.

Jaar is opgegeven en ten aanzien van de volgorde en lengte der verschillende maanden met onzen tegenwoordigen almanak overeenkomt, gelyk mede ten aanzien van de namen dier maanden, behoudens eene kleine uitzondering (zie Maand).

Doch in de telling van de dagen dor maand volgden de Romeinen eenen geheel anderen regel dan wij. Zij tolden namelijk niet van den l8tcn tot den 31quot;°quot; (Januarij, Maart, Mei, Julij, Augustus, October, December), of SO81611 (April, Junij, September, November), of 28»lon en in een schrikkeljaar 29sten (Febru-arij) door; maar zij hadden in elke maand drie uitgangspunten: de Calendae, zijnde de eerste dag der maand, de Nonae, zijnde de 7a8 dag der maanden Maart, Mei, Jnly en October, in de overige maanden de 5,1'i — en do Idus, zijnde de dag der vier zoo even genoemde maanden, in de overige maanden de 13118. Nu werden de overige dagen der maand zoo genoemd, als aanduidde hoeveel dagen nog moesten verloopen: eerst tot de Nonae, dan tot de Idus der zelfde maand, en eindelijk tot de Calendae der volgende.

Ten voorbedde geven wij de namen der dagen in Maart en April op, omdat in de eerste de Nonae don 7d,m en de Idus den lö4®quot;, in de laatste de Nonae den S0011 en deldus den 13aen invielen.

Maart, 1. Calendae Martiae; 2. V ante Nonas Martias (vóór de Nonae van Maart); 3. IV ante Nonas Martias; 4. III ante Nonas Martias; 5. II anto Nonas Martias; 6. Pridie (den dag vóór) Nonas Martias; 7. Nonae Martiae; 8. VII ante Idus Martias; 9. VI ante Idus Martias; 10. V ante Idus Martias; 11. IV ante Idus Martias; 12. III ante Idus Martias; 13. II ante Idus Martias; 14. Pridie Idus Martias; 15. Idus Martiae; 16. XV ante Calendas Aprilis (do 15quot;1'1 vóór den lquot;6quot; April); 17. XIV ante Calendas Aprilis enz., zoodat do 30a'° is II ante Calendas Aprilis, de 31Bte Pridie (den dag vóór) Calendas Aprilis.

April, 1. Calendae Apr.; 2, III ante Nonas Apr.; 3, II ante Nonas Apr.; 4. Pridie Nonas Apr.; 5. Nonae Apr.; 6. VII ante Idus Apr.; 7. VI ante Idus Apr.; 8. V ante Idus Apr.; 9. IV ante Idus Apr.; 10. Ill ante Idus Apr.; It. II ante Idus Apr.; 12. Pridie Idus Apr.; 13. Idus Apr.; 14. XVI ante Calendas Majas; 15. XV ante Calendas Majas enz. tot 29. II ante Calendas Majas; 30. Pridie Calendas Majas.

Het is dus gemakkelyk na te gaan dat, indien men b. v. leest dat een voorval heeft plaats gehad op IV ante Calendas Julias, dit gebeurd is op den 27',0» Juny, on op Pridio Idus Octobr., dit hetzelfde is als op den I4,len October enz.

ROMEINSCHE GESCHIEDENIS. Men kan de R. G. ver-deelen in drie groote tijdvakken, waarin do lotgevallen 1°. van het koningrijk, 2°. die van de republiek en 3°. die van het keizerrijk Rome behandeld worden.

De koningen van Rome, die ten getale van zeven van 753 tot 509 v. Chr. geregeerd hebben, zijn de volgende: Romulus, 753—716, die volgens de overlevering de stad en den staat Rome stichtte (zie Romulus) en spoedig daarna de Sabijnen onderwierp, waardoor beiden tot een volk werden. Hij benoemde eenen senaat, die onder de leiding van den koning het staatsbestuur voerde. Hunne nakomelingen waren de zoogenoemde Patriciërs of adel, terwijl de Plebejers, nakomelingen dergenen, die door verovering of verwoesting hunner vaderstad, Rome tot hunne woonplaats verkregen hadden, het eigenlijke volk vormden. Hg verdeelde do geheele burgerij in drio tribus en elk dezer weder in tien curiën; Numa Pompilius, 716—673, stichtte de staatsgodsdienst (zie Numa Pompilius)-, Tullus Hostilius, 673—640, overwon Alba Longa, waarvan de inwoners naar Rome overgebragt werden; Ancus Martins, 640—617 , beoorloogde de Latijnen en stichtte de havenstad Ostia; Tarquinius Priscus (de Oude), 617— 578, nam het Etruscische element als derden grondslag van den Romeinschen staat, naast het Latijnsche en Sabijnsche element op; Servius Tullius, 578—534 verwierf eenen grooten naam, door de verandering der staatsinrigting. Door de verdeeling van het volk in tribus of gilden gaf hij daaraan zamenhang. Door de indeoling in centuriën vereenigde hij de verschillende deelen van Rome's inwoners tot één volk en terwijl hij aan de bijeenkomsten van dit volk, ic comitia cenluriata, de rogten opdroeg, die tot daartoe uitgeoefend waren door de Patricische comitia cwiata, wist hij de tot hier bestaande opperheerschappij van den adel met eene aristocratie der rijken te vereenigen (zie Census en Comüiën).


-ocr page 595-

ROM.

199

Ilij word vermoord door zijnon schoonzoon on opvolger Tarqui-nius Superbus (zie Tarquinius), 534—509, die door zijne hoersch-zucht en dwingelandij het volk verbitterde, en toon zijn zoon Soxtus de schoone Lucrotia van hare eer beroofd had, werd Tarquinius uit do stad verdreven en het koningschap afgeschaft.

Eigenlijk gezegd werd do koninklijke magt slechts gewijzigd en opgedragen aan twee mannen consuls genaamd, die jaarlijks in de vergadering der centuriën gekozen moesten worden. De beide eerste consuls waren Lucius Junius Brutus en Lucius Tarquinius Collatinus, die spoedig afstand deed en door Publius Valerius vervangen werd. Tarquinius Superbus trachtte te vergeefs door eene zamenzwering, daarna met hulp van Por-senna, koning van Clusium in Etrurië en eindelijk aan het hoofd van een door hom zeiven gesticht bondgenootschap der Latijn-scho steden, zijne magt te herwinnen. Do zamenzwering mislukte; Porsenna dwong Rome tot eenen nadoeligen vrede, maar eisehte de terugroeping van Tarquinius niet en de Latijnen werden bij het meer Regillus (496) geslagen. AI spoedig ontstonden nu binnenlandscho twisten tusschen do Plebejers en do Patriciërs. De eersten die do kern der legers uitmaakten konden gedurende den krijg hunne akkers niet bebouwen en geraakten daardoor bij do Patriciërs in schulden, do laatsten maakten daarvan misbruik om hen uit te plunderen en to onderdrukken. Hierdoor tot het uiterste gedreven, verlieten do Plebejers de stad en bezetten den Heiligen berg. Zij keerden eerst terug toon hunne grieven gedeeltelijk hersteld waren en zij door do instelling der volkstribunen eenen waarborg tegen onderdrukking kregen (494). Een jonge patriciër Coriolanus wilde in 491 gebruik maken van den nood des volks om het tribunaat weder af te schaffen. Vogelvrij verklaard door het volk, week hij uit naar de Volscers en bragt aan het hoofd van oen leger do stad in groot gevaar, totdat de smeekingen zijnor moeder en zijner vrouw hom tot den aftogt overhaalden. Bij don twist van Coriolanus was de hoogste rogts-magt aan hot volk verbleven en weldra braken tusschen beide standen op nieuw hevige twisten uit, die eene vermeerdering der regten van de Plebejers ten gevolge hadden. De consul Spurius Cassias namelijk stolde eeno akkerwet voor, waarby deze voor een gedeelte aan de Plebejers werden toegewezen; na verloop van zijn ambtsjaar beschuldigden zijn mede-Patriciërs hom van hoogverraad en bragton hem ter dood (468); de akkerwet echter werd een nieuw wapen in do handen der tribunen, hoewel zij hot to vergeefs gebruikten. Beter gelukten hunne pogingen om oeae nieuwe wetgeving te verkrijgen, ten einde aan de willekeur der Patricische regters een oindo te maken. Na hevige twisten werden in 454 drie senatoren naar Griekenland gezonden, om de daar heerschende wetten te loeren kennen en daaruit voor Rome eene keuze te doen. Toen zij terugkwamen schonk men aan tien Patriciërs, onder den naam van Tienmannen bekend, eene onbeperkte magt, om do nieuwe wetten te bepalen en in te voeren. Meesterlijk volvoerden zij hunne taak en do door hen voorgestelde wetton op twaalf tafelen gegrift (leges duodecim la-hularmn) werden door het volk zoo goed gevonden, dat de tienmannen andermaal voor oen jaar benoemd werden, om hunne taak geheel te volbrengen. Deze maakten nu echter misbruik van hunne magt en weigerden die aan hot einde van het tweede jaar af te staan. De schanddaad van een hunner, Appius Claudius (zie Claudius) maakte een einde aan hunne heerschappij. Zij werden gedood of verdreven.

Hoewel de nieuwe wetten de wezenlijke betrekking van alle burgers bepaalden, bleef het staatsbestuur toch in handen der aristocraten, terwijl door het verbod van huwelijken tusschen Patriciërs en Plebejers deze volkomen gescheiden bleven; dit verbod werd echter in 445 opgeheven, hetgeen niet weinig tot zamen-smelting der beide standen bijdroeg. Langzamerhand kwam men nu, niet zonder hevige tegenkanting van do Patriciërs, tot eene volkomeno staatsburgerlijke gelijkheid van beide standen. De eerste trap, waarlangs de Plebejers tot gelijkheid met den ouden adel opstegen, was de wijziging van hot consulaat, dat nu ook voor hen toegankelijk werd. Daarentegen wisten de Patriciërs hunnen invloed te vermeerderen door do instelling van het censorschap, dat uilsluitend in hunne handen was (Zie Censoren),

Intusschen was Rome gestadig in oorlog met de naburige volken, waarbij het gebied der stad aanmerkelijk uitgebreid was.

Do Galliërs bragton haar echter in groot gevaar, zij sloegen het Romeinsche leger aan de rivier Allia (390), trokken Rome binnen en verbrandden haar, doch beproefden te vergeefs het ka-pitool te bestormen. Camillus (zie Camillus) kwam intusschen opdagen en redde de stad. In het korte tijdperk van één jaar werd do stad herbouwd. Al spoedig braken weder nieuwe twisten uit, ditmaal door den nood, die ten gevolge van don Gal-lischon oorlog ontstaan was. Manlius (zie Manlius) werd het slagtoffer van zijne pogingen voor de Plebejers (383). Weinige jaren na zijnen dood, word do oude strijd tusschen do Patriciërs en do Plebejers ten voordeele dor laatsten beslist en dit vooral door toedoen van twee volkstribunen C. Licinius Stolo on L. Scxtius, die in 378 door het volk verkozen werden. Zij stelden in de comitia de volgende wetten, onder den naam van Licinische wetten (Jeges Uciniae) bekend, voor: 1°. Er zouden twee consuls gekozen worden, waarvan de eene steeds een Plebejer zou zijn; 2». Niemand mogt moer dan eene bepaalde uitgestrektheid van de staatslanderijen in erfpacht bezitten en het overige zou ton voordeele der Plebejers worden aangewend, 3°. Van do bestaande schulden moesten de interessen worden afgetrokken en het kapitaal in drie jaarlijkscho termijnen afbetaald. Tien jaren lang werd hierover gestreden, en eindelijk in 366 werden die Licinische wetten tot wet verheven, maar daarbij werd bepaald, dat de regtspraak niet meer bij de consuls zoude berusten, maar bij eenen nieuwen ambtenaar praetor genaamd, die uitsluitend uit de Patriciërs mogt worden gekozen. Sextius was de eerste Plebejische consul (366); ia 338 moest men de Plebejers ook tot do censuur toelaten, in 336 do deelneming in het praetorschap ver-leenen, en in 302 werd ook het priesterschap voor hen opengesteld, zoodat eene volkomeno gelijkheid tusschen beide standen plaats greep; hiermede eindigden de inwendige onlusten en namen do krachten naar buiten in gelijke mate toe. Gedurende al dien tijd hadden de Romeinen nog geheel de oude eenvoudigheid en ruwheid van zeden behouden, eigenlijke beschaving, fraaije kunsten en wetenschappen waren hun nog vreemd; terwijl do landbouw nog do hoofdbron van bestaan vormde, beoefenden zij toch ook reeds sommige handwerken en de scheepvaart en dreven eenigen handel.

Nadat deze zaken eenigzins geregeld waren, begon Rome met eene onwederstaanbare kracht hot luisterrijke tijdperk zijnor veroveringen. Do eerste oorlogen uit dit tijdperk werden gevoerd met do Gallische volksstammen, dio in Boven-Italië gezeteld waren en van daar gedurig strooptogton ondernamen (360—348). Daarna had men den eersten Samnitischen oorlog (343—340), waarin de Samniten door Valerius Corvus bij don berg Gaurus (342) en bij Suessula volkomen geslagen werden. De Romeinen werden echter (tyor oneonigheden met do Latijnen verpligt om spoedig vrede te sluiten. Deze laatsten wilden meer aandeel in het staatsbestuur en vorderden, dat de helft der senatoren en der ambtenaren uit Latijnen zouden bestaan. Rome weigerde en greep tot de wapens, en aan den voet van den Vesuvius worden de veroenigde Latijnen en Campaniers zoo beslissend door do Romeinen geslagen (339), dat zij zich geheel aan de voorwaarden dor overwinnaars moesten onderwerpen. De vestiging eener Romeinsche volkplanting aan de grenzen van Samnium en een twist der Romeinen met de stad Palaeopolis in Campanië gaven aanleiding tot het uitbreken van den tweeden Samnitischen oorlog (326— 304). Door onvoorzigtighoid leed het Romeinsche leger in de Caudynscho bergpassen (zie Caudynsche bergpassen) eene volkomeno nederlaag (321). Papirius Cursor en Fabius Maximus deden echter de kans van den oorlog kecron. De Samniten en hunne bondgenooten werden herhaaldelijk geslagen, en in eenen derden oorlog van 298—290 tot volslagen onderwerping ge-bragt.

Midden-Italië was hierdoor geheel aan de Romeinen onderworpen, die nu een begeerig oog op de Grieksche volkplantingen langs de zuidkust van Italië sloegen. Zij wendden zich tegen Tarente, dat de hulp van Pyrrhus, koning van Epirus inriep. Deze kwam naar Italië en sloeg de Romeinen bij Hernclea (280) en bij Asculum (279). Hij had echter daarbij zoo groote verliezen geleden en zooveel achting voor de dapperheid der Romeinen opgevat, dat hij hun den vrede aanbood. Hoewel zij bijna tot het uiterste gobragt waren, weigerden zij over vrede te onderhandelen zoo lang een vreemd leger in Italië was. Pyrrhus


-ocr page 596-

ROM.

200

wendde zich nu tegen de Carthagers in Sicilië en had het voornemen dat eiland te vermeesteren. Zijn doel werd ontdekt en verjjdeld en, nadat de Sicilianen hem gedwongen hadden naar Italië terug te keeren, werd hij door den consul Curius Dentatus bij Beneventum zoodanig geslagen (275), dat hij ijlings naar Epirus terugtrok. Tarente werd in 272 door de Romeinen veroverd, die nu geheel Italië beheerschten. Hun roem weerklonk reeds in Egypte, welks koning, door gezanten om hunne vriendschap liet verzoeken. Het voorname middel waardoor Rome zijne heerschappij over de overwonnen volken vestigde en handhaafde, bestond in het aanloggen van coloniën van Romeinsche burgers, die tevens tot bezetting der veroverde steden dienden, terwijl iedere colonic haar eigen bestuur had, gelijkvormig aan het Romeinsche.

Rome deed nu den eersten slap tot de wereldheerschappij in don vreesselijken strijd met Carthago, die in drie oorlogen, de Punische oorlogen (zie Punische oorlogen) beslist werd. Na den eersten oorlog ontnamen de Romeinen te midden van den vrede aan de Carthagers de eilanden Corsica en Sardinië, onderwierpen den zeerooverstaat Illjrie (230—226), en maakten zich van een aantal steden meester. Verder voerden zij eenen bloedigen oorlog met de Galliërs in Noord-Italië (226—220), die eerst na eenen hevigen strijd bedwongen werden. De vlakten aan beide zijden van den Po werden nu eene Romeinsche provincie onder den naam van Gallia Cisalpina. Inmiddels brak de tweede Punische oorlog uit, aan welks einde Rome, niettegenstaande het groote verlies aan menschen en de verwoesting van Italië, voel magti-ger was dan bij het begin. Al de Carthaagsche bezittingen buiten Africa en de vloot der Carthagers werden aan Rome afgestaan.

Rome was nu in het bezit van geheel Italië, Sicilië, Sardinië, Corsica en een groot deel van Spanje. Hot vond in het verzoek van het Achelsch verbond aanleiding om zijne wapenen naar Griekenland en Klein-Azië te wenden, waar verschillende kleine staten een bondgenootschap met do Romeinen tegen Philippus van Macedonië gesloten hadden. Philippus werd door T. Quinc-tius Flamininus bij Cynoscophale geslagen (197) en Griekenland op de Isthmische spelen vrij verklaard, waardoor het juist temeer aan do Romeinsche heerschappij werd onderworpen. Het Eto-lische verbond, hierdoor verbitterd, riep den koning van Syrië Antiochus te hulp. Deze werd ter zee en te land geslagen en na den slag van Magnesia (190) gedwongen, Klein-Azië en de helft zijnor vloot aan de overwinnaars af te staan. De koning van Pergamus kreeg het grootste gedeelte van Klein-Azië in bezit, totdat de Romeinen dit gewest door testament van Attalus, koning van Pergamus, in bezit kregen en in eene provincie veranderden. Tegelijkertijd duurden de bloedige oorlogen in Spanje en Boven-Italië voort. Die met Perseus van Macedonië, zoon van Philippus, eindigde door de overwinning van Paulus Aemilius bg Pydna (168) met den goheeleu ondergang van zijn rijk. Na de verovering daarvan bewerkte Rome de verdoeling van Egypte, en onderwierp Syrië geheel. Nu werd ook Carthago in 146 geheel vernietigd, ten gevolge van den derden Punischen oorlog. Gelijktijdig werd in Macedonië oen nieuwe oorlog gevoerd tegen Andriscus, die in opstand gekomen was, doch reeds m 148 voor Metellus moest bukken, en twee jaren later moest ook Griekenland, na eenen laatsten wanhopigon strijd togen de vreemde overheersching, hetzelfde lot ondergaan. Mummius verbrandde Corintho (146), eu Macedonië en Griekenland werden Romeinsche provinciën. In Spanje duurde de oorlog intusschen met woede en verbittering voort. De Lusitaniërs onder Viriathus streden gedurende 10 jaren (150—140) voor hunne vrijheid, doch moesten zich onderwerpen; Numantia wederstond later nog vijf jaren lang de aanvallen der Romeinen, doch werd eindelijk door den jongeren Scipio onderworpen, terwijl de inwoners do stad in brand staken en zich zeiven ombragten (133). Ook op Sicilië woedde een vreesselijke slavenopstand (136 —133), die slechts met groote moeite bedwongen werd.

Te midden dier onafgebrokene zegepralen werd Rome door binnenlandsche onlusten geteisterd, die zich met zekere tusschen-poozen openbaarden en eindelijk tot hevige burgeroorlogen voerden. De onbepaalde magt van den senaat leidde tot eene hatelijke familieregering, waartegen de volkstribunen zich verzetten en waaruit een verderfelijke twist ontstond tusschen de aanzienlijken en de volksvrienden. De twee zonen van de edele Cornelia, dochter van don grooten Scipio Africanus, poogden beiden als volkstribunen ter verligting van bet volk de oude Licmieche wetten te hernieuwen.

De oudste P. Sempronius Gracchus (zie Sempronius Gracchus) stond op het punt om dit doel te bereiken, toen de aanzienlijken hem verdacht maakten bij het volk, waarop bij in eenen opstand met 300 zijner aanhangers werd omgobragt. Zijnen jongeren broeder Cajus Gracehus gelukte het, behalve de akker-wet nog vele andere wetten in hot belang van het volk door te drijven, doch ook hij viel even als zijn broeder als slagtoifer van de hoerschzucht en den eigenbaat der aanzienlljkon. Deze gebruikten hunne zegepraal dadelijk tot vernietiging der akker-wetten en tot onderdrukking hunner tegenpartij. Het karakter van het Romeinsche volk had middelerwijl eene groote verandering ondergaan; overdaad, weelde, ongebondenheid en omkooping verkregen de overhand en deze laatste werd vooral blijkbaar in den oorlog met Jugurtha, koning van Numidië (112—106). Deze had zich door moord en verraad van dat gewest meester gemaakt, en wist door omkooping van de senatoren zijne vermeende region op den troon te handhaven, hoewel de Romeinen volgons de verdragen, zijne slagtoffers moesten ondersteunen. Toen de volkspartij den senaat eindelijk dwong hem den oorlog te verklaren, kocht hij door groote geldsommen de werkeloosheid der Romeinsche veldheeren. Te laat trachtte nu de senaat zijne fout te herstellen door den onomkoopbaren Metellus aan het hoofd van het leger te stollen, doch de burgers stelden zoo weinig vertrouwen in de aanzienlijken, dat Metellus teruggeroepen en Cajus Marius (zie Marius) in zijne plaats aangesteld werd. Deze sloeg Jugurtha, nam hem gevangen en voerde hem naar Rome, waar hij zijn' triomf opluisterde.

Een nieuwe, gevaarlijke krijg bedreigde inmiddels de republiek weder op nieuw. De Cimbron en Teutonen waren uit hot noorden en oosten van Europa naar het zuiden getrokken en hadden, zoo in Gallië als in Spanje reeds verscheidene Romeinsche legers geslagen, terwijl zij nu het noordelijk gedeelte van Italië mot eenen inval bedreigden. Marius werd om dit gevaar af to wenden, vijf jaren achtereenvolgens (104—101) tot consul gekozen. Hij beschaamde dat vertrouwen niet en sloeg do Teutonen in zuidelijk Gallië (102) en de Cimbron in noordelijk Italië (101) zoo geducht, dat allen omkwamen of als slaven werden weggevoerd.

Voor het jaar 100 werd Marius voor de zesde maal tot consul benoemd; hij verbond zich met den tribuun Saturninus en den praetor Glaucias, doch werd door hunnen overmoed verpligt zich van hen te scheiden, ja zelfs te bestrijden. Marius vertrok daarop naar Azië, en de aanzienlijken kregen onder Metellus en Sylla weder do overhand. Rome genoot nu eenigen tijd rust, doch do magt van den ridderstand werd eene nieuwe bron van misbruiken, die door den senaat niet tegengegaan konden worden. Do volkstribuun Livius Drusus trachtte dit gebrek te verholpen door het regterambt, dat uitsluitend in handen van den ridderstand was, weder gedeeltelijk aan den senaat op te dragen. Hierbij echter stelde hij andere wetten voor, en daaronder de toekenning van het burgerregt aan alle Italiaansche volksstammen. Dit verbitterde de aanzienlijken zoodanig, dat Livius in zijne woning vermoord werd (91), en zijne wetsontwerpen zonder gevolg bleven. Hierdoor waren de Italiaansche volken ten tweeden male in hunne hoop op de erlanging van het burgerregt bedrogen (de eerste maal was zulks door Cajus Gracehus voorgesteld); zij sloten een verbond om dat regt met gewold te verkrijgen. Eerst na eenen bloedigen oorlog (91—88) konden de Romeinen de opstandelingen bedwingen, maar waren tevens verpligt, aan den eisch der bondgenooten toe te geven en hun hot burgerregt te verleenen. Naauwelijks was dit gevaar geweken of Mithridates, koning van Pontus, (zie MMridates) verhief zich tegen Rome. Sylla, die zich in den oorlog tegen de bondgenooten zeer onderscheiden had, werd door den senaat tot opperbevelhebber tegen hem benoemd, maar Marius liet zich door het volk in diens plaats verkiezen. Sylla trok nu met zijn leger op Rome los, herstelde de orde en deed Marius naar Africa vlugten en vogelvrij verklaren, terwijl hij voortsnaar Griekenland overstak en Mithridates tot onderwerping dwong (85). Do volkspartij door Cinna aangevoerd, trok partij van zijne af-


-ocr page 597-

ROM.

201

wezighcicl om hanr overwigt te herwinnen. Marius keerde uit Africa terug, en Rome werd het tooneel van do afschuwelijkste moorden. Toen Sylla zegevierend terugkeerde ontstond weder een vreesselijke burgeroorlog, die eerst in 81 met zijne verheffing tot dictator voor onbepaalden tijd eindigde. Reeds na twee jaren legde Sylla zijne magt vrijwillig neder en ging op zijne landgoederen leven, waar hij weldra aan de gevolgen eencr onmatige levenswijze bezweek (79).

Do consul Lepidus trachtte te vergeefs, Sylla's instellingen met geweld te vernielen. Pompejus met Catullus verhinderden hem daarin, en de eerste ging naar Spanje om Sertorius te bestrijden. Na diens dood door sluipmoord (72) werd evenwel eerst de rust in Spanje hersteld. In Rome had de strijd tegen do opgestane slaven onder Spartacus do inwendige rust staande gehouden. Crassus sloeg Spartacus bij de Silarus (71), en de overblijfselen der slaven werden door Pompejus vernield. Deze werd met Crassus tot consul benoemd, en wist de volksgunst te verwerven door de herstelling der magt van de volksvergadering en het tribunaat. Hij werd met onbeperkte magt bekleed om de zeeroovers te tuchtigen, en bragt hen in drie maanden geheel ten onder (67). Daarop tot opperbevelhebber tegen Mithridates benoemd , oogstte lij) den roem in, die regtmatig aan Lucullus toekwam. Terwijl hij nu in Klein-Azie bezig was de gemaakte veroveringen te regelen, ontstond te Rome eene zamenzvvering (ziu Catilina), die door Cicero ontdekt en verijdeld werd (63).

Allengs neigde do republiek meer tot eene alleenheerschappij en men kan niet ontkennen, dat een weinig beperkt bestuur door de gestadige burgertwisten noodig was geworden, om orde en rust in het ver uitgestrekte rijk te bewaren. In het jaar 60 v. Chr. verbonden Pompejus en Crassus zich met Julius Caesar (zie Julius Caesar) tot een driemanschap (zie Triumviri), om de hoogste magt in den staat uit te oefenen. Twee mannen die veel invloed in den staat hadden, Cato en Cicero werden, do eerste onder een eervol voorwendsel, uit Rome verwijderd en do laatste verbannen. Caesar ging naar Gallië om dat land geheel te veroveren, Crassus ging naar Azië en vond aldaar den dood tegen de Parthen (53), en Pompejus bleef als hoofd van don senaat te Rome. Al spoedig ontstond nu eene breuk tusschen Caesar en Pompejus. De eerste werd aangespoord om zijn opperbevel neder te leggen, doch hij trok met zijn leger over den Rubicon, de grensscheiding van zijn gewest, en op Rome aan. Pompejus vlood naar Epirus en zijn tegenstander trok Rome binnen en herstelde aldaar rust en orde. Daarop bragt hij do Romeinsclie legermagt in Spanje, die Pompejus zijde gekozen had tot onderwerping en ging voorts naar Epirus, waar Pompejus een sterk leger had bijeen gebrngt. Deze werd bij Pbarsalus (48) beslissend geslagen en op zijne vlugt naar Egypte vermoord (zie Pompejus). Caesar bragt nu verder do partij van Pompejus geheel ten onder en keerde toen naar Italië terug, waar hij tot dictator voor zyu leven benoemd werd. Hij was nu inderdaad onbeperkt gebieder geworden, en zijne regering was zeer weldadig voor het geschokte rijk. Eenige zaamgezworenen echter onder Brutus en Cassius, die hem do omverwerping der republiek niet vergeven konden, vermoordden hem in den senaat (44). In het volgende jaar ontstond een tweede driemanschap (13) tusschen Octavius, Antonius en Lepidus, hetwelk de vernietiging der republikeinsche partij ten doel had. Weldra ontstonden ook onecnigheden tusschen hen, tot dat de zeeslag bij Actium (31) een einde aan den burgerkrijg maakte en do beslissing ten gunste van Octavius aanbragt.

Octavius had den laatsten stap tot de alleenheersching gedaan. Hij vereenigde nu alle gezag in zijn persoon, liet zich tot consul, volkstribuun en censor voor zijn leven benoemen, en tot imperator of opperbevelhebber voor tien jaren, in welke betrekking hij telkens herkozen werd. Ook kreeg hij den bijnaam van Augustus (zie Avyustus). Hij behield echter den republikein-scheu regeringsvorm, doch was werkelijk alleenheerscher; zyne opvolgers achtten het onnoodlg zelfs den schijn te bewaren en lieten zich keizers noemen. Augustus regering (30 j. v. Chr.— 14 j. n. Chr.) was gelukkig, onder hem bloeiden kunsten en wetenschappen en, door bekwame raadslieden Agrippa, Maecenas cn Messala Corvinus ojulersteuml, wist hij de algomeene welvaart te bevorderen. Onder zijne regering werd het rijk zoodanig uitgebreid, dat het alle kustlanden der Middellandsche zee tot aan

vin.

den Rijn, den Donau, den Caucasus, don Euphraat en de golven van Arabic en Lybie bevatte. Hoewel hij van veroveringen afzag, werd aan de grenzen toch dikwerf krijg gevoerd om de onrustige grensbewoners in bedwang te houden, en dat die oorlogen niet altijd even gelukkig waren, bewijst de nederlaag van Varus in het Teutoburger woud (9 n. Chr.). Augustus stierf in zijn 76quot;° jaar en werd door den senaat onder het getal der goden opgenomen.

Hij werd opgevolgd door zijn stiefzoon Tiberius (14—37), een wreed en wellustig dwingeland. Hij ontnam aan dc volksvergaderingen hunne regten en verzwaarde de onder Augustus uitgevaardigde majesteits-wetten zoodanig, dat elk vergrijp iu daden of woorden tegen den keizer met den dood gestraft werd. Vooral sedert hij zich in de laatste jaren van zijn bewind door den booswicht Sejanus, aanvoerder der Praetoriauen, liet leiden, toonde hij zijn wreed en laaghartig karakter. Deze Sejanus werd later op last van Tiberius vermoord en door Macro opgevolgd, aan wien de tyran de regering geheel over liet, terwijl hij zelf op Capra aan de schandelijkste lusten toegaf. Hij werd opgevolgd door Caligula (37—41), een wellustig en bloeddorstig monster, die na nog geene 4 jaren geregeerd te hebben door Chaerea vermoord werd. Zijn opvolger Claudius (41—54) was een karakterloos, zwak vorst, geheel beheerscht door zijne gemalinnen Messalina en Agrippina en door zijne vrijgelatenen; onder zijne regering werd de oorlog in Brittannic geëindigd en zijn eenige grootsche werken aangelegd. Hij werd door zijne gemalin Agrippina vergiftigd, eu opgevolgd door haren zoon Nero (54—68). Deze overtrof Caligula nog verre iu wreedheid en gemeenheid. Onder hem begonnen de eerste vervolgingen der Christenen. Hij liet zijne moeder, zijne gemalin en zijn leermeester vermoorden, trad als tooneelspeler en zanger voor het volk op, en liet Rome in brand steken. Toen het krijgsvolk tegen hem opstond, bragt hij zich zeiven om het leven (zie A'ero). Nu kwam Galba op den troon, die reeds in het volgende jaar (69) door het krijgsvolk vermoord werd. Otto werd in (70) zijne plaats gesteld, doch deze benam zich zeiven het leven uit wanhoop, toen hij door den gelijktijdig uitgeroepen Vitellius geslagen was. Deze laatste werd nog in het zelfde jaar vermoord. Daarna beklom Vespasianus (69— 79) den troon cn regeerde met wijsheid en kracht. Hij herstelde de orde in het rijk, verbeterde den toestand der geldmiddelen en bevorderde de welvaart. Onder zijn bewind viel de oorlog met do Batavieren onder Claudius Civilis voor. Een algemeene opstand der Joden werd door zijnen zoon Titus met de vernie-tiging van den Joodschen staat eu de verwoesting van Jeruzalem gestraft (70). Deze volgde hem op, doch regeerde slechts 2 jaren, Hij was een voortreffelijk menseh en vorst. Onder zijne regering werden Herculanum en Pompeji door eene uitbarsting van den Vesuvius onder lava en asch bedolven. Domitianus (81 — 96) was zijn opvolger. Zijne wreedheid en dwingelandij riep de dagen van Nero in het geheugen terug. Hij onteerde Rome's roem door den vrede met eene jaarlijksehe schatting te koopen.

Hij werd weder opgevolgd door eene reeks voortreffelijke vorsten Nerva, Trajanus, Hadrianus, Antoninus Pius en Marcus Aurelius (96—180), waaromtrent men de bijzondere artikels kan raadplegen. Onder Antoninus was Rome hot gelukkigst, want hoewel Marcus Aurelius even wijs en deugdzaam was als hij, werd diens regering door vele rampen en bloedige oorlogen gekenmerkt. De toenemende aandrang der Gennaansche volksstammen, dio de noordelijke grenzen bedreigden, kondigde reeds het begin der volksverhuizingen aan, waaronder het Romoinsche rijk zou bezwijken.

Rome had nu meer dan 80 jaren een tijdvak van rust en orde genoten. Handel en nijverheid bloeiden er, en van daar ging alle beschaving over do bekende wereld uit. Deugd en zedelijkheid evenwel waren geheel geweken; weelde cn zinnelijk genot werden als het voornaamste levensdoel beschouwd. Dc gezeten burgers, die geene krijgsdienst meer verrigtten, hadden al hunne geestkracht verloren. De legers, grootendeels uit bewoners der wingewesten zamcngesteld, waren niet meer aan Rome gehecht, terwijl do slaven, die het grootste deel der bevolking uitmaakten, geene vaderlandsliefde noch eergevoel bezaten. Het Romeinsclie rijk, hoe blocijcnd ook uitwendig, was vermolmd en krachteloos en naderde met rassche schreden zijnen ondergang.

Commodus (ISO—192), de zoon van Marcus Aurelius, wien

26


-ocr page 598-

ROM.

202

hij opvolgde, was eeu wreed dwingeland, die zijne regering aan ellendige gunstelingen overliet, die hom vermoordden. De strenge Pertinax werd vermoord, en nu kocht Dideus Julianus den troon van do Praetorianen, dien hij echter slechts kort behield, daar hij door de legioenen van Septimus Severus, welke dezen tot keizer benoemd hadden, vermoord werd. Septimus Severus versloeg de keizers Peseennius, Niger en Claudius AI-binus, die door hunne troepen in Syrië en Brittannië benoemd waren, en legde den grond tot een militair despotismus. Zijn zoon Caracalla (211—217) volgde zyn voorbeeld, begon zjjne regering met den eigenhandigen moord van zgnen broeder Geta, cn werd door een hoofdman zijner lijfwacht doorstoken. Hem volgden Macrinus en Heliogabalus (218—222) op. Deze laatste vernietigde de laatste sporen van de zedelijkheid des volks en werd na eene korte regering door de Praetorianen vermoord. Hy werd door een uitmuntend vorst, Alexander Severus (222—235) opgevolgd, die echter vermoord werd, toen hij de krijgstucht behoorlijk wilde handhaven (zie Alexander Severus). Na zijnen dood volgde een tijdperk van groote verwarring, waarin onderscheidene door hunne troepen tot keizer verkozene veldheercn, eens zelfs 19 in getal, elkander beoorloogden, terwijl te gelijker tijd de grenzen groot gevaar liepen door do verschillende volksstammen, die gestadig het Romeinsche rijk aanvielen. Aan Aurclianus (270— 275) gelukte het eindelijk de orde te herstellen en do vijanden terug te dringen. Hij onderwierp Zenobia, koningin van Palmyra, doch moest Dacië aan de Gothen afstaan. Op hem volgden Tacitus (275—276), die op eenen togt tegen de Gothen vermoord werd. Probus (276—282) een bekwaam veldheer, die handel en landbouw wilde bevorderen, doch door zijne ontevredene soldaten werd omgebragt, Carus (282—283), die in eenen oorlog tegen de Perzen omkwam, en zijne zonen Carinus en Numerianus, die beiden vermoord werden. De soldaten riepen nu Diocletianus (zie Diocletianus) tot keizer uit. Hij deelde het gebied in 286 met Maximinianus, dien hij den titel van Augustus verleende, terwijl hij nog Galerius en Constantius Chlorus tot mederegenten onder den titel van Caesares benoemde. Deze vordeeling droeg goede vruchten: do Gothen werden beteugeld, de Allemannen geslagen , Brittannië heroverd en de Perzen tot den vrede gedwongen. Na eene regering van 20 jaren, legden Diocletianus en Maxi-miamus gelijktijdig de regering neder (305), en nu ontstonden op nieuw burgeroorlogen. Constantius Chlorus en Galerius werden keizers, de eerste in de westersche, de laatste in do oostersche landen. De eerste stierf reeds in het volgende jaar, cn zijn zoon werd door de legioenen tot Augustus uitgeroepen, terwijl Galerius hem slechts als Caesar wilde erkennen. Na eene reeks van gewelddaden en oorlogen bragt Constantijn de Groote (zie Con-stantijn de Groote) al zijne tegenstanders ten onder en verkreeg de alleenheerschappy. Reeds vroeger (311) had hij de Christelijke godsdienst omhelsd. Hij verhief haar nu tot staatsgodsdienst, en verlegde do residentie van Rome naar Constantinopel. Hij stierf in 337. Het rijk werd toen onder zyno drie zonen Constantinus, Constantius en Constans verdeeld. Do tweede bleef eindelijk door den dood zijner broeders in het bezit der alleenheerschappij. In 361 werd hij opgevolgd door Julianus den Afvalligen (zie Julianus de Afvallige), die na twee jaren bij eenen veldtogt tegen de Perzen stierf. Hem volgde Jovianus op, en dezen weder Valentinianus de Itle (364—375), die zijnen broeder Valens tot mederegent in het oosten benoemde. Onder dezen keizer kwamen de Hunnen naar Europa. Hunne opvolgers in beide gedeelten waren Gratianus (375—383) en Valentinianus de IIdl! (383—392), na wier dood Theodosius de Groote, toen hij over al zijne mededingers gezegevierd had, de alleenheerschappij verkreeg (394). Hij was de laatste Romeinsche keizer, die het gansche rijk onder zijnen schepter vereenigde; bij zijnen dood (295) werd het, naar zijne beschikkingen, tusschen zijne beide zonen Arcadius en Honorius verdeeld. De eerste behield het westersche, de laatste kroeg het oostersche rijk (zie Oosiersch- en Westersch Romeinsche rijk). Zij bleven gescheiden tot dat het geheelo Romeinsche rijk ophield te bestaan.

Men raadplege; Montesquieu, Considerations sur les causes de la grandeur et de la décadmtee des Remains (Parijs 1734); Ferguson , History of the progress and termination of the Roman republic (London 1783); Gibbon, History of the decline and fall of the Roman empire (Londen 1782); Niebuhr, Riimische Geschichte I (Berlijn 1811—1832) en History of Rome from the first punic war to the death of Constantine (London 1844), alsmede Vortraye iiber die römische Geschichte (Berlijn 1846); M. Stuart, Romeinsche geschiedenissen (Utrecht 1793—181 1); Haltaus, Geschichte Roms im Zeitalter der Punischen Kriege (Leipzig 1846); Drumann, Geschichte Roms in sein em Uebergange von der republicanischen zur monarchischen Verfassung (Koningsbergen 1833); Hoeck, Römische Geschichte vom Ver fall der Republik bis zur Vollendung der Monarchie unter Konstantin (Brunswijk 1841); Mommsen, Römische Geschichte; ICortüm, Römische Geschichte (Heidelberg 1843); Fiedler, Geschichte des römischen Staats und Volkes (Leipzig 1821); do Beaufort, La republique romaine ('s Gravenhage 1766). L.

ROMEINSCHE LETTERKUNDE. Bijna vijf eeuwen lang had Rome bestaan en onder hare koningen, consuls en dictators naar uitwendige vermeerdering van magt en grondgebied gestreefd, zonder dat zich inwendig iets ontwikkelde, dat met den naam van letterkunde bestempeld kon worden. In het algemeen waren wetenschappen aldaar geheel onbekend en alle onderwijs liep eenvoudig daarop uit, dat men van de jonge lieden dappere krijgslieden, goede landbouwers en brave burgers trachtte te vormen. De R. L. vangt dus eigenlijk eerst ongeveer 240 jaar v. Chr. aan. Men kan haar in 4 tijdvakken verdoelen, namelijk: 1°. van den tweeden Punischen oorlog tot op Cicero; 2°. van daar tot op don tijd van Augustus, de gouden eeuw genoemd, waartoe echter gewoonlijk reeds eenige vroegere schrijvers geteld worden; 3». van genoemden vorst tot op den dood van Trajanus, do zilveren eeuw geheeton, en 4°. van dit tijdstip tot op de verovering van Rome door do Gothen, welk tijdvak men gewoonlijk do ijzeren eeuw noemt. Aangezien de dichtkunst, gelijk in allo talen, zoo ook in do Romeinsche, het proza voorafging, moeten wij van haar het eerst spreken. Zij behoorde oorspronkelijk te Rome niet te huis; maar was eene kunstige plant, grootendeels op Griekschen bodem gekweekt en later van daar naar Italië overgebragt. De eerste proeven in de dichtkunst waren do Attellanen (Fabulae Attellanae), oorspronkelijke schouwspelen van de Oskeron ontleend, die spoedig in kluchtspelen ontaarden, welke door do jonge Romeinen zeiven werden uitgevoerd en veel overeenkomst met de satyrspelen der Grieken hadden. Ook de volgende proeven waren met weinige uitzonderingen dramatisch. Livius Andronicus, een gevangen Griek uit Tarente, leverde, ruim 500 jaar na de bouwing van Rome, het eerst aan de Romeinen de Odyssee, en maakte hen door Latijn-sche treur- en blijspelen, uit het Grieksch overgezet of nagevolgd, met den dramatischen rijkdom der Grieken bekend. Op hem volgden Naevius, die ook een geschiedkundig dichtstuk over den eersten Punischen oorlog schreef; de beide treurspeldichters Pacuvius en Attius; doch voornamelijk Ennius, de eerste epische dichter en grondlegger dor Romeinsche poézy, die ook door latere schrijvers, inzonderheid Cicero en Virgilius, hoog werd geschat. Hij schreef Romeinsche jaarboeken {Annales) in 18 gezangen, een episch gedicht, 6 boeken satiren , verscheidene blij- en treurspelen enz., waarvan alleen fragmenten voorhanden zijn. Van Plautus, oen' tijdgenoot van Ennius, bezitten wij nog 21 stukkon; zijne voornaamste kracht vertoont hij in het laag comieke. Voorts behooren onder de dichters van zijnen tijd Caocilius, van wien wij uit titels en fragmenten 45 stukken kennen, en Terentius, die een gelukkig navolger was van Me-nander en anderen, en zich zoowel door eene beschaafde taal als door eene planmatige schikking zijner Grieksche karakters onderscheidt. Deze drie blijspeldichters namen de nieuwere co-medie der Grieken ten voorbeeld (Comoediae paUiatae), waartegen Afranius en weinige anderen, de Romeinsche zeden op hot tooneel bragten {Comoediae togatae). Kort na hen kwam Lucilius te voorschijn, die een groot talent voor do satire bezat en onder de Romeinen do eerste in dit vak was.

Wij zien uit dit alles, dat het Romeinsche volk geene uitstekende tooneelstukken had en zijne drama's meestal overzettingen of navolgingen van Grieksche schrijvers waren. De Mimen (cotnische Monodramen) van Laberins en Syrus kennen wij niet genoeg, om haar in eenen eenigzins aanzienlijken rang te plaatsen, alhoewel zij geprezen worden; ook de latere treurspeldichters uit den tijd van Augustus, zoo als Asinius Pollio, Varius met zijnen Thyestes, en Ovidius met zijne Medea worden zeer geroemd; doch het treurspel kon, om ligtelijk te vermoeden redenen,


-ocr page 599-

ROM.

203

nooit op Romeinschen bodem tieren. Bij een volk, dat overwonnen koningen in triumf rondvoerde en naderhand in den kerker liet zuchten, en dat in menschen- en dierengevechten behagen vond, konde men nooit gelijk in Attica de reiniging dev harts-togten tot doel van het treurspel verwachten. Het eenige proefstuk van tragische dichtkunst uit lateren tjjd vinden w|j in de treurspelen van Annaeus Seneca, welke echter, en mogelijk niet ten onregte, aan verschillende schrijvers worden toegeschreven, en eer wanvoegelijke declamatiiin zonder eenige inwendige waarheid uit de scholen der redenaars afkomstig, verdienen genoemd te worden. Lucretius, die onder do vroegere dichters van Rome oenen geheel nieuwen weg betrad, vervaardigde een wijsgeerig leerdicht, over de Natuur dor dingen, in 6 boeken, hetgeen hij rijkelijk met dichterlijke kleuren heeft opgesierd, en waarin dezelfde geest als in verscheidene wetenschappelijke gedichten dor Grieken doorstraalt. In eene andere soort van dichtstukken onderscheidde zich Catullus, namelijk in het lyrische en de elegie, alsmede in do epigrammen. Hij bezit veel fijnheid van gevoel en is tevens gelukkig in bevallige scherts, doch neemt do zedelijkheid in zijne uitdrukkingen niet genoeg in acht. Voel zuiverder en zachter is Tibullus in zijne eleglën. Hij behandelt do liefde met fijner gevoel en vertoont over hot geheel ware dichterlgko gaven.

Met de eeuw van Augustus openbaarde zich in de R. L. een nieuwe geest. Augustus zelf en Maecenas ondersteunden de dichterlijke talonten. De eerste der begunstigde dichters is Virgllius, die in zijne Aeneis, een eigenlijk nationaal epos, de landing van Aeneas en de vestiging zijnor heerschappij in La-tlum, behandelt. Dit stuk, ofschoon zich door vaderlandsch gevoel, beschaafden kunstzin en zuivere dichterlijke taal kenmerkende, wordt echter door zijn gedicht Georgka (over den landbouw) overtroffen. Gelijk Virgllius als de voortreffelijkste epische en didactische dichter der Romeinen kan beschouwd worden, zoo neemt Horatius do eereplaats in met opzigt tot den lierzang, alhoewel men over den meerderen of minderen graad zijner dichterlijke zelfstandigheid, bij het gemis zjjner Griekscho voorbeelden, met geene genoegzame zekerheid kan oordeelen: levenswijsheid en de edelste gevoelens, zoo als zij oenen Romein voegden , stralen nogtans in zijn gezang ton sterkste door. In vele gezangen is hij geheel Romelnsch staatsburger, en andere liederen zijn vol bevalligheid; terwijl hij niet minder lof verdient in do satire, welke dichtsoort aan de Romeinen bijzonder eigen was en het kenmerkend karakter hunner letterkunde schijnt te zijn. Tot de eeuw van Augustus behooron ook nog onder de Eleglën-dichters, wier stukken nog voorhanden zijn, Proportius en Ovi-dius. Proportius betreedt, als eerste navolger der Griekscho Elegie, het gewijde bosch van Calimachus en Philetas, om In Hellenisohe koren Romoinscho orgiën te vieren; doch laat nogtans, ofschoon niet zelden in gewrongen denkbeelden en uitdrukkingen, eene zekere ernstige verhevenheid doorstralen. Ovi-dius bezit het vruchtbaarste dichterlijke talent, cn eene gemakkelijke versificatie; maar hij tracht te zoor door zijnen overvloed van gedachten te behagen, en verliest niet zelden in zijne elegische klagten het mannelijke uit het oog. Het beste zijner dichtstukken is dat genaamd Fasti, of dichterlijke beschrijving van de Romeinsche feesten en hunnen oorsprong; doch niet zoo gelukkig zijn zijne Heroïdes uitgevallen, van welke dichtsoort hij de schepper is. Van do overige dichters, tot den tijd van Augustus behooronde, valt weinig te zeggen. De werken van Cornelius Gallus zijn bijna geheel verloren geraakt. Een gedicht over den Aetna, hetwelk aan Cornelius Soverus wordt toegeschreven, bezit te weinig scheppende kracht; terwijl de leergedichten van Gratius Faliscus over do jagt (Cynegeücon), alsmede die van Manilius over do sterrekundo, hunne waarde meer van de stof dan van den vorm outleenen.

Het dorde tijdvak, na don dood van Augustus, neemt met Phaedrus zijnen aanvang. Hij was een navolger van Aesopus, en verdient moer uithoofde van zyne taal, dan wel wegens zijne vinding en behandeling geprezen te worden. In den duisteren Porslus vertoont zich reeds do ontaarde geest der Romeinsche dichtkunst, en hij, zoowel als de latere Juvonalls, beklagen zich reeds openlijk over do bedorvenheid van hunnen tijd; doch hunne stukken bezitten in zoover meer zedelijke dan kunstwaarde. Wanneer wij bij do hoofden dezer latere dichtkunst stil staan, bij Lucanus, die door het bezingen van don burgeroorlog tusschen Caesar cn Poinpejus tot het historisch heldengedicht terugkeerde, of bij den gezwollen Statius, die eene Thebaïs en het begin eener Achilleïs dichtte — dan ontdekken wij een doorgaand gebrek aan scheppende verbeelding, eu eene koelheid, welke te vergeefs door redekunstig vuur ons hart tracht to verwarmen. Bovendien was voor deze dichters do poëtische wereld, eu zelfs de zin voor republikeinsche vrijheid lang verdwenen, en alleen dichters als Statius en Martialis konden bij zulke overspannen karakters als de Romeinen bezaten, cenigon roem behalen. Intussohen vindt men in Lucanus, bij al hot gebrekkige In aanleg, en bij eene dikwijls lakenswaardige vleijerlj, somtijds een verrassend edel gevoel, kracht van uitdrukking en eene gelukkige voorstelling der karakters. Valerius Flaccus, die den togt der Argonau-ten, naar het voorbeeld van Apollonius Rhodius, bezong, tracht meer door geleerdheid dan door oorspronkelijkheid en frisch coloriet to schitteren; terwijl Silius Italicus, die don tweeden Punlschen oorlog tot oen onderworp van een heldendicht verkoos, alleen als historisch dichter kan beschouwd worden.

In het vierde tijdvak vertoont zich het verval dor Romeinsche dichtkunst moer en moor. Do 24 fabelen van Avlanus zijn in eenen harden, te zeer verwrongen stijl geschreven; doch daarentegen onderscheiden zich het gedicht van Nemesianus over de jagt en de 7 Eclogen van Calpurnius door tamelijke zuiverheid en gemakkelijkheid van taal. Ausonius maakt in zijne Epigrammen en zoogenoemde Idyllen, inzonderheid in zijn gedicht over do Moezel, do grensscheiding tusschen de oude en nieuwe letteren nit; alleen Claudianus verschijnt in deze ijzeren eeuw bijna als een wonder, en ofschoon hij van de zucht om door geleerdheid te pronken niet vrij te pleiten is, munt hy echter boven zijne tijdgenooten uit, en verheft zich dikwijls tot conen bloeijen-don stijl. Zijne gedichten zijn ten deele bij bijzondere gelegenheden vervaardigd; andere zijn kleine Epopoien, waaronder do roof van Proserpina en eene Gigantomachie, belde onvoltooid, uitmunten; ook door twee grootere satirische gedichten, 47 Epigrammen en andere kleine dichtstukjes steekt hij boven de menigte uit. Wij besluiten deze rij van dichters met Nutillus Numatianus, die zijne zeorcizo naar Gallic in olegiseho versmaat met tamelijke verdiensten bezongen heeft, en met twee Christen-dichters, Prudentius en Sodulius, in wier gedichten wij bijna alleen hodendaagsche toonen hooren en do eerste beginselen van het kerkgezang ontdekken.

In het proza hebben zich do Romeinen hoofdzakelijk in het vak van welsprekendheid, geschiedenis, wijsbegeerte en regts-geleerdheid onderscheiden. Van hunne redenaars, almede naar Griekscho voorbeelden gevormd, kennen wij velen alleen bij naam, of door don lof, dien andere schrijvers hun toezwaaijen, zoo als Cornelius Cothegus, Tiberius Gracchus , Cotta, Sulpicius, inzonderheid Licinius Crassus, Antonius, Hortenslus eu zelfs Caesar. Geen van allen bezat echter als redenaar zulke uitstekende verdiensten als Cicero, van wien wij niet alleen in 59 , nog voorhanden redevoeringen, de schoonste voorbeelden van welsprekendheid bezitten, maar die ook in onderscheidene werken als leeraar over stijl en welsprekendheid optrad. In de eeuw van Augustus, na den dood van den laatsten handhaver der Romeinsche vrijheid, verloor wel de welsprekendheid veel en word zij nog alleen in de geregtszalen en als eene aangename begaafdheid in de scholen der Rhotoren beoefend; doch de werken van dit en latere tijdvakken bleven meer of min van den ouden geest doordrongen. Met ée'n woord, men kan de lofrede van den jongen Plinius op Trajanus, die te gelijk als geregtelijk redenaar te Rome in aanzien stond, en de Institution's Oratomevan Quinctilianus, een'tijdgenoot van dezen, als den laatsten adem der Romeinsche welsprekendheid beschouwen. Vroeger reeds, in het bloeljendo tijdvak der R. L., poogden Cicero, Caesar en Terentlus Varro door hunne taalkuudige schriften do grondslagen tot eene wetenschappelljko kennis der taal te leggen en haar daardoor eene blijvende gedaante te geven. Varro, de geleerdste taal- en oudheidkundige van zjjnen tijd, schreef een werk over de Latijnsche taal, hetgeen oorspronkelijk uit 24 boeken bestond, waarvan nog maar alleen C in hun geheel zyn over gebleven. Onder de latere taal- en letterkundigen uit den tijd der Antonijnen behooron Aulus Gellius, Conso-rinus. Nonius Marcellus, Pomponius Festus, Maerobius, Dona-


-ocr page 600-

ROM.

204

tus, Priscianus Diomodos en Charisius, wier werken gedeeltelijk door tnalkimdige onderrigtlngen, gedeeltelijk door ophelderingen van oudere schrijvers en door belangrijke fragmenten uit do geschriften dezer, voor geleerden van voel gewigt zijn.

Met de letterkunde der Romeinsche taal en welsprekendheid staat die der geschiedenis in verband, vermits zich deze met en door gene ontwikkeld hoeft. Do eersto historische schriften bestonden enkel uit drooge kronijken van gewigtige gebeurtenissen, die door do Annalen der opperpriesters (Pontifices Maximi) op cene tafel in hunne woning, en door do berigten der consuls met do voornaamste voorvallen in den tempel van Moneta (libri lintei) bewaard werden. Fabius Pictor, Albinus Posthumus, do oudste Cato, Coelius Fannius, Valerius uit Antium, waren de eerste Romeinsche geschiedschrijvers, doch zij misten allen stijl en critiek; en het was eerst in hot luisterrijkste tijdvak van Rome, dat zich eenige groote meestors opdeden. Onder deze behooren; Julius Caesar, bekend door zijnon levendigen, oen-voudigen en doeltreffonden schrijftrant, en nog meer door zijne berigten omtrent den, door hem zeiven gevoerden , Gallisehen krijg en burgeroorlog; Sallustius, in wiens taal men wel hier en daar iels gedwongens vindt, doch die zoor zorgvuldig is in zijne verhalen en het schilderen van karakters, en allerwegc oenen rijkdom van denkbeelden en een schrander oordooi aan den dag legt; Livius, die voor ons, die geone kennis dragen van de verloren gogane geschiedboeken van Trogus Pompojus, als de uitvoerigste Romeinsche geschiedschrijver moot beschouwd worden. Zijne geschiedenis liep van de aankomst van Aeneas in Italië tot het jaar 744 na de stichting van Rome; doch er zijn slechts weinige boeken van overgebleven. Naast deze drie groote geschiedschrijvers verdient Cornelius Nepos, teu minste om zijnen zuiveren stijl, blijkbaar uit zijne levensschetsen vnn voorname veldheeren, eene plaats; jammer, dat een voornaam geschiedkundig werk van hem niet meer voorhanden is. Onder het knellend juk dor overhoerscliing ontaardde later ook do geschiedenis, die door do Romeinen met het gelukkigste go-volg beoefend was, gelijk uit do schriften van Vellejus, Plorus, Valerius Maximus en anderen blijkt. Suetonius bepaalde zich, nevens zjjne overige taal- en redekundige werken, in het vak der geschiedenis alleen tot lovonsbeschrijvingon der keizers, wier inhoud voor het overige door het onderwerp belangrijk is. In dezen verdorven tijd muntte Tacitus uit door echt Romoinsch gevoel, doordringend vorstand, en eene kracht van uitdrukking, welke dikwijls nagevolgd, maar zelden geëvenaard is geworden. Met hem verdwenen do belangrijkste goschiedschrij-vers, vermits do Grieksche letterkunde hare regten weder deed gelden, en de Romeinsche geschiedenis zelve door verscheidene Grieken bearbeid werd.

In de 'Wijsbegeerte waren de Romeinen mede navolgors der Grieken; doch zij vond, in Rome's bloeijendst tijdvak, in de aanzienlijkste staatsmannon vrienden en vereerders, gelijk te dezen aanzien onder de oude Romeinen inzonderheid Laolius, de jonge Scipio Africanus en Lucullus met lof verdienen vermeld te worden. Later waren Lucretius en Horatius vlijtige beoefenaren dezer wetenschap; doch Cicero verwierf zich ook hierin, door de invoering van de hoogere zedelijke wijsbegeerte der Grieken, eene onsterfelijke verdienste als boschavor zijner landgenoo-ten. Hij verloor zich wel niet in den doolhof der bespie-gelirg, maar koerde in geluk en ongeluk steeds tot de wijsbegeerte terug, en droeg haar in zijne classieke taal voor. Ofschoon oorspronkelijk oen aanhanger van Plato zijnde, ging hij echter dikwijls tot de zedeleer der Stoïcijnen over, of, zoo hem de strenge ernst der school van Zeno mishaagde, tot die van Aris-loteles. Het stelsel van Epicurus alleen keurde hij geheel af, uithoofde van zijnen nadecligen invloed op de monschen en inzonderheid op de burgers van den staat. Men vindt in zijne werken tevens veel leerrijks omtrent de geschiedenis der oude wijsbegeerte, b. v. in zijne Tusculaansche onderzoekingen. Alhoewel deze wetenschap somtijds hare tegenstanders vond, had zij nogtans in Rome hare beoefenaars, waar bijna iedere school hare aanhangers had; doch zij vertoonde zich meer in gesprekken, in de school en het leven zelf dan in geschriften. Vroeger had do oudere academie en de school van Epicurus de meeste aanhangers, later gingen de raeeston tot do Stoa over, dio door hare sierlijke uitspraken zelfs op eenige dichters, b, v. op Lucanus !

werkte. De wijsgeer L. Annaeus Seneca, uit den tijd van Nero , van wien wij, behalve andore werken, 12 wijsgeorige schriften bezitten, schiep behagen in kunstig gescherpte stellingen en be-driegelijke antithesen; evenwel vindt men ook bij hem vele voortreffelijke en zeer schoon voorgedrageno denkbeelden. — De briefstijl heeft mede in de R. L. eonige verzamelingen van uitmuntende voorbeelden aan to wijzen. Die van Cicero werden meestal over staatsgebeurtenissen en voorvallen van don dag aan do grootste mannen van dien tijd geschreven; zij bevatten in oenen zuiveren en sierlijken stijl gewigtige bouwstoffen voor de geschiedenis van die dagen, en zijn tevens de laatste gedenktee. kenen der republiek. De brieven van den jongeren Plinius kenmerken zich door eene gelijke zuiverheid en sierlijkheid van stijl en leveren ons oen beminnelijk beeld van het karakter des schrijvers. De 124 brieven van Annaeus Seneca aan Lucilius hebben grootendeels betrekking tot de stoïsche wijsbegeerte, en zijn meer uithoofde van hun onderwerp, dan om den vorm , die do bekende fouten zijner schrijfwijze draagt, merkwaardig. Nog moeten wij hier noemen de brieven van Symmachus uit het laatst der IVd(! eeuw, en die van den nog lateron Sidonius Apollinaris, die ook als dichter niet onbekend is. In die dos eersten herkent men eenen niet ongelukkigon navolger van den jongeren Plinius; die des laatslen dragen daarentegen de fouten zijnor eeuw, alhoewel zij door hunnen inhoud belangstelling wekken. In de Mythologie of Godenleer schepten de Romeinsche schrijvers meestal uit Grieksche bronnen, en bezitten daarom ook weinig eigendom-molijks. Hyginus, wiens leeftijd niet zeker kan bepaald worden, heeft ons eene verzameling van 277 mythologische vertelsels geleverd, die met groote waarschijnlijkheid voor schetsen van oude tronrsiielon gehouden worden. In een Astronomicon Poeticon van denzelfden schrijver worden do dichterlijke namen der sterrenbeelden opgehelderd. Even onzeker is men omtrent den leeftijd van Fulgentius, van wien wij 3 boeken niet mythologische verhalen bezitten.

Ook in de Wis-, Aardrijks-, Genees- en Landhuishoudkunde waren de Grieken veelal do leermeesters der Romeinen , die in al deze vakken , wanneer men de landhuishoudkunde uitzondert, geene oorspronkelijke verdiensten verworven hebben. Onder de wiskundige schrijvers komt Vitruvius voornamelijk in aanmerking; hij was zelf een bouwkundige, en zijn werk over de bouwkunst is nog steeds in achting. Frontinus schreef over de waterleidingen, Vegetius 'over hot krijgswezen, en na hem Firmious Maternus cene wiskunst in 8 boeken, wolko eigenlijk sterron-wigcholarij is, even als het work van Julius Obsequons over de Wonder-teekenen. — Als aardrijkskundigen zijn Pomponius Mela en Bi-bius Sequester bekend, waarvan de laatste eene niet onbelangrijke naamlijst dor rivieren, meren, bergen, bosschcn enz. geleverd heeft. Ook Tacitus, die do geschiedenis van het oude Germanië beschreven heeft, behoudt in dit vak zijnen roem. — De Geneeskunde was eerst sedert Caesar en Augustus in achting. Do 8 boeken van Celsus over deze wetenschap, die alleen ten dooie eene groote encyclopaedio uitmaken, zijn uithoofde van hunnen inhoud en schrijftrant zoor belangrijk. Aomilius Macer en Aulus Apulojus schreven over de krachten der kruiden; Scri-bonius Largus en Marcellus Empiricus over de geneesmiddelen, doch hunne schriften zijn van weinig belang; terwijl Serenus Sammonicus zelfs een geneeskundig gedicht vervaardigde. Van de Huishoudkundige werken der Romeinen zijn er velen verloren gegaan. Onder den naam van den ouderen Cato bezitten wij or oen over den landbouw; doch van meer belang zijn de 3 boeken van den geleerden Varro over do landhuishoudkunde, die over het geheel veel leerrijks bevatten; ook verdienen de werken van Columella en Palladius over hetzelfde onderworp, cn gedeeltelijk in een dichterlijk gewaad gekleed, allen lof. Ook schreef de oudere Plinius eene natuurlijke geschiedenis, waarvan Solinus een uittreksel geleverd heeft, waarin hij tevens de Cosmographie (tvereldbesc.hrijving), de aardrijks- en geneeskunde met veel geleerdheid, maar in eenen gedwongen stijl, behandelt en daardoor getoond heeft, wat de Romeinen, met hunne tallooze hulpmiddelen, ter uitbreiding van menscholijke kennis zouden hebben kunnen verrigten. Eindelijk schreef Marcianus Capella in de Vac eeuw, in eene barbaarsche taal, eene soort van encyclopaedic in 9 boeken, onder den titel Satyricon demip-tiis Mcrcurii el Philologiae et de seplem artibus liberalibus, waarin


-ocr page 601-

ROM.

205

hg over verscheidene wetenschappen en hunne voornaamste leerstelsels handelt.

Men ziet uit dit overzigt der R. L., dat haar eigenlijke bloei slechts van korten duur was, namelijk van Cicero tot op Trajanus; dat het proza eenen hoogeren trap dan de dichtkunst bereikte, en dat bij al het goede, dat men van de Romcinsche kunst en wetenschap zeggen kan, de Grieken, zoowel in getal van schrijvers als in inwendige volmaking der werken, de Romeinen overtreffen. Mogelijk had de letterkunde der laatsten eene hoo-gere vlugt genomen, wanneer zij minder navolgers geweest en meer bij de oorspronkelijke Romcinsche denkbeelden gebleven waren. Alleen in de Regtsgeleerdheid handhaaft hunne letterkunde tot haren roem een geheel aan haar eigen karakter, hetgeen zich ook tot in de laatste tijden heeft staande gehouden en tot alle hedendaagsche natiën der wereld is overgegaan.

Men vergelijke over de li. L. in het algemeen, om van het werk van J. A. Fabricius (zie Fabricius) en andere oude werken niet te gewagen: H. Weytingh, Historia Graeconm et Romanorum literaria (2de druk, Delft 1825); Wolf, Vorlesun-gen über die. Geschichte der rum. Litter at ur (Leipz. 1832); Schöll, Histoire de la litérature Romaine (4 dln. Parijs 1813); Dun-lop, History of Roman literature from the earliest period to the Augustian age (2do druk in 2 din., Londen 1824);Bahr, Geschichte der röm. Literatur (Karlsruhe 1828, 3d0 druk in 2 din. 1844—1845) en vooral Bernhardy, Grtmdriss der röm. Literatur (Halle 1830, 2d0 druk 1850).

ROMEINSCHE ORDE. (Zie Orden der BouwkunsC).

ROMEINSCHE SCHILDERSCHOOL. (Zie Schilderkunst).

ROMEINSCHE TAAL. De Oud-Latijnsche en R. T. verschillen van elkander. Uit de eerste, waarvan men nog sporen in de wetten der 12 tafelen vindt, en die weldra zoo zeer verouderd was, dat men ten tijde van Cicero do gezangen der Sa-liers (priesters van Mars) niet meer verstond, vormde zich, na de invoering der genoemde wetten, niet zonder den invloed der Grieksche taal, de Romcinsche. Zij verdeelde zich ten aanzien van hare tongvallen, in den sermo urbanus, rusticus en yere* grinus. De eerste werd in Rome zelve, de tweede op het land en de derde in de provinciën gesproken. Wanneer wij nog do Origines van den ouderen Cato bezaten, zouden wij over de oudste bewoners van Italië en dus ook over den oorsprong der Latijnsche taal met zekerheid kunnen oordeelen; doch thans blijkt alleen uit de verstrooide berigten der Ouden, dat de Oenotriërs, die van Arcadische of liever van Pelasgische afkomst moeten geweest zijn, de Ausoniërs (waaronder de Os-kiërs en Volskers), de Sabellers of Sabijnen, de Tyrrhenicrs (Tuskiërs, Hetruskicrs), van welke de Romeinen de waarzegkunde en het priesterdom ontleenden, en eindelijk de Ombriërs voor de voornaamste, oorspronkelijke volken van Italië moeten gehouden worden, waarmede zich naderhand de oude Latijnen of Aborigines vereenigden. Met deze verbonden zich de Trojanen onder Aeneas, wier getal echter van te weinig belang was, om eenen beslissenden invloed op de Latijnsche taal uit te oefenen. Van meer belang waren in dit opzigt de Grieksche volksplantingen der Acha-jers, Locriërs en Doriërs, die in middel- en beneden-Italië woonden , en hunne beschaving , zelfs het dagelijks gebruik hunner taal buiten hunne grenzen in Italië verspreidden, waardoor noodzakelijk veel daarvan in de Latijnsche taal moest overgaan. Behalve de Oud-Latijnsche vindt men ook nog van Etruskische, Oskische en Volskische talen gewag gemaakt, die welligt alleen verschillende tongvallen geweest zijn. De Oskische vertoonde zich later nog in de zoogenoemde Atellanen (zie Romeinsche letterkunde). Met do verovering van het Zuidelijk Italië en Sicilië, Macedonië en Achaja, moest de Grieksche taal onder de Romeinen meer bekend, en haar invloed alzoo op de beschaving der Romcinsche nog belangrijker worden. Ook vinden wij in de afleiding van vele woorden, zooals ook in de woordvoeging, menigvuldige sporen van Grieksche afkomst, en juist bij de oudste Romcinsche schrijvers, b. v. Plautus, Terentius, Lucretius en zelfs Catullus, vindt men vele Graecismen. Zie voorts het art. Latijnsche taal.

ROMEINSCHE WIJSBEGEERTE (De) is eene weinig afwijkende dochter der Grieksche. De Romeinen waren meest altijd zoozeer met staats- en krijgszaken bezig, dat zij zich weinig niöt de wetenschappen, vooral niet met de afgetrokkene bespiegelingen der philosophic konden bezig houden. Hoewel er reeds vroegtijdig in Italië twee wijsgeerige scholen ontstonden, namelijk de Pythagorische en de Eleatische, schijnen de Romeinen hiervan volstrekt geene kennis genomen te hebben. Dat de koning Numa Pompilius een leerling van Pythagoras zoude geweest zijn, is eene overlevering die reeds door de tijdrekenkunde wedersproken wordt, daar Numa omstreeks honderd jaren voor dien wijsgeer leefde. In het begin waren de Romeinen ook tegen de invoering van Grieksche kunst en wetenschap ingenomen; zij beschouwden die als schadelijk voor de instandhouding der voorvaderlijke zeden. Een raadsbesluit (senatus consultum) in het jaar 162 v. Chr. gaf aan den Praetor Marcus Pomponius last om de philosophen en rethoren uit de stad te verdrijven. Doch weldra zonden de Atheners de drie beroemdste wijsgecren van dien tijd naar Rome, om over hunne staatsaangclegenheden te onderhandelen. Deze afgevaardigden, met name de Academicus Carniades, de Peripateticus Critolaus en de Stoïcus Diogenes Babylonius, waren niet alleen voor de belangen van hunne lastgevers werkzaam, maar zij gaven ook met den meesten bijval wijsgeerige en redekundige lessen aan de Romcinsche jongelingschap. Dit ergerde vooral den ouderen Cato, die toen het censor-ambt bekleedde, hij hield het voornamelijk voor hoogst gevaarlijk dat Carncades dan voor dan tegen dezelfde zaak sprak en do hoofden der jonge Romeinen met ijdele spitsvondigheden opvulde; spoedig werden de geleerde gezanten naar Athene teruggezonden. Omstreeks 70 jaren later namen de toenmalige censoren een besluit, dat zoowel aan de vreemde leeraars als aan hunne toehoorders hun openlijk misnoegen te kennen gaf. Doch dit alles kon het eenmaal uitgestrooide zaad van het wijsgeerig onderzoek niet verstikken; ook werd de aanraking der Romeinen met Griekenland gestadig menigvuldigcr. Niet alleen kwamen nu Grieksche wijsgecren, als Philo, Antiochus, Pa-naetius, Posidonius en anderen, dikwijls naar Rome en gingen gemeenzaam met de voornaamste Romeinen om, maar hel werd spoedig gebruik, de jonge lieden van de eerste familiën door Grieken te laten onderwijzen en hen zelfs naar Griekenland, bijzonder naar Athene, te zenden, om aldaar de beroemde Grieksche wijsbegeerte te beoefenen. Ook werden vele Grieksche schriften naar Rome overgebragt, zoodat men in de bibliotheken der aanzienlijkste Romcinsche grooten de werken van Plato, Aristoteles, Zeno en Epicurus vond.

Eindelijk begonnen eenige Romeinen zelve, zoo als Amafanius, Rabirius, Lucretius en vooral Cicero de Grieksche wijsbegeerte m Latijnsche schriften voor te dragen. Dit verschafte aan de philosophic meer bekendheid en aanhangers. Doch deze wetenschap bleef echter bij de Romeinen eene uitheemsche plant, die op dezen bodem niet regt gedyen wilde. Slechts weinige Romeinen waren met dien echten philosophischen geest bezield die hen tot in het heiligdom der wetenschap kon doen doordringen. Zij waren weinig oorspronkelijke en zelfstandige denkers, en namen meestal over wat zij bij de Grieken vonden, en gaven het eene practische strekking. Van daar dat onder hen geen eigendommelijk stelsel opkwam en geene nieuwe school gesticht werd. De Romcinsche wijsgecren sloten zich liever bij een der bestaande rigtingen aan, of vervulden de rol van als Eclectici, het beste wat zij hier en daar vonden bijeen te voegen. Om hunne practische rigting verkregen Zeno en Epicurus de meeste aanhangers, ofschoon het de andere secten, zoo als de academische, peripatetische en zelfs de pythagorische niet aan volgelingen ontbrak. De Romcinsche rogtsgelcerden waren meestal de Stoïcijnsche leer toegedaan. Cicero, hoewel geen oorspronkelijk wysgeer, is echter de bekwaamste wijsgeerige schrijver bij de Romeinen geweest. Aan Seneca, (zie Seneca) kan men geen philosophisch genie ontzeggen. Zelfs onder de Romcinsche keizers vond de wijsbegeerte enkele kenners en beoefenaars, waaronder zich Marcus Aurelius boven allen onderscheidde. Men moet daarbij niet vergeten, dat de Grieksche wijsbegeerte hoofdzakelijk door de Romeinen tot de latere Eu-ropesche volken gekomen is. Hadden de Romeinen niet hunne wapenen en hunne taal over Europa uitgebreid, en niet eenige Romcinsche schrijvers, voornamelijk Cicero, de Grieksche wijsbegeerte in een Latijnsch gewaad gestoken, en op de werken daarover opmerkzaam gemaakt, zoo zoude liet de vraag zijn of wij wel veel van de schatten der wijsheid welke zij bevatten, zouden


-ocr page 602-

ROM.

206

to welen zijn gekomen. Men zie Levezow, de Carneade, Diogeneet Critolao, et de causis neglecti studii philosophiae apud antiquiores Romanos (Stettin 1795 8quot;.), Boethii diss, de philosophiae nomine apud veleres Romanos inviso (Upsal 1790 4°.); Paganinus Gau-(ientius, De philosophiae apud Romanos ortu el progressu (Pisa 1643 4°.); Blessig, De origine philosophiae apud Romanos {Straats-burg 1770 4°.); Renner, De impedimenlis, quae apud veleres Romanos philosophiae negaverint successum (Halle 1825 8.)i H. Rit-ter, Geschichte der Philosophic D. IV. (Hamburg 1834, 8°.); A. Stahr, Arisloteles bei den liömern (Leipzig 1834 8°.).

ROMEINSCH REöT is het regt dat achtereenvolgens in den Romeinsehen staat gegolden heeft, en dat wij uit do geschiedschrijvers en uit de Justiniaansche verzameling van de tijden zijner eerste ontwikkeling af, in meerdere of mindere mate naauwkeu-rig, leeren kennen. Wij hebben fragmenten van de wetten der XII tafelen, van de edicten der praetoren, keizerlijke verordeningen enz. en kunnen ons dus van de geschiedenis en de ontwikkeling der regtsinstellingen bij do Romeinen een vrij helder begrip vormen.

In de tijden der koningen heerschten er te Rome natuurlijk ook regtsbegrippen en wetten, maar wat er ons van medegedeeld wordt, verdient geen geloof. Nog lang na hunne verdrijving was de kennis van het regt in de handen van weinige aanzienlijken, omdat het niet beschreven was, maar in de wetenschap van oude gewoonten en herkomsten bestond. Do Plebejers dreven vervolgens het redigeren eener geschrevene wetgeving door, do XII tafelen verschenen en verschaften den burgers meerdere regtszekerheid. De wetgevende magt geraakte in de handen van het volk, in de comitiën vergaderd, maar het burgerlijke regt is niet dikwijls een voorwerp van de daar vastgestelde wetten. Op den grondslag der XII tafelen wordt het door do regtsgeloerden verder uitgewerkt en practisch ontwikkeld door don praetor, die met de regtspraak in burgerlijke geschillen belast was. Die praetor ging ook verder, hij maakte ten gerieve van het publiek analogische uitbreidingen van het geschrevene regt, en wijzigde dit zelfs in zijne jurisdictie, als het met veranderde tijdsomstandigheden streed. Zoo werden do edicten dier praetoren eeno belangrijke bron voor het burgerlyko regt. De invloed der Regtsgeloerden was zeer groot, omdat de praetor en do regters, door hem ter beslissing van elk geding aangewezen, volstrekt geene deskundigen waren en de adviezen der regtsgeloerden dus altijd op prijs gesteld werden. De keizers verkregen later beslissende magt over wetgeving en regtsbodeeling. Augustus legde de vrijheid der regtspractijk aan banden en maakte een keizerlijk verlof voor do uitoefening er van noodzakelijk. Hadrianus gebood de regters meer op de meeningen der door hen te hooron regtsgeloerden te letten, en liet door Julianus de edicten der praetoren tot een zamenhangend geheel bijeen brengen, dat nu de hoofdbron der burgerlijke wetgeving werd. Het volk had natuurlijk do wetgevende magt verloren; zij was onder de regering van Tiberius op den senaat overgegaan, en ten tijde van Septimius Soverus oefenden de keizers haar roods onbeperkt uit. Van willekeur echter kan men die vorsten, althans in de algemeene maatregelen het burgerlijk regt betreffende, zelden beschuldigen, en na Nero werden ook de bijzondere regton, op weinige uitzonderingen na, geëerbiedigd. „Hoewol wij boven de wet staanquot;, zoo uit zich oen Romeinsch keizer, Pertinax, „wenschon wij toch do wet na te levenquot;. En geen wonder dus, dat onder zulk een regime, dat voor orde en rust beter geschikt was dan de woelige volkssouvoreiniteit der republiek, de beoefening dor rogtswetenschap welig bloeide. Die bloei duurde voort tot op het laatst der derde eeuw na Christus. Toen schijnen het materiele verval van den Romeinsehen staat, de invallen der vreemde volken, de verandering van godsdienst, de verplaatsing van den zetel der regering enz. ook hot oude gebouw der regtsgeleord-hcid ondermijnd te hebben. Regtsgeloerden met oorspronkelijke geleerdheid werden zeldzaam, de oude meeningon slaafs gevolgd, en do wetten uitsluitend bij keizerlijke wilsverklaring geregeld. Zoo doende begon zich de behoefte aan codificatie te openbaren; keizer Theodosuc de II116 gaf er eeno proeve van door de keizerlijke constitutie, van Constantinus af tot op zijnen tijd toe, te verzamelen. Eenige regtsgeleerden volgden later zijn voorbeeld, tot dat eindelijk Justinianus een grootsehcr plan ontwierp en vrij gelukkig uitvoerde (528 n. Chr.), Hij verzamelde de keizerlijke constitutiën van Hadrianus af in cén Code, liet uit de werken van 39 der voornaamste regtsgeleerden uittreksels ma-kon en nam die fragmenten op in de Pandecten, vervaardigde een officieel leerboek van de beginselen des regts (do instituten) en ging zelf voort met vele nieuwe instellingen te maken, die ons in do Novellac bewaard zijn. De hoofdregeling van dien arbeid was in handen van Tribonianus. Uit die verzameling, in do middeleeuwen Corpus Juris Civilis genaamd, leeren wij voornamelijk het Romoinscho regt kennen. Immers daar Justinianus aan haar bij uitsluiting wetskracht toekende, en zelfs het aanhalen van oude schryvors voor de regtbanken stellig verbood, zijn de werken der groote juristen geheel verloren gegaan, en is het maar aan een gelukkig toeval te danken, dat wij oen geheel werk van Gaius on eenige fragmenten van Paulus en Ulpianus nog behalve het Corpus Juris zelf bezitten. De herovering van Italië op de Oost-Gothen (555 j. n. Chr.) voerde in dat land de Justiniaansche wetgeving iu, en het Romeinsche regt hield er zich naast de Germaansche instellingen dor Longobarden gedurende do middeleeuwen staande, terwijl in de XIIId0 eeuw aan de universiteiten te Bologna en te Ravenna de eerste wetenschappelijke beoefening van het Corpus Juris aanving. Omstreeks dien zelfden tijd drong hot gezag van het R. R. door tot het Duit-scho rijk en tot Frankrijk. De talrijke aanrakingen, waarin de vorsten dier staten mot Italië kwamen, do invloed der geestelijkheid die in Italië haar middelpunt had, de afgeronde toestand waarin hot R. R. zich bevond, de steun dien dit rogt aan het koninklijke gezag verleende en moor andore oorzaken zullen daartoe bijgedragen hebben. Er hoerscht twijfel omtrent de wijze, waarop bij ons te lande hot R. R. kracht van wet hoeft gekregen, en den tijd, waarop dit geschied is. Sommigen nemen dit tijdstip gelijktijdig met het ontstaan der Noord-Nederland-soho graafschappen en hertogdommen, anderen daarentegen eerst in hot Borgondische tijdperk. Zeker is het, dat sedert hot begin der XVlt;le eeuw het Justiniaansche R. R. in do Noord-Neder-landsche gewesten als subsidiaire wetgeving naast het gewoonto-regt on do plakkaten gold, terwijl het in Friesland zelfs onbeperkt heerschte. Die toestand heeft voortgeduurd tot op hot tijdstip, dat wij voor het eerst eene geschrevene burgerlijke wetgeving ontvingen onder de regering van koning Lodewijk, wiens besluit van den 24,ten February 1809, tot invoering van het wetboek Napoleon, ingerigt voor het koningrijk Holland, uitdrukkelijk de afschaffing van het R. R. bepaalde. Sedert dien tijd heeft het R. R. voor ons wel alleen eeno theoretische, maar toch groote waarde, niet alleen omdat onze hodondaagscho burgerlijke wetgeving voor een groot deel uit dat regt geput is, maar ook omdat het R. R. door die oude regtsgeleerden, wier fragmenten in de Pandecten bewaard zijn, op eeno wijze is uitgewerkt, die als voorbeeld dienon kan voor elke grondige regts-studio. Ondertusschen geldt het gewigt van het R. R. hoofdzakelijk voor hot privaat-regt. Het strafrogt was bij de Romeinen zeer slecht ontwikkeld; het handelsverkeer was niet uitgebreid genoog, om die afzonderlijke regels voor den koophandel in het leven te roepen, waaraan onze tjjd zoo veel behoefte heeft; staatsregt zullen wij van do Romeinsche keizers wel niet willen leeren, en Romes betrekkingen met andere staten schonken aan het volkenregt geene vruchtbare ontwikkeling, behalve in zooverre het internationaal privaat-regt betrof.

ROMELIE (Rumili), het voormalig Thraeie, tegenwoordig een belangrijk stadhouderschap van het Turksche rijk, hetgeen door eenen Moeschior bestuurd wordt, die te Sophia zijn vor-blyf houdt. R. wordt door hoogo bergketens (Haomus en Rho-dope) doorsneden en grenst aan de Zwarte Zee en den Archipel. Constantinopel ligt binnen deszelfa omtrek. In Turksch-admini-strativen zin evenwel is sedert 1836 R. veel minder uitgestrekt en omvat alleen het noordelijke Albanië met het westolyke deel van Macedonië, en heeft tot middelpunt dor regering do stad Toli Monaster of Vitolia.

ROMERSWAAL. (Zie Reimerswaal).

ROMIJN (Willem), landschap- en dierenschilder, door sommigen ten onregte onder de leerlingen van M. Hondekoeter geteld, werd door Berchem of Karei Dujardin in do kunst onderwezen. Hij schilderde, in de manier van die beide meesters, landschappen met voo, die een' bijzonder grooten bijval vonden, zoodat zij met de werken van Berchem zeiven, Asselijn on an-


-ocr page 603-

ROM—RON.

207

deren gelijk gesteld werden. Intussehen was zijn locale toon minder helder, graauwer dan die van genoemde meesters. Het museum te Amsterdam bezit drie van zijne schilderijen, die ook in andere belangrijke verzamelingen van Europa worden aangetroffen. Zeer beroemd zijn zijne teekeningen in zwart krijt en Oost-Indische inkt. J. quot;Visscher graveerde naar hem eene reeks van 4 landschappen met vee; ook andere graveurs, waaronder Tischbein, Herzinger en anderen, hebben naar hem gewerkt.

ROMIJN DE HOOGHE. (Zie Hooghe).

ROMNEY (George), een van de beste Engelsche historie- en portretschilders van zijnen tijd, werd in 1734 te Dalton geboren, waar zijn vader architect was. Hij werd door een onbeduidend schilder, Steele, in de beginselen van het schilderen zoo ver ge-bragt, dat hij als reizend portretschilder zijn brood kon verdienen. In 1762 kwam hij te Londen, waar hij ruimschoots werk vond. Hij trachtte nu echter ook als historieschilder uit te munten, en won in 1763 den tweeden prijs der Society for the encouragement of Arts and Sciences en spoedig daarna den eersten prijs mot eene schilderij, den Dood van koning Edmund voorstellende. In 1773 reisde hij met Ozias Humphrey naar Rome, om er de meesterstukken der Italiaansche school te bestuderen. Na zijn terugkeer to Londen werd hij de schilder naar de mode en toonde daarin talent genoog, om het bewijs te leveren dat hij ook in een tijdperk van zuiverder kunstsmaak zou uitgemunt hebben. Hij had zin voor eenvoud en grootschheid en een fijn gevoel voor het schoone in de natuur. Hem ontbrak echter in zijne eerste werken naauwkeurige teekening en goed begrip van lichteffect, hetwelk hij eerst door zijne stndiën in Italië verwierf. Door de aanschouwing van de beeldhouwwerken der oudheid geraakte R. overtuigd , dat zijn tijd zich ten aanzien van de kunst op een' gevaarlijken weg bevond, dien hij, zoowel door zich zooveel mogelijk van goede afgietsels naar de antieken te omringen als door studie der natuur, trachtte te vermijden. Hij schilderde voortdurend een aantal portretten, die hem veel geld opbragten, en daarnevens ook vele phantasie-hoofden en figuren. Ook vervaardigde hij voor Boydell's bekende Shakspeare-galerij eenige voorstellingen, aan de werken diens dichters ontleend. Ook aan Sterne's Tristam Shandy ontleende hij eenige onderwerpen. In onderscheidene latere schilderijen stelde hij de bekoorlijke Emma Lyon, later lady Hamilton, voor en was even als vele andere schilders, een tijd lang als bedwelmd door die verrukkelijk schoone verschijning. Hij overleed te Dalton in 1802. Cunningham beschreef het leven van dezen kunstenaar en wijdt daarin uitvoerig uit over zijne betrekkingen tot lady Hamilton.

ROMULUS. De grondlegger, stichter en eerste koning van Rome, wiens geboorte en afkomst, zoo als die van alle groote mannen dor grijze oudheid, in het duister ligt. Zijne moeder Rhoa Sylvia was eene dochter van Numitor, koning van Alba en word door haren oom Amulius, die haren vader van den troon beroofd had, tot de dienst van Vesta bestemd en onder hare priesteressen geplaatst, ton einde te voorkomen dat hare zonen hem weder van den troon zouden stooten. On-dertusschen werd dit plan van den wreedon Amulius verijdeld. De koninklijke maagd vergat hare gelofte van kuischheid en een paar tweelingbroeders was hot gevolg harer heimelijke liefde. Om de verschrikkeiyke straf te ontwijken, welke de wet uitsprak over de Vestaalsche maagden, die haren pligt vergaten, gaf zij voor dat do oorlogsgod Mars de vader was harer kindoren, en door deze list redde zij zich zelve en haar kroost. De tweelingen werden op last van Amulius naar eene woeste landstreek aan den oever van den Tiber gebragt, opdat zij eene vroege prooi van den dood mogten worden, en worden hier, volgens de sago, door eene wolvin zoolang gezoogd, tot dat het toeval oenen goedhartigen landman derwaarts voerde, die do beide kinderen met zich nam en opvoedde. R. en Remus bragten hier hunnen jeugdigen leeftijd met de jagt on ook met den roof door.

Toen nu naderhand de jongere broeder, Remus, door een van de bedienden van Amulius werd gevangen genomen, verzamelde de moedige R. een klein getal ondernemende medgezellen, waarmede hij zoo gelukkig was (zijnde zijne en zijns broeders aanzienlijke afkomst intussehen bekend geworden), om niet alleen Remus te bovrgden , maar ook om aan Amulius do onrogtvaar-dig verkregene kroon te ontrukken en zijnen ouden grootvader

Numitor weder op den koningszetel te plaatsen. Na deze daad besloot R. in vereeniging mot zijnen broeder, zelf eene stad te bouwen, waartoe de goden hom bij een plegtig offer, door do vlugt van 7 adelaars, do plaats zouden hebben aangewezen; en alzoo werd dan Rome in 752, volgens anderen in het jaar 754, voör onze tijdrekening, gesticht.

Do oensgezindheid, welke tot dus ver onder de beide broeders had bestaan, werd met dezo onderneming verbroken. R. bezoedelde, uit nijd of trotschheid, zijno handen met het bloed zijns brooders, die door hem, volgens het berigt der meeste historieschrijvers, word omgobragt; ofschoon anderen hem voor den toorn van R. over de Alpen laten vlugton, en meonen dat hij de stichter van Rheims geweest zy. Intussehen was het klein aantal getrouwe vrienden, die R. tot hiertoe gevolgd waren, op verre na niet toereikende, om zijno stad te bevolken, zoodat hij zich genoodzaakt zag, om haar tot een schuilplaats voor vlugtolingen te maken. Hierdoor worden wel mannen gewonnen, doch het ontbrak eerlang den Romoinschen burgers aan vrouwen; terwijl hunne vriendelijke pogingen om de jonge dochters der naburige steden naar Rome te lokkon door do ouders verhinderd werden, besloot R. nu tot eene daad van gewold. Hij gaf een godsdienstig volksfeest, en noodigde daartoe de Sabijncn (zio Sahijnen) met hunne vrouwen en dochters. Zij verschenen onbezorgd; doch in het midden van het feest werden zij overvallen en van hunne dierbare panden beroofd. Verbitterd snelden do Sabijnen te wapen en er ontstond een krijg tussehon de beide volken; doch het smeeken der geroofden, die zich tussehon do strijdende partijen wierpen, veroorzaakte eindelijk den vrede, en Rome won door de vereeniging met do Sabijnen aanmerkelijk in bevolking; terwijl verscheidene gelukkig gevoerde oorlogen, die altijd met de vermeerdering van land en volk voor den nieuwen staat eindigden, zijne verdere duurzaamheid bevestigden, en aan den zogevieronden moed der eerste Romeinen reeds de grootheid voorspelde, waartoe Rome eenmaal geraken zoude. De regering van R. was streng en gewelddadig, mogelyk te gestreng ten aanzien van zijne onderdanen, die zich vrijwillig aan hom onderworpen hadden, en zijne onverwachte verdwijning verwekte een niet ongegrond vermoeden, dat hij door do hand eens misnoegden werd omgobragt. Volgons het verhaal voer hij ten hemel en word in de schaar der Goden opgenomen, toon hij zijn werk voltooid en den Romoinschon staat gegrondvest had. Het Romeinsche volk bewees hem, als den stichter van Rome, in eenen aan hom afzonderlijk gewijden tempel, eene goddelijke oer. Hij rogeerde bijna 37 jaar, en de wol ruwe, doch aan tijd en omstandigheden voegende verordeningen en wetten, welke hij aan zijn volk gaf, getuigen van zijne bekwaamheid in de kunst van regeren. Toen R. stierf zou de stad, volgens eene kort te voren door hem bevolen tolling, tusschen de 3000 en 4000 weerbare mannen bevat hebben. (Vergelijk hiermede Romeinsche Geschiedenis).

ROMULUS AUGUSTULUS is de naam van den laatsten koning van het Westorsch-Romeinsche rijk, met wiens onttrou-ning dat rijk in het jaar 476 na Chr. oen einde nam. R. A. was de zoon van don Romeinsehen patriciër Orestes, die tegen keizer Julius Nepos streed en dezen dwong voor hem naar Dalmatië de wijk te nemen. Zich alzoo aan het hoofd des rijks en den keizertroon ledig ziende, liet Orestes zijnen zoon te Ravenna tot keizer uitroepen; deze werd echter wegens zijne jeugd spottenderwijze Augustulus In plaats van Augustus genoemd. Zijne regering — of liever zijns vaders regering onder zynen naam — duurde niet lang. Odoaker, koning der Herulers, overwon in het volgende jaar Orestes te Pavia en diens broeder l'aulus den 31quot;,en Augustus 476 in den slag van Ravenna. Odoaker liet Orestes onthoofden en wees aan R. A., dien hij spaarde om zijne jeugd, het slot Lucullanum in Campanie tot verblijf aan, met toekenning van een zeer ruim jaargeld. Alzoo eindigde het Westersch-Romeinsch rijk, dat 1299 jaren bestaan had.

RONCESVALLES, in het Fransch Roncevaux, een dal in Navarre tusschen Pampeluna en St. Jan Pied de Port, is vooral bekend door de legende, dat daar de achterhoede van Karei den Grooton in 778 door de Arabiers geslagen werd en dat daarbij do dappere Roeland den dood gevonden heeft. Van daar draagt een gedeelte van den weg den naam van Roelandspoort. Aldaar werden ook den lGlion en I7llequot; October 1794 gevechten


-ocr page 604-

RON—KOO.

door do Franschen onder Moncey tegen de Spanjaarden onder CoJomera geleverd, ten gevolge waarvan de eersten het goheele dal veroverden. Den 278,cu Julij 1803 tastte Soult met 50,000 man 28,000 Engelschou en Spanjaarden onder Wellingtons persoonlijke leiding aan, doch werd met groot verlies geslagen. Deze slag wordt door de Franschen ook do slag van Cubiry genoemd. h.

KONDE. Eene soort van visiteerpatrouille ter bewaking van de dienst der verschillende wachtposten en schildwachten in eenig garnizoen. Zij bestaat uit oen officier of onder-officier en eenige manschappen, waarvan er een van een lantaarn voorzien is. Konden worden op onbepaalde tijden gemaakt | do manschappen worden benoemd naar den rang van dengenen, die haar doet, b. v. ronde-commandant, ronde-majoor, enz. L.

RONDEAU heet, vooral in de Fransche poëzy, eene soort van klinkdicht, doorgaans bestaande uit 13 versregels van tien lettergrepen, waarvan de negende en do dertiende het eerste woord of de eerste helft van den eersten regel bij wijze van referein herhalen. Doorgaans bevat een R. acht staande en vijf slepende rijmregels, b. v.:

Jla foi, c'est fait de moi, car Isabeau M'a conjuré de lui faire un rondeau.

Celii me met en une peine extreme;

Quoi, treize vers, huit en eau, cinq en ime.'

Je lui ferais aussitót un bateau.

Formons en huit en invoquant Bordeau,

Et puis mettons, par quelque stratagème.

Ma foi, c'est fait 1

Si je pouvais encor dc mon cerveau Tirer cinq vers, l'ouvrage serait beau!

Mais cependant me voilti dans I'onzieme;

Et si je crois que je fais le douzième,

En voilïi treize, ajuste's au niveau;

Ma foi, c'est fait 1

Het K. is dus uit den aard der zaak eene soort van vernuftsspeling, eeue „naïvitéquot;, gelijk Uoileau het noemt, en het was eene dwaze rijmkunst van Benserade, de ilelamorphosm van Ovidius in zulke verzen over te zetten. In de Fransche letterkunde is het 1{. zeer oud. Reeds Froissard (zie Froissard) heeft er eene menigte van verzameld. Marot en Saint-Gelais vroeger, Lafontaino en Mad. Deshoulières later hebben er vooral in uitgemunt,

In do muziek heet R. een stuk, waarin een thema onder afwisselende en verschillende modulatiën telkens als referein terugkeert.

RONDE BOSSE. (Zie Beeldhouwkunst).

RONDEEL. Gemetseld cirkelvormig bastion, zoo als bij voorbeeld in de versterkingswijze van Albert Durer voorkomt.

RONDELET (Gdillauhe), geneesheer en natuuronderzoeker, werd den 278lon September 1507 te Montpellier geboren. Hij wijdde zich zeer laat aan de studie, genoot onderrigt te Parijs en te Montpellier, en zette zich te Pertuis in Provence neder ter uitoefening van de practijk der geneeskunde. Daar hij slechts weinig patienten kreeg, keerde hij naar Parijs terug en werd er gouverneur van ecu jong edelman. Eenigen tijd later keerde hij naar Montpellier terug, promoveerde er en kreeg zelfs eene betrekking aan de academie, welke hem echter tijds genoeg overliet, om in het gevolg van den kardinaal de Tournou, Halie en de Nederlanden te doorreizen. In 1551 keerde hij naar Montpellier terug en bleef voorts in die stad, waar hy den :J0stcn Julij 1506 overleed. Zijne medische werken onder titel Ronde-leii opera omnia medico, door een Pool J. Croquer (Geneve 1828 in 8quot;.) uitgegeven, zijn tegenwoordig vergeten, maar nog altijd hebben eenige waarde zijne werken over de natuurlijke historie der visschen, met name: De piscibus marinis libri XVIII, in ijuibu.i vivae piscium imagines expositae simt (Lyon, 1554) en üni-versae aquatilium hisloriae pars altera, cwn veris ipsorum imaginibus (Lyon 1555 in foi.). Laurent Joubert beschreef ziju leven in het Latijn. In den Pantagruel van Rabelais komt R. voor onder den naam van Rondihilis.

RONDELET (Jean), bekwaam architect, geboren te Lyon in 1743, overleden te Parijs in 1829. Hij was een van de verdienstelijkste leerlingen van Sufflot, den bouwmeester van hot Pantheon. In 1785 reisde R. op last der regering naar Italië, waar hij ijverige studiën maakte, welker slotsom hij nederlegde in een werk, getiteld La science de la construction des edifices, in het jaar XII dor Fransche republiek bekroond. Hem word de voltooijing opgedragen van den door Sufflot begonnen bouw der kerk van S. Genoveva. Vooral in het stellen en steunen van don reusaebtigen koepel van dat gebouw, waarbij groote zwarigheden te overwinnen waron, toonde R. zich uitstekend technicus. Bovendien nam hij deel aan onderseheideno andere bouwwerken, werd in 1794 lid van do Couunisston des travaux publics en werkte krachtig mede tot de vestiging der Écolc polylechnique in 1795. Een van de belangrijkste werken, waarmedo hij zich in 1804 bezig hield, was het plan voor de koepel der korenbeurs, waarover hij ook eene brochure uitgaf. Ook schreef bij over den scheepsbouw der Ouden, over de waterleidingen der Romeinen; zijn uitvoerigste werk is: Traité théorique et pratique sur l'art de bdtir, 4 din. met 193 platen (Parijs 1812—1817). R. was professor aan do Kcole des B. A., lid van het instituut, ridder der orde van het legioen van oer, enz.

RONDE TAFEL. (Zie Ridders van de ronde tafel).

RONDSEL. (Zie Rad).

RONSARD (Pierre de). Deze Fransche dichter, vol vuur en kracht en daarom meermalen de Fransche Pindarus genoemd, werd den 10dcu of li110quot; September 1524 op het slot Lapoisson-nière in Vendöme uit een geslacht van Hongaarsche afkomst geboren. Hij was in zijne jeugd page aan het hof van Orleans; later deed hij onderscheidene reizen in het gevolg van aanzienlijke personen, tot dat eene ziekte, die hem op zijn achttiende jaar stokdoof maakte, aanleiding gaf dat hij zijne overige levensdagen in stille kloosterachtige afzondering doorbragt. Hij overleed te Tours den 27quot;CI1 December 1585. Indien het misschien waar is, dat hij bij zijn leven te uitbundig mot eerbewijzen overladen is, zeker mag het ook genoemd worden, dat hij later, met name naar aanleiding der critiek van de Malherbe, te zoor is miskend. Do eerste uitgave zijner gedichten bezorgde hij zelf (Parijs 1567, 4 dln.); onder de latere zijn do beste die van Vinet (Parijs 1587, 10 dln.), van Galland (Parijs 1604— 1617, 11 dln.) en vooral die van Richelet met uitvoerige aan-teekeningen (Parijs 1623, 2 dln.). Eene bloemlezing gaf Jakob (Oeuvres choisies, Parijs 1840).

Zie Günthor, Ronsard und sein Verhaltniss zur Entwickluny der Französische Sprache (Elberfeld 1846).

ROOD. (Zie Licht, Prisma en Verwen).

ROODBORSTJE {Lnscinia rubecula). Het R. behoort tot de familie dor Luscinidae of Motacillinae onder de Zangvogels (zie Zangvogels) en verschilt van de zeer nabij komende roodstaartjes en nachtegalen voornamelijk door do relative lengte dor slagponnen in de vleugels; het R. hooft do eerste slagpon slechts van de halve lengte der tweede, en do dorde en vierde oven lang, zijnde dezo van alle vleugelvcderen de langsten. Dit welbekende vogeltje bewoont geheel Europa on trekt des winters naar Noordelijk Africa. Enkele paren overwinteren bij ons, en in strenge winters ziet men hen zelfs op buitenplaatsen en boerenhoven met de honden uit den bak eten, 't geon ook daarom merkwaardig is, daar hun gewoon voedsel uit insecten en wormpjes bestaat. Het vogeltje is kleiner dan de nachtegaal, heeft den schedel, den nek, rug, do vleugels en den staart olijfkleurig bruin, het aan-gezigt, de keel en borst geelachtig rood, den buik en de vederen der pooten wit. De snavel is zwartachtig bruin en de oogen donkerbruin, bijna zwart; de pooten zijn vuilbruin.

Dit diertje is zeer weinig schuw en houdt zich gaarne digt bij de mensehelijke verblijven op; van daar dat het meer bekend is dan vele andere zangvogels. Daarbij komt dat zijn zang zacht en alleraangenaamst is. Hot maakt zijn nest op den grond, meestal uit mos, en het wijfje legt daarin 5 tot 6 geelachtig witte, eenigzins bruin gevlokte eijeren.

ROODE ZEE. De golf van Arabië of R. Z. is eene golf van de Indische zee, die Azië van Africa afscheidt en zich uitstrekt van de straat van Bab-ol-Mandeb, waardoor zij gemeenschap hoeft met de Arabische of Perzische zee, ton zuiden, tot aan de landengte van Suez, waardoor zij gesehoiden is van de Mid-dellandsche zoo, ton noorden, of van 12° 40' tot 29° 58' N. B.


-ocr page 605-

ROO.

209

Het noordelijke deel van de R. Z. wordt ook wel de zee van Suez genaamd. Zuidelijker vormt zij twee groote baaijen, die van Akabah, met een fort van dien naam, gelegen op 29° 28'30quot; N. B. en 35° 6' O. L. Greenwich, en die van Lohejah.

De vele koraalriffen, rotsen en klippen, die men er aantreft, maken dat zij moeijelijk te bevaren is; daarbij komt dat zij eene betrekkelijk geringe diepte heeft, en dat er sterke stroomen gaan. Deze hebben meest allen eene zuid-oostelijke rigting en verder naar do straat van Bab-el-Mandeb. De rivieren, die zich in de R. Z. uitstorten, zijn weinige en bovendien van geene groote beteekenis. Daarentegen is de uitdamping zeer sterk. Een en ander te zamen genomen verklaart de vermindering in diepte, beter gezegd de daling van den waterspiegel, die men bij de R. Z. waarneemt; de opgenoemde oorzaken toch doen haar doorgaans meer water verliezen, dan wordt aangebragt. De waterstand der R. Z. schijnt vroeger hooger geweest te zijn dan die der Middellandsehe zee; tegenwoordig is dit niet meer het geval, en het verschil schijnt gering te zijn. Nog steeds is er eene commissie van ingenieurs van den waterstaat werkzaam met het doen van onderzoekingen en opnemingen, ten einde een beslissend oordeel uit te spreken, in hoeverre eene verbinding van de R. Z. met de Middellandsehe, door doorgraving der landengte van Suez, mogelijk en wenschelijk kan geacht worden. Voor het geval dat deze gemeenschap mogt tot stand komen, zou daardoor de weg naar Oost-Indie aanmerkelijk bekort worden, daar men alsdan niet meer, zoo als thans, Africa zou behoeven om te zeilen, en de stormen zou misloo-pon, die doorgaans bezuiden de kaap do Goede Hoop heer-schen.

De vaart op de R. Z. bepaalt zich tot kleine vaartuigen. De voornaamste eilanden zijn: Aurora, Hassane, Kumaran, Zebaïr, Sabugar en bovendien een groot aantal kleinere. De naam R. Z. is, volgons sommigen, afkomstig van zeegewassen, waaraan de grond, op enkele plaatsen, eene doorschijnend roode kleur ontleent. Bruce daarentegen wil dien hebben afgeleid van het roode marmer, dat in groote hoeveelheden op de oevers wordt aangetroffen. In do Bijbelsche geschiedenis vindt men van do R. Z., daar Schelf-zee genoemd, melding gemaakt, bij don uittogt van hot volk Israel's uit Egypte. Vergelijk het tweede boek van Mozes, genaamd Exodus, hoofdstuk XIII en volgg.

ROODIJZERSTEEN. (Zie JJzer).

ROOD KRIJT is eene delfstof, welke bestaat uit eone innige vermenging van klei met rood ijzer-oker, rood ijzer-oxyde, of eene verscheidenheid van rood thon-ijzersteen, hetwelk in thon-schiofer voorkomt, onder anderen bij Saalfeld, Neurenberg, voorts in Hessen, in Tyrol en andere plaatsen. Het gesteente is bruinachtig rood van kleur en heeft de eigenschap van af te verwen , en kan als zoodanig tot teekenen en schrijven gebruikt worden, tot welke doeleinden het in stiften wordt gezaagd, die hetzij op zich zelvon gebruikt, of even als potlood in bouten kokers gestoken worden. Nog beter beantwoorden ze aan haar oogmerk, wanneer het R. K. tot poeder gebragt, geslempt en met eene oplossing van gom aangeroerd wordt; op welke wijze de kunstmatig gevormde Engolsche en Parijsche roodkrijt-stiflen bereid worden. Is er tevens een weinig zeep bijgevoegd, dan strijken zij nog ligter aan, en do streep wordt daardoor donkerder en glansrijker-Do aldus bereide stiften moeten op vochtige plaatsen bewaard worden, opdat zij niet uitdroogen.

ROODVONK (Scarlatina) is een koortsachtige huiduitslag, welke zich kenmerkt door helderroodc of aardbeziënaebtige huidkleuring, die of algemeen verbreid of bij enkele niet verhevene plokken te voorschijn komt, zoo als ook door soortgelijke roodheid van het slijmvlies, vooral der tong; hierbij zijn in het bijzonder de tongtepelljes hoogrood, opgezet en uitermate gevoelig, voorts vertoont zich daarbij keelontsteking, balspijn en dit eindigt met afschilfering der opperhuid, gewoonlijk in den vorm van lappen. Meestal vertoont zich do ziekte epidemisch en verspreidt zich buitendien nog door eene eigenaardige besmettelijkheid, welke in de afschilferingsperiode bet werkzaamste schijnt te z\jn. Gewoonlijk gaat hot eerste uitbreken der ziekte gepaard met eene hevige koortsaandoening en buitengewone pols-vorsnelling.

Do meest in het oog loopende verschijnsels zijn pohversneUing tot 180 zelfs 200 polsslagen in de minuut, hooyroode tong en

vin.

keelaandoening, waarop na twee of drie dagen de kenmerkende huidaandoening volgt. De verscliijnsclen stijgen gedurende zeven lot acht dagen, waarna zij onder voortdurende vermindering en tevens afname der koorts eindelijk geheel ophouden.

De behandeling beslaat in eene eenvoudige zacht uitwasemende dioët, matige kamortemperatuur en volgons sommigen insmcrin-gen met vet.

Dikwijls vertoonen zich, naar gelang van de epidemischo constitutie en van do individualiteit, verschijnselen van ernstigen aard, vooral waterzucht, nieraandocningen, belangrijke keelontsteking, enz. Dan vooral dient de behandeling zorgvuldig te zijn en aan een' kundigen arts te worden toevertrouwd. v. P.

ROOFDIEREN. Deze term wordt dikwijls gebruikt om die zoogdieren aan te duiden, welke zich door hun tandenstelsol voornamelijk van do overige onderscheiden, en beter Verscheurende dieren genoemd worden, aangezien in alle andere klassen evenzeer R. voorkomen, en onder de zoogdieren de Vleugelliandi-gen en zelfs de Tandeloozen met regt R. kunnen genoemd worden. Men zie voorts het art. Verscheurende dieren.

ROOFVOGELS {Raptorcs). Do R. maken de eerste orde der Vogels uit, welke zich door de volgende kenmerken onderscheidt: do snavel is als een haak omgebogen, soms van oen of twee tanden voorzien, zijdelings zamongedrukt, aan de basis met was bekleed; de neusgaten staan wijd open; depooten zijn zoor krachtig met drie teonen naar voren en één naar achteren, alleu gewapend met zeer sterke, omgekromile klaauwen. Er zijn 10 slagpennen van den eersten rang in de vleugels aanwezig. Maag en darmkanaal zijn voor de vertering van vleeschspijzen ingerigt.

Tot deze orde behooren drie familiën, die der Gieren, der Valken en der Uilen. Men vergelijke dus, behalve sommige artikelen betreffende afzonderlijke Roofvogel-soorten, do algemeene artikelen Gier, Valken, Uilen.

ROOIJENS (Gijsubbt Johannes), geboren te 's Hertogcn-bosch den lquot;lequot; Augustus 1785, studeerde (e Utrecht, waar hij een der meest geliefde leerlingen van den hoogleeraar II. Royaards was, en bekleedde achtereenvolgens het predikambt te Poede-royen (1808), Riempt (1810), Leerdam (1811), Harlingen (1817) en Amsterdam (1818), waar hij als hoogleeraar dor godgeleerdheid aan het atheneum in 1827 den naar Ley den vertrokken van Hengel opvolgde. Hij overleed den 9a''n Januarij 1846, na het professoraat in de godgeleerdheid te Groningen en te Leiden te hebben afgewezen. Behalve zijne inaugurele oratie de. indole religionis christianae in qualibet forrnne varielale perpeltio spcctabili, neque unquam peritura (Amsterdam 1827), heeft hij eene Godsdienstige rede in hot licht gegeven hij het tweede eeuwfeest der doorluchtige school van Amsterdam (Amsterdam 1832), terwijl het Christelijk Maandschrift eene menigte keurige opstellen van zijne hand bevat.

Zie voorts van Lennep, Memoria Amst. Athene)' p. 254.

ROOKTOPAAS. (Zie Kwarts).

ROOMSCH-CATHOLIEKE KERK. (Zie Itoomsche Kerk).

ROOMSCHE KERK is do naauwkeurigste naam van die hoofdafdeeling der Christelijke kerk, welke den paus van Rome als het zigtbaar en onfeilbaar opperhoofd der kerk aanmerkt. Ofschoon er nu wel in dat gedeelte der kerk fractiën beslaan, die de opperhoofdigheid van den bisschop van Rome niet zoo onbepaald huldigen (zie GalHcaansche Kerk, Jansenisten en Klere-zie), kan men bij den tegenwoordig feitelijk bcstaanden toestand dor zich ton onregte R. Catholiek noemende kerk (zie Katholiek) zeggen, dat de R. K. dat gedeelte der Christenheid omvat, hetwelk in onderscheiding van de Oostersche of Grieksche kerk tot de Latijnsche of Westersehc behoort, voor zoover zich de Protestanten niet van haar hebben afgescheiden. Zij zelve noemt zich do alleen zaligmakende, en beschouwt van haar standpunt allen als buiten do kerk staande ketters of scheurmakers, die zich veroorloven op grond van eigene en zelfstandige overtuiging af te wijken van hare leerstellingen en gebruiken, of daarvan de goddelijk verbindende kracht te betwijfelen.

Formeel staat de R. K. in zoover op Christelijken bodem, als zij de H. Schrift, met name het N. V. erkent als de schriftelijke oorkonde en kenbron van de Christelijke godsdienst. Doch zij wordt ongetrouw aan dit standpunt door; 1quot;. aan de veelzijds gebrekkige, zoogenoemde Vulgata (zie Vulgata), Latijnsche overzetting; een kerkelijk gezag toe Ie kennen, dal alleen aan den


-ocr page 606-

ROO.

210

zuiver critisch vastgesteldon tekst van het oorspronkelijk Grieksch N. ï. tookomt; 2°. do korkelijko uitlegging der Schrift voor verbindend te verklaren, zonder by de leden der kerk zelfstandige opvatting haror uitdrukkingen to gedoogen; en 3». de eigen lezing der gewijde oorkonden niet toe te staan dan onder beperkende voorwaarden, die het eigen onderzoek der Schrift bij ver de meesten verijdelen. Zie daaromtrent de artt. Overlevering en Protestanten.

Behalve dit hoofdkenmerk der B. K. onderscheidt zij zich door haar hiërarchisch beginsel (zie Hiërarchie), door de aanroeping van heiligen, door hare leer aangaande het vagevuur, door het toekennen van kracht aan reliquien (zie Reliquien), door het aannemen eener werkende kracht in misoffer en zielmissen, door het vasthouden aan de heiligende en zaligende kracht der kerkelijke gebruiken eenvoudig door de daad der volbrenging (ex opere operato), door hare zeven sacramenten (zie Sacramenten), door het weigeren van den avondmaalsbeker aan de leeken (zie Eussiten), door het aanbidden der hostie als zijnde door de consecratie des priesters veranderd in het wezenlijke ligchaam en bloed des Zaligmakers, door het verordenen van den ongehuw-den staat aller geestelijken, en door het erkennen van een regt, dat de in het geloof der kerk levende en stervende leden van haar hebben op de zaligheid, vooral ten gevolge van de verdienstelijkheid der gaven, bedevaarten, boetedoeningen enz.

De geestelijkheid wordt verdeeld in; 1°. wereldsehe geestelijken met de zoogenoemde kleine wijding, die geen priesterlijk karakter geeft en ook niet tot den ongehuwden staat verpligt; 2». priesters gewijd en geschoren, tot het celibaat verpligt en met een onuitwischbaar karakter (character indelebilis) bekleed; 3». orde-geestelijken, die tot de cene of andere kloosterorde be-hooren.

De mis, in de Latijnsche taal bediend, maakt het wezenlijke en onmisbare gedeelte der openbare godsdienst uit; ieder lid der kerk is verpligt, haar op de zon- en daarmede door de kerk gelijk gestelde dagen bij to wonen. Het biechten is voor allo leden der kerk verpligtend; zoo mede voor de leeken de kerkelijke bevestiging des huwelijks, enz.

Do dogmatiek der R. K. zoo ton aanzien van hare opvatting der leerstukkon van het Christendom als met betrekking tot hare kerkinrigting en gebruiken, wordt naar hare eigene voorstelling gevonden in de besluiten van als wettig door haar erkende conciliën. Doch, daar in den boezem dier kerk zelve verschil bestaat ten aanzien der wettigheid van sommige dier kerkvergaderingen, kan men in dezen veiligst verwijzen naar de besluiten van het concilie van Trento cn naar den Roomschen Catechismus (Catechesis Uomana). Do eerste (Canones Concilii Tridentini) zijn het eerst uitgegeven door P. Mauritius (Rome ISe-ll; over do b'una ontelbare latere uitgaven zie men Walch, Bibl. theol. T. I. pag. 406 sqq., en Kocher, Bibl. theol. symbol, pag. 379 sqq.; de Catechesis Uomana is medo het eerst door P. Mauritius uitgegeven (Rome 1666) en later zeer veelvuldig, zie Walch, 1. 1. pag. 498 sqq. De laatste ons bekende critische uitgave van beiden is bezorgd door Streitwolf en Kiener, Libri Symbolici Ecclesiae Ca-iholicae (Göttingen 1846 , 2 dln.).

ROOS (Rosa). Dit plantengeslacht van algemoene bekendheid door den schooncn vorm en dikwijls liefelijken geur zijner bloemen, alsmede door de scherpe stekels, waarmede zijne soorten gewapend zijn, heeft een blijvenden, kruikvormigen kelk, met toegesnoerde keel en 5-deeligea zoom; deze kelk vertoont zich later als een vleezig, aan den top open orgaan — tot de vorming waarvan ook de vruchtbodem schijnt bij te dragen — dat het buitenste gedeelte van do eigenaardige roosvrucht (stego-carpus s. cynarrhodon) uitmaakt. Do bloembladen 5 in aantal, zijn omgekeerd-hartvormig; do meeldraden zijn ton getale van 20 of meer aanwezig; do stijltjes der talrijke stampers steken buiten de kelkbuis uit, terwijl do vruchtbeginsels (later dopvruch-ten), dio ieder één eitje bevatten, daar binnon zijn besloten. De talrijke, dikwijls moeijelijk te onderscheiden soorten van dit geslacht zijn doornige heesters met oneven-gevinde bladen.

De soorten, welko bij ons zeer algemeen als sierplanten gekweekt worden, onderscheiden zich van die, welke in het wild voorkomen door een grooter aantal bloembladen. Bovendien worden de dopvruchtjes bij do wilde Rozen meestal wel, by do gekweekte in den regel niet rijp, ofschoon in boido gevallen het deel, waarin zg besloten zijn, onder het rijpen in eens zoogenaamde rozebottol verandert.

Hot geslacht R. wordt in onze Flora door 7 soorten vertegenwoordigd : De Duin-roos, do Duinrooskens van Dodonaeus, (f!. pimpmellifolia) en de hondsroos (R. t:arana) komen het algemeenst voor. De eerste treft men vooral in duinen , de laatste aan do kanten van wegen, akkers en bosschen aan. Beide zijn vrij wel te herkennen; do eerste aan hare talrijke, fijne, ongelijke, naaldvor-mige stekels, hare onverdeelde kelkslippen en kleino stengelbladen ; de laatste aan hare minder talrijke maar forschere, naar onderen verbroede stekels, hare vinspletige kelkslippen en groo-tere bladen. Eeno verscheidenheid van de honds-roos met dubbelo bloemen wordt in onze tuinen onder den naam van witte roos gekweekt. Hare vruchten worden als zoogenaamde rozebottels ingezameld en, op verschillende wijzen toebereid, genuttigd. Ook gebruikte men zo vroeger in de geneeskunde onder den naam van fructus cynosbati tot het bereiden van eeno zamentrekkendo cou-serf. De derde bij ons in het wild voorkomende soort is de Eg-lantier-roos (R. rubiginosa), zich onderscheidende door hare van onderen met klieren overdekte en dubbel gezaagde blaadjes, hare tweeërlei stekels en do wijnroode kleur der bloemen. Met deze komt veel overeen de viltige roos (R. tomentosa), die zich echter kenmerkt door de aschgraauwe kleur van de bladen, zijnde da stekels bijna regt en naar onderen slechts zeer weinig verbreed. Zij komt voor in heggen, aan wegen en dijken in Zuid-Bevcland en elders.

Zeldzamer komen voor do appeldragende roos (R. pomifera), de kaneel-roos (R. cinnamomea) en de Fransche roos (R. gallica). R, pomifera is gemakkelijk te herkennen aan hare met kliertjes omzoomde bloembladen, en hare groote, knikkende, reeds tegen het einde van Augustus rijpende vruchten. Wat R. cinnamomea en gallica betreft, wijkt de eersto van alle andere soorten af, doordien do steunblaadjes der niet bloeijende takken bijna tot eeno buis naar elkander neigen en die takken met hun voet halverwege omvatten ; terwijl do tweede zich kenmerkt door lange , kruipende wortels, hoogroode bloemen en ten eenemale ongesteelde vruchtbeginsels.

De Fransche roos, waarvan dikwijls eeno bontgestreepte verscheidenheid voorkomt, levert do roodo rozenbladen onzer Apotheek, en wordt te Noordwijk bij geheelo bunders gekweekt. In de geneeskunde worden zij aangewend als een zacht adstringerend middel. De Provincie-roos (Provence-roos) of honderdbladige-roos (R. centifolia), mede te Noordwijk gekweekt wordende, en uit Perzië afkomstig, levert de heerlijk riekende rozenolie en het rozen-water onzer Apotheken. Bovendien is zij de stamsoortvan vele prachtige verscheidenheden, waarvan de Mos-roos (R. muscosa) de voornaamste is. Van R. Gallica zijn de Maandrozen onzer hoven afkomstig. Dat in sierlijkheid de velerlei soorten van stamrozen uitmunten, is van algemoene bekendheid. B.

ROOS (Erysipelas) is cene aandoening der uitwendige huid, dio op ontsteking van de buitenste laag (pars papillaris) dor leder-huid berust. Zij kenmerkt zich door roodheid der huid, die onduidelijk begrensd is, bij drukking der vingers w'ykt, maar dade-lyk na ophouden der drukking terugkeert, voorts door verhoogde temperatuur, spanning en zwelling van het deel, ten slotte pijn, die echter moer verhoogde gevoeligheid on een gevoel van zwaarte verdient genoemd te worden dan wel pijn.

Men onderscheidt twee hoofdsoorten: de ware en de valscho R. Do ware R. ontstaat doorgaans onder do gewone verschijnsels van eeno uitslagziekto: algemeen onwelzijn, galachtige verschijnsels, gestoorde eetlust, stoelverstopping, misselijkheid, bittere smaak, trek naar zuur, dorst, koorts; na één of tweo dagen volgt op deze algemeeno aandoening de plaatseiyko roodheid met do overige kenmerkende aandoeningen van R. Het meest algemeen wordt do R. op het aangezigt aangetroffen (Erysipelas faciei). Al naar gelang nu de R. dieper ingrijpt of andere kenmerken vertoont noemt men haar phlegmonodes, d. i. als zij zich naar binnen uitbreidt tot op do onderste laag der lederhuid, als wanneer zij gewoonlijk in verettering overgaat, of als zij de opperhuid opligt en vochtbellen vormt (Bladderroos , E.pustulosum), of zuchtige zwelling veroorzaakt (E. oedemalodes), of wanneer de R. do huid bijzonder hard maakt (E. scirrhodes), of eindelijk als zij oen kwaadaardig karakter tot koudvuur vertoont (E. mali-gnum, gangraenosum, carbunculosum).


-ocr page 607-

ROO—BOS.

211

Behalve aan het gelaat vindt men de R., vooral bij zwange-ren en zoogenden, aan de borsten; voorts zijn do voeten, in het bijzonder bij menschen , die hunne voeten veel gebruiken (zoo als boeren die komijnekaas maken, roggenbroodbakkers, wolver-wers), dikwijls onderhevig nan R. Een eigenaardige vorm van B. is het S. Antonie-vuur of gordelroos (zona, zoster), -welke zich bepaalt tot de linker- of regterzljde van do borstkas en altijd met kleine puistjes eindigt, die ineensmelten of afgezonderd blijven en dan verdroogen of later op een of meer plaatsen veretteren (zie Zona).

De uitgang van ware R. is gewoonlijk die, dat do huid weder inkrimpt, hare natuurlijke kleur terug erlangt en afschilfert onder hevig en lastig jeuken; zeldzaam is de uitgang in verettering, nog zeldzamer in koud vuur.

De behandeling bestaat gewoonlijk in zacht ontstekingwerende geneesmiddelen, uitwendig eone dunne laag watten of ook bestrijken met collodlum en streng vermijden van de buitenlucht, zonder den lijder daarom te verhitten door dikke bedekking of verhoogde kamertemperatuur.

De valsche R. is een verschijnsel bij vele inwendige verwondingen, bij versterving van sommigo hospitaalaandoeningcn, bij koudvuur, bij diepere ontstekingen, vertoont gewoonlijk eene meer purperacbtige kleur en is meestal het teeken of het gevolg eener diepe en bolangr\jke aandoening. v. P.

ROOS (Johann Heinrich), schilder en graveur, werd in 1631 te Otterdorf in do Palts geboren, kwam als knaap reeds met zijne ouders naar Amsterdam en word aldaar door Jul. du Jar-din in de beginselen der kunst, door A. de Bljo in hare waardige beoefening onderwezen. Hij had echter eene bijzondere voorliefde voor het landschap en het schilderen van dieren, waarin hij zich een eigen weg baande. Volgens sommigen is hij ook de leerling van Barend Graat geweest. Zijn scherp opmerkingsvermogen deed hem de natuur tot in de kleinste bijaonder-heden en met de meeste trouw teruggeven. Iltf toekende vooral de beesten met groote naauwkeuriglieid en zorg, en was zeer gelukkig in de keus of in de compositie van het landschap, meestal afgewisseld door rotsen, ruïnen enz. waarin hij zo plaatste. Zijne kleur en belichting zijn mode doorgaans uitmuntend, alleen in latere werken wat roodachtig. Zijne werken worden in de beroemdste verzamelingen aangetroffen; te Munchen alleen zijn er 14, die allen tot de besten behooren. Ook te Weenen, Berlijn , Dresden enz. treft men zijne schilderijen aan. Te Salzdahlum vindt (of vond) men het portret des schilders, levensgroot door hem zeiven gesehllderd. Hij reisde veel in Duitschland, waarschijnlijk ook iu Italië en vestigdo zich in lOS? te Frankfort, waar hij ook een aantal portretten schilderde. De keurvorst Johann Philip riep hem naar Ments om zijn portret te schilderen; ook aan het hof van den landgraaf van Hessen-Kassei schilderde hij vele portretten. Zijn llovelingsgenre bleef echter het landschap met vee. Zijne teekeningen met rood en zwart krijt zijn zeer beroemd. Een aantal graveurs heeft naar hem gewerkt, en hij zelf heeft vele prentjes geëtst, die even als zijne schilderijen den stempel der natuurwaarheld bezitten. Bartsch, lepeintre graveur, I pag. 133, beschrijft er 39, waarbij Nagler, Kïmsllerlexkon XIII, uog vier andere voegt. R. overleed te Frankfort in 1685. Zijn zoon

ROOS (Piiilipp Peteiï), ook wel Rosa di Tivoli genaamd, werd in 1655 te Frankfort geboren. In 1677 liet de landgraaf van Hessen-Kassei hem naar Rome reizen. Hij huwde er de dochter van den schilder H. Brandt, maar gaf zich spoedig daarna aan allerlei ongeregeldheid over, hetwelk echter niet belette dat hij zich in zijn vak een uitstekenden naam verwierf en dat zijne landschappen met beesten door vorm, kleur en opvatting nog heden getuigen hoe welverdiend die naam was. Hij overleed in 1705.

ROOS (Johann Meloiiior), tweede zoon van Johann Heinrich R., werd in 1659 te Frankfort geboren, en door zijnen vader in de kunst opgeleid. H'ij schilderde ook portretten en historische voorstellingen, reisde in Italië en zette zich mede in Frankfort neder, waar hij nu meer bepaald hot genre zijns vaders beoefende on zijne werken veel aftrek hadden. Zijne ongeregelde levenswijze en de behoefte om zijne schilderijen spoedig te ver-koopen deden hem echter meermalen tot opporvlakkighoid en overhaasting vervallen.

ROOS (Tueodook), broeder van Johann Heinrich, werd in 1638 te Wezel geboren en door A. de Bije in de kunst onderwezen. Hij schilderde veel aan het hof van Hessen-Kassei, en later aan dat van Stuttgart. Men kent noch de plaats noch het jaar waarin hij gestorven is.

ROOS (Du Godden). Op den vierden zondag in de vasten is de paus gewoon eene van goud vervaardigde en met edelgesteenten bezette roos plegtig en in tegenwoordigheid van het collegie van kardinalen te wijden door gebed, wierook en wijwater. Deze R. wordt dan aan de eene of andere vorstelijke per-sonaadje als eene huldebetooning van wege den paus toegezonden. Wanneer dit gebruik ontstaan is, weet men niet regt; maar 't schijnt ten tijde van paus Leo den IXd,m in de XI(Ie eeuw, hoewel Pagi, Brev. Bist, Pont. Mom. (Antwerpen 1717), T. III. p. 305, beweert, dat er geen voorbeeld van bestaat, ouder dan het jaar 1400. Durandus echter schreef reeds in do XIH*16 eeuw in zijn Ration, divin. off. aangaande dusdanig geschenk op den Zondag Laetare, doch zonder melding te maken van eene wijding. Innocentius de IHd0 gaf reeds in het begin dier eouw eone verklaring van do mystieke beteekenis dezer R., te weten om de vlugtigheid des levens te herinneren, tot geestelijke blijdschap te wokken en in het geloof te versterken. Twijfelachtig schijnt het intusschen of wel telken jare zoodanig geschenk door den paus uitgereikt werd, althans men verneemt er slechts nu en dan iets van.

Zie voorts Wetzer en Welte, Kirchen-Lexicon in v.

ROOS (Geldeusche). (Zie Sneeuwbal).

ROOTHAAN (Johannes Philippus) behoort hier vermeld te worden als een Nederlander, die eene reeks van jaren aan het hoofd der Jezuïton-orde gestaan en veel toegebragt heeft tot hare ontwikkeling in de tegenwoordige eeuw. Te Amsterdam geboren den 23»lt;equot; November 1785 uit een vroeger Protestantsch geslacht, genoot hij het onderwijs van den smaakvollen van Lennep aan het atheneum zijner geboortestad, tot dat hij zich op negentienjarigen leeftijd naar Busland begaf, waar hij in de orde der Jezuïten trad. Na het bekleedon van onderscheidene kerkelijke betrekkingen in verschillende landen werd hij den 9dlm Junij 1829 generaal zijner orde, en overleed te Rome den 88ten Mei 1853.

ROQUEFORT (Kaaskeldeks van). (Zie Aeolusgrotten).

RÓRAAS, eene Noorweegsche bergstad, 15 geographlsche mijlen ten zuid-zuidoosten van Dronthelm, 2163 Rijnlandsehe voet boven de oppervlakte der zee, tusschen bergen met altijddurende sneeuw bedekt, met 3500 inwoners, die in houten huizen wonen. Niettegenstaande de hooge, eenzame ligging en het zeer koude klimaat, heeft do stad toch een vrolijk aanzien. Sedert men goed gevonden heeft de omringende bosschen nieedoo-gonloos uit te roeijen, gedijt er in de omstreken geen koren meer en de aardappelen komen met moeite en zelden goed voort. De stad is vermaard wegens hare rljko koperbergwerken en hare chroomijzersteen-groeven. Onder de kopermijnen, welke in 1644 ontdekt zijn geworden en alle in chloriet-schiefer liggen, is de nieuwe Storvarts-mijn de beroemdste. Zij ligt op het hoogste gedeelte van het zacht glooijende Storvola-gebergte, eene mijl ten zuidoosten van en 3083 Rynl. voet boven do stad of 5246 Bljnl. voet boven de oppervlakte der zee. Wegens de vastheid van het gesteente, behoeft de mijn geene betimmering; pilaren, die bij de bewerking staande zijn gebleven, ondersteunen de van 60 tot 90 vademen wijde gewelven. De mijnen leveren thans jaarlijks ongeveer 700,000 tot 800,000 ponden koper op, hetwelk onder den naam van Dronthoimer koper in den handel wordt gebragt.

ROSA (Salvatore), een door grootschheid van gedachte en uitvoering uitstekend schilder, werd in 1615 te Borgo di Re-nella bij Napels geboren. Zijn vader, architecten landmeter, wilde aanvankelijk niet gelooven aan den kunstenaarsaanleg, die in zijn kind schuilde en bragt den knaap, wiens geliefkoosde bozigheid hot teekenen van ruïnen en landschappen was, bij do monniken van de Congregazione Somasca, om in de „lettere humanequot; te studeren. De studie der klassieken en dor oude dichters had echter voor zijnen geest de grootste bekoorlijkheid, zijn schoonheidsgevoel, zoowel als zijne phantasie, verzadigde zich met volle teugen aan de schriften van Homerus, Horatius, Sal-lustius en Cicero. Toen hij van die studiën tol andere word geroepen en philosophic en logica moest beoefenen, werd hij het spoor geheel bijster en toonde zoo weinig ijver en aanleg dat


-ocr page 608-

HOS.

212

hij nog vooi' dat do cursus voleindigd was vivu het collegie werd weggezonden. Misschien had aan dien afkoer van de studio, de bij li. ontwaakte hartstogt voor de muziek een groot aandeel. Deze werd hem tor troosteres bij al het loed dat hij) ook van wege zijne ontevredene ouders, om zijne mislukte studiën verduren moest. Zijuo liederen werden zoo populair, dat men ze door de Napolitaansche werklieden hij dag en bij nacht hoorde zingen en hij eene eerste plaats verwierf onder do componisten van zijn' tijd. Dit alles veranderde echter niets aan den onwil en do ergernis zijns vaders, die nog hooger klommen toen R. ook het penseel weder opvatte en onder de leiding van zijnen zwager F. Fracanzani schetsen naar diens schilderijen maakte, waarin de moester zulk een' onbetwistbaren aanleg herkende, dat hij niet kou nalaten hem tot volhardendo beoefening der schilderkunst aan te sporen. Weldra begon de jonge kunstenaar dan ook oorspronkelijke schetsachtige compositicn te maken, en zonder zich aan eenig voorschrift of traditie van academiën of schilderscholen te houden, met de natuur als uitsluitende, maar ook oorspronkelijk geraadpleegde leermeeste. ros, begon hij wat men zijne kunstenaarsvoetreis zou kunnen noemen. Hy trok Apulië door, do kusten der Adriatische zee langs, over de mot burgton gekroonde rotsen van Monte Gar-gano en vertoefde beurtelings aan de romantische haven van Bari, aan de klippen van San Veto, in de grotten van Poli-gnano, in het Brundusimn van Iloratius en de woest verhoven natuurtooneelen van Ia Cava.

Men kent het verhaal hoe hij op deze togten in handon van roovers geraakte en een poos lang onder hen vertoefde; ofschoon de waarheid dezer overgeleverde bijzonderheid soms betwijfeld is, kan men haar door meer dan één van zijne schilderijen en «ene merkwaardige gravure genoegzaam gestaafd achten. Hoe lang dat verblijf onder do roovers duurde, is onbekend; toen lï. in 't eind te Napels torugkoerdo, vond hij er den be. roemden Lanfranco on do school van Spagnoletto in vollen bloei. Eenige dagen na zijne aankomst stierf ziju vader en liet aan hem, die zelf zóó arm was dat hy het doek voor zijne schilderijen niet kon bekostigen, de zorg over voor een hulpe-loozen achttienjarigen broeder. Hoo zou de arme landschapschilder hebben kunnen in 't strijdperk treden met zulke gevierde mannen als Lanfranco, Spagnoletto en Dominichius. Het eonigo de'bouche', dat hij voor zijne prachtige teekeningen, die later zijnen naam onsterfelijk zouden maken, kon vinden, was de winkel van een' uitdrager, die er hem naauweiyks genoeg voor betaalde om er den hongor dor zijnen mede te kunnen stillen. Intusschen zou er een betere tijd aanbreken. De schitterende ridder Lanfranco ontdekte in den winkel des uitdragers een van B.'s schilderijen, de geschiedenis van Ilagar en Ismaël in de woestijn voorstellende. Verbaasd zoowel over het talent als over de geheel onafhankeiyko oorspronkelijkheid van het tafereel, dat met den geheel en al onbekenden naam van „Salvatoriello quot; was getoekend, beval hij dat men voor hem alle aldus getee-kendo stukken zou opkoopen; deze omstandigheid gaf aan R. den moed en het zelfvertrouwen terug, terwijl hij van nu af ook betere prijzen bedingen kon.

In de hoop van zijn lot nog verder te verbeteren, begaf R. zich in 1634 naar Rome, op welke reis hij zijne geheele bezitting in een enkel pakje met zich droeg. Te Rome aangekomen, wierp hij zich mot de onstuimigheid, die hem in alles onderscheidde, op do studie naar Michel Angelo en Titiaan, werkte nacht en dag, doorzocht alle schuilhoeken van Rome en werd ten gevolge dier inspanning in 't eind doodelijk krank. Langzaam herstelde hij, schilderde vlugtige maar prachtige schetsen die echter, daar zij geen beroemden naam droegen, slechts met moeite en tegen geringe prijzen door hem verkocht werden, zoodat hij, besloten om naar Napels terug te keeren, met eene geschokte gezondheid en in nog kommerlijker omstandigheden dan vroeger die stad weêr betrad.

Dat was in 1639; volgens do overlevering zou hij toen met Aniello Falcone en andere schilders aan do zamenzwering van Ma-saniello hebben deel genomen; zelfs zou hij lid geweest zijn van de barbuarsche en gevreesdo „Compagnia della Morto.quot; Daar echter de revolutie eerst in 1647 uitbrak en E. zich toon reeds sedert lang weder uit Napols had verwijderd, mag men dit berigt en de aneodoton die or op gebouwd zijn voor onjuist houden. Toon R, voor do tweede maal te Rome kwam, bleef hij er niet lang do onbekende arme Salvatoriello. Do waarde zijnor werken on zijn genio werden ten laatste erkend. Toen hij eens eene met zijne gewone stoutheid vervaardigde schilderij aan den connetablo Colonna had toegezonden, gewerd hem eene beurs met goud. De schilder herhaalde tot vier- of vyfrnalon zulk eene toezending en ontving telkens gelijke belooning. Toen nu R. zich in eenige meerdere welvaart mogt verheugen, rigtte hij zijne woning met echt artistioken zin en zelfs op weelderigen voet in; weldra werd zij do verzamelplaats van alle vernuften, welke Rome toenmaals binnen zyne muron tolde, en de gastheer, beroemd en bemind om zijn levendigen, bominnelijken geest. Alleen vermogt hij do lust tot scherpe satire niet te wederstaan, die hem van tijd tot tijd prikkelde on hem ton slotte hoogo onaangenaamheden berokkende met de academie van St. Lucas, van welker lidmaatschap hij zelfs vervallen word verklaard. Deze ervaringen noopten hem om de uitnoodiging aan te nemen van don hertog Giocarlo de Medici om naar Florence te komen. R. bleef nu geruimen t\jd aldaar en te Volterra, waar hij ongehinderd zijne scherpe satiren kon schilderen. Na verloop van zoven, of volgens anderen van negen jaren, kwam hij to Romo terug, waar hij toon tot zijnen dood bleef wonen, hoog geacht als kunstenaar, maar blootgesteld aan menige onaangenaamheid van de zijde van hen, wie zijne onbedwingbare ironie kwetste. Hij schijnt zich daarover echter weinig bekommerd te hebben en was steeds vol goeden moed; zelfs op zijn sterfbed verliet hem zijne luim niet; hij achtte zich zeker van zijne zaligheid, zeide hij, want God zou wol zorgen, dat de duivel zich niet meester maakte van iemand die Salvator heette. Slechts op aandrang van zijnen biechtvader stemde hij er, altoos sarcastisch in toe, voor zijnen dood de vrouw te huwen, waarmede hij langen tijd had geleefd. Hij overleed in 1672 en werd met grooten praal begraven in do Karthuizer kerk.

Het merkwaardig leven van dezen hoogst belangwekkenden kunstenaar werd beschreven door Domenici in zijn Vit.e de pittori, scullori el archiletli Napotilani (Napels 1772) en door Parseri in zijn Vile de pittori etc. (Rome 1772). Baldinucci beschreef zeer uitvoerig zijn leven La vitu de S. Rosa etc. (Venotie 1830, nieuwe uitgave). In lateren tijd gaf lady Morgan eene zoogenaamde levensgeschiedenis van hem uit, die echter het zedelijk gevoel hoogst onaangenaam kwetst. Zijn portret is gegraveerd door Bonacina, door L. de Lurae naar Maratti, enz.

De krachtige geest van R. is zigtbaar in zijne prachtige rotsen, in zijne woeste boschtooneelen, altoos door een sterk, phantastisch licht beschenen. Het totaaleffect is bij hem altijd magtig; de détails soms zeer veronachtzaamd. In die phantas-tische landschappen plaatste hij figuren, die er geheel mode in overeenstemming waren. Het z\jn roovers, soldaten, heksen, herders, ook wol bijbelsche figuren, die geheel tot de familie van bovengcmelden schijnen te behooren. Intusschen is R. geenszins do oppervlakkige woeste schilder, waarvoor de academische critiek hem lang genoeg heeft willen doen doorgaan. Integendeel heerscht in zijne beste werken oen diep gevoel voor de grootsche eenzaamheid der natuur, een helder, frisch colo-riet. In Engeland, waar misschien drie vierden van zijne werken worden gevonden, ziet men bovendien menig uitvoerig geschilderde, naast eene andere vermetel breed behandelde voorstelling. Den grootsten roem dankt R. aan z\jno landschappen; zijne historische werken zijn minder aantrekkelijk, ofschoon er enkele goede altaarschilderijen onder gevonden worden.

Wij kunnen hier slechts vlugtig eenige van do voornaamste schilderijen van R. opnoemen, die zich in de beroemdste kunstverzamelingen van Europa bevinden. Zoo heeft men in Engeland bij den hertog van Devonshire een landschap met den droom van Jacob, hoogst poëtisch van compositie en belichting, overal helder en uitvoerig van coloriet; in de villa te Chiswick eene groote schilderij met grooto rotsen aan den oever der zee, ■waar een aantal visschers wordt gezien; in Grosvenor-gallory, bij den markies van Westminster, twee van zijno grootste historische voorstellingen: Democriet. in diepe eenzaamheid, door geraamten, beelden en andere voorwerpen omgeven, en verzonken in wijsgeerige overdenkingen, zeer karakteristiek om het phantastisch grandiose der voorstelling; als tegenhangor; Diogenes, die zijn kroos wegwerpt als hij een knaap uit zijno hand ziet


-ocr page 609-

ROS.

213

drinken; bij Th. Hope eene zee mot hooge rotsen, eeno groot-sche opvatting der natuur; in Corshamhouse do Marteldood van Sl. Laurenlius, somber van eoloriet, maar van buitengewone energie in do opvatting. In Italië, met name te Homo, vindt mon tegenwoordig weinig schilderijen meer van zijne hand. Eene beroemdo schilderij aldaar is zijn Regulus, in de galerij Doria Kaïns broedermoord-, do ontdekking van Mozes in het biezenkistje word in 1800 met een paar kleinere schilderijen uit het huis Colonna voor 84000 livres door een Engelsohman aangekocht; in S. Giovanni della Casa to Milaan de /7. Maayd, de zielen uit het vagevuur verlossende. Do Hermitage te St. Petersburg bevat het prachtige portret des kunstenaars in het kostuum der zwarte broederschap; voorts de voorstelling van den verloren zoon, berouw hebbende bij don zwijnentrog; Ulysses voor Nau-sieaa verschijnende enz. De Louvre te Parijs bewaart van R. een indrukwekkend slagtafereel mot ruiters en voetvolk, vol kracht en phantasie, verbazend van effect; voorts de heks van Endor, die voor Saul den geest van Samuel oproept. Ook Kopenhagen, Munchen, Weenen, Dresden hebben schoone voortbrengselen van R. aan te wijzen en zij, die de Monniken in grotten hebben gezien, welke het museum te 's Gravenhage van dezen voortreffelijken meester bezit, zullen niet ligt de genialiteit der opvatting on behandeling van deze beide stukken vergeten. E. heeft ook veel geëtst, mot vrije en tevens vaste hand. Zijne manior herinnert aan die van Testa. Bartsch, Le peinlre graveur, XX bl. 268 en volg., beschrijft 85 prenten van zijne hand.

ROSALIA (De Hbilioe), schutspatrones van Palermo, was volgens sommigen eeno Spaansche prinses, volgens anderen eene aanzienlijke jonkvrouw uit de Siciliaansclie stad Rosalia. Naar do overlevering zou zij ton jaro 1160 op den monte Pellegrino bij Palermo gestorven zijn, na aldaar vele jaren in godsdienstige afzondering te hebben doorgebragt. Tevens luidt hot verhaal dat eene pestziekte zou hebben opgehouden na hot terugvinden van haar gebeente. Hare gedachtenis wordt te Palermo mot grooto pracht op den I5a,n Julij gevierd.

ROSCELIN of ROUSSELIN, ook RUZELIN (Jouahnes Roscellines), een scholastieker der XId0 eeuw, Kanunnik te Compiiigno, die gewoonlijk voor den eersten Nominalist gehouden wordt (zie Nominalismus). Zijn leven en zijne leor liggen zeer in het duister, omdat geene schriften van hem voorhanden zijn. Men hooft zelfs van hem twee personen gemaakt; Johannes, do eigenlijke vader van het Nominalismus, en R., die met Arnui-phus en Robert van Parijs een leerling van dezon zou geweest zijn. Intussehen is het zeker, dat R. een der eersten was, die aanleiding gaf tot den strijd van het Nominalismus togen het Realismus (zie Realismus), omdat hij de algemeene of geslachtsbegrippen , die men ook Universalia noemde, alleen uit de taal afleidde. Hij meende namelijk, dat de behoefte om meer dan een zaak, die gelijke of gelijkende eigenschappen bezit, mot een algemeen woord, als Dier, Menseh, Huis, Boom enz. aan te duiden, deze geslachts- en soort-benamingen hobbon doen ontstaan. De Universalia waren dus geene werkelijke begrippon in het verstand, en nog veel minder bestaande dingen buiten hetzelve, zooals de Platonische ideeën, maar slechts bloote benamingen der voorwerpen, waardoor vele in eens werdon aangeduid (nomina rerum, sive flatus voois). Omdat R. ook in de theologie, in het bijzonder over de leer der drieëenheid, gevoelens opperde, die naar kottex-ij riekten, zoo moest hij die op het coneilio van Soissons in 1092 plegtig herroepen. Zie Chladini, Diss, de vita et haeresi Roscellini (Erlang. 1756, 4°.).

ROSCIUS (Quinius,), een Gallier van geboorte, was een dor grootste schouwspelers van het oude Rome en een tijdgenoot van Cicero, bij wien hij in hooge achting stond en dio hom in eene redevoering, welke wij nog bezitten, tegen eene sommatie van Q. Fannius Chaeroa om schadevergoeding voor een gestorven slaaf verdedigde. Hij was tevens een man van uitmuntende zeden, werd door Sylla en Piso zeer geacht, en ontving van den senaat een jaargeld van 30,000 gulden. Romo hield niet op zijne kunst tq bewonderen, daar hij zoowol het treur- als het blijspel tot zulk een' trap van volkomenheid gebragt had, dat men gewoonlijk van een' ieder zeido, die in do eene of andere kunst of wetenschap uitmuntte; „hij is een R. in zijn vak.quot; Het behoort onder de verdiensten van dezen kunstenaar gerekend te worden, dat zijn huis eene soort van academie was, waar zich door zijn onderwijs bekwame tooneelspolors vormden, ja dat Cicero zich zijne lessen ten nutte maakte voor de uiterlijke welsprekendheid. Hij stierf omstreeks hot jaar GI voor onze tijdrekening.

ROSCOE (Wilmam). Deze bekende en zoor verdienstelijke Engelsehe schrijver werd in het jaar 1753 to Liverpool geboren. Daar zijne ouders onbemiddeld waren, leerde hij door eigen oefening onderscheidene vreemde talen, daarbij zyn werk makende van do geschiedenis en letterkunde zijns vaderlands. Lang was hij procureurs-klerk; later vestigde hij zich als bankier, doch met zoo ongelukkig gevolg, dat zelfs zijne met veel moeite bijeen verzamelde boekerij er bij te loor ging. Hij overleed in zijne geboortestad den 30Bten Junij 1831. Zijne gedichten zijn buiten Engeland weinig bekend geworden , maar zijn /-.ife of Lorenzo de Medici (Liverpool 1795, 2 din.) is algemeen als een voortrefte-lijk werk gewaardeerd. Minder waarde heeft zijn Life and pontificate of Leo X (Liverpool 1805, 4 din.), dat ook in onze taal is overgebragt (Amsterdam 1811, 4 din.). Zijne Historical Works zijn verzameld uitgegeven (Heidelberg 1828, 8 dlu.).

Zie zijn Life, beschreven door zijnen zoon (Londen 1833, 2 dln.).

ROSCOMMON. Eon graafschap in het westelijk deel van Ierland, mot do hoofdstad van denzelfden naam, gelegen tus-schen de graafschappen Sligo, Leitrim, Longford, Wostmeath, Kings, Galway en Mayo. Het heeft eeno oppurvlakto van 38 tot 39 □ mijlen, bevolkt met 86000 zielen, die voornamelijk hun bestaan vinden in de veeteelt. Do grond is bij afwisseling vlak en bergachtig, in sommige streken zelfs moerassig, vooral in het zuiden; zij zijn evenwel reeds gedeeltelijk droog gemaakt. Do grond is over hot algemeen vruchtbaar; men vindt er veel weiland. De borgen leveren yzer, lei, potaarde, steenkolen en turf op. Do uitvoer bestaat hoofdzakelijk in vet, rund- en var-kensvloesch, jong vee, tarwe, haver, meel en garen; het laatste in belangrijke hoeveelheid, uithoofde van den overvloed van vlas, dien do grond voortbrengt. De visscherij, ofschoon van minder beteokenis dan do veeteelt, verkeert er niettemin in bloei-jendon staat.

ROSE (Valentin) werd to Berlijn geboren in het jaar 1762. Zijn vader Valentin R. was eon scheikundige van goeden naam. Onder de leiding van Klaproth beoefende R. do scheikunde, waarin hij zich zeer heeft onderscheiden. R. leerde de quantitatieve zamenstelling voler zouten kennen, zoo b. v. dio van dubbel-koolzure soda, on tevens die voler koolstof-verbindingen, onder anderen die van aetbyl-aether.

Alhoewel zich de beteekenisvolle vruchten van zijn werkzaam leven, dat in 1807 eindigde, in weinige woorden laten zamen-vatten, zal R. in do gesehiedonis der scheikunde steeds eene eervolle plaats blijven innemen.

ROSECROIX of ROSEKRÜISERS. In hot jaar 1614 verscheen te Cassel een book, getiteld : fama fraternilatis liosae Crucis, ader Entdeckung der Bruder schaft des loblichen Or dans des Ru.senkreutzes enz,, dat al spoedig eene menigte uitgaven beleefde. Het bevatte dan ook iets dat zoo in als buiten Duitschland eene verbazende opspraak wekte: het bestaan oener geheime broederschap, welker oorsprong, opklimmende tot vele eeuwen vóór Christus, moest go-zocht worden in aloude Egyptische en Aziatische geheimenissen, door do Tempelieren naar Europa overgebragt, bij de vernietiging dier orde in het begin der XIV,l0 eeuw byna, voor zooveel ons werelddeel aangaat, verloren gegaan, doch eene eouw later op nieuw uit Palestina overgeplant door zekeren Spaan-schen monnik, met name Christiaan de Rosa Cruce, die de leerstellingen der vereeniging kenbaar maakte aan hen, die zich in deze geheime broederschap lieten opnemen, ten einde den steen der wijzen te helpen ontdekken, de maatschappij te verbeteren, het Christendom te zuiveren enz. Niemand betwijfelde in het eerst do juistheid dor berigten, door welke, mogten zij dan misschien ten aanzien van ondergeschikte punten de waarheid, althans do volle en onvervalschte waarheid niet bloot leggen, althans het bestaan oener tot dusver geheel onbekende geheime orde van zoogenoemde R. word aan het licht gebragt, die hunnen naam ontleenden aan dien van den reeds vermelden overplanter dor Oostorsche geheimenissen op Enropcschon bodem. Doch over don oorsprong van den naam is lator een ander licht opgegaan, daar men dien heeft afgeleid van die alchemistische en theosophischo onderzoekingen, welke onder don


-ocr page 610-

ROS.

214

naam van het zoeken naar den steen der wijzen bekend zijn. Ofschoon immers de roos van oudsher bekend was als het zinnebeeld der stilzwijgendheid, heeft deze bloera echter geene betrekking op den naam R., als moetende deze worden afgeleid van do Latgnsche woorden ros fdauw) en crux (kruis). De middeleeuwsche alchemisten namelijk schreven aan den dauw de kracht toe ter oplossing van het goud, terwijl het teeken des kruises t de letters LVX uitdrukte, zoodat het gebeele woord eene zamenstelling is van dauw en licht, en een R. iemand, die door middel van den dauw „het licht,quot; m. a. w. den „steen tier wijzenquot; zoekt.

Doch dat zich op de voorgedragene wijze deze geheime broederschap uit oude Oostersclie mysteriën ontwikkeld en hoe dan ook over het Westen verspreid zou hebben, is later gebleken eene groote vergissing te zijn. Zekere Johann Valentin Andrëa (zie Andrea) een zeer vernuftig en godvruchtig man was de schrijver der veel besprokene Fama f/aternitafis1); doch niet, gelijk sommigen hem toedichtten, ten einde het publiek door eene grove mystificatie om den tuin te leiden. Hij stelde de zaak alleen als werkelijk bestaande voor, ten einde onderwerpen ter sprake te brengen, die bij vele overdreven voorstellingen en ijdele droomerijen, ten deele allerbelangrijkst zijn, en tevens teneinde do dwaasheden der theosophie en dergelijke aanverwante pseudo-wetenschappen in het licht te stellen. Dat de vermeende ontdekking eene ongeloofelijke opspraak wekte, is reeds met een woord gezegd en blijkt ook uit de groote menigte schriften, te dier gelegenheid in het licht gegeven, van welke eenige worden vermeld bij Ypey, Kerk. Gesc.h. der achttiende eeuw, D. X blz. 209, 210, waar men, blz. 203—219 een uitvoerig berigt nopens de R. aantreft. Trouwens, indien al de Fama fraternitatis niet als eigenlijke geschiedenis, maar als allegorische inkleeding is op te vatten, zoo is het nogtans vrij zeker, dat, gelijk het teregt in De Nnvvrsc/ier, Bijblad tot D. V., bladz. CXLI wordt uitgedrukt, „de orde werkelijk ontstond door aan haar bestaan te gelooven;quot; zie Sprengel, Versuch einer Geschichte der Artzney-kunde, D. III, bladz. 423 volg. In hoever deze R. hebben in verband gestaan met eene andere orde van dien naam, welke zich die der ware Rosekruisers noemde, en te 's Gravenhage in of omstreeks het jaar 1022 moet zijn ontstaan en vele vertakkingen had (zie Nicolai, Versuch über die Beschuldigingen, ivelche dem Tempelherren-Orden gemocht worden, «. s. w. D. I. bladz. 179 volg.), valt moeijelijk te zeggen. De laatst aangeduiden schijnen meer een chemisch en physisch, dan een theosophisch-mys-tiek doel gehad te hebben. Ook nog later, in het jaar 1772, ontstond in Duitsehland eene nieuwe orde van Rosekruisers, gesticht door eenen bedrieger, met name Sehrepfer , die voorgaf van onbekende oversten last te hebben tot het stichten van alchemistische, magische en theosophisclie vereenigingen, in het kleed des geheims gehuld, 's Mans doel schijnt geweest te zijn, door het opwekken van den geest van indifferentismus, het Romanismus in de hand te werken (Buhle, Über Ursprung und Schicksale des Ordens der Rozenkreutzer, Göttingen 1803).

Van al die ten deele dwaze, ten deele bedriegelijke R. moet onderscheiden worden een der hoogere graden van de orde der vrijmetselaren, die denzelfden naam draagt, maar er in wezen geheel van onderscheiden is, gelijk dan ook die naam aldaar eenen geheel anderen zin heeft. Zie overigens Dr. Kloss, Biblio-graphic der Freimiiurerey, bladz. 174 volg. en over de R. in het algemeen de aldaar bij menige aangehaalde schrijvers, alsmede Aschbach, Kirch. Lex. op het woord Fraternitas.

KÖSEL VON ROSENHOF (Auodst Johann), inseetenkenner en miniatuurschilder, werd den 30stlt;!quot; Maart 1705 te Augusten-burg bij Arnstadt geboren. Hij stamde af van een adelijk Oos-tenrijksch geslacht, dat ten tijde der hervorming met achterlaten van alle goederen naar Neurenberg de wijk genomen liad. Zijn vader was graveur en glasschrijver, zijn grootvader schilder. IJij verloor zijnen vader, toon bij dertien jaren oud was en werd ten gevolge daarvan op kosten der vorstin van Arnstadt-Schwar-zenburg, die hem ten doop gehouden had, onderwezen. Zyn oom, die een dierenschilder was, gaf hem onderwijs in de kunst. In 1725 vertrok hij naar Neurenberg, om zich daar verder onder Preysler te bekwamen; doch het duurde niet lang of hij wijdde zich geheel aan het graveren en miniatuurschilderen, waarschijnlijk om het grootere geldelijke voordeel. Hij had spoedig geld genoeg bijeen om eene reis naar Denemarken te ondernemen, waar hij do zuster zijner moeder wenschte te bezoeken, en aan het hof van den kroonprins welwillend ontvangen werd en vele portretten schilderde. Twee jaren later vertrok hij van daar naar Hamburg, waar men hem het werk van jufvrouw Merian (zie Merian) vertoonde, dat zoo sterken indruk op hem maakte, dat hij van nu af besloot zelf insecten in hunne ontwikkeling na te gaan en al hunne toestanden af te beelden. Hy keerde naar Neurenberg terug, werd er burger, trouwde er en wijdde voorts een groot gedeelte van zijnen tijd aan de entomologie. Een gevolg daarvan was dat hij in 1740 de eerste plaat als prospectus uitgaf van zijn later beroemd geworden werk. Insecten-Belustigungen, waarvan hij achtereenvolgens drie lijvige deelen in 4° het licht deed zien en hetgeen na zijnen dood door zijnen schoonzoon Kleemann uit zijne papieren en teekeningen nog met een vierde deel vermeerderd werd. Dit werk, ook in het Hollandseh vertaald, is voor dien tijd uitmuntend, staat ver boven dat van jufvrouw Merian en is weinig minder fraai en naauwkeurig dan dat van Sepp (zie Sepp), in allen gevalle meer gelijk van bewerking. Hot eerste deel bevat alleen Lepidop-tera, do andere deelen ook insecten van andere orden, ja zelfs polypcn en ringwormen. Spoedig voelde hij zich ook door het waarnemen der natuurlijke historie van kikvorschen aangetrokken, om do Duitsehe soorten daarvan in een groot folio prachtwerk met keurige gekleurde platen te behandelen (IJ is tor ia naiuralis lianarum nostratium, Neurenberg 1758). Hij waagde zich daarin ook op het veld dor ontleedkunde. Dr. G. L. iluth vertaalde zijne beschrijvingen in het Latijn.

R. overleed den 27quot;en Maart 1759. Zijne levensbeschrijving van de hand van zijnen schoonzoon Kleemann vindt men voor het 4416 deel zijner Insecten-Belustigungen (uitgegeven te Neurenberg 1701). In geen biographisch woordenboek, dat mij bekend is, treft men iets omtrent dezen nierkwaardigen man aan. S. v. V.

ROSELLINI (IproLiTo), bekend Orientalist, geboren in 1800, deed in 1829 met zijnen broeder Gaetano de wetenschappelijke expeditie mede, welke op aanraden van den hertog van Blacas, door Frankrijk en Toscane naar Egypte afgezonden werd tot naauwkeuriger onderzoek van de hieroglyphen-opschriften der oude monumenten. Hij gaf, na Champollion's overlijden, kort na hunne terugkomst voorgevallen, hun beider onderzoekingen uit onder den titel: 1 monumenti dell' Egitto (lBt0 afd. Monumenü storici, 3 dln.; 2,Io afd. Monumenti civili, mede in 3 din., Pisa 1832—1841, met een Atlas); doch eer het werk geheel voltooid was, stierf hij te Pisa, in Junij 1843. Hij was aldaar professor in de Oostersehe talen en letterkunde. Men zegt dat zijne Ele-menla linguae Aegyptiacae, vul go Copticae (Rome 1837), 't geen do eerste bruikbare Aegyptisehe spraakkunst is, slechts de vertaling van een opstel van Champollion-Eigeac zou zijn.

ROSENMULLEU (Johann Geokg). Deze hoogst verdienstelijke godgeleerde werd don 18dlt;!n December 1736 te Ummer-stadt in Saksen-Hildburghausen geboren. Na zijnen studiën te Altdorf voleindigd te hebben was hij eerst eenige jaren huisonderwijzer, later predikant, achtereenvolgons te Hildburghausen (1767), Hessborg (1768) en Koningsberg in Franken (1772). In het jaar 1775 werd hij hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Erlangen, in 1783 te Giessen en in 1785 te Leipzig, waar h'ü ook het superintendentsehap bekleedde, en den 14den Maart 1815 overleed. Talrijk zijn de schriften van dezen ten opzigte van de god-geleorde wetenschap, het kerkelijk en godsdienstig leven, alsmede omtrent opvoeding en onderwijs — te Giessen bekleedde hij ook het schoolopzienersambt — uiterst werkzamen man. Z\jne Uisto-ria interpretaiionis librorum sacrorum in ecclesia Christiana (Leipzig 1795—1814, 5 din.) is tot (lien tijd toe een classiok work, in waarde ver boven zijne Scholia in N. T., eon werk dat meermalen is uitgegeven, het laatste door zynen straks te noemen zoon (Leipzig 1815—1831, 6 dln.), en eigenlijk weinig anders bevat dan uittreksels uit Grotius en anderen. Op het veld der dogmatiek heeft hij zich bekend gemaakt door zijne Betrachtungen


1

In het art. Andrea, D. I, blz. 104, wordt dit werk, dat trouwens ook naamloos is uitgegeven, niet vermeld, hoewel het verreweg het meest vermaarde is van nl wat uit zijne pen is gevloeid. Wegens dit naainlooze zal het ook zijn dat aldaar twee andere geschriften worden genoemd als de eenige, die A. in het iloogduitsch schreef. Ook de Fama is in die taal uitgegeven.

-ocr page 611-

ROS.

215

über die, vornehmstm Wahrhaitm der Religion (Leipzig 1801, 4 din.), welk stichtelijk dagboek door professor Clarisso in het Hollandsch is vertaald onder den titel van Christelijk huis- en handboek (Amsterdam 1806), en door eene na zijnen dood uitgegeven populaire dogmatiek onder den titel van Handhuch eines allganein fasslichm Unterrichls in der Chrisllichen Glaubens- und Sittenlehre (Leipzig 1818, 2 dln.)| als homileet door Beytrage zur Homilitik (Leipzig 1814) en Predigle.n (Leipzig 1811— 1813, 3 din.); als praktisch godgeleerde door eene Pastoral-Anweisunq (Leipzig 1788) en Anleilung für angehende Geistlichen (Leipzig 1792). Ook voor de jeugd schreef hij eene menigte werkjes, van welke de volgende en welligt nog meer andere in onze taal zijn overgezet, als; Christelijk leerboek (Amsterdam 1797), Eenvoudig onderwijs in de Godsdienst (Amsterdam 1799), Geschiedenis van de-Godsdienst (Zntphon 1803). Ook de volgende vertalingen van werken van R. komen bij ons voor: Handleiding tot het. nuttig lezen van den Bijbel (Amsterdam 1828), Onderligt en bemoediging voor lydenden, door B. Verweij (Haarlem 1825), en Beschouwing van eenige, voor godsdienst en zedelijkheid merkwaardige gebeurtenissen der XVIIP' eeuw (Leeuwarden 1807). Zijn zoon

ROSENMÜLLER (Kunst Friedricii Karl), geboren te Hessberg in Saksen-Hildburghausen, was een leerling van zijnen vader. Hij werd in 1795 buitengewoon , in 1813 gewoon hoogleeraar der Oostersehe talen te Leipzig, alwaar hij den 17dcquot; September 1835 overleed. De voornaamste verdienste van dezen smaakvollen geleerde bestaat daarin, dat hij zijne kennis van de oudheden, zeden, gebruiken enz. van het Oosten gebezigd heeft tot opheldering van de gewijde oorkonden der H. Schrift, vooral van het O. V. Hij heeft de uitkomsten zijner onderzoekingen voor het algemeen bekend gemaakt in: Das alte und neue Morgenland, oder Erlnuterungen der Heiligen Schrift (Leipzig 1818 — 1820, 6 din.), waarvan Cramer von Baumgarten eene Ned. vertaling gegeven heeft, onder den titel: De Oosterlingen van vroegeren en lateren tijd, of ophelderingen der //. Schrift uit de natuurlijke gesteldheid, de overleveringen, zeden en gewoonten van het Oosten (Groningen 1823, 4 dln.); en voor do wetenschappelijke wereld mede in zijn Handhuch der Biblischen Alterthums-kunde (Leipzig 1823—1831, 4 dln.) en vooral in zijn allerver-dienstelijk hoofdwerk. Scholia in V. T. (Leipzig 1788—1835, 11 dln.), door hem mede in compendium redacta (Leipzig 1825—1835, 5 dln.) uitgegeven. quot;Van zijne uitlegkundige wetenschap blijkt mede uit het Handbuch für die Literatur der Biblischen Kr itik und Exegese (Göttingen 1797—1800, 4 dln.). Ook bewerkte hij de Arabische spraakkunst van Saey (zie Sacy, A. 1. S. de) in: Tnstitu-tiones ad fundamenta linguae Arabicae (Leipzig 1818), en gaf bovendien Analecta Arabica (Leipzig 1825, 1826, S dln.) uit.

ROSETTE. Eene stad in Beneden-Egypte niet eene haven, niet ver van den westelijken mond van deu Nijl. Hij de ouden droeg zij den naam van Metelis. R. had 40,000 inwoners, eer de handel ten gevolge van het graven van bet Mohnnulieh-kanaal naar Alexandrië verlegd word; tegenwoordiff telt do bevolking 16,000 zielen, waaronder vele Grieken en Kopten. De stad heeft zoowel door do schoone landstreek, waarin zij ligt, als door de menigte tuinen en mot smaak gebouwde buizen, een zeer vrolijk aanzien. Bijzonder schoon is het marktplein, waarop meest kunstenaars wonen, wier huizen niet alleen fraai gebouwd en met kunstwerken door hen versierd zijn, maar die ook door hunne opene winkels menigerlei nieuw en heerlijk genot aanbieden, De levensmiddelen zijn er zeer goedkoop en menigvuldig: doch bet welwater is er zeldzaam, en in de zomermaanden moeten zich de inwoners alleen met het water uit do regenbakken vergenoegen. In de omstreek van R. werd het beroemde opschrift gevonden, welks ontcijfering de eerste aanleiding gaf tot de uitgebreider kennis der beteekenis van de Aegyptische hiorogly-phen (zie Hieroglyphen).

ROSKOLNIKEN. (Zie Raskolniken).

RÖSLIN (Alexandbb), Zweedsch portret- en genreschilder, werd in Parijs tot kunstenaar gevormd en verwierf al spoedig vrij wat roem, ofschoon slechts weinige van zijne schilderijen blijvende verdienste bezitten. In zijne portretten besteedde hij vaak veel meer moeite aan de bijzaken dan aan den kop. De vaardigheid, waarmede hij détails wist te schilderen, verschafte hem in 1765 den prijs boven Greuze, toen beiden eene groote schilderij, do familie van den hertog de Rochefoucauld voorstellende, hadden vervaardigd. Een groot gedeelte van liet publiek was echter op do hand van Greuze, en Diderot beijverde zich in zijne Essais de kunst van R. in een bolagehelijk daglicht te stollen. Dit verhinderde echter niot, dat hij in groot aanzien geraakte. In 1772 schonk de koning van Zweden hem de Wasa-orde; hij was lid van den raad der Parijscho Academie en lid van die te St. Petersburg, waar hij eenige jaren vertoefde en grooten bijval verwierf door zijne portretten. Hij scliilderdo dat van keizerin Catharina do II'10, van den grootvorst Paul en diens gemalin, later dat van Gustaaf den Iirlen, en steeds wijdde hij zijne bijzondere vlijt en de begaafdheid van zijn gemakkelijk penseel aan de uitvoerige schildering van don prachtigen vor-stentooi. In de galerij van Versailles worden onderscheidene portretten van hem aangetroffen, die meerendools door gravuren van Carmona, Lempereur, Daullé en andoren bekend zijn. R. overleed in 1793 in den ouderdom van 66 jaron.

ROSMARIJN {Rosmarinus officinalis). Deze altijd groene heester groeit langs do kusten der Middellandsche zee op rotsachtige, zonnige hellingen in groote menigte in 't wild. Hij behoort tot do natuurlijke familie der Lipbloemigen (Labiatae), volgons het stelsel van Linnaeus tot do l,t0 orde der 2ao klasse {Dian-dria Monogynia). De ongesteelde, lijnvormige bladen zijn aan den rand omgekruld; de ondervlakte is met een wit vilt overtogen. Do bloemen zijn bleek blaauw en tot losso trossen vereenigd.

In de geneeskunde worden do bloeijende toppen gebezigd. Zij hebben een sterkon, bijzonderen reuk en een heeten, bitteren smaak, afhankelijk van de aetherische olie, welke zij bevatten. De door uitpersing verkregeno olie wordt uitwendig aangewend als een zacht prikkelend middel in vereeniging met andere vette zelfstandigheden, zelden inwendig. De Spiritus Eorismarini wordt mede slechts uitwendig aangewend. B.

ROSS (Sir John). Deze door zijne Noordpool-expeditiën zoo algemeen bekende en beroemde zeevaarder, werd don 24',en Junij 1777 in Schotland geboren. Negen jaar oud zijnde, trad hy in dienst bij de Engelsche marine, en dood zich al spoedig als een bekwaam en onverschrokken zooman kennen. Van rang tot rang opgeklommen, werd hem in 1818, in zijne waardigheid als kapitein ter zee, het bevel opgedragen over twee schepen, de Isabelle en den Alexander, met last om te trachten den noord-westelijken doortogt te vindon. Zijne pogingen bleven vruchteloos en nog dat zelfde jaar was hij gedwongen naar Engeland terug te koeren. In 1829 werd hem op nieuw het bevel opgedragen over eene expeditie naar de Noordpoolstreken. Het verhaal van dien togt, welke vier jaren duurde, en waarop hij met groote moeijelijkhedon to worstelen had, heeft hij te boek gesteld in zijn: Narrative of a second voyage in search of a North-Wesl-passage (London 1834). Tot consul to Stockholm benoemd zijnde, ondernam hij van daar, in 1846 den overtogt naar Engeland, die zooveel gerucht gemaakt hoeft, in eene kleine boot met slechts éen varensge/.ol bij zich. Toen Franklin en zijne togtgenooten gecne berigton meer van zich lieten hooren ou do ingestelde nasporingen vruchteloos bleven, bood R. in 1850 op nieuw zijne diensten aan do Engelsche admiraliteit aan, om met het zelfde doel een' togt te ondernemen. Den 23quot;lcn Mei van dat jaar vertrok hij van Engeland, aan boord van do Eelix en vergezeld van do Mary, en bereikte in September daaraanvolgende het Wellington-kanaal; doch daar hij uit hoofde van hot vele ijs geono kans zag om genoemd kanaal op te vnren, moest hij, na in Assistance-baai overwinterd te hebben, de terugreis naar het vaderland aannemen. De eenige vruchten van dien togt zijn geweest, dat do geruchten, die toen reeds in omloop waren, van het vermoorden van Franklin door do Eskimo's, meer en meer bevestigd worden. Inmiddels was hij tot Schout-bij-Nacht, naar anciënniteit bevorderd geworden. Hij overleed in het begin van September 1856.

ROSS en CROMARTY, vroeger twee graafschajipen in hot Noorden van Schotland, die thans tot een vereenigd zijn, waartoe ook de noordelijke Hebridon behooren. Op 140 □ mijlen telt hot ruim 82,000 bewoners. De oostelyko kust is tameiyk vlak en zeer vruchtbaar; de westelijke kust en het binnenland daarentegen zijn woest, bergachtig en rijk aan meren. Hot ontbreekt er bovendien aan die schilderachtige taferoelon, welke dergelijke landstreken gewoonlijk opleveren. Dc meeste der kleine rivieren, die het graafschap besproeijen, zijn uitwateringen der


-ocr page 612-

KOS.

216

hoog gelogen meren, en hebben hare uitwatering aan de oostkust. Het klimaat is er zeer vochtig. De Ben-Wywis, de hoogste top vnn hot noordelijke hoogland, verheft zich tot 1100 meiers. De voornaamste voortbrengselen zijn granen, aardappelen, hu^jer en gerst. De uitmuntende weilanden, die in do hoogere streken des lands gevonden worden, zijn zeer bevorderlijk aan de veeteelt, waarmede de bevolking aldaar zich bezighoudt. De merkwaardigste plaatsen in dit graafschap zijn: Tain, met eenige industrie en 2600 inwoners; Cromarty, met eene goede haven, verscheidene inrigtingen in het belang van scheepvaart en vis-scherij, en 2000 inwoners; eindelek het dorp Ullapool, met goede haven en reede, dat veel door Britsche haringvisschers bezocht wordt.

ROSSBACH. Een dorp in het Pruissische regeringsdistrikt Morseburg tusschen Weiszenfels en Merseburg gelegen. Den Squot;1quot;1 November 1757 behaalde Frederik de II110 met 22,000 man aldaar eene beslissende overwinning op 64,000 man Transchen en rijkstroepen onder Soubise en den prins van Hildburghausen. Het wns vooral Seidlilz, die met zijne ruiterij de overwinning beslistte. De geslagenen verloren 63 vuurmonden, 22 vaandels, 1000 dooden, 2000 gekwetsten en meer dan 5000 gevangenen, waaronder 8 generaals en 300 officieren. De nederlaag bij B. bedekte de Frauschen met eene schande, die lang ten spreekwoord gebJeven is. L.

KüSSF.I,LI (Cosimo), schilder, een zeer opmerkelijk meester der XVdo eeuw, omtrent wien Vasari weinig meldt en door dezen ten onregte bij do ondergeschikte talenten gerangschikt. De opgaven omtrent den juisten tijd van zyn leven en werken verschillen. Baldinucci noemt hem den zoon van Lorenzo di Filippo di Rossello en laat hem in 1416 geboren worden, in 1496 overlijden; Vasari stelt zyn dood in 1484; Piacenza in 1506. Waarschijnlijk heeft hij tot meestor gehad Giovanni Angelico da Fiesole, terwijl men hem later naar de rigting van Masaccio ziet overhellen. Zijne allerlaatste werken, waarover v. Rumohr [Ital. Forschmgen) een zeer ongunstig oordeel velt, zijn oppervlakkig en ruw behandeld. In zijn kraehtigen mannelljken leeftijd daarentegen schilderde hij zeer belangrijke werken. Zijne vormen zijn bevallig, de beweging zijner beelden is notuurlijk, in de koppen heerscht eene sterk uitgedrukte en zeer gevarieerde individualiteit. Bij eene zeer zorgvuldige teekening voegde hij een warm en teeder eoloriet. Sommigen schrijven zijn achteruitgang in de kunst toe aan do alchemie, waaraan hij zich in zijne grijsheid verslingerde.

Vasari noemt een aantal schilderyen van dezen meester opj in de eerste plaats een voortbrengsel zijner jeugd, dat vroeger bij den ingang der kerk van S. Ambruogio te Florence werd gevonden; v. llumohr zag daar ter plaatse echter eene andere schilderij van K., die niet uit zijne jeugd afkomstig kan zijn. Zij stelde eene Madonna voor in een nimbus van Cherubijnen, met vier groote engelen er om heen, bovenaan God den Vader en van onderen de heiligen Augustinus en Franciscus in een dor landschap. R.'s werken bij de nonnen van S. Giacomo delle Mu-rate en in de kapel der H. Barbara en de kerk der Annunziata Ie Florence worden daar thans niet meer gevonden, met uitzondering van een fresco, don H. Filippo Benizi voorstellende, die van de Madonna het ordekleed ontvangt, waarschijnlijk in 1476 geschilderd. Behalve eenige andere werken van minder belang, beschrijft Vasari nog en vry uitvoerig een fresco op den zijmuur van de kapel de! Miracolo in de kerk S. Ambruogio te Florence geschilderd. Het stelt de plegtige processie voori waarin de wonderdadige beker uit die kerk door de stad gedragen wordt. Eene menigte geestelijke en wereldlijke personen in het kostuum des tijds komen daarop voor, o. a. Pico della Mi-randola, volgens Vasari geschilderd alsof men hem levend voor zich zag; v. Rumohr beweert dat R. hier in de compositie en in de behandeling der drapericn en accessoires zijne tijdgenooten verre overtroffen heeft. Het droeg het nog voor korten tijd zeer leesbare opschrift; Cosimo Rosselli f. Van 1456. Het is door La-sinio onder zijne prenten naar de oud-florentijnsche school gegraveerd. Ook te Lucca heeft Vasari eenige werken van R. gezien. Tot diens laatste werken behooren de schilderijen in de in 1473 door Pintelli gebouwde kapel van paus Sixlns den IV5'quot; te Rome. Hij werkte hier nevens Botticelli, Ghirlandajo, Luca da Cortone en Pietro Perugino. De paus was zoo zeer door het | schitterend eoloriet en de wijze waarop R. zijne werken door het aanwenden van goud in de détails wist op te luisteren verrukt, dat hij de andere kunstenaars dwong hierin hot voorbeeld van den vroeger door hen bespotten R. te volgen. Deze schilderde den Ondergang van Pharao in de Roode, nee, de Prediking van Jezus aan de zee van Tiberias en het Avondmaal. Het valt niet te ontkennen, dat ondanks het aanbrengen van goud, niet slechts ter versiering in do drapericn, maar ook ter verhooging der lichten, R.'s werken zwak zijn in vergelijking met die zijner doorluchtige medewerkers aan die kapel. Slechts enkele van zijne werken worden in 't buitenland aangetroffen. Waagen noemt een Christus aan het kruis bij Young Otley te Londen, dien hij voor's meesters beote werk schijnt te houden en hoogelijk roemt om de levendigheid en individualiteit der koppen, de zorgvuldige teekening, het warme en heldere eoloriet. Te Berlijn vindt men van hem eene Graflegging, die herinnert aan Fiesole; een grooter stuk, Maria op den troon, door Heiligen omgeven voorstellende; eene Madonna met het kind Jezus en de kleine Johannes en St. Franciscus, in een ronden vorm; eindelijk oen groot altaarstuk , de II. Maagd in hare heerlijkheid door engelen omgeven en door eene groote schare van aardbewoners aangebeden, volgens Kugler uitnemend door de verscheidenheid en het persoonlijk karakter der figuren. Cosimo R. had ook leerlingen, waaronder Piero di Cosimo en Andrea di Cosimo, en een zoon die architect was.

ROSSELLI (Mattko), schilder van Florence, een van de beste kunstenaars van zijnen tijd, werd in 1578 geboren, en door Pagani en Passignano in de kunst onderwezen. Hij volgde die meesters echter niet na, maar studeerde vlijtig naar de werken der ^ijflere schilders te Florence en te Rome. Tot degelijk kunstenaar gevormd, werkte hy veel ann de boven van Modena en Florence. Niet bijzonder rijk aan phantasie, bezat hij daarentegen eene groote gave van opvatting der meest grootsche karakters. Zijne koppen van profeten en apostelen, in den styl der Caracci behandeld, werden vaak met de werken van deze verward. Hij volgde met groote trouw de natuur. In het eoloriet herinnert hy aan Guercino. Somtyds volgde hij ook Cigoli na , zoo als in de Geboorte van Christus in S. Gaetano, door Lanzi voor zijn meesterstuk gehouden. Bijzonderen bijval verwierven zijne muurschilderingen die ongemeen frisch van eoloriet bleven. In het vorstelijk lusthuis te Poggio Imperiale schilderde hij een plafond met tafereelen uit de geschiedenis der Medici. De koning van Napels bezat van R. eene uitstekende schilderij, het huwelijk van Jozef en Maria voorstellende. Ook de Louvre heeft twee fraaije werken van dezen meester aan te wijzen. Het eene stelt Jezus op den schoot van Jozef zittende voor, door kinderen omringd, die hem bloemen brengen; het andere Davids zegepraal over Goliath. R. vormde een goede school en was een even welwillend als verstandig meester. Tot zijne leerlingen behooren Baldessare Franceschini, Cosimo Uvelli, Francesco Furini enz. Hij overleed in 1650. Verlet graveerde naar hem liagnr in de woestijn, Grcgori de drie jongelingen in den gloeijenden oven, Eredi, Probst en J. Callot verschilderde andere prenten.

ROSSELLINO (Beunardo en Antonio), twee beroemde Florentijnsehe kunstenaars, aan wie Vasari eene bijzondere levensbeschrijving w\jdt, die door v. Schorn in zijne duitsche vertaling en door de Gaije in zijne Cartaggio inedito (Florence 1839) nog aanmerkelijk is aangevuld. De vader van beide kunstenaars was Matteo di Domenico Gamberelli; zij werden omstreeks 1425 geboren. Bernardo muntte uit als beeldhouwer en architect, en werd in beide vakken door Donacello onderwezen. Zijn beeldhouwwerk was o. a. het monument voor den in 1445 overleden geschiedschrijver Lionardo Bruni; dat van Beata Villena in Sta Maria Novella (in 1451 vervaardigd); dat van den beroemden regtsgeleerde Filippo Lnzari, in 1464 in S. Domenico te Pistoja opgerigt, waarvan o. a. hot relief met de perspectivische voorstelling eener gehoorzaal zeer opmerkelijk is. Overal heerscht er eene zachte bijna weeke bekoorlijkheid in dezen arbeid.

Van zijne werkzaamheid als architect vermeldt Vasari, dat hij de beste navolger van Brunelleschi was. Paus Nicolaas de Vae (1447—1453) bezigde hem om zijne veelomvattende plannen tot verfraaijing van Rome en uitbreiding van het Vaticaan ten uitvoer Ic leggen. De plannen waren allen gereed en goedgekeurd


-ocr page 613-

ROS.

217

en het werk was reeds aangevangen toen de paus overleed. Ook het plan, door Bernardo geleverd voor de S. Pieters kerk, bleef daardoor onuitgevoerd, en was zelfs ten tijdo van Vasari niet meer te vinden. Intusschen somt deze schrijver een aantal, zeer fcelangrijke, bouwwerken op, die Bernardo R. te Rome of in andere steden van het pauselijk gebied tot stand hragt. v. Rumohr voegt daarbij nog eene meer uitgebreide opgave van hetgeen R. als bouwmeester ook na den dood van Nicolaas den Vquot;1quot;' voort-bragt. Na de korte regering van Calixtus den II,lcn, volgde Pius do ir1quot; als paus op; meer dan waarschijnlijk was het Bernardo R., die in de voornaamste plaats de belangrijke bouwwerken van dien paus te Pienza bestuurde. Zelfs de nijd en de laster, evenmin do omstandigheid dat hij de raming der kosten soms verre overschreed, vermogten R. van de gunst des pausen te berooven.

Antonio R., vaak Rossellino del Proconsulo genoemd, omdat zijne werkplaats te Florence op het plein van dien naam was gelegen. Leerling van Donatello, was hij als beeldhouwer meer bevallig en teeder in opvatting en uitvoering dan krachtig, v. Rumohr verwijt hem echter iets kleins in do teeke-ning en plaatst hem, ook wat compositie betreft, op een' minderen rang. Vasari roemt onder zijne werken bovenal eene zeer sierlijke en uitvoerig bewerkte marmeren fontein op de tweede binnenplaats van het paleis Medici, welke fontein thans echter verdwenen is. In de kerk Sta Croce vervaardigde hij het monument van Francesco Nori, hetwelk, even als het monument van den kardinaal van Portugal in S. Miniato a Monte, zich nog in goeden staat bevindt. Het beeldhouwwerk der liggende figuren van den kardinaal, van de geniën er om heen en van de Madonna in den boog er boven, worden hoogelijk geroemd. Het monument dagteekent waarschijnlijk van 1466, en werd door den hertog van Amalfi, neef van Pius den IIaen, zoo zeer bewonderde dat hij er een dergelijk voor zijne gemalin deed oprigten te Napcis. In de kerk Sta Maria del Monte Oliveto aldaar vindt men van E. ook nog een relief, de geboorte van Christus voorstellende, dat, volgens Vasari, de hooge ingenomenheid van Michael An-gelo verwierf en ook verdiende. In den corridor der moderne beeldhouwkunst der galerij te Florence vindt men twee werken van R., door Vasari niet vermeld. Het zijn de buste van den ouden Matteo Palmieri en een rond relief, de Madonna voorstellende, het kind aanbiddende. De uitvoering is zeer schoon en regtvaardigt ten volle den lof, die aan R. door Vasari, Arezzo e. a. wordt toegezwaaid. Antonio R. overleed omstreeks 1470.

ROSSEM (Maakten van), een beroemd krygsoverste ten tijde van Karei den Vacn, werd te Bommel geboren. In het jaar 1518 benoemde de hertog Karei van Gelder hem tot zynen stadhouder in Friesland, waar hij hevig streed; maar de knevelarijen der Gelderschen in dat gewest niet kunnende verdragen, deed hij vrijwillig afstand van zijn stadhouderschap. Naderhand werd hij gouverneur van het sticht van Utrecht en maarschalk. In het jaar 1528 deed hij een stonten togt naar Holland. Met 7 vendels, te zamen 2000 man voetvolk en ruiterij, rukte hij onder Oostenrijksche banier in het begin van Mei voorbij Montfoort en Woerden langs den Rijnkant naar den Haag. De bezetting van Leyden liet zich misleiden en hem voorbijtrekken tot Voorschoten, waar hij eenige huizen in brand stak. Toen hij voorbij Ryswijk en door het Haagsche bosch getrokken was, liet v. R. de Geldersche vaandels ontrollen, en viel onder het woest geschreeuw van: Gelder! Gelder! op het vlek aan. Hier was de ontsteltenis zoo groot, dat men naauweiyks den tijd had iets te bergen. Het hof werd door de Gelderschen ingenomen, maarniet geplunderd. Vele andere woningen echter werden verwoest en uitgeplunderd en de overige met 20,000 gulden vrijgekocht, waarna de Gelderschen, met een' rijken buit beladen en langs hunnen weg alles brandschattende, naar Utrecht terugkeerden. In 1542 deed v. R. een inval in Antwerpen. Hij plunderde vele dorpen in de Meijerij en nam het kasteel van Hoogstraten bij verdrag, terwijl hij den prins van Oranje, die tegen hem oprukte, bij Hoogstraten in eene hinderlaag lokte en na een groot verlies tot den aftogt naar Antwerpen dwong. v. R. volgde hem onmiddelijk derwaarts en eischte de stad op. Deze opeisching werd op hoogen toon afgewezen en daar v. R. geen geschut bij zich bad, trok hy na eenigen tijd af. De Gelderschen liepen Bra-VIII.

bant nog eenige dagen af en hieven alom brandschattingen; maar in Leuven werden zij zoo ernstig afgewezen, dat zij naar Luxemburg trokken, en zich daar met het Fransche leger ver-cenigden. Gedurende den oorlog van Willem, hertog van Kleef en Gulik, tegen Karei den V11quot;quot; onderscheidde v. R. zich door talrijke stoute ondernemingen. Nog in 1542 dreigde hij Holland met een' nieuwen inval, waarvan vele steden zich vrijkochten. In het volgende jaar viel hij in Luxemburg en verbrandde eenige dorpen; maar, by gebrek aan betaling, verliep zijn volk en kon hij daardoor niets meer uitrigten.

Den 3^quot; Julij verzamelde v. R. 25 vendelen voetknechten en 1200 ruiters, en rukte voor Amersfoort; hoewel hij weinig geschut had en do burgery in het eerst cenen krachtigen tegenstand bood, gelukte het hem die plaats den 6'll!n bij capitulatie in te nemen. In dezelfde maand trok hij andermaal naar de Meijery van 's Hertogenbosch, die op eene vreesselijke wyze uitgeplunderd en verwoest werd.

Intusschen rukte Karei de V6 met een leger van 36000 voetknechten en 8000 ruiters naar Gelderland op. Hertog Willem zich niet sterk genoeg gevoelende om den keizer te weerstaan, onderwierp zich en stond Gelderland af. v. R. ging toen in dienst van den keizer over, wien hg vele jaren gewigtige diensten bewees, waarvan hot verhaal buiten ons bestek ligt. In 1551 word hij naar Mechclen gezonden, om aldaar troepen te verzamelen, en terwijl Hendrik do IId'' in het volgende jaar een inval in Luxemburg deed, waarvan v. R. tot gouverneur benoemd was, deed deze een inval in Champagne en Lotharingen, waar zijne troepen verschrikkelijk huis hielden. In het jaar 1555, terwyi het keizerlijke leger tegenover de Franschen by Givet gelegerd was, werd het door de pest aangetast, v. R. werd insgelijks door deze ziekte besmet en liet zich naar Antwerpen vervoeren, waar hij in hetzelfde jaar overleed.

M. v. R. zou zekerlijk eene schitterende plaats ouder de groote veldheeren bekleeden, zoo hij by zijne dapperheid meer regt-vaardigheid en menschelijkheid getoond en de krijgstucht beter onderhonden had. L.

ROSSI, een naam door een aantal kunstenaars gevoerd, waarvan wij hier alleen kortelijk de voornaamsten vermelden:

ROSSI (Anoelo de), beeldhouwer van Genua, leerling van Parodi, die te Venetië en te Rome heeft gewerkt, waar hij veel roem verwierf, o. a. door zyne geestige caricaturen. Door den kardinaal Ottoboni beschermd, vervaardigde hij op last van dezen het monument voor paus Alexander den VIII,,el1, waarvan Lo-dewyk de XIVdquot; een afgietsel liet maken voor de Fransche academie. Met een basrelief, Nebucadnezar voorstellende, die de drie jongelingen in den gloeyenden oven doet werpen, verwierf R. den prijs en het lidmaatschap der academie van S. Luca. Hij overleed te Rome in 1715 op 44jarigen leeftijd.

ROSSI (Caiii.o), beeldhouwer, ontving te Venetië het eerste onderrigt, zette vervolgens zijne studiën te Rome voort en kwam daarna te Londen, waar hij alras den naam verwierf van een' der beste beeldhouwers van zijnen tijd. In 1785 won hij den eersten prijs der koninklijke academie te Londen met een basrelief'; later, in 1814, vervaardigde hy het gedenkteeken voor lord Corn-wallis in de S. Paulskerk, en in 1820 ving hy den arbeid aau van het colossalo ruiterstandbeeld van Washington. Aan deze beide werken, die tot zijne grootste behooren, sluiten zich een aantal kleinere aan; monumenten, enkele figuren, groepen en portretbusten. De leden der aanzienlijkste Engelscho geslachten begunstigden hem; zijne opvatting was altijd zeer natuurlijk en herinnerde somtijds aan den edelen eenvoud der antieken. Hy overleed in 1839 in 77jarigcn leeftijd; de Engelsche academie verloor in hem een harer ijverigste cn waardigste leden.

ROSSI (Francesco), ook wel Cecchino de' Salviati genaamd, word in 1510 te Florence geboren, leerde de schilderkunst beoefenen onder A. del Sarto, en knoopte bij dien meester eene duurzame vriendschap aan met zijn medeleerling Vasari. Lator werkten beide kunstenaars nog een tijd lang onder Bandinelli; maar zij volgden, gelijk bijna alle jongere kunstenaars vnu dien tijd, Michael Angelo na. Even als zijne tijdgenooten gaf Salviati niet veel meer dan tamelijk gemaniëreerde, enkel op het toonen van technische vaardigheid gemunte fresco's. In zijne ezelschilderijen was hij, wanneer hij het pronken met louter techniek ter zijde kon stellen, weêr degelijk kunstenaar. Zijne

28


-ocr page 614-

KOS—ROT.

218

vaste teekening on zijn zin voor waarheid en natuur worden daarin tot zijn' grooten roem zigtbaar. Door do familie Salviati besehormd (waaraan hij zijn' bijnaam ontleende), werd R. met menige belangrijke bestelling vereerd. In het Palazzo Veechio te Florence, bet paleis Pamfili te Rome, vond bij ruimschoots gelegenheid, zijno zucht voor grooto schilderwerken bot te vieren. ïe Venetië en te Parijs, waar hij zich niet best kon verstaan met Primaticcio, vond R. niet wat hij er zocht; daarentegen te Rome de magtige bescherming van paus Pius den jydeni Onderscheidene werken van dezen kunstenaar zijn gegraveerd; hij overleed ten jare 1563.

Kindelijk vermelden wij nog de familie

ROSSI of DK RUBEIS, waarvan eon aantal leden graveurs en kunsthandelaars te Rome zijn geweest. Zie verder over de talrijke, maar meest onbelangrijko Rossi's Naglers Künstlerlexi-con, D. XIII.

ROSSI (PELLEOniNo), geboren te Carrara den 13de° Juli) 1787, gestorven te Rome deu 15ai!U November 1848, was een der voornaamste beoefenaars van de staatswetenschappen der XIX''quot; eeuw. Hij studeerde in do regton aan do hoogescholcn te Pisa en Bologna, en promoveerde in die faculteit op zijn IQ30 jaar. Zich te Bologna gevestigd hebbende, was hij daar achtereenvolgens griffier bij het hof, advocaat, leeraar in het burgerlijke regt aan het lyceum en professor aan de hoogeschool. Alle die betrekkingen nam hij waar tijdens de Praneehe heerschappij in Italië, en bij haar val nam hij doel aan de poging van Mu-rat om zijn koningrijk to heroveren. De mislukking daarvan dwong R. de wijk naar Genève te nemen (1816). Daar legde hij zich toe op vreemde talon, staathuishoudkunde en geschiedenis, gaf Italiaansche vertalingen van Byrons gedichten uit; maar wierp zich vervolgens meer op wetenschappelijk gebied en schreef in 1819 een leerboek voor Romeinseh regt, dat hem een professoraat te Genfeve bezorgde. Zyn aanzien steeg er zelfs zoo hoog, dat hij, vreemdeling en catholiok, in het protostantsche kanton tot lid van den wetgovonden raad werd gekozen; toen hij na 1830 onder do gecommitteerden werd gekozen, die met eene herziening der algemeone Zwitserscho bondsconstitutie belast waren, nam hij een zoo groot aandeel in die hervorming, dat het ontwerp der commissie naar zijnen naam genoemd werd. Ook zijn naam als geleerde was inmiddels vooruitgegaan door de uitgave van zijn Traité du droit, pênal, in 1828 verschenen. Bij den dood van den grooten staathuishoudkundige Say, werd R. door Guizot, toen minister van onderwijs in Frankrijk, tot professor aan het collége do Franco benoemd (1833). De revolutionnaire partij zag die benoeming ongaarne en veroorzaakte stoornis bij de opening zijner lessen, die hij echter weldra kon aanvangen en onder veel bijval voortzetten. Hg onderwees niet alleen staathuishoudkunde maar ook staats-regt, en gaf de bewerking der gogevene lossen later uit (Cours de droit, constilutionnel 1835—1836, Parijs 1836; Cours d'Economie politique 1836—1837, Parijs S'1quot; uitg. 1843. In 1838 werd R. genaturaliseerd, en door koning Louis Philippe tot pair benoemd; twee jaren later nam hij in do plaats van M. Chevalier zitting in den koninklijken raad voor openbaar onderwijs. Zijne Italiaansche afkomst dood op hom do keus der regering vallen, om in 1845 als buitengewoon gezant naar Rome gezonden te worden, ten einde daar bij paus Gregorius den XVIIlt;len de opheffing der Jezuïten-orde te verzoeken. Die poging mislukte; maar gedurende R.'s vevblijf te Rome stierf de paus, en toen slaagde hij er in Pius den IXae° ton gunste eener hervorming in den Kerkelijken Staat en Italië te stemmen; maar de Fe-bruarij-revolutie (1848) deed allo die plannen schipbreuk lijden. R. hield natuurlijk op afgezant van de Fransche regering te zijn; de revolutionnaire partij stak ook te Rome het hoofd op, de paus werd huiverig voor hervormingen, maar R. trachtte nog alles aan te wenden om eene verzoening tusschen de Italiaansche partijen tot stand te brengen, toon hij den 15a,!quot; November van dat jaar door een ultra-revolutionnair vermoord werd.

ROSTOCK, eene stad in het noorden van Duitschland, niet ver van de Oostzee, in het groothertogdom Mecklenburg-Schwe-rin, aan de Warnow, die zich twee uren beneden de stad, bij Warneimmde in de Oostzee ontlast. Deze wel versterkte en goed gebouwde stad heeft 25,320 inwoners, zes kerken en verscheidene pleinen, van welke laatsten een merkwaardig is door het metalen standbeeld, dat er ter oere van Bllicher is opgerigt. Men vindt er eenigo fabrieken, wevoryen, looüerijon, en een vrij lovendigen handel. Do inwoners onderhouden door middel van stoombooten eene geregelde gemeenschap met Warnemunde, Petersburg en andere plaatsen, en bezitten eene koopvaardijvloot van omstreeks 300 boderas. Volgens eene opgave in den Mec-klenburger Staatskalendor waren in 1860 te R. of Warnemunde 605 schepen binnen gekomen en 624 uitgezeild. Do 335 bodems, welke in dat jaar to R. to huis behoorden, hadden eene scheeps-ruimte van 42,012 last, den last gerekend op 6000 pond. Het getal stoombooten beliep 8.

Iï. heeft vele wetenschappelijke instellingen, aan welker hoofd de universiteit, die reeds in de XV'1quot; eeuw gesticht is en onder andere hulpmiddelen eene zeer goede bibliotheek bezit, en vele geleerde genootschappen. In het belang dos handels is er in 1823 ook eene handelsschool opgerigt.

R., door een Slavisehen stam aangelegd, werd in 1161 door Waldemar den I8'quot;111 van Denemarken ingenomen en verwoest, tien jaren later door Pribislaw den IIdlt;ln, koning der Obotri-ten herbouwd. De gunstige ligging trok er weldra velo Duit-schers heen, do stad nam in aanzien toe, en komt in de XIIIda eeuw als de hoofdplaats eener naar haar genoemde heerlijkheid voor. Zij viel eerst aan Denemarken, in 1323 aan Mecklenburg ten deel, en behoort sedert 1695 aan het geslacht Mecklenburg-Schwerin. R. was eene der voorname Hanseostoden, geraakte tot een' boegen trap van aanzien; doch werd dientengevolge in vele twisten met hare hoeren gewikkeld. Eerst in 1788 werden dio twisten voor goed bijgelegd door eene overeenkomst met den groothertog, waarbij deze der stad vele staatkundige voorregten liet behouden. Voor Nederland is R. merkwaardig geworden door den dood van Hugo de Groot, die er den 28',e,, Augustus 1645, op eene reis van Zweden naar Frankrijk overleed.

ROSTOPTSCHIN (Fedor, Graaf) werd in 1765 uit een oud Russisch geslacht geboren. Reeds vroeg werd hij luitenant by de keizeriyke garde en, begunstigd door de beide graven Rumjan-zow, werd hij zoo bemind bij keizer Paul den Iquot;1'quot;, dat deze hem kort na elkander tot generaal, opperhofmaarschalk en minister van buitenlandsche zaken benoemde, en in 1799 tot ryks-graaf verhief. Toen bij echter de voorgenomen alliantie met Fraukr\jk afkeurde, geraakte hg in ongenade en moest het hof verlaten, Onder keizer Alexander trad hij weder in dienst, had echter zijn staatkundig aanzien geheel verloren, totdat hij kort vddr het uitbreken van den oorlog van 1812, de hoogst gowig-tige betrekking van militaire gouverneur van Moskou kreeg. Het is moegelijk te beslissen of hg den brand dezer stad stelselmatig had voorbereid; hij zelf ontkende dit bepaald in zijne: Vér it é sur l'incendü de Aloscou (Parijs 1824); evenwel is het zeker, dat hij zijn landgoed bij Moskou liet afbranden en de vernieling der magazijnen te Moskou voorbereidde, zoodat hij, doordat zijn voorbeeld alom navolging vond, dan toch als dengeen te boschouwen is, die aanleiding gaf tot den voor de Franschen zoo noodlottigon brand. In 1814 legde hij zijne betrekking neder, was bij het eongres van Weenen tegenwoordig en reisde na dien tijd zeer veel. In 1817 bezocht hij Karlsbad, en hield zich daarna gedurende verscheidene jaren te Parijs op. In 1825 keerde hij naar zijn vaderland terug, waar hg reeds het volgende jaar te Moskou stierf. Hij liet den naam na van een beminnenswaardig, beschaafd en zeer geestrgk man. Zijne volledige werken in de Russische en Fransche taal, waaronder twee blijspelen. Opmerkingen op eene reis door Duitschland en de geestige Mémoires écrits en dix minutes, worden in 1853 door Smirdin te Petersburg uitgegeven. L.

ROSTRA. Zoo noemde men in het oude Rome het spreekgestoelte, waarop de Romeinsche redenaars hunne openlijke voordragten tot het volk hielden. Het ontleende dezen naam aan veroverde scheepsnebben, waarmede de Romeinen, na don eersten gewonnen zeeslag op do Carthagers, tot een aandenken aan deze naauwolijks verwachte zege, voortaan het redenaars-gestoelte versierden, hetwelk tot dien tijd Suggestus genoemd werd.

ROT. (Zie Ral).

ROT. De manschappen, die in de normaalstelling eener af-deeling, achter elkander staan; het R. bevat zoo veel man, als de opstelling gelederen. Blind R. wordt oen onvoltallig R. genoemd. Bij de tweegeloderen-stelling ontstaat een blind R., als


-ocr page 615-

ROT.

219

het peloton een oneven aantal manschappen bevat; bij do drie-geledoren-stelling, als het getal manschappen niet door 3 deelbaar is. L.

ROTA (Martino), teekenaar en graveur, bijna alleen door zijne prenten bekend. Geboorte- en sterfjaar zijn onbekend; hij moet ongeveer gedurende 20 jaren zijn werkzaam geweest , daar men op zijne prenten de jaartallen 1558 en 158R aantreft. Waarschijnlijk bragt hij den grootsten tijd zijns levens te Venetië door. K. toekende zeer goed en graveerde met groot gemak, zoowel in krachtige, als in teedere partyen. Wat licht en bruin betreft zijn zijne prenten niet volmaakt; de halve toonen en de verschillende nuances van licht en schaduwpartijen werden door hem niet altijd met de noodige zorg in acht genomen. Zijn meesterstuk is de gravure naar Michael Angelo's Laatste oordeel, hetwelk hem plaatst onder de uitstekendste graveurs zijner eeuw. Ook in portretten muntte hij uit. Eenigo daarvan zijn behandeld met bewonderenswaardige fijnheid; voornamelijk verdienen zijne portretten van Ferdinand den Iquot;ten, Rudolph den IIdeD en i Alberts a Larko hoogen lof. Bartsch, Le peintre graueur XVI. p. 248 e. v. beschrijft 114 prenten van zijne hand. Nagler, Kiinst- ■ lerlexicon XIII, noemt er nog vier meer op.

ROTATIE. De omwenteling van een ligchaam om eene lijn, die omwentelingsas genoemd wordt. Deze R. is bij projectiien, zoo lang zij niet geregeld wordt, eene oorzaak van misschoten. Bij gladde loopen wordt zij geregeld door het equilibreren der projectiien en door hunne plaatsing in do ziel. Bij getrokken loopen wordt zij daardoor geregeld, dat do trekken het projectil dwingen, zich om zijne lengte-as (die met de as der ziel moet zamenvallen) te bewegen; die soort van regeling is byzondcr gunstig b\j het gebruik van verlengde projectiien en eene wijze van laden, die hunne misvorming belet. Intusschen heeft elk projectil uit een getrokken geweer geschoten, eene, hoewel betrekkelijk geringe afwijking uit het schootsvlak, die alleen door de trekken ontstaat. Is het geweer regts getrokken, dan is de afwijking regts, is het links getrokken, dan is zij links. Men noemt deze afwijking derivatie; zij ontstaat doordien de zwaartekracht en de tegenstand der lucht verschillende aangrijpingspunten op het projectil hebben; hierdoor wordt eene wenteling veroorzaakt, welke in vereeniging met de door de trekken te weeg gebragte, de punt van het projectil zijdelings doet afwijken. Hierin wordt dikwijls voorzien door de inrigling der vizieren en opzetten.

Een zeer goed en kort verslag van de proeven, die hierop betrekking hebben, vindt men in Restorff, Theorie des Sc/n'es-zens. L.

ROTATIETOESTEL (Maoneto-electrisch). Deze toestel dient om op eene gemakkelijke wijze proeven te kunnen nemen mot de door magneten geïnduceerde stroomen. Pixii vervaardigde in 1832 den eersten dier toestellen; hierbij draaide de magneet en niet het weeke ijzer met de draadwinding, later werd dit werktuig zeer veranderd en verbeterd, vooral door Saxton, Clarke, Ettingshausen, Petrina en Stöhror. Bij alle later vervaardigde werktuigen staan de magneten vast, en zijn de draadwindingen bewegelijk.

Onze figuur (Fig. 1) stelt een R. van Stöhrer voor. De hoef-magneet A ligt horizontaal. In het midden tusschen de beide bee-nen ligt de rotatie-as, om welke de draadwindingen draaijen. Dit geschiedt door eene groote schijf C en eene kleinere, die op de as is bevestigd en om welke beide schijven eene pees is geslagen. Aan de voorste helft der as is eene ijzeren plaat B bevestigd, die naar de polen der magneet gewend, twee cylinders R en R' van week ijzer, met draadwindingen voorzien, draagt. Door den commutator, welke aan het voorste gedeelte der rotatie-as bevestigd is, kan men nu de inductiestroomen door een willekeurig ligchaam laten gaan. Deze commutator is in Fig. 2 in doorsnede, in Fig. 3 in perspectief voorgesteld, terwijl Fig. 4 toont hoe hij op de as bevestigd is en hoe door hem de stroom in het bewuste ligchaam gevoerd wordt. Aan de beide einden van de geelkoperen buis m zijn twee stalen halve ringen 2 en 3 zoodanig bevestigd, dat zij naauwkeuvig tegenover elkander liggen en hunne uiteinden elkander een klein weinig voorbijschieten. Binnen deze buis m, alleen door eene dunne beukenhouten buis daarvan gescheiden, bevindt zich een tweede geelkoperen buis n, die aan beide zijden wat uitsteekt. Deze uiteinden zijn voorzien van twee ringen o, die met de buis n uit één stuk zijn gedraaid en die dezelfde middellijn als do buis m hebben; op deze ringen zijn eveneens stalen halve ringen 1 en 4, die met 2 en 3 overeenkomen, bevestigd, zoo als men het duidelijk in Fig. 3 kan zien.

Dit geheele zamenstel is op do rotatie-as bevestigd. Het eene draadeinde k van do windingen (Fig. 4) is verbondon met den halven ring 2, het andere draadeinde h loopt naar 1.

Twee veeren (Fig. 5) s en i zijn zoodanig aangebragt. dat hare gespleten vooreinden op de halve ringen drukken; zij kunnen door eene schroef naar willekeur gespannen worden.

In den stand van Fig. 4 en 5, drukt rf op 2, y op 4, terwijl c en ƒ vrg z'jn- Neemt nu I van h de electriciteit over, terwijl 2 met het — draadeinde in verbinding staat, dan neemt de stroom den volgenden weg: van h door 1 naar 4 en over

g naar de klemschroef 4, van daar door den tusschengeplaat-sten geleider naar a, om over d en 2 naar het •— draadeinde k te gaan.

Draait nu de as voor oenen daarvoor staandeu opmerker van links naar regts, dan zal 2 den vork d en 4 den vork y verlaten, terwijl c op 1 en ƒ op 3 komen te liggen; de commutalor is nu zoodanig geplaatst, dat deze overgang te gelijk met de verandering der stroomrigting in de windingen plaats heeft, zoodat in dit oogenblik k het en /i het — draadeinde der windingen


-ocr page 616-

ROT.

220

wordt; do -f- stroom gaat nu van k uaar 2 en 3, van daar door f naar h enz.; de ■ • stroom loopt dus weder door den geleider in de rigting van b naar a. De inductiestroom loopt dus steeds in dezelfde rigting door eenig ligchaam, hoewel de stroom-rigting in de windingen bij elke halve omdraaijing verandert. Door het ronddraaijcn der as worden de cylinders R en R' magnetisch; dit magnetismns bereikt zijn maximum, wanneer de cylinders zich juist tegenover de polen van den magneet bevin-

Pig. 4.

den, daarna verzwakt het, wordt nul, om weder op nieuw een maximum te bereiken, waarbij nu echter de polen zijn omgekeerd.

Met den stroom, die door dezen U. verkregen wordt, kan men koolspitsen gloeijen en eene krachtige electrisehe verlichting kragen, uiterst geschikt voor lichttorens en voor het seinen, en op zee, zoo als de toestellen van Balioz en Holmes op de Londcnsche tentoonstelling van dit jaar (1862) vertoond, kunnen bewijzen. Voor draadgloeijing is hij zeer goed aan te wenden , zoodat hij

in Pruissen met goed gevolg voor de gelijktijdige ontsteking van mijnen gebezigd wordt. Hy is zeer geschikt om de galvanische batterijen, b. v. voor de galvanische vergulding of verzilvering te vervangen, terwijl hy ook uitmuntend kan gebezigd worden voor het leveren van den hoofdstroom bij de Iluhmkorffsche toestellen. Daar hierbij noch galvanische elementen , noch zuren behoeven aangewend te worden, is dit zeer voordeelig zoowel voor krijgskundig gebruik, als aan boord van schepen. In Wenckebach's Natuurkundige stellingen («f1quot; druk, blz. 436) vindt men een R. volgens de inrigting van Logeman, terwijl in den Frak-tischen volks-nlmanak voor 1863 een opstel over de electrisehe verlichting door magneten voorkomt. Zie ook Pouillet-Muller, Lehrbuch der Physik, uitg., 1857. L.

ROTGANS (Ansa- Bernicla 111.). De R. behoort tot de familie der eendachtige vogels in de orde der Zwemvogels. Zij is veel kleiner dan de graauwe cf wilde gans en niet veel grooter dan onze gewone wilde eend. Haar kop en hals zijn zwart; op den laatsten ziet men aan beide zijden eene plek van witgestreepte vederen. Haar bek is zwart, kort en stomp; hare oogen zijn klein en donkerbruin. De vederen van den rug en de dekvederen der vleugels zijn grijs, de vederen van de borst en den voorbuik meer graauwaehtig grijs, met smalle lichtere randen; die van den achterbuik wit, gelijk mede de dekvederen van den staart. Het overige is zwart, even als de pooten.

Fig.

Des winters treft men dezen vogel jaarlijks aan onze stranden aan, waar hij dikwijls tot in Mei vertoeft. Des zomers kan men hem in do Noordelijkste landen van Europa, Azië en America vinden, doch alleen op zeer hoogo noorderbreedte, want zelfs op IJsland en in Zweden schijnt hij niet te broeden. Zijn voedsel bestaat uit zeeplanten en kleine zeedieren. In Noordbrabant wordt do Schollevaar verkeerdelijk R. genoemd.

ROTGANS (Lucas). Deze Nederlandsche dichter werd in October 1645 to Amsterdam geboren. Reeds vroeg openbaarde zich zijne zucht voor letteren en dichtkunde, waaraan hij bij het bezit van een onafhankelijk vermogen naar wensch kon voldoen. Het grootste gedeelte van zijn leven bragt hij door op het van zijne grootmoeder geërfde buitengoed Kromwijk tusschen Maars-sen en Kreukelen, waar hij ook den S4quot;quot; November 1710 aan de kinderziekte overleed. Gedurende de jaren 1672 tot 1674 had hij uit vaderlandsliefde dienst genomen, en na het sluiten van den vrede bezocht hij Parijs. Zijn voornaamste dichtwerk is Willem de derde (Utrecht 1698—1700, 2 dln. met platen van Romyn de Hooghe), het regelmatlgste heldendicht in onze taal, waarin men bij eene doorgaans zuivere versificatie eene menigte schoone plaatsen, vol kracht en vuur aantreft, maar dat tevens bewijst dat een nog levend vorst onmogelijk de held van eenen Epos zgn kan, gezwegen nog van den toestel van Grieksch-Ro-meinsche mythologie, stroomgodinnen enz., waardoor een zonderling, hier en daar bijna bclagcheiyk contrast ontstaat tusschen het onderwerp en de inkleeding. Geestig is zijn Boerenkermis (Amsterdam 1708, dikwijls herdrukt, het laatste te Groningen 1323); niet ongelukkig zijn vele plaatsen in zijne overige Gedichten (Utrecht 1691); zijne treurspelen: Eneas en Ihrnu.i, (Amsterdam 1708) en Sulla (Amsterdam 1711) zijn menigmalen vertoond en behooren , volgens den smaakvollen Siegenbeek (Geschiedenis der Ned. Letterkunde bladz. 233), tot de deftigste treurspelen in onze taal, schoon het oordeel van van Effen, die ze tot de allereerste onzer letterkunde, zelfs boven die van Vondel, rekende (van Kampen, Geschiedenis der lett. en wetensch. in de Nederl. D. I, bladz. 374), overdreven is. Het is echter zeker, dat R. tot de beste Nederlandsche dichters van zijnen tjjd behoort; jammer echter, dat hij niet besluiten kon de beschavende hand aan het eens geschrevene te leggen.

Zie voorts over hem de voorrede van Halma voor zjjne Poëzij van verscheidene Mengelstoffen (Amsterdam 1735).

ROTH ( Albbkcbt Wilhelm). Deze uitmuntende kruidkundige, den 6a(!quot; Januarij 1757 te Dötlingen in het groothertogdom Oldenburg geboren, genoot zijn eerste onderwijs van zijnen vader, den predikant Gottfried Wilhelm R. Voorzeker was de omstandigheid, dat deze vroeger inspecteur van het naturaliën-kabinet van het beroemde weeshuis te Halle geweest was, van grooten invloed op de vorming van zijnen zoon. R. bezocht de school te Oldenburg (1771), vervolgens die van het weeshuis te Halle (1772), en werd later ( 1775) als stndent in de geneeskunde aan de hoogeschool van laatstgenoemde plaats ingeschreven; gedurende zijn driejarig verblijf aan deze academie genoot hy veel van den omgang met F. W. von Leysser, den schryver van eeno voortreffelijke Flora Halensis. In het voorjaar van 1778 ging R. naar Erlangen, waar hij kennis maakte met den beroemden Schreber, met wien hij steeds zeer bevriend en tot aan diens dood (1810) in briefwisseling bleef. Na de openlyke verdediging eener dissertatie de diaeta puerperarum bene instituenda, werd R. den I7aequot; September 1778 tot doctor in de geneeskunde bevorderd. In den herfst van 1779 zette hij zich als geneesheer neder in het vlek Vegesack, twee m\jlen van Bremen gelogen. In 1781 werd hij door de Hannoversche regering benoemd tot landphysicus der Weserstreek van het hertogdom Bremen. Hoewel de werkzaamheden aan deze betrekking verbonden en de practijk veel van zijnen tijd vorderden, wist R. toch voortdurend gelegenheid te vinden, om zich met z\jne lievelingsstudie, de kruid, kunde, bezig te houden. R. huwde den 19dcn Junij 1783; bij zijn SOjarig jubilë als med. doctor (1828) ontving hij van de Hannoversche regering den titel van medicinalrath. Tot aan zijnen dood (16 October 1834) bleef hij onvermoeid als geneesheer werkzaam.

Hij maakte zich, behalve door verschillende geneeskundige stukken, in onderscheidene tijdschriften , vooral door zijne kruidkundige geschriften bekend en voor de wetenschap zeer verdien-


-ocr page 617-

ROT.

221

stelijk. Ons bestek laat niet toe deie alle te vermelden , wü bepalen ons daarom tot de volgende; Anweisung für AnfSnger, Pflan-zen zurn Nutzen und Vergnügen sammeln tmd nach dem Linnü-schen Systme zu beslimmen (Gotha 1778, 8°.); dit geschrift, waarvan in 1803 eene tweede uitgave het licht tag, werd door R. vervaardigd, toon hij nog student te Halle was; terwijl zijne Abhandlung üher die Art und Nothwendujkeit NalurgescMchte auf Schulen zu behandeln (Neurenberg 1779) tijdens zijn verblijf te Erlangen geschreven werd; Verzeichniss derjenigen J'Jlamen, wel-che nach Anzahl und Beschajfenheit ihrer Geslechtstheile nicht in den gehörigen Klassen und Ordmngen des Linnéischen Systems stelten; nebst einer Einleitung in dieses Sysfeni (Altenburg 1781, 8°.); Tentamen Jlorae (ï er manic ne (Leipzig 1788—1800, 3 dln. 8°.); Catalecta botanica cel. (Leipzig 1797—1806; 3 fase, 8°. met gekl. platen); en vooral herinneren wij zijne Novae plantarum species praesertim Indiae Orientalis ex coll. Dr. Benjamin Hajnii (Halber-stadt 1821, 8quot;., 411 blz.) en het Manuele botanicum (Leipzig 1830, 3 Fase., 8°. 1467 blz.), het laatste maar niet het minst belangrijke geschrift van den reeds hoog bejaarden E., waarin hij eene optelling der in Duitschland in het wild groeijende planten gaf, en dat bestemd was om als leiddraad bij botanische exenrsiën te dienen.

Drie beroemde kruidkundigen hebben zich beijverd, een door hen opgesteld plantengeslacht ter eere van R. te noemen; dat van Schreber, hetwelk tot de natuurlijke familie der Zamenge-stelden (Compositae) behoort, wordt algemeen aangenomen, terwijl dat van Lamarck, onder dezelfde familie tot het geslacht Hymenopappus Ilerit., en Holhia van Peiaoou tut het geslacht Westonia Spreng, onder de Vlinderbloemigen (Papilionaceae) ge-bragt wordt.

Men zie over R. Plora oder allgemeine botanische Zeitung (Re-gensburg 1834). v. H.

ROTSEN. (Zie Gesteenten).

ROTTBÖLL (Christen Früs). Een bekend Deenseh kruidkundige uit de vorige eeuw, wiens naam in de wetenschap, behalve door zijne geschriften, in het plantengeslacht Rottboellia van Robert Brown blijft loven, naar welk geslacht de afdeeling der Rottboellieae onder de Grassen (Gramineae) genoemd is.

In 1727 geboren, maakte R. zieh als hoogleeraar in de kruidkunde te Kopenhagen door verschillende geschriften bekend; h\j overleed in 1797.

Wij vermelden zijn werk in folio: Descriptiones et icones rario-rum et pro maxima parte novarum plantarum, dat met 21 platen in 1773 te Kopenhagen het licht zag, en in 1786 eene tweede uitgave beleefde; en verder de Descriptiones rarionm plantarum (Surinamensium) eet. (Kopenhagen 1776, 4°. met platen; 2de uitg. Kopenhagen en Leipzig 1798, fol.).

Behalve het door R. Brown naar R. genoemde kennen wij een geslacht Rottboellia Scop., dat tot Ximeria Plum, onder de Olacineae gebragt wordt, terwijl Rottboella Sw. tot het geslacht Stenotaphrum onder de Grassen behoort. v. H.

ROTTECK (Kabel von), bekend als voortreffelijk geschiedschrijver en vrijheidlievend publicist, werd den IS11quot; Julij 1775 te Freiburg in Baden geboren; hij bekleedde in zijne; vaderstad sedert het jaar 1798 het hoogleeraarsambt in de geschiedenis, en overleed er den 26'len November 1840. Het voornaamste zyner werken is zijne Allgemeine Geschichte (Freiburg 1813—1827, 9 dln.), van welke 20 uitgaven het licht zagen, en die ook ia het Ned. vertaald (Sneek 1855 en 1856, 3 dln.) uitgegeven is. Voorts schreef hij: Uistorischer Bildersaal für alle Stande (Stuttgard 1828, 3 dln.); Lehrbuch des Vernunftrechts und der Staatswissensnhaften (Stuttgard 1829—1830, 2 dln.); Lehrbuch der ökonomisc/ien Poli-lik (Stuttgard 1835); Geographisch-Statistische und Historische Schilderung des Pyrenaischen Halbinsel (Carlsruhe 1839), terwijl hij met Welcker de uitgave van het Staats-Lexicon begon (Altona 1834—1844, 15 dln.). Zijne deelname eerst aan het tijdschrift Der Preymüthige en later aan de Allgemeine politische Annalen berokkende hem vele onaangenaamheden, zelfs vervolging. Eene Sammlung zijner kleine Schriften, meist historisc/ieu und politischen L/ihalts is door hemzolven uitgegeven (Stuttgard 1829—1830, 3 deelen).

ROTTEN BOROUGHS. (Zie Parlement).

ROTTENHAMMER (Johanh), historieschilder, werd in 1564 te Munehen geboren, en daar door Hans Tonnauer onderwezen. Deze, zelf geen groot meester, was echter een zeer beschaafd man, die bij R. goede grondslagen legde, waarop dc jonge kunstenaar, die zich kort na 1582 naar Italië begaf, veilig verder kon bouwen. Te Venetië, waar Tintoretto nog werkzaam was, bestudeerde hij vlijtig de werken van dozen meester, zoo als 0. a. blykt uit een zijner beste werken in hot museum van den Louvre te Parijs, hetwelk geheel in den helderen, warmen toon vau Robusti geschilderd is. In hetzelfde museum is van hem ook eeno Kruisdraging, die echter niet in vergelijking komt met de andere schilderij, en naar eene gravure van Martin Schöngauer is gevolgd. Overigens is in zijne eigene composi-tiën overal de invloed der Venetiaansche school zigtbaar; R. heeft by zijn' aangeboren zin voor ochoonheid en bevalligheid, in dat genre voortreffelgke werken geleverd. Hij vertoefde ook eenigen tijd te Rome, langer echter nog te Venetië, waar hij een aantal kleine schilderyen op koper vervaardigde. Tot zijne grootere werken, aldaar geschilderd, behoort de Aankondiging aan Maria in de kerk van S. Bartholomeus; eene andere kerkelijke schildery is de Heilige Fabronia. Keizer Rudolph de IId• bezat in zijne collectie te Praag verscheidene van R.'s beste stukken. De Heilige Familie, in een landschap en omgeven van een' bloemkrans, welke schilderij zich in de collectie Staf-fordshouse te Londen bevindt, is het fijnste en bevalligste miniatuur in olieverw, hetwelk men zien kan; do bloemen zijn van pater Seeghers. De schilderijen van R., die vroeger in de verzameling te Praag waren, zijn waarschijnlijk dezelfde, die thans in de K. K. galerij te Weenen gevonden worden. Daartoe be-hooren eene Vlugt naar Egypte, waarvan het landschap door Vinckebooms en De vier elementen, waarvan dit door J. Breughel geschilderd is; zij dagtoekenen van 1604; voorts: liet laatste oordeel, de hemelvaart der zaligen en de helleval der zondaars; De kindermoord van Bethlehem; De opwekking van Lazarus en De strijd der Centauren en Lapithen, bij de bruiloft van Pirithous. Een van de rykste en fraaiste compositiën, door R. voor keizer Rudolph geschilderd, stelde een Godenmaal voor, met dienende nymphen en geniussen. Dit stuk geraakte in andere handen, en ten laatste in de galerij te Pommersfelden. Te Dresden bevindt zich eene repetitie van deze schildery.

De meeste werken van R. waren verspreid in Beijeren, den Palts en Zwaben, daar hy zich na zyn huwelijk eerst te Munehen en later te Augsburg vestigde. De keurvorst van den Palts was een van zijne bijzondere beschermers; hij betaalde hem 0. a. voor eene Bruiloft van Kana 3000 gulden. In de Pinakotheek te Munehen vindt men 11 schilderijen van R.'s hand, waaronder eene vrij groote, de 11. Maagd aan S. Augustinus verschijnende voorstellende; de overige zijn kleiner, op koper geschilderd, en hebben betrekking op bijbelsche of mythologische onderwerpen. Te Augsburg vindt men zijn werk in onderscheidene kerken.

R. overleed te Augsburg in 1623. Zijn portret is door L. Ki-lian naar het leven geteekend, en in 1626 gegraveerd. Deze en andere graveurs hebben naar R.'s schilderijen prenten gemaakt.

ROTTERDAM, do tweede handelsstad van het koningrijk der Nederlanden, hoofdplaats van een arrondissement in de provincie Zuid-Holland, gelegen aan den regter-oever der Maas, ter plaatse waar deze rivier het water der Rotte in zich opneemt. Schieland's hooge zeedijk deelt de stad in twee zeer ongelijke deelen, de buiten- en binnenstad, waarvan de eerste in verscheidene eilanden verdeeld is door bijzonder ruime havens, waarin groote zeeschepen hunne vracht tot voor de pakhuizen der kooplieden lossen kunnen, een voorregt, dat in ons land geene andere en in den vreemde slechts eenige weinige steden genieten. Hare ligging aan de rivier is majestueus en het gezigt der stad, wanneer men van boven komende, den hoek by Fijenoord omvaart, doet lederen vreemdeling verstomd staan. Do buitenstail had boven de binnenstad het voorregt van door eb en vloed, die tot hier opgaat, in hare havens telkens verversehing van water te genieten; doch sedert 1862 is er door eene omdijking en een stoomgemaal met groote onkosten eene inrlgting gemaakt, dat ook de binnenstad van versch, dat is op- en afslroomend water voorzien tvordt.

R. telt 90,000 inwoners (in 1813 naauwelijks 52,000), die voor-namelyk van den koophandel bestaan; men vindt er bovendien de volgende fabrieken; 6 bier- en aiijnbrouwerijen, 8 moute-


-ocr page 618-

ROT.

222

rijen, 14 loodtvitfabrieken en 9 azijnmakerijen, 42 branderijen cn liqueurstokcrijen, 13 leerlooijerljen , 3 zeemtouwerijen, 10 scheepstimmerwerven, 3 touwslagerijen, 13 zoutketen, 2 gas-, 9 kaarsen-, 3 siroop-, 2 chocolade-, 1 vernis- en 7 verwfabrieken, 10 suikerraffinaderijen, 8 zeepzioderijen, 1 lijmkokerij, 1 haarwas-scherij, 1 woikammerij, 1 katoen-, 3 plaat- en 13 boekdrukkerijen, 1 hagelgieterij, 3 manufactuurverwerijen, 33 bleekerijen, 14 moutros-, 2 pel-, 11 koren- en mout-, 4 olie-, 1 run-, 2 fineer-, I marmer-, 1 tras-, 6 snuif-, 3 verw-, 1 potlood- en 12 houtzaagmolens en 2 eleephcllingen.

Nog voor eenige jaren was de stad slecht voorzien van pleinen en de groote markt met de nieuwe markt waren de beide grootste pleinen j in den laatsten tijd heeft men evenwel aan de oevers der Maas door verbreeding der stad vele ruime plaatsen aangewonnen. Onder de gebouwen moeten vermeld worden; het stadhuis, voor eenige jaren geheel, doch ongelukkig in een' elleudigen stijl, vernieuwd; het museum Boymans, waarin vele uitmuntende schilderstukken, vroeger het gemecnelands-huis van Schieland; de beurs, een der fraaiste gebouwen van do stad; het rijks-entrepot, vroeger de admiraliteit tor Maze; het gebouw der koninklijke Nederlandsche Yacht-club; het paleis van justitie; het kantoor van in- en uitgaande regten, gewoonlijk het zee-kantoor genoemd; het ziekenhuis. Vroeger had de stad tien poorten; tegenwoordig bestaat daarvan alleen nog maar de Delftsche poort, aan het einde der Schie, welke om de fraaiheid van haren bouwstijl en hare heerlijke versierselen en haut relief wijselijk gespaard is gebleven.

Onder de kerken van R. is de voornaamste de groote of S. Laurens-kerk, een kruisgebouw met een'hoogen toren, waarvan de spits vroeger bij een' hevigen storm is ingestort. In do kerk vindt men een voortreffelijk orgel, dat met het Haarlemsche kan wedijveren, en de prachtige marmeren tomben van onderscheidene zeehelden , als van Egbert Meewsz. Kortenaar, Witte Cornelisz. de Witt, Mooi Lambert, Johan van Brakel, Jan de Liefde cn do grafmonumenten van Aart en Jan van Nes en van Willem Bastiaansz. Schepers. Behalve deze hebben de Hervormden hier nog drie kerken, de Zuiderkerk, voor een 20tal jaren geheel nieuw opgetrokken in zeer merkwaardigen bouwtrant, de Prinsekerk en de Oosterkerk. Do R. Catholieken hebben er vier kerken, van welke die in den Houttuin sedert twee jaren met bijzondere pracht inwendig versierd wordt. Die der Oude Clerezy bezitten 2 kerken, de Remonstranten mede 2, doch waarvan eene onbruikbaar, voorts do Lutherschen, de An-glieaansche gemeente, de Presbyterianen, de Schotten , de Doopsgezinden, do Afgescheidenen, elk een kerk en de Israëliton twee synagogen.

Men treft er een aantal van weldadige instellingen aan voor wier optelling wij den lezer naar het Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden van A. J. van der Aa verwijzen. Onder de wetenschappelijke inrigtingen vermelden wij: de klinische school; het Erasmiaansch gymnasium; eene school voor zeevaart; het Bataafsch genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte, in het jaar 1769 door Steven Hogendijk gesticht, met een beroemd kabinet van natuurkundige werktuigen, modellen en na-turaliën en eene goede bibliotheek. Men heeft te R. eene afdee-ling der Hollandscho Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, en van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid; het schilderkundig genootschap, uit twee dergelijke genootschappen zamengesmolten; eene maatschappij voor beeldende kunsten en technische wetenschappen; eene afdee-ling der maatschappij van toonkunst, voorts verschillende letterkundige en andere genootschappen, liedertafels enz. Voor ongeveer 30 jaren moest R. zich met eene enkele schouwburgzaal behelpen, tegenwoordig treft men er onderscheidene aan.

R. heeft voorts eene arrondissements-regtbank, eeno kamer en regtbank van koophandel, eene gevangenis voor jeugdige misdadigers, eene maatschappij tot nut der zeevaart, verscheidene maatschappijen en societeiten van assurantie, discontering en beleening enz,, enz.

Als eene bijzonderheid mag hier bovendien vermeld worden, dat behalve een onbeteekenend getal mariniers, de stad geene bezetting heeft, een gevolg van den meermalen uitgedrukten tegenzin der Rotterdammers daartegen.

R. mag zich beroemen, de geboorteplaats te zijn van verscheidene groote of ten minste geschiedkundig bekende personen, als Desiderius Erasmus, lluibert Duifhuis, Dirk Duifhuis, Dirk Smits, David van Hoogstraten, Dirk van Nymegen, G. K. van Hogendorp, J. H. van der Palm, H. Tollens Cz. Voor den eersten cn den laatsten uit_ deze rij zijn in do stad standbeelden opgerigt, voor Erasmus een van brons, voor Tollens oen van marmer. Dit laatste staat eigenlijk buiten de stad in het park, eene publieke wandeling aan do westzijde. Aan do oostzijde der stad bevinden^zich twee andere wandelingen, genaamd de oude en nieuwe plantaadje, de eerste builen- de andere binnendijks.

De naam der stad^ is afkomstig van het riviertje de Kotte, dat in de nabijheid van Moerkapcl uit moertjes ontstaat en binnen de stad k door sluizen in de Maas uitloopt. De oudste geschiedenis van, R. spreekt van visschcrswoningen aan den mond der Rotte en vau een kasteel Bulgorstein, dat ongeveer ter plaatse waar nu het huis van arrest is, moet gestaan hebben. In 1270 of daaromtrent werd do stad voor het eerst omwald, in 1340 werd de vaart van Overschie naar de stad gegraven; in 1418 werd R. bij verrassing door Jan vau Boijeren ingenomen, den igdc» November 1488 door het hoofd der Uoeksehe party, Jonker Frans van Brederodo bezet ca daarop zes maanden lang door de Kabeljaauwschen belegerd en eindelijk hg verdrag aan de laatsten overgegeven. In het jaar 1563 leed de stad groote schade door een' verschrikkelijken brand, welke 250 huizen in de ascb legde, in 1572 werd zij door de Spanjaarden onder Bossu, die bij verraad binnen gekomeu waren, deerlijk door moord en plundering gehavend. Ter gedachtenis van dit laatste voorval werd een opschrift op de Oostpoort gesteld, dat nu nog op don muur aldaar ingemetseld is. In 1576 kreeg do stad rang onder de stemmende steden van Holland en sedert dien tijd begon zij door haren handel te bloeijen.

Deze laatste laat zich in zeehandel, Rynhandel en binnen-landsche handel verdoelen. De zeehnadol van R., later ontloken dan die van Amsterdam, bloeide met toenemouden luister tot op het tijdperk van den Americaanschen oorlog, toen de Engelsehen hem een' zeer gevooligen knak gaven. De tien vredejaren, die hierop volgden, herstelden hem wel eenigermate in vroegere levenskracht, doch omwentelingen bragten hem weder veel schade toe, en de inlijving van Holland in het Fransche keizerrijk vernielde hem geheel. Toen was het, dat men de weinige bodems, die nog aan Engeland's marine of kapers ontsnapt waren, in do steeds meer opslijkende havens over zyde en onttakeld liggen zag. Meer dan vijf zesden der pakhuizen stonden ledig en waren voor spotprijzsn te huur. Eindelijk bragt do omwenteling van September 1813 verandering te weeg in dien staat van doodeiyke teringziekte. Nu veranderde spoedig alles van gedaante; zoodra de scheepvaart op zee en de rivieren in het voorjaar van 1814 geopend was, stroomde zulk een ongeloofelyk getal schepen, eerst van Engeland en spoedig van alle andere handeldrijvende natiën voor R. zamen, dat de oudste lieden zich niet herinneren konden ooit zoo iets gezien te hebben. Men begon te gelooven dat er geen einde aan dien voorspoed komen zou; de vereeni-ging met België bragt evenwel spoedig verandering in dien toestand. Antwerpen namelijk, dat als mededinger niet te duchten was geweest, zoolang de Schelde door de Hollanders gesloten werd gehouden, verkreeg nu dezelfde regten, en trok spoedig een groot deel van R.'s zeehandel tot zich, ja zelfs ook van den transito-handel, daar zeer vele koopwaren niet meer den Rijn tot R. afgevoerd, maar over de Waal, do Dordsche kil en het Hollands diep naar Antwerpen vervoerd werden. Eindelijk kwam deze zaak tot zoodanige hoogte, dat verschillende handelshuizen uit Noord-Nederland zich in Antwerpen vestigden. De opstand der Belgen tegen Willem den I8len heeft Antwerpen van deze onmetelijke voordooien beroofd en veroorzaakt, dat zij weder in de handen der Rotterdammers zyn overgegaan. Antwerpsche handelshuizen keerden nu naar R. terug en die het niet deden, lieten ten minste hunne schepen aldaar noliseren, om de voordeden der vaart op de Oost te behouden. De handelmaatschappij verdeelt hare bevrachting naar zekeren billijken maatstaf tusschen Amsterdam, R. en twee of drie andere sleden. De handel op de Goudkust is sedert de laatste 30 jaren ontstaan en tot eene zeer aanmerkelijke hoogte gestegen. De handel op de West-Indiën is van geen groot aanbelang, doch daarentegen is die op Engeland verbazend en staat tot dien


-ocr page 619-

ROT.

223

van Amsterdam op hotzelfde rijk als 22 tot 1. Dezo handel betaalt gewoonlijk van beide zijden met producten van eigen industrie. Ongeloofolijk is de uitvoer van vee, vruchten, groenten, kaas, boter, vlas, lijnzaad enz. enz. van R. naar de havens van Londen, Leith enz. De handel op Trankrijk, Portugal en andere landen, hoe gewigtig ook, komt evenwel hierbij in geone vergelijking. In do laatste jaren begon zich voor den Rotterdam-schen zeehandel een dreigend gevaar te verheffen in het langzamerhand minder bruikbaar worden van den waterweg naar zee, door het aanslibben der rivier en do engte van het kanaal van Voorne. Onlangs echter (December 1862 en Januarij 1863) werd eeno wet door de beido kamers der Staten-Generaal goedgekeurd en door den koning bekrachtigd, waardoor R. binnen weinige jaren in het bezit zal komen van ecnen beteren waterweg naar zee.

De Rijn-handel is voor R. mede eene zaak van het hoogste gewigtj ook deze bereikte zijn toppunt van bloei door het sluiten van de Schelde; hij kwijnde en stond schier stil onder Napoleon en herleefde sedert 1814. Hij is tweederlei: reglstreek-sche handel en transito-handel. De regtstreeksche handel met Duitschland en Zwitserland bestaat voornameiyk uit den uitvoer van de volgende artikelen:

koffij, suiker, ruwe katoen, specerijen, droogcrijen, indigo, verwhout en andere verwstoffen uit 'de koloniën; voorts uit tabak van Amersfoort en Gelderland , raapzaad, traan, lijnkoeken, walvischtraan, pek, meekrap, kaas, versche-, gedroogde en gezouten visch, haring, geraffineerde en kandijsuiker, lakmoes, beetwortel, liqueuren, Fransche wijnen, rum en arak; — terwijl de invoer-artikelen bestaan in:

tarwe, rogge, Rijn- en Moezelwijnen, wol, klaver, Neuren-berger waren, tras, pijpaarde, molensteenen, ijzer, menie, grof aardewerk, steenkolen, lakens, chemische praepara-ten enz.

Opdat men zich eenig denkbeeld make van de uitgebreidheid van den handel dezer stad, voegen wij hier eene opgave bij omtrent dien van het jaar 1862.

Het aantal schepen, zeilschepen en stoombooten, die ia dat jaar te Brouwershaven, Hellevoetslnis, don Briel en Maassluis zijn binnongeloopen, bedroeg

in I860 3588, waaronder 139 uit Nederl. O. Indlë.

„ 1861 358G „ 138 „ „ „

„ 1862 3651 „ 134 „ „ „

hot aantal uitgezeilde en uitgestoomde

in 1860 3663 schepen.

„ 1861 3574 „

„ 1862 3682 „

De aanvoer van koffij was te R. in het jaar 1862, als volgt:

Door de Nederl. Handelmaatschappij; 319,200 balen en 200 vaten — bij particulieren 104,900 balen uit Oost-Indië en bij particulieren uit West-Indië 39,000 balen. De voorraad op den laatsten Dec. van dat jaar bedroeg bij de Handelm. 112,900 balen uit Oost-Indië, bij particulieren 5,900 uit Oost-Indië en 5,100 balen uit West-Indië.

De invoer van suiker te R. in 1862 is ons niet bekend geworden. De uitvoer was in 1861, van ruwe suiker: zeewaarts 2,011,748 Ned. ffi, langs de rivieren 4,572,795 Ned. ffi. De uitvoer van geraffineerde suiker in 1861 was als volgt:

Melis en lompen, gemalen en gehakt: 8,009,178 ffi zeewaarts; 87,884 langs de rivieren.

Melis en lompen, in papier; 8,432 ffi zeewaarts, 875 langs de rivieren.

Kandy: 100,641 ffi zeewaarts, 8,308 langs do rivieren.

Basterden: 4,710 ffi zeewaarts, 2000 langs de rivieren.

Van rijst werden in 1862 aangevoerd 270,300 balen, terwijl er op den laatsten December in voorraad waren blijven liggen 49,600 balen. Ook aangaande den notenmuscaat-handel hebben wij geene juiste opgaven. Wat de peper betreft, daarvan zijn te R. in 1862 aangevoerd 12100 vaten, tegen 18200 in geheel Nederland. De voorraad op den 31quot;1quot;D December was 1000 vaten.

Omtrent thee kunnen wij uitvoeriger zijn; onze opgaven zijn in | kisten:


CHINA.

Congo.

Sou-ehon.

Pou-chon.

Foo-long.

Pecco.

Oran Pecco.

Ton-kay.

Hysan schin.

Hysan.

Uxim.

Joos-jes.

Totaal.

Voorraad op 1 Januarij 1862 . .

2923

691

4

28

1202

13

30

14

10

9

4924

Invoer in 1862........

17636

2730

12

26

1501

16

23

38

21982

Verkocht in 1862 .......

17352

2933

16

50

1743

6

4

30

14

33

27

22208

Voorraad op 1 Januarij 1863 . .

3207

488

4

960

7

12

20

4698

JAVA.

Boei.

Congo.

Souchon.

Pecco.

Ton-kay.

Hysan schin.

Hysan.j Uxim.

i

Joos-jes.

Totaal.

Voorraad op 1 Januarij 1862 . . . .

1867

867

430

230

77

97

23

149

4264

Invoer in 1862 ..........

401

2304

2857

701

643

132

799

61

87

7985

Verkocht in 1862 .........

449

2179

2818

843

520

161

633

73

139

7815

Voorraad op 1 Januarij 1863 . . . .

476

1992

906

288

353

48

263

11

97

4434

Omtrent den tabak kunnen wij het volgende overzigt geven:

Maryland.

Virgi-nie.

Kentucky.

Stengel.

Voorraad op 30 December 1861

3185

615

86

50

Invoer in 1862 ......

4364

53

156

272

Verkocht in 1862 .....

5824

668

236

271

Voorraad op 30 December 1862

1725

6

51

De voorraad van indigo voor de aanstaande voorjaars-veiling te R. bedroeg op den lquot;tequot; Januarij 1862 967 Ifalve kisten en 800 pikols. By particulieren bedroeg de voorraad 561 kisten. In 1862 was aldaar bij particulieren ontvangen een voorraad van 1223 kisten. x

Dit weinige moge genoeg zijn, om eenig denkbeeld van R.'s handel te geven.

Java.

Havana.

Cuba.

Brazilië.

Portorico.

Seed-leaf.

Cavendish.

5954

19

807

69

452

219

18814

488

892

5416

1817

274

24066

252

1679

4099

1446

147

219

702

255

20

1386

823

127

ROTTING. De slanke, buigzame stengels van verschillende palmsoorten, voornamelijk van Calamus Draco en C. Rotang, komen in bossen gebonden in den handel voor als R. Zij worden tot vele technische doeleinden, vooral voor vlechtwerk gebezigd. B.

ROTTMANN (Kakl), een van de beste Duitsche landschapschilders uit onzen tijd, werd in 1798 bij Heidelberg geboren,


-ocr page 620-

HOT—:

ROU.

224

on door zijn vader in de kunst onderwezen. Reeds als knaap vervaardigde hij fraaije aquarellen, waaronder uilmuntte een gezigt op het slot te Heidelberg bij zonsondergang. Vervolgens maakte hij een aantal landschapstudiën langs den Rijn en de Moezel. H. vestigde zich in 1822 te Munchen, waar hij van de academie weinig of geen gebruik maakte; maar do ateliers der beste meesters bezocht. In den zomer van 1823 reisde hij in het Heijersche hoogland, waaraan al spoedig eene schildery haar ontstaan te danken had, die geheel afweek van de conventionele landschapschilderkunst dier dagen. Zijne opvatting was dichterlijk, maar zijne voorstelling tevens geheel aan de natuur ontleend; hij stoffeerde met slechts weinige figuren; het alge-meene, do totaalindruk, ging hem meer ter harte dan de zorgvuldige uitwerking van détails. Eerst later legde hij zich meer op dat laatste en op levendiger behandelde voorgronden toe. Zijne eerste schilderijen stellen meest grootsche bergtoonee-len, uitgestrekte meeren, onafzienbare vergezigten voor. Hij schilderde de schemering in het gebergte, terwijl de zon reeds de toppen van do sneeuwbergen kleurt, of rotsachtige meer-oevers, waar zich het maanlicht in het diepe water spiegelt, enz.

In 1826 begaf R. zich naar Italië en strekte die reis uit tot Sicilië, waar hij voor koning Lodewijk een gezigt op Palermo schilderde. Bij deze gelegenheid verzamelde hij tevens een schat van studiën, waarvan hij gedeeltelijk later schilderijen in olie-verw mankte. Daartoe behooren een gezigt in de Homeinsche Gampagna en een ander op het Colosseum. Een schitterend succes behaalde hij in 1829 met zijne toen voltooide schilderü, Palermo voorstellende van het klooster Sta Maria e Giesu gezien. Koning Lodewijk droeg hem thans op, do arcaden van den koninklijken hoftuin te Munchen to versieren met eene reeks van 28 Italiaansche landschappen in fresco. De vorst koos uit R.'s studiën zelf de onderwerpen uit. Toen R. aan den arbeid toog, ondervond hij menige technische moeijelijkheid met de hem vreemde behandeling van hot fresco, welke schildermanier bovendien tot nog toe voor het landschap niet in gebruik was geweest; van daar dat in die voorstellingen soms groote ongelijkheid heersebt. Deze schilderijen troffen het meest, wanneer men haar op een' behoorlijken afstand beschouwt, daar men dan ziet hoe de kunstenaar zijne grootsche en trouwe opvatting van het geheel tot in het verst verwijderd verschiet heeft weten vol te houden. Deze fresco's schenen reeds veel geleden te hebben; gelukkig echter heeft R. dezelfde taforeelen ook op doek geschilderd.

Na de voltooijing der fresco ging R., op verzoek van koning Lodewijk naar Griekenland, om er teekeningen van landschappen te maken, welke dienen zouden ter vervaardiging van fresco's voor de noordelijke arcaden. Van het laatste plan zag men echter af, en de voorstellingen werden geschilderd op platen van cement, die later in den muur werden bevestigd. R. deed die reis in 1834 en 1835; dadelijk na zijne terugkomst begon hij aan de reeks van schilderijen, die hem eenige jaren lang bezig hielden. In dien tyd schilderde hij ook nog eenige kleinere doeken, die steeds zeer gezocht waren en in de voornaamste kabinetten werden opgenomen. Ofschoon R, eenigermate eene geheel eigene en onafhankelijke positie in de landschapschilderkunst heeft ingenomen, is zijne verwantschap met den reeds grijzen Koch te Rome niet to miskennen, terwijl de latere Dusseldorfer school zich in de door hem aangegeven rigting heeft voortbewogen.

R. overleed te Munchen den T1quot;quot; Jnlij 1850; sinds 1841 was hij koninklijk hofschilder en ridder der orde van verdiensten.

ROTTUM. Klein Ncdedandsch eiland ten noorden van do provincie Groningen. Het bestaan van dit eiland is van belang voor de bescherming van don vasten wal. Wegens de schepen, die er stranden, dient het niet onbewoond te zijn. Daarom wordt een dnsgenoemde. Voogd bezoldigd, om er te wonen. Hij ontvangt 400 gulden jaarlijks, en hooft een goed huis, twee paarden, de konijnenjagt, de eijeren enz. Ook bezit hij een vaartuig. De eenzaamheid ia aan do bewoners van R. geheel niet tot last; ook vindon zij altijd werkzaamheid. Als het slecht weder is, moeten zij aanhoudend uitzien of er schepen stranden, en wanneer dit plaats hoeft, rijden zij or dadelijk met den wagon naar toe, om te redden wat mogelijk is. De voogd erlangt voor bergloon oen derde van de waarde. Het planten van duiuhelm tegen het afstuiven wordt jaarlijks openlijk aanbesteed, doch het is altijd de voogd, die het aanneemt. De konijnen worden or mot honden guvangen; hun getal bedraagt jaarlijks 500 tot 700. De voogd en zijn gezin eten hen gedoeltelgk versch, gedeeltelijk gezouten; gewoonlijk worden alleen de vellen verkocht. Het eiland levert hun ook eenden op. Jaarlijks vinden zij 8000 tot 10,000 grooto en nog moer kleine eijeren. De eerste verkqopen zjj te Groningen voor/' 1,50 de 100; de kleine eten zij zelve op; zij visschen ook somtijds bot en andere visch; on op de kust vangen zij jaarlijks met netten 50 tot 60 zeehonden, waarvan zij traan maken, die zij op don vasten wal gaan verkoopen. Uithoofde van hunne afzondering, maken zij bovendien zelve hunne zeilen, netten en véle andoro dingen. Zoo vinden deze nijvere lieden hier oen ruim bestaan en gedurende hot geheelo jaar bezigheid. Hunne kinderen onderwijzen zij zelve. Dos Zondags lezen zij eene leerrede, om de kerk te vervangen. Er heersoht veel orde en zindelijkheid in dit talrijk huisgezin. Nu en dan gaan zij naar het vaste land, waarvan zij tweo en oen half uur verwijderd zjjn. Het eiland behoort onder do gemeente Warffnm.

In den zomer komen somtijds studenten uit Groningen of andere .reizigers uit vermaak dit eiland bezoeken, dat ruim een uur in omvang heeft en waarop geen enkele boom groeit, behalve eenige nietige wilgen.

ROTTWEIL, eene kleine, oude stad in den Schwarzwald-kreits van hot koningrijk Wurtemberg, op een' glooijenden grond aan den linkeroever van den Neckar gelegen, was vroeger eene vqje rijksstad en de zetel van een keizerlijk geregtshof. De bo-volking bedraagt ongeveer 5000 inwoners, die van den graanhandel, het fabriceren von buskruid, zijden-, tapijt- en wollen stoffen leven. De stad bezit eene fraaije korenbeurs, een groot ziekenhuis, een R. Catholiek gymnasium, velo kerken en scholen, en twee geregtshoven. Do koornmarkt to R. is de belangrijkste van Wurtemberg.

Men wil dat hier de Romoinsche Arae Flaviae zouden geweest zijn; dit is wel niet voldoende bewezen, doch daarvoor pleiten eenigermate de talrijke oudheden in de omstreken van R. opgedolven, welke in eenige zalen van het gymnasium bewaard worden, en onder welke bijzonder uitmunt eene beroemde mozaïk, wier midden den dichter Orpheus, en wier randversiering allerlei dierenjaglen voorstellen, met wagenwedrennen en gladiatorengevechten. In den tuin van het weeshuis ziet men nog in het lommer van eenige overoude lindenboomen het steenon gestoelte staan, dat den keizerlijken regter voormaals tot zetel diende, wanneer hij regt sprak.

ROTUNDA of ROTONDE is de naam, met wolken men ieder gebouw bestempelt, dat met een dak gedekt en uitwendig, zoowel als inwendig rond is, gelijk vele tempels der ouden en verscheidene nieuwere gebouwen. Als voorbeelden kan men noemen het Pantheon te Rome, de Koornbours te Parijs, the Rad-cliffe Library te Oxford enz.

ROUAAN, eene stad in het Noord-Westen van Frankrijk , aan de Seine, oudtijds de hoofdplaats vaa het hertogdom Nor-mandië, thans die van het departement der Beneden-Seine. R., dat in 1860 eene bevolking van 103,200 zielen had, ligt in eene bekoorlijke vlakte, en heeft zes voorsteden, van welke zich eene aan gene zyde der Seine bevindt en door middel eener brug met de stad verbonden is. R. heeft naauwe en kromme straten, die slecht geplaveid zijn, hooge huizen, van welke vele van hout opgetrokken zijn; do stad is niet overal van eene genoegzame hoeveelheid versch water voorzien, daar de openbare fonteinen er slecht zijn en te weinig water geven. De grachten en de in wandelingen herschapen wallen hebben een aangenamer uiterlijk dan de binnonwykon der stad, waar het echter noch aan pleinen, noch aan merkwaardige gehouwen ontbreekt. Tot de laat-ston behooren de hoofdkerk, die in de XIIIquot;10 en XIV110 eeuw herbouwd is; de kerk van St. Ouen, die nagenoeg van denzelfden tijd dagteekent, doch eerst in deze eeuw geheel voltooid is; het paleis van justitie, het schoonste in geheel Frankrijk, welks bouw onder do regering van Lodewijk don XIId0,' aangevangen, doch eerst in de laatste jaren ton einde gebragt is; hot raadhuis; het Hötel-Dieu; de schouwburg enz. Er zijn vele inrigtin-gen van onderwijs. Do theologische faculteit, die er vroeger go-zeteld was, is iu 1840 verplaatst naar Caen ; K. kreeg daarentegen scholen voor regllijnig teekonon, toegepaste wiskunde, natuurlijke historie, scheikunde enz. Men vindt te R. een aantal fabrieken van verschillenden oard. De voornaamste tak van in-


-ocr page 621-

KOU.

225

dustrie is er echter de katoenspinnevij en weverij, die wel 30,000 werklieden in den omtrok bozig houden. In de laatste jaren zjjn er dokkon aangelegd; doch do scheepvaart is or ten gevolge van het vervoer langs de spoorwegen merkelijk verminderd. Zoowel te land als te water drijft R. een niet onbelangrijken handel in producten van don omtrek, en in die van eigen industrie. De haven der stad is Quilleboeuf; doch schepen van 200 ton kunnen met den vloed tot voor de stad komen.

R. is, schoon Cesar, Strabo en Plinins er geene melding van maken, van zeer ouden oorsprong. Toon Diocletianus het Gallia Lugdunensis van Augustus in 4 provinciën verdeelde, word R. de hoofdstad der noordweslelijko. Na tot het Romeinsche rijk en tot Neustrië behoord te hebben, stond het in 804 voor liet eerst aan een' aanval der Noormannon bloot. De strooptogten der laatsten herhaalden zich, totdat Normandië in do Xd0 eeuw aan Rollo werd afgestaan. R. werd de zetel van beschaving, handel en schoone kunsten, cn steeg als hoofdstad van Normandie tot een' hoogen trap van bloei. Als zoodanig deelde het ouder Willem don Veroveraar en diens opvolger in de lotgevallen van Normandië, totdat het in 1204 dpor Fransche troepen veroverd en vervolgens mot Frankrijk vereenigd werd. Van dien tijd af werd R. op verschillende wijzen begunstigd; Philip Augustus schonk het in 1207 vele voorregten, waaronder dat van den handel op Ierland; Hendrik de IH11® stelde er eeno han-dolsregtbank in; onder het bestuur van Colbert werd er eene kamer van koophandel opgerigt. Toen het edict van Nantes herroepen werd, bedroeg het aantal protestanten te R. omstreeks 4000.

Tijdens de oorlogen mot Engeland werd R. in 1419 veroverd door de Engelschen, die er den 30«tolgt; Mei 1430 Jeanne d'Arc verbrandden op de oude markt, waar thans oen gedenkteeken ter harer eore staat. In 1449 hornamen de Franschon do stad onder hun aanvoerder Dunois. In 1552 en 1582 was R. het too-neel van bloedstorting, gedurende hot woeden der godsdienstoorlogen; later koos de stad de zijde dor Ligue, en werd in 1591 door Hendrik den IV1®11 belegerd. R. is de geboorteplaats der beide Corneilles.

ROUBAIX, eene fraaije stad in het Fransche departement du Nord, aan den noorder spoorweg en het kanaal la-Marcq, is eene fabriekstad, wier bevolking in de laatste jaren buitengemeen toegenomen is: in 1800 waren er slechts 8700 inwoners, in 1831 reeds 18187, en in 1852 zelfs 35000. In de fabrieken te R. vervaardigt men voornamelijk wollen stoffen, shawls, hoeden, zeep, garens, leder onz. De mode-artikelen, aldaar gefabriceerd, worden naar de stad genoemd; alle deze fabriekaten geven aanleiding lot een' vrij lovondigen handel.

ROUGET DE LTSLE (Josepu), dichter en componist van den Marseillaanschon marsch {la Marseillaise), werd den 10lIen Mei 1760 te Lona-le-SauInier geboren. Hij was tijdens de omwenteling in 1789 als officier der genie te Straatsburg in garnizoen. Drie jaren later werd de oorlog aan Duitschland verklaard, en moest een bataillon vrijwilligers van daar naar het tooneel des oorlogs vertrekken. Het was voor hen, dat R. op aanzoek van den maire van Straatsburg, Dietrich, een' nieuwen marsch componeerde en do woorden er bij dichtte; het was het werk van één nacht. Hij noemde het: Chant de guerre de l'armée du Rhin. Er was zooveel entrain in, dat den dag voor den uittogt bepaald, toen men dien marsch reeds een paar malen op de markt had hooren uitvoeren, niet 600 maar 900 vrijwilligers uittogen. En zoodanig was de werking overal waar men deze hymne hoorde; ja! sommigen beweren, dat de Marseillaise meer dan 100,000 vrywilligers heeft onder de wapens gebragt. De naam Marseillaise heeft dit lied aan de omstandigheid te danken, dat hot Marseillaansche corps van Barbarous haar het eerst to Parijs heeft laten hooren.

R. oudertusschen weigerde don 10aen Augustus 1792 den eed af te leggen, als strydig met den cod door hom in 1789 bezworen, en kroeg zijn ontslag. Hy werd zelfs door het schrikbewind in de gevangenis geworpen, waaruit de voorvallen van den (jden Xhermidor hem redden. Hij nam weder dienst en onderscheidde zich onder anderen te Quiberon, doch schijnt toch spoedig daarna zijn ontslag te hebben gevraagd en verkregen, waarna hij als vergoten burger te Parijs woonde. De republiek en de keizer zagen niet naar hem om; en het was eerst Louis-VIII,

Philippe, die hem de ridderorde van het legioen van eer en een pensioen van 1200 francs schonk. Zijne laatste levensjaren bragt hij te Choisi-le-Roi door, waar hij don 27e,cn Junij 1836 overleed. Bij zijne begrafenis werd, als welsprekende lofrede, door alle aanwezigen de Marseillaise aangeheven.

ROULADEN zijn in de muziek, inzonderheid do vocalen, die korte, op- of afloopendo reeksen van noten, welke tusschen do wezenlijk tot het stuk behoorende noten ter versiering worden aangebragt. Om dat gepast te doen wordt voel kunstsmaak gevorderd, meer nog dim heerschappij over de stem tot de uitvoering; trouwens een smakeloos vermenigvuldigen dier rollende akkoorden kan wel de onkundigen verblinden; maar het is heneden de waarde der eigenlijke kunst, tot zulke hulpmiddelen dotoovlugtte nemen. Spaarzaam aangebragt, alleen daar, waar de levendigheid des gevoels in het stuk zulks medebrengt, en dan ook met grooto juistheid uitgevoerd, doen zij eene treffende uitwerking.

ROUSSEAU (Jkan Baptiste). Een zeer middelmatig Fransch dichter, wien alleen een uiterst smakelooze tijd als den eersten lierdichter zijner natie aanmerken kon. Hij was de zoon van oenen schoenmaker en werd den 6aon April 1670 te Parijs geboren. Na in het gevolg van aanzienlijke personen oenigo bui-tcnlanilsclie reizen gedaan te hebben , bekwam hij te Parijs eene betrekking hij het financie-wezen, doch geraakte in moeijelijk-hoden wegens verdenking van hooggeplaatste personen in een gedioht te hebben beleodigd. Hij nam de wijk naar Zwitserland, bragt eenigeu tijd te Weenen door; doch woonde de laatste jaren zijns levens te Brussel en te Gonette, in do nabijheid dier stad, waar hij ook den 17l,cquot; Maarl 1741 overleed. Zijne Ocuvres heeft hij bijeenverzameld uitgegeven (Solothurn 1712); de volledigste uitgave zijner gedichten is echter die van Amar-Durivier (Parijs 1820, 5 dln.).

ROUSSEAU (Jean Baptiste Louis Xavieu) werd iu December 1780 in de diligence (,1e coche) van Auxerre geboren, en bij de aankomst te Parijs gedoopt. Zijn vader Jean Francois Xavier R., een zeer kundig handelaar in juweelon, stierf als consul van wege de Fransche regering in het Oosten, en was de oom van don beroemden J. J. R. Jean Baptiste, na consul te Bassora en secretaris der ambassade te Teheran geweest te zijn, bekleedde denzelfden post te Bagdad en te Aleppo. Men is aan hem verscheidene zeer belangrijke werken over de aardr\jkskunde verschuldigd, o. a. Description du Pachalik de Uaydad (Parijs 1809); JSotice historique sur la Perse ancieme et moderne (Parijs 1818); Carte des Paehaliks de Bagdad, Orsa et Hnleb, in het 2de dl. van do Verhandelingen der Maatschappij ter bevordering der aardrijkskunde geplaatst. Eindelijk had hij het voornemen opgevat, om een • book in het licht te geven, waarvan alleen het prospectus en eenige uittreksels verschenen zijn; het zoude getiteld worden: Encyclopédie Oriëntale, ou Dictionnaire uniuersel, historique, mylhologique, géogruphique et littéraire des divers peuples et pays, tant anciens que modernes, de C As ié et de l'Afrique. Tot deze uitgestrekte onderneming had R. eene ontzettende menigte bouwstoffen verzameld, toen de dood hem, die in 1824 benoemd was tot consul-generaal te Tripoli, in 1831 wegrukte. Zijn vader heeft mede eenige mémoires in het licht gegeven, als: sur le commerce du (jolfe Persique et de Bassora, sur la peste ile cette ville, sur sa prise par les Per sans enz.

ROUSSEAU (Jean Jacques) werd in 1712 te Genève geboren, en was reeds in zijne vroegste jeugd vol wootlust en kunstbedrijvigheid; hij las, zonder genoegzame leiding en juiste keus, eene menigte romans en geschiedenissen, waaronder de levens van Plutarchus hem hot meest aantrokken; ook hield hij zich met muziek en met do graveerkunst bezig.

R. ontliep reeds vroeg het ouderlijke huis eu zijne geboortestad, om vrij van allen dwang te zyn, en zwierf een tijdlang in Savoije rond, totdat de nood hem dwong, voor zijn le-vonsouderhoud tot de Roomsche kerk over te gaan. Doch woldra ontsnapte hij weder uit het klooster, waarin men hem opgenomen had, misschien wol om hem tot een monnik te maken, omdat zyn onrustige geest geen den minsten teugel en vooral hot juk eener kloosterorde niet kon verdragen. Na een oponthoud aan verscheidene plaatsen van Savoije en Frankrijk, waar hij met behulp zijner niusicalc bekwaamheden kommerlijk rondkwam, en zijne beschermster, eene mevrouw de Warens, ondankbaar behandelde, werd hij in 1742 als secretaris bij don Franschon ge-

29


-ocr page 622-

ROLL

226

zant te Venetië aangesteld; doch h\j nam na anderhalf jaar weder zijn ontslag cn ging naar Parijs, waar hij met muziekstukken af te schrUvon zijn' kost moest verdienen; intusschen hield hy zich met wijsgeerige studiën bezig, door dat hij in aanraking kwam met de leerlingen van Voltaire en do Encyclopedisten Diderot on d'Alembert, en kreeg eindelijk in 1750 door zijn eerste wijsgeerig werk ecne grooto beroemdheid. Do academio van Dyon had als prijsvraag uitgeschreven: of de wetenschappen on kunsten tot verbetering der zeden aanleiding hebben gegeven. B. beantwoordde deze vraag ontkennend, cn poogde aan te toonen, dat deze, met de beschaving in het algemeen, verderfelijk op het menschdom hadden gewerkt. De academie bekroonde dit paradoxe antwoord. Weldra kwamen een aantal schrijvers daartegen op, die zich do onnoodige moeite gaven van hem ernstig en wijdloopig te wederleggen. In Spanje bemoeide zelfs het hof en de inquisitie zich met deze zaak.

De fortuin van R. als schrijver was hierdoor gevestigd, had hij er maar een goed gebruik van willen maken. Doch zyne prikkelbare gemoedsgesteldheid, met eene overhelling tot eeno zonderlinge en ongebondeno levenswijs, vooral zijne betrekking met eene vrouw als ïherese Levasseur, gepaard mot eene grooto mate van ijdelheid en eigenwaan, verbitterden hem het leven, en maakten hem van den goedwilligsten en gevoelvolsten mensch tot een eigenzinnig en menschenschuw warhoofd, en eindelijk tot een' volslagen menschcnhater, die dacht dat do geheelo wereld tegen hem zamenspaude. Hierdoor geraakte hij met zijne getrouwste vrienden cn vereerders in spanning cn twist, cn berokkende hij zich vele vijanden en onaangenaamheden. Zijne ijdelheid werd vooral gestreeld door den verba-zenden en overdreven bijval, dien zijne Nouvelle UCloïse vooral van den kant van het vrouwelijke geslacht verwierf. Zonder ons in bijzonderheden over zijne voortbrengselen in do vakken van muziek, dichtkunde en botanie in te laten, merken wij slechts aan, dat R. na zijnen ongelukkigen twist met en zijne verwijdering van Hume, waarin het ongelijk geheel aan zijne zijde was, te Ge-nfeve weder tot de hervormde Godsdienst terugkeerde, en in zijn burgerregt werd hersteld. Eindelijk, na veel omzwerven, vervolgingen en lyden, waartoe hij meestal zelf aanleiding gaf, stierf hij te Ermenonville bij Parijs in 1778, niet zonder verdenking van zelfmoord, en werd op het populier-eilandje op het buitengoed aldaar begraven.

De wijsbegeerte van R. is meer een voortbrengsel van het gevoel cn de verbeeldingskracht dan van het philosophische redegebruik. Daardoor zijn zijne wijsgeerige geschriften eene zeldzame vermenging van oorspronkelijke, doch niet genoeg over-wogene en daarom onrijpe gedachten, met half ware of geheel valsche gevoelens en stellingen, die door hunne schitterende welsprekendheid een' wegslependen invloed uitoefenden. Buiten zijn reeds genoemd prijsschrift, behooren hieronder de volgende: Discours sur l'origine et les fondements de FinigaliK parmi les hommes (Amsterdam 1755, 8°.). Dit werkje verwekte nog meer opziens dan zijne prijsverhandeling. R. beweerde daarin, dat geestontwikkeling en beschaving, zooals deze zich in de maatschappij vertoonen .een' tegennatuurlijken toestand doen ontstaan, en daarom de bron van het ongeluk en de ellende des mensch-doms zijn. Wil de mensch weder waarlijk gelukkig worden, dan moet hij tot de wildernissen en daar tot zijnen oor-spronkelijken, eenvoudigec natuurstaat terugkeeren, om een geluk deelachtig te worden , dat hij door eene onnatuurlijke beschaving verloren heeft! Voltaire, met wien R. eerst in vriendschappelijke betrekking stond, doch later in de grootste vijandschap leefde, schreef hom spottend daarover: „Ik heb wel door de lezing van uw boek my de lust voelen bekruipen van op handen en voeten te loopen, doch ik beu te oud hiervoor, en moet die natuurlijkheid overlaten aan anderen, die zulks waardiger zijn dan ik en gü zelf. Deze bitterzoete aanmerking was voorzeker niet geschikt, om R. in eene goede luim te brengen. — Du Control Social ou principes de droit politique (Amsterdam 1763, 8°.). Een vollediger afdruk van dit geschrift vindt men in de wederlegging daarvan door Honoré Eorombert, Principes de droit politique, mis en opposition avec le contrat social de X J- Rousseau, avec la refutation du chap, de la réligion civile, par M. Languinais (Paris 1825, 8°.). Dit werk, waarin R. het staatsregt uit een zoogenoemd maatschappelijk verdrag afleidde, en waarin de vrijzinnigste staatkundige gevoelens verkondigd worden, heeft met het vorige aanleiding gegeven , dat men hem als eene der oorzaken.van de Fransche omwenteling heeft aangezien. Ook indien R. nog meer zulke boeken geschreven had, toch zou de omwenteling geen' voortgang gehad hebben, indien niet oen aantal veel dieper liggende aanleidingen, welke het hier do plaats niet is om te vermelden, deze hadden voorbereid en onvermijdelijk gemaakt. Echter waren de hevigste voorstanders on leiders der omwenteling vurige vereerders van R.; in 1794 lieten zij zijn gebeente naar het pantheon overbrengen, en zij beschouwden het Contrat Social als het evangelie der vrijheid. — Emile ou sur l'éducation (Amsterdam 1762, 4 dln. 8°.). Door dit uitvoerig geschrift wilde R., zooals hij zelf in 1767 aan zijne beschcrmsler, de gemalin van den maarschalk do Luxembourg, verklaarde, weder goed maken hetgeen hij tegen do natuur misdaan had, door do vijf kinderen, die hij b\j zyne huishoudster, later zijne vrouw, verwekt had, in het vondelingshuis te bezorgen. Dit geschrift gaf veel ontevredenheid, want niet alleen werd daarin de meer natuurlijke opvoeding der kinderen, zooals b. v. het zogen door de moeders zelve, dat destijds in Frankrijk onder de grooton veelal niet geschiedde, zeer ernstig aangeprezen; maar vooral mishaagden de godsdienstige grondstellingen, die hij er in verkondigde, onder den vorm eener geloofsbelijdenis van een' Vicaire Savoyard, aan de geestelijkheid, omdat R. daarin te weinig waarde aan do positive leerstukken hechtte, en beweerde dat de menschen meer naar hunno daden dan naar hun geloof zouden geoordeeld worden. Dit klonk toenmaals voor velen nog als een verregaand rationalismus cn gold als eene ergerlijke ketterij. Het parlement van Parijs ging in zijn' geloofsijver zoo ver, dat het de Emile openlijk door boulshanden verscheuren en verbranden liet, en den schrijver tot gevangenschap veroordeelde. Do aartsbisschop van Parijs vervolgde hom met eonen herderlijken brief, waarin hij hem een' goddelooze en godloochenaar (atliéé) noemde. R. was zoo stout hierop te antwoorden; „Niet ik, maar gij, die u Gods gerigt aanmatigt, zijt de goddelooze.quot; R. zocht eene toevlugt in zijne vaderstad; maar werd ook daar verstooton, cn zijn Emile ondervond cr een gelijk lot als te Parijs. Te Neufchatel vond hij cenigen tijd onder de bescherming van Fredorik den IIlt;le,1 cone veilige rustplaats; daar schreef hij, terwijl men te Gcnève van den kansel tegen hem uitvoer, zijne Lettres écrites de la montagne (Amsterdam 1764, 8°.), waarin hij zich zocht te regtvaardigeu, en de onregtmatig-heid der handelwijs van zijne tegenstanders aan te toonen; door de hevigheid van zijn' toon maakte hij zijne zaak nog erger. Deze brieven en die aan den aartsbisschop van Parijs met zijne Diclionnaire physique por tat if, waarin men ook allerhande ketteryen meende te vinden, werden te Par'ijs tot een gelijk lot als de Emile gedoemd, en hierdoor meende men, den wijsgeer van Geneve eens krachtig wederlegd te hebben. Later schaamde men zich in zgne geboortestad over do vervolgingen, aan den beroemden medeburger gepleegd.

R.'s Oeuvres completes verschenen te Genfeve het eerst in 1782, in 17 4',.-deelen, cn zijn later zeer dikwyls, zoo te Parijs als elders in allerlei formaten uitgegeven. Men vindt cr ook zijne Confessions in, die met eeno schijnbaar groote op-regtheid geschreven, zijn karakter vrij getrouw voorstellen, en ook in andere opzigten merkwaardig zijn.

In den laatston tijd zijn er nog verscheidene briefwisselingen cn nagelaten onuitgegeven stukken van R. in het licht verschenen , o. a. Lettres inédites de Jean Jacques Rousseau a Marc Michel Rejj pubises par J. Bosscha (Amsterdam en Parijs 1858, 8quot;.) Oeuvres et correspondance inédites de J. J. Rousseau, publkes par M. G. Slreckeisen-Moullon (Parijs 1861, 8°.).

Voor de kennis van de lotgevallen van R. zie men het werk van Musset-Pathay, Histoire de la vie et des oeuvres de J. J. R. (Parijs 1821, 2 dln. 8°.). Onder de geschriften over R. munt voornamelijk uit dat van Servau: Réjlexions sur les confessions de J. J. Rousseau et sur le caractère et le génie de cel écrivain etc. (Parijs 1783, 8°.).

ROUSSILLON was vroeger een graafschap en eene provincie van het Franschc koningrijk, begrensd ten noorden door Lan-guedoc, ten oosten door do Middollandsche zee, ten zuiden door de Pyreneön en ton westen door het graafschap Foix. Tegen-


-ocr page 623-

ROU-ROX.

227

woordig maakt dio landstreek het departement dos Pyre'ne'es uit, dat Perpignan (zie Perpignan) tot hoofdstad heeft. In overoude tijden was het land door do Sardonen bewoond en had tot hoofdstad Rnscino, aan de rivier Huscino gelegen ter plaatse waar tegenwoordig la Tour de Roussillon staat. Ouder de Romeinen behoorde deze landstreek tot de provincie Gallia Nar-bonnensis, kwam later onder het beheer der West-Gothen, werd in 720 door do Saraeenen uit Spanje overstroomd, en in 759 door de Franken onder Pepijn den Korten veroverd, die het bij Aquitanië indeelde. Sedert Karei den Grooten werd het land, onder den naam van het Ruscijnsehe of Eleenscho land (naar de stad Elena, tegenwoordig Elne) door graven bestuurd, die zich onder Karei den eenvoudigen onafhankelijk verklaarden. De laatste dezer graven, Gerard de IIdlt;! vermaakte zijn land in U72 aan koning Aiphonsus den Ipien van Arragon. Jan de IIde van Arragon verpandde in 1462 R. met het naburige graafschap Cerdagne aan Lodewijk den XIalt;m van Frankrijk, en eerst in 1493 gaf Karei de VIIIsle het aan Ferdinand den van Arragon terug. In 1642 word R. echter weder door Lodewijk den XIIIde,1 veroverd, en bij den Pyreneeschen vrede in 1659 met eenige aangrenzende landstreken voor altijd aan Frankrijk afgestaan. Sedert eeuwen is R. bokend om de deugd der wijnen, die aldaar geteeld worden. De beste soorten ter verzonding zijn die van Baix, Tormilla, Saltes, Rivesaltes, Spira, Callioure, Bag-nols, S. André en andere. De roode soorten zijn dik, gedekt, van eene schoono kleur, en voornamelijk tot het versnijden en verbeteren van andere wijnen bruikbaar. De Grinache is eene bijzondere soort van wijn, die in het eerst donkerrood is, en naar den Alicantwijn gelijkt, doch met de jaren zijne kleur verliest, en in het 6ao of 7quot;10 jaar veel met den beroemden kaapwijn overeenkomt. Onder de witte Roussillon-wijuen is de Maecabeo de aangenaamste en kostbaarste.

ROUVROY (Theodoob, vrijheer von) werd den 15dei1 Maart 1723 te Luxemburg geboren, waar zijn vader Oostenrijksch artillerie-officier was. Toen deze in Saksische dienst overging nam hij zijnen zoon mede, en deze werd in 1744 luitenant bij de mineurs. In 1753 ging hij als kapitein bij de Oostenryksche artillerie over, en werd in 1758 majoor en commandant der artillerie bij het corps van Loudon. Hij onderscheidde zich te Peitz, Hochkirch en bij vele andere gelegenheden; te Küners-dorf word hij tot luitenant-colonel bevorderd. Bij de overvalling van Glatz en bij den terugtogt na den slag van Liegnitz toonde hij zich als colonel zeer werkzaam. In 1761 werd hij tot vrijheer verheven, en na de bestorming van Schweidnilz mot de orde van Maria-Theresia begiftigd. Nadat hij in 1763 tot generaal bevorderd was, had hij een werkzaam aandeel aan de reorganisatie der artillerie. Hierop werd hij in 1772 chef van een regiment artillerie, en in 1775 luitenant-veldmaarschalk. De zoogenoemde cavallerie-artillerie heeft aan hem haren oorsprong te danken. In 1787 tot generaal-veldtuigmeester benoemd, kreeg hij het bevel over do artillerie. In die betrekking leidde hij den aanval op Savatz; hij werd gekwetst en daardoor buiten gevecht gesteld. Evenwel nam hij nog alle maatregelen voor het beleg van Belgrado, en stierf-den 30stequot; September 1789 te Semlin. Keizer Joseph liet in het arsenaal te Weenen een gedenkteeken voor hem oprigten. L.

ROUX (Jakob Wilhelm Christien), teekenaar, schilder en professor aan de universiteit van Heidelberg, werd in 1771 te Jena geboren. In de omstreken van Jena, ofschoon zij weinig schilderachtigs aanbieden, oefende hij zich in het teekenen naar de natuur. Later te Dresden gekomen, ontwikkelde hij zich verder , zoo door den omgang en het onderwijs der boste kunstenaars als door het maken van eene menigte copiën in olie- en waterverf naar schilderijen uit de beroemde galerij, bovenal naar die van Claude Lorrain. In zijne portretten bewees hij de gaaf te bezitten, van het individueel karakter van zijn model met groote juistheid uit te drukken. Zijne teekening was correct, zijn coloriet niet onbevallig. In het landschap volgde hij do oude gewoonte van eene uitvoerige behandeling der verschillende boomsoorten. Op zijne reizen in Zwitserland vervaardigde hij een aantal studiën en daarnaar later schilderijen, welke aan die grootste natuur allo regt deden wedervaren.

Ook voor de wetenschap was R. met vrucht werkzaam, daar hij de platen teekende voor het anatomische werk van Leder en het classieke werk van Tiedemann over den loop der slagaders in het menscheiyk ligchaam (Carlsruhe 1821). Over het algemeen bezat hij oen' zeer wetenschappeljjken zin; zoo maakte hij b. v. veel werk van do kleurentheorie en van de physieke eigenschappen der verwen. Zie Die Farben, von Dr. I. Iloux (Heidel-berg 1824 — 1229). Hij trachtte ook de techniek van het schilderen met was als bindmiddel voor de verwen te volmaken, en slaagde daarin na menige vergeefsche proefneming genoegzaam , om zelf eene reeks van voortreffelijk op die wijze behandelde portretten te schilderen. Zijne methode werd bij het schilderen op muren en andere plaatsen, waar duurzaamheid van de stof, waarmede geschilderd wordt, een eerste vereischte is, meermalen met goed gevolg toegepast. R. heeft ook geëtst, meest landschappen, waaronder eene reeks van 40, bij A. Schreibers Malerische Iteise am Rhein von den Vogesen his sum Siebenge-birge, en andere seriën met tekst. Hij overleed te Heidelberg in 1831.

ROVEREDO, een stadje met 8000 inwoners in het zuiden van Tyrol, hetwelk aan den voet eens bergs in Italiaanschen stijl gebouwd is. Men vindt er fraaije kerken, een kasteel, een schouwburg, eene waterleiding, een gymnasium, een vrouwenklooster, dat tevens opvoedingsgesticht is, een ziekenhuis en andere weldadige instellingen. Er zijn vele zijdespinnerijen en fabrieken van zijden stoffen. Zoowel daarin als in de producten des omtreks wordt een levendige handel gedreven. Onder die voortbrengselen verdient de uitmuntende wijn, die in het naburige Isera gewonnen wordt, eene voorname plaats. Historisch merkwaardig is R. door do overwinning, die de Franschen er, den 4(Iquot;,1 September 1796, op de Oostenrijkers behaalden, waardoor de eersten zich den weg naar Tyrol baanden.

ROVIGNO. (Zie Trevigno).

ROVIGO. Eene stad van het koningrijk Italië, gelogen op geringen afstand der grenzen van den kerkelijken staat, in het gedeelte, dat vroeger bekend stond onder den naam van Lom-bardisch-Venetiaansch koningrijk. Het getal inwoners bedraagt 7000. De Adigelto of Etsch stroomt midden door de stad en verdeelt haar in do boven- en benedenstad, die onderscheiden worden door de benamingen Sla Juslina en S. Slefano. De stad is omringd van vestingwerken, en telt verscheidene wetenschappelijke en andere inrigtingen.

ROWE (Nicolaas). Deze uitmuntende Engelsche tooneeldiehter werd in 1673 te Berkfort in Bedfordshire geboren. Hij studeerde volgens den wensch zijns vaders eerst in de geneeskunde, maar wijdde zich later aan de regtswetenschap. Toen hij eenige treurspelen in het licht had gegeven, werd zijn naam zoodanig bekend, dat hij niet alleen den roem van „poet laureatequot;, maar ook zeer winstgevende ambten bekwam. Hij overleed in het jaar 1718. Zijne meest vermaarde stukken zijn: the ambitious stepmother, Tamerlane, the fair penitent, Jane Shore, Lady Jane Greg, the royal convert enz. Zijne overige gedichten hebben weinig waarde; alleen zijne vertaling der Pharsalia van Lucanus is niet onverdienstelijk.

ROXANE, naar men zegt de schoonste vrouw van haren tijd, was de dochter van Oxyartes, onderkoning van Bactrie en werd de gemalin van Alexander den Grooten, die haar bij zijn overlijden kinderloos, doch zwanger achterliet. Hij beval, dat zoo hij kwam te overlijden en zij een' zoon baarde, deze met Aridaeus, schoonzoon van koning Phillppus, het rijk gemeenschappelijk regeren zoude. R. haarde een' zoon, noemde dien Alexander en vertrok met hem naar Macedonië, waar toen Perdiccas, een der veldoversten van Alexander den Grooten het bewind voerde. Deze, weinig genegen om daarvan afstand te doen, liet moeder en zoon beiden vermoorden. Deze geschiedenis leverde het onderwerp tot een treurspel, dat, onder den naam van Desmarest de Saint-Sorlin als dichter, gedrukt is, doch dat men met groote waarschijnlijkheid aan do pen van den kardinaal de Richelieu toeschrijft.

ROXBURGH, ook TEyiOTDALE, een graafschap in het zuiden van Schotland , hetwelk door Berwick , Dumfries, Selkirk , Edinburg en de Engelsche graafschappen Northumberland en Cumberland wordt ingesloten. Op eene oppervlakte van 34 □ mijlen telt het 51,600 zielen. De grond Is er bergachtig, daar het Cheviot-gebergte zich in het graafschap uitbreidt; het klimaat is er ruw, doch niet ongezond. In de hoogero streken, waar


-ocr page 624-

—ROY.

EOX

228-

goodo weilanden gevonden worden, vinden velen hun bestaan in hot aanfokken van rundvee en schapen; in de lagere streken, langs de oevers van de Tweed en de Teviot, wordt landbouw gedreven. De voornaamste voortbrengselen zijn granen, aardappelen , rapen en boomvruchten. Het delfstoffelijk rijk levert er steenkolen, hardsteen en andere steensoorten, van welke sommige tot het vervaardigen van sieraden gebezigd worden en onder den naam van zwarte diamanten voorkomen. De industrie bepaalt zich verder tot het weven van wollen stoffen. Tot do merkwaardigste plaatsen van dit graafschap behooren de hoofdstad Jedburg, met markten, eenige fabrieken en 3600 inwoners; do ruïnen van hot kasteel B. bij het dorp van dien naam, aan do Teviot; het vlek Kelso, aan de plaats, waar laatstgenoemde rivier zich in de Tweed stort; Harwick; Melrose enz.

ROXBURGH (Wir.liam). Een uitstekend kruidkundige en natuuronderzoeker, die do wetenschap met verscheidene belangrijke geschriften heeft verrijkt, en zich door die over Oostindi-sche planten eene onvergankelijke eerzuil heeft gesticht.

Na zich onder de leiding van Dr. Hope, hoogleeraar te Edin-burg, op de kruidkunde te hebben toegelegd, trad R. reeds op zeer jeugdigen leeftijd te Madras als chirurgijn in dienst bij de Hngelsehe Oost-Indische Compagnie (lente van 17ü6). In den eersten tijd van zijne loopbaan woonde hij vooral in de nabijheid van Samulcottah, waar hij ruimschoots in de gelegenheid was, do vegetatie van het naburige Circar-gebergto te onderzoeken. Kwam K. in Oost-Indië, bezield met eene groote liefde voor de studio der kruidkunde, zijne standplaats stelde hem in staat, zich met goed gevolg op hot vak zijner keuze toe te leggen; maar meer nog dan dit droeg eene andere gelukkige omstandigheid er toe bij, dat R. een man in de wetenschap is geworden, wiens naam door de nakomelingschap steeds met eerbied zal genoemd worden. Wij bedoelen zijne kennismaking met den beroemden J. G. König (zie König), wiens achting en vriendschap hij mogt verwerven en die, als een ervaren gids, hem don weg door de ongebaande wildernis wees. — Voorzeker werd een van R.'s vurigste wenscben vervuld, toen de Compagnie hem in 1793 om zijne groote verdiensten het opzigt toevertrouwde over den prachtigen botaniscben tuin to Calcutta, toen onlangs door haar gesticht. In deze en andere betrekkingen, die hij bekleedde, kweet hij zich uitmuntend van de hem opgedragen taak, en do tuin te Calcutta had zijnen rijkdom voor een groot gedeelte aan K.'s ijverige bemoeijingen te danken. De Compagnie de vele door hem bewezene diensten dankbaar erkennende, schonk hem groot vertrouwen en raadpleegde hem als baren eersten botanicus in allerlei gewigtige aangelegenhoden. R. bleef tot in 1814 te Calcutta, toen echter dwong hem de slechte toestand zijner gezondheid naar Engeland te gaan, waar hij hoopte zijne Flora Indica mot behulp van R. Brown nog te kunnen laten drukken; die verwachting werd niet vervuld, daar hij spoedig na zijne aankomst te Edinburg overleed.

Verschillende verhandelingen door R., 'tzij afzonderlijk uitgegeven, 't zij in tijdschriften, zooals b. v. in het Oriental Repository, da Philosophical Transactions en Asiatic Rechearches, geplaatst , gaan wij stilzwijgend voorbij, om van zijne geschriften te vermelden:

Plants of the const of Coromnndel. Dit prachtwerk in folio zag, op kosten der Oost-Indische Compagnie, onder directie van den welbekenden Joseph Banks te Ijonden het lieht(1795—1819), en bevat 300 fraaije, gekleurde platen, die vervaardigd zijn naar de teekeningen, daartoe gekozen uit de meer dan 2000 stuks, door R. aan de Compagnie ten geschenke gegeven en betrekking hebbende op de door hem beschrevene planten. Blijkens de voorrede van Dr. Patr. Russell, die do beschrijvingen heeft nagezien, zijn de nagelaten papieren en teekeningen, door den onvermoeiden König aan J. Banks vermaakt, maar die minder geschikt waren voor eene afzonderlijke uitgave, van groot belang voor dit werk geweest, en zijn vele zijner aanteekeningen daarin opgenomen. Hortus Bengalensis (Serampore 1814, 4».), waarin de planten uit den botaniscben tuin te Calcutta worden opgenoemd. Flora Indian, or descriptions of Indian plants (Serampore 1820—1824, 2 din. 8°.; Serampore, Calcutta en London 1832, 3 din. gr. 8U.). Dit belangrijke werk werd, zoo als uit de jaartallen der uitgave blijkt, na den dood van R., naar zijne manuscripten eerst in twee, later in drie deelen uitgegeven; tor-wijl later nog zijn uitgekomen: The cryptognmous plants of Br. R., forming the fourth and last part of the Flora Indica (in het Calcutta-Journal uitgegeven naar eeu manuscript van R., in de boekery van den botaniscben tuin te Calcutta voorhanden; het is een klein werkje in 8quot;., slechts 58 bladz. groot). De Flora Indica is naar het stelsel van Linnaeus gerangschikt. Dr. Carey en I)r. Wallich gaven het lale deel, dat tot Tetrandria loopt, in 1820, en het 2dquot;, dat bijna de geheele Penlandria Monogynia bevat, in 1824 uit; in beide deelen komen vele door Wallich nieuw beschrevene soorten voor. De uitgave bleef echter bij die twee deelen; daarom besloten de zonen van R. (de kapiteins James en Bruce R.) eindelijk de Flora Indica uit te geven zoo als hun vader deze in handschrift had nagelaten. Zij deden dit onder medewerking van Dr. W. Carey.

R.'s verdiensten worden door zijne tijdgenooten erkend en gewaardeerd; hij was dan ook lid van verschillende geloerde genootschappen, waaronder do Societas Linneana. Hot was naar hem, dat zijn voortreffelijke leermeester en gids in de kruidkunde, de boven reeds genoemde König, oen plantengeslacht Itoxburghia noemde, dat echter tot het Linneaanschc geslacht Olax (fam. Olacineae) gebragt moet worden. Doch een ander, evenzeer naar R. genoemd geslacht, waartoe de prachtige Rox-burghia gloriosoïdes behoort, maakt de type uit van eene kleine natuurlijke plantonfarailie, die der Roxburghiaceae, welke het naast aan die der Smilaceae verwant is. v. H.

ROY (Jean Battist le), landschapschilder, den 23quot;0,1 Maart 1759 te Brussel geboren. Hij vormde zich, zonder de leiding eens meesters, louter door de meest volhardende studie naar de natuur, tot een' zeer verdienstelijk navolger van het genre van Paulus Potter. Zijne conipositiën zijn meestal zeer goed, zijn eoloriet is uitmuntend. Do beroemde David was vooral door die laatste eigenschap des kunstenaars levendig getroffen. Hij liet bij zijn overlijden, den 7den January 1839, eon rijken schat van studiën, naar de natuur na, die in den loop van dat jaar in 't openbaar werden verkocht. Zijne leerlingen waren talrijk.

ROY (Jumen t.e), teekenaar en architect, was in de tweede helft dor XVIII110 eeuw een gevierd kunstenaar te Parijs. Hij reisde naar Griekenland , om de oude monumenten aldaar naauw-keuriger te teekenen dan tot dien tijd too geschied was. De vrucht dier reis was een werk getiteld: Les ruines des plus beaux monumens de la Grcce, considerées du coté de Varchitecture (Parijs 1750). Enkele teekeningen van zijne hand zijn afzonderl\jk gegraveerd door H. Robert, Weisbrod en andereu. Hij overleed omstreeks 1780.

ROY (Jülien David le), zoon van den voorgaanden, bestudeerde, op het voetspoor zijns vaders, de classieke oudheid. Hij was een geleerd man, en verkreeg wegens zijne werken over de bouwkunst der Ouden, don titel van historiograaph der Parijsche academie. Men kent van hem: Ilistoire de la disposition et des formes que les Chrétiens ont données a leur temples (Parijs 1764); Observations sur les edifices des anciens peuples (1767); La marine des anciens peuples (1767); Les navi-res des anciens (1783); Recherches sur les vaisseaux longs des anciens (1785); enz. De verdienstelijke man overleed in 1803 in den ouderdom van 80 jaren. De invloed , dien hij op zijne talrijke leerlingen uitoefende, droeg veel bij tot verbetering van den smaak in de bouwkunst.

ROYA (Aegidiüs ee) was Franschman van afkomst, en geestelijke in de abdij van Duins bij Brugge, waar hij een werk heeft zamengesteld onder den titel van Annates Belgici, loo-pende van 792 —1463. Dit werk, benevens een vervolg daarop, vervaardigd door Adrianus de Budt en loopende tot 1476, werd door Fr. Sweertius in de abdij van Duins gevonden, en uitgegeven in 1620 in zijne Rerum Belgicarum Annates.

De R., die in 1478 overleed, zegt in zijne voorrede, dat Brando Joannis, een geleerd geestelijke uit dezelfde abdij, een groot werk geschreven had in drie dikke deelen , getiteld Chrono-dromon. Dit werk erkent hij verkort te hebben '). Het overige

1) Aeg. do Roya in praef: Nemo igitur hoc opus lanquam a me factum existiinct. — Sed solcrti labore praedicti Brandonis, non tarnen de verbo ad verbum, sed in substantia pro meo settsu summatim exscriptum. Secutui sum opus Chronodromouis sic quam potuiattentius, el alia minime inquism, plenius conjidem quod ipse Brando originales omnes historias allenlissime visilaverit.


-ocr page 625-

ROY—RUB.

229

tot 1463 heeft hij op verzoek van Humbert, abt der Cistercien-sors or bijgevoegd.

ROYEN (Adriaan van) werd, na gedurende drie jaren aan de hoogesehool te Leyden als lector in de kruidkunde werkzaam geweest te zyn, in 1732 tot hoogleeraar in genoemde wetenschap en in de geneeskunde benoemd. Tot 1754 bleef hij belast met het onderwijs in de kruidkunde, dat in de geneeskunde tot 1775 voortzettende, in welk jaar hem een eervol ontslag uit zijno betrekking werd toegekend. Hü overleed vier jaren later, op den 28,tequot; i'ebruarij 1779. Wij vermelden van v. R's geschriften:

De analome et oeconomia ptanlarum (Leyden 1728, 4''); Oratio qua jucunda, utilis ac necessaria medicinae cultoribus commendatur doe-trina botanica enz. (Leyden 1729, 4°), eene rede door hem bij do aanvaarding van het onderwijs in de kruidkunde uitgesproken; Florae Leydensis Prodromus (Leyden 1740, 8°. met pl.); het is moer dan waarschijnlijk, dat de beroemde Linnaeus de hand hoeft gehad in het zamenstellen van dit werk, waaraan v. R. zijnen naam als kruidkundige te danken had; — drie Gratiën, door hem gehouden bij do nedorlegging van het driemaal door hem gevoerde rectoraat, n. 1. de his tor ia morbi, primo et perpetuo Therapiae medicae fundamento; de justo moluum corporis animique moderamine en de morbis aetatum. De beide laatste, in dichtmaat geschroven, komen voor in do verzameling van zijne La{ijnsche yedichte», in 1778 uitgegeven; als de beste der door hem vervaardigde dichtstukken worden genoemd; de amoribus el conmi-bit's plantarum (Leyden 1732, 4quot;.) en het carmen seculare in diem nalalem ducentesinmm Academiae Batavae, quae est Leidae. B.

ROYER COLLARD (Pierhe Paul), geboren in 1768, was vóór de Fransche omwenteling advocaat bij het parlement van Parijs. Tijdens de revolutie was hij lid van den gemeenteraad (conseil municipal) en van den raad van 500. Daar hij do grondstellingen dor vrijheid met grooto gematigdheid voorstond, en do gewelddadige maatregelen van hot Jacobinismus verafschuwde, lood hij menige vervolging, waarom hij zich in do eenzaamheid terug trok, teu einde zich met wijsgeorige overdenkingen bezig te honden. In 1811 werd hij deken van do faculteit der Helles Lettres en professor dor philosophie aan de normaalschool te Parijs. R. C. hield hier zijne wljsgeerige voorlezingen met den grootsten bijval; hij was do eerste, die het toenmaals in Frankrijk nog heerschende sensualismus, volgons de methode dor Schotsche school, op eene voldingende wijs wedorlogdo. Zijn voornaamste leerling, Victor Cousin, volgde hom in hot leeraarsambt op, en bouwde verder voort op de grondslagen, welke R. C. gelegd had. Hij moet beschouwd worden als de stichter van do nieuwe Fransche of eclectische school, die zich voornamelijk voor de geschiedenis der wijsbegeerte zeer verdienstelijk gemaakt heeft. R. C. word onder do regering der Bourbons als afgevaardigde gekozen, en behoorde tot do gematigde oppositie, hetgeen hem tot hot houden van zeer degelijke en welsprekende redevoeringen aanleiding gaf. Wijsgeorige werkon van eenigen omvang heeft hij niet geschreven; maar zijno lessen hebben veel invloed op de grondige studio der wijsbegeerte in Frankrijk gehad; hij heeft ook, behalve Cousin, vele andore bekwame leerlingen gevormd. Men zie over R. C., als wijsgeer, Ph. Domiron, Essai sur l'histoire de la philosophie en France au XlXiim' siecle, deel I (Brussel 1835, 5de uitg. 2 dl.).

ROZEKRUISERS of ROSEKRUISERS. (Zie Rosecroix).

ROZENBOKJE (Het), {Aromia moschata L.) behoort tot de familie der Cerambycinen of Boktorren onder de orde der Schild-vleugelige insecten (Coleoptera). Hot heeft z\jnen naam niet te danken aan zekere gewoonte om zich in ontloken rozen te onthouden, gelijk de gouden en de zwart en geel gestreepte tor, maar aan een' eigenaardigen sterken geur, die eenigzins naar dien van rozen zweemt. Men treft dit diertje meestal op wilgen-stammen aan; hot is 2 of 2J Ned. duim groot; het heeft een' verticalen kop met lange sprieten, die bij het wijfje zoo lang zijn als het ligebaam en bij het mannetje veel langer; een min of meer platgedrukt, doch knobbelig en aan do zijden van een stomp doorntje voorzien borststuk, on lange, weinig harde, met drie riggeltjes voorziene dekschilden. De pootcn zijn vrij lang en de d\jon in het midden verdikt. Het is vreemd dat de larve van dit Insect nog niet bekend is, daar zij hoogst waarschijnlijk iu hef wilgenhout leeft, zoo als meer soorten dierzelfdo familie.

ROZENKWARTS. (Zie Kwarts).

ROZENKRANS. Aldus heet in de R. Catholieke kerk dat snoer met kogeltjes van verschillende grootte, hetwelk (zie ook Paternoster) dient tot het aftellen dor gebeden. Zulke snoeren zijn reeds uit het Oosten afkomstig en dienen nog, zoo den Brahminen als don Mohammedanen tot hot aftellen hunner gebeden. Ofschoon men er in de Wostersche Christelijke kerk reeds in de VId° eeuw sporen van aantreft, is toch de eigenlijke R. eerst in do eerste helft dor XIIIdo eeuw ingevoerd, en wel door Domenico Guzman, don stichter van de orde der Dominicanen. De R. bestaat uit vijftien maal tien kleine kogeltjes, waarop telkenmale een groote volgt; bij het kleine wordt het ^luc ilVana, bij hot groote het Ome Vader uitgesproken. Daar men in de R. Catholieke kerk de zoogenoemde voorbede voor stervenden en gestorvenen mede doet bestaan in het opzeggen van Paternoster's en Ave Maria's volgons den R., boet ook die voorbede doorgaans „de R.quot;

ROZENOBEL, Fduardnobel, Eduardeus, liosafus nobilis, Noble a la Jiose, eene thans zelden voorkomende, oorspronkelijk Engelsche, grooto gouden munt, welke Eduard de IIIde van 1343 —1377 liet slaan. Op de voorzijde ziet men een schip, mot eene roos op do zijdo. Daarin staat of zit do koning, die in do regterhand een zwaard on in de linker een wapenschild houdt. Omschrift; Edward. D. Gr. li. Angl. Z. Franc. Dns ib. Keerzijde: eene achtbladorige roos, waarin 4 gekroonde leeuwen en in het midden eene ster; omschrift; J. H. S. (Jezus) Jut. Transiens per Medium Jllorwn Ibat. Het goud is 23 karaten 10 grein fijn; 30J stukken gingen in een Keulsche mark, zoodat de tegenwoordige waarde bijna ƒ 11,60 Nederl. zou zijn. De halve en vierdedeelen van dozen R. komen nog zeldzamer dan de ge-heelo voor. Do uitlegging van het omschrift; Jezus autem, enz. heeft aan do muntkonnors veel moeite veroorzaakt. Waarschijnlijk heeft Eduard, die in misverstand met den paus en don koning van Frankrijk leefde, daardoor te kennen willen geven, dat hij do hoerschappij ter zoo in handen had cn zich voor beiden niet bevreesd gevoelde. Naderhand beeft hot bijgeloof de R.'s , uit hoofde van dit opschrift, tot Amuletten gemaakt.

Do op Eduard gevolgde koningen hebben dergelijke gouden munten laten slaan; verg. S. J. Baumgarten, Nachricht von den Jiosenobeln, in do I/all. Anzeig. 1750 , N». 8—11.

De dubbelde R. van Honricus wordt in een 8» Beeldenaar van 1575 geschat op 12 gl., 12 st., zijnde het gewigt 10 engels.

ROZENOLIE. Wordt verkregen door ovorhaling met water der bloembladeren van verschillende aangenaam en sterk riekende soorten van rozen. Hot water bij de overhaling verzameld, en mot R. bezwangerd, wordt op nieuw met versche rozenbladeren overgehaald, en dit zoo dikwerf herhaald, tot zich aan de oppervlakte van bet water na bekoeling een vlies vormt, dat verzameld en, door smelting van het daarin bevatte water ontdaan, de R. van don handel levert. Hot is eene gele (of geelachtig groene) boterachtige massa, waarin zich veelal een kleurloos cristallijn ligchaam vertoont, dat anders bij afkoeling daaruit wordt afgezet. Dit laatste bestaat uit kool- en waterstof, en is reukloos. De aangename reuk der R. scbynt veroorzaakt te worden door eene zuurstofhoudende olie, die waarschijnlijk uit genoemd cristallyn ligchaam ontslaat door opname van zuurstof. Behalve deze ligchamen, komen in de R. zonder twijfel harsen voor (verbindingen der zuurstofhoudende olie mot zuurstof).

ROZIJNEN. (Zie Wijnstok).

RUARDI (Johannes), geboren to Leeuwarden in het jaar 1745, was eerst hoogleeraar in de geschiedenis , welsprekendheid en Grieksche taal te Deventer (1771), later in de Grieksche en Latijnscho letterkunde, Grieksche oudheden, en welsprekendheid te Groningen (1781). Behalve enkele Latijnsche gedichten, waaronder een tor gelegenheid van hot tweehonderdjarig bestaan der hoogesehool te Groningen , heeft hij weinig vruchten van zijne geleerdheid en zijnen bevalligen smaak in hot licht gegeven, maar daarentegen vele voortreffelijke leerlingen gevormd. Hij overleed op een buitengoed bij Groningen, den 23,,en Junij 1815.

RUBEN, d. i.: „zie! oen zoonquot;, was de naam, dien volgens het bijbelsche verhaal (Gen. XXIX; 32) Lea gaf aan don eerstgeborene, dien zij aan Jacob schonk. R. echter verbeurde zijn regt


-ocr page 626-

KUB.

230

van eerstgeboorte door misdndigen omgang met Bilha, zijns vaders bijwijf fGen. XXXV: 22). In de latere geschiedenis lijner familie is hü alleen bekend als degene, die het ombrengen van Jozef afraadde (Gen. XXXVII: 21, 22). Z\jno mikomelingcn maakten eenen niet talrijken stam uit, en hadden hun erfdeel in het zuidelijkste gedeelte van het Overjordaansche, ten oosten der Doodo zee.

RUBENS (Petrus Paiilds), een kunstenaar, die ongetwijfeld tot de merkwaardigste verschijningen der nieuwere kunstgeschiedenis behoort. Even als zijne verdiensten ten onderwerp hebben gestrekt aan menig strijdschrift, zoo hebben ook zijn persoon en reeds dadelijk de plaats zijner geboorte aanleiding gegeven tot vrij heftig geschrijf. Nadat Keulen en Antwerpen elkander vele jaren lang de eer hadden betwist, van aan den grooten schilder het levenslicht te hebben geschonken, scheen na 1840, toen het 200-jarig gedachtenisfeest aan II. te Antwerpen werd gevierd, die eer voor goed aan Keulen toegekend. Men nam als bewezen aan, dat li. moest geboren zijn in den t\jd dat zijn vader. Jan R., doctor in de regten en raadsheer te Antwerpen, met zijne vrouw Maria Pypelinx, ingevolge do beroeringen en do vervolgingen om den wil der godsdienst, uit zijne vaderstad geweken was naar Keulen, waar hij zich in 15G8 vestigde, en waar hem in 1574 zijn oudste zoon Philip, in 1577 op het feest van St. Petrus en Paulus onze kunstenaar zouden geboren zijn. Men had verder bewezen, dat Jan R. in 1587 te Keulen overleed, en zijne weduwe eerst daarna weder haar verblijf te Antwerpen vestigde. Daar schreef echter Dr. Bakhuizen van den Brink, de geleerde archivaris van het Nederland-scho rijksarchief, zijn strijdschrift over het huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saksen, en bewees daarin, dat het gezin van Mr. Jan R., ten gevolge van het gebeurde tusschen hem cn genoemde prinses, een' geruimen tijd in ballingschap en gestrenge afzondering in het kleine stadje Sicgen (in het Dillenburgsche) had geleefd, en dat het geboortejaar van den kunstenaar juist in dien tijd viel, zoodat Siegen van nu af aan als zijne geboorteplaats moest worden aangemerkt. Een tijd lang scheen het, alsof allo twjjfel nu was opgeheven; maar toen de eerste verrassing voorbij was, begon Dr. Ennen te Keulen op nieuw de vroegere gronden voor de bewering, dat R. aldaar geboren was, om te werken in dien geest, dat zij toch rijmden met het door Dr. Bakhuizen van den Brink bewezen feit van het verblijf te Sicgen. Maria Pypelinx zou tydelijk te Keulen zijn geweest, en bij die gelegenheid het leven aan Petrus Paulus hebben geschonken. En zonderling, tegelijkertijd trad de heer B. Dumortier te Brussel weder als kampvechter op voor Antwerpen, als do eenig rogthebbende stad. De Nederlandsche archivaris schreef in 1861 zijn Les Rubens a Siegen, en ofschoon zijne beide tegenstanders zich nog geenszins overwonnen hebben verklaard, mug men het er voor houden, dat hunne beweringen hoe langer hoe meer op den achtergrond zullen treden voor die van Dr. B. van den Brink, cn Siegen op den duur als R.'s geboorteplaats erkend zal worden.

In Antwerpen teruggekeerd, wist de weduwe R. haren zoon Petrus Paulus bij de weduwe van den graaf do Lalaing als page te plaatsen. Dit duurde echter niet lang, en er word bepaald, dat de knaap zich aan do studie der regten zou wijden. In zijno vrije uren beoefende hij echter de teekenkunst, en weldra met zooveel vrucht en ijver, dat hij vurig verlangde schilder te worden. Zijn eerste leermeester was Theodoor Verhaegt, een land-schapschilderj vervolgens kwam hij bij Adam van Oort, dio als colorist veel naam had, en daarna bij den achtenswaardigen, fijn beschaafden Otto van Veen, die hem in 1600 aanried, eene reis naar Italië lp ondernemen.

R. was grondig voorbereid voor die reis; hij kende de clas-sieke oudheid, sprak vloeijend Latijn, en was door zijno leermeesters doordrongen van liefde en zin voor de natuur. Van Oort had hem tot colorist gevormd; O. v. Veen had hom in anatomie, perspectief en compositie doorkneed. Reeds voor zijn vertrek had hij dan ook van een en ander in enkele schilderijen goede proeven afgelegd. Hij reisde den Squot;1611 Mei 1600 naar Vo netië, vervolgens naar Mantua, waar hij bij den hen- s hofschilder in dienst trad, en de werken van Giulio Roman uu-studeerdc. Tegen het einde van 1601 begaf R. zich naar Home, waar hij slechts kort vertoefde, en vervolgens weder naar Venetië, waar hij met ijver de werken van Titiaan en Paolo Veronese bestudeerde. Drie schilderjjen, door hem voor de Jezuïton-kerk te Mantua geschilderd, getuigen van de vruchten dier studie. Het was naar aanleiding van deze schilderijen, dat do hertog van Mantua aan R. opdroeg, onderscheidene van de beroemdste schilderijen te Rome te copiëren; hij schildordo er levens in sommige kerken eigene compositiën. In 1605 werd hij door den hertog naar Mantua toruggeroepen, om in diens naam aan don koning van Spanje eene prachtige koets met zes paarden over te brengen. R. vond te Madrid de meest eervolle en welwillende ontvangst, en schilderde er het portret van koning Philips den IIIlllt;!n eu onderscheidene grooten.

Te Mantua teruggekeerd, werd R. andermaal door den hertog naar Rome gezonden, waar hij zijn' broeder Philip ontmoette, en gezamenlijk mot dezen de Romeinscho oudheden bestudeerde. In 1608 gaf Philip R. een werk daarovor uit, waarvoor do platen door zijn' broeder geteekend waren.

Van Rome naar Genua gereisd, schilderde hij daar o. a. voor de kerk der Jezuïteu Ve besnijdenis en lt;S. Ignatius, de bezetenen genezende. Hij maakte er voorts teekeningen van do voornaamste paleizen en kerken, waarvan hij in 1622 in Antwerpen een plaatwerk uitgaf. Door het berigt dor ernstige ziekte van zijne moeder naar Antwerpen teruggeroepen, mogt hij er deze niet meer Ifvend aantreffen, daar zij den 9'lc,1 October 1606 overleed. Diep geschokt bragt R. eenige maanden lang in afzondering door; hij wilde echter naar Mantua terugkeeren, welks hertog hem de verleidelijkste aanbiedingen deed; maar to Brussel den aartshertog en zijne gemalin ontmoet hebbende, werd hij door deze zoo dringend gebeden aan hun hof te blijven, dat hij in 't eind toegaf, onder voorwaarde dat zijn titel van hofschilder hem niet zou beletten zijn verblijf te Antwerpen te houden. In 1609, toen het twaalfjarig bestand tusschen de Noord-Nederland-sche provinciën en Spanje gesloten werd, schenen rust cn vrede eene schoono toekomst aan de kunst te voorspellen. R. bouwde zich to Antwerpen een huis in Italiaansehen stijl, met eene rotonde in den tuin, waar hij de uitnemendste der door hem byeengebragte kunstschatten plaatste. In hetzelfde jaar huwde hij met Elisabeth Brandt, die hem in 1614 een' zoon schonk, die, door den aartshertog Albert ten doop gehouden, diens naam ontving.

Aldus gelukkig en rustig levende, ontwikkelde R. die verbazende werkzaamheid, gepaard aan eeno buitengewone gemakkelijkheid van penseel, waaraan men het merkwaardig aantal zijner werken te danken heeft. Tot de eerste werken, door R. na zijn' terugkeer uit Italië geschilderd, behooren de vier kerkvaders, welke hij voor de kerk der Dominicanen in Antwerpen maakte, en waarin de invloed der Italiaanscho meesters nog zigtbaar is. Belangrijk voor deze periode zijner ontwikkeling zijn ook de portretten van hem en zijne vrouw, in de Pinakotheek te Mun-chen. Dr. Waagen vindt in die portretten, afkomstig uit den tijd vóór dat R. de latere, schitterende, phantastische, maar bij wijlen oppervlakkige manier aannam, waarin zijne beroemdste stukken geschilderd zijn, eene meer zorgvuldige uitvoering, een gematigder coloriet cn een fijner gevoel, ook van teekening. Een van R.'s kunstwerken, die op den overgang staande tusschen deze twee manieren, beide op de gelukkigste wijze ver-eenigen, is de Afneming van het kruis, door R. voor het boog-schuttersgilde te Antwerpen geschilderd, waaromtrent het contract in 1611 werd gesloten, en waarvan do quitantie der hoofdsom (9000 pond) van 1621 dagteekent. De patroon der boogschutters was S. Christophorus, (Christusdrager); R. stelde in die beroemde schilderij een aantal dragers van Christus voor, en toen eenige boogschutters die verklaring niet begrepen , schilderde hij, om hun genoegen te geven, buiten op do deuren van het altaarstuk (triptychon) nog oen' kolossalen Christophorus. Op de binnenzijde der deuren schilderde hij do Aankondiging aan Maria en de Voorstelling in den tempel.

Door deze en andere werken was de roem van R. reeds zoo zeer verbreid, dat Maria de Medicis liet door haar gebouwde paleis du Luxembourg te Parijs niet beter meende te kunnen opluisteren dan door werken van R. In 1620 riep-zij hem naar Parijs, en droeg hem op in 21 tafereelen de voornaamste feiten uit haar leven voor te stellen. R. schilderde dadelijk de schetsen te Parijs, benevens do portretten der koningin en van hare ouders.


-ocr page 627-

RUB.

231

Hoe vlug R. worken mogt, het was hom niet mogelijk deze en andere omvangrijke bestellingen geheel met eigen hand ten uitvoer te brengen, zoodat bij zijne leerlingen als helpers bezigde. In Maart 1625 begaf hij zich met de schilderijen der eerste galerij naar Parijs, en vervaardigde aldaar nog twee andere. Ofschoon de koningin hem gaarne zag werken en zeer met hem ingenomen was, ging de betaling traag, en ondervond de kunstenaar bovendien nog menige onaangenaamheid bij dezen arbeid. De tweede galerij, aan de daden van Hendrik den IVdcn gewijd, werd nog-tans door hem ondernomen; maar ingevolge de verwijdering der koningin-moeder uit Frankrijk niet geheel voltooid. Deze tafe-reelen zijn zoowel onderling als in de afzonderlijke deelen zeer verschillend van kunstwaarde, al naar gelang R. zelf of zijne, in bekwaamheid zeer onderscheidene, leerlingen er aan gewerkt hebben. Ook is de vermenging van het portretmatige in de voorstelling van historische personen, met het geheel phantastisehe der aan hen geleende karakters uit de oude mythologie, te vaak gezocht en gewrongen, zoodat zij een' onaangenamen indruk maakt. R. deelde overigens geheel de opvatting zijner eeuw in het toepassen der allegorie. Onmogelijk, zegt Dr. Waagen, kan het gezond verstand bevredigd worden, wanneer tusschen vorsteiyke en andere bekende aanzienlijke personen, meestal trouwe portretten en in het hofcostuum van hun' tijd, de geheele Olympus met toehehooren, op de wijze der antieken, dus gedeeltelijk naakt en vaak zwevend en zwemmend, zich vertoont. Do ongepaste voorstelling van het huwelijk der koningin, waar een bisschop do dienst verrigt voor het altaar met een Christusbeeld versierd, terwijl god Hymen de sleep der prinses draagt, heeft zelfs de grootste bewonderaars dezer schilderij geërgerd.

Tijdens zijn verblijf te Parijs loerde 15. den hertog van Buckingham kennen, wiens portret hij schilderde, en met wien hij onderhandelingen aanknoopte over den verkoop zijner schoone kunstverzameling, die voornamoiyk afkomstig was van den hertog van Aerschot, waarin de antieke busten van Cicero, Seneca en Chrysippus voorkwamen, en waarvoor do hertog 100,000 gulden betaalde. R. begon onmiddellijk daarna wederom cene verzameling aan te leggen, die weldra op nieuw een' Europeschen naam verkreeg.

Thans zien wij R. ook op het gebied der diplomatie verschijnen. In 1628 werd hij door den aartshertog en de infante naar Spanje gezonden, om den koning voor te lichten ten aanzien van do finantiële moeijelykhoden en de toenemende ontevredenheid des volks in de Zuidelijke Nederlanden. Ofschoon R. het vertrouwen des konings won, mislukten echter de door hem gevoerde vredesonderhandelingen met Engeland. Gedurende zijn verblijf te Madrid voerde R. tevens belangrijke schilderwerken uit, die in hooge mate de goedkeuring des konings wegdroegen, wiens geheele familie en wiens eigen ruiterportret door hem werden geschilderd. Philips de IVquot;10 overlaadde hem met eerbewijzen; het geld was echter zoo schaars aan 't Spaansche hof, dat hy zijne reis zelf moest bekostigen.

Tegen het einde van 1629 werd R. op verzoek des konings door de infante naar Engeland gezonden, om er weder over den vrede te onderhandelen. Hij was een welkom gezant by koning Karei den I8'611, die en zijne kunst, Èn zijne innemende persoonlijkheid hoog waardeerde. De onderhandelingen duurden echter zeer lang, zoodat R. tyd genoeg vond, om verscheidene werken te vervaardigen, o. a. voor den koning een S. George met den draak, waarbij hij gelegenheid vond, de beeldtenissen des konings en der koningin te schilderen; voor den graaf van Arundel eene Hemelvaart van Maria en waarschijnlijk ook de schetsen voor negen tafereelen in het plafond der audientie-zaal in White-Hall. Deze tafereelen hebben, boven hetgeen de allegoriën van R. koud on gezocht maakt, ook nog bet nadeel van overlading en plompheid in do figuren; daarby hebben ze veel geleden onder vier herhaalde restauratiën,

In 1630 werd R. door den koning tot ridder verheven en met een' kostbaren degen begiftigd. Toen de voorloopige vredesbepa-lingen waren geteekend, ontving R. als afscheidsgeschenk een kostbaar zilveren servies en het portret des konings aan een' gouden ketting, sedert steeds door hem gedragen. De betaling van hetgeen hij geschilderd had bleef echter zeer lang uit. Te Madrid werd hij bij zijne aankomst mede, als gelukkig onderhandelaar, door den koning mot eerbewijzen en geschenken begiftigd.

en ontving hij voor zijn' oudsten zoon de aanstelling als secretaris bij den geheimen raad. Ofschoon zijne werkzaamheid als diplomaat op velerlei wijze is opgesierd en vergroot, valt het niet te ontkennen, dat zij, gelijk ook blijkt uit de door Gachet uitgegeven Lettres inédits, vrij belangrijk is geweest.

Te Madrid schilderde R. nog de portretten des konings en van onderscheidene aanzienlijken, benevens eenige schilderijen, terwijl hij do maat nam voor de voorstellingen uit do metamor-phosen van Ovidius, welke hij, te Antwerpen teruggekeerd, voor het paleis Torrode la Parada vervaardigde.

Daar hij in 1628 zijne eerste vrouw had verloren, hertrouwde R. in 1630 met Helena Forman, een zestienjarig meisje van bui-tengemeene schoonheid on lieftalligheid. Zij diende hem meermalen tot model, en men herkent haar portret in een aantal historische voorstellingen des kunstenaars. Tot hot gebied dor sprookjes behoort overigens al hetgeen omtrent het eerste huwelijk van I{. gezegd is, zijn afkeer van zijne eerste vrouw, haar ontrouw enz.

In de latere jaren van R.'s werkzaamheid vermeerderden de bestellingen, hem door de grootste vorsten van Europa gedaan, zoozeer, dat hij in de meeste gevallen alleen de schetsen kon maken, en de uitvoeringen in het groot aan zijne leerlingen moest overlaten. Mannen als v. Dijck, Soutman, v. Iloeck, Diepenbeek, v. Thulden schilderden dan de figuren, Wildens en van Uden het landschap, Snijders de dieren , enz. R. leefde als 't ware alleen voor zijne studiën, zijne vrienden en zijne kunst, bij afwisseling in de stad of op zijn fraai landgoed Steen. Door herhaalde aanvallen van jicht was hij sedert 1635 meermalen genoodzaakt, werken van grooteren omvang te laten varen en zich tot kleinere ezelschilderijen, meest landschappen, te bepalen. Hij had eene uitgebreide briefwisseling vooral met wetenschappelijko mannen. Zijne kennis van do historie en dc oudheid bleek o. a. uit zijne ontwerpen voor de allegoriën, bij gelegenheid van den intogt des broeders van Philips den IVdl!n, den kardinaal-infant, te Antwerpen vertoond (in 1625 te Antwerpen, met tekst van Gevaerts in gravure uitgegeven). Niets echter geeft zulk een gunstig denkbeeld van de beschaving en het karakter van R. als zijn omgang met andere kunstenaars. Zijn huis stond ten allen tijde voor ieder van hen open, wanneer zij raad of hulp noodig hadden. Hij bezocht onderscheidene van zyne kunstbroeders in Holland, zoo als Bloeinaort, Poelen-burg e. a. en bestelde hun schilderijen. Zelfs zyne vijanden en benijders wist hij door zijne loyauteit te beschamen.

Toen men verspreidde dat hij Snijders, van Uden en Wildons alleen daarom het landschap en de dieren zijner schilderijen liet maken, omdat hij het zelf niet kon, vervaardigde hij vier landschappen en twee lecuwenjagton, die zijne vijanden deden verstommen. Een van zyne laatste schilderijen was de beroemde Kruisiging van Petrus, welke hij voor de kerk van dien Heilige te Keulen schilderde, en die door hem zeiven voor een van zijne beste werken word gehouden.

In do laatste jaren zijns levens werd hij zwaar bezocht door aanvallen van zijne ziekte, die hem desniettemin de opgeruimdheid en helderheid van geest niet roofden. Den 30»quot;quot;1 Mei 1640 bezweek hij aan zijn lijden. Zijne begrafenis was prachtig: eene kroon werd voor zijne doodsbaar uitgedragen, om hem als den vorst der schilders nog na zijn' dood te huldigen. De kapel in de S. Jakobskerk te Antwerpen, waar zyn gebeente rust, is versierd met een buitengemeen fraai werk van zijne hand. Het stelt de H. Maagd voor met het kind, door Sta Bonaventura en drie vrouwen vereerd. Onder deze zijn de twee vrouwen van R.; hij zelf heeft zich voorgesteld als S. Joris; op den voorgrond bevindt zich S. Hieronymus met den leeuw. Deze schilderij onderscheidt zich door levendigheid van uitdrukking en een schitterend coloriet. Eene eenvoudige marmeren plaat bevat een La-tijnsch grafschrift, waarin zijne verdiensten als geleerde, schilder en staatsman worden herdacht, en gezegd wordt, dat deze kapel door zijne weduwe en kinderen aan zijne nagedachtenis is gewijd. Hij liet eon groot vermogen na, ofschoon hij zich bij zijn leven vaak en bitter beklaagde over de moeijelijkheid, om zijn werk van vorsten en koningen betaald te krijgen. Noumayer geeft in zijn reisverhaal (1620) als ooggetuige eenige bijzonderheden op nopens de geldelijke verdiensten van R., en berekent, dat die kunstenaar ongeveer 100 gulden daags met schilderen moest verdienen. Zyne nalatenschap was dan ook zeer aanzien-


-ocr page 628-

EUB-RUC.

232

Jijk; de verkoop zijner kunstverzameling bragt mede eeuo groote som op. Zijn zoon Albert was een verdienstelijk geleerde, die evenwel vroegtijdig stierf. Van zijne jongere zonen en dochter is niets bijzoiulors bekend. Zyne weduwe hertrouwde met een' Vlaamsch-Spaanseh staatsraad, baron van Bergeik.

Do oordeelvellingen over R. als kunstenaar loepen zeer uiteen; zij zijn vol enthousiasten lof of vol overdreven berisping. Sommigen veroordeelen zijne naturalistiseh-zinnelijke rigting; anderen scheppen behagen in die volheid van leven en natuur. Sandrart, in zijne Academie, en Basan, in de voorrede van zijn' CaUihgue des estampes yravées d'apres P. P. Rubens, waren de eersten die goede levensberigten omtrent dezen meester gaven; sommigen schrijven vrij veel waarde toe aan de Hist. Le-oensbeschrijving van F. P. Rubens enz. verrijkt met veele bijzonderheden, enz., door onzen Campo AVeyerman in 1774 te Amsterdam uitgegeven.

In onzen tijd hebben do geschriften, vooral van Belgische historici, een nieuw licht over het leven van R. verspreid. Do feesten, te Antwerpen in 1840 gevierd by gelegenheid der onthulling van R.'s standbeeld, hadden nieuw voedsel gegeven aan de geestdrift voor den grooten meester. Wij vermelden hier; Des Voyages pilloresques de P. P. Rubens, depuis ICOO jus que en 1633 redigées sur h Msc. de la Bibliotheque de Bourgogne, par J. F. Boussurd (Bruxelles 1840) en vervolgens de Lettres médits de P. P. Rubens, publiés par E. Gachet (Bruxelles 1840).

Zeer belangrijk is vooral do waardering van R.'s genie, door Dr. Waagen in zijne verschillende werken geleverd. Hij doet uitkomen, hoe R. zijne landgenooten heeft teruggevoerd op den hun zoo eigen weg van het naturalismus en der volmaking van het coloriet. Zijne rijke phautasie, zijne buitengemeene technische vaardigheid, zijn sterk gevoel voor kleur kwamen hem hierbij uitnemend te stade. Hij vormde zich eene geheel oorspronkelijke, eigene manier; de breedheid en helderheid dier manier hebben steeds aller verbazing gewekt. Daarenboven bezat hij een' grooten rijkdom van vinding, waarin hij Rafael en Albert Durer evenaarde; hij vond zijne onderwerpen in den bijbel, in de legende, in de oude en nieuwe geschiedenis; hij schilderde allegoriën, veldslagen, jagten, genrestukken, bambochades, landschappen enz. Het levendige, sterk dramatische trok hem aan; slechts zelden is hij dieper of fijner van opvatting. Ook in zijne brieven toonde R. zich altijd door het volle leven in z'yne vaak al te zinnelijke uitingen aangetrokken; het contemplatief reli-gieuse in de kunst liet hem koud, en hij veronachtzaamde dit met opzet. Hoe hij zijne kunst en meer bepaaldelijk de studie der antieken daarbij opvatte, blijkt mede uit die brieven en uit zijne Latijnsclie verhandeling, door de Piles opgenomen.

Het is geen wonder dat een kunstenaar, met zulke rijke en eigenaardige gaven toegerust, een aantal leerlingen vormde, die zijne opvatting, zijne techniek en zijn coloriet voortplantten. Wij noemen slechts A. v. Dijek, Jacob Jordaans, C. de Grayer, Th. v. Tulden, M. Pepyn, A. Diepenbeek, C. Schut en E. Quellinus; als dier- en jagtenschilders treden in zijne voetstappen F. Snijders, P. en S. do Vos, J. Fyt; als schilder van genre- en herbergtooneelen D. Teniers; als landschapschilder Uden, enz. De invloed dor school van R. zou overigens zeer gemakkelijk zijn na te sporen in de ontwikkeling der Zuid- en Noord-Nederlandsche kunstenaars, die zich in den loop der XVII'1'1 eeuw gedeeltelijk naar elkanders voorbeeld vormden.

Even als andere groote schilders was R. ook architect; naar zijne teekeningen werden zijn eigen huis, de kerk en het klooster der Jezuïten te Antwerpen, enz. gebouwd. Hy deelde echter in deze kunst den zonderlingen, overladen smaak van zijn' tijd. Om zijne voornaamste werken op eene waardige wijze meer algemeen bekend te maken, deed hij een aantal van de bekwaamste graveurs onder zijne oogen arbeiden. Hij zelf vormde goede graveurs en houtsnijders, en hield hen voor zijne eigene rekening bezig met prenten naar zijne werken te maken. Deze prenten werden gedeeltelijk door K. ter verkoop gegeven aan M. Tavernier te Parijs, hetwelk hem in 1633 een proces op den hals haalde, daar de naijverige Parijsche boek- en plaathandelaars zich tegen het door hem uitgeoefende monopolie verzetten. R., wien het niet in de eerste plaats om geld en meer om den roem te doen was, toonde zich ter dezer gelegenheid inschikkelijk genoeg; desniettemin duurde het proces nog geruimen tijd. Belangrijke bijzonderheden daaromtrent komen voor in de door Gachet uitgegeven brieven. De bewuste prenten nu zijn meestal van P. Pontius, L. Vorstennan, S. van Bolswert, enz. Deze meesters hebben het werk van R. op verrassende, meesterlijke wyze wedergegeven; niet slechts de voortreffelijke houding en het effect der schilderijen is door hen uitgedrukt, ook de eigenaardige behandeling, vooral de gloed der lichten in de vleeschpartijen is heerlijk door hen vertolkt. Het aantal der door gravure bekende com-positiën van R. bedraagt omstreeks 1000, en met inbegrip van do copiën meer dan 1500.

Het spreekt van zelf, dat wij, bij zulk eene verbazende productiviteit, hier onmogelijk in eeno opsomming kunnen treden zelfs van do voornaamste werken des meesters, of do algemeene karakteristiek, welke wij van zijnu opvatting en manier mededeelden, in bijzondere kunstwerken nagaan. Die werken versierden niet alleen in Europa de voornaamste openbare en bijzondere verzamelingen en een aantal kerken; maar hebben zelfs hunnen weg naar America gevonden. Het is begrijpelijk, dat er daaronder veel onechts is. Munchen, Weenen, Madrid, Antwerpen en Engeland zijn hot rijkst aan werkelijk door R. alleen geschilderde tafereolen. De uitvoerigste en naauwkeurigste opgaven omtrent R.'s werken en do tegenwoordige verblijfplaats daarvan, vindt men in Smith's Catalogue Raisonné. Ten slotte mogen wij wel verzekeren dat, zoo R.'s geliefkoosde woonplaats Antwerpen niet al zijne voortreffelijkste gewrochten bevat, men hem echter daar in het museum en in de verschillende kerken, in zijne veelzijdigheid, zijne stoutheid en verbazende techniek, volledig kan bestuderen.

R. heeft zelf eenige prenten geëtst, waarvan de goede drukken echter schaarsch zijn.

KUBICO of RUBICON was de naam van een klein riviertje, dat, uit een dor zijtakken van het Apennijnseh gebergte ontspringende en zich in de golf van Venetië of Adriatische zee ontlastende, de grensscheiding uitmaakte tusschen het eigenlijke Italië en Gallia Cisalpiua of togatn. Toen Caesar in Januarij van het jaar 49 v. Chr. met het ISquot;10 legioen dit riviertje overtrok, was hij door die enkele daad vijand van den Romein-schen staat, of zoo men wil, ontsteker van den burgeroorlog geworden, waarop ook zij. gezegde by het overtrekken slaat: alea jacla est, de teerling is geworpen. Men heeft er over getwist, welk riviertje de R. was; de volksmeening en de kaart van Peutinger zeggen het riviertje, dat tegenwoordig Pisatello heet, ten zuiden van de stad Cesena ontspringt, en elf Ital. mijlen ten noorden van Rimini (Ariminum) in zee valt; dit was ook de meening van d'Anville. Een pauselijk decreet geeft echter op, dat de R. gezocht moet worden in het riviertje Lusa, dat ongeveer 100 passen zuidelijker zijne uitmonding heeft.

RUBIDIUM. Deze grondstof is in 1861 ontdekt door Kirch-hoff en Bunsen in een mineraal, genaamd Lepidolith (Lithia-glumine). Zijn naam is afgeleid van rubidas (donker-rood), wijl het spectrum eencr vlam (b. v. der blaauwe lichtgas-vlam) roode strepen voortbrengt (zie art. Spectraal-analyse), aan welke eigenschap zijne ontdekking te danken is. Het is aangetrofifen in sommige mineralen en minerale wateren. Het vergezelt in den regel het Calsium, een metaal in 1860 door bovengenoemde natuurkundigen op analoge wijze als het R. ontdekt. Het R. en Calsium naderen in eigenschappen zeer tot Kalium, Lithium en Natrium , en even als deze schijnen ook zij, alhoewel in eene betrekkelyk geringe hoeveelheid, zeer verspreid voor te komen.

RUCCABAH. De Arabische naam der Noordpoolster.

RUCCELLAI (Bernardo), in het Latijn Oricellarius genoemd, geboren te Florence in 1449, was gezant te Genua, te Napels en aan het Fransche hof; hij heeft zich voornamelgk bekend gemaakt doordien hij, na den dood van Laurens de Medicis, de beschermheer werd van kunsten en wetenschappen en meer byzonder der Neoplatonische wijsgeeren, voor wie hij een prachtig paleis stichtte, omgeven door ruime, fraai aangelegde tuinen, die nu nog den naam dragen van Orli Oricellarii. Hij overleed te Florence den 7(len October 1514, en werd begraven in de kerk Sta Maria Nova, welke hij en zijn vader gesticht hadden. Als schrijver is hy bekend door drie werken: het eerste, De urbe Roma, werd eerst in de XVIIIde eeuw gedrukt in de Rerum Italieanm Scriptor es Florcntini, 2lt;le deel; het tweede De bello Jtalico (Londen 1724 in 4»), en het derde een klein


-ocr page 629-

i—hud.

RUC

233

geschrift over do lïomeinsche magistratuur (Leipzig 1752). Zijn vierde zoon

RUCCELLAI (Giovanni), geboren te Florence den 20quot;tl!n October 1475 , deelde in de verbanning der Medicis, nnn wie zijn geslacht verwant was. Met hen werd hij in 1515 teruggeroepen , toen zijn neef Leo de Xquot;10 paus word. Hij ging daarop over tot den geestelijken stand en volgde den paus naar Bologna, waar deze voornemens was het concordaat met Frans den I«llt;m van Frankrijk te sluiten. Daar gaf hij aan het pauselijke hof oen heerlijk feest, opgeluisterd door het vertoonen van twee treurspelen — de eerstelingen van het nieuwere tooneel — Sophoniste van Trissino en Rosammda, waarvan hij zelf de dichter was. Kort daarop trok hij als nuntius naar Frankrijk, waar de koning hem veel welwillendheid betoonde; van daar teruggeroepen , keerde hij op het vernemen van den dood des pausen niet naar Rome terug, maar ging naar Florence. Clemens do Vilquot;10 benoemde hem later tot apostolisch protonotavius en gouverneur van het Kasteel San Angelo, in welko betrekking hij in 1525 overleed. R.'s treurspel Ro.iamtmda, het eerst in 1525 gedrukt, werd dikwijls herdrukt; eene andere tragoedie van R., Orestes, word eerst in 1723 door don geleerden Maffei aan het licht ge-bragt. Meer bekend is zijn gedieht in rijmeloozo verzen {versi sciollt) over do bijenteelt „Le apiquot;, in 1539 en later meermalen te Venetië, in 1797 te Parma gedrukt. Eene volledige uitgaaf zijner werken verscheen te Praag in 1775. Hij muntte uit door de zoetvloeijendheid en welluidendheid zijner verzen.

RUDBECK (Olaos of Olop), geboren in 1630 te Westeras in Zweden, waar zijn vader bisschop was, toonde vroegtijdig verbazenden aanleg. Hij leerde zonder meester teekenen en muziek, alsmede werktuigkunde, zoodat hij reeds op zijn tiende jaar een uitmuntend houten klokje maakte. Hij studeerde in de letteren, oudheidkundo en geneeskunde en maakte zich op zijn 2 l8te jaar reeds beroemd door do ontdekking van de vasa lym-phatica, waarover hij in 1653 eene dissertatie schreef. De koningin Christina schonk hem geld voor eene wetenschappelijke reis, op welko hij do voornaamste hoogescholen van Duitschland en Holland bezocht en langen tijd te Leyden vertoefde, om er natuurlijke historie te studeren. Naar Upsala teruggekeerd, legde hij er op eigen kosten een' botanlschen tuin aan, later door Linnaeus vergroot. Hij werd daarop tot professor in de botanie en anatomie benoemd, en later curator der universiteit. Ten spijt van zijne veelvuldige bezigheden en collegies in andere vakken, beoefende hij ook bijzonder de oudheden van Zweden, en schreef daarover een werk, dat bij hem aan huis gedrukt word. Daarvan waren reeds drie deelen gedrukt en het vierde was onderhanden, toen de groote brand van April 1702 alles vernielde. Deze ramp sloeg hem zoozeer ter neder, dat hij den 7den September van dat zelfde jaar overleed. Men heeft van hem de volgende werken; Fxercilalio anatomica exhibens ductus novos hepaticos aquosos etc. (Arosen (Westoras) 1654 in 4°., 1654 in 12°.); Cataloyus plantarum horti academici Upsaliensis (1658 in 8°., met bijvoegsels 1685 in 8°.); Atlantica, sice Manheim, vera Japheli postero-nim sedes et patria (1675 met Atlas). Het is dit werk, waarvan de oplaag door den brand vernield werd; do drie eerste deelen zijn zeldzaam, het vierde bestaat slechts in ms. R. bewijst daarin o. a. dat Plato's Atlantis geen ander land dan Zweden is. Zijn zoon,

RUDBECK (Olof), geboren in 1660, volgde hem op als hoogleeraar te Upsala, en heeft zich mede bekend gemaakt als polyhistor door de uitgaven van werken over allerlei vakken. Zijn Lexicon harmonicum, bestemd om de analogie en afkomst van alle talen te bewijzen, werd medo in den brand van Upsala vernield. Hij liet bij zijn' dood 12 doelen in fol. met teekenin-gen van planten na; verscheidene botanische verhandelingen van zijne hand vindt mon in Haller, Biblioth. botan. opgegeven. Voorts heeft men van hem: Nova Samoland, sive Laponia illus-trata, zijnde het 1quot;° doel van een werk, waarvan mede het overige in do vlammen verdween; Catnpi Elysii, liber primus graminum enz. met 130 platen (1702 in fol.), liber secundus, nomina et Jl'juras bulbosarum plantarum continens, een jaar vroeger gedrukt; Specimen usus linguae Gothicae in emendis enz.; Thesauri linguarum prodromus enz. Linnaeus heeft naar hem een Noord-Americaansch plantengeslacht, behoorende tot de familie der Schermbloemigen, liudbeckia genoemd.

VIII.

RUDESHEIM. Een stadje aan den Rijn, gelegen in het hertogdom Nassau tegenover Bingen, met eene bevolking van 2500 inwoners; het is voornamelijk bekend door do uitmuntende soorten van wijn, die in zijnen omtrek gekweekt worden. Do beste groeljen op den Rudesheimerberg en het Riulesheimer Ilinter-haus, zoo als do terrassen achter de stad genoemd worden. Aan allo reizigers in deze streken zijn do heerliike Niederwald, do ruine Niederburg of Brömserburg, do Boosenburg, de Rossel en het tempeltje wel bekend; van alle deze punten hoeft men hoerlijko vergezigten op den Rijn en do overzijde.

RUDOLF (Keizer) do I8t0, do grondlegger van den Oos-tenrijkschon staat, zoon van Albrecbt den IV'lclgt;, graaf van Habsburg, werd den l8'on Mei 1218 geboren. Na zich reeds in zijne jeugd door dapperheid, met name in oenen kruistogt tegen do toen nog hoidensehe Pruissen , to hebben onderscheiden , volgde hij zijnen vader in de regering op, en breidde zoo door verschillende wapenfeiten als door zijn huwelijk met Gocrtruida, gravin van Homburg, zijne magt, vooral iu Zwitserland, dermate uit, dat hij een der magtigsto vorsten van zijnen tijd was, toen hij in het jaar 1273 de keizerlijke waardigheid erlangde. Ook nog later maakte hij zich vermaard door dapperheid en krijgsbeleid. Eene menigte roofkasteelen worden door hem ingenomen en verwoest, en terwijl hij het keizerlijke gezag naar buiten wist te doen stijgen, versterkte hij de inwendige kracht des rijks door het handhaven van de rogten der keurvorsten en het uitbreiden van hunnen invloed op de algemeeno zaken. Gelijk hij door eene eenvoudige en ingetogeno leefwijze eenen grooten zedelijkon invloed uitoefende, maakte hij zieh algemeen geacht en bemind door regtvaardigheid, grootmoedigheid, werkzaamheid en minzaamheid. Ook voerde hij hot gebruik der Duitsche taal in openbare regeringsbescheiden in. Opmerking verdient het, dat hij nog in zijn 6 48quot;1 Jaar met eene veertienjarige prinses van Borgondlë in het huwelijk trad. Hij overleed op reis te Germenheim nabij Spiers, den 30quot;ll!n September 1291. Zijne levensgeschiedenis is beschreven door Liehnowsky (Weenen 1836) en Schönhuth (Leipzig 1843, 2 din.).

RUDOLF (Keizer) de li*16, den Julij 1552 le Wee

nen geboren, was een zoon van keizer Maximiliaan don H'1011, wien hij op den keizerstroon den 12lt;|CI1 October 1576 opvolgde. Indien do Jezuïten, onder wier leiding hij word opgevoed, al do onmiddellijke oorzaken niet waren van zijne zucht voor alchemie, astrologie en fraaije paarden, blijkt het toch aan hem tot welke nietigheden een vorst vervallen kan, wien geeno betere vorming ten deel viel. Van zijne bitterheid tegen de Protestanten getuigen zijne krijgsbedrijven en andere maatregelen. Doch de krachtige tegenstand van deze bragt den zwakken keizer ook meermalen in groote raoeijelijkheden, met name in Bohemo, waar hem (zie Sonstral, Geschiedenis van het Hussitisme, D. II., bladz. 555 en vlg.) die zoogenoemde majesteits-brief werd afgedwongen, waarin de regten en vrijheden der Protestanten — ofschoon slechts voor korte jaren — erkend werden. Zijn aanzien verminderde zelfs dermate ten gevolge van onbekwaamheid, dat hij, van alle zijne erflanden beroofd, van de keurvorsten ondersteuning vragen moest. Hij overleed den 20»ldquot; Januarij 1612. De Geschichte Ostreichs onder zijne regering is beschreven door Kurz (Linz 1821).

RUDOLF VAN ZWABEN, door de Duitsche rijksvorsten, op inblazing van den pauselijken legaat, te Forchheim den 15aequot; Maart 1077 tot keizer verkozen, was oen zoon van graaf Kuno van Rheinfelden. Hij had zijne verheffing, althans eene in naam, te danken aan het verzet van keizer Honrik den IVdcu (zie D. IV., bladz. 284) tegen do aanmatigingen van don pauselijken stoel; doch al do ondersteuning van dio zijde kon hem niet vrijwaren tegen aanhoudende oorlogen , om zich tegenover zijnen tegenstander to handhaven. Hij beliaalde meermalen do zegepraal in die gevechten; doch overleed daags na eene overwinning bij Merseburg, don 15dl!I1 October 1080. In het gewoel van den slag-was hem — men meent door don beroemden kruisvaarder Gottfried van Bouillon — de rogterhand afgehouwen, welke hij nog in de weinige uren voor zijnen dood aan de aanwezigen zon getoond hebben, met betuiging van zijn berouw over het verzet tegen zijnen wettigen keizer. Dio hand wordt nog ingekast bewaard in do domkerk te Merseburg, waar boven zijn graf een gedenktoeken te zijner eore is opgerigt.


30

-ocr page 630-

RUD—RUG.

234

RUDOLFS- of RUDOLFIAANSCHE TAFELEN. Deze naam werd ter eere van deu toen regerenden keizer Rudolf den II(len door Kepler gegeven aan sterrekundige tafelen, welker vervaardiging door ïycho Brahe aangevangea en door Kepler voltooid werd. De laatstgenoemde gaf ze ten jare 1687 te Ulm in het licht. Deze tafelen, bij den tegenwoonligcn toestand der wetenschap als zoodanig van weinig nut meer, hebben volgens La-lande gedurende eene eeuw den grondslag van alle sterrekundige berekeningen uitgemaakt.

RUDOLPHI (Karl Asmdnd), natuuronderzoeker en physio-loog, werd deu M'1quot;11 Junij 1771 te Stokholm geboren. De dood van zijnen vader, die predikant was, liet het huisgezin in schier behoeftige omstandigheden; evenwel kon men Karl het gymnasium te Straalsond laten bezoeken, en door bemiddeling van anderen viel hem het voorregt ten deel, van 1790 af in de ge-geneeskunde te Greifswald te studeren, waar hij in den geleerden Weigel een' vaderlijken vriend vond. Door dezen werd hy in alle onderdeelen der natuurlijke historie ingewijd; botanie en zoologie, met de ontleedkunde van dieren cn planten, waren voornamelijk de studiën, dio zijnen geest aantrokken; zjjne vorderingen iu deze wetenschappen waren zoo buitengewoon, dat de regering hem, nadat hij nog een semester in Berlijn had bijgewoond, tot hoogleeraar aan de academie te Greifswald aanstelde. De Zweedsche regering, voornemens eene school voor veeartsenijkunde in Pommeren op te rigten, sloeg do oogen op R., verstrekte hem gelden voor eene wetenschappelijke reis door Holland, Duitschland en Frankrijk, en benoemde hem daarna tot directeur der nieuwe instelling. Hij deed deze reis van 1801 —1803, en gaf daarop zijne op dezen togt verzamelde Bemerkungen aus der Aaturgeschichte, JMedicin und T/iierarznei-kunde enz. in 2 deelen te Berlijn (1804 en 5) uit. In 1808 werd hij gewoon hoogleeraar der geneeskunde te Greifswald. Het was toen dat hy in het licht gaf zijne Entozoa, s. vermium intes-tiuulium hist or ia naturalis (Amsterdam 3 dln. 1808—1810), een classiek werk, waaraan hij voornamelijk zijne groote beroemdheid te danken heeft; later gaf hy er een uittreksel van uit, ouder den titel van Entozoorum synopsis (Berlijn 1819). In 1810 werd hij hoogleeraar in de ontleedkunde te Berlijn, alwaar hij een museum voor anatomie en zootomie stichtte, en onvermoeid voor ontleedkunde cn physiologie werkzaam was. Zeven jaren daarna maakte hij eene reis naar Italië; in 1820 verkocht hij aan den keizer van Oostenrijk zijne verzameling van ingewandswormen, toen de volledigste die bestond. Later trok hij zich uit het woelige leven en den omgang met geleerden terug, en ging gebukt onder het lyden aan eene leverziekte, waaraan hij den 29,tcn November 1832 bezweek.

Behalve de reeds genoemde werken schreef R. nog eene Grund-riss der Physiologie (3 dln., Berlijn 1823—1828), die echter onvoltooid gebleven is; Anatomie der PJlanzen (Berlijn 1807); Bei-trage zur Anthropologic und algemeinen Nalurgeschichte (Berlijn 1812) en vele opstellen in tijdschriften, voornamelijk de Denkschriften der Akademie der Wissenschaften van 1816 —1828.

RUDOLSTADT. De hoofdstad van het Vorstendom Schwarz-burg-Rudolstadt, in Middel-Duitschland, en de residentie van den regerenden vorst. Zij ligt op den linkeroever der Saaie, en telt 6000 inwoners. Rudolf de I8te, hertog van Thurin-gen, die door koning Dagobert, omstreeks 634, mot het bestuur van die streken werd belast, schijnt de grondvester van Ru-dolstadt geweest te zijn. De eerste zekere berigten, aangaande deze plaats, dagteekenen van niet vroeger dan 800; zij stond toen ter tyde onder de heerschappij der Frankische koningen. Latei-kwam zij onder de Duitsche keizers, en vervolgens onder de graven van Orlamunde, die sinds 1217 den titel hebben gevoerd van heeren van Rudolstadt. Van deze ontving zij de eerste wettelijke verordeningen, die later door de graven van Schwarzburg, aan wie zij in de eerste helft der XIV10 eeuw overging, bevestigd weiden. Graaf Lodewijk Frederik de Is'e, die er in 1710 regeerde en toen in den vorstelijken stand verheven werd, alsmede zijn opvolger Lodewijk Frederik de II'10, hebben veel toegebragt tot de uitbreiding en verfraaijing der stad. Zij ligt aan den voet van een' heuvel, op welks kruin zich het vorstelijke kasteel bevindt, waaraan men gewoonlijk den naam van Heidecksburg geeft. In 1735 door de vlammen verwoest, was het in 1744 ; herbouwd. Men vindt er eene schoone verzameling van schil- I derijen, de bijzondere bibliotheek van den vorst, en een hoogst belangrijk geheim archief. Do Ludwigsburg, een der voornaamste gebouwen der stad, is in 1742, door den toenmaals regerenden vorst Lodewijk Gunther den IIden, gebouwd en door hem bewoond geworden. Tegenwoordig dient een gedeelte daarvan tot verblijf aan de erf-groothortogin-weduwe van Mecklen-burg-Schwerin, geboren vorstinne van Hessen-Homburg. In het andere gedeelte bevindt zich een museum van naturaliën en eene verzameling van afgietsels in gips, van oude standbeelden en dergelijke zaken meer. Het gouvernements-gebouw bevat de groote bibliotheek van 50,000 deelen. Voorts vindt men er een gemeentehuis, verscheidene kerken, inrigtingen voor opvoeding en onderwys, een gasthuis en een weeshuis.

RUE (Pjetek de la) gaf in 1734 uit zijn Geletterd Zeeland, verdeeld in 3 afdeelingen, handelende over de schrijvers, geleerden en kunstenaars uit die provincie geboortig, met bijgevoegd levensverhaal der voornaamstcn onder hen; hierop volgde 2 jaren later het Staatkundig en heldhaftig Zeeland, verdeeld iu 2 afdeelingen, waarin hij het leven der vermaardste Zeeuwsche staatslieden en krygshelden beschrijft. R. matigt zich zelden een oordeel, allerminst een ongunstig oordeel over zijne helden aan; maar vermeldt veelal slechts hunnen levensloop en den lof, hun door anderen toegezwaaid. Hierin echter legt hij zeer veel belezenheid, vlijt en kennis aan den dag, eu naauwelijks zal er een beroemde Zeeuw aan zyne naauwkeurigheid ontsnapt zijn. Omtrent de ongelukkige omstandigheden van dezen man, die op weinig gevorderden leeftijd krankzinnig werd, zie men een stuk van N. C. Lambrechtscn, in de latere werken van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen.

RUG is dat gedeelte des ligchaams, hetwelk den achterwand der borstholte uitmaakt. De beenige grondslag van den R. wordt gevormd door een gedeelte van de wervelkolom, bestaande uit twaalf wervels. Deze wervels zijn zoo op elkander geplaatst, dat zij eene beperkte beweging in alle rigtingen gedoogen en gezamenlijk eene kromme lijn vormen, waarvan de holle kant naar het midden der borstzijde is gekeerd en de bolle kant den achterwand van don rug helpt vormen. Aan beide zijden van de ruggewer-vels zitten plat tegen de ribben aan • de schouderbladen, die, schuinsstaande driehoeken vormende, door veel tusschenliggend spierweefsel bedekt en omvat door sterke peesvliezen, eene vrij gelijkmatige ronde oppervlakte vertoonen, die, nog daarenboven voorzien van eene vetlaag, aan bet geheel eenen gelijkmatigen eenigzins bollen vorm geven. In den rug bevinden zich de sterkste spieren; de driehoekige en de vierhoekige (trapezoideu.t) spier hechten zich aan de ruggewervels cn aan de schouderbladen, en maken den regten stand van het ligchaam mogelijk, of rigten het gebogene ligchaam weder op. Dikwijls wordt in het dagelyksehe leven de geheele achterwand van het ligchaam R. genoemd; dit is onjuist, daar de achterzijde van de streek, waar de zeven halswervels worden gevonden, den naam van nek draagt, en de achterzijde tusschen ruggewervels en bekkenwervels dien van lendenen. v. P.

RUGEN. Een groot eiland in de Oostzee, door eene smalle straat, ter breedte van | mijl, gescheiden van de vaste kust van Pruissen. Het behoort tot de Pruissische provincie Pommeren, regeringsdistrict Straalsond, Bergenschen Kreits. De hoofdstad is Bergen, met 2500 inwoners. Voorts zijn merkwaardig het vlek Sagard, wegens do daar aanwezige gezondheidsbron; het dorp en slot Putbus, uithoofde van de inrigting voor zeebaden; het dorp Arcona, met eene vuurbaak, gelegen op 54° 40' 54quot; N. Br. en 13° 26' O. L. van Greenwich; het dorp Moen, insgelijks met eene vuurbaak, gelegen op 54° 57' N. Br. en 12° 33' O. L. In het geheel telt men er 2 steden, even zoovele vlekken en 67 dorpen. De oppervlakte bedraagt 17 □ mijlen; de bevolking ruim 32,000 zielen. De kust is zeer onregelmatig, met vele inhammen, waardoor een tal van schiereilanden gevormd wordt, en is als bezaaid met kleine eilandjes. Voorheen was R. aanmerkelijk veel grooter en aan de zuidkant verbonden met de vaste kust van Duitschland; eene inbraak van de zee, omstreeks 1303, scheidde het daarvan af. De noordelijke kust van het eiland en het binnenland zijn hoog. Hot voorgebergte aan de noordoostelijke punt van het schiereiland Jasmund, verheft zich 543 voet boven de zee; het vormt eene schoone rotspartij, bekend onder den naam Stubbenkamnwj van de kruin, König-


-ocr page 631-

RUG.

235

Friedrich-Wilhtlmsstukl geheetcn, daalt men langs treden, in de rots uitgehouwen, naar het strand af. Op Jasmund vindt men ook een ovaal plein, omgeven met eenen boegen wal, merkwaardig uithoofde van de daaraan verbondene overlevering, die zegt, dat aldaar de oude bewoners van R. hunne godin Hertha aanbaden. Het voorgebergte Arcona, de noordelijkste punt van Duitschland, gelegen op hot schiereiland Wittow, vertoont nog do overblijfselen van den wal, die eertijds de Slavonische vesting Arcona omgaf, alwaar de oppergod der Eugiërs, Swantewit, met vier hoofden, zijn' zetel had. In het midden van het eiland in de nabijheid der hoofdstad, vindt men den Rugard, eene belangrijke hoogte, waarop weleer het kasteel van de vroegere vorsten van R, stond. De grond van het eiland is, met uitzondering van eenige zandige streken, zeer vruchtbaar; hij levert meer op dan voor de behoeften der bevolking noodig is. Hout groeit er niet veel, dit moet dus voor een groot deel van elders worden aangevoerd. De inwoners vinden hun bestaan voornamelijk in de veeteelt en visscherijj zij zijn bekwame zeelieden en goede vis-sehers, en worden geroemd wegens hunne arbeidzaamheid en hun gastvrü karakter. De adel is op R. zeer talrijk. De luchtgesteldheid is veranderlijk; in de lente aangenaam, door den droogen oostewind, die alsdan veeltijds waait; doch vooral in den herfst, die het schoonste jaargetijde is, zacht en aangenaam. Rivieren worden er niet gevonden.

De geschiedenis van R. hecht zich aan die van Duitschland, na 1325, in welk jaar het, toen de laatste vorst overleden was, met Pommeren vereenigd werd. In 1648 kwam het aan Zweden; in 1715 ging het aan Denemarken over, doch slechts voor vijf jaren, waarna het op nieuw aan Zweden verviel. In 1815 werd Zweedsch-Pommeren aan Pruissen afgestaan, waardoor R. een deel eener Pruissische provincie werd. In 1819 is te Berlijn verschenen: J. J. Grumbke, Geographisch-stalislisch' historische Darstellung der Insel und des Fiirslenthumes Rüyen, een werk in drie deelen, dat hoogst belangrijke bijzonderheden over dit eiland bevat.

RUGENDAS (Geobg Philipp), veldslagenschilder, geboren te Augsburg in 1666 en aldaar overleden in 1745. Zijn vader, een horologiemaker, wilde hem in zijn bedrijf opleiden; maar de aanleg en liefde voor de kunst dreven R. tot de studie der tee-ken- en graveerkunst. Later verwisselde h\j de graveerstift tegen het penseel, en kwam hij onder de leiding van den historieschilder Isais Fisehes te Augsburg. De werken van Bourguignon, Lembke en den beroemden Florentijner ïempeste, werden zijne geliefkoosde voorbeelden. Door een steeds toenemend ongemak aan züne regterhand daartoe gedwongen, oefende R. zich in het schilderen met de linkerhand. In de gelegenheid gesteld om te reizen, begaf R. zich naar Weenen, waar hij twee jaren vertoefde, en het gebruik van zijne regterhand terug kreeg. Hij kon nu het verlangen, om het land der kunst te zien, niet langer wederstaan, reisde naar Italië en kwam in 1692 te Venetië, waar hij in den beroemden historieschilder Molinaro een' welwillenden raadsman vond. Te Rome gekomen, studeerde hij naar de werken der beroemdste meesters, en oefende zich tegelijk in het schilderen van gevechten, waarnaar hij al spoedig van do schildersbent den bijnaam „schildquot; ontving. Door den dood zijns vaders genoodzaakt naar Augsburg terug te keeren, genoot hij aldaar in 1695 de meest eervolle ontvangst. Hij trad in het huwelijk; maar had met zooveel tegenspoed te worstelen, dat hij behoeftig werd en genoodzaakt de graveerstift weder ter hand te nemen. Hij maakte nu een aantal zwarte kunstprenten, ruitergevechten, jagten en veldslagen voorstellende, die algemeene bewondering inoogstten. In 1703, terwijl hij bezig was den slag bij Newa te schilderen, waarin Karei de XIIquot;10 van Zweden met 8000 man 80,000 Russen sloeg, werd Augsburg belegerd en zgn huis in brand geschoten. Hij stelde zich echter schadeloos, door thans, met grooten moed, de tooneelen van nabij te bestuderen, welke hg tot hiertoe hoofdzakeiyk aan zijne phantasie had ontleend. Hij maakte onderscheidene teekeningen van de belegering, waarvan de geëtste prenten ook buiten zijn vaderland zijnen roem verbreidden. In 1710 werd hij door bemiddeling van den graveur Jeremias Wolff tot directeur der teekenacademie te Augsburg benoemd. Door geldgebrek nog steeds gepijnigd, werd hij tegen zijn' wil en zijne sympathie genoodzaakt, de gevangenneming van den Zweedschen generaal Steinbacb door de Russisch-Snksisehe troepen te schilderen. Zijn zwaar huisgezin noopte hem, nogmaals de graveerstift ter hand te nemen, en hij etste 70 prenten in groot formaat, jagttooneelen, paarden enz. voorstellende. Later nogmaals tot het schilderen teruggekeerd, slaagde hij er niet dan met groote moeite in, de techniek daarvan weder meester te worden. In 't eind bezweek toch zijne kracht, hoe sterk hij mogt zijn van ligchaam en geest. Zijne werken werden door hem zeiven in drio klassen verdeeld. Mijne eerste, zeuie hij, bekoren door do kleur en de keus der tinton; de teekening is middelmatig. De tweede soort heb ik gemaakt met uitsluitende raadpleging der natuur; maar de kleur is er in veronachtzaamd. In de derde soort waren scherpte en juistheid het hoogste wat ik zocht. Inderdaad herinneren R.'s eerste werken aan het krachtige, warme coloriet van Tempeste. In zijne tweede periode is hij met A. Palamedes, Hugtenburgh, A. F. van der Meulen, A. Verschuring en J. lo Due te vergelijken. Evenals hunne werken vindt men ook de zijne nog in verschillende galerijen in Europa. Te Berlijn heeft men van hem een kamp en eene belegering, beide regt levendig van voorstelling en goed van kleur. Te Weenen, in de galerij Belvedère en in de galerij Sehliessheim, komen o. a. de belegering van Augsburg, paardenmarkten enz. voor. J. C. Fürsli schreef zijne biographic in 1768, maar verhief den overigens zeer verdienstelijken meester daarin toch te hoog.

R. heeft een aantal etsen en portretten in de zwarte kunstmanier nagelaten. Ook werden verscheidene van zijne teekeningen en schilderijen door andere graveurs in prent gebragt; Probst, J. A. Corvinus, M. Engelbrecht, Friedrich, Wolflf, J. D. Herr, Bartsch e. a. hebben naar hem gewerkt.

RUGGEGRAAT. (Zie Wervelkolom),

RUGGEMERG {medulla spinalis) wordt de streng van zenuwzelfstandigheid genoemd, welke zich van de kleine hersenen naar het einde der wervelkolom begeeft, en in de holte van het wervelkanaal is opgesloten. Deze streng heeft eenen rolronden, eenigzins platgedrukten vorm; op die plaatsen, waar sterkere zenuwvlechten daaruit ontstaan, b. v. op de hoogte der oksel-vlecht en der lemlenvlecht, eenigzins dikker; op andere plaatsen eenigzins dunner, zoodat het R. 4—6 lijnen dik is, terwijl het op de hoogte van het heiligbeen in eene dunne, handvormige vezel eindigt (paardenstaart, cauda equina), welke tot aan het einde van het wervelkanaal loopt. De geheele streng bestaat uit schors- en mergzelfstandigheid; eerstgenoemde is wit en bestaat uit naast elkander liggende, fijne zenuwvezels; de mergzelfstandigheid is graauw, en komt in kleur en aard overeen met de graauwe her-senzelfstandigheid, grootendeels bestaande uit knoopen {yamjlia), doortrokken met fijne graauwe vezels.

Het R. is omgeven door drie vliezen, de voortzettingen der hersenvliezen.

Het R. is de verzamelplaats der zenuwen , die naar den romp en de ledematen loopen, en aldaar beweging en gevoel beheer-schen, de op de huid ontvangen indrukken naar de hersenen geleiden, en de wilskracht dezer op de spieren overdragen. De voorste wortels, die uit het R. treden, beheerschen de beweging, de achterste wortels bevatten de gevoelszennwen. Het R. wordt als zenuwmiddelpunt beschouwd, omdat 't het vereenigingspunt is der verschillende zenuwen van den romp en de ledematen; het is niet vatbaar voor bewustzijn. Er zijn evenwel bewegingen, die door de ruggemergszenuwen zonder tusschenkomst der hersenen worden verwekt, namelijk de zoogenoemde reactie-verschijnsels, na dadelijke prikkeling op de beweegzenuwstnmmen in of buiten het ruggetnerg, of na prikkeling der gcvoelszenuwen. Het duidelijkste ziet men deze reactie-verschijnsels bij onthoofde kikvor-schen. v.P.

RUGIËRS. Een Germaansche volkstam, door Tacitus vermeld, als in de nabijheid der zee wonende en even als de Gothlanders en Lemoviërs gewapend met ronde schilden en korte zwaarden. Ook spreekt hij van hunne ondergeschiktheid aan hunne koningen (jüe mor. Germ. Hoofdst. 43). Waarschgnlijk woonden zij nabij den mond der Oder, en is de naam van het eiland Rugen afkomstig van den hunnen.

Ook in later tijd treden zij in de geschiedenis op, en wel, na den val van het rijk der Hunnen, in het tegenwoordige Oostenrijk, waar Odoacer, die zelf een Pugiër genoemd wordt, in of omstreeks het jaar 187 hunnen koning Fava onttroonde. Een


-ocr page 632-

RUG-EUH.

236

gedoelto van hon smolt ineen met do Ilerulcn en Andere stammen , een ander gedeelte nam deel aan don togt der Ostro-Gothen naar Italië, maar word door deze hunne bondgenooton langzamerhand van alle zelfstandigheid heroofd, zoodat de R. nog voor het midden der lil110 eeuw geheel uit de geschiedenis verdwenen waren,

RUHL (Johann Chkistian), beeldhouwer, werd in 1764 te Kassei geboren, en door den hekenden hofbeoldhouwer Johann August Nahl in de kunst onderwezen. In 1787 begaf hij zich op kosten van den keurvorst van Hessen Wilhelm den IBtl!quot; naar Parijs, vertoefde aldaar een jaar, en ging vervolgens naar Italië, waar hij gedurende twee en een half jaar de antieken bestudeerde. Eenige basreliëfs uit dien tijd getuigen van zijn talent. Op die reis leerde hij Göthe kennen, die met onderscheiding van hem spreekt, en ook den geachten professor Moritz. In zijne vaderstad teruggekeerd, werd hem het beeldhouwwerk op het slot Wilhelmsböhe opgedragen. Hij kweet zich met veel bijval van die taak.

Ook den nieuwen koning van Westphalen, Jerome Bonaparte, wijdde hij zijne diensten, en word in 1808 door dezen tot beeldhouwer van het hof benoemd, terwijl hij ook het opper-toezigt had over do versiering der door den bouwmeester Grand-jean de Montigni opgerigte gebouwen. Hij vervaardigde meer dan eenmaal het borstbeeld des konings, sneed dat ook voorde nieuwe munt, en vervaardigde op last van denzelfden vorst een' Baccfms in marmer. Na den terugkeer van Wilhelm den Iquot;cn vond R. niet veel werk; maar onder Wilhelm den II3»quot; werd hij weder ruimschoots schadeloos gesteld. Be paleizen in Hessen en de 8 zalen der bibliotheek te Göttingen werden met menigen arbeid van zijne hand versierd. De universiteit van Götlingen verleende hem den 5deo October 1829 het eere-diploma van doctor in do wijsbegeerte. R. vormde onderscheidene leerlingen, waaronder de beroemde Rauch; hij overleed in 1842.

Zijne zonen Sigmund Ludwig, in 1794, en Julius Eugen, in 1796 te Kassei geboren, zijn beide eervol in de Duitsche kunstwereld bekend, de eerste als directeur der galerij en bibliotheek te Kassei, de andere als keurvorstelijk-Hessisch bouwmeester.

RUHLE VON LILIENSTERN (Johann Jakob Otto August) werd den 16den April 1780 te Berlijn geboren,begon in 1798 zijne militaire loopbaan in hot toenmalige garde-regiment, werd in 1804 toegevoegd aan den generalen staf, en woonde den veldtogt van 1806 in het hoofdkwartier van den prins Hohenlohe bij. In 1807 nam hij zijn ontslag als tweede luitenant, ging in Wei-marsche dienst over en werd majoor en gouverneur van den hertog Bernhard van Saxen-Weimar. Toen wijdde hij zich aan uitgestrekte letterkundige werkzaamheden. Zijn eerste belang-r\jk geschrift, geteekend R. v. L., was: Berichte emes Awjen-zeugen vou dem Feldzuge des Fürsten zu Ilolicjtlohc-Jnycljingm im Sept. und Oct. 1806 (2 doelen, met 4 plan., Tubingen 1807 en 1809). Sedert 180S was hij redacteur van het staat- en krijgskundig tijdschrift Pallas, door hem opgerigt en dat 3 jaren bestond, Toen de hertog Bernhard in 1809 den veldtogt tegen Oostenrijk medemaakte, begeleidde R. hem; hij beschreef dezen veldtogt in zijne: Ret'se eines Malers mit der Armee vn Jahre 1809 (3 dln. Rudolstadt 1809-1811). Toen zijn leerling in 1811 eene reis naar Italië en Frankrijk ondernam, scheidde R. zich van hem en kreeg zijn ontslag als colonel, waarop hij zich op eene buitenplaats nabij Pilinitz vestigde en aldaar verder voor de wetenschap leefde. Na Napoleon's terugkeer trad R. weder als majoor in Pruissische dienst en werd aangesteld bij den generalen staf van Blucher, waar hij ook met Gniesenau en Scharnhorst in naauwere betrekking kwam,

In 1814 werd hij commissaris-generaal der Duitsche bewapening, doch deed het volgende jaar weder dienst als officier van den generalen staf. Spoedig na den vrede ging R. als colonel naar Berlijn en was aldaar werkzaam aan het ministerie van oorlog; hij werd in 1820 generaal-majoor, in 1821 chef van den generalen staf, in 1826 directeur van de commissie voor het militaire onderwijs en in 1827 ook van de eommissie voor het militaire onderwijs aan de algemeene krijgsschool, terwijl hij in 1835 tot luitenant-generaal, en in 1837 tot directeur der algemeene krijgsschool werd benoemd. In deze verschillendo betrekkingen had R. groote verdiensten voor de bevordering van het militaire onderwijs in Pruisscn. IIij overleed den lB,cn Julij 1847 te Salzburg.

Behalve de reeds genoemde, zijn de voornaamste geschriften van R.: JJieroghjphen oder BUckc atis dem Gehiete der Wissenschaft in die Geschir.hle des Tutjes mil einer Weltkarte (Dresden 1808— 1809); Deutsche Volksbavaffnung (Berlijn 1815); Jlandhuch für den OJfnier zur Belehrung im Frieden und zum Gebrauch im Felde (2 dln. Berlijn 1817); Zur Geschichte der Pelasger und Etrurier (Berlijn 1831); Universalhistorischer Atlas (dln, I en 2 Berlijn 4 827 vlg.); fjber Sein, Werden und Nichls (Berlijn 1833); IlistO' riogramm des preusz. Staates von 1820 — 1830 (Berlijn 1835); Bis-toriogrnphische Skizze des preusz. Staates (Berlijn 1837); Jiudi-menie der Hydrognosie (Berlijn 1839); VaterlSndische Geschichte von der frühesten Zeit bis an das Ende des 13quot;quot; Jahrh. (dl. I. Berlijn 1840). Buitendien heeft hij eene menigte uitmuntende kaarten en vele schalbare vlugschriften in het licht gegeven. L.

RÜHMKOREF'SCHE TOESTEL. Deze toestel, bestemd om de inductie-verschijnselen krachtig voort te brengen, bestaat uit een' verticalen bundel IJzerdraden, waar eene geïsoleerde draadwinding om is gelegd. Het onderste uiteinde dier omwinding loopt door het voetstuk L (Fig. 1), komt onder in de glazen

buis C en loopt daar binnen door tot aan de klemschroef A, Het boveneinde der winding is aan den koperen standaard D bevestigd. Do pooldraden der batterij zijn bevestigd in A en B. Bij K is een ijzeren aanbeeldje, dat, door het houten voetstuk heen, tot op den ijzeren kern reikt; daar boven is een ligt-verend ijzeren hamertje geplaatst. Hot schroefje lt;S regelt de opwaartsche beweging. Indien nu het hamertje tegen het schroefje drukt, dan loopt de stroom van de batterij naar A, door de buis C, om de kern door de windingen, langs B en F door het koperen voetje F, en van daar door eenen in het hout ingelaten geleider a naar B, en zoo naar de batterij terug. Zoodra de stroom doorloopt, worden de ijzerkern en het aanbeeldje magnetisch; het hamertje wordt dan aangetrokken, en verbreekt de geleiding tusschen S en E. Hierdoor nu houdt de kern op magnetisch te zijn, en het hamertje springt door de werking der veer terug naar S, waarna alles weder op do gezegde wijze plaats grijpt. Het hamertje beweegt zich dus onophoudelijk en zoo snel, dat het op het oog sch\jnt stil te staan, en men alleen door het gedruiseh en de vonken bij E het gedurig verbreken van den stroom kan ontwaren. De hamer wordt naar den uitvinder Neeff'sche hamer genoemd,

Eene tweede omwinding W W is over de bovengenoemde windingen vau don hoofdstroom gelegd. Zij bestaat uit eenen zorgvuldig geïsoleerden , zeer dunnen draad van 3000 ellen lengte.


-ocr page 633-

HUH-KUI.

237

I)c uiteinden van dozen draad zijn bevestigd aan koperen ringen, C en Cquot;, die buiten op de glazen buizen zijn aangebragt.Wordt dus eene geleiding tusschen C en C' gevormd, dan zal hierin een nevenstroom ontstaan, bij elke verbreking en herstelling van don hoofdstroom. De standaard D en hot voetje/'zijn geleidend verbondon mot do klemschrooven II en G; verbindt men dus deze schroeven, dan zal hierin do extra-stroom van don hoofdstroom kunnen rondloopen, en is de batterij in den extra-stroom opgenomen-

Deze klomsehroeven zijn verbonden met geleiders, die door de daaronder staande glazen buizen naar benoden loopon, en uitkomen aan do bekleedsels van een' condensator in het landje L geplaatst. De condensator bestaat uit een' reep gewaste taf, aan beide zijdon met bladtin bekleed en zigzagsgewijzo zamen-gevouwen; daardoor worden do vonken en do physiologischo werking van don geïnduooerden nevenstroom veel sterker. Ten einde de isolering behoorlijk te verzekeren wordt bij den hier beschreven toestel van Logeman eene glazen buis over de windingen van den hoofdstroom geschoven en daarop de draad voor don nevenstroom gewonden, en tot hetzelfde einde zijn de windingen door vijf glazen platen g, g, in vier vakken afgedeeld.

Om do werking van den toestel naar verkiezing te laten beginnen en ophouden, hoeft de geleiding tusschen /''en i? niet regtstrocks plaats; maar tusschen die beide punten wordt ergens in a een commutator nangebrngt (Fig. 2). De pooldraden dor

Fig. a.

battery worden bij R en S vastgemaakt, terwijl P met B en Q mot A verbonden wordt, li en S zijn in geleidende verbinding njet de metalen belegsels a en 4 van een' houten cylinder, die door liet handvat II tusschen li en 5 kan ronddraaijen. Bij e en c zijn die belegsels door strooken van hot hout gescheiden. Staat do commutator dus even als in do Fig., zoodat de stroom langs J{ door a, en het veertje Q naar A (Fig. 1) kan gaan en ovenzoo van lt;S langs b door het andere veertje naar F, dan is do hoofdstroom gesloten en de toestel komt in werking; door eene tegenovergestelde omdraaijing van het handvat wordt de rigting van den stroom omgekeerd. Stolt men den commutator zoodanig, dat do veertjes op do houten strooken c,c, rusten, dan kan de stroom niet rondloopen, en heeft er dionsvolgons geene werking plaats.

De K. T. wordt gebezigd voor verschillende toepassingen in do geneeskunde. Hij is ook bijzonder geschikt tot ontstoking van mijnen op grooto afstanden, om eensklaps signalen te ontsteken, enz. Men zie daarover Dn Moncol, Notice sur Vappareil lt;rinduction électrique de Ruhnkorff (Parijs 1857). L.

RUIINKENIUS (David), een groot kenner der Grieksohe en Latijnsche talen en zeer smaakvol geleorde, werd den 211011 Ja-nuarij 1723 te Stolpo in Pommeron geboren. Hij studeerde eerst te Wittenberg, vervolgens onder don grooten Honistorhuis, wiens lofrede hij later schreef {Elogium Ilemsierltnsn, Leydon 1768), te Leydon, waar hij, na het bezoeken van conige buiten-landsche bibliothokon, op aanbevoling van zijnon beroemden loormooster tot loctor in het Grioksch werd aangesteld (1 757), terwijl hij na den dood van Oudendorp (1761) mot het hoog-leoraarambt in de welsprekendheid, geschiedenis en classieko oudheden bekleed word. Hij overleed te Loyden, don I4gt;lcn Mei 1797. Onder zijne talrijke schriften verdienen vooral vermolding: Epistolae criticae (Leydon 1749—1751 , 2 din., herdr. Leipzig 1827); eene bewerking van het Lexicon vocum Platonicarum van

Tirneus (Loyden 1754, herdr. 1789 en Leipzig 1833); zijne uitgaven van: Homerus' Ilymnus in Cererem (Leydon 1780, meermalen hordr., laatst Leipzig 1827); Rutilius Lupus (Loyden 1768, herdr, Leipzig 1841), Vellojus Paterculus (Leydon 1779, 4 dln., herdr. Leipzig 1830), en Muretus (Leyden 1789, 4 dln.). Voorts nam hij duel aan Ernesti's uitgave van Xenophon's Memorabilia (Leyden 1 772), van Callimachus (Utrecht 1761) en van Longi-nus (Oxford 1 778), terwijl hij Alberti's uitgave van Hesychius (Loyden 1746—1766, 2 dln.) voltooide, en eene Nodorlandscho (doch door zijne mindere kennis van onze taal minder geslaagde) uitgave bezorgde van Schellcr's Lexicon (Leyden 1800, 2 dln.). Ka zijnen dood zijn uitgegeven zijne Opuscula oratoria, philolo-gica, critica (Leyden 1797), later aangevuld door Borgman (Leyden 1823, 2 dln.) en Friodemann (Brunswijk 1828, 2 dln.). Voorts gaf Tittman llulmkenii, Valckenaerii et aliorum ad J. A, Ernesti Epistolae (Leipzig 1812); Mahno, liuhnkenii et Valckenaerii epistolae mntuae (Vlissingcn 1832) en Ru/mkenii epistolae ad diuersos (Vlissingen 1834). Uit zijne college-dictaten gaf Ëichstadt Lectiones acadeinicae in antiquilates Romanas (Jona 1818—1835, 22 Afl.); Schopen, Dictata in Terentii comoedias (Bonn 1825); Geel, Dictata in Suatonium (Loyden 1828); Friodemann, Dictata in Ovidii Heroïdas (Leipzig 1831).

Zie Wyttenbach, Vita Ruhnkenii (Loyden 1799, herdr. Leipzig 1822 en Freiburg 1846); Hink, IlemsterJniis und Ruhnkcnius (Koningsbergen 1801).

RUILING. Wanneer men zich den monsch voorstelt als geene andere behoeften kennende dan die, welke hom tor instandhouding van zijn leven ingeschapen zijn, kan men aannemen, dat do voortbrengselon der natuur door hem niet naar waarde geschat worden, in dien zin namelijk, dat hij er den prijs niet van kan bepalen. Eerst mot de vermoordoring zijnor behoeften en de moeijelijkheid om daaraan te voldoen, beginnen zich zijne begeerten uit te strekkon naar zaken, die niet onder zijn bereik liggen, en denkt hij na over hot nut, dat deze hem zouden kunnen aanbrengen; in zijne gedachten vergelijkt hij dat nut mot hetgeen hij zou moeten afstaan, om hen in zijn bezit te krijgen. Zoo ontwikkelt zich bij hem het denkbeeld van waarde; de voorwerpen toch, waarvan hij do waarde tot nog toe niet genoog besefte, en die hem slechts dienden om in zijne dage-lijksche behoeften te voorzien, krijgen in zijn oog oen ander aanzien; hij ziet dat hij, door hetgeen, hij niet behoeft of ontberen kan af te staan, begeerde zaken kan erlangen, die de natuur of de omstandigheden buiten zijn onmiddelijk bereik hebben gesteld. Het komt or slechts op aan iemand te vinden, die zoowel in het bezit is van het verlangde, als genegen om het af te staan tegen hetgeen hij er voor zou willen geven. Als van zelf wordt hij daartoe aangewezen, dio aan zulk een af te staan voorwerp gelijke waarde hecht, met andore woorden: die ook in zijne gedachten de zaak, die hem door don ander wordt aangeboden, heeft vergeleken met die welke hom wordt afgevraagd , en beide met elkander gelijk stelt. De aangebodene zaak wordt aangenomen, de gevraagde daarvoor in de plaats gegeven, en de handeling heeft plaats, die men R. noemt, eene handeling, die eene voorname plaats bekleedt onder de door don monsch aangewende middelen, tor voorziening in zijne behoeften.

Do behoefte aan R. hield gelijken tred met de vermeerdering van 's monschen behoeften; zij nam allengs zoozeer toe, dat de eenvoudige handeling, zoo even beschreven, niet meer toereikende was. Men begon zich toe te leggen op hot verwerken en verzamelen van natuurvoortbrengselen en voorwerpen van kunst, niet zoozeer tot eigen gebruik als wol met het doel, om die te verruilen togen andere voorwerpen, die men zou behoeven; en de verdoeling van den arbeid begon zich te ontwikkelen. De handwerksman b. v. ruilde de door hem vervaardigde huisraden in tegen hetgeen hij voor zich en zijn gezin noodig had; de kloedennakor kleedde den landbouwer, en ontving van dezen de vruchten van den bodem. In de geschiedenis der R. begint hier een nieuw tijdperk, waarin zij magtig bijdroeg ter bevordering van het onderling verkeer der menschen.

Mot het toenemend verkeer ontstond do zucht naar winst; men arbeidde niet enkel meer ter voldoening van eigen behoeften, maar zocht zijnen toestand to verbeteren en rijkdommen te verzamelen. Moer en raeor verdeelde zich do arbeid, en do eigenlijke handel begon zich te ontwikkelen. Weldra werd er een


-ocr page 634-

RUI.

238

middel gevonden, waardoor de E. gemakkelijker, sneller en doelmatiger kon plaats hebben; het gebruik van geld ontstond, de R. veranderde van lieverlede van natuur en maakte plaats voor koop en verkoop, waarvan het kenmerk is, dat de waarde der voorwerpen wordt uitgedrukt in geld, de maatstaf, waarnaar zij onderling worden beoordeeld.

De R. heeft in de tegenwoordige beschaafde maatschappij veel van haar gewigt en hare betoekenis verloren. Zij neemt in het hedendaagsche regt slechts eene ondergeschikte plaats in, zonder echter geheel te zijn verdwenen. Zij is nog heden het eenige middel om met onbeschaafde volken handel te drijven, of met landen, waar het gebruik van geld nog niet is ingevoerd of de uitvoer daarvan verboden. Maar ook in het dageiyksche leven vervult zij geene onbelangrijke, hoewel dan ook ondergeschikte rol; voor naburige grondeigenaren en landbouwers blijft zij steeds een doeltreflend middel, dat dikwerf boven koop en verkoop de voorkeur verdient, om elkanders wederzijdsche belangen te bevorderen. Door erfgenamen wordt zij dikwerf gebruikt om de aanwijzing der loting te verbeteren, waarbij hen kavelingen zijn toebedeeld, die minder goed overeenstemmen met hunne wen-schen of de omstandigheden, waarin zij verkeeren. In art. 1126 van ons burgerlijk wetboek is aan erfgenamen de bevoegdheid verleend, om zich in dergelijke gevallen van R. te bedienen.

Men zoude deze voorbeelden met andere kunnen vermeerderen. Onze wetgever gaf dan ook te regt aan de R. eene plaats in het Nederl. burgerlijk wetboek en wel onder de verbindtenissen, die uit overeenkomst worden geboren, onmiddelijk volgende op die van koop en verkoop, welke uit haar is voortgekomen en waarmede zij ten naauwste is verwant. Dit is in ons regt beter dan in het Romeinsche regt, waarin de R. geheel door de overeenkomst van koop en verkoop is verdrongen, en men haar geene afzonderlijke benaming toekende. Vandaar is volgens dat regt de overeenkomst van koop en verkoop gesloten, zoodra partijen zich hebben verbonden door onderlinge toestemming; terwijl bij R., tegen de nalatige wederpartij geene actie geboren wordt uit de verbindtenis zelve, maar alleen door de overgifte der zaak van de zijde der partij, die hare verpligting is ftage-komen.

In ons regt, even als in het Fransche regt, is de R. echter onder de overeenkomsten opgenomen; zij is tot stand gekomen, zoodra partijen zich hebben verbonden, om elkander wederkeerig de eene zaak in de plaats van de andere te geven.

Hoewel aan de overeenkomst van koop en verkoop naauw verwant, mist de R. een bestanddeel, waardoor zij van die overeenkomst is onderscheiden: in beide wordt vereischt wederzijdsche toestemming; doch terwijl men het bij koop en verkoop eens moet zijn over de zaak, die men leveren en den prijs, dien men daarvoor betalen zal, wordt bij R. de eene zaak tegen de andere zaak uitgeleverd en is van geen koopprijs sprake. Bij R. vereenigt dus als 't ware ieder der beide partijen in zich de hoedanigheid van kooper en verkooper, waardoor zij dan ook beide gehouden zijn tot de verpligtingen, die aan kooper en verkooper zijn opgelegd, met name tot levering en vrijwaring over en weder. Dit is het eigenaardige karakter der R, en met het oog daarop heeft onze wetgever alle bepalingen van koop en verkoop op haar toegepast, voor zoover deze met dat karakter niet in strijd zijn: zoo is bij koop en verkoop de zaak van het oogenblik der voltrekking van de overeenkomst af voor rekening van den kooper, ook at is zij nog niet geleverd; gaat de zaak te niet buiten nalatigheid van den verkooper, dan blijft toch de overeenkomst in stand; maar bij R. kan de overeenkomst worden ontbonden, indien de nog niet geleverde zaak, die men beloofd had in R. te zullen geven, buiten schuld van den eigenaar is verloren gegaan. Men boude hierbij in het oog, dat bij koop en verkoop de overeenkomst in dat geval wel blijft bestaan volgens den regel „res peril suo domino;quot; maar dat zij daarentegen kan ontbonden worden, indien de kooper in het betalen van den prijs nalatig blijft, al is het dan ook buiten zijne schuld. Het is niet meer dan billijk die actie niet te onthouden aan de partij die geruild en geleverd heeft, en de beide hoedanigheden van kooper en verkooper in zich vereenigde; door prestatie van zijne zijde verkeert hij in denzelfden toestand als waarin de verkooper zich bevindt, die heeft geleverd en die bij wanprestatie tot ontbinding mag procederen; bij de ruilende partij, die geleverd heeft, bekleedt de zaak, welke moet geleverd worden, do zelfde plaats als de koopprijs bij de overeenkomst van koop en verkoop. — Eindelijk heeft de Kederl. wetgever de gevolgen van het voorschrift van ons regt, waarbij de koop en verkoop van eens anders goed nietig wordt verklaard, afzonderlijk voor de overeenkomst van R. geregeld.

RUIMTE en TIJD zijn zoo naauw aan elkander verbondene begrippen, dat zij niet kunnen gescheiden worden. Wij stellen ons de zaken niet alleen in de R. maar te gelijk in den T. voor. Wij zien do dingen in de R. naast elkander geplaatst, en in den T. aan elkander opvolgen. Doch wat zijn R. en T. op zich zelve, als wij do dingen daaruit wegdenken? Dan blijft ons bg de R. niets anders dan do voorstelling van eene oneindige uitgebreidheid over, die zich in alle rigtingen uitstrekt, waarom wij aan haar ook drie afmetingen toeschrijven, namelijk: die van lengte, breedte, hoogte of diepte. Buitendien is de R. volkomen eenvormig, overal gelijk en grenzenloos. Van den T. blijft er ons niets over, dan eene oneindige uitbreiding langs ééne rigting, waarom wij daaraan slechts lengte kunnen toekennen, eveneens is de T. ook volmaakt gelijkvormig, waarom wij er geen begin of einde aan kunnen denken. Daarom zeiden de Scholastieke wijsgeeren niet ten onregte, dat R. en T. één, gelijkvormig en oneindig waren. Hetgeen wij ruimten en tijden noemen, zijn slechts dee-len van eene R. en van eenen T., en deze deelen kunnen wij niet van elkander afscheiden, even als de deelen van een lig-chaam, maar zij vloeijen zoo volkomen in elkander, dat wij de grenzen daarvan niet naauwkeurig kunnen bepalen, als wij die Ruimten en Tijden op zich zelve, en niet in betrekking met de daarin bestaande voorwerpen beschouwen. R. en T. zijn voor ons grenzenloos, omdat allo voorwerpen en opvolgende veranderingen daarin vervat zijn. Wanneer wij ons de R. onder het beeld van een' bol voorstellen, in welks middelpunt wij ons bevinden , dan moeten wij ons de stralen daarvan tot in het oneindige voortdenken, en evenzoo moeten wij, wanneer wij ons den T. onder het beeld van eene lijn voorstellen, deze lijn in het oneindige naar twee tegenovergestelde rigtingen terugwaarts en voorwaarts, in onze gedachte uitbreiden, zoodat wij het achter ons liggende deel als het verledene, het voor ons liggende als het toekomende beschouwen; beide wel gescheiden, doch steeds verbonden door een altijd voortloopend en gedurig verdwijnend tijdpunt, het tegenwoordige oogenblik. Waar zijn dus R. en T.? Zij zijn overal en nergens, zij omvatten alle dingen, doch kunnen door ons denkvermogen niet omvat worden; wij leven en bewegen ons in hen en echter schijnen zij, afgetrokken van de daarin zich bevindende dingen en de daarin plaats hebbende op elkander volgende veranderingen, niets wezenlijks te zijn. Wat zijn zij dan? Dit kan alleen door eene negative en positive beschouwing dezer leerbegrippen eenigzins opgelost worden. R. en T. kunnen geene werkelijke en zelfstandige zaken zijn; deze toch moeten hare werkelijkheid door eene werking aantoonen. R. en T. werken volstrekt niets uit, zij zijn in eene geheel lijdelijke betrekking tot de dingen. Het zijn slechts overdrag-telijke zegswijzen, dat de R. alles omvat en doordringt, de T. alles verandert en vernietigt. Als bestaande voorwerpen opgevat, zoude men kunnen vragen waar de R. is, en wanneer de T. plaats heeft, zoodat men weder andere Ruimten en andere T\jden noodig zoude hebben, waarin zij zich zouden moeten bevinden. Ja men zoude op het eind moeten aannemen, dat de R. in den T., en de T. in de R. aanwezig moeten zijn of daardoor omvat worden, omdat de R. ook tijdelijk is. Zelfs God moest dan in de R. en in den T. zijn.

R. en T. kunnen ook geene eigenschappen der dingen wezen, want zij staan niet in dezelfde verhouding hiermede als do eigenschappen tot de voorwerpen: immers terwijl deze met do zaken zelve worden opgeheven, kan men alle voorwerpen, zelfs de ganscho schepping wegdenken, en toch zullen R. en T. overblijven. Het is ons onmogelijk hen als niet bestaande te denken; in plaats van de eigenschappen der voorwerpen te zijn, moeten zij als de hoofdvoorwaarden van het bestaan dezer beschouwd worden.

R, en T. kunnen eindelijk ook niet als voortbrengselen der verbeeldingskracht aangezien worden. Zij dringen zich noodwendig aan ons verstand op, zoo dat wij er ons niet van kunnen losmaken, en wij ons niet alleen niets zinnelijks zonder hen kun-


-ocr page 635-

uur.

239

nen voorstellen; maar het voor de meeste mensehen uiterst moeijelijk is het bovenzinnelijke b. v. God, boven E. en T. verheven te denken.

Hieruit volgt dat R. en T. niet anders dan, zoo als Kant onwederlegbaar heeft aangetoond, de noodzakelijke subjective vormen onzer zinnelyke aanschouwing zijn, d. i. dat wij al hetgeen wij waarnemen naast elkander of achtereenvolgens in ons bewustzijn moeten opnemen. Hetgeen wij afzonderiyk van de voorwerpen gewaar worden en de indrukken, die wij den eenen na den anderen verkrijgen, moeten w\j plaatsen in iets, dat eenig, overal en altijd aanwezig en onbegrensd is, dat de band is die de enkele en elkander opvolgende gewaarwordingen in onzen geest tot een geheel verbindt.

Het laat zich echter gemakkelijk verklaren waarom zoo vele wüsgeeren R. en T. voor iels wezenlijk bestaand's gehouden hebben. Zij waren, even als de meeste mensehen, geneigd om, aan wat tot de vormen van ons ken- en waarnemingsvermogen behoort, eene objective wezenlijkheid toe te schrijven. Echter hebben reeds vroeg sommige denkers aan de objectiviteit van K. en T. getwijfeld, en hierin slechts de betrekkingen gezien, waarin wij de voorwerpen en indrukken waarnemen. Aristoteles is de eerste geweest, die eene theorie van R. en T. gegeven heeft (Phys. IV), waarin hij Plato beschuldigt van de R. met de stof verwisseld te hebben; terwijl hij zelf de R. voor de alles omvattende grens des hemels aanziet, en met een onbeweeglijk vat vergelijkt. Plato noemde den T. met eene dichterlijke uitdrukking het beweeglijke beeld der eeuwigheid, terwijl Aristoteles hem voor het getal of de maat der beweging, in betrekking tot het voorafgaande en volgende aanziet. Sommige Scholastieken gingen zelfs zoo ver, de R. eenigzins met God te vereenzelvigen, of haar als eene goddelijke eigenschap aan te zien, van welk denkbeeld Newton zelfs niet vrü was; men was dan ook genoodzaakt hetzelfde van den T. te zeggen, en het denkbeeld van een' opvolgenden duur op het Goddelijke wezen toe te passen. Leibnitz kwam tot gezonder begrippen omtrent R. en T., en daar hij deze voor niets anders hield dan de betrekkingen der eindige dingen, kan men hem hierin als den voorlooper van Kant beschouwen. Wat do begrensde Ruimten en de bepaalde Tijden aangaat, daarvan kunnen de verhoudingen door getal en maat op eene zekere wijze bepaald worden; zij maken den afgetrokken grondslag der wiskunde uit.

Wat eindelijk R. en T. op zichzelve in het afgetrokkene beschouwd aangaat, zoo men daarvoor eenen objectiven oorsprong wil aannemcD, komt men tot de begrippen van oneindigheid en eeuwigheid, als eigenschappen van God, den oorsprong des Heelals. Hetgeen voor ons uitgebreid en opeenvolgend is, vloeit hier als in een punt zamen. Het heelal en do eindige wezens bevinden zich in de oneindige eeuwigheid, die wij niet kunnen bevatten, maar ons onder de vormen van R. en T. moeten voorstellen; dat deze vormen echter eenige overeenkomst daarmede hebben, bewijst juist de noodzakelijkheid waarin wij zijn, van ons R. en T. op zich zeiven, als grenzenloos en zonder begin of einde te denken. Men zie in het bijzonder over de R. Dr. O. Ule, Unterauchung ilber den Rawn und die Raumtheoriën des Aristoteles und Kant, nebsl einer phitosophischen Enlwicklung des Rawnbegriffs als Vtrhiiltniss (Halle 1850).

RUINEN. (Zie Paard).

RUISCHVOORN. (Zie Voorn).

RUIT. (Zie Parallelogram).

RUITACHTIGE PLANTEN (Ruiaceae). De tot deze familie behoorende planten zijn overblijvende kruiden of heesters met afwisselende of tegenovergestelde, gave of ingesnedene, klierachtig gestippelde bladen. De tuil- of trosvormige bloemen zijn aan de uiteinden der takken bijeen geplaatst. Zij hebben een' 4—5-deeIigen kelk, terwijl do bloembladen, 4—5 in aantal, genageld en met de meeldraden om eene klierachtige, onderstan-dige schijf geplaatst zijn. Het aantal der meeldraden bedraagt 4—5 of 4 —10. Eene klierachtige schijf omgeeft den voet van het vruchtbeginsel, dat, uit 3—5 min of meer met elkander vergroeide vruchtbladen bestaat, en 2—5 hokkig isj de stijltjes zijn van onderen dikwerf vrij, naar boven met elkander vergroeid; de stempel is 3—5-hoekig en gesleufd. De leerachtige doosvrucht springt met kloppen open; de zaden komen ten getale van eenige weinige in de hokjes voor.

De R. behooren allen in de oude wereld te huis, zij bewonen de gematigde streken van het noordelijk halfrond en komen langs de kusten der Middellandsche zee veelvuldig voor, terwijl haar aantal naar de polen en de evenachtslijn toe zeer vermindert. Zij danken hare prikkelende eigenschappen aan eene bittere stof, eene scherpe hars en aetherische olie, die in do kliertjes harer kruidachtige deelen vervat zijn.

Tot het geslacht Ruta, waarnaar de familie der R. genoemd is, behoort de welbekende Wijnruit (Ruta graveolens L.). B.

RUITERIJ of CAVALLERIE. Dit wapen, dat naar zijne getalsterkte in de Europesche legers het tweede in rang is, moet door snelheid en stoutheid van aanval eene groote uitwerking te weeg brengen. Zijne handelingen kunnen echter door eene geringe terreinhindernis of door onbeduidende omstandigheden geheel belemmerd worden. De aanvoering van de R. in het gevecht eischt zeer veel beleid. Hare vorming en oefening kosten veel tijd en geld; ook is zij niet in staat langdurige vermoeije-nissen en ontberingen te verduren.

De R. wordt in verschillende soorten verdeeld; de Franschen zijn hierin het verste gegaan; zij verdoelen haar in ligte-, linie-en zware- of reserve-R. De zware-R. is hoofdzakelijk bestemd voor het gevecht in massa, om de vijandelijke slaglinie to doorbreken en het gevecht te beslissen.) De ligte R. moet het oog en het oor des legers zijn; zij is meer bijzonder bestemd voor het verspreide gevecht en de voorpostendienst. De linie-cavallerie eindelijk moet als zware en als ligte R. kunnen gebezigd worden. De R. wordt bij de meeste legers ingedeeld in regimenten, die elk een zeker aantal escadrons bevatten; 2 of 3 regimenten veree-nigd maken eene brigade uit; 2 tot 3 brigaden eene divisie, waarbij dan gewoonlyk I of 2 rijdende batterijen worden gevoegd. Als de R. zeer sterk is, worden gewoonlijk 2 of 3 divi-siën tot een cavallerie-corps vereenigd.

De oudste geschiedenis der R. schijnt met tamelijke zekerheid tot de Egyptenaars op te klimmen; daarna verschijnt zij in het Assyrische rijk en van daar overal in Azië; bij de Israëlieten komt zü onder Salomo voor, en in Perzië ongeveer in de VId0 eeuw. Deze R. was ligte en bestond uit boogschutters te paard. De Grieken hadden geene eigenlijke ruiterij vóór den Pelopo-nesischen oorlog, toen zij door Epaminondas aanzienlijk werd uitgebreid. Haren hoogsten bloei bereikte zij aldaar onder Alexander den Grooten. De Grieksche ruiters (cataphracten) zijn eene zware R., geharnast en met eene lans bewapend; daarbij hadden zij ligte ruiters, boogschutters te paard, die in vreemde landen geworven werden.

De Romeinsche ruiters {equiles), die bij de legioenen gevoegd waren, vormden meer eene ligte R.; deze streed meestal te voet, en kan dus als eene soort van dragonders beschouwd worden. Eerst gedurende den tweeden Punisohen oorlog nam zij de zware wapenrusting aan, en streed van toen af te paard. Reeds 100 jaar v. Chr. verdwijnt de nationale R. geheel uit de Romeinsche legers, en maakt plaats voor die der bondgenooten , of wordt in vreemde landen geworven.

De ontwikkeling van den ridderstand in Europa vormt eeu hoogst belangrijk tijdperk in de geschiedenis der R. In alle landen van Europa vormden de ridders eene zware cavallerie, die intusschen begeleid werd door eene ligte, gevormd uit het gevolg en des te talrijker, naarmate de adel, die het leger vormde, meer bemiddeld was. De zware ruiter werd bij de Franschen humme d'armes, bij de Italianen caualiere di coiredo genoemd. Hij was even als zijn paard geharnast, en voerde als hoofdwapen eene lans van 6 of meer el lengte, aan het benedeneinde zeer sterk en zwaar, om met ééne hand behandeld te kunnen worden. De ligte R. was zeer verschillend ingerigt; zij bestond bij de Franschen en Engelschen hoofdzakelijk uit boogschutters. Uit deze ridderschap ontstonden in Frankrijk de or-donnanscompagniën (zie Ordonnnnscompagniën). De verdere ontwikkeling der vuurwapens en het toenemen van het voetvolk vernietigden ook die instelling.

In Duitschland onderscheidde men in de eerste helft der XVId0 eeuw drie soorten van R.: de kurassiers, de speerruiters en de schutters te paard (de laatsten ook zwarte ruiters, en dooide Franschen reitres genoemd). De kurassier en de speerruiter voerden de lans; de eerste was met zijn paard van eene volledige wapenrusting voorzien; de tweede was slechts gedeeltelijk, en zijn paard in het geheel niet geharnast; de schutter had in


-ocr page 636-

UÜI.

240

liet geheel geeno of slechts eone ligte wnpenrasting, een' stormhoed, een vuurroer (karabijn) vim matige lengte, en eene korte speer. In het begin der XVI1'0 eeuw namen de Franschen Albanezen als ligte ruiterij in dienst; do boogschutters konden door de invoering der vuurwapens hunne dienst niet meer vervullen, en werden dan ook door Frans den Iquot;lequot; in chevaux-legdrs veranderd. Deze ligte kavallerie stond in uitrusting en wapening nagenoeg gelijk met do Duitsche speerruiters.

I)o vuurwapens werden in do laatste helft der XVId0 eeuw algemeen bij de K. ingevoerd; alle lansruiters werden van pistolen voorzien. In het midden dier eeuw rigtten do Franschen in hunne Italiaanscho oorlogen haakbusschutters (arquebusiem) to paard op, met haakbussen bewapend; zij noemden ze dragonders, en bestemden ze hoofdzakelijk voor het gevecht te voet. Alva voerde in 1567 eenige compagniën van zulk krijgsvolk naar de Nederlanden mede, en in de Fransche godsdienstoorlogen vertoonden zich verschillende ruiterafdeclingen van dien aard, onder de benamingen van argoukts, bandouliers, enz.

Do lans begon nu nis wapen langzamerhand te verdwijnen. In do Nederlanden werd daarmede wettelijk een begin gemaakt, dewijl het doorsneden terrein aldaar een voordeelig gebruik der speerruiters meestal onmogelijk maakte. De E., die tot hiertoe algemeen van lansen voorzien was, scheidde zich aldus in twee gedeelten, waarvan het eene de lans behield en den naam van lansruiters, lanciers bleef voeren, terwijl hot andere, met eenen dogen en twee pistolen bewapend, van nu af aan kuras-siers genoemd werd. Deze kurassiers, wel te onderscheiden van de vroegere kurassiers der Duitschers, werden in het begin der XVII110 eeuw doorgaans als zware R. beschouwd. Prins Maurits van Oranje schafte in de Nederlanden de lansruiters geheel af, zoodat hem alleen kurassiers overbleven. Hetzelfde had later in Zweden en vervolgens bij alle andere legers plaats, zoodat do lans gedurende don 30-jarigcn oorlog geheel verdween.

In het begin dor XVIId0 eeuw kwamen nu nog bij deze soorten van ruiters do haakbusschutters te paard ook roerruiters, karabiniers of bandelierruiters genoemd. Hiertoe behooren ook nog do Croaten, die in den 30-jarigen oorlog in de keizerlijke legers verschenen. Omtrent dezen tijd schaften zij het to voet strijden geheel af, en dit werd nu geheel aan de zoogenoemde dragonders overgelaten. Na den 30-jarigen oorlog werd de zaak bij do meeste mogendheden nog eenvoudiger. Indien men de schutters en de dragonders uitzondert, dan bestond er slechts eene soort van R., namelijk do kurassiers. Wel onderscheidde men ze hier en daar, volgens do zwaarte der wapenrusting, nog in zware en ligte; maar dit onderscheid ging hoe langer hoe meer verloren, daar beide soorten door het afschaffen van het eene stuk na het andere, meer gelijk werden. Alleen behielden zij den helra zonder vizier, die in het begin der XVIIIae eeuw nog grootendcels door den hoed vervangen werd, het stalen kuras, meestal alleen het borststuk, en de kaplaarzen. Als men in dien tijd van regimenten cavallerie spreekt, dan zijn het do boven genoemde ruiters of kurassiers. Daar nevens heeft men de dragonders, die tot in de XVIIId0 eeuw het geweer nog steeds over den schouder dragen, en langzamerhand het strijden te voet nalaten, terwijl het geweer steeds ligter en korter wordt, en eindelijk geheel verdwijnt. Verder had men nog de karabiniers of opvolgers der oude haakbusschutters.

Behalve het verdwijnen der wapenrustingen, waren er nog andere redenen, die het oorspronkelijke onderscheid in do soorten van ruiterij deden opheffen. Daartoe behoort, dat men de eigenlijke ruiterij ook lange vuurwapenen gaf, en als nu do dragonders en karabiniers nog zoo vele gedeelten van hunne wapenrusting behouden hadden, als deze oorspronkelijk zware cavallerie, dan onderscheidden zij zich bijna in het geheel niet meer van haar. Daar de dragonders meer uitsluitend te paard streden, namen zij zelfs de kaplaarzen der zware R. aan, en men wist nu niet meer of men ze tot do zware of ligte R. moest rekenen. Van daar dat nog heden do dragonders in het eene leger tot do zware, in het andere lot do ligte R. gerekend worden.

Door de algemeeno invoering der huzaren, die door do Oostenrijkers in het laatst der XVIIao eeuw te velde werden ge-bragt, werden de dragonders als ligte R. geheel verdrongen. Ook do Franschen rigten reeds in 1G92 huzaren op, en dit voorbeeld werd bij do meeste overige legers gevolgd.

De lans was bij do slavische volken als wapen der R. behouden. Toen de Europesche legers in do Silezische oorlogen met die volken in aanraking kwamen, werd ook do lans weder bij hen aangenomen. Die lansruiters kregen in Duitschland en Rusland den naam van uhlanen, in Frankrijk on Engeland dien van lanciers.

Van toen af hadden gocne grooto veranderingen meer in de R. plaats; tegenwoordig heeft men er een aantal soorten, als: kurassiers, grenadiers te paard, karabiniers, uhlanen of lanciers, chcvaux-legérs, huzaren, jagers te paard, dragonders, guides enz,; sommige dier soorten worden in het eene leger als zware, in het andere als ligto R. beschouwd, zoodat do benamingen dragonder, laneier, huzaar volstrekt gecne vaste iudee-ling in eene bepaalde hoofdsoort aanduiden. L.

RUIZ (IIipóuto). Een zeer verdienstelijk Spaansch kruidkundige, aan den koninklijken tuin te Madrid geplaatst. Hij is vooral bekend door do reis, dio hij als eerste kruidkundige en chef der expeditie in het laatst der vorige eeuw door Peru, Chili en andere strokou van Zuid-Araerica deed. Het was op last der Spaanscho regering, dat hij zich iu 1777 met zijnen landgenoot, wiens naam door ieder kruidkundige in Ctónen adem met den zijnen genoemd wordt, namelijk Joseph Pavon, naar Peru begaf. Bij hen sloten zich aan Dombcy, een zeer geleerd natuuronderzoeker en lijfarts van den koning van Frankrijk, benevens twee teekenaars cn schilders. Het voornaamste dool hunner reis was onderzoek te doon naar do hoornen, die den heilzameu kina-bast leveren, en naar alles wat daarmede in verband staat. Tot dat einde bezochten zij o. a. de schooao dalen vanTarma, Xauxa en Huamalies , en bepaalden in 1779 de karakters der Noord-Peruaaa-sche Cmc/ioim-soorten. Was Dombey reeds in 1784 om zijne gezondheid genoodzaakt naar Europa terug te keeron, R. en Pavon bleven nog tot in 1788 in Peru, waar zij zich ijverig bezig hielden met hot onderzoek der rijke flora van dat land cn aangrenzende stroken, en o. a. een aantal tot dusverre nog onbekende Cinc/iona-soorten ontdekten. Toen ook zij eindelijk do terugreis naar Europa aanvaarden, droegen zij de voortzetting dor door hen begonnen nas|)oringen aan hunnen leerling I. Tafalla op, die zich üver'g van zijne taak schijnt gekweten te hebben, zoo vinden wij b. v. van meer dan eene soort van kinaboom (Cin-chona) melding gemaakt, door Tafalla ontdekt, en in 1797 aan zijno leermeesters ter beschrijving en bekendmaking in hunne werken toegezonden.

R. en Pavon maakten hunne ontdekkingen, de uitkomsten der onderzoekingen en waarnenoingen, op hunne reizen gedaan, in meer dan een wetenschappelijk werk bekend, waardoor zij in en buiten do kruidkundige wereld eenen groeten naam verwierven. Van do bedoelde geschriften vermelden wij: Florae, Peruvianas et Chilensis prodromus enz. (Madrid 1794, fol. met pl.; 2llc uitg., Romo 1797, gr. •I0.}; de oorspronkelijke uitgave is in het Spaansch en Latijn, de tweede alleen in laatstgenoemde taal; — Systema vecjetabilium Florae Peruvianac et Chilensis, enz. (Madrid 1798, 8Ü.) en vooral Flora, Peruviana et Chilensis enz. (Madrid 1798—1802, 4 dln. fol); dit uitmuntend werk bevat 425 afbeeldingen, allen betrekking hebbende op planten uit Peru en Chili.

Daarenboven verdienen nog vermeld te worden twee geschriften van R., die van groot belang zijn voor do kennis der kina-boomen, t. w. Quinoloijia, o tralado del arbol. de la Quina o Cas-carilla etc. (Madrid 1792, 4°); dit werk, waarin R. de doorhem ontdekte en beschreven soorten van Cinchona en aanverwante geslachten, die echte en valsehe kinabasten leveren, behandelt en daarenboven over de baston, hunno aanwending enz. vele bijzonderheden mededeelt, werd al spoedig in het Italiaansch, en uit deze taal in liet Hoogduitsch overgezet (Von den ojizinellen Fieberrindenbamn enz,, Gottingen 1794, 8°.); — Supplemento a la Quinologia (Madrid 1801 , 4°.). Eindelijk noemen wij nog zijno Epistola ad dar. virum X. Jussieum (Madrid 1801, 4°), waarin hij antwoordt op do door dozen kruidkundige gemaakte bedenkingen ten aanzien dor in do Flora Peruviana vastgestelde plantengeslachten.

Men zie over R.; An historical Eulogium on Don Ilipolito JRuiz Lopez, .first botanist and chief of the expedition to Peru and Chile etc. (Salisbury 1831, 8quot;.; uit liet Spaansch vertaald).

R. was lid van hot koninklijk gczelsehap van genccskumligen,


-ocr page 637-

RUI—RUM.

241

van apothekers, van de koninklijke gencoskundige academie enz.

Ter eere van zijnen medgezel noemde Pavon een plantengeslacht uit de familie do Monimiaceae, hetwelk echter tot Boldoa Jnss. schijnt to behooren; maar in een ander geslacht uit de familie der JButtneriaceae, to weten Ruizia Cav., blijft de naam van dezen ijverigen en kundigcn botanicus leven. v. H.

EULHIÈRES (Gladde Carloman de), geacht Fransch geschiedschrijver, werd in het jaar 1735 te Bondy bij Parijs geboren. Na eenige jaren in de krijgsdienst to hebben doorgebragt, werd hij secretaris van den Franschen gezant Breteuil bij het Russische hof on bevond zich als zoodanig to Petersburg, toon de omwenteling plaats vond, welke Catharina op den Russischen troon plaatste. Na zich ook nog aan eenige andere hoven te hebben opgehouden, volgde hij den maarschalk Richelieu naar Guyenne, en opende zijne letterkundige loopbaan met het schrijven eener Epitre sur les disputes, die Voltaire de eer der opneming in zijn philosophisch woordenboek waardig keurde. Zijne geschiedenis der boven vermelde omwenteling in Rusland bestond jaren lang slechts in afschriften, daar keizerin Catharina geene beloften of bedreigingen spaarde, om er de uitgave van voor te komen; het werk versoheen eerst te Parijs in 1797, onder don titel; Hütoire ou anecdotes sur la revolution de Russie en l'année 1762, en is sedert meermalen herdrukt. Inmiddels was R. uit Guyenne naar Parijs teruggekeerd, waar hij eenen begunstiger vond in Lodewijk den XVIIIdcn, toen nog prins onder den titel van „Monsieurquot;. Deze stelde hem aan tot zijnen secretaris, en bewerkte later zijne benoeming tot écrlvain politique by het ministerie van buitenlandscho zaken. Door een Rapport sur l'état des Protestants maakte hij zich zoovele vijanden, dat hij het noodig oordeelde, Eclaircissements historiques sur les causes de la révocation de l'édti de Nantes te schrijven (Parijs 1788, 2 dln.). Kort te voren had hij eene reis naar Polen gedaan, ten einde zich in staat te stellen tot het opstellen zijner Eistoire de l'anarchie de la Pologne et du démembrement de cette république, ü.\e echter onvoltooid bleef, en eerst na den dood des schrijvers door Dau-nou is uitgegeven (Parijs 1807 , 4 dln.). Bij het uitbarsten der omwenteling van 1789 begaf hij zich naar Versailles, en maakte terstond eenen aanvang met het verzamelen van allerlei aantee-keningen, vlugschriften enz., tot dio gebeurtenis en hare gevolgen betrekkelijk; maar weldra volgde zjjn plotselinge dood, den 30»ten Januarij 1791. R. heeft zich ook als dichter eenigen naam gemaakt, cn was sedert 1787 lid der Fransche academie. De beste uitgave zijner schriften zag te Parijs in 1819 in 6 dln. het licht.

RUM. Bij de afscheiding van rietsuiker uit suikerriet, erlangt men als nevenproduct melasse of siroop, waarvan het hoofdbestanddeel glucose is. Deze glucose, door gisting in alkohol en koolzuur omgezet, is de hoofdbron voor den alkohol, voorhanden in de vloeistof, in den handel bekend onder den naam van R. De aangename reuk en smaak van den R., het zoogenaamde aroma, wordt evenwel door eenige kunstgrepen verkregen. In den regel volgt men ter rumberciding dezen weg: de qielasse wordt met water verdund, en daarby gevoegd van het schuim, gevormd bij defecatie van het rietsap (zie Suiker)', somwijlen wordt er daarenboven rietsuiker bijgedaan en sap van riotafval of van riet. Bij do oplossing (stijlvocht) wordt gist gedaan, om de suiker in alkohol om te zetten, en het verkregen alkoholische vocht veelal aan eene tweemalige overhaling onderworpen. Het tweede destillaat vormt dan den R. Het defecatie-schuim, dat zich kenmerkt door een groot gehalte aan eiwitstoffen , bij de rumberciding aangewend, schijnt veel tot het aroma bij te dragen. Het aroma van den R. bestaat vooral uit boterzuren aetliyl-aether of boter-aether. Waarschijnlijk regelt genoemd schuim de gisting zoodanig, dat een deel der suiker in boterzuur wordt omgezet, welk boterzuur inwerkende op den alkohol, die beschouwd kan worden als aethylaether in verbinding met water, zich vereenigt met aethyl-aether tot boteraether. R. bevat in den regel even in de 50 pCt. in maat van alkohol.

Ter bereiding van kunstmatigen R. bezigt men veelal eene beste brandewijnsoort, met of zonder bijvoeging eener hoeveelheid uitmuntenden B. (b. v. Jamaica-R.); men voegt hierby wat boteraether en wat eikenschors-extract, om de kleur van echten R. na te bootsen.

RUMFORD (Benjamin Thompson), geboren to Woburn in VIII.

Nieuw-Engeland in 1752, oen beroemd philantroop en natuurkundige. Bij hem zag men het zeldzame verschijnsel van iemand, die geheel autodidactisch gevormd, d. i. zonder bepaalde leiding van leermeesters, zich op sommige punten der natuurwetenschappen met zulk een gunstig gevolg toegelegde, dat hij in staat was, oeconomische regeling met wetenschappelijk oordeel to verbinden.

R. was eerst onderwijzer, later soldaat en verwierf zich als zoodanig, en door zijne moed en door zijne kunde, weldra het algemeene vertrouwen en de onbegrensde achting zijner superieuren. Later werd hij aan het ministerie van oorlog aangesteld.

Zijnen grooten roem verwierf R. door zijne oeconomische verbeteringsplannen, ter wering van het pauperismus. Zoo bragt hij in Beijeren, waar hij later eene betrekking kroeg, de afschaffing der bedelarij tot stand, de oprigting van fabrieken voor armen en broodeloozen, de invoering der aardappelen en der spaar-ovens. Zijno armensoep, gekookt uit beenderen, bloed en andere goedkoope voedende bestanddeelen, wordt nog do Rumfordscho soep genoemd.

Zijn leven was vol wisselvalligheden; tweemaal was hy gehuwd: zijne eerste vrouw, van rijke familie, werd kort na haar huwelijk arm, door de verwikkeling barer betrekkingen in den vrijheidsoorlog, en stierf bij hare eerste verlossing in het kraambed; zijne tweede vrouw was de weduwe van den beroemden natuurkundige Lavoisier; van deze scheidde hij evenwel kort na het huwelijk.

Hij bragt den laatsten tijd van zijn leven, onder het genot eener ruime jaarwedde van den keurvorst van Beijeren, te Auteuil door, een dorp in de nabijheid van Parijs, en overleed aldaar den 21Bll!n Augustus 1814.

Zijn beroemdste werk, Essais politiques, économiques etphiloso-phiques (Genève 1799 —1806, 4 dln.), is in het Duitsch en En-gelsch vertaald. v. P.

RUMILI. (Zie Romelie).

RUMOUR (Kakel Fkiedrich Lddwig Felix von), Duitsch schrijver en kunstkenner, werd den 6den Januarij 1785 bij Dresden geboren; naauwelijks was hij eenige jaren oud, toen zijno ouders van daar naar het voorouderlijke slot Trcnthorst bij Lubek vertrokken. Zijno opvoeding werd zeer verwaarloosd, en hij studeerde slechts bij tusschenpoozen te Göttingen; doch daar werd eerst regt bij hem do kunstzin levendig, die hem aangeboren was. Te Dresden, waar hij met L. Tieck naauwe vriendschap sloot, ging hij tot do Roomsche kerk over. Na den dood zijns vaders in 1804 reisde hij naar Italië, werwaarts hij later (1816— 1822 en 1828) nog twee reizen maakte, waarvan de laatste meer bepaaldelijk met het doel ter verrijking van het Berlijnsche museum ondernomen was. Hij gaf daarover een werk uit, getiteld Drei Reisen nac/i I tali tin (Leipzig 1832). Overigens leefde hij to Dresden, te Kopenhagen, waar hij kamerheer des konings werd, en te Lubeck, in welke stad hij zijno bibliotheek en rijke kunstverzamelingen bewaarde. Hij overleed, op reis zijnde, den 25ston ju]ij J843 to Dresden.

Men heeft van zijne hand do volgende werken: Italienische Forschungen (3 dln., Berlijn 1827—1831), bevattende de geschiedenis der schilderkunst; Geschichte der Kon. Kupferstichsammlung zu Kopenhagen (Leipzig 1835); Hans Holbein der jïmgere in sei-nem Verhaltniss zum deutschen Formschnittwesen (Leipzig 1836); Zttr Geschichte und Theorie der Formschneidekunst (Leipzig 1837); üntersuchung der Grimde fiir die Annahme, das A/aso di Fini-guerra Erfinder des Uandgriffs sei, gestochene Metallplatten auf gmetztes Papier abzudrucken (Leipzig 1841); Geist der Kochkunst (Stuttgard en Tubingen 1828), een boek in den smaak van dien van Grimand de \a,Reymhre,l Deutsche Denkwürdigkeiten, een roman in 4 dln. (Berlijn 1832) en andere romans alsmede gedichten van geringe waarde.

Men zie over hem: Schultz, Karl Fried, von Rumohr, sein Leben und seine Schriften (Leipzig 1844).

RUMP or RUMPHIUS (Georo Eberhard) word in het jaar 1626 te Solm geboren. Nadat hij zy'no studiën te Hanau, waar zijn vader woonde, volbragt had, begaf hij zich naar Portugal, om aldaar driejaren te verblijven, zich bezig houdende niet nasporingen van allerlei aard, doch meer bijzonder met die, welke op de natuurlijke historie betrekking hadden. Uit Portugal teruggekeerd, trad hij in dienst dor Hollandsehe Oost-Indische Compagnie, en werd ter

31


-ocr page 638-

RUM—KUN.

242

belooning van zijn' ijver en zijne kunde tot consul te Amboina benoemd. De hem toevertrouwde betrekking met groote naauw-gezetheid waarnemende, verzamelde hij zich tevens de noodige bouwstoffen voor het schrijven van oene geschiedenis, de vestiging der Hollanders op Amboina en nabijgelegene eilanden tot onderwerp hebbende. Hij droeg deze geschiedenis op aan de directeuren dor Oost-Indische Compagnie. Redenen van staatkundigen aard stonden het drukken van het door hem geleverde stuk in den weg, waarvan echter cene copie in archieven der Compagnie te Amsterdam wordt bewaard. R. hield zich bovenal met de natuurlijke historie bezig. Onvermoeid in zijne naspo-ringen, afbeeldingen vervaardigd hebbende van de merkwaardigste voortbrengselen, welke onder zijn bereik kwamen, wilde hij met den schat zijner ervaring naar Europa terugkeeren; doch ten gevolge van vermoeijenissen en van het klimaat werd hij lijdende aan de zoogenoemde zwarte staar (1669). Voor altijd van het gezigt beroofd, deerde het R. weinig, waar hij zijn overig leven doorbragt. Hij bleef op Amboina. Waren de directeurs der Oost-Indische Compagnie hem niet behulpzaam geweest door hem een of twee schrijvers af te staan, aan wie het opgedragen was, zgne aanteekeningen tot een ordelijk geheel te verzamelen, zoo zou een schat van ervaring te niet gegaan zijn. Bovendien ving R. door tusschenkomst dezer schrijvers eene uitgebreide briefwisseling aan met vele geleerden, die zich in Indië ophielden. Mi-chel-Bernard Valentijn heeft deze briefwisseling verzameld, en uitgegeven onder den titel van India litterala. De arbeid van R., met zoo veel zorg door hem hijeengebragt, liep groot gevaar van in vergetelheid te geraken, daar hij in 1693 stierf. Eerst veertig jaar later werd zijn werk uitgegeven door Jan Burmann, die het tevens met vele noten verrijkte. Het draagt tot titel G. E. Rwnphii Herbarium Amboinense plurimas compleclens arbo-res, fructices, herbas etc, quae in Amboina etc. reperiuntur etc. (Amsterdam 1741—1755, VI din. in fol. met platen).

Het Herbarium Amboinense is gedrukt in twee kolommen, waarvan de eene de oorspronkelijke Hollandsche tekst, de tweede de Latijnsche vertaling bevat. Iedere afbeelding gaat vergezeld van eene beschrijving. Voor allen werd door hem eene vaste methode gevolgd, ontleend aan Fuchs. Nadat in de eerste plaats met groote naauwkeurigheid die namen der planten lijn opge-teekend, welke ter zijner kennis kwamen, volgt do botanische beschrijving, en bespreekt hy vervolgens den bloeitijd, de groeiplaats, het nut en eindelijk de kweeking.

De Amboinsche Rariteitkamer, een werk van veel minder belang, en versierd met 60 platen, schelpen en schaaldieren tot hoofdonderwerp hebbende, is mede van R. afkomstig. B.

RUND, RUNDVEE. Het geslacht der Ossen of van het R. {Bos L.) behoort tot de orde der Herkaauwende zoogdieren (zie Herkaauwende Dieren), en daarin tot do afdeeling of familie der holhoornigen, 't geen betcekent dat hunne horens uit eene beenige kern bestaan, overtrokken met een' hoornigen koker. Het zoo nuttig R. leeft onder alle luchtstreken, waar gras, dat zijn gewoon voedsel is, groeit. Ons Europeesch R. stamt af van den Oeros, die in het begin der vorige eeuw uitgeroeid werd, en niet van den Europeschen Bison of Wisent, dien wij in dit woordenboek verkeerdelijk onder den naam van Oeros beschreven hebben, ofschoon in dat art. bepaaldelijk opgegeven wordt, dat ons tamme R. niet van het wilde Bialowiczer afstamt, zoo dat het geheele art. juist is, wanneer men voor Oeros Wisent leest. Trouwens de feil om den Europeschen bison auerochs of urus te noemen, wordt algemeen bedreven. Luchtstreek, voedsel, behandeling en kruisende koppelingen hebben eene groote verscheidenheid van rassen onder het tamme R. veroorzaakt. In Zwitserland, Denemarken, Hongarije, Polen, Engeland, het Holsteinsche, Oost-Friesland, Friesland, Groningerland en Holland vindt men het meest gezochte en boste van Europa; ons vaderland, uit hoofde van zijne grazige weiden zoo zeer voor deze veeteelt geschikt, bezat reeds zeer vroeg een uitnemend ras, hetgeen zich, doch bij afwisseling en met verscheidenheid, tot in dezen tijd heeft staande gehouden. Voor het oude Friesche ras (dat men echter beweert, niet meer in die volkomenheid te bestaan) hield men, eene eeuw geleden, koeijen van 2 el lang, met korte halzen, gezonken borst, gesloten schoft, breeden rug, en plat over het kruis, aangevuld, of gezonken van lig-chaam, met fijne schenkels en hoorns, en die regt op de pooten stonden, en rood en roodbont haar hadden; doch over het algemeen kan men voor een schoon ras van R. houden, dat van achteren, langs de zijden aangezien, van boven tot bijna aan de hakken toe regt is, niet op al te hooge maar op regte, welgespierde pooten staat, sterke zware knieën, breede waaijen, groote voeten, en eenen langen fijnen staart en eene groote witte pluim heeft, dat digt is van leden met matig vleesch, plat van staart-been, fijn van heupen, rond en lang van ribben, breed en diep van borst en welgezonken van Ijjf, en voorts van eenen breeden, regten, en van weerszijden wolgevulden, sterkgespierden rug, eenen korten, dikken hals, luchtig gebogene, fijne, witte hoornen, en van sterke, regt afstaande ooren aan eenen eenigzins ingebogenen kop voorzien is; terwijl een groote en eenigermate langwerpige vierkante uijer, met vier regt nederhangende, witte speenen, een weinig ver naar achteren geplaatst, eene koe bovendien bij uitstek versieren, en de grootte der meikaders, die van den navel tot den uijer zeer zigtbaar loopen, benevens het welgezonkene lijf, hetgeen eene grootere hoeveelheid van voedsel doet gebruiken, eene langere herkaauwing toelaat en eene betere spijsvertering ten gevolge heeft, kenmerken eener veelmelkge-vende koe opleveren.

Men kan de rassen tot drio afdeelingen terugbrengen, naar de geaardheid der landen, die zij bewonen. Die van de lage landen zijn van bijzonder zwaren ligchaamsbouw; zij hebben een' langen, smallen kop, korte en niet wijd uitstaande horens, een' langen, dunnen hals, een breed kruis, uitpuilende heupen, fijne pooten en een' langen, diep ingezetten staart. De kleur is meest wit en zwart bont, minder rood. De koeyen leveren veel melk; de ossen zijn weinig geschikt om te trekken, doch uitmuntend om vet te mesten. Daartoe behooren de rassen uit Holland, Friesland, Oldenburg, Odorbruch, Dantzig, Brabant, Vlaanderen, Limburg en Jutland. De rassen der bergachtige landen hebben een' korten, breeden kop, breeden muil, wijd uitstaande horens, dikken, korten hals en zijn in alles gedrongener, hebben ook ruwe haren, en zijn rood of roodbont. Hiertoe behooren deZwit-sersche, Tyroler, Freiburger en andere rassen. Tusschen deze en de vorige staan nu eene menigte rassen in, die eene derde afdeeling uitmaken, doch geene vaste kenmerken hebben.

Het R. is op zijn 4de of 5ao jaar volwassen , en kan een' ouderdom van 20 en eenige jaren meer bereiken. In het eerste jaar noemt men het R. kalf; dan noemt men het vrouwelijke dier, dat nog niet gekalfd heeft, vaars, daarna koe; het mannetje heet stier oi bul en, wanneer het gesneden is, os.

Tot het aankweeken van een edel ras van R. komt het voornamelijk op de deugd van don Springstier aan, die voor het ras en den ouderdom der koeijen geschikt zijn, en over het algemeen zich onderscheiden moet door oenen korten, dikken kop met veel wit haar, heldere oogen, een breed voorhoofd, lange, fijne, goedstaande hoornen, eon' sterken en vlezigen hals, eene breede borst, sterke schouders, zware, vlezige lendenen, zware achterpooten en eenen lossen, moedigen gang, en niet voor het derde jaar tot het bespringen moet worden toegelaten. In Engeland legt men zich bijzonder op voortreffelijke springstieren toe, en heeft men het met deze tot eene hooge volkomenheid ge-bragt; terwijl men ook in ons vaderland, door de jaarlijksche keuring en het uitloven vanpremiën, do aanfokking daartoe aanmerkelijk bevordert. — Gewoonlijk bepaalt men den ouderdom van het R. naar do korven of ringen op de hoornen, doch zekerder kan men dien naar de tanden opmaken. De koeijen worden doorgaans in Junij of Julij togtig, en brengen na oene dragt van 280 dagen, of omtrent 9 maanden, in Maart of April, de kalveren voort, juist in dien tijd, dat de Lente daar is, en het voedzame gras zich ontwikkelt. In den huisselijken staat handelt men echter wol eens tegen deze vaste orde, door do koeijen op andere tijden te doen bespringen, omdat mon steeds hare voortbrengsels verlangt. Wanneer men den stier bij de koe niet toelaat, voor dat zij ruim 2 jaar oud is, wordt zij aanmerkelijk zwaarder, dan wanneer dit met 1^ jaar of daaromstreoks geschiedt.

De koe brengt gewoonlijk e'iSn, zeldzaam twee, en nog minder drie, kalveren tor wereld. Twee kalveren brengende, en het één een bul en het andere een kuiskalf zijnde, zoo is het laatste onvruchtbaar, en wordt kween genoemd. De verlossing geschiedt meestal door eigen krachten, maar mon moet er bij tegenwoor-


-ocr page 639-

RUN.

243

Jig zijn, don arbeid echter nooit aanzetten, of de verlossing ontijdig verhaasten, vermits men daardoor het dier niet slechts doet lijden, maar ook vele nadeelige gevolgen veroorzaakt '). Na de verlossing wordt aan do koe eenig versterkend voedsel toegediend, b. v. melk met roggemeel en eijeren, bier met eijeren, lijnzaad of raapkoeken, benevens goed hooi enz.; doch door haar eigen melk of de biest te laten drinken , geeft men wel eens aanleiding, dat de koe zich zelve zuigt. Men kan niet ontkennen, dat de moedermelk voor het kalf het natuurlijkste en voordeeligste voedsel is, en dat het zuigen der moeder de voorkeur verdient (zoo als, volgens den kundigen Thaer, in Engeland zelden een kalf anders wordt opgebragt); doch het huishoudelgk voordeel strijdt hier tegen, en men neemt terstond het kalf van de koe weg; plaatst het in een afgezonderd hok op droog stroo; geeft het een weinig zout; wrijft daarmede tameiyk sterk, de tong en den mond; str'ukt het slijm af; doet dit bij het drinken in eenen emmer, dat men aan de koe geeft, en maakt voorts het kalf, door wrijving met stroo over het geheele lijf, van onder tot boven, geheel schoon, en het haar los. Na verloop van 6 of 8 uur geeft men het kalf de eerste biest van zijne moeder, met J water verdund, waarmede men 3 maal daags eenige dagen aanhoudt, en waaromtrent geene verkeerde spaarzaamheid moet plaats hebben. Voorts geeft men aan de kalveren, gedurende 2 of 3 weken, melk, zoo als die van de koeijen komt, met £ water, en gaat zoo allengskens tot gekarnde melk over; terwijl zij ook hooi beginnen te eten. Omtrent 10 weken oud, kan men de kalveren in het land brengen, onder toediening van afgeroomde melk, karnemelk of hui, tot dat het nagras komt, wanneer zij aan hun vorig voedsel kunnen worden ontwend. Wil men de kalveren vet mesten, dan worden zij in zeer enge, donkere hokken opgesloten, driemaal daags met warme, onvervalschte melk gevoederd, en alzoo in weinige weken tot eene aanmerkelijke zwaarte en vetheid gebragt. Balkalveren, waarvan slechts weinige tot de voortteeling worden aangehouden, worden op verschillenden ouderdom, naar het gebruik, dat men er van wil maken, gesneden. Moeten zij als ossen worden vetgewijd, dan geschiedt zulks het best eenige dagen na de geboorte, waardoor zij een malsch en smakelijk vleesch opleveren, alzoo het dier, bij deze bewerking, in plaats van vast ineengedrongene, zoo als bij den stier, fijnere spiervezelen verkrijgt, die week, en, bij mindere vastheid, van eene grootere uitgebreidheid zijn. Wil men echter de bulkalveren tot trekossen opleiden, dan is de tijd, om hun van het voortteelings-vermogen te berooven, wanneer zij omtrent bronstig worden, op welken tijd zij don vollen wasdom en alle spierkracht genoegzaam verkregen hebben; doch zij worden eerst op hun derde of vierde jaar aan don arbeid gewend.

De koe wordt na de verlossing, gedurende eenige dagen, 3 maal daags gemolken, hetgeen vervolgens tweemaal geschiedt. Men moet haar altijd schoon uitmelken, want dikwijl zijn slappe melkers do oorzaak, dat de koeijen taai in het molken worden, en telkens minder geven; terwijl bovendien de ondervinding leert, dat de laatst uitgemolken melk veel meer room, dan de eerst gemolkene, oplevert; de morgenmelk geeft meer room dan de avondmelk. Zooveel verschil er in het ras van het R., zijn gewigt of zyne grootte is, zooveel heeft er ook in het melk-geven plaats. Alhoewel de beste melkgeefsters, overeenkomstig de voordeden daarvan, altijd moeten gekozen worden, moet men nogtans met den aard van den grond en het gegeven voedsel te rade gaan, on hot is voordoelig, dat men hot vee van mindere naar betere weiden overbrengt, daar het tegendeel eene nadeelige uitwerking heeft; en in deze wetenschap bestaat hot fijne dor koemelkorij on vetweiderij, zoo dat mon zich tot die beosten bepalen moet, welke met het land overeenkomen. — De stalvoede-ring van het R. bepaalt zich bij klaver, esparcette, spurrie, mangel-wortels, gele wortelen , alsmede bij boonon, wikken, koolplanten, aardappelen, knollen en cichorei. Zij is van Duitschen oorsprong, bijzonder in Engeland algemeen, en in vele andere landen, ook in onze zuidoostelijke provinciën, ingevoerd; doch stemt weinig met de uitmuntende weiden in het noordelijk gedeelte onzes vaderlands overeen. Men onderscheidt de stalvoedoring in geheele en halve, waarvan de laatste meestal boven de eerste in landen, waar deze manier van voederen in gebruik is, verkozen wordt. Bij de winter-stalvoedering is hot toevoeren met voedergewassen, stokers drank, lijn- en raapkoeken zeer nuttig; doch moet men hierbij naar de bedoeling van melkgeving en vetwording te werk gaan, alzoo het voedsel op het een en ander onderscheidene werking heeft.

Gelijk alle door don mensch tam gemaakte en aan do natuurlijke levenswijze onttrokken dieren, heeft ook het R. met een zeer groot aantal ziekten te kampen. Behalve de uitwendige gebreken in den mond, de oogon en ooren, het afstooten der horens, de kniezwam, de mok, het klaaawzeer, gezwellen, schurft, zeere spenen en pokken, vindt hot R. zijne gevaarlijkste ziekten onder de inwendige, als daar zijn, de tongblaar, het miltvuur, de longziekte, do runderpest en anderen, waaromtrent wij in dit woordenboek niet kunnen handelen en voor wier kennis wij den wootgiorigen lezer verwijzen naar het reeds genoemde werk van den hoogleeraar A. Numan, Handboek der genees- en verloskunde van het vee (I dl. met pl. Groningen 1819) en andere speciale werken over veeteelt en veeziekten.

RUNENSCHRIFT is de naam der letter- of schrijftoekens van de oude Germanen. Daar zij alleen aan de priesters bekend waren en tot de geheimenissen der godsdienst behoorden, droegen zij don naam Runen, van het woord Runa, geheimenis of verborgenheid. De gedaante der Runische letterteekens verraadt zamenhang met do oudste vormen van het Grieksch-Phoonicische alphabet; doch het is geheel onbekend, hoe die zamenhang te verklaren zij. Hot oudste Runische letterstolsel tolde slechts 15 teekens, overeenkomende mot do letters/, m, th, o, r, k,h,n, i, a, s, t, b, l, m; doch later werden er van tijd tot tijd, mot name door de Scandinaviërs, Angelsaksen en Gothon, meer letters bijgevoegd, zoodat hun aantal tot 31 klom. Toen de Gothische bisschop Ulphilas zijne taal tot eene schrijftaal verhief, en met name ook voor zijne bijbelvertaling een nieuw alphabet bijeen bragt, bezigde hij daartoe ten deele de Runische, ten dooie de Grieksche letterteekens, doch overigons deed de invoering van het Christendom in Gormaansch Europa het Latijn als schrijftaal de plaats dor oude taaltakken innemen, en dit bragt mede, dat de Runische letterteekens door de Romein-sche worden verdrongen, en alleen met of zonder wijzigingen in gebruik behouden, ter aanwijzing van die klanken in do landtaal, voor welke de Latijnscho geene letterteekens bezat. Overigens is hot geheel onzeker, of bij de oude Germanen de karakters, onder den naam van Runische bekend, wel oorspronkelijk letterteekens waren, dan of dit slechts een later opgekomen gebruiken zij van die op houtjes ingesneden figuren, van welke reeds Tacitus melding maakt (.De Mor. Germ. c. X), als door de priesters der Ger-maansche volksstammen gebezigd bij het wigchelen. Althans waar men zo aantreft op wapens, drinkhorens en andere voorwerpen, schijnen zij niet altijd als eigenlijke opschriften voor te komen; maar ook en misschien voornamelijk als eene soort van heilige teekens. Vele zoodanige voorwerpen met R. zijn er gevonden, meest in Scandinavië; doch ook eenige in Engeland. Hot eerst gevondene, althans het eerst bewaarde voorwerp van dien aard was een gouden drinkhoren, die ten jare 1734 nabij Tondern in hot Deenseho stift Ribe is opgegraven, en oen der sieraden van het museum te Kopenhagen heeft uitgemaakt; doch voor eenige jaren gestolen en waarschijnlijk versmolton is. Eene afbeelding van dit voor de konnis van het R. zeer belangrijk voorworp vindt men in: De Aardbol D. VI., bladz. 1574. Ook nog andero belangrijke voorworpen met R, vindt men in dat zelfde museum, alsmede in het Britsche te Londen en het oudheidkundige le Stokholm, terwijl de IJslander Finn Magnusen, de Engelschman Kemble, do Doen Worsaae en de Duitschor W. Grimm veel tot verklaring dor Runen hebben toegebragt.

Zie voorts de Runische letterteekens afgebeeld in: Thorn-nld Legis, Die Runen und Hire Denkmaler (Leipzig 1829); Scblözer, Nördische Gesclnchte (Hallo 1771); Sparschuh, Keltische Studiën (Frankfort a. d. Mein 1848); Mallet, Northern Antiquities (en daaruit in De Navorscher, D. I. bladz. 40); het eerst zooveel wij weten in eene afbeelding in plano (Stokholm 1611). Voorts


-ocr page 640-

RUN—RUP.

wordt het goheelo onderwerp behandeld in: Brijnjulfsen, Peri-culum runologicum (Kopenhagen 1823); Grimm, Über Deutsche Runen (Göttlngen 1821) en Zur Literatur der Runen (Weenen 1828); Liljogren, Runatiira (Stockholm 1832); von Schröter, Finnische Runen (Stuttgard en Tubingen 1834).

RUNENSTEENEN (Du) der oude Noordsche volken bestaan meestal uit weinig of in het geheel niet behouwen granietblok-ken. Gewoonlijk zijn het grafsteenen of zij hebben gediend tot grensscheidingen, waarvan men er reeds meer dan 2000 met ingebeitelde letters, Runen genoemd, gevonden heeft, zoowel in Denemarken, als in Zweden, en zelfs tot in IJsland en Groenland.

RUNGE (Otto Puilipp), schilder, werd te Wolgart in Pom-meren geboren, en was bestemd om in den handel te treden, waartoe hij in 179G naar Hamburg kwam. Hij bleef ook daar toegeven aan zyne neiging voor de kunst, totdat zijn vader hem eindelijk vergunde, zich daaraan geheel te wijden. Hij oefende zich nu onder de leiding van Hardorf en na 1799 aan de academie van Kopenhagen in het teekenen naar de natuur en in de compositie. Vervolgens naar Dresden gereisd, vond hij er ruimschoots gelegenheid tot ontwikkeling van zijn talent. Aanvankelijk bestudeerde hij alleen de schetsen der galerij, waar bovenal Rafael's Madonna hem eene dweepende vereëring inboezemde. Zijne eerste oorspronkelijke schilderij had ten onderwerp den strijd van Achilles met Skamander, waartoe hij vooral door den schilder Hartmann werd geïnspireerd, aan wien hij zich ton naauwste aansloot. Zijne teekeningen, meer nog dan zijne schil-deryen, verwierven den bijval van mannen als Tieck, Schlegel enz. Maar hij wilde ook de techniek der schilderkunst, vooral het coloriet, meester worden en oefende zich daarin onophoudelijk. Hij kwam nu ook in aanraking met Göthe, en zijne brieven getuigen welk een' magtigen invloed deze uitoefende op den gang en de ontwikkeling zijner denkbeelden. Van 1804 tot 1806 vertoefde hij in Hamburg, en schilderde er de vier allegorische voorstellingen der jaargetijden, die op verschillende wijzen werden uitgelegd, totdat de later uitgegeven brieven van R. het ware licht verspreidden over do vrij duistere bedoelingen van de symbolische figuren en de arabesken, waarmede zij omringd zijn.

Behalve deze, schilderde R. nog onderscheidene andere allegorische voorstellingen met symbolisch-mythologische figuren, die dikwerf niet minder duister waren. Bovendien behandelde hij ook bijbelsche onderwerpen, en heeft hij eenige genrestukken en portretten geleverd. Hij bragt den laatsten tijd zijns levens meestal te Hamburg door; hij overleed er, te vroeg voor zijne kunst, den 2^quot; December 1810, zonder de hoogte te hebben bereikt, welke hij, met zijn' gezonden zin voor vorm en kleur, welligtin later jaren zou bestegen hebben.

RUPEL (De), een riviertje in de Belgische provincie Antwerpen, wordt gevormd door de vereeniging van de Senne, de Dijle, en de groote en kleine Nethe. De Senne ontspringt een mijl ten zuidoosten van Soignies, en vereenigt zich beneden Mechelen met de Dijle, welke noordwaarts van het dorp Frasnes in Henegouwen hare bronnen heeft. Van de regter zijde ontvangt de Dijle, een myl noordwaarts van Leuven, de Demer, die niet ver van Tongeren in Limburg haren oorsprong neemt. De Nethe wordt gevormd door de zamenvloeijing van de groote en kleine Nethe, die zich bij Lier vcrceuigen, nadat do groote Nethe eerst do Mol-Nethe en daarna de Lock in zich heeft opgenomen. De R. zelve stort zich na een' korten loop naar het noordwesten, tegenover Rupelmo-.ide in de Schelde.

RUPELMONDE, eene stad in do provincie Oost-Vlaanderen van het koningrijk België, gelegen aan den linkeroever der Schelde, tegenover de plaats, waar deze de Rupel opnoemt. Zij heeft steenbakkerijen, pannebakkerijen, telt 2800 inwoners, on is de geboorteplaats van don beroemden aardrijkskundige, Gerard Mercator, die er in 1512 het eerste levenslicht zag. Volgens Dewez, Diclionnaire gHograp/iicjue des Pays-Bas, hebben vele levensbeschrijvers van genoemden Mercator-, de stad Roermond ten onregte als zijne geboorteplaats aangeduid.

RÜPPELL (Wilhelm Petek Eduakd Simon), reiziger en natuuronderzoeker, den 20,ten November 1794 te Frankfort aan den Mein geboren, waar zijn vader postdirecteur was, bezocht wol eerst het gymnasium, doch moest na den dood zijner ouders, volgens het verlangen zijner voogden, tot den handelsstand overgaan. Mondig geworden, ondernam hij in 1817 eene reis, eerst naar Italië en van daar naar Egypte en Sinai, 't geen hem aanleiding gaf om over deze streken een werk in het licht te geven, getiteld Fundgruben des Orients (5 din., Weenen 1818). Door deze reizc aangelokt tot ontdekkingstogten, trok hij eerst naar Genua en vervolgens naar Pavia (1818 — 1821), om aldaar, onder Zach, Panizza, Spedaglieri, Configliacci en Mangili door de studie der astronomie en natuurkunde, zich tot eene reis naar Africa voor te bereiden. Van 1822—1827 doorreisde hij Nubië, Sen-naar, Kordofan en Arabië om deze landen geographisch, eth-nographisch en uit het oogpunt van natuurlijke historie te onderzoeken. Do vrucht van dit onderzoek deelde hij mede in de Reisen in Nubien, Kordofan tind dem Petraeischen Arabien (Frankfort 1829; ook in het Hollandsch vertaald), alsmede in den Atlas zur Reise im nördlichen Afrika (Afd. I. Zoölogie, 20 afl. Frankfort 1826—1831) en eenige kleine opstellen.

Nadat hij in den zomer van 1829 zich eenigen tijd te Leyden en in het voorjaar van 1830 te Parijs had opgehouden, stak hij in den herfst van dat jaar van Livomo weder naar Egypte over, om eene tweede reis te ondernemen, en bereikte in Februarij 1833 Gondar, eene der voornaamste steden van Abyssinië. Van daar met groote verzamelingen en vele aanteekeningen teruggekeerd, gaf hij achtervolgens uit: Neue Wirbelthiere zur Fauna Abyssiniens gehorig (13 afl. Frankfort 1835—1840); Reise, in Abys-sinien (2 dln. Frankfort 1838—1840) en Systematische Übersicht der Vügel Nord- und Ost-Afrikas (Frankfort 1845). Zijne geheele verzameling van voorwerpen van natuurlijke historie schonk hij aan het Scnkcnbergsche Museum in zijno vaderstad, zijne verzamelingen van munten, handschriften en oudheden aan de bibliotheek aldaar; doch genoot sedert daarvoor van do stad eene jaar-lijkscho rente van 1000 Frf. gulden. In 1826 werd hem door de academie to Giessen, honoris causa, het diploma van doctor in de geneeskunde geschonken.

RUPS. (Zie Vlinder).

RUPSKLAVER (Medicago). Dit plantengeslacht behoort tot de natuurlijke familie der Vlinderbloemigen (Papilionaceae); het kenmerkt zich door een' 5-tandigon of 5-spletigen kelk, eene vlindervormige bloemkroon met eene stompo kiel, tweebroede-rige meeldraden en drietallige bladen, terwijl de bloemen tot korte trossen vereenigd zijn. Do vruchten, en dit onderscheidt de R. vooral van andere aanverwante geslachten, missen in den regel den vorm van gewone peulen; maar zijn slakken-buisvormig opgewonden, en blijven geheel gesloten, of openen zich alleen langs don rugnaad. Hierop maakt de zeis-vormige R. (M. falcata) eene uitzondering, ofschoon de peulen eene kromming vertoonen, die slechts zelden wordt aangetroffen.

Zeven soorten, allen behoorende tot do 5a° orde dor 17dc klasse (Jjirtdel/i/da Decandria) worden bij ons in 't wild aangetroffen, te weten; de Lucerne, ook wel zaai-R., eeuwige, Fransche of paarsche klaver gehoeton (ili. sativa], do gele (A/. media), de zeisvormige (M. falcata), do hoppe-R. of hopklaver, ook wel gele keijen genoemd (M. lupulina), de gevlekte {M. inaculata), ie kleine (il/. minima) en do getande (il/. denticulaia). Van deze soorten, die allen in Junij, Julij of Augustus blooijen, zijn de drie eersten overblijvend, de vierde twee-jarig, en de drie laatsten éénjarig. Met uitzondering van de Lucerne, die donker paarsche of violetkleurige bloemen heoft, brongen allen gele bloemen voort. Als voedergewassen zijn do soorten van E. zeer gezocht. Zie van Hall, Landhuishoudkundige Flora.

De kenmerken, waardoor de genoemde soorten van elkander zijn te onderscheiden, worden geput uit do bladen, maar vooral uit do vruchten, naar mate deze gekromd of slakkenhuis-vormig opgerold zijn en in het laatste geval, hoevele windingen zij beschrijven, en of die windingen al of niet digt tegen elkander zijn aangedrukt; of zij in 't midden al of niet eene opening vertoonen; of zij met stekels bezet of ongewapend zijn; of' die stekels gesleufd zijn of niet, en of de door die sleuf gevormde beenen beide uit den rand dor peulen zelve, of een van beiden uit de vlakke zijde dezer laatsten oprijst; eindelijk, of do vlakke zijde der peulen al of niet geaderd is. Mot betrekking tot de bladen valt op te merken, dat deze langwerpig zijn bij de Lucerne, gele en zeisvormige R., kort, soms wigvormig bij


-ocr page 641-

HUP—RUS.

245

do hopklavcr, de gevlekle, kleine on yetandc R, Nog vordiont vermolding, dat de meeldraden en de stamper der Lucerne (volgens AlefrJd, die van alle soorten van R.) gedurende den bloeitijd eone grooto mate van prikkelbaarheid bezitten, zoodat zij bij aanraking met een' schok naar boven springen. Het volgende sehoma ontleend aan Oudemans, Flora van Nederland, maakt do herkenning der soorten van R. gemakkelijk.

I. Peulen ongewapend.

A. Mot verscheidene zaadkorrels.

a. peulen zoisvormig gekromd: M. falcata (zeisvormige R.).

b. peulen half cirkelvormig gekromd of slakkonhuisvormig gewonden met ééne winding (stengel vast [niet hol]), bloomen niet standvastig van kleur: M. Media (gele R.).

c. peulen slakkenhuisvormig gewonden met 2^ of 3 windingen: M. saliva (Lucerne).

B. Met een enkele zaadkorrel, peulen zwart, gekromd, verheven geaderd: M. lupulina (Hopklaver).

II. Peulen mot stekels gewapend.

A. Stounblaadjes zeer oppervlakkig ingesneden (getand).

a. peulen tot een kogelrond ligchaampje slakkenhuisvormig opgerold, op do platte zijde der windingen niet geaderd: M. minima (kleine R.).

b. peulen tot een plat-kogelrond ligchaampje slakkenhuisvormig opgerold, op de platte zyde der windingen verheven geaderd: M. maculata (gevlekte R.).

B. Stounblaadjes zeer diep ingesneden en in fijne slippen verdeeld. Peulen met aan haar top eenigzins omgekromde stekels: M. denticulata (getande R.). B.

RURIK, do vermoedelijke stichter van het Russische rijk, was een der Noordsche prinsen, wier hulp door do bewoners van het reeds bestaande Novogorod tot het stillen van binnenland-scho beroerten word ingeroepen. Met zijne broeders Cinaf en Trovor, gaf R. aan die roepstem gehoor. Men wil, dat de burgers van Novogorod echter zoo naijverig waren op hunne aloude vrijheid, dat geen dor broeders zijn verblijf binnen de stad mogt houden; maar dat Ladoga aan R., en andere grensplaatsen aan zijne broeders tot verblijf werden aangewezen. Zoo verdedigden zij hot gebied gedurende twee jaren tegen buitenlandsclio vijanden; doch na dat tijdsverloop stierven Cinaf en Trovor, waardoor die taak alleen voor rekening van R. bleef. Zyn gebied strekte zich toen uit van de merou Onega, Ladoga en Peipus tot aan de Wolga en de Dwina. Niet langer tevreden met het gezag, hetwelk hem aanvankelijk was toegekend, schijnt hij dit trapsgewijze te hebben uitgebreid, hetgeen in 865 aanleiding gaf tot een' gevaarlijken opstand, onder aanvoering van Vadim, bijgenaamd den dappere, die echter door R. met gewold onderdrukt werd. Sedert dien tijd begon laatstgenoemde de steden en streken dos rijks aan vorlrouwde vrienden in leen te geven, en na zijn gezag op dio wijze meer bevestigd to hebben, verliet hij Ladoga en koos Novogorod tot zijne residentie.

Na dien tijd schijnt hot bestuur van R., die alle gematigdheid uit het oog verloor, zoo drukkend geworden te zijn, dat vele zijnor stamgenooten en volgelingen do wijk namon, zoo als dat uitdrukkelijk gemeld wordt van de broeders Oskold en Dir, die den grondslag van een ander rijk logden te Kiew. Volgens de oude verhalen hoeft R. vorder met zijne naburen in vrede geleefd. Op eene medaille staat vermeld, dat hij uit het land der Waregors of Weringers tiaar Novogorod geroepen werd, en er 17 jaar regeerde. Hij stierf in 879. Men meent dat hij verscheidene vrouwen gehad heeft, van welke echter niet eeno bij name bekend is. Hij werd opgevolgd door zijn' zoon Igor, die slechts veertien jaar oud was, en volgens de beschikking van R. zeiven onder do voogdij van Oleg, een' zijnor bloedverwanten, werd gesteld.

Zie verder Le Clerc, Uistoire de la Russie ancieme (Parijs en Versailles 1783, 4°, 1). I. bl. 93 e. v.); Bulgarin, Russland enz. (Riga on Leipzig 1841, 2lt;l0 deel, bl. 20 e. v.).

RUSLAND. Het grootste rijk dor aarde, hetwelk niet alleen do gehoele oostelijke helft van Europa beslaat; maar zich ook uitstrekt over geheel het noordelijkste gedeelte vau Azië en bovendien nog don noordwcstolijken hoek van Noord-America bevat. Het ligt tusschen 37° 30' en 78° N. Br., en 47° en 262'' O. L. van Greenwich, begrensd: ton noordon door do IJszee; ton oosten door Britsch Noord-America; ten zuiden door den grooten Oceaan, de Japansche eilanden, Sina, de landen der onafhankelijke Tartaren, do Caspische zoe, Perzië, Turksch Armenië en da Zwarte zoo; ton westen door Europoesch Turkije, de Oos-tenrijkscho staten, Pruissen, do Oostzee, Zweden en Noorwegen. Do grootste lengte van dit rouzenrijk is 3000, do grootste breedte 1000 uren gaans; de oppervlakte is volgens do nieuwste berekeningen 411,286, of indien men do landen der niet onmiddelijk tot R. behoorende, maar slechts van zijn oppergebied afhankelijke Kirgison medo rekent, 443,286 □ geogr. mijlen, waarvan 100,429 tot Europa, 243,870 tot Azië, en 70,000 tot America gerekend worden. R. is alzoo moer dan tweemaal zoo groot als Europa. Het spreekt van zelf, dat over eene zoo groote uitgestrektheid eeno groote verscheidenheid moet heersehen, zoo ten opzigte van het klimaat, als van deu grond en zijne voortbrengselen. Europoesch R. is over het geheel vrij vlak, en heeft slechts in hot zuiden en oosten gebergten van eenigo beteokenis; tusschen Europeesch en Aziatisch R. ligt hot Ural-geborgto, uit hetwelk onderscheidene takken loopen; ook Aziatisch R. is over hot geheel vlak on ten deelo uit onmetelijk grooto steppen bestaande, terwijl in het zuiden het uitgestrekte Altaï-gebergte zich verheft en oostwaarts in het Daurische, gelijk dit weder in hot Stanowvische uitloopt. De vlakten bestaan, vooral in de noordelijkste stroken, ten deole uit onoverzienbare moerassen en woestijnen. De voornaamste rivieren zijn: de Wolga, de Oh, de Lena, do Jeniscij, voorts do Dnieper, de Oka, de Kama, do Weichsel, de Don, do Kur, de Dwina, do Ural, de Potsora, de Duna, do Niomen en vele andere. Onder do meren zijn het Onega-, het Ladoga-, het Aral- en hot Baikal-meer de voor-naamsten. Vele kleinere moren, vooral in Aziatisch R., leveren veel zout. De meer bewoonde stroken van R. zijn doorsneden met eene menigte kanalen, die zolfs Petersburg en Moskou met de Levant en Perzië verbinden.

Bij groot verschil in grondsgesteldheid, bestaat er ook in R. groote verscheidenheid in voortbrengselen. Do gebergten, met name het Ural-geborgto, alsmede do rotsachtige streken leveren uitmuntende odolgosteenten, als: diamanten, smaragden, jaspis, amethist, topaas, agaat enz., voorts porphior, lazuurstoen, marmer, malachiet en andere kostbare steensoorten; in hot Ural-ge-bergte vindt men veel platina, goud en zilver, terwijl do bergwerken, over een groot gedeelte des rijks verspreid, ook nog lood, yzer, en koper in verbazende hooveolheid opleveren. Verder vindt men naphtha-bronnen in de nabijheid der Caspische zee, vitriool-bronnen nabij het Baikal-meer, heete zwavel-bronnen nabij don mond dor Lena, en in vele streken minerale gezondheidsbronnen. Het plantenrijk levert hout, vooral dennon- en sparrenhout, alsmede in de vruchtbaarste streken overvloed van koren, dat met vlas en hennep een der voornaamste artikelen van uitvoer uitmaakt, terwijl do zuidelijkste strokon hier en daar zuid-europesche vruchten opleveren. Uit het dierenrijk bestaan de voornaamste handelsartikelen in huiden, talk, visch en vooral pelterijen.

Het aantal inwoners van het Russische ryk kan niot met volkomen juistheid bepaald worden, daar er goenc regelmatige volkstellingen plaats hebben; maar slechts uit kerkelijke registers en belastinglijsten van tijd tot tijd oene ruwe schatting der mannelijke bevolking, ton behoeve der krijgsdienst, plaatsvindt. Zulk eene soort van telling had voor het eerst plaats onder de regering van Peter den Grooten; volgens haar werd de bevolking van geheel R. op 14 millioon gerekend; thans echter meent men haar op bijna 70 millioen te mogen schatten, en wol omtrent 63 millioen in Europoosch R., ruim 5 millioen in Aziatisch en Americaansch R., met inbegrip der eilanden, van welke de Alcutische, tusschen Kamtschatka en de westkust van America, de voornaamsten zijn. R. behoort dus tot dio landen, welke naar evenredigheid hunner grootte, weinig bevolkt zijn; immers terwijl in ons vaderland het gemiddeld getal dor inwoners omtrent 4700 op elke Q geogr. mijl is, bedraagt dit in R. naauwelijks 160; doch hierin hoorscht eeno groote ongelijkheid: immers terwijl in de meest bevolkte streken, t. w. hot midden van Europeesch R., 2000 tot 2500 inwoners op de □ mijl gevonden worden, en hot gemiddelde getal in Europa omtrent 640 bedraagt, is dit in het grootste gedeelte van Aziatisch R. slechts 2 tot 4, en in Americaansch R. in het geheel niet grooter. Deze moerdoro of mindere schaarschlioid van bevol-


-ocr page 642-

RUS.

246

king hangt ook zamcn met het aantal steden, hetwelk bedraagt: in Europa 1153, in Azië 71, in America 1 (Nieuw-Archangel). De voornaamste dier steden zijn ; Petersburg, Moskou, Warschau (in Polen), Odessa, Riga, Kroonstad, Wilna, Tula, Kiew, Astrakan, Kasan, Woronesch, Kischenew, Saratow, Sebastopol» Kaluga, Jaroslaw, Orel, Nischnei-Novogorod, Tiflis, Reval, Taganrog, Koslow, Milau en Pultawa. Onder do inwoners behoo-ren ruim 55 millioen tot de Grickschc kerk, 4 millioen tot de R. Catholieke, ruim 2 millioen tot de Evangelisch-Luthersche, 400,000 tot do Armenische, terwijl omtrent 2j- millioen Moha-medanen zijn, bijna twee millioen Israëliten, en de overigen, als Samaisten of Schamanisten, nog iu het heidendom verzonken zijn. Do Griekscho kerk geeft zich echter onder deze laatsten in Aziatisch R. veel moeite ter bekeering, met name ook door onderwijs en bijbelverspreiding.

De inwoners van het Russische rijk behooren tot zeer verschillende volksstammen. Do voornaamsten daarvan zijn: 1°. do Slaven, tot welke ook de meeste Polen, benevens de Serviërs en Bulgaren behooren, doch voornamelijk de eigenlyke Russen, de kern van het geheel, een volksstam, die in de IXquot;1® eeuw onzer jaartelling in do geschiedenis onder bet opperhoofd Rurik is opgetreden, en het zoogenoemde Groot- en Klein-, benevens een gedeelte van Zuid- en West-R. bewoont; 2°. de Letten, hoofdzakelijk in de stroken langs de Oostzee; 3°. do Duitschers, die zich niet alleen in het zuidwestelijke gedeelte des rijks ophouden; maar ook, ten gevolge van het bevorderen der volksbeschaving door Peter den Groeten, als geleerden, kunstenaars en handwerkslieden over een groot gedeelte van Europeesch R. verspreid zyn; 4». de Grieken, door het grootste gedeelte des rijks verspreid, vooral in de grootere steden, maar inzonderheid in Tau-rië, Tschernigow en Jekaterinoslaw; 5°. de Joden, meest in Polen en de aangrenzende districten; 6». do Kaukasiërs, Georgiërs en Armeniërs, in het zuidwestelijke gedeelte van Aziatisch R.; 7°. de Perziërs, in onderscheidene streken van Aziatisch R.; 8°. do Indiërs, waartoe ook hier en daar in het rijk rondzwervende Heidens behooren, mede hier en daar in Aziatisch R.; 9°. de Finnen, waartoe men niet alleen den eigenlijken, meest in Finland wonenden stam rekent; maar ook do Esth- en Lyf-landers, do Lappon, de Samojedon en andere aanverwante stammen; 10°. de Tartaren, in de Krim, Astrakan en het westelijke gedeelte van Siberië, waartoe ook de Baskiren, Kirgisen en Jakuten behooren; 11quot;. do Mongolen, waartoe mede moeten gerekend worden de Kalmukken en Astrakanen in het land der Donscho Kozakken; 12°. de Mandschoeri's in het oosten van Aziatisch R., waartoe ook moeten gerekend worden de Kor-jaken, Kamtschadalen, Kocnl^ji enz., alsmede do Aleuten, Eskimo's en andere stammen, zoo in het oostelijkste gedeelte van Aziatisch R., als op de Aleutischo eilanden en in Russisch Noord-America. De meeste dezer hoofdstammen zijn nog in onder-afdeolingen gesplitst.


INDEELING VAN HET RUSSISCHE KEIZERRIJK.

BENAMING.

HOOFDSTEDEN.

LIGGING

BEVOLKING.

ONDERDEELEN.

America (Russisch).....

Gouvernement.

Noord-America.

70,000 ^).

40,000

Nieuw-Archangel ').

1,200

Archangel.........

Groot-R. E.

21,000

230,000

Archangel.

18,000

Astrakan.........

Czaardom Astrakan E.

2800

133,000

Astrakan.

44,000

Augustowo.........

Waiwoodschap.

Polen E.

342

700,000

Siewalki.

5,000

Bessarabië.........

Provincie.

Zuid-R. E.

801

1,000,000

Kischenew.

48,000

Caspië...........

Kaukasië E.

1100

600,000

Derbend.

11,000

Charkow..........

Gouvernement.

Klein-R. E.

820

1,300,000

Charkow.

52,000

Cherson..........

Zuid-R. E.

1214

1,000,000

Cherson.

40,000

Cis-Knukasië........

Provincie.

Kaukasië E.

1850

500,000

Stawropol.

6,000

Donsche Kozakken (Land der)

»

Zuid-R. E.

2550

800,000

Nowoi-Tscherkask.

14,000

Esthland..........

Gouvernement.

Oostzee-prov. E.

328

300,000

Reval.

18,000

Finland..........

Grootvorstendom.

6873

1,500,000

Helsingfors.

20,000

Grodno..........

Gouvernement.

Lithauen E.

795

900,000

Grodno.

13,000

Irkoetsk..........

Provincie.

Siberie A.

20,570

800,000

Irkoetsk.

23,000

Jakoetsk.........

«

65,000

275,000

Jakoetsk.

3,000

Jaroslaw.........

Gouvernement.

Groot-R. E.

607

1,100,000

Jaroslaw.

26,000

Jekaterinoslaw.......

Zuid-R. E.

1237

1,100,000

Jekaterinoslaw.

15,000

Jeniseisk.........

Provincie.

Siberië A.

46,000

450,000

Krasnojarsk.

14,000

Kaluga..........

Gouvernement.

Groot-R. E.

545

500,000

Kaluga.

31,000

Kamtschatka........

Provincie.

Siberië A.

4500

5,000

Petropawlowskaja.

6,00

Kasan...........

Gouvernement.

Czaardom Kasan E.

1130

1,500,000

Kasan.

75,000

Kaukasisch bergland ....

Provincie ').

Kaukasië E.

1900

2,000,000

Anapa.

3,000

Kiew...........

Gouvernement.

Klein-R. E.

921

1,700,000

Kiew.

48,000

Kirgisen-steppon......

0).

Azie

32,000

600,000

Ker-Karaly.

3,00

Koerland.........

Gouvernement.

Oostzee-prov. E.

480

625,000

Mitau.

25,000

Kostroma.........

Groot-R. E.

1463

1,000,000

Kostroma.

15,000

Kowno ..........

Lithauen E.

755

950,000

Kowno.

7,000

Kuban')..........

»

Kaukasië E.

698

120,000

Jekaterinodan.

5,000

1) In deze kolom beteekpnt E. Europa, A. Azie. 2) In vierkante geographische mijlen. 3) Slechts by zeer ruwe benadering, daar de grootte volstrekt niet bekend is. Zoo wordt ook het getal inwoners slechts bij gissing opgegeven. Kiet meer dan 5000 amp; GOOO van deze zijn echter onmiddelijk aan Rusland onderworpen. 4) Dikwijls ook Sirta genoemd. 5) De Kaukasische berglanden worden wel tot Rusland gerekend; maar het is eene bezitting in naam, daar zü er slechts eenigo sterkten bezitten en overigens de Tsjerkcssen of Circassiers eenen aanhoudenden strijd voor hunne onafhankelijkheid voeren. De oppervlakte en bevolking zijn slechts by benadering op te geven. 6) Do Kirgisen zyn aan Rusland slechts in naam onderworpen. De stam is zeer uitgebreid en zeker eenige millioenen sterk, doch in de kolom Bevolking zijn slechts die vermeld, welke min of meer het opperbewind des keizers van Rusland erkennen. 7') Ook genoemd het land der Tschernomorskische Kozakken, of der Kozakken aan de Zwarte zee.

-ocr page 643-

RUS.

247

1

2

0 w

S5 O

BENAMING. 1 LIGGING.

H

5 « ^

ONDERDEELEN.

O

BEVOLKING.

HOOFDSTEDEN.

J W

gt; fa

0

w o

CO C

X

Kursk.......

Lijfland......

Lublin.......

Minsk.......

Mohilew......

Moskou......

Nischnci-Novogorod

Novogorod.....

Ochotsk......

Olonez......

Omsk.......

Orel........

Orenburg.....

Pensa.......

Perm.......

Petersburg1). . . .

Plock.......

Podolië......

Pskow......

Pultawa......

Radom......

Rjesan.......

Saratow......

Sembirsk.....

Smolensk.....

Tambow......

Taurië......

Tobolsk ......

Tomsk......

Tsehernigow . . . . Tsehjocksjohi . . .

Tula.......

Twer.......

Volbynië.....

Warschau.....

Wiatka......

Wilna.......

Witebsk......

Wladimir.....

Wologda.....

Woronesg.....

Gouvernement.

M

Waiwoodschap. Gouvernement.

Provincie. Gouvernement. Provincie. Gouvernement.

Waiwoodschap. Gouvernement.

Waiwoodschap. Gouvernement.

«

Provincie. Gouvernement. Provincie. Gouvernement.

Waiwoodschap. Gouvernement.

Groot-R. E. Oostzee-prov. E. Polen. E. West-R. E.

u

Groot-R. E.

Siberië A.

Groot-R. E.

Siberië A.

Groot-R. E.

Czaardom Astrakan E.

Czaardom Kasan E.

»

Oostzee-prov. E. Polen E.

West-R. E.

Groot-R. E.

Klein-R. E.

Polen. E.

Groot-R. E.

Czaardom Astrakan E Czaardom Kasan E. Groot-R. E.

H

Zuid-R. E.

Siberië A.

i)

Klein-R. E.

Siberië A.

Groot-R. E.

»

West-R. E.

Polen.

Czaardom Kasan E. Lithauen E.

West-R. E.

Groot-R. E.

678

2,000,000

Kursk.

27,000

965

885,000

Riga.

72,000

563

1,500,000

Lublin.

18,000

1,628

1,000,000

Minsk.

24,000

1,152

950,000

Mohilew.

25,000

584

1,800,000

Moskou.

374,000

891

1,200,000

Nischnei-Novogorod.

32,000

2,079

750,000

Novogorod-W eliki.

20,000

8,100

8,000

Ochotsk.

1,200

2,409

250,000

Petrosawodsk.

9,000

14,000

180,000

Omsk.

12,000

812

1,600,000

Orel.

42,000

5,595

1,200,000

Ufa.

8,000

693

1,100,000

Pensa.

18,000

6,089

1,700,000

Perm.

23,000

780

1,500,000

Petersburg.

550,000

303

600,000

Plock.

10,000

931

1,600,000

Kamenetz,

18,000

797

800,000

Pskow.

10,000

850

1,800,000

Pultawa.

13,000

439

1,000,000

Radom.

5,000

763

1,427,300

Rjesan.

25,000

3,793

1,900,000

Saratow.

42,000

1,317

1,400,000

Sembirsk.

19,000

933

1,300,000

Smolensk.

16,000

1,176

1,800,000

Tambow.

23,000

1,662

530,000

Ak-Medsched.

14,000

30,000

900,000

Tobolsk.

32,000

16,000

600,000

Tomsk.

13,000

936

1,500,000

Tschernigow.

9,000

12,200

50,000

Ostrownoji.

1,200

540

2,200,000

Tula.

54,000

1,142

1,720,000

Twer.

24,000

1,300

1,500,000

Schitomir.

28,000

671

1,800,000

Warschau.

165,000

2,798

1,700,000

Wiatka.

8,000

734

1,000,000

Wilna.

63,000

715

800,000

Witebsk.

18,000

848

1,300,000

Wladimir.

9,000

7,002

825,000

Wologda.

16,000

1,149

1,800,000

Woronesg.

46,000


De regeringsvorm is in het Russische rijk in het algemeen do onbepaald monarchale, doch mot onderscheidene beperkingen. De oppergebieder droeg vroeger don titel van Czaar van Mos-kovië, thans dien van keizer aller Russen, koning van Polen en grootvorst van Einland. Bij hom berust de opperste wetgevende, uitvoerende en regterlijke raagt. De troonsopvolging is erfelijk volgens regelen, het laatste ten jare 1797 vastgesteld. Met betrekking tot Finland is de keizer gebonden aan de inlijvingsacte van het jaar 1809. Polen had vroeger ook zijne eigene regten; doch de latere omwentelingen hebben aldaar te weeg gebragt, dat dit eertijds zelfstandige rijk thans grootendeels een kroondomein van R. geworden is. De keizer wordt voorgelicht door eenen rijksraad, door keizer Alexander ten jare 1801 ingesteld en in 1810 meer bepaald gevestigd. Deze raad bestaat uit de meerderjarige grootvorsten, benovens eenige, voor hun leven aangestelde, aanzienlijke burgcrlüke en krijgspersonen. Bovendien bestaat er een senaat, door Poter don Grooten in het jaar 1711 ingesteld, en in 1802 op nieuw georganiseerd; hij bestaat uit een onbepaald getal leden, in den regel niet meer dan 120, door don keizer benoemd; dit staatsligchaam waakt voor do uitvoering van 's keizers bevelen en de handhaving van het regt. De senaat is verdeeld in kamers, die ten dooie te Petersburg, ten deele te Moskou, en ten deele te Warschau zitting houden. Voorts zijn er ministeriën: van het keizerlijke huis, van de keizerlijke domeinen, van buitcnlandsche zaken, van oorlog, van marine, van binnenlandsehc zaken, van justitie, van financiën, van onderwijs, en van 's rijks domeinen; terwijl de algemeene rijks-contrOIe, het postwezen en de land- en waterwegen benevens openbare werken onder generale directiën staan. Ook de synode der Russisch-Griekscho kerk staat in bepaalde gevallen den keizer met raad en voorlichting ter zijde.

Het wapen van R. bestaat in eenen dubbelen arend, boven wiens koppen do keizerlijke kroon zweeft, en die een schild op de borst draagt, voorstellende S. George, den draak vellende, terwijl de eono uitstekende poot den scepter, do andere den wereldbol vasthoudt. De ridderorden bestaan in die van: S. Andreas, Sta Catharina, Alexander-Newsky, Sta Anna, S. George, Wladimir, en de vroeger alleen Poolschc orden van S. Stanislaus, den witten Adelaar, en voor militaire verdiensten. Bovendien bestaat er nog eeno geestelijke ridderorde, de Johan-niter, door keizer Paul naar R. overgeplant, cn eenen Griekschen


1

Ook genoemd Ingcrmannlnnd.

-ocr page 644-

UÜS.

248

en cenen Homeinschen prior hebbende, benevens de Maria-orde voor vrouwen, doch tot een bepaald doel en niet voortdurend gegeven.

Het Russische muntwezen is eenvoudig. De eenheid van hetmunt-stel bestaat in den Roebel (zie Roebel). Ten aanzien van het maten- en gewigten-stelsel zijn in hot jaar 1835 bepalingen gemaakt. Do eenheid der lengtemaat is de El (Arsehine), overeenkomende met 0,712 meter. De vadem heelt U Arschinenj do voet is groot 0,305 meter; do Arsehine is verdeeld in .10 Werschock. Voor afstandsmaat bezigt men de Werst, die 1067 meters lang is; in de Oostzeo-provinciën rekent men b\j mijlen, elke van 7467 meters; de Finlandsche mijl is 10668 meters lang, de Poolsche 1534 meters. Voor oppervlakte-maat rekent men bij de Desso-tine, waarvan elke 2400 □ vadem of 109,25 □ roeden bevat, terwijl de Dessetine in do Russische gouvernementen 3200 □ vadem of 146 □ roeden bevat. De gewone inhoudsmaat is do Games, zijnde 3,3 Liter; 8 Games is een Tschetwerik; 8 Tschetwerik een Tschetwert. Voor aarde, zand enz. meet men bij de kubiek vadem (Sachse). Het Russische pond, de eenheid van het handelsgewigt, bedraagt 0,410 Ned. pond; het wordt verdeeld in 96 Solotnik of 9215 Doli; 40 pond is een Pud; 10 Pud maken oen Berkowoz.

Zie voorts: Baer und Helmersen, Beitrage zur Kenntniss des liussisc/ten Reichs (Petersburg 1839 volg., 16 dln.); Bergmann, Magasin für Russische Geschichte, Lander- und Volkenkunde (Mitau 1825 volg., 2 dln.); Bulgarin, Russland in historischer, statistischer, geographischer und Uterarischer L'Cziehun'j (Riga 1839, 3 dln.); Ewers und Engelhardt, Beitrüge zur Kenntniss Uuss-lands und seiner Geschichte (Dorpat 1816); Hassel, VollstHndige Erdbeschreibung des Russischen Reichs in Europa (Weimar 1821); Haxthausen, Studiën über die tnnern Zustande, das Volksleben u. s. w, Russlands (Hannover 1847 volg., 3 dln.); Marmier, Lettres sur la Russie (Parijs 1852); Oldekop, Geographic des Russischen Reichs (Leipzig 1843); Possart, Das Kaiserthum Russland (Stutt-gard 1839 volg., 2 dln.); Rechberg, Les peuples de la Russie (Parijs 1812 volg., 2 dln.); Reden, Bas Kaiserthum Russland (Berlijn 1843); Schlögl von Ehrenkreuz, überblick des Kaiserthums Russland (Weenen 1839, 2 dln.); Wichmann, Barstellung der Russischen Monarchie (Riga 1813 , 2 dln.).

RUSSISCHE GESCHIEDENIS. Het ontstaan van hot Russische rijk hangt zamen met de bekende rooftogten van de Scandinavische gelukzoekers, dio zoowel in het Oosten als in het Westen van Europa binnendrongen, en den naam van Waregers droegen. Omstreeks het jaar 860 veroverden zij het land tusschen de Duna, de Oka en do Witte Zee gelegen, en vereenigden zich met de Slavische bewoners van die streken tot een magtigvolk, dat den naam van Russen aannam. Zij breidden zich vervolgens langs den Dnieper naar het Zuiden uit, waar zij het Grieksche rijk en Constantinopel bedreigden. Op deze wijze ontstonden in het begin twee Russische staten, waarvan de eene in Novogorod, de andere in Kiew zijn middelpunt had. De eerste grootvorst van Novogorod was Rurik, een der voornaamste bevelhebbers van do binnengedrongen Waregers, wiens regentschap gewoonlijk van 862 tot 879 geteld wordt, en die de stamvader van een vorstenhuis werd, dat tot in de XVIdo eeuw over Rusland heeft geregeerd. Hij liet eenen minderjarigen zoon, Igor, na( in wiens plaats üleg of Olaf als vocgd en gebieder het bestuur op zich nam, en tot zijnen dood in 912 behield. Oleg onderwierp ook den tweeden Russischen staat, en verplaatste in 892 den zetel van het rijk naar Kiew; hij stichtte verscheidene steden en sloot een handelsverdrag met de Grieken. Zijn kweekeling Igor rogeerde tot 945 en liet eenen minderjarigen zoon na, die onder voogdij zijner moeder Olga stond. Deze nam in 957 het Christendom en bij den doop den naam van Helena aan, voerde het Christendom in R. in, en overleed in 964. Haar zoon Swaetoslaw volgde haar op; hy was een stout veroveraar, sneuvelde echter in 972 in eenen strijd tegen de Petschenaeren. Hij had het rijk onder zijne drie zonen verdeeld, doch een hunner, Wladimir, verdrong zijne broeders (980) en vereenigde weder het geheele rijk onder zijnen scepter. Hij breidde de grenzen uit door gelukkige oorlogen, liet zich doopen, en huwde met de Grieksche prinses Anna, terwijl hij de afgoderij met gewold in zijn land uitroeide. Hij wees reeds bij zijn leven aan elk zijner twaalf zonen eene bijzondere woonplaats aan, en bij zijnen dood in 1015 mogten zij hunne bezittingen behouden, met dien verstande, dat hij, die te Kiew zijnen zetel had, den eersten rang en eene zekere opperheerschappij zou hebben. Een hunner, Jaroslaw de I8t0, had reeds bij het leven van zijnen vader oproer gemaakt; hij zette na diens dood den strijd voort tegen Swaetopolk den iBtcn, grootvorst van Kiew. Deze werd overwonnen; hoewel door den Poolschen hertog Boleslaw, zijn schoonvader, in het gezag hersteld, liet hij in 1019 Kiew en do opperheerschappij aan Jaroslaw (1019—1045) over. Deze breidde het Christendom zeer uit, en stichtte velo steden.

Inwendige verdeeldheden en burgeroorlogen bragten Rusland tot zoodanigen staat van verzwakking, dat het gedurende twee eeuwen eene schatting moest opbrengen aan den Mongoolschen Khan der Gouden horde, welke ten Oosten van do Wolga gevestigd was. Ook voerde het gestadig oorlog met de Zwaardbroeders, de Polen en de Lithauers. Deze laatsten namen zelfs Kiew in, waarop Moskou tot hoofdstad verheven werd. Eindelijk gelukte het aan Iwan Wasiliwitz den Iquot;len, den Grooten, (1462— 1505), zich van het Tartaarsche juk vrij te maken, en aan Rusland eene plaats onder de Enropesche mogendheden te geven. In 1487 overwon hij de Tartaren en nam Kasan in, terwijl hij de benoeming hunner Khans aan zich trok. Hij onderwierp alle Russische staten aan zijne heerschappij, en breidde zijn rijk naar alle zijden uit. Zijn zoon en opvolger Wasili Iwanowitz (1505—1533) bragt Smolensk aan het rijk, en sloot vrede mot al zijne vijanden, behalve met de Polen en do Krimsche Tartaren. Zijn opvolger Iwan Wasiliwitz de IIquot;16 (1533—1584) kreeg teregt den bijnaam van den verschrikkelijken, uit een zedelijk oogpunt beschouwd. Als regent was hij, zoowel ten opzigte van het inwendig bestuur, als ten aanzien van do grondvesting der eenheid in de regering en de uitbreiding der grenzen, een groot vorst. Hij nam in 1547 den titel aan van czaar en alleenheer-scher aller Russen, veroverde Astrakan en Siberië, onderwierp de Kozakken tusschen den Don en den Dnieper, en voorde herhaaldelijk oorlog met Polen en Zweden. Ook rigtte hij het corps der Strelitzen (zie dat art.) op. Hij werd opgevolgd door Feodor den Iquot;cn (1584—1598), onder wien Boris Goudou-now eigenlijk den scepter voerde. Deze grondde de zelfstandigheid der Russisohe kerk, die van dien tijd af een' eigen patriarch kreeg. Met Feodor stierf het huis van Rurik uit, en daardoor werd Ruslands magt gedurende vijftien jaren ten gevolge van herhaalde troonswisselingen en opstanden verlamd. Feodor's broeder, Demetrius, was waarschijnlijk op aanstoken van Goudounow vermoord; deze wist na Feodor's dood don troon voor zich te verkrijgen; maar de monnik Otrepiew, door Polen ondersteund, gaf zich voor Demetrius uit, en bragt Goudounow zoodanig in het naauw, dat hij zich zelvon in 1605 vergiftigde. Zijn zoon Feodor, 10 jaren oud, werd onder voogdijschap zijner moeder als opvolger erkend; maar al spoedig werden beiden gevangen genomen, en op Otrepiow's bevel vermoord. De valscho Demetrius verloor echter den I7den Mei 1607 reeds het leven door den Bojaar Wasili Iwanowitz, die een paar dagen later als czaar erkend werd. Deze had al kort daarna tegen eenen valschen Peter, en daarna togen eenen tweedon pseudo-Demetrius te strijden; hij word in 1610 afgezet, en in zijne plaats do zoon van Sigismund van Polen, Ladislaus, tot czaar verkozen. De eerste wilde zich nu het beste gedeelte van Rusland toe eigenen, en Karei de IX^6 van Zweden poogde een zijner zoons tot czaar te verheflfen; eindelijk verbroederden de Russen zieh, zij verdreven de Polen in 1612 uit Moskou, en Michael de III3®, Feodorowitz Roma-now, word tot czaar verkozen (1613). Onder zijne wijze ongematigde regering, die tot 1645 duurde, herstelde Rusland zich van do wonden, die de regeringloosheid het geslagen had. Hij sloot vrede met Polen en Zweden; doch moest aan het eerstgenoemde rijk Smolensk, Sewerië en Tschernigow, aan het tweede do Oostzeo-landen afstaan. Zijn zoon en opvolger Alexis bestreed de Polen en Zweden met afwisselend geluk. Aan hem heeft Rusland den aanleg van verschillende belangrijke werken, do vaart om de noordkust van Azië en de uitgave van een wetboek te danken. De Kozakken onderwierpen zich geheel aan hem. Hü stierf in 1676, en werd opgevolgd door zijnen zoon Feodor den IIIlllm (1676—1682). Deze vernietigde de aanspraken van den adel op hot erfelijke bezit der hooge plaatsen, door hunne geslachtsregisters to laten verbranden. Hij voerde her-


-ocr page 645-

RUS.

249

haaldelljk oorlog raet de Turken, en deed veel voor de beschaving van het volk. Toen hij zijn einde voelde naderen, benoemde hij, met voorbijgang van zijnen oudsten broeder Iwan, zijnen onmondigen halfbroeder Peter, onder voogdijschai) zijner moeder Natalia Naryschkin, tot zijnen opvolger. Wel bewerkte Sophia, de zuster van Peter, door list, dat de beide broeders tot czaren werden uitgeroepen en zij zelve het regentschap kreeg; maar in 1689 werd zij in een klooster gebragt, en Peter de IBt8 (zie dat art.) regeerde van 1689 — 1725 alleen, daar zijn broeder Iwan hem het bestuur overliet.

Het Kussische rijk strekte zich toen uit van Archangel tot Azof, doch grensde nog niet aan de Oostzee, hoezeer ook de bewoners van deze uitgebreide landstreek met de Kussen overeenstemden in afstamming, taal en godsdienst. Door het verkrijgen der Oostzeekust nam Rusland eeno plaats in onder de Kuropesche zee-mogendheden, en hield later als de voornaamste der Noordelijke staten het evenwigt tusschen het westelijke en zuidelijke statenstelsel. De slag bij Pultawa (8 Julij 1709) besliste de heerschappij in het Noorden ten gunste van Rusland, daar Zwedens overmagt gefnuikt werd. Onder harde voorwaarden sloot het uitgeputte Zweden den vrede te Nijstad (10 September 1721), waarbij Rusland Lijfland, Esthland, Ingeriüann-land en een deel van Karelië en Wiborglehn verkreeg. In 1722 nam Peter den keizerstitel aan. Zijn zoon Alexis, afkeerig van de hervormingen zijns vaders, vlugtte uit Rusland en werd na zijnen terugkeer ter dood veroordeeld, waarop Peter bepaalde, dat de keizerlijke waardigheid niet meer erfelijk zou zijn; maar dat de regerende vorst telkens zijn' opvolger zou benoemen. Hij overleed in 1725, en liet de kroon na aan zijne gemalin Catharina de IBle (zie Kntharina de Iquot;e). Deze regeerde slechts twee jaren van 1725 tot 1727, onder de leiding van Menschikow (zie Menschikoiv), en werd opgevolgd door haren onmondigen kleinzoon Peter den II3811, in wiens naam Menschikow het bewind bleef voeren. Zijne heerschappij duurde echter niet lang: de Dolgoroucki's, gunstelingen van den keizer, bragten hem in ongenade, en hij werd naar Siberië verbannen. Peter do II'1quot;1 stierf reeds in 1730, waarna Anna (zie Anna Iwanowna) op den troon verheven werd, onder eenige voorwaarden, die zij ten gunste van den hoogen adel bij hare krooning moest bezweren. Deze nicht van Peter den Grooten stoorde zich niet aan baren eed en regeerde onbeperkt, hoewel haar gunsteling Biron, sedert 1737 hertog van Koerland, de eigenlijke vorst was. Deze was onbekwaam en onbeschoft; maar werd door twee buitenlanders ter zijde gestaan, Munnich een' bekwaam veldheer, die met goeden uitslag tegen de Turken streed en Ostermann, die voornamelijk de buitenlandsche zaken regelde. Vóór haren dood, die in 1740 voorviel, had Anna haren minderjarigen neef Iwan tot haren opvolger benoemd, onder regentschap van Biron; maar Elizabeth (zie Elizabeth Petrowna), de jongste dochter van Peter den Grooten, wist met behulp der omgekochte lijfwacht eene omwenteling te bewerken, die haar op den troon bragt (5 December 1741). Onder de regering van deze zedelooze vrouw, die geheel aan den leiband liep van onwaardige gunstelingen, verminderden het aanzien en de welvaart van Rusland geducht. De regering was voornamelijkin handen van Bestuscheff, die. Oostenrijk en Engeland toegedaan , alle tegen Pruissen beraamde plannen ondersteunde. In 1741 was Rusland met Zweden in oorlog gekomen; doch de overwinning bij Wil-manstrand en de verovering van Finland (1742) veroorzaakten den vrede van Abo in 1743. Bij den vrede vergenoegde zich Rusland met het zuid-oostelijke gedeelte van Finland; maar bewerkte, dat Adolf-Frederik van Holstein-Gothorp tot troonsopvolger verkozen werd. Rarel Pieter Ulrik van Holstein-Gothorp deed afstand van zyne aanspraken op den Zweedschen troon, en werd door zijne tante Elizabeth in 1743 tot troonsopvolger in Rusland benoemd. In 1747 vernieuwde de keizerin het verbond met Maria Theresia en Engeland, en zond een leger naar Duitschland, waardoor zij eenigermate den vrede van Aken bewerkte. In 1754 verbond Rusland zich nog naauwer met Oostenrijk tegen Pruissen, en nam dus deel aan den zevenjarigen oorlog. Elizabeth overleed in 1762 , en werd opgevolgd door Peter den IIIdcn. Deze, een dweepend vereerder van Frederik den IIllon, sloot terstond vrede, en zond dien vorst zelfs een Russisch leger ter hulp. Hij werd echter nog in hetzelfde jaar vermoord, en opgevolgd door zijne gemalin Catharina de IIde (zie Kntharina de die den vrede

VIII.

met Pruissen bekrachtigde. Onder hare regering kreeg Rusland een' blijvenden en beslissenden invloed op do staatkunde van Europa. Zij erkende de noodzakelijkheid van den vrede; zij riep kolonisten, vooral Duitscho, naar Rusland, slichtte steden en dorpen, en begunstigde den landbouw, den handel en de nyverheid, terwijl zij tevens door het oprigten van scholen de beschaving van haar volk bevorderde, en hare land- en zeemagt op eenen ont-zagwekkenden voet bragt. In het buitenland wierp zij eerst eenen blik op Polen, in welks inwendige zaken zij zich mengde. De geslepen Kalserling moest den Russischen invloed voorbereiden, do onbeschofte Repnin hem doordrijven, en onder bescherming van Russische wapens werd in 17fi4 Stanislaus Poniatowsky tot koning van Polen gekozen , terwijl Rusland een geheim verdrag met Pruissen sloot, om Polen in eenen staat van verwarring to houden en daardoor geheel afhankelijk van hen te maken. Weldra braken er hevige onlusten uit tusschen de catholieke partij en de leden der protestantsche en Grieksche kerk. De eerste eisch der dissenters tot herstelling van den godsdienstvrede werd door Rusland en Pruissen ondersteund. Catharina zond een leger naar Polen en dreef door, dat do eisch der dissenters ingewilligd en tevens bepaald werd, dat de besluiten van den rijksdag alleen onder hoogere goedkeuring van Ruslandgeldig zouden zijn, terwijl dit zich verbond do oude staatsregeling te handhaven. De catholieken namen nu de wapenen weder op en vonden hulp bij Frankrijk, dat hun geld en officieren zond, on bij Turkije, dat den oorlog aan Rusland verklaarde (1769). De Russen echter sloegen de Turken overal en vernielden hunne vloot bij het eiland Chios (1770), terwijl zij in 1771 de Krim veroverden, zoodat de Porte in 1772 een'wapenstilstand sloot en vredesonderhandelingen opende. Oostenrijk, dat besloten had tot geen' prijs de uitbreiding der Russische magt over Wallaehije en Moldavië te dulden, had zich intus-sehen in het geheim met de Porte verbonden, zoodat een alge-meene oorlog te vreezen was. Om deze te voorkomen, ontwierpen Catharina en Frederik in 1772 het plan der eerste deeling van Polen, waartoe ook Oostenrijk toetrad, zoodat op deze we-derregtelijke wijze een dorde gedeelte van het ongelukkige Polen van het rijk werd afgescheurd. In 1773 werd de oorlog met do Turken hernieuwd; de Russen tastten te vergeefs Silistria en Varna aan, maar sloten in 1774 den grootvizier bij Schumla zoodanig in, dat de vrede te Koutsehouek-Kainardsche tot stand kwam, ten gevolge waarvan Azof, Kinbourn, een gedeelte van de Krim en de Kabarda in handen der Russen viel. Een opstand van den Donsehen Kozak Pugatschew, die zich in 1773 voor Peter den IIIdc° uitgaf, verhaastte dozen vrede. Pugatschew vond zeer veel aanhang, veroverde Kasan in 17 74 en rukte op Moskou aan; maar werd door den generaal Michelson herhaaldelijk geslagen, kort daarna door een' zijner vrienden uitgeleverd, in eene kooi naar Moskou gevoerd, en aldaar in 1775 ter dood gebragt. Catharina hield zich vervolgens sedert 177 6 met de inwendige inrigting van haar rijk bezig, en verdeelde het in gouvernementen. De Engelsch-Americaanscbe oorlog, voordeelig voor Ruslands handel, voerde in 1780 tot de gewapende onzijdigheid dor Noordsche mogendheden. Met haren gunsteling Potemkin (zie Potemkin) beraamde Catharina het ontwerp, op de bouwvallen van het Turksche rijk eenen Griekschen staat te vormen, die door eenen Russischen grootvorst zou geregeerd worden. Dit plan, om staatkundige redenen uitgesteld, werd eerst later op nieuw opgevat en leidde tot do inlijving van de Krim in 1783, waarmede Rusland don sleutel tot het Turksche rijk eu de heerschappij in de Zwarte zee won. Buiten staat hierbij ter hulp te komen, was de sultan genoodzaakt die inlijving te bekrachtigen. Weldra hervatten de Turken den strijd (1787), doch tot hunne schade. Hunne nederlagen bij Oczakow, Fokschani en Martinesti, de verliezen die de Turksche vloot aan de oevers der Krim eu aan de monding van den Dnieper leed, en de bestorming van Choczim en Belgrado zijn daarvoor bewijzen. Suwarow (zie Suwarow') besloot hier zijne handelingen door de inname en het bloedbad van Ismail, waarop Repnin de verdere opera-tiën bestuurde en bij Mutzin de Turken volkomen sloeg. De vrede kwam nu spoedig tot stand te Jassy (9 January 1792), omdat Catharina hare troepen in Polen noodig had. Rusland won de geheele landstreek tusschen den Dniester en Bug en bleef in het bezit van Oczakow, Het werd echter door de tweede verdce-ling van Polen nog aanzienlijker vergroot. Deze kwam den I71,en

32


-ocr page 646-

RUS.

250

Augustus 1793 to Grodno tot stand, en Rusland verkreeg hierbö een groot deel van Lithauen en Volhynië en hot overschot van Po-dolië. Polen behield slechts een'schijn van onafhankelijkheid, en do Russische gezant regeerde er als onbepaald beerscher. In 1794 brak een opstand uit, aan welks hoofd Kosciuszko (zie | Kosciustko) zich stelde. Aanvankelijk zegevierden de Polen; doch toeu Suwarow met een talrijk leger tegen hen oprukte, werden zij bij Maczewicza geslagen, en trokken de Russen Warschau zegevierend binnen. Weinige maanden later (24 October 1795) werd Polen geheel onder Rusland, Pruisson en Oostenrijk verdeeld. Catharina had haar rijk met meer dan 10000 □ mijlen land vergroot en het aantal barer onderdanen met verscheiden millioenen vermeerderd, toen zij te midden van nog grootere ontwerpen den I7d,ln November 1796 overleed.

De dood verraste haar, toen zij met Engeland, Oostenrijk en Pruissen een verdrag had gesloten, om de Fransche omwenteling, waaraan zij eenen doodelijken haat toedroeg, met kracht van wapenen to bestrijden. Haar zoon en opvolger Paul do Iquot;11' verwierp niet alleen dit verdrag; maar wilde zich zelfs alleen met de binnenlandsche aangelegenheden bemoeijen. Eene persoonlijke beleediging, hem in den persoon van zijnen gevolmag-tigde te Rastadt, door de vijf Fransche bewindhebbers aangedaan , deed hem echter van rigting veranderen en maakte hem tot een'der hevigste vijanden van de Fransche omwenteling, en toen Bonaparte zijnen togt naar Egypte ondernam, volgde do keizer de buitenlandsche staatkunde van zijne moeder weder op. Hij trad lot de tweede coalitie toe, en zond een leger onder Suwarow naar Italië. Deze noodzaakte de Franschen door eene reeks van gelukkige gevechten, Italië te ontruimen. Eene En-gelsch-Russische landing in de Bataafsche republiek mislukte echter, en in Zwitserland sloeg Masséna de Russen onder Kor-sakow, bij Zurich geheel (26 September 1797), zoodat deze tot den terugtogt gedwongen werden, alvorens Suwarow hen ter hulp kon komen. Deze moest toen langs bijna ontoegankelijke wegen door Graauwbunderland naar Zwaben terug trekken, en Paul de Iquot;10, verbitterd over de nederlaag van Korsakow en over de baatzucht der Engelschen, die hem uit gebeurtenissen in Holland gebleken was, riep zijne legers terug. Zijn voormalige afkeer van Frankrijk werd weldra geheel vervangen door eene toenemende bewondering voor Bonaparte's talenten. Hij trok zich geheel van de coalitie terug en verbond zich daarentegen nader met de noordelijke magten , waarmede hij een neutrali-teits-verbond sloot, ten einde den overmoed der Engelschen op zee te bedwingen. Hieruit ontstond een zee-oorlog, welks einde Paul do I,te niet meer beleefde. Door zijne zonderlinge en despotische maatregelen algemeen gehaat, ontstond eene zamenzwe-ring tegen hem, waarin ook zijn zoon Alexander betrokken was, hoewel deze onkundig bleef van den voorgenomen moord zijns vaders. In den nacht van den 23'ten op den 24Bten Maart 1801 werd de keizer door de zaamgezworenen in zijne slaapkamer overvallen en verworgd. Alexander de l'10 werd als keizer uitgeroepen , en knoopte reeds weinige dagen na Paul's dood vredesonderhandelingen met Engeland aan. Hij hief het neutraliteits-verbond op, doch bleef niettemin in goede verstandhouding met Frankrijk, waarmede hij in October vrede sloot. Al spoedig kwam hot weder tot eene vredebreuk, waartoe de moord van den hertog van Enghien aanleiding gaf. Rusland trad tot do derde coalitie toe (April 1805); maar do Russische troepen leden bij Aus-torlitz eene bloedige nederlaag (2 December 1805). Niet veel gelukkiger waren zij in 1806 en 1807, toen zij met Pruissen ver-eenigd waren. Bij Pultusk (26 December 1806) werden zij volkomen geslagen en, hoewel de slag bij Pruissisch-Eylau (8 Februarij 1807) onbeslist bleef, trokken toch do Russen terug. Daarop namen de Franschen een aantal plaatsen en toen de Russen en Pruisson iu Mei weder voortrukten, worden zij bij Friedland (14 Junij) geslagen en verpligt achter de Memel terug te gaan, waarop den 2rl!,n Junij een wapenstilstand en den 7den Julij de vrede van ïilsit tusschen Rusland en Frankrijk gesloten werd. Op het naauwo verbond mot Napoleon steunende, begon nu Alexander den oorlog mot Zweden, die in 1809 met don vrede van Frederiksham eindigde, en Rusland met geheel Finland, Bothnië tot aan do Tornea en do Alandseho eilanden vergrootte. Met even voel ijver beoorloogde hij de Turken, die door Kutu-sow in 1811 zoodanig geslagen werden, dat den 28,,0'1 Mei 1812 de vrede van Bucharest tot stand kwam. Do goede verstandhouding tussehen Napoleon en Alexander, gevestigd op wedorzijd-scho heerschzucht, hield spoedig op, toen Alexander bespeurde, dat Napoleon alleen zijne eigene belangen bevorderde ^n hem slechts als een werktuig tot vergrooting zijner magt scheen te beschouwen. De vergrooting van het hertogdom Warschau en do inlijving van Oldenburg haddon reeds eene aanmerkelijke verkoeling in hunne vriendschap te weeg gebragt, toen de eisch van Napoleon, dat Alexander tot het continentaalstelsol zoude toetreden, hen geheel van elkander vervreemdde. Napoleon verzamelde een leger van meer dan een half millioen strijders tusschen de Newa en den Weiehsel, en trok eerstgenoemde rivier den 23,lquot;m Junij 1812 over. Alexander verklaarde eerst nu den oorlog en zwoer do wapenen niet neder te zullen leggen, zoo lang nog één vijand op Russischen bodem stond. De Russische veldheer Barclay do ïolly vermeed zorgvuldig eiken veldslag on lokte den vijand steeds verder in het land, welks weinige hulpmiddelen nog met opzet door de inwoners vernield werden, opdat de vijand er geon voordeel van zoude trokken. Eerst bij Smolensko kwam het tot oenen slag (17 Augustus), waarin de Franschen, ten koste van groote verliezen, de overwinning behaalden. Napoleon trok nu op Moskou aan, ton einde aldaar te overwinteren. Bg Borodino of aan de Moskwa (7 September) werden de Russen onder Kutusow geslagen, en de Franschen trokken den I4dcn September Moskou binnen. De Russen echter gaven liever hunne hoofdstad aan de vlammen ten prooi, dan den vijand binnen hare muren eeno schuilplaats voor den winter te geven. Napoleon opende onderhandelingen, die door Alexander met opzet gerokt worden, en begon in hot laatst van October den terugtogt. De ellende, die het Fransche leger op dien terugtogt te lijden had door honger, koude en afmatting, rusteloos vervolgd door de Russen, gaat alle beschrijving te boven, en na den overtogt over do Beresina (28 November) was het groote leger tot naauwelijks 8000 man versmolten.

Terwijl nu Napoleon naar Frankrijk was gesneld, om een nieuw leger op de been te brengen, riep de koning van Pruissen zijn volk te wapen, en verbond zioh met Alexander. Napoleon sloeg hen bij Grosz-Görschen (2 Mei 1813) en bij Bautzen (20 Mei) tot over de Elbe terug; maar moest eenen wapenstilstand toestaan, gedurende welken te Praag over don vrede werd onderhandeld. Daar Napoleon niets wilde toegeven, verklaarde ook Oostenrijk hem den oorlog. Nog eens behaalde hij bij Dresden eene schitterende overwinning op hot hoofdleger (26 en 2quot; Augustus) dor bondgonooten; maar daarentegen werden verscheidene zijner onderbevelhebbers geslagen. Eindelijk kwam het bij Leipzig tot eenen driedaagechon moorddadigen slag (16—18 October), waarin de Franschen geslagen werden, die den terugtogt aannamen, do Begeren, die hen den weg wilden versperren , bij Hanau sloegen, en don 30quot;tcn October over den Rijn trokken. De bondgonooten rukten in het begin van 1814 naar Frankrijk op, en na eenen veldtogt, waarin Napoleon's genie schier het onmogelijke vorrigtte, doch waarin hij eindelijk voor de vreesselijke overmagt moest onderdoen, trokken zij Parijs binnen (31 Maart).

Rusland had in dozen oorlog voel geleden, doch ook zijne krachten loeren kennen. Hot had invloed gekregen op het Westen eu Zuiden van Europa, en had door het bezit van het hertogdom Warschau, dat het in 1815 als koningrijk Polen bij zijn onmetelijk rijk inlijfde, eene overwegende stem in Europa's vorstcn-raad verkregen. Alexander's vurigste wensch was den vrede in Europa te bewaren on do belangen van Rusland in het Oosten te behartigen; met dit dool word hij de stichter van do Heilige Alliantie. Toen nu de buitenlandsche betrekkingen door het congres van Wconen in 1815 en dat van Aken in 1818 geregeld waren, logde hij er zich op toe, de wonden, door don oorlog aan zgn rijk geslagen, te genezen. In korten tijd verhieven zich nieuwe dorpen op de puinhoopon dor verbrande. Duitsche kolonisten werden naar Rusland gelokt, en do ophefling der lijfeigenschap werd in 1818 in Koerland en in 1819 in Lijfland bewerkt. Alle takken van besehaving werden ondersteund, aangemoedigd en hersteld , on de gebreken in bet bestuur zooveel mogelijk verholpen. In het algemeen kon men eene zekere vrijzinnige rigting in Alexander's maatregelen horkennon; die rigting werd evenwel spoedig verdrongen door velerlei teleurstellingen en den


-ocr page 647-

RUS.

251

gehoimzinnigen en schijnheiligen invloed, waaroncler hij geraakte; do censuur en de policie werden later (jveriger dan ooit. Zoo werden in 1822 alle loges van vrijmetselaars en allo godsdienstige vereenigingen verboden, terwijl de hoogloeraren te Wilna in het volgende jaar streng onderzocht, en een groot aantal studenten verbannen werden. De buitenlandscho staatkunde bleef onveranderd dezelfde. De militaire magt van Rusland ^erd verhoogd, vooral ook door de in 1819 opgerigte militaire koloniën; van de staatkundige woelingen in het Westen werd gebruik gemaakt om, onder den schijn van behoudende weder-zijdsche verpligting, de vrije ontwikkeling der volken tegen te gaan. Zoo oefende Rusland op de congressen van Troppau, Laibach en Verona het ambt van scheidsregter uit. De oueenigheden met het Turksche rijk werden meesterlijk gebruikt, om dit rijk meer en meer afhankelijk te maken. Bij den vrede van Bucharest in 1813 n. 1. had Turk\je de Moldau tot aan de Pruth, Bessarabië en de voornaamste mondingen van den Donau afgestaan. In 1817 had men deze grenzen nader bepaald; maar de Porte haastte zich niet, de vredesvoorwaarden te vervullen; hierbij kwamen nog bijomstandigheden, die Rusland gebruikte om den schijn aan te nemen, alsof het door Turkije gekrenkt was. Tegelijk had de opstand der Grieken (1821) eeno groote uitbreiding gekregen, waar Rusland mede de hand in had, hoe hevig de keizer dit ook ontkende. De breuk werd openlijk; de Russische gezant verliet den g46quot; Augustus 1821 Constantinopel, en de voorstanders der Grieken juichten over deze bevordering der Grieksche zaak, zooals zij meenden, terwijl Rusland er volstrekt niet aan dacht, zich voor de Grieksche vrijheid in eonen oorlog met de Forte te wikkelen, en Griekenland alleen als een middel beschouwde, om het Turkscho rijk te verzwakken en te verdoelen. Eeno persoonlyke byeenkomst van Alexander en Frans van Oostenrijk en de daarop volgende conferentie te Lomborg (1823) bevestigden Alexander in zijn besluit, om bij eenige toegeeflijkheid van de Porte, een' oorlog met dezen staat te vermijden. Daar nu Turkije werkelijk toegaf, werd de diplomatieke betrekking tusschen beide staten in December 1824 weder aangeknoopt. Tengevolge zyner hierboven geschetste staatkunde, om de ontwikkeling der volken te bestryden, nam Alexander een levendig aandeel aan de onderdrukking van den Spaanschen opstand. Ja zelfs was hij geneigd, Ferdinand den VIIaeo de hand te bieden, om zijne verloren Americaansche bezittingen te herwinnen, toen de dood hem den lquot;6n December 1825 te Taganrog te midden zijner ontwerpen verraste.

Hierop brak eeno geweldige, over geheel R. verspreide za-menzworing uit. Deze had ten doel het huis Romanow van den troon te verwijderen, en eene nieuwe republikeinsche staatsregeling te verkrijgen. Een groot aantal hoogere officieren Pestel, Murawiew, de vorsten Obolenski, Troubetzkoi enz. behoorden tot de leiders dier zamenzwcring.

Ben besluit van den overleden keizer had zijnen ouderen broeder Constantijn, na diens beloofden afstand, van de troonsopvolging uitgesloten en deze op den jongeren grootvorst Nicolaas overgedragen. Nicolaas verzette zich echter hiertegen, totdat de herhaalde verklaring van Constantijn, dat hij zijne regten afstond, hem den 24,len December deed besluiten, de kroon aan te nemen. De zamengezworenen maakten hiervan gebruik, om Nicolaas als een'overweldiger voor te stellen en, onder den schijn van een' opstand ten gunste van Constantyn, den regtmatigen keizer, eenige afdeelingen van het leger mede te slepen. Den 26»'quot;' December 1825 brak te Petersburg een opstand uit, die alleen door de koelbloedige dapperheid van Nicolaas onderdrukt, en met gematigdheid gestraft werd. Bij deze wijze van troonsbeklimming was het den keizer niet ongewenscht, dat de Perzen in zyn gebied vielen. De generaal Paskewitsch (zie Paskewitsch) sloeg de Perzen bij Elisabethpol (25 September 1826), drong daarna in hun land door, veroverde aldaar verscheidene plaatsen en dwong den Schach tot den vrede, die in 1828 tot stand kwam, en waarbij Rusland de provinciën Nachitschewan en Eriwan won. Daardoor was Rusland een' aanzienlijken stap genaderd tot de Britsche bezittingen in Oost-Indië, waarop de Russische vorsten reeds sedert Peter den I8ten het oog gevestigd hadden.

Nu scheen ook het oogenblik gunstig, om krachtig tegen de Turken to handelen. Wel is waar had Turkije bij het verdrag van Akjerman (1826) alle eischen van Rusland toegegeven, en de inwendige aangelegenheden der Donau vorstendommen en van Servië zoodanig geregeld, dat zij byna geheel onafhankelijk van Turkije, aan Ruslands invloed waren onderworpen ; maar de Turken haastten zich niet deze voorwaarden te vervullen, en gaven Rusland daardoor aanleiding, om tot openlijke vijandelijkheden over te gaan. Den H0quot;quot;1 April 1828 verklaarde Rusland den oorlog; een Russisch leger onder Wittgenstein nam Moldavië en Wallachije in bezit, veroverde verscheidene vestingen en ten laatste, na eene langdurige belegering, ook Varna (11 October), maar tastte het leger van den grootvizier bij Schumla te vergeefs aan; in Azië drong Paskewitsch tot Klein-Azië door. In 1829 kwam Diebitsch in plaats van Wittgenstein; hij blokkeerde Silistria en sloeg den grootvizier bij Madara volkomen, waarop zich Silistria den SO»quot;11 Junij overgaf; hij trok van daar over den Balkan en bedong door de inname der vestingen aan de golf van Bonrgas en van Adrianopel, den vrede van Adrianopel (14 September), te meer daar ook Paskewitsch in Azië zijne zegepralen vervolgd en Er-zeroum veroverd had. Bij dien vrede verkreeg Rusland twee zeer belangrijke punten, n. 1. de monden van den Donau en aan den Kaukasus eene betere stelling, tot het beoorlogen der onafhankelijke stammen. Reeds de volgende jaren zouden leoren, hoe Rusland zijne overmagt op de Turken wist te gebruiken.

Intusschen veranderde Ruslands stelling tegenover de Westersche mogendheden geheel en al door de Julij-revolutie van 1830. Wel erkende Rusland het huis van Orleans, maar het verbond zich nader met de Oostelijke mogendheden, om daarmede de Heilige Alliantie staande te houden. Het volgde deze rigting bij alle verwikkelingen, die na de Julij-revolutie in België, Spanje en Zwitserland ontstonden, en zou er zich stellig nog nader mede bemoeid hebben, als het uitbreken van den Poolschen opstand, den 298ten November 1830, het niet in het Oosten te veel had bezig gehouden. Nadat de ryksdag aldaar den troon ledig verklaard had, rukte den 5den February 1831 een Russisch leger, onder Diebitsch, Polen binnen. Na eenige bloedige en onbesliste gevechten bij Dobre, Grochow en Bialolenka, sloegen de Polen, ondor Skrzynecki, de Russen bij Wawr en Dembe-Wilkie. In den bloedigen slag bij Ostrolenka werden zij echter overwonnen, en na den dood van Diebitsch, trok Paskewitsch in Julij over de Weichsel, bestormde in September Warschau, en dwong deze stad den 8'tcquot; September tot een verdrag. Bij het zoogenaamde organiek besluit (26 February 1832) word Polen met Rusland , als een onafscheidbaar deel daarvan , naamver vereenigd, de legermagt bij do Russische ingelijfd, en het land ondor eenon stadhouder gesteld.

De verhouding tot de Westersche mogendheden belette Rusland niet, zijne ontwerpen tegen het Turksche rijk onveranderd te vervolgen. Het wilde de zoogenaamde onafhankelijkheid der Donauvorstendommen en van Servië in eene afhankelijkheid van Rusland veranderen. Toen in 1832 do Porto door de Egyptische wapenen bedreigd werd, bood Rusland zijne hulp aan , en gebruikte deze gelegenheid om zijne magt ten koste van Turkije te vergrooten. Ondor hevige tegenspraak der Westersche mogendheden verscheen eene Russische vloot in de Zwarte zee, en landde in April 1833 eeno Russische magt aan de Aziatische kust. Daarop kwam het verdrag van Hunkiar-Skolessi in Julij tot stand, waarbij de Porte en Rusland elkander wederkeerig hulp en ondersteuning beloofden. In een geheim artikel zag Rusland van die hulp af en moest Turkije beloven, ondor geen voorwendsel aan eenig oorlogschip den ingang in de Dardanellen toe te staan.

Ook wist Rusland den Perzischen Schach, die in 1834 den troon beklommen had, tot veroveringsplannen over te halen. Deze werden op Herat en Kandahar gerigt, natuurlijk om op die wijze den Russischen invloed veel nader bij het Indisch-Britsche rijk te brengen. Mot hulp van Rusland word nu de expeditie tegen Herat in 1837 ondernomen; maar zij mislukte door do Britsche hulp, die aan Herat geleverd werd. Do groote voortgang, die Enge-land's wapenen en staatkunde in Middel-Azië maakten, beletten Rusland vooreerst daartegen iets ernstigs te ondernemen, en Perzië moest nu aan allo eischen der Engclsche staatkunde voldoen (1841). Dezelfde zucht, om Engeland in Azië te bestryden, gaf in 1839 aanleiding tot do Russische expeditie naar Khiwa, die wel mislukte, maar waardoor Rusland toch in de hoofdzaak verkreeg wat het hebben wilde. Ook in den Kankasus streed Rusland met volhardenden, hoewel dikwijls vruchteloozen y ver om de heerschap-


-ocr page 648-

RUS.

252

pij in Azië, en ook hier weerstreefde Engeland het heimeiyk, door aim do Techerkessen wapenen en krijgsbenoodigdheden ia handen to spelen. De pogingen der Russen aldaar, van 1836—1838, hadden geenen uitslag. Na dien tijd stond een Tscherkessen-hoofd op, Sohamyl, die zijne landgenooten tot vaderlandsliefde en godsdienstige geestdrift op te wekken en zich voor de Russen schrikverwekkend wist te ranken. Deze moesten zich bepalen tot het aanleggen van kustforten en het behalen van enkele voordcelen, die weder door groote en bloedige nederlagen werden afgebroken.

Al dit slreven, om in bet buitenland de overmagt van Rusland te doen gelden, ging gepaard met eene rustelooze bedrijvigheid in het binnenland. Deze droeg den stempel van het strengste militaire absolutismus. De strijdkrachten van den staat, het onderwijs, hot gestrengste toezigt, de afsluiting van het buitenland, waren voorwerpen van de grootste zorg. In weerwil daarvan moest men aan het buitenland toch weder coneessiën doen, om de vruchten der westersehe bLSchaving in Rusland over te planten. Do keizer zelf was onvermoeibaar om door reizen in bet inwendige van zijn rijk, don toestand daarvan te leeren kennen en do noodigo hulpmiddelen aan te brengen; door herbaalde reizen in Duitschland hield hij de betrekkingen met Oostenrijk en Pruissen gaande; de wapenschouwing te Kalisch (1835), de vele reizen van den keizer en zijn gezin naar Duitschland, de echtver-bindtenissen van zijne zonen en dochters met Duitsche vorsten en vorstinnen, bewijzen hoeveel waarde hij aan die betrekkingen hechtte. Zijne pogingen, om eenvormigheid in zijn rijk to erlangen, blijken vooral ook uit de maatregelen, welke het godsdienstig gebied betroffen, waarbij de bekoering tot do Griek-sehe kerk mot geweld word uitgevoerd en andersdenkenden aan vervolging on onderdrukking blootgesteld waren. Ook in den nationaleu maatschappol ijken toestand werd een onbeperkte en magtige wil opgemerkt. Zoo schiep de keizer eene bijzondere klasse van burgers, die sommige voorrogten genoten, als vrijheid van belasting, militaire dienst en lijfstraffen, terwijl eenige ukasen den toestand der lijfeigenen verbeterden.

Deze inwendige veranderingen hadden in oenen tijd plaats, die door goeuo buitenlandsche storingen werd verontrust. By den oorlog, dio in 1839 tusschen de Porto en Egypte ontstond, sloot Rusland zich bij de overige groote mogendheden (behalve Frankrijk) aan, en hielp het verdrag van Julij 1840 sluiten, waarbij Frankrijk uitgesloten en het Oostersche vraagstuk in den geest dor overige mogendheden opgelost werd. De oorlog in den Kaukasus, die sedert 1845 door Woronzow werd geleid, duurde even als vroeger met afwisselende kans voort. — De eerste geweldige stoornis in dezen staat van vrede was de nieuwe opstand dor Polen, die in 1846 door tijdige ontdekking, deels gesmoord werd, deels zich in enkele op zich zelf staande uitbarstingen oploste. Krakau, het middelpunt van hot oproer, verloor zijne zelfstandigheid en werd bij Oostenrijk ingelijfd, zonder dat de vortoogen der Westersehe mogendheden ingang vonden. Tegelijk naderde Rusland voor het eerst de Jnlij-dynastie in Frankrijk, toen de uitbarsting der omwenteling van Februarü 1848 den geheelen toestand veranderde eu alle bestaande combinatiën omverwierp.

Rusland volgde nu eene zeer voorzigtige staatkunde, verzamelde een groot aantal troepeu aan de westelijke grenzen, sloot de gemeenschap met de westelijke landen van Europa zooveel mogelijk af, naderde Frankryk, en stelde zich tegenover de Duitsche belangen. Tegelijkertijd gebruikte het de verwarring, die in Europa heerschte, om, in overeenstemming met de Porte, de Donau-vorstendommen te bezetten, ten einde zooals het manifest luidde: „de integriteit van het Ottomannische rijk, die meer dan ooit noodig was tot bewaring van den wereldvrede, op geenerlei wijze te kwetsen.quot; Al spoedig behaalde de Russische staatkunde eene schitterende overwinning op een ander punt. Oostenrijk kon den Hongaar-schen opstand niet bedwingen, en nu zond Rusland, na een verbond mot Oostenryk gesloten te hebben, in Mei 1849 aanzienlijke strijdkrachten naar Hongarije. De Hongaren reeds uitgeput en bijna onderworpen, legden do wapenen voor de Russen neder, terwijl Oostenrijk door deze uitkomst afhankelijk van Rusland werd; dit wilde deze wending der zaken in hot belang zijner raagt gebruiken, doch vond hier voor het eerst weder eonen krachtigen tegenstand van Engeland en Frankrjjk. Daarentegen vielen er vele zaken in Duitschland en Denemarken voor, die de grootte van den Russischen invloed konmerkten. Ook in andere opzigten ging het vooruit. De groote spoorweg van Petersburg naar Moskou was in Augustus 1851 voltooid, en die van Petersburg naar Warschau in aanbouw. In den Kaukasus werden in het voorjaar van 1852 belangrijke voordeden op Schamyl behaald; eu toen Napoleon de III110 den keizerstroon in Frankrijk beklom, durfde alleen Rusland zijne stem krachtig daartegen te verheffen. Deze magtige stelling mankte het natuurlijk, dat de keizer het oogenblik gunstig rekende, om zijn doel in het Oosten spoedig te bereiken. Turkije toch had weerstand geboden ia de zaak der staatkundige bannelingen en bad aan Frankrijk nopens de heilige plaatsen te Jeruzalem coucessiën gedaan, dio de Grieksche kerk achterstelden. De laatste zaak werd door Rusland te baat genomen , om op hoogon toon waarborgen voor het regt der Grieksche kerk to vorderen. Dit voorwendsel geschikt gebruikt, gaf aanleiding tot tallooze diplomatieke verwikkelingen; Russische troepen rukten den ï0®quot; Julij 1853 onder Gortschakow in Moldavië en Wallachije, terwijl Frankrijk en Engeland eskaders naar de Dardanellen zonden. Intusschcn kwamen de gezanten der overige mogendheden te Woenon zamen, om de zaak op eene vreedzame wijze te schikken. Dit gelukte echter niet, en in September verklaarde Turkije don oorlog aan Rusland. Deze begon op het einde van October aan don Donau; de Turken onder Omer-Paeha trokken bij Kalafat en bij Silistria over de rivier, gingen na een schitterend gevocht bij Oltenitza weder op don regteroever over, en maakten Kalafat tot eene vaste positie. Ook in Azië behaalden zij eenige voordeden. Tegen het einde van November keerde de krijgskans. Een aanzienlijk deel der Turkscho vloot werd bij Sinopo verbrand, en gelijktijdig werden de Turken bij Achalzich on bij Kars geslagen.

' |i'! I

J!:|

I'll

.J®

111

ii i fi

ra

Het congres te Wconen hoopte nog altijd op eene vredelievende beslissing. Het gaf den 5lll!n December eene nota uit, welke door Rusland werd afgeslagen , daar dio staat alleen regtstreeks met Turkije wilde onderhandelen. De Westersehe magten deden daarop hunne vloten in de Zwarte zee loopen, om do Turksche transportschepen te eonvoyeren. In Februarij 1854 riop do keizer zijne gezanten te Londen en te Parijs terug. Eene vordering van Frankrijk tot ontruiming der Donau-vorstendommen werd afgeslagen, waarop Engeland en Frankrijk in Februarij een ultimatum aan den keizer rigtten, om do vorstendommen tegen den ls,cn April to ontruimen, zullende het afslaan van dien oisch als eene oorlogsverklaring gelden. De keizer weigerde een antwoord, en aldus was de oorlog tusschon Rusland en de Westersehe mogendheden verklaard.

Den 12den Maart gingen die mogendheden oeno triplo alliantie met de Porto aan. Ook Oostenrijk en Pruissen sloten gemeenschappelijk mot Frankrijk een protocol, waarby de integriteit van Turkije, de noodzakelijkheid tot ontruiming der vorstendommen en de bevestiging van de burgerlijke en godsdienstige regten dor Christenen in Turkije bepaald werd.

Terwijl nu de kusten van Rusland in blokkade-toestand verklaard werden en het leger uit het Westen in de Dardanellen landde, was de strijd nan den Donau steeds voortgezet. De Russen de-don in January 1854 oenen vorgeefschen aanval op Kalafat, en werdon bij Cotate geslagen. Voorts was de oorlog hier eene reeks van kleino, moorddadige gevechten totdat Gortschakow zijne strijdkrachten conecntrecrde, en don 22,,on en 23quot;quot;in Maart mot 60000 man , onder hevigen tegenstand over don Donau trok, en de Dobroudcha bezette. In het begin van April weid Paskewitsch tot opperbevelhebber benoemd. Deze ging daarop tot het beleg van Silistria over; Omor-Pacha verzocht toen aan de bevelhebbers van hot Franseh-Engolsehe leger, een gedeelte hunner magt naar Schumla en Silistria te zenden. Dit geschiedde, Paskewitsch brak het beleg op en ging den Donau over, waar zijne achterhoede bij Giurgewo door Omer-Paeha geslagen werd. Hier werden nu de vyandolgkheden gestaakt, omdat de Russen de Donau-vorstendommen ontruimden, welke door Oostourijksche troepen werden bezet.

Door do bondgonooton werd het besluit genomen, naar de Krim over te steken. Den 1 September 1854 landden zij te Old-Fort, sloegen de Russen den 19den September aan de Alma, terwijl in don nacht van den 9acn op den 10aon October de loopgraven tegen Sebastopol (zie Sebastopol) geopend werden. Na


|| ■

-ocr page 649-

RUS.

25:3

don slag bij Inkermami, werd hot beleg afgebroken en eerst in het begin van 1855 werd de hoofdaanval tegen de Karabelnaja geopend, do aanval tegen do stad slechts als bijzaak beschouwd. I)e gelukkige storm van den 8s,eo September 1655 op den Ma-lakoff-toren leverde ook do stad in de handen der bondgenootcn. Na nog enkelo onbeduidende krijgsvoorvallen keerde de expeditie in de eerste dagen van November terug, en werd er een wapenstilstand te Parijs geteokond, die weldra op den 30quot;quot;111 Maart 1856 door don vrede werd opgevolgd. Ook in de Oostzee on in Klein-Azië had men oorlog gevoerd. De eerstgenoemde opera-tien leverden, buiten het beleg van Bomarsund, weinig belangrijks op. In Klein-Azië was het roemrijke beleg van Kars het lichtende punt. Ons bestek Inat echter geene verdere bijzonderheden toe.

Gedurende die gebeurtenissen was keizer Nieolaas den 2don Maart 1855 overleden en opgevolgd door zynen 27jarigen zoon, don tegenwoordigen keizer Alexander den IIdl!n.

Sedert diens troonsbestijging heeft de binnenlandsche staatkunde van Rusland een geheel ander aanzien verkregen. Het bestuur heeft de noodzakelijkheid van groote hervormingen ingezien. Do emancipatie der lijfeigenen, de hervormingen van de gemeentebesturen, van de regteriyko magt en der finantiën zijn de hoofdpunten van de aandacht des bestuurs geworden. De eerste heeft plaats gehad don 19lllt;m Februari) 1861, op zoodanige wyze, dat niet in eens eene plotselinge hervorming plaats had, maar de lijfeigene zich in negen jaren loskoopt, waartoe hij met zijn' moester in onderhandeling moet treden. Aanvankelijk hooft dit groote verwarring doen ontstaan. Do boeren meenden dat de grond hun toebehoorde, kwamen niet in onderhandeling met hunne meesters en verrigtten geen werk meer of bragten geene belasting op. Een lijfeigene, Petrof, veroorzaakte in April

1861 een' opstand en vereenigde meer dan 10000 man om zich, bewerende dat hij de ware vrijheid bragt en men in de kerken een valsch manifest, door den adel vervaardigd, had voorgelezen. Do generaal Apraxin dempte dezen opstand, waarin vele lijfeigenen het leven verloren en Petrof gefusilleerd werd. Daar het gouvorneraent met zijn verouderd organismus nog hetzelfde gebleven was als onder Nieolaas, bestonden er botsingen tus-schen de vrijzinnige denkbeelden en het bestuur, dat wankelde en uit vrees weder tot het stelsel van Nieolaas terug wilde koeren. Gedurende eene afwezigheid van den keizer gingen de re-actionnairen tot meer openlijke maatregelen over, en begonnen daartoe met de hoogescholen, waardoor hevige onlusten ontstonden. Alexander zag bij zijne terugkomst het gevaarlijke hiervan in, riep den grootvorst Constantijn in het bestuur, en bragt langzamerhand voor de reactionnaire leden, andere moor vrijzinnige leden in het bewind. Maar terwijl aan de eeno zijde moor vrijheid verleend werd, ging de policio voort met de liberalen gestrengelijk te vervolgen.

Eene andere en zeer beteekenisvolle zaak is hetgeen op de vergaderingen van den adel in Januari) 1862 plaats had, en waar men overging tot het vragen van eeno volk vertegenwoordiging. Ook hier onderdrukte men de liberale denkbeelden met geweld, waaruit een valsche toestand is ontstaan, die de ontwikkeling der revolutionnaire denkbeelden zeer bevordert.

In Polen is de toestand sedert hot laatst van I860 zeer gespannen. Door de zamenkomst te Warschau van de souvereinen der drie mogendheden, die Polen in der t\jd verdeeld hadden, werd het nationale gevoel der Polen weder opgewekt, hetwelk zich in Februarij 1861 openbaarde door godsdienstige demonstratiën. De policio mengde zich daarin, en het kwam tot bloedige too-neelen, die ons de moest barbaarsche tijden herinneren. In Mei

1862 werd de grootvorst Constantijn tot luitenant van den keizer in het koningrijk benoemd, kort daarna hadden er verschillende pogingen tot moord plaats, waarbij ook de grootvorst gekwetst werd.

Terwijl wij dit schryvon is Polen in vollen opstand, reeds zijn er verschillende gevechten met afwisselend geluk geleverd; alom schijnt de oude vaderlandscho geest zoo in Russisch, als in Pruis-siseh en Oostenrijkseh Polen ontwaakt te zijn; de opstandelingen organiseren zich tot geregelde krijgsbenden, en worden door de Roomsehe geestelijkheid gesteund. Het is niet te voorzien, wat de uitslag van dezen krijg zal zijn; maar zeker is het, dat het woelige Polen, hetwelk, in weerwil der uitmuntende bedoelingen van den keizer der Russen, nogmaals ter herwinning zijner onafhankelijkheid, naar de wapenen grijpt, steeds voor Rusland eene lastige bezitting zal wezen.

Wat de buitenlandsche staatkunde betreft. Rusland wil oen' Europeschen oorlog vermijden, om zijne krachten, na den Oos-terschen oorlog zeer verzwakt, te herstellen, en op diplomatie-ken weg het overwigt terug krijgen, dat het door de wapenen verloren heeft. In 1859 werd het bij verdrag met de provincie van den Amur vergroot; na do nederlaag en gevaugenueming van Schamyl door Bariatynski (25 Augustus 1859) zijn de Kaukasiscbe streken in rust. Rusland volgt thans eene staatkunde, overeenstemmende met Frankrijk en vijandig aan Oostenrijk; zijne voornaamste diplomatieke handeling van den laatsten tijd is de erkenning van het koningrijk Italië.

Men raadplege over de R. G. do volgende werken: Her-berstein, Rerum Moscoviticarum commenluria (Wee 11 en 1543); Relation ancienne et moderne des Moscovites (Keulen 1698); Stritter, Monumenta populorum olim ad Danuhium, etc. incolenlium (4 din. Petersburg 1771 —1779); Levesque, Uisloire de Russie. (7 dln. Parijs 1782); Tooke, Uisloire de Vempire de Russie (6 dln. Parijs 1801); Masson, Mémoires secréis sur la Russie (4 dln. Parijs en Amsterdam 1800—1803); Schlözer, Die Russische Chro-nik Nestor's bis zum Jahre 980 (5 dln. Göttingen 1802 —1809); Voltaire, Uisloire de l'empire de Russie sous Pierre-le-Grand (2 dln. Parijs 1803); Ewers, Vom Ursprunge des Russischen Staats (Riga en Leipzig 1808); Benckcn , Geschichte Ruszlands se if, der Oriindung des Staats bis auf die gegenwartige Zeil (Riga 1811); Raymond, Tableau his tori que, géographique, militaire et moral de 1'empire de Russie (2 dln. Parijs 1812); Ewers, Kritische Vorar-heilen zur Geschichte der Russen (2 dln. Dorpat 1814); Dezelfde, Geschichte der Russen (l»lquot;deol, Dorpat 1816); Lehrberg, Unter-suchungen zur Erlduterung der dltern Geschichte Ruszlands (Petersburg 1816); Scheltema, Rusland en de Nederlanden, beschouwd in derzeluer wederkeerige betrekkingen (4 dln. Amsterdam 1817); Karamsin, Uisloire de iempire de Russie (9 dln. Parijs 1819— 1823); Wichmann, Chronologisch Uebersicht der russische Geschichte van Peter des Groszen Gebttrt an (2 dln. Leipzig 1821 — 1825); Hammer, Sur les origincs russes (Petersburg 1825); Wey-domeyer, Tableau historique} chronotogique et slatistique de l*empire de Russie (16 tabellen. Petersburg 1828); Ségur, Uisloire de Russie et de Pierre le Grand (2 dln. Parijs 1829); Compagnon!, Storia dell' impero russo (6 dln. Livorno 1829); Galletti, Geschichte des russischen Reiches (Leipzig 1832); Polewoi, Geschichte des russischen Volkes (8 dln. Petersburg 1829—1830)! Ustrialow, Geschichte Ruszlands (Stuttgard 1840); Turgenew, llis-toriae Russiae monumenta (2 dln. Petersburg 1841-—1842); Custine, la Russie (4 dia. Brussel 1843); Revelations of Russia (2 dln. Londen 1844); Schlözer, Les premiers habitants de la Russie (Parijs 1846); Grovestins, La Pologne, la Russie et l'Europe occidentale (Parijs 1847); Turgenew, La Russie et les Russes (3 dln. Parijs 1847); Neumann, Die Völker des südlichen Ruszlands (Leipzig 1847); Thompson, Rusland, zijn regeringsstelsel, bewoners en maatschappelijke toestand (Utrecht 1850); Schnitzler, Uisloire de la Russie sous Alexandre el Nicolas (2 dln. Parijs 1854); do Reisat, La cour de Russie sous Alexandre (Mans 1856); Ker-zen, Memoires de Vimpératrice Catherine II (Londen 1859); Mémoires secrets sur la Russie sous Catherine et Paul I publiées par Barrière (Parijs 1859); Schédo-Ferroti, Etudes sur l'avenir de la Russie (Berlijn 1860); Deluzy , Lu Russie, son peuple et son ar-mée (Parijs 1860); Bosscha, Geschiedenis van Oostelijk en Noordelijk Europa van 1687—1706 (Zalt-Bommel 1860); Lamartine, Uisloire de la Russie: (Parijs 1861); Soloview, Uisloire de Russie (Petersburg 1861). L.

RUSSISCHE KERK. (Zie Grielcsche kerk).

RUSSISCHE TAAL- EN LETTERKUNDE. De taal der Russen behoort tot den Slavonischen taaltak en is, vergeleken met de overige loten van dezen stam , niet de minst ontwikkelde. Zij wordt het zuiverst gesproken in en om Moskau. Met eenigc wijziging geschiedt zulks in het zuidelijke en ook in hit westelijke gedeelte van het rijk. Van do 35 letters, die haar alphabet telt, zijn 21 consonanten en de overige 14 vocalen. Eigenigke tweeklanken bezit zij niet. Hare woordverbuiging geschiedt door veranderden uitgang, zoowol in het meer- als in het enkelvoud, in zeven naamvallen. Aan onregelmatige werkwoorden is zij niet


-ocr page 650-

254 li

rjjk, voor de regelmatige geeft men als hoofdverdeeling dezo, dat sommige in den eersten persoon van den tegenwoordigen tijd joe, andere oc aan het einde hebben. Hunne vervoeging is, by eenige oefening, niet moeijelijk. Hetzelfde is het geval met de bepaling van den naamval, dien de voorzetsels regeren.

Heeft do Russische taal overvloedig wat haar in staat stelt zelve woorden te vormen, zij heeft toch ook vele woorden aan andere talen ontleend. Do lotgevallen van het volk, dat haar gebruikt om zjjne gedachten uit te drukken, maakt dit begrijpelijk. Wij herinneren slechts het feit, dat het Slavonisch, ten gevolge der bijbelvertaling door Methodius en Cyrillus enz., tot aan Peter den Grooten niet alleen de kerkelijke, maar ook de schrijftaal was, en aan don anderen kant, deels aan den tijd, waarin het juk van Mongolen en Polen op het Russische volk drukte, deels aan de jaren, waarin dat volk in nadere betrekking kwam tot de natiën van westelijk Europa, en men zal de opneming, zoowel van Grieksche, Tartaarsche en Poolsche, als van Hoogduitsehe, Fransche en Hollandsche woorden in de Russische taal hoogst natuurlijk vinden.

Men heeft niet ten onregte eenvoudigheid en natuurlgkheid als hoofdkaraktertrekken van het Russisch genoemd. Strekt dit in meer dan één opzigt om het gemakkelijk te doen verstaan, het belemmert dit ten deele niet minder. Van de verdere eigenaardig, heden der Russische taal nog dit: dat zij meer dan eenige andere Europesehe taal vergrootings- en verkleiningsvormen heeft, en mot eene enkele van de overige Europesehe talen en dialecten eene dubbele ontkenning bezigt. Mogt de stelling niet onhoudbaar wezen , dat de beide laatstgenoemde eigenschappen bij de talen meer verloren gaan, naar mate zij zich meer vormen, dan is het voortdurend aanwezen er van in de Russische een bewijs te meer voor hetgeen men onder hare hoofdkaraktertrekken plaatst.

Spraakkunsten van het Russisch gaven, behalve Ludolf (Oxford 1696) en de academie to Petersburg (Petersburg 1802), in de laatste halve eeuw: J. S. Vater, Pract. Gramm. d, Ituss. Sprache (Leipzig 1814); N. Gretsch, Praktitscheskaja roeskaja grammatica (2tl0 uitg. Petersburg 1834), Prostrannaja r. gramm. (2de uitg. Petersburg 1830), Kratkaja r. gramm. (Petersburg 1856); A. Wostokow, Roeskaja gramm. (3tl0 uiig. Petersburg 1852), Sokraschlschennaja r. gramm.; Polowzow, li. gramm. dlia roeskiech (14de uitg. Petersburg 1852); T. Perewlewsky, Prakt. r. gramm. (4 D. Petersburg 1854); Iwanow, R. gramm. (9de uitg. Petersburg 1855); K. Aksakow, Opiet. r. gramm. {\ dl. Moskou 1860). Woordenboeken zijn er, behalve dat van de Russische academie, van: J. Banks, Anglüsko-roesky en roesko-anglüskij slowar (Moskou 1838); P. Kriworotowoï, ItaUjansko rossüsktj' slowar (Moskou 1838, 1839); Bartosjewitsch, Slowar polsko-rossüskij i rossüsko-polskij (^^arschau *1843); Heym, Karmannij rossiisko-framoesko-nimezkij slowar (2de uitg. Leipzig 1844); Schmidt, Po/nij roesko-nimezkij i nimezko-roesktj slownr (Leipzig), Sloivar rossüsko-nmezkij i mmezko-rossüskij', karman (Leipzig 1854), Roesko-franzoeskij i franzoesko-roeskij (Leipzig), Sloivar {notvij karmannij) polska-roeskij i rocsi-o/Wsij/(Leipzig 1845), Roesko-anglüskij i anglüsko-roeskij slowar ete. (Leipzig 1846); J. Pawlowsky, Vollstandiges Kussisc/i-deutsches Wörterbuc/i (Riga 1859); C. Ph. Reiff, Neue Parallel- Wörterbücher der Russischen-Franzosischen-Deutschen und Englischen Sprache (Carlsruhe 1360).

Wie met de oudere geschiedenis des Rnssischen volks ook slechts oppervlakkig bekend is, zal zich van de letterkunde, die het de zijne noemt, vdór Pater den Grooten, juist geen groot denkbeeld vormen. Hoe zou zij gebloeid hebben in de dagen, waarin, zoo als een Russisch geschiedschrijver zegt, na laroslovv Wladomirowitsch, „de vorsten met woestheid onderling zich verscheurden en het bloed van alle kanten in Rusland bij stroomen vloeide?quot; Hoe toen, van het midden der XIIIde eeuw af tot aan dat van de XVde toe, de Mongolen in Rusland heersch-ten ? En daarna — hoe onder de regering van AVasili den IVdlt;!n Iwanowitsch (1505—1533), Iwan den IV11®quot; Wasiljewitsch (1533— 1584), Wasili den Vdcquot; Iwanowitsch (1606—1610) en anderen, gewikkeld als zij waren in bijna onafgebroken krijg, zoo al niet hunne inborst hen ongeschikt deed wezen, om voor de letterkunde huns volks veel te zyn? Toch deed zich een en ander voor, waarvan met het volste regt het beeld van enkele lichtstralen, doordringende in do digte duisternis, mag gebezigd worden.

Als zoodanig zijn aan te merken; de band, die ten gevolge van de invoering des Christendoms van uit het Grieksche kiezerrijk, de Grieksche en Russische kerken voortdurend aan elkander verbond, en waardoor mannen, in Griekenland gevormd, naar Rusland kwamen, als: Joakitn, de eerste bisschop van Novogorod (overleden 1030), Nikifor, metropolilaan van Kiew en geheel Rusland (overleden 1121) enz.; de handel, dien Novogorod reeds vroeg en later ook Archangel en andere steden met het buitenland dreven, en die almede vreemdelingen naar Rusland bragt, waaronder ook geletterden — wij noemen slechts Elisaens Boramelius uit Nederland (overleden 1579), Robbert Jacob uit Engeland — zich bevonden; de oprigting van scholen, door Wladimir Swiatoslawitsch (980—1015) te Kiew, door laros-law Wladimirowitsch (1019—1054) te Novogorod, door Isjaslaw laroslawitsch (1053—1078) en later door den patriarch loakim elders; do invoering der boekdrukkunst, door Iwan den IVden Wasiljewitsch (1564), en de zucht van enkele vorsten, om hunne onderdanen de baan der ontwikkeling op te leiden, behalve van den zoo even genoemden Iwan, van Boris Godunow (1598—1605), die vele jongelingen naar Duitschland en Zweden zond, om daar aan de hoogescholen onderwezen te worden, en van anderen.

Onder hetgeen met zekerheid tot de Russische letterkunde van het tijdperk vdor Peter den Grooten gebragt kan worden, neemt de eerste plaats in de prawda roeskaja, door laroslaw Wladimirowitsch aan Novogorod en door diens zoon Isjaslaw aan geheel Rusland gegeven. Als schrijvers kunnen verder genoemd worden: de monnik van het Kiewer-grottenklooster, die bekend is als de vader der Russische geschiedenis, Nestor (geboren 1056), en die zijne kronijk vervolgden; Silvester, bisschop van Perejaslawl (overleden 1124), Nifont, bisschop van Novogorod (overleden 1156), Johan, priester aldaar (overleden 1186), Simon, bisschop van Wladimir en Soesdal (overleden 1226). Do igoemeen Daniel gaf, onder den titel van Palomniek, eene beschrijving van zijnen togt naar het Heilige land, ten tijde van Boudewijn den Iquot;el1 (1100—'1118), waarvan later de Novogoroder Stefanus voor die van den zijnen, vermoedelijk in het midden der XIVd0 eeuw, veel ontleende; do igoemeen van het Novogoroder-Antonius-klooster, Andreas (1 147—1157), het leven en de bedrijven van zijnen ieeraar, Antonius (Opiesam'e sjitija i pbdwiegow prep. An-tonija Riemlijaniena); de archimandriet van het Kiewer-grottenklooster, Polycarpus (overleden 1182), de levensbeschrijving van eenige grottenheiligen; Cyprianus, metropolitaan van Kiew en geheel Rusland (1376), zijn genealogisch werk: Stepennaja aknieg; Simeon, een geestelijke te Soesdal, een berigt aangaande de kerkvergadering to Florence in 1438, die hij had bijgewoond (Po-wiest o P/orentinskom Soborie); Wassiaan Rielo, aartsbisschop van Rostow, een leerling van den heiligen Paphnntius (overleden 1481), beschreef des leeraars leven (Sjitie Paphnoetija Borowskago)-, Michael, bisschop van Smolensk (overleden 1489), gebeurtenissen uit hot tijdvak van 1254 tot 1423 in kronijk (Zietopies)-, Pitirim, aartsbisschop van Perm (overleden 1445 of 1455), het leven van den heiligen Alexis, metropolitaan van Moskou en geheel Rusland, {Kratkaja opisanie sjitija sw. Aleksija Mitropolita Moskowskagoy, terwijl de metropolitaan van Moskou en geheel Rusland, Macarius (overleden 1564), zijne pen aan meer heiligen wijdde, en Warlaam Palizien de zijne aan onderwerpen, beboerende tot de vaderlandsche geschiedenis {Opisanie osadie goroda Kiewaot Tatar; o trech Knija-ziejach Tschech, Kiie i Choriwie enz.). De eerste Slavonische grammatica van de hand van Laurentius Zizanias kwam in 1594 te Wilna in het licht. Uit de volgende eeuw zijn onder andoren; de geschriften van den tweeden Russischen patriarch Her-mogeen (1606 Powiest o Goerij etc.; powiest o jawlenij Tschoedo-twormj'a Ikonie Bogomatere Kazansktja); het geschrift van Abraham Palizien, den bewoner van het Troïtzer-Sergiusklooster, die zulk een groot aandeel had in den strijd legen de Polen, waarin de beroemde Posjarsky en Minin optraden; skazanie o osadie Troiti-kngo Sergiewa M on as tier ja ot Pojakow i Li it vie i. o biewsjiech po-tom wo Jiossij mjatesjach; de kronijk (lietopies) van eenen monnik, die in hetzelfde klooster leefde, en Georgius heette; het Slavonisch-Russisehe woordenboek van Pamwa (overleden 1632); de Sinopsis Ui kratkoe opisanie o natschalie Slawenskago naroda enz. van Gizel, archimandriet van het Kiewer-grottenklooster (overleden 1684). Hield in de XF8 en XHde eeuw de geestelijke zich met zijne heiligen bezig en behoorde hetgeen hij daaromtrent en ook omtrent andere onderwerpen te boek stelde, eigen-


-ocr page 651-

lijk tot do Slavonische letterkunde, hot volk had zijne liederen, die meer nationaal waren. Het meest bekend is geworden: „Igoos togt tegen de Polowzen,quot; omstreeks het jaar 1200 vervaardigd. Wladimir de Groote met zijne strijdmakkers treedt in de Russische volksgezangen van het grijze verleden op, als in die van het westen, koning Arthur met diens helden.

ïen tijde van Peter den Grooton (1689—1725) werd de letterkunde der Kussen meer Russisch, doch nam — hot behoeft niet verklaard te worden voor wie den weg, door don czaar betreden, overzien — ook vreemde bestanddeolon op. Peter bevorderde het drukken van boekwerken door het vijftienjarig privilegie, aan den Hollandschen Johannes Thesing ten jarc 1700 gegeven; den last tot het drukken van den bijbel aan Johannes van Duren te 's Gravenhage; de oprigting dor ukasen-drukkerij to Petersburg (1711). Te gelijker tijd zorgde hij, dat geschriften, die aan zijn volk van nut konden zijn, uit andere talen in het Kussisch vertaald werden. Aan de vestingbouwkundige werken van van Coehoorn, de rfikenkundige van van Dam viel onder anderen die eer te beurt. Aan Gabriel Boeejinsky, bisschop van Rjasan (overleden 1731), droeg hij, onder meer, op de vertaling van Puffendorfs inleiding tot de geschiedenis der Europesche rijken, onder Anna Iwanowna (1730—1740) verboden; maar onder Elisabeth Petrowna (1741 — 1762) weder toegelaten. Uit het Latijn deed hij ook vertalen door Theophylactus Lopa-tinsky, aartsbisschop van Twer (overleden 1741). Bovendien stichtte hij alom scholen, en bragt de Petersburgsche academie der wetenschappen, corst na zijn overlijden door keizerin Catharina do I,te geopend (1725), tot stand.

Tot de geschiedkundige schrijvers, die onder zijne regering optraden, behooren, behalve Tatischtschew, van wiens hand eene geschiedenis van Rusland kwam, die nog geraadpleegd wordt, Timotheus Kamenewitsch Rwowsky, die over den oorsprong der Slavoniërs en Russen schreef {O proSzchodsjdenij Slawijan i lioes-soio); Johannes Korniljewitsch Sjoesjcrin, wien men eene levens-beschrijviDg van den patriarch Nikon dankt (Opisanie sjisni Pa-triarcha Alikona)-, Theodorus Polykarpow (overleden 1730), die de geschiedenis der Slavonisch-Grieksch-Latijnsche academie te Moskou gaf (Isiorija Slaioeno-Greko-Latinskoi Moskowshago Aka-clemii), en wien de czaar ten jare 1708 opdroeg eene geschiedenis van Rusland te schrijven, van den aanvang der regering van den grootvorst Wasilje Iwanowitsch tot aan zijnen tijd. De laatstgenoemde vervaardigde ook taalkundige werken , als: Alpha-wilar, reksje Bockwar Slaweno-Greko-Lutinskij; Slaweno-Greko-L'ttinskij Leksikon. De metropolitaan van Tobolsk, Johannes Maksimowitsch (overleden 1715), hield zich onledig met de vreemde woorden, die in het Russisch waren ingeslopen (Sobranie tsjoesjestranniech slow oepotrebüelniech wo Roeskomjaziekie) en met een Russisch woordenboek (Slowar Latinsko-Itoeskagu)\ een Theodorus Maksimowitsch stelde eene vrij goede Slavonische spraakkunst op. De gebroeders Ignatiew beschreven hunne reis van Constan-tinopel naar Jeruzalem (1707); de eerste bisschop van Archangel, Athanasius (overleden 1702), vermeldde wat aangaande den weg uit Rusland naar Zweden hem merkwaardig scheen. Waren Kli-mowsky en Danilow natuurdichters, andere zangers werden door de godsdienst of ook door hunnen czaar bezield. Algemeen bekend in Rusland zijn van de Psalmie i Kun tie van Demetrius, metropolitaan van Rostow (overleden 1709), het: Jisoesemoipre-Hoebeznij; Nadezcloe tnojoe wo Bogie polagajoe, Istomin Karion, monnik te Moskou, vervaardigde, onder meer, een gedicht ter gelegenheid van Peters huwelijk met Eudoxia (1689); Parthenius, de metropolitaan, schreef z\jn Panegirik wegens Peters overwinning op de Turken (1698). Maar behalve den zooeven genoemden Demetrius, wiens levensbeschrijvingen der heiligen (7'sclielii Mineï) en dramas, als: de geboorte van Christus (Rodsjdeshvo Christoico), Esther en Ahasveros (Eathir i Aguspher) enz., om nu niet meer te noemen, hem eene voorname plaats onder Kuslands letterkundigen van zijnen tijd verzekeren, muntten uit; Stepha-miï laworsky, metropolilaan van Rjasan (overleden 1722), wiens: rots des geloofs (Kamen Wterie) grooten naam gemaakt heeft; Theophanus Procopowitsch, aartsbisschop van Novogorod (overleden 1736), wiens werken in proza en poezy over onderwerpen van verschillenden aard eene zeer lange lijst uitmaken.

Onder de opvolgers en opvolgsters van Peter den Grooten tot op onzen tijd werd de stichting van lagere en hoogere scholen,

S, 255

gelijk ook de verbetering der bestaande, voortgezet. Niet alleen de keizers en keizerinnen besteedden daaraan hunne zorg; maar ook de geestelijkheid deed hiertoe het hare. Aan Raphael Za-borowsky, metropolitaan van Kiew (overleden 1747), was de hervorming der Kiewer-academie op groote schaal te danken; aan Ambrosius Podobiedow, metropolitaan van Novogorod (overleden 1818), de wording of herstolling der seminaricn te Siewsk . Kroetizka, Kazan en der scholen te Orel, Briansk, Bilewa. Werkten verder de bestuurders des lands aan den bloei der letterkunde, behalve op andere wijze, door do uitgave van goede werken te gelasten, te ondersteunen, te beloonen, gelijk ook doer geletterden uit het buitenland naar Rusland te doen overkomen, onder de geestelgken waren er, die , behalve geld, hunne boekverzamelingen aan openbare inrigtingen nalieten. Op last van Catharina de IIae (1762—1796) gaf Gabriel Petrow enkele werken uit; op kosten van haar kabinet werd eene vertaling van de hand van den aartsbisschop Eugenius Boelgaris (overleden 1806), gedrukt; zij was het, die dezen beroemden man, wien zelfs eene aanbeveling van Frederik den ten deel gevallen

was, niet slechts toestond zich naar Rusland te begeven, maar die hem ook duizend roebels tot do reis schonk. Keizerin Anna Iwanowna (1730—1740) schonk eene gift van zes honderd roebels aan Simon Todorsky, ten jare 1754 als aartsbisschop van Pskow overleden, voor de uitgave zijner vertaling van Arndts, over het ware Christendom. Warlaam Ljaschtschewssky, archimandriet van het Moskouer Donskyklooster (overleden 1774), legateerde, behalve drie duizend roebels, zijne gansche boekerij aan de Kiewer-academie; Gabriel Boesjenskij, bisschop van Rjazan (overleden 1631), de zijne aan do school van hot Moskouer klooster, waar hij overleed; Simon Todorsky, om nu van anderen te zwijgen, do zijne aan het aartspriesterlijke paleis te Pskow.

Het verbod van sommige werken — behalve van dat van Puffen-dorf, onder Anna Iwanowna; van de vertaling door Todorsky van Arndts geschrift, van wege de heilige synode onder Elisabeth Petrowna (1751 —1762); van het opstel van Procopowitsch , over het regt van den monarch om zich eenen opvolger te kiezen (Prawda woli Momrsjei), door Peter den IIdon Alexeïwitsch (1727—1730) — heeft ongetwijfeld slechts geringen invloed uitgeoefend op de letterkunde, in vergelijking van den vreemden arbeid, die niet alleen met kwistige hand in het Russisch werd overgezet; maar die ook onvertaald eene ruime plaats in de boekerijen der Russen verkreeg. Van het laatste levert ons eene proeve de boekverzameling van Ljaschtschewsky, die uit ruim zeven honderd uitlandscho, tegen slechts ruim honderd inlandsche werken, bestond.

Na het gezegde kan het geenc verwondering wekken, dat het aantal schrijvers in niet geringe mate toenam. Regels voor de Russische, zoowel als Latijnsche versificatie (Prawilapiititscheskya Rossüskago i Latinskago stichotworenija) gaf Apollos Baïbakow, bisschop van Archangel (overleden 1801). Als dichters traden op; Petrow (1736 — 1799); Maksimowitsch (overleden 1758); Dolgorocky (1764—1823); Dersjawin (1743—1816), wiens „Ode aan Godquot; hoog geroomd wordt, maar wiens „Zwaluwtjequot;(Xas-totschkd) inneemt; Koslow (Selskaja Sirolka)-, Glinka , (geboren 1788. Biednost i troedy, Chemnizer (geboren 1744. Werchotcoï kon)-, Krielow (geboren 1768—1844. Ljoebopietnicï; Goesi; Lebed-schtschoeka i rak.)-, Dmitriew (geboren 1760. Doeb i trost; Tsci-sjik i zjablidza); Sjoekowsky (Sirotka, Mladeneisch Oetrcnniaja zwiezda); Kolzow (geboren 1809. Tschto tie spiesch, moesjiischok Piesnja pacharja). Voor het tooneel arbeidden Soemarakov., Kniaschnin, Wizin. Aan de geschiedenis besteedden hunnen tijd: Schtscherbatow (1733—1790); Boltin (1735—1792); Eugenins Boelgaris; Theoktist Mohoelsky (1732—1818); Karamsin (1766— 1826. Istorija Bosidarstwa Boessisavo'). Onderwerpen van genen-logiscbon aard behandelde luvenalis Woeïkow, igoemeen (overleden 1807). Beschrijvingen van grootcre gedeelten des Russischen rijks of ook van enkele steden vervaardigden: Fedorow, Soes-dalor-kloosterling (1770. Istoritscheskoe sobranie o Bogospasacmom gradie Soesdal); Dersjawin (gouv. Tombow); Bolotow, bisschop van Kadjak (overleden 1799. Topographitscheskoe, Klinialerilsches-koe. Statistitscheskoe Nrabstwennoe opisanie ostrown Kndjaka); Molt-sclmriow (overleden 1812. Opisanie Archangclskui Godtcriiij). IIad Lomonosow (1711'—1765) aan de Russische taal, aan welke hij overigens het overwigt over die der kerk verzekerde, onnatuur-


-ocr page 652-

RUS-KUT.

lyke banden aangelegil door haar naar het Latijn te vormen, met Karamsin cn Dersjawin, traden Dmitriew en Schischkow {Razsocsjdenie o kracnorielschij sir. pisamja etc.) en anderen op, om haar hij haar eigenaardig karakter te bewaren. Op welspre kende wijze bezigden haar de metropolitaan van Moskou, Platon Lewsjin (1737—1812); Joh. Wasiljewitsch Lewanda, aartspriester te Kiew (1736—1814) enz.

De vruchten van den arbeid der laatstgenoemde mannen werden in de jongste jaren overvloedig bespeurd. Droeg tot het rijpen er van bij de zorg van d« regering tijdens keizer Nieo-iaas, om het Russisch element te doen bovendrijven; het kan naauwelijks anders of de maatregelen, door den tegenwoordigen czaar ter ontwikkeling van zijn volk genomen, zullen in niet geringe mate bevorderlijk zijn aan hetzelfde doel.

Onder de dichters van den lateren tijd bekleeden eene eerste plaats Pocschkin (1799 —1837. Polnoe sobranie Sotschinemi. Now. idzdanie ivo 6 Tom 1855; kleinere gedichten: Bogaiierskaja ijo-lowa; Sniert Olega, O riebakie i r/eikie); Lermontow (1811 — 1841. Kazatschja koliebelnaja piesna); Baratiensky (overleden 1844. Sticholworenyn 2 Tsch 1835. kl. ged. Zima); Podolinsky; Tjoet-schew; Batjoeskow; Chomjakow. Genoemd mogen hier ook worden de zoogenoemde Decembermannen; Scrgius Iwanowitsch Moerawicw-Apostol, vorst Alexander Iwanowitsch Odoëwskij, Gabriel Stefanowitsch Batenkow, Wilhelm Karbowitsch Kioe-chelbeker, Alexander AIcxandrowitsch Bestoesjew en Nicolaus Iwanowitsch Lover, van wier gedichten gegeven zijn in de Bi-blioteka roeskiech awlorow, die te Leipzig het licht ziet (D. II. met portret van Odoëwskg). Voor het tooneel schreven inzonderheid; Koekolnik {Azowskoe sidienie ivo 5 aki. 1855; Slarki-tanlha, Drama 1854); Gogol (liewizor, kom. wo 5 dieïslivijach 1841); verder -Aleksandrow, Grigoriew, Karatiegin. Bulgarins romans (T/iad. Wiesjigin; iJhnitri Samozwanetsch enz.) hebben naam gemaakt; even zoo de Powiesti van Pawlow; meer nog Zagoskins (Askoldoiva mogila, Jskoesilel, luerij Mitoslawsky). Po-wiesti schreven voorts Awdicïw, Arboewil, Korf, Podolinsky. Pogodin [Aphorizmie istoritscheskü, Kratkoe naischerianie roeskoï istorii etc.); Oestrijalow {Roeskaja istoria 1849) staan aan het hoofd der geschiedkundigen. Met hen arbeidden op het veld der geschiedenis Bereh (Czarsiwowanie czarja AUxsieja Michaëlo-witscha enz.); Polewoï {Islonja Felra 1, 1843); Snegirew (Roes-kie prostonarodnieë prazdniki enz.); Solowjew (Istoria otnoschenii medsdoe Roeskimi knjaziami Rjoerikowa dotna 1847); Moerawiew {Istoria rossiiskoï zerkwi, Petersburg 1845); Roedakow (Jstorija christianskoï prawos/awnoi zerkwi, Petersburg 1859, 3lt;i,i uitg.). Newolin {Istoria Rossiiskich grasjdanskich zakonow; Enziklopedija zakonowiedienijay, Rodsdestwensky {Ttoekowodstxco ko Rossiiskim zakonam, 1853) hielden zich onledig met de regtsgeleerdheid; Perewoschtschikow, Boenijakowsky en anderen met do mathesis, astronomie, rekenkunde; Rklizky, Nikitin, Neljoewin met de geneeskunde en bijbehoorende vakken. Reisbeschrijvingen zjjn er van Gretsch cn Litke, aardrijkskundige werken van Koeznew, Pawlowsky.

Nog eéne opmerking vinde hier eene plaats, deze namelijk, dat meer dan in eonig ander land, veel, wat door vroegere schrijvers werd opgesteld, in handschrift berust in verschillende verzamelingen des lands. Men kan overigens raadplegen: Slowar istoritseheskij o biewsjich wo Rossü pisateljach doechoxunago zerkwi (Petersburg 1827, 2de uitgaaf); Katahg knidsjnago maga-zin a N. O. Wolf a (Petersburg 1856); lioesnajn Christomatij dlia dielei van Galachow (Moskou 1355); Gretsch, Oetschebnaja kniga roeskoï slowesnosti (Petersburg 1834); Plaksin, Roekowodstwo wo izoetschemjoe istorii roeskoï litcratoerie (Petersburg 1846); Sjewi-rew, 1st or tja roeskoï slawesmsü (Moskou 1846); Miljoekow, Ot-scherk istorii roeskoi poëzii (Petersburg 1847).

RUST (JonAnn Nkpomük), uitstekend geneeskundige, werd den 5den April 1775 te Jauernik in Oostenrijksch Silezië op het slot Jobannesberg geboren, waar zijn vader lid van den regeringsraad van den vorstbisschop was. Hij bezocht de school te Troppau en hef gymnasium te Weisswasser, en ging daarop in Let Oostenrijksche ingenieurscorps, hetgeen hij evenwel in 1792 ■weder verliet, om naar Weenen te gaan, waar hij aanvankelijk in de philosophic, later in do regten, en ten slotte in de geneeskunde studeerde. Van 1 797 af hield hij zich op in Praag, kwam als onderwijzer aan het lycaeum te Ollmütz, waar hij in 1802 het onderrigt in de ontleedkunde op zich nam, cn werd in 1803 tot hoogleeraar in de hoogere chirurgie te Krakau benoemd. Toen Oostenrijk in 1809 Krakau verloor, begaf R. zich naar Weenen, alwaar hy eerstaanwezend chirurg (Primarwundarzt) aan het algemcene ziekenhuis werd. Onaangenaamheden, in de dienst ondervonden, noopten hem, de Oostenrijksche dienst te verlaten, en hij werd in 1815 Pruissisch dirigerend officier van gezondheid (Generaldivisionsehirurg) en professor. Na den veldtogt van 1815, werd hem het oppercommando over do geneeskundige dienst van het derde legercorps te Berlijn opgedragen, en hij tevens benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in chirurgie en oogheelkunde nan de chirurgische militaire academie en tot eersten chirurg en clinisch onderwijzer aan decha-rité, daarop in 1818 tot buitengewoon hoogleeraar aan de universiteit, in 1819 tot geheim oppermedicinaalraad, lid der geneeskundige afdeeling in het ministerie, in 1822 tot inspecteur-generaal, in 1824 tot gewoon hoogleeraar der geneeskundige faculteit, in 1829, met behoud van al zijne betrekkingen, tot president van de door hem in het leven geroepen commissie tot verbetering van het hospitaal- cn ziekenwezen, en in 1837 tot werkelijken geheimen oppermedicinaalraad. Later by de troonsbestijging van den kroonprins van Pruissen, wiens lijfarts hij reeds sedert 1828 was, werd hij ook lijfarts des konings. Hij stierf den giien October 1840.

Zijne voornaamste afzonderlijk uitgegeven geschriften zijn: Ilelkologie, oder über die Natur, Erkenntniss und Jfei lung der Geschwüre (Weenen 1811, 2 dln.); hierop maakte hij belangrijke verbeteringen bekend, eerst in zijn Magazin f. d. gesammte Heilk. XIde deel, onder den titel: Einieje Bcmerkungen über das Wesen der Geschwüre, later in 1823 in hetzelfde tijdschrift, XIVde deel, onder den titel: Bruchslüche mis der Belkologie, en {en s\o{ta gaf hij in 1837—1842 eene tweede, geheel omgewerkte uitgave van zijn geheele werk. Hierin worden de theorie en do onderzoekingen op het geheele terrein van do leer der verzweringen met zaakkennis en rijk doorzaaid met geheel nieuwe waarnemingen en opmerkingen, behandeld. — Zijn tweede meesterstuk is zijne Arthro-kakologie, oder über die Verrenkungen durch imere Bedingungen (Weenen 1817, 4°.); dit werk is intusschen meer op bespiegeling dan op waarheid gegrond. Zijne theorie omtrent de uitdrijving van den kop van het dijbeen uit do heupkom is, hoe geniaal ook , niet overeenkomstig met de waarneming; de leer van R omtrent de gewriehtsaandoeningen is, sedert de studiën van Textor, Chelius cn vooral Rieke, door juistere inzigten vervangen; dit neemt niet weg, dat de theorie van R. lang de algemeen aangenomen beschouwingswijze der gewrichtsontsteking was. — Die agypti-sche Augenentzündung (Berlijn 1820) bevat een officieel en zaakrijk verslag zijner waarnemingen omtrent deze vreesselijke oogziekte — Die Medicinalverfassung Preussens (Berlijn 1638) is een uitvloeisel van met zaakkennis geschreven offlcieele rapporten. — Au/satze und Abhandlungen aus dem Gebiete der Mediein, Chirurgie und Staatsarzneikunde (Berlijn 1834—1840, 3 dln.) is de verzameling van den rijken schat van kennis en ervaring, dien R. gedurende zijn geheele leven heeft bijeenvergaard, waarvan reeds vroeger de meeste verhandelingen in het Magazin f. d. gesammte Heit-kunde., mit besonderer Beziehung auf das Militair-Sanitats-Wesen im konigl. Preuss. Staate, herausgegeben van Joh. Nep. Rust (Berlijn 1816—1839, 41 deden, elk van ongeveer 35 vel druks, 8quot;.) waren verschenen. Voorts is onder zijn toezigt en gedeeltelijk onder zijne medewerking uitgekomen: Theoretisch-praktisckes Haudb. d. Chirurg. (Berlijn en Weenen 1830—1836, XVII doelen). Hiervan zegt hij in de voorrede, dat geen enkel der artikels is gedrukt zonder door hem te zijn nagezien, verbeterd of vermeerderd. v. P,

RUTGERS (Johan) werd den 28quot;on Augustus 1589 te Dordrecht geboren, en als knaap aan het onderwijs van den beroemden G. J. Vossius, destijds rector aldaar, toevertrouwd. Hier goede gronden van letterkunde gelogd hebbende, ging hij in 1605 naar Leyden, alwaar hij zich onder Scaligcr, Heinsius en Baudius verder oefende. Hij ging hierop, naar do gewoonte van dien tijd, zich nog te Orleans in de regtsgeleerdheid volmaken, vertoefde ook nog eenigen tijd to Blois en te Parijs, alwaar hij zijne aanteekeningen op Iloratius bij den beroemden Robert Stephanus (Etienne) uitgaf. Toen hij te 's Gravenhage vervolgens do regtsgeleerdheid beoefende, gebeurde het, dat de Heer Jacob


-ocr page 653-

HUT—RUY.

257

van Dijk, in gezantschap naar Zweden zullende vertrekken, hem aanbood onder zijn gevolg derwaarts mede te gaan. !{., wiens bekwaamheden reeds bekend waren, liet zich daartoe overhalen, en behaagde weldra uitstekend zoowel aan den rgkskanselier Oxenstiern, als aan don koning van Zweden. Hij telde nog geen 23 jaren, toen hem de eervolle betrekking van raad des konings werd toevertrouwd. Als afgezant van Zweden bragt hij verseheidene onderhandelingen met den Nederlandschen staat tot een gelukkig einde, waarvoor Gustaaf Adolf hem met den rijksadeldom en eene gouden keten begiftigde. Korten tijd daarna werd hij weder in gezantschap naarBohemen, Denemarken en de Nederlanden gezonden, vervolgens naar Riga tot cenen vredehandel met Polen, daarna voor de vijfde maal naar Nederland, alwaar hij toon als Zweedsch gezant verbleef; in slechts 12 jaren verrigtte hij al deze belangrijke en moeijelijke werkzaamheden; doch hij beklaagde zich zeer, dat deze gedurige reizen en onderhandelingen, waarvan hij zich met bekwaamheid eu ijver kweet, hem stoorden in zijne lievelingsbezigheid, do beoefening der letteren. Reeds den 268quot;m October 1625 overleed E. te 's Gravenhage in den ouderdom van 36 jaren, na eenen bundel mengelschriften over de Ouden ( Variarum Lectiomm Li-bvi VI) te hebben uitgegeven. Ook vervaardigde R. Latijnsche gedichten; het aantal zijner stukken is niet groot, maar het gehalte er van uitmuntend; Nicolaas Heinsius verzamelde die, en voegde hen, wegens het kleine aantal, achter zijne eigene dichtstukken. Men heeft daarin verzen aan zijnen geliefden leermeester Vos-sius en aan Hugo do Groot. De oude Buvman heeft in 1699 's mans Lectiones Venusinae ad Uoratium uitgegeven. Peerlkamp geeft onzen R. den grooten lof, dat hem in zijne gedichten niets hindert dan hun klein getal. — Zie over R. Peerlkamps Prijsver-handeliny eerste druk bladz. 255, en Balen, Dordrecht, bladz. 210—212. Ook is een Vita Juni Hulyersü afzonderlijk uitgegeven.

RUTH, de hoofdpersoon in het naar haar genoemde Bijbelboek, was volgens dat geschrift eene Moabitische, dio na den dood van haren echtgenoot Machlon, ecu' Bethlehemiet, met bare schoonmoeder Naomi cn ter liefde van deze naar Bethlehem trok, waar zij de echtgenoot word van eenen welgestelden landbouwer, Boas, een' aanverwant van haren eersten man. Zij was do moeder van Obed, den grootvader van David, eu het is waarschijnlijk als eene bijdrage tot de geschiedenis van diens stamhuis , dat de geschiedenis van R. bewaard is in een verhaal, dat zijne plaats in den canon des O. V., ook wegens den bevalligen verhaaltrant en de aanschouwelijke voorstelling der eenvoudige landelijke zoden van den Rigtercntijd, ten vollo verdient. Do schrijver van het boek li. is onbekend.

RUTHENIUM behoort tot de zoogenaamde platina-metalen (zie Platina), en is door Clause ontdekt in platlna-ertsen. Het onderscheidt zich vooral daarin van het platina, dat het in koningswater uiterst moeijelijk oplosbaar is, en zich bij gloeijing in de lucht gemakkelijk met zuurstof vereenigt tot een blaauw-zwurt oxyde, ruthenium-sesquioxydule genaamd. Het metaal vindt tot nog toe geene toepassing.

UUTILIUS LUPUS (Pübliub), Romeinsch taalkundige en rhetor, leefde waarschijnlijk onder de regering van Augustus en Tiberius, ofschoon eeuigen hem tot een later tijdvak brengen. Hij schreef twee boeken: /^ejiijurts seriteutianini ct eludLUonis, eigenlijk slechts eene compilatie of vertaling van een werk over hetzelfde onderwerp van den Griekschen rhetor Gorgias, maar dat in allen gevalle daarom merkwaardig is, omdat er vele vertaalde plaatsen uit voor ons verloren Grieksche werken in voorkomen. David Ruhnkenius gaf zyn werk in het licht (Leyden 1768) met voortreffelijke aanteekeningen; eene tweede uitgaaf daarvan bezorgde Frotscher (Leipzig 1831), waarbg Koeh een Observationum appendix voegde (Leipzig 1841).

RUTILIUS NUMATIANUS (Clauuiub), in hot begin der Vde eeuw te Toulouse of te Poitiers geboren, naar men wil praefect te Rome, schreef in zeer zuivere elegische verzen oen gedicht, betiteld Itinerarium sive de lieditu, waarin hij eene reis beschryft, die hij in 417 of 420 van Rome naar Gallië maakte. Niet alleen zijn in dit gedicht de versmaat en stijl vlekkeloos, maar het munt bovendien uit door rijkdom en juistheid dor beelden. Men zegt dat het 't eerst uitgegeven zou zijn to Napels door Pummontius; maar deze uitgaaf is, zoo zij ooit bestaan

vm.

heeft, geheel verdwenen. In 1520 gaf J. B. Pio te Bologna het gedicht uit, in 1687 J. ab Almeloveen te Amsterdam. Barman nam het op in zijne Poetae minor es. Latere uitgaven zijn die Tan Damm (Brandenburg 1760), Kapp (Erlangen 1786), J. G. Gru-ber (Neurenburg 1804) en Wernsdorf in de Poetae Latini viino-res, deel V. Le Franc de Pompignan gaf er eene Pransche vertaling van uit.

RUTLAND. Eon zeer klein graafschap in Engeland, met de hoofdstad Oakham. Do geheele oppervlakte bedraagt 7 □ mijlen, do bevolking 24,272 zielen. De hoofdbron van bestaan voor de inwoners is do landbouw en veeteelt. De kaas, dioR. oplevert, bekend onder den naam van Stiltonsche kaas, is zeer gezocht; ook met de schapen is dit het geval. De luchtgesteldheid is aangenaam en gezond, overal ademt men eene frissche, zuivere lucht in. De hoofdstad Oakham ligt in oen dal, aan het Oakham-kanaal, dat den waterweg naar Melton Mowbray on Langham uitmaakt, en aan den spoorweg van Peterborough naar Leicester. Het getal inwoners bedraagt 3000, die in de zijdenfabrieken en steenkolenmijnen werkzaam zijn. In het zuidelijk deel van het graafschap ligt een klein, doch fraai gebouwd stadje, Uppingham genaamd, mot 1000 inwoners en een zeer levendig handelsverkeer; beroemd zijn de wedrennen, dio aldaar gehouden worden.

RUTULIERS. Zoo heette in overoude tijden een volkstam, aan de kust van Latium wonende, die tot hoofdstad Ardea had. In het verhaal omtrent Aeneas komt hun opperhoofd Turnus voor als vijand van Latmus, die aan Aeneas zijne dochter La-vinia tot vrouw gaf, ofschoon hij haar vroeger aan Turnus beloofd had. Vermoedelijk waren do R. Tyrrhonische Pelasgiers, die zich later in do Latijnen oplosten. Hunne stad Ardea kwam in 440 v. Chr. als Latijnsche colonic onder Romeinsche heerschappij; van daar trok Camillus uit, om Rome van het beleg der Galliërs te bevrijden.

RUYSBROEK (Jan van), een voornaam Vlaamsch bouwmeester der XVao eeuw, die, met nog twee andere ongenoemde kunstenaars, do plannen ontwierp van en het bestuur voerde over den bouw van het stadhuis te Brussel, een van do fraaiste Gothische gebouwen in België, ja in geheel Europa. Het was voornamelijk do sierlijke toren, waarvan de eer aan R. toekomt. De eerste steen daarvan werd gelegd in 1444, en in 1454 was hij voltooid. Door den langen duur des works en de veranderingen in de plannen van het gebouw gemaakt is dio toren niet volkomen in het midden van het gebouw gekomen. Do legende zegt, dat R. daarover zoo wanhopig was dat hij do handen aan zijn leven zou hebben geslagen. Van do levensbijzonderheden dezes kunstenaars is zeer weinig bekend.

RUYSBROEK (Johannes), wiens naam ook geschreven wordt: Rusbroek, Rusbroch, Ruysbroch, Rusebruch en Rosbec, wordt door Ullmann de patriarch der Duitsche en Noderlandsche mystieken genoemd. Op een dorp b\j Brussel, waarnaar hij zijnen naam heeft aangenomen, ton Jare 1293 geboren, werd hij in zijn 24«te jaar prioster en vicaris bij de Sta Gudula-kork te Brussel. Na reeds vele jaren een afgezonderd leven in vrome oefening te hebben doorgebragt, begaf hij zich op 60-jarigen leeftijd als kloostergeestelijke in het klooster Groenendaal, in het bosch van Soignies, waar hij don 2lt;I':,1 December 1381 overleed. Gelijk hij gedurende zijn leven in betrekking stond tot onderscheidene mystici, met name Tauler en Geert Groote, en grooten invloed uitoefende op do bevordering van een bespiegelend loven, zoo ijverde hij ook voor het denkbeeld eenor innerlijke vereeniging mot God, zelfs tegenover de kerkleer aangaande de goede werken, in zijne schriften, die gedeeltelijk in hoogst gebrekkig Latijn zijn opgesteld en in handschrift bewaard bleven in het reeds genoemde klooster, terwijl zyn geestverwant Groote er het eerst oouo Latijnsche vertaling van vervaardigde, die onder den titel Johannis Ruisbrooci Libelli duo enz. door Bargilesius (1538) is uitgegeven. In fraai Latijn, maar daardoor niet zonder belangrijke afwijkingen van de oorspronkelijke eenvoudigheid is de vertaling van Surius: D. J. Rusbrochii... Opera omnia (Keulen 1549 , herdr, 1552, 1609 (de beste uitgave), 1692). Eene Hoogduitsche overzetting gaf de Duitsche mysticus G. Arnold (Offenbach 1701); eene Italiaanscho van het traktaat Spe-lt;:u hun sa lui is aeternae M. Roseus (Venetië 1565).

Zie voorts: Engelhardt, Richard von St. Victor und Johannes

33


-ocr page 654-

258

BUY.

Ruysbroeck (Erlangen 1838); Paquot, DM. Belg. deel I. bl. 31 en de aldaar aangehaalde schrijvers, benevens Ullmann, Refor-matoren vor die Reformation deel II., bl. 36.

11UYSCH (Fredbrik), een vermaard geneesheer, maar vooral ontleedkundige, werd in 1638 te 's Gravenhago geboren. Hij bezocht do hoogescholen van Leyueii en Franeker, bestudeerde de geneeskunde, en werd in laatstgenoemde stad tot doctor in do geneeskunde bevorderd. Hij^zette zich nu in zijne geboortestad neder, en verwierf zich een' grooten naam met do ontdekking dor klapvliezen in de melk- en watervaten, waarover hij in 1665 eone verhandeling schreef, onder den titel van dilucidatio valuu-larum in va sis lymphaticis et lacteis. Hij bad aan deze ontdekking zjjne benoeming tot hoogleeraar aan het athenaeum te Amsterdam in het volgende jaar te danken; hij legdo zich verder met bijzonderon ijver toe op de kunst, om vaten met gekleurde stof in to spuiten, en bragt daardoor menig duister punt in het licht; ook verzamelde hij een uitgebreid museum van anatomiseho prae-paraten van allerlei aard, vooral rijk aan vaatpraeparaten met uiterst kunstige inspuitingen. Dit museum werd door Czaar Poter in 1698 voor do universiteit to Petersburg (voor dertig duizend gulden) van 11. gekocht.

B. dio bij den verkoop van deze verzameling 70 jaar oud was, begon op dien leeftijd nog den aanleg van een tweede museum, waarin de praeparaten met evenveel kunst en fijnheid waren behandeld; een gedeelte van dit tweede museum werd na zijnen doud aan den koning van Polen voor de universiteit van Wittem-berg verkocht (voor twintig duizend gulden).

K. had ecno bijzoudero wijze, om zeer fijne vaatinjectics te maken; hij hield deze evenwel stil, en nam zijn geheim in het graf mode. Hij stierf den I2den February 1731, in den ouderdom van bijna drie en negentig jaar.

Zijne werken, vijf quarto doelen beslaande, zijn, voor zoo verre zij op ontleedkunde betrokking hebben, uitstekend en verspreiden licht over menig punt, dat in zijnen tijd nog duister was; in do overige doelen van het vak, vooral in botanie, waarin hij sedert lüSS professor was, heeft hij weinig nieuws

v p

geleverd.

RUYSCH (Rachel), Nederlandscho bloemschilderes van Eu-ropescbe vermaardheid, werd in 1664 te Amsterdam geboren. Zij was de dochter van don beroemden hoogleeraar Fr. Ruysch, en werd door den bekenden bloemschilder Willem van Aalst in de kunst onderwezen. In 1693 trad zij in het huwelijk met Jur-riaan Pool, portrotsehilder to Amsterdam, uit welk huwelijk tien kinderen worden geboren. De huiselijke zorgen verhinderden haar echter niet, vlijtig de kunst te beoefenen. In 1701 word zij met haren echtgenoot ingeschreven bij de Haagsebe schil-dors-broodorschap, en schonk zij aan deze een fraai bloemstuk.

Haar buitengewoon talent werd ook in den vreemde op hoo-gon prijs gesteld. Vooral word het gewaardeerd door don keurvorst van de Palts, dio haar in 1708 tot hofschilderes benoemde en haar tevens een zilveren toilet, bestaande uit 28 stukken, geplaatst in eon sierlijk koffertje, benevens nog zes zilveren kandelaars ten geschenke zond. loon zij in 1710 in persoon aan het hof van dien vorst kwam, vereerde deze haar een' kostbaren ponning, dien zij aan oen rood lint om don hals droeg. Ook later bleef zij in gedurige betrekking met don keurvorst, dio, uit ingenomonhoid mot haar werk en om het overal bekend te maken, eonigo van hare bloemstukken aan den groothertog van Toscane zond. Haar doorluchtige beschermer overleed in 1716. Met onvarminderden lust bleef R. tot op beogen leeftijd schilderen. Van Gooi zegt, eeno schilderij van haai te hebben gezion, door haar op SOJarigon leeftijd veivaardigd. Zij overleed te Amsterdam in 1750.

Haar werk behoort, zoowel door kracht en helderheid van kleur, als door degelijkheid, uitvoerigheid en tevens breedheid van penseel, tot het beste wat do Hollandscho stillevensschilders opleverden. Roods op hoogen leeftijd gekomen, zag zij een bloemstuk van den grooten Jan vau Huysum, waarin do bloemen tegen een' lichten achtergrond uitkwamen, torwijl zij zelf steeds tegen een' donkeren achtergrond had geschilderd. Dit trof haar zoo, dat zij onmiddelijk beproefdo van Huysum na te volgen, en daarin meoaterlijk slaagde. Eeno trouwe studio der natuur wees haar steeds den weg tot volmaaktheid. Een van haro meestorstukken bevindt zich te Munchon; waar hare schilderijen

op vorkoopingen voorkomen, goldon zij doorgaans hooge prijzen.

RUYSCH (Jonkheer Hendrik Alkxandeii) werd den 7del, Februari) 1767 te Zutphen geboren. Hij trad aanvankelijk in dienst bij do landmagt, maar ging spoedig over bij do marine, en woonde als adelborst op den Piet Hein den zeeslag by Dog-gersbank bij, waar hem het linkerkakeboen verbrijzeld werd. Tot belooning kreeg hij den titulairen rang van Initonant-ter-zee, daar hij nog drio jaren te jong was, om werkelijk tot dien rang to worden benoemd. In 1782 maakte hij onder don schout-bijnacht van Kingsbergon oen' kruistogt mede in do Noordzee, en kreeg bevel om een' gemaakten prijs naar bet vaderland over to brengen. Na schipbreuk geleden en ongeloofelijke gevaren getrotseerd te hebben, gelukte het hem eindelijk in Jutland aan wal te komen; hij kreeg tot belooning voor betoonde „volharding, kloekmoedigheid en beleidquot; van den prins van Oranje een' eeredegen met zilveren gevest. In 1783 vertrok hij met het eskader van don kommandour van Braam naar Oost-Indië; hij onderschoiddo zich zeer by den krijgstogt op het schiereiland Malacca, waar hg eeno landingsdivisio aanvoerde. Bij zijne terugkomst in hot vaderland werd hij luitenant-ter-zee effectief, en ging in 1787 als eerste officier op de Valk andermaal naar Indië. Naderhand maakte hij nog een paar reizen in do Middel-landscho zee, en werd in 1793 bevorderd tot kapitein.luitenant. In 1794 met de verdediging van eenigo batterijen in het land van Kadzand belast, verliet hij dio niet dan na oenen hardnek-kigen strijd van 5 uren en na allo stukken vernageld te hebben. Hij werd dan ook bij eone dagorder daarover zoor geprezen. Onder de Bataafsche republiek voordo R. hot bevel over do fregatten Alarm en Venus en eindelijk over het linieschip de Gelijkheid, dat in 1797 bij het eskader van de Winter behoorde en in den noodlottigen zeeslag van Kamperduyn (11 October) reddeloos geschoten werd, zoodat R. zich over moest geven, nadat hij 128 man aan dooden en gekwetsten verloren had. Naar Engeland vervoerd, werd hij in hot laatst van dat jaar op zijn woord van oor ontslagen. Nog in dat zelfde jaar, nadat hij eervol van alle verantwoording voor het verlies van zijn schip ontheven was, werd hij tot kapitein-ter-zee verheven cn benoemd tot commandant van hot linieschip de Schn'kverwekker. In 1803 naar Oost-Indie vertrokken, had hij het ongeluk zijn schip bij do Agenta.eilanden te verliezen. Andermaal ter verantwoording geroepen, werd hij weder geheel vrijgesproken cn spoedig daarna tot ridder der orde van do Unie benoemd. Tot oskador-brigadioi benoemd, bleef hij lang chef van don staf bij don admiraal de Winter. Later kreeg hij het bevel over hot linieschip Chattam, en in 1808 werd hij benoemd tot schout-bij-nacht en bevelhebber van de marine op de Zeeuwschc stroomen. Bij de landing der Engclschen in Zeeland, voegde hij zich bij do flotille in do krammer. Na den aftogt der Engelschen, werd R. tot baron van hot koningrijk verheven on kreeg het kommandeurskruis van de Unie. Bij do inlijving van Holland ging R. in Fransehe dienst over. Hij werd eerst bevelhebber over de tweede divisie der zee-magt, later over het centrum van do Scheldevloot, terwijl hg gelijktijdig ridder van hot legioen van Eer word. Na den val van het keizerrijk keerde R. in Nederlandscho dienst terug. Willem de I8'0 verhief hom in don Nederlandschen adelstand, en schonk hem do Willemsorde 5*° klasse. Van 1820 tot 1824 voerde hij het bovel over een eskader in do Middellandscho Zee. In 1827 word hij directeur en kommandant dor marine in het hoofddepartement van do Maas. In 1830 werd hij tot vice-admi-raal verheven, in welke betrekking hij tot aan zijnon dood (1839) werkzaam was. k.

RUYSDAEL (Salomon), do oudste der twee Nederlandsche kunstenaars van dien naam, werd in 1610 te Haarlem geboren, waar zijn vader lijstenmaker en beeldhouwer was. Men houdt hem meestal voor oen' leerling van Jan van Goijen, mot wiens werk het zijne wel conige overeenkomst heeft. Zijne composition, meest gozigton op Hollandscho binnenwaters voorstellende, en waarin weiden, huizen en boomen voorkomen, zijn echter minder gevarieerd. Ook in de behandeling van het geboomte is hij minder krachtig. Zijn coloriot is veel goolachtiger dan dat zijns broeders. Hij overleed in 1670.

RUYSDAEL (Jakob), beroemd landsehapsehildor, word woar-schijnlijk in 1625 geboren (vroeger meende men in 1635, doch dit strookt niet mot het jaartal 1646, hetwelk op oeue ets en


-ocr page 655-

KÜY.

259

eeue schilderij van R., voorkomt) en overleed in 1681. Volgens Houbraken zou zijn vader hem eene wotensehappelijko opvoeding hebben willen geven. Op het voorbeeld en waarschijnlijk volgens de lessen van zijn'broeder Salomon, legde R. zich echter mede op do kunst toe en bereikte daarin eene hoogte, welke hem, volgons Dr. Waagen en velo andere kunstkenners, tot den grootsten Nederlandschen landschnpschilder, ja misschien tot den grootsten van alle landen en tijden heeft gemaakt. Bij geen ander vindt men zooveel gevoel voor do poezy der noord-sche natuur, vereenigd met zooveel waarheid en volkomenheid in de voorstelling. Voortreffelijk van teekening, is hij tevens het lichteffect in al zijne afwisselingen meester; zijn eoloriet is daarbij buitengemeen krachtig en warm, en zijn penseel naar gelang van den eisch des ondcrwerps uitvoerig en teeder of breed en pittig. De heerschende toon in zijne schilderijen, waarvan Smith in zijn' Catalogue raisunné ongeveer 400 opnoemt, is een krachtig groen; zijne latere werken zijn zwaarder en bruiner van toon. Dikwijls geeft bij ons de eenvoudige natuur van zijn vaderland terug, door breede wolkschaduwen overwelfd. Met bijzondere voorliefde schilderde hij ook panorama's; in het vaak zeer verrassende lichteffect, hetwelk hij daarin wist te brengen, herkent men den invloed van den grooten meester Rembrand.

Een' overgang tot zijne eigenlijke zeestukken vormen zijne stranden, waar de branding op breekt, terwijl meestal do donkere wolken storm voorspellen. Ook in zijne zeeën is het water steeds in heftige beweging en door storm beroerd. Altoos is die beweging mot zeldzame waarheid teruggegeven. Al zijne schilderijen, die een uitgestrekt vergezigt voorstellen, zijn treffend door de fijnheid dor nuancering van de luchtperspectief, zoodat er eene zeldzame diepte uit ontslaat, door de verlichting en do werking der wolkschaduwen lot illusie verhoogd. Meermalen echter koos R. een door bergen en bosschen beperkt natuurtoo-neel, waar alleen een schuimende waterval door zijn gedruisch de stilte der eenzaamheid verbreekt. In het teekenen van men-schen en dieren was R. niet sterk, zoodat andere meesters b. v. A. van der Velde en Berchem voor hem de stoffaadje schilderden. Daarentegen was hij volkomen moester in het weergeven dor vormen en het uitdrukken van het karakter der boomen en kruiden, welke hij vooral in zijno eerste werken met grooto naauwkeurighoid, somtijds zelfs met overdreven scherpe omtrekken, schilderde.

Hot museum te 's Gravenhago bevat van R. o. a. een fraai Panorama, een gezigt op Haarlem, een uitnemend Strnndye-sigl en een Landschap met waterval, fijn en warm van kleur; dat te Amsterdam oen Landschap met bet meermalen door R. geschilderde slot Blenheim in het verschiet, een Landschap met rotsen en waterval, en het museum van der Hoop aldaar een Bosch met een' waterval, verbazond geniaal geschilderd; dat te Dresden een Bergachtig landschap met eene mme, een Vlak landschap met een' dorpsweg, een Doschgezigt, gestoffeerd met eene hortenjagt door A. van der Velde, hot dusgenaamde Jodenherkhnf; dat te Munchen een Bosch- en bergachtig landschap en een' waterval; dat te Berlijn een' met boomen begroeiden heuvel on een Zeegezigt van poëlisch effect; dat te Parijs een Vergezigt in een heuvelachtig, maar niet begroeid landschap, een prachtig Boschgezigt, mot vee en figuren gestoffeerd, en een' Storm; dat te Brunswljk twee schoone Watervallen; en dat te S. Poters-burg insgelijks een' Waterval. Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat in Engeland in de voornaamste, beroemde verzamelingen het werk van R. en meestal van de beste soort wordt aangetroffen. De Bridgowater-galerlj, de verzamelingen van lord Arbuthnot, sir Robert I'eel, Thomas Baring, markies van Bute) lord Overstone, enz. bezitten ongoveor 130 meesterstukken van R.'s hand.

Een aantal van zijne werken is gegraveerd, voornamelijk door J. P. Ie Bas, J. de Boissieux, A. Blooteling, P. Duret, J. G. A. Frenzel, C. Haldenwang, Prestel, Primaveri, le Veau e. a. R. heeft ook zelf geëtst; zijne prenten zijn vol natuurwaar-heid, maar hij vergde wel wat veel van de etsnaald, welke hij echter oven meesterlijk voorde als het penseel. Bartsch, Le peintre graveur, I. blz. 39, noemt zeven etsen van U. op; Nagler, Künstlerlexicon, vermeldt daarenboven nog drie andere.

RUïTJiR (Herman de). Een ossenhooper te 's Hortogen-bosch, van afkomst geheel onbekend; doch die door het bedrijven van eene stoute daad , do overrompeling van hot slot Loe-vestein, zich een' naam heeft gemaakt. In 1570 was Loevestein door de Spanjaarden bezet; D. R. vatte het denkbeeld op, er zich door list meester van te maken en het in de magt te brengen van den prins van Oranje, wiens partij hij, als op-regt vaderlander, was toegedaan. Nadat bij deswegens in overleg was getreden met den graaf van Bergen en van dezen de toe-zogging van ondersteuning had ontvangen, verkleedden hij en drie andere gezellen, die met gelijken moed bezield waren, zich als monniken en begaven zich naar Loevestein op weg. Op hun verzoek binnengelaten zijnde, maakten zij al spoedig de bezetting af, en gaven het met den graaf van Bergen afgesproken toeken om hulp. Door den vorst en het hooge water werd deze evenwol belet aan zijne belofte te voldoen. D. R. bragt daarop met den meest mogelijken spoed 24 man bijeen, on versterkte zich zooveel als zijne middelen dit toelieten. Gelijk te verwachten was, zond Alva, zoodra het feit hem bekend was geworden, eene krijgsmagt af, onder bevel van Lorenzo Perea. Te vergeefs cischte deze het slot op; D. R. verdedigde zich met zijne makkers zoo lang mogeiyk, doch moest ten laatste voor de overmagt zwichten. Toen do Spanjaarden do vesten reeds beklommen hadden, verdedigde zich het kleine getal helden nog tot het nitorsto, en liet eindelijk hot slot mot vriend en vijand in do lucht springen. Do wraak, die Alva nam, was dien landvoogd ton volle waardig; hij liet het ligchaam van D. R. onder het puin weggraven, en te 's Herto-gonbosch aan eene galg spijkeren. De daad van D. R., ofschoon niet van onbezonnenheid vrij te pleiten, getuigt van groote onversaagdheid en vaderlandsliefde tot in den dood. Tollens heeft dit heldenstuk vereeuwigd door een gedicht, getiteld Herman de Ruyter, dat in een' zijnor eerste bundels is opgenomen; en Oltmans beeft door zijnen historischon roman, Het slot Loevestein, de bijzonderheden van dit roemrijk feit meer algemeen bekend gemaakt.

RUYTER (Miciiiel Adriaansz. de), luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland, werd den 24quot;tequot; Maart 1607 to Vlissingen, uit burgerouders, geboren. Zijn vader was bierdrager on bootte Adriaan Michelszoon, zijne moedor Alida Jans do Ruyter, dus bijgenaamd naar do betrekking, die haar vader in dienst van den slaat had bekleed. Zijne eerste levensjaren hebben niets merkwaardigs opgeleverd. Nadat hij slechts korten tijd in eene lijnbaan werkzaam was geweest, zonden zijne ouders hem in 1618 als bootmans-loerling naar zoo. Zijn lust en aanleg voor dit vak maakten dat hij, na een tijdlang als matroos gevaren te hebbon, in 1631 tot stuurman opklom. In 1636 verkreeg hij hot bevel over een schip, dat ter kaapvaart was uitgerust. In 1640 vindon wij hem terug als gezagvoerder op oen koopvaardij-scliip, dat op de West-Indien voer. Inmiddels had D. R. zich zooveel naam verworven, dat do Staten, die naar bekwame zeelieden moesten uitzien, om de vloot waardiglijk te bemannen, hora aanstelden tot bevelhebber van het schip de Haas en den rang verleenden van schout-bij-nacht op de vloot, dio den koning van Portugal Joban den IV0quot;11 ter hulpo werd gezonden. Op de hoogte van kaap St. Vincent had er oone ontmoeting plaats met de vijandelijke vloot, waarin D. R. en meer anderen zich dermate onderscheidden, dat de koning hen begiftigde met oenen gouden penning, hangendo aan eene kelen van hetzelfde motaal. Na afloop van dien togt verliet hij's lands dienst weder, en deed onderscheidene reizen als koopvaardij-kapitein, waarna hij geheel van het varen afzag. De oorlug mot Engeland, die in 1652 uitbrak, deed hem ovenwei van dit voornemen terugkomen, toen hem door hunne Hoog Mogenden het bevel over do vloot, dio de schepen, naar do West-Indiën bestemd, door het kanaal zon begeleiden, werd opgedragen. Toen hy dit gedeelte van zijn' last volvoerd had on bleef wachten op de retourvloot, raakte hij, op de hoogte van Plymouth, slaags met de Engelscho vloot onder Goorgo Askue, en behaalde daarop, na een bloedig gevocht, eene roemrijke overwinning. Nadat hij zich met de vloot van den vice-admiraal Witle Cornoliszoon do With vereenigd had, leverde hij op nieuw slag aan de Engelsche vloot onder Blako, omstreeks do Hoofden, doch zonder boslissenden uitslag, daar de duisternis een einde aan het gevecht maakte. Kort daarop in het vaderland teruggekeerd zijnde, werd hem het bevel


-ocr page 656-

BUY.

260

opgedragen over het eskader van den viee-admiraal de With, die wegens ziekte moest aohterbljjven, bij de vloot van den admiraal Marten ITarpertsz. Tromp. Deze verdreef de Engelsche vloot onder Blake uit zee, en dwong haar in de Theems binnen te loopen (I Februarij 1653). Toen Blake, na herstelde schade, op nieuw zee gekozen had, kwam het bij Portland weder tot een treffen, welk gevecht bekend i3 onder den naam van drie-daagschen zeeslag. D. R. woonde onderscheidene gevechten bij, waarin Tromp het opperbevel voerde, o. a. den zeeslag voor Katwijk op den Squot;10quot; en 10de,1 Augustus, waarin die vermaarden vlootvoogd het leven liet. In September liep D. K. weder in zee met do vloot, waarover het opperbevel was overgegaan op den viee-admiraal de With. In Maart 1654 werd D. R. aangesteld tot viee-admiraal; tegelijkertijd^ragt hij z\jne woonplaats van Vlissingen naar Amsterdam over, alwaar hij gedurende zijn verder leven gevestigd bleef.

Na het sluiten van don vrede met Engeland deed hij opvolgend twee togten naar de Middeliandsclie zee, tegen de roovers van Algiers en de overige roofstaten. Daarop volgden zijne togten naar de Oostzee en do verovering van Nijburg, in vereeniging met do Deensche vloot, waarvoor de koning van Denemarken hem beschonk met eene gouden keten en een' gedenkpenning. Het sluiten van den vrede deed hem in September van het volgende jaar naar het vaderland terugkeeren. In 1662 werd hem op nieuw de last opgedragen, den handel in de Middeliandsclie zee legen de Algerijusche zeeroovers te gaan beschermen. Hij bleef aldaar werkzaam tot in 1663, toen hij, na het bevel over de vloot aan den schout-bij-nacht Tromp overgegeven te hebben, naar het vaderland terugkeerde. Een jaar bragt hij op den vasten wal door, en werd toen op nieuw naar de Middeliandsclie zee gezonden, op welken togt zijn zoon. Engel do R., hem voor de eerste maal vergezelde.

Inmiddels hadden de Engelschen op de westkust van Africa wederom vijandelijkheden geploegd; zij hadden eenige Hollandscho schepen genomen, die voor het fort St. George d'Elmina lagen, zich van de sterkten op Goederoedo meester gemaakt enz. D. R. derwaarts gezonden zijnde, hernam de genomono forten en versterkte or de bezettingen. Onderscheidene togten worden van daar door hom volbragt, totdat hij, nadat de oorlog met Engeland op nieuw was uitgebarsten, last ontving om terug te keeren. Te gelijker tijd ontving hij zijne benoeming tot luitenant-admiraal bij de admiraliteit van Amsterdam, ter vervanging van den admiraal Wassenaar, die in een gevecht tegen de Engelschen met zijn schip in do lucht was gevlogen. Bij zijne terugkomst werd hem hot bevel opgedragen over 's lands vloot. Daarmede in zee goloopen zijnde, bleef het den eersten tijd bij kleine schermutselingen; dit moede geworden, besloot de admiraal do Engelsche vloot op te zoeken, doch slaagde daarin evenmin; eindelijk, in November, keerde de vloot wegens hot vergevorderde jaargetijde in de havens terug. In de maand,Junij van het volgende jaar liep de vloot op nieuw in zee. Op den 10alt;m kwam het tot een treffen, dat van beide zijden met groote verwoedheid werd aangevangen en eindigde toen do Engelsche vloot zich, na een' strijd van vier dagen', moest verwijderen. D. R. bleef nog een dag in zee, doch toen er zich geen vijand moer vertoonde, keerdo hij naar de Wielingen terug. Ofschoon hot verlies aan do zijde dor Engelschen ongelgk veel grooter was geweest dan aan die der Staatschen, haddon deze toch het verlies van eenige waardige bevelhebbers te betreuren, waaronder dat van den luitenant-admiraal Cornelis Evertsen, den viee-admiraal van der Hulst, den schout-bij-nacht Stakhouwer en verscheidene scheepskapiteins. Met spoed werd do vloot hersteld, zoodat zij den 4'l0n Julij weder in staat was zee te kiezen. Terstond daarop liep de admiraal naar buiten, doch het duurde tot den 19d,!n daaraanvolgenden, voordat men de Engelsche vloot zag opdagen. Den 4a6n Augustus had er een zeeslag plaats, die, ofschoon er bloedig gestreden word, tot nadeel der Staatsche vloot afliep, hetwelk voornamelijk was toe te sehrijven aan de strafbare handelwijze van don admiraal Tromp, die met zijn eskader, het sterkste van de geheele vloot, werkeloos het gevecht bleef aanschouwen, en aan do lafhartigheid van verscheidene scheepsbevelhebbers, die schandelijk don strijd ontweken. Op den 5dcn September weder naar zee gegaan zijnde, werd hij in October genoodzaakt wegons ziekte do vloot to verlaten, die, zonder iets uitgerigt te hebben en door zwaren storm beloopen zijnde, na eenigon tijd behouden weder binnenliep. In Junij 1667 had de roemrijke togt naar Chatham plaats, die ten allen tyde als een der grootste heldenfeiten van D. R. is beschouwd geworden. Hot sluiten van den vrede met Engeland, welke in Augustus tot stand kwam, was de schoonste vrucht daarvan. Vier jaren bragt D. B. aan den wal in eene gewenschte rust door; doch de gelijktijdige vredebreuk met Engeland en Frankrijk maakte daaraan een einde. Den 7den Junij 1672 had de gedenkwaardige zeeslag plaats in Soulsbaai, eene haven tussehen Har-wick en Yarmouth, met do voreenigde Engelsche en Fransche vloten, onder den hertog van York en den graaf d'Estrées, waarop D. R. eene roemrijke overwinning behaalde. De daarop gevolgde binnonlandsche onlusten, de gruwzame moord aan do gebroeders do Witt gepleegd, enz. werkten nadeelig op do vloot, die in September, ten gevolge van een besluit der staten, de havens binnenliep. In Mei 1673 stak D. R. op nieuw in zee en leverde don 7dc'' Junij, juist een jaar na den strijd in Soulsbaai, op nieuw slag aan de voreenigde Engelsche en Fransche vloten onder prins Robert en den graaf d'Estrées, welke van 's middags ee'n tot 's avonds tien uren duurde en waarin, ofschoon aan beide zijden met gelijke hevigheid gestreden werd, de Staatschen wederom do overwinning behaalden. Eonigo dagen later werd do strijd hervat, en eindigde mot het wijken van den vijand naar do Theems. De maanden Junij, Julij en een groot gedeelte van Augustus gingen zonder buitengewone ver-rigtingen voorbij. Don 20»,cquot; Augustus kwam het op do hoogte van Kijkduin op nieuw tot een gevecht mot de voreenigde vloten, waarin D. R. andermaal de zege wegdroeg. Tot in het laatst van September bleef de vloot nog in zee; doch toon men met zokerheid vernomen had, dat de vijandelijke vloten hare havens hadden opgezocht, werd dit voorbeeld door's lands vloot gevolgd.

Gedurende den winter werden er groote toebereidselen gemaakt , om het volgende jaar eene geduchte vloot in zee te brengen. Door het sluiten van den vrede met Engeland, werd daarin echter eene wijziging gebragt, zoodat tot vermindering der zeemagt besloten werd. Den 19dcn Mei 1674 verliet de vloot het vaderland, koers zettende naar Martinique, ten einde de Franschen in die streken afbreuk te doen. Na eenige krijgsbedrijven van minder aanbelang, keerde de vloot naar het vaderland terug, alwaar zij in het laatst van September aankwam. In de maand September van het'volgende jaar zond zijne hoogheid, de prins van Oranje, in overleg met de staten, eene vloot tot hulp van don koning van Spanje, waarover het hevel aan D. R. werd opgedragen. Na eenigen tgd te Cadix vertoefd en veel oponthoud gehad te hebben, door bijkomende omstandigheden, verzeilde de vloot in December naar Sicilië. Op den Squot;quot;quot;1 Januarij van het volgende jaar had er eindelijk eene ontmoeting plaats met de Fransche vloot, onder don admiraal Duquesne, tussehen do eilanden Stromboli en Salino. Na een heet gevecht, hetwelk tot don avond duurde, scheidden de vloten van elkander. Nadat de vloot mot een Spaansch eskader versterkt was, kwam het op den 22#ten April, in het gezigt van den berg Etna, weder tot een gevocht, dat eerst in den namiddag aanving, doch waarin men door hevigheid trachtte to herwinnen, wat men aan tijd verloren had. Tot laat in den avond duurde de str^d voort, toen de Fransche vloot begon te wijken, en nog een tijdlang bij maanlicht word nagezet. Den volgenden dag besloot men naar de baai van Saragossa te stevenen, alwaar do vloot nog denzelfden avond ten anker kwam. De overwinning was behaald, doch ten koste van het leven des grooten admiraals. Door een'vijandolijken kogel getroffen, was hij van de campagne, vanwaar hij zijne bevelen gaf, nedergestort, en lag gewond in zijno kajuit, nog steeds bevelen gevende. Na den 26quot;t0quot; begonnen zijne wondon, die zich in het begin vrij gunstig lieten aanzien, pijnlijker te worden, hevige koortsen volgden daarop, en de toestand van den held verergerde zigtbaar. Den 29',lm, des avonds tussehen negen en tien uren, blies hij kalm en gelaten den laatsten adem uit. Zijn hart werd te Saragossa begraven, het lijk gebalsemd en naar het vaderland overgebragt. Op den lquot;'6'' Mei ontving men op do vloot oen' brief van den Spaansehen vorst, waarbij D. R. tot hertog verheven werd en oen inkomen verkreeg van twee duizend dukaten. Toen het borigt van zijn overlijden aan het hof


-ocr page 657-

BUYquot;—SAA.

261

van Spanje bekend was geworden, bepaalde de koning, den held nog na zijn' dood eer willende aandoen, dat de titel en het daaraan verbonden inkomen zouden overgaan op zijnen zoon Engel de E. Deze sehout-by-nacht werd van wege de Staten naar Napels gezonden, om het bevel over de vloot op zich te nemen en haar naar het vaderland te geleiden; den 30s'equot; January kwam zij voor Hellevoetsluis ton anker. Het lijk van D. R. werd met een jagt naar Arasterdam gevoerd, en den 18dcn Maart aldaar, met buitengewonen luister, in het koor van de nieuwe kerk in een marmeren praalgraf bijgezet.

D. R. is driemaal gehuwd geweest. De eerste maal in 1631, met Maria Velters, die, na tien maanden, toen zij eene dochter ter wereld bragt, overleed; kort daarna stierf ook het kind. Do tweede maal in 1636, met Cornelia Engels, bij wie hij in een' veertienjarigen echt vijf kinderen had, waarvan de jongste Engel de E. was. De derde maal met Anna van Gelder, weduwe van Jan Paulusz. van Gelder, die hom overleefde en bij wie hij twee kinderen had. Behalve den genoemden Engel, die ongehuwd is gebleven, en een zoon, die srechts achttien jaren oud is geworden, heeft hij alleen dochters gehad, zoodat er geene afstammelingen in de regte linie van D. R. bestaan. Zijn kleinzoon, zoon van Johan de Witte en zijne tweede dochter Cornelia, nam later zijn' naam aan, zich noemende Michiel de Witte de R., en erfde van zijnen oom Engel diens adelijken titel, benevens het inkomen, hem door den Spaanschen koning toegelegd. Hij kwam evenwel op jeugdigen leeftijd om, bij eene schipbreuk in 1683.

Zie voorts: Gerard Brand, Ltven van den admiraal M. A. de Ruyter.

RUYTER (Engel de), vice-admiraal van Holland en West-Friesland, zoon van den admiraal Michiel Adriaansz. de R., gesproten uit diens tweede huwelijk, met Cornelia Engels, werd geboren den 2den Mei 1649. Met zijn vijftiende jaar begaf hij zich in 's lands zeedienst. Hij deed zijn' eersten togt naar do Middel-landsche zee aan boord van hot schip, waarop ook zijn vader zich bevond. In het volgende jaar kreeg hij het bevel over een vendel zeesoldaten, terwijl hij zich op de kust van Guinea ophield. In 1666 werd hij, door toedoen zijns vaders, benoemd in een gezantschap, bestemd om den hertog d'Aumont te Boulogne te gaan begroeten. Op zijn achttiende jaar bekleedde hij den rang van kapitein-luitenant aan boord bij van der Zaan; het volgende jaar werd hij bevorderd tot kapitein ter zee en kreeg het bevel over een schip. In dien rang maakte hij een' togt naar Engeland, om den gezant van H. H. Mogenden, Meerman, af te halen; hij werd toen tot ridder geslagen, met don titel van jonker. In 1672 nam hij deel aan den slag bij Soulsbaai, togen de vereenigde Fransehe en Engelsche vloten. In dien slag had hij gelegenheid zich te onderscheiden; hij gaf daar verscheidene blijken van moed en vastberadenheid, en werd door een'splinter zwaar gekwetst. Als schout-bij-nacht kruiste hij met een eskader van negen schepen in het kanaal, ton einde de Fransehe kust te verontrusten. Na het overlijden zijns vaders in 1676, ten gevolge van de in den zeeslag bij Sicilië bekomene wonde, deed de koning van Spanje den titel van hertog, dien hij den admiraal geschonken had, met het daaraan verbonden jaarlijksch inkomen van 2000 dukaten, op Engel do R. overgaan. Deze vergenoegde zich evenwel met den titel van baron te voeren. Den 19den October 1678 besloten 's lands staten, hem te bevorderen tot vice-admiraal, om daardoor nog de nagedachtenis zijns vaders te vereeren. Weinige jaren later overleed hij, ongehuwd zijnde. De koning van Spanje deed toen zijn' titel en inkomen overgaan op den zoon van zjjnen zwager Johan de Witte, kapitein eener compagnie zeesoldaten en gehuwd met zijne zuster Cornelia. Deze zoon had den naam aangenomen van Michiel de Witte de R., waardoor dus do genoemde vorst nog te kennen gaf, eene hulde te willen brengen aan den groeten admiraal.

RYBINSK, handelsstad in het Russische gouvernement Jaros-lawl, aan den regteroever van do Wolga, ter plaatse waar deze de Scheksna opneemt, en ongeveer 4 m(jlon van den mond der Mologa gelegen, is daardoor het middelpunt van do Russische kanaalvaart geworden, welke de Oostzee met do IJszee en de Kaspische zee verbindt. Ofschoon deze stad in werkelijkheid slechts 6000 inwoners telt, heeft zij in de zomermaanden eene bevolking van 130,000 tot l.r)0,000, natuurlijk meest schippers, varensgezellen en sjouwers. Men vindt er zeven kerken en vele kapellen, eenige scholen, eene beurs, een tuighuis, twee entrepots en eene menigte pakhuizen; voorts 25 fabrieken. Onder het kleine getal inwoners vindt men verscheidene millionnairs.


s.

S. De achttiende letter van ons alphabet. Zie over hare gedaante; Bilderdijk, Van het letterschrift, bladz. 30, en over hare plaats in de letterreeks aldaar bladz. 116. Bij de Grieken en Romeinen diende deze letter ook tot getalteeken, en wel bij de eersten van 200, en met een regt streepje er onder, van 200,000; bij de laatsten van 90 en, met eon dwars streepje er boven, van 900,000. Op de Spaansche munten is do S. het teeken, dat zij te Sevilla, op de oude Fransehe, dat zij te Troyes geslagen zijn.

SA DE MIRANDA (Francisco de), in de Spaansche en Portngesche letterkunde als dichter bekend, werd ten jare 1495 te Coimbra geboren. Na zich aan de hoogeschool zijner geboortestad in de letteren en regtswetensehap geoefend te hebben, deed hij ter uitbreiding zijner letterkundige kennis eene reis naar Italië en door zijn vaderland, en bekleedde vervolgens eene betrekking aan het hof. Onaangenaamheden met den koning gaven echter aanleiding, dat S. zich naar een hem toebehoorend landgoed bij Ponte de Lima in de Portugesche provincie Entre Duero e Minho begaf, waar hij in het jaar 1558 overleed. Belangrijk zijn zijne verdiensten ten opzigte der Spaansche en dor Portugesche letterkunde. Aan de eerste gaf hij eene nieuwe rigting door het oordeelkundig navolgen der classieken en der Italiaansche poczy; in de laatste is hij de vader van het drama. Bevallig zijn zijne schilderingen van het stille landleven, hoewel zijne taal nog min beschaafd is. Zijne Obras poeticas zyn te Lissabon in 1784, 2 dln., uitgegeven, en zijne tooneel-stukken met die van Ferreira te zamen aid. 1622.

SAADI. (Zie Sadi).

SAADIA (Ben Joseph), bijgenaamd Gaon, de voortreffelijke, was een geleerde Jood, die in het jaar 892 in Egypte geboren werd, 928 aan het hoofd kwam dor Joodsche academie te Sura gt; en in 942 aldaar overleed. Hij was zeer ervaren in de Hebreeuw-sche en Talmudische letterkunde, vertaalde hot O. V. in het Arabisch en schreef er uitvoerige verklaringen op. Deze vertaling is in de Parijsche uitgaven der Bihlia pohjytotta opgenomen; S.'s werk Sopher Hadmoenoth, in het Arabisch geschreven, is in het Rabbijnsch vertaald en uitgegeven, en handelt over de voornaamste hoofdstukken van het Joodsche geloof.

SAALE. (De) 1». Eene rivier in Beijeren, gewoonlijk de Frankische S. genoemd, die alleen door den kreits van den Beneden-Mein van het genoemde koningrijk loopt; hier uit de Saaibron boven do stad Koningshof ontspringt; de kleine rivieren Milz, Strey, Brend, Lauer, Thulba, Shandra en Sinn ontvangt; langs Neustadt, Kissingen en Hamelburg voorbijstroomt, en zich bij Gomünden in den Mein ontlast. 2quot;. Eene rivier in Thuringon, do Thuringsche S. genoemd, welke in den Opper-Meinkreits van het koningrijk Beijeren in het Fichtelgebergte in het Mondsberger Woud aan den westelijken uithoek van Waldstein, uit de Saaibron ontspringt. Bij Zelle heeft de S. reeds zooveel water, dat zij eenen molen aan de gang houdt. Door vele riviertjes versterkt, vormt zij


-ocr page 658-

SAA-SAB.

262

eenen tijd lang de grenzen tusschen den Oppcr-Meinkreils en do Ucussisclio landen; dringt door een naauw dal, en verlaat, na eenen loop van 8 mijlen, het Beijerscho gebied. Hierop stroomt zij door de Reussisehe landen, het Coburgsche gedeelte van het prinsdom Altenburg, hot vorstendom Sehwnrzburg-Rudolstadt, bet Gothasoho gedeelte van hot prinsdom Altenburg, het vorstendom Weimar, het Merseburger gedeelte van do provincie Saksen en het Anhaltsche, en vereenigt zich, ten zuiden van Barb, bij Saalheim met de Elbe. Do S. loopt van het zuiden naar het Noorden door zeer aangename cn schilderachtige landstreken, inzonderheid van Saalberg tot Naumburg, en wordt van Naumburg af door middel van verscheidene sluizen bevaarbaar. Dc belangrijkste steden aan de S. zijn; Hof, Hudolstadt, Jena, Naumburg, Weisscnfols, Werseburg, Hallo, Bernburg en Calbo. 3°. De Salzburgsche S., ook Sala genoemd, ontspringt uit het Stemmeer'op de grenzen van Tyrol, stroomt oostelijk tot Kirchhcim, dan noordelijk voorbij lieichenhall, en tussehen Oostenrijk cn den Bcijorschen Isarkreits, cn valt digt bij Salzburg in de Salza, die zich later in de Inn stort.

SAALFKLD, een stadje met 5000 inwoners aan do Saaie, in het hertogdom Saksen-Meiningcn-Hildburghausen, met veie fabrieken, bergwerken, een ziekenhuis en inrigtingen voor onderwijs. Het was vroeger de hoofdplaats van een afzonderlijk hertogdom, hetwelk, niet dat van Coburg vereenigd, hot hertogdom Sakson-öaalfeid-Coburg uitmaakt. Sedert 1826 behoort het lot het reeds genoemde hertogdom. In het oude hertogelijke slot, bevindt zich thans do munt, waarin ook do vorsten van Sehwarz-burg-Rndolstadt en Reuss gold laten slaan. Den 10dcn October 1806 -werden do Pruissen bij S. door de Franschcn geslagen.

SA AH (in hot Fransch Sarre), een riviertje in Frankrijk en Pruissen, ontspringt uit het Vogcsischo gebergte in het departement de la Meurtho, doorstroomt dat dcpftrtomeiit en twee meer noordelijk gelegene, du Bas-Rhin et do la Moselle, besproeit do Fransche steden Sarrebourg, Snrre-Union, Sarre-Albe en Sarro-Guemincs (Duitsch Saargemünd), en treedt dan op Pruissisch grondgebied. In ecne noordwestelijke rigting voortspoedende, stroomt de S. door of langs de steden Saarbrück, waar zij bevaarbaar wordt, Saarlouis, Merzig en Saarburg, en stort zich (en westen van Trier bij Conz in do Moezel. De oevers zijn bijna altijd heuvelachtig, alleen tussehen Sarre-Ouemines en Merzig ietwat vlakker cn van Merzig tot Conz rotsachtig; bij Scharz-borg, Lanzem en Cille leveren zij een' vrij goeden wijn op.

SAARBRÜCK, eeno stad aan de Saar, in de Rijnprovincie van het koningrijk Pruissen. Met do voorstad Sankt-Johann, die tegenover haar ligt aan de andere zijde der rivier, telt zij tegenwoordig omstreeks 9000 inwoners, die moest van fabrieks-nijverheid cn handel in de producten daarvan leven. Er worden vooral steenkolen gewonnen, die, langs do voor kleine vaartuigen bruikbare rivier, naar elders vervoerd worden. Do stad was vroeger de hoofdplaats van een graafschap, hetwelk behoorde aan eene linie van het vorstelijke huis van Nassau, die de gereformeerde godsdienst beleed. Nadat dc linie Nassau-S. in 1797 was uilgestorven, kwam de stad aan Nassau-Usingen, en in 1801 aan Frankrijk. Bij het Weener congres eindelijk werd S. aan Pruissen toegewezen.

SAARLOUIS, ecne sterke vesting aan do Saar in do Rijnprovincie, hehoorendo tot het koningrijk Pruissen. De bevolking der eigenlijke stad, die zeer regelmatig gebouwd is, bedraagt omstreeks 4500 zielen. Voorname middelen van bestaan zijn leer-looijcrijen en handel in leder en in do producten van den omtrek, waar verschillende takken van industrie, als het vervaardigen van glas, aardewerk, papier, enz. uitgeoefend worden. Ook levert do omtrok steenkolen, ijzer en andere delfsloffen op. De vesting S. werd in 1680 door Vauban aangelegd, en genoemd naar Lodewijk den XlVlt;le,,, die zich in 1669 van de hertogdommen Lotharingen en Bar had meester gemaakt. Het oogmerk was de beveiliging van Lotharingen; doch toen dit bij den vrede van Rijswijk (1697) aan den hertog teruggegeven werd, wist Lodewijk de XlVde dc vestingen S. en Longwick voor Frankrijk te behouden. In den Spaansehen successie oorlog werd S. te vergeefs belegerd; doch in 1815 moest Frankrijk het aan do bondgenooten afslaan, die het met andere naburigo plaatsen aan Pruissen toewezen. S. is de geboorteplaats van don maarschalk Ney.

SA AVEDRA (Michael de). Zie Cervantes Saavedra.

SABA. Een eiland in de Caraïbischo zee, bchoorendo tot do Nedcrlandschc West-Indischo bezittingen. Do geographische ligging van het midden des eilnnds is 17° 41' 10quot; N. Br. en 63° 13' W. L. van Greenwich. Het land is weinig meer dan eeno hooge rots, bewoond door ongeveer 1200 zielen, die zich met het bouwen van suiker, koffij,' katoen en de veeteelt bezighouden, doch voornamelijk met de laatste; zelfs wordt er eenig vee uitgevoerd. De twee wogen, die naar bot bewoonde gedeelte van bet eiland voeren, zijn stijl en eng, zoo dat twee personen elkander iiaauwelijks kunnen passeren. Do verdediging is daardoor zeer gouiakkelijk. Aan den voet van do rots, op het strand, waar do ladder, een der twee genoemde wogen uitloopt, ligt een klein gehucht. In 1640 werd het eiland door het gouvernement van het niet ver afgelegene S. Eustachius voor Nederland in bezit genomen. Het klimaat op den top van het eiland is gematigd; er worden daar een aantal Europescho vruchten en planten geteeld.

SABA. De oude hoofdstad van Gelukkig Arabië, niet verre van do Iloode zee, tegen over het Egyptische Ptolemais, vooral beroemd door haren handel in wierook, balsem en reukwerken, waarom de oude dichters dikwijls van Sabaeïsch reukwerk spraken, om daardoor deszelfs voortreffelijkheid aan te duiden. Sa-baea was do naam der omliggende landstreek, welke nog tegenwoordig vol ruïnen is. De eerste Europeaan, die deze bouwvallen bezocht, was de Fransehman Arnaud; deze bereisde Sabaea in 1843, de Engelschman Mackell eenigon tijd later. Eeno koningin van S. (Scheba) is ons uit de geschiedenis van koning Salomo bekend.

SABAEISMUS is de naam van dien vorm van afgoderij, welke zich in het Oosten, vooral in Arabië, als sterredienst openbaarde. Onzeker is het of de naam afkomstig is van do Sahaeërs, die reeds in overoude tijden ten zuidwesten van gelukkig Arabië woonden en in het boek Job (I: 15) vermeld worden als roofhorden ; maar het is zeker dat de Sabaeïsche sterredienst ook in die streken, gelijk mede in Egypte enz., ten tijde der ojitreding van Mobanjmed algemeen gevonden werd. De vereerders van het S. schreven aan do planeten eenen onmiddclijken invloed op alle organische leven op aarde toe, doch onder het oppergebied van do zon. Uit dit stelsel vloeit onmiddelijk voort, dat het S. veel werk maakte van waarzeggen en planeetlczen. Do dienaars van het S. baden driemaal daags; uit de hoogo eer, dio zij bewezen aan dat wezen, als welks symbool do zon werd aangemerkt, mag men afleiden, dat zij in den grond het monotheïsmus huldigden. Hunne tempels ter eero van de verschillende planeten waren onderscheiden in vorm cn kleur. Veelwijverij was bij hen niet, hot onderscheiden van reine en onrcino dieren tot spijze wel in gebruik. Sommigen onder bon geloofden ook aan eene zielsverhuizing, cn het denkbeeld van zoogenoemde wereldperioden, d. i. eene steeds voortgaande, over groote tijdperken loopende afwisseling van de eene orde der dingen tot de andere, door het Oosten verspreid, was ook aan het S. niet vreemd.

SABBATH, d. i. feestelijke rust, is do naam van de wijze, waarop de Israëlieten den laatslen dag der week tot rust van dagelijksche bezigheden en tot godsdienstige zamenkomst afzondoren , en van daar de naam van den daartoe bestemden dag zel-vcn, die nnar de Joodsche dagrekening des Vrijdags avonds aanvangt en des Zaïurdags avonds eindigt. Dezo instelling is afkomstig van Mozes en berust volgens de eerste afkondiging der X geboden, de grondwet van den Israëlitischcn godsdienst- en burgerstaat (Exodus XX; 11), op eene herinnering aan het rusten van God na hot volbragto scheppingswerk; bij de herhaling van dit voorschrift (Deuteronomium V; 15) op de herinnering aan dea □ ittogt uit Egypte; doch zij was eigenlijk geene herinnering aan een bepaald feit, maar alleen eene toewijding van dezen dag aan de dienst van den Heer, voor de priesters vergezeld van het.offeren vnn twee eenjarige lammeren met het daarbij behoorendo spijs- en drankoffer (Numeri XXVIII: 9) en het noderleggen van nieuwe toonbrooden in het heilige (Leviticus XXIV: 8). Dat intusscben het sclicppingsverliaal, in het begin van het boek Genesis, onder den invloed van het Sabbaths-denkbeeld geschreven is, blijkt reeds bij do eerste lezing. Hoewel het voorschrift cener zoo gestrenge onthouding van allen arbeid gedurende één dag der


-ocr page 659-

SAB.

263

week niet kan geaclit worden te strooken met den milden en vrijen geest van het Evangelie, on de oude, ook in de geschiedenis der Nederlandsehe Hervormde kerk vooral onder aanvoering van Voet, gevoerde strijd over het verbindende van het vierde gebod met toepassing op den Zondag, bepaaldelijk op eene verkeerde onderstelling rust, zoo is het echter alleszins met de menschelijke natuur overeenkomstig, dat van tijd tot tijd de dagelijksche bezigheden door eenon rustdag worden afgebroken, gelijk men dit dan ook bij vele beschaafde volken onder verschillende vormen aantreft. Zijne eigenlijke godsdienstige bestemming erlangde do Israëlitische S. eerst na het stichten van Synagogen.

SABBATH (Groote). De Israëlitische naam van den Sabbath-dag, die aan den Paaschdag voorafging, Leviticus XXIII: 7, 8.

SABBATHIANEN. Eene secte van Joden, die vooral in de laatste helft der XVII18 eeuw, met name in do Levant en in Barbarije, vele aanhangers telde. Zij onderscheidde zich niet, gelijk de naam zou schijnen aan te duiden, door iets dat den Sabbath betrof; maar door geloof te hechten aan zekeren Sabbathaï Sevi, die zich voor den Messias uitgaf, en eindigde met tot redding van zijn leven het Mohammedisraus aan te nemen. Deze aanhang is sedert lang verstrooid.

SABBATHSJAAR. In het Mozaïsche staatsregt was bepaald, dat telkens na zes jaren zaaijing en oogst, in het zevende, bij wijze van Sabbathsrust, het veld niet bearbeid en bezaaid,de wijnstok niet gesnoeid en do opbrengst daarvan niet mogt afgesneden worden. Wat het veld zonder bezaaijing en do wijnstok zonder gesnoeid te z\jn droegen, was bestemd tot ieders voedsel, als gemeen goed, voor vrijen en dienstbaren , voor mensch en vee (Leviticus XXV: 1—7, verg. Exodus XXIII: 10, 11). Uit deze rust des lands volgde voor het volk do schorsing van den landbouw, die hunne voornaamste bezigheid uitmaakte; en uit het laten rusten van den veldarbeid, die do voornaamste bron van bestaan was, volgde noodzakelijk ook een stilstand voor do invordering der schulden, waarom dan ook uitstel van schuldvorderingen (Deu-teronomium XV: 1, e. v.) voor dit jaar werd geboden. Op het Loofhuttenfeest van het S. moest, ten aanhoore van volk en vreemdelingen, do quot;Wet in eene plcgtige bijeenkomst voor hot heiligdom worden voorgelezen, Deuteronomium XXXI: 10—13.

SABBATHSREIS. Daar het verrigten van bozigheden op den S. aan de Israëlieten verboden wus, meenden de latere wetuitleggers, dit ook op het reizen toepassende, echter te moeten aannemen, dat niet elke verwijdering van eigen woning op den rustdag in strijd met het vierde gebod kon zijn; zij bepaalden diensvolgens den afstand, dien men op dezen dag zonder vergrijp tegen dat gebod mogt afleggen, op 2009 ellebogen of schreden, en vandaar, dat die afstand dikwijls onder don naam S. werd aangeduid, gelijk o. a. Handelingen I: 12.

SABEL (De) of het Sabeldier (Muslela Zibeltlna) behoort tot het geslacht der Wezels, en bewoont de digte en eenzamo bos-schen in het noorden van ons werelddeel, maar in grooteren getale de streken ten noorden van 58° N. Br. in Siberië. Deze diersoort wordt langzamerhand van het westen naar het oosten opgedrongen; waar voor 100 jaren do Sabels ontelbaar waren, daar vindt men er slechts weinigen meer, behalve in de bosschen van Kamtschatka. Hij nestelt in holle boomen of onder hunne wortels in den grond, is zeer vlug en springt van den eenen tak op den anderen met veel vaardigheid; hij slaapt bij dag, maar gaat bij nacht op zijne prooi uit, welke in kleine zoogdieren bestaat; hij eet echter ook vruchten, wanneer het jaargetijde die oplevert. Het wijfje werpt van 2 tot 3 jongen, gewoonlijk in Mei. — De kleur der Sabels is donkergrijs, bleekrood, bruin of zwart; doch die vellen worden het meest geacht, welke donker bruinzwart, dik behaard en glanzig zijn. Do Sabeldieren zijn niet alleen ten aanzien van kleur, maar ook met opzigt van de deugd hunner huiden, naar do verschillende streken, waar zij zich ophouden, onderscheiden. Die, welke van het groot gebergte af, hetwelk Iluslaiul van Siberië scheidt, tot aan de rivier Oby gevangen worden, zijn de slcehtsten. Hoe meer de landschappen naar het oosten liggen, zoo veel te sehooner zijn deze dieren; doch de schoonsten en talrijksten vindt men in Kamtschatka.

De eigenlijke Sabelvangst duurt van November tot Februarij. Men vangt deze dieren met strikken, ofschict hen met hagel dood, doch ook wel met stompe pijlen, om de huid niet te boschadlgen. Gewoonlijk vereenigt zich tot deze vangst een gezelschap van 10 | of 12 man, die zich eonen aanvoerder kiezen, wien zij gehoorzamen, en alle Sabels, die zij vangen, onder elkander verdeden. Zij bouwen tot hun oogmerk op eene geschikte plaats eene hut, voorzien zich voor eonen geruimen tijd van den noodigen leef-togt, en zetten dan hunne strikken uit, waarin de S. gevangen wordt. Do Tartaren leggen zich bijzonder op deze jagt toe, en weten de Sabels op allerlei wijze te vervolgen. Wanneer het dier zich niet weet te redden, klautert het in eenen hoogon boom; de Tartaren steken dien in brand, en wanneer de S. naar beneden springt, verwart hij zich in de in het rond gespannen netten, en wordt dood geslagen. De Sabels zijn eigenlijk oen inkomen van de kroon, welke hunne vangst aan do bewoners van Siberië heeft overgelaten, die daarmede een gedeelte van hunne schatting betalen moeten. Ieder Siberiër moet jaarlijks twee huiden leveren. Zij vorkoopen echter do gevangene Sabels aan sluikhandelaars voor eenen hoogeren prijs, en betalen hunne schatting in andere dierenvollen, of ook wel in baar geld. In vroegeren tijd, toen men dit pelswerk nog zoo bragt als hot gevangen werd, kwamen er dikwijls Sabels van hooge waarde bij do keizerlijke ontvangers. De geleverdo huiden werden met een zegel gemerkt en naar Petersburg gezonden; doch, in weerwil van 's keizers bevel, om hen allen to leveren, werden er zeer velen heimelijk verkocht. De prijs der huiden is zeer verschillend: hunne grootte, kleur, meerdere of mindere dikte van haar en eenen zekeren glans, dien de oude, vorlegono verliezen, komen hierbij in aanmerking. Voor de goede vellen wordt tus-schen de 30 en 40 roebels betaald. Men heeft ook witte en grijze Sabels, voorts kastanjebruine met een* goudglans, en zwarte met een' zilverglans. De witten zijn zeer zeldzaam en worden uit dien hoofde duur verkocht; voor do kastanjebruinen betaalt men voor het stuk van 20—40 roebels. Een zoor fraai donker, zwart Sabclvel, met lange haren en bruine wol daaronder, kostte Mtis-kou 170 roebels. Do slechte huiden gaan naar Duitsehland en Sina, waar men de kunst verstaat om hen te verwen.

SABELLIUS was een opziener der Christelijke gemeente te Ptolemais, dio in de IIId0 eeuw leefde. Hij maakte veel gerucht in de kerk door zijne stelling, dat Vader, Zoon en Geest geen drie zelfstandige wezens zijn, maar slechts wijzigingen van hetzelfde Ee'ne goddelijke Wezen, Vader genoemd, uithoofde zijner scheppende kracht. Dezen alleen hield hij dan ook voor eene goddelijke zelfstandigheid (Hypostasis); den Logos voor eene kracht Gods, die zich wel sedert de schepping der menschen in hen werkzaam betoond heeft, doch eerst tot persoonlijkheid gekomen is door zich te vereenigen met den mensch Jezus Christus; den Heiligen Geest voor eene zedelijke kracht Gods, die in het mensehelijk gemoed ten goedo werkt. Ofschoon deze leerstellingen door een concilie, te Alexandrië in het jaar 2öl gehouden, veroordeeld zijn, heeft niettemin het Sabellianismus, zij het dan onder andere uitdrukkingen, tot heden toe niet weinig weerklank in do kerk gevonden.

Zie Worm, Historia Sabelliana (Frankfort en Leipzig, 1696).

SABIKRS, aldus genoemd naar een Hebroeuwsch woord , hetwelk onderdompelen beteekent, en niet te verwarren met do Sa-baeërs (zio Sabaeïsmus), is de naam van eenen aanhang, dio zich sedert eeuwen in het oosten heeft staande gehouden en ook Jo-hanniten wordt genoemd, omdat zij Johannes den Dooper voor hun' voornaamsten profeet en den stichter hunner gemeenschap houden. En het is ook niet onwaarschijnlijk, dat er onder do leerlingen van Johannes geweest zijn, die Jezus niet hielden voor den van God gezonden Zoon dos Allorhoogsten, of liever, die de Messiaansche voorspellingen en verwachtingen in Hem niet vervuld achtten , het daarvoor houdende , dat de door Johannes gedoopte Godmensch niet dezelfde persoon was mot den door de Christenen vereerden Heiland. Deze denkbeelden hebben zich in het Oosten wel in stilte, doch aanhoudend voortgeplant. Do S., eeuwen lang te midden der Nestoriaansche Christenen geleefd hebbende, namen in den loop der tijden het een en ander van hen over, te gemakkelijker, daar ook zij den doop in stand hielden. Hunne leerbegrippen zijn dan ook oen zamenmengsol van het oude Gnosticismus, het Nestorianismus on het Mozaïsmus. Het meest houden zij zich op in Aziatisch Turkije; hun aantal is niet met juistheid bekend, maar zul waarschijnlijk niet veel van 20,000 verschillen.

Zio voorts: Ypey, Geschiedenis der Christelijke kerk in de


-ocr page 660-

SAB—SAC.

264

XVUP' eeuw, D. XI, bladz. 298—310, waar men oen uitvoerig berigt aangaande deze seete aantreft, benevens do aldaar aangehaalde schrijvers, inzonderheid Nordberg, De religione et lingua (want zij hebben ook eene eigene taal) Sabiorum') in: Comment. Götting, D. III. blz. 22, e. v.; Walch, De Subiis, in: Comment. Götting. D. Ill eu IV; en Björnstahl, iïeis door Europa en het Oosten, D. VI, blada. 2-12 — 292, 324—327.

SABIJNEN. Eertgds een oude oorspronkelijke volksstam in Italië, wiens afstammelingen en volkplantelingen door Niebuhr Sabellers genoemd worden, en wiens naam afgeleid wordt van zekeren koning Sabinus, zoon van den God Sancus. Zij waren een zeer talrijk volk, dat vele volkplantingen aangelegd had, in do bergachtige streken van hun land, de Apennijnen, voornamelijk als herders van de veeteelt leefden, en welks braafheid, gastvrijheid en eenvoudigheid van zeden door Horatius geroomd worden. Hun land word ten westen door don Tiber van Etrurië, ten zuiden door de Anio van Latium, ten noorden door de Nar van Umbrië gescheiden, terwijl de Sabijnsche colo-niën der Vestinen on Marrocinen het van de zee scheidden. Het land bevatte dus grootondeels bergachtige landstreken van de Apennijnen; het was vruchtbaar en rijk aan uitmuntende weilanden , en bragt olie, ooft en wijn voortj ook vond men er vele eiken. De S. waren reeds ten tijde, dat de Bomeinsche magt gevestigd werd, een gezeten en beschaafd volk, gelijk zij dan ook met die eerste ruwe stichters niet wilden te doen hebben, tot dat do bekende Sabijnsche maagdenroof, en de daaruit gevolgde oorlog met de Uomeinen den grond legden tot eene verbroedering, welke den gunstigston invloed op den nieuwen staat ten gevolge gehad heeft. Ofschoon nu deze naast bij Eome wonende S. met de Romeinen vereenigd werden, duurden de oorlogen met de overige takken van dionzelfdcn stam nog tot ongeveer 443 jaren v. Chr. voort. Zie voorts het art. Homeinsc/ie geschiedenis.

SABINUM was do naam van hot landgoed dos dichters Horatius (zie Uoratius Flaccus), 't welk aan de uiterste grenzen van den Ager Sabinus lag, in het tegenwoordige dal van Vicenza, 14 Italiaansche mijlen van Tibur, het tegenwoordige Tivoli. Do omstreek bestond uit wijnbergen, bosschen en bouwland. Over de waro ligging van het landgoed, de lievelingsplek van den dichter, kan men twee werken naslaan: Domenico do Sanctis, Dissertazione sopra la villa di Orazio Flacco (Rome 1761, 2de druk 1768) en Capmartin de Chaupy, Découverte de la maison de campagne d'Uorace (3 dln., Rome 1767—1769).

SABINUS (Aulus), een Romeinsch dichter, levende in de eeuw van Augustus en vriend van Ovidius, schreef in elegische verzen antwoorden op de heldenbrieven van dezen laatston, waarvan er drie tot ons gekomen zijn, namelijk: Ulysses aan Penelope, Demophon aan Phyllis en Paris aan Oenone. Het oordeel der geleerden over deze gedichten is zeer verschillend; sommigen stellen deze nagenoeg gelijk met die van Ovidius, anderen rekenen hen geen' dichter der guldon eeuw waardig, ja 1 er zijn er, die meenen, dat zij het werk zijn van een' dichter der XVdlt;! eeuw. De drie brieven zijn bij vele uitgaven der lie-roides gevoegd; de beste critische behandeling is die van Lörs in: Ovidii Ileroidts et Sabini episiolae (2 dln., Keulen 1829).

SABINUS (Flavius), oudere broeder van den keizer Vespa-sianus, was onder Nero, Othc eu Vitellius praefectus der stad Rome. In het jaar 69 n. Chr. in de gevechten, die de soldaten van Vespasianus en Vitellius leverden, genoodzaakt opliet Capi-tolium te vlugten, werd hij bij het bestormen daarvan gevangen genomen, voor Vitellius gebragt en vermoord.

SABINUS (Geoko), eigenlijk Schuier genoemd, werd den 23gt;icti April 1508 to Brandenburg geboren; hij studeerde te Wittenberg in de letteren en de regten, deed eene reis naar Italië, werd in 1538 tot hooglooraar in de letteren en welsprekendheid te Prankfort aan de Oder benoemd, en in 1544 tot eersten rector dor nieuw gestichte universiteit te Koningsbergen.

1) Nordberg vond ten jare 1778 op de bibliotheek te Parijs een geschrift in de taal der Sttbiers; bij schreef het af en vond te Constantinopel eenen Maroniet (zie Maronilen), die het hem leerde verstaan. De taal heeft overeenkomst met het Syrisch; maar do letters zijn geheel andere. Dat geschrift behelsde eenige ophelderingen aangaande het Onosticismus 3 Nordberg beloofde er eene Latynsche vertaling van, maar of die toezegging nagekomen is, vreet de steller van Uit artikel niet.

Hij geraakte daar echter in twist met de professoren, verliet Koningsbergen in 1555, werd door den keurvorst van Brandenburg in 1560 als gezant naar Italië gezonden; doch keerde spoedig ziek en verzwakt terug, en overleed den 2den December 1560 te Frankfort aan de Oder. Onder zijne gedichten zijn voornamelijk noemenswaardig zijne elegische verzen in den trant van die van Horatius, welke onder den titel van Sabini Carmina te Leipzig in 1563 uitgegeven zijn. Verg. P. Albinus, Vita Sabini (2'le druk, vorm. door Crusins, Liegnitz 1724) en Hefftor, JEri'n-nerung an Georg Sabinus (Leipzig 1844).

SABLE is de heraldische term voor do zwarte kleur in do wapenschilden. Bij het graveren wordt S. voorgesteld door strepen, die verticaal en horizontaal loopende, elkander regthoekig snijden.

SACCHINI (Antonio Maeia Gaspako). Deze vermaarde componist werd in het jaar 1735 te Napels geboren. Hij was een leerling van Durante, en speelde reeds in zijne jeugd eene voortreffelijke viool, ten gevolge waarvan hij in 1762 bij den schouwburg te Rome, on vier jaren later bij dien te Venetië geplaatst werd. De roem zijner talenten riep hem in het jaar 1771 naar Londen, ten einde er als componist voor don Italiaanschen schouwburg werkzaam te zijn; in 1783 vertrok hij als tooneel-componist naar Parijs, doch vond er, na Glück en Piecini, geen onthaal, geëvenredigd aan zijne gaven, hoewel aan zijne opera Oedi-pe a Colone eene onverdeelde toejuiching ten deel viel. Na zich nog oonigon tijd te Londen opgehouden te hebben, overleed hij te Parijs in het jaar 1786. Groot is het aantal zijner opera's — meer dan 50 — die in het ernstige en verhevene misschien nog veel meer die van Piecini overtreffen, dan deze hem in het eo-mische te boven ging. Do voornaamste aanmerking, die kunstkenners op do opera's van S. maken, is, dat er te weinig verscheidenheid in hecrscht.

SACHS (Hans), geboren te Neurenberg don Squot;16quot; November 1494 en aldaar overleden den 25quot;',n Januarij 1576, was slechts een eenvoudig schoenmaker; maar een der voornaamste, en zeer zeker do vruchtbaarste dichter van zijnen tijd. Hij had aan do oude meesterzangers hunne manier afgezien en paste die allergelukkigst toe op den smaak, de denkwijze en do gansch veranderde rigting in zijnen fel bewogen tijd, zoodat de geheele Duitscho letterkunde niemand heeft aan te wijzen, die hem als volksdichter op zijde staat, zoowel indien men dit woord opvat als de uitdrukking, als ook de leiding van den volksgeest. Ontelbaar zijn de uitgaven van vele zijner gedichten. Wij vermelden alleen die van zijne schriften in het algemeen, en enkele bloemlezingen, ten deelo in hodendaagsche spelling enz. overgebragt, maar waaruit men toch den dichter in zijne eigenaardigheid loert kennen. Tot do eersten behooren: eene door hem zei ven bezorgde uitgave in folio, aangevangen in 1558, geëindigd in 1561, 3 dln., meermalen herdrukt. Volledigor, ja de volledigste is door Lochncr uitgegeven te Neurenberg 1570—1579, in 5 folianten. Het meest verspreid is de uitgave van 1612 volg., 5 dln. 40., met oenen nieuwen titel voorzien, Augsburg 1712. Later geraakte do oude, trouwhartige H. S. in Duitschland op don achtergrond, totdat Gothe hem in den Deutschen Merkur (1776) weder in het leven riep. En ofschoon nu, wegens den geheel veranderden smaak en ook de geheel veranderde omstandigheden, onderscheidene pogingen tot nieuwe uitgaven zijner werken niet gelukten, zagen toch verschillende bloemlezingen het licht, mot name eene van Blisehing (Neurenberg 1816—1824, 3 dln.); van Göz (Neurenberg 1824—1830, 4 dln.) en eene van Nasser (Kiel 1827).

Zie voorts de levensbeschrijvingen van H. S. door Ranisch (Altenburg 1765) en Hoffmann (Neurenberg 1847).

SACHSISCUE SCHWEIZ. (Zie Saksisch Zwitserland).

SACKEN (Fabian Wilhelm, Prins von der Osten-), Russisch veldmaarschalk, stamde af van eene oud-adellijke familie uit Koerland, en werd in 1752 geboren. Hij ontving z\jne opvoeding in een kadelten-corps, hetwelk hij in 1766 als twecdo luitenant verliet. Hij maakte zijne eerste veldtogten onder Suwarow togen de Turken, waar hij vooral bij de bestorming van Ismail, door zijne schitterende dapperheid, de aandacht van den beroemden veldheer op zich vostigdo. In 1797 werd hij genoraal-majoor, in 1799 luitenant-generaal, en streed onder Korsakow in Zwitserland, waar hij by Zurich zwaar gekwetst werd en in Fran-sche krijgsgevangenschap geraakte. Reeds in 1800 keerde hij


*

-ocr page 661-

SAC.

265

naar Rusland terug, doch moest spoedig daarop, door zijnen twist met den prins Gallitzin, zijn ontslag nemen. Het jaar 1807 zag hem weder aan het hoofd eener divisie in den slag bij Ey-lau, en daarop bleef hij tot 1812 weder buiten dienst. In dat jaar kreeg hij het bevel over het corps, dat in Volhynie tegen de Oostenrijkers en Saksers streed. Hier overviel hij de Saksers bij Wolkowysk, doch werd geslagen, toen deze zoo lang stand hielden, totdat de Oostenrijkers hun te hulp konden komen. Bij den veldtogt van 1813 bevond S. zich met zijn corps bij het Silezisehe leger, onder Blücher. Veel bragt hij toe tot de overwinning aan de Katzbaeh, en ook bij Leipzig had hij een niet onaanzienlijk deel aan de zege, waarop hij met zijn corps naar Frankrijk trok, en bij Bremen nieuwe lauweren plukte. Hij streed bij Montmerail, Chateau-Thierry en Craonne, met even veel dapperheid, hoewel met minder geluk. In den slag van Laon commandeerde S. den regtervleugel, en sloeg de aanvallen der Franschen dapper af; even zoo was hij met zijn corps tegenwoordig bij de bestorming van den Montmartre. Na do inname van Parijs, benoemde de keizer hem tot militair gouverneur van deze stad; als zoodanig verwierf hij de tevredenheid des keizers en de genegenheid der bevolking. De stad Parijs schonk hem bij zijn vertrek eenen, rijk met brillanten versierden degen; Lodewijk do XVIIl*1® zijn portret; en de nationale garde van Parijs insgelijks eenen gouden eeredegen.

Tot belooning zyner diensten kreeg hij in 1818 het opperbevel over het eerste leger, hoofdkwartier Kiew, en werd in 1821 in den llussischen gravenstand verheven. Bij de krooning van keizer Nicolaas in 1826 werd hij tot veldmaarschalk benoemd; hij leidde de operation tot onderdrukking van den Pool-schen opstand, en werd daarvoor in 1832 met de vorstelijke waardigheid beloond. In 1834 werd hem om zijnen hoogon ouderdom eene welverdiende rust geschonken; hij kreeg zijn ontslag in do meest vleijendo bewoordingen.

Den 19deQ April 1837 stierf de grijze held te Kiew, ongehuwd, en de laatste van zynen stam. L.

SACRAMENT. Mot dit Latijnsche woord, dat de beteekenis heeft van „gewijde handeling,quot; duidden de oude Romeinen den eed der soldaten aan, alsmede de borgstelling, die volgens het Romeinsche rogt aan het opzetten eener regtszaak moest voorafgaan. In de Christelijke kerktaal heeft dit woord eene uitgestrekte, veelzijds betwiste beteekenis bekomen, hoofdzakelijk ten gevolge der Vulgata-vertaling (zie Vulyatd), welke het in het N. V. meermalen voorkomende woord door

sacramentum heeft vertolkt. Hierdoor heeft zich het denkbeeld ontwikkeld, dat, evenals het Heidendom zijne mysteriën had, evenzoo het Christendom in zijne Sacramenten, zaken, die onder haar uiterlijk voorkomen eene diepere, geheime beteekenis verborgen hielden. Had Augustinus, de voornaamste stichter van de dogmatiek der Westersche kerk, van Sacramentum de bepaling gegeven, dat het is „een uitwendig toeken van eene heilige zaakquot; {De cio. Dei L. X, Cap. 5), Petrus Lombardus, Thomas Aquinas en andere scholastieken werkten haar uit tot de bewering, dat een S. is „een zigtbaar teeken van eene on-zigtbare genadegift, ingesteld ter onzer regtvaardiging;quot; waarbij dan door „regtvaardigingquot; {justificatio) verstaan werd „het genot van de zegeningen des evangelie's, door do kerk verleend.quot; Dat het aantal zoodanige Sacramenten 7 was — de doop, het vormsel, het S. des autaars (het Avondmaal), de biecht, het laatste oliesel, het priesterschap, en het huwelijk — was reeds in de middeleeuwen de leer, zoowel der Oostersche als der Westersche kerk. Voor de laatste is de kerkleer daaromtrent eerst als verbindend geloofsartikel vastgesteld door het concilie van Florence (1439) en nader door dat van Trente (1547), terwijl de werkende kracht gesteld wordt, gelegen te zijn in de zaak of handeling zelve {in opere operafo), waarmede het onuitwischbaro (Jndelebilitas) zamenhangt. De kerkhervormers daarentegen achtten do kracht der Sacramenten af hankelijk van dengeno, die hen ontvangt, en werden daarin gevolgd door de Socinianen, die hen eenvoudig voor plegtige handelingen hielden, bij welke geene bijzondere mededeeling van genadegaven plaats had. Ook Melanch-ton dacht min of meer zoo, doch geenszins Luther en Calvijn. Niet alleen dat deze, ieder op hun afzonderlijk standpunt, alleen den doop en het avondmaal erkenden voor de door Jezus ingestelde sacramenten en dus de vijf andere verwierpen, of-VIII.

schoon toch Luther en Melanchton de biecht meenden te moeten verdedigen met Jac. V: 16 en andere Schriftplaatsen; maar gelijk Luther bij al zijne helderheid zich niet kon losmaken van het denkbeeld eener wezenlijke tegenwoordigheid van den Christus in, onder en met het avondmaalsbrood, zoo stelde Calvijn die tegenwoordigheid wel als geheel geestelijk, maar toch wezenlijk en verborgen. Hieruit ontstond tusschen die beide hervormers en hunne volgelingen een felle strijd, welke onder den naam van Sacramentsstrijd bekend is / deze oneenigheid begon in het jaar 1524 tusschen Luther en Carlstadt, en ofschoon zij ten jare 1536 door Bucerus bij de zoogenoemde Wittenbergsche concordia werd bygelegd, ontbrandde do twist weldra op nieuw, om wel later te verflaauwen; maar toch mag men het er voor houden, dat in den Sacramentsstrijd de eigenlijke oorzaak ligt der kerkgenootschappelijke afscheiding tusschen de Lutherschen en do Hervormden, en daardoor van de splitsing der Protestanten in verschillende kerkgenootschappen. Meer en meer heeft bij die allen de opvatting van de hervormde kerk veld gewonnen, welke de Sacramenten, namelijk doop en avondmaal, beschouwt als „heilige, zigtbare waarteekenen en zegelen, van God (Jezus Christus) ingesteld, opdat Hij ons door het gebruik derzelvo de belofte van het Evangelie te beter te verstaan gevequot; (Heidelb. Cat. vs. 66). De Kwakers, alle uitwendige godsdienstverrigtingen verwerpende, onthouden zich van de beide meergenoemde pleg-tigheden, en noemen Sacramenten „innerlijke gemoedsgewaarwordingen.quot;

De voornaamste schrijvers, die het onderwerp der Sacramenten bijzonder behandeld hebben, zijn in de R. Catholieke kerk: Alanus, De Sacramentis (Antwerpen 1576); Surianus, De Sa-crameuüs (Napels 1664, 2 dln.); Tamburinus, De Sacramentis (Venetië 1660, 2 dln.); Tounely, Praelectiones theologicae de Sacramentis in genere (Parijs 1726) en nog eene menigte anderen ; in de Luthersche: Hunnius , De Sacramentis (Frankfort 1595); Brochmandus, Disputationes de Sacramentis (Kopenhagen 1638); Niemann, De Sacramentis in genere (Jena 1670); Caspzo-vius, Vindicatio doctrmae C/iristianae de Sacramentis in genere (Leipzig 1651); in de Hervormde: a Lasco, De Sacramentis Ecclesiae (1552); Hellopaeus, De tota re sacramentaria (Ge-nbve 1585); Pareüs, Theologia Symbolica de Sacramentis (Frankfort 1643); Towerson, Of the Sacraments in general (Londen 1686); Holzfuss, De Sacramentis in genere (Frankfort 1704), benevens vele anderen.

Zie over de uitwendige plegtigheden in de Christelijke kerk, ook bij de Protestanten in gebruik: de artt. Avondmaal en Doopt alsmede over sommige van de als Sacramenten in do R. Catholieke kerk beschouwde zaken do artt. Oliesel {Laatste), Priesters, Transsubstantiatie en Vormsel.

SACRAMENTO op RIO SACRAMENTO, de voornaam-ste rivier van Californië, ontspringt op de grensscheiding van Origon; zij loopt van het noorden naar het zuiden over een'afstand van 65 mijlen, door een tusschen de Sierra Nevada en het kustgebergte ingesloten dal, dat buitengewoon vruchtbaar is, en sedert 1848, van wege zijn rijkdom aan goud, eene alge-meene bekendheid heeft verkregen. Zij verdeelt zich in verscheidene armen, die zich met de neventakken der Joaquin vereenigen, en eene 5 tot 6 mijlen lange Delta vormen; dan stroomt zij westwaarts, en stort zich met twee armen in de baai van San-Francisco. De S. is 43 mijlen stroomopwaarts bevaarbaar, in den regentijd treedt zij buiten hare oevers en overstroomt al het omliggende land. Op een' afstand van 25 mijlen ten noord-oosten van San-Francisco ligt de stad S., die naar het plan van Philadelphia gebouwd is; zij ligt op don oostelijken oever van den stroom van denzelfden naam, en heeft ten zuiden de Americanos, waardoor zij van de voorstad Boston is gescheiden.

SACRISTYquot; noemt men in de 11. Catholieke kerken dat vertrek, waarin gewijde boeken, vaatwerk en andere dergelijke voorwerpen bewaard worden, alsmede door de geestelijken die kerkelijke handelingen verrigt, welke niet in het openbaar plaats hebben.

SACY (Antoinb IsAtic Silvestre, Baron de). Dezo uitmuntende kenner der talen en oudheden van het Oosten werd den 2 1Bten September 1758 te Parijs geboren. Na ecnigen tijd eene betrekking bij het muntwezen te hebben bekleed, onttrok hij zich door eene afgezondorde levenswijze op het land aan do

34


-ocr page 662-

SAC-SAD.

266

woelingen en gruwelen van den omwentelingstijd; doch nadat hij ton jaro 1808 liet hooglooraarambt in do Perzische taal aan hot collége de France had aanvaard, nam hij ook, vooral na de restauratie, een werkzaam deol aan de openbare zaken, eerst als lid van de kamor der Afgevaardigden, later als pair van Frankrijk. Hij overleed to Parijs don 2il,,e11 February 1838. Go-lijk de wetenschap veel verpligting aan hem heeft uit hoofde van zijne grooto bereidvaardigheid, om anderen mot de schatten zijner geleerdheid ten dienste to staan, zoo heeft hij haar ook verrijkt met eone menigte schriften, die niet alleen getuigen van zijne uitgebreide taalkennis, maar ook van zijne navor-schingon op hot gebied van geschiedenis en oudheidkunde. Do voornaamste zijn: Grammaire Arabe (Parijs 1810, 2 dln, herdr. aid. 1831), die aan do Arabische taalstudie een nieuw veld opende; Chrestomathie Arabe (Parijs 1806, 3 dln. herdr. aid. 1826); Anthologie grammaticale Arabe (Parijs 1829); Mómoire sur divers antiquitês de la Perse (Parijs 1793, mot supplomonten 1797); Principes de la Grammaire générale (Parijs 1799, meermalen herdrukt); Mémoires de l'histoire el de la Uttérature orientates (Parijs 1818); Exposé de la réligion des Druses (Parijs 1838,

2 dln); Mémoires sur Vétal aeluel des Samarilaim (Parijs 1812). Ook mankte hij zich verdienstelijk door het uitgeven van onder-scheideno schriften, die hij vertaalde of mot zijne aanmerkingen verrijkte, met name: Abdul-Larif's Relation de VEgypte (Parijs 1810); Calila et Dimna (Parijs 1826); Pendnameh van Ferid-ed-din-attamp;r (Parijs 1819); de Mekümen van Hariri (Parijs 1822) enz. Tot zelfs het Sinoosch omvatte zijne taalgoleerdheid, blijkens een Notice de la lettre de Guill. de Humboldt sur la nature des formes grammaticales en général el sur le génie de la langue C/dnoise (Parijs 1828), om van zijne bijna ontelbare opstellen in hot Magasin encyclopédique, de Mémoires de Vlnstitut, het lieceuil de 1'académie des Inscriptions, de Annates des voyages, het Journal de la société asiatique en do Biogrnphie universelle niet te spreken. Belangrijk voor de oostersche letterkunde is do catalogus zijner uitgebreide boekerü (Parijs 1842—1844,

3 dln.).

SADDUCEÉN. Eene in hot N. V. dikwijls vermelde kerkelijke rigting bij do Jodon, die waarschijnlijk in do H'le eeuw v. Chr. is ontstaan, on haren naam draagt volgons sommigen naar haren stichter Sadok, volgens anderen naar een Hebreeuwsch woord, dat „regtvaardigenquot; bcteekent. Hunne zedekunde was vrij los, gelijk zij dan ook eene toekomstige vergelding en oen eeuwig leven, beneden het beslaan van engelen, ontkenden. Het: „Iaat ons eten en drinken, want morgen sterven wijquot;, schijnt aan hot hoofd hunner leerstellingen te hebben gestaan, en van daar, dat het Sadducoïsmus zijno meeste aanhangers vond in de hoogero standen der maatschappij. Ten aanzien van de bijvoegselen en uitleggingen des Mozaïsche voorschriften stonden zij lijnregt tegenover de Pharizecrs (zie Pharheërs).

Zie Grossman, De Philosophia Sadducaeorum (Leipzig 1836).

SADELEK (Joiiann), hot oudste lid eener kunstenaarsfamilie, die een aantal gravuren in de wereld heeft gebragt, waarvan de verdiensten wol eens to hoog zijn aangeslagen, maar evenmin miskend mogen worden. Johann S. werd omstreeks 1550 te Brussel geboren, waai- zijn vader wapens damasceerdo en graveerde, wolk vak hij aanvankelijk ook bloof uitoefenen. Zijne eerste proeven in prontgravure leverde hij naar C. v. d. Broeck, to Amsterdam, waar hij toenmaals gevestigd was, vervolgens naar M. de Vos. Hetzij hij geen debiet genoeg vond voor zijn werk, of om eene andere reden, in 1587 verliet S. Amsterdam, hield zich eenigen tijd te Keulen op en kwam, geheel ontbloot van middelen, te Munchen aan. In 1589 geraakte hij daar in dienst van don hertog, vervaardigde er een aantal prenten naar het werk van toenmalige kunstenaars en vignetten en prentjes voor do jonge broederschap der Jezuïten. In 1595 verliet hij Beijeren en reisde naar Italië; hij vond bij den paus niet dat welwillend onthaal, hetwelk hij meende dat zijne menigvuldige heiligen-prentjos hom verschaffen moesten, vertrok naar Venetië en bleef daar waarschijnlijk tot zijn' dood, die door sommigen in 1600, door andoren in 1610 wordt gesteld. Zijne prenten zijn niet altijd te onderscheiden van dio des Jongeren Johann S.

SADELEK (Rafaël), do Jongere broeder vou bovengenoemdon, geboren te Brussel in 1555, heeft eveneens in zijne jeugd het da-masceren, later ouder de leiding van zijnen broeder do graveerkunst geleerd. Hij graveerde zoor bevallig en uitvoerig, verstond uitnemend de toekenkunst; maar werkte minder geestig dan zijn broeder, dien hij op zijne reizen in Duitsehland en Italië vergezelde. Te Venetië gevestigd, werkte hij daar geruimen tijd gezamenlijk mot zijn, eveneens Rafaël gehoeton zoon, tot dat men zich te Munchen do Sadelor's weder herinnerde en hij derwaarts werd geroepen (1604), om op do toekeningen van Matthias Kagor voor do Bavaria pia et sancta van den Jezuït Radorus te graveren. Hij ontving daarvoor een vast loon en was er met zijn' zoon mode bezig tot omstreeks 1622. De contracten, waarbij de verpligtingon en de bolooning van S. werden vastgesteld, bevinden zich nog in hot rijksarchief van Munchen. Waarschijnlijk overleed hij in 1628.

SADELER (Eoedius of Gilles), in 1570 te Antwerpen geboren, zou eerst schilder worden, maar vond onder de leiding van zijn' oom Johann zooveel vermaak in de graveerkunst, dat hij er zich weldra geheel aan wijdde. Hij vergezelde zijn' oom en zijn' vader Rafaël op hunne reizen door Duitsehland, hield zich eenigen tijd te Frankfort en to Munchen op, en begaf zich in 't eind mede naar Italië. Te Venetië graveerde hij onderscheidene prenten naar do schoonste schilderijen van Rome en Venetië, die de opmerkzaamheid van keizer Rudolf don IIdlt;!I' op hom vestigden. Hij werd door dezen kunstlievendon vorst naar Praag geroepen, en met oen vorstelijk jaargeld begiftigd. Hij werkte dan ook van nu af uitsluitend voor zijn'boschermor, en na diens dood voor zijno opvolgors, de keizers Matthias en Ferdinand den Uilen. Hij hooft een aantal gravuren achtergelaten deels zeer fijn en teeder, deels breed en krachtig behandeld. Vooral zijne portretten on landschappon verwierven veel bijval. Zijn' grootsten roem had hij te danken aan zijn meesterschap over do graveerstift, want hij muntte niet zoo zeer uit door teekoning of opvatting van lichteffect. Er bestaan ook oenigo schilderijen van zijne hand, o. a. oen Sl. Sebastiaan in de galerij te Weenon. Hij overleed te Praag in 1629. J. de Jode hoeft in C. de Bio's Gulden Kabinet zijn portret gegraveerd; G. Edolink een ander portret, met papier en graveerstift in do hand.

SADELER (Johann) do jongere, dg zoon van den ouderen Rafaël, oefende de graveerkunst te Munchen en gedurende korten tijd ook met zijn', vader te Venetië uit. Zijn werk is van geringer beteckenis dan dat van zijn' ouderen naamgenoot. Nog in 1652 werkte hij in dienst van hot hortogoHjke hof te Munchen, dat hem echter weinig werk bezorgde. Waarschijnlijk overleed hij aldaar spoedig daarna.

SADELER (Rafaël), do jongere, leerde do graveerkunst van zijn vader Rafaël, onder wiens leiding hij in 1596 te Venetië arbeidde. Wij hebben reeds hierboven van hem gewag gemaakt en do aanleiding van zijn vertrek naar Munchen vermeld. Hij hielp daar zijn' vader aan do prenten voor de Bavaria sancta et pia, en graveerde ook later nog eenige prenten, welker bevallige behandeling veel bijval vond. Hij evenaarde echter nooit geheel zijn' vader. Zijn sterfjaar is onbekend.

Behalve do reeds genoemde graveurs worden door de kunstgeschiedenis nog vermeld: Tobias, Justus, Philipp, Frans en Eduard S., allen leden van dezelfde familie, maar die zich niet bijzonder onderscheiden hebben.

SADI (Soheioh Muslioiieddin), beroemd Perzisch dichter en wijsgeer, werd to Schiras in 1194 geboren. Hij bereikte een' leeftijd van 102 jaren, en men zegt dat zijn loven, na aftrok van 12 Jaren kinderlijken ouderdom, aldus verdeeld was: 30 Jaren studie, 30 jaren reizens en krygsdienst, 30 jaren heilige afzondering. Hij deed 14 maal de reis naar Mecca to voet; in een' oorlog tegen do kruisvaarders gevangen genomen, geraakte hy te Tripoli in slavernij, uit welke hij eindelijk, na hot ondergaan van vele harde behandelingen, door oenen koopman van Aleppo verlost werd. De Perzen schatten hem zoor hoog, vooral uit hoofde zijner gulden spreuken, die zij als een'schat van ware levenswijsheid beschouwen, en zijnen bevalligen, ongemeen sierlijken, doch tevens eenvoudigen schrijftrant. Wij bezitten van hem: 1°. Eene verzameling van Syrische gedichten iu de Arabische en Perzischo taal, bestaande uit minnezangen en opwekkingen tot een edel levensgenot, vermengd met ernstige beschouwingen. 2°. Een zedekundig werk in proza en verzen, getiteld! Gulistan (Rozenhof) in 8 boeken; het handelt over den geesten de zeden dor koningen en dor Dorwischen, over de rust en het


-ocr page 663-

SAD-SAF.

2G7

genoegen der weltevredenheid, het nut der stilzwijgendheid, do liefde en jeugd, zwakheid en ouderdom, de opvoeding dor kinderen, goede zoden, en de kunst era met menschen te verkee-ren. 3quot;. Boslnn (Boomgaard), in verzen, bevattende eene verzameling van geschiedenissen, fabelen en zedekundige lossen. En 4°. Pendnameh of Alolamaat, mode in verzen, en uit zedospreu-ken bestaande. De gozamenlijko werken van S. zijn te Calcutta in 2 doelen in groot 4°. in hot Perzisch verschenen (1791); de Gulislan is door Gentius in die taal en in het Latijn uitgegeven (Amsterdam 1651, meermalen herdrukt), on de Pendnameh is in het Perzisch en Engelsch in do Oost-Indien en Engeland afzonderlijk gedrukt geworden; terwijl do Boslun en Gulislan in verscheidene talen, onder andereu in het Hoogduitsch door Olearius, zijn overgezet.

SADKACH. Een der aanzienlijke Joodscho jongelingen, die na de verwoesting van het rijk Juda door Nebucadnezar aan hot Babylonische hof werden geplaatst, waar men hora den Chaldeeuwschen naam Hananja gaf, golljk dien van Belsazar aan Daniël, van Mizaël aan Mesaoh, en van Azarja aan Abed-nego (Dan. I: 7). Met do beide laatstgenoemden weigerde hij de aanbidding van het door Nebucadnezar opgorigte beeld, hetgeen, volgens Daniël III, hunne straf van geworpen te worden in oonon heeton kalkoven en hunne wonderdadige redding daaruit ten gevolge had.

SAENREDAM (Jan), schilder en graveur, een van de beroemdste meesters van zijn' tijd, volgens sommigen te Loyden omstreeks 1570, volgons anderen te Zaandam in 1565 geboren. Hij beoefende aanvankelijk de schilderkunst onder Jakob de Ghoyn , maar gaf later do voorkeur aan do graveerkunst, waarin hij H. Goltrius ton voorbeeld koos. Hij volgde dien meester zoo naauwkourig na, dat men aan dezen ondersoheidene van S. prenten heeft toegeschreven. Ja, ofschoon er bij zijn die geen ander monogram dragen dan dat van H. Goltrius, behooron zij tot de beste werken van S. Over 't algemeen koos hij zich originelen van Cornells van Haarlem of A. Bloemaart tor navolging; waar hij naar zijne eigene vinding arbeidde, was zijne teekening doorgaans zuiverder en juister, zoodat zij dan ook meer bijval vonden. Hij overleed te Assendelft in 1607, waar hij het grootste gedeelte zijns levens doorbragt. Bartsch, Lepeintre graveur, III. bl. 119 e. v., beschrijft 125 prenten van dezen moester en voegt daar nog andere bij, die naar zijne teekeningen zouden gegraveerd zijn. 11. Weigel geeft in zijn supplement op Bartsch bovendien nog 129 nieuwe prenten of varianten van de reeds bekende op.

SAENKEDAM (Pieter), gebouwen- en kerkenschilder, zoon van bovengenoemde, werd in 1597 te Assendelft geboren, en door Frans Pietersz. Grobber in de kunst onderwezen. Hij verwierf grooten roem door zijne gozigton op en in kerken, raadhuizen, kastoelen, pleinen en andere perspectivische voorstellingen. In het buitenland is weinig van zijne werken verspreid geraakt, en daar hij ook hier veel voor openbare gebouwen geschilderd heeft, is daarvan in lateren tijd veel, te onbedachtzaam soms, opgeruimd. In het stadhuis te Amsterdam vindt men van S. oen gezigt op het oude stadhuis. Te Haarlem, waar de kunstenaar zich meest ophield, werd hij in 1628 in hot St. Lucasgilde op-gonnmon. Ook te Utrecht wordt veel van zijn werk aangetroffen. Hot rijksmuseum te Amsterdam bezit van hem twee Gezigt en in de grooU kerk te Haarlem. Hij heeft ook eenige zeer fraaije teekeningen in waterverf achtergelaten, en naar zijn werk is gegraveerd door J. v. d. Velde en door A. Romanus in het zeldzame werk: Amring en Scivfrtus, Beschrijvinge ende lof der stad Haarlem (Haarlem 1628, 4°.). S. overleed to Haarlem in 1666.

SAFAR. (Zie Almanak).

SAFFIER. Een even als do robijn tot het geslacht corindon behoorend edelgesteente, van eene schoone indigo- of hemels-blaauwo kleur. Volgens sommigen zoude de benaming van He-breeuwsehen, volgons anderen van Griekschen oorsprong zijn en wel van het In de Arabische zee gelegene eiland Sapphirine. In de Heilige Schrift wordt dikwijls melding van dit gesteente gemaakt. Intusschen verstonden de Ouden onder deze benaming een ander gesteente en wol waarschijnlijk don Lazuursteen. Pli-nius zegt er van; „In den blaauwen S. schittert goud in puntenquot; en verder; „Hij gelijkt naar den helderen hemel, doch wegens do goudpunten naar den met sterren versierdenquot;; hetwelk klaarblijkelijk op den Lazuursteen (Lapis Lazuli) van toepas, sing is.

De S. komt in kristallen van enkele of dubbele zeszljdigo pyramiden eu in afgeronde korrels voor. Hij is doorzigtig of alleen doorschijnend, somwijlen met eon inwendig zosstrallg stervormig lichtschijnsel, bezit in gerlngen graad eene dubbele straalbreking en heeft een' levendlgen glasglans, is scholpaehtig tot in het onefTono, en fijnkorrelig van break. Alleszins merkwaardig is hot, dat dit gesteente, waaraan men zooveel waarde hecht, ovenals do robgn, grootendeels uit klei- of thon-aardo bestaat. Volgens do onderzoekingen van Chenevlx bevatten de 100 doelen 92 doelen kleiaarde, 5,25 doelen kiezelzuur en 1 doel Ijzer-oxydo, wolk laastgenoemdo do schoono kleur aan hot gosteento geeft. — In alle oigonschappen komt de S. overeen mot den robijn, uitgezonderd do kleur. Deze is van het donkerste tot het lichtste blaauw, in de meest verschillende schakeringen. Hiernaar verkrijgen do Saffieren wederom bijzondere benamingen, als: mamelijken S., wanneer hij eene levendige indigo-of hemelsblaauwe kleur bezit; vrouwelijken, wanneer do kleur bleekblaaiiw is, met eene dergelijke overhelling naar het witte, en somwijlen met hemelsblaauwe strepen of vlekken is voorzien; Water-S., wanneer hij zeer bleuk blaauw, menigmaal bijna ongekleurd is; Lynx- of Katte-S., wanneer de kleur zwart- of groenachtig blaauw Is, dikwerf weinig heldor en niet doorschijnend. Wanneer hij waterhelder en volkomen doorzigtig is, noemt men hem witten S. Deze heeft oenen zeer levendlgen glans, dio hot naast bij don diamant komt. Die, welko oen eigenaardig zesstrallg schijnsel van zich geven, noemt men Sterre-Snjfieren.

Welgevormde en fraai blaauw gekleurde Saffier-kristallen komen In hot graniet van Aziatisch Rusland ingesloten voor. Doch do moeste, welke als edelgesteenten gebruikt worden, vindt men als gerolde steentjes In aangeslibde gronden of In het rivierzand, waaruit zo opgegraven en verzameld worden. Bijzonder beroemd zijn de Saffier-groeven in het Blrmanseho rijk, welko te Mo-gaot in Kyat-Pyan, ongeveer vijf dagreizens in eene oost-zuid-oostolijke rigting van Ava gelegen zijn.

Do S. is een, wegens zijne hardheid, levendigheid der kleuren en schoonon glans zeer geliefd edelgesteente, inzonderheid voor ringen, doekspelden en andere voorworpen van weelde. Hij wordt op dezelfde wijze geslepen als de diamant, en wegens de geringe doorzigtigheid slijpt men hem dikwerf half bolrond (en cabochon), doorboort hom ook somtijds, en draagt hem aaneen geregen. Men plagt hom ook wel in eenen krans van bril-lanton te vatton of met halve parolen te omringen. Kleine Saffieren van verschillende kleurschakeringen gebruikt men tot in-vatting van grootere steonen; doch slechte voorwerpen en do afval van het slijpen worden aangewend tot het snijden van minder harde steenen. Door voorzigtigo gloeljing wordt de S. bleeker, somwijlen ook volkomen waterhelder, en wordt dan wel eens voor diamant uitgegeven.

In do laatste tijden heeft men in Engeland zich van don S. bediend tot lenzen voor mikroseopon. Behalve den diamant, waarvoor hij moot onderdoen, overtreft hij in straalbrekend vermogen alle andere doorzlgtige zelfstandigheden.

De Ouden schijnen zich van dit edelgesteente als gommen niet bediend te hebben, wolllgt was het hen daarvoor te hard, en deswegons te moeljolijk om to bewerken.

Ton aanzien van den prijs is de S. zeer aan willekeur onderworpen. Doch hij wordt met den robijn na den diamant het hoogst geschat; zijne waarde rigt zich voornamelijk naar do kleur, zuiverheid en grootte van den steen; vooral oefent do kleur hierop eenen bijzonderen invloed uit. Do donkerblaauwo S., voornamelijk do mannelijke, staat het hoogst anngeschroven, vervolgens do naar het golo ovorhollende, en eindelijk de minder gekleurde steenen. Moeljolijk is hot don prijs met eenige juistheid te bepalen, dewijl die van de grootere of geringere volkomenheid van den steen afhangt. Gemiddeld rekent men gemeenlijk voor eenen blaauwen S. van

1 karaat gew. 15 gulden

2 i) » 30 i)

3 i) ij *' ^ i)

4 )i i) 65 „

5 karaat gew. 80 gulden

100

150

It

250


-ocr page 664-

268

voor kleine stoonen betaalt men gemeenlijk

van 8 stukken op I karaat 10 guldon ii 12 i) « ii 8 ii ii ^ ii ii ii 6 ii

Op de verkooping der kunet^oorwerpen van don markies de Dréo in het jaar 1811 te Parijs betaalde men voor

oen korenbloem-blaauwen S. van 6 karaat 1760 franc

„ indigo-blaauwen „ „ 64. „ 1500 „

„ lichtblaauwen „ „ 4 „ 123 „

11 witten „ „ 4^. „ 120 „

Een zeer schoone S. van 132 karaat bevindt zich onder de Fransche kroonjuweelen. Ook zijn do neijcrscho kroon-sioraden bijzonder rijk aan uitstekend schoone Saffieren. Do grootste S. schijnt in het bezit to zijn van den koning van Ava; hij weegt 921 karaten, doch is niet volkomen zuiver.

Gebreken, welke bij den S. voorkomen en die invloed op de bepaling van den prijs hebben, zijn: wolken (melkachtige, halfdoorschijnende vlekken), witte glasach'-igo strepen, scheuren, spleten en knoopen, waarbij nog somwijlen ongelijke vcrdeeling der kleuren en vereeniging van verschillende kleuren in een steen en gebrek aan ondoorscbijnendheid komen. Men schuift er menigmaal disthÈn en cordieriet onder. De hardheid, welke tus-schen die van den diamant en den topaas valt, is het eonigste zekere kenmerk van eenen echten S.

SAFFIER KWAKTS. (Zie Kwarts).

SAFFLOOR of SAFFLOER (Carlhamus U'nctorius L.). Deze tot de familie der Zamengestelden (Composilae) behoorendo plant levert in hare bloemen eene gezochte, doch niet duurzame verw-stof. Zij komt oorspronkelijk in Oost-Indië voor, wordt in Egypte, en in verscheidene streken van zuidelijk Europa, in het groot verbouwd. Zij wordt 2—3 voet hoog, heeft oen' kalen stengel, doornig getande bladen, en buisvormige bloempjes, die in den aanvang geel, later snffraan-rood zijn. Daar zij eene harsachtige roodo cn exstractiefstofaardige gele kleurstof bevatten, worden do bloempjes van den S. zoowel tot rood- als geelvorwen gebezigd. Die, welke uit Perzië afkomstig zijn, hebben do moeste waarde, daarop volgen die, welke Spanje en Alexandrië opleveren. Do bittere, olioachtige vruchten werden vroeger wel als purgeermiddel gebruikt, terwijl de door uitpersing vorkrogene olio tot bestrijding van rheumatismus en verlammingen werd aangewend. B.

SAFFRAAN. Deze algemeen bekende specerij bestaat uit de gedroogde stempels en een gedeelte van het stijltje van den gewonen S. (Crocus salimis), die oorspronkelijk in Kloin-Azië groei-jende, in Engeland, Frankrijk, Spanje en eenigo andore landen van Europa gekweekt wordt. Deze plant, die behoort tot de natuurlijke familie der Lischbloemigen (Irideae) en volgons het sexueëlo stelsel tot de lsle ordo der 3ao klasse {Trianclria Alono-gynia), is een bolgewas met lijnvormige bladen, die, in het midden eene witte stroop vertoonen en aan den voet door lange, vliezige scheeden omgeven zijn. Zij bloeit in September en October en draagt licht purperkleurige bloemen. De keel van bet bloemdek is behaard, de stempel drledeelig, donker oranjerood en even lang als de zoom van het bloemdek, do slippen zijn verlengd, naar boven toe min of meer verdikt, aan den top getand en staan wijd uit.

Nadat de bloemen des morgens verzameld zijn, worden de stempels met een gedeelte van het stijltje er uitgeplukt; het overige der bloem werpt men weg. De stempels worden op papier of in paardenharen zeven, boven vuurpotten of door de zonnewarmte gedroogd.

De reuk van den S. is doordringend, specerijachtig, bedwelmend; de smaak hitter, specerijachtig. De S. wordt verwisseld of vervalscht met de bloempjes van do Goudsbloem (Calendula officinalis) van den Saffloor {Carthamus U'nctorius), van don Granaatboom {Punica Granatum), mot rookvleesch-vezels enz. Bij ontleding blijkt do S. te bestaan uit: vlugtigo olio, kleurstof (Polichroït), was, gom en eiwit. Behalve dat de S. gebruikt wordt, tot het kleuren van spijzen, suikergebak, dranken enz., bezigt men hem in de geneeskunde als een zonuwbedarend, de bloeds-beweging opwekkend middel, dat in geringe mate pis- on ston-dendrijvondo eigenschappen bezit. Bovendien komt hij in vele zamengestelde geneesmiddelen voor, o. a. in: Laudanum liq. Sy-denhami, Elixer proprielatis Paracelsi enz. B.

SAFFRAANBOOM. Om zijne geelverwende bladen geeft men dezen naam wel aan een' Ceylonschen boom, Memecylon capilel-latum L., behoorendo tot de natuurlijke familie der Memecyleae.

SAFIE op AFFI, eeno voorname stad van Africa in het rijk van Marokko, in de provincie Duquela, een goed kasteel hebbende.

De Portugezen zijn er langen tijd bezitters van geweest, doch verlieten hanr in het jaar 1641. Deze stad ligt in eeno strook, door vele hoogten omringd. Haar handel was uitgebreid, doch, nadat Sidi-Mahomet in het jaar 1760 eene haven te Mogador heeft doen aanleggen, is deze veel verminderd.

SAFÏLEVEN (Cornelis), schilder en etser, werd in 1606 te Rotterdam geboren. Men weet niet door wien hij in do kunst word onderwezen; maar hij schilderde in de manier van Brouwer en Teniers, meest toonoelen uit het leven van soldaten en boeren, interieurs, enz. niet zonder humor en met eene getrouwe navolging der natuur. Ook schilderde hij landschappen met beesten, wel niet met zooveel talent als zijn broeder Herman, maar toch zeer verdienstelijk. Zijne genresehilderstukken, zeer goed in hunne soort, zijn vrij zeldzaam, en komen in buiten-landsche verzamelingen bijna in bet geheel niet voor. Eene zeer eigenaardige voorstelling, die aan hem wordt toegeschreven (ofschoon de dagteekening van 1682 wel eenigzins verdacht voorkomt), is die van eenigo katten, die rondom een opengeslagen muziekboek meesterlijk zijn gegroepeerd, waarbij oen uil als kapelmeester fungeert. Zijn portret is geschilderd door A. van Dijck en gegraveerd door L. Vorstorman. Ook eenigo van zijne werken zijn gegraveerd. Zeer fraai en zeldzaam zijn eene prent van Marinus, boeren in eene herberg voorstellende, eeno andere van denzelfden, ten opschrift dragende: „de rommelpotquot;, kinderen voorstellende die bij avondlicht met den rommelpot rondgaan, en eene derde prent, zingende en spelende boerenkinderen voorstellende, gedateerd 1633. Zijne eigenhandige etsen zijn zeer geestig behandeld. Men kent van hem 0. a. de vijf zinnen in groteske figuren voorgesteld, boeren in verschillende houdingen (eene reeks van 12 prenten), verschillende dieren, honden, katten, geiten, kippen en eenden (mede eene reeks van 12 prenten) en eenigo portretten. Het sterfjaar van dozen kunstenaar is onbekend.

SAFTLEVEN (Herman), jongere broeder van bovenge-melden, was een beroemd schilder en etser, in 1609 mede te Rotterdam geboren. Volgens de meeste schrijvers was Jan van Goijen zijn leermeester; maar het was voornamelijk door de getrouwe studio der natuur dat hij zelf zich vormde. Van zijne levensbijzonderheden weet men weinig meer dan dat hij don moesten tijd te Utrecht heeft gewoond en talrijke werken heeft achtergelaten, waarvan do meeste landschappen en gezig-ten aan den Rijn voorstellen. In den beginne schilderde S. boeren en boerinnen en landelijke taferoelen, waaruit zijne trouwe opvatting der individuele natuur spreekt. Zijno stadsgezigten in Utrecht, maar vooral zijno landschappen aan den Rijn kunnen echter worden aangemerkt als do uitnemendste voortbrengselen van zijn talent. Zij getuigen van zijn warm gevoel voor de schoonheid dor natuur en van zijne levendige phantasie, daar hij niet zeidon de natuurtooneelen idealiseerde. Zij zijn met grooto zorg geschilderd, helder en dun van toon, bijna onovertroffen wat de werking der luchtperspeetief aangaat. Op lateren leeftijd werd hij echter wel eens wat bont van coloriet. In verschillende binnen- en buitenlandscbe particuliere en openbare verzamelingen wordt zijn werk aangetroffen. Het rijksmuseum te Amsterdam bezit van S. drie fraaije Rijngezigten, de musea te Dresden, Munchen en Berlijn werken in hetzelfde genre.

Men kent van dezen meester onderscheidene eigenhandige etsen en prenten, door anderen naar hem gegraveerd. Zeer fraai en zeldzaam is eene serie van 4 Rijngezigten door J. van Aken geëtst; J. Almenhoven etste naar hom de vier jaargetijden; vier gezigten in Utrecht zijn geteekend v. d. H. (van der Haar), en met zorg gegraveerd. A. Winter, C. Reinhart, A. van den Bosch, H. Spilman, M. O. Prestol e. a. hebben mede naar S.'s werk gegraveerd. Zijne eigene etsen zijn gedateerd van 1640—• 1669 en afkomstig uit den besten tijd des meesters. Zij getuigen

SAF.


-ocr page 665-

SAF—SAG.

269

van eene volkomen geoefende hand, en zijn voortreffelijk van lichteffect en in do wijking der verschillende plannen; de behandeling is zeer eigenaardig; S. volgde geene vaste methode, maar schilderde als 't ware met de etsnaald. Waarheid in de voorstelling was zijn doel, en hij bediende zich van elk middel, dat hem geschikt voorkwam, om dit te bereiken. Vooral zijn de luchten in zijne landschappen bewonderenswaardig. Bartsch, Lr peinlre graveur, III. bl. 241 e. v. beschrijft 36 prenten van zijne hand, maar erkent zolf niet te weten of hij het etswerk van S. volledig heeft opgegeven. Men kent thans eenige prenten meer. Wij noemen hier de voornaamste; het portret van H. S. zeiven, eene reeks van 9 mannelijke en vrouwelijke figuren, eeno reeks van 6 landschappen (12 — 17 bij Bartsch), de vier jaargetijden (22— 25), de Wittevrouwenpoort te Utrecht, een bosch (27 bij Bartsch), eene van do schoonste etsen , die van hem bekend zijn, eene reeks van drie en eene andere van vier gezigten op Utrecht, enz. Nagler, Künstierlexicon, voegt nog drie door Bartsch niet beschreven prenten aan diens opgave toe. Herman S. overleed te Utrecht in 1685.

SAGA is in de Noordsche godenleer de godin der geschiedenis, waaronder de „vertellingquot; mede begrepen wordt. Aan haren naam is ontleend die van de Sage, het bij overlevering voortgeplante volksverhaal, dat zich boven het „sprookjequot; verheft door eenen historischen, hoezeer altijd niet mot juistheid aan to wijzen grondslag. Do Sago onderscheidt zich van de „mythequot; daardoor, dat zij niet, als deze, eene als gebeurd voorgestelde geschiedenis tot het voertuig maakt van afgetrokken leerstellingen of zedelijke waarheden. De Sago is eene op dichterlijke wijze voorgedragono gebeurtenis, die ondersteld wordt te zijn voorgevallen, doch aangaande welke het aan eeno juiste historische voorstelling ontbreekt.

SAGALIN of SACHALIN, een eiland , gelegen in de Japan-sehe zeo, noordelijk van Jesso en ten noord-oosten van Mant-cliourei. Het strekt zich uit tnsschen de parallellen van 46° tot 55° N. Br. Do bovengenoemde naam is die, welke de Mantchous, die het noordelijke deel in bezit hebben, daaraan geven; de inboorlingen noemen het Sandan; het zuidelijke deel behoort tot Japan, en is bekend onder den naam Tsehoka. Volgons de be-rigten van La Peyrouse is het eiland in het midden hoog, daarentegen aan den zuidkant vlak en zoor geschikt tot bebouwing. Do plantengroei is er welig; men vindt er eiken-, dennen- en wilgenboomen. Onder de dieren treft men aan rendieren, beeron, vossen, honden en meer andere. De zee levert overvloediglijk visch op. In de rivieren wordt zalm gevangen. De inboorlingen verschillen niet van de bewoners van Jesso. Zij houden zich op met de jagt en visscherij, die het voorname raiddel van bestaan uitmaken, en drijven handel met de Japanners, die het eiland komen bezoeken. S. is het eerst door de Nedcrlandsche reizigers do Vries en Schaap bekend gemaakt; later werd het door Kru-senstern en Broughton bezocht.

SAGAN, eene stad met 8500 inwoners aan de Bober, in de Pruissische provincie Silezie. Er zijn fabrieken van linnen en wollen stoffen, in welke producten ook handel gedreven wordt, zoowel als in granen, vee en andere voortbrengselen van den omtrek. Tot de voornaamste gebouwen der stad behooren do hoofdkerk der R. Catholieken , die der Evangelischen, met een' fraaijen Gothischen toren, en vooral het slot, dat door Wallen-stein, Lobkowitz, en andere in de geschiedenis merkwaardige personen opgetrokken, verfraaid en bij wijlen ook bewoond is. Het heeft een uitgestrekt park.

S. maakte tot 1397 een deel uit van het vorstendom Glogau, doch werd in dat jaar do hoofdplaats van een afzonderlijk gelijknamig vorstendom. Het viel later aan Bohemen ten deel, en werd in 1627 door keizer Ferdinand den IIlt;I°n, als koning van Bohemen, aan zijn' veldheer Wallonstein verkocht, na wiens dood het ingetrokken, en in 1646 andermaal verkocht werd aan vorst Lobkowitz, wiens nakomelingen het in 1786 tegen geldelijke schadeloosstelling aan hertog Peter van Koerland afstonden. Bij diens dood in 1800 ging de vorstelijke waardigheid op zyne dochter over, die in 1839 overleed. 'Het vorstendom kwam door erfregt aan de oudste zuster der kinderloos gestorvene, welke in 1844, deels bij verdrag, deels tegen geldelijke schadeloosstelling, hare regten aan hare jongere zuster Dorothea afstond , zoodat het gemediatiseerde vorstendom achtereenvolgens aan drie

dochters van den genoemden hertog van Koerland ten deel viel.

SAGaRA. (Zie Saknra).

SAGARELLÜS (Gkkardus) leefde in de XIII110 eeuw te Panna. Hij was de stichter van de zich noemende Apostolleken, oen' aanhang, die de eenvoudigheid der leefwijze van de eerste Christenen, en vooral van do Apostelen, trachtte in te voeren. De volgelingen van S. trokken overal rond, in het witgekleed, blootshoofds en met lange baarden, vergezeld van vrouwen, die zij zustors noemden. Even als do Apostelen predikten zij bokee-ring, doch de destijds aangenomeno dogmatiek lieten zij ongemoeid. Ook leerden zij gemeenschap van goederen, terwijl zij in hunne geheime vergaderingen den naderenden val der verdorven kerk en de verrijzing eener meer zuivere bespraken. S. zolf werd in het jaar 1300 to Parma levend verbrand, maar daarmede was zijn aanhang niet uitgeroeid. Zekere Duleinus plaatste zich aan hot hoofd der Apostolieken; hij verkondigde niet alleen openlijk en stoutmoedig den naderenden ondergang der geheelo bedorven geestelijkheid, met paus Bonifacius den VIIIll,cn aan het hoofd, maar trachtte zijne voorspellingen te verwezenlijken door het verzamelen van een leger, dat na verscheidene gevechten ten laatsto door Raynerius, bisschop van Vercelli, verslagen werd. Duleinus werd in het jaar 1307 op wreedaardige wijze om het leven gebragt, en de aanhang verstrooid door Frankrijk en Duitschland, waar hij eerst onder het pausschap van Bonifacius den IXquot;10quot; in hot begin der XVd0 eeuw geheel ten onder gebragt werd.

Zie over S. en zijnen aanhang: Mosheim, Versuc/i einer unpar-theizischen und grundlichen Ketzergeschichte (Helmstad 1746).

SAGE. (Zie Saga).

SAGO. Onder de palmsoorten, welke S. opleveren, komt bovenal in aanmerking do Sagus Rumphü W., bekend onder den naam van Amboineschen Sago-pnlm. Deze boom komt op de eilanden van den Oost-Indlschen Archipel voor en vormt op Coram, Amboina, enz. uitgestrekte bosschen. Hij wordt zelden hooger dan dertig voet, doch munt uit door de dikte van zijn'stam, die een' omvang van vijf tot zes voet heeft. Do nog jeugdige boom is mot stekels bezet, die later afvallen. De vruchten zijn nu eens grooter dan weder kleiner. Deze boom groeit op lage, moerassige gronden.

Als do vrucht zich vormt, begint het merg of do S. in den stam te verminderen en verdwijnt daaruit ten laatsto geheel, zoodat de stam een' hollen, houtachtigen koker vormt. De geschiktste tijd, om het merg er uit te halen, hangt van de groeiplaats, en den ouderdom des booms af. De gemiddelde tijd hiertoe kan op vijftien jaren gesteld worden. Zoodra do inboorlingen do zekerheid vorkregen hebben, dat do daartoe geschikte tijd gekomen is, wordt do stam bij den wortel geveld, dwars in stukkon gekapt van zes tot zeven voet lengte, en deze weder in tweeën gespleten, zoodat de mergachtige zelfstandigheid gemakkelijk kan verwijderd worden, om daarna tot een grof poeder te worden gestampt. Dit grove poeder nu wordt herhaaldelijk met water gemengd, en door eene zeef gozijgd, om de vezelachtigo deelon te verwijderen. Het doorgezijgdo laat men bezinken, en verkrijgt op deze wijze na afgieting van het boven drijvend water het zoogenoemde ruwe sagomeel. Voor den handel wordt het witste meel met water gemengd, en het deeg tot korrels gewreven.

Do S. komt in den handel voor onder twee gedaanten: als poeder en als korrels. Van de gekorrelde S. bestaan twee soorten: de parehago en do gewone q( bruine sago Eerstgenoemde doet zich voor als kleine, harde korrels, die niet grooter zijn dan spel-deknoppen, geen' reuk en slechts weinig smaak bezitten. Zij hebben eene bruinachtige tint en zijn eenigzins doorschijnend. Door middel van eene oplossing van chloorkalk kunnen zij gebleekt worden. De gewono of bruine S. komt in veel grootere korrels voor, die witachtig of bruinachtig wit zijn.

De S. komt in scheikundige eigenschappen overeen met zetmeel, is voedzaam en gemakkelijk te verteeren. In eonige Oos-tersche landen is zij een belangrijk voedingsmiddel en de steun voor het leven dor bewoners. Behalve tot het bereiden van puddings enz., bezigt men de S. in de geneeskunde hoofdzakelijk als spijs bij ontstekingachtige toestanden.

Onder de palmen, welke mede S. opleveren, moeten nog vermeld worden Corypha umbraculifera, Phoenix farinifera en Caryota


-ocr page 666-

SAG-SAL

270

urens e. a. Van do familie der Cycadecte komen als S. leverende in aanmerking Cycas circinalis, C. revoluta en C. inermis. Het zetmeel der knollen van Bataten (quot;zie Bataten) en aardappelen wordt na fabriekmatige omwerking mede als S. verkocht, en zou volgens Klencke de eenige soort zijn , welke in Duitsehland gebruikt wordt. Ook van Jatropha Manihot (zie Cassave) wordt eene S. bereid. B,

SAGUNTUM, eene stad op de oostkust van het oude Spanje, ten noorden van Valencia, werd gesticht door de Grieken van het eiland Zakunthos (Zante). De stad was door handel magtig en rijk geworden. Toen de Oarthagers zich na den eersten Pu-nischen oorlog in Spanje uitbreidden, sloten de inwoners van S., bevreesd voor hunne vrijheid en hunnen handel, een verbond met de Romeinen en door die bemiddeling kwam er een verdrag tot stand, waarbij de Carthagers zich verbonden om den Iberus (Ebro) niet te overschrijden en do stad S. niet aan te vallen. In weerwil van het verdrag besloot Hannibal, 219 jaren v. Chr. onder eenigo nietige voorwendsels de stad aan te vallen, om daardoor eene vredebreuk niet Rome te veroorzaken. Hij tastte de stad met 150,000 man van drie zijden aan. Al de gezantschappen der Romeinen, die door den Illyrischen oorlog gcene hulp konden zenden, waren tc vergeefs, en nadat de stad zich gedurende acht maanden met den grootsten heldenmoed had verdedigd, moest zij zich aan Hannibal overgeven. Een groot gedeelte der burgers verbrandde zich met hunne huizen en kostbaarheden, terwijl de overigen vermoord of als slaven verdeeld werden. Rome begon daarop den tweeden Punischen oorlog. In het jaar 214 rigtten de Romeinen de stad weder op, waar het tegenwoordige Murviedro ligt. Dit werd van den 20Bten September 1811 af door de Franschen onder Suchet belegerd, en den 18den October vruchteloos bestormd. Het leger van Arragon onder Blake, dat tot ontzet van Valencia oprukte, werd echter door Suchet den 258ten October beslissend geslagen, waarop de stad capituleerde. L.

SAHARA. De groote woestijn in noordelijk Africa, die zich van het oosten naar het westen over eene lengte van 700 geo-graphische mijlen uitstrekt tusschen de vlakten van den Nijl en den Atlantischen Oceaan, terwijl de breedte van het noorden naar het zuiden tusschen de hooglanden van Barbarije enz. en Soedan ruim 200 zulke mijlen bedraagt. De S. heeft, met inbegrip barer talrijke Oasen (zie Oasen), eene oppervlakte van meer dan 05,000 □ mijlen. Buiten die Oasen en eenige door tijdelijke beken doorsneden zoogenoemde Wadi's (zie WW/), is de S. eene eentoonige vlakte van zandsteen en fijn zand, in welke men ontelbare kegelbergen van zandsteen aantreft. In het oostelijke gedeelte vindt men ook veel kalkgebergten. Op vele plaatsen vindt men bronnen, doch het is moeijelijk, deze te graven, en niet minder moeijelijk haar, wanneer zij eenmaal gevonden zijn, te beveiligen tegen zandstuivingen en de tallooze roofhorden, die er zich ophouden. Slechts de allerdorste zandstreken, met name de Hammada in het zuidelijke gedeelte der S., zijn onbewoond. Overigens treft men er eene menigte volksstammen aan, die, in naam althans, het Mohammedismus belijden, en van welke de Imoscharh's of Tocareg's in het westelijke, de Teboe's in het oostelijke gedeelte de voornaamsten zijn. Onder de boomen is er de dadelpalm do meest verspreide; ook vindt men er onderscheidene soorten van mimosen, acacia's, euphoabirs enz. Antilopen, giraffen, apen, en leeuwen komen meest in de nabijheid van water voor; struisvogels ook in drooge gedeelten. In de laagten vindt men veel zout, dat een voornaam handelsartikel uitmaakt van de karavanen, die in grooten getale en van aanzienlijke uitgebreidheid — niet zelden van 10,000 kamee-len — deze onherbergzame woestijn doortrekken, en de gemeenschap der Oasen onderling en die van de noordkust met de rijk bevolkte binnenlanden onderhouden.

SAID is de Arabische naam voor Boven-Egypte, welke landstreek eenigo ijlen ten zuiden van Cairo aanvangt en hare zuidelijke grens bij de cataracten heeft.

SAILER (Joiiann Michacl), een der verdienstelijkste R. Ca-tholieke godgeleerden van zijnen tijd, werd den 17den November 1751 te Aresing in Beijeren geboren. Reeds als jongeling trad hij in de orde der Jezuïten, die echter spoedig daarna werd opgeheven. Nadut hij te Ingolstadt gestudeerd en later als repetitor zijn bestaan gevonden had, werd bij er hoogleeraar der godgeleerdheid, en toen deze hoogeschool ten jare 1800 naar Landshut verplaatst werd, ging ook S. derwaarts over. Hij bekleedde tevens aanzienlijke kerkelijke waardigheden, en overleed den 20,ten Mei 1832.

Talrijk zijn zijne, meest ascetische schriften, van welke velen ook in onze taal zijn overgezet. Het meest verspreide zijner werken is het Gebetbuch f 'ur KathoJische Christen (Salzburg), dat dikwijls herdrukt en ook in onze taal door pastoor van Steenwijk is overgebragt (Rotterdam 1830, 2 dln.). Bijzondere vermelding verdienen ook zijne Brieven uit alle eeuwen der Christelijke tijdrekening, door denzelfden vertaald (Leyden 1828 — Rotterdam 1832, 5 dln.), alsmede zijne Leer der gelukzaligheid (Amsterdam 1809, 2 dln.). — Eene volledige uitgave van S.'s Sammtliche Schriften is door Widmer (Salzburg 1830—1842, 40 dln.) bezorgd.

SAINT-BRIEUX. De hoofdplaats van het Fransche departement Cótes du Nord, dat een deel uitmaakt van het voormalige Bretagne, gelegen op 48° 30' 53quot; N. Br. en 2° 46' W. L. van Greenwich. De Gouet, een klein riviertje, stroomt langs de stad en stort zich in het Engelsche kanaal bij een dorp, Legué-de-Saint-Brieux genoemd. Men vindt daar eene haven en scheepswerven. De stad telt 12000 inwoners, die handel drijven in do manufacturen, welke in hunne fabrieken worden vervaardigd, doch voornamelijk ter walvischvangst uitgaan en ook ter visscherij op de kusten van New-Foundland. Ook treft men er inrigtingen aan ter bevordering van wetenschap en kunst.

SAIjS'T-CLOUD. Een stadje van ongeveer 4000 inwoners, met een keizerlijk kasteel en park op eene hoogte aan den linkeroever der Seine, op twee uren afstands ten westen van Parijs. Gedurende den zomer gaan vele Parijzenaars en vreemdelingen daarheen, om de fraaije wandelingen en vergezigten in het park te genieten, de fonteinen te zien springen en vooral in September om er de kermis bij te wonen. Historisch zijn stad en kasteel in vele opzigten merkwaardig. In 1589 werd Hemik de IIIde hier door Jacques Clément vermoord. Het kasteel werd in de XVIdo eeuw door een* rijken koopman Jerome de Gondy gebouwd, later door 4 aartsbisschoppen van Parijs, die tot dezelfde familie behoorden, bewoond, in 1G58 door Lodewijk den XIVden gekocht en door hem aan zijnen broeder, den hertog van Orleans geschonken, die het door Mansard vergrooten en verfraaijen en het park naar de plannen van Lenötre aanleggen liet. In 1782 kocht Lodewijk de XVId0 kasteel en park voor zijne gemalin, die er veel vertoefde. Gedurende de omwenteling hadden er verschillende zittingen van het directoire en den raad der 500 plaats, en de omwenteling van den 18den Brumaire (10 November 1799) bragt aldaar Napoleon den l8ten aan de regering. Deze liet het kasteel zeer verfraaijen, en bewoonde het dikwijls. In 1814 en 1815 hadden Blucher en Schwarzenberg hier hun hoofdkwartier. Later bewoonde karei de Xde het, alsmede Lodewijk Philips. Ook tegenwoordig is het nog kroondomein, doch de keizer en de keizerin komen er zelden.

SAINT-CYR, een dorp in het park van Versailles, zes uur ten zuidwesten van Parijs, is bijzonder beroemd wegens het gesticht voor jonkvrouwen, la M ai son de Saint- Cyr, hetwelk Lodewijk de XIVde, op aanzoek van mevrouw de Maintenon in 1686 aldaar stichtte, als huis van opvoeding voor 250 adelijko jonge dochters. De plannen voor het gebouw werden vervaardigd door den beroemden Jules Hardouin Mansard. Madame de Maintenon bemoeide zich zeer met dit opvoedingsgesticht, en ging er zelve wonen na het overlijden des konings.

In 1793 werd het gesticht opgeheven en de gebouwen als militair hospitaal gebruikt; in 1806 gaf Napoleon bevel dat do kadettenschool van Fontainebleau daarheen verlegd zou worden, waar zij nog heden onder den naam van École spéciale militaire de Saint'Cyr bestaat. Het getal leerlingen, die van hun 17de tot hun 20Bte jaar toegelaten worden na het afleggen van een zeer streng examen, bedraagt ongeveer 300. Ieder betaalt jaarlijks 1000 francs, behalve verschotten voor kleeding, enz. Uit deze school komen de officieren voort voor de infanterie, de cavalle-rie, den generalen staf en de marine. De kweekelingen verlaten St. C. met den rang van onderofficier.

SAINT-CYR (Louis Gouvion, markgraaf de), maarschalk en pair van Frankrijk, werd den 16den April 1764 te Toul geboren, trad op jeugdigen leeftijd in dienst bij de artillerie; doch


-ocr page 667-

niet de minste neiging voor den militairen stand gevoelende, verliet bij dien weder, en wijdde zich aan de scliilderkunst. Weldra riep de gang der gebeurtenissen de jeugdige Franschen te wapen; St.-C. gaf aan die roepstem gehoor, en in September 1792 nam hij dienst bij het l8le bataillon Parijsehe jagers, werd tot kapitein verkozen, en begaf zich naar den Rijn. In het volgende jaan was hij reeds batnilionschef en adjudant-generaal van den generaal Landremont bij bet Rijnleger, en commandeerde nog in bet zelfde jaar eene brigade. In 1794 werd hij tot belooning van zijn gedrag bij Kaiserslautern brigade-generaal, en weinige dagen later divisie-generaal. Als zoodanig streed bij mot geluk, en dwong de Pruissen op Mentz terug te trekken. St.-C. werd in den winter van 1795 tot de insluiting van Mentz gebezigd. In 1796 bad hij het opperbevel over den linkervleugel van het Rijn- en Moezel-leger onder Morcau. Hij toonde zijne bekwaamheden op eene schitterende wijze bij den overtogt van den Knabis en in de gevechten van Rotenzohl, van Stuttgard, van Freysing en van Neuburg, terwijl de veldslag vanBiberach, dien hij geheel alleen won, dezen sehoonen veldtogt bekroonde. Gedurende den winter deelde hij met Desain in de verdediging van Kebl. In 1797 voerde hij andermaal het bevel over don linkervleugel, en na Hoche's dood eenigen tijd het opperbevel over het leger van Rijn en Moezel. Nadat hij de kantons van Potenbrug met Frankrijk vereenigd had, moest hij te Rome Masséna gaan vervangen, wiens knevelarijen de algemeene verontwaardiging hadden opgewekt. Al spoedig moest hij zijn opperbevel nederleggen, omdat hij de commissarissen van het directoire dwong eene aan do familie Doria ontstolen gouden vaas, van 200,000 gulden waarde, terug te geven. In 1799 ging hij naar hot leger van Italië onder Moreau, waar hij de Oostenrijkers bij Bosco (24 October) en den 6'len November te Pasturana bij Novi sloeg.

In den veldtogt van 1800 voerde bij onder Moreau het opperbevel over het centrum van het Rijnleger, en werd na den slag van Ilohenlinden tot staatsraad benoemd en toegevoegd aan de afdeeling voor oorlogszaken. Reeds na den vrede van Luneville zond Bonaparte hem naar Spanje, om do operation togen Portugal te leiden. Daarna werd hij afgezant te Madrid, en kreeg in 1803 het opperbevel in het koningrijk Napels. Bij de troonsbeklimming van don keizer word hij coloncl-generaal der kurassiers, en kreeg voorts het commando over den regtervleugel van het leger van Italië onder Masséna, met last de kusten van do Adriatische zee te dokken. In deze stelling noodzaakte hij den 24itcn November 1805 by Castolfranco het corps van den prins Rohan, om de wapens neder te leggen. Hot volgende jaar zag hem als opperbevelhebber over het kustleger van Boulogne, en 1807 als gouverneur van Warschau. Na den vrede van ïilsit kreeg hij het bevel over het 7lt;l0 legercorps in Catalonië. Hij woonde do veldtogten van Cardedes, Molina del Rey cn Vuils bij, doch word in 1809 door Augereau vervangen, daar de keizer hem verweet, dat hij nog niet genoog gedaan had. Daar Augereau lang uit en voor zijn vermaak op reis bleef, verliet St.-C. het leger voor diens aankomst, cn werd daarom door Napoleon naar zijne landgoederen verbannen. De wrok, dien de keizer tegen hem voedde en waardoor hij steeds achteruitgezet werd, dagteokende van den tijd vóór de troonsbeklimming van Napoleon. St.-C. toen uitgenoodigd wordende, om een adres van zijn leger aan Bonaparte te zenden, ten einde deze to bewegen de keizerlijke waardigheid te aanvaarden, weigerde dit, omdat zoo als hij zeide: „zulk eene verheiling van de natie moest uitgaan, en aan hot leger slechts gehoorzaamheid pastequot;. In 1812 werd hij evenwel opgeroepen, om aan den veldtogt van Rusland deel te nemen; hij kroeg hot bevel over het O118 legercorps en won den slag van Polock tegen Wittgenstein, ter belooning waarvan hij tot maarschalk verheven word. Gedurende don te-rugtogt leverde hij van 14—20 October op hetzelfde slagveld verschillende gevechten aan Wittgenstein, waarin hij zwaar gekwetst werd. In den veldtogt van 1813 commandeerde hij het gedurende den wapenstilstand gevormde legercorps, en onderscheidde zich in den slag bij Dresden. Na het vertrek van het hoofdleger kreeg hij het bevel over deze stad. Eerst don 11quot;15quot; November sloot hij eene eervolle capitulatie, die evenwel niet nagekomen werd, zoodat hij met 1G000 man als krijgsgevangen beschouwd, cn eerst na do restauratie der Bourbons ontslagen werd. Lodewyk de XVIIIao verhief hem tot pair, en daar

271

hy zich gedurende de Honderd Dagen niet bij Napoleon voegde, tot minister van oorlog. Om do verdragen met do vreemde mogendheden niet te onderteekenen, logde hij met al zijne ambt-genooten de portefeuille in November neder. Het hof overlaadde hem met gunstbewijzen, benoemde hem eerst tot grauf en later tot markgraaf. Oen 23'ton Junij 1817 werd hij minister van marine, on den 12den September minister van oorlog, in welke hoedanigheid hij eene nieuwe recruteringswet in het leven riep. Don I9aon November werd hij door Latour-Maubourg vervangen, en bepaalde zich verder slechts tot het bijwonen der vergaderingen van de kamer der pairs. In 1821 gaf hij zich geheel aan de rust over, en overleed den I7den Maart 1830 op eene reis naar de eilanden van Hyèros. Hij is de schrijver van do volgende werken; Matériaux pour servir « l'hisloire de la guerre d'Espngue (Parijs 1821); Mémoires sur les campagnes (les armées du Rhin et Moselle (4 din.. Parijs 1829) en Mémoires pour servir a l'hisloire militaire sous le Directoire, le Consulat et l'Empire (4 dln., Parijs 1831). L.

SAINT-DENIS, eene stad van ongeveer 10,000 inwoners, anderhalf uur gaans ten noordon van Parijs gelegen, is beroemd om hare abdij van Benedictijnen, in welker kerk de koningen van Frankrijk begraven zijn. Ongeveer in het jaar 250 werd hier reeds eene kapel ter eere van don heiligen Dionysius gesticht, in welke Dagobert, Chilperic's zoon, in het jaar 580 begraven werd. Dagobert de 1quot;° stichtte do abdij in 613, cn Pepijn do korte bouwde er eene nieuwe kerk, die door zijnen zoon Karei don Grooten in 775 voltooid en ingewijd werd. Van dit gebouw zijn alleen de fundamenten onder den ingang meer voorhanden. De abt Sngor, staatsminister van Lodewijk den Vndcn, liut dg kork omverhalen en ter zelfder plaatse in 1144 eene grootero, die tevens prachtiger was, opbouwen, van welke nog het portaal en de twee torens overig zijn. Het overige gedeelte des tegenwoordigen gebouws werd door Lodewijk den heiligen en zijne opvolgers van 1250 tot 1281 gebouwd. De vorston van Frankrijk werden hier in de crypten begraven. De omwentelingslieden van 1793 stoorden dio rustige nseh, en er word zelfs een decreet uitgevaardigd, dat do kerk en abdij met den grond gelijk moesten gemaakt worden; doch dit decreet werd gelukkiglijk, als zoo vele andere van dien tijd, niet ten uitvoer gelegd. In 1806 gaf Napoleon bevel de geschonden graven benevens de kork en andore gebouwen weder te horstellen; sedert heeft men niet alleen hersteld, maar ook zoogenaamd verbeterd, zoodat het kunstgevoel er over treurt dat do oude gebouwen niet meer in oude gedaante en mot hunno eigendom-melijkc versieringen beslaan. De kleinodiën werden in den revolutie-tijd gestolen; van de oudheden is de oude ijzeren troon van koning Dagobert overgebleven. De graftomben zijn toen ter tijde, als geschiedkundige oudheden naar het Musee des monuments franfais overgebragt en alzoo bewaard gebleven; Lodewijk do XVIIIdlt;l liet haar weder op hare oude plaatsen stellen. Do oude zalen der abdij dienen tegenwoordig tot een huis van opvoeding voor dochters van ridders der orde van hot legioen van oor, door Napoleon in 1810 gesticht, waar ongeveer 600 jonge meisjes onderwijs en opvoeding genieten.

SAINT-ELME (Ida), meest bekend onder den noam van „la Contemporaine,quot; heette eigenlijk Elselina Vanayl de Jongh (afkomstig uit een Nederlandseh geslacht?) en werd ten jare 1778 to Valambroso in hot zuiden van Frankrijk geboren. Als schrijfster heeft zij zich het eerst bekend gemaakt door opstellen in den Mercure, later omgewerkt tot Mémoires d'une contemporaine, ou souvenirs d'une femme sur les principa.ux personuages de la République, du Consulat, de l'Empire et de la Restauration (Parijs 1827, 8 din., herd. aid. 1833). Trouwens, de schrijfster was ruim in de gelogonheid geweest om die „ porsonnagesquot; te loeren kennen, daar zij tot velen hunner in eeno dubbelzinnige, of liever zoor ondubbelzinnige betrekking hooft gestaan. En toch is er zeer veel in, waaraan men even weinig geloof kan hechten als aan hare Fragments et épisodes contemporains (Marseille 1828). In 1829 dood zij eeno reis in het Oosten, en schreef na hare terugkomst: La contemporaine en ICgypte (Parijs 1831, 6 dln.; meerm. herdr.), meer geschroven op effect dan van wezenlijke waarde, maar nog veel beter dan hare later uitgegeven novellen. Gelijk zij nog in hare Mes derniires indiscretions (Parijs 1833, 2 dln.) hare betrekking tot voorname personen blootlegde

SAL


-ocr page 668-

SAI.

272

op eene wijze, die den naam yan hoogst onbescheiden zou ver-dienon als deze niet grootendeels verdichte voorvallen behelsden, zoo trachtte zij na do omwenteling van 1830 naam te maken of geld te verdienen door het bedreigen met openbaarmaking van schandalen, ten naileele van hot toen regerende huis van Orleans. Zij eindigde haar intriguante-levcn in het jaar 1854 te Brussel in het hospitaal der Ursuliteiirmen, waar zij door eene weldadige hand was geplaatst.

SA1KT-ETIENNE, eene stad in Frankrijk, in het departement Loire, aan het riviertje Furens, dat zich in do Loire ontlast. De bevolking is ten gevolge der vlugt, die do industrie er in do laatste jaren gonomen heeft, voortdurend toegenomen en thans (1863) tot 92,250 zielen gestegen. Het oude gedeelte der stad, dat somber en onregelmatig gebouwd is, wordt door de regelmatige straten en sierlijke gebouwen van de later aangelegde gedeelten geheel overschaduwd. Tot de voorname gebouwen behooren: het stadhuis, de beurs, de schouwburg, de verschillende kerken, enz. De stad heeft haren tegenwoordigen bloei aan de steenkolen te danken, die in haren omtrek overvloedig gevonden worden. Onder de talrijke fabrieken, die er zijn, be-kleeden die, waar ijzer en staal verarbeid worden, de eerste plaats. Men vervaardigt er wapenen, messen, werktuigen van allerlei aard en verschillende soorten van ijzerwaren; voorts zijn er looijerijen, verwcrijen, fabrieken von vele soorten van katoenen en zijden stoffen, enz. De handel in de voortbrengselen der nijverheid en in die van den omtrek, onder welke vooral do steenkolen genoemd moeten worden, is zeer levendig, en wordt door do spoorwegen, die S.-E. met Lyon en andere oorden des rijks verbinden, zeer begunstigd. Dat er in eene stad, waar handel en nijverheid dermate bloeijen , ook vele autoriteiten gevestigd zijn, alsmede inrigtingen, waar het opkomend geslacht tot de beoefening van verschillende lakken van industrie wordt opgeleid, is natuurlijk. Er zijn bovendien genootschappen, die zich do bevordering daarvan ten doel stellen, bibliotheken, een museum, een laboratorium en andere hulpmiddelen. Onder de liefdadige instellingen moet een instituut voor doofstommen vermeld worden.

SAINT-EVEEMONT (Charles Makgotelle de Saint-De-nis , Seigneur uk), een Fransch schrijver uit het laatst der XVIIde eeuw, die zich zoowel door zijne lotgevallen als door zijne geschriften een' zekeren naam verworven heeft. Hij werd den lquot;cn April 1613 te St. Uenys-le-Guast, drie uren van Coulance in Normandic, uit eene aanzienlijke familie geboren. Hij ontving zijne eerste opleiding te Parijs bij de Jczuïten, studeerde daarna een jaar te Caen in de wijsbegeerte, en vervolgens nog een jaar te Parijs aan het college d'Harcourt. Na zich nog eenigen tijd op de regts-geleerdheid te hebben toegelegd, trad hij in dienst, en woonde in 1640, als kapitein van de infanterie, het beleg van Atrecht bij. Hij sloot zich aan bij den prins van Bourbon en streed onder dezen bij Freiburg en Nordlingen, waar hij eene ernstige wonde bekwam. Hij won de achting van velen, doch verloor door zijne neiging tot spotternij de gunst van den prins. In Catalonië werd hij tot mareclml du-camp verheven. Terwijl hij de genegenheid van Fouquet cn anderen gewonnen had, haalde later een brief, dien hij geschreven had over den vrede van de Pyrenccn en die bij de gevangenneming van Fomiuet gevonden werd, hem het ongenoegen van Lodewijk den XlVdequot; op den hals. St.-E., verwittigd dat de bastille hem wachtte, ging naar Normandië en kwam in het laatst van 1661 in Nederland, om, ondanks allo daartoe aangewende pogingen, zijn vaderland niet weder te zien.

Met uitiondering eener korte reis, die hij later, in het belang zijner gezondheid, door Holland en Vlaanderen deed, hield hij zich meestal in Engeland op, waar Karei de Illt;1'! hem een jaargeld van 300 pond sterling toelegde. Na den dood van Karei hield het jaargeld op, doch het gelukte hem in 1689 de gunst van Willem den IIlden te winnen. Toen hij eindelijk het berigt ontving, dat hij in zijn vaderland mogt terugkceren, was hij te zwak om van die vergunning gebruik te maken. Den 10dcn September 1703 overleed hij te Londen, in den ouderdom van 90 jaren. Zijne geestvermogens bleef hij lot zijnen dood behouden, en hij genoot tot op het laatst van zijn leven doorgaans eene goede gezondheid- Zijne gezamenlijke werken werden in 1705 te Londen in twee, en in 1726 te Amsterdam in vijf deelen uitgegeven, van welke uitgaven de laatste de voorkeur verdient, wegens do meer naauwkourige lovensbeschiyving door Desmaizeaux, die er in opgenomen is, en een gedeelte der 2 deelen Mengelingen die aan S.-E. worden toegeschreven: Coméiii'e des académisles pour la reformation de la langue frattfaise; Défenamp;e de quelques pieces du Ihéatre de Corneille; Juijement sur Senèque, Plutarque el Pétron; liijle.xions sur les divers genres du peuple romuin; liéjlexions sur la tragédie ancienne et moderne; Discours sur les hibtoriens francais; Jugemenl sur quelques auteurs francais.

Zonder diepe geleerdheid te bezitten, had hij eene gelukkige gave van opvatting, en drukte zich gemakkelijk uit. Hij zag het geschrevene zelden na, ofschoon het op sommigo plaatsen eenige gekunsteldheid verraadt. Allerlei onderwerpen werden door hem behandeld, en dikwijls slechts zeer oppervlakkig; doch hij was in den regel juist in zijne opmerkingen, gelukkig in zijne portretten en wist levendig te verhalen. Eene zekere ligt-zinnigheid straalt in zijno geschriften door. In do dichtkuust slaagde hij minder gelukkig dan in het proza. Hij bleef catholiek, doch was zeer vrij in zijne denkwijze, en kon zich bij zijne aankomst in Engeland zeer goed voegen naar de leefwijze, die onder Karei den lp1'quot;' aan het Engelsche hof gevolgd werd en die geheel met zijn' smaak strookte. Zijne werken leveren intusschen het bewijs, dat er ook wel ernstige gedachten bij hem oprezen, en dat hij eigenlijk een voor dieu tijd niet vreemd mengsel van ligtzinnighcid en ernst was.

SAINT-GERMAIN en LAYE, eene stad in Frankrijk, niet ver ten westen van Parijs gelegen, in het departement der Seine, met 12,000 inwoners. Zij is beroemd door hare schoone ligging, haar fraai kasteel, en door de gebeurtenissen, die daar plaats gehad hebben. Langen lijd was S.-G. de bevoorregto verblijfplaats der koningen van Frankrijk. Henrik de lldlt;l. Karei de IXdquot; en Lodewijk de XIVde zijn daar geboren. Lodewijk do XIIld,gt; is er in 1643 gestorven, Lodewijk de XIVdlt;! bragt veel bij tot do verfraaijing der plaats. Het schoone terras, dat door Henrik den ^Vde,, gedeeltelijk was aangelegd, werd door hem voltooid; de uitgestrekto tuinen ondergingen onder zijn bestuur belangrijke veranderingen; ook aan het kasteel gaf hij eene grooto uitbreiding. Toen do La Vallière, verdrongen door de Montespan, de gunst van Lodewijk den XIVden had verloren, werd haar het kasteel van St.-Germain tot verblijf aangewezen. Later was het gedurende twaalf jaren de verblijfplaats van den verdreven Engelschen koning Jacobus den IIdel1. Gedurende de Fransche omwenteling werd het ingerigt tot kazerne. Napoleon de Is,e deed het inrigten tot eene militaire school ter opleiding van cavallerie-officieren. Tegenwoordig is het afgedaald tot eene militaire strafgevangenis, waar voor 500 veroordeelden plaats is. De stad is door hare hoogo ligging zeer gezond; vele Parijzenaars hebben er een zomerverblijf.

SAINT-GEUMAINTHEE. Onder deze benaming is een ligt laxerend middel bekend , dat in do Pruissische Pharmacopaoa onder den naam van species laxnntes St. Germain vermeld staat, en bij ons niet zelden als een huismiddel legen tragen stoelgang gebezigd wordt; boven vele andere laxantia heeft het voor, dat zijn gebruik niet veel pijn in de ingewanden veroorzaakt. Volgens de Pruissische Pharmacopaea beslaat de St.-G. uit 4 med. oneen met wijngeest uitgetrokken Sennebladen (zie Sennebladen), 2J oneen Vlierbloemen, Fenkel- en Anijszaad van beiden 10 drachmen, en 6 drachmen gezuiverden Wijnsteen. Waarschijnlijk heet dit middel naar Saint-Germain, een' niet onkundigen alchemist en gelukzoeker, die in het laatste der vorige eeuw in de eerste kringen Ie Parijs veel opgang maakte, vooral door zijn beweren dat hij meer dan drie eeuwen oud was, hetgeen hij vooral zoude te danken hebben aan een geheim middel, zijne zoogenaamde lang-levensthee. v. H.

SAINT-H1LAIRE (Adgustin Francis César PROUVEN-SAL, gewoonlijk genoemd Adouste dk). Een uitstekend natuuronderzoeker, die zich vooral door zijne reizen en zijne kruidkundige geschriften beroemd heeft gemaakt, werd den 4dei' October 1799 te Orleans geboren. Toen de hertog van Luxemburg zijne reis naar Brazilië ondernam, werd het botanisch onderzoek van dat land aan St.-H. opgedragen.

Hij doorreisde zes jaren achtereenvolgens de provinciën Rio laneiro, Espirilu Santo, Minas, Goyaz, San-Paulo, Sta-Catha-rina cn de zendingsposten aan den linkeroever van den Para-


-ocr page 669-

SAI.

273

guay. De uitkomsten zijner onderzoekingen maakte hij in meer dan een belangryk geschrift bekend, als zoodanig noemen wij: Uisloire des planles les plus remarguab/es du Brésil et du Para-ymy enz. (Parijs 1824, I. D. 4quot;. met platen); P/an/es «sweWes rf(s Brasiiiens (Parijs 1824—1828, 14 afl. 4°. met platen); Fhra Brasilia e meridionalis (Parijs 1825—1833, 3 dln. fül. met gekleurde platen); Adrien do Jnssieu en Jacques Cambessedes waren medearbeiders aan dit werk, waarvan de afbeeldingen door Turpin en Eulalia Delile geteekend zijn; Voyage dans les provinces de Rio de Janeiro et de Min (as Geraes (Parijs 1830, 2 dln. 8°); Voyage dans le district des Diamans et sur le littoral dti Brésil (Parijs 1833, 2 dln. 8U); Tableau géographique de la végétation primitive dans la province de Minas Geraes (Parijs 1837, 8»); JUonographie des Primulacées et des Lentibulariées du Brésil meridional et. de la république argentine (Orleans 1840, 8°. met pi.); hij schreef deze monographic met Frederic de Girard.

Onder zijne allereerste geschriften is het meest belangrijk de JUémoire sur les plantes auxquelles on attribue un placenta central lihre et sur la nouvelle familie des Paronychiées (Parijs 1816, 4°. mot pi.). Van zijne latere werken noemen wij de Lemons de bota-nique enz. (Parijs 1843, 8°. met pl.).

St.-H. overleed te Parijs in 1853. v. H.

SAINT-HILAIRE (Etieknb). (Zie Geoffroy St. Hilaire).

SAINT-JEAN D'ACKE. (Zie Ptolemais).

SAINT-JUST (Antoine) werd in hot jaar 1768 te Decize niet ver van Nevers geboren, en was volgens den geschiedschrijver Weber van adellijke afkomst; hij ontving eene beschaafdc opvoeding en onderscheidde zich te Soissons, waar hij zijne studiën volbragt, als beoefenaar der fraaije letteren. Van zijne hand zijn o. a. bekend; Organt, een gedicht in 20 zangen (Parijs 1789, 2 dln.) en Mes passe-temps ou te nouvel Organt, zeer ligtzinnige gedichten (Parijs 1792, 2 dln.); terwijl zijne Oeuvres politiques in 1833 bijeenverzameld werden uitgegeven.

Reeds op zeer jeugdigen leeft|jd gaf hij zich, door hoogmoed en fanatismus gedreven, over aan bespiegelingen en opgevatte theorien, naar welke hij de maatschappij wilde hervormen. De tijd , waarin hij loefde, bood hem de meest geschikte gelegenheid aan om anderen daarmede te bezielen, en weldra een der hoofdleiders te worden eener partij, die voor niets zou terugdeinzen, ■waar het gold de verwezenlijking van hetgeen zij voor waar en goed hield. Hij begon zijn' loopbaan als adjudant-majoor der nationale garde, geraakte weldra in kennis met Robespierre en werd door diens invloed afgevaardigde in de Convention Nationale voor het departement de l'Aisne in het jaar 1792, toen hij dus zijn vier en twintigste jaar had bereikt, en op een oogen-blik dat het lot van Lodewijk den XVIden zijne beslissing naderde. Eet comité der wetgeving had aan de vergadering de beide quot;vragen voorgesteld, of Lodewijk de XVI,le in regten zon ver-■volgd worden, en, zoo ja, welke regtbank over hem zou vonnissen. De hevige debatten, die over deze vragen, met andere ■woorden over het vraagstuk der onschendbaarheid dos konings werden gevoerd, verkregen weldra een geheel ander aanzien, toen St.-J. uit naam van de Bergparlij verklaarde, dat men zich enkel te bevrijden had van een' tyran en dat hierbij discussie, vonnis noch vormen te pas kwamen. „Ie dis que Ie roi n'est pas nn citoyen,quot; zeide hij, „qu'il doit être jugé en ennemi) que nous avons moins a le juger, qu'ii le combattre, et quo n'étant pour rien dans le contrat qui unit les Francais les formes do Ia procédure no sont point dans la loi civile, mais dans la loi du droit des gens. Régner seulement est un attentat, une usurpation que rien ne peut absoudrequot; enz.

Deze rede, die hij den 13,lei, November 1792 uitsprak, was de eerste, waarmede hij een' geweldigen opgang maakte; tot dien tijd vreemd gebleven aan de worstelingen dor partijen in do conventie, sleepte hij zijne aanhangers mode door de stoutheid en nieuwheid zijner denkbeelden over eene idealistische maatschappij, en wekte do bewondering der vergadering voor zijne talenten op. Doch de tijd, waarin zijne denkbeelden zouden zegevieren, was nog niet aangebroken; hoewel bewonderd, werd hij nog niet begrepen, was hij nog niet populair. Maar Robespierre, die hem begreep, wist zijne denkbeelden overnemende, die in een moer helder daglicht te plaatsen en van lieverlede meer ingang te verschaffen. Toon nu de conventie, niettegenstaande alle daartegen aangewende pogingen, evenwel tot de regelmatige teregt-VIII.

stelling des konings had besloten, en deze had plaats gehad, was St.-J. een der eersten, die den gunstigen indruk zocht weg te nemen, door do houding des konings in de vergadering to weeg gebragt. Hij wist alle vroegere regeringsdaden des konings, die ten zijnen voordoele zouden kunnen pleiten, in een ongunstig en valsch daglicht te plaatsen, en noemde do door hem aan deu dag gelegde zachtmoedigheid en kalmte gevaarlijk en verraderlijk; „il affcctequot; sprak hij „une feinte douceur pour ébranler ses juges et leur échapper.quot;

Het doodvonnis van Lodewijk den XVIden was de eerste groote overwinning, die door de voorstanders van onverbiddelij-ken vooruitgang, waartoe St.-J. behoorde, op de gematigde partij werd behaald in den strijd, die sedert 's konings gevangenneming een' aanvang had genomen en nu met vernieuwde woede werd voortgezet tot dat de (iirondiston, den Junij

1793 in do conventie het onderspit moesten delven. Sedert liet de conventie de uitvoerende magt, die zij vroeger reeds tot zich had getrokken, geheel over aan eene barer commissiën en wel aan het zoogenaamde comité du salut public, dat weldra de regeermagt alleen uitoefende, en waarin St.-J. in Julij van het jaar 1793 zitting verkreeg met Jean Bon St. André en Couthon, die alle drie bopaaldelyk met de bedoeling in hot comité werden geroepen, om het aan revolutionnaire kracht en energie te doen winnen. Toen kort daarop het comité niet te min van zwakheid en gematigdheid werd beschuldigd door de Jacobynen, die op de verwijdering van alle leden aandrongen, sprong Robespierre voor St.-J. en de beide andere nieuw benoemden in de bres, met het gevolg dat deze alleen in het comité zitting behielden, terwijl de overige leden er uit werden verwijderd, om voor Hé-rault de Séchelles, Robert Lindet, Prieur de la Marne, Thuriot en Gasparin plaats te maken, waarvan do beide laatsten spoedig daarop door Robespierre en Carnot werden vervangen.

Do dictatuur van Robespierre en St.-J. dagteekendo van hunne gezamenlijke zittingneming in het comité; reeds den lO'1®1' October daaraanvolgenden schilderde St.-J. in de vergadering der conventie den toestand dor republiek met de donkerste kleuren af, en werd zijn voorstel aangenomen, om de constitutie voor-loopig op zijde te stellen en aan de conventie en het comité eene onbepaalde magt op te dragen, uithoofde van het gevaar waarin de republiek verkeerde.

Eene zijner eerste handelingen, die daarop volgde, was het in staat van beschuldiging stellen der Girondins, die in Junij van het vorige jaar waren overwonnen; St.-J. toch stelde de acte van beschuldiging tegen hen op, die door petitiën van de Jacobijnen en Cordeliers ondersteund, weldra hunne gevangenneming, vor-oordeeling en ter dood brenging ten gevolge had. Ondertusschen werd de Elzas, waar eene feodale gezindheid heersehte en zich vele aristocraten ophielden, door de vijandelijke legers bedreigd. Het comité besloot St.-J. en Lebas als commissarissen daarheen te zenden, ten einde de bevolking in toom te houden, alle verstandhouding met den vijand krachtdadig tegen te gaan en de vijanden des vaderlands te straffen. St.-J. beantwoordde volkomen aan do hem toevertrouwde zending; hij deed allen, die van verraad verdacht werden, ter dood brengen, en voorde de maatregelen van gewold, die door het comité waren vastgesteld, op die onbarmhartige wijze uit, waardoor de commissarissen van het schrikbewind zich zoo berucht en gevreesd wisten te maken. Tegelijk echter legde hjj buitengewoon veel geestkracht en moed aan don dag, waarmede hij soldaten en officieren wist le bezielen , en ontzag hij zich niet, in persoon aan de gevaren en moeiten van den krijg doel te nemen.

Het comité oefende dus in het begin van 1794 de hoogste en eenige magt in den staat uit, want de conventie keurde alles goed wat het verrigtte; de eenige binnenlandsche politiek, die het derhalve te volgen had, was om zich in die oppermagt te handhaven. Robespierre en St.-J. vertegenwoordigden die politiek, terwijl de overige leden van het comité zich meer met administrative werkzaamheden bezig hielden. Toen derhalve do regering aanvallen te verduren had van do zoogenaamde Ultrarevo-lutlonnairen en van de moer gematigde partij, welke laatste zich na den ondergang der Girondins zelfs onder de Jacobijnen en Cordeliers had gevormd en waartoe o. a. Danton en Camille Desmoulins behoorden, traden Robespierre en St.-J. in Februarij

1794 beiden als rapporteurs in de conventie op en bestreden op

35


-ocr page 670-

SAI.

274

hevige wijze do beide rigtingcn, waarvan de eene (la faction moderne) volgons St.-J. „vout changer la liborlé en bacchante et l'autro (la faction ultrarevolutionnairo) en prostituée.quot; Bij die zelfde gelegenheid zeide St.-J., het comitc tegen do beschuldiging der tallooze inhechtenisnemingen verdedigende: „vous avez cent mille déteims, et le tribunal révolutionnaire a condamné deja trois cents coupables. Mais suus la monarchie vous aviez quatre mille prisonniers, on pcndait par an quinze mille contrebandiers on rouait trois mille hommes.quot;

Weldra echter, in Maart 1794, waagden de Ultrarevolution-nairen eene poging tot opstand, dio door de energieke maatregelen van St,-J., bij afwezigheid van Kobespierre werd verijdeld en met de inhechtenisneming en teregtstelling der hoofden van die partij eindigde. Hoewel do loden der zoogenaamde gematigde partij voorhoen hadden behoord tot do hevigste republikeinen, oordeelden zij dat er thans een einde behoorde te komen aan het bloedvergieten, en kwamen zij openlijk voor hunne verwachting uit, dat de ondergang der ultrarevolutioiinairen vrede en rust in den staat zoude ten gevolge hebben. Die gevoelens waren echter In lijnregten strijd met do politieke gedragslijn, die zich Kobespierro en St.-J. gesteld hadden. Boven alles moest het karakter van rovolutionnaire kracht en energie, dat hen populair had gemaakt, ongeschonden bewaard blijven, en mogt het denkbeeld zelfs van gematigdheid nimmer worden gehecht aan het comité du Salui Public. Daarbij kwamen de haat en afgunst, die Robespierre en St.-J. tegen Danton het hoofd der partij koesterden. Zonder Danton, die buiten het comité grooten invloed en zijne populariteit nog niet bad verloren, zoude Robespierre do eerste en St.-J. de tweede persoon in de geheele republiek zijn. Tot do gevangenneming van Danton, Camille Des-moulins en andere hoofden dier partij werd besloten. Ook nu weder leverde St.-J. de acte van beschuldiging tegen hen, en zorgde Robespierre er voor, dat hun alle verdediging in de conventie werd afgesneden. Dio acte van beschuldiging vloeide over van valsche voorstellingen, van hatelijke en ongegronde aantijgingen; maar toch nam de bevende conventie het voorste! van St.-J. aan, waarbij do zoogenaamde Dantonisten aan den tribunal rovolutionnaire, met andere woorden aan de guillotine, werden overgeleverdj bevreesd voor do publieke opinio wist St.-J. nog een besluit van do conventie af te persen, waarbij de tribunal gelast werd voort te procederen, zonder aan den eisch der Dantonisten, tot oproeping van getuigen ter ontlasting, gevolg te geven.

Toen nu ook dezo partij was te gronde gerlgt, had het comité het toppunt zijner magt bereikt, waaraan ieder zich onderworpen gevoelde. Van toen af zocht hot zich moer en meer te versterken en alles te centraliseren. Do ministeriën werden afgeschaft en vervangen door twaalf coramlssien, dio zoovele bureaux nitmaakton, aan het comité geheel ondergeschikt. Ook do volksvergaderingen worden verboden, behalve die (Ier Jacobijnen, die allijd aan het comité was getrouw gebleven. Nog werd op voorstel van St.-J. in April 1794 door de conventie de zoogenaamde wet op do exnobles aangenomen, waardoor alle gewezen edellieden uit Frankrijk worden gebannen. Sedert was St.-J. afgevaardigde van het comité in de legers, waar hij door zijne onvermoeide werkzaamheid en stoutmoedigheid uitstekende diensten bewees. — Van lieverlede waren Robespierre, St.-J. en Couthon de hoofdpersonen van het comité geworden; men noemde hen gons de la haute main, in tegenoverstelling van die leden, welke zich enkel met de administratie bezig hielden, en gens d'examen werden geheeten; de laatston werden niet alleen niet meer door de driemannen geraadpleegd, maar ook begonnen deze de overigo leden Barrfero, Collot d'llcrbois en Billaud met minachting te behandelen. Overmoed van do eene, jaloezy, haat en ontevredenheid van do andere zijde verdeelden weldra do leden onder elkander. Daarbij kwam nog do verbolgenheid van het comité do sureté generale, dat van wege de conventie met de pollcie was belast, doch waarop de driemannen gestreng toezigt begonnen waren uit te oefenen, terwijl in do conventie zelvo oude vrienden van Danton en zoogenaamde indulgents alleen door vrees werden teruggehouden, om van hunne ontevredenheid over de dictatuur te doen blijken. Wel gelukte het aan St.-J., die door Robespierre uit het leger was teruggeroepen, eono schijnbare verzoening tot stand to brengen, en vertrok hij in den zomer van 1794 wederom naar het oorlogstooneel; maar reeds in de volgende maand was de ontevredenheid togen het schrikbewind tot eene te voren ongekende hoogte gestegen, en werden in do vergadering reeds persoonlijke aanvallen tegen Robespierre gerigt, die eindelijk besloot tot zijne getrouwe Jacobijnen, die de heffe des volks achter zich hadden, do toevlugt te nemen. Den Squot;®11 thermidor keerde St.-J. uit het leger weder naar Parijs terug, en werd hem door Collot in do vergadering der conventie toegevoegd: „Je lo vols, vous ave/, formé un infame truimvirat, vous voulez nous assasslner.quot; St.-J. hield daarop tegen zijne tegenstanders in do comités eeno rode, die getuigde van groote bekwaamheid, maar overvloeide van listige en hatelijke verzinselen.

De 9den thermidor brak aan, en St.-J. was do eerste, die de tribune in de zitting der conventie heklom; doch hij had moeite zich te doen verstaan, daar hij door verschillende leden werd in de reden gevallen en beschuldigd; nadat Robespierre, eenige oogcnblikken later, met hevigheid aandringende om het woord te bekomen, met een bas lo tyranquot; was begroet, werd weldra tot de inhcchlcnlsnemlng van Robespierre, Couthon, St.-J. en anderen besloten.

Het is bekend hoe dienzelfden avond de strijd werd beslist tusschen do aanhangers van Robespierre, die de conventie wilden belegeren, en do laatste, die de overwinning behaalde, en hoe Robespierre, St.-J. en hunne aanhangers den volgenden dag werden overgeleverd aan diezelfde guillotine, waaraan zij dui-zende menschenlevens koelbloedig hadden geofferd. St.-J. behield in die dagen dezelfde kalmte en onverschrokkenheid, die hem gedurende zijn goheele loven hadden gekenmerkt, en betrad den 298teo Jul ij 1794 schavot. Mot den dood van hem en de zijnen was do kracht der dictatuur van hot comité gebroken, cn nam het tijdvak, In do geschiedenis bekend onder den naam „la Terreurquot;, een einde.

SAINT-LOUIS. (Zie Louis, St.).

SAINT-MARTIN. (Jean Antoine de), grondig kenner van Oosterseho talen, te Parijs geboren don Januarij 1791,

logde zich voornamelijk toe op het Armenisch en Georgisch. Bij do instelling der Sociélé des Antiquair es in 1814 werd iiij lid en secretaris van dit gezelschap, doeh nam korten tijd daarna zijn ontslag. In 1820 werd hij lid van de Académie des Inscriptions, spoedig daarna bibliothecaris der bibliotheek van het arsenaal en inspecteur der koninklijke drukkerij, voor do oostersche talen. In 1830 verloor hij beide betrekkingen wegens zijne go-trouwheid aan de Bourbons, kon zelfs het pensioen, waarop hij regt had, niet laten golden en zag zijne aanvraag om leeraar aan het College de France te worden afgewezen. Hij werd arm en stierf aan de cholera te Parijs in 1832 (20 Julij). Aan zijne weduwe werd echter oen pensioen uitgekeerd. In de werken van het Instituut vindt men vele verhandelingen van zijne hand, evenzeer in de Bioyraphie universelle van Michaud b. v. Khosrou, lezdegerd, Hormidas. Overigens zijn do voornaamste zijner geschriften do volgenden: Mémoire historique et géographique sur l*Arménie (2 dln., Parijs 1818—1822); Mémoire sur Vhistoire et la géographie de la Més ene et de la Char am ene (Parijs 1818); Nou-velles recherches sur 1'époque de la mort d'Alexandre et sur la chronologie des Ptolemées (Parijs 1820); Notice sur le zodiaque de Denderah (Parijs 1822), waarin hij de onderstellingen van Dupuis met afdoende redenen bestreed; llistoire de Pahnyre (Parijs 1823). Bovendien heeft hij eeno verbeterde uitgave hot licht doen zien van Lebeau's llistoire du Bas-Einpire, welke arbei.1 door Brosset voltooid is (13 dln., Parijs 1824 —1833).

SAINT-MARTIN (Louis Claudk), werd in 1743 te Amhoise geboren, en overleed in 1802. Hij was oen niet onverdienstelijk aanhanger van do mystieke rigting der bespiegeling, die vroeger in Duitsohland door J. Böhmo en door Porduge in Engeland, zulke ijverige voorstanders gevonden had, cn trachtte die in Frankrijk en zelfs in hot naburige Duitsohland weder opgang te doen verkrijgen. Ofschoon het toen bijna algemeen heerschende sensualismus (zie Sensualismus) van Condillac en do zoogenaamde wijsgeeron der XVIIId0 eeuw hiermede geheel strijdende wes, verkreeg hij toch eenige aanhangers, die Marlinisten genoemd werden. Ondertusschen heeft St.-M. weinig invloed op do denkwyze zijner tijdgonooten gehad, en do Duitsche mystieken hielden zich meer aan hunnen landsman Böhme, ofschoon men do schriften


-ocr page 671-

SAI.

275

van don Franschcn denker, die het aan geen ontwikkeld, zedelijk en godsdionstij; gevoel ontbrak, door vertaling meer algemeen bekend zocht to maken. Do niet zonder geest geschrevene werken van St.-M. schijnen over het algemeen weinig lezers gevonden te hebben. Zij zijn de volgenden: Des Erreura ei de la VMté (Lyon 1775, 8°.), in het Duitsch door Matth. Claudius overgezet (Hamburg 1782, 8°.); Tableau naturel des rapports qui existent entre Dieu, l'homme et l'unioers (Edinburg 1782, 2 dln. 8°.); De l'esprit des choses (1800, 2 dln. 8°.), in hot Duitsch door Schubert vertaald (Leipzig 1811, 2 dln. 8.); Des Menschcn Se/men und Ahnen, uit het Fransch van St.-M. door Wagner (Leipzig 1812, 2 dln. 8°.). St. M. vertaalde op zijne beurt ook eenige werken van J. Böhme, zonder die voor de Franschcn verstaanbaar to maken. Kehtor is St.-M. ceno belangrijke verschijning in do XVinila eeuw, waarin zich do reactie, tegen het zinnelijk ongeloof en de verloochening der zedelijke beginselen, op oeue krachtige wijze vertoont. Over do secto der Martinisten zie men in Tzschir-ners, Archif für alte und neue Kirc/iengeschichte (D. I. St. 1 en 2)) Geschichle der religiosen Secten des 18,cn Jahrh.

SAINÏ-OMER, eeno stad met 22,000 inwoners, gelegen in het Franseho departement Pas-de-Calais, ongeveer op de breedle van Boulogne (50quot; 43' N. Er.). De plaats is zeer oud; Karei de Vquot;1quot; omgaf haar met vestingwerken, die meermalen den aanval der vyanden afweerden. De streek is zeer moerassig. Zes straatwegen kruisen elkander te St.-O. De Aa, die er langs heen stroomt, is daar bevaarbaar. Do voornaamste gebouwen zijn: do kerk van Notre-dame, do oude Jezuïten-kerk, de bibliotheek, die vrij uitgebreid is, het museum van oudheden, het stadhuis, de militaire kazernen, en de schouwburg. Do twee voorsteden tellen ongeveer 3,000 inwoners, die zich hoofdzakelijk met den tuinbouw afgeven. Het fabriekwezen der stad is zeer aanzienlijk en verscheiden; men vindt er fabrieken van wollen stoffen, vischnetten, brandewijn, tabak, papier, leder enz. Ook wordt er veel handel gedreven, gedeeltelijk uit- en gedeellelijk doorvoer. In hare nabijheid had het Franseho leger, tijdens do regering van Napoleon den lquot;len een kamp. In 1805 werd aldaar een gedeelte van de vloot gebouwd, die Napoleon bestemde tot den overvoer van troepen, bij de voorgenomen expeditie tegen Engeland. Toen, tijdens don opstand van België tegen Nederland, de citadel van Antwerpen aan do Franschen was overgegeven, bragt de bezetting te St.-O. den tyd barer krijgsgevangenschap door.

SAINT-PIERRE. (Zie Bernardin de St.-Pierre*).

SAINT-QUINTIN. (Zie Quintin, St.).

SAINT-SIMON (Loüis de Eotiveoy, hertog de). Deze staatsman cn gcsehiedschrijver uit den lijd van Lodewijk den XIVlt;i«n en vftn i)et Kegcntschap werd den 16acquot; Januarij 1675 geboren. Hij trad in dienst, maar meende door koning Lodewijk niet genoeg onderscheiden to worden, en nam dien ten gevolge zijn ontslag. Hij bestreed den invloed van do Maintenon even krachtig als hij later do aanspraken van den hertog van Orleans op het regentschap ondersteunde. Na de verheffing van dezen bekleedde de hertog do St.-S. ecne plaats in den raad van regentschap, doch na den dood van Orleans verloor hij zijnen invloed eu leefde op het land voor do letter- en geschiedkunde, totdat hij den 2den Maart 1755 op zijn landgoed Laferté overleed. Zijne ter uitgave bestemde handschriften werden van regeringswege in beslag genomen en zagen eerst lang daarna, en dat nog zeer gebrekkig, door de zorg van Soulavie het licht (Straatsburg 1791, 13 dln.). Eerst koning Karei do Xd0 liet de papieren uitleveren, ten gevolge waarvan Saulelet de Memoires complets et autherdiques du due de Saint-Simon sur le siècle de Louis XIV et de la régence in het licht gaf (Parijs 1829, 20 dln.; meerm. herdr. en ook in 40 dln. in Delloye's Bibliothique choisie opgenomen).

SAINT-SIMON (Maximilien Henri, markies de), behoo-rende tot do Franseho familie van dien naam, werd ten jaro 1720 te Parijs geboren. Als aide-de-camp van den prins do Conti diende hij in den Oostenrijkschen successie-oorlog, en nam na den Akenschen vrede (1748) zijn ontslag. Vervolgens begaf hij zich tot het uitbreiden zijner kundigheden op reis, ook naar ons vaderland. waar hij to Utrecht in het huwelijk trad met Maria Jacoba Cornelia, geboren gravin van Efferen, dieals weduwe van Jonkheer Hendrik van Utenhove met de heeiTykheid

Amelisweerd nabij Utrecht beleend was. Op die ridder-hofstad bragt hij het grootste gedeelto van zijn volgend leven door en overleed, naar wij meenen te Amsterdam, in het jaar 1794. Bij do beoefenaars van de geschiedenis der krijgskunde staat in hoogo achting de geschiedenis van den eersten veldtogt, dien St.-S. in Italië heeft bijgewoond (1/istoire de la guerre des Alpes, ou Campagne de 1744, Amsterdam 1769); dit werk is ook bekend door het Aanhangsel, zijnde een grondig onderzoek omtrent Hannibal's togt over do Alpen. Ook gaf hij in een prachtwerk met fraaije kaarten eeno Histoire de la guerre des Bataves et des Romains (Amsterdam 1770). Als beoefenaar der wijsbegeerte heeft hij zich voorts bekend gemaakt door Les wgthologues de Platon (Utrecht 1784); als dichter door Essai de traduction litérale et énergtque, t. w. van Pope's Essay on man (Haarlem 1771, herdr. Amsterdam 1793), cn door eeno vertaling in het Fransch van Ossian's Temora (Amsterdam 1777). Van zijne zucht voor bloo-mon, en inzonderheid hyacinthen, gaf hij blijk in Des jacinlhes, de leur anatomie, reproduction et culture (Amsterdam 1768), welk werk echter weinig wetenschappelijke waaide bezit.

SAINT-SIMON (Gladde Henri, graaf de), do stichter van het St. Simonismus, werd to Parijs geboren den 17dtn October 1760. Na dat zijh geest door d'Alembort tot wijs-goerigo beschouwingen gevormd en van vrijheidszin doortrokken was, nam hij in Noord-America dienst om voor de vrijheid to strijden, doch begaf zich in jeugdige opgewondenheid al spoedig naar Mexico, ten einde don onderkoning over to halen tot het doorsteken der landengte van Panama. Toen deze vlieger niet opging, keerde hij naar Frankrijk terug en trok niet lang daarna naar Nederland, ten einde eeno onderneming van de Jiepubliek, in vereeniging met Frankrijk, tegen de Britscho O.-I. bezittingen tot stand te brengen. Bij mislukking van dit plan kcerdo hij naar zijn vaderland terug, waar inmiddels do omwenteling was uilgebroken. Afkeer van de gruwelen dezer deed zijnen ondernemenden geest het denkbeeld opvatten oener algcheelo horvorming van het maatschappelijke leven. Na ecne industriële onderneming, die hem eenige middelen opbragt, legde hij zich toe op de staathuishoudkundige wetenschappen en deed cenigo reizen, ter uitbreiding zijner kundigheden voor de grootscho taak der wereldhervorming, tot welko hij zich geroepen waande. Het eerst verkondigde hij zijne denkbeelden aangaande het wezen der maatschappij in : Lettres d'un habitant de Geneve a ses contemporains (Geneve 1803), gevolgd door ecne Introduction aux travaux scientf/ïques du XlXm' siècle, naar aanleiding eener prijsvraag, op last van keizer Napoleon uitgeschreven (Parijs 1806, 2 dln.). Nog nader ontwikkelde hij zijne leerstellingen in: Réor-ganisation de la sociétÉ Européenne (Parijs 1814); L'organisateur (Parijs 1820); Système intelleduel (Parijs 1821 —1822, 3 dln.); CaUchisme industriel {Parijs 1823); en JSiouueau Christianisme (Va-rijs 1825). De schrijver leefde intusschen, na het doorbrengen van zijn vermogen, meestal in armoede en moest dikwerf van dadelijke geldelijke ondersteuningen bestaan. Hij overleed to Parijs, den 19dcn Mei 1825. Dat het hem bij al zijne overdro-veno denkbeelden niet aan wezenlijke bekwaamheden ontbrak, blijkt ook uit zijne Opinions littéraires, pliilosophiqucs et industrielies (Parijs 1825). Zijne leerlingen gaven in 1835 oenen herdruk zijner voornaamste werken, en zijn volgeling Roderigues gaf zijne Ocuvres met ecne levensbeschrijving in hot licht (Parijs 1841).

SAINT-SIMONISMUS is de naam eener rigting, die omstreeks het jaar 1825 voornamelijk in Frankrijk vele aanhangers tolde, en waaruit later do Communistische rigting word geboren.

De Franseho omwenteling had den geheelen toestand der maatschappij veranderd, en hoewel zij den zoogenaamden derden stand in het leven had geroepen, was het lot der lagere klassen veel eer verergerd dan verbeterd, en haddon de zoogenaamdo concurrentie, de opvoering van het crediet, en de daardoor verminderde waarde van het geld, maar vooral do verdeeling van den grondeigendom de armoede op schrikbarende wijze doen toenemen. Het ontbrak niet aan dweepzieke plannenmakers, die, de een op deze, de andere op gene wijze, dezen maat-schappelijken kanker geloofden te kunnen uitroeijen. Nadat Baboeuf door zelfmoord een einde aan zijn leven had gemaakt, was do graaf Claude Henri de Saint-Simon een der eersten,


-ocr page 672-

SAI-SAK.

276

die zich in dat vraagstuk verdiepte. Het mogt hem evenwel niet gelukken zijne stellingen gedurende z(jn leven ingang te verschaffen, die eerst na zijn' dood door een' zijner volgelingen, Roderigues, tot een systeem werden gebragt. Het beginsel, waarop dit berustte, was hoofdzakelijk het navolgende: De hoofdoorzaak van de maatschappelijke verhoudingen is te zoeken in den worstelstrijd, die altijd heeft bestaan tusschen het beginsel van de eenheid, waarnaar het menschdom streeft, en het eigenbelang of dc individualiteit. Het is de taak van het hedendaagsche Christendom, de nijverheid alleen regt te doen geven op die voordeden, welke thans enkel door toevallige omstandigheden aan den mensch te beurt vallen. Als een der voornaamste middelen om tot dat doel te geraken behoort de afschaffing van het erfregt; aan den staat zal alles vervallen, wat iemand bij zijn overlijden nalaat, om door den staat wederom nan do ingezetenen, naar ieders verdienste in arbeid te worden uitgedeeld. Roderigues en Bazard openden te Parijs eene school, waar deze politieke leerstellingen werden verkondigd; vele aanhangers sloten zich bij hen aan. De eerste gaf later een werk uit, waarin de denkbeelden van den grondlegger der school waren bijeen-gebragt onder den titel Oeuvres de Sainl-Simon. Weldra echter ontaardde doze schepping geheel en al, toen Enfantin optrad met een gewijzigd stelsel, dat de harmonie tusschen geest en vleesch ten doel had, en die do leer verkondigde, dat de mensch bevoegd was aan al zijne lusten en begeerten genoegdoening te verschaffen. Er ontstond te Parijs eene zoogenaamde St.-Simonis-tische familie, aan wier hoofd een opperpriester werd gesteld. De emancipatie der vrouwen werd ingevoerd en allo huwelijks-en familiebanden in die familie afgeschaft, terwijl de veelwijverij er geoorloofd was. Toen Énfantin eindelijk door verschillende ergerlijke middelen, die dienen moesten om eene openbarings-vrouw te vindon, die den opperpriester ter zijde zoude staan, groot schandaal had verwekt, en de openbare zedelijkheid aangerand, werd do school, waarvan zich Roderigues en Bazard uit ergernis hadden afgescheiden, door de policie gesloten, en werden Enfantin en zijne volgelingen door den regter veroordeeld. Met hen ging deze secto geheel te niet. Behalve het aangehaalde werk, vindt men do St.-Simonistische leerstellingen nog o. a. za-mengebragt in een geschrift getiteld Exposition de la doctrine de Sainl-Simon, na den dood van den graaf de Saint-Simon in het licht verschenen.

SAINTONGE is de naam eener voormalige provincie van het koningrijk Frankrijk, welke tegenwoordig het grootste gedeelte van het departement der beneden-Charcnte uitmaakt. Do landstreek levert veel koorn, w(jn en ooft, heeft goede weiden, terwijl de zeekust een' overvloed van zout oplevert. Voormaals werd het land door do Keltische Santonen bewoond, en door do Romeinen tot Aquitania secunda gerekend, kwam later aan de West-Gothen, in 507 door Clodwig aan de Franken, werd vervolgens aan het hertogdom Guycnne getrokken, verviel daar-meda in 1152 door Eleonora aan Engeland, en word eindelijk door Karei den VdC11 op dit ryk veroverd. De voormalige hoofdstad dier provincie, tegenwoordig hoofdplaats van een arrondissement, was Saintes {Mediolanum Santonum), op de helling van een' berg in eene vruchtbare en fraaije omgeving aan do Cha-rente gelegen. Saintes heoft als Romeinscho oudheden nog aan te wijzen overblijfselen van baden, van een uitgestrekt amphitheater en een' triomfboog. De voornaamste gebouwen zijn tegenwoordig; het paleis van justitie, het ziekenhuis, het gevangenhuis en de schouwburg. Ook bezit Saintes eene openbare boekerij van 25,000 boekdeelen, een college, eene landbouw-tnaatschappij, eene maatsehappy voor beeldende kunsten, eene verzameling van oudheden en van voorwerpen van natuurlijke historie; Saintes telt 10,000 inwoners, welke behalve in den handel in koorn, cognac enz., hun bestaan vinden in fabrieken van grovo lakens, kousen, leder, aardewerk, ijzerwaren enz. Voormaals was Saintes de zetel eens bisschops en werden er eenige conciliën gehouden, namelijk in de jaren 563, 1075, 1080 cn 1096; later had zij veel te lijden in de godsdienstoorlogen, terwijl zij van 1790 tot 1810 hoofdplaats was van het departement der Charente.

SAIS (tegenwoordig Sai nl Hagar genoemd) was eene beroemde stad in het koningrijk Egypte, aan den westelijken arm van den Nijl. Behalve do stadswallen zijn er nog vele ruïnen I van overig. S. was toegewjjd aan de godin Neith, eenigermate overeenkomende met do Grieksehe Athene, wier gesluijerd beeld aldaar in een' prachtigen tempel vereerd werd. De naam der stad werd echter nog meer bekend, doordien drie konings-dy-nastiën (de 24st0, 268te en 28s,e volgens de overlevering van Ma-netho), welke na do VIII8le eeuw v. Chr. regeerden, uit haar herkomstig waren. Ouder deze is do middelste de meest bekende, daar zij de volgende uit de werken van Herodotus bekende koningen bevat: Psammetichus den Iquot;'011, Necho den II'Ien, Psammetiehus den IIden, Huaptris (Aprics, Hophro), Amasis eu Psamenitos of Psammetiehus den IHdtquot;.

SAKaRA of SAGaRA is de naam van een dorp in Egypte, aan den zoom der Lybisehe woestijn, in do nabyheid der overblijfselen van Memphis (zie Memphis), De hoogten in den omtrek dienden vroeger tot den aanleg der necropolen, die zich langs het Kijldal van Aboe-Roasch tot Daschoer uitstrekken. Tusschen de ontelbare graven rijzen eenige pyramiden op; voormaals leidde eene , tegenwoordig geheel met zand overdekte, laan van Sphinxen naar de Apisgraven, welke in den laatsten tijd door den Fransehman Mariette teruggevonden zijn.

SAKKATOE of SACKATOU. (Zie Sokoto).

SAKONTALA. (Zie Kalidasa).

SAKSEN. De S. of SAXEN worden het eerst door Ptole-maeus onder den naam van Hdiora; vermeld, als wonende aan don ingang van den Cimbrischen Chersonesus, dat is, in het tegenwoordige Holstein, terwijl volgons zijne opgave do Travo (Chalusus) on de Elbe (Albis) als do natuurlijke oostelijke en westelijke grenzen van het oude Saksenland moeten worden aangemerkt. Noordwaarts werden zij begrensd door do Anglen en overige bewoners van het schiereiland, later Juten goheeten. Ptolemaous vermeldt aan de uitmonding van do Elbe nog de „ drie eilanden der Saxenquot;, waaronder wel geene andere kunnen verstaan worden dan de drie grootste eilanden aan de zuidwestkust van Jutland, namelijk Nordstrand, Föhr en Sylt. In do li30 en IIId0 oeuw begon zich de naam van S. ook over de Chaucen, Chamaven, Cherusken , Angrivariers en andere volken uit te strekken, en er verschijnt in de geschiedenis eene Saxische volksvereeniging, na die dor Alemannen en Franken, het derde zoodanige Germanenverbond in de IIIde eeuw. Zij maakten zich als zeeroovers bekend, en deden ook te lande invallen op het Romeinscho gebied, b. v. onder Julianus en onder Valentinianus, die hen in 373 bij Deutz versloeg. Hunne zeetogten op de kusten van Frankrijk en Engeland waren van vrij wat grooter aanbelang. Toon de Britten, na den aftogt der Romeinscho legerbenden in 427, zich tegen de invallen der Schotten en Pieten niet meer redden kondon, riepen zij, op aanraden van Vortiger, de S. te hulp. Deze boden hulp, doch veroverden tevens in 449 hot eiland, en stichtten er het Angelsaksische rijk.

Inmiddels hadden zich de achtergebleven S. in het noorden van Duitschland met andere volken verbonden, hunne grenzen meor en meer uitgebreid en zich zuidelijker gewend. Vereenigd met de Franken vernielden zij in 531 het ryk der Thuringers, en bezetten het land tusschen deu Harts en de Unstrut, doch geraakten spoedig met do eerstgenoemden in onmin, zoodat telkens krijg ontstond, die met afwisselend geluk gevoerd werd tot op Karei den Grooten, die hen tot over de Elbe terugdrong en de Christelijke godsdienst deed aannemen (vergelyk de artt. Witte-kind en Karei de Groote).

SAKSEN (Het Keurvorstendom) is een naam, die achtereenvolgens gedragen werd door verschillende gedeelten van de strokon, wolke oorspronkelijk door de Saksen bewoond werden. Aanvankelijk moot dio volksstam zich van de Oder tot den Rijn, cn van de Eider tot Bohemen hebben uitgebreid. De langdurige oorlogen, die Karei de Groote tegen hen voeren moest, om hen tot het aannemen van het Christendom te bewegen, schonk den vroeger heidenschen bewoners van Noord-Duitschland, die onder den naam van Saksers voorkomen, eene grootere mate van belangrijkheid. Omtrent hunne vroegere lotgevallen, die, behoudens enkele colonisation, voor de geschiedenis van ondergeschikt belang zijn, is weinig met zekerheid bekend. Wittekind, een hunner opperhoofden, heoft zich tijdens de oorlogen met de Franken een' grooten naam gemaakt. In de IXd0 eeuw komt zekere Ludolf, die vermoedelijk uit het geslacht van Wittekind was, als eerste hertog van S. voor. Met Henrik den Vogelaar,


-ocr page 673-

SAK.

277

eon' zyner nakomelingen, beklommen de hertogen van S. den Duitsch-koninkiyken troon, waaraan weldra de keizeriyke waardigheid verbonden werd, die tot den dood van Henrik den Heiligen, die in 1024 overleed, door hen bekleed werd.

Otto de Groote, zoon en opvolger van Henrik den Vogelaar, schonk zijn erfland in 960 aan Herman Billung, wiens geslacht hot tot 1106 behield, en zich onderscheidde door den strijd, dien het togen Henrik den IVdlt;,,1 voerde. Het hertogdom, waarvan Meissen, Thurigen en andere streken reeds afhankelijk waren, kwam aan Lotharius, die het met Brunswyk en andere bezittingen vergrootte, en er in 1127, nadat hij zelf de koninklijke waardigheid verkregen had, z'ijn' schoonzoon, Henrik den Trotschen, hertog van Beijeren, mede beleende, welke laatste er van do zijde zijner grootmoeder, die tot hot eerste stamhuis der Billungen behoorde, reeds aanzienlijke goederen bezat. Keizer Koenraad de IIIlt;le nam het Henrik den Trotschen wel weder af, doch schonk hot diens zoon, Henrik don Leeuw in 1139 terug. Onder laatstgenoemde werd de hertogelijke magt, die door het verlies van groote landstreken veel geledon had, weder uitgebreid, vooral nadat keizer Frederik Barbarossa hem ook tot hertog van Beijeren verheven had. In 1180 nam do zaak eon' anderen koer, daar Henrik do Leeuw door den keizer werd in don ban gedaan, waarvan oene goheele ontbinding der aan hem onderworpen landen het gevolg was. Hij behield slechts zijne erfgoederen, waaruit de latere hertogdommen Brunswijk (Wolfenbuttel en Lünoburg) ontstonden. Verschillende streken van het hertogdom S. worden namens hot rijk aan andere vorston toegekend. De hertogelijke titel ging over op Bernard, graaf van Ascanië, dio van zijn' vader, Albrocht den Beer, do stad Wittenberg mot het omliggende gebied geërfd had, dat hij met Lauenburg vermeorderde. Toen zijne nakomelingen Johan en Albrecht in 1260 dat gebied onderling deelden, kreeg de eerste Sakson-Lauenburg, de laatste Saksen-Wittonborg. Genoemde Bernard kreeg ook do keurvorstolijke waardigheid, die later (1356) uitdrukkelijk aan zijne nakomelingen word toegekend, en in zijn geslacht gebleven is, tot dat in 1422 de Ascanisehe stam met Albrecht den HI3011 in de mannelijke linie uitstierf. Keizer Sigis-mund schonk in 1423 het land en de waardigheid van don overleden keurvorst aan Frederik den Strijdbaren, markgraaf van Meissen en landgraaf van Thuringen.

Sedert dien tijd komen geheel andere streken dan vroeger onder den naam van S. voor, daar Meissen en Thuringen, ofschoon zij er oudtijds wel oenigzins van afhankelijk waren, er nu regtstreeks onder begrepen worden. Zij bloven nu voreenigd on werden bij wijion ook gescheiden tot dat er in 1485 tusschen de beide broeders Ernst en Albrecht, dezelfden, die als kinderen door Kunz von Kaufungen geroofd waren, eono verdeeling tot stand kwam, waarbij Ernst de keurvorstolijke waardigheid met Thuringen, en Albrecht Meissen ontving, terwijl ook de overige bezittingen gedeeld worden. Ernst werd achtereenvolgens door zijne zonen Frederik den Wijzen en Johan den Standvastigen opgevolgd, in wior gebied de prediking der hervormde leer door Luther aangevangen werd. Hoezeer de plannen des moedigen hervormers door de bescherming dezer vorsten begunstigd werden is algemeen bekend. Dio gehechtheid aan do protestantsche leer kwam den zoon en opvolger van Johan, Johan Frederik den Grootmoedigen, duur te staan, daar deze na don slag bij Mühl-berg (1547), waarin de Protestanten do nederlaag leden, zich aan keizer Karei den Vdlt;m moest overgeven. De gevangen keurvorst moest bij het verdrag van Wittenberg zijne keurvorstelijke waardigheid en een groot doel zijner erflanden afstaan aan zijn' neef Maurits, die do zijde des keizers gehouden had. Maurits was oen nakomeling van don bovengeraolden Albrecht, zoo dat bij dit verdrag de keurvorstolijke waardigheid en een dool der erflanden van de Ernestische in do Albertinischo linie overgingen, met welke namen de twee Saksische stamhuizen sedert de deeling tusschen Ernst en Albrecht onderscheiden worden.

Maurits gebied, dat sedert 1547 onder den naam van het keurvorstendom S. vermeld wordt, ging bij zijn' dood (1553) op zijn' broeder Augustus over, die het door vorsohiilende maatregelen uitwendig vergrootte en inwendig bevestigde, zoodat hij het in 1586 aan zijn' zoon Christiaan den Isten in goeden staat kon nalaten. Onder Christiaan den II'1»quot; (1591 — l0!!) liet men de aanspraken, die het Saksische stamhuis op de Guliksche nalatenschap had, niet geldon, waardoor Brandenburg en Palts-Neuburg in de gelegenheid worden gesteld zich die toe te eigenen. Christiaau's broeder en opvolger , keurvorst Johan George (1611 —1656) behartigde daarentegen de belangen van zijn huis door zich in de veel bewogen tijden, dio hij beleefde, aan de zijde des keizers te scharen. De Boheemsche kroon werd door hem geweigerd; Lausitz en Silezië werden met zijne hulp tot rust gebragt. Daarvoor werd de eerstgenoemde landstreek hem in pand gegeven en in 1635 voor goed afgestaan. De keizer werd tot het laatste genoopt, om den keurvorst, die zich, misnoegd over de verpligtingen, welke het restitutie-edict van 1629 hem oplegden, een' korten tyd met de Protestanten en Zweden verbonden had, weder geheel voor zich te winnen. Wel kreeg do keurvorst zoodoende uitbreiding van gebied, doch zyne erflanden moesten het misgelden.

Onder Johan George bereikte het keurvorstendom S. zijn hoogste aanzien, daar het sedert dien tijd door de opkomende magt van Brandenburg overschaduwd werd. De nadoelen, die uit de verdeeling van het gebied onder verschillende zijtakken, als die van Zeitz, Merseburg en Weiszenfolz voortsproten, waren slechts voorbijgaande, daar al doze liniën weldra uitstierven en do erflanden van het Albertinische huis reeds in 1746 weder vereenigd waren. Intusschen waren de keurvorsten Johan George do II110 tot 1680, Johan George de IIId0 tot 1691, Johan George do IV110 tot 1694 en Frederik Augustus tot 1733 elkander opgevolgd; de regering des laatsten was merkwaardig om zijn' overgang tot de R. Catholieke godsdienst en zijne verkiezing tot koning van Polen, die hem in een' oorlog wikkelde met Karei den XIIden, koning van Zweden, ten gevolge waarvan hij do Poolsche kroon aan Stanislaus Loczinsky moest afstaan en zich velo opofferingen getroosten. Wel kroeg Augustus na den slag bij Pultawa do Poolsche kroon terug; doch de oorlog mot Zweden, waaraan hij dool bleef nemen, kostte hem veel geld, hetgeen gepaard met zijne weelderige leefwijze do middelen van zijno erflanden uitputte, on zelfs tot het verpanden of geheel vervreemden van oenigo daartoe behoorende streken leidde.

Keurvorst Frederik Augustus de ir1® (1733—1763), die zijn vader ook als koning van Polen was opgevolgd, schaarde zich, bij hot uitbreken van den Oostenrijkschen successie-oorlog, ouder do tegenstanders van Maria Thoresia, doch veranderde in 1744 van partij. Zijn land had van de herhaalde oorlogen en met name van den zevenjarigen veel te lijden, zonder op eenigorlei wijze voor do gemaakte kosten en de geledon verliezen schadeloos gesteld te worden. S. trad daarentegen in vergelijking mot Brandenburg meer en meer op den achtergrond.

Onder het kortstondig bestuur van keurvorst Frederik Christiaan en tijdens de minderjarigheid van keurvorst Frederik Augustus den IHdon Werden de grondslagen gelogd tot de betere ontwikkeling van de eigen krachten dos lands en van de nationale welvaart. Landbouw, handel, fabriekwezen, kunsten, wetenschappen, in een woord alles wat strekken kon, om de verschillende klassen dei-maatschappij meer gegoed en verlicht te maken, werd door het gouvernement ter harte genomen, dat in het finantie-wezen, in de regtsbedeeling, en in andere takken van bestuur gewigtige verbeteringen aanbragt. In den oorlog over de Bo'ijerscho erfopvolging, verbond de keurvorst zich met Pruissen, welke verbind-tonis nog inniger werd, nadat hij in 1785 tot het Duitsche vor-stenverbond was toegetreden. Bij den aanvang der oorlogen met de Franscho republiek leverde de keurvorst zijn contingent als rijksvorst, dat eerst in 1796 tot dokking van den Saksischen kreits teruggeroepen werd. Te Rastadt en later te Regensburg deed S. vergeefsche pogingen, om de waardigheid des Duitschen rijks tegen Frankrijk op te houden, en de kleinere staten tegen de roofzucht der grootere te beschermen. Toen de oude band tusschen de Duitsche staten (zie Rijk, het Duitsche) door de stichting van het Rijnverbond verbroken was, bleef Frederik Augustus echter den titel van keurvorst nog voeren. In do slagen van Jona en Auerstadt streden de Saksische troepen aan de zijde dor Pruissen tegen Napoleon; doch na den ongelukkigen afloop daarvan sloot de keurvorst te Posen vrede mot den Fransclien keizer. Bij den daarop gevolgden vrede to Tilsit werd liet Pruissisch gedeelte van Polen, als hertogdom Warschau, aan S. toegekend, welk laatste door Napoleon tot een koningrijk verheven


-ocr page 674-

SAK.

278

en als zoodnnig in het Rijnverbond opgenomen werd. Hoo dit nicuno koningrijk trapsgewijze in zijn' tegenwoordigen toestand is gerankt, zie men in het art. Saksen (Het Koningrijk').

SAKSEN (Het Koningrijk) is een der landen van Midden-Duitschlnnd en grenst ten noorden aan Pruissen, ten oosten aan Pruissen en Bohcmen, ten zuiden aan Bohemen en Beijercn, ten westen nan Heuss, de Saksische hertogdommen en Pruissen. In 1861 telde het op eene oppervlakte van ruim 271 □ mijlen 2,225,240 bewoners, waarvan 4515 tot de Gereformeerde kerk, 233 tot do Engelsche kerk, 41,363 tot de R. Catholieke kerk, 1722 tot de Duitsch-Catholieke kerk, 460 tot de Grieksche kerk, en do overigen, met uitzondering van 1555 Joden, tot do Lu-thersehe kerk belioorden.

De grond is zeer bergachtig. In het zuiden verheffen zich het Erlfgebergto en het Lnusitzer gebergte, welke niet steil, gelijk aan den kant van Bohemen, maar trapsgewijze afdalen. Nagenoeg evenwijdig met do genoemde gebergten strekken andere rijen van hoogten zich in de noordelijker gelegen deelen des lands uit. Do hoofdstroom van S. is do Elbe. Kleinere rivieren, die binnen de grenzen des rijks ontspringen, storten zich wel in dien hoofdstroom, doch veelal op ander gebied. Het klimaat is gematigd. liet loopt echter, wegens het belangrijk verschil in hoogte van den bodem, zeer uiteen, en is in sommige streken bepaald ruw. Om dezelfde reden is ook do vruchtbaarheid van den grond zeer verschillend. Er zijn goede bouwlanden, weilanden en uitgestrekte bosschen. De voornaamste rijkdom des lands bestaat in do delfsloffen, dio er gevonden worden. Daartoe be-hooren edele gesteenten, zilver, steenkolen, marmer, porcelein-aarde, ijzer, lood, tin, enz. Andere voortbrengselen zijn; granen, aardappelen, vlas, groenten, boomvruchten, wijn, hop, vee, wild, visch, verschillende soorten van hout, enz.

Landbouw en veeteelt zijn voor de inwoners voorname middelen van bestaan. IJeluilve met de bijenteelt, die van oudsher in S. te huis behoort, doch er niet meer op de vroegere hoogte staat, houdt men zich bezig met het aanfokken van rundvee, paarden, schapen, varkens, geiten en andere huisdieren. Het fabriekwezen, hetwelk in de laatste jaren door do regering op allerlei wijzen is aangemoo» digd, staat thans in S. op vrij hoogen trap. Duizenden vinden hun onderhoud in do bewerking der mijnen, cn in de bearbeiding der grondstoffen, welke daarin overvloedig gevonden worden. Tot do voornaamste takken van industrie, die in S. worden uitgeoefend, bohooren het smelten, gieten en bewerken van metalen en andere delfstoffen, het vervaardigen van aardewerk en porce-lein, welk laatste artikel een' lijd lang bij uitnemendheid gezocht was, het weven van linnen, wollen cn katoenen stoffen, enz. Voorts zijn er papiermolens, brouwerijen, branderijen, speelgoedfabrieken, suikerraflinaderijen en andere fabriekmatige inrigtin-gen. De boekdrukkerijen, die vooral te Leipzig gevestigd zijn, maken dio stad lot het middelpunt van den Duitschen boekhandel.

Over het algemeen wordt er in S. een' levendigen handel go-dreven , die in de Leipziger missen een' belangrijken sleun vindt en groolelijks begunstigd wordt door de bevaarbare Elbe en talrijke wegen, die S. mot bijna alle oordon van Duitschland in gemeenschap stellen. Do voornaamste artikelen van uitvoer zijn; wollen, katoenen en linnen stoffen, ruwe wol, ijzerwaren, porcelein, kleurstoffen, voorwerpen van hout en stroo, alsmede andere fabriekgoederen. Tot do artikelen van invoer moeten gerekend worden; granen, coloniale waren, boomwol, hennep, hout, tabak, wijn, enz.

Aan het hoofd der inrigtingen van onderwijs in S. staat do universiteit van Leipzig. Men vindt er voorts een groot aantal gymna-siën, hoogcre en lagere burgerscholen, normaalscholen, eene kweekschool voor onderwijzers in de gymnastic, vele inrigtingen waar onvcrmogemlen kosteloos onderwijs ontvangen, zoodat men beweert, dat geen enkel kind cr zonder het noodzakelijke onderwijs blijft. Voor meergevorderden zijn er verschillende kweekscholen ter opleiding voor bijzondere lakken van kunst en wetenschap, industriescholen, ambachtsscliolen, enz. Onder de bibliotheken verdienen do koninklijke to Dresden, do stedelijke to Leipzig en die der universiteit aldaar genoemd to worden. Er zijn in hot koningrijk 2 inslilulon voor doofstommen en vele andere inrigtingen van liefdadigheid.

S. is eene conslitutioncle monarchie. Do constitutie dagteekent van den 4dlm September 1831. Zij werd gewijzigd en aangevuld door do wellen van den 31slen Maart 1849, den 5den Mei 1851, den 27squot;:n November 1860 en den 19d'm October 1861. Do kieswet is den lO115quot; October 1861 vastgesteld. De koning bekleedt onder do leden van den Duitschen bond de 4dquot;plaal3, en brengt in het plenum 4 stommen uit. De belangen der Evangelischo kerk zijn sedert dat het regerende stamhuis in 1697 tot do R. Catholieke kerk is overgegaan, uitdrukkelijk gewaarborgd en aan do zorg van minstens drie leden van het kabinet opgedragen, dio de Evangelische belijdenis moeten zijn toegedaan. Administratief is het koningrijk verdeeld in de Kreitsen: Dresden, Leipzig, Zwickau en Bautzen, aan wier hoofd een directeur staat. De hoofdstad des lands is Dresden met 128,000 inwoners. Andere voorname sleden zijn Leipzig mot 78,500, Chemnitz met 45,400 en Zwickau met 20,500 inwoners. De jaarlijksche begrooting over de jaren 1861 tot 1863 is vastgesteld op 12,356,352 thalers. De staalsseluild bedraagt met inbegrip van 7 millioen schatkist-biljetten, die geeno rente geven, 62,563,638 thalers. Het leger telt, zonder de reserve mede te rekenen, 25,396 man, benevens 1232 noncombatlants, die over de verschillende corpsen verdeeld zijn. Het contingent van S. is 12,000 man.

ij ll;

Voor do vroegere geschiedenis van het koningrijk S. wordt naar die van het keurvorstendom verwezen, welke geëindigd is met het aanvaarden der koninklijke waardigheid door keurvorst Frederik Augustus den IIIden (1806).

Na den ongelukkigen veldlogt naar Rusland, trok do koning van S. zijne troepen terug, beval den commandant van Torgau die vesting zonder uildrukkelijken last van hem aan geene vreemde mogendheid over te geven, sloot met Oostenrijk eene voorloopigo overeenkomst te Praag en verklaarde zich daarbij bereid afstand te doen van bot hertogdom Warschau. Na den slag bij Luizen liet do koning Torgau voor do Fran-schen openen, en voegde zijne troepen weder bij die van Napoleon. Deze behandelde hem echter als gevangene, en do Saksische troepen sloten zich, tijdens den slag bij Leipzig, uit eigen beweging bij de bondgonooten aan. Tot vergelding voor diens vasthouden aan de zaak van Napoleon, wilden Rusland en Pruissen op het Weener congres do stalen des konings van S. geheel aan Pruissen toekennen, hetgeen echter door de andere groolo mogendhodon verhinderd word. Den 18dl!n Mei 1815 toekende de koning eene overeenkomst met Pruissen, sloot zich bij de verbondenen aan, en moest een aanzienlijk deel van zijn gebied aan Pruissen afstaan. Wol werd voor de verbetering der geldmiddelen in het overgebleven gedeelte gezorgd, doch aan die dor staalkundige instellingen was nog weinig gedaan, toen Fredcrik Augustus in 1827 overleed.

Het weinige, dat koning Anton, dio zijn' broeder opvolgde, in dat opzigt deed, stolde de gemoederen, die meer en meer naar staalkundige vrijheden begonnen te verlangen, niet tevreden, en in 1830 hadden er in verscheidene steden van S. bedenkelijke woelingen plaats. De koning willigde vele eischcn in, ea het vertrouwen tussehen het volk en de regering word na do verleening der constitutie eenigermate hersteld. S. kreeg vele doelmatige wetten, zag handel en industrie toenemen door do aansluiting bij het tolverbond cn door den aanlog van spoorwegen; doch nadat koning Anton in 1836 overleden, en wegens den afstand van zijn' broeder, door diens zoon Fredorik Augustus opgevolgd was, werd de oppositie in de kamers grooler. Er werden der regering steeds nieuwe eischen gesteld, tot dat eeno beleediging, 's konings broeder Johan, in 1845, tijdens eeno revue over do troepen, aangedaan, tot eene botsing tussehen burgers en militairen aanleiding gaf, die onder de eersten veel verbittering te weeg bragt. Onder begunstiging daarvan deed do reaclie zich gevoelen, die zich vooral in het beteugelen der drukpers openbaarde, terwijl andere omstandigheden do aandacht van het staatkundige afleidden tot dat de gebeurtenissen van 1848 ook in S. weerklank vonden. Het verlangen naar allerlei hervormingen werd al luider en luider geuit en kreeg hier en daar een karakter, dat met het bestaan eener constilulionelo monarchie niet te rijmen was. Beducht voor de woelingen, dio in Dresden plaats hadden, week de koning in 1849 naar het kasteel Königstein, terwijl zijne residentie oen looneel van strijd en verwarring opleverde, waaraan eerst de komst van Pruissi-sche troepen een einde maakte. In den loop der volgende jaren


-ocr page 675-

SAK.

279

werden vele zoer vrijzinnige bepalingen in meer behoudenden zin gewijzigd, ofschoon de invloed der bewegingen zich nog altijd doet gevoelen. Koning Frederik Augustus de IIquot;1'' werd in 1854 door zijnen broeder Johan opgevolgd, die den I2dlt;!n December 1801 geboren is, en even als zijn geheele geslacht de B. Catholieke godsdienst belijdt.

SAKSEN (De Provincie). Eene provincie van het koningrijk Pruissen, die uit verschillende landstreken bestaat, welke geen za-menhangond geheel uitmaken. Zij grenst ten noorden aan Hannover en Brandenburg, ten zuiden aan het koningrijk Saksen, de Saksische hertogdommen, het gebied van Schwarzburg en Heuss, ten westen aan Keur-Hessen, Hannover en Brunswijk. Behalve velo streken, die reeds vroeger aan Pruissen behoorden, bevat zij ook die, welke de koning van Saksen in 1815 aan Pruissen moest afstaan. Tegen het einde van 1861 telde zij op ruim 460 □ mijlen 1,976,417 inwoners, onder welke 125,000 K. Catholie-ken en 5,826 Joden. Zij is verdeeld in do regeringsdistricten Maagdenburg, Merseburg en Erfurt. Men vindt er het Hartsgebergte met den Bloksberg, waarvan zich eenige hoogten door de provincie uitstrekken, die in het noorden en oosten vlak en zandig, doch over het algemeen zeer vruchtbaar is. De voornaamste rivier is do Elbe, die er de zwarte Elster, de Mulde en de Saaie opneemt, terwijl de Havel en de Werra de grenzen der provincie nog aanraken. Het Plauensche kanaal verbindt do Havel met de Elbe. Tot do voortbrengselen behooren; granen, aardappelen, vlas, hennep, groenten, boomvruchten, hout, wijn, tabak, zout, zilver, koper, ijzer, steenkolen, verschillende soorten van steen en andere delfstoffen, vee enz. Er zijn fabrieken van linnen , katoenen en wollen stoffen, van ijzerwaren, porcelein cn aardewerk, looijerijen, branderijen, raffinaderijen,brouwerijen,enz. De handel in de moeste producten, die hoofdzakelijk te Maagdenburg gevestigd is, wordt door de bevaarbaarheid der rivieren, door vrij goede wegen, doch vooral door do spoorwegen begunstigd, waardoor Maagdenburg met de meeste oorden van Duitsch-land verbonden is. Aan het hoofd der wetenschappelijke inrigtin-gen staat de universiteit van Halle, nevens cn onder welke een tal van hoogere en lagere scholen, een seminarium voor geestelijken te Wittenberg, kweekscholen voor verschillende takken van industrie, voor onderwijzers, geneeskundigen, enz. Men vindt er genootschappen ter bevordering van kunsten cn wetenschappen , alsmede liefdadige inrigtingen, onder welke 4 instituten voor doofstommen en een voor blinden, alsmede het door Eraneke te Halle gestichte weeshuis (zio Fruncke). Do provincie S. behoort tot die streken van Pruissen en Duitschland, waar voor hot onderwijs en de beschaving des volks veel gedaan wordt, terwijl ook het voortgezet en hooger onderwijs er op con' aanzienlijken trap staan. De hoofdplaats is Maagdenburg. Historisch merkwaardig is do provincie door de stad Wittenberg, waar Luther den 31litcn October 1517 zijne stellingen aanplakte, met welke gebeurtenis do kerkhervorming een' aanvang nam.

SAKSEN-ALTENBURG. Een der kleinere, maar tevens der bloeijendste stalen van Duitschland, zijnde een hertogdom, dat uit 2 grootere en 11 kleinere stukken bestaat, die allen in het oostelijk gedeelte van Thuringen liggen tusschen het koningrijk Saksen, de Pruissische provincie Saksen, het hertogdom Wei-mar, hot hertogdom Meiningen, het vorstendom Rudolstadt en de heerlijkheid Gcra. De grootte, de bevolking, de hoofdstad en de bevolking van deze zijn in het art. Duitschland opgegeven. Do grond is zeer vruchtbaar cn de landbouw hoogst ontwikkeld, vooral in het oostelijke hoofdgedeelte, den Altenburger kreits, waar men eenen zeer rijken boerenstand aantreft, die zich door eigenaardige kleederdragt, zeden en gewoonten onderscheidt, terwijl hot westelijke gedeelte do Saal-Eisenberger-kreits, waar velo bossohen , vooral van naaldhout gevonden worden, hoofdzakelijk het bestaan vindt in den houthandel en do vervaardiging van houten voorwerpen. De grond levert bovendien ook nog por-celeinaarde, kalk, bruinkolen, porphier en leisteen. Het schoolwezen is er in bloei, terwijl behalve den landbouw en het fabriekwezen, een levendige handel aan velen onderbond verschaft. De regeringsvorm is constitutioneel: do vertegenwoordiging bestaat uit eene kamer van 30 leden, waarvan 9 door de steden (Altenburg, Eifonbcrg, Gössnitz, Kabla, Luekna, Orlamundc, Boda, Bonneberg cn Schmöllen), 12 door het platte land en 9 door de hoogst in de belastingen aangcslagenen worden verkozen. Ten aanzien van de regtsbediening cn het postwezen staat S.-A. in naauwe betrekking tot het kocingrijk Saksen.

Zie voorts: Frommelt, Geoyraphie md Stalistik des Herzag-tlmms Sadism-Altenburg (Leipzig 1841).

SAKSEN-COBUBG GOTIIA. Hertogdom in Duitschland, bestaande uit de beide vorstendommou Coburg (zio Coburg) en Gotha (zio Golhd).

Vergelijk voorts: Pliinkner, Übersichtliche Beschreibung des Her-zogllmms Sachsen-Kuburg und Gotha (Coburg en Leipzig 1842).

SAKSEN-MEININGEN-HILDBURGIIAUSEN. Hertogdom in Duitschland, welks grootte cn bevolking in het art. Duitschland zijn opgegeven. Het bestaat uit 12 afzondorlijlie gedeelten van zeer verschillende grootte. Het voornaamste daarvan ligt in den vorm van een hoefijzer, welks opene zijde naar het noorden gekeerd is, tusschen Weimar-Eisenach, Hessen-Kassei, Pruissen, Schwartsburg, Altenburg, Reuss, Coburg-Gotlia en Beijeren. Van do afzonderlijke districten liggen 7 gcönclavcerd in Saksen-Weimar-Eisenach, 1 in Saksen-Altenburg, 1 tusschen Pruissen en Saksen-Weimar-Eiscnach, 1 tusschen het laatstgenoemde, Schwartzburg cn Pruissen, en 1 tusschen Sakscn-Wcimar, Schwartzburg en Saksen-Altenburg. De grond is er over het geheel meest bergachtig; de dalen zijn vruchtbaar cn behooren tot de schoonste oorden van Duitschland. Landbouw en fabriekwezen zijn er in bloei, terwijl de ijzer- en kopormijnen jaarlijks omtrent millioen gulden opbrengen. Ook de zoutgroeven zijn zeer belangrijk. Het schoolwezen verkeert er in eenen zoo bloei-jenden toestand als naauwelijks ergens elders in Duitschland. Do regeringsvorm is constitutioneel. De landsstenden bestaan uit 24 leden, 8 uit de ridderschap, 8 uit do burgers cn 8 uit de landlieden. Het land is verdeeld in 12 ambten; Meiningen, Wa-sungen, Salzungen (waarin de vermaarde Lioberstoiner grot), Römhild, Hildburg, Hildburghausen, Eisfeld, Sonnenberg, Griifcnthal, Saalfold, Krannichfeld cn Camburg. De voornaamste steden zijn: Meiningen, eigenlijk Mcinungen (zie Meimmgen), do hoofd- cn residentiestad , Hildburgliausen (zio Hildburghausen), Saalfold met 5000 inwoners, en het fraai gelegen Salzungen, aan do Werra, mot 3000 inwoners.

Zio voorts: Bruckner, Landeskwule des Herzogthums Meiningen (Mcinungen 1853, 2 dln.).

SAKSEN-WEIMAR-EISENAC1I. Groothertogdom in Duitschland, dat uit 3 grootere en 19 kleinere gedeelten bestaat, welko gezamentlijk begrensd worden door Pruissen, Beijeren, Saksen, Hessen-Kassei, Coburg-Gotlia, Altenburg, Mciningen-Hildburg-hausen, Reuss cn Schwartzburg. De grootte cn bevolking zijn in het art. Duitschland opgegeven. De grond levert ijzer, steenkolen en zout. Men teelt er ooft, werk- cn brandhout, alsmede onderscheidene graansoorten, tabak enz. Ook vindt men cr fabrieken van wollen stoffen, porcolein enz. Ten aanzien van het onderwijs wedijvert het groothertogdom met Saksen-Meiningen-Hildburghauscn. Het bezit to Jena (zie Jena) de gemeenschappelijke hoogeschool der Saksische vorstenhuizen, eene der beroemdste van Duitschland. Do regeringsvorm is constitutioneel, bestaande de Landdag uit 31 afgevaardigden, gekozen: 1 door do ridderschap, 4 door de grootste grondeigenaars, 5 uit hen, dio minstens 1000 thaler inkomen hebben, 21 door de kiezers in hot algemeen. Het land bestaat uit 2 vorstendommen: Weimar en Eisenach. Het eerste is verdeeld in 15 ambten: Allstedt, Berka, Blankenhain, Biirgel, Buttstedt, Domburg, Gross-Rudestedt, Ilmenau, Jena, Neustadt, Oldislcben, Rossca, Vieselbach, Wcida on Weimar; het tweede in 9: Craijen-berg, Creuzburg, Dermbach, Eisenach, Geisar Gcrstungen, Kaltennordheim, Lichtenberg en Vacli. Do voornaamste steden zijn: Weimar, do hoofdstad (zio Weimar), Eiscnach (zie Eisenach), Jena (zio Jena), Apolda met 4,500 inwoners, ecno stad die het bijzonder eigendom is der hoogeschool to Jena, Neustadt aan do Orla met 4,500 inwoners, Creuzburg met 2,500, Allstedt met 2,600 inwoners.

SAKSEN-WEIMAR-EIS EN ACH (Karet. Bkukiiard hertog van) werd den 30,tcn Mei 1792 te Weimar geboren. Zijn vader, wijlen do groothertog Karei August, liet hem eene voortreffelijke opvoeding geven, dio hem later in slaat stolde ook op letterkundig gebied eenen eervollen naam te verwerven. Do loop der gebeurtenissen, zoowel als zijne eigene neigingen deden hom vroeg de wapens aangorden cn reeds op veertien-


-ocr page 676-

SAK.

280

jarigon leeftijd streed hij als vrijwilliger onder Hohenlohe in do velden van Jena. Toen zijn vader zich bij het Rijnverbond had aangesloten, trad hij in Saksische dienst en hield zich meestal te Dresden op. Hij volgde evenwel als majoor van den gene-ralen staf het leger in den veldtogt van 1809 en onderscheidde zich in den slag bij Wagram. Na zijne bevordering tot luitenant-colonel, die den S11811 Julij 1811 plaats had, nam hü geen deel aan den veldtogt tegen Kusland, en evenmin aan de latere krijgs-gebeurtenissen; eerst na den slag bij Leipzig drong zijn vader-landsch gevoel hem, zich weder als colonel aan hot hoofd van zijn regiment te stellen. Hij nam nu deel aan de krijgsverrig-tingen der Saksische troepen, totdat hij in 1815 de Saksische dienst verliet en als colonel, chef van het regiment Oranje-Nassau, in Nederlandsehe dienst overging.

Al zeer spoedig vond hij gelegenheid zich hier te onderscheiden. Bij de opening van den veldtogt in de zuidelijke Nederlanden, was zijn regiment ingedeeld bij de brigade Gödecke van do Nederlandsehe divisie de Perponcher en den 12dtquot; Junij 1815 te Gemappes gestationeerd. Op den 15aen, te 3 uren des namiddags, was, ten gevolge van ontvangen berigten, uit het hoofkwartier van den prins van Oranje te Braine-le-Comte, het bevel gegeven, dat de Nederlandsehe divisie onder de Perponcher met den meesten spoed onder de wapens moest komen en zou bivouacqueren, en wel de lquot;0 brigade op den straatweg, de 2de te Quatre-Bras. Tevens kreeg S.-W.-E. het bevel over deze laatste brigade, om dat Gödecke ten gevolge eener beenkneuzing dat bevel niet kon blijven voeren. Nog eer de genoemde orde gekomen was, had S.-W.-E. reeds vernomen, dat de vijand van Charleroi noordelijk oprukte, en zijn heldere krijgsmansblik had hem doen beslniten, op eigen gezag met zijn regiment naar Quatre-Bras op te rukken.

Al spoedig, 's avonds omstreeks 6 uur, werd zijne voorhoede te Frasnes door de Franschen aangetast en bewerkstelligde den terugtogt onder een gestadig vuur maar in volmaakte orde. Om 9 uur zond hij een rapport aan de Perponcher en deelde hem tevens zijn besluit mede, om stand te houden. Deze zond hem onmidde-lijk het bepaalde bevel terug, Quatre-Bras tot het uiterste te verdedigen , en gaf hem do toezegging van versterkingen, die hij zelf in den loop van den nacht zou aanvoeren.

Het is hier de plaats niet, eene beschrijving van het gevecht van Quatre-Bras te geven. Genoeg zy hot te zeggen, dat S.-W.-E. het bosch van Bossu langs den zoom en in de doorgangen bezette, en aldaar voor den vijand schijnbaar eene sterke magt ontwikkelde; dat hij zelf met do sabel in de vuist aan het hoofd van 2 compagniën nationale militie, een' door den vijand genomen hoek van het bosch met de bajonet hernam, en dat hij eindelijk, na heldhaftige tegenweer, voor de overmagt moest wijken, te meer daar zijne manschappen al hunne munitie verschoten hadden, en hij vruchteloos om bevelen had gezonden. Des avonds stond hij met de overige troepen der divisie aan den weg van Nivelles, terwijl nog 2 bataillons zijner brigade deel hadden genomen aan den laatsten aanval der Engelschen en, regts van het bosch van Bossu, den regter vleugel innamen. Den l?11611 nam het Engelsch-Nederlandsche leger den terugmarsch aan, en bezette de stelling bij Waterloo. Hier nam S.-W.-E. den uitersten linkervleugel in, en bezette het kasteel Prischenmont en het gehucht Smohain. Met onbezweken moed hield S.-W.-E. in den gedenkwaardigen slag van den volgenden dag de aanvallen van d'Erlon tegen. Na den slag volgde hg met zijne brigade he1 leger naar Frankrijk en, na het bevel weder aan Gödecke overgegeven te hebben, keerde hij in November naar Nederland terug, waar hem het bevel over eene infanterie-brigade werd opgedragen, terwijl hij den 248te,1 November 1816 tot generaal-majoor werd benoemd. Kort daarna trad hij in het huwelyk met de hertogin Ida van Saksen-Mciningen, die hem in 1852 door den dood ontrukt werd. In 1818 werd S.-W.-E. tot provinciaal commandant van Oost-Vlaanderen benoemd; hij vestigde zich te Gent, en wist aldaar weldra aller harten voor zich te winnen. De rust, die hem nu vergund werd, maakte hij zich ten nutte tot het voortzetten zijner studiën, terwijl hg van April tot December 1825 eene wetenschappelijke reis naar Engeland en de Vereenigde Staten van Noord-America deed. Hij volbragt die aan boord van Z. M. korvet Pallas, waarop alstoen de latere vice-adniiraal J. C. Rijk het bevel voerde. In het volgende jaar werd de beschrijving dier reis, naar aanteekeningen van den hertog, te Weimar door den geheimraad Luden in het licht gegeven. Een paar jaren later verscheen daarvan eene Nederlandsehe vertaling. Op iedere bladzijde daarvan vindt men de bewijzen van den helderen blik en het gezonde oordeel van den schrijver, die vrij van elk vooroordeel was.

In weerwil van de algemeene genegenheid, welke de hertog in Gent verworven had, kon hij bij de omwenteling den gang der gebeurtenissen niet stuiten. Tot commandant der 2dlt;! divisie van het mobile leger benoemd, werd hij spoedig daarop tot luitenant-generaal bevorderd. Gedurende do krijgsbedrijven in België is S.-W.-E. overal en altijd dezelfde. Hetzij hij bij Lier en bij Mernem strijdt, hetzij hij den togt naar Maastricht verrigt en deze vesting ontzet, hetzij hij te Antwerpen het oproer bestrijdt en den weifelmoedigen Chassé overhaalt, den hoon, Nederland aangedaan, met kracht van wapenen to wreken, hetzij hij, onbekend met den wapenstilstand, den aftogt aan het geslagen Belgische leger afsnijdt, overal toont hij een bekwaam en voortvarend krijgsbevelhebber, een braaf en dapper soldaat te zijn. Hij maakte zich den vrede ten nutte om een krijgskundig werk uit te geven, dat een'welverdienden naam verworven heeft: Précis de la campagne de Java en 1811 ('s Gravenhage 1834). De vorstelijke schrijver was nog bestemd, om in die verre oorden den bevelhebbersstaf te voeren. Den 6lI'!n December 1848 werd hij tot commandant van hot leger in Nederlandsch-Oostindië benoemd, en kwam aldaar den I4dcn April 1849 aan. Naauwelijku eenige weken na zijne aankomst overleed de generaal Micbiels, opperbevelhebber der 3de Balische expeditie, en S.-W.-E., nog te kort in Indië om geacclimateerd te zijn, biedt zich aan, het bevel der expeditie op te nemen, hetgeen geschiedde. In den winter van 1849 werd hij tot generaal der infanterie bevorderd; maar in 1852 moest hij tot herstel zijner gezondheid naar Nederland terugkeeren, na vele verbeteringen in het Indische leger tot stand gebragt te hebben. Den 5den October 1853 werd hem op do meest eervolle wijze pensioen toegekend; toch waren zijne werkzaamheden voor het leger nog niet geheel verloren, daar hij van Mei 1854 af zitting had in het comité van defensie. Overigens sleet hij zijne laatste jaren met de beoefening van kunsten en wetenschappen en de bevordering van alles wat goed en edel was. Zijne gezondheid had echter gestadige schokken te verduren, totdat de dood den 31quot;len Julij 1862 to Liebenstein in Thuringen een einde aan zjjn roemvol en nuttig leven maakte. L.

SAKSISCH ZWITSERLAND is de naam van eene hoogst schilderachtige landstreek, welke het zuidoostelijke deel van den Meissener kreits in het koningrijk Saksen en het noordoostelijke van den Leitmeritzer in het koningrijk Bohemen beslaat. Het is een prachtig bergland met hooge, loodregte, door den invloed der dampkringslucht en van den regen verweerde en uitgeknaagde zandsteenbergen, wier vorm de zonderlingste overeenkomst met de gedaanten van allerlei voorwerpen oplevert. Naar den kant van Bohemen neemt dit gebergte gaandeweg in hoogte toe tot aan het riviertje Gottleube, waar gneis verder het eigenlijke karakter van het gebergte aangeeft. In oppervlakte zal S. Z. tus-schen 12 en 15 □ mijlen bedragen.

De naam moge ongelukkig gekozen zijn in zoo verre, als er geene ijstoppen en besneeuwde kruinen, noch glaciers aan te treffen zijn, het is zeker dat ieder, die deze streek voor het eerst doorreist, verstomd staat over de menigte natuurschoonheden en heerlijke vergezigten, die hij kort na elkander op zijnea weg ontmoet. Gewoonlijk begint men den togt van de zijde van Dresden uit, bezoekt eerst Pillnitz, trekt te voet door den Ottowalder Grund (in het geheel is het verreweg verkieslijk S. Z. te voet te bereizen) en klimt op naar de Bastei, van waar men Lilienstein, Königstein en eenige andere dergelijke verhevene punten ziet liggen. Van daar gaat men door den Amselgrnnd of over Hochstein en Hohnstein naar Schandau, bezoekt verder den Kuhstall, eene bijzonder ruime grot, waarin gedurende den dertigjarigen oorlog de boereu uit den omtrek in tijden van nood hun vee verschuilden; trekt van daar naar den grooten en kleinen Winterberg (1700 voet boven den zeespiegel), om later Pre-bischthor, merkwaardig om den bruggenvorm zyner rotsen te bewonderen; en voortreizende komt men, steeds de hoogten afdalende, te Herrnskretschen aan de Elbe op kleinen afstand van do Boheemsche grenzen. Tegen het einde der vorige eeuw


-ocr page 677-

SAK—SAL.

281

werden de schoonheden van deze landstreek het eerst aan het reislustig publiek bekend gemankt door twee Luthersehc geestelijken, Gotzinger to Neustadt en Nicolai te Lohmen. Sedert is S. Z. herhaalde malen beschreven; wij verwijzen alleen naar: Schiffncr, Beschreibunij der gesammten Sachsisch-Böhmische Snhweitz (Meissen 1835, 2 din.); Lindau, Tasclienhucli für den Besuch der Sachsische Schweitz (Dresden 1844, S1*6 druk) en Winter, Das Meiszner Ilochhnd (Dresden 1851).

SALADE. (Zie Latuw).

SALADIJN, eig. SALAH-ED-DIN-JUSSUF-EBN-AYOUB, sultan van Egypte en Syrië, zoon van Ayoub werd in 1137 te Tekrit geboren. Een teedere ligchaamsbouw en eene groote gevoeligheid schenen den werkkring van den jongeling meer in het stille eenzame leven dan in de rustelooze werkzaamheid van het veldleven te plaatsen. Met een goed bevattingsvermogen begaafd, was hU zonder opvoeding gebleven en nam hij deel aan de uitspattingen, waaraan andere jonge lieden en zelfs zijn oom Chirkou, de beroemdste veldheer van Noureddin zich overgaven. Aan het hof van Noureddin bemerkte hij spoedig dat deze, een gestrenge opvolger der wet, hem die uitspattingen niet vergeven zoude hebben, die hij zijnen oom toeliet, terwijl S. tevens inzag, dat hij zijne gunst slechts kon verwerven door zich strenge zeden eigen te maken en zich aan de ontberingen van den krijgsmansstand te gewennen. Hij werd plotseling een geheel ander menseh, die voor het oppergebied scheen geboren te zijn. Hij streed onder Chirkou in Egypte, en werd na diens dood en in diens plaats vizier van dat land. Eenige jaren later herstelde S., op last van Noureddin, in Egypte het gezag der Kalifen van Bagdad; maar na den dood van Noureddin verklaarde hij zich tot onbepaald gebieder over dat land, voegde hierbij de overige staten van dien vorst, en vestigde de kortstondige dynastie der Ayoubitcn (1181). Zijne staatkunde was er nu op bedacht, do Christenen uit Palestina te verdrijven en Jeruzalem te veroveren. Hij sloeg do kruisvaarders in 1187 bij Tiberias, in welken slag Guy de Lusignan, koning van Jeruzalem en een aantal voorname ridders gevangen genomen werden, en waarop de vermeestering van Jeruzalem volgde. Op de tijding van het verlies dier stad, werd in Europa tot een' nieuwen kruistogt besloten, waarvan de hoofden waren: Erederik Barbarossa, keizer van Duitschland, Richard Leeuwenhart, koning van Engeland en Philips Augustus, koning van Frankrijk. Deze vereenigden zich met de Christenen in Palestina en trokken tegen S. op. Twee jaren lang waren do velden rondom Ptolemais (St. Jean d'Aere) het tooneel van bloedige gevechten, tot dat de stad in 1191 aan de kruisvaarders overging. Richard Leeuwenhart bleef na den dood van Barbarossa en het vertrek van Philips Augustus alleen bij het leger, hij sloeg S. in twee veldslagen , nam Caesarea en Jaffa en bedreigde Jeruzalem. Eindelijk sloten de beide vorsten een verdrag, waarbij S. de kust van Jaffa tot Tyrus voor de Christenen ontruimde. Asealon werd gesloopt en het overige van Palestina bleef in do magt van den sultan, die spoedig na Richard's vertrek in 1193 te Damaskus overleed. Men zie over hem; von Funek, Gemalde ans dan Zeitalter der JCreuzzüge; Hcrbelot, Bibliolheque orienlah. L.

SALAI op SALAINO (Andrea), schilder van Milaan, do meest geliefde leerling van Leonardo da Vinei, die door Vasari zeer oppervlakkig wordt vermeld, voornamelijk om de hooge gunst, waarin hij bij dien meester stond. Men ontmoet zijn' naam dan ook bij herhaling in diens geschiedenis en do documenten, die daartoe betrekking hebben, terwijl hem bij diens dood de helft van een' wijngaard bij Milaan werd gelegateerd, waar hij zich vroeger reeds een huis had gebouwd. S. schilderde onder de leiding van Lejnardo onderscheidene tafereelen, die vaak voor het werk diens meesters zeiven werden aangezien, omdat deze er niet zelden de laatste toetsen aan gaf. Ook werd hij door Leonardo vaak als model gebezigd, en van zijne zijde maakte hij blijkbaar veel gebruik van diens cartons. In do galerij Brera te Milaan en elders in Italië zijn onderscheidene van zijne werken bewaard; buiten Italië zijn zij zeldzaam. Er is meestal veel waarheid en bevalligheid in zijne werken, die meest van 1494— 1515 zijn gedagteekend.

SALAMANCA, het Salamantica der Romeinen, eene vermaarde stad in de gelijknamige Spaansehe provincie, die in het voormalige koningrijk Leon ligt, 265 □ mijlen groot is en 240,000 VIII.

»

inwoners telt. De stad, thans slechts 8000 inwoners bezittende was sedert do Xnilt;le eeuw beroemd om hare hoogeschool, dio in de XVI'10 eeuw haren hoogston bloei bereikte. Destijds was de bevolking der stad ook 50,000 zielen groot, en werd de prachtige domkerk gebouwd, die nog een sieraad der stad is en voortreffelijke beeldhouwwerken en schilderstukken bevat. S. is ook bekend door eenen slag, dien de Franschen onder Marmont, den 22!lei1 Julij '812, in de nabijheid tegen de Engelschen verloren.

SALAMANDER (De) was voor de Ouden een zeer giftig dier, in hagedisvorm, dat zoo koud was, dat het door vuur loopende dit uitdoofde. Aristoteles geeft alleen de laatste bijzonderheid op; doch Plinius is in het Xdo en XXIX'to boek zijner Hisloria naturalis uitvoeriger en geeft breed op van de giftige eigenschappen, welke den S. tot een' verdelger van ge-heele volken zouden kunnen maken. Een gevolg van die verhalen was, dat die S. in de middeleeuwen en tot in de XVIId• eeuw dikwijls als symbool door dichters, beeldhouwers en schilders gebruikt werd.

Zulke Salamanders kent de tegenwoordige wetenschap niet meer, doch zij kent in de klasse der kruipende dieren, en wel in de orde der Saurobatrachi eene familie van Salamanders, allen volkomen weerlooze en niet giftige dieren. Deze hebben de gedaante van hagedissen, doch hunne huid is met schubben bezet, hunne pooten hebben geene nagels; jong zijnde ademen zij door kieuwen, later door longen; zij komen dus veel nader tot de kikvorsohen dan tot de hagedissen, doch zy verliezen hunnen staart niet en geven geen kwakend geluid. De larven leven steeds in het water, doch de volwassen dieren niet altijd; bij die larven ontwikkelen zich de voorpooten vroeger dan de achterpooten. Deze familie bewoont het noordelijke halfrond en is vooral sterk in Noord-America vertegenwoordigd. In ons vaderland komen drio soorten voor;

De Land-S. (Salamandra maculata, Merr.) bereikt eene lengte van zes duim, is donker zwart mot twee rijen van hooggele, soms zamenloopende vlekken op kop en rug, en eenige gele vlekken aan buik en teenen. Do voorpooten hebben 4, de achterpooten 5 teenen. Men treft dit dier, dat over het geheel zeldzaam is, in vochtige lommerrijke bosschen aan, waar het onder boomwortels en steenen leeft en zich met slakken, aardwormen en insecten voedt. Als men dit diertje tergt , zweet de huid een wit schuim uit, dat het geheole ligchaam overdekt en dat wel in het menschelijk oog, maar niet op de huid der handen bijtend is. Het wijfje brengt de jongen levend ter wereld, en plaatst zich daartoe aan den kant van ondiep water.

Do water-S. {Salamandra [Triton] crisiata Schneid.) bereikt slechts 5 duim lengte en heeft den staart sterk zijdelings zamen-gedrukt; de kleur van het lijf is boven grijs of olijfkleur, onder oranje met zwarte vlekjes versierd. In den paartijd, het voorjaar, ontwikkelt zich bij het mannetje een vliezige kam midden op den rug tot ver op den staart, doch afgebroken bij de heupen. Deze soort is vrij gemeen in onze slooten en voornamelijk in heldere waterpoelen aan de duinen en in de heidevelden ; zij leeft den geheelen zomer in het water, doch begeeft zich in het najaar op het land, om in holen en gaten te overwinteren.

De derde inlandsche soort is de kleine water-S. (Salamandra [Triton] taeniata Schneid.), welke slechts 3 tot 4 duim lang wordt, op den rug bruin is met zwarte vlekken en aan den buik geel of oranje. In den paartijd heeft het mannetje eene roodachtig witte kleur, die op de bovendeelen in het lichtbruine en op de pooten in het bruingele overgaat en geheel met blaauw-aehtige vlekken versierd is. Deze soort is de gemeenste; hare levenswijs is als die der vorige; van beiden leggen do wyfjes eijeren.

SALAMIS, tegenwoordig Koluri, een der Sporaden, gelegen in den Griekschen archipel in do bogt van Eleusis. Het eiland is ^ Duitsche mijl in omvang en telt slechts weinige bewoners, die in het dorp Koluri, waarvan de naam op het gansche eiland is overgegaan, gevestigd zijn. Eene smalle zeeëngte scheidt het eiland van Attica en Megaris.

Zoo onbeduidend als Koluri heden ten dage is, zoo beroemd was S. vroeger. Ten tijde van Griokenland's grootheid was S. een vrije staat met oen' eigen koning. Ajax, de zoon van

36


-ocr page 678-

SAL.

282

Telamon, tijdens don Trojaanschon krijg vorst van S., toog met twaalf schepen mede ten strijde. Phileus, do laatste koning uit dit goslaoht, do onlusten, die onder zijn bestuur plaats haddon, niet kunnende dempen, stond het eiland af aan do Atheniënsors; deze geraakten daarover in een' strijd mot de Doriërs, wolko eerst eindigde toen Solon het eiland veroverd had. Mot zijne vrijheid verloor S. tevens 'ijnn magt. Tijdens de Romeinscho overheersohing werd het op nieuw door Sulla vrij verklaard; hot behield zijne vrijheid tot op den tijd van keizer Vospasia-nus, die hot tot een Komeinsch wingewest maakte.

In de geschiedenis is S. vooral beroemd door don zeestrijd, dien ïhemistocles, 480 v. Chr., den Porzen leverde, en waarin hij, niettegenstaande zijne strijd krachten verre beneden die dos Tijands waren, eene glansrijke overwinning behaalde. Op de oostelijke punt van hot eiland stond het gedonktoeken, dat do genoemde overwinning moest vereeuwigen. In later dagon bood S. den bewoners van Athene moermalon eeno veilige schuilplaats aan, als zij, door do invallen der Turken verontrust, hunne haardsteden moesten verlaten.

SAL AMMONIAK. (Zie Ammoniak zout).

SALEE, eeno stad in het koningrijk Fez, uitmakende de noord-westelijke punt van Africa en oen deel van Marokko. Zij ligt aan don mond der rivier Baragrag. Do haven was vroeger goed, doeh is tegenwoordig verzand en slechts bevaarbaar voor kleine schepen; zij wordt weinig meer bezocht. Do stad is omringd door hooge muren en torons; de omstreken zijn schoon; het aantal inwoners is niet met zekerheid op te geven. Nieuw S. ligt een weinig zuidwaarts, op 34° 2' 45quot; N. Br. en 6° 46' W. L. van Groenwich, doch maakt mot oud S. oen stad uit; do benaming Rahath, aan Nieuw S. gegeven, is moer bekend. Twee en drie eeuwen geledon was S. berucht door zijne roovorijon; in het Levm van de Bui/Ier en de geschiedbooken van dien tijd staat haar naam meermalen opgeteekend en is deze van eene min gunstige zijde bekend. Tegenwoordig hebben die rooftogten opgehouden, waartoe do handelingen van den keizer van Marokko zoowel, als de ongunstige toestand van do haven, het hunne hebben bijgobragt.

SALENCY (Salentiacum), een oud en groot dorp van Frankrijk, in hot voormalige Pieardie, een mijl van Noyon, beroemd wegens de geboorte van St. Medavd, en door de instelling welke hij er maakte om de deugd aan te moedigen. Dit is eene plog-tigheid, welke jaarlijks op den fl10quot; Juni) plaats groep, waarbij het meisje, dat men voor het deugdzaamste hield, met rozen gekroond werd en eeno kleine som gelds ten geschenke ontving. Men noemde haar oen jaar lang la Rosièro do S. De omwenteling beeft aan deze liefelijke instelling eon einde gemaakt.

SALEP or SALEB. De knolachtige, soms handvormige wortels van eenige soorten van het geslacht Standelkruid (Orchis) leveren den S. van don handel. Tot dat einde worden zij afge-wasschon, aan koorden geregen en, na in kokend water gedoopt te zijn, gedroogd. Zij komen voor als langwerpig ronde, half doorschijnende, wit-gcle, naar hoorn gelijkende bolletjes, in grootte met hazelnoten overeenkomende; de smaak is flaauw, slijmig en oen weinig ziltig. Soms vortoonen zij eene handvormige gedaante. De hoofdbestanddeolen zijn bassorine, gom en zetmeel. Do S. wordt in de geneeskunde gebezigd bij geprikkel-den toestand der luchtwegen, van maag on darmen.

Verschillende soorten van Orchis leveren S., vooral komen hier in aanmerking O. Morio, O. mascula, O. militaris en O.fusca.

Do S., welke uit Klein-Azië, Perzië, Turkije enz. komt, is de beste. Van minder goede hoedanigheid is de Duilsche S., die bitter van smaak is, wat men tracht te verhelpen door de wortels langer in kokend water te weeken.

Vervalschingen van dezen wortel in zijn geheel zijn niet ligt mogelijk; wanneer hij echter in poodervorm wordt afgeleverd, komt er dikwijls aardappelen-meel onder voor.

De in don handel voorkomende Racahouf. des Arabes bevat behalve rijstmeel, cacao, vaniello enz. vooral saleppoedor. B.

SALERNO (Salernum), eeno oude en vermaarde stad van Italië, nog voor weinig jaren do hoofdstad dor provincie Prin-cipato citoriore in het koningrijk Napels, met een aartsbisdom, in het jaar 974 opgerigt, een kasteel, eene haven en eeno goede geneeskundige boogeschool, welke in 802 door Karei don Groeten is opgerigt, on do oudste hoogoschool onder do Christenen is, waarop do genooskundo werd onderwezen; zeer bekend zijn de diaototisoho regelen in loontinisoho verzen dezer Scola Salernilana, Do hoogoschool werd. in 1817 opgeheven. Paus Gregorius de VIIdlgt; stierf er in hot jaar 1085. De stad ligt aan het einde van eeno golf, van dien naam, 11 mijlen ten zuidoosten van Napels, op do lengte van 32' 19quot; en do breedte van 40' 45quot;; zij telt 12,000 inwoners. Het merkwaardigste gebouw te S. is do domkerk, welke na de vernieling onder de Saracenon in do XI110 eeuw door Robert Guiscard weder prachtiger werd opgebouwd, en die de graftomben van paus Gregorius den VIIden en van Jan van Procida bevat.

SALES (FRAN9018 de), geboren den ll116quot; Augustus 1567, in het jaar 1622 als bisschop van Genfeve overleden, werd don igdon April 1665 door paus Alexander den VIIde° heilig verklaard wegens zijno groote verdiensten in het terugbrengen van „kottersquot; tot do kerk. Hij is de stichter van do orde der Sale-siarinnen, aldus naar hem genoemd, of der Visitatie, welke naam ontleend is aan dien van den dag barer stichting (2 July). Zij word gevestigd met behulp van eeno vermogende dame, mevrouw de Chantal, oorspronkelijk ter verpleging van behoeftige weduwen en ziekelijke vrouwen. In de vorige eeuw had zich deze ordo uitgebreid tot 160 kloosters, met meer dan 6000 nonnon. Thans vindt men nog alleen kloosters van deze orde, die baron werkkring ook tot het geven van onderwijs aan meisjes hooft uitgebreid, in Italië en Oostenrijk.

Zio voorts: Reusing, Lebensgeschichte des II, Fr, von Sales (Padorborn 1818), waar ook van den arbeid zijner vroegere levensbeschrijvers, J. A. de Sales, N. Talon en H. de Maugras molding wordt gemaakt.

SALPI (Francesio). Deze Italiaansche letterkundige word te Cosonza in Calabrië ten jaro 1719 geboren. Hij maakte zich hot eerst als letterkundige bekend door eene fraai geschrevene Saggio sui fenomeni anthropologir.i rclatim ai tremuoti avvenuli nelle Ca/a-bj-ie (Napels 1793). Na hot bekleeden van onderscheidene administrative betrokkingen werd hij in het jaar 1800 hoogleeraar in do wijsbegeerte en geschiedenis te Milaan, in 1807 in de diplomatie en in 1811 in het staatsrogt. Na de restauratie begaf hij zich naar Frankrijk, en overleed te Passy bij Parijs, den 5l,,;n September 1832. Onder zijne werken verdienen nog vermolding: zijno voortzetting van Ginguene's vermaarde Histoire littéraire de l'Italie (D. XI—XIV), voel belangrijker dan een daaruit getrokken Résumé (Parijs 1826); Sulla storia dei Greci, discorso (Parijs 1817); Saggio storico-crilico sulla commedia Italiana (Parijs 1829). Zijne tooneelstukken verdienen geene vermelding.

Zio voorts: Ronzi, Vie politique el littéraire de Salfi (Parijs 1834).

SALIE {Salvia). Dit geslacht, behoorende tot do uitgebreide familie der Lipbloemigen (Labiatae), volgens het stelsel van Linnaeus tot de lquot;te orde der 2de klasse (Diandria 3fonogynia), kenmerkt zich door eene tweelippige bloemkroon, terwijl twee meeldraden onder de bovenlip dor bloemkroon aan elkander evenwijdig loopen. Hot helmbindsel bereikt eeno ongekende lengte en doet zich voor als een op den helmdraad dwars of schuins ingeplante draad, die aan hot eene uiteinde een stuifmeelvoortbrengend, en aan het andere daarentegen een loos helmknopje draagt, dat zich meest in do gedaante van een knopje vertoont. Daar zich do helmdraad gewoonlijk digter bij het looze dan bij het gevulde hokje bevindt, zijn de armen van het helmbindsel ongelijk.

In onze Flora komen slechts twee soorten van S. voor: nameèük de veld-salie (S, pratensis) en de /cleinbloemige-salie (lt;S. Verbenaca). De veld-salie is overblijvend, bloeit in Mei en Julij en wordt op grasgronden, langs dijken enz. aangetroffen. Do duidelijk vierkante stengel is hard en even als de takken met een zacht, van boven kleverig dons overtogon. De bladen, die een' eigen-aardigen reuk bezitten, zijn zeer onregelmatig, dubbel-gekarteld, min of moer hobbelig door een fijn net van verhevene aderen; alleen het bovenste paar is ongesteeld, do overigen zijn vrij lang gestoeld, eirond of langwerpig. Do bloemen zijn vrij groot, kort gestoeld, blaauw (soms bleek-blaauw of bont), eerst tot zestallige kransen en vervolgens tot al of niet verlakte trossen vereenigd. Veel minder algemeen wordt de S. Pcrienaca aangetroffen, zich van do vorigo onderscheidende door hare aan beide zijden groene bladen en de naamvelijks buiten den kolk uitstekende bloemkroon , wier bovenlip niet of zoor weinig gekromd is.


-ocr page 679-

SAL.

De gewone S. (S. officinalis), in bcrgachtigo streken van Zuid-Europa voorkomende, wier bladen in do geneeskunde worden aangewend als een vlug-prikkelend, min of meer zaraentrekkend middel, heeft een' min of meer struikaelitigen stengel, zacht behaarde takken en bladen. De bladen zijn eirond-lancetvormig, gekarteld, rimpelig, en bevatten looizuur en eeno vlugge olie, waaraan zij hunne geneeskrachtige eigenschappen verschuldigd zijn. De bloemen zijn paarsblaauw; do schutblaadjes broos; de tanden van den kelk verlengd, doornig-kafnaaldig; do buis van do bloemkroon is inwendig met een ring van haren voorzien. Deze plant wordt bij ons veel gekweekt. In onze tuinen komt ook eene verscheidenheid met grooter blad voor.

Behalve als geneesmiddel worden de bladen der .S, officinalis ook als specerij tot huishoudelijke doeleinden gebezigd.

Salvia sylvestris en S. verticillala komen bij ons hoogst zelden voor. De eerste behoort te huis in Oost- en Zuid-Europa en Middel-Azië, de tweede in do Hijn-provinciën.

Omtrent de zoogenaamde Wilde S. raadplege men het art. Gamander. B.

SALIERI (Antonio). Deze vermaarde componist werd in hot jaar 1750 te Legnano in het Milanesche geboren. Hij was een leerling van Gaszman, wien hij in 1773 als kapel- en tooneeldi-reeteur te Weenen opvolgde. Ook leerde hij veel van Glück, onder wiens leiding hij zijne eerste opera Danaides schreef, en wiens manier hij zich zoo eigen maakte, dat men dezen voor den componist der Danaides hield, tot dat Glück zelf het tegendeel verzekerde. Later begaf hij zich naar Parijs, waar ook zijne opera Tarare groeten opgang maakte. In 't geheel heeft hij 39 opera's vervaardigd, van welke de meesten eene blijvende waarde bezitten. Voorts gaf hij ook nog eene groote menigte kleinere stukken, van welke de luimige duetten en terzetten het best geslaagd zijn. Ook vormde hij vele uitmuntende zangeressen. Hij bragt het grootste gedeelte zijns levens te Weenen door, en overleed aldanr den 7den Mei 1825.

Zie over hem: Mosel, übcr das Leben und die Werlce Salieri's (Weenen 1828).

SALIERS was bij de Romeinen de naam der twaalf priesters van Mars Gradivus, wier heiligdom op den Palatijnschen heuvel stond. De aanleiding tot hunne instelling wordt aldus opgegeven. Toen ten tijde van Numa eene hevige pest in Italië woedde en zich tot in Rome verspreidde, lieten de goden het Ancile (oen schild van eene bijzondere gedaante) van den hemel nederdalen, waarna do pest ophield. Men raadpleegde de waarzeggers, die van oordcel waren, dat dit schild een teeken der steeds voortdurende heerschappij van Rome was, en den raad gaven, om nog elf soortgelijke schilden te doen vervaardigen, opdat het echte niet zoo gemakkelijk ontvreemd zou kunnen worden. Dit geschiedde, en de twaalf Ancilen werden in de Curia bewaard; doch zij werden jaarlijks op den 1 quot;l''n Maart, wanneer de S. aan Mars offerden, door de stad rondgedragen , wanneer zij de schilden tegen elkander sloegen, en onder krijgsdansen oude liederen (Salische gezangen) tot lof van Mars en andere Goden, ook van beroemde mannen, namelijk van Memurius, die de elf andere schilden vervaardigd had, opzongen. De kleeding der S. bestond uit eene purperen tunica met goud geborduurd, die door eenen koperen gordel werd vastgehouden; over deze hing eene toga met eenen purperen rand, en op het hoofd droegen zij eene kegelvormige muts; zij hadden een zwaard op zijde; in de regterhand eene spiets of roede, en hielden in de linker het schild. Alleen patricische jongelingen, wier ouders nog leefden, werden onder de S. opgenomen.

Tullus Hostilius stelde een dergelijk priestereollegie ter eere van Mars Pavor en ter dienst van Quirinus in, mede uit twaalf priesters bestaande, die hun heiligdom op den Quirinnalsehen heuvel hadden; doch van deze S. is weinig meer bekend.

SALIERS was ook do naam van eenen volkstam, oorspronkelijk aan*'of omstreeks den Beneden-IJssel gezeteld, 't zij van Friesch bloed — 't geen aannemelijk is, aangezien de Friezen rondom het geheelo meer Flevo hebben gewoond — 't zij, en dit is meer waarschijnlijk, verwant aan deTubanten, Chamaven enz. Ammianus Maccellinus is de eerste, die hen noomt. Deze S. of Salische Franken waren reeds ten tijde van den Romein-schen keizer Probus (276—282) voor de Romeinen hoogst gevaarlijk, en kampten eene eeuw lang met deze wcrelddwingers, die eindelijk voor hen terugtrokken. Na het midden der IV'le eeuw worden de Franken algemeen in Salische en Ripuarisehe Franken onderscheiden.

SALIMBENE. (Ventdra), il eavaliere Bevilacqua genaamd, was do zoon en leerling van den schilder Arcangiolo S. te Siena, en word aldaar geboren in 1557. Na den dood zijns vaders zwierf hij in Lombardljo rond, waar hij ijverig studeerde, voornamelijk naar do werken van Correggio. Do werken uit zijn' eersten tijd, voornamelijk die welke hij gedurende zijn eerste verblijf to Rome schilderde, deden groote verwachtingen van hem opvatten, die echter sleehts ten dooie vervuld werden. Zijne fresco's, o. a. die in do kapel der Jezuïten, zijn vooral bekoorlijk op het eerste gezigt door eeno zekere harmonie van kleuren, waarbij ook de omtrekken nog met zorg geteekend zijn. Hij had toen schoone vormen en streefde met geen ongunstig gevolg naar waarheid van uitdrukking, hetwelk te meer doet betreuren, dat hij daarvan later afweek. Tot zijne voornaamste werken behooren eene Kruisiging in do kerk S. Domenico te Rome, eenige schil-dorijen in het Servitenklooster te Florence en in de domkerken to Pisa, Siena, Foligno, en elders. S. overleed te Siena in 1613. Zijn' bijnaam verkreeg hij van den kardinaal Bevilacqua die hem , tot ridder verhief. Zijn portret is gegraveerd door Gregorl. Eenige van zijne werken z\jn mede gegraveerd; Bartsch, Lepeinire graveur XVII. blz. 190 e. v. beschrijft van S. zoven eigenhandige etsen, die wel wat gemaniëreerd, maar zeer geestig zijn behandeld.

SALISBURY, eene oude, doch vrij regelmatig gebouwde stad in het zuiden van Engeland. Zij ligt aan do Avon, is do hoofdplaats van het graafschap Wilt, en telt omstreeks 10,000 inwoners. Het sieraad der stad, die de zetel eens bisschops is, is do hoofdkerk, die van de XIIIac eeuw dagteekent, en als een der zuivere gedenkstukkon van Gothlsche bouworde opmerking verdient. Zij heeft 12 deuren, 365 vensters, en rust op 8766 groote en kleine zuilen, naar het aantal uren van een jaar; zij heeft een' hoogen klokkentoren, vele beschilderde glazen, en bevat verschillende praalgraven, onder welke dat van den eersten graaf van S. en dat van een' graaf van Malmsbury. Er zijn te S. eenigo fabrieken van wollen stoffen, kant en ijzerwaren.

In de nabijheid der stad liggen do puinhoopen van Oud-Sa-rum, welks bewoners in de XIIlt;,C eeuw S. gesticht hebben, dat daarom oudtijds ook wel onder den naam van Nieuw-Sarum voorkomt. Hot is het oude Sorbiodunum, het Angelsaksische Soarobyrig, dat in 552 bekend werd door de overwinning van Cerdio. In de XIao eeuw was het de zetel van den bisschop van Sherborne, in 1086 en 1328 werden er rijksdagen gehouden. Bovendien liggen in den omtrek van S. een slot, met het daarbij behoorende Trafalgarpark, een eigendom van de familie Nelson , Wiltonhouse, het landgoed van den graaf van Pembroke, met eene schoone verzameling van oudheden en voortbrengselen van kunst, en eindelijk op een' afstand van uur van S. de merkwaardige Slonehenge, waarschijnlijk het overblijfsel van een' tempel uit den tijd der Druiden.

SALISBURY is een titel, die oorspronkelijk door de hoeren van bovengenoemde stad gedragen werd. In de XIde eeuw kreeg Patricius van Evreux, stadhouder van Aquitanië, het slot en den graventitel, in welker bezit hij later door Henrik den IIlt;ien bevestigd werd. Na zijn' dood, die in 1167 voorviel, ging de titel over op William Longespée, een' natuurlijken zoon van Henrik den IIquot;1611, die in het Heilige land aan de zijde van Richard Leeuwenhart streed, en aanvankelijk Jan zonder land tegen diens baronnen ondersteunde. Hij was mot eene kleindochter van den eersten graaf van S. gehuwd, en komt daarna zelf onder dien naam voor. Hij schaarde zich een' korten tijd aan do zijdo der Franschen, toen de zwakheid on trouweloosheid van Jan zonder land hem van dien vorst afkeerig gemaakt hadden ; doch verbond zich, na de troonsbeklimming van Henrik den Iir1811, weder met ahderen tot verdrijving der Franschen. Hij overleed in 1226; zijn zoon, insgelijks William geheeten, sneuvelde in 1250 bij Damiate. Margaretha, kleindochter en erfgename des laatsten bragt den titel over op hare dochter Alice, dio met Thomas Plantagenet, graaf van Lancaster gehuwd was. Nadat deze in 1321 wegens hoog verraad was ter dood gebragt, beleende Eduard de IVquot; zekeren William do Montacute, den nakomeling van een' der togtgenooten van Willem den Veroveraar,


-ocr page 680-

SAL.

284

mot het slot S., terwijl Eduard do IIId0 hora vervolgons ook den grafelijken titel schonk. William, wiens vrouw aanleiding moet hebben gegeven tot de instelling der ridderorde van den Kousenband, stierf in 1343. Zijn zoon William onderscheidde zich in do slagen bij Crocy en Poitiers, alsmede in den oorlog met Schotland, en overleed in 1397. Hij werd opgevolgd door zijn' noef Jan, een' gunsteling van Richard den die na het af

zetten van dien vorst aan eene zamonzwering tegen Henrik den IVdon deel nam, en ia 1400 gedood werd. Zijn zoon Thomas, die de verbeurdverklaarde goederen en den titol terug kreeg, maakte don togt naar Frankrijk mede, en sneuvelde in 1428 voor Orleans. Hij liet eene dochter na, wier echtgenoot, Richard Néville, als graaf van S. voorkomt, welke titel vervolgens op zijn' zoon, den beroemden graaf van Warwick, over ging. Eene jongere dochter van dezen was gehuwd met den hertog van Clarence, een'broeder van Eduard den IVdlm, wien in 1472 ook de titels Warwick en S. geschonken werden. Margaretha, eene dochter van den hertog van Clarence en de laatste afstammeling uit het huis der Plantage-nets, ontving den titel van gravin van S.; zij werd in 1541 op last van Henrik den VIII8quot;™, toen zij reeds zeventig jaar oud was, tor dood gcbragt. In 1605 verhief koning Jacobus de I'l° zijn' jninister Robert Cecil tot graaf van S., waarna die titel in dat geslacht bleef tot dat een zijner nakomelingen in 1789 tot Marquis van S. verheven werd. Nadat de eerste marquis in 1823 overleden was, ging do titel op zijn' zoon over, die hem tegenwoordig nog voert.

SALISCHE WETTEN. De oorsprong dezer wetten verliest zich in de hooge oudheid. Volgens de inleiding eener herziene uitgifte, die in de VIIde eeuw n. Chr. plaats had, waren zij omstreeks het jaar 422 door vier hoofden der Franken, Wiso-gast, Bodogast, Salogast en Windogast aan de volksvergadering voorgesteld, en door deze aangenomen; men vindt er geen gewag in gemaakt van Pharamund, don toenmaligen koning der Franken, waarschijnlijk omdat do koningen destijds krijgshoofden waren, en do belangrijke zaken steeds door het gehoele volk werden behandeld, dat de wetten vaststelde in de volksvergaderingen. Een der opvolgers van koning Pharamund, koning Clovis (486), verbeterde do S. W., deed haar in het Latijn vertalen, en voerde haar algemeen in. Zij maakten toen -— even als de Ripuarische Wetten die der Ripuarische Franken (zie Franken) — de wetgeving uit der Saliërs of Salische Franken; in vele opzigten komen zij met de wetten der oude Germanen overeen, hetgeen uit den Germaanschen oorsprong der Franken kan worden verklaard. Omstreeks het jaar 630 vaardigde koning Dagobert een' herzienen pactus legis saliae (paetus, d. i. besluit in de volksvergadering genomen) uit, waarin o. a. deze merkwaardige bepaling van wet voorkomt; „lex autem est consti-tutio scripta; mos est vetustate probata consuetudo sive lex non scripta; nam lex a legendo vocata, quia scripta est; mos autem est consuetudo longa de moribus tracta tantundem.quot; De S. W. bevatten dus de codificatie van het van oudsher bestaande ge-woonteregt.

Onder de latere Merovingers werden de S. W. met nieuwe bepalingen verrijkt, en wat daarin aan haar heidenschcn oorsprong herinnerde naar christelijke begrippen gewijzigd. Zij bestonden toen uit tachtig titels, grootendeels handelende over straffen op misdrijven gesteld of over de schadevergoeding, ten gevolge van deze te voldoen. Onder Karei den Grooten werden de S. W. geheel herzien, op nieuw uitgegeven en in de Duitsehe taal overge-bragt, van welke vertaling nog eenige fragmenten bestaan.

Eene bepaling der S. W., waarop de uitsluiting der vrouwen van do troonsopvolging gegrond werd, en die daardoor een groot historisch gewigt heeft verkregen, gaf aanleiding tot zeer uiteenloo-pende meeningen. Wij vinden haar in Titel LXII. „De Aiodisquot;, art. 6; De terra salica nulla portio heredilatis mulieri veniat. Sed ad virilem sexum tota terrae hereditatis perveniat. De waarschijnlijke beteekenis van de uitdrukking „terra salicaquot; is alodo of alen, d. i. het land dat, even als het Arrimannië bij de Germanen (van Heermannen of Arrimannen) alleen vatbaar was om door den vrijen burger en krijgsman — met uitsluiting van vrouwen en vreemdelingen — te worden bezeten, en door hem tegen lederen aanval kon worden verdedigd. Niet dus aan de zucht, om den grondeigendom in éene hand zooveel mogelijk te doen vererven, maar alleen aan do barbaarschhcid en oorlogzuchtigheid dier tijden moet eene wetgeving worden toegeschreven, die de vrouwen uitsloot van eene erfopvolging, in wier bezit zij niet bij magte waren zich te handhaven. Eeno bepaling toch in dien zelfden titel der S. W. vcorkomendo, riep alle mannelijke erfgenamen tot de nalatenschap der onroerende goederen, en wel niet bij staken maar bij hoofden.

Door de ontwikkeling vnn het leenstelsel en de verdeeling van den grondeigendom werd van lieverlede de magt der oude en oorspronkelijke grondbezitters gebroken, en werden zij ten prooi aan de afpersingen en geweldenarijen der groote en mag-tige hoeren, die zich van hen begonnen te bedienen om hunna vasallen te gerieven, die hun' grondeigendom ontleenden van de versten, onder verpligting van hen als souvereinen te erkennen. Weldra werden de oorspronkelijke landbezitters gedrongen hunne landerijen aan leenheeron in eigendom af te staan, en deze van hen als leenen terug to ontvangen, onder belofte van bescherming. Hot alodo ging dus in leenroerig goed over en het voorschrift dor S. W., waarbij de vrouwen van de erfopvolging waren uitgesloten, werd niet meer toegepast. De troonsopvolging echter, waar die bij erfregt plaats greep, bleef geregeld door de S. W., omdat do kroon, die niet verschilde van het aleu, daar de koningen oorspronkelijk krijgsoversten waren, niet onderhevig was aan de veranderingen, die het particulier grondbezit had ondergaan. Do uitsluiting dor vrouwelijke lijn van de troonsopvolging werd dus een voortdurend gewoonteregt, en in Frankrijk uitdrukkelijk tot rijkswet verheven, toen Philips de Vdo, de broeder van Philips den IVquot;16quot; van Frankrijk, door de onder den naam van parlement bijeengeroepen graven als koning werd erkend, hetgeen aanleiding gaf lot een' langdurigen oorlog met Eduard den IIIdon van Engeland, die met eene dochter van Philips den IVdoquot; gehuwd was. Zij werd later wederom bevestigd ten gunste van Henrik den IV™ bij parlementsbesluit van het jaar 1593; hetzelfde beginsel heeft nog in later tijden in de geschiedenis eene gewigtige rol gespeeld.

Men zie over de S. W.: Meijer, Origine et progris des Institutions judiciaires, I). !• Pardessus, Lois Saliques (Parijs 1843) en Merkel, Salische Gesetze (Bellijn 1850).

SALLIETH (Mathias de), graveur, werd in 1749 te Praag geboren, en door J. E. Mansfeld te Weenen in de kunst onderwezen. Hij begaf zich ter zijner verdere vorming naar Parijs, waar hij onder de leiding van J. Ph. Ie Bas werkte, in wiens atelier hij eenige goede prenten vervaardigde. Vooral in de behandeling der lichtpartijen was hij zeer gelukkig. Zijne vroegste, te Parijs vervaardigde prenten vindt men in de Voyage pittoresque de la Grèce, in de Voyage pittoresque en France (beiden van Choi-seul Gouffier) en in het prachtwerk van Lebrun. In 1788 begaf S. zich naar Nederland, en vestigde eerst zijn verblijf te Schoon-derlo tusschen Rotterdam en Delfshaven. Later ging hij naar Rotterdam, waar hij nog eenige zeer goede prenten graveerde, meest zeegezigten naar W. van de Velde. Zijn laatste werk was de voorstelling van den slag hij Nieuwpoort, naar Dirk Lan-gendijk, met wien hij in vriendschapsbetrekking stond; dit stuk bleef echter onvoltooid. De plaat werd, na zijn dood in 1791, te Parijs afgewerkt. S. graveerde ook een portret van Mr. Willem Bilderdijk.

SALLUSTIUS (CAjrs-CKisptja), een der uitmuntendste Ro-meinsche geschiedschrijvers, -werd in het jaar 86 v. Chr., te Amiternum in het Sabynsche gebied, van aanzienlijke, doch plebeesche ouders geboren. Toen hij ongeveer 34 jaren oud was, werd hij te Rome tot volkstribuun benoemd; hij maakte van zijne stelling gebruik, om zijnen vijand Milo met heftige redevoeringen aan te vallen, zoo dat deze het onderspit moest delven. Twee jaren later werd hij wel door den censor Appius Claudius Pul-cher uit don senaat gestooten, doch door den invloed van Caesar daarin weder opgenomen, tot quaestor aangesteld en naar Numi-dië gezonden, waar hij aanzienlijke schatten vergaderde; en van hier, dat hij na zijne terugkomst te Rome, eene luisterrijke rol speelde. In later tijd schijnt hij zijno jeugdige dwaasheden ingezien, en matiger geleefd te hebben. Hij stierf te Rome in het 719d0 jaar der stad (35 v. Chr.). Gedurende zijn ambteloos leven maakte hij de vaderlandsche historie tot zijne hoofdstudie; doch het is te bejammeren, dat wij van de uitvoerige geschiedenis, waarin hij de tijden na Sulla's dood tot op de zamonzwering van Catilina beschreef, slechts eenigo stukken


-ocr page 681-

SAL.

285

bezitten. Twee andere geschiedkundige geschriften, welke iu hun geheel tot ons gekomen zijn, bevatten do oorlogen der Romeinen tegen den Numidischen koning Jugurtha, en de zaraenzwo-ring van den stouten Catilina. De uitstekende waarde dezer beide historische werken wordt algemeen erkend; zij prijzen zich niet minder aan door de manier van verhalen en den inhoud, dan door den stijl. Hij schijnt de Griekseho schrijvers, inzonderheid Thucydides, ten voorbeeld genomen te hebben, dien hij, volgens Quintilianus, zelfs overtreft. De voornaamste uitgaven zijn van Havercamp, (Amsterdam en Utrecht 1742) en van Dietsch (Leipzig 1843—1846, 2 din.). Men kan zijne schriften mot het volste rogt der meer gevorderde jeugd aanbevelen, alzoo zijn stijl niet alleen krachtig en zuiver is, maar ook het verhevene, stoute, ware en heldere der daarin vervatte denkbeelden hunne lezing aangenaam en nuttig maken.

SALLUSTIUS do Syriër (Sallustius Syrus), wel te onderscheiden van don beroemden Romelnschen geschiedschrijver, was een Cynisch wijsgeer, die in de eerste eeuwen onzer jaartelling leefde, in Syrië word geboren, te Athene en Alexandrië zich ophield, en aldaar onderwijs gaf. Hij moet een geschrift Over de Goden en de Wereld, waarin hij do Epicurische leer bestreed en de eeuwigheid der ziel en der wereld zocht to bewijzen, vervaardigd hebben. Andere schrijven dit niet veel bcteekenend werkje toe aan een nieuw-platonisch wijsgeer van denzelfdon naam, dio onder keizer Julianus in het jaar 3G3 onzer jaartelling zelfs met de consulaire waardigheid bekleed werd, doch waarvan ons overigens niets meer bekend is. Het bovengenoemde geschrift van B. heeft verscheidene uitgaven gehad, o. a. S. SaUustii Philosophi (zoo bijgenaamd in onderscheiding van den geschiedschrijver) de diis el «mndo (Rome 1638, 12°; Leyden 1639, iaquot;; Zurich 1821,8°.). Het werd ook in het Grieksch en in het Fransch uitgegeven door Formey (Berlijn 1748, 8°.), in het Duitsch door Schulthez (Zurich 1729, 8quot;.) en in het Engelsch door Taylor (Londen 1793, 8quot;).

Men zie verder over dezen wijsgeer: Photius, bihlicod. 242 en Snidas, op het woord S.

SALM-DIJCK (Constance Maria, vorstin van), aldus genoemd naar haren tweeden echtgenoot, graaf Jozef von Salm-Reifferscheidt-Dijck, was afkomstig uit het oud-adelijk geslacht de Theis, en werd den 7aequot; November 1767 te Nantes geboren. In het 1789 huwde zij met zekeren Pipeiet, een' heelkundige, wien zij naar Parijs volgde, doch dio na weinige jaren overleed. Zij zelve overleed te Parijs den 13,ll!n April 1845. Op het gebied der letterkunde heeft zij zich zeer gunstig bekend gemaakt, het eerst door een lyrisch treurspel Sappho (Parijs 1794), waarop hare beroemde Épitre aux femmes (Parijs 1798) volgde. Onder hare Éloges op vermaarde mannen wordt die op Lalande de beste geacht. Ook haar roman in brieven: Vingt-quatre heures d'une femme sensible verwierf veel bijval. Hare Poesies zijn verzameld uitgegeven (Parijs 1811, later met veel vermeerdering, aid. 1817); cene volledige uitgave barer werken] bezorgde zij een paar jaren voor haren dood (Parijs 1843, 4 dln).

SALM-REIFFERSCHEIDT (Niklas, graaf von) werd in 1459 te Nieder-Salm in de Ardennen geboren. Van zijne vroegste jeugd af in keizerlijke krijgsdienst, streed hij reeds bij Gran-son en bij Murten tegen Karei den Stouten, in 1488 onder Maximiliaan den IBtcn tegen do Nederlanders, en begeleidde Philips den Schoenen in 1506 naar Castilië. In Italië streed hij van 1509 af aan overwinnend; in den slag van Pavia (25 Fo-bruarij 1523) geraakte hij persoonlijk in gevecht met koning Frans den I»'0quot;, wondde hem aan de hand, werd zelf doorhem gekwetst, en nam hem gevangen. In hetzelfde jaar overwon en onderwierp hij de oproerige boeren in Oostenrijk en herstelde de rust in Stiermarken. Vervolgens onderscheidde zich S. vooral in Hongarije, en sloeg de aanhangers van Johannes Zupolya. Zijn' grootsten roem verwierf hij echter als verdediger van Weo-nen tegen Soliman den IIa(m. Bij den laatsten storm der Turken, den Hquot;1611 October 1529, werd hem het dijbeen verbrijzeld. Hij moest daardoor het bevel overgeven, en stierf aan deze wonde den 4'lon Mei 1530 op zijn landgoed Salmhof bij Mar-check. Ferdinand de 1quot;» en zijn broeder Karei de Vde rigtten een standbeeld voor den held op, dat later naar zijn familiegoed Raltz in Moravië gchragt werd. L.

SALMANASSEIl, koning van Assyrië, had ten jare 729 voor

Chr. Hoseas, koning van het rijk Israël, schatpligtig gemaakt. Toen deze, ter herwinning zijner onafhankelijkheid, hulp bij den koning van Egypte zocht, werd de hoofdstad Samaria door S. belegerd, en ten jare 722 v. Clir. ingenomen. Do koning en de voornaamste inwoners werden door den overwinnaar gevankelijk medegevoerd, waardoor het rijk Israël word vernietigd.

SALMASIUS (Claudius), eigenlijk CLAUDE DE SAU-MAISE, een man van veel omvattende geleerdheid, word te Semur in Auxois den IS30quot; April 1588 geboren. Zijn vader, die een aanzienlijk magistraatspersoon en een geleerd man was, on-derrigtto hem zelf in do oude talen on zond hem reeds op zijn ie156 jaar naar Parijs, om zich in de wijsbegeerte te oefenen. Hier maakte hij de uitstekendsto vorderingen, en ging vervolgens in 1606 naar Heidelberg, om onderden beroemden Gotho-fridus do regtsgeleerdheid te leeren; hij vond hier kostbare handschriften en gedrukte werken in overvloed, om zijne leergierigheid te bevredigen en zich door de uitgave van geleerdo schriften ta kunnen kenmerken. Het was daar, dat hij als autodidact verscheidene talen leerde verstaan, namelijk het Perzisch, Koptisch , Chaldeeuwsch, Arabisch en Etrusclsch. Naderhand (1610) naar Frankrijk teruggekeerd, wijdde hij zich geheel aan de geleerdheid, en zijn geheel volgend leven kenmerkt zich door kritische werkzaamheden en geleerdo twisten. Van zijne moeder, dio hot Calvlnismus was toegedaan, had hij reeds vroeg zoodanige indrukken ontvangen dat hij tot die leer overhelde, en zelfs in 1623 mot do dochter van een' aanzienlijken protestant, Jo-sias Morcier, huwde. Eenige jaren later hield hij zijn verblijf op het landgoed zijns schoonvaders bij Parijs, en voltooide hier zijn groot werk over Plinius en Sollnus. In 1G31 werd hij te Leyden als honorair Hoogleoraar, in de plaats van Josephus Scaliger beroepen. Hier vertoefde hij eenigen tijd en deed toen oene reis naar Frankrijk, waar hij don titel van staatsraad en de orde van St. Michael ontving, en zijne vrienden vele pogingen deden om er hem te houden. In 1645 schreef hij een werk over het primaat van don paus, waarover hü van den kant der Franscho geestelijkheid eenige onaangenaamheden had; doch het hof liet de beslissing der zaak aan de godgeleerden over. De gebannen koning van Engeland, Karei de Hquot;10, bewoog hem, 4 jaar later, tot het vervaardigen van een Latynsch gedenkschrift voor zijnen vader, hetwelk, onder den titel van Defensio regia pro Carolo I in het licht kwam, en zooveel opziens baarde, dat het parlement door de pen van Milton daartegen een heftig en bitter antwoord liet opstellen, hetgeen hom zooveel te gevoeliger trof, daar zijne republikeinsche vrienden in Holland zijnen ijver ter verdediging van het koningschap afkeurden. Onder deze omstandigheden voldeed hij aan de dringende ultnoodiging dor koningin Christina, om Zweden te bezoeken; doch do luchtstreek hier voor zyne gezondheid nadeclig zijnde, koerde hij over Denemarken in het volgende jaar naar Holland terug; hij begaf zich in 1653 naar de baden van Spa, waar hij den 3dcquot; September van hetzelfde jaar overleed. Onder zijne uitgegeven schriften zijn de volgenden de belangrijksten: Plinianae exercilationes in Solimm, en de uitgave dor Scriptoren hisloriae Augustae; voorts de Homo-nymis Byles latricae; de Mutuo; de Modo usurarum; de foenore trapezitico; de re militari Romanorum; de lingua Ilellenistica; Oh-servationes in Jus Atticum el Romanum; Epistolae enz. Al deze werken dragen de kenmerken van zijne diepe en veelomvattende geleerdheid, doch minder van zijnen smaak en zijn oordeel. Geholpen door een ongemeen sterk geheugen, arbeidde hij zeer gemakkelijk en spoedig, zonder aan zijn werk iets te beschaven. Onder zijne tljdgenooten had hij door zijne scherpe schrijfwijze zich vele vijanden op den hals gehaald; doch bij de geleerdsten onder hen stond hij in groot aanzien.

SALMONEUS. Een persoon uit do fabeleeuw der Griekseho geschiedenis, waarvan veelvuldig gebruik gemaakt werd tot een leerrijk voorbeeld voor alleu, die, door trotschen waan verblind, zich boven hunnen medemensch pogen to verheffen. Hij was een zoon vanAeolus en Enareto, broeder van Sisyphus en vader van Tyro. Als koning van Elis kon S. zich met deze hoogste waardigheid niet vergenoegen, en wilde zijne onderdanen door de daad overtuigen, dat hij moor dan een mensch, dat hij een god was. Te dien einde liet hij over een gedeelte dor stad eene koperen brug maken, over welke hij met zijn vierspan reed, om aldus den donder na te bootsen; terwijl hij naar dezen en genen


-ocr page 682-

SAL.

286

eeno brandende fakkel wierp, en om de kracht zijner mogendheid te doen gevoelen, hem, naar wien hy geworpen had, liet ombrengen. Doch Jupiter, vertoornd op don trotschen dwaas, slingerde zijnen bliksem, en stortte hem in de benedenwereld.

SALOME. Eeno in do Joodsche gesehiedenis kort voor onzo jaartelling zeer beruchte vrouw. Zij gaf aanleiding tot het onthalzen van hare schoonzuster Mariamne, door haren broeder, koning Herodes, bijgenaamd den Grootcn, diets te maken dat deze zijne gemalin hem door vergif zocht om het leven te brengen. Later huwdo haar zekere Jozef, dien Herodes uit achterdocht liet van kant maken. Niet lang daarna gaf zij hare hand aan Costohorus, landvoogd van Herodes in Idumea, die zich van haar liet scheiden, doch mede het slagtoffer van 'skonings argwaan word. Nadat S. gedurende eenigen tijd ongeoorloofden omgang had gehad met Oboda, gezant van den koning van Arable aan Herodes bof, trad zij op last van haren broeder in het huwelijk met den krijgsoverste Alexander. Zij overleed kort na Herodes.

S. is ook de naam van twee vrouwen, in het N. V. vermeld. De eeno was eeno zuster van Maria, de moeder van Jezus; zij was do echtgenoote van Zebedeus en do moeder dor apostelen Johannes en Jacobus.

De andere was de dochter van Herodias, uit haar eerste huwelijk met Philippus, die, ter belooning voor eenen dartelen dans, op aanraden harer moeder, van Herodes het hoofd van den gevangen Johannes den Dooper verkreeg.

SALOMO, de derde der koningen van het gcheelo Israëlitische rijk, was een zoon van David, en werd waarschijnlijk omstreeks hot jaar 1030 v. Chr. geboren. Op aanzoek zijner moeder Bathseba, daarin ondersteund door den profeet Nathan, deed David hem, met voorbijgang zijner oudere zonen, met namo van Adonia, reeds bij zijn leven tot koning uitroepen. Adonia verzette zich daartegen gewapenderhand, doch delfde het onderspit, en verkreeg lijfsgenade op voorwaarde, dat hij zich van verdere aanslagen tot het verwerven der kroon onthouden zou. Eene door S. in do beginselen gesmoorde poging daartoe kostte aan Adonia het leven, gelijk ook Joab en Semei, twee veldoversten het met hun hoofd boetten, dat zij deel genomen hadden van ecne dier zamenspanningen, welke door alle eeuwen heen aan do Oosterscho hoven elke troonsopvolging zoo menigmaal bemoeijelljkten. Na zich aldus door eene, in het licht van tijd en plaats te beoordeelen, bloedige gestrengheid van den troon te hebben verzekerd, verhief hij gedurendo de eerste jaren zijner langdurige regering den Israclitischen slaat tot het toppunt van bloei-Hoewel hij, beantwoordende aan de beteekenis van zijnen naam „de vreedzamequot;, geene buitenlandsehe oorlogen te voeren had, zette hij nogtans de grenzen van zijn rijk ver in de onbewoonde landen ten oosten van Palestina uit en stichtte er, zoo ter beteugeling der rondzwervende horden als in het belang van den karavaanhandel, het later zoo vermaard geworden Palmyra of Thadmor (zie Palmyra). Voorts sloot hij verbonden met zijnen noordelijken nabuur Hiram, koning van Tyrus, welke hem dien ten gevolge bouwstoffen en bouwkundigen verstrekte tot den tempelbouw, en met den koning van Egypte, met wiens dochter hij in het huwelijk trad. Hij maakte zich beroemd door zijne wijsheid, schranderheid, scherpzinnigheid en geleerdheid. De groote geestesgaven, door welke hij zich als koning onderscheidde, waren hem volgens het verhaal der H. Schrift door God geschonken, ten gevolge zijner keuze van het voor hem meest hegeerlijke, in een droomgezigt. Zijne wetenschappelijke kennis legde hij neder in eeno natuurlijke historie (1 Koningen IV; 33), die echter, hetgeen zeer te bejammeren is, verloren is gegaan; van zijne wereld- en menschenkennis, alsmede van zijne, zelfs omtrent de huisdieren, zachtzinnige geaardheid leveren de bewijs, die in een boek des O. V. zijn verzameld, en die, zoo niet allen, dan toch vrij zeker grootendeels van S. afkomstig zijn, gelijk mede velen het in de apocryphe verzameling voorkomende Bock der wijsheid geheel of ten deele aan hem toeschrijven. Dat het boek de Prediker ten onregte aan S. wordt toegeschreven, is het gevoelen van do meeste hedendaagsche philologen (zie Prediker), en dat het Hooglied, hetwelk mede S.'s naam aan het hoofd draagt, waarschijnlijk alleen uit hoofde van dien naam zijne plaats heeft verkregen in eene verzameling schriften, die oneindig hoogere ctrekking hebben dan het weelderig schilderen van zinnelijke liefde, is in het art. Hooglied aangeduid.

Nog beroemder echter dan door zijne schriften hoeft zich S. gemaakt door den tempelbouw. Nadat David tot dat werk vele voorbereidselen had verordend, werd met het bouwen zelf een' aanvang gemaakt in het vierde jaar van S.'s regering (1 Koningen VI: 1). De kostbaarste soorten van hout, marmer en andere steen werden daartoe gebezigd; ook edele metalen, zelfs platen van zuiver goud, waarmede deuren en andere houtwerken beslagen waren, kostbaar tapijtwerk enz. Na zeven jaren arbeid was het heerlijke gebouw, een der prachtigste der oudheid, geheel voltooid; het verhief zich op den bergheuvel Moria, onmid-delijk palende aan Jeruzalem, en werd onder vele plegtigheden door een overheerlijk gebed van den koning zelven toegewijd aan Israels oppersten vorst. Jehova, tot diens palcis, dat na ruim vier eeuwen door Nebucadnezar, koning van Babel, verwoest werd.

De laatste regeringsjaren van S. kenmerkten zich reeds door verval. Bij het volk bragten vredo van buiten, welvaart van binnen en in weerwil daarvan do zware schattingen tot het bestrijden der uitgaven van een weelderig hof onlusten te weeg, die slechts mot moeite werden bedwongen. S. zelf verloochende zijn theocratisch standpunt door hot inwilligen van, zoo niet zelfs deelnemen aan de afgodische plegtigheden der hewoneres-sen van zijnen harem, terwijl zijn despotismus hem bij velen in haat hragt, hoewel nog altijd de glans zijner regering en het schitterendo van zijnen nnam de onrustigen in toom hield. Hij overleed na eene veertigjarige regering in het jaar 970 v. Chr. Zijn naam is door hot gehccle Oosten vermaard gebleven en do „Solimanquot;, die nog in ontelbare Oosterscho volksverhalen leeft, is er het ideaal van menschelijke schranderheid, ja de beheerscher der geestenwereld, een ware toover-koning.

Hij werd opgevolgd door zijnen zoon Rehabeam (zie lieha-beam).

SALOMO J ARC Hl op BEN-JARCHI, een der geleerdste joden van alle tijden, werd waarschijnlijk te Troyes in Frankrijk in of omstreeks het jaar 1040 geboren. Nadat hij in zijn vaderland vermaard was geworden wegens zijne wydstrekkende geleerdheid, deed hij eene groote buitenlandsehe reis, door het zuiden van Europa en oen groot gedeelte van zuidelijk Azië, waar hij overal eenon rijken oogst van kundigheden opzamelde. Hij overleed denkelijk in zijne vaderstad, ten jare 1105. Zijne talrijke werken zijn nog bij de beoefenaars der Rabbijnsche geleerdheid in hooge achting, met name dat over de Y Boeken van Mozes (Reggio 1475, Bologna 1482, Sancino 1487, Lissabon 1491, Constantinopel 1505, Praag 1518, 1531, Thessalonica. 1520); eene Latijnsche vertaling van dit, even als S. J.'s overige werken, in het Hebreeuwsch opgestelde geschrift is door Breit-haupt in het licht gegeven (Gotha 1713, 3 din.); die over het Hooglied, den Prediker, Ruth, Esther, Daniël, Esra en Nehemia (Napels 1487, mede menigmaal herdr.); de Talmud met aantee-keningen (Venetië 1520).

SALOMONS-EILANDEN of NIEUW-GEORGIE, een archipel in het zuidelijk gedeelte van den grootcn Oceaan of de Zuidzee, oostelijk van Nieuw-Gninea, gelegen tussehen de parallellen van 3° en 10° Z. Br. en de meridianen van 152° en 163° O. L. van Greenwich. Deze archipel beslaat uit zeven of acht groote en eene menigte kleine eilanden. Zij vormen twee rijen, die eene noordwest- en zuidoostelijke rigting hebben. De eilanden zijn allen lang, smal en bergachtig; sommige toppen verheffen zich zeer hoog, zooals de Guadalcanar, die 12,000 voet hoogte heeft. De voornaamste eilanden zijn: Nieuw-Georgië of Bougainville, Choiseul, Isabel, Guadalcanar, St. Cristoph, Bouka, Malayta, Sta Anna enz. Het klimaat is heet, ofschoon niet ongezond; de grond tamelijk vruchtbaar; in de rivieren wordt goud aangetroffen.

De inwoners zijn Papoea's, zij loopen bijna geheel naakt, bedekken het lijf met kleurstoffen, zijn nog geheel onbeschaafd en schuw, en bezitten een' trouwloozen aard. Hunne wapenen zijn de pijl en boog, de knods en de spies; zij maken er veel gebruik van, want zij zijn bijna altijd in oorlog. Ten opzigto van hunne godsdienstige begrippen is nog weinig of niets bekend. De veelwijverij is algemeen bg hen aangenomen; zij staan


-ocr page 683-

SAL.

287

onder hoofden, dio eene onbeperkte magt uitoefenen, zoowel over de personen als over hunne bezittingen. Zij bezitten eene bijzondere vaardigheid in het bouwen van kano's, die tot veertig personen kunnen bevatten, en hun zoowel in don oorlog, als tot het drijven van handel dienen; deze laatste is echter van weinig beteekenis.

Meudana de Neyra ontdekte eenige dezer eilanden, omstreeks liet midden der XVIId0 eeuw; hij hield hen voor het Ophir van Salomo, en noemde hen, naar dien grooten vorst der oudheid, Salomons-eilanden. In 1767 werden zij door Carteville, en in 1769 door Surville bezocht. De laatstgenoemde veranderde den naam in dien van Arsaciden. Shortland, die de S.-E. in 1788 bezocht, verdoopte hen nogmaals en noemde hen Nieuw-Georgiö. De vaart op deze eilanden is onbelangrijk, uithoofde van het daaraan verbondene gevaar, door de vele koraalriffen, waarmede zij omgeven zijn.

SALOMONS-ZEGEL (Convallaria Poli/gonatum L.). Eene overblijvende plant, die in ons vaderland en in andere streken van Europa op beschaduwde, houtrijke plaatsen voorkomt, en in Mei of Junij bloeit. Zij behoort in het stelsel van Linnaeus tot de lquot;t0 orde dor 6d0 klasse (Hexandria Monogynia) en tot de natuurlijke plantenfamilie der Smilaceae. Zij is van de andere soorten van Convallaria te onderscheiden door eenen hoekigen stengel, door hare gladde, stengomvattende, afwisselend geplaatste, eirond-langwerpigo of elliptische, stompachtige bladen, hare okselstandige, edn of twee bloemen dragende bloemstelen en hare gladde meeldraden. Het bloemdek is buisvormig en cylin-drisch van gedaante, en aan den top groen gekleurd; de helm-draden, wier lengte met die der helmknopjes overeenkomt, zijn boven het midden op het bloemdek ingeplant; de vruchten zijn paarskleurige bessen.

Wij kennen van deze plantensoort eene ook bij ons, o. a. in het Haagsche bosch, voorkomende verscheidenheid (C. Polyyo-nalum L., fJ. bracteata), waarbij de moeste bloemstelen verlengd en tot takken zijn uitgegroeid, waarop zich met schutbladen overeenkomende bladeren bevinden, die de bloemen in lengte overtreffen.

De wortelstok van Convallaria Polygonatum is wit, vleezig, geleed en ongeveer een vinger dik; hy werd, onderden naam van Radix Sigilli Salomonis, vroeger in de geneeskunde gebruikt. Aan de indrukken, die de wortelstok, als likteekenen der afgestorvenen stengels, draagt, heeft de plant hare eigenaardige benaming van S. te danken.

Drie soorten van Convallaria zijn bij ons inbeemsch: eene dezer behandelden wij vroeger op hot art. Lelie der Dalen; deze is reeds op den eersten aanblik te onderscheiden van de beide andere soorten door hare steng, die slechts bloemen en geene bladeren draagt, terwijl deze laatsten zich als zoogenaamde wortelbladeren aan den voet der bloemsteng bevinden. De 3ae soort is het veelbloemig Dalkntid (Convallaria multiflora L.), dat op gelijksoortige plaatsen als het S. voorkomt en denzelfden bloeitijd heeft, maar zich onderscheidt door een' rolronden stengel, smallere meer lancetvormige bladen, een dikwerf grooter aantal bloemen op den gemeenschappelijken bloemsteel enz. — Ook deze soort vertoont soms de verscheidenheid, met bebladerde bloemstelen, waarvan wij bij het S. gewaagden. v. H.

SALONA, de hoofdstad der Grieksche eparchie Phocis, 16 mijlen ten noordwesten van Athene en 2 mijlen ten noorden van de baai van S. of van Galaridi {Sinus Crissaeus), aan den voet van den Parnassus gelegen, is de zetel van eenen bisschop en bezit eene citadel, op de ruïnen der Acropolis van het oude Amphissa gebouwd. De stad, die 4000 inwoners telt, is omringd van cypressen-, olijven- en oranje-boschjes, en ligt in de Cris-saeische vlakte, waar wijn, katoen, en koorn geteeld worden. Te S. werd de Grieksche constitutie van den November 1821

onderteekend.

Een ander S. ligt drie mijlen ten noordoosten van de stad Spalatro in het Oostenrijksche koningrijk Dalmatië, aan don voet van den borg Koziak en aan de rivier S. en is merkwaardig, doordien zij do standplaats inneemt van do oude hoofdstad van Dalmatië, in wier nabijheid hot paleis van keizer Diocletianus stond. Deze stad werd in 041 door de Avaren verwoest. Sedert 1B18 hebben aldaar eenige opgravingen plaats gehad, waardoor de stadsmuur, een bad, oen theater en een amphitheater zijn ontbloot. Men vindt deze ontdekkingen beschreven in het werk van Carrara, Topogrqfia e scavi di Salona (Weenen 1853).

SALONICHI, voorheen Thessalonica genoemd. Eene groote, aanzienlijke stad in Macedonië, naast Constantinopel de belangrijkste koopstad in Europeesch Turkije. Zij is met hooge muren en vestingwerken omringd; ligt aan het einde van den bijna verdroogden Thermeïschen zeeboezem, aan de steile afhelling van den berg Hortjah; heeft de gedaante van eenen driehoek, en onderscheidt zich van andere Turksche steden door eene meerdere zindelijkheid. Zij heeft 5 poorten, 10 groote en verscheidene kleine moskoen, 9 baden, en 70,000 inwoners, waaronder 10,000 Grieken en 23,000 Joden, welke laatste hier eene hoogeschool hebben, die men Hora noemt. De voornaamste moskeen zyn twee vroeger Grieksche kerken, voorheen aan Sta Sophia en St. Demetrius toegewijd. In do laatste telt men 360 zuilen, die het dak en 2 gaanderijen schragen. Ook heeft men hier eenige Grieksche kerken, eenen Griekschen aarlsbis-schop, en eenige kloosters, benevens eene R. Catholieke kerk. Do haven der stad is veilig; zij kan 300 schepen bevatten en wordt door schepen uit allo Turksche havens en uit verscheidene Christelijke landen bezocht. Van het kasteel dat, dat 7 torens heeft, gedeeltelijk op eenen heuvel ligt en de stad dekt, heeft men een verrukkelijk uitzigt over den ganschen zeeboezem, de stad, do onafzienbare vlakte van Macedonië, en de rivieren, die haar doorstroomen. Noordwaarts van deze vlakte loopt een bergketen, thans Xerolivado genoemd, en binnen en buiten de stad vindt men nog vele oudheden met opschriften. S. is sedert do XVII116 eeuw eene belangrijke koopstad; do invoer bestaat in lakens, bonten, metalen en glaswerk, spiegels, papier, zijden en andere stoffen, snaphanen enz.; do uitvoer daarentegen in katoen, was, zijde, huiden, corduaan-leder, koper, wijn, en eene soort van eenvoudige, witte stof, Abes genoemd. De En-gelschen vooral brengen naar S. lakens, specerijen, tin, lood, horlogies, juweelen, ijzer, verfwaren, sergies enz. en ontvangen daarvoor zijde en katoen. Uit Duitschland brengt men derwaarts koper- en ijzerwaren, Uoheomsch glaswerk, uurwerken, fijne en grove lakens, katoenen, linnen en porcelein. De Grieken en Joden drijven oenen aanmorkolijken handel op Oostenrijk en de Lcipziger jaarmarkten, en zonden eene groote hoeveelheid van katoen, meerschuim voor tabakspijpen, leder, Levantsche koflij enz. derwaarts; bedragende do invoer uit Duitschland aan waarde 2, en de uitvoer 5 millioen piasters. Zweden, Denemarken, do Nederlanden, Rusland en Napels hebben hier wel consuls, maar hun handel is niet van zooveel belang, als die dor genoemde natiën; doch die van Rusland in zijde en pelterijen wordt jaarlijks gewigtiger. Tot hiertoe was de handel der Franschen, die lakens, koöij, suiker, Lyonsche zijden-stoffen, specerijen, gouden waren enz. in-, en daartegen katoen, zijde, wol, koorn, slechte witte lakens, was, en koper uitvoerden, boven die van alle andere natiën van het moeste belang. Onder de manufacturen der stad behooren de aanzienlijke spinnerijen van Turkseh garen, tapijten en zijden kleederen, de lederfabrieken en ver-werijen.

SALPETER noemt men in het algemeen onderscheidene salpeterzure zouten (verbindingen van salpeterzuur met bases), die in de nijverheid toepassing vindon. Om do verschillende soorten van S. nader te onderscheiden, voegt men daaraan den naam van de basis toe en men spreekt derhalve van kali-, natron-, kalk-S., enz. In engeren zin verslaat men evenwel onder S. altijd salpeterzure-kali, het zout dat mot het natron-S. (ook wel Chili-S. genoemd) in do grootste hoeveelheden verbruikt wordt.

Het woord S. stamt af van het Latijnsche sal petrosum of sal petrae, d. i. steenaohtig zout of misschien wel zout uit Petra (naam van plaatsen op Sicilië en in Arabië). Men vindt die uitdrukkingen het eerst bij Marcus Graecus (VIIIsle eeuw n. dir.), den eersten schrijver, die in duidelijke bewoordingen over S. spreekt. Latere schrijvers noemen het S., behalve sal petrae, ook dikwerf sal nitri of nilrum, uitdrukkingen die nog heden gebruikelijk, maar niet zoor gelukkig gekozen zijn, omdat do oude Romeinen (dio het S. waarschijnlijk niet konden) daaronder oas soda of natron verstonden.

Behalve als bestanddeel van het sap van sommige planten (zonnebloem, tabak, enz.), vindt men het S. ook in do natuur


-ocr page 684-

SAL.

288

als delfstof. Het ontstaat als zoodanig, vooral in warme landen, door do werking van lucht en vochtigheid op porense gronden , die een koolzuur-alkali of — alkalische aarde bevatten. Be stikstof en zuurstof van de dampkringslucht kunnen alleen reeds onder den invloed van de luchtelectriciteit geringe hoeveelheden salpeterig- en salpeterzuur vormen, en dit proces wordt nog bevorderd, wanneer de lucht over poreuse aarde strijkt, die 1°. zwakke zuren bevat, waarin 2quot;. langzame verbrandingen plaats grijpen en waaruit 3». water verdampt. De gunstige werking van de twee laatste omstandigheden is door onderzoekingen van den laatsten tijd overtuigend gebleken. Maar vooral koolzure-ammo-nia, die bij do. ontbinding van dierlijke en plantaardige stoffen vrij wordt, bevordert de S.-vorming, ja volgens sommige onderzoekers zou zij al het daartoe benoodigd salpeterzuur leveren. Do langzame verbranding, die de teelaarde (humuszure-alkaliën) in den bodem ondergaat, plant zich over op de ammonia, die als het ware medegesleept wordt in het oxydatieproces, en tot water, salpeterigzuur en salpeterzuur verbrandt.

Zijn de twee laatste zuren eenmaal gevormd, dan is hot ontstaan van S. zeer gemakkelijk te verklaren. Deze zuren werken nl. op do potasch, soda, het kryt, enz. van den bodem, drijven hot zwakkere koolzuur uit, en vereenigen zich met do vrijgewordene bases tot salpeterzure- en salpeterigzure-zouten. De laatsten worden onder den invloed van het ozon uit de dampkringslucht spoedig tot salpeterzure-zouten geoxydeerd.

Overal, waar men in de natuur S. aantreft, vindt men de bovenvermelde voorwaarden voor zijne vorming ook voreenigd. Zoo vindt men b. v. in de krijtlagen aan de oevers van de Seine (o. a. bij Koche-Guyon en Mousseau) verscheidene holen, die tot stallen gebezigd worden. Aan den ingang dier holen , welke naar het zuiden gerigt zijn, wordt het gesteente met eene korst van S. overdekt, die jaarlijks ingezameld wordt en zich telkens weder vernieuwt. Dieper in de holen, waar zich nog wel kool-zure-ammonia uit den stalmest ontwikkelt, maar de lucht weinig toegang heeft, de temperatuur lager en de verdamping beperkt is, ontslaat geen S. Onder dergelijke voorwaarden wordt ook het natuurlijk S. gevormd, dat men in Egypte, Tibet, Spanje, Hongarije, Bengalen, enz. inzamelt.

Het zoogenoemd muur-S., de bekende sneeuwwitte kristallijne aanslag, welke dikwerf op muren gezien wordt, vooral in de nabijheid van mestvaalten , slagterijen en in het algemeen van alle plaatsen waar bewerktuigde stoffen rotten, draagt niet altijd zijn' naam met regt, daar het dikwerf uit koolzure en zwavelzure alkaliën en derhalve niet altijd uit salpeterzuren kalk bestaat.

Het S., dat in do natuur voorkomt, is een mengsel van kali-, natron-, kalk- en magnesia-S., en bovendien zeer onzuiver. Om daaruit kali-S. te bereiden, verzamelt men de bovenste laag aarde, waarop de S.-korst voorkomt, mengt haar met gelijke deelen houtasch (ruwe potasch) en trekt met water uit. Kalken magnesia-S. zetten zich met de potasch om: koolzure-kalk en — magnesia vallen als onoplosbaar neder, terwijl daarvoor kali-S. in oplossing overgaat. De loog wordt geklaard en levert door verdamping groote kristallen, die als ruwe S. in den handel worden gebragt.

Men bereidt ook S. door kunst en wel door dezelfde bouwstoffen, die de natuur daartoe bezigt, aan dergelijke invloeden bloot te stellen. Men doet dit in de zoogenoemde S.-plantaadjes door dierlijken afval en rottende planten met aarde, slib, enz. tot poreuse hoopen of dammen te vormen, die beschut moeten zijn tegen regen, maar blootgesteld aan den wind. Men houdt de aarde vochlig met gier, en steekt haar van tijd tot tijd om. Wanneer zij rijp is, dat is wanneer er genoegzaam S. gevormd is, wordt zij met water uitgeloogd en onder bijvoeging van houtasch , op dezelfde wijze als boven, tot ruwe S. verwerkt.

Dit laatste bevat gemiddeld 25 pCt. vreemde bestanddeelen, hoofdzakelijk kleurstoffen, chloorkalium en chloornatrium (keukenzout). Die chloorverbindingen moeten volstrekt verwijderd worden; een kleine hoeveelheid is reeds voldoende om het S. voor zijne voornaamste doeleinden (bereiden van sterkwater en vooral van buskruid) onbruikbaar te maken. Van daar, dat men voor het zuiveren van het ruwe S. moeite noch kosten spaart. Men maakt daarbij op vernuftige wijze gebruik van de ongelijke oplosbaarheid van S. en de genoemde chloormetalen in koud en kokend water. Terwijl de oplosbaarheid van keukenzout in water hij allo temperaturen nagenoeg even groot is, en kokend water slechts ongeveer 2 maal zoo veel chloorkalium oplost als koud, nemen lOO dln. water van 0° C. 13,3 din. S., van 97° C. daarentegen 236 dln. S. op.

Om het ruwe S. to zuiveren, overgiet men het daarom met zooveel kokend water, als juist noodig is om allo salpeterzurekali op to lossen. Reeds hierbij blijft eenig keukenzout en chloorkalium achter, omdat deze zouten door kokand water lang zoo gemakkelijk niet worden opgenomen, als S. Men voegt nu lijm bij het kokende vocht, om dit te klaren. Men laat vervolgens snel bekoelen onder aanhoudend schudden, of wat op hetzelfde neêrkomt, men giet het kokende vocht in platte, zeer ondiepe bakken nit. Door do snelle afkooling moet er zooveel S. neérvallen als in kond water minder oplosbaar is dan in kokend, d. i. verreweg het grootste gedeelte. Chloorkalium en chloornatrium blijven daarentegen bijna geheel in oplossing. De snelle afkoeling maakt, dat het S. in zeer kleine kristallen, als zoogenoemd S.-meel neervalt, waarvan de fijne deeltjes geene moor-loog kunnen insluiten. Die moerloog bevat nu het grootste deel der chloormetalen. Het S.-meol wordt eindelijk volkomen gezuiverd door het te dekken, d. i. door het af te wasschen met eene verzadigde oplossing van vroeger gezuiverd S. Deze kan natuurlijk uit hot meel geen S. oplossen, maar wel chloorkalium en ebloornatrium.

Het S., dat ter bereiding van buskruid voor militair gebruik dienen moet, wordt in bijna alle landen gestreng onderzocht, en afgekeurd, wanneer het gehalte aan chloormetalen, die hot buskruid vochtig maken, een zeker maximum overschrijdt.

Do groote invoer van kali-S. uit Indië en in do allerlaatste jaren van natron.S. uit Peru (Ohili-S.) heeft het aantal S.-plantaadjes in Europa zoor doen afnemen. Wel is waar is het Chili-S. volgens het gewone gevoelen te hygroscopisch om voor het vervaardigen van buskruid te dienen, wat evenwel door sommigen voor volkomen zuiver Chili-S. ontkend wordt; maar men is begonnen natron-S. met koolzure-kali in kali-S. en soda om te zetten, of volgons eene andere handelwijze chloorkalium en natron-S. in kali-S. en chloornatrium.

Het gewone S. kristalliseert in watervrije, regte rhombische zuilen, die watervrij zijn en aan de lucht geene verandering ondergaan. Het smelt bij 350° C., en wordt door nog sterkere hitte ontleed in zuurstofgas en salpeterigzure-kali. Zet men het verhitten nog langer voort, dan wordt ook laatstgenoemd zout ontleed: er ontwikkelt zuurstof en stikstof, de bestanddeelen van het salpeterigzuur, en er blijft kali achter, waarin een weinig kaliumhyperoxyde. Wordt S. te zamen met brandbare stoffen verhit, b. v. kool of zwavel, dan zullen deze zich met de ontwikkelende zuurstof vereonigen, en derhalve ten koste van het S. verbranden. Op die wijze gaat de verbranding veel sneller in haar werk, dan met behulp van do zuurstof uit den dampkring. Zij wordt vergezeld van vuurverschijnselen en ontploffingen, welke laatste het gevolg zijn van de snelle vorming van gassen, die zich door de sterke hitte aanzienlijk uitzetten. Hierop berust bet gebruik van S. voor het vervaardigen van buskruid, vuurwerk, als oxydatie (verbrandings)-middel in de scheikunde, enz.

De geneeskundige werking van het S. is nog niet voldoende verklaard.

Het natron-S. kristalliseert in teerlingen, vandaar dat het ook wel den naam van cubisch S. draagt. De kristallen nemen uit de lucht water op, maar komen overigens in de meeste eigenschappen met het gewone S. overeen.

SALPETERZUUR (Sterkwater) noemt men het zuur, dat in alle salpeters voorkomt en daaruit ook verkregen wordt. Het bestaat uit stikstof- en zuurstofgas en derhalve uit de hoofdbe-standdeelen van de dampkringslucht. Dat het in de natuur door onmiddelijke scheikundige vereeniging van deze gevormd wordt en nog meer door de verbranding van ammoniakgas, is in het voorgaande artikel uiteengezet. Evenwel vindt men hot in de natuur nimmer als zoodanig, omdat het als een der sterkste zuren zich onmiddelijk van eene basis meester maakt. Zoo vindt men het in den dampkring met ammoniakgas verbonden (vooral na onweder, maar ook dan nog in geringe hoeveelheden), in de aarde als kali-, natron-, kalk-salpeter, enz.


-ocr page 685-

SAL.

289

Eeeds in do VIII1'quot; eeuw n. Chr. gaf Geber een voorschrift voor de bereiding van S., maar eerst in het laatst der vorige eeuw leerden Cavendish en Lavoisier zijne zamoDstelling. Wator-vrij S., dat uit 25,93 pCt. stikstof en 74,07 pCt. zuurstof bestaat, is eeno scheikundige zeldzaamheid, die eerst voor een tiental jaren door Deville verkregen is; wat in den handel onder den naam van S. voorkomt, is altijd aan eeno grootere of kleinere hoeveelheid water gebonden.

Men bereidt het S. door kali- of beter natron-salpeter met sterk zwavelzuur aan eene distillatie te onderwerpen. Het zwavelzuur verbindt zich met de basis en blijft in de retort als zwavelzure-kali of -natron achter, terwijl het salpeterzuur zich met het water verbindt, dat het zwavelzuur loslaat en over-distillcert. Daar in Chili-salpeter 59,6 pCt. watervrg zuur voorhanden is en in kali-salpeter slechts 53,4 pCt., verdient het eerste, dat tevens lager in prijs is, de voorkeur. Hierbij komt nog, dat men, om redenen, die in allo leerboeken der scheikunde nader worden uiteengezet, by het gebruik van kali-salpeter tweemaal zooveel zwavelzuur nemen moet dan wanneer men zich van Chili-salpeter bedient.

Het zoogenoemd zeer geconcentreerd S. bevat 14 pCt. water. In zuiveren toestand is het eene kleurlooze vloeistof, die evenwel door het zonlicht spoedig geel wordt. Een klein gedeelte van het salpeterzuur verliest namelijk eenige zuurstof, gaat daardoor in onder-salpeterzuur over, dat op zich zelf bij de gewone temperatuur eene oranje-roode vloeistof is en derhalve het kleurloos S. min of meer geel kleurt. Door het voorzigtig op te koken kan men het onder-salpeterzuur uitdrijven, dat vlugtiger is dan het S.

Zoogenoemd geconcentreerd S. bevat 40 pCt. water, en is ook meestal door eenig onder-salpeterzuur geel gekleurd. Het heeft een soortelijk gewigt van 1,42 en kookt by 123° C. S., dat zeer veel onder-salpeterzuur bevat, heeft eene oranje-roode kleur, ontwikkelt roode dampen aan de lucht en draagt daarom den naam van rookend S. Door geconcentreerd S. met eene gelijke hoeveelheid water te verdunnen, verkrijgt men het schei-water, dusgenoemd omdat het tot het scheiden van goud en zilver gebezigd wordt. Het laatste metaal wordt namelijk door het scheiwater opgelost, het goud nist. De hoeveelheid zilver moet evenwel voor eene volledige scheiding minstens 4 maal zoo groot als die van het goud zijn, en van daar dat men deze wijze om goud van zilver af te zonderen de scheiding in het kwart noemt.

Het S. werkt zeer bijtend en is een der sterkste zuren. Het geeft zeer gemakkelijk zuurstof af, waardoor het dan gedeeltelijk in onder-salpeterzuur of zelfs in stikstof-oxyde overgaat, en werkt daarom in de eerste plaats oxyderend. Alle metalen, met uitzondering van het goud en de platinametalen, worden door het S. in oxyden veranderd, welke zich dan gewoonlijk aan het S. verbonden in de vloeistof oplossen. De meeste metalen, zoo als koper en kwikzilver, worden vooral door sterk S. heftig aangetast; op ijzer en tin daarentegen werkt slap S. veel heftiger. Zwavel wordt door kokend S. tot zwavelzuur geoxydeerd, 'jodium tot iodiumzuur. Bewerktuigde stoffen worden bijna zonder uitzondering door S. ontleed. De huid, hoorn, en in het algemeen alle eiwitachtige stoffen worden daardoor geel gekleurd. Bookend S. werkt sterker oxyderend dan ongekleurd S.

Het S. van don handel is nimmer zuiver. Behalve lagere verbindingen van stikstof met zuurstof (onder-salpeterzuur, enz.) bevat het altijd chloor. Dit is eenvoudig het gevolg van de gewone verontreinigingen van het salpeter: chloorkalium en chloornatrium, welke, met zwavelzuur overgoten, zoutzuur ontwikkolen. Dit zoutzuur zet zich met S. tot onder-salpeterzuur en vrije chloor om (vergel. het art. Koningswater). Door zacht Ie distilleren is het chloor grootendeels uit het S. te verwijderen. Het S. van den handel wordt mede niet zelden met zwavelzuur verontreinigd aangetroffen.

Met bases vormt het S. doorgaans slechts dene soort van zouten, zoogenoemde neutrale, welke allen zonder onderscheid in water oplosbaar zijn. Men kent slechts eenige onoplosbare basische salpeterzure-zouten.

Het S. vindt eene uitgebreide toepassing. Men gebruikt het voor het oxyderen en oplossen van de metalen, bij de bereiding van zwavelzuur, zuringzuur en schietkatoen, voor het etsen in koper en staal, voor de bereiding van salpeterzure-zou-VIII.

ten, pikrinzuur en vele andere ontledingsproducten van bewerktuigde stoffen.

SALSETTE, een der grootere, aan de kust van Hindostan, ten noorden van Bombay gelegene eilanden, door de Hindoes Jhalta en door de Portugezen vroeger Canaria genoemd, heeft eene oppervlakte van 10 □ mijlen. Dit eiland is beroemd wegens zijnen ongeloofelijk prachtigen en diepen rotsterapel, van denzelfden bouwstijl als die van Ellora (zie fig. 1 op de plaat, behoorende bij het art. Bouwkunst in het 2d0 deel van dit woordenboek). Deze tempel is 100 schreden lang en 40 breed; tegen het instorten der rots, die tot koepel en gewelf dient, heeft men dertig pilasters laten staan, wier kapiteelen met figuren van olifanten zijn versierd. Men treft op dit eiland nog meer dergelijke tempels aan, doch van mindere diepte; voor een dezer ziet men twee colossale standbeelden en op zijne zijmuren opschriften, die men nog niet voldoende heeft kunnen verklaren. Deze tempels, aan Buddha gewijd, dienden tevens tot kloosters voor do Buddhisten.

SALUS was voor do Romeinen de schutsgodin van heil, behoud , gezondheid en welvaart, en werd als Salus publica of Romano in eene kapel vereerd, door Fabius Pictor met schilderwerk versierd. Haar afzonderlijk feest werd den 5aen Augustus gevierd, doch den 28sten Maart werd zij gemeenschappelijk mot Concordia, Pax en Janus vereerd.

SALUÏ of GROETE. Fransche gouden munt, geslagen onder de regering van koning Karei den VIlt;lon (1380—1422), en wel tegen het einde daarvan, in het jaar 1421; zij ia afgebeeld bij Ie Blanc bl. 237. Ook onder de heerschappij van Henrik den VIquot;1quot;1, koning van Engeland, in Frankrijk (1417—1422); zie le Blanc bi. 244.

Deze weinig in omloop gebragte munt was van fijn goud en van hetzelfde gewigt als de franc a cheval; zij was aanvankelijk 25 sols waardig. Men noemde haar S., omdat de groete dos engels aan Maria daarop is afgebeeld.

SALUTSCHOTEN. Daardoor verstaat men eene eerbewijzing aan personen van hoogen rang, ook aan do vlag van vreemde natiën, wanneer een schip eeno buitenlandsche reede bezoekt, een vreemd oorlogschip passeert enz. Het aantal schoten is voor lederen rang bepaald aangewezen. Wanneer een admiraal of ander vlagofficier aan boord van een schip komt, wordt hij met het aangenomen getal schoten ontvangen; het schip, waarop hij behoort, beantwoordt het gegeven salut.

SALUZZO. Provincie in Piemont, groot 29J. □ mijlen, met 155,000 inwoners. De gelijknamige hoofdstad ligt bevallig aan de helling van eenen heuvel, in het midden van kastanjebos-schen. Zij bestaat uit eene beneden- en eene bovenstad, en heeft 15,000 inwoners, die hun bestaan vindon in zijdefabrieken, benevens in eenen levendigon handel in wijn en zuidvruchten. De stad is de zetel van eenen bisschop, en heeft een oud kasteel, naar de overlevering eens do verblijfplaats der deugdzame Gri-selda, wier rampen nog tegenwoordig, op het tooneel voorgesteld, belangstelling wekken. De prachtige hoofdkerk staat buiten de stad, de Dominicaner-kerk is merkwaardig door verscheidene graftomben der oude markiezen van S., vooral door het heerlijke monument, dat Margaretha van Foix ten jare 1504 voor haren gemaal, markgraaf Lodewijk den IIalt;!n, deed vervaardigen.

SA.LVA Y PEREZ (Vincente), een der geleerdste Spanjaarden van deze eeuw, werd, in welk jaar is ons niet bekend, te Valencia geboren. Hij legde zich reeds in zijne jeugd met zulken ijver op de godgeleerdheid, regtswetensehap, wijsbegeerte en taalkennis toe, dat zijn naam reeds vermaard werd terwijl hij nog jongeling was, en hij op twintigjarigen leeftijd tot hoogleeraar der Grieksche taal aan de hoogeschool te Alcald do Henares werd aangesteld. De inval der Franschen, ten jare 1808, noodzaakte hem de wijk te nemen naar zijne vaderstad, waar hij zich met letterarbeid bezig hield en eenen boekhandel oprigtte, dien hij ten gevolge der restauratie in 1823 naar Engeland, en wegens geldelijke moeijelijkheden in 1830 naar Parijs overbragt. In 1835 keerde hij, ten gevolge der veranderde staats-omstandigheden van Spanje, naar zijne vaderstad terug, waar hij in het jaar 1851 overleed. Ontelbaar vele artikelen, meestendeels van blijvende waarde, leverde hij in woordenboeken, tijdschrif-ten enz., vooral van philologischen en bibliographischen inhoud.


37

-ocr page 686-

SAL.

290

Ook maakte hij zich verdienstelyk door het bezorgen van uitgaven, zoo van classieke als van Spaansche schrijvers. Onder zijne eigene, afzonderlijk uitgegeven schriften verdienen vooral vermelding zijne Grammatica Castellana (Parijs 1830, menigmalen herdrukt, ook verkort tot een schoolboek), alsmede zijne Spaansche vertaling van Nepos met aanteekoningen (Parijs 1844). Hij stierf te Valencia in 1851.

SALVANDY (Nakoissb Achille graaf) werd den U1561» Junij 1796 te Condom in Frankrijk geboren. Nadat hij gedurende eenigen tijd had gestudeerd aan het Lycee Napoléon, nam hij als vrijwilliger dienst in hot leger van Napoleon, waar hij zich bijzonder onderscheidde en den rang verwierf van Adjudant-Majoor, terwijl hij door den keizer eigenhandig werd gedecoreerd. Maar ook als staatsman cn schrgver heeft S. zich bekend gemaakt. In het jaar 1819 was hij maitre des requêtes in den Franschen staatsraad, doch werd twee jaren later wegens het uiten van liberale gevoelens afgezet; sedert wijdde hij zich geheel aan de letterkunde totdat hij in 1827 tot staatsraad werd benoemd, welke betrekking hij onder het ministerie Polignac weder vaarwel zeide. Na de Julij-revolutie trad hij op als gedeputeerde voor het departement Eure, en werd in 1837 minister van Onderwijs, welke betrekking hij in 1845 wederom bekleedde, na achtervolgens in 1840 vicepresident der kamer van gedeputeerden, in 1841 gezant te Madrid cn in 1843 gezant te Turyn te zijn geweest, in welk jaar hij ook tot den gravenstand werd verheven. Als gedeputeerde behoorde hij tot de zoogenaamde doctrinairs en onderscheidde zich overigens door eene vrijzinnige en constitutionele denkwijze, waarvan hij in verschillende geschriften de bewijzen gaf. Onder deze zijn bekend geworden de navolgende brochures; Sur les dangers de la situation présente, waaraan hij in 1821 zijne verwijdering uit den staatsraad te danken had; Le Ministère et la France, waarin hij zich hevig tegen de censuur uitliet; Le nouveau règne et l'ancien ministère; Du parti a prendre envers l'Espagne e. a.

Als historieschrijver is hij vooral bekend geworden door zijne biographic van Napoleon, die in 1824 en zijne Histoirede Pologne avant et sous le roi Jean Sobieslci, waarvan de tweede uitgave in 1830 in het licht is verschenen.

Op litterarisch gebied zijn o. a. door hem uitgegeven Don Alonzo ou l'Espagne, en Islaor ou le barde chrétien, nouvelle gauloise. S. was ook lid der Fransche academie, waarin in 1835 werd opgenomen. Afgetreden als minister van Onderwijs in 1848, heeft hy zich sedert in het private leven teruggetrokken.

SALVATORB ROSA. (Zie Rosa).

SALVEROA (Jan Cornelis, Pibtebsz.), geboren te Bols-ward den 2S■tlt;',1 Junij 1783, was eerst ondermeester in zgne geboortestad en te Tjerkwert, later onderwijzer te Wons, waar hij den 7de° Januari) 1836 overleed. Hy heeft zich als zeer verdienstelijk dichter in de Friesche landtaal bekend gemaakt; zijne gedichten zijn onder den titel: JJiljuwnsutoren te Leeuwarden in 1834 uitgegeven.

Zie voorts Sloct tot Oldhuis, in Alg. Konst- en Letterbode, 1837, D. I.

SALVI (Giovanni Battista), schilder, naar zijne geboorteplaats gewoonlijk il Sarsoferrato genaamd, werd in 1605 gebo-ren en door zijn' vader Tarquinio in de beginselen der kunst onderwezen. Volgens anderen is zijn meester niet bekend; zeker is het dat hij te Rome en vervolgens te Napels de werken der groote meesters bestudeerd heeft. Dit bewijzen de copiën naar Rafael, Albani, G. Reni e. a., dia zich nog in den tijd van Lanzi in 't bezit van des kunstenaars erfgenamen bevonden, benevens zijne talrijke werken, geheel in den geest dier meesters behandeld. Zeer waarschijnlijk heeft hij te Napels ook voordeel getrokken van het voorbeeld van Domenichius. Zyne navolging der groote meesters was niet ongelukkig; vooral Rafaël heeft hij met goed gevolg nagestreefd, zonder diens kracht cn diepte van uitdrukking te hereiken. S. heeft een aantal liefelijke madonnabeelden geschilderd, zoodat hij van zijne tijdgenooten den bijnaam van Madonnaschilder verkreeg. Dr. Wangen beschrijft eene van zijne madonna's in do galerij van Devonshire als een meesterstuk van coloriet en behandeling. Bekoorlijk en helder van toon zijn ook de madonna's, welke de Louvre, de pinakotheek te Munchen, do galerijen te Drc^len en eldeis Tan zijne hand bezitten. Menigvuldig zijn ook de copiëu naar deze busten. Eene andere reeks van madonna's is die, waar de voorstelling der H. Maagd gepaard is aan die van het kind Jezus, en waar meestentijds ook cherubijnen bij voorkomen. Te Berlijn vindt men o. a. zulk eene schilderij van S., welke zich volgens Kugler kenmerkt door zeldzame waardigheid en eenvoudige grootschheid. Lanzi noemt onder alle zijne werken voor alles eene madonna met het kind in het paleis Casali. Zijne grootste schilderij bevindt zich in de hoofdkerk van Montefiascone. De galerij van Florence bezit het portret des meesters, gegraveerd door Francia. S. overleed te Rome in 1685. Verscheidene van zijne werken zijn door gravuren en lithographien hekend.

SALZBRUNN, een dorp in het koningryk Pruissen in het district Breslau, weinig meer dan twee uren van het stadje Freyburg gelegen, aan den voet van een mot bosschen bedekt gebergte, 1210 voet boven den zeespiegel, is beroemd wegens zijn acht minerale bronnen. Het telt 2000 inwoners, cn wordt jaarlijks door een gelijk getal badgasten bezocht. Do voornaamste bron behoort tot de categorie der alkalisch-salinische en wordt voornamelijk tegen chronische borstziekten, haeraorrhoi-den, onderlijfs-ziekteu enz. aangewend. Reeds in de XIVde eeuw trokken vele kranken daarheen; doch de woelingen van den dertigjarigen oorlog bragten S. in vergetelheid, tot dat in het begin dezer eeuw Mogalle en Eibers de uitmuntende werkingen van dit minerale water weder meer tot bekendheid bragten. Verg. Lange, Salzbrunn mil seinen Quellen, Loco lilaten, Sehens-würdigkeiten und Umgebungen (Berlijn 1837); Zemplin, Die Brun-tien- und Molkenanstalt zu Salzbrunn druk, 2 dln., Breslau 1844); Natorp, Die Heilmittel Salzbrunn's (Berlijn 1852).

SALZBURG, een hertogdom, dat thans tot do staten van den keizer van Oostenrijk behoort. Het wordt omsloten door Beyeren, het aartshertogdom Oostenrijk, Stiermarken, Carinthië en Tyrol. Op ruim 130 □ mijlen telt het 146,700 inwoners, die van Duitsche afkomst zijn, en op enkele uitzonderingen na do R. Catholieke godsdienst belijden. De grond is bergachtig, en slechts in een klein gedeelte van het noorden des lands, waar de Salza de grens uitmaakt en het gebied verlaat, wordt eene eigenlijke, doch weinig uitgestrekte vlakte gevonden. Behalve de genoemde rivier, die het geheele hertogdom doorstroomt, en verscheidene zijriviertjes opneemt, zijn er vele stortbeken, watervallen, meren en op do bergen uitgestrekte gletschers, alles een gevolg van de bergachtigheid des lands, dat vele schilderachtige tafereelen oplevert, doch slechts voor een klein gedeelte ter bebouwing geschikt is. De opbrengst van granen is dan ook niet toereikend voor do behoefte. Daarentegen wordt de veeteelt er met vrij goed gevolg gedreven. Van do delfstoffen, welke S. levert, noemen wij zout, koper, ijzer, lood, arsenicum en marmer. De industrie is er onbeduidend en de bevolking, die wegens haren natuurlijken aanleg geprezen wordt, staat er op een' zeer lagen trap van beschaving.

In den tijd dor volksverhuizing, werd het tegenwoordige hertogdom, waar hot Christendom al vroegtydig doorgedrongen was, even als do omliggende streken door Huunen, Gothen en andere woeste volken overstroomd. De oprigting eens bisschoppelijken zetels aldaar legde den grond tot den afzonderlijken staat, die S. later uitmaakte. In de VIIIquot;'0 eeuw nam Bonifacius, de apostel der Duitschers, ook do regeling van de kerkelijke zaken aldaar op zieh. Hot gebied der bisschoppon werd sedert dien tijd door vele giften uitgebreid, zij zeiven werden tot aartsbisschoppen verheven en door de pausen begunstigd; doch het land had veel te lyden door hunne twisten met naburige vorsten en door de binneulandsche vervolgingen, die na den aanvang der hervorming bij herhaling werden ingesteld. Nadat zij vele veron-gelijkingon hadden geloden, werden in 1731 niet minder dan 30,000 protestanten, die door den aartsbisschop van oproerige bedoelingen beschuldigd werden, den lande uitgedreven, zonder dat het hun vergund werd hunno schamele bezitting mede te nemen. Do moesten hunner werden in Pruissen, doch ook een aantal in Nederland opgenomen. De staten der vereenigde gewesten , die reeds op den rijksdag te Regensburg in hun voordeel gesproken hadden, boden aan, 300 huisgezinnen te ontvangen, hen van predikanten, schoolmeesters en het noodige onderhoud te voorzien, tot dat zij in staat zouden zijn daarvoor zelve zorg te dragen. De resident der staten, Gallieres te Regensburg, nam omstreeks 800 dier uitgedrevenen aan, die in de


-ocr page 687-

SAL-SAM.

291

lente van 1733 bij Breskens in Staats-Vlaand eren aankwamen. Niet allen beantwoordden echter aan de verwachting, daar eenigen weldra bij de Roomschgezinden ter kerk gingen, anderen met of zonder verlof weder vertrekken. In het dorp Groede werd eene kerk voor hen gesticht, en aldus do grond gelegd tot de Luthersche gemeente, welke zich daar in onze dagen nog bevindt. (Men zie daarover Wagenaar, Vaderlandsche Historie, XIX. p. 67 e. v.).

De laatste aartsbisschop van S. was de graaf van Colloredo, die in 1772 gekozen werd, en in 1812 te Weenen overleed. Het aartsbisdom was toch in 1802 geseculariseerd en den aartshertog Ferdinand toegewezen, als schadeloosstelling voor Toscane, dat hij bij den vrede te Luneville had moeten afstaan. Het werd onder het getal keurvorstendommen opgenomen, en bij den vrede te Presburg in 1805 aan Oostenrijk afgestaan, terwijl de keurvorst Ferdinand, in ruiling voor dit gebied, dat van Würzburg ontving. In 1309 werd S. bij den vrede te Weenen afgestaan aan Napoleon, die het in 1810 aim Beijeren toewees.

Eindelijk kwam het bij den vrede te Parijs in 1814, met uitzondering van een klein gedeelte, weder aan Oostenrijk, dat het sedert als een hertogdom behouden, en in 1849 tot een afzonderlijk kroonland verheven heeft.

SALZBUKG, de hoofdstad van het gelijknamige hertogdom, ligt in een dal aan de beide oevers der Salza, dio door eene houten brug van 370 voet lengte verbonden zijn. Het is eene onde stad, met naauwe, kromme straten, doch vele sierlijke gebouwen , die er in der tijd door de veelal prachtlievende aartsbisschoppen gesticht zijn. Onder de 26 kerken, van welke eenige schoone gedenkteekenen bevatten, munt de domkerk met haren wit marmeren voorgevel uit. Het oude aartsbisschoppelijke slot is thans een gouvernementsgebouw, het nieuwe, dat in deze eeuw afgebrand, doch herbouwd is, behoort den keizer. S. telt bovendien 6 kloosters, vele instellingen van liefdadigheid en onderwijs, verzamelingen van zeldzaamheden, bibliotheken, genootschappen ter bevordering van schoone kunsten enz. De cavallerie-kazerne, oorspronkelijk door de bisschoppen aangelegd, is eene der prachtigste van geheel Europa. S., dat in eene schoone omgeving ligt en door vele lusthuizen van oudere en nieuwere dag-teekening omringd is, heeft 18,000 inwoners, ia do zetel eens aartsbisschops en van vele andere antoriteiten, bezit vele standbeelden en gedenkteekenen, alsmede nog eenige overblijfselen uit den tijd der Romeinen.

SALZKAMMERGUT (Het), ook wel Oostenrijks Zwitserland genoemd, kroondomein van den keizer, is, hoewel klein van oppervlakte (ongeveer 12 Q mijlen) eene der prachtigste bergstreken van Europa. Het behoort tot Oostenrijk aan gene zyde van de Ens, aan de grenzen van Salzburg en Stiermarken tot het district Gmunden. Het wordt in zijne geheele lengte door do rivier Traun doorsneden, die met de menigte boven elkander liggende bergmeren en de steile bergtoppen, die alles insluiten, duizenderlei prachtige gezigten oplevert. Onder de meren munten die van Gmunden, ook Traunsee genaamd, en van Hall-stadt uit. De Traun zelve biedt een' waterval aan, die eenige gelijkenis met den beroemden val bij Laufen oplevert. De hoogste bergtoppen zijn de Groote Priel, die 7700 en de Dachstein of Thorstein, die 7222 voet hoog is; het fraaiste overzigt over het S. biedt de Schafberg (5628 voet hoog) aan. De inwoners bestaan voornamelijk van het uitgraven der zoutmijnen, welke jaarlijks gemiddeld 800,000 centenaars zout opleveren. Het middelpunt van het S. wordt door do beroemde badplaats Ischl ingenomen, een stadje van 2000 inwoners, waar de Oostenrijk-sche, Boheemsche en Hongaarscho adel jaarlijks gewoonlijk in de maand Augustus bijeenkomt.

SALZMANN (Christian Gotthilf), een der beroemdste opvoedkundigen van zijnen tijd, werd den lquot;lenJunij 1744 teSöm-merda, nabij Erfurt in Pruissen geboren. Na zijne godgeleerde studiën te Jena te hebben volbragt, werd hij predikant te Rohr-born, nabij zijne geboorteplaats, en vier jaren later prediker aan de Andreaskerk te Erfurt. Zich bijzonder op de opvoedkunde toegelegd en zijne grondstellingen bij zijne eigene kinderen in beoefening gebragt hebbende, legde hij in het jaar 1781 zijne ambtsbediening neder, en verbond zich als godsdienstonderwijzer aan de philanthropische opvoedingsinrigting te Dessau, doch rigtte drie jaren later op het door hem aangekochte landgoed Schnepfenthal in het Gothasche dat opvoedingsinstituut op, hetwelk door do geheele beschaafde wereld is vermaard geworden, en waar onder de leiding van S. en zjjne echtgenoote eene menigte jongelieden ook uit de aanzienlijkste familiën, zelfs vorstelijke telgen, werden gevormd. Enkele onderwijzers aan deze voortreffelijke inrigting, met dochters van den stichter gehuwd, hebben na diens dood, die den SIquot;quot;quot; October 1811 voorviel, het instituut aangehouden.

Talrijk zijn de schriften van dezen werkzamen man. De meesten betreffen het onderwijs en de opvoeding; deze zijn in 12 deeltjes te Stuttgard (1845—1846) vereenigd uitgegeven. Tot zijne meest-bekende schriften behooren: Karl von Kar hi er ij, oder über das menschliche Elend (Leipzig 1783—1786, 6 din.), eene zedekundige roman, die ook in het Nederlandsch vertaald is (Amsterdam, 6 dln.); Ver Bimmel auf Erden (Schnepfenthal 1797; Ned. vert. Leeuwarden 1827); Z)er T/iiirznyer iJo(e (Schnepfenthal 1788 volg.; Ned. vert. Amsterdam 1795, 5 dln.) enz. De mcesten van S.'s schriften zijn in onze taal overgebragt; sommigen, zoo als Huzaar Zwartmantel, Het leven van den landman Kluge, Ernst Haverveld (Amsterdam 1806) en anderen meermalen herdrukt. Ook zijne Leerredenen (Groningen 1789) en Christelijk huisboek, of redevoeringen over godsdienst en zedeleer (Groningen 1828, 2 dln.) vonden te onzent eene welverdiende goedkeuring.

Zie voorts: J. van Wijk, Rz. Beschrijving van het opvoedingsgesticht te Schnepfenthal, met hel afbeeldsel en de levensbeschrijving van den stichter (Amsterdam 1809).

SAMACGHINI (Orazio), schilder van Bologna, door Vasari verkeerdelijk Fumaccini genaamd, begon met de navolging van Tibaldi (Pellegrino) en de Lombardijsche meesters, totdat hij naar Rome ging, waar hij met andere meesters in do sala regia schilderde. Hij gevoelde echter weldra berouw Opper-Italic te hebben verlaten, waar hij zich in zijne eerste manier verder had kunnen ontwikkelen, Lanzi meent echter, dat hij met zijne nieuwe manier best te vreden mogt zijn en roemt vooral hoog eene voorstelling van Maria, door hem voor S. Jacopo te Bologna geschilderd. Volgens andere kenners is dit stuk door al te uitvoerige bewerking wat glad geworden. Intussehen is het als een van de beroemdste werken zijner school door Agostino Carracci gegraveerd, en volgons Lanzi zou Guido Reni er van gebruik gemaakt hebben voor zijne schilderij in den dom van Modena. Beroemd zijn voorts zijne werken in den dom van Parma. Volgens Lanzi zou S. aldaar veel van Correggio hebben geleerd; zijn werk blijft echter altoos slechts eene afspiegeling van dat diens grooten meesters. Als een van zijne degelijkste werken geldt het plafond in do kerk S. Abondio te Cremona, waarin vooral zijne kennis der perspectief en der verkortingen doorstraalt. Ook heeft hij uitmuntend in fresco gewerkt. S. overleed in 1577, op 45-jarigen leeftijd.

SAMARANG, residentie en stad op het eiland Java. De residentie, gelegen aan de noordkust, wordt ten noorden bespoeld door de Java-zee; zij grenst ten noord-oosten aan do residentie Japara, ten oosten aan Japara en Rembang, ten zuiden aan de vorstenlanden, ten zuidwesten aan Kedoe, en ten westen aan Pekalongang. Hare oppervlakte bedraagt 54^. □ myl, bewoond door 425,000 zielen. Met uitzondering van de oostelijke zijde, is de kust moerassig en laag. De grond rijst echter naar het midden, en verheft zich 10 uren landwaarts in reeds 1200 voeten boven het oppervlak van de zee. De rivieren zijn alleen aan den mond bevaarbaar, zij hebben hare uitwatering aan de Oostkust. De bergen zijn vulcanen, die gedeeltelijk uitgebrand zijn, zoo als die van Onavang en Salatiga, gedeeltelijk ook niet, gelijk de Merapi, waarvan men zich nog do vreeselijke uitbarsting herinnert, die op het einde van 1822 en in het begin van 1823 plaats had, en waardoor veel schade door de alles verwoestende lavastroomen, aan het omliggende land werd toegebragt, alsmede verscheidene personen het leven verloren. Salatiga, aan den zuidkant der residentie gelegen, is eene schoone en buitengewoon vruchtbare landstreek. De luchtgesteldheid is gematigd, en de grond, meer dan ergens elders, geschikt tot het aankwee-ken van Europesche planten. Do bosschen leveren voortreffelijk hout op; maar de bezwaren, die aan het vervoer verbonden zijn, maken dat het weinig gebruikt wordt. De voortbrengselen bestaan voornamelijk in kofflj, suiker, rijst, tabak , ook indigo, maïs enz. Paarden, ossen en buffels worden er in menigte aangetroffen.


-ocr page 688-

SAM.

292

Do stad S., hoofdstad der residentie, is gelegen aan denoord-kust, op 6° 57' 20quot; Z. Br. en 110° 27' O. L. van Greenwich. Hare bevolking bedraagt 40,000 zielen. Zij is, na Batavia, do voornaamste koopstad van Java. Do mond van do rivier S. vormt eene haven, in welker nabijheid de stad gelegen is. De huizen der Europeanen zijn van steen, do overige niet, doch zij zijn in het algemeen goed gebouwd. Do zetel van den resident is niet verre van de stad verwijderd. Onder de openbare gebouwen telt men eene hervormde kerk, verscheidene moskeen, eene school, een hospitaal en een' schouwburg; voorts vindt men er een tal van fabrieken, katoenweverijen, looijerijen en suikermolens. Het garnizoen is gewoonlijk zeer aanzienlijk; om hare gezonde ligging wordt S. b\j voorkeur tot verblijfplaats der militairen gekozen. Men kan S. aanmerken als de stapelplaats voor den handel met het binnenland; het ware daarom te wenschen, dat de haven beter ware dan zij is, daar eene zandbank, die er voor ligt, haar zeer ondiep maakt. Ouder de merkwaardigheden kan men noemen de begraafplaatsen der Javaansche vorsten, die in de omstreken van S. worden aangetroffen. Behalve Europeanen en Inlanders, treft men onder de inwoners der stad verscheidene vreemdelingen en vooral eeno menigte Sinezen aan.

SAMARIA was ten tijde van Jezus dat gedeelte van het eigenlijke Palaestina, tusschen don Jordaan en de Middellandsche zee, hetwelk ten noorden door Galilea en ten zuiden door Judea begrensd werd, en derhalve het voormalige grondgebied van do stammeu Ephraïm, half Manasse en een gedeelte van Issaschar, Do gelijknamigo hoofdstad was na de scheuring ten tijde van Rehabeam do hoofdstad van het rijk der tien stammen, na welks ondergang zij door de naar haar genoemde Samaritanen wodor werd opgebouwd, en haren naam aan het geheele landschap gaf. Deze stad werd door Hyrcanus verwoest, doch andermaal herbouwd; de Romeinen vernielden haar nogmaals, en sedert vindt men er alleen een dorpje, waar nog de overblijfselen te zien zijn van eeno christelijke kerk, die keizerin Helena er stichtte.

SAMARITANEN. Aldus heetten naar de oude hoofdstad vaa het rijk der tion stammen de inwoners van dat rijk, die na de vernieling van den staat aldaar achterbleven, en zich vervolgens met omwonende stammen en met de niet in de Babylonische ballingschap medegevoerde inwoners van het rijk Juda verzwagerden. Zij bleven min of meer getrouw aan do dienst van den Eenigen Waarachtige, en toen de Joden van Cyrus vrijheid hadden verkregen, om naar hun vaderland terug te koeren en den tempel te Jeruzalem te herbouwen, wilden de S. zich daartoe met do teruggekeerden vereenigen, doch werden afgewezen, waaruit dio felle onderlinge volkshaat ontstond, van welken men in het N. V. op vele plaatsen do blijken aantreft. De S. bouwden daarop eenon eigen tempel op den berg Gerizim, die reeds voorlang verwoest is, hoewel do plaats waar hij stond nog heilig geacht wordt door het kleine overblijfsel der S., dat zich in dien omtrek ophoudt. Zij hebben do meeste grondstellingen en gebruiken van het oude Mozaïsmus behouden, doch erkennen van do boeken des O. V. alleen den Pentateuch, welks tekstlezing hier en daar, vooral in de getallen, zeer van do Hebreeuwsche afwijkt. Ook hebben zij nog het dusgenoemde boek Jozua, eene soort van kronijk, die met Jozua begint en met Constantijn den Grooten eindigt, doch waaraan door hen geen Goddelijk gezag wordt toegekend. Dit boek is door Juynboll uitgegeven (Leyden 1848). Ook bezitten zij nog eene andere kronyk, van Aboe-'l-Fatch, dio tot in de XIVquot; eeuw loopt, benevens oenige schriften over de loer van Mozes en ter verklaring van do naar hem genoemde boeken.

Eene opgave der thans meest vergeten schriften over de S. vindt men bij J. G. Carpzovius, Crit. S. vel. Test. II, 4, 595; vooral raadplege men echter Juynboll, Comment, historiae genlis Samarilanae (Leyden 1846). Scaliger, Ludolf, Silvestre de Sacy en anderen hebben briefwisseling met hen gehouden; de laatstgenoemde heeft dien ten gevolge in de Notices et ex traits des ma-nuscrils de la hibliolhique du roi (Parijs 1831, 12dquot; deel) vele bijzonderheden aangaande het geringe overschot van dat oude volk aan hot licht gebragt.

SAMARKAND, do hoofdplaats der Usbeken en na Bokhara de voornaamste stad van Groot-Bucharije, ligt in het bekoorlijke dal al Sogd aan de Sasafuhan of Kohik, en is door een' aarden wal en grachten omgeven. Men vindt er het slot, waar de Khan gedurende den winter z^n verblijf houdt, en nog vele moskeen en andere sporen van de vroegere grootheid der stad, die thans nog slechts omstreeks 10,000 inwoners telt. Weinig bijzonders is er overigens bekend van de plaats, die eenmaal de residentie was van Tamerlan en de zetel van kunsten en wetenschappen in het Ooston. Er is nog altijd eeno hoogeschool voor het Mo-hammedaansche regt en de Mohammedaansche theologie, die zelfs door bewoners van meer beschaafde Oostersche landen moot bezocht worden.

S. in de oude geschiedenis, onder den naam van Marakanda, als de hoofdplaats van Sogdiana bekend, is sedert meer dan twee duizend jaren een belangrijk punt voor den karavaanhandel in Midden-Azië. In de Xquot;18 eeuw kwam het onder de heerschapp\j der Arabieren en bloeide door handel en industrie, welke er zelfs door do woeste Selduhukhen te gelijk met kunsten en wetenschappen werden aangemoedigd. De voortreffelijke astronomische tafelen, in de Perzische taal, die nog in sommige bibliotheken gevonden worden, zijn uit S. afkomstig. In de XIII4' eeuw veroverden de Mongolen onder Dsjingis-Khan ook S., dat veel van den overmoed dier horden te lijden had. Het bleef onder de nakomelingen van Dsjingis-Khan tot dat Tamerlan, een ander veroveraar, van Tartaarsehen stam, S. in 1369 tot de hoofdplaats maakte van het rijk, dat hij op zijne beurt stichtte en uitbreidde. Omstreeks dien tijd steeg S. tot zjjn hoogsten trap van bloei, die sedert het midden der XVde eeuw langzamerhand afnam.

SAMBACH (Casper Franz), historieschilder , in zijn' tijd zeer beroemd, werd in 1715 te Breslau geboren. Hij werd door een middelmatig schilder, Reinert genaamd, in de kunst onderwezen; maar wist zich door zijn talent te doen onderscheiden bij den destijds beroemden schilder rEpé,dievan zijne hulp gebruik maakte bij do versiering der dominicanerkerk te Troppau. Door den beeldhouwer Donner te Weenen uitgenoodigd om naar Wee-nen te komen, bezocht hij aldaar geregeld de academische lessen, oefende zich in diens atelier in 't boetseren en legde zoo den grondslag tot zijne latere ontwikkeling.

In 1743 in 't huwelijk getreden, legde hij zich met zooveel vlijt op de practijk en theorie der schilderkunst toe, dat hij door den beschermheer der academie, graaf von Althann, en den directeur von Schuppen den eersten prijs werd waardig gekeurd. In 1762 werd hij tot professor, en in 1772 tot directeur der academie van beeldende kunsten te Weenen benoemd. Zonder eenige zorg voor zijn tijdelijk bestaan kon hij zich nu aan het door hem zoo geliefkoosde wetenschappelijke deel der kunst wijden; hij bevorderde als directeur met grooten ijver den bloei der academie, en leverde eindelijk eene reeks van verdienstelijke werken, die met grooten bijval door zijno tijdgenooten werden ontvangen. Tot de meest belangrijke behooren zijne fresco's in de Jezuïten-kerk te Stuhlweissenburg in Hongarije, benevens twee altaarschilderijen aldaar; voorts een altaarstuk in de kerk der H. The-resia te Agram, en verschillende andere kerkelijke voorstellingen en fresco's in Hongarije en Oostenrijk. Zeer verdienstelijk waren ook zijne geschilderde navolgingen van marmeren en bronzen reliefs, waarvan in de galerij Belvedere te Weenen nog fraaije staaltjes bewaard worden. S. overleed te Weenen in 1795.

SAMBRE (Db), eene rivier, die haren oorsprong heeft in de Ardennen, in het Eransche departement Aisne, in het bosch van Nouvion, loopt door het departement van het Noorden, vloeit langs de steden Landrecy en Maubeuge, en komt bij Sulre of Solre sur Sambre in België, en wel in de provincie Henegouwen, alwaar zij de Hante en Pioton ontvangt, loopt noord-oost-waarts door Thuin en Charleroi, komt in de provincie Namen en valt bij de stad van dien naam in de Maas. Zij is omtrent 25 mijlen lang en naauwelijks 100 voet breed. Het voormalige Fransche departement, de Sambre et Mouse genoemd, had 82 □ mijlen oppervlakte, met eeno bevolking van 181,000 inwoners en Namen tot hoofdstad.

SAMILANDA. (Zio Lapland).

SAMNITEN. Onder den algemeenen naam van S. verstaat men een aantal volksstammen, die den bergrug der Apennijnen van de grenzen der Etruscers tot aan het uiterste zuiden van Italië, benevens eenige aanliggende landen bewoonden. Zoo behoorden hiertoe de Sabijnen, Vestiners, Marsen, Marucinen, Peligners, Hermeen , Frentanen, Hirpineu en Picenters. Ook de Lucaniërs waren


-ocr page 689-

SAM.

293

vau Samnitischon oorsprong. Het volk, dat in don Romoinschen tijd Campanië bewoonde, was voortgesproten uit do vereoniging van S., die het land aan do Etruscers ontrukten, met dezen, de Ausoniërs en Oscers. Do eerste voorouders der S., wier zetel het ruwo gebergte dor Abruzzen was, waren een krachtig bergvolk, dapper, oorlogzuchtig en vrijheidsminnend; hun land was in gemeenten verdeeld, die onafhankelijk van elkander, te zamen een bondgenootschap vormden, en die tegen oenen buitenlandschen vijand geineonsehappeiyk een' opperbevelhebber kozen. De alge-meeno bezigheid bestond in landbouw en veeteelt.

In het jaar 440 v. Chr. ontrukten de Samnitische benden de stad Capua aan do Etruscers; dezo S. noemden zich Campaniërs en vervreemden langzamerhand van hunne broeders, en geraakten zelfs met hen in twist over de Sidleiners. Daarop vroegen zij aan de Romeinen om hulp, welke dezo hun toezegdon, zoo zij zich onder hunno opperheerschappij wilden stellen. Dit deden zij, en nu eischten de Romeinen, dat de S, met wie zij kort to voren een verbond hadden aangegaan, de Campaniërs niet verder zouden beoorlogen. De S. wezen natuurlijk dezen eisch af, en verklaarden het verdrag met de Campaniërs voor eene vredebreuk. Zoo ontstond in 343 v. Chr. de cersto Samnitische oorlog, die 3 jaren duurde. De Romeinsche consuls Marcus Valerius Corvus en Aulus Cornelius Cossus rukten ieder aan het hoofd van een leger naar Campanië. De eerste deed den S. eono nederlaag by den berg Gaurus ondergaan; maar do laatste bragt zijn leger in het grootste gevaar, en werd alleen door den heldenmoed van Publius Decius Mus gered. Spoedig daarna bevocht Valerius Corvus eene volledige overwinning bij Suessula. Do S. werden hierdoor echter niet onderworpen, maar verschonen even magtig weder in het veld; een oproer der Romeinsche troepen en do dreigende houding der Latijnen drongen de Romeinen tot den vrede. Do S. moesten eene boete betalen, maar verloren geen duim breed gronds en kregen zelfs het regt om de Sidiciners, waarover de twist begonnen was, te onderwerpen.

Vijftien jaren na het eindigen van dezen oorlog, vatton de boido volken andermaal de wapenen tegen elkander op, en brak er een hardnekkige strijd uit, die 22 jaren duurde, en waarin de S. door hun gebrek aan eenheid het onderspit moesten dolven. De vestiging eener Romeinsche volksplanting en een twist van de Romeinen met de stad Palaeopolis in Campanië, die met de S. verbonden was, gaven in 326 v. Chr. aanleiding tot het uitbreken van den krijg. Lucius Papirins Cursor werd als dictator tegenover de S. gesteld. Eens gedurende zijn afzijn, bevocht Quin-tus Fabius Maximus Rullianus eene overwinning op de S., en kort daarna gelukte dit ook aan Papirius, waarop do S. vredo wilden sluiten, hetwelk echter door den senaat geweigerd werd, die eenen wapenstilstand voor dén jaar toestond. Terstond na afloop van den wapenstilstand werd do oorlog horvat en door Quintus Fabius zoo gelukkig gevoerd, dat do S. nog eens om vrede verzochten. De senaat deed to harde eischon, en dreef daardoor de S. tot eenen wanhopigen strijd en eeno bewonderenswaardige volharding. Hun veldheer Pontius wreekte in 321 v. Chr. deze afwijzing op de schitterendste wijze. Hij lokte het Romeinsche leger onder de consuls Titus Veturiua en Spurius Posthumius in do Caudijnsche passen, en dwong hen zich met 40—50,000 man to onderwerpen. Dit onheil verwekte in Rome eene algemeene droefheid; maar reeds in het volgende jaar werd het gewroken door de consuls Q. Publi-lius Philo en L. Papirius Cursor, die aan do S. eene bloedige nederlaag toebragten. De oorlog duurde daarna nog 16 jaren voort, zonder dat de S. door de talrijke nederlagen, dio zij volgens Romeinsche berigten leden, onderworpen werden. Wel werd Fabius in 315 bij Lautulae geslagen; maar Bovianum werd in 311 en Allifae in 310 veroverd, Papirius sloeg de S. bij Lon-gula in 309 en Fabius in 308 bij Allifae en in 307. Na nieuwe overwinningen in 305 bij Bovianum en aan den Tifernus werd in 304 de vrede gesloten, waarby de S. do opperheerschappij over de Latijnen moesten opgeven, maar geen voet breed lands verloren. Reeds 6 jaren na het einde van den twoeden Samniti-sehen oorlog, brak do derde uit (298 v. Chr.). Do S. namelijk waren in twist geraakt mot de Lucaniërs en zouden hen geheel onderworpen hebben, zoo do Romeinen zich hunner niet aangetrokken hadden. Nadat do S. eenige nederlagen geleden hadden, verbonden zij zich met de Etruscers en Galliërs. Dit verplaatste den oorlog naar Etrurië, waar do veldheer Egnatius, die nevens Pontius de Samnitische legers aanvoerde, door Appius Claudius en Lucius Volumnius in 296 geslagen werd. In den slag bij Sontinum (295) behaalde Fabius door de zelfopoffering van Decius de overwinning over de S. en Galliërs, waarmede de beslissing verkregen werd. Wel werd de oorlog nog eenige jaren voor gezet; maar na de overwinning van den zoon van Fabius, Quintus Fabius Maximus Gurges, werd hot Samnitische volk in 290 v. Chr. aan de Romeinsche heerschappij onderworpen. Door Tarente aangehitst stonden de S. in 282 op; Pyrrhus, koning van Epirus kwam hun ter hulp; doch toen dozo naar Sicilië gegaan en later uit Italië verdreven was, werden zij door Papirius don jongen on Spurius Carvilius in 272 onderworpen. Eene nieuwe opstand in 268 werd spoedig onderdrukt. De innige zamenhang tussehen do Samnitische stammen werd ontbonden, en ondor Romeinsche opperhoersohappij werden zij nu beschouwd als Romeinsche bondgenooten (socti). Gedurende den tweeden Puni-schen oorlog was een gedeelte der S. aan de zijde van Hannibal. In den bondgenooten-oorlog waren de S. hoogst geducht voor Rome. Deze oorlog duurde twoo jaren en werd van beide zijden met de grootste dapperheid en volharding gevoerd; van do S. waren Pontius Tolesinus, Marius Egnatius en Aponius Mo-tulus de voornaamste veldheeren. De bondgenooten bevochten in den beginne overal voordooien, en eerst na een jaar konden do Romeinen onder hunnen consul L. Julius Caesar eeno overwinning behalen. De krijg werd verder met afwisselend geluk gevoerd, en toen do Romeinen aan alle vr'ye steden van Italië het bur-gerregt verleenden, sloten de oproerige volken in 88 v. Chr. vrede; alleen de S. en do Lucaniërs bleven onder de wapenen, totdat Sulla in 82 v. Chr. hunno laatste overblijfselen vernielde.

SAMOEM (bij do Syriers), Sambuli (bij do Arabiers) en Sa-mieli (bij do Turken) — allen verlengingen van het woord Sam, dat vergif beteekent — is de naam van eenen wind, die dikwijls stootsgewijze of bij rukken in de Arabische woestijnen waait, en van verre door zijnen eigenaardigen reuk kan gekend worden. Hij vertoont zich gewoonlijk van half-Junij tot aan de herfst-nachtevening; h'ü wordt zeer snel voortgedreven, en is in zijne werking verstikkend, dikwijls doodelijk. Daar hij zich echter tot eene zekere hoogte boven do oppervlakte der aarde verheft, ontwijken de inwoners z'ijnon schadelijken invloed door voorover op den grond te gaan liggen, hetgeen zooveel te eerder geschieden kan, vermits hij zich 49or zijnen reuk, door ge-druisch en stofwolken reeds van verre aankondigt. Do hoogste bekende temperatuur dezer windvlagen wordt gerekend 63° Réaum. te bedragen. Over den dampkring verbreidt zich eeno gele, in het loodvale overgaande kleur en de zon wordt donkerrood. De wind zelf heeft eenen vullen zwavelachtigen reuk, die zonder twijfel uit een zwaar gas, aan de lucht medegedeeld, ontstaat. Hij verwekt eeno sterke uitwaseming, welke aan de moeijelijke ademhaling schijnt te moeten toegeschreven worden. De Arabiers bedekken om do uitwerking des S.'s te ontgaan hun aangezigt met den kefi of doek, dien zij om het hoofd dragen. Do ingeademde S. treft de monschen hetzij doodelijk door verstikking, of hy veroorzaakt eene buitengewone zwakte. Verg. Is. Taylor, Scenes in Asia (Londen 1829), ook in hot Holl. vertaald (Amsterdam 1831). Dezo wind is geheel verschillend van den Africaanschen Harmattan (zie Uarmaltan) en den Zuid-Europesehen Sirocco (zie Sirocco).

SAMOJEDEN. Eon ten doele nog heidensch volk, dat tot den grooten Altaïschen stam behoort, en thans een gedeelte van noordwestelyk Europa en noordoostelijk Azië bewoont, maar oorspronkelijk verspreid was over het goheele noordeiyko gedeelte van Azië, dat tussehen het Altaï-gebergte en de noordelijke poolzee ligt; doch het is aldaar reeds sedert eeuwen door Tataarscho on Mongoolsche stammen verdrongen, Hoewel hun hoofdzetel het land is tussehen do Ob en do Jenisei, strekken zij zich hoofdzakelijk van do Witte zee tot aan do Katangha uit. Zij leven meest van de vischvangst en rendierfokkerij, en volgens hunne eigene, meest morsige levensgewoonten, terwijl zij aan het oppergebied van Rusland onderworpen zijn.

De geleerde M. A. Castrén, hoogleeraar te Holsingfors, heeft dit volk door eigen reizen en onderzoek zeer naauwkourig leeren


-ocr page 690-

SAM—SAN.

294

kennen, en er over geschreven zoo in Telo verhandelingen der Pclersburger ncademie, als in: A'ordische Jteisen imd i'orschungen (Petersburg 1849).

SAMOREUS. (Zie Keulenaar).

SAMOS, thans Susani Adnssi genoemd, een eiland in den Griekschen Archipel tegenover Ephese, met eeno stad van denzelfden naam, vooral beroemd in de vroegste geschiedenis van Griekonland. Eene volkplanting uit Cephalonia stichtte de stad, die oorspronkelijk eene vrije regering had; doch ten tijde van den Perzischen koning Cambyses onder de alleenheersching van een' harer burgeren, den vermaarden Polycrates geraakte, onder wien zij bijzonder bloeide, vooral door handel en scheepvaart. In do Perzische oorlogen boden de Samiiirs magtigen bijstand aan de Grieken; doch toen vervolgens Athene de beheerscheres der zee werd, verloor S. allengs haren glans en werd naderhand afhankelijk van Pergamus. Augustus gaf haar haro vrijheid terug, maar Vespasianus maakte haar tot een Komeinsch wingewest. Daar S. voor de geboorteplaats van Juno gehouden werd, had die godin er eenen prachtigen tempel; doch meer nog mag zij zich beroemen het vaderland geweest te zijn van Pythagoras. — S. heeft eene uitgestrektheid van 8^ □ mijl met eene bevolking van 30,000 zielen. Dit eiland heeft vele bergen en brengt eenen uitmuntenden muskaatwijn, rozijnen, olijfolie, vele fijne boomvruchten, katoen, zijde en veel hout voort. Ook vindt men er geiten- en schapenfokkerij en veel wild, marmer, goud, zilver, ijzer, lood enz. S. was ook de naam van Cephalonic (zie Cephalonie).

SAMOSATA (tegenwoordig ScempsaC), de oude Syrische provincie Commagene, aan den westelijken oever van den Euphraat gelegen, is beroemd als de geboorteplaats van Lucianus en van Paulus Samosatensis, bisschop van Antiochië, wiens volgelingen zich Samosatensers noemden (zie Paulus Samosatensis).

SAMOTHRACIE. Een der eilanden van den Griekschen archipel, tegenover de kust van Thracie. Het heet tegenwoordig Samodraki of Semadrek, in het ïurksch Ejalet-Dschesair, en was oudtijds ook bekend onder den naam Lencosia of Leucania, naar de witte kleur der rotsige kusten, alsmede onder dien van Dardania, die volgens de overlevering van dit eiland zou overgestoken zijn naar de vaste kust, om het Trojaansche rijk te vestigen. Thans is het een onbeduidend eilandje, omtrent IJ □ mijl groot, bewoond door nog geen 2000 vadzige Grieken, dio geen hand uitstrekken om er het heerlijkste marmer uit te houwen of het voortreffelijke timmerhout uit de bosschen te verwerken. Oudtijds echter was het eiland zeer beroemd als de zetel van de mysteriën der Kaoyren, die steeds met eenen ondoor-dringbaren sluijer zijn bedekt gebleven, en zich van dit eiland naar andere oorden, zelfs naar Gallië en de Britsche eilanden hebben voortgeplant. Deze vermaarde geheimenissen moeten zeer oud zijn, want naar do Ouden verhalen werden reeds Orpheus, Hercules en Jason er in ingewijd, hetwelk later ook het geval was met Pythagoras. Wegens deze godsdienstige geheimenissen was het eiland ook meermalen een toevlugtsoord voor verdreven vorsten, gelyk b. v. Perseus zich het leven redde door er in den heiligen tempel te vlugten.

Zie Schelling, Üh er die Got heiten von Samothralct (Stuttgard en Tubingen 1815).

SAMUEL. De laatste rigter der Israëliten, zoon van Elkana en Ilanna. Hij werd geboren in het jaar 1155 v. Chr. en was reeds van zijne jeugd af voor het Nazireërschap (zie Nazireer) bestemd. Gedurende 20 jaren stond hij als rigter aan het hoofd van het staatsbestuur der Israëlitische natie, en maakte zich vooral verdienstelijk door zijne onvermoeide pogingen tot wering der afgodendienst. Ten laatste was hij genoodzaakt toe te geven aan de algemeene volksstem en Sanl tot koning te zalven; doch toon deze oogenschijnlijk de regten des priesterschaps aantastte, verzette hij zich mot kracht tegen den koning en zalfde, volgens de voorstelling der H. Schrift op onmiddelijke aanwijzing van God, den herdersjongeling David tot toekomstig koning. Hij overleed ten jare 1057 v. Chr. De twee Bijbelboeken, die zijnen naam dragon, zijn echter niet van hom afkomstig, maar dragen dien naam slechts, dewijl het eerste met het verhaal zijner levensgeschiedenis aanvangt.

SAN (Geuardus Xaveiiiüs de), historieschilder, werd den 31Btcn Mei 1754 te Brugge geboren, en aanvankelijk in de kunst onderwezen door zijn' stadgenoot Egillon. In 1781 begaf hij zich, met een' aanbevelingsbrief van den bisschop Brenart aan den beroemden P. Battoni, naar Rome, waar hij spoedig zulke groote vorderingen maakte dat in 1783 zijne schilderij, voorstellende den roof van het Palladium door Ulysses, door de academie van Parma met goud werd bekroond; in 1784 verwierf hij bij de pauselijke academie eene zilveren medaille voor eene teeke-ning naar het naakte model, en in 1785 ten tweedenmale eene gouden medaille voor eeno voorstelling van Alexander, den beker met den geneesdrank aannemende uit de hand van een' bij hem verdacht gemaakten vriend. Terwijl hij bezig was voor den vijfjarigen wedstrijd der academie de vlugt van Clelia uil het leger van Porsenna te schilderen, werd hij door eene gevaarlijke ziekte zijner moeder naar zijn vaderland teruggeroepen. Zijn roem had zich aldaar reeds verbreid, en hij werd in 1790 tot directeur der tceken-academie in zijne vaderstad benoemd, welke betrekking hij tot in 1795 waarnam, toen de politieke onlusten hem bewogen zijne woonplaats naar Groningen te verleggen, alwaar een van zijne broeders priester was. Al spoedig werd hij daar tot directeur der teeken-academie en tot lector in de teekenkunst bij do academie benoemd. In deze betrekking was hij met eere en nuttig werkzaam, terwijl hij bovendien onderscheidene bijbelsche voorstellingen voor kerken en historiestukken schilderde, die van zijn* rijken geest en zijn gemak van com-poseren getuigden. Hij was ook een verdienstelijk boetseerder; zijne groep van Milo, eene andere van een' hond, die met eene kat vecht, enz. verdienden in marmer te worden gehouwen. Hij overleed te Groningen den 9den Februarij 1830.

SANCHEZ (Francisco), gewoonlijk genoemd Franciscus Sanctius, werd in 1562 te Bracara in Portugal, waarschijnlijk van joodsche ouders, geboren, kwam reeds vroeg in Bordeaux en ontving aldaar zijne eerste opleiding. Vervolgens studeerde hij aan verscheidene hoogescholen van Italië en voornamelijk te Rome in de philosophie, do mathesis en de medicijnen; toen hij in Frankrijk teruggekeerd was, verkreeg hij te Montpellier do doctorale waardigheid, oefende gelijk zijn vader de geneeskunde uit, en erlangde te Toulouse het hoogleeraarsambt in do wijsbegeerte en de medicijnen, dat hij met ongemeenen bijval 25 jaren lang bekleedde; hij overleed in het jaar 1632. Tot do voordragt der Aristotelische wijsbegeerte verpligt zijnde, die, niettegenstaande den aanval van Ramus, in Frankrijk en Spanje nog vele geestdrijvende aanhangers telde, en zelfs door koninklijke edicten in bescherming werd genomen, was echter S. van do scholastieke philosophie zoo afkeerig, dat hij, om die te bestrijden, het dogma-tismus in het algemeen verwierp, en alzoo het sccpticismus (zie Scepticismus) huldigde. Hierin ging hij zoo ver, dat hij, gelijk menig oude scepticus, zelfs de stelling van niets te kunnen weten, slechts sceptisch opvatte, en ook deze voor onzeker verklaarde. De gronden voor zijnen twijfel aan de stellingen van het dogmatismus waren geenzins nieuw, maar aan het oude pyrrhonismus ontleend (zie Pyrrho). Hij wist die echter met zoo veel geestigheid, luim, scherpzinnigheid en gevatheid voor te dragen, dat hij onder de beroemdste en bekwaamste sceptici gerekend wordt. Men zie zijn' Tractatus de mullum nobili et prima scientia, quad nihil scitur (Lyon 1581, 4°.; Frankfort 1618, 8°.), met wederleggende aanmerkingen op nieuw uitgegeven door Dan. Hartnack (Stettin 1655). Ook schreven daartegen Joh. Ulr. Wild (Zgt;e eo quod aliquid sciatur, Leipzig 1664, 4°.) en Matthias Simonius (öe Uteris pereuntibus), zonder dat zij hierdoor zijn sccpticismus grondig wederlegden. Of het ook bij S. daarmede ernst geweest is, kan men betwijfelen, omdat hij verklaarde dat hij het voornemen had oene, niet op inbeelding steunende , maar eene zooveel mogelijk vaste en eenvoudige wetenschap te grondvesten; hij wilde daarom in een ander geschrift onderzoeken of, en in hoever, men iets weten konde, om daardoor de methode der ware wetenschap aan te toonen. Daar echter dit geschrift niet verschenen is, niettegenstaande S. nog meer heeft uitgegeven, zoo kan dit ook wel een overlegd voorgeven geweest zijn, om zich tegen de aanrandingen van wederleggers en bestrijders te vrijwaren. Zijne gezamenlijke werken verschenen onder den titel Tractatus philosophici: Quod nihil scitur; de (Hvinatione per somnum, ad Aristotelem; in libr. Aristotehs 1 physiognomicos commentarius; de longitudine et brevitate vitae (Kot-


-ocr page 691-

tordam 1649, 8°.). Voor deze uitgaaf bevindt zich eene loveus-beschrijving van den auteur.

Men zie over S. voornamelijk: Dr. L. Gerkrath, Franz Sanchez, Ein Deürag zur Geschichle der philosophischen Bewegungen im An/ange der neuern Zeil (Ween en 1860, 8°.).

SANCHONIATHON of SANCIIUNIATHON. Een Phoeni-ciër, uit Berytos afkomstig, die omstreeks liet jaar 1250 v. Chr. eone geschiedenis van ïijn vaderland cn van Egypte in de Phoeni-cische taal zou geschreven hebben. Dit werk was waarschijnlijk opgesteld onder raadpleging van de bescheiden, die in de tempels voorhanden waren, doch het is verloren geraakt, met uitzondering slechts van een klein gedeelte, waarvan eene Grieksche overzetting is bewaard gebleven in de Praeparatio Euanyelica van Eusebius, en daaruit afzonderlijk uitgegeven door Orelli (Leipzig 1826). Meermalen echter zijn tegen de echtheid van dit fragment zeer belangrijke bedenkingen ingebragt. Veel krachtiger stemmen nogtans hebben zich doen hooren, toen Wagenfeld, een Bremer geleerde, voorgaf dat hij eene volledige Grieksche vertaling van S.'s werk in het klooster Sta Maria de Marinhao in Portugal gevonden had, en deswegens een berigt uitgaf, getiteld: Sanchoniathons Urgeschichte der Phönizier, in einem Auszuge aus der wieder aufyefundenen Handschrift von Philo (vertaler ook van het bovengenoemde fragment) 's voüstandiger Ubersetxung (Hannover 1836), met eene voorrede van Grotefend. Het volgende jaar verscheen het als teruggevonden Grieksche handschrift met eene Latijnsche vertaling, onder den titel: Sanchuniathonis historiarum Phoeniciae libri no vent Graece ver si a Philone Byblo (Bremen 1837), gevolgd door eene Hoogduitsche overzetting van Classen (Lubek 1837). Gelijk men het er algemeen over eens is, dat het geheele werk niets anders is dan een opstel van Wagenfeld, zoo ook daarover, dat het met ongemeene kunst in den geest der oudste wijze van geschiedschrijven is vervaardigd. Zie deswegens: Grotefend, Dis Sanchuniathonische Streilfrage nach ungedruckten Briefen gewürdigt (Hannover 1836), en Schmidt von Lübeck, Der neu mtdeckte tSanchuniathon (Altona 1838).

SANCTIUS (Franciscus), de Latijnsche vorm van Sanchez, bijgenaamd do las Brocas, was een Spaansch geleerde, die in het jaar 1523 te Las Brocas geboren werd, en in 1600 als hoogleeraar der redekunde en spraakwetenschap te Salamanca overleed. Zijn naam is vooral bekend gebleven door de verbeteringen, die de spraakleer der Latijnsche taal aan hem te danken heeft; zyn hoofdwerk daaromtrent, nog algemeen bekend, draagt den titel: Minerva, seu de causis linguae Latinae commentarius. Het werd eerst uitgegeven to Salamanca, 1587, later herhaalde malen door Scioppius en Perizonius, en vooral met verbeteringen door Scheidins (Leyden 1795, herdr. Amsterdam 1809), en door Bauer (Leipzig 1793—1801, 2 din.). Zijne ophelderende aanteekeningen op Latijnsche classici worden aangetroffen in do volledige uitgave zijner werken door Majansius (Amsterdam 1766, 4 dln.).

SANCTUARIUM heet in de R. Catholieke kerken de omtrek van ieder altaar, cn inzonderheid van het hoogaltaar, alsmede de plaats, waar de gewijde voorwerpen en reliquiën, aan eone kerk toebehoorende , bewaard worden.

SANDAEUS (Maximiliaan) of van der Sandt, geboren te Amsterdam den 18dlt;m April 1578, was een zeer werkzaam R. Catholiek godgeleerde. Na zijne studiën te Groningen in de oude talen begonnen en te Keulen in de godgeleerdheid te hebben voortgezet, begaf hij zich naar Rome, waar hy in de orde der Jezuïten trad. Te Würzburg verkreeg hij het doctoraat in de godgeleerdheid, en was hij eonigen tijd als hoogleeraar in die wetenschap en in de wijsbegeerte werkzaam. Na het hoogleeraars-ambt in de kennis der H. Schrift te Ments gedurende eenige jaren te hebben vervuld, keerde hij, tot dezelfde waardigheid en het superioraat van het bisschoppelijk seminarium te Würzburg geroepen, derwaarts terug. Doch door den inval der Zweden van daar verdreven, vestigde hij zich te Keulen, waar hij den 2iBien Junij 1656 overleed. Men zegt dat hij zooveel werken geschreven heeft als hij jaren oud is geworden, cn inderdaad is het eene breede lijst, die Paquot, Mémoires D. II. blz. 378 vlg. en Glasius, Godgeleerd Nederland D. III. bladz. 254 vlg. van zijne werken geven. Vele betroffen de theologie zijner kerk in het alge-meen; sommige strekkou tot verheerlijking der Maria-dienst in het bijzonder; niet weinige bestrijden hot Protestantismus, en

295

enkele betreffen de kerkelijke twiston in de Hervormde kerk van Nederland gedurende het eerste vierde gedeelte der XVIIlle eeuw. Voor de opgave der titels van deze, meestendeels vergeten werken verwijzen wy naar de beide aangehaalde schrijvers.

SANDARAK of SANDRAK (Sandaraca), ook Jenevergom (gummi Juniperi), is oene hars, welke in terpentijnolie geheel, in alkohol slechts gedeeltelijk oplosbaar is, en bij verbranding eone aangename, aromatische geur verspreidt. Zij is het product van de in Noord-America groeijende Callüris quadrivalcis of Thuja articulata, een' 15—20 voet hoogen, tot de groep der kcgeldra-gende planton (Coniferae) behoorenden boom. In den handal komt S. voor als onregelmatige, langwerpige, rondachtige, za-mengevloeide, dofwitte, min of meer doorschijnende stukjes van verschillende grootte, die hard op het gevoel en broos zijn. Behalve dat het fijngemaakte poeder op papier wordt gewreven, om het vervloeijen van den inkt te voorkomen, zoo door raderen de lijm is verwijderd, bezigt men de S. ook tot het bereiden van vernissen. B.

SANDE (Johan van de), vaderlandsch historieschrijver en regtsgeleerde, werd in het jaar 1577 geboren in Gelderland, en volbragt zijne studiën aan de hoogeschool te Wittenberg. Hij practiscerde daarna als advocaat te Utrecht, totdat hij in 1597 tot hoogleeraar te Franeker, cn in 1604 tot raadsheer in het hof van Friesland werd benoemd. In 1618 werd hij als ouderling met Bogerman en anderen naar de synode van Dordrecht afgevaardigd, en behoorde later onder de vierentwintig regters, die over Oldenbarneveld, de Groot, Hoogerbeets en anderen hadden te oordeelen. Sedert bleef hij te Leeuwarden, waar hij in het jaar 1638 overleed. Als regtsgeleerde heeft hij vooral naam gemaakt door zijne Decisiones frisicae; terwijl hij als geschiedschrijver bekend geworden is door do uitgave van de Nederlandsche Historie beschreven door wijlen Jan van de San de. dienende tot. vervolg der historie van Everhard van Reyd, welke uitgave, die eerst na zijn overlijden plaats had, later met vele bijvoegsels is verrijkt geworden.

SANDELHOUT is een zwaar, welriekend, hard en digthout, afkomstig van eenige tot het geslacht Sanln/um behoorende soorten, nameiyk de S. album, S. Freycinetianum en S. myrtifolium. Eerstgenoemde boom groeit in Oost-Indië, Malabar, Timor en do kleine Sundasche eilanden, de tweede op de eilanden van do stille Zuidzee, de derde op Java en do kust van Coromandel. Er zijn twee soorten van S., namelijk wit en geel, waarvan het laatste een' sterken, aangenamen, specerijachtigen reuk heeft, het beste is en uit do kern van de genoemde boomen bestaat. Het witte S. heeft weinig waarde en bestaat uit den bast en het jonge hout. Bij ons slechts in gebruik voor welriekende berookingen, maakt het S. voor geheel zuidelijk Azië een gewigtig handelsartikel uit. In Indië stampt men het tot een poeder cn maakt er eene pap van; de Sinezen rooken er mede. In Duitschland en elders wordt het door kunstdraaijers gebezigd.

Het zoogenaamde roode S. is afkomstig van den op de bergen van Coromandel en Ceylon groeüenden Santelboom {Pterocarpus santalinus en Pterocarpus indicus); deze hoornen zweeten, nadat er insnijdingen in den bast zijn gemaakt, een rood sap uit, dat sterk zamentrekkende eigenschappen bezit, en door de inlanders als geneesmiddel wordt gebezigd. Bij ons is hot roode S. slechts in gebruik tot kleuring van tandpoeders, tincturen enz. B.

SANDER (Carei, Philip), geboren te Brunswijk in het jaar 1754, volgde als kind zijn' vader, toen deze het hofpredikersambt aldaar voor do betrekking van Hoogduitsch predikant bij do Evangelisch-Lutherscho gemeente te 's Gravenhage verwisselde. Tot do predikdienst opgeleid , aanvaardde hij haar in 1777 te Woorden, waar hij in veel moeijelijkheden kwam, wegens vermeende onregtzinnigheid ten opzigto van het Avondmaal. In 1779 naar Groningen en vandaar in 1792 naar Rotterdam verplaatst, geraakte hij in 1796 ten gevolge der openbare gebeurtenissen buiten bediening, doch werd hersteld cn overleed er den 14llen April 1823. Van zijne vrij talrijke schriften kunnen gerustelijk die aan de vergetelheid worden prijsgegeven, welke den strijd tegen Paine en het geschil met Rütz over de daemo-nologie betreffen. Nog altijd van waarde is zijne Geschied- en oudheidkundige verhandeling over den oorsprong, de benamingen, plegtigheden em. der zon- en feestdagen, die in de Grieksche, Latijnsche en Luthersche kerken gevierd worden (Groningen 1787—

SAN.


-ocr page 692-

296 S.

1790, 2 din.). Meer «onderling dan belangrijk zijn die schriften, waarin hij zijne opvattingen mededeelt aangaande den leeftijd der aartsvaders (Rotterdam 1811), Abraham's offerande (Rotterdam 1817), Jezus verschijning in Galilea op den dag zijner opstanding (Rotterdam 1814) en misschien nog andere. Zijne Overdenkingen op den dag des lleeren, ter opheldering der H. Schrift en tot stichting der Nederlandsche Christenen (Rotterdam 1796—1800, 5 dln.) behelzen bij veel zonderlings ook veel belangrijks.

Zijn zoon

SANDER (Johannes Conradtis Andreas), geboren te Woerden in September 1778, was eerst predikant bij zijn kerkgenootschap te Zaandam, daarna te Haarlem, waar hij den iequot;quot;quot;1April 1838 overleed. Hij schreef onderscheidene werken, waarvan de belangrijksten zijn; Geschiedenis der monniken en monnikenorden (Haarlem 1822, 2 dln.); de Bijbel en het menschelijke leven, elkander ophelderende openbaringen Gods (Amsterdam 1821), waarop zijne Theophania, God in den Hemel en het menschelijke leven (Amsterdam 1826, 2 dln.) een vervolg is. Van irenische strekking is zijn werkje: De Protestant en de Roomsch-Katholiek, zich vereenigende in de kerk van Christus (Haarlem 1826); nuttig zijne Levensbeschouwing, toegewijd aan beschaafde vrouwen (Nijmegen 1829); ecnigzins zonderling, maar toch eenen zelfstandigen geest verradende zijne Droomen der jeugd, waarborgen eener hoogere wereld (Koog aan de Zaan 1824). Met zijnen ambtgenoot te Haarlem, J. G. Liernur, gaf hij in het licht: Christendom en regtzinnigheid (Arnhem 1829—1830, 2 dln.).

SANDERS (Ahtonius) of SANDERUS, geboren te Antwerpen in het jaar 1586, bekleedde onderscheidene kerkelijke bedieningen, het laatst die van penitenciër der hoofdkerk te Ype-ren en boekencensor. Ten einde zich echter geheel aan zijne geliefkoosde studiën, de geschiedenis en vooral die der Nederlanden, te kunnen wijden, legde hij ten jare 1657 alle zijne kerkelijke ambten neder, hoewel deze hem een ruim bestaan verschaften , en hij zijne eigene, aanzienlijke middelen had ingeschoten bij het doen vervaardigen van teekeningen en gravures, ten behoeve zijner werken. Hij vond een toevlugtsoord in de abdij van Afflighem bij Aalst, waar hij den 16lt;Ien Januarij 1664 overleed. Zijne voornaamste schriften zijn: De Brugensibus eru-ditionis fama claris (Antwerpen 1624); De scriptoribus Flandriae (Antwerpen 1624); De Gandavensibus eruditionis fama claris (Antwerpen 1624); Hagiologium Flandria (Antwerpen 1625, ver-meerd. Rijssel 1639); Gandaviensium rerum Libri VI (Antwerpen 1624, herdr. in het na te noemen Flandria illustrata); Biblio-theca Belgica nianuscripta, sive Elenchus universalis Codd. Mss. in celebrioribus Belgii coenobiis, ecclesiis, urbium ac privatorum hominum Bibliotlecis adhuc latentium (1641—1644, 2 dln.); Choro-graphia sacra Brabantiae (Brussel 1659 , 2 dln.; herd.'s Graven-hage 1726); Flandria illustrata (Keulen, eig. Amsterdam ') 1641, 2 dln.; herdr. met een vervolg, 's Gravenhage 1735 , Ned. vert. aid. 1735, 3 dln.).

Voor eenige jaren is het verloren gewaande werk van S., Fornacum illustrntum, teruggevonden; het berust thans in de openbare boekerij te Doornik 2).

Zie voorts Foppens, B. B. D. L, pag. 87—90; Paquot, Mémoires D. XVI. pag. 364 en volg.

SANDIEORT (Eduard), op den 14aequot; November des jaars 1742 te Dordrecht geboren, werd in 1771 tot buitengewoon hoogleeraar der ontleed- en heelkunde te Lcyden benoemd, en aanvaardde dien post op den 25■tc,1 Mei, met ecne redevoering over den besten Ontleedkundige (de optimo Anatomieo). In het volgende jaar tot gewoon hoogleeraar bevorderd , hield hij op den 25,ten der straks genoemde maand eene redevoering over het omzig-tig onderzoek van lijken, als het beste hulpmiddel der practi-sche geneeskunde {de circumspecto cadaverurn examine, optimo Medicinae practicae adminiculo). Op den 12(3en Junij 1778 werd hij ook tot hoogleeraar in de geneeskunde aangesteld. Tweemalen voerde hij het rectoraat, met name in de jaren 1782 en 1802; hij sprak bij do nederlegging daarvan, over den hoogst moeijelijken pligt van een' geneesheer, door velen op het snoodst verwaarloosd {de officio medici, perquam difficili, a multis pessime neglecio), en over Bernhard Siegfried Albinus, buiten twijfel den grootsten van alle ontleedkundigen, die in de voorgaande eeuw gebloeid hebben (de Bernh. Siegf. Albino, Anatomicorum, quotquot elapso saeculo floruerunt, facile principe). S. overleed den 13dlt;m February des jaars 1814, nalatende een groot aantal schriften, geschikt om zijnen roem van uitgebreide geleerdheid en uitmuntende bekwaamheid als ontleedkundige tot do nakomelingschap over te brengen.

Als zijne voornaamste werken zijn te noemen: Ontleedkundig-ziektekundige waarnemingen {Observationes anatomico-pathologicae, 4», Leyden 1778, 4 dln.); de voortzetting daarvan {Exercitatio-nes anatomico-acndemicae, Lcyden 1783—1785, 2 dln.); de kleinere ontleedkundige werken {Opuscula anatomica selectiora, Leyden 1788); cn zijn meesterwerk, bevattende do beschrijving van het ontleedkundig academisch museum, in groot atlasformaat: Museum ana-tomicum academiae Lugduno-Balavae (Leyden 1789—1793, 2 dln. met 136 koperplaten).

Zie: M. Siegenbeek, Geschiedenis der Leidsche IJoogeschool, Toev. en Bijlagen blz. 219. v. P.

SANDIFOKT (Gerard), zoon des vorigen, werd den 31quot;™ Januarij 1779 te Leyden geboren; reeds vroeg door zijnen vader in het vak der geneeskunde ingewijd, had bij reeds op jeugdigen leeftijd grooten aanleg getoond voor ontleedkundige studiën; hij werd op zijn twintigste jaar (8 Februarij 1799) tot prosector en assistent van zijnen vader benoemd, cn in 1801 den 31■1,,, Januarij honoris causa doctor. Den 2ae,1 Februarlj 1801 werd hij buitengewoon, den 3ae,1 September 1810 gewoon hoogleernar in de ontleedkunde. — Een loven, zoo geheel zonder maatschappelijke lotgevallen als het zijne, is inderdaad eene zeldzaamheid. Zijne huiselijke lotgevallen waren daarentegen dos te wisselvalliger. Hij heeft drie vrouwen gehad, waarvan do laatste hem overleefde; van zijne zeven kinderen verloor hij er vier, waarvan drie op volwassen leeftijd. Hij leefde zeer afgezonderd, en heeft nooit langer dan één nacht buiten zijn huis doorge-bragt. Hij leed reeds op jeugdigen leeftyd aan steen, waaraan hij den lld,n Mei 1848 bezweken is.

Het rustige leven van dezen S. werd geheel en al aan de wetenschap besteed. Zijne oefening en keurigheid in het blootleggen van ontleedkundige praeparaten en de heldorheid zijner verklaringen verrasten eiken toehoorder. Van zijne geschriften vermelden wij: eenige verhandelingen van anatomisch-pathologischen of zoölogischen aard in de Verhandelingen van hel Koninklijk Ne-derlandsch Instituut; maar vooral zijne ontleedkundige platen, door hem zeiven met uitstekende vaardigheid geteekend: Tabulae anatomicae, situm viscerum thoracicorum et ahdominalium, ab utroque latere, ut et a posteriore parte, depingentes (Leyden 1804, fol.); van het grooto werk van E. S. werden door G. S. met evenveel helderheid en kennis het derde en vierde deel uitgegeven: Musei anatomici, quod Lugduni Batavorum est, descriptio (1827—1836); ook werd door hem eene reeks schedels van verschillende natiën als bijdrage tot de ethnologic of (zooals sommige geleerden die studie noemen) tot de anthropologic geleverd: Tabulae craniorum diversarum nationum (Leyden 1838—1840, 2 dln.).

Zie G. C. B. Suringar, Memoria Gerardi Sandifort (Leyden cn Amsterdam 1848). v. P.

SANDIUS (Christoffel) was do naam van twee geleerden, vader en zoon, die beiden onder de voornaamste unitarissen van hunnen tijd behoorden. De vader was raad van den keurvorst van Brandenburg, maar werd wegens zijne sociniaansche gevoelens van zijne ambten ontzet. De zoon, den 12deö October 1644 te Koningsbergen geboren, nam uit vrees voor vervolging de wijk naar Amsterdam, waar hij vele jaren corrector bij een' voornamen boekhandelaar was, en zelf onderscheidene werken schreef. Hij had er zich bij de Remonstrantscho gemeente gevoegd, en overleed den 30Bten November 1680. Zijne meeste schriften heeten te Cosmopolis, te Gouda, of te Keulen gedrukt, hoewel zij van eene Amstcrdamscho pers afkomstig zijn; maar deze vermomming was noodzakelijk in den tijd der gestrenge


1

Dat dit werk te Amsterdam bij Blaeu is gedrukt, en de oplage grooten-deels met de drukkerü verbrand, zie bij Paquot, 1. 1. blz. 675, en de voorrede voor de Ned. vertaling.

2

De heer van Hullhem liad reeds vroeger de bij dit werk behoorende platen teruggevonden. Het werk is niet geheel, maar toch nagenoeg voltooid; zie de Reiffenberg, Nouvclles archives hisloriqucs des Pays-Bas, D. V., blz. 208—273, 408, waar men een zeer belangrjjk verslag aangaande dit werk vindt.

-ocr page 693-

SAN,

297

plakkaten tegen de uitgave van sociniaansche boeken. Het meest bekende zijner werken is de Bibliotheca anlitrinilariorum (Frei-stadt — Amsterdam — 1684); eenigzins eenzijdig, doch niet te min zeer belangrijk is zijn Nucleus hisloriae ecclesiaslicae (Arasterdam 1668; met eenen eenigzins veranderden titel — do bijvoeging! seu historia Arianorum — herdr. Keulen (?) 1676, met eene Appendix, Keulen (?) 1678). Voorts schreef hij: Jnlerprela-tiones paradoxae IV Euangeliorum (Cosmepoli 1670); De origine animae (Aid. 1671); Confession de foy; traduit du (niet uitgegeven) Latin (Leydeu 1 (178); Scriptura s. 'li initatii rtvc.lafrii (Gi)uda(?) 1678); Problema paradoxon de Sp. S., waarin de vraag onderzocht wordt of men door den „H. Geestquot; geene Engelen te verstaan liebbe (Keulen — Kotterdam — 1678); Centuria epigrammutum (Amsterdam 1669); Notae et animadversiones in G. J. Vossii libros tres de historicis Latinis (Amsterdam 1677) enz. Eene volledige lijst zijner schriften vindt men in de hier eerst genoemde Bibliotheca, blz. 169 en volg.

SAN DOMINGO. (Zie Domingo, San).

SANDUART (Joachim von), schilder en graveur in de geschiedenis der kunst beroemd, werd in 1606 te Frankfort a. d. Mein uit deftige ouders geboren en genoot eene geletterde opvoeding, waarbij hij echter tevens eene sterke voorliefde openbaarde voor de kunst. Hij teekende eerst naar gravuren en oefende zich vervolgens onder Sadeler te Praag in de kunst van etsen. Op vijftienjarigen leeftijd begaf hij zich naar Utrecht en schilderde daar onder de de leiding van Gerard Honthorst, die hem als zijn' meest geliefden leerling mede naar Londen nam. Aldaar verwierf hij de gunst des konings en die van den graaf van Arundel, die hem eenige eopien naar Holbein deed schilderen. In 1627 verliet hij Engeland en begaf zich naar Venetië, waar hij Titiaan en Paolo Veronese bestudeerde. Zijn doel was echter liome, en weldra was hij daar het middelpunt der Hol-landsche en Duitsche kunstenaars, die er vertoefden. Hjj gold reeds toen voor een degelijk kunstenaar, en schilderde iu wedstrijd met Guido Reni, Guernno, Lanfranco, Poussin enz. voor den koning van Spanje. Claude Lorrain had, zoo als bekend is, aan S. veel te danken. Zijne voorstelling van Sencca's rfoorf(thans te Berlijn) verwierf hem de bijzondere gunst van den marchese Giustiniana, die hem in zijn paleis opnam, en naar zijne teeke-ningen de verzameling gravuren deed maken, die onder den titel van Gateria Giustiniana in twee folio deelen werden uitgegeven. Ook paus ürbanus de VIII'quot;1 was den meester zeer genegen cn droeg hem de vervaardiging op van onderscheidene schilderijen. Intusschen bestudeerde S. ijverig de oude gedenkteekenen van Home, waarvan zijn hoofdwerk Die Deutsche Akademie getuigt. S. had hooge achting voor den geleerden Galilei, wiens vervolging hem zeer ter harte ging.

Van liome begaf S. zich naar Napels, waar hij, even als op Sicilië en Malta een aantal landschappen teekende, en keerde in 1635 over Rome naar Duitschland terug. Ofschoon aldaar tijdens den dertigjarigen oorlog weinig aandacht aan de kunst werd gewijd, werd S. te Frankfort met onderscheiding ontvangen, trad er in het huwelijk en bleef er rustig werken tot dat de gebeurtenissen hem, met zijn' leerling Matth. Merian den jongere, naar Amsterdam deden trekken. Hij vond ook daar ruimschoots werk, o. a. voor de keurvorsten van Beijeren en de Palts, en nadat hem bij erfenis het landgoed Stuckau hij Ingolstadt ten deel was gevallen, verkocht hij to Amsterdam zijne kunstverzameling, die volgens sommigen ruim 22,000, volgens anderen ruim 48,000 gulden opbragt. Naauwelijks had hij zijn kasteel in behoorlijke orde gebragt, of daar werd het in 1647 door de Franschen verwoest, Na den vrede herbouwde hij het; zijne omstandigheden waren, vooral ook ten gevolge der vorstelijke bestellingen , welke hij steeds had, zeer gunstig; in zijne woning ontving hij bij voortduring bezoek van een aantal vorsten, edelen en grooten uit alle landen, met wie hij doorgaans in hunno moedertaal kon spreken. Ruim werd hij betaald, en prachtig waren de geschenken, welke hij ontving, voor do menigte portretten en andere werken, welke hij schilderde.

Na zich een' lijd lang te Neurenberg to hebben opgehouden, werd hij naar Weenen ontboden, waar hij voor Keizer Ferdinand den IIIdcn en diens hof schilderde, en met rijke geschenken en brieven van adeldom begiftigd werd. Op zijne terugreis bezocht hij Augsburg, verloor aldaar in 1672 zijne vrouw, her-VIII.

trouwde te Neurenberg en bleef aldaar gevestigd tot aan zijn' dood in 1688. Zijn overschot rust op het predikheeren-kerkhof en wordt gedekt door een opschrift, dat zeer uitvoerig zijn' lof vermeldt.

Die lof is trouwens niet overdreven, want S. was een van de beste kunstenaars zijner eeuw, die alleen maar oorspronkelijkheid miste, om een' nog hoogeren trap te hebben kunnen bereiken, Door zijne letterkundige werken is hij even verdienstelijk geweest, voornamelijk door zijne Deutsche Akademie der edlen Bau-, Bild- und Malereikünste, met een aantal prenten, portretten, afbeeldingen van beeldhouwwerken enz, (Neurenberg 1675 en 1679, 2 dln. in 5 afd.),

SANDWICHS-EILANDEN. Eene eilanden-groep in den grooten Oceaan, racer bepaald het noordelijke gedeelte, tusselien Azië en Noord-America. Zij behoort tot dat gedeelte van den aardbol, dat men vroeger Australië, sinds Poljnesië heeft genoemd, en is bepaald tusschen de parallelen van 19° en 24° N, Br. en de meridianen van 156quot; en 166° W. L. van Greenwich. Van de 13 eilanden, die de groep zamenstellen, is Owaihi het grootste, cn gelegen op 19° 28' 9quot; N. Br. en 155° 59' W. L. Toen do S.-E. omstreeks het midden dor vorige eeuw ontdekt werden door Cook, die in 1779 door de inboorlingen vermoord werd, hield men dezen grooten zeevaarder voor den eersten ontdekker. Later is dat gevoelen tegengesproken door La Përouse, die beweerde dat Gaëtano, een Spanjaard, hen reeds in 1542 bezocht had; Cook ovenwei heeft geene sporen daarvan gevonden. Hetgeen meer do aandacht verdient is, dat de inboorlingen, toen Cook er aanlandde, het gebruik van het (jzor kenden, ofschoon er op geen der eilanden van de groep eene ijzermijn wordt aangetroffen, zoodat men het als zeker mag beschouwen, dat zij vroeger in betrekking hebben gestaan, hetzij met de westerscho stammen, hetzij met de bewoners van Japan of van do vaste kust van Azië, Meer dan eenig ander gedeolto van Polynesië zijn de S,-E. bezocht geworden, hetgeen hoofdzakelijk zyne oorzaak heeft in het sandelhout, dat aldaar zeer overvloedig is; ook de gunstige ligging dier eilanden, voor de vaart tusschen America cn Azië, maakt dat de schepen hen dikwijls aandoen. Dit gaf aanleiding, dat de Engelschen en Ameri-canen er handelsagenten plaatsten. In 1820 hebben zich uit de Vercenigde Staten twee geestelijken, twee onderwijzers, een doctor, een landbouwer en een drukker derwaarts heen begeven, vergezeld van hunne vrouwen, en drie jongelieden, afkomstig van de S,-E., die in America hunne opleiding hadden go-noten, en nu tot tolken zouden dienen. Deze lieden vestigden zich op verschillende deelen van Owaihi en, ondersteund door den vorst van het eiland, mogten zij hunne loffelijke pogingen met den besten uitslag bekroond zien. De gebeurtenissen, dio aan de zending waren voorafgegaan, hebben ongetwijfeld veel bijgedragen, om haar te doen gelukken, hetgeen uit het volgende blijken kan.

De vroegere geschiedenis van den Sandwichs-archipel ligt geheel in het duister. De staat van zaken, zoo als Cook dien vond, was, dat de eilanden door verschillende hoofden geregeerd werden, dat hetzelfde eiland niet zelden onder verscheidene hoofden verdeeld was, en dat dezo onderling voortdurend in oorlog waren, niet zoo zeer om te trachten hun gebied uit te breiden, als wel om zich door plundering te verrijken. Omstreeks dien zelfden tijd stond er een man op, Tamehameha genaamd, voor zoover bekend is, een eenvoudig landeigenaar, doch met een' reuzengeest bezield, die het goede beoogde. Deze vormde zich een' aanhang onder de bevolking, onderwierp zich achtervolgens, in eene reeks van oorlogen, de onderscheidene hoofden, en maakte zich in 1780 van het oppergezag over Owaihi meester. Het duurde niet lang of ook de andere eilanden erkenden hem als koning en dus bestuurde hij, gedurende bijkans veertig jaren in vrede en rust een volk, dat nooit te voren iets anders dan oorlog gekend bad.

Do Godsvereering was van dien aard, dat de priesters eene onbeperkte magt bezaten en den ongelukkigen inwoners, die niet tot die kaste behoorden, een bijna ondragelijk juk wns opgelegd, dat door de priesters, naar willekeur, nog drukkender gemaakt werd. Bovendien was zij barbaarsch en vorderde een tal van menschenoffers. Do middelen, waarvan do priesters zich bedienden om zoodanige offers meester te worden, bestonden hoofdza-

38


-ocr page 694-

SAN.

298

kelijk in hot uitvaardigen van besluiten, die overtreding ten gevolge moesten hebben, of die, doordien do uitvoering als het ware onmiddelijk op do uitvaardiging volgde, door onbekendheid met het bevel, overtreden worden. Overal waren de handlangers der priesters verspreid en waakzaam, om iedoren overtreder te vatten en naur do altaren te sleuren. Was het wonder, dat do bewoners gedurig in angst verkeerende en bovendien gedrukt door zware schattingen, die hun voor do dienst der tallooze afgoden af'geeischt, en geheel ton nutte der geestelijkheid besteed werden, doch waarvan zij in geen enkel opzigt do voordeelen genoten, met verlangen uitzagen naar eeno verandering in dion staat van zaken, en do vroenidolingen benijdden, die, gelijk zij al spoedig bemerkten, aan geene willekeur blootstonden, en ten allen tijde gerust hunne bezigheden konden verrigten.

Onder zulke omstandigheden kwam, in 1817, Tnmehameha te overlijden en werd opgevolgd door zijn' zoon Riho-Riho, een' jongen en verlichten vorst, die zijne regering aanving met het afschaffen van de tot daartoe gevergde eeredionst van Tahoe. Eene zoo plotselinge omkeering vond echter den noodigon wederstand, gelijk zich ligtelijk laat inzien, in de eerste plaats bij de geestelijkheid, aan wie al de tot nog toe genoten voordeelen op eenmaal ontzegd werden, en ten andoren bij do vrienden van bet behoud. In enkele doelen des lands braken zelfs opstanden uit, doeh slechts voor korten tijd, voornamelijk omdat het bestuur den goeden weg wns opgegaan en begrepen had, dat men bij do toepassing der ingevoerde regeling niet met dwang moest te werk gaan, maar alleen door het voorbeeld bijval moest trachten te vinden, en hot overigons aan don tijd kon overlaten, want dat hot gedeelte der natie, dat nog in verzet was, langzamerhand van zelf aan den nieuwen staat van zaken zijne goedkeuring zou schenken. Gelijk do koning voorzien had, gebeurde het ook. De vrienden van den vorst sloten zich bij hem aan; gaandeweg volgden al meer en moer uit het volk hun voorbeeld, en, toen in 1820 do Americaanscho zending voet aan wal zette, werd hare aankomst met vreugdegejuich begroet, en konden de zendelingen terstond hunne werkzaamheden aanvangen. Een oud dienaar dos konings werd hun tot gids toegevoegd. Deze, Makoa genaamd, vervulde zijne pligten met ijver en naauwgezetheid, en bewees aan do zending uitstekende diensten.

Do eerste bemoeijingen der zendelingen bepaalden zich tot het opnemen der natuurlijke gesteldheid van het land, en tevens tot het aanleeren van de taal. Toon dit laatste tot op eene zekero hoogte gelukt was, ging men over tot het znmenstollen van een alphabet, waarmede do gebruikelijke klanken konden worden uitgedrukt. Nadat men daarin geslaagd was, ging men over tot eeno overzetting van het Nieuwe Testament in de landtaal. Dat men daarbij op velo moeijelijkhedon moest stuiten, zal voorzeker niemand verwonderen, die bedenkt, dat in den Bijbel voorwerpen genoemd worden en begrippen voorkomen, dio aan deze onbeschaafde stammen ontwijfelbaar vreemd waren, en niet anders dan door omschrijving verstaanbaar uitgedrukt konden worden. Door volharding kwam men eehter ook deze bezwaren te boven. Een tal van exemplaren werd vervolgens van deze overzetting gedrukt en over de eilanden verspreid. Daarop ging men over tot het schrijven eenor Bijbolsche geschiedenis, het zamenstellen van rekenboeken en meer andere geschriften, ter bevordering der zedelijke beschaving en ter ontwikkeling van het verstand. Bij dit laatste trachtte men voornamelijk op het opkomend geslacht te werken, door het geven van onderwijs in scholen, die druk bezocht werden en rijke vruchten droegen.

Door den dood van Uiho-Uiho ontviel aan de zending een ijverig vriend en beschermer; doch het schijnt dat Karaimnkou, meer bekend onder zijn' Engclschen naam lïilly-Pitt, die Riho-Riho in het bestuur is opgevolgd, een kundig man, het door zijn' voorganger aangevangen werk met niet minder ijver voortzot, en de beschaving op alle mogelijke wijzen tracht te bevorderen. Als bewijs, dat het lezen en sehrijven in do landstaal reeds eeno zjkero hoogte heeft bereikt, kan dienen, dat de schepen, waardoor de gemeenschap tusschen de verschillende eilanden onderhouden wordt, altijd eenige brieven medo voeren.

De eerste poging om handel te drijven klimt op tot Tamo-hameha, die eeno lading sandelhout naar Sina zond; doch, daar zij hom, om verschillende redenen, geen voordeel aanbragt, bleef het daar bij. Riho-Riho zond eeno lading zout naar Kam-echatka, mot oen' beteren uitslag. Eeno derde proefneming, door ICaraimakou gedaan, brngt hem een voordeel van 30,000 gulden aan. Sinds is do handel meer algemeen geworden. Do inboorlingen , die eeno grooto vaardigheid bezaten in het vervaardigen van kano's, hebben nu ook geleerd schepen te bouwen, waarmede zij togten ondernemen naar allo do omliggende eilanden.

Hetgeen de S.-E. vooral geschikt maakt voor don handel, zijn do goede ankerplaatsen, do ruime baaijen en de gemakkelijk te bereiken havens, waar de schepen ccno veilige ligplaats vinden.

De grond is zeer vruchtbaar, doch zijne bebouwing ontmoet onoverkomelijke hinderpalen door gebrek aan zoet water. De beken toch zijn zelden en worden alleen op de oostelijke kust gevonden. In den regentyd komen er stroomen van do borgen af, doch deze brengen moer toe om hot bestaande te vernielen, dan tot het vruchtbaarder maken van den grond. Ook do zoo noodigo lastdieren, ter vervoering van hot sandelhout uit do bergen, waar het groeit, naar de kust, ontbreken, en daartoe worden nu honderden van mensehen veroischt.

Het voorkomen der inboorlingen is innemend, hun karakter zachtmoedig en welwillend. Hunne huid is bruinachtig, hun haar zwart, maar niet gekroesd; zij zijn vlijtig en handig, vervaardigen fraaijo stoffen uit den bast van onderscheidene boomen, en bewonderenswaardige sieraden van vederen. In do visseherij zijn zij zeer geoefend. De wapenen, waarvan zij zich vroeger in den oorlog bedienden, hebben zij afgelegd en verruild voor het schietgeweer, waarmede zij zeer vaardig weten om te gaan.

Voel is reeds verrigt op do S.-E., en zij, dio zich daartoe geleend hebben, verdienen allen lof voor hunnen ijver en hunne volharding; doeh meer nog blijft er te doen over, en het is te hopen dat er personen zullen gevonden worden , bereid en met het noodige toegerust, om hot aangevangen werk waardiglijk voort te zotten. De borigten, dio wij aangaande do genoemde eilanden niet alleen, maar Polynesie in het algemeen bezitten, zijn nog zeer oppervlakkig.

SAN FRANCISCO. (Zie Francisco, San).

SAN FRANCISCO DB CAMPÈCHE. (Zie Cawpeche).

SANGUEN1É op SANGUENITA. Onder deze benaming is de Artemisia gallica W., eeno ook op ouzo kusten voorkomende plant uit de natuurlijke familie der ZamengeslelrJen (Compositaé), in het zuiden van Frankrijk als een volksmiddel tegen ingewandswormen in gebruik.

SANHEDUIN was do naam van den hoogen Raad der Joden, van welken in do schriften des N. V. monigmalon gewag wordt gemaakt. Volgons de Joodsche schrijvers was hot aantal leden (waarschijnlijk naar aanleiding van Numeri XI: 16 volg.) op 71 bepaald, waarschijnlijk een maximum, dat zelden bereikt word. Als besturende vergadering had het 't opzigt over de uiterlijke eoredienst en bepaalde den tijd der nieuwe maan, van welken sommige feestdagen en plegtighcdon afhingen. Als regter-lijk collegie oordeelde hot S. over aanklagten tegen eenen hooge-priester en over zaken, die eenen geheelen stam, oenen valschen profeet, of eenen willekourigen oorlog betroffen. Het regt van het S. over leven en dood word door de Romeinen in dier voege gewijzigd, dat het do doodvonnissen, die het had uitgesproken, door den Romeinschen Procurator moest laten bekrachtigen en uitvoeren.

Do oorsprong dezer vergadering is niet mot zekerheid bekend.

Uit den naam, die van het Grieksche-iVrf'r^Kor, vergadering, afgeleid is, mag men besluiten, dat het S. uit den tijd der Soleu-ciden dagteokont, gelijk men dan ook de eerste sporen er van in dien tijd meent aan te treffen (2 Maccaboen I: 10 enz.). Gelijk het in het kerkelijke ook buiten Falaostina gezag uitoefende (Handelingen IX: 2), zoo heeft hot S., naar do uitspraken van den Talmud, ook nog na de verwoesting van Jeruzalem voortbestaan, eerst te labno, daarna te Uscha, vervolgons te Beth-Schear, het laatst te Tiberias, waar het ten tijde van Antoninus l'ius zal zijn te niet geraakt.

Zie voorts: Witsius, De Syncdrio Judaeorum, in Miscell.Sacr. D. I., 2.

SAN ILDEFONSO. (Zie llde/onso, San).

SAN JAGO. (Zie Jago, San).

SAN JUAN DE CORRIENTES. (Zie Corrientes).

i SAN LUIS POTOSI, eene stad in Mexico, welke in de


-ocr page 695-

SAN.

299

XVI36 eeuw aan den voet eener hooge vlakte, in een bekoorlijk dal, nan do oevers der Panuco gesticht werd. Zij is ruim gebouwd, met breede straten, vele groote pleinen en meest steenen huizen. Hot voorkomen der stad, welke veie kerken en kloosters telt, die fraaije schilderstukken en andere sieraden bevatten, mankt een'aangonamen indruk. Het gouvernementsgebouw, welks voorgevel van gehouwen steen is opgetrokken en met kolommen in Jonischen stijl prijkt, kan met dergelijke gebouwen in Europa wedijveren. Eene waterleiding voorziet do stad van drinkwater. Er wordt handel gedreven in vee, talk en leder, welk laatste er bereid wordt. De bergwerken in den omtrek , waar zilvererts gevonden wordt, hebben niet meer die beteekenis, welko zij vroeger moeten gehad hebben, lie bevolking wordt op 40,000 zielen gesteld.

S. L. P. is de hoofdplaats van een der stoten van de republiek Mexico, die naar haar genoemd wordt. Do uitgebreidheid en bevolking daarvan worden zeer uileenloopend opgegeven. Volgens eene aan het Britsche gouvernement gedane opgave waren er in 1857 op 1519 □ mijlen ongeveer 397,000 bewoners. De grondsgesteldheid in den slaat S. L. P. is in het westen bergachtig, doch wordt in het oosten vlak, langs de kusten lang en op sommige plaatsen zelfs moerassig. Zij is vruchtbaar, doch de bevolking trekt daarvan betrekkelijk weinig voordeel, want de landbouw is er zeer achterlijk en alleen do schapenteelt wordt er op eenigzins uitgebreide schaal gedreven. De voornaamste rivieren, welko den bodem besproeijen, zijn de Panuco en de Santander, welke zich beide in do golf van Mexico ontlasten.

SAN MARINO, eene kleine republiek in Italië, tusschen Cesena, lilmini en Urbino. Op eeno oppervlakte van sleehls I-J-D mijl telt zij 8000 bewoners. liet kleine, doch onafhankelijke gebied is nog het eenige, dat aan de zelfstandige ontwikkeling van vele Italiaanscho steden in de middeleeuwen herinnert. Zekere Marinus, oen kluizenaar, moet omslreoks de IIlde eeuw onzer jaartelling den grond tot do stad gelegd hebben. In do X*10 eeuw was er een sterk slot, waar Berengarius zich in veiligheid trachtte te stellen tegen keizer ütlo den Grooten. Honderd jaren later waren do bewoners zoo welgesteld, dat zij een paar naburige dórpen kochten, en dat zij zieli in do twisten tusschen do Guelfen en Gibellijnen konden doen gelden, waarbij zij partij kozen voor de laatsten. In do XIII110 eeuw sloot do stad een verbond van vriendschap met den graaf van Montefeltro en Urbino, waaraan zij het behoud harer onafhankelijkheid te danken had, daar er meermalen pogingen worden in het werk gesteld, tot hare inlijving in eenig gebied. Nadat het in Urbino regerende geslacht in 1631 uitgestorven en die stad als een open leen aan den paus vervallen was, erkende Urbanus do VIIIquot;0 de republiek S. M. als een' onafhankelijken staat. Nog in 1740 werd zij door paus Clemens den XII'10quot; bij hare oude voorregten gehandhaafd. Het gevaar, dat de republiek in het laatst dor XVIIldt! eeuw bedreigde, toen Eransehe legerbenden Italic overstroomden, dreef gelukkig voorbij. Napoleon verschoonde den kleinen staat en bood der republiek zelfs eenige vermeerdering van grondgebied aan, dio zij ecliter wijselijk afsloeg. Kenig graan, al wat zij van den vermogenden veldheer vroeg, werd haar geschonken , en eenige stukken geschut bovendien. Na den val des keizerrijks word do republiek in hare onafhankelijkheid gehandhaafd en onder de bescherming van den paus gesteld.

De hoogste berg op het heuvelachtigo terrein der republiek is de Tilano, welko drio toppen beeft, elk met een' versterkten toren voorzien. Er zijn geone andere rivieren dan een paar stortbeken, die in den zomer nog meestal droog zijn. De eenige weg, die van do hoofdstad naar Ilimini leidt, is zeer gebrekkig. De stad S. M. zelve, met COOO inwoners, levert weinig merkwaardigs op, behalve het paleis des bestuurs, dat van de XIVao eeuw dagteekent, en eene vrij sierlijke kerk, die eerst in do laatste jaren voltooid is. Het oude fort verkeert in een' staat van verval. Handel en industrie ontbl'eken er geheel, ten zij men het vervaardigen van speelkaarten als zoodanig wil in rekening brengen. Ook do landbouw staat er op zeer lagen trap, en do oudtijds beroemde wijn hoeft veel van zijn' naam verloren. De voortbrengselen zijn wijn, olijven, eenig graan, boomvruchten en hout. Do bewoners, ofschoon nog weinig beschaafd , zijn goedaardig; er komen onder hen hoogst zelden groote misdaden voor. De wetten, uit de XIII116 eeuw afkomstig, zijn in de XVI36 voor het laatst herzien. De bewegingen, die sedert 1845 in Italië plaats hadden, hebben ook S. M. in moeijelijkheden gewikkeld, vooral wanneer vlugtelingen van elders er eene wijkplaats zochten. Eeno bezelting door Ooslenrijksche en Pauselijke troepen in 1851 is slechts tijdelijk geweest. Do constitutie heeft echter ten gevolge der gebeurtenissen, dio do gedaante van geheel Italië veranderden, eenige wijzigingen ondergaan.

Oudtijds werden de aangelegenheden van den staat in do volksvergaderingen behandeld, die ter bevordering van den geregel-den gang van zaken werden afgeschaft en vervangen door een' oppersten raad van een afwisselend getal leden, dat tegenwoordig op 60 gesteld is, van welke 20 tot den adel, 20 tot den burgerstand en 20 tot den landelijken stand bohooren. Zij worden sedert 1847 door do bevolking gekozen. De raad wijst uit zijn midden 12 leden aan, J uit de stad en j- van hot platteland, die, met toevoeging van een' regtsgeleerde , dio eeno adviserende stem uitbrengt, in do hoogste instantie regt spreken. De 2 capi-tani reggienti, vroeger ook consuls en defensori genoemd, hebben do uitvoerende magt, en worden om de zes maanden door anderen vervangen. Zij worden uit de leden van den grooten raad gekozen. Do kasleelon Serravallo, Montogiardino en Faotano maken met do daartoe behoorendo districten afzonderlijko gemeenten uit. Do gewapende magt is, met uitzondering van een klein corps gensd'armes, sedentair en krijgt als er dienst gevorderd wordt wapenen, kleeding en soldij van den staat. De regtsbedeeeling wordt bestuurd door een' buitenlandschen regtsgeleerde, die voor 3 jaren wordt aangesteld, en na afloop van dien termijn nogmaals gekozen kan worden. quot;Van twee secretarissen van staat is de een met do binncnlandsehe, do ander met do buitenlandseho zaken belast. Een ander ambtenaar beheert do financiën der republiek. Do inkomsten worden op 7000, de uitgaven op 6500 seudi geraamd. De staatsschuld bedraagt slechts 1000 scudi. Eeno school voor do hoogero wetenschappen wordt door den staat bekostigd. Bovendien zijn er vele lagere en bijzondere scholen, die echter in den regel schaars bezocht worden. Kerkelijk behoort de republiek ouder den bisschop van Montefeltro. •gt;

SANNAZARO (Jacopo) word ten jaro 1458 te Napels geboren uit een geslacht, dat oorspronkelijk uit Spanje afkomstig was. De ontwikkeling van zijnen dichterlijken aanleg werd zeer bevorderd door eene jeugdige liefdo voor zekere Carmosina Bonifa-eia, die hij onder do namen Harmosine en Filli bezong. Ten einde dezen hartstogt te verzetten, deed hij eeno reis naar Frankrijk; doch het verlangen dreef hem naar Napels terug, waar hij echter Harmosine niet meer in leven vond. Gedurende zijne afwezigheid schreef hij in het Italiaansch zijne Arcadia, oeao verzameling van Idyllen, die bij al do gebreken van eonen jeugdigen arbeid toch eeno blijvende waarde hebben. Zoowel het proza als de poëzij (want do Arcadia bestaan uit beide) zijn hoogst zuiver van uitdrukking. Weldra trokken S.'s talenten do aandacht der prinsen Frederik en Alphonsus, die hem met goedkeuring van koning Ferdinand, hunnen vader, medenamen op eeno buitenlandseho reis. Ferdinand schonk hem niet lang daarna do villa Mergellina, mot oen jaargeld. Doch toen de koning in het jaar 1501 door do Franschen werd onttroond, volgde S. zijnen beschermer in diens ballingschap en keerde eerst na Ferdinand's dood terug naar Napels, waar hij in het jaar 1530 overleed. Behalve do Arcadia, waarvan de eerste, onvolledige uitgave te Venetië in 1502, de laatste te Milaan in 1806, en eene Ned. vertaling door 1'. Vlaming met het loven des dichters (Amsterdam 1730) zijn uitgegeven, schreef hij in het Italiaansch nog sonnetten en canzone's, dio zich eveneens door zuivero versificatie onderscheiden. Zijne Italiaansehe werken zijn te zamon to Padua in 1723 uitgegeven, onder den titel: ie opere vohjari del Sannazaro da varj illustrate. Ook door zijne Lalijnseho gedichten is S. vermaard, vooral door een zesregelig epigram op Yonelië, waarvoor hem de senaat dier republiek 600 dueaten vereerde. Trouwens, zijne Lalijnseho elcgiën, eclogen en epigrammen onderscheiden zich insgelijks door eeno groote bevalligheid van uitdrukking en zuiverheid van denkbeelden; zijn uitvoerig gcAxcht Departu virginis (laatst in het oorspronkelijke met eene Hoogduitscho vertaling uitgegeven door Becher, Leipzig 1826) is echter te zeer doortrokken van dogmutismus, om als dichtstuk behagen te doen vinden.


-ocr page 696-

SAN.

300

ITct loven van S. is o. a. beschreven door Crispo van Galli-

poli (Napels 1720).

SAN SALVADOR. (Zio Bnhia).

SAN SALVADOR. De kleinste, maar betrekkelijk moest bevolkte der vijf staten van midden-Araerica. S. S. is een kustland, dat zich langs den grooten Oceaan uitstrekt en ten noorden en noordoosten begrensd wordt door Honduras, ten oosten door de Chonchagua-baai, ten noordwesten door Guatemala, overigens door de zee. De grootte schijnt niet juist bekend, daar zij door sommige aardrijksbeschrijvers op ruim 300, door andere op bijna 600 □ mijlen wordt opgegeven. De bodem is zeer vulcanisch, blijkens onderscheidene vuurbrakendo bergen en aardbevingen. De grond ligt over het algemeen in eene zachte glooijing, en heeft eenige kustrivieren. De twee voornaamste voortbrengselen zijn indigo, die onder den naam indigo van Guatemala in den handel komt en zeer gezocht is; alsmede balsem, vloeljende uit boomen, van welke eene menigte langs de daarnaar genoemde balsemknst staan. Deze balsem komt in den handel onder den naam van Peruaanschen. Do bergen van S. S. bevatten onderscheidene metalen ; doch van het mijnwezen wordt er weinig werk gemaakt. Do inwoners houden zich, behalve met de teelt der indigoplant en het inzamelen van den balsem door insnijding in de boomen, meest bezig met een weinig graanbouw, tabaksplanting en veeteelt. Hun aantal is omtrent 350,000. De voornaamste steden zijn; San Salvador, San Miguel, San Vincente, Sonsonate, Santa Anna Copitepeque, Zacatecoluca, Nunualco, Olnicuitla, Apastepeque, Chalatenanga, Ahuachapam, Ysalko, Nahulsalko enz.; de voornaamste havenplaatsen Acajutla, Libestad en Union of Chonchagua.

Do Spanjaarden veroverden dit land in 1526 en hielden het in bezit tot 1821, toen het zich onafhankelijk verklaarde. In 1842 ging het met Guatemala, Honduras en Nicaragua eene Unie aan, die weldra uiteenspatte en aanleiding gaf tot verschillende oorlogen met naburen, totdat in 1851 S. S. zich met Nicaragua en Honduras nogmaals tot eene Unie vereenigdo, welke nog tegenwoordig bestaat.

S. S., de hoofdstad van dezen kleinen staat, is gelegen in een fraai door het Chontales-gebergte omgeven dal, aan den voet van den nog altijd rookenden vulcaan S. S., die van tijd tot tijd vreesselijke uitbarstingen gehad heeft. De stad staat op de plaats van het oude Cuscatlan, en werd in het begin der XVIalt;l eeuw gebouwd; zij heeft 39,000 inwoners, regelmatige straten, kleine maar nette huizen, eene hoofdkerk, onderscheidene kloosters en vele godsdienstige broederschappen, een collegium enz. Behalve als de zetel van de centrale regering en van het congres, is zij als de eerste handelsplaats des lands om hare rijk voorziene markt belangrijk.

SANSCULOTTEN. In den aanvang der Fransche omwenteling gaf men dezen naam spottenderwijze aan de arme burgers der hoofdstad. Spoedig werd die naam gelijkluidend met goede patriot en democraat, vooral daar deze hunne staatkundige denkbeelden veelal door verwaarloosde kleeding en schaamte-looze zeden uitdrukten. Met de reactie in de laatste tijden der conventie werd do naam S. in eene slechte boteckenis opgenomen, zoodat hij spoedig geheel verdween. L.

SANSKRIT. (Zie Indische Talen en Letterkunde).

SANSON (Louis Joseph) werd te Parijs den 24,ten Januarij 1790 geboren. Hij was een der beroemde mannen in de geneeskunde, die den naam der faculteit te Parijs eer aandeed, en ofschoon zelf niets nieuws in het vak leverende, toch do heelkunde als een waardig leerling van Dupuytren vertegenwoordigde. Hij kwam op zijn 9d,! jaar op een instituut, waar hij 3 jaar lang het eerste onderrlgt in het Latijn ontving. Nadat hij zijn IS4quot; jaar had bereikt, verkreeg hij verlof, zich aan de studie der heelkunde to wijden, en werd toen 2 jaar later (1805) eerste onder-assistent-geneesheer der hospitalen en in het hötel-Dieu aangesteld. Weldra daarop werd hij een van de prosectoren voor de lessen in pathologische ontleedkunde van Dupuytren, dio hem kort daarop tot eenigen prosector benoemde. In het jaar 1807 werd hij opper-assistent-gencesheer, en in 1813 in den Saksisehen veldtogt aan do lazarcthen van de oude garde toegevoegd. In den slag bij Bautzen werd hij door rheumatismus aangedaan, waaraan hij later altijd bleef lijden, en dat verergerde door do vermoeijenisson, het gebrek en den regen, welko het leger in den slag van 'Waterloo moest verduren. Eenigeu tijd later woonde hij den veldslag van Parijs bij; na de capitulatie dezer stad vergezelde hij do overblijfsels van het leger naar Fontalnebleau. Na do afdanking van Napoleon ging hij weder met het leger naar do Loire, en toen ook dit laatste gedeelte der keizerlijke troepen werd ontslagen, kwam S. weder naar Parijs, trad als heelkundige in het burgerlijke loven terug en heropende zijne anatomische lessen, waarin hij reeds vdór zijn vertrek naar het leger grooten naam had verworven. In 1817 werd hij doctor in de heelkunde, in het jaar 1823 lid van het centraalburoau der hospitalen en in 1825 onderehirurg in hot hötel-Dieu, in 1830 professor van de faculteit, in 1836 lid van de koninklijke medische academie en eindelijk (1836) professor aan de chirurgische kliniek tot aan zijnen dood, die hom den lquot;cn Augustus 1841 trof.

Zijn leven was vol van gevaren gedurende zijne militaire loopbaan en van zorgen en moeite in zijne burgerlijke betrekkingen. Al het goedo, dat hij wilde tot stand brengen, werd hem door tegenwerking moeijolijk gemaakt, en er was een onwrikbaar vast karakter als het zijno noodig, om zooveel goeds tot verbetering dor inrigtlng van zijne chirurgische zalen in hot leven te kunnen roepen.

Do groote Diclionnaire des sciences midtcales et chirurgicales is misschien voor een derde gedeelto uit zijne pen gevloeid, en is een meesterstuk van eene practisch bruikbare encyclopedie over het vak.

Kr zijn personen, wier namen niet vereeuwigd worden door dat deze op titels van boeken pronken, maar toch nooit kunnen vergeten worden, omdat zij den tijdgenoot achting en eerbied afdwongen voor hunne practische beteekenis en bruikbaarheid; onder die personen bekleedt voorzeker S. eene eerste plaats, v. P.

SANSOVINO is do bijnaam van de beide meesters Jacopo Tatti (zio Tatti) en Andrea Contucci, ontleend aan den Monte San-sovlno.

SANSSOUCI. Een beroemd, koninklijk Pruissisch lustslot, dat op een' hoogen berg voor de Brandenburgscho poort van Postdam ligt, en waar Frederik de Groote zich het liefst ophield, die ook daarom de wijsgeer van S. genoemd werd. Het slot (242 voet breed en 49 voet diep) heeft slechts ééne verdieping, is klein, doch van eene uitmuntende bouworde on van binnen zeer fraai. In do ronde marmeren zaal bewondert men de pilaren, de schilderstukken, en den vloer, die met Florentijnsch bloemwerk is ingelegd; onder de verdere vertrekken is er een van cederhout, met verguld lofwerk bedekt en van eene koninklijke huisboekerij voorzien. Van den heuvel af, waarop S. ligt, heeft men een overheerlijk gezigt over de stad en hare omstreken. Voor zich ziet men den wynberg met zijno 6 terrassen, waarvan ieder 12 trappen heeft, waar de beste wijngaardranken onder glazen ramen gekweekt worden. Aan den voet des bergs ligt oen aangename lusttuin, met eene fraaije kom of vijver, en 12 marmeren beelden en groepen; terwijl onder de overige merkwaardigheden de beide pavilloens ter regter- en linkerzijde, do oranjerie, de overheerlijke galerij van schilderstukken enz. behooren. Uit den tuin komt men in het park, waar ter linkerzijde van do hoofdlaan een Japansch huis staat. Aan beide kanten van de steenen brug zijn fraaije tempels, waarvan eon de kostbare koninklijke verzameling van gesneden steenen en oudheden, uit do nalatenschap van den baron van Stosch en den kardinaal Polignac, bevat. Het nieuwe slot of paleis, door Frederik den Grooten na den vredo van Hubertsburg gebouwd, is bij uitstek fraai, prachtig en vol smaak. Het geheele gebouw is met glazen deuren, die met de vensters eenorlei gedaante hebben, zoodat do ingangen en trappen niet in het oog vallen. Koning Frederik Wilhelm de IIde bouwde nog hot marmeren huis, en liet eenen fraaijen Engolschen tuin aanleggen, waarin eene heerlijke colonnade is opgerigt.

SANTA CRUZ. (Zie Bolivia).

SANTA FË DE BOGOTA. (Zie Bogota).

SANTANDER, eene provincie van het koningrijk Ond-Cas-tilië in Spanje, aan do zuidelijke kust der baai van Blscaye, heeft eene oppervlakte van bijna 100 □ mijlen en eene bevolking van 190,000 inwoners. De bodem is er bedekt met bergen, die door diepe valleijen van elkander gescheiden zijn, en die


-ocr page 697-

SAN.

301

veel steenkolen en uitmuntend ijzer opleveren. Do kust heeft eene menigte goede havens. De gelijknamige hoofdstad, do zutel van ceuen bisschop, heeft meer dan 17,000 inwoners (24,000 in den omtrek harer jurisdictie), meest kooplieden, die met het noorden van Uuropa een' levendigen handel, voornamolijk in koren, wol en wijn onderhouden. Do haven der stad is uitmuntend; men vindt er eenige scheepstimmerwerven en eene school voor zeevaart. Do stad was eene dier zeesteden, welke tot den vrijen handel op America geregtigd waren en die men puertos habilitndos noemt.

SANTANDER (Francisco de Paula) werd den 2dcn April 1792 te Rosario de Cucuta in Nieuw-Grenada geboren. In den opstand tegen Spanje omhelsde hij de zaak der revolutie en diende in het leger onder generaal Serviez, totdat hij voor Morille de wijk moetende nemen zich in Venezuela met Bolivar vereenigde (zie Bolivar). Toen in 1821 Boüvar gekozen werd door het congres te Cucuta tot president der nieuwe republiek Columbia, werd S. tevens tot vice-precident gekozen en met de uitvoerende magt bekleed; hij onderscheidde zich door de talentvolle wijze, waarop hij het evenwigt wist te bewaren tusschen de vele partijen, die de rust van den nieuwen staat in gevaar bragten. Weldra werd hij het hoofd en het middelpunt dor re-publikeinsche partij in haren strijd tegen Paez, het hoofd der foederative partij, en later in 1828 tegen Bolivar, toen deze van despotieke maatregelen werd beschuldigd. S. kwam eerst openlijk tegen Bolivar in verzet, en werd daarop beschuldigd tot de za-menzwering to behooren, die het op het leven van den president toelegde. Deswege tot verbanning veroordeeld, verliet S. zijn vaderland en begaf zich naar Engeland, Frankrijk en Duitsch-land. Na den dood van Bolivar in 1831 keerde hij naar Nicuw-Grenada terug, en werd in 1832 tot president dier republiek gekozen. In het jaar 1836 als zoodanig afgetreden , begaf hij zich naar Carthagena, waar hij 4 jaren later overleed.

SANTAREM. Een stadje in de Portugesche provincie Estrcma-dura aan den Tejo, met 9000 inwoners, eenigermate versterkt en door een oud kasteel verdedigd, is de zetel eens bisschops, en bezit nog eenige zeer vervallen inrigtingen van hooger onderwijs. Voormaals telde de stad 13 kloosters, tegenwoordig nog even zoovele kerken; zij drijft op de rivier eenigen handel in olie en koorn. S. is beroemd door den naar haar benoemden veldslag van den 16dl!n Mei 1834, door welken de magt van Don Miguel geheel vernietigd werd, en die de capitulatie van Evora ten gevolge had.

SANTEN (Jan van), geboortig van Utrecht, ook bekend onder de bijnamen van Vasanzio of il Fiamingo, was architect bij paus Paulus den Vquot;'quot;11. Zijn geboortejaar is onbekend, evenzeer als het tijdstip, waarop hij zich naar Italië begaf. Toen hij pas to Rome was gevestigd, schijnt hij zich op hot vervaardigen van beeldhouwwerken in hout en ivoor te hebben toegelegd en daaruit aanleiding genomen te hebben, om do gronden der schoono bouwkunst te bestuderen. Hij vond daartoe ruimschoots gelegenheid in de schoono gewrochten der oudheid en der renaissance, welke hij dagelijks voor oogen had. Onder de leiding van den architect Flamino Ponzio maakte hij al spoedig goede vorderingen, en werd door Pignatelli (later zelf kardinaal) aanbevolen aan den kardinaal Scipio Borghese, die hem denhouw der villa Borghese in de nabijheid van Rome opdroeg. Na den dood van Ponzio werd hij tot architect van den paus benoemd en was als zoodanig belast met het voltooijen der restauratie van de groote kerk aan St. Sebastiaan gewijd, buiten do poort Capena, terwijl hij tevens de laatste hand legde aan de villa Mondragone bij Frascati, door Paulus den Vden gebouwd. Ook de villa van Monte Cavallo, eerst het eigendom van den kardinaal Borghese en later van de familie Bentevoglio, werd door v. S. gebouwd, die mede aan het vaticaan en do versiering daarvan werkzaam was. Hij overleed te Rome in 1623 onder de regering van paus Grcgorius den XV111quot;1.

SANTEN (Laurens, of zoo als hij doorgaans genoemd wordt Douw, van), een der smaakvolste letterkundigen en beste La-tijnsche dichters van zijnen tijd, werd den lquot;'0quot; February 1746 te Amsterdam geboren. Eerst studeerde hij aan het athenaeum zijner geboortestad, vervolgens te Leyden in de letteren en regts-gelecrdheid, in welke laatste hij ten jnre 1772 promoveerde en al spoedig, door den achteruitgang van zijns vaders handelszaken, als repetitor zijn bestaan moest zoeken, dat hij er dan ook, vooral door het schrijven eener menigte dissertation, ruim genoeg in vond. Gedurende den omwentolingslijd van 1795 betrad hij voor eenen korten tijd het staatstooneel, en werd niet lang daarna curator dor Loydsche hoogeschool. Hij overleed ambteloos te Leyden, den 10deu April 1798. Zijne Poëmata zijn herhaaldelijk uitgegeven (Amsterdam 1767 , Parijs 1775, Londen 1792), door een tweede bundeltje gevolgd (Utrecht 1780) en daarmede na zijnen dood, door de bezorging van zijnen vriend J. H. Hoenfft, herdrukt (Leyden 1801), met eeno uitvoerige levens-en karakterschets. Voorts maakte hij zich verdienstelijk door het uilgeven van enkele oudo schrijvers, als het Cenlimelrum van M. Seri-nis Uonoralus (Leyden 1788), en Terentianus Maurus, welke uitgave echter eerst na zijnen dood voltooid en door D. J. van Lennep in het licht gezonden is (Utrecht 1826); ook bezorgde hij de door Burtnan onvoltooid gelaten uitgave van Propertius (Utrecht 1780), van de Poëmata van Jicloelius (A m-sterdam 1782), het herdrukken van die van Pursatius (Leyden 1785). Ook gaf hij (Leyden 1783 —1796) in 8 stukjes uitgezochte stukken van nieuwere Latijnsche dichters in het licht onder den titel van Deliciae Poeticae, waaronder ook eenige, die tot dusver niet waren uitgegeven.

Zie voorts HoeuffVs Praefalio op van S.'s Poëmata; Wytten-bach, Bibhoth. ent. D. XI., blz. 133 volg.; Pecrlkamp, üe poet. Lat. enz. blz. 533 volg.

SANTEIIRE (Jean Baptist), schilder, geboren te Magny bij Pontoise in 1651, werd door Ie Maire en Bon Boulogne in de kunst onderwezen en verwierf zich al spoedig een' buitonge-wonen roem. Als schilder naar de mode werd hy door de groo-ten en aanzienlijken aan het hof van Lodewijk den XIVd0tt bewonderd. Hij volgde niet de gewoonte van Italië te bezoeken en ontwikkelde zich dan ook, buiten de groote meesters om, geheel in den geest des tijds. Bevalligheid en uitvoerigheid van penseel waren zijn hoogste streven; hij bereikte beiden in zulk eene mate, dat zijne portretten hemelhoog geroemd werden en de enkele historische voorstellingen, welke hij schilderde, tegen goud werden opgewogen. Een staaltje daarvan vindt men in den Louvre, waar men zijne Smanna in het bad door de grijsaards bespied aantreft, eene schilderij, die hem in 1704 de deuren der academie opendo en door zijne tijdgenooten hoogelijk bewonderd werd. Dr. Waagen noemt haar smakeloos, gemaniëreerd en onbeduidend; toch is er eene zekere houding en een warm, schoon dan ook week coloriet in. Voor de kapel te Versailles schilderde hij eeno H. Theresia, zoo verleidelijk van uitdrukking en pose, dat geen priester den moed meer had om de mis te lezen voor het altaar, waarboven die schilderij was opgehangen. Zijno genreschilderyen waren mode zeer gezocht, en in het schilderen van naakte vrouwenfiguren was hij de eerste man van zijnen tijd. Hij overleed in 1717 als professor aan de academie van schoono kunsten te Parijs. Wie de lofspraken wil leeren kennen, waarmede vroegere schrijvers hem overlaadden, leze d'Argensville, Watelet en Trorillo. Een aantal werken van dezen meester zijn gegraveerd door Savart, Dupin, Gaucher, Thomassin, Edelinck, l'Epicie, B. Picart, enz.

SANTERRE (Claudk) werd in 1752 te Parijs geboren. Bij het uitbreken der Franscho omwenteling was hij een groot bier. brouwer in do voorstad St. Antoine en aldaar om zijnen rijkdom zeer geacht. Geen wonder dat do rovolutionnaire partij hora voor zich trachtte te winnen, om door hem invloed uit te oefenen op het graauw, dat die voorstad bevatte. Bij de oprigting der nationale garde in 1789, word derhalve S. tot bataillons-commandant verkozen. Hij nam als zoodanig deel aan de bestorming der Bastille en aan don opstand op het Marsveld, den 17deo Julij 1791. Op den noodlotligen dag van den 20quot;«quot; Junij 1792 speelde S. eene hoofdrol; hij was het, die een sluk gesehut tot binnen het vertrek des konings voorde, en dien vorst met zijn geheele gezin op de smadelijkste wijze hoonde. Ook aan den dag van den 10dea Augustus had hij een belangrijk aandeel. Na dezen dag werd hij tot opperbevelhebber der nationale garde benoemd, en als zoodanig redde hij velo Zwitsers, die aan de slagting van den 10dlm Augustus ontkomen waren. Hierdoor werd hg verdacht bij Marat en diens vrienden en den 31 quot;tquot;n Augustus naar Versailles gezonden, om eene wapenschouwing te houden, waarvan hij eerst den 4d0quot;


-ocr page 698-

302

SAN-SAO.

September terngkcerile. Kort daarop kreeg hij den rang van mar(Schal-do-camp en het opperbevel over de gevangenis van den Tempel, zoodat hij gedurende het proees van Lodewijk den XVId'm alle noodigo militaire maatregelen moest nemen. Ook moest hij den ongelukkigen koning naar het schavot geleiden. Het is bekend dat deze eenige woorden tot het volk wilde rig-ton. Naauwelijks echter bad hij den mond geopend of S. schreeuwde hem toe: «Ik heb u niet hier gebragt om te praten, maar om to sterven.quot; Gelijktijdig Het hij door de tamboers eenen oorverdoovenden roffel slaan. Met 20,000 man naar do Vendée gezonden, leed hij aldaar nederlaag op nederlaag en zijne militaire loopbaan eindigde met de allerscbamlelijksto vlugt bij Coron (18 September 1793), waarin zijn gelieele leger op de lafhartigste wijze wegliep. Hij keerde hierop naar Parijs terug, waar hij het voorwerp dor algemcene verachting was. Na de teregtstelling van den hertog van Orleans werd S. als orleanist in de gevangenis geworpen. Eerst na Kobespierrc s dood werd hij weder ontslagen. Later poogde hij nog eens deel to nemen aan ecnen opstand tegen Bonaparte; maar deze zond hem de boodschap, dat, zoo hij zich niet stil hield, hij hem zoude laten fusilleren. S. hield zich stil en leefde in de grootste vergetelheid te Parijs, waar bij den Februarij 1809 overleed.

SANTI (Giovanni), de vader van den beroemden Hafaël, omstreeks 1450 geboren, behoorde tot ccne uitgebreide burgerfamilie te Urbino; hij was van zijne jeugd af aan getuige van do kunstliefde des hertogs Federigo, welke hem dan ook waarschijnlijk tot do beoefening der kunst uitlokte. Men weet niet wie zijn meester is geweest; hij zelf, in zijne kronijk, waarover aanstonds nader, noemt onderscheidene meesters, die in zijne jeugd te Urbino werkzaam waren, zonder bijzondere voorliefde voor een van hen aan den dag te leggen, 'lot zijne eerste werken behooren ongetwijfeld eenige Madonna's in dc kerken van Urbino en omstreken, die echter allen zijn verloren gegaan. Daarentegen is eene schilderij uit zijne jeugd bewaard gebleven in de kerk Sta Maria Nuova te Fano, waarvan teekening en uitdrukking den degelijk gevormden kunstenaar verraden. Van lateren tijd en veel fraaijer is eene altaarscbilderij in do bos-pitaalkerk S. Croce te Fano. De figuren zijn, gelijk gewoonlijk bij S., een weinig to slank; in het colorict wil men de beginselen zien van dat, hetwelk Uafaël's werken in den aanvang kenmerkte. Voorts noemt Passavant in do uitvoerige levensbeschrijving van S., welke bij die van den grooten Kafacl is opgenomen, een aantal door dien kunstenaar in den smaak van Aneona voor verschillende kerken geschilderde altaarstukken. Meer nog heeft S. te Urbino zelf gewerkt; onderscheidene aanzienlijke geslachlen droegen hem de versiering hunner grafkapellen in de hoofd- en andere kerken van Urbino op. Voor zoover deze werken bekend zijn gebleven, ziet men er in verschillende opzigten don voorloo-per van Rafael's opvatting en uitvoering in. Niet onbelangrijk zijn do werken door S., uitgevoerd bij de feestelijkheden, die te Urbino werden gevierd tor gelegenheid van liet huwelijk van den hertog Guidubaldo met Elisabetha Genraga in 1469. In do zamenstolling en versiering van de toen opgerigto eerepoorten had S. eene welkome gelegenheid, om zijne vurige gehechtheid aan hot regerende Huis te toonen. Bovendien gaf dit gevoelen hem aanleiding tot het opstellen oencr rijmkronijk, waarin hij het leven van den hertog Guidubaldo beschreef, welk bandschrift, 224 bladzijden in groot folio, in de bibliotheek van het vaticaan wordt bewaard. Een van 's meesters laatste werken was een fresco, hem door den patriciër Pietro Tiranni voor diens familie-kapel in de voormalige St. Jans-, thans Dominica-nerkerk te Cagli opgedragen. In 1492 roisilo de kunstenaar met zijne jonge tweede vrouw en zijn' zoon Rafaël derwaarts. lassa-vant roemt dit fresco als het beste onder allo bekende voortbrengselen van S.'s kunst. Te Urbino teruggekeerd, was hij aldaar nog tot den lquot;'0quot; Augustus 1494 werkzaam en liet toen bij zÜn overlijden den naam achter van een' kunstenaar, die in zijn tijdperk eene waardige plaats innam, die, ofschoon nog niet los van de tradition, welke de kunst regeerden, reeds meer oen stroven verried naar natnunvaarheid on individualiteit. Welligt echter zou hij minder opgemerkt en spoediger vergeten zijn geworden, wanneer de kunstgeschiedenis hem niet te vermelden had als vader van den goddelijken Rafaël.

SANTILLANA (liaoo Lopez de Mendoza, markies van).

Deze vermaarde krijgsbevelhebber, staatsman, geleerde en dichter werd den l^Jdlt;■quot; Augustus 1398 to Carrion do los Condes in de Spaansche provincie Toro geboren. Hij trad in de krijgsdienst, en onderscheidde zich in den oorlog tegen het Moorsche koningrijk Grenada dermate, dat de koning van Castilië hem het markgraafschap van- Santillana schonk, dat hij echter nog eerst met het zwaard in de vuist moest veroveren. Na dit dapper gedaan te hebben , bekwam hij ook den titel van graaf van Real de Manzanares. Hij stond in blakende gunst bij koning Henrik den llld0n en diens opvolgers Johannes den lldequot; en Henrik den IVden, koningén van Castilië; hij overleed te Guadalaxara, den 268lequot; Maart 1456. Zijne voornaamste schrifren zijn: Los proverbios de Jïiigo Lopez de Mendoza con su glosci (Sevilla 1494, meermalen herdr.); Re-fraties que dicen las oiejas tras el /tucgo (Sevilla 1508) enz. Zijne gedichten zijn over 't geheel te afgepast geleerd, maar behelzen toch ook vele schoonheden. Van zijno Obras heeft Don José Amador do los Kios ccne nieuwe uitgave bezorgd met inleiding en aanteekeningen (Madrid 1852).

SAONE, eene rivier in Frankrijk, naar welke twee departementen genoemd zijn. Zij ontspringt bij het dorp Viomenil, 2 uren ten oosten van Darncy in liet departement der Vogesen, bespoelt Darney en treedt het departement Haute-Saöno binnen, waar zij de riviertjes Coney, Amance, Semouse, Drnjon, Vallon en Saolon opneemt, en langs Jussey, Port-sur-Saóne, Scey, Ray en Gray stroomt. In het departement C6te-d'0r neemt zij vervolgens aan de regter zijde de Vingeanne op, doelt zich in twee takken, tusschen welke Pontarlier gelegen is, ontvangt do Oignon, stroomt langs Auxonno, waar do Bri-zonno zich in haar ontlast, gelijk de Arnisson en de ïille een weinig lager doen. Na do Ouche te hebben opgenomen, loopt zij voorbij St. Jean-de-Losno, en komt, nadat zich ook de Auxon, do Scuro en do Morbihan in haar ontlast hebben, in het departement Saone-et-Loiro. Zij stroomt er langs Verdun, neemt aan de linkerzijde do Doubs, aan do rogterzijde de Meuzin op, en ontvangt, benoden Chalons-sur-Saöne, de Gróne en do Seille; zij loopt dan voorbij Tournus, volgt de grens van het departement, stroomt langs Maijon en treedt bij Toissey het departement du Rhóne binnen. Aldaar bespoelt zij Belleville, Vil-Icfranche en Trcvonx, noemt do Azerguc op, en komt langs Ncuvillo to Lyon, beneden welke stad zij zich in do Rhone stort.

In den winter is do rivier veelal bevroren of treedt buiten haro oevers; in den zomer heeft zij dikwijls een' lagen waterstand, zoodat zij eerst beneden Auxonno bevaarbaar wordt. Van Champ;lons af varen er stoombooten. Do S. is door het Canal-du-Centre met de Loire, door het Canal-dc-Bourgogne met de Seine, door een ander kanaal met den Rijn verbonden. Hare gehcelo lengte bedraagt 59 mijlen.

SAóNE (Haute), een departement van Frankrijk, dat ingesloten wordt door do departementen der Vogesen, Hant-Rhin, Doubs, Jura, Cöte-d'Or en Haute-Marne. In den aanvang van 1862 teldo het op omstreeks 97J □ mijlen 317,183 bewoners. Het is een gedeelte van het oude Franche-Comtd. De grond is er weinig bergachtig; do rivieren, die het besproeijen, ontlasten zich in de SaOne en zijn in het vorige artikel genoemd. Voortbrengselen zijn: wijn, granen, vlas, vruchten, vee en visch. Er worden voorts verschillende mineralen aangetroffen, als ijzer, zout, steenkolen, marmer, graniet en andere steensoorten, enz. Het departement heeft eenige minerale bronnen en levert eene goede hoeveelheid hout op, dat tot verschillende doeleinden gebruikt wordt. Men vervaardigt er linnen, glaswaren, aardewerk, pannen, papier enz. Do handel bestaat meest in het verzenden van hetgeen landbouw en veeteelt, alsmede do mijnen opleveren. De hoofdplaats is Vesoul. Het departement wordt verdeeld in 3 arrondissementen: Vesoul, Gray en Lure.

SAóNE ET LOIRE, een departement van Frankrijk, dat bij den aanvang van 1862 op 156 □ mijlen 582,137 bewoners had. Het wordt omringd door do departementen Cóte-d'or, Jura, Ain, RhOno, Loire, AUier en Nièvre. De grond is ten deele bergachtig, ten deele vlak en heeft nog fraaije bosschcn; hij wordt besproeid door do Saöne, de Loire, do Arroux, de Doubs en de Seille, en levert granen, zeer goede wijnen, allerlei vruchten, hennep, enz. op. De veeteelt wordt er onder het genot van goede weilanden gedreven. Men vindt er marmergroeven,


-ocr page 699-

SAO-SAP.

303

Bteenkolcnmijnon cn zoor geroomdo mineraio bronnen. De industrie is er slechts middelmatig en bepaalt zich tot de vervaardiging van linnen, leder, aardewerk en glas, terwijl de handel meest in do voortbrengselen van den grond gedreven wordt. Do hoofdplaats van het departement is Macon. De 5 arrondissementen, waarin S. et L. verdeeld wordt, zijn: Maijon, Autun, Charolles, Clialons-sur-Si\6ne en Louhans.

SAORIA. Onder deze benaming zijn in Abyssinië do rijpe cn gedroogde vruchten van oenen aldaar groeijenden boom, do iïaesa picta Hoehst. (natuurlijke familie der RJyrsineae), als een zeker middel tegen den lintworm bekend.

SAPINDACEAE. Eene van do Ahornen (Acerineaé) niet ver verwijderde, uit meer dan flO geslachten en ongeveer 400 soorten bestaande plantonfamilio, die bijna uitsluitend in de keerkringslanden te huis behoort; vooral America is rijk aan S. Het zijn opgaande cn klimmende hoornen cn heesters, zelden kruiden, met veelal afwisselend geplaatste, zamcngcstelde bladen.

Het nut en gebruik der S. zijn zeer onderscheiden j velen hebben zamentrekkendo en bittere, anderen wederom narcotische en ver-giftigo eigenschappen. Veler vruchten zijn aangenaam van smaak cn worden als een keurig ooft gegeten, zie b. v. het art. Lite hi; do zaden bevatten eene vetto olie.

Tot het geslacht Sapinclus, waarnaar do familie der S. genoemd is, behoort o. a. de Zeepboom der Antilles en van Java

(zie Zeepboom),

Dit artikel zoude eene te grooto uitbreiding erlangen, indien wij do vcrscliillende, om haar gebruik en nut merkwaardige planten uit de familie der S. wilden opnoemen. Wij bepalen ons daarom tot het nog vermelden van de volgende bijzonderheden:

Do Americaanscho Serjania's en Paullinia's zijn vergiftig of althans verdacht.

Tot het eerstgenoemde geslacht behoort b. v. do Serjania le-thalis St.-Hil., een Braziliaanscho heester, met een harsachtig bitter en narcotisch sap; do inboorlingen bezigen deze plant ter bedwelming van don visch, terwijl de bijen, volgens do berigten van den beroemden reiziger A. do Saint-Hilaire (zie Saint-Ui-Uxire), een' zeer vergiftigden honig uit do bloemen van deze en aanverwante planten zouden verzamelen. Ook do Serjunia noxin St.-Hil. is om hare schadelijke eigenschappen, o. a. voor het vee, bekend.


Niet minder berucht zijn cenige soorten van Paullinia, zoo als P. Cururu L., waaruit de inboorlingen van Guyana het gevreesde vergif voor hunne pijlen bereiden, P. pinnata L., P. auslralis St.-Hil. enz. Tot het geslacht Paullinia behoort mede eene plantensoort, die ook bij ons bekend is geworden om een geneesmiddel dat zij levert, namelijk do Paullinia sorbilis Mart., wier zaden fijngestampt en, na met water tot koeken of ballen gevormd te zijn, gedroogd worden en dan onder den naam van Guarana bekend zijn. Voor de inboorlingen van Brazilië is dit middel onmisbaar; het dient hun met water cn suiker tot een' verfrisschen-den, koortswerenden drank; het wordt door hen tegen meer dan eene ziekte gebruikt, cn schijnt, behalve een maag- en koortsmiddel, ook een aphrodisiacum to zijn. Martius gelooft dat het zeer werkzaam is, en noemt het een „nobile remedium.quot; Het Guarana doeg {Paslae Guaranae) is ook naar Europa aangevoerd; hot hoeft een' eigenaardigen geur, een' eenigzins bitteren, zamentrekkenden smaak cn bevat, behalve een weinig hars, zetmeel enz. als een eigenaardig werkend beginsel, een alkaloid, Guaranine genaamd, dat mot do Caffeine en Theïne overeenkomt. Wij maken hier meer in het bijzonder van do Guarana gewag, omdat dit middel in den laatsten tijd wel eens bij ons word voorgeschreven; wij zagen dit nog zeer onlangs van een' zeer geacht geneesheer. Voor als nog echter twijfelen wij aan een meer algemeen in gebruik komen van dit bij ons zoor duro middel, waarvan do heilzame werking bij sommige zenuwziek-ton, naar wij meonen, nog niet of althans nog niet voldoende is aangetoond; veeleer zijn wij geneigd te gelooven, dat do Guarana in het lot zal doelen van zoo menig ander middel, dat ons uit dc Niouwo Wereld werd aangeprezen en hoog opgevijzeld, maar thans niet anders dan als eene rariteit in enkele Europescho apotheken te vinden is.

Eindelijk noemen wij, behalve do aromatische ZWoncrea's, nog Ptaeroxylon utile Eckl. ct Zeyh., een' aan de Kaap do Goede Hoop groeijenden boom, die om zijn stevig hout, dat in schoonheid met het Mahonie-hout wedijvert en tot velerlei einden gebezigd wordt, hoog geschat cn om eene andere eigenschap onder don eigenaardigen naam van Nieshout bekend is. Het zoogenaamde Paurdepia-hout, herkomstig van llippohroma nlatwn Eckl. et Zeyh,, een' boom uit dezelfde plantonfamilio, wordt aan de Kaap veel als timmerhout gebruikt.

Vele lianenvormige S. hebben zamcngcstelde stammen, die bij dwarse doorsnede dikwijls fraaije, op mozaïk gelijkende figuren vertoonen. Men ziet daarvan eenige voorbeelden hierboven afgebeeld. v. H.

SAPOR, eigenlijk Shah Poor I, koning van Perziii uit den stam dor Sassaniden, volgde zijnon vader Ardechyr op in het jaar 210 n. Chr. Reeds in hot tweede jaar zijnor regering deed hij een' inval in Mosopotamic on zou zich van Antiocbië hebben


-ocr page 700-

SAP—SAR.

304

meester geninnkt, zoo niet Gordinnus do IIIdquot;, keizer van het KomeiDsclie rijk, met een talrijk leger hem tot den terngtogt had gedwongen. Er werd vrede gesloten; doch S., vol erfclijken haat tegen de Romeinen, verbrak dien op het gunstigste oogenblik. Hij deed nieuwe invallen op het Romeinsche grondgebied, die hem evenwel een' minder gevaarlijken tegenstander tegen voerden dan Gordianus geweest was. De Keizer Valerianus wilde Edessa ontzetten, door S. belegerd. Te veel vertrouwende op Macrianus, prefect van het praetorium, werd hij overwonnen en gevangen genomen. S. behandelde zijnen overwonnen vijand op de laagste en grievendste manier, gebruikte hem als voetbank als hij te paard steeg en deed hem zooveel wreedheden en hoon aan, dat Valerianus onder dc mishandelingen bezweek. Het verhaal wil, dat S. het lijk liet villen en de huid gedroogd en opgevuld in eenen tempel ten spot der Romeinen liet ophangen. S. werd in 269 of 270 door cem'ge der grooten van zijn rijk vermoord, na eene regering van ongeveer 30 jaren.

SAPOTAGEAE. Eene plantenfamilie, in meer dan één op-zigt belangrijk om het gebruik , dat van verschillende harer leden gemaakt wordt.

Wij behoeven hier slechts to wijzen op de Gutta-Percha (zie Gutta-Percha), deze stof voor do industrie van zoo onberekenbaar groot nut, welke uit Isonandra Gutta Ilook. en andere S. verkregen wordt, of wel op het uitmuntende hout, dat vau andere wordt gewonnen (verg. do artt. Ijzerhout en Sowoe/ioul), om dit oordeel door onzo lezers onderschreven te zien.

Vele S. leveren in hare vruchten een keurig ooft, zoo als Achras Sapola of Sapola Ac/iras Mill., die daarom dikwijls wordt aangekweekt; het bittere vocht uit den bast van dezen boom wordt als een koortswerend middel, en het bittere zaad bij aandoeningen der geslachtswerktuigen aanbevolen.

Ook de vruchten van andere soorten van Achras of Sapola, van Lucuma mammosa Giirtn. en andere soorten van hetzelfde geslacht, van Chrysophyllutn Cainko L. der Antilles, van de Aziatische Imbricaria malabarica Poir. en I. maxima Poir. worden gegeten.

Ook hebhen, behalve de reeds genoemde Achras Sapola, verschillende andere S. geneeskrachtige eigenschappen, zoo als soorten van Bumelia, waarvan de bast bitter-zamentrekkend en koorts-werend moet zijn, Mimusops Elengt enz. — Soorten van Bassia, o. a. B. longi/olia L. en B. bulyracea Roxb., zijn vooral om hare aan vet zeer rijke zaden belangrijk. Dan, het ligt buiten ons bestek, over do eigenschappen en het nut der S. meer te zeggen.

De S. zijn na aan de familie der Slyraceae, verwant; een 25-tal geslachten en meer dan 200 soorten van S. zijn bekend; deze komen vooral in de tropische gewesten van Azië en America voor, alsmede aan de Kaap de Goede Hoop, in Nieuw-Hol-land enz.

Het zijn boomen of struiken, veelal van een eigenaardig melksap voorzien; zij hebben overhoeks geplaatste, gaafrandige, lederachtige, van hoven zeer dikwijls glinsterende bladen; terwijl do steunbladen ontbreken. De bloemen zijn volkomen en regelmatig, do bloemstelen okselstandig, alleenstaande of opeengehoopt. De kelk is vrij en 4- tot 8-declig; de bloemkroon is een-bladig, het aantal barer slippen komt veelal met dat des kelks overeen, waarmede zij dan afwisselend geplaatst zijn. De meeldraden', op do huis of keel der bloemkroon ingeplant, zijn tegenover de slippen der bloemkroon geplaatst en veelal met deze in aantal gelijk, terwijl zich daartussehen een gelijk getal misdragenc meeldraden vertoonen; deze laatsten ontbreken zelden , terwijl do vruchtbare meeldraden soms ook in grooter getale aanwezig zijn. Do helmknopjes springen overlangs en veelal naar builen open. De vrucht eindelijk is eene veelliokkige of door misdraging éenhokkige besvruebt, met één zaad in ieder hokje; nanr gelang dat het eiwit der zaden meer of minder ontwikkeld is, zijn de zaadlobben bladachtig of vleezig. v. H.

SAPPANHOÜT, afkomstig van do in Oost-Indië groeijende Caesalpinia Suppan en als verwhout zeer geschikt. Het hout is meer of min rood, en wordt, aan de lucht blootgesteld, donkerder; het komt met Fernambukhout overeen (zie Fernambuk-hout). B.

SAPPE. (Zie belrgerinff).

SAPPEÜRS. De S. vormen, of een afzonderlijk corps, of een gedeelte van het corps pionniers. Bij ons to lande zijn zij met do mineurs tot e'én corps verecnigd. Zij zijn vooral bestemd, om bij den belegeringsarbeid do werkzaamheden met do gewone en vliegende sappe te leiden en die met do volle, dubbele en bedekte sappe te verrigten. Daar het sapperen een zeer gevaarlijk werk is, zoo wordt nog tegenwoordig de voorste sappeur door een helm en harnas tegen geweervuur gedekt, en na elke twee geplaatste schanskorven door eonen volgenden afgelost. Buitendien wordt hij door een' grooten rolkorf beschermd. Voor dezen arbeid heeft men eene brigade van 8 S. noodig, die nooit langer dan 8 uren daags werken. L.

SAPPHO, beroemde lierdichteres, geboortig van Mytilene of Eresus op Lesbos, tijdgenoot van Alcaeus, wien zij, zoo het verhaal waarheid behelst, eene bijzondere genegenheid toedroeg, leefde in de VIae eeuw v. Chr. Van hare lotgevaUen is zoo goed als niets met zekerheid bekend; doch de overlevering schrgft haar een zeer prikkelbaar gestel en groote behaagzucht toe, welke, gevoegd bij onbedwingbare liefde, haar eindelijk het leven kostte; want, zoo verbaalt men, toen zij zag dat Phaon, een schoon jongeling, hare vurigo liefde verachtte, dreef de wanhoop haar naar do Leucadische rots, van welke zij zich in de Middellandscho zee stortte. Het schynt echter tevens moeijelijk haar vrij to pleiten van de beschuldiging, dat zij zich aan verboden wellust zou hebben overgegeven. — De Ouden schrijven baar verscheidene soorten van gedichten toe, namelijk oden, hymnen, elegiën en epimalamiën, over welker dichterlijke waarde zij zeer gunstig oordeelen; en in de daad, men kan niet ontkennnen, dat hare oden de teederste, levendigste en verhevenste aandoeningen ademen. Men schrijft haar de uitvinding van verscheidene versmaten toe, ten minste wordt eene er van, nog tegenwoordig, naar haren naam Ae Sapphische genoemd. Van hare talrijke stukken bezitten wij nog slechts 2 geheele oden, die gewoonlijk bij de Anacreonsche liederen ge-voogd zijn. Do beste uitgaven zijn die van Schncidewin in Delectus poësis Graecorum (Göttingon 1839, 2 din.) en van Bergk in Lyrici poeiae Graeci (Leipzig 1843).

SARA. De huisvrouw van Abraham, wiens halve zuster zij tevens was. Zij heette eigenlijk Sarai, d. i. mijne vorstin, doch deze naam werd volgens do bijbelsche voorstelling op Gods bevel door haren echtgenoot in S., d. i. groote vorstin, veranderd, toen hem de goddelijke belofte gedoan was, dat zij do stammoeder zou worden van talrijko nakomelingen. In haren ouderdom bragt zij Isaac ter wereld, en overleed ia 127-jarigen leeftijd.

Van eene andere S. maakt het apocryphe boek des O. V., Tobias, melding. Zij was de dochter van Raguol en werd de huisvrouw van den jongen Tobias.

SARACENEN of SARRACENEN is een der namen, waarmode de Arabiers in Spanjo en aan de noordwest-kust van Africa benoemd worden.

SARAGOSSA, hoofdstad van de provincie S. en van het vroegere koningrijk Arragon, ligt in eene vruchtbare vlakte aan do uitwatering van den Gallego, de Guerva en het keizorska-naal in den Ebro, waarover eene merkwaardigo steenen brug van 600 voeten lengte voert. Do straten zijn kronkelend en naauw met uitzondering van het Cosso, eene soort van wandelplaats, en ecnige andere. Onder de 19 kerken is de Nuestra Soiiora del Pilar do moest beroemde, vooral om oen wonderdadig Maria-beeld, dat op eene zuil van jaspis staat, en worwaarts vele bedevaarten plaats hebben. Verder vindt men er nog een groot gasthuis, eene hoogeschool, die in 1474 gesticht werd en als do derde van het rijk beschouwd wordt, een seminarium, onderscheidene collegiën, een genootschap voor landhuishoudkunde enz. De fabrieken van Ieder, zijden en wollen stoffen zijn in diep verval, doch do handel is tamelijk uitgebreid. Het aantal inwoners, dat zeer afneemt, is ongeveer 3000. S. is eigenlijk niet versterkt, maar ten tijde van het vermaarde beleg in 1809 had men om de stad en voorstad eenen ringmuur, aan welken onder-scheideno kloosters lagen. Buiten de muren had men het kasteel Aljafcria, een bruggenhoofd aan do Guerva en hot klooster S. José; aan den linkeroever lag het Jezuïtenklooster. S. is zeer oud en heeft zijnen oorsprong waarschijnlijk aan do Car-thagers te danken, die er den naam van Salduba of Saltobaai aan gaven. Later stichtte Augustus daar eene Romeinsche kolo-


-ocr page 701-

SAR.

305

nie (coloma Caeaaren Anyu.ita), van waar do tegen woortligo nanm is afgeleid. In do VIldquot; eeuw viel do stad in handcu der Moo-renj in 752 werd er een slug geleverd, «anrin Omar, een opgestane Snraceen, den veldheer van den stadhouder van Spanje, Jussuf Sumucl, sloeg, die ook de slad aan hein overliet. In het jaar 882 werd S. belegerd door Almundar, zoon van den koning van Cordova, tegen wien de stadhouder vnn Spanje, Abdnl-lah, zitii had verzet; na een streng beleg van 25 dagen werd hij echter genoodzaakt af te trekken. Alfonsus do Iquot;lc veroverde de stad in 1118 en bragt haar weder onder de magt der Christenen. Hij veranderde do moskee, die de Muzelmannen er gebouwd hadden, in oene christelijke hoofilkerk. In den Spaan-schen successie-oorlog koos S., even als geheel Arragon, de partij vnn Karei den IHaci1 tegen Philips den V',cn, numr deze onderwierp haiir in 1707. Evenwel sloeg Karei hier den aoquot;0quot; Augustus 1710 zijnen tegenstander, en nu erkende S. Karei wo-iler. In hetzelfde jaar echter daagde Philips weder met nieuwe strijdkrachten op, en dwong de stad zich andermaal aan hem te onderwerpen. In onze eeuw is S. beroemd geworden door de hardnekkigheid en den heldenmoed, waarmede zij onder Pala-fox weerstand bood aan de Fransche wapenen, lie eerste aanval had plaats door den Franschen generaal Lefcbvro, die den 16l,,quot; Junij 1808 do troepen van Palafox sloeg, waaropeen aantal Franschen do stad binnendrong, doch door de heldhaftige verdediging der inwoners gedwongen werd, dat behaalde voordeel te laten varen. Lefebvre bepaalde zich nu om do stad waar te nemen, tot dat do beloofde versterkingen zouden opdagen. Deze kwamen den 29Bten Junij onder Verdier, die nu het opperbevel op zich nam. Oen auquot;1™ Junij werd het vuur op den Monte Torrero geopend, daar do Franschen hoopten do slad, zonder geregeld beleg, door bombardement in handen te krijgen. Het bleek weldra dat dit niet mogelijk was. Oen 1111111 Jnlij werd oek de stad op den linkeroever ingesloten en den 3llu' Augustus hevig beschotcn. liccds den 4'lon bestormden do Franschen S. en waren des avonds meester van de helft der stad. Palafox verliet nu heimelijk de stad, om versterkingen te halen, en de Franschen, die huis voor hnis moesten veroveren, maakten slechts geringe vorderingen. In dcu nacht van den IScicn Augustus braken de Franschen het beleg op, en trokken naar Tudela zonder vervolgd te worden. Zij waren echter ver-pligt geweest 52 vuurmonden achter te laten en in het kanaal to werpen. Eenige maanden later keerden de Franschen terug, om S. andermaal te belegeren. Wel hadden de belegerden niet alles gedaan wat zij konden, om S. in staat vnn verdediging te brengen, maar in dit op/igt was het toch beter gesteld dan bij het eerste beleg, vooral wat do inwendige verdediging aangaat. Het Fransebe leger, onder do maarschalken Jloneey en Mortier, verscheen den 20quot;«quot; December voor dc stad en begon een regelmatig beleg. Van den 0l,cn tot den 278,';l, Januarij 1809 waren drie groolo bressen geopend, waardoor do vijand binnen drong. Intusschen kon hij zich slechts aan do openingen van den ringmuur en in eenige huizen staande houden. Hoewel de nood in do stad zeer groot was, verwierp Palafox allo opeischingen van den maarschalk Lannes, die den 228tei1 Januarij het opperbevel over het beleg op zich had genomen. Dag en nacht duurde do strijd voort; elke scheidsmuur was ecno nieuwe vesting. Kerst den 7dlt;!n Febrnarij kon do vijand zijnen aanval tegen het middelpunt der stad rigten. De strijd woedde thans heviger dan ooit, en den I2dcn February kregen do Franschen vasten voet op de puinhoopen van het klooster S. Francisco en op andere punten; maar te vergeefs trachtte hij tweemaal door mijnen de verdedigingslijn der Spanjaarden door te breken. De belegerden bezigden met goed gevolg contramijnen. Eindelijk gelukte het den Franschen door mijnen een gedeelte van do hoogeschool in de lucht te laten vliegen, en den 18dc'' namen zij de voorstad op den linker Ebro-oever in. Dit besliste over het lot van de stad. Do belegerden, door hevige ziekte geteisterd, hadden naauwelijks nog 9000 over, en ook Palafox was ziek en had het opperbevel aan den generaal St. Jlnrc overgegeven. Den 20quot;lcn 's avonds kwamen de Spanjaarden in onderhandeling, en nam het vuren een einde. Oe bezetting verkreeg eene eervolle capitulatie, die den volgenden dag werd voltrokken. Meer dan 54,000 mensehen, waaronder 14,000 soldaten, hadden in deze 2 maanden don dood gevonden. — Uit de genoemde belegeringen is VIII.

merkwaardig het zoogemiamde meisje van S., eene inuagd Augus-tina, die te midden van het krijgsgewoel do krijgslieden en burgers vnn S. vnn levensmiddelen en krijgsvoorraad voorzag, en meermalen met eigen hand een' vuurmond op don vijand loste. Byron heeft haar in zijn Childe. llnrold vereeuwigd. Ook had zekere gravin liurita, eene tweede Kenau Hasselaar, ecno compagnie vrouwen opgerigt, die menigvuldige, gewigtigo diensten aan de belegerden bewees. — Gedurende do burgeroorlogen, na den dood van Ferdinand den VIIdlt;!,,, was do stad steeds de partij van koningin Isabella toegedaan, en verijdelde allo in het werk gestolde pogingen, om haar door list, verraad of overrompeling in te nemen. In 1843 trachtte S. zich telkens tegen Esparfero te verzetten, hetwelk mislukte, maar toch de voorbereiding was der algemeene bewoging, die den genoemden generaal later deed vallen.

Men zie over het beleg van S.: Cnballero, Ddfense Ue Sam-'jossa en 1808 et 1809 (Parijs 1815); Ragniat, Relation des siégfn dc Saroijosse et de Torlose, par les Francais dans la (lernière guerre iCJïs/xujne. (Parijs 1814) — over den slag: Quincy, Hisloire militaire. Ju règne de Louis te Grand, Gdlt;1 deel (Parijs 1726); Coxe, Memoirs of Marlhorouyh, 5lt;io deel (Londen 1820). L.

SARATOW, een gouvernement vnn Rusland, behoorende tot liet koningrijk Astrakan, cn grootendeels ten westen van dc Wolga gelegen, telde, nadat de grenzen verschillende wijzigingen hadden ondergaan, in 1858, op I486 □ mijlen 1,036,)3.r) bewoners. De grondsgesteldheid is in hel noorden vink, in het zuiden bergachtig, in dat gedeelte, hetwelk ten oosten van do Wolga. ligt, met uitzondering eener streek langs do rivier, woest cn onvruchtbaar, daar dit slechts een steppenland is, dnt zout oplevert, doch gebrek aan zoet water heeft. Ten westen van do Wolga is de grond, vooral in de noordelijke, meer vlnkko streken goed bebouwd. Behalve den genoemden hoofdstroom, vindt men er de jfivieren Choper en Mcdwjedica, die zich in do Don ontlasten, do Tercska, de Sura en andere. Het klimaat is er zacht, met lange, warme zomers en korte, doch veelal strenge winters. De onbestendigheid van het weder, die er dikwijls waargenomen wordt, schijnt er aan menschen en dieren weinig nadeel to doen. De oostelijke doelen leveren slechts zout op, en zijn dienstbaar aan do veeteelt; het westen, waar het tot 1720 nog treurig gesteld was, levert daarentegen i onder begunstiging van een' vetten grond, die weinig mest cn slechts nu en dan eene korte rust behoeft, verscliillendo soorten van granen, hennep, vlas, tabak en allerlei boom- en veldvruchten op. De veeteelt is er van weinig belang, doch de vischvangst is voor velen , die langs do oevers der Wolga en andere rivieren wonen, een middel van bestaan. Het mineraalrijk levert er eenig ijzer, sommige steensoorten, duch vooral zout, welk laatste er in groote hoeveelheid gewonnen wordt in het Elton-meer. De industrie is er weinig ontwikkeld en bepaalt zich tot het vervaardigen van eenige linnen, katoenen cn wollen stoften, snuif, aardewerk, houtwaren, enz.; ook zijn er olieslagerijen, leerlooijerijen, zecp-ziederijen en talksmelterijen. Een groot gedeelte van het gouvernement heeft gebrek aan hout, dat slechts in het noorden nog overvloedig gevonden wordt. Waar men het aantreft, houdt de bevolking zich ook met den aanbouw van vaartuigen voor do dienst op de Wolga bezig.

De bevolking van het gouvernement S. bestaat uit Kussen, Tartaren, nakomelingen van daarmede verwante stammen en van Diiitscho kolonisten, die zich sedert 1763 op uitnoodiging van Catharina de II derwaarts begeven hebben, cn later door anderen gevolgd zijn, zoodat het aantal zielen in de Duitsche koloniën, die op eene eigenaardige wijze bestuurd worden, thans op omstreeks 150,000 begroot wordt. De merkwaardigste plaats, dio haren oorsprong aan de kolonisten te danken heeft, is Sa-repta. De meeste bewoners van het gouvernement behooren tot do Grieksche kerk; de kolonisten zijn Luthersch, li. Catholiek of leden van de Broedergemeente.

SARATOW, do hoofdstad van het gouvernement van dien naam, ligt aan de Wolga en is bijna geheel door bergen en hoogten omgeven. Zij heeft wallen en grachten, cn wordtin eene boven- cn benedenstad verdeeld. De eerste, die van de XVIIde eeuw tlagtcekent, is onregelmaiig gebouwd; de laatste heeft breede straten, een ruim marktplein en goede huizen. Om de stad liggen fraalje tuinen. Tot de voornaamste gebouwen en inrigtingeu

39


-ocr page 702-

SAB.

30«

bohooren 16 korken, vele kloosters, eon gymnasium, een seminarium, en verscheidene instellingen van onderwijs en liefdadigheid. S. is de zctel van den burgerlijken gouverneur, van oen' bisschop en van verscheideno andere autoriteiten. De industrie bepaalt zich tot het vervaardigen van wollen, katoenen en zijdon stoffen, torwijl velen zich met do vischvangst op do Wolga bozig houden. Do handel, dio er gedreven wordt, is onder begunstiging der bevaarbare rivier zeer levendig. Uit Astrakan ontvangt mon Perzische en Indische waron, uit Moskou Russische fabriekgooderen en koloniale waren, die van hier in omgo-koorde rlgting verzonden wordon. S. is de plaats, van waar hot zout naar bijna allo oorden van Rusland verzonden wordt, terwijl do handel in granen, vee, leder, talk, enz. vrij aanzienlijk is. In 1858 bedroeg do bevolking van S. 61,610 ziolen.

SARAVIA (Admanus) of DE SARA VIA, in het jaar 1530 geboren te Hesdin in het tegenwoordige Fransche departement P»s-de-Calais, erlangde in Engeland, waarschijnlijk te Oxford, de doctorale waardigheid in do godgeleerdheid. In of omstreeks hot jaar 1561 begaf hij zich naar de Nederlanden, en werd predikant bij do Fransche genioento to Antwerpen, waar hij zeer werkzaam was tot het bevorderen der hervorming, en o. a. do genioento te Brussel stichtte. In het jaar 1582 werd hij benoemd tot hoogleeraar dor godgeleerdheid te Leyden, van welke betrekking hij echter iu November 1587 , als verdacht van medo-pligtigheid aan do beruchte zamenzwering te Leyden, ontslagen werd. Hij begaf zich naar Engeland en ging over tot de Episcopale kerk, waarna hij eene kanunniksplaats in do hoofdkerk te Kantelberg bekwam; hij overleed in die stad, den Ja

nuary 1612. Zijne werken, waaronder verscheideno, die betrekking hebben op de verhouding tusschen kerk on staat, zijn op vorschillondo tijden en plaatsen afzonderlijk, maar te zamen te Londen in 1611, uitgegeven.

Zie voorts Paquot, Mémoires, D. II., hlz. 533 e. volg.

SARCINE (Sarcina venlriculi) werd door Goodsir het eerst ontdekt in de uitgeworpen stoffen van zieke magen, lator ook in de maag van cholera-lijkon en in de uitwerpsels dier lijders, zoodat men or eonigen tijd aan gedacht hooft, hierin oen kenmerkend voortbrengsel der cholera tj vindon. Intussohen is het later gebleken, dat in de meost vorschillondo ziekten dor maag, als ontsteking, zunrvorming, dyspepsie, deze zelfde stof voorkomt. Het zijn klcino, ongoveer TJff—lijn in diameter grooto, rondachtig vierhoekige gistplanljcs, welke, meestal in vierhoekige groepen van 4, 16, 64, door regthoekige strepen goschoidon, bijeen liggen cn zich daardoor van do niet minder menigvuldig, ook in do maag, voorkomende Torula onderscheiden. Boido schinimelvomon komen ook in andere ligchaams-dcelen voor (in do urine, in do longen), vooral bij ziektotoo-stnnden; zij schijnen intusschen zonder wezenlijken invloed op het organismus to zijn. Pockol beweert, dat do S. het iodium blaauw kleurt. Latere proeven van Schlossbergor hebben geleerd, dat de S. geene kloursverandering op hot iodium to woog brengt. Hierdoor onderscheidon zich do colvliezen der schimmelcellcn van de celluloso in het algemeen.

Ten slotte moeten wij opmerkzaam makon, dat er een bestanddeel in de milt der monsehen en ossen, in hot hartvleesch en in het bloed wordt gevonden, dat Sarkin hoot, en dus niet verward moet worden mot do hier bedoelde S. v. P.

SARCOPHAAG (hetookenend vlecschverleerder) was oorspronkelijk de naam der grafgesteenten of lijkkisten, die nit den sponsachtigon kalksteen uit de omstreken van Assur in Mysië vervaardigd waren. Deze bezaten, volgons Plinius, do eigenschap van de zachto deelon dor lijken binnen 40 dagen te vortoeren. Lator noemde men alle steenen doodkisten sarcophagen. In den Romeinschen keizerstijd dreef do weelde er toe, de sarcophagen van de kostbaarste steensoorten, als porphior en breccion, to vervaardigen, waarbij ook do buitenzijden dezer steenon kisten met allerlei figuren cn beelden in haut-relief werden versierd. Eono zoor grooto menigte sarcophagen vindt men in de oudheidkundige verzamelingen bewaard.

SARDANAPALÜS was do laatste der Assyrischo koningen, volgens liet borigt van Justinus oen verwijfd vorst en groot wellusteling, die, in plaats van op het behoud van het rijk bedacht te zijn, dat zijne voorgangers Ninus en Semiramis zoo aanmerkelijk hadden uitgebreid, alleen voor do vrouwen leefde, en de belangen zijner regering verwaarloosde. Hot was derhalve niet to verwonderen, dat do stadhouders dor provinciën Medië on Babylon, t. w. Arbaces cn Bclesys, dio zijne zwakheid kenden, tegen hem opstonden en hem beoorloogden; aan den eersten gelukte het, hem van don troon te stooten en het oude Assyrischo rijk in oen nieuw, hot Medische, te herscheppen. S., die zich eenigo jaren in zijno hoofdstad Ninivo verdedigd had, ziende dat een godoelto dor vestingwerken door oeno overstrooming van den Euphraat vernield was, trok zich in zijn palcis terug, stak het in brand, en werd mot al zyne vrouwen, dieren en schatten oeno prooi der vlammen, nadat hij 20 jaar geregeerd had. Er heorscht intusschen voel duisters over dezen persoon, en men is thans algemeen van gevoelen, dat or moer koningen dozen naam gedragen hebben. Sommigen ineonen dat dit voorviel in do IXd0 eeuw v. Chr., andoren in de Vilquot;quot;.

SARDER wordt die verscheidenheid van oornalijn genoemd, welke oeno gele, geelachtig roodo of bruine kleur heeft.

SARDES, do oude hoofdstad van het Lydischo rijk, lag aan do rivier Paktolos, omtrent don borg Tmolos. Onder de Perzische koningen was zij oeno prachtige en zeer blooijondo stad, inzonderheid doordien de weg voor de koopwaren, dio uit Azié naar Europa gevoerd werden, or door liep. Ook was zij de voornaamste markt voor don slavenhandel. In het jaar 215 v. Chr. nam Antiochus haar na eene langdurige belegering in en verwoestte haar. Doch bij de overwinningen der Romeinen op dien vorst, kwam S. in hunne handen on herkreeg oenigor-mate haar vorlgon bloei. Zij word later door oeno verschrikke-lyko aardbeving verwoest, doch door don keizer Tiberius herbouwd. Eindelijk werd zij in de XIVd, eeuw door Timaer ingenomen en met don grond gelijk gemaakt. Tegenwoordig ligt op hare plaats oen armoedig dorp, Sart genaamd, in welks omtrok nog heden eenige bouwvallen gevonden worden, die van de grootheid en pracht van het oude S. getuigen.

SARDIJNEN or SARD ELLEN (Clupea sardina). Do S. zijn vlssohen behoorendo tot het geslacht der Haringen (zie Baring). Zü worden ten allerhoogste twoo Nod. palm lang, hebben 17 stralen in do rugvin, zijn op de rugzijde hotnelsblaauw en op do buikzijde zilverwit on behalve do grootte moeijelijk te onderscheiden van den Pelser {Clupea püchardus), zoodat het mogelijk wezen kan dat beide eigenlijk slechts éeno soort uitmaken.

Men treft de S. het geheele jaar In grooto menigte in de MiddoUandscho zee en don Atlantisohen Oceaan tot even in hot Kanaal aan; zij worden voornamelijk in de eerstgenoomde zoo en aan do kust van Bretagne in grooten getalo gevangen, Ingezouten of in olijfolie in blikken doosjes ingepakt en naar alle oordon dor wereld verzonden. De zeer jonge S. hoeten bij Nlzza Fontino, dio zes maanden oud zijn Jlalaca, de volwassene Sardina en do ingezouten Pissala. De Pelser, die grooter is on bijna do grootte van den haring bereikt, wordt voornamelijk op do kust van Engeland gevangen; men perst er traan uit, die als lampolie en wagensmeer dient; deze viseh wordt ook versch en gezouten gegeten, doch zelden verzonden. Tot hot zelfde geslacht van visschen behoort ook de Sprot (verg. Sprot).

SARDINIË (Het Eiland). Dit eiland In de MiddoUandscho zee, ton zuiden van Corsica gelogen on door de straat Bonifacio daarvan gescheiden, Is gelegen tusschen 38° 51' 50quot; en 41° 15' 32quot; N. Br. en 8° 3' 39quot; cn 9° 50' 20quot; O. L. Het heeft oeno oppervlakte van 436 Q mijlen met ruim 620,000 inwoners. In hot noordelijke gedeelte is het geheel bergachtig; men vindt aldaar het Nurra- en Limbara-gobergte, in hot midden do Mor-ghine- en Gocoano-bergen, in het zuiden de Cundozzini, Corona, Murgioni en Genargentu; de gemiddelde hoogte is 1000 el, die van don Genargentu 1830 el. Aan de westzijde liggen uitgestrekte vlakten; die van Budstano ligt 900 el boven de oppervlakte der zoo. Onder do rivieren zijn de Tirso of Oristano, de Coghinas, de Turrltano of Torres, de Orosei en de Fiumendosa de voornaamsten; geene daarvan is echter bevaarbaar. Meren heeft het eiland niet, maar wel eene menigte lagunen en moerassen. Do kust is vol inhammen en vormt uitmuntende havens; die van Cagliari is eene dor beste in do Middellandsche zoo. De voornaamste golven en baaijen zijn die van Cagliari en Isola Bella In het zuiden, van Orosei in het oosten, van Oristano en Alghero in het westen on van Sassari in noorden. —


-ocr page 703-

SAK.

307

Tot S. behooren nog verschillende kleine eilanden, waarvan de Maddalena-eilanden, Caprera, Tavolara, Seipentara, Aguillas-tro, Asinara enz. do voornaamsten zijn. Het klimaat is zeer veranderlijk, doch over het algemeen gezond, waar zich geeno lagunen bevinden. De regen blijft somtijds 4 tot 5 maanden uit, in welk geval do meeste rivieren opdroegen. Do grond is zeer vruchtbaar en levert graan, peulvruchten, olie, wijn, vijgen en andere zuidelijke vruchten op. Do wouden zijn uitgestrekt en geven goed timmerhout; ook zijn er rijke mijtien van lood, zilver, ijzer en andere mineralen, die uit gebrek aan vervoermiddelen bijna ongebruikt blijven. De gewone huisdieren zijn klein en van een middelmatig ras. Geiten en schapen worden er in menigte gehouden en leveren voortreffelijke kaas, die oen belangrijk artikel van uitvoer uitmaakt. Men vindt op S. eene grooto menigte wild, herten, reeën, wilde zwijnen, vossen, hazen, konijnen enz. De zee levert veel visch, vooral tonijnen en sardijnen, ook schoone koralen.

De bewoners zijn, even als do Corsicanen, zeer wraakgierig, maar werkzaam en vindingrijk. Zij dragen klcederen van gelooid leder eu wikkelen zich ook dikwijls in schapcnvaehten. Zij zijn meestal Italianen, vermengd met Spanjaarden en andere volken, en hebben een'eigenaardigen tongval, die veel vermengd is met Italiaanseh en Arabisch. De beschaving is nog zeer ten achteren door gebrek aan inrigtingen van onderwijs, hoewel er twee hoogescholen, to Cagliari en te Sassari, gevonden worden. Do bewoners behooren allen tot de R. Catholieke godsdienst. Hunne hoofdbezigheden zijn landbouw en veeteelt, alsmede de 'olie- en wijnbereiding. De Sardinische wijnen gelijken veel op de Spaansche; er zijn eenige beroemde soorten onder. Het fabriekwezen is onbeduidend; zelfs de tonijn- en koraalvisscherijen zijn grootendeels in handen van vreemdelingen, die daarvoor eene zekere pacht betalen.

Sedert 1858 is S. verdeeld in twee provinciën, Cagliari en Sassari, elke bestuurd door oenen gouverneur , eenen vice-gouver-neur en een' regeringsraad van 5 leden. De hoofdstad is Cagliari (zio Cagliari). Het eiland S., in do hoogste oudheid Jchruza of Sandaliotes, door de Grieken Sardo, door de liomcinen Sarcli-7iia genoemd, werd oorspronkelijk door Liguriërs en Phocniciërs bewoond. Later werd het door do Carthagers gekoloniseerd (omstreeks 500 v. Chr.), dio zich langzamerhand langs de kusten uitbreidden. Na den eersten Punischen oorlog kwam S. in handen der Romeinen en vormdo een gewest, met de hoofdstad Caralis; het binnenland werd echter eerst onder do Romeinsehe keizers geheel onderworpen. Naderhand kwam het eiland achtereenvolgens in handen der Vandalen, sedert 636 in die der By-zantijnsche keizers, sedert het begin der IXde eeuw in die der Saraconen, der Duitscho keizers, sedert 1007 andermaal in die der Saracenen en sedert 1022 in handen der Pisaners, bij welke veranderingen van bestuur lange en bloedige strijden gevoerd werden. De Pisaners lieten het land door 4 regters besturen, die spoedig grooto magt verwierven en hunne waardigheid erfelijk maakten. Een hunner, de regter Boruson, verhief zich met hulp der Genuezen tot beheerscher van het eiland, dat in 1164 door keizer Frederik den I,tcn tot een koningrijk verheven werd. Na vele inwendige twisten, verhief Frederik do II'1quot;' zijnen natuurlijken zoon Enzio tot koning van S. Nadat deze door do Bolcg-nezeu gevangen genomen was, namen de Pisaners in 1250 weder bezit van het eiland. Paus Bonifacius lt;lo VIIIquot;6 matigde zich nu het opperleenheerschap over het koningrijk aan en beleende daarmede en met Corsica in 1296 koning Jacob den Hden Tan Arragon; maar eerst in 1324 kwam dit huis tot het ongestoord bezit van de heerschappij. S. behoorde nu tot Spanje, lot dat het in 1708 door do Engelschen voor Oostenrijk veroverd en bezet word. Bij den vrede van Utrecht in 1713 werd het aan Oostenrijk afgestaan. Wol is waar veroverde koning Philips do Vde van Spanje het weder in 1717, doch deze werd door Frankrijk, Engeland en Oostenrijk gedwongen het op nieuw af te staan. In 1720 werd het door Oostenrijk tegen Sicilië geruild, dat bij den vrede van Utrecht aan den hertog van Savoije, Victor Amadeus den H'icquot;, was afnestaan. Sedert dien tijd vormde het met Suvoijo en Picmont het koningrijk Sardinië. Hoewel S. den naam aan het koningrijk sclionk, werd het door het gouvernement stiefmoederlijk behandeld cn was het slechts een verwaarloosd gewest, terwijl Picmont als het voornaamste land gold. Sedert de proclamatie van het koningrijk Italië, in 1861, maakt S. daarvan een deel uit.

Men zie: G. Cambiagi, Storia del regno di Sardegna (Formo 1770); Gazano, La sloria di Sardegna (Cagliari 1772, 2 dln.); Azuni, Histoire géographique, politique, et naturelle de la Sar-daigne (Parijs 1802, 2 dln.); Mimant, Histoire de Sardaigne (Parijs 1825); Manno, Storia di Sardegna (Turin 1833, 3 dln.); Cibrario, Vocumenti, sigilli e moneie di Sardegna (Turin 1833); Hörschelmann, Geschichte, Geograp/iie und Stalistik der Insel Sar-dinien (Berlijn 1828); do Vico, IIistoria general de la isla et regno de Cerdena (Barcelono 1839, 2 dln.); graaf Albert della Marmora, La Sardaigne (Parijs 1839); Ncigebaur, Die Insel Sardinien. Geschichtliche Entwickelung der gegenwiirtigen Zustande derselben in Hirer Verbindung mil Italien (Leipzig 1853). L.

SARDINIË (Het Konikorijk). Een voormalig koningr\jk in het noorden van Italië, uit tweo gedeelten bestaande, die nagenoeg 56 uren van elkander verwijderd liggen, namelijk het eiland Sardinië (zio het voorgaande art.) en het vaste land van noordwestelijk Opper-Italië. Deze laatste en grootste helft bestond uit het hertogdom Savoije (zio Savoije), het vorstendom Picmont (zie Piëmont), het graafschap Nizza (zie JSizza), het voormalige hertogdom Montferrat (zio Montferrat), het gebied der voormalige republiek Genua (zio Genua), met het eiland Capraja en een gedeelte van het vroegero hertogdom Milaan. Het ge-heele koningrijk besloeg eene oppervlakte van 1373 O mijlen, had eene bevolking van ongeveer 5 millioen zielen , en Ing tusschrn 43° 40' en 46° 47' N. Br. en 5° 38' en 10° 7' O. L. Het werd begrensd ten noorden door Zwitserland, ten oosten door het Lombardisch-Venetiaansche koningrijk, Parma, Toscane cn Modena, ten zuiden door de Middellandsche zee en ten westen door Frankrijk. Ten opzigto van do natuurlijke gesteldheid biedt dit zamenstel van landen een zeer verschillend tooneol aan. Savoije is het hoogste bergland van Europa, Piëmont behoort tot de groote vlakte van den Po en is buitengewoon vruchtbaar, Genua en Nizza zijn kustlanden, die door de Apennijnen bezet, de heerlyke golf van Genua insluiten. De Zee-Alpen, de Cottische, Grajische en Penninische Alpen, benevens do Ligurische Apennijnen bedekken het noordelijk en westelijk gedeelte van het land met hunne takken, terwijl do Monte Pelvo, de Monte Viso , do Mont-Cenis, de Mont-Blanc, de Monte Rosa en de Simplon, daarvan de hoogste toppen uitmaken. Over deze bergen voeren een aantal, meestal bewonderenswaardige bergwegen, zoo als die over den Simplon, den grooton en kleinen St. Bernard, den Mont-Genfevre, den Mont-Cenis, door don bergpas Borchette enz. Behalve de Rhöne vallen slechts onbeduidende kustriviertjes, de Var cn de Magra, in de Middellandsche zee. De hoofdrivier is de Po, die links de Clusone, do Dora Riparia, de Orca, do Dora Baltea, do Sesia, de Agogna en do Tcssino, regis de Vraita, de Maira, de Tanaro, de Scrivia, do Curone opneemt. Het meer van Genève en het Lago Maggioro behooren slechts gedeeltelijk tot S., de meren van Bourget, Annecy en Orta geheel. Het klimaat is zeer verschillend: het is kond in do hooge Alpenlanden en wordt kouder naarmate men zich meer boven do oppervlakte der zee verhett naar de eeuwige sneeuw, die do bergen op eene gemiddelde hoogte van 2900 ellen bedekt; aan de zeekust is het bijna gelijk aan dat van Napcis, terwijl het aan den Po meer met het klimaat van Middel-Frankrijk overeenkomt. Over het geheel is do bodem bijzonder vruchtbaar eu brengt eene groote verscheidenheid van gewassen voort, als; rijst, olie, zijde, graan- en peulvruchten, wijn, vlas, hennep, kastanjes, ooft, zuidelijke vruchten, tabak, saffraan, mostaard, truffels enz. In de bergoorden vindt men veel wild en is de veeteelt niet onbelangrijk, terwijl de tonijn- en sardijnenvisseherij in do kustlanden zeer belangrijk is. Het delfstoffenrijk levert ijzer, zilver, lood, kopor, zwavel, mangaan, kobalt, albast, marmer, terpentijn, zout, steenkolen enz. op; ook zijn er vele minerale bronnen, meest zwavelachtige, waaronder die van Cham-berix, Ay, Evian, Cour-Majcur, Acqui do voornaamsten zijn. Do handel met het buitenland heeft meestal plaats overzee, vooral uit Genua, terwijl overigens Turin do voornaamste handelsplaats is. Het personeel der handolsmarinc bedroeg op den 31«tcu December 1856, 33,370 man en het materieel bestond uit 2934 schepen, metende 197924 ton. In het jaar 1858 liepen alleen te Genua 7323 schepen met 514199 ton binnen, daartoe behoor-


-ocr page 704-

SAR.

308

den 5534 Sardinischo en 1739 vreemde scliejion. Ook in het aan-Icggcn van spoorwegen is rnen er niet ton achteren. In 1859 bestond cod spoorweg van Turin over Novara nnnr Aronn, een andoro over Alessandria en Tortona naar Stradella, over Valenza en Mortora naar Novara en over Valenza en Casale naar Vercolli, in verband met den spoorweg van Turin naar Arona. Van dezen liep ce'n tak naar Ivrea en één naar liiella. Van Novi was een verbindingetak naar Tortona eu van Alessandria naar Acqni. Westelijk lag eene baan van Turin nniir Snsa, cene andere naar 1'ignorol en eone derde naar Fossano en Coni.

l)c inwoners noemen zich Italianen, zij zijn echter een ver-inongd volk, bestaande uit Ligariërs, Romeinen, Gotlien, Lon gobardon en later aangekomen Duitschers. Nergens in do geheele voormalige monarchie wordt zuiver Italiaanscb gesproken, terwijl men in Savoije Fransch spreekt. De 11. Catliolieke godsdienst is er de heers diende en ook volgens de grondwet de staatsgodsdienst. Intusschen zijn andere godsdiensten er wettelijk geduld en de Waldenzen van hunne vroegere onderdrukking bevrijd. Ook de Joden, die vroeger zeer onderdrukt werden, hebben meer vrijlioid gekregen. Kerkelijk was liet vaste land in 4, bet eiland S. in 3 aartsbisdommen verdeeld. Het aantal kloosters bedroeg 405, terwijl ook een onnoemelijk aantal abdijen, kapittels, collegien en seminaricn bestonden.

Er zijn vier hoogescliolen namelijk te Turin, Genua, Cagliari en Sassari, 41 gymnasiums, 39 seminaricn en 64 scholen voor middelbaar onderwijs; terwijl bet volksonderwijs nog op geen' hoogen trap staat. Voor de vorming van officieren beslaan militaire scholen (e Turin en te Ivrea. Te Turin is eene academie voor kunsten en wetenschappen, ook zijn er verschillende andere inrigtingen voor enkele vakken van kunst en nijverheid, en ver-schillondo verzamelingen van kunstvoorwerpen. In 1850 werd bet Fransclie stelsel van maten cn gewigten ingevoerd. Volgens het budget voor 1S59 bedroegen de inkomsten 145,410,704,01, de uitgaven 157,574,252,23, het deficit 12,163,487,62 francs. Destaats-scliuld bedroeg den lsll!u Januarij 1853, 427,852,820 francs.

Sedert 1851 was het land (behalve het eiland Sardinië) verdeeld in elf generaal-intcndantschappen: Turin, Alessandria, Coni, Ivrea, Novara, Vercelli, Chamber)', Annecy, Genua, Niz/.a en Savona, die weder in 39 provinciën gesplist worden. Uit een militair oogpunt was S. verdeeld in 7 territoriale commando's of division, welke te Turin, Genua, Chambery, Alessandria, Novara en Cagliari gevestigd waren. Volgons opgaven van 1859 telde hot leger op voet van vrede 49,533 man met 7562 paarden, op voet van oorlog 112,135 man met 18,757 paarden. Do voornaamste vestingen zijn; Turin, Genua, Gavi, Tortona, Alessandria, Casale, Novara, Carmagnola, Coni en Ceva. Do zeemagt bestond uit 4 stoom- en 4 zeilfregatten, 3 stoom- en 2 zeilkorvelteu, 3 stoom- en 5 zeilbrigantijnen en 9 kanonneer-booten, te zamen 30 vaartuigen met omtrent 900 vuurmonden; het personeel van de vloot uit ongovoer 3000 man. Genua, Villa-franca en Cagliari waren do zetelplaatsen der drie rmrino-depar-lenicnten.

De magt des konings was tot 1848 onbepaald. Karei Albert schonk den 4dlil1 Maart 1848 aan het land eene grondwet. De wetgevende magt wordt uitgeoefend door den koning met het parlement, dat uit twee kamers, de senaat en de kamer der afgevaardigden, bestaat.

S. telt vier ridderorden: De orde der aankondiging van Maria of DM Anmmziata in ééne klasse; zij werd gesticht in 1302, iu 1518 onder haren tegenwoordigen naam met statuten voorzien en in 1720 tot de hoogste koninklijke Sardinischo ordo verheven; do ordo van St. Mauritius en Lazarus, eene orde van verdiensten mot aanzienlijke inkomsten, en in 3 klassen verdeeld; zij werd in 1434 door Amadous den VIII8'™ gesticht, in 1527 door Einanuel Philihort vernieuwd cu door paus Grogorius verbonden met de Lazarus-orde; de koninklijke militaire ordo van Savoije, in 4 klassen en in 1815 gesticht; do orde van hurgerlijko verdiensten in 1831 gesticht; terwijl er mede een eeroteeken is, in 1814 door Victor Emanuel onder den naam van kruis dor trouw gesticht.

Ilel stamland van S. is Savoije (zie Savoije). Hot was aan Victor Emanuel gelukt bij den vrede van Utrecht den koningstitel te verkrijgen, en in 1720 werd door don ruil van Sicilië tegen Sardinië, hot koningrijk S. gevormd. Tegen oen aanzienlijk jaargeld logde hij in 1730 de regering neder; maar nnanwo-lijks had zijn zoon Karei Einanuel con jaar geregeord of Victor, overgehaald door do markgravin van St. Scbnstiaan, waarmede hij heimelijk getrouwd was, wilde de teugels van hot bewind weder in handen nemen. Hij werd gevangen genomen cn stierf in 1732. Karei Emanuel wist nog boter dan zijn vader gebruik te maken van de botsingen tussehen de grooto mogendheden, om zijne belangen te bevorderen. In 1733 sloot hij ecu verbond tegen Oostenrijk en sloeg als opperbevelhebber van het Fransch-Sardinisebo leger do Oostenrijkers bij l'nrma en bij Gimstalla. Daarna veroverde bij geheel Milaan en kreeg bij den Wconer vrede in 1733 Novara, Tortona en eenige heerlijkheden. Gedurende den Oostenrijkschen successie-oorlog was hij weder met Frankrijk verbondon; doch toon hij bemerkte, dat hij hierdoor Milaan niet zoude verkrijgen, sloot hij zich to Worms aan Oostenrijk aan. Do Spaanscho infant. Don Philip, viel nu met con leger in Savoije cn veroverde Chambery. Karei Emanuel verjoeg ecu gedoolto der vijanden cn sloeg hen bij Campo-Santo, den ö11™ Maart 1744. Do koning van S. word uit zijne stelling verdreven en de vijanden belegerden Coni. Den 30quot;cquot; Scp-lember leverde hij hun aldaar conen bloedigon slag, zonder bon te kunnen verdrijven. In hel volgende jaar, 1745, behaalden do Spanjaarden vele voordooien; maar in 1746 veroverde Karei Emanuel verscheidene steden cn sloeg don vijand bij riacenzn, waarop hij èn Fransehen amp;n Spanjaarden uit het land verdreef en eon' inval in Provenco deed. Bij den vrede van Aken verwierf hij weder eene aanzienlijke vermeerdering van grondgebied. Van dien tijd af regeerde hij in vrede en hield zich met vele inwendige verbeteringen bezig. Hij vaardigdo iu 1771 oen nieuw wetboek (hot Corpus Carolinwn) uit, onderwierp do gcestoiyko goederen aan belasting, en hield zijn leger op een' uitmuntendon voet. In 1773 overleed hij en werd opgevolgd door zijnen zoon, Victor Amadous don Illdcn, die geene grooto staatkundige bekwaamheden bezat, zijn leger in verval cn het finantiewozon in verwarring liet komen. Hij werd in do coalitie tegen Frankrijk medogosleept; maar roods in October 1792 viel het Franscho leger onder Montesquieu in Savoije cn Nizza , cn lijfde deze landen bij de Franscho republiek in. Door Engelsche cn pauselijke subsidien ondersteund, trachtte hij in 1793 een behoorlijk leger op do boen to brengen, waarmede bij zich in de beide volgende jaren kon staande houden; maar loon de jeugdige Bonaparte in 1796 in Italië vorschoen, was hot mot de Sardinischo krijgsmagt gedaan. Victor Amadous moest eenon hoogst nadccligon vredo sluiten, en stierf nog in hetzelfde jaar van verdriet over dien ongelukkigen afloop. Zijn zoon, Karei Einanuel de li3', deed nl het mogelijke, om den staat weder lot rust te brengen, en het gelukte hem zijne landen nog oen iiaar jaren voor den ondergang te bewaren. In 1798 echter werd hij door de republiek gedwongen, afstond te doen van zijne bezittingen op het vaste land, onder voorwendsel dat hij vijnndolijke bedoelingen tegen Frankrijk koesterde. De Fransohon stolden een voorloopig bestuur in. Wel is waar werden ten gevolge der tweede coalitie de Fransdien gedwongen, in den zomer van 1 799 het land te ruimen; maar do overwinning bij Marengo herstelde in het volgende jaar hun gezag. Den 11September 1802 werd Piëmont mot Frankrijk vereonigd, in 6 departementen verdeeld, en bleef nu 12 jaren lang oen deel van het Franscho rijk uitmaken. Karei Emanuel, die in benarde omstandigheden op het eiland Sardinië leefde, had den 4,1(!quot; Junij te voren afstand van do kroon go-1 daan, ton behoeve van zijnen broeder Victor Emanuel; doch ^ eerst bij den val van het Franscho keizerrijk werd do dynastie i van Savoije weder hersteld. Don 20'tequot; Mei 1814 hield Victor Emanuel zijne intrede in Turin en kroeg hij zijne staten terug, i mot uitzondering van een gedeelte van Savoije, dat echter later ook \ werd teruggeven; hot congres van Weenen voegde den 14dcnDo-cember aan S. nog toe don Gcnuesehen staat, onder den titel van hertogdom en bet bcschorrahccrschap over Monaco (zio Monaco), , terwijl S. de dislriclon Carouge en Chesue aan Geneve afstond.

Met do terugkomst des konings kwamen ook do oude misbrui-: ken terug. Do invloed dor geestelijkheid werd hersteld cn do belastingen worden hoog opgevoerd, zoodat hot volk ontevreden was | en do over geheel Italië verspreide Carbonari (zie Carbonari) . daarbij goroeden ingang vonden. Een gedeelte van den adel en van het leger werd ook in deze gebeimo genootschappon gewik-


-ocr page 705-

SAR.

300

keld, en iclfs do vermoodelijko troonsopvolger, prins Karei Albert van Suvoije-Carignnn, bleef danraim niet geheel vreemd. In 1821 brak alom liet oproer uit en overal kwamen de troepen in opstond. Te Alessandria werd de Spaansehe constitutie nitgeroepen en eeiie junla zamcngeslold, die in naam van liet koningrijk Italië handelde, en den lldcquot; Maart sloot ook Turin zleh aan den opstand aan. Victor Emanuel legde nu den 1S'10quot; Maart de kroon neder ten gunste van zijnen jongsten broeder, Karei Felix. Deze bevond zich juist te Modena, cn do opstand verzocht nu prins Karei Albert van S i-voije Carignan, het bewind in handen te nemen. Deze ging schoorvoetond daartoe over, en proelameerdo de Spaansehe con-Gtitutio. Er werd nu ceno voorloopige junta en eene nationale garde gevormd, on Karei Albert zwoer den eed van trouw aan do Spnanscho constitutie en aan koning Karei Felix. Doze verklaarde uit Modena al het gebeurde voor onwettig, cn plaatsteden graaf della Torre nan het hoofd der trouw gohlovono troepen. Ka-rel Albert benoemde den graaf Santa Kosa tot minister van oorlog, vlugtto echter dadelijk daarop naar de legerplaats der koninklijke troepen en legde het regentschap neder. Alles loste zich nu op, hoe ijverig Santa Ivosa ook werkzaam was, om eenen tegenstand te organiseren. Van 7—8 April gingen do Oostenrijkers over de grenzen, vcrecnigden zich met de koninklijke troepen en sloegen den 8quot;lm April de opstandelingen na eenen dapperen tegenstand. Twee dagen later was Turin bezet, liet wettige gezag hersteld cn ging men over tot het bestralTeu der Bchnldigcn, waarvan de mcesten govlugt waren. Van de overigen werden er velen verbannen, en de Oostenrijksche troepen bleven tot 1823 in het land , om de rust to bewaren. Het onbepaalde gezag word nu hersteld, hoogescholon en scholen werden streng bewaakt, do Jezuïten teruggeroepen cn in het algemeen een streng wereldlijk cn geestelijk despotismus ingevoerd, waarmede ook eene hernieuwde vervolging der Protestanten gepaard ging. Bij den dood van Karei Felix, in 1831, stierf de regerende lak van het vorstelijke huis in de mannelijke lijn uit, cn besteeg de tak Savoije-Carignan, in den persoon van Karei Albert, den troon. Hij begon zijne regering met het aanbrengen \an ecnige verbeteringen in do administratie, do finantiën en het leger, maar hij kon do staatkundige opgewondenheid, door do Franscho omwenteling van 1830 veroorzaakt, des te minder onderdrukken, daar ook hij geheel onder den invloed van adel en geestelijkheid stond. In November 1833 ontdekte men eene zamenzwering to Turin, cn in hot begin van 1834 deed eeno bende Poolsche, Italiaansehe cn Duitsehe vlugtelingen onder Mazzini eenen inval in Savoije (do zoogenaamde Savoijor togt); deze gebeurtenissen waren gevolgen der heerschemlu spanning cn noopten de regering, don ingeslagen weg met nog moer gestrengheid te volgen. Ook in de buitenlandsche staatkunde kon men die rig-ling opmerken: zoo was do Sardinisehe regering tot in 1835 op een' zeer gespannen voet met Frankrijk; nog erger was hel met Spanje, waarmede allo betrekkingen van 1836 —1839 werden afgebroken, terwijl Karei Albert don Carlos openlijk ondersteunde tegen Isabella, wier troonsbeklimming hij niet erkende; ook met Portugal werd het diplomatieke verkeer afgebroken. Wat do inwendige aangelegenheden betreft , zou loonde de nieuwe koning veel meer yver dan zijne beide voorgangers. Voordceligo handelsverdragen werden gesloten, waardoor hot verkeer met andere nation zeer bevorderd werd; wegen, bruggen en spoorwegen werden aangelegd cn do belangen van landbouw, nijverheid en onderwijs behartigd. Later maakte Karei Albert zich ook een weinig moer los van de rigting zijner voorgangers door ocno, hoewel heperkto amnostio uit te vaardigen, de censuur Ie verzachten, der welonscliap oenen vrijoron werkkring toe te staan en do wetgeving, het regis- en gevangeniswezen te hervormen Bij den strijd, die in 1846 mei Lombardije over don zout- en wijnhandel ontstond, toonde de koning, dat hij zich van Oostenrijks invloed wilde losmaken. Vóór hot begin der Italiaanscho beweging, welke in verband staat met de vorhciling van Pius denlXllcn tot paus, was S. een van do best geregeerdo stalen van Italië, die door zijne finantiële welvaart en door do sterkte van zijn leger, de oenigo was, die aan Oostenrijk do opperheerschappij over Italië kon betwisten. De indruk, dien de beweging van 1846 en 1847 op S. maakte, openbaarde zich eohter niet door opstand en üamenzworing, maar door verzoekschriften en demonstralicn.

Een besluit des konings van den aoquot;00 October 1847 voorkwam deze wenschen on beloofde vele verbeteringen. Spoedig ontwikkelde zich een ijverig staatkundig leven in het gehecle land, dat over hot algemeen vrij bleef van do buitensporighoden, die elders do hervormingsbeweging stoorden cn verijdelden. De loop der zaken in hot overige Italië noodzaakte nu den koning, in 1848 ceno grondwet uit te vaardigen, waarbij de invloed van adel en geostelijklioid geheel op den achtergrond kwam. Gedurende deze gebeurtenissen bragt het boiigt van de Februarij-omwonleling in Frankrijk de beweging in Italië tot eeno openlijke omwenteling. Roeds don IS11quot;quot;1 Maart cn volgende dagen brak te Milaan een opstand uit. Van don beginne af aan was in de Sardinisehe beweging hol denkbeeld aan do eenheid van Italië levendig geworden, en de koning zelf, met den oere-tild van zwaard van Italië begroet, nam de Lonibardijsohe beweging ouder zijne bescherming, verklaarde don oorlog aan Oostenrijk en rnkto Lombardijo binnen. De taak bleek echter nioeijelijker Ie zijn, dan men in de eerste geestdrift verwacht had. Do last van den ■ oorlog kwam geheel op Karei Albert neder, terwijl de overige vorsten dien deels krachteloos, deels onwillig en alleen door de volkspartij gedwongen voerden. De gevechten bij Goito, Lucia en Peschiera bewezen de overmagt dor Oostenrijksche wapens, cn na don beslissendcn slag bij Cus-tozza (25 July), waarin hel Piëmontoscho leger bijna geheel werd opgelost, was de koning verpligt bij eenen wapenstilstand Lombardijo te ontruimen, en achter den Tossino terug te gaan. Den I2',,!quot; Maart 1849 eindigde de wapenstilstand. Acht dagen later begon do hernieuwde strijd. De veldmaarschalk Radelzky maakte spoedig een einde aan den krijg door eenen driedaag-schen veldtogl, gekenmerkt door zijne overwinningen bij Mor-tara, Vigevano en Nova ra (21, 22, 23 Maart), Karei Albert, aan eeno betere uitkomst twijfelende cn wanhopig door do ordeloosheid en het gebrek aan krijgstucht van zijn leger, legde nog op den dag der nederlaag van Novara de kroon neder ten gunste van zijnen oudsten zoon, Victor Emanuel, en begaf zich vrijwillig in ballingschap, waarin bij roods den 281,'0quot; Julij te Oporto overleed. Nog in den nacht van zijne troonsverhefflng sloot de nieuwe koning eenen wapenstilstand, die den 6lt;,l!» Augustus door den vrede van Milaan werd opgevolgd S. behield daarbij zijne oude grenzen, moest aan Oostenrijk 7 5 tnillioen francs als oorlogskosten betalen, doch verwierf do amnestie der Lombarden en Venetianen, die mot het Sardinisehe leger gestreden hadden.

Bij do aanvaarding zijner regering had Victor Emanuel beloofd, do constitutionele instellingen te handhaven; hij heeft dezo belofte getrouwelijk vervuld, hoezeer ook ndol en geestelijkheid binnenslands en de overal herlevende roactic en de tegenwerking van Oostenrijk buitenslands do constitutionele ontwikkeling van S. trachtten te belemmeren. Het was vooral de groole staatsman Oavour, die in dit opzigt de grootste diensten aan zijn land bewees, hoewel hij nu en dan tijdelijk voor de oppositie moest zwichten.

Intusschen had S. de boop nog uiet opgegeven, zich over j de nederlaag van Novara te wreken cn in Italic de reeds in 1848 gewenschte uitbreiding van grondgebied te verkrijgen. Zonder hulp zag men in, dat dit. niet zonde gelukken; in 1855 sloot S. zich bij de Engelsch-ïransehe alliantie aan en zond een corps troepen naar de Krim, om Rusland aldaar te bestrijden, zonder dat hiertoe overwegende redenen bestonden. Hierdoor wilde S. de hulp van Frankrijk cn misschien van Engeland tegen Oostenrijk verwerven en zitting krijgen in den raad der grooto mogendheden, om aldaar dc belangen van Italic te bepleiten. Dit doel werd bereikt. K. nam aan de zijde der grooto mogendheden deel aan de vredcsverhandelingen van 1856 te Parijs , vestigde de aandacht dier mogendheden op den toestand van Italië, op do nadeelcn der Ooslenrijksche bezetting van dat land en van den Oostonrijkschcn invloed op het schiereiland. Hoewel men zich niet verder bezig hield met de wenschen en verklaringen van den Sardinischen minister Cavour, die zijn land op deze vergadering vertegenwoordigde, was loeli de eerste stap gedaan. Do Piëinontcesche drukpers tastte nu het regt van eigendom van Oostenrijk op do Ilaliaansche gewesten aan en gelijke aanvallen haddon in de kamers plaals, waarbij do orgu-tion van do regering niet achterlijk bleven, S. nam oone geheel


-ocr page 706-

SAR.

3)0

vijaDdige houding tegen Oostenrijk aan, dnt, ingelicht door Cavonr's redevoeringen bij do Pnrijscho conferentiën, zich met dubbele mngt in Italië vastnestoUlo en daardoor aanleiding gaf tot steeds dringender vertoogen vim de zijde van S., welke Oostenrijk bewogen, den gezant te Turin terug te roepen, zonder evenwel het verkeer nf te breken. In den loop van 1858 merkte men op, dat de taal van S. steeds stouter werd en dat het tamelijk zeker was oen' magtigen bondgenoot te hebben, die niemand anders dan do Franseho keizer was. De bekende nieuwjaarsgroet van Napoleon ann den Oostenrijksehen gezant deed alle hoop op het behoud van den vrede verloren gaan. Wel poogden eenige mogendheden , vooral Engeland vereenigd met Pruissen, alsook Rusland, dezen oorlog te verhoeden; maar het bleek weldra, dat dit bemiddelingswerk door do daarbij betrokken partijen slechts ten nutto werd gemaakt, om zich voor te bereiden tot den oorlog. Men trachtte een congres zamen te stellen, dat over do Italiaansehe aangelegenheden zou handelen; maar dit mislukte, omdat Oostenrijk S. daarop niet too wilde laten. Later kwam eene algemcene ontwapening ter sprake; maar Oostenrijk maakte een einde aan den drukkenden toestand, door het uitvaardigen van een ultimatum ter ontwapening, dat den 19Jcn April verzonden werd en waarop binnen drie dagen antwoord verzocht werd. Dit ultimatum werd den 23quot;Un 's avonds aan Cavour overhandigd en den aCquot;'quot;1 gaf hij daarop, zoo als te verwachten was, een weigerend antwoord. Kene laatste poging ter bemiddeling van Engeland en Pruissen veroorzaakte een uitstel van twee dagen; doch ook deze bemiddeling werd verworpen, en den 29,lc,, April werd do oorlog feitelijk verklaard, daar do Oostenrijkers dien dag over den Tessino trokken. De langzame en weifelende bewegingen van den Oostenrijksehen generaal Giulay lieten de vereeniging van bet Fransch-Sardinische leger toe, en do gevechten en veldslagen bij Monlebello (20 Mei), 1'alestro (31 Mei), Magenta (4 Junij), Melegnano (8 Junij) en Solferino (24 Junij) bewezen zijne over-magt op do Oostenrijkscho wapenen. Hierop deed Napoleon vredesvoorslagen; den 8,le,' Julij werd er te Villafranca een wapenstilstand voor 5 maanden gesloten. Den 1 lüen Julij had er eeuo zamenkomst der beide keizers plaats, ten gevolge waarvan des anderen daags (12 Julij) de voorloopige vrede te Villafranca werd gesloten. Hierbij worden de volgende grondslagen aangenomen; Lombardije, met uitzondering van Mantua en 1'e-schiera, werd aan Frankrijk afgestaan en do keizer zou de afgestane gronden aan den koning van S. overgeven; er zou een Italiaansch bondgenootschap gevormd worden, waarvan Z. H. do paus president zou zijn; Venetië zou tot dit verbond toetreden, maar onder Oostenrijks gezag blijven; de groothertog van Toseane en de hertog van Modena zouden in hunne staten terugkeeren en eeno algemeeno amnestie verleenen. Intusschen hadden de vier Middel-Italiaansehe staten met eenparige stem-men tot hunne aanhechting bij het koningrijk S. besloten. Victor Emanuel beloofde aan de afgezanten dier staten, dat hij hunno zaak bij de groote mogendheden zou verdedigen, die te Zurich bijeengekomen waren, om de Itnliaanseho zaak te regelen. Den 10dquot; November 1859 werd aldaar de vrede tusschen Frankrijk, Oostenrijk en S. gesloten, waarbij do hierboven genoemde grondslagen werden aangenomen, behalve dat er, door do veranderde omstandigheden, geene spraak meer was van het Italiaansehe bondgenootschap en van do to Villafranca bepaalde herstelling der verdreven vorsten van Toseane en Modena. In het voorjaar van 1860 deed Engeland aan Frankryk en Oostenrijk eenige voorstellen met betrekking tot de Italiaansehe zaken, welke door Frankrijk, met eenige wijzigingen, in do volgende punten geformuleerd werden; aanhechting der hertogdommen Parma en Modena bij S.; tijdelijke administratie der kerkelijke legation door den koning van S., in naam van den paus; herstolling van het groothertogdom Toscane. Cavour zond die voorstellen aan de Italiaansehe regeringen, maar verklaarde tevens, dat S. de wenselien van Middel-Italiö eerbiedigen en zich daarnaar voegen zoude. Andermaal verklaarde zich do bevolking der Middel-Italiaansehe staten voor do aanhechting, en Victor Emanuel nam den uitslag dier stemming, die den ll11®» cn I2den Maart 18G0 plaats had, onder goedkeuring der kamers als beslissend aan, en Middel-Italië (810,06 □ mijion met 4,023,000 inwoners) werd bij S. ingelijfd. Daarentegen werden Savoijo ' en Nizza (253,13 □ mijlen), den 24,,quot;l,, Maart 1860, aan Frank-ryk afgestaan.

Inmiddels was op Sicilië een opstand uitgebarsten en Garibaldi begaf zich derwaarts, landdo den nJequot; Mei te Marsala en verjoeg in korten tijd do Napolitanen uit Sicilië (26 Julij), met uitzondering der citadel van Messina. Den 8',en Augustus stak zijne voorhoede naar hot vaste land van Italië over, en den 18deu volgde hij zelf. Hij nam Reggio (21 Augustus), terwijl do meeste Napolitaansche troepen hunnen koning afvielen en tot hem overliepen. Frans do IIde, allen tegenstand in Napels nutteloos geloovende, verliet die stad den e11'quot; September en begaf zich naar Gaëta. Den volgenden dag kwam Garibaldi cn vestigde zich als dictator to Napels. Reeds gaf hij zijn voornemen to kennen, van op Rome en Venetië aan to rukken en eerst dan te zullen rusten, als do laatste vreemdeling het schiereiland zou verlaten hebben; reeds scheen oen strijd tusschen do Gari-baldianen en do pauselijke troepen onvermijdelijk, toen Cavour begreep, dat het oogenblik van handelen gekomen was, wilde hij Italië niet aan do omwenteling prijs geven. Den 8,,ea September verklaarde het kabinet van Turin aan het gouvernement van Rome, dat, zoo het niet oogenblikkelijk de vreemde soldaten van La-moricicro afdankte, het Sardinische leger in de pauselijke staten zoudo vallen. Eer nog het antwoord bekend was, geschiedde dit reeds, en het leger van Lamoriciëre werd te Castelfidardo vernield (18 September). Het Fransehe gouvernement verdubbelde nu het bezettingsleger te Rome, ten einde het zoogenoemde erfdeel van den Heiligen Petrus tegen de Sardiniers en de Garibaldianen te beschermen. Garibaldi inmiddels gaf aan Victor Emanuel do Napolitaansche vloot ten geschenke en zag voorloopig af van zijne ondernemingen tegen Rome en Venetië, maar gaf het bevel aan den vertegenwoordiger dor Italiaansehe eenheid, aan Victor Emanuel, over. Het Sardinische gouvernement kwam nu de vrijwilligers van Garibaldi ter hulp, en, zonder dat de oorlog verklaard was, trok Victor Emanuel aan het hoofd van zijn leger over de Napelsche grenzen. Hierop verscheen oen Fransch ultimatum, waarvan de hoofdinhoud was, dat zoo Venetië aangevallen werd. Frankrijk geene hulp aan S. zoude verleenen, dat de afstand van Lombardije, Savoijo en Nizza niet meer herroepen kon worden, en dat do grondslagen van hot verdrog van Villafranca zouden gehandhaafd worden. Dit deed S. van oenen aanslag op Venetië afzien. Intusschen stemden de inwoners van het koningrijk der beide Siciliën, den 21 quot;'o October, voor oen ée'nig en ondeelbaar Italië, onder Victor Emanuel als eonstitutionelen koning, en deze deed hierop, den 7de° November, zijne plogtigo intrede te Napels. Frans de IId, toonde inmiddels te Gaëta cene onverwachte geestkracht, terwijl hij op het Franseho eskader, dat voor dio vesting lag, steunde. Dit vertrok echter den I9dcn January 1861, waarop Gaëta den IS3quot; February capituleerde. Den 14den Maart 1861 had de eerste zitting van het Italiaansehe parlement plaats, en daarbij werd do koning mot algemeeno stemmen tot koning van Italië benoemd, terwijl nu ook S. met de aangehechte landen ëen koningrijk, Italië, vormde.

Men zie Manno, Storia di S. (Turin 1825, 3 din.); Mimant, Ilisloire de Stirdaiyne (Parijs 1825); BrofFerio, Sloria di Piemonte (Turin 1852 volg,); Cibrario, Tavole cronologice dei dominj acquis-tali e pei duli delta monorchia di Savoia (Turin 1844); Dezelfde, Sloria delta monarchia di Savoia (Turin 1840); Galliani d'Agliano, Memorie sloricht sutla guerra di Piemonte dal 1741 al 1747 (Turin 1840); Cesare di Salluzo, Souvenirs mititaires des élals sardes (Turin 1853); Do Choulot et Ferrero, Histoire de Varmée sarde (Turin 1846 , 2 din.); Sclopis, JDegli slati generali e d'allre insli-tuzione politieke del Piemonle e delta Savoia (Turin 1851); Gual-terio, Gti ullimi rivoJgimenti iialiani (Florence 1850—1851); Trenle jours de revolution en Piémont (Lyon 1821); Précis histori-que sur les rtcolulions de Naples et de Piémont en 1820 et 1821 (Parijs 1821); Beauchamp, Ilisloire de la revolution en Piémont (Parijs 1821); Santa Rosa, De la réoolution piémontaise (Parijs 1822).

Over do gebeurtenissen en oorlogen der laatste jaron verschenen o. a.; Cibrario, Ricordi d'una missione in Portogallo al re Carlo Alberto (Turin 1850); Dezelfde, GU ullimi giorni di Carlo Alberto a Oporto (Turin 1850); Bericht des lister. Gene-ralstabs iiber den Feldzug von 1848(Weenen 1850, 2 din.); Schijn-


-ocr page 707-

SA.B.

311

hals, Erinnerungen ernes öster. Veteranen (Stuttgard 1850, 2 dln.); Bava, Relatione delle operations militari (Turin 1849); Pcpo, Memorie (Turin 1850); Memorie e osservazioni sulla guerra dell' independema d'Italia Turin 1849, naar aanteekoningon van den tegen woordigon koning); Promis, Considerazioni sopra gliavvenimenti militari del marzo 1849 (Turin 1849); Custoza, Histoire de l'insurrection et de la campagne d'ltalie en 1848 (Turin 1850, 2lt;1° druk); Dezelfde, Histoire de la campagne de Nooare en 1849 (Turin 1850); Ulloa, Guerre de l'indépendance italienne 1848 — 1849 (Parijs 1859, 2 dln.); Troubetzkoi, Campagnes du feld-mar(chal comte Radetzhj dans le nord d'ltalie en 1848—1849 (Leipzig 1860; herdr.); Grull, Der Feldzug der Sstr. Armee in Italien im Jahre 1848 (Wecnen 1860); Rüstow, Der Italienische Krieg von 1848 und 1849 (Zurich 1862); Vecchi, La Italia (Turin 1853); Solar de la Marguerite, Avvenimenti politichi(Turin 18S4); Ricordo piltorico militare della speditione sarde in Oriente (Turin 1857); Verylcichende Ansichten über den Krieg in Italien vom Jahre 1859 (Glogau 1861); Bruna, 4ks dem Italienische» Feldzuge 1859 (Praag 1860); Céséna, Campagne de Piémont et de lomhardie (Parüs 1860); Paulin, Guerre d'ltalie en 1859 (Parijs 1859); de Bazancourt, La campagne d'ltalie en 1859 (Parijs 1859); Rüstow, Der Italienische Krieg 1859 (Zurich 1859); Lecointe, Relation his-torique el critique de la campagne d'ltalie en 1859 (Parijs I860); Der Italienische Feldzug des Jahres 1859 von der historischen Ah-theilung des G ener als tabes (Berlijn 1862); Miller, Campain of Italy 1859 (Londen 1862); Campagne de l'empereur Napoleon III en Italië 1859, redigéo au dépot de la guerre d'apres les documents offieiels (Parijs 1862); Lecomte, L'Italië en 1860 (Parijs 1860); Rüstow, Der Italienische Krieg 1860 (Zurich 1861, 2 dln.); Küs-tow, Erinnerungen aus dem Italienischen Feldzuge von I860 (Leipzig 1861); Gli avvenimenti d'Italia del 1860 (Venetië 1861); La spedizione del generale Garibaldi in Sicilië (Milaan 1861); Rela-zione sulla campagna dei guerra nell' Umbria e nelle Marche set-tembre I860 (Turin 1816); Mémoires sur le siege de Gaëte I860— 1861 (Stokholm 1861).

Voor de aardrijkskunde van S,: Casalis, Dizionario geogra-fico storico-statistica-cournierdale degli state di re di Sardegna (Turin 1843—1851); Murray, Handbook for North Italy (Londen 1853); Terstyancky, Milititrgeographie van Italiën (Woenen 1861, 2 dln.). L.

SARDONISCH LAGCHEN (Sardonius risus, ook Sar don ias is) is de naam, dien de Ouden gaven aan dat krampachtige lagchen, hetwelk ccne bloot ligchameljjke aandoening is, zonder in iets lachwekkends zijne oorzaak to hebben. Volgons sommigen is do benaming daardoor ontstaan, dat dit lagchen ontstond door het gebruik van zeker op Sardinië grocijond kruid, door Virgilius Sardoa herba genoemd (Hel. VII vs. 41), waarin Ileyne de vermelding van een' hanovoet, ranunculus, meent te vinden. Doch reeds Homerus, aan wien voorzeker Sardinië niet bekend was, gebruikt do uitdrukking, welker eigentlijke oorsprong nog wel in het duister zal liggen.

SARDONYX, eene verscheidenheid van cornalijn, welke met witte en roode of bruine strepen en lagen afwisselt. Door do Ouden word hij tot gesneden stcenen (gemmen) gebruikt, voornamelijk tot intaglio's. Hij is Iets minder hard dan de onyx, niet zoo vatbaar voor springen en laat zich gemakkelijker bewerken. Hoezeer de S. niet tot de fijne edelgesteenten behoort, staat hij evenwel hoog in prijs en wordt, wanneer hij zuiver is, de kleuren scherp van elkander gescheiden zijn en evenwijdig loopon, duur betaald.

In het Musea Kircheriano te Homo bevindt zich eene camée van dit gesteente, welke hot portret van den beroemden pator Fontanarosa voorstelt, waarbij van de verschillende lagen zoodanig partij getrokken is, dat het aangezigt wit, de grond, de monnikskap en do mantel donker of zwartachtig bruin zijn, en men er den dominicaner monnik duidelijk in herkent.

SAREPTA. Eene stad in het Russische gouvernement Saratow, gelegen ter plaatse waar de rivier Sarpa zich in do Wolga stort; zij word in 1765 door de Hernhutters aangelegd, die zich voorna-meiyk daarheen begeven hadden, om de in dat gouvernement in grooton getale levende heidenen tot het Christendom to bekee-ren, doch die nu voor hot grootste gedeelte in fabrieknijverheid lgt;un onderhoud vinden. Do stad, die met muren en grachten versterkt is, bestaat uit ruim 400 fraai gebouwde buizen, elk door een' tuin omgeven. Het getal inwoners bedraagt tusschen de 3 en 4 duizend.

SARMATEN waren bij de Ouden de Slavische en andere natiën, die do noordoostelijke landen van Europa en noordwestelijk Azië bewoonden. Do S. leidden een zwervend leven. Zij worden voor afstammelingen der Mediërs gehouden, doch behoorden tot den Scytischen volksstam; zij woonden oorspronkelijk in Azië tusschen do Don, Wolga en den Kaukasus, waren bondgonooten van Mithridates den VIllcn, koning van Pontus, hielden zich toen reeds aan deze zijde van do Don op, doch breidden zich naderband tusschen deze rivier en den Donau uit, en waren een' tijd lang do schrik dor Aziatische vorston. Zij voerden met do Romeinen lange en bloedige, doch meestal ongelukkige oorlogen. In het jaar 407 onzer tijdrekening trok een gedeelte van hen met de Rarbaren naar Gallië, terwijl de achtergeblevenen door Attilla bedwongen werden. Na diens dood onderwierpen zy zich aan keizer Marcianus, die hun woonplaatsen aan den Donau aanwees, waar zij later onder do Avaron als afzonderlijk volk verdwenen zijn.

SARMATIE. Onder dezen naam verstond de geograaf Ptole-maeus do noordelijke landen van Europa en Azië; hij verdeelde het in Europeesch en Aziatisch S. Het eerste bevatte het land van den Weichsel af tot aan de Don en van het Carpatisch gebergte tot aan de Oostzee, alzoo Rusland en Polen. Het andere grensde tegen het Oosten aan de Caspisohe zee en de Wolga, ten zuiden aan den Kaukasus, ten westen aan het Maeotische meer en de Don, door welke het van het Europeesch S. geseheiden werd, en tegen het noorden aan het bij de Ouden onbekende gedeelte dor aarde.

SARNEN. Vlek in hot Zwitserscho kanton Unterwaldcn, do hoofdplaats van dat gedeelte des kantons, hetwelk Ob dem Walde heet. Er zijn 3,500 inwoners. Men vindt er eene prachtige hoofdkerk, alsmede een Benedictijner- en oen nonnenklooster. Do ligging dezer plaats aan het gelijknamige meer, in eene bevallige vallei, is zeer bekoorlijk.

SARON, d. i. vlakte, was de naam eenor vlakte in het westelijke gedeelte van Palaestina, langs do kust der Middellandsche zee (I Kron. V: 16). Men vindt er nog de woligo weiden, die reeds ten tijde der Israëliton even vermaard waren als de rozen, die er bloeiden (Hooglied II: 1). Ook aan de oostzijde van den Jordaan lag eene vlakte van gelijken naam.

SARPI (Paolo, doch als ordergeestolijke doorgaans Pha (broeder) 1jaolo). Deze uitmuntende, veelzijdig ontwikkelde schrijver werd te Venetië in het jaar 1532 geboren. Op zijn veertiende jaar in de orde dor Jezuiten getreden, ontving hij onderwijs aan het collegie te Padua, waar hij de doctorale waardigheid in de godgeleerdheid erlangde en al spoedig eerst provinciaal, daarna generaal procurator zijner orde werd. Afgunstigen klaagden hem hij de inquisitie aan, omdat hij zoude overhellen tot do denkbeelden der ketters en zelfs heimelijk met hen en Joden in verbinding zoudo staan; doch te midden van die aantijging koos hemde Venetiaansche republiek, tot haren raadsman in oenen twist met den paus. Hij behartigde de hem opgedragene zaak met den schitterendsten uitslag, met ter zijde stelling van do onfeilbaarheid en zelfs van de onbepaalde opperhaersehappij van den paus; deze ketterij berokkende hem herbaalde aanslagen op zijn leven, zoodat hij eindelijk genoodzaakt was, zich in een klooster te verbergen, waar hij ten jare 1623 overleed. S. is een zeer merkwaardig persoon, daar hij het Catholicismus naauwkeurig onderscheidde van het Romanismus, hetwolk hem dan ook zeer verdraagzaam maakte ten aanzien van het Protcstantismus. Zyn hoofdwerk is eene Istoria del concilia tridenfino, het eerst uitgegeven onder den verdichten naam Pietro Soave Polano (Londen 1619), waarvan onderscheidene vertalingen, naar wij meencn ook eene Nederduitsche, bestaan. Sforza Pallavicino schreef er eone/.v-toria del concilio di Trento tegen (Rome 1636—IG37, 2 dln^). Zeer lezenswaardig zijn ook S.'s brieven. De eerste volledige uitgave zijner schriften zag te Venetië het licht (1677, 6 dln.); van do latere uitgaven zijn de besten die te Holmstadt 1761, 8 dln., en Napels 1790, 24 dln. Een bibliographisch berigt aangaande do oudere uitgaven en vertalingen van, benevens de schriften tegen do Istoria del concilio tridentino, geeft Walch, Bibl. theol. D. III. blz. 857 en volg.

Zie voorts: Bianchi Glovini, Biogrqfla di Fra Paolo Sarpi


-ocr page 708-

SAR—SAS.

313

(Zurich 183Ci, 2 din); Delbriick, Gediichtnissrede auf Paolo Sarpi (Berlijn 1803); Münch, Fm Pno/o Sarpi (Carlsruho 1838).

SARKACBNIA. I5cii om don oigonaardigen vorm der bladen alleropmerkelijkst plantengeslacht, dat in do moerassen van Noord-Amorica te huis behoort, en do type uitmaakt van eene kleine, slechts uit een 4-lnl geslachten en nog geene 10 soorten bestaande natuurlijke familie, dio der Sarracetrieae, welko na ann do Papaverachtigen (Papaveraceae) en Uoterbloemigcn (ltd-nuucuhiceac) verwant is.

Van de woiidciiijko, kruikvormigo gedaante der opgezwollen bladstelen, die aim hun top een' kleinen bladzoom dragen.

waardoor hunne opening dikwijls min of meer gesloten is, kan men zich met behulp van do onderstaande afbeelding van 6*. purpurea eenig denkbeeld mnken.

Deze kruikvormigo bladdeelen doen ons onwillekeurig aan do welbekende kruikjes bij het plantengeslneht Nepenthes denken. Even als deze bevatten zij meestal veel voeht, en dat wel een friseh en drinkbaar water, hetwelk in lijd van nood tot lessching van den dorst groote waarde kan hebben, daar hot water der moerassige streken , waar do S.'s groeijen , slecht of zelfs ondrinkbaar is.

Een ander nut van de S.'s was niet bekend; maar onlangs (Maart 18G3) deelden do dagbladen het berigt mede, dat, volgens Dr. F. Morris, president van het hospitaal te Halifax, de S. purpurea een onfeilbaar middel tegen de pokken zoude zijn. In hoeverre dit berigt juist is, zal proefondervindelijk moeten uitgemaakt worden. v. TI.

SARTIIE, een der departementen van het Eranscho keizerrijk. Vroeger behoorde het tot de provinciën Maine, Anjou en Perehe-Granat; tegenwoordig is het gelegen tusschen de departementen Ome, Loire-et-Cher, Eure-et-Loiro, Indro-et-Loire, Maine en Loire-et-Maine. Het is verdeeld in vier arrondissementen: Lo Mans, St. Calais, La Flèche en Mamers. Do hoofdstad is Mans. De oppervlakte bedraagt 113,28 n mijlen, do bevolking 473,071 zielen. Het land is, met uitzondering van eenige heuvels, vlak. Do grond is over het algemeen vruchtbaar; alleen in het zuid-oostelijk deel is hij zandig, met heide en naaldhout bedekt. Aan water ontbreekt het niet, zoodat vele gronden, die thans nog ongebruikt liggen, met voordeel ontgonnen zouden kunnen worden. Hot klimaat is gematigd en wordt voor zeer gezond gehouden. Do inwoners zijn zeer arbeidzaam. De akkerbouw maakt eene hunner voornaamste bezigheden uit. De velden leveren rijkelijk maïs, haver, boekweit enz., die in groote hoeveelheden uitgevoerd worden. De nabijheid van de Sarthe en Loire, die op deze hoogte bevaarbaar zijn, is daaraan zeer bevorderlijk. De wijnbouw is van weinig beteekenis, uithoofde het product van eene minder gezochte qualiteit is; appelwijn echter is er een zeer gewone drank. Do weiden, die men er aantreft, zijn uitmuntend en daardoor zeer bevorderlijk aan de veeteelt, voornamelijk van rundvee, varkens en schapen. Een deel der inwoners geeft zich af met de bewerking der mijnen, die ijzer, steenkolen, marmer en andere steensoorten opleveren. liet fabriekwezen, ofschoon het niet geheel ontbreekt, is van minder aanbelang. De handel is er vrij levendig.

SAUTI (Giuseppe), een zeer verdienstelijk opera-componist, geboren te Faenza, in den kcrkelijken staat. Hij was achtervol-gens kapelmeester of muziekdirecteur te Kopenhagen (1756), Venetic (1769), Milaan (1782) en Petersburg (1785), vanwaar hij door de kuiperijen van de zangeres Todi verdreven werd. Doch eenige jaren later werd hij benoemd tot directeur van het conservatorium te Catharinoslaw, met een zoo schitterend inkomen als zelden aan iemand wordt toegelegd (50,000 roebel). Hij overleed op eene reis naar zijn vaderland, te Berlijn, den 288tel, Julij 1802. Zijn opera's zijn in Italic en in Kusland zeer gezocht, maar daarbuiten weinig bekend. Zijne compositiën in den kerk stijl worden zeer geprezen.

SAUTÜ (Andrea del), zie Vannucchi, die aan het beroep zijns vaders den bijnaam dd Sario, waaronder hij bekend werd, te danken had.

SARTORI US (Joiiaukes), do Latijnsche vertaling van het Nederlandsche woord, dat waarschijnlijk het kleedermakersbe-drijf van zijnen vader aanduidt, werd te Amsterdam in of omstreeks het jaar 1500 geboren. Na in zijne geboortestad met het medeonder wijs in de Latijnsche taal belast te zijn geweest en ook Hebreeuwsche lessen to hebben gegeven, werd hij wegens het verspreiden van hervormingsgezinde begrippen gevankelijk naar 's Gravcnhago vervoerd, doch ontsnapte uit den kerker en opende eene school te Noordwijk, waar hij bij het Latijn ook do gevoelens der hervorming onderwees. Andermaal deswegens bemoeijelijkt, week hij naar Bazel, doch keerde na eenigen lijd naar zijn vaderland terug, waar bij nu openlijk do hervormde leer predikte en de eerste predikant was te Delft (1558) en to Noordwijk (1570), waar hij in of omstreeks het laatstgenoemde jaar overleed. Ten dienste zijner leerlingen schreef hij eene Grammatica la Una (Antwerpen) en Centuria syntax-con (Antwerpen 1530) Van zijne taal- en letterkundige studiën getuigen ook: Adagiorum chiliad es tres seu senfentiae prover' bia/es G'raecae, Latinae et (eerst onder den titel Adagia,

Antwerpen 1501; later onder den opgegeven titel door öchre-velius uitgegeven, Leiden 1656; herdr. Amsterdam 1670). Van zijnen theologischen arbeid is behalve enkele twistschriften te vermelden: Paraphrases in prophelas nu jor es, onder den pseudoniem van Johannes Tosarrius A(juilocicauus (Bazel 1558), gevolgd door Paraphrases in XI f prophelas minor es (Bazel 1558). Ook heeft hij tijdens zijn verblijf to Bazel geschreven of althans aldaar uitgegeven eene verhandeling de S. Encharistia; Observationes in Matthaenm; Annotalioues Scr.'pturarum; Assert/ones Jidei.

Zie voorts ook Paquot, Mémoires, 1). III. blz. 095 en volg.; Foppens, Uiöl. Behj. D. II. blz. 723; en vooral Gerdes, Uist. Eu any. in Behjio, blz. 76, Ml, 181.

SAS. Elk mengsel van zuurstof leverende ligchamen en brandbare zelfstandigheden. De felle verbranding der laatsten in de vrijgeworden zuurstof der eersten is de oorzaak van de groote werking der Sassen, die naarmate van hunne meer of minder snelle verbranding in vlugge en trage onderscheiden worden. De Sassen worden in twee hoofdsoorten onderscheiden: drijfsas-sen en hrandsassen, waarvan do eersten eene groote hoeveelheid gas snel moeten ontwikkelen of een' langen, krachtigen vuurstraal moeten opleveren, terwijl do laatsten eene groote vlam en veel hitte moeten ontwikkelen. Men geeft voorts aan de Sassen, volgens hunne bestemming of hunne uitwerking, nog verschillende namen, als: spuitsas, lichtsas, slagsas, wrijvings-sas, buizensas, vuurpijlsas enz. L.

SASSAFKAS. Van den Sassafras-boom (Sassafras officinalis of Laurns sassafras) wordt in de geneeskunde zoowel het hout als do bast gebezigd als een prikkelend, zweetdrijvend middel bij verschillende kwaadsapplgheden. Als zoodanig treedt het ook in de zamenstelling van de incest gebruikelijke houtdranken. Genoemde boom behoort tot de natuurlijke familie der Laurierach-tigo planten (Laurineae) en vindt in het sexuelo stelsel zijne plaats in de lquot;10 orde der 9de klasse {Enneandria Munogynia L.).


-ocr page 709-

SAS—SAT,

313

Hij is in do zuidelijke staten van Noord-America inheemseh, wordt 20—50 voet hoog, en draagt bladen, welke aan de bovenvlakte groenachtig, aan de ondervlakte witachtig zijn. De bloemen zijn geel; de vruchten zijn bessen, welke met die van don Laurierboom overeenkomen. Het hout is grof en vezelig, komt in min of meer grooto stukken voor en is bruin van kleur; de reuk is aangenaam, eenigzins venkelachtig, de smaak specerijachtig, cenigzins bitter en brandend. Het hout van den wortel is krachtiger dan dat van den stam. Do bast komt voor in onregelmatige, 2—3 duim lange, IJ—2 duim broodo, aan den rand somtijds omgebogeuo stukken, dio 2—3 streep dik zijn; uitwendig is hij vuil-grijsbruin, met licht-geelachtig witte vlekken, inwendig rood of zwartbruin; de reuk en smaak komen met die van het hout overeen. Do S.-olio wordt door destillatie van het hout met water verkregen; zij is kleurloos, doch wordt door het bewaren geel of rood.

SASSANIDEN is de naam van het koninklijk Perzische huis, dat den stam der Arsaciden verving en opvolgde. Dit huis had tot grondvester Ardochyr Babekan, (vergelijk in het eerste deel hot art. Ardechyr Babekan, waar verkeerdelijk Babegan gedrukt staat), den zoon van Sassan. Do S. regeerden over Perzie van 223 n. Chr. tot in hot jaar 626, toen de Khalif Omar door zijne overwinning op koning Jezdejord aan hunne oppermagt oen einde maakte.

SASSAPAEILLE- of SARSAPARILLE-WOKTEL. Verschillende soorten van Slruikwinde (Smilax) leveren den ö. van onze apotheken. Van deze planten bezigt men de by wortels, die verschillend van lengte, uitwendig bruin, inwendig sponsachtig zijn en do dikte van eene penncscbacht hebben. Do smaak is eerst gering, later onaangenaam, bitter en scherp. De S. wordt in Mexico, Midden-America, Venezuela, Ecuador en Brazilië verzameld. Do drio hoofdsoorten zijn de Mexieaansche, Middcn-Americaanscho en Zuid-Americaansche. Do eerslgenoomdo, de goedkoopste doch ook do slechtste, stamt af van Smilax medica. De tweede soort, afkomstig van Smilax Snrsaparilla, is beter dan de vorige, zij wordt met moer zorg ingepakt en verzonden; hare bijwortels zijn dikwyls 5—6 voet lang. Do Zuid-Americaansche soorten zijn afkomstig van Smilax typhilitica, S. officinalis en iS. cordnlo-ovata. Onder de middelen, welko bij kwaadsappigheden, vooral secundaire syphilis zeei^algemeen in gebruik zijn, bekleedt de S. als bloedzuiverend, zweetdrijvend middel de voornaamste plaats, zij treedt dan ook in de zamen-stolling van de gebruikelijke houtdranken, maakt oen hoofdbestanddeel uit van hot Zittmannsche en Pollmsche decoct, van den Sirop do Larroy, de Cuisinier en don Rob de Laffecteur. De S. is volstrekt geen specificum tegen syphilis, zoo als doorsommigen beweerd is, doch vindt bij antisyphilitischo kuren zijne plaats als een zweetdrijvend middel. Dat het zoogenaamde Zittmannsche docoet, waarvan do S. het hoofdbestanddeel is, dikwijls tot bestrijding van syphilis voldoende is, levert voor zijne spo-cifieko werking geen bewijs, daar, behalve do tevens daarbij gebezigde purgeermiddelen, eene strenge dieet wordt in acht genomen.

De Italiaansclio S. is afkomstig van de Smilax aspera; de zoogenaamde Duitsche S. van het op onze duinen algemeen voorkomende Zand-Rietgras (Cdrex arenaria), B.

SASSOFERRATO. (Zie Salvi).

SATAN. (Zio .Duivel),

SATELUTEN. (Zio Zonnestelsel).

SATERS, SATYREN. Aldus noemde men zekere Pelopon-nesische boschgoden, van wio men eerst na Homerus gewag gemaakt vindt, en die men later steeds met de Silenen in het gevolg van Bacchus aantreft. Zij werden als gedrochtelijke schrik-verwekkers voorgesteld, dio, zonder eonigen arbeid to vorrigtcn , van bosch en tuinvruchten leefden, en zich kenmerkten door onmatigheid en geilheid. Later werd dit karakter eenigzins door welwillendheid en scbalkheid gewijzigd. Zij worden afgebeeld ols krachtige mannen of jongelingen met kromme neuzen, spitse ooren, puntige baardjes, borstelige haren, korte staartjes — en later met bokspooten en hoorntjes of hoornachtige bulten op het voorhoofd. Dit zijn echter voorstellingen uit den tijd, toen het onderscheid tussehen S. en Panen niet meer werd in het oog gehouden.

SAT1I. Eene Hebreeuwscho maat, houdende 2 Bin. Zij komt VIII.

overeen met dor Romeinen Sesguimodius; 3 S. maken eene Epha uit.

SATIRE. Door dit woord, waarschijnlijk van het oud-Latijn-scbo Satura (een schotel met allerlei vruchten) ontleend, verstaat men een voortbrengsel der letterkunde, dat het eerst bij de Romeinen ontstond en bij hen alleen in den poëtischcn vorm verscheen, terwijl het in de nieuwere letterkunde ook den pro-zaïschen aannam. De S., reeds door do oudere Romeinscho dichters Bnnius en Lucilius beoefend, en door Horatins , Persius en Juvenalis tot do fijnste pootisehe vormen ontwikkeld, draagt in onze taal doorgaans den naam Hekeldicht, en bestaat dan ook in het tentoonstellen en berispen van heerschende gebreken des tijds en des maatschappelijken levens, die, naar mate van bun wezen, in oenen ernstig bestraffendon of schertsend be-lagcheiyk makenden toon tot in hunne fijnste schakeringen worden behandeld. In den satiricus worden dus gevorderd; een scherpe mensehkundige blik, zoodat hij het ware wezen dor verkeerdheden opmerkt; een zedelijke ernst, die hem aanspoort, cm niet te verbitteren, maar to verbeteren; eene warme menschen-liofde, dio hem personen van zaken doet onderscheiden en van scherpe hatelijkheden terughoudt; en eene heerschappij over den vorm, die aan zijne voortbrengselen letterkundige waarde schenkt en er toegang aan verleent tot den beschaafden lezer. Wat den vorm aangaat, staat hom do grootste verscheidenheid ten dienste, hetzy hij zich van den poëtischcn of van den proza-vorm bedient; hot verhaal, de brief, het gesprek, het drama, de fabel, het lied, zelfs, waar do S. het gebied der letterkunde geheel verlaat, do beeldende kunst.

Do nieuwere letterkunde noemt bij verschillende volken eene menigte schrijvers, die met meer of minder gelukkigen uitslag als satirici zijn opgetreden; bij do Italianen ; Ariosto, Alamanni, Salvatore Rosa, Menzini, Dotti, Gasparo Gozzi en Alfieri; bij do Spanjaarden; Quivodo en inzonderheid Cervantes, wiens JJon Quixote een der beroemdste is van allo satirische romans; bij do Franschen Regnier, Boileau, Voltairo, benevens die grooto menigte tooneeldichters, welke tevens een satirisch doel hadden, en bij welke buiten twijfel, in fijne karakterteekening en luimige voorstelling. Molière aan het hoofd staat; bij do Engelschen, wier letterkunde in dit opzigt buitengewoon rijk is. Pope, Swift, wiens Tale of the lub nog altijd lezenswaardig blijft, Young, Churchill, Johnson, Smollet, Sterne, wiens Tristiam Shandy ook als goedhartige S. een meesterstuk blijft, gelijk mede hier en daar Charles Dickens; bij do Duitschers; Ulrich von Hutten, wiens Epistolae obscurorum virorum oen van de geestigste voortbrengselen der hervormingseeuw zijn. Rollenhagen, Lau-romberg, Hagedorn, Rabener, hoewel deze wat al te droog is. Stolberg, Pfeffel, Lichtenberg, Wieland, Tieck, Unzor, die in zijnon bekenden Arts meermalen niet ongelukkig satiriseert, en Gollert, die misschien voor do eigenlijke S. misschien al te ernstig-zedelijk is; bij de Denen; Holberg, minder nog in zijne Blijspelen dan in zijnen onvolprezen Claas Klim.

Ofschoon do Nederlandscho letterkunde in den Reineke de Vos eene der meest vermaarde Satiren van alle talon heeft aan te wijzen, is onze latere letterkunde, bij al haren rijkdom overigens, op het veld der S. betrekkelijk slechts karig bedeeld, en de reden daarvan is niet ver te zoeken. Zij ligt daarin, dat de horvorming en do handel beiden aan het Nederlandscho volkskarakter eene plooi van ernst hebben gegeven, die veroorzaakt heeft, dat, terwijl de spelen der oude Rederijkers overvloeiden van satirischen luim, de latere voortbrengselen in dit vak zich meestal kenmerken, bf door bijtende scherpheid, gelijk bij Vondel, bf door vrome zedepredikatio, gelijk bij Decker, bf door la^o boert en zedeloozo scherts, gelijk bij Bredero, I'oc-kenbrocq, en eene menigte anderen. Wat A. Fokke, Simonsz. vermogt, toonde met namo zijn Moderne Helicon, terwijl do onlangs overledenen de Génestet in zijne Leehedichtjes zijnen .gelukkigen aanleg ook voor do S. heeft aan den dag gelegd. In meer bijzonderheden te treden verbiedt het bestek van dit werk.

SATRAPEN was in het oude Perzische rijk do titel der stadhouders van de provinciën, Satrapijen genoemd, waarvan er in den bloeitijd van het Perzische koningrijk twintig waren. Deze stadhouders waren eigenlijk onderkoningen, wier gezag zoo uit-gestrekt was, dat zij, voornaraolük togen don tijd van het ver-

40


-ocr page 710-

SAT,

314

val dos rijks, dikwyls cigenmagtig werden, zonder ïich aan den koning verantwoordelijk to rekenen , en zijne onderdanen in hunne provincie op alle mogelijke wijze uitzogen en onderdrukten.

SATURERKN. (Zie Verzadigen).

SAÏURNALIKN. Een feest, dat bij de Romeinen gevierd werd ter gedachtenis aan den gelukkigen tijd, onder do heerschappy van Satunius over de wereld, toen gelijkheid en vrijheid onder de menschen woonden, getrouwheid en onderlinge liefde allen verbroederde, en onderdrukkingen en beroeringen van de aarde verbannen waren. Deze feesten duurden in den aanvang slechts eenen dag, naderhand 3, vervolgens 5, en onder Caesars 7 dagen, wanneer zij van den 17den tot den 25quot;lcn December gehouden werden. Het feest begon, zoodra de wollen band, waarmede do voeten der beeldzuil van Saturnus gedurende het geheele jaar omwonden waren , was weggenomen, wanneer men in zijnen tempel eene menigte waskaarsen ontstak, ten teeken dat er geene menschen meer zouden geofferd worden. De slaven waren dan vrij, droegen den vrijheidshoed, cn waren in eenen met purper belegden rok en met de witte toga gekleed. Heeren en slaven verruilden hunne rollen, en, terwjjl do laatstcn en verdere bedienden aan tafel zaten en aten, werden zij door de eersten en hunne gaston bediend, die, wanneer z\| hun werk niet naar behooren verrigtten, zich allerlei belagchelijke straffen moesten laten welgevallen. In de laatste dagen, die er in later tijd bij kwamen, zond men elkander geschenken, namelijk: kleine afgodsbeelden, Siyilla, waarom ook deze dagen Sigillariè'n genoemd werden, en begroette de een den ander met de uitroeping: Jo Saturnalia; bona Saturnalia (Heil do Saturnaliënl goede Saturnaliën!). Ook werden ter gelegenheid dezer feesten eenige gevangenen losgelaten, die hunne kluisters aan Saturnus toewijdden.

SATÜRNINUS, ook SATURNII/08 genoemd, was de eerste bekende Syrische gnostieker (zie Gnostieken)-, hij leefde in do eerste helft der tweede eeuw te Antiochië. Zijn stelsel is eeno zeor stellig uitgedrukte ontwikkeling van het dualismus. Volgens zijne voorstelling maakten do geosten dor zeven planeten de laagste reeks der Aeouen uit. Zij zijn de voortbrengers van de wereld en van den mensch, hoewel de mensch toch ook van God zeiven een deel van diens leven, zijne aan God verraaag-schapte ziel, heeft ontvangen. Tegenover don „lichtmenschquot; hoeft het booze beginsel een geslacht van zuiver hylische (stoffelijke) menschen geschapen. Ten einde nu den pneumatischen (met den goddelljken geest begaafden) mensch te verlossen van den invloed der hyle (j'Aj/, stof) en der sterrengeesten, zond God den hoogsten geest, rovq, het verstand, die in den vorm van een menschelijk ligchaam, doch met geen wezenlijk ligchaam, op aarde verscheen. Ten einde allo aanraking met het booze beginsel en het door hem geschapene te ontgaan, onthielden zich do Saturnianen van het huwelijk en het gebruik van vloosch en wijn, of in hot algemeen van datgene, hetwelk de zinnen streelt en ligchamelijk genot verschaft. Na do tweede eeuw vindt men geene sporen van dozen tak der Gnostieken als afzonderlijken aanhang.

Zie Irenaeus, adv. haer. I. 24; Eusebius, Hist. ecel. IV. 7; Theodoretus, Fab. heret. I. 2; Epiphanius, Haer. 23.

SATURNUS. Een oud-Italiaanscho veldgod, wion do Romein-sche godenleer vereenzelvigde mot don Kronos der Grieksche. Als zoodanig is hij do zoon van Uranus (den hemel) en Gaeii (de aarde). Hij onttroonde zynen vader en nam bezit van diens rijk, waarna hij Rhea huwde. De kinderen, die uit dozon echt ontsproten, verslond hij, uit vreos voor do uitkomst eener voorspelling, dat hem van zijnen zoon hetzelfde zou wedervaren als hij zijnen vader had aangedaan. Drie echter ontkv.amen aan de wreedheid van S.: Jupiter, Neptunus en Pluto. Na zijne onttrooning week hij met Rhadamantus naar de eilanden der zaligen (zie Eilanden der Zaligen), of volgens eene andere voorstelling naar Italië, waar Janus zijne heerschappij met hem deelde, waarna die gouden eeuw ontstond, welke met zulke levendige kleuren door de dichters wordt geschilderd en welker herinnering bij de Romeinen door de Saturnaliën (zie Saturnaliën) in leven gehouden werd.

De gewone voorstelling van S. is die van een oud man mot sluike hoofdharen en baard, met ceno sikkelvormige harp in do hand, Later gaf mou hem als attributen, te zamen of afzonderlijk, vleugels aan do schouders, eene zeis, eene slang, die zich in den staart bijt, en oen' zandlooper, allen zinnebeelden van den tijd, gelijk die snel vervliegt, met gelijkmatigen gang voortloopt, alles wegmaait en zich in de eeuwigheid oplost. In hol Grieksch draagt dan ook de tijd zijnen naam (x^ovo?) naar dien van den god (xporoe).

SATURNUS. Eene der hoofdplaneten, de zonderlingste van ons zonnestelsel en een dor merkwaardigste voorwerpen van den sterrenhemel. Van de zon af gerekend volgt deze planeet, die door de sterrekundigen met het toeken 1} wordt aangeduid, op Jupiter, op wien hij ook in grootte volgt. Voor het bloote oog vertoont S. zich als ceno ster met een mat, bleek, loodkleurig licht, een weinig naar het roode trekkende; als hij van de aarde gezien tegenover de zon staat en ons dus het naaste is, vertoont hij zich als eene ster van de eerste grootte, doch hoe meer hij zijnen zamenstand met de zon nadert, des te meer neemt hij in grootte af, totdat hij, nog lang eer hij in de zonnestralen verdwijnt, tot de derde grootte afdaalt en zelfs ten gevolge van zijn flaauw licht moeijelijk te vinden is, ton zij men zijne standplaats naanwkeurig weet. Trouwens, wegens de uitgestrektheid der loopbaan is er ook oen groot verschil tusschon den afstand dezer planeet van de aarde op het eene en hot andere tijdstip. Bij de oppositie en wanneer alsdan S. in het perihelium en do aarde in het aphelium is, bedraagt die afstand bijna 165 millioen geographische mijlen; bij de conjunctie klimt hij, indien dan S, mede in zijn aphelium staat, tot moer dan 229 millioon mijlen. De grootste afstand dezer planeet van de

zon is 208,250,000, de kleinste 186,000,000, do gemiddelde 197,000,000 mijlen; indien men den middelbaren afstand van de aarde tot do zon (de grondmaat van alle longtomaat in hot zonnestelsel) = 1 stelt, zijn deze getallen respoctivelyk; 10,0730; 9,5388; 9,0047. Do uitmiddelpnntigheid der loopbaan is = 0,056 van de groote as. De omloopstijd van S. bedraagt 10746,938 dagen of 29 j., 154 d., 13 u., 16', 15quot;, terwijl de planeet na 1 j., 12 d., 20 u. van de aarde gezien dezelfdo standplaats heeft ten opzigte van de zon (haar synodische omloopstijd). De middelbare beweging van S. is aan groote storingen onderworpen ten gevolge van de aantrekking van Jupiter, waardoor veroorzaakt wordt dat de beweging der eene planeet versnelt terwijl die der andere vertraagt; eene afwisseling, die zich na 918 jaren vereffent. S. wentelt zich in 10 u. 16' volgons Herschel, 11 u. 55' 30quot; volgens Schröter, om zijne as, die eene helling op het vlak der loopbaan heeft van 58° 40', terwijl dit vlak op de ecliptica eene helling heeft van 2° 29' 29quot;, welke helling kleine wijzigingen ondergaat, in 100 jaren 15quot; bedragende.

Gelijk reeds met een woord werd opgemerkt, is S. met uitzondering van Jupiter de grootste der planeten. Zijn middellijn is 9,40 maal die dor aarde, of 16,159 mijlen, waaruit volgt dat S. 830 maal grooter is dan deze. Doch daar zijne digtheid slechts 0,12 van die der aardo bedraagt (eene digtheid, weinig van die van het water verschillende), heeft S. slechts 102,68 maal zooveel vaste stof als do planeet, die wij bewonen. Een ligchaam valt er in de eerste seconde met eene snelheid van 14,5 Par. voet. Aangaande do natuurlijke gesteldheid van S. is ons genoegzaam niets bekend. De meeste afbeeldingen voorzien den bol van drie mot den equator evenwijdig loopende banden of gordels, gelijk ook die, welke wij hier geven; doch de hoogleeraar Kaiser heeft nooit meer dan eéno zoodanige stroop kunnen waarnemen, die door hem van eene gansch andere natuur geacht wordt dan de gordels, die men op de schijf van Jupiter ziet. Met Miidler is hij van oordeel, dat deze gordel in verband staat mot den ring, die de grootste merkwaardigheid van S. uitmaakt


-ocr page 711-

SAT.

315

en een, zooveel wij weten, geheel eenig verschijnsel in het zonnestelsel is.

Keeds spoedig na de uitvinding der verrekijkers ontwaarde men, dat S. aanmerkelijk van de schijfvormige gedaante afweek. Uiterst zonderling en grootelijks uiteenloopende waren do vormen , onder welke men met do nog gebrekkige gezigtswerktuigen van dien tijd deze planeet meende te zien gt;). Sommigen spra-

ken van hengsels, anderen van een' kleinen wachter aan weerskanten van de sebyf der planeet en met deze onmiddclijk, of door middel eener soort van brug verbonden. Onze beroemde landgenoot Chr. Huygens was do eerste, die het verschijnsel waarnam als een' ring, los boven den equator van S. in de hemelruimte zwevende. De latere waarnemingen hebben deze voorstelling volkomen bevestigd en bij de verbetering der kijkers is, het eerst aan Cassini in 1715, gebleken, dat het niet één ring is, maar onderscheidene met elkander en met de planeet zelve volkomen of nagenoeg concentrische ringen, zijnde de afscheiding der twee voornaamste ringen of stelsels van ringen duidelijk zigtbaar. De binnenste ring is breeder en helderder dan de buitenste, terwijl de binnenranden der ringen zwakker van licht zijn dan de buitenzijden, hetwelk door Miidler wordt toegeschreven aan eene ophooping van vochtdeclen aan die zijde van den ring door de aantrekking der planeet, onder den equator van deze door de aantrekking van gene. Volgens latere waarnemingen zou zich binnen de lichtende ringen nog een andere bevinden, die geen licht terugkaatst. Of de ruimte tusschen den binnenrand van den binnensten ring en de oppervlakte van S. inderdaad eene ledige ruimte is, kan alleen beslist worden door waarneming van vaste sterren iu de opening; doch hoewel Sommer {Tafereel van het Heelal, I. blz. 322) daarvan als eene zeer bekende zaak spreekt, verklaart Ijlttrow (Het uitspansel enz., blz. 278) uitdrukkelijk, dat slechts éene zoodanige waarneming bekend is. Dat echter het stelsel der ringen niet door eene vaste zelfstandigheid met de planeet is vereenigd, blijkt daaruit, dat de eersten eene aswenteling hebben, onafhankelijk van die der laatste. De theorie verklaart uitdrukkelijk, dat de ring of gezamenlijke ringen onmogelijk in stand kan blijven zonder dat eene snelle aswenteling tegen het aantrekkend vermogen der planeet opweegt; en inderdaad hebben de waarnemingen van Herschel ook geleerd, dat de ring, als één geheel beschouwd, in ruim 10 u. eene omwenteling volbrengt om eene as, loodregt staande op het vlak der ringen, een tijdsverloop, door La Place theoretisch gevonden ook voor eenen wachter, die op den zelfden afstand van de planeet geplaatst zou zijn. Do waarnemingen van Schrüter spraken alle omwenteling van den ring bepaald legen; hij verzekert, verschil- i lende bijzonder lichtende punten op den ring te hebben waargenomen, die onverandcrlyk hunne plaats behielden, hoewel zij i volgens Herschel reeds ver hadden moeten zijn verplaatst. Doch Da Place merkt op, dat welligt de verschillende ringen niet ! volkomen in het zelfde vlak liggen, zoodat de lichtende, schijn- i baar uitstekende punten, uitsteeksels kunnen zijn van den eenen

1) Ruim 20, meestendeels zeer zonderlinge afbeehllngen van S. met den ring, zuoals men die viJur Huygens meende te zien, vindt men in Beima'it verhandeling over den ring van SaturmiB.

ring boven het vlak van den anderen. Brandes daarentegen geeft eene optische verklaring van Schröters waarneming en merkt op, dat ons oog op verschillende plaatsen van den ring langs verschillende breedten van verlichte zijden heenstrijkt, zoodat daaruit voortvloeit, dat verschillende lichtsterkte wordt ontwaard op verschillende, maar altyd dezelfde plaatsen, niet van den ring als ligchaam, maar volgens zijnen stand, ook bij elke aswenteling. De hoogleeraar Kaiser geeft de volgende afmetingen in seconden hoogs op, bij welke wij eene voegen in geogr. mijlen. De eerste opgave geldt voor den middelbaren afstand van S. tot onze aarde = 9,5388 maal dien van de aarde tot do zon; de laatste stelt dezen laatsten afstand =: 20,666,800 geogr. mijlen.

Qeogr. mijl.

Buitenste middellijn van den buitensten ring 40quot;,09 of 19045 Binnenste „ „ „ „ „ 35quot;,29 „ 16762 Buitenste „ „ „ binnensten „ 34quot;,47 „ 16375 Binnenste „ „ „ „ „ 26quot;,67 „ 12667 Breedte van den buitensten „ 2quot;,4ü „ 2283

„ „ „ binnensten „ 3quot;,90 „ 3708

„ „ do tusschenruimte 0quot;,4l „ 387

Afstand van den ring tot S. 4quot;,34 „ 4122

Do dikte van den ring wordt zeer verschillend opgegeven; Schroter schatte haar op 119 mijlen , waarschijnlijk veel te hoog, daar zij vrij zeker de 50 mijlen niet te boven gaat; sommige sterrekundigen stellen haar slechts op 20. Uit do waarnemingen der laatste jaren schgnt eene langzame vergrooting van den ring te bl\jken. Na lang tijdsverloop zal eerst kunnen worden uitgemaakt in hoever misschien hieromtrent eene periodieke afwisseling plaats heeft, dan of zich het vermoeden van sommigen bevestigt, dat de natuur in dit wereldligchaam nog bezig is, een wordingsproces voort te zetten. Aangaande do natuurlijke gesteldheid en de bestemming van den ring is ons niets met zekerheid bekend en het ware ydel, de geopperde gissingen daaromtrent mede te deelen. Zooveel is zeker, dat, gelijk uit den stand van den ring in betrekking tot dien der zon voor de oppervlakte van S. volgt, de ring niet bestemd kan zijn om als een reusachtige wachter de nachten op de planeet te verlichten, daar hij integendeel bij nacht zijne donkere z\jde aan de planeet toekeert en voor bepaalde plaatsen eene jaren lange totale zonsverduistering veroorzaakt. Voor eenen waarnemer op S. moet do ring zonderlinge verschijnselen te weeg brongen. Aan de polen is hij onzigtbaar; onder den equator vertoont hy zich als een gordel aan den hemel, die door het zenith gaat. Op andere breedten ziet men den ring als eenen, van den equator af gerekend, in breedte toenemenden boog aan den hemel, die voor dezelfde plaats altijd denzelfden stand behoudt, en eerst, 15 jaren lang, dag en nacht door de zon wordt verlicht, maar dan ook even zoo lang zijne donkere zijde naar de planeet toekeert. Trouwens, dat do ring een donker, ondoorschijnend ligchaam is, blijkt daaraan dat men alleen dat gedeelte ziet, hetwelk door de zon wordt verlicht, en aan do donkere schaduw, die door den ring op do planeet geworpen wordt. De inhoud des rings in cubieke mijlen kan niet met juistheid worden bepaald, als afhangende van de dikte. Schat men die op 22 mijlen, dan zou het volumen, d. i. de ligchaamsomvang, van de gezamenlijke ringen vijfmalen zoo groot zijn als dat der aarde. Uit de beweging van den zesden wachter heeft Bessel do massa van den ring, d. i. zijne hoeveelheid aan vaste stof, bepaald op jij van die der hoofdplaneet. Zoolang men do dikte des rings niet.naauwkeu-rig kent, kan niet bepaald worden welke verhouding er bestaat tusschen de digtheid van de planeet en van den ring.

Gedurende dezelfde periode hebben ook voor ons de afwisselingen in de schijngestalten van den ring plaats. Indien de aarde nabij de pool van S. en den ring geplaatst ware, zouden wij den laatste in cirkelvormige gedaante do planeet zien omringen, gelijk de bijgaande afbeelding voorstelt; en, bijaldien het vlak van den ring volmaakt of bijna volmaakt overeen kwam met dat van de ecliptica, zouden wij van het bestaan des rings in 't geheel geeno kennis dragen, vermits wij hem alsdan nooit anders dan op zijn' kant zien, waar hij wegens zijne geringe dikte voor ons geheel onzigtbaar wordt. Daar echter het vlak van den ring op dat der ecliptica eene helling heeft van 28°


-ocr page 712-

SAT—SAU.

»16

11', ontslnnn daaruit dc volgende verschijnselen, die men tegenwoordig met eencn matigen kijker zeer goed kan waarnemen: Nmlat do ring gedurende korten lijd onzigtbaar is geweest, vertoont zich een dunne, verlichte draad, die over do middellijn der planeet heen loopt en aan beide zijden een weinig uitsteekt. Die streep verbreedt zich en vertoont van lieverlede meer do gedaante van eenen breeden, maar dunnen ring, schuins gezien. De breedte neemt gedurende omtrent 7J jaar toe, zoodat na dat tijdsverloop do ring het meest geopend is en zich vertoont, gelijk op de afbeelding te zien is. Nu begint do ring van lieverlede te versmallen en verdwijnt na 7J jaar, oenige weken vroeger of later naarmate van den stand der aarde ten opzigte van S. en van do zon tevens. Na eenigen tijd onzigtbaar geweest te zijn, begint de ring op nieuw als eene smalle lichtstreep zigtbaar te worden en is na 7^ jaar wederom het meest geopend enz. Gedurende dien tijd van 30 jaren heeft do ring ons 15 jaren zijne noordelijke en 15 jaren zijne zuidelijke zijde toegekeerd. Overigons hangt het zigtbaar of onzigtbaar zijn van den ring in het algemeen van de volgende omstandigheden af: lquot;. wanneer de ring zich in zoodanigen stand ten opzigto van de zon bevindt dat alleen de smalle zijde (de dikte) door de laatste beschenen wordt, is de ring wegens zijne geringe dikte onzigtbaar; 2». wanneer ons oog zich geheel of nagenoeg in hetzelfde vlak bevindt met den ring, zien wij niets van zijno door de zon verlichte zijde, zoodat de ring ook in dat geval onzigtbaar is; 3°. wanneer de ring ons zijne donkere zijde toekeert, zien wij er mede niets van. Het is klaarblijkelijk, dat de eerste omstandigheid afhangt van den stand des rings ten opzigto der zon op zich zelv', de tweede en derde van den stand der aardo ten opzigte van S., en van daar dat er, afgescheiden van do boven beschrevene periode van 15 jaren, ook nog tussehenko-mende verdwijningen van den ring plaats hebben, die door do sterrekunde met grooto naauwkeurigheid kunnen worden berekend, doch welker ontvouwing niet valt binnen het bestek van dit werk. Diegenen der lozers, welke zich bekend willen maken met de zonderlinge voorstellingen dor oude sterrekunde aangaande den ring van S., verwijzen wij naar Hevelius, Do Sa-turni facie (Dantzig 1656), terwijl de nieuwere sterrekundigo nasporingon aangaande dit zonderlinge hemelligchaam werden behandeld door Dr. Beima, zoo is zijne dissertatie De annul O

Saturm (Leyden 1842) als in zijne Verhandeling over den ring van Saturnus (Leyden 1843).

Behalve door dezen ring wordt S. op zijnen langen weg om do zon nog vergezeld door niet minder dan acht wachters of manen. Een, van Saturnus af gerekend de zesde, de grootste en zigtbaarste van allen, is door onzen beroemden Pluygens den 25Bton Maart 1655 ontdekt. Cassini ontdekte don achtsten wachter den 27quot;°quot; October 1671, den vijfden den 238len December 1672, en den vierden en derden in Maart 1C84. De beide binnenste, de eerste en tweede, zijn door Herschel ontdekt in 1789. Eindelijk is de zevende ten jaro 1840 bijna gelijktijdig door Bond en Lassoll ontdekt. Men heeft aan deze wachters namen gegeven. Aangaande hunne natuurlijke gesteldheid is genoegzaam niets bekend. Hunne loopbanen liggen bijna in het zelfde vlak met dat des rings, zoodat, daar dit vlak, tevens dat des equators van S., eene aanmerkelijke helling (31° 20') met betrokking tot de as van S. heeft, de eclipsen dezer wachters veel zeldzamer zijn dan die der manen van Jupiter. Uit eenigo waarnemingen aan den buitensten wachter meent mon te moeten afleiden, dat do tijd van aswenteling gelijk is aan den omloopstijd, zoodat deze wachter bestendig dezelfde zijde naar de hoofdplaneet gekeerd houdt. Daar dit hoogst waarschijnlijk ook het geval is met de wachters van Jupiter, zoo schijnt de wet, die wij in dit opzigt mot betrekking tot onze maan opmerken, in het algemeen voor alle satelliten te geldon. De grootte der manen van S. is ons niet bekend; de door Huygens ontdekte (zesde) is ver de grootste en wordt geacht weinig in grootte van de planeet Mars te verschillen. Nergens zien wij voorts eenen wachter zoo nabij zijne hoofdplaneet als bij S., wiens eerste maan op slechts 3}. maal den halven diameter der hoofdplaneet is geplaatst, terwijl onze maan 60 halve diameters der aardo van haar verwijderd is. Voorts zijn er nog meer merkwaardigheden in hot stelsel dei-wachters van S., b. v. dat de omloopstijd van don derden wachter bijna juist hot dubbele is van dien des eersten, on die van den vierden het dubbele van dien van den tweeden. Zoo kan men nog andere combinatiën met andero vermenigvuldigtallen vinden, omtront welker toevalligheid of beteekenis de theorie nog geone uitspraak gedaan heeft.

Do bekende grootheden mot betrekking tot deze wachters zijn in de volgende tabel opgegeven.


S I D E 1! I S O H E O M I. O O P 8 T IJ D.

Middelbaro afstand

van het middelpunt

der hoofdplaneet in

Deelen der middel

Geographische

lijn van Saturnus.

mijlen.

Helling der loopbaan met betrekking tot het vlak van den equator dor hoofdplaneet en van den ring.

Uitmiddelpuntigheid der Loopbaan.

WACHTER.

onbekend, onhokend. 1° 33'. onbekend, onbekend. 0° 3'. onbekend. 22° 29'.

3,36. 4,31. 5,34. 6,84. 9,55. 22,14. 28,00. 64,36.

20,022. 26,151. 43,077. 55,593. 77,642. 168,800. 217,098. 524,686.

0,0689. onbekend. 0,0051. onbekend, onbekend. 0,0292. onbekend, onbekend.

1. Mimas.

0

d.

22

u.

37'

23

2. Enceladus.

1

8

53'

7

3. Thetis.

1

«

21

«

18'

26

4. Dione.

2

17

tl

41'

9

5. Rhea.

4

«

12

«

25'

11

6. Titan.

15

22

41

25

7. Hyperion.

21

7

»

7'

41

8. Japetus.

79

7

n

53'

40

SATYRIASIS is eene ziekte van het mannelijke geslacht, die bestaat in overspannen geslachtsdrift, gepaard met de daaraan verbonden ligchamelijko en psychische verschijnselen, en ligtelijk in krankzinnigheid overgaat of daarvan afhankelijk is. Als oorzaken kan men dikwijls eenen aangeboren aanleg, die somtijds erfelijk kun zijn, beschouwen, eene leefwijze, die de zinnelijkheid opwekt, voortdurende rigting van den gedachten-loop op wellustige beelden, vroegtijdige ontwikkeling en onnatuurlijke of buitensporige bevrediging van de geslachtsdrift. In hoogst zeldzame (!) gevallen is de oorzaak te vinden in strenge onthouding bij ruime, sterk voedende en prikkelende dieet (vooral bij R. Catholieke geestelijken en monnikken).

De behandeling hangt geheel en al af van de oorzaak. Lig-chaamsarbeid, streng toezigt en Roede, niet prikkelende dieet, als koud water en spijzen uit saprijke vruchten, mot goed brood, zonder ander hijvoegsel dan versche boter, koude zitbaden, rivierbaden, zeebaden, stortbaden langs de ruggestreng, altijd in verhouding tot do krachten van den lijder. Eigentlijk gezegde geneesmiddelen hebben in deze ziekte gewoonlijk weinig waarde. v. P.

SAU. (Zie Save).

SAUL. De eerste koning der Israëliten, daartoe door don profeet en rigter Samuël aangesteld, toen het volk, in den waan dat do nationale luister door het bezit van oenen koning zou worden verhoogd, daartoe luide en bij herhaling zijnen wonsch had te kennen gegeven. Deze x^legtige aanstelling, welke in het jaar 1070 v. Chr. plaats had, werd echter niet onmiddelijk door dc troonsbeklimming gevolgd, daar S., die niet alleen door eene


-ocr page 713-

SAÜ.

317

buitengowoon rijzige on klooko ligchhamsgestalte in du oogon des volks uitblonk, maar ook indruk wekte door heldenmoed, eerst in zijne waardigheid werd erkend nadat hij aan het hoofd van een leger de Ammoniten had verslagen, gelijk hij dan ook door herhaalde veldslagen tegen omzwervende volksstammen zijnen troon moost bevestigen. Dat de erfopvolging in zijn go-slaeht niet werd gehandhaafd, hoewel gedurende zijn leven zijne koninklijke onschendbaarheid werd geëerbiedigd, wordt uit het theocratisch standpunt (zie Theocratie) daaraan toegeschreven, dat S. zijne plaats als koning ouder den oppervorst Jehova miskende. Uit een geschiedkundig oogpunt daarentegen schrijft men de oorzaak der zalving vau David tot opvolger van S. en do erfelijkheid des troons in het geslacht van den eerstgenoemde toe aan S.'s onwil, om zieh te onderwerpen aan den invloed der in Israël veelvermogende priesterschap. Hoe het zij, in S. ontwikkelde zich meer en meer do neiging tot despotismus, verbonden met eone sombere zwaarmoedigheid, eene dor oorzaken waarschijnlijk, dat hij na oenen ongolukkigen veldslag tegen de Philislijnen zieh zolven om het leven bragt.

SAUMUR, eene stad in Frankrijk, in het departement Maine et Loire, aan den linker oever der Loire, met twee stoenen bruggen, van welke eene over de genoemde rivier. Men vindt er 3 kerken, eeno bibliotheek, eene sehoone kazerne, een oud slot en eenige fabrieken. Do bevolking, die ongeveer 12,500 zielen bedraagt, drijft handel in de producten des omtreks. In de nabijheid der stad troft men nog eenige oudheden aan, waaronder twee legerplaatsen van Julius Caesar. Tijdens de gods-dienst-oorlogen in Frankrijk had S. veel te lijden. Het was een tijd lang in do magt der Protestanten en bleef een protestantsch garnizoen houden, totdat de gouverneur Duplessis- Mornay in 1621 met zijne troepen op listige wijze verwijderd en door een' Roomsch-Catholieken gouverneur met eene Iloomsch-Catholieke bezetting vervangen werd. Er bleven nogtans vele hervormden, die er zelfs eeno inrigting voor hooger onderwijs hadden, die bij de herroeping van het edict van Nantes opgeheven werd. Later werd de stad merkwaardig door eene overwinning, die de koningsgezinden er den i)quot;1011 Junij 1793 op do republikeinen behaalden.

SAÜBIERS. Onder do benaming van S. (Saurü) begrijpen de hedendaagscho dierkundigen eene orde der kruipende dieren, welke zich hoofdzakelijk door de volgende kenmerken van de overige orden in deze klasse onderscheidt. Het ligchaara is langwerpig, dikwyis rolrond; do huid met sehubben of mot harde knobbels, doch nimmer met een schild bedekt; gewoonlijk zijn er vier pooten, wier teenen vau nagels voorzien zijn; de oogleden en het tympanum zijn aanwezig; hot borstbeen on de ribben zijn bewegelijk; de kaken zijn van tanden voorzien, doch de onderkaak is in het midden onbewegelijk; de eijerschaal is hard, kalkachtig; de jongen ondergaan geeno gedaantewisselingen.

Het verlengde lijf maakt dat de S. alleen zouden kunnen verward worden met de slangen (zie Slangen) en met die Ba-trachiers, die eonen staart bezitten; doch van de eersten worden zij gemakkelijk onderscheiden door hunne oogleden en hun tympanum, en van do laatsten door de nagels hunner teenen.

De hooglecraar J. van der Hoeven verdeelt in zijn Uaudboek der dierkunde deze orde in twee afdeelingen, de geschubden en de gepantserden. Tot de eerste, verreweg de rijkste dier afdeelingen, brengt hij do Schinken, waarvan do type is de Egyptische Schink (Scincus officinalis, Lacerta Scincus L.), de Zono-sauri, onder welke men den Pse.udopus aantreft, de Hagedissen (verg. ons art. Hagedis), do Iguanen of Leguanen, Jquot; Kameleons en do Gecko achtige hagedissen (verg. onze artt. Kameleon en Gecko). Do tweede afdeoling bevat geene andere familie dan die der Krokodillen (zio Krokodil). Do inlandsebe S. bepalen zich tot don Hazohvorm en drio soorten van hagedissen, allen naamvkeurig beschreven in De dieren van Nederland, gewervelde dieren door Prof, H. Schlegel (Haarlem 18G2).

SAÜRIN (Jacqueb) '). Dezo beroemde kanselredenaar word

1) Door den i'ratischen geschiedschrijver Ménard en misschien ook nog door anderen wordt hij verward met zijnen Hoornsch-Catholleken nnani-, stad-, en tijdgenoot, die ribt was en enkele schriften heeft uitgegeven.

den 6dcn Januarij 1677 to Nimes, tegenwoordig do hoofdstad van het Fransehe departement Gard, geboren. Do herroeping van hot edict van Nantes verdreef zijnen vader, die te Gonèvo eene wijkplaats vond. De zoon trad in de krijgsdienst bij den hertog van Savoije, maar verwisselde die loopbaan voor de godgeleerde studiën in de stad van Calvijn. Na eenigen tijd in Engeland vertoefd en er den vermaarden Tillotson gehoord te hebben, begaf hij zich naar 's Gravenhage, waar hij, zonder eenige kerkelijke bediening te bezitten, van tijd tot tijd als prediker optrad en zulk eeno toejuiching inoogstte, dat men hom in het janr 1705 aanstelde tot buitengewoon lecraar bij do Waalscho gemeente, onder den titel! Ministro extraordinaire des nobles; hij bleef als zoodanig werkzaam tot aan zijnen dood, die den SOquot;0quot; December 1730 voorviel. Aangenaam was zijn werkkring, daar hij, in den regel slechts eenmaal in do maand moetende prediken, ruim den tijd vond tot het opstellen eu beschaven zijner leerredenen, die dan ook don verbazendon, schier ongeloofelijken roem staven, die van hem uitging. Zijne Sermons sur divers (exles de l'hcrilure Sainte ('s Gravenhage 1707— 1746, 5 dln. door hem zeiven uitgegeven en 7 dln. nagelatene; herdr. Lausanne 1761, 's Gravenhage 1766, on Parijs 1835, 8 dln.) ') handhaven dien roem door hunne voortreffelijke hoedanigheden, welke in het licht zijn gesteld door Ds. van Oosterzee in; J. Saurin , Jiene bladzijde uit de geschiedenis der kanselwelsprekendheid (Rotterdam 1855). Overigens is, behalve eenige kleine schriften en een Abrégé de la théologie chrélieme ('s Gravenhage 1720, vert. 1729), zijn voornaamste werk: Jjisconrs historiques, critiques, théologiques et moraux sur les évênements les plus remarquables du Vieux et du Nouveau Testament (Amsterdam 1720 volg. 11 dln.), eigenlijk do tekst bij een bijbelsch plaatwerk, door zijnen dood onvolledig gebleven, maar door Roques voor het oude, en door Beausobre voor het nieuwe testament voltooid. Eene verhandeling daarin over den noodleugen, naar aanleiding van 1 Samuel XVI: 2, baarde hem niet alleen veel verdriet, maar zelfs kerkelijke vervolging, uitgelokt door eeno bcoordeoling in de Bibliotheque raisonnde en de beschuldiging, voor do Waalscho synode, door een' zijner ambtgenooten. Deze zaak gaf aanleiding tot allerlei onderzoekingen en verklaringen, doch eindigde op eone voor S. gunstige wijze. De verdenking tegen den Haagschen leeraar, Th. Huet, van ware of vermeonde liefdelooze handelwijze, ten gevolge van dezen twist, tegenover S. op diens sterfbed, is bestreden door een zijner naneven, C. Busken Huot, in J. Saurin en Th. Huet, Proeve van kerkgeschiedkundige kritiek (Haarlem 1855), Zeer geroemd worden S.'s onbaatzuchtigheid, weldadigheid, belangstelling in het verstandelijk, maatschappelijk en zcdciyk welzijn der armen; terwijl hij de eerste schijnt geweest te zijn, die het denkbeeld dor zendingzaak opperde. Doch zijn voornaamste roem is en blijft, dat hij een der uitmuntendste gewijde redenaars is geweest, welke do geschiedenis der Christelijke kerk heeft aan te wijzen.

SAUSSUKE (Horace Bénedict de), een der grootste en beroemdste natuurkundigen van de vorige eeuw, zoon van Nicolas do Saussure, don schrijver van onderscheidene werken over den landbouw. Hij werd den 27at(,n Pobruarij 1740 te Conches bij Genève geboren. Daar zijno ouders zoor bemiddeld waren, kon de jonge do S. in do keuze zijner studiën geheel zijnen aanleg en zijne neiging volgen. Onder do leiding van zijnon oom Bonnet en den toenmaals to Roche wonenden Haller, oefende hy zieh in de natuurwetenschappen en wel voornamelijk in de kruidkunde, als zijne lievelingsstudie, zonder evenwel de andere vakken te verwaarloozen. Aan het einde van zijnen wijs-geerigen leer-cursus, schreef hij zijne eerste natuurkundige verhandeling Dissertntio physiea de Igne (Geneve 1759, in 4°.). Twintig jaren oud zijnde, dong hij met Bortrand, een' leerling van Eulor, naar het professoraat in de wiskunde te Genfcve. In het zelfdo jaar deed hij, opgewekt door het reisverhaal van de Engelsehe reizigers Windham en Pococko, zijne eerste, in dien tijd nog als zeer gevaarlijk beschouwde reis naar het dal en de ijsvelden van Chamouny. Twee jaren later, in 1762,

1) Onder den titel: Chefs-d'oeuvre de Saurin, is te Genève in 1824, in 4 dln., door Chonoviève eeno bloemlezing uit S.'s leerredenen in liet licht gegeven.


-ocr page 714-

SAU.

818

verkreeg hij aan de academie te Genève den leerstoel der wijsbegeerte, die hij tot 1786 met uitstekend gevolg en groolen roem bekleedde. De physica en wel in de eerste plaats de elec-tricitcit hield hem bij voorkeur bezig, en op eene lange reis naar Parys, Nederland en Engeland, in de jaren 1768 en 1769, maakte hij zich bekend met do leerwijs en toestellen der voornaamste in dit vak bekende natuurkundigen. Om zijne gezondheid, die te Londen ten gevolge van eene keelontsteking geleden had, te herstellen, begaf hij zich in 1772 naar Italië, waar hij te Napels, door don aldaar rosiderenden Engelschen gezant Hamilton (bekend on beroemd door zijne verzamelingen en geschriften over de oudheidkunde en de vulcanen in de omstreken van Napels) met do vulcanische verschijnselen van die oorden bekend werd; hij bezocht het eiland Ischia; in Sicilië boklom hij don berg Etna, en keerde in het volgende jaar over Venetië en Tyrol naar Genève terug. Deze reis vooral schgnt zijne belangstelling in geologische studiën opgewekt cn hom tot het onderzoek dor Alpen aangespoord te hebben. Nadat hij vroeger dikwerf als kruidkundige en als bij wijze van uitspanning de omstreken van den Montblanc bezocht had, ondernam bij in 1774, voor de eerste maal als opmerkzaam waarnemer en met het dool haar te beschrijven, de reis om den Montblanc, die hij in latere jaren meermalen tot verschillende natuurkundige doeleinden herhaald heeft. In het volgende jaar bezocht hij den Gothard en beklom oenen top daarvan ten zuiden van Airoio. Ten gevolge hiervan verschoen hot I,t,! Doel der Voyages dans les A/pes, in 1799 te Neuchatel bij Fauche-Borol uitgegeven; het bevat do beschrijving van het meer van Genëve met de omliggende gebergten, de Voirons, M61e, Salfeve, Jura, benevens hot begin der reis om den Montblanc en de beklimming van den Buet. De bewerking van hot II110 Dool werd afgebroken door eene ziekte, welke hem in Julij 1780 in hot dal van Chamouny overviel en hem verscheidene jaren van bergreizen terug hield. Met vollen ijver wendde hij zich toen weder tot de physica, inzonderheid tot hot onderzoek van de waterdampen in den dampkring, waarmede Lambert zich onledig hield en waartoe ook Deluc omstreeks tor zelfder tijd bozig was. Het gevolg van dozo, door oeno strenge verbinding van proeven en waarnemingen met do theorie zich ondorscheidende , werkzaamheden waren de Essais sur Vüygrométrie (Neuchatel 1783 in 4.), waarin voor het eerst de meteorologie in oenen grooten woton-schappelijken stijl werd behandeld, en die ook thans nog groote wetenschappelijke waarde bezitten. Het genoemde II38 Deel der Voyages dans les Alpes verschoon in 1784 en geeft de voortzetting en het slot van do reis om den Montblanc, de uitvoerige beschrijving van het dal on de omstreken van Chamouny, don Col de Soigne, de omstreken van Courmayeur en Aosta, van den grooten Bomhard, van het beneden Rhöno-dal en do zoutwerken van Box, mot ingolaschtc hoofdstukken, de natuurkunde betreffende. Do uitgave van het IIIae Doel, dat naar het oorspronkelijke plan het werk zoude besluiten, werd waarschijnlijk door de onstuimige staatstomstandighoden van dien tijd, waarin de uitgever (Fauche-Borel) een groot aandeel nam, vertraagd, en had eerst in 1796 plaats. De S. had intusschon beproefd, zich met het mineralogische stelsel van Werner, dat destijds veel bijval vond, nader bekend te maken, en heeft hiernaar zijne eigene benamingen met juistere bepalingen uitgedrukt. Van de twee in dit deel beschreven reizen gaat do eerste over den Mont-Cenis naar Genua en, langs de Ligurische kusten, door Provence terug; do andere over Vovoy en door het Simmon-dal naar don Grimsol, over don Griespass naar Formazza en de vior, in do Lago Maggiore gelegene, Borromoïscho eilanden, en langs andere wegen over den Boscopass door Val Maggia naar Locarno. Deze drie deolen worden in belangrijkheid nog overtroffen door het ten zelfden jare verschenen jyde Deel. Hierin toont zich de schrijver door do vroegere reizen volkomen tot natuurkundige en geoloog der Alpen-wereld gevormd, en waagt zich aan de stoutste voorstollingen. Dit deel begint met do terugreis van Locarno over don Gothard ; er wordt daarin langen tijd bij dit gebergte vertoefd, en eene beschrijving der beklimmingen van zijnen top gegeven. Voorts volgt de S.'s beroemde togt op den Montblanc (zie Montblanc), welks hoogsten top hij den Squot;quot;®'1 Augustus 1787 bereikte; het lange verblijf op den Col dn Géant voor natuurkundige waarnemingen in 1788 eu de beide reizen naar den Col du Mont-Cervin en do Monte Rosa in 1789 on 1792. Dit deel, gelijk ook hot goheole werk, eindigt met oen algemeen overzigt van de waarnemingen on onderzoekingen, waarvan de uitkomsten zouden moeten dienen tot grondslag van de theorie over do vorming der aarde. Dit gedeelte zoude aan jeugdige of beginnende bergonderzoekers tot eene aanwijzing kunnen verstrekken, ten einde hunne waarnemingen daarnaar in te rigton, een' leiddraad gegrond op de S.'s 36-jarige ondervinding. Van dit werk, dat oorspronkelijk in 4°. werd uitgegeven, bestaat ook eene 8°. uitgave in 8 deelen, bij den zelfden uitgever, 1780—1796.

Men moet verbaasd staan over de onverschrokkenheid, den jjver, moed cn do volharding, welke de S. in het najagen van kennis aan den dag legde; voor geeno opofferingen hoe zwaar ook deinsde hij terug, in weerwil van zijne somtijds wankelende gezondheid. Hij drong bij zjjne bergreizen door tot de hoogste en wildste, schier ontoegankelijke streken, koos aldaar waarne-mingsplaatson en vertoefde langen tijd op hoogten, vddr hem door geen' sterveling betreden, .en dat wel menigmaal op ijs en sneeuw, ten einde er zijne waarnemingen te doen.

In het jaar 1779, alzoo in zijn 39'te levensjaar, zoide hij (wij halen hier zijne eigene woorden aan): „voor de bergen was ik van mijno kindschheid af met de meest bepaalde geestdrift bezield; ik herinner mij nog de gewaarwording, die ik voor de eerste maal ondervond, toen mijne handen do rots van Salèvo betastten, on wat mijne oogen van hare gezigtspunten genoten. Op den ouderdom van 18 jaren (in 1758) had ik reeds verscheidene malen do bergen nabij Genève bezocht. Hot volgende jaar bragt ik vyftien dagen door in eene dor hoogst gelegene senhutten van don Jura, om mot naauwgezetbeid den Dóle en de bergen in de omstreken te bezoeken; in het zelfde jaar klom ik voor do eerste keer op den M6le. Doch deze niet zeer hoogo bergen voldeden slechts ten dooie aan mijnen lust lot onderzoek; ik brandde van begeerte, om van nabij dehooge Alpen te bezien, die, van de kruinen dezer lagere bergen gezien, zich zoo majestueus voordoen; eindelijk, in 1760, ging ik alleen en te voet de ijsvelden (glotschers) van Chamouny bezoeken, te dier tijdo weinig bezocht, en waarvan de toegang zelfs voor moeijelijk en gevaarlijk gehouden werd. Ik koorde hot volgende jaar weder derwaarts terug, en sedert dien tijd heb ik geen enkel jaar laten voorbijgaan, zonder grooto uitstappen en zelfs reizen te doen voor de studie der bergen. In dat tijdperk heb ik veertienmaal do geheole keten der Alpen doorreisd, langs acht verschillende wegen. Ik heb zestien andere togten gedaan tot aan het middelpunt van deze keten; ik doortrok den Jura, de Vogesen, do bergen van Zwitserland, die van een gedeelte van Dnitschland, van Engeland, van Italië, van Sicilië en do naburige eilanden; ik heb do oude vulcanen van Auvergno, een gedeelte van die van Vivarais cn verscheidene borgen van Forcz, van Dauphiné en van Borgondië bezocht. Al die reizon heb ik gedaan met den mijnwerkershamer in de hand, met geen ander doel dan om de natuurlijke historie te bestuderen, allo slechts eenigzins genaakbare verhevenheden beklauterende, die mij cenige belangrijke waarneming beloofden, en altijd mineralen cn rotsstukken medebrengende, en vooral met zoodanige voorworpen tcrugkeerende, die ter bevestiging of wederlegging van deze of gene theorie zonden kunnen strekken, ten einde hen naderhand op mijn gemak te onderzoeken en te bestuderen. Ik drong mij zeiven den strengen maatregel op, om altijd op de plaatsen zelve, aanteokoningen van mijne waarnemingen te maken en die binnen vier-en-twintig uren, voor zoo verre mij zulks mogelijk was, in orde te bren-gen.quot;

Voorts was hij zeer vernuftig en scherpzinnig in het maken en uitvinden van toestellen cn methoden, die hom dienstig waren tot het onderzoek, zoowel van gewone als buitengewone verschijnselen; hij verstond hot, met een, als ware het, boheer-schen van do stof, de waarnemingen aan de ontdekking van algemeenc wetten dienstbaar te maken. — Men kan hom boschouwen als den grondlegger der natuurkundige konnis van hot Alpische hoog-gobergte, zoowel wat do kennis betreft van zijne geologische zamenstolling, als van de daarin voorkomende rotssoorten; gelyk ook van zijne temperatuur-verhoudlngen en zijnen atmos-pherischen toestand. Do door hom opgedane ondervindingen en do


-ocr page 715-

SAU.

319

daarop gebouwde gevolgtrekkingen plaatseu hem op den eersten rang onder do natunrondcrzoekers. — Aan hem is men vele en belangryke verbeteringen van do meteorologische werktuigen verschuldigd, als van den thermometer, hygrometer, magnetometer, eudio-, electro- en anemometer. Hij vond den haar-hy-grometer, heliothermometer, cyanometer, diaphanometer en atmometer uit. Ook ontdekte hij onderscheidene geslachten van mossen en bewees hij het voorttelings-vermogen der infusie-diertjes. Hij was een der grondleggers van de planten-geographiei ook begaf hij zich somwijlen op het gebied der beschrijvende botanie.

Als oprigter van het genootschap der kunsten in de stad zijner inwoning, waarvan hij tot aan hot einde van zijn leven voorzitter was, verwierf hij zich omtrent het fabriekwezen groote verdiensten. Aan dit genootschap heeft Geniive vooral den hoo-gen trap van welvaart te danken, tot welken hare nijverheid gestegen is. Ook het openbaar lager onderwijs maakte hy tot een voorwerp van zijne overdenkingen. Hij leverde een plan in tot hervorming iu de opvoeding der jeugd te Genève, vooral strekkende, om de kinderen vroeg in de natuur- en wiskundige wetenschappen te onderwijzen; hij wilde mede, dat men hunne ligchamelijke opvoeding niet verwaarlozen zoude, en sloeg tot dat einde gymnastische oefeningen voor. Doch hierin heeft hij niet togen den ouden slenter van zyne stadgenooten kunnen op-roeijen. — De opvoeding van zijne boide zonen en zijne dochter nam hij gansch en al op zich.

In do laatste jaren zijns levens nam hij een werkzaam deel aan de nieuwe wetgeving van zijn vaderland, en werd lid van den raad van tweehonderd. In 1795 werd hij door het uitvoerende bewind van de Prausche republiek aangezocht en benoemd tot professor in de natuurlijke historie te Parijs; doch hij heeft daaraan wegens zijne zwakke gezondheid geen gevolg kunnen geven. By de vereeniging van Genève met de Fransche republiek (1798) werd hy tot gedeputeerde naar de nationale vergadering gekozen. Door de noodlottige tijdsomstandigheden van die dagen verloor hy, even als vele andere familiën, het grootste gedeelte van zijn aanzienlyk vermogen. De worsteling met het ongeluk en de treurige tijdsomstandigheden, waar hij niet tegen bcstnnd scheen te zijn, benamen hem alle gemoedsrust en wierpen hom op het ziekbed. Drie herhaalde aanvallen van beroerte ondermijnden zyn gestel; de badkuren te Plombiferes, waar zijne geneesheeren hem heen zonden, bleven, gelijk zulks trouwens gewoonlyk het geval is, zonder bestendige uitwerking. Hij bezweek na vier jaren lijdens als rustend hoogleeraar te Genève, op den 22l!tlm January 1799, in den ouderdom van bijna 59 jaren. Betreurd door zijne familie, welke hem teeder beminde, door zyn vaderland, hetwelk hij tot eer verstrekte en door geheel de wetenschappelijke wereld, waarvan hy een sieraad was.

Hij was lid van verscheidene geleerde genootschappen, als van Stokholm, Lyon, Parijs, Bologna, Napels, Dijon, Manheim, Milaan, Kassei en Berlijn.

Eene tot het feldspath behoorende soort van delfstof werd ter zyner eer met den naam van Saussuriet bestempeld.

Behalve de reeds aangevoerde werken, heeft men nog van zyne hand: Observations sur l'écorce des feuitles et des pétales (Genève 1763), welk werk men kan beschouwen als een supplement op dat van zijnen oom Bonnet: Recherches sur l'usaye des feuillea dans les plantes, hetwelk 9 jaren vroeger was verschenen; achttien maanden vdor zijn overlijden heeft hij dit onderwerp op nieuw opgevat. Diss, physica de electricitate (Genève 1766, 4°.); de Aqua (Genève 1771, 8°.); Exposition abregée de Vulilité des conducteurs élcctriques; Véfence de l'hygromètre a cheveux (Genève 1788, 8°.). — Voorts in het Journal de Physique: Des effets électriques du tonnerre, oh serrés a Naples (I. 1773); Sur l'électnciU de Vatmosphere au dessus d'une montagne du Valais (II. 1773); Sur la géographie physique de l'Italie (VII. 1776); Hygromelre a cheveux (XI. 1778); Sur Vélectricité des végêaux (XXV. 1784); Sur Vusage du chalumeau (XXVI. 1785 eu XLV. 1794). Observations faites sur le Col du Géanl (XXXIII. 1788); Description de deux nouveaux espèces de Tremella douées d'un mouvement spontané (XXXVII. 1790); Description d'un cyanometre (XXXVIII. 1791; ook in de Mémoires de Turin IV. 1790); Sur les collines volcaniques du Jirisgau (XL1V. 1794); Sur les variations de hauteur el dn temperature de l'Arve (XLVII. 1798); —

In de Mémoires de Turin: Description d'un diaphanomètre (IV. 1790); Effets chimiques de la lumière sur une haute montagne, com-parés avec ceux qu'on observe dans les plaines (IV. 1790). — In het Journal de Genève: Sur les layoni du Monte (,'erbigt;li (1774). — In het Journal des Mines: Sur la mine de fer de St. Georges (I 1794); Remarquei (jéologiques (IV. 1796); Sur l'Origine de la Roche-Sanadoire, en Auvergne (XVI. 1804). — In het Journal de Paris: Sur Vélectricité naturelle de l'homme et sur un moyen d'esti-mer facilement celle de I'atmosphere (1784); Sur les moyens de con-centrer la chaleur du soldi (1784); Découverte des tourmalines sur le St. Gothard (1784); Description d'un électrometre portatij pour Vélectricité de I'atmosphere (1785). — In Lalande's Voyage, T. I. 1769: Idéé générale sur la constitution physique de l'Italie. In Buffon's Introduction a l'histoire naturelle des minéraux T. I.: Expériences pour prouver que la lumière augmente la chaleur a me-sure qu'elle penitre une plus grande épaisseur de notre atmosphere. — In Spallazani's Opuscules, T. I.: Sur la transparence des germes, en Sur l'effet de Vélectricité sur les animaux microscopiques. — In Faujas' liecherches sur les volcans éteints du Vivarrais (1778): Sur les basaltes-laves, productions volcaniques du val d'Arno. — In Guyton de Morveau's vertaling van Bergman's Ahhandl. iiber künstl. Mineraluiasser: Methode d'évaluer la quantité de gaz acide conteuu dans les eaux. — In Opuscul. Scelti di Milano, ï. III.: Metodo facile e semplice per conoscere colla calamita tl ferro chene minerali, enz.

SAUÏOIR is in de wapenkunde een der negen groote eervolle figuren. Het is een dwars staand kruis, waarvan de beide boveneinden in de beide bovenhoeken van het schild uitloopen. Het wordt ook wel Croix de Bourgogne of Croix de St. An(hé genaamd. Het S. kan nagenoeg allo vormen van het gewone kruis, als alisé, engrêlé, dentelé, échiqueté enz. aannemen, zoo-dut wij deswegens naar het artikel Croix verwijzen mogen.

Wanneer vijf figuren in een wapenschild zoodanig geplaatst zijn, dat twee op dezelfde rij boven, twee andore beneden en een daartusschen in het midden voorkomen, dan noemt men deze figuren rangées en sautoir. Twee figuren, als degens of pijlen, dwars in kruis over elkander heen gelegd, noemt men passies en sautoir.

SAUVAGE (M.), schilder, werd in 1744 te Doornik geboren en was leerling der Antwerpsche academie onder M. J. Gee-raerts. Toen hij reeds vrij veel naam had verworven, begaf hij zich naar Parijs en waa daar een' gernimen tijd lang met het grootste succes werkzaam. Ofschoon vreemdeling, werd hij als lid der academie toegelaten. Hij muntte voornamelijk uit in het schilderen van basreliefs, waarbij hij marmer of gebakken aarde nabootste, voorts van e'mail en van bloemen en vruchten op porcelein. Zijne werken werden duur betaald en worden dan ook alleen in de voornaamste Europesche verzamelingen aangetroffen. Als veelzijdig gevormd kunstenaar en als man van fijne beschaving stond S. in hoogo achting. In 1808 te Doornik teruggekeerd , werd hij aldaar onderwijzer aan de teckenschool. Hij overleed in 1818. Men vindt in de bisschoppelijke kerk te Doornik, in eene kapel van het koor, van hem ecnige keurig geschilderde basreliëfs.

SAUVAGES (FRAN5018 Boissier de la Croix), zesde zoon van Francois Boissier, heer van Sauvagos, oud kapitein in het regiment van Vlaanderen, werd te Alais den Mei 1706

geboren, den merkwaardigen dag, waarop eene totale zonsverduistering plaats greep. Het is opmerkelijk, dat hij juist op het oogenblik der totale verduistering geboren werd.

De S. was een der beroemdste geneeskundigen en het hoofd der Montpelliersche school. Hij studeerde to Montpellier en verkreeg aldaar (1726) den doctoralen titel na de verdediging zijner Thèse: 0/ de liefde kan genezen worden door middelen, die uit de enkelvoudige stoffen worden gehaald. Deze deugdelijke verhandeling deed de algemeene aandacht op hem vestigen; maar gevoegd bij de vele liederen, puntdichten, minnedichten, die hij maakte, bezorgde hem dit tevens den naam van „Geneesheer der liefdequot; (Médecin de I'amour). In 1730 bezocht hy Parijs en bleef daar vijftien maanden, al zijnen tijd aan studie wijdende; hij begon daar den grond te leggen van den voorlooper van zijn hoofdwerk: Pathologia methodica (Montpellier 1731). Toen hij het plan had gemaakt, de ziekten in klassen enz. te verdoelen, deelde hij dit mede aan Boerhaave, die hem het volgende schreef'.


-ocr page 716-

SAU—SAY.

320

„Ik keur het ingcnieuso plan, de ziekten in verschillende klassen te verdeden, zeer goed; het is eene even moeijelijko als nuttige onderneming, die een diepgaand oordeel en ernstige studio der geneeskunde vordert, eindelijk eene nnamvgezetheid en voorzig-tigheid, die niets Ie wenschen overig laten; de orde die gij plan hebt te volgen, bevalt mij bij uitstek.quot; Wij zien hieruit dat de grooto meester het werk niet ligt achtte, en toeh volbragt de S. het met al die helderheid en mathematische scherpheid, die men hij de toenmalige kennis der ziekteu slechts konde bezitten.

Met dit werk begon zijn roem; in 1734 hoogleeraar te Mont-pellier geworden, verzette hij zich weldra tegen de mechanische rigting, die aldaar bij de verklaring der verschillende ziekten werd gevolgd, hij wierp voet voor voet de verschillende verkeerde theoricn omver, en toen hij eindelijk door zijne tegenstanders word uitgedaagd, om voor zijn negativismus iets positiefs in de plaats te geven, bouwde hij een systeem, grootendeels bevattende de toepassing van do zielothoorie van Stahl en den ontleodkundig-physiclogisehcn grond van Haller. Hij stichtte de animistische school, tegelijk mot Bordeu en Barthez. Niet do ruwe natuurkrachten alleen, maar de in den menseh wonende ziel was het, die het verband tusschen zenuwwerking en ontwikkeling daarstolde. Do ziel beheerseht alle ligchaamshandclingen, en brengt hare normale zoowel als hare abnormale verrigtingen te weeg.

Deze school wierp menige vorkeerde chymiatrischo hypothese omver, maar gaf aan do andere zijde aanleiding tot motaphy-sische hypothesen en allerlei abstraction, en thans is het de vraag of deze school, eens zoo geroemd, niet moor kwaad dan goed heeft gedaan. Citius emergit Veritas ex errore quam ex con-fusione, zegt Baco.

De blijvende waarde van de S. is minder in zijne animistische school gelegen dan in zijne met mathematische juistheid, geheel op het voetspoor van Linnaeus, ingerigte classificatie der ziekten in haar volkomen gewaad, uitgegeven onder den titel: iVbso/oyiVi melhodica (Gonèvo 1763, V. dln. 8°.). Hier zijn do ziekten allen behoorlijk gerangschikt; het boek is rijk voorzien van waarnemingen, en vooral met het oog op de pïaktijk, zoor bruikbaar geschreven in geestigen en bindenden, ofschoon niet altijd sierlijken stijl.

De studie der botanie was voor de S. ook eene uitspanning; daaraan hebben wij zijne rangschikking der planten naar den vorm der bladeren Methodus foliorum (1751) to danken.

Overigens heeft hij nog verscheidene kleinere verhandelingen geschreven, zoowel over genees- als over plantenkunde.

Hij was algemeen geacht en bemind, en overleed te Montpellier na een tweejarig borstlijden, den 19(lcl1 Februarij 1767. v. P.

SAUVEGAKDE of SALVE-GAKDE, een post, die op last van den opperbevelhebber of van eenigo andere hoogo militaire autoriteit bij eene plaats, een huis of een bijzonder persoon geplaatst wordt, om deze te waarborgen tegen gewold of overlast van de eigen troepen. Die post beslaat somtijds uit oen detachement of wel uit eene enkele schildwacht, en wordt zelfs wol eens vervangen door een' vrijbrief of eenig ander toeken, dat dezelfde uitwerking moet doen als do post. Het niet eerbiedigen der S. en het schonden van do door haar uitgeoefende bescherming zijn zeer strafbaar, en werden vroeger met den dood bedreigd. L.

SAVAGE (Richard). Een Engelsch dichter, minder bekend door de voortbrengselen zijner muze, die noch vele noch buitengewoon voortreffelijk zijn, dan door zijno zonderlinge levensge-sehiedenis, die aan Gutzkow het onderwerp tot een treurspel gegeven hoeft. De zaak is in het kort deze; In hot jaar 1698 verklaarde de gravin Macclesfield, dat het kind, waarvan zij zwanger ging, niet haren echtgenoot tot vader had, maar lord Rivers. Haar doel, scheiding van haren echtgenoot, tegen wien zij een' tegenzin had opgevat, bereikt hebbende, gaf zij haar zoontje aan ceno arme vrouw over, ten einde het kind als het hare op te voeden en zijno afkomst zorgvuldig geheim to houden. Lord Ilivers wilde de opvoeding van het knaapje helpen bekostigen; maar de moeder gaf voor, dat het overleden was. Tot jongeling opgegroeid, word S. schoenmakersleerling; maar toen zijne pleegmoeder overleed, ontdekte hij het geheim uit brieven, dio hem 1 in handen violen. Hij wendde zich tot zijne moeder, doch doze I | onnatuurlijke vronw stiet hem niet alleen mot veraehting van | zich, maar trachtte hem ook in het verderf to storten door al haren invloed in liet werk te stellen ter verhindering der lijfsgenade, toen hij in baloorigheid en dronkenschap een' manslag had begaan. Zijne zonderlinge geschiedenis, dio inmiddels bekend geworden was, bezorgde hem vrienden en voorspraak; doch do ongelukkige was, misschien ten gevolge van al het voorgevallene, te diep gezonken. Hij overleed in de gevangenis te Bristol, den l810quot; Augustus 1 743.

SAVANNEN is denaam der uitgestrekte, moerassige grasvelden in Noord-Amcriea, waarover reeds in het art. Prairiën gehandeld is.

SAVAKY (Anne Jean Marie René), hertog van Kovigo, werd den I7dm April 1774 to Marc in het departement der Ardennen geboren. Zijn vader, die kommandant van Sedan was, liet hem op zijn IC110 jaar dienst nomen bij het regiment Royal-Normandië; nadat hij reeds in 1793 tot kapitein was opgeklommen, diende hij bij hot leger aan den Rijn onder Custine, Piohegiu en Moreau. Na den vrede van Campo Formio werd hg adjudant van Desaix en woonde den voldtogt in Egypte bij. Toen deze veldheer bij Marengo in de armen van den toonma-ligen colonel S. den geest gegeven had, nam Bonaparte hem als adjudant aan en bevorderde hem spoedig tot generaal en commandant der gendarmerie d'Elile. 11ij verwierf het vertrouwen van den eersten consul geheel, die hem tot verschillende zendingen bezigde. Sedert 1802 was hij ook aan het hoofd der geheime policie, en moest zelfs den minister van policie Fouchd bewaken. In 1804 leidde hij het proces van den hertog van Eng-hien, wiens teregtstclling hij voorbedachlclijk verhaastte. Hij kreeg hierop den rang van divisie-generaal, en word na den slag van Austerlitz met ceno geheime zending aan den keizer van Rusland belast. In do veldtogten van 1806 en 1807 tegen Pruis-son en Rusland, veroverde hij Hamcln en Nienburg en kreeg daarop het bevel over het 5lle legercorps, in plaats van den zieken maarschalk Lannes. Na den slag van Eylau moest hij Warschau tegen de Russen dekken en behaalde op hen de roemrijke overwinning bij Ostrolenka (16 February 1807), waarvoor hij het grootkruis van het legioen van eer verwierf. S. kreeg nu het bevel over eene brigade der keizerlijke garde, aan welker hoofd hij bij Heilsberg en Friedland met zooveel dapperheid streed, dat hij tot hertog van Rovigo en militair gouverneur van Oost-Pmissen word verheven. Na den vrodo van Tilsit werd S. gezant in liusland, welk land hij lot eene vredebreuk met Engeland wist te bewegen. In 1808 was hij weder in Spanjo en gelukte hot hem, Ferdinand don Vil11quot;1 naar Bayonne te lokken. Toen deze van don troon had afgezien, kreeg S. het bevel over de Fransche troepen in Spanje en het voorzitterschap der opperste Junta to Madrid. Na de aankomst van koning Joseph, ging hij naar den keizer te Erfurt en volgde hem op zijnen togt naar Spanje. In den voldtogt van 1809 had hij weder gelegenheid zijnen krijgsmansroem to vermeerderen, daar hij bij Abensberg mot lOO ruiters, midden door een vijandelijk corps heen, hoogst gewigtige depêches aan Davoust ovorbragt. Daarna werd hij minister vtui policie. In deze betrekking werd hij bij de zamenzwering van den generaal Mallet gevangen genomen (24 October 1812), doch kwam spoedig vrij, zonder zich den toorn van Napoleon op den hals te halen. Gedurende de Honderd dagen werd hij pair van Frankrijk, en kreeg hij het opperbevel over de gendarmerie. Hij wilde den keizer uit verkleefdheid naar St. Helena volgen , doch werd op bevel dor Engelsche regering op den Bellerophon gevangen genomen en naar Malta gebragt. Na 7 maanden ontsnapte hij naar Smyrna en ging van daar in 1817 naar Oostenrijk, om zich tegen een te Parijs over hem uitgesproken doodvonnis te verdedigen. Hier werd hij te Gratz onder cpzigt der policie gesteld; in 1818 werd het hem vergund naar Smyrna terug to keeren. Van daar verwijderd door een firman van den grootvizier, ging hij in 1819 naar Londen en van daar naar Parijs , waar hij zich vrijwillig bij de regtbank aangaf. Hij weid vrijgesproken en in zijno waardigheden hersteld, zonder eene nieuwe aanstelling te krijgen. Hij gaf daarop eenigo fragmenten uit zijne gedenkschriften uit, waarin hij zich trachtte te regtvaardigen aangaande de tercgtstelling van den hertog van Enghien. Hiertegen kwamen zoovele geschriften op, dat hij andermaal in ongenade verviel. Hij ging daarop naar Rome, en


-ocr page 717-

SAV.

keerde eerst na de Julij-revolutie Baar Parijs terug. Lodewijk Philips gaf hem den 1Blcn December 1831 het opperbevel in Algiers, waar hij Bona veroverde en zeer in het belang der kolonie werkte. In 1833 keerde hij wegens ziekte naar Frankrijk terug en stierf aldaar den 2(len Junij 1833. Zijne Mémoires (I'nrijs 1828, 8 dln.) zijn eene belangrijke hijdrage tot de geschiedenis. L.

SAVE of SAU, eene rivier in Oostenrijk, die uit een klein meer in de Carinthische Alpen haren oorsprong neemt, langs Radmansdorf en Krainbnrg stroomt, de Laiboch ontvangt en dan bevaarbaar wordt, vervolgens de grens tusschen Illyrië en Stiermarken uitmaakt tot zij in Croatië komt, waar zij voorbij Agram loopt. Hier raakt zy de grens der Militaire grenzen aan, neemt do Kulpa op, die do grensscheiding tusschen de Militaire grenzen en Croatië uitmaakt, vormt zelve nog een gedeelte dier grens, stroomt dan dwars door de Militaire grenzen en scheidt verder het Oos-tenrijkscho gebied van het Turksche, tot dat zij zich tusschen Semlin en Belgrado in den Donau ontlast. Aan den regterocver neemt zij do Turksche rivieren Unna, Verbas, Bosna en Drina op en loopt langs de grensplaatsen Gradiska, tusschen Hon-gaarsch en Turksch Brod en Batseha. De oevers z\jn langs haren geheelen loop bij afwisseling bergachtig, boschrijk, laag en zelfs moerassig. De lengte der S. van haren oorsprong tot hare uitwatering bedraagt 140 mijlen.

SAVEKY op SAVAKY (Jakob), schilder en graveur, werd omstreeks 1570 te Kortryk geboren, waar hij ook eenige jaren schijnt gewerkt te hebben. In later leeftijd vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij echter reeds in 1602 aan de pest moet gestorven zijn. N. de Bruyn graveerde naar hom een groot landschap met twee voorstellingen uit het leven van den verloren zoon, een landschap met Johannes den Dooper en een derde mot een' profeet. P. Perret graveerde naar hem in 1590 Acis en Galatea. Ook Londerseel en Frisios hebben naar hem gewerkt.

SAVERY (Jan), schilder en graveur, in 1597 te Kortrijk geboren , werd door zyn oom Roelandt (zie hot volgende art.) in de kunst onderwezen, maar volgde toch meer Jakob S. na, zoo zelfs, dat beider werk dikwijls met elkander verwisseld wordt. Hij overleed in 1655 te Utrecht, waar hij in 1629 een landschap voor het St. Jobsgasthuis geschilderd had. Nagler (Künstlerlexicon, XV) vermeldt van hem 13 nummers eigenhandige etsen, waaronder eenige seriën, zoo als 11 prenten den plegtigen intogt van Lei-cester te 's Gravenhage voorstellende, 6 bergachtige landschappen, 4 prenten naar Teniers enz. en voorts eenige allegoriën en landschappen, die ook van den aard zijner schilderijen eenig denkbeeld kunnen geven.

SAVERY (Roelandt), landschap- en beestenschilder, werd in 1576 te Kortrijk geboren. Hij muntte vooral uit in het schilderen van woeste natunrtafereelen, bergachtige streken , met snelle stroomen en watervallen tusschen do rotsen, enz., welke taferee-len hij zeer uitvoerig, in den geest van P. Bril en Brenghel, maar wat blaauwachtig schilderde. Als jongeling vertoefde hij te Parjjs, waar koning Hendrik de IVao een bijzonder behagen schiep in zijn werk. Dit was ook het geval met keizer Ru-dolf den IP1811, die hem naar Praag riep, waar hij een aantal natuurtooneelen uit Tyrol schilderde, van welke nog onderscheidene te Weenen worden gezien. Na den dood des keizers begaf S. zich naar Utrecht, waar hij ijverig werkzaam was, in hooge achting stond, en in 1639 overleed.

Een van zijne voornaamste werken Orphais, da dieren tot zich lokkende, bevindt zich in het museum op het Mauritshuis te s Gravenhage. Dergelijke voorstellingen van zijne hand ontmoet men ook in de galerij van den hertog van Marlborough, te Blenheim en te Weenen. Eene andere schilderij in het Haagsche museum stelt St. Hieronymus in de woestijn voor. Zoo als reeds gezegd is, het museum te Weenen is bijzonder rijk aan werken van zijne hand; do landschappen zijn er doorgaans op de zorgvuldigste wijs met dieren gestoffeerd. Munchen , Berlijn , Dresden enz. bewaren eveneens van zijn werk. Zijne compositiën zijn doorgaans zeer oorspronkelijk en geestig; hot oflfcct is, uilgenomen het ietwat blaauwo coloriet, aangennam; teokening en pen-seelsbehandeling zijn geestig.

Onderscheidene werken van dezen meester zijn door de gravure bekond, o. a. een fraai, bergachtig landschap, met St. Hie-VTTI,

ronymns op don voorgrond, gegraveerd door J. Major (Weenen 1622). M. C. Prestel, J. Balzer, Magdclena de Passé, Egid. Sadeler en anderen hebben naar hem gewerkt. Van zijne eigene hand is eene voortreffelijk geëtste prent, in de manier van Nieu-lant; zij is zeer zeldzaam. Het is een klein, bontachtig landschap, met oen' grooten, ouden boom op den voorgrond, welks wortels met planten zijn bedekt, op den achtergrond links water, eene brug en eenige figuren.

SAVIGNY (FniEDnicn Carl von) werd den 2lquot;len February 1779 te Frankfort aan den Mein geboren; op dertienjarigen leeftijd ouderloos, werd hij ten huize van een' vriend zijns vaders opgevoed en studeerde daarna aan de hoogeschool te Marburg, waar hij voornamelijk onderwijs genoot van den hoogleeraar Weis. Na gedurende korten tijd de hoogeschoolen te Götlingen, Jena, Leipzig en Halle to hebben bezocht, promoveerde hij den 318tcn October 1800 te Marburg, na verdediging van een proefschrift De concursu deliciorum formuli. Sedert werd hij privaatdocent in het strafregt en voornamelijk in het Romeinseho regt. Nadat hij in 1804 in hot huwelijk getreden was met Kunigundo Brentano, werd hij in 1808 hoogloeraar aan do Beijersche hoogeschool te Landshut; korten tijd daarna ontving hij eene aanstelling aan de hoogeschool te Berlijn, waar hij zich sedert voornamelijk heeft opgehouden en aan de regtswetenschappen gewijd.

Nu en dan werd S. evenwel ook tot staatsbetrekkingen geroepen: zoo was hij voör 1829, in welk jaar hij als hoogloeraar te Berlijn zijne wetenschappelijke werkzaamheden hervatte, lid van den Staatsraad en lid van het Hof van Revisie voor de Rijnprovinciën, terwijl hij gedurende de jaren 1842 tot 1848, als voorzitter der Commissie van Wetgeving, zelfs in den ministerraad van koning Friedrich Wilhelm den IVlIen van Pruissen werd geroepen. Sedert 1848 hield hij zich, hoewel hij lid van het Pruissisehe Heerenhuis was, niet met de politiek bezig, maar wijdde zich tot aan zijnon dood (25 October 1861) uitsluitend aan de wetenschappon. Kort voor zijn' overlijden word hij nog door den prins regent, in de plaats van Alexander von Humboldt, tot kanselier der orde pour la mérite benoemd.

S. was na Gustav Hugo het hoofd der zoogenaamde historische school, waarvan het hoofdkenmerk is, dat zij het regt beschouwt als eene uiting van het bewustzijn van een volk als totaliteit beschouwd, een bewustzijn, dat, even als de taal en de zeden, mot een volk ontstaat, zich ontwikkelt, en ook daarmede verdwijnt; gelijk nu in het algemeen ieder tijdperk van het volksbestaan niet moet beschouwd worden als een op zich zelf staand geheel, maar als de voortzetting en ontwikkeling van het verledene, waarmede het ten nanuwste verbonden is, zoo is de geschiedenis de eenige weg, om den tegenwoordigon toestand , dus ook dien des regts, te kennen en te doorgronden.

Behalve een groot aantal verspreide geschriften, die later onder den titel Vermischte Schriften door S. zijn uitgegeven, behoort tot zijne hoofdwerken vooreerst JDas Recht des Besides, dat in het jaar 1803 in het licht verscheen; dit werk bevatte eene historische ontwikkeling van het bezitregt uit het Romein-sche regt; het bragt do verkeerde begrippen, dio omtrent dit leerstuk ingang hadden gevonden, duidelijk aan hot licht, en gaf het eerste voorbeeld van do wijze, waarop dergelijke onderwerpen geschiedkundig moeten worden behandeld.

Zeer veel opgang maakte in het jaar 1814 een minder uitgebreid, doch zeer belangrijk werk van S. Vom Beruf tmserer Zeil fur Ge-setzgehung und Rechtswissenschaft. Hoewel het een gelegenheidsgeschrift was, had het tegelijk eene algemeene en uitgebreide strekking. In dit werk komt S., zoowel op tegen het streven van hen, die in de vervaardiging van afzonderlijke wetboeken een' waarborg willen vinden voor de souveroiniteit der vorsten, als togen het denkbeeld, dat Ééno algemeene wetgeving aan den verkeerden toestand dor maatschappij zou kunnen te gemoot komen, daar hij het kwaad, waardoor die toestand wordt behcerscht, in den mensch zolven zoekt. Ook in latere geschriften verzet hij zich tegen do meening van hen, dio aan de wetgeving eene scheppende kracht willen toekennen, daar volgens hem do oorsprong en ontwikkeling van het burgerlijk regt in iiet volk zelf te zoeken zijn; ofschoon het daarom niet minder do taak der wetgeving blijft, dat regt te ontwikkelen, het aan te vullen en dc tegenstrijdigheden zijner bepalingen uit den weg te ruimen; ja zelfs

41


-ocr page 718-

SAV.

322

worden iloor S. enkele gevallen erkend, waarin hot iioodzakelijk is, dat de wetgeving, zelfstandig optredende, verandering brengo in don bostaanden toe,stand.

In ISIS rigtto S. met zijne geostvcrwnnton, Eichhorn on Go-schen, oen tijdschrift op, waarin do begiuselon der historische school op bijzondere onderwerpen werden toegepast, onder den titel: Zeitschrftfür geschichlicle Rec/Uswissenschq/i. In datzelfde jaar begon zijno uitgave van do geschiedenis van het Roraoin-scho regt in de middeneeuwen, waaraan liij sedert zijn'academietijd was werkzaam geweest. In do beide eerste doelen worden hot voortbestaan eu de invloed der llomeinsche regtswotensehap op de Westerschc volken van Europa nagegaan on ontwikkeld; terwijl in cle vier laatste doelen de gescliiedonis behandeld wordt der Italiannscho regtsgeleorden, die in do middeleeuwen het Romeinsoho regt beoefend hebben.

Onder S.'s voornaamste tegenstanders bevonden zich de Heidel-bergsohe hoogloeraren, Thiobant cn Gönner, mot wie hij over do codificatie sh'oed, zoo mede Dr. Eduard Gans, die, als woord-voorder dor Hegeüaansehe school, aan de historische school kleiugeestlghoid en gebrek nan wijsgoerigen zin verweet. Op lateren leeftijd had bij een' hovigen strijd te voeren togen do zoogenaamde Germanisten, die aan do overheersching van hot liomeinselio regt oen einde wilden maken; terwijl S. juist aantoonde in zijn System des heuU'geu Römischen Hechts, dat hot Romeinsoho regt, zich in den loop der tijdon ontwikkelende en in Duitschland van kracht geworden, een element van het Duitsche regt geworden is. S. hoeft het laatstgenoemde werk, waarvan de uitgave in 1840 aanving, niet ten einde gebragtj do laatste afdeo-ling, die mot dut werk een geheel uitmaakt, verscheen in 1849, onder den titel Das Obligationmregt. — S. was een voorstander van do zelfstandigheid dor gemeenten, waaraan hij eohter de noodzakelijkheid van een beperkt regeringstoezigt, vooral in finantiële aangelegenheden, verbindt; als onmisbare voorwaarde knoopt hij evenwel aan do vrije gomeentewetgeving het bestaan vast van echten burgerzin, die, mei zelfstandigheid en moed toegerust, hot zedelijk cn stoffelijk belang der ingezetenen beoogt. S. wilde geone alge-heele scheiding van kerk en staat, maar vorderde ook in do wetgeving erkenning van het hoogor beginsel, dat aan sommige instellingen, b. v. aan hot huwelijk, ten grondslag ligt.

Na den dood van S. hoeft zich te Berlijn uit zijne vereerders een comité gevormd, ten einde ceno Savigny-stichting tot stand te brengen, met het tweeledige doel, om voortbrengselen op het gebied der vergelijkende regtswotensehap te bekroonen, en om ervaren regtsgeleorden de gelegenheid te geven, door persoonlijk onderzoek do rogt.sinstellingen van vreemde landen te loeren kennen. Ook in ons vaderland is in 1862 eeno vereeniging opgetreden, op uitnoodiging van hot comité, die zich niet de verzameling on overmaking van gelden voor genoemde stichting heiast.

Over S. zie men o. a. prof. liudorff, C. von Savigny, Erin-nerungen an sein Wesen unci Wirketi, in Zeitschrift für Rechts-Uesckichte, II; Rudorff's Gedachtnissrede aiif F. C. von Savigny, in Abhandlungcn der Kön. A cod. der WtsHenschaJ'tm (Jïcrlijn 18G2); Mr. S. J. Hengst, Proeve eener geschiedenis der historische school oji het gebied van het privaatregt in Duitschland (Amsterdam 1859); R. Ihering in Jahrbücher enz. D. V. bl. 354—377 (Jena 1861).

SAVOIJE. Een hertogdom, vroeger tot het koningrijk Sardinië, thans tot hot keizerrijk l'rankrljk behoorendo, waarvan het twee departementen Savoie eu Uaute-Savoie uitmaakt. Het wordt begrensd door Zwitserland on Piëmont, en beslaat 201,44 □ geogr. mijlen, mot ongeveer 600,000 inwoners. De Ponnini-sche, de Grajische en de Cottische Alpen staan op de oostelijke eu zmdelijko grenzen, met den Mont-Blane, den kleinen St. Bernard, den Mont-Iseran cn den Mont-Cenis, en bedekken het land niet talrijke takken, die enge, maar schoone, goed bebouwde en grazige dalen vormen. Hier hebben dikwijls vroesse-lijke verwoestingen plaats door de sneeuwvallen of lawinen. Het fraaiste dal is dat van Chamoimy (aio Chamouny). Ho voornaamste rivieren zijn de RhOne, de Isfero, de Arve on do Areq. Behalve het moor van Genfcvo, waarvan 3J □ mijl tot S. behoort, heeft men er de kleinere meren van Anneey on van Bourget. Do luchtgesteldheid is zeer veranderlijk en gaat dikwijls op denzelf-den dag van de strengste koude tot hitte over. Be bodem is steenachtig en daardoor weinig vruchtbanr, hij brengt ter naauwer-nood toereikond koren voort; in besehutte stroken wordt ook wijn gebouwd. Be veeteelt is de voornaamste tak van nijverheid der bevolking. Op de bergen vindt men veel wild, mormeldieren, gemsen en steenbokken. Van delfstoffen vindt men er zilver, koper, lood, ijaor, steenkolen, molensteenon, marmer, terpon-tijnsteen en zout. De minerale bronnen van Aix zijn beroemd. De inwoners, Savoijaards genoemd, spreken meestal een slecht Franseh; zij zijn bekend om hunne eerlijkheid, arbeidzaamheid en armoede. Do grond levert voor hunne behoeften niet genoog op , zoodat zij verpligt zijn elders hun brood te verdienen. Meestal doen zij dit als marskramers, schoorstoonvogors en in dergelijke mindere betrekkingen en verworven een klein kapitaaltje, waarmede zij dan naar hunne bergen torugkoeron. Do hoofdstad van geheel S. was Chambory (zie Chambery), thans de hoofdplaats van het departement Opper-Savoijo, die van het departement Savoije is Anneey.

In do oudste tijden behoorde S. (van Sapaudia, een gebied der Allobrogen afgeleid) tot Gallic. Daarna stond het van af hot jaar 122 v. Chr. onder Romeinsoho heerschappij, tot dat het in 407 n. Chr. aan hot Borgondische rijk kwam. Bij don ondergang van dat rijk, in 534, werd het een Erankisch gewest en in 879 eon deel van het Arelatiseho rijk, waarmede het in 1038 aan Duitschland kwam, en door stadhouders bestuurd werd. Zulke stadhouders waren in de XIac eeuw de markgraven van Susa, de graven van Maurionne, van Turin, van Chablais en van Susa. Zij allen waren rijksleenmannen, do markgraaf van Susa was de magtigste hunner. Toon diens geslacht echter uitstierf, kregen de graven van Maurionne spoedig het overwigt op de andere stadhouders. Boroald, een afstammeling van den graaf van St. Maurice in Wallis, een Sakscr, door den laatston koning van Arelnt, Rudolf den IIIaslgt;, in 1016 tot stadhouder benoemd, wordt als de eerste graaf van Maurionne genoemd. Ilij werd opgevolgd door zijnon zoon Humbert, overleden in 1048, de stamvader van het huis van S. Hij zou uit de erfenis van zijnen stiefvader, koning Rudolf den IIId011, het graafsehap Maurionne en, nadat Arolat aan don koning Koenraad gekomen was, dc heerlijkheid Chablais, Wallis enz. in leen hebben gekregen. Zijn zoon. Graaf Amadous, die in 1072 overleed, verkreeg door zijn huwelijk Susa, Aosta en Turin. Zijn zoon, Humbert de IIae, onderscheidde zich als krijgsman, onderwierp in 1097 Tarontaine, en overleed in 1108. Gelijktijdig met dezen spreekt do geschiedenis van Amadous den II11quot;1, zoon van graaf Otto, die insgelijks het grafelijk gezag over een gedeelte van S. zou hebben uitgeoefend; bij sommigen echtor wordt van hem volstrekt niet gesproken. Onder Amadous don IIIlt;le,1 word S. in 1111 door keizer Henrik den Vd,!n tot oen graafschap verheven. Hij stierf in 1148 op eenen togt naar het Heilige land, en werd opgevolgd door zijnen zoon, Humbert den IIIdon, die 40 jaren regeerde en wiens zoon en opvolger, Thomas de Iquot;t0, het gebied van S. met Chambery, Rumili en andere landstreken vergrootte. Nadat hij in 1233 overleden was, werd hij opgevolgd door zijnen zoon. Amadous don IV,lon, die Turin en Waadland onderwierp, en door keizer Erodcrik don Il'ien t0t hertog van Chablais en Aosta werd verbeven. Hij werd (1253) opgevolgd door zijnen negenjarigen zoon Bonifacius, onder voogdijschap van diens oom, Thomas van Piëmont. In 1259 nam hij zelf de teugels van het bewind in handen, geraakte in oorlog mot den markgraaf van Montferrat, werd gevangen genomen en stierf in 1263. Zijn opvolger was zijn oom Piëta, graaf van Romont en Ilicho-mont. Deze veroverde Turin, werd tot rijksstadhouder in Italië benoemd, en bragt bijna geheel Waadland onder zijn gezag. Hij overleed in 1268 kinderloos en werd door zijnen broeder Philips den 1quot;°quot; opgevolgd, die in 1285 stierf, insgelijks zonder kinderen na te laten, zoodat S. aan de kinderen van zijnen ouderen broeder Thomas verviel, die op deze wijze de stamvader van het tegenwoordige huis van S. word. Zijn tweede zoon. Amadous de Vdc of do Groote, regeerde tot 1323. Hij word tot rijksvorst en rijksviearis in Italië verheven, en bepaalde in 1307 bij testament, dat zijn gebied niet verdeeld mogt worden. Zijn zoon Eduard volgde hem op, regeerde slechts zes jaren, en bragt die meestal in oorlog door, zoodat hot land daardoor in groote schulden gewikkeld werd. In 1329 volgde zijn broeder Aymon hom op, die den vredo wist te herstellen en die doorzijn huwelijk het uitzigt op Montferrat vorkroeg. Ilij stierf in 1343 cn


-ocr page 719-

SAV.

3^3

werd opgevolgd tloor zijn' zoon, Amadeus den VI116quot;, bijgennamd do groene graaf, omdat hij zoo veel van deze kleur hield. Hij voerde horlmaldelijk oorlogen met omliggende vorsten en met weêrspnnnige leenmannen, trok tor hulp van Paleologus tegen de Turken ten strijde, bragt hun eene nederlaag toe en veroverde Gallipoli. Hij bevrijdde keizer Johannes en hragt hem in 1367 naar Constantinopel terug. Eenige jaren later kwam hij in strijd met Galeazzo van Milaan, tegen wien hij door den keizer en den paus als veldheer benoemd werd; hij rigtto evenwel niet veel uit, en in 1375 kwam de vrede tusschen Milaan en S. tot Stand, die eerst 3 jaren later bekrachtigd werd. Hij ondersteunde den hertog Louis van Anjou op diens krijgstogt tegen Napels, en overleed in 1383 aan do pest. Zijn zoon, Amadeus de Vil'1', de roode graaf, regeerde zacht en regtvaardig, zoodat verschillende graafschappen zich vrijwillig aan hem onderwierpen. Hij stierf onverwachts in 1391, waarschijnlijk ten gevolge van toegediend vergif. Zijn zoon, Amadeus de VIII,to, volgde hem op 8-ja-rigen leeftijd op, onder de voogdijschap van zijne grootmoeder Bona van Bourbon. Gedurende zijne minderjarigheid vergrootte hij zijn gebied aanmerkelijk door koop en bij erfenis. Verloofd met de dochter van den hertog van Borgondië, werd hij gewikkeld in do onlusten, welke Frankrijk beroerden, en waarbij iedere partij trachtte zijnen bijstand te verkrijgen. Hij stond in groot aanzien bij het Fransche hof en vooral bij keizer Sigismund, die hem in 1416 tot hertog verhief. In 1418 stierf de Piëmontesche ge-slachtslijn van het huis van S. uit en daardoor kwamen hare bezittingen aan Amadeus den VIII8,e'', dio buitendien nog verschillende landstreken verwierf. In 1426 ondersteunde hij Venetië met 14,000 man tegen Milaan, en behield bij don vrede allo gemaakte veroveringen. Nadat in 1434 een mislukte moordaanslag tegen hem had plaats gehad, legde hy do regering neder en gaf die over aan zijnen oudsten zoon Lodewijk, onder den titel van stadhouder-generaal, waarna hij zich in het klooster van Ili-paille begaf. In 1437 werd hij tot paus verheven, onder den naam van Felix den Vd'!n, doch in 1448 dood hij afstand van de paus-selijke kroon en stierf 3 jaren later als kardinaal in het klooster te Kipaille. Nn had Lodewijk de geheele heerschappij over S. Hij was een goed en dapper vorst, die echter dikwijls in geschil geraakte met zijne onderdanen, en herhaaldelijk oorlog voerde tegen Milaan. Hij stierf in 1465 te Lyon. Amadeus de IXa« of de Heilige volgde hem op, doch moest, om zijnen ziekelijken toestand, de regering aan zijne gemalin Jolanthe als regentes overlaten. Hierdoor ontstonden vele onlusten met 's her-togs broeders, die tloor bemiddeling van Lodewijk den XI111quot;1 werden bijgelegd. Amadeus stierf in 1472 en werd opgevolgd door zijnen broeder, Philibert den I»quot;», die toen pas 7 jaren oud was; de strijd om het regentschap werd hernieuwd en eindigde daarmede dat Jolanthe regentes bleef, en den bisschop van Genfevo tot raadsman moest nemen. In 1476 ondersteunde zij den hertog van Borgondië in zijnen oorlog togen de Zwitsers; doch hare legermagt werd reeds geslagen, eer zij zich met do Borgondiërs vereenigd had. Do hertog van Borgondië, vreezende dat zij hem niet verder zou ondersteunen, liet haar met haro kinderen opligten. Philibert werd echter door den bisschop van Genève bevrijd en naar Chambery gevoerd. De koning van Frankrijk, oom van den jongen hertog, benoemde thans een regentschap, maar nam tevens Chambery en het kasteel van Montmelian in bezit. Jolanthe wist intusschen uit do gevangenis te ontsnappen en bewoog haren zwager den koning, om zijne veroveringen terug te geven. Zij stierf in 1478 en nu ontstonden er nieuwe verwikkelingen, die eerst met den dood van Philibert in 1482 eindigden. Karei de Iquot;0 of do oorlogzuchtige, broeder van Philibert, was eerst 14 jaren oud toen deze laatste stierf, en stond onder do voogdij van Lodewijk den XIdl!n van Frankrijk. Hij nam echter reeds in het volgende jaar do teugels van hot bewind in handen. In 1484 verdedigde hij heldhaftig zijne regten op het bisdom Genfevo tegen paus Sixtus den IVdcn. In strijd geraakt met den markgraaf van Saluzzo, nam hij diens geheele gebied in. Op eene reis naar Frankrijk, overleed hij in 1489 te Pignerol, waarschijnlijk door vergif. Karei de IId0 stierf •n 1496 onmondig en werd door zijnen oudoom, Philip den li1'0quot; of zonder land, opgevolgd, die reeds in het volgende jaar overleed. Diens zoon, Philibert do li'1quot;, kwam toen aan de regering en werd in 1504 door zijnen brooder. Karei den lllllcn of den goedaardigen, opgevolgd. De regering van dezen vorst was allerongelukkigst voor S.; voor en na werden hem stukken van zijn grondgebied ontrukt, en bij het verdrag van Nizza in 153S werd bijna het goheelo land tusschen Frankrijk en keizer Karei den V1quot;quot; verdeeld. Hij stierf in 1553 en werd opgevolgd door Emanuel Philibert, die zich in keizerlijke dienst bevond, toen zijn vader stierf. De keizer gaf hem in 1559 de gedeelten van zijn rijk terug, die tot dusverre door hom bezet waren, en in 1560 volgde Frankrijk dit voorbeeld, met uitzondering van Pignerol, Savigliano en Salluzzo, terwijl do vrede van Lausanne in 1564 hem alles terug gaf, wat de Zwitsers hem ontnomen hadden, met uitzondering van Romont, het Waadland en Genève. Do paus benoemde hem in 1572 tot grootmeester van de weder ingestelde Lazarus-orde, en in 1 574 gaf Frankrijk hem ook Pignerol en Savigliano terug. Intusschen begon de hervorming zich ook in S. uit to breiden. De hertog trachtte wel do protestanten met geweld van wapens te onderwerpen; maar in het gebergte herhaaldelijk door hen geslagen, was hij verpligt hun vrijheid van godsdienst toe te staan. Door ruil bragt hij het vorstendom One^Iia en door koop het graafschap Tenda aan zijn huis. Hij stierf in 1580 en werd door zijnen zoon, Karei Emanuel don Istcn 0f jgn Qrooten, opgevolgd. In 1588 ontrukte hij Saluzzo aan de Franschen en trachtte hij GenÊve to bemagtigen; maar in 1589 werd hij door do Borners geslagen. Het volgende jaar deed hij eenen inval in Provence en, na oenen langen afwisselenden strijd, waarin nu eens do hertog, dan weder de Franscho veldheer Lesdiguiferes de overhand had, werd in 1601 to Lyon een vrede gesloten, waarbij S. Saluzzo behield, mnar Brosse, Bareellonetta, Sture, Pc'rouse en Pignerol moest afstaan. In 1602 wilde hij Genëvo bij verrassing innemen; maar dit plau gelukte hem niet, en in 1603 sloot hij vrede met die stad. Later hernieuwde hij zijne aanspraken op Montferrat, maar kon zich in do bezette streken niet staande houden. Bij het uitsterven van het huis van Mantua in 1626 trachtte hij zijne aanspraken daarop te doen gelden, en kwam toen weder in oorlog met Frankrijk. Onder aanvoering van Bassompierre, Crëqui en Schomburg drongen de Franschen in S. door, namen Pignerol en andere versterkte plaatsen en veroverden eindelijk geheel S. Te midden dezer gebeurtenissen stierf Karei Emanuel, den 26stcn Julij 1630. Zijn zoon, Victor Amadeus de Iquot;te, poogde tweemaal de Franschen to overwinnen, maar werd telkens met verlies teruggeslagen. In 1631 kwam te Cherasco een verdrag tot stand, waarbij S. zijn gebied terug kreeg, maar Pignerol eene Franscho bezetting moest innemen. Victor Amadeus stierf in 1637 en zijn zoon Frans Hyacinthe, toen eerst 5 jaren oud, in 1638. Zijn broeder. Karei Emanuel de II'le, toen nog minderjarig, werd nu hertog, en keizer Ferdinand de IId,gt; bepaalde, dat de hertogin-moeder de voogdijschap aan de ooms van den jongen hertog, Thomas van Carignan en den kardinaal Maurits van S., moest afstaan. Frankrijk wist hen echter te bewegen , afstand te doen van dezo voogdijschap. In 1648 werd Pignerol aan Frankrijk afgestaan, en do Spanjaarden hielden onderscheidene plaatsen bezet totdat de Pyrcnesche vrede in 1659 gesloten werd. S. werd nu meer en meer een leen van Frankrijk; Karei Emanuel overleed in 1675, nadat hij zijno nagedachtenis bevlekt had door do wreedheid, waarmede hij do Waldenzen vervolgde. Zijn zoon, Victor Amadeus do II'le, volgde hom onder voogdijschap zijnor moedor op. In 1686 nam hij deel aan het verbond van Augsburg, waarop de Franscho maarschalk Catinat Piëmont bezette. Victor rukte togen hem op, maar werd bij Staffurda geslagen (1690), en nu veroverden de Franschen geheel S. Daarentegen drong de hertog in Dauphiné door en veroverde Ambeau, doch werd in 1693 bij Marsaglia (nabij Mondovi) geslagen. De oorlog met Frankrijk eindigde door den vrede van Vigovano (1695j, waarbij do hertog van S. zijn gebied terug kreeg. Lodewijk do XIVd0 noodzaakte hem tot een verbond, maar hij was en bleef slechts een gedwongen bondgenoot, en in 1703 brak do oorlog met Frankrijk opentlijk uit. In den beginne was die lang niet voorspoedig, in 1706 werd do hertog in zijno hoofdstad Turin, dio met Coni nog de eenige plaats in zijne magt was, belegerd, toen hij door prins Eugenius ontzet werd. Hierop moesten de Franschen geheel Italië ontruimen, Victor bragt toen een leger op do been, waarmede hij in 1707 en 1708 vrij gelukkig in Frankrijk streed. Door zijn beleid en zijne buitenge-


-ocr page 720-

SA V—SAX.

324

tvone staatkuudigo bokwainnliedcn erlangde hij bij den vrede van Utrecht in 1713 belangrijke voordoelen. Hij verkreeg den koningstitel, de toezegging der erfopvolging van den Spaanschen troon, na hot uitsterven van do mannelijke geslaehtslijn van Bourbon, het eiland Sicilië en verschillende Fransehe plaatsen, waarvoor hij Barcelonetta aan frankrijk teruggaf. In 1720 ruilde hij Sicilië tegon hot eiland Sardinië, sedert welken tijd Sardinië en S. de Sardinische monarchic vormden, waarvan Piëmont het voornaamste land en Turin de hoofdplaats was, en die in 1861 door aanhechting van de meeste overige Italiaansehe landen in een koningrijk Italië veranderd is, terwijl S. met het graafschap Nizza reeds een jaar vroeger (24 Maart 1860) aan Frankrijk was afgestaan.

Men vergeiyke vorder: Champier, Les grandes chroniqucs de Savoye (Parijs 1566); Paradin, Chronicun Saljuudiae (Lyon 1561); van dor Burgh, Sahaudia respublica (Leyden 1634); Masson, Elogia ducuiu Sabaudiae (Parijs 1619); Delia Chisa, Corona reate di Saooya (Coui 1655, 2 dln.); Guichenon, üistoire génCalogique de la maison royale de Savoye (Lyon 1660, 2 dln.); Cibrario, Notizie sopra la storia deiprincipi di Savoya (Turin 1825); Frczet, Ilistoire de la maison de Savoye (Turin 1826—1828, 2 dln.); Ber-tolotti, Compendia della storia della casa di Savoya (Turin 1830, 2 dln.). L.

SAVONA was sedert 1851 cone bjjzondere hoofdafdeoling van het koningrijk Sardinië, tegenwoordig van hot koningrijk Italië, bevattende de drie provinciën Savona, Albenga en Acqui, mot 240,000 inwoners op eene oppervlakte van 48 □ mijlen. De provincie S., welke door de Apennijnen doorsneden wordt, zoodat het eene gedeelte tot do Po-streek, hel andere tot de Liguri-sche kustenstreek behoort, telt op 14J □ mijl 79,000 inwoners. De stad S., hoofdstad der provincie, ligt 5 mijlen ten zuidwesten van Genua, aan den raond van het kleine riviertje Ega-bona, hoeft eene haven, door een kasteel verdedigd, naauwe en kromme straten, eene hoofdkerk, met prachtige schilderijen versierd, en 20 andere kerken. Zij is do zetel van het hoofdbestuur der drie provinciën, van een' bisschop en een geregtshof. Men vindt er een seminarium, eene kweekschool voor zeevaart en andere inrigtingen voor onderwijs. Het getal inwoners bedraagt 17,000, welke hun bestaan vinden in fabrieken van laken, aardewerk, staal, zijde, papier, vitriool, potasch en parfumeriën, benevens in glasblazerijen en het smeden van ankers. In de liefelijke omstreken ziet men prachtige villa's van den Genueeschen adel. De stad heette oudtijds Sava, en verwekte in de middeleeuwen, door den bloei van haren handel, den nijd der Genue-zen, dio in 1525 hare haven vernielden. In 1745 werd S. door de Engelschen te vergeefs gebombardeerd, en de Spaansch-Fran-sche vloot aldaar in den grond geschoten. De koning van Sardinië veroverde daarop de stad, na een beleg van 99 dagen. De Franschcn namen S. in 1809 in, en maakten haar tot do hoofdplaats van het departement Montenotte. Paus Pius de VII00 zag zich vcrpligt, er verblijf te houden van 1809 tot 1812.

SAVONAROLA (Gikolamo). Deze vermaarde „hervormer vóór de Hervormingquot; werd den 21quot;'e,1 September 1452 te Fer-rnra geboren. Voor de geneeskunde bestemd, volgde hij het voorbeeld van Thomas Aquinas en verliet op zijn veertiende jaar heimelijk het ouderlijke huis, om zich te Bologna bij de Dominicanen te voegen. Bij zijne godgeleerde studiën voegde hij ook die der wis- en natuurkunde. Dc roem zijner begaafdheden veroorzaakte, dat Lorenzo dei Medici hem ton jare 1489 naar Florence riep, waar hij prior werd in het S. Marco-kloostor en door zijne welsprekendheid eenen grooten imam verwierf, die zich door de zuiverheid zijner zeden nog te meer uitbreidde. Grooten noch gcringen, geestelijken noch leeken ontziende, bestrafte hij alle onzedelijkheid mot ernst en vrijmoedigheid, dringend zijne stem verheffende voor eene algemeene kerkverbetering, door middel van een algemeen concilie. Paus Alexander de VIao deed hem in den ban, maar des ongeacht ging S. in zijne stoutmoedige prediking voort. Voor den haat en de listen dor monnikken moest do kloeke prediker echter eindelijk bezwijken. Zijne vijanden hitsten ook het volk tegen hem op, en hoewel zijne overweldigende welsprekendheid de over hem gestelde reg-ters bijna ontwapende, werd hij echter met twee zijner aanhangers, Domenico da Poscia en Silvestro Marussi veroordeeld, om eerst geworgd en daarna verbrand te worden, welk vonnis den 23quot;equot; Mei 1498 voltrokken is. Krachtig zyn zyne predikatiën, dio te Florence in 1496 zijn uitgegeven; diepzinnig is zyne verklaring van Ps. 31 en 51 , door Luther in 1523 op nieuw in het licht gezonden. Eene verzameling zijner schriften, meest van wijsgeerigen en stichtelijken inhoud, is te Lyon (1633—1640, 6 dln.) uitgegeven.

Zie voorts: Kudelbach, Savonarola und seine Zeit (Hamburg 1835); Hase, IS'ene Prophelen (Leipzig 1851); alsmede de romantische, maar naauwkeurigo voorstelling van S., onder den titel: Jiene ster in den nacht, door Elise (van Calcar, geb. Schiötling) 's Hertogenbosch 1853, 2 dln.

SAVIIY (Salomon, of volgens Gandellini Simon, volgens Basan Sebastiaan), graveur, zou volgens zeer onzekere opgaven omstreeks 1600 in Zeeland geboren zijn. Hij was te Amsterdam werkzaam, somtijds graverend naar zijne eigene teeke-ningen, meestal echter naar het werk van andere meesters, zoo als van Ilembrand, Cuyp, Quast en anderen. Zijne kleine figuurtjes zijn zeer geestig in de manier van Gallet geëtst; de prenten, welke hij heeft gegraveerd voor het werk, getiteld: Blijde in-hoinste van Maria de Medicis te Amsterdam, aldaar in 1639 gedrukt, zijn zeer merkwaardig, vooral die, welke naar de teeke-ningen van Simon de Vlieger zijn vervaardigd. Voorts kent men van hem de prenten in van der Veen's Zinnebeelden of Aflaat s-appel, in 1642 te Amsterdam uitgegeven, en die, welke in de werken: Medicea Hospes (1638) en Gedaanteverwisselingen van Ouidius (1640) voorkomen. Zijn sterfjaar is onbekend.

SAWOEHOUT. Een zwaar, fraai, bruinachtig rood hout, herkomstig van Mimusops Bojeri Deo. of volgens anderen van Mimusops Manilkara Don., ons erachtcns, niet onwaarschijnlijk van meer dan céne soort van Mimusops, een tot de natuurlijke familie der Sapotaceae behoorend plantengeslacht.

De Sawooboom groeit op Java, waar hij als vruchtboom wel bekend is en ook aangekweekt wordt, om tot schaduw rondom de huizen te dienen. Hij komt vooral in het westelijke gedeelte van dit eiland, inzonderheid in het Bantamsche voor, en is op Bali menigvuldig; hij wordt aan de kusten van nog andere eilanden des Oostindischen Archipels, op Celebes en Bitua aangetroffen.

Het S. is zeer geschikt en wordt op Java veel tot het vervaardigen van meubelen gebezigd; maar vooral voor molenwerk is het uitmuntend, daar het zeer vast is en als metaal afslijt. Gepolijst is het zeer fraai en duurzaam. De hoogleeraar H. O. van Hall gaf in de vergadering der Eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, d. d. 6 Mei 1846, Opmerkingen over het Oostindische Sawoehout; hij spreekt de meening uit, dat de Sa-woeboom door Rumphius (zie Ambonsch Kruidboek, D. III. blz. 19—20) onder den naam van Makasserschen IJzerhoutboom of Cajoe Sawa beschreven is. v. H.

SAXE (Chribtophorus), den 13den January 1714 geboren te Eppendorf in Saksen, studeerde te Leipzig onder Ernesti, en maakte zich al spoedig na zijne promotie zoozeer door geleerde verhandelingen bekend, dat hij door den staatsman J. de Back te 's Gravenhage uitgenoodigd werd, om zich mot de wetenschappelijke opleiding van diens zonen te belasten. Dezen werkkring verwisselde hij ten jare 1753 met het ambt van buitengewoon, en in 1755 van gewoon hoogleeraar der oudheidkunde, geschiedenis (ook des vaderlands) en welsprekendheid te Utrecht. Hij bleef tot in hoogen ouderdom voortgaan met zijno lessen, en overleed te Utrecht, den Squot;16quot; Mei 1806, na drie jaren te voren het emeritaat te hebben verkregen. De breede lijst zijner schriften vindt men in zijn hoofdwerk: Onomasticon literarium (Utrecht 1759— 1803, 8 dln.). Een Compendium van het tot 1792 uitgegevene zag in dat jaar te Utrecht het licht.

SAXO, bijgenaamd Grammaticus, de meest beroemde dei-oudere Deensche geschiedschrijvers, proost in Roeskilde en secretaris van den aartsbisschop van Lund, beschreef de geschiedenis van zijn vaderland tot op het jaar 1186. Men neemt nan, dat hij in 1204 gestorven is. Hij stelde zich Valerius Maximus tot voorbeeld, en schreef in zoo sierlijk Latijn, dat hij deswegens zelfs door Erasmus, dien grooten stylist, geprezen word. Zijne waarheidsliefde en onpartijdigheid worden bovendien algemeen erkend, 'tgeen evenwel niet verhindert, dat Sin de eerste dceleu van zijn werk vele volkssagen eu onbewezen vertellingen invlecht. Zijne IIistoria Danica is vervat in 16 boeken; zy zag


-ocr page 721-

SA.X-SCA.

3^5

het oorst hot licht to Parijs in 1514, vervolgons te Bazel in 1534, Frankfort 1576, Soroo 1644 en Leipzig 1771. Do boste uitgave is die van P. C. Müllor (Kopenhagen 1839). Doonsche vertalingen van dit werk leverden Anders Soffronsön Vedel (Kopenhagen 1575 en 1610, nieuwsteuitg. aid. 1854) on Grundt-vig (Kopenhagen 1818—1822, 3 dlu.).

SAY (Jean Baptiste), een der grondleggers van de wetenschap der staathuishoudkunde, werd den 5ll'!n Januarij 1767 to Lyon geboren, alwaar hij reeds vroegtijdig eeno vrijzinnige opvoeding genoot. Hij werd later door zjjnon vader, die koopman was, in het belang van diens handelszaak naar Engeland gezonden, om zich in den handel te bekwamen cn do Engelscho taal aan te leeren.

Do kennismaking mot do geschriften van Adam Smith en do staatkundige gebeurtenissen van die dagen gaven weldra eeno andore rigting aan zijne denkbeelden ; uit Engeland teruggekeerd, gaf hy in 1789, kort vdor de bijeenroeping der staten-generaal, eeno brochure uit over de vrijheid van drukpers, oono question bruiante in dio dagen, waarin hij zich tot voorstander der vrgheid verklaarde; weldra werd hij door Mirabeau bij het dagblad le Courrier do Provence geplaatst, cn korten tijd daarop in do bureaux van het ministerie Clavière aangesteld. Sedert zijn huwelijk in 1793 mot de dochter van een' regtsgeleerde wijdde hij zich geheel aan do wetenschap, en trad in het volgende jaar op als redacteur van de Décade phüosophique, littéraire et politique par une soaélé de républicains, een periodiek werk, uitgegeven door eeno vereoniging van jonge letterkundigen, on dat tot zinspreuk voerde: Les lumières et la morale sant aussi nécessaires au main-tien de la république que le fut le courage de la conquérir. Hij zoido de redactie van dat werk vaarwel, toen hij zes jaron later in het tribunaat word benoemd, waaruit hij echter als opposant tegen hot gouvernement weldra werd verwijderd. Sedert wees hij alle aanbiedingen van do hand, die hem door de regering werden gedaan, maar wydde zich onafgebroken, tot aan zijnen dood in 1832, aan de staathuishoudkundige wetenschappen. Zijne verdiensten als staathuishoudkundige worden door zijn vaderland, doch meer nog door den vreemdeling op prijs gesteld; een bewijs hiervan is de vertaling van zijn Traité d'économie politique (waarvan de eerste uitgave in 1803 verschoon) in bijna allo talen van Europa. S. werd door do Franscho regering naar Engeland gezonden, ten einde haar op do hoogte te brengen van de vorderingen, aldaar in de industrie gemaakt; naar aanleiding hiervan gaf hg in 1815 een werkje uit (k I'Anyleterre et des Anglais, waarin hij den invloed dier natio voornamelijk aan hare uitgebreide rijkdommen toeschreef. In 1821 werd eeno leerstoel te Parijs opgerigt voor de économie industriolle, in het Conservatoire des Arts et Hdtiers, waartoe S. werd geroepen, terwijl hij in 1830 werd aangesteld aan de école de droit te Parijs, om voor het eerst de économie politique aldaar te onderwijzen.

Behalve do reeds aangehaalde geschriften en een Essai, onder den titel Olbie, waarin hij de staathuishoudkunde voor een volk aanprees als het eenigo middel om tot welvaart te geraken, gaf hij onderscheidene grooto werken uit, waaronder zijn bovengenoemd Traité d'économie politiquet dat achtereenvolgens vijf malen verbeterd cn vermeerderd in hot licht verschoen, do eerste plaats bekleedt. — In dit werk hooft hij de grenzen der staathuishoudkunde, waarvan de waarheden reeds door Adam Smith waren in het licht gesteld, als wetenschap omschreven. Door de resultaten, voortgevloeid uit de tallooze gedurende het tijdperk der revolutie doorgevoerde staathuishoudkundige stelsels, te bestuderen en aan den dag to brengen, kwam hij cr toe, om eeno op zich zelve staande theorie vast te stellen, die hij in zijn werk uiteenzette. Hij toonde aan, dat de wetten der staathuishoudkunde toepasselijk zijn op iedere natie, onder welken regeringsvorm zij ook leve, en dat derhalve hare wetenschap behoort te worden afgescheiden van de staatkunde en de administratie, eene waarheid, die tot dien tijd niet was ingezien. Volgens hem is de économie politique de wetenschap, die de verdeeling en het gebruik der rijkdommen op het oog heeft; zij leert dat kapitaal en bodem de voorname voortbrengers zyn van de rijkdommen, die in beweging worden gebragt door de vereenigde werking van natuurkrachten en menschelijken arbeid, welke laatste zich tot eene der drie grooto afdeelingen: landbouw, koophandel en industrie laat terugbrengen. — Ook zijne Théorie des debouchés maakte veel opgang, omdat daarin voor het eerst de leer werd verkondigd, dat de natiën de producten alleen met producten betalen; dat het verbod van invoer is af te keuren, maar dat veeleer het algemeen belang dringend vordert, dat alle natiën der wereld elkander bijstand verleenen; dat oorlogen den overwinnaar bijna evenzeer als den overwonnene benadeelen; dat, eindelijk, het ongeluk van de eene natie noodzakelijk op de andere terugwerkt.

Overtuigd van de noodzakelijkheid, dat de staathuishoudkundige beginselen, zullen zij toepassing erlangen, bij de massa ingang moeten vinden, heeft hij in 1815 zijn Cathéchisme d'économie politique uitgegeven, dat als 't ware een resume' bevat van zijn Traité; terwijl hij in 1817 een werk over moraal en politiek het licht deed zien, getiteld: Petit volume contenant quelques apergus des hommes et de la société; ook dit maakte veel opgang. S.'s laatste werk is zijn Cours complet d'économie politique pratique (Parijs 1829, in 1840 in twee deelen herdrukt), waarin vele en belangrijke wijzigingen worden aangetroffen van de gevoelens, die hij in zyne vroegere werken aankleefde.

In zijn onderwijs en zijne geschriften methodisch en duidelijk, heeft S. aan zijne denkbeelden een' uitgebreiden ingang weten te verschaffen, en oefenen deze op den tegenwoordigen tijd een* on-miskenbaren invloed uit. De beginselen, die hij was toegedaan, zoo als b. v., dat de staat geen ondernemer mag zijn van werken, die aan do particulieren kunnen worden overgelaten, dat hij zich niet mag mengen in de ondernemingen der particulieren, dat do belemmeringen, die het vrije verkeer in den weg staan, moeten worden uit den weg geruimd enz., werden in den beginne aangegrepen als middelen, waarmede do oppositie het constitutionele gouvernement bestreed, maar vonden weldra overal ingang en aanhangers, zoodat zij in onzen tijd die van den wetgever zeiven zijn geworden.

Na S.'s dood heeft zijn schoonzoon, de heer Charles Comte, uitgegeven Mélanges et correspondance d'économie politique, ouvrage posthume de J. B, Say (Parijs 1833).

SBIRREN waren voorheen zekere geregtsdienaars of ambtenaars van de burgerlijke regering in Italië, die onder eenen aanvoerder, Barigello genoemd, op eenen militairen voet gebragt waren; zij zijn door de buitengewone consulta in 1809 afgeschaft.

SCAEVOLA. (Zie Mucins Scaevold),

SCAGLIOLA or SCAGLINOLA, ook GESSA SCAJOLA genoemd, is eene soort van kunstmatig bereid gips, stucco of pleisterwerk, waarmede men in Italië allerlei, zoowel witte als gekleurde marmersoorten nabootst. Het wordt vooral aangewend tot omkleeding van kolommen en pilaren, welke daardoor zoo volkomen het aanzien van marmer krijgen, dat het onderscheid ter naauwernood door het oog waargenomen of met de hand gevoeld kan worden; daar het even fijn gepolijst wordt, is het op het gevoel even hard en koud als het beste marmer. Deze zelfstandigheid wordt bereid uit eeno fijne soort van gips, bekend onder den naam van Marien- of vrouwenglas, dat vooral in Toscane voorkomt. Na vooraf in kleine stukken geslagen te zijn, wordt dit gips gebrand en fijn gestooten; vervolgens laat men het door eene fijne zeef gaan, waarna het met lijm en water tot een deeg gemaakt wordt. In dezen toestand wordt het gemengd met stoffen van de vereischte kleur, ten einde daardoor het bonte of geaderde marmer in zijne verschillende kleur-schakeringen na te bootsen. De verschillende kleuren worden in de nog weeke stof gelegd en door den werkman vermengd, en hangen gevolge-lijk veel af van diens geschiktheid en smaak. Aldus bereid, wordt het mengsel om de kolommen of op andere daartoe bestemde oppervlakten gebragt, na eerst met eene laag van ruwe met haar vermengde kalk bedekt te zijn. Voorts wordt de oppervlakte met puimsteen gladgeschuurd en met eene natte spons gewreven. De laatste polijsting wordt er aan gegeven na herhaald wrijven, eerst met tripoli en houtskool op een stuk fijn linnen, vervolgens met een' fijn lederen lap, gedoopt in tripoli en olie, en eindelijk alleen met olie. Door dit middel wordt een duurzame glans verkregen, gelijk aan dien van het fijnste cn hoogst gepolijste marmer. — Niet alleen kunnen door het S. kostbare en zelden voorkomende gesteenten, als porphier, verde antico, giallo antico enz. met goed gevolg-nagebootst, maar allerlei verecnigingen cn vermengingen van


-ocr page 722-

SCA.

326

kleuren, dis purper, smaragdgroen, niet goud en purper gestreepte aderen, of wat ook de verbeelding of grilligheid mogt wenschen, vooitgcbrngt worden.

S. is langer dan twee en eene halve eenw in Italië gebruikt geworden, waar het, volgens Lauzi, uitgevonden werd door Guide Fassi van Carpi, die tusschen de jaren 1584 en 1649 leefde. Later kwam het meer in gebruik voor Florentijnseh of ingelegd werk, hetwelk opera di commesso werd genoemd. In andere landen van Europa word het niet vddr do laatste helft der voorgaande eeuw ingevoerd. Do eerste aanwending daarvan was voor de kolommen van het Pantheon in de Oxfordstreet te Londen, gebouwd door James Wyat. Sedert dien tijd is het meer algemeen in gebruik gekomen en hooft hot aanmerkelijke verbeteringen ondergaan. In vergelijking van het kostbare marmer kan het tot eencn betrekkelijk geringeron prijs geleverd worden, en heeft daardoor het gekleurde marmer eenigzins vordrongon, zoo als voor kolommen en andere versieringen van het inwendige der gebouwen. Evenwel blijft hot nog te kostbaar, om het algemeen tot versiering aan te wenden. Wat overigens de duurzaamheid betreft, daarin kon het met de andere doelen van het inwendige der gebouiven wedijveren. Het heeft daarenboven nog het voordeel, dat koloinmen van hout er mode omkorst kunnen worden, al zijn deze ook van binnen hol of met do oeno of andere zelfstandigheid opgevuld.

SCA.LIGEK. (Jolius Caesab), don 238len April 1484 te Padua of to Verona geboren, heette eigenlijk Delia Scala, een' bijnaam, door zijnen vader aangenomen, novens of in plaats van zijnen naam 13ordone, waarnaar de zoon zich ook nu on dan Sealiger a Bordon noemde. Na tot zijn 42stlt;, jaar in stille afzondering te Venetië of Padua te hebben geleefd, begaf hij zich ten jare 1529 uaar Agon in Frankrijk, waar hij do geneeskunst uitoefende, en tien 21quot;t0,' October 1558 overleed. Hij was een voor dien tijd buitengewoon ervaren oudheidkundige, hoewel niet vrij van praalzucht en stijfzinnige ingenomenheid met eigen meeningen , hetwelk hem met Cardanus in oenen twist over een natuurkundig, en met Erasmus over een letterkundig onderwerp wikkelde. Van zijnen wis- en tijdrekenkundigon arbeid is het meest bekend gebleven de door hom uitgedachte Juliaanscho periode (zie Juliaansche periode). Onder zijne schriften zijn do voornaamslen; De subtilkaie (Parijs 1557, hordr. Hanau 1647); De sapimiia et heatitudine (Genève 1575); De causis linguae La-linae (Lyon 1540, hordr. Gonèvo 1580, Heidelberg 1623); Poeii-ces, sive de arte poëtica (Lyon 1561); alsmede zijne aanteekenin-gen op Hippocrates De insomniis (Lyon 1538); Aristoteles De planlis (Parijs 1556, herdr. Marburg 1598); Theophrastus, De causis plantaruin (Lyon 1566, herdr. aid. 1584). Zijn zoon

SCALIGKIl (Josephus Justus), geboren te Agen, tegenwoordig de hoofdstad van het Franscho departement Lot et Garonne, den 4,1'!n Augustus 1540, wijdde zich aan de klassieke letterkunde. Het protestautsoho geloof omhelsd hebbende, begaf hij zich naar Leyden, waar hij in het jaar 1593 hoogleeraar werd, en den 21,lcn Januarij 1609 overleed. Hij was een man van veel geleerdheid, maar overtrof zijn vader nog in aanmatigende betweterij. Grooten lof verdient hij als grondlegger eener verbeterde tijdrekenkunde dor geschiedenis, waartoe hij gebruik maakte van do door zijnen vader uitgedachte en door hom zeiven naar dezen genoemde en ingevoerde Juliaansche periode. Beroemd is zijn werk De emendalione temporum (Parijs 1583, meermalen herdr. het best te Genève 1629); de feilen daarin verbeterde hij later bij de uitgave van den l'hesaunis temporum, com-plectens Eusebii Pamphili chronicon (Leyden 1606, 2 dln., herdr. Amsterdani 1658). Door zijn werk De re numaria (Leyden 1606) was hij de baanbreker voor do munt- en penningkunde, als hulp-wctenschaj) voor de geschiedenis. Middelmatig zijn zijne Poëmata (Leyden 1615); zijne Epistolae (Lyon 1627) leveren een aan-sehomvelijk beeld van hot leven en de onderlinge betrekking der geleerden van zijn' tijd. Vrij stoutmoedig is zijne kritiek; maar niet zonder verwaandheid zijn zijne aanteekeningen, gevoegd bij do door hem bezorgde uitgaven van Ausonius (Leyden 1575, meermalen herdr.), Catullus, Tibullus on Propertius (Parijs 1577), Manilius (Parijs 1579, 2 dln.), do Calalecta van Virgilius (Lyon 1 573), Festus (Parijs 1575, hord. 1584), Varro (Parijs 1573, meerm. herd.). Caesar (Leyden 1608), de Treurspelen van Seneca (Leyden 1611). Na zijnen dood gaf Caeanbonus zijne

Opuscula varia uit (Parijs 1610), Faber de «ScaWi/emm (Groningen 1g59, herdr. Kopenhagen 1667).

Zie voorts: Leubscher, II is tor ia Scaligeranorum (Wittenberg 1695); Maizeaux, I/istoire des Sealiger (Amsterdam 1740, 2 dln.j.

SCAMANDER. Eene der twee hoofdrivieren van het Tro-jaansche grondgebied, aan wflkor oevers vele beroemde daden der Grieken en Trojanen in den vermaarden Trojaansehon krijg bedreven zijn. Zij vloeit van den berg Ida, en, eertijds voreenigd met de Simoïs, stortte zij nabij Ilium in zee. Volgens Homerus noemden do goden haar Xanthus, do menscheu S., 'tgeen eenvoudig boteekent, dat haar eerste naam Xanthus was. De Trojaanselio maagden waschten zich, wanneer zij op het punt stonden om te huwen, in deze rivier. Ook zoude zij de bijzondere eigenschap gehad hebben, om aan het menschelijko haar en de vacht der schapen eencn buitengewonon glans bij te zetten, waarom ook de drie godinnon, alvorens voor Paris te verschijnen, zich in hare wateren zouden hebben gebaad.

SCAMOZZI (Vinoenzo), bouwkunstenaar, do meest beteeke-nondo navolger van Palladio, werd in 1552 te Vicenza geboren. Door zijn vader Domenico onderwezen, was hij reeds op zijn l?110 jaar een buitengewoon ontwikkeld kunstenaar. De bouwplannen cn werken zijner jeugd getuigen reeds van den smaak, waarmede hij do voorbeelden der Venetiaansche school, den geest van een' Sanmicheli, Sansovino en Palladio wist te vatten. Vooral de laatste oefende op hem een' sterken invloed uit en toch onwillekeurig, want S. streefde naar eene eigene opvatting en uitwerking van do beginselen dor oudheid. Onder do werken, die hem spoedig een' beroemden naam verwierven, behoort zijne verbouwing der kerk van den Verlosser te Venetië. Te Venetië gevestigd, werd hij belast met de uitvoering van het gedenktee-ken voor den doge Nicola del Ponte in de kerk della Carita, een werk van uitnemende schoonheid in den Corinthischen stijl. Het had ten gevolge, dat hem ook het plan voor een museum dor antieken en, na Palladio's dood, door het stadsbestuur van Venetië onderscheidene andere werken opg«dragon werden. Ten onregte eigent S. zich echter, volgens sommigen, de eer too van het plan der lUalto-brng, daar hij bij het bouwen daarvan niet zijn eigen plan, maar dat van Antonio del Ponte heeft moeten volgen.

Ondanks zijne zeer drukko werkzaamheden vond S. nog lijd, om zijne studiën voort te zetten en die aan te vullen door eigene aanschouwing op een aantal reizen, door hem naar verschillende landen ondernomen. Bij herhaling begaf hij zich naar Rome, Napels, Duitsehland en Frankrijk. Overal vervaardigde hij studiën uaar bestaande en tevens plannen voor nieuwe gebouwen, die meestal echter zeer willekeurig gevolgd werden. In-tusschon nam zijn roem gedurig toe. In Venetië teruggekeerd, werd hij dan ook met bestellingen overladen, bouwde er onderscheidene paleizen, luisterde het plein van St. Marcus op door onderscheidene werken, maar vooral door het reusachtige gebouw der Proeuratio nuova, een van de schoonste voortbrengselen der burgerlijke bouwkunst. Ongelooflijk is voorts het aantal plannen en teekeningen, welke S. ontwierp voor allerlei prachtige gebouwen in verschillende steden, die met meerdere of mindere trouw werden gevolgd. Zoo droog de aartsbisschop van Salzburg hem het plan op voor oeno nieuwe domkerk in die stad. Do teekeningen, welke S. daarvoor leverde, worden door velen gehouden voor het volkomenste dat in dit genre geleverd is. Daar echter S. niet persoonlijk den bouw leidde en nog voorde voltooijing stierf, viel het Santino Solari gemakkelijk , zich do eer daarvan too to eigenen; deze bestuurde do voltooijing, maar het zijn juist de zwakke zijden van het kunstwerk, die door zijne afwijkingen van do plannen van S. ontstonden. De bouw duurde van 1614 tot 1628.

Een aantal van S.'s plannen en studiën is voreenigd in een werk, hetwelk hij, na ondorscheidene andere theoretische ver-handolingen, in het licht gaf, onder den titel Idea dell' Architel-tura (Vonolië 1615), waarvan later onderscheidene overzcUingen in de moeste Europesehe talon en een aantal herdrukken verschenen. Een ander werk van dezen kunstenaar is getiteldi Dis-corzi sopra l'antichita di Roma, con 40 tavole in rame {Venetië 1582).

S. was een bekwaam, maar daarbij ongeloofelijk ijdel kunste-I naar. Hij overleed te Venetië in 1616.


-ocr page 723-

SOA.

SCANDEREN betoekent eeu vers nanr zijne oigennardigo voetmaat in voeten verdeden; het is ecne oefening, tor herkenning of aanleoring van don rhythmus (zie Rhylhmus),

SCANDINAVIË. Een schiereiland in het noorden van Europa. Het omvat de beide rijken Zweden en Noorwegen, die, sinds den 14d011 Augustus 1814, met elkander tot oen koningrijk ver-eenigd zijn. Het strekt zich uit van 55° 20' tot 71° 10' N. Br. en van 5quot; tot 31° 20' O. L. van Greenwich. Ten oosten grenst hot aan Rusland, en is daarmede over eene uitgestrektheid van 70 Duitscho mijlen verbondon — twee rivieren, de Tornea en de Muonio, maken de grensscheiding uit — alsmede aan do Uolhni-sclie golf; ten zuidoosten en ten zuiden aan do Oostzee; ten noorden en westen aan de IJszee, den Atlantlschen Oceaan, do Noordzee, het Skagerrak, het Kattegat en do Sond. Do totale oppervlakte wordt geschat op 16,000 □ mijlen, waarvan evenwel een achtste gedeelte tot Rusland behoort; van do overige 14,000 mijlen kan men aannemen, dat i tot Zweden, | tot Noorwegen moeten gerekend worden. Groote rivieren worden er niet gevonden, maar een aanmerkelijk getal kustrivieren, dio evenwel wegens haren snellen loop, do watervallen, waardoor zij afgebroken, en de vele klippen grootendeels onbevaarbaar zijn, en in de Noord- of in de Oostzee uitloopen. Bij de noordelijke stroomen is de rigting van het noordwesten naar het zuidoosten, bij de zuidelijke daarentegen van het noorden naar het zuiden. De voornaamsten zijn: in het noorden de Tornea, de Calix, do Lulea, do Pithea, de Skelletea, de Umea, de Angerraan, de Jungal, de Motala en de Dalolf (do uitgang ef kan men achter eiken dor opgegeven namen voegon, dewijl daardoor, in de taal der bewoners van het schiereiland, eene groote rivier wordt aangeduid); zij ontspringen in Lapland, hebben allen een' loop van 70. tot 100 uren, nemen verscheidene rivieren op, en storten zich uit in do Rothnische golf en in do Oostzee. De Gotha-elf is eene zeer groote rivier; zij maakt de uitwatering uit van het Wenermeer en stort zich bij Gothenburg in het Kattegat. Tot de voornaamste rivieren van Noorwegen behoort de Glommen, ook Storelf genaamd; zij heeft een loop van 50 mijlen, vormt meer dan 12 meren, neemt de Lougen op, is beroemd wegens den Sarpenfall, zijnde de grootste waterval van geheel Noorwegen, waarvan het geruisch op een' groeten afstand gehoord wordt, en stort zich bij Frederikstad in het Skagerrak. Voorts de Drammen, de Skem, de Louven, de Torridal, do 1'aes, de Mamseu, de Nied, do Sule en de Gaulen, die van minder aanbelang zijn, en van de westelijke berghelling naar zee stroomen. Talrijk zijn de meren, die gedeeltelijk op het gebergte, doch hoofdzakelijk aan den oostelijkon voet gevonden worden. Do voornaamsten zijn; het Wener-, het Wetter-, het Hiolmar- en het Meier-meer. De totale oppervlakte, die door do meren van Zweden wordt ingenomen, begroot men op ruim 1300 D mijlen. De voornaamste meren van Noorwegen, die meestal in de dalen door de groote rivieren gevormd worden, zijn: het Rossvand-, het Sehnafen-, het Selböe-, het Miosen-, en het Foemundmeer. Onder do kanalen, die op het schiereiland zijn aangelegd, verdient in de eerste plaats vermelding, het Trolhatta-kanaal, waardoor de Gotha-elf, tusschen Wenersburg en Gothenburg, bevaarbaar is gemaakt. Dat kanaal heeft eene lengte van eene halve mijl, loopt door rotsen en een klein meer heen, en telt negen schutsluizen. Langs dien weg wordt een waterval vermeden, van 130 voet hoogte, die de schepen belette de Gotha-elf (e volgen. Nog andere kanalen zijn: het Stromsholm-kanaal, dat van het kasteel van dien naam af door de Kolbac-rivier, alsmede door het Bark- en Melermeer loopt, en de gelegenheid geeft om het ijzer, dat in de streken, waar hot kanaal begint, in overvloed wordt aangetroffen, gomakke-'ijker en met minder kosten naar Stokhohn te vervoeren; het Arboga-kanaal, dat do gemeenschap tusschen hot Meier- en het Iliolmar-meer vormt; het kanaal Karlsgraben, alsmede cenigo kleinere tusschen de verschillende meren.

Bet Scandinavisch gebergte staat geboel op zich zelf, hot heeft geone verbinding hoegenaamd met de overige bergketens van Europa. Hot strekt zich uit van do baai van Waranger in het noord-oosten tot aan kaap Lindesnas in het zuid-westen, of van 71° tot 58° N. Br.; hot heeft eene lengte van 240, en eene breedte van het westen naar het oosten van 40 mijlen; het neemt ceno oppervlakte in van 7500—8000 □ mijion, dat is ongeveer de halvo oppervlakte van het gohoele schiereiland. Men verdoelt het Scandinavisch gebergte in vier hoofdafdoelingen, namelijk; 1quot;. hot Laplandscho gebergte in het noorden, dat zich uitstrekt van de baai van Waranger tot op 67° N. Br., en eene gemiddelde hoogte heeft van 1000—2000 voet boven de oppervlakte der zee; 2». het gebergte Kjölcn, waarvan do gemiddelde hoogte 1500—2500 voet bedraagt; 3°. het gebergte Dovrefield, dat tot aan kaap Statnas en de bronnen dor Longen voortloopt, en eene gemiddelde hoogte hooft van 2500—3500 voet; eindelijk ton 4quot;. do zuidelijke bergen, die zich over het zuidwestelijke deel van het schiereiland, tusschen do baai van Stavanger en het Skagerrak, uitstrekken, en zich tot cone hoogte van 4000—6000 voet verheffen, doch aan den zuidkant goene grootero hoogte dan van 1500 tot 3000 voet hebben. Blijkbaar neemt do gemiddelde berghoogte van het noorden naar hot zuiden langzamerhand toe, om dan plotseling weder te verminderen. Betzelfdo merkt men op bij de bergtoppen; deze bereiken in Lapland geeuo grootero hoogte dan 3000 voet, verheffen zich in het gebergte Kjölon reeds tot 5800 voet, en nomen dan toe tot eene hoogte van 7650 voet. Te gelijk mot do hoogte neemt ook do breedte toe. Ofschoon minder hoog dan het Carpatische gebergte, vertoonen niet te min de Scandinavische bergen de gletschors en uitgestrekte sneeuwvelden, die de Alpen kenmerken, hetgeen aan hunne noordelijke ligging moot worden toegeschreven. Aan den kant der Noordzee is het geborgte zeer steil en ziet men regtopgaande steilten, die oeno hoogte hobbon van 2000 voeten meer; aan do oostzijde daarentegen treft men oeno zachte afhelling aan.

Bet klimaat is aan de westzijde van hot schiereiland merkbaar zachter dan aan de oostzijde, hetgeen is toe te schrijven aan de nabijheid van de zee. De saizoonen aan den oostkant hebben meer overeenkomst mot dio, welke men in Rusland aantreft, namelijk de zomers zijn drooger en warmer, de winters daarentegen kouder dan aan den westkant. Nog een ander belangrijk onderscheid bestaat er tussolion de genoemde streken in den regen, die, wat betreft het westelijke deel, over al de jaargetijden genoegzaam gelijkohjk verdoold is, terwijl het in 't oostelijke gedoolto bijna uitsluitend des zomers regent. De grens van de altijddurende sneeuw is aan de oostzijde der bergen lager dan aan do westzijde; do heete zomers toch aan gene zijde bevorderen het smelten van do sneeuw. De r.itgestroklo wouden, dio do bergen bedekken, brengen veel toe tot don rijkdom aan water, die bijna overal in Zweden en Noorwegen hoorscht. De bosschen worden hoofdzakelijk op de helling der bergen aangetroften en bereiken do kruin niet. De pijnboom groeit tot op 3200 voet onder de snoemvlinio, hooger op komen alleen berken voor, die al lager en lager worden, en eindelijk niet meer dan kreupelhout zijn. Op 3000 voet beneden de sneeuw-linie komt het koren niet meer tot rijpheid. De grond is, over het gehoel genomen, middelmatig vruchtbaar; ^ en, wannoor men do weiden medorokent, ^ van de oppervlakte van het schiereiland is bebouwd.

Zie omtrent de staatkundige aardrijkskunde van S,, de artt. A'oorweyen en Zweden,

SCAPHANDER. In het algemeen worden door dozo benaming aangeduid hulpmiddelen, waarvan personen, die niet zwemmen kunnen, zich bedienen , om drijvende te blijven; moor bepaaldelijk wordt zij toegepast op toestellen, die tot hetzelfde doel vervaardigd en zeer onderschcidon van vorm zijn kunnen. Het beginsel, waarvan men uitgaat, is, dat men met hot ligchaam stoffen van een goringor soortelijk gowigt dan water tracht to verbinden, en aldus een goheol te vorkrijgen, dat, zolf soortelijk ligter dan water, op hot laatstgenoemde blijft drijven. Uit dat oogpunt boschouwd, bezit men dus in planken, houten roeiriemen, met lucht gevulde blazen, uitgeholde ligchamen, bundels riet, eu meer dergelijke zaken, S.'s, dio niet kostbaar en voor ieder gemakkelijk te verkrijgen zijn. Doch slechts enkelen daarvan worden aan boord der schepen aangetroffen, en ontbreken dus meestal, juist dan wanneer zij het minste gemist kunnen worden , namelijk bij schipbreuk. Voor dio gevallen zal men zich dus bepaaldelijk van S.'s hebben to voorzien, en bet is van belang, dat zij gemakkelijk geborgen kunnen worden, ton tijde dat men er zich niet van bedient, aangezien anders de last, dien zij veroorzaken, ligtolijk te weeg kan brengen, dat men verzuimt deze toch zoo wcische-


-ocr page 724-

SCA.

328

Jijke voorzorg to nomen. De hoofdeigenschnppon, dia de S. bc-Jioort to bezitten, buiten en behalve de geschiktheid tot het doel, waartoe men hem bestemt, zijn: dat hij geen groot volumen heeft en daardoor gemakkelijk op te bergen en te vervoeren is; dat hij uit eene stof is vervaardigd, die niet ligtolijk aan avarlj onderhevig is, of van eono inrigting is, waartoe een weinig schade niet afdoet; eindelijk, (fat hij niet kostbaar is, en daardoor voor oen ieder te vorkrijgen. De graaf Goddo de Liancourt heeft een S. voorgesteld, in den vorm van een' zwemgordel. Hij heeft eene lengte van 1 Ned. el en eene hoogte van 24 duimen; hij is vervaardigd van eene voor water en lucht ondoordringbare stof, die dubbel is cn een' zak vormt; eene kraan, die in do afgesloteno ruimte uitkomt, geeft de gelegenheid om don gordel met den mond op te blazen; deze S. wordt mot gespen en riemen, die aan de uiteinden zijn vastgehecht, om hot lijf bevestigd. Een groot nadeel van dozen toestel is, dat het kleinste gaatje, als zijnde reeds voldoende om do luoht door te laten, hom tot het beoogde doel ongeschikt maakt. Men hoeft daarom gordels vervaardigd van dezelfde gedaante, doch wier binnenruimten opgevuld zijn mot afschaafsel van kurk; daardoor neemt hij wel meer plaats in wanneer hij niet gebruikt wordt, doch is daarentegen minder vatbaar, om door toevallige beschadiging onbruikbaar gemaakt te worden. Do S. van Mdtheyer en Vaghi is een vest zender mouwen, dat aan den voorkant gesloten wordt. Do ruimte tusschen do bovonbokloeding en de voering is met knrk opgevuld; zoowel aan den achter- als aan den voorkant, zijn holle, waterdigt sluitende bussen op hot vest vastgemaakt. Een strop, die tusschen do boenen doorgaat, verhindert het opschorten van dit zwemkleed.

Zoo geschikt als de S. is voor personen, die de zwemkunst niet verstaan, zoo weinig doelmatig is hij, om gebruikt te worden door geoefende zwemmers. Immers, het doel van den S. is, om het volumen in eene veel sterkere mate te vorgrooten dan de massa, en daardoor het gemiddelde specifieke gewigt to verminderen. Doeh do vermindering van het volumen doet tevens den wederstand, dien hot ligchaam bij zijne bewogingen ondervindt, toenemen. Een goed zwemmer nu zal, wanneer er personen in gevaar verkeeron, en hij tot redding toesnelt, zich bezwaarlijk kunnen bedwingen en langzaam zwommen; integendeel, hij zal zijne krachten inspannen, om te spoediger de plaats des gevaars te bereiken, maar zal alsdan groote kans hebben, aangezien do tegenstand der vloeistof door de vermeerdering der snelheid nog toeneemt, dat zijne krachten zullen zijn uitgeput, voor dat hij zijn dool bereikt heeft. Zelfs voor personen, die wensehen zich in de zwemkunst te bekwamen, is het gebruik van een' S. af te keuren. Zoodanige toestellen toch geven een vertrouwen, dat de zwemmer alleen op zijne eigene krachten moest hebben.

SCAPULIER (Scapularium) is dat gedeelte van hot monniksgewaad, welks eene helft do borst bedekt, terwijl hot andere over den rug hangt. Bij de leekebroeders reikt hot S. slechts tot aan do knie, bij de overige geestelijken tot aan do voeten. Het in do geschiedenis meest bekende S. is dat, hetwelk de generaal der Carmoliten, Simon Stock, ten jare 1231 voorgaf van do Moedermaagd te hebben ontvangen, met de verzekering, dat hij die er in stierf, de straffen der toekomst zou ontgaan — eene rijke bron van winst voor do goheelo orde. Naar aanleiding daarvan geeft men den naam S. ook aan andere voorwerpen, die in de I?. Catholieke kerk geacht worden voorbehoedmiddelen te zijn tegen de rampen des togenwoordigon en de straffen dos toekomenden levens, zoodat deze naam ook is overgegaan op medailles, gewijde afbeeldingen en dergelijke zaken meer, met welke door het bijgeloof handel gedreven wordt.

SCABABAEUS. (Zie Torren).

SCARLATTI (Ai.essanduo). Dozo uitmuntende componist, vooral in den kerkolijken stijl, word in hot jaar 1658 te Napels geboren. Nadat hij te Rome onderwijs van Carissimi had ontvangen, werd hij hoofdcomponist in Beijeron, waar hij het eerst ! de Italiaansche opera invoerde. Hij hield zich vervolgons kortdof langer op te Weenon, Rome en Napcis, waar hij tot in zij- I nen ouderdom componeerde en aan jongelieden onderwijs gaf. S. overleed in het jaar 1728. Meer dan 200 missen zijn door Iiem gecomponeerd; ouder zijne opera's is Xn principessa Jidele de schoonste. Zijne cantates zijn door Durante tot duetten gezet; het was vooral in den hoogen kerkstijl dat hij uitmuntte, hij streefde daarin Palestrina waardig op zijde en overtrof hom in sommige opzigten.

Ook zijn zoon Domonico S. deed zich als componist, vooral van sonaten, kennen.

SCARPA (Antonio), een der grootste ontleed- en heelkundigen, werd den 13dcn Junij 1747 te Motto, een dorp in de provincie 'Proviso, geboren; hij had zijne eerste opleiding to danken aan oenen geleerden oom, en wijdde zich reeds vroegtijdig aan do studie dor geneeskunde. Toen zijn beroemde onderwijzer Morgagni hel gezigtsvormogen verloor, werd S. diens assistent in zijne wetenschappelijke en beroepsbezigheden. Onder do leiding van prof. Calza bezorgde S. do vervaardiging der waspraeparaten voor het kraamgestieht te Padua, dio thans nog aldaar bewonderd worden; daarna zocht hij zich to Bologna, onder Riviera, in de heelkunde te volmaken, en kreeg bij zijnen terugkeer den doctorshoed uit de handen van Morgagni. Na den dood van zijnen grooten meester wilde S. zich in 1771 naar Venotio begeven; hij nam evenwel het hem intusschen opgedragen professoraat in de ontleed-en heelkunde te Modena aan. Hier moest hij voor zijn onderwijs eerst alles inrigten. Na acht jaren van onvermooijdon arbeid door den hertog. Hercules den IIIden, beleedigd zijnde, ondernam hij eeno wetenschappelijke reis door Erankryk, Holland en Engeland, waarop hij met alle beroemde heel- en ontleedkundigen, vooral mot de beide Hunter's kennis maakte. Na eene afwezigheid van twee jaar werd S., op aanbeveling van den keizerlijken lijfarts Brambilla, dien hij te Parijs had leoren kennen, door Joseph don IId0'1, in 1784 tot professor in do ontleedkunde benoemd te Pavia, alwaar hij evenzeer allorlci voor het onderwijs in gereedheid moest brengen. In het zelfde jaar ondernam hij, op uitnoodiging van den keizer, met Volta eene wetenschappelijke reis naar Praag, Dresden, Leipzig, Hallo, Berlijn en Got-tingen. Toen in 1796 Pavia in de Cisalpijnsche republiek word ingelijfd, bleef S., niettegenstaande zijne weigering, om don eed van trouw aan do republiek te zweren, in zijne betrekking en werd hij zelfs, voor het chirurgische gedeelte, aan het hoofd geplaatst van het directorium der geneeskundige zaken, voor welke betrekking hij evonwol korten tjjd daarna bedankte. In 1804 word hij op zijn verzoek nit zijne betrekking ontslagen, doch aanvaardde die weder in 1805 op nitdrukkolijko uitnoodiging van Napoleon, die, als koning van Italië, hem tot koninklijken lijfarts benoemde, met eeno jaarwedde van 4000 francs. Tot 1812 bleef hij zijne chirurgische en ontleedkundige lessen geven, tot dat zwakte van gezigt hom dwong, zijn ontslag aan te vragen, dat hem verleend werd, mot don titel van directeur der geneeskundige studiën. Zijne vijf laatste levensjaren gingen onder smartelijk ligchaamslijdon voorbij, dat hij door letterkundige bezigheden zocht te matigen. Hij overleed zeer geëerd en geacht, den 31«ten October 1832, te Pavia. Hij bezat vorschillondo ridderorden, zoo als het legioen van eer, het ijzeren kruis, do Leopoldsorde enz.; vijftien academiën en geleerde genootschappen telden hom onder hunne modeleden.

Zonder twijfel behoort S. tot de mannen, die in do laatste eeuw het meeste hebben bijgedragen tot bevordering dor heelkunde. Zijne werken oefenden eenen woldadigen invloed uit op de juistere beoordeoling dor chirurgische ziekten, terwijl hij de eigenaardigheden dezer vooral langs anatomischon weg zooht te ontdekken, en uitvoeriger cn degelijker dan zijne voorgangers te bepalen. Do chirurgische ontleedkunde, welke aan de studie eene gunstige rigting heeft gegeven, had hare eerste ontwikkeling grootendoels aan de bomooijingen van S. te danken; zij geeft aan alle zijne werken eene bijzondere waarde, welke door uitmuntende platen nog verhoogd wordt.

Al S.'s werken handelen over ontleedkunde en chirurgie; vooral de kleinere verhandelingen zijn rijk in nieuwe ontdekkingen, uitvindingen van moor doelmatige instrumenten, nieuwe geschiktere behandelingswijzen enz. Wij wijzen slechts op de door S. ontdekte en afgobcolde hartzennwen, op den schoen van S. bij klompvoet, op zijne lans bij pupilvorming. Eono volledige en beredeneerde opgaaf zijner werken is te vindon in Rust, Handb. d. C/nr. D. XIV. blz, 515. v. P.

SCARPANTO, voormaals Carpathus genaamd, waardoor ook hot gedeelte van do Middellandsche Zee om dit eiland don naam


-ocr page 725-

SCA-SCE.

329

van Carpathische gekregen heeft, ligt in don Archipel, ten zuidwesten van Rhodus en ten noordoosten van Candia, is een van do Sporadische eilanden, en heeft omtrent 9 mijl lengte op eene breedte van 3 mijl. Er zijn op dit eiland vele hoogo bergen. Het is rijk aan veo en wild; ook vindt men er ijzermijnen en marmergroeven. Het heeft goede havens; voormaals had het vier steden, welke nu niots meer dan dorpen zijn. Het behoort thans tot do provincie Manadoli in Klein-Azië.

SCAEKON (Paul). Deze boertige dichter werd in het jaar 1610 of 1611 te Grenoble geboren. Zijne loszinnige levenswijze bragt hem tot eenen val in het water, waarbij hij voor altijd het vrge gebruik zijner armen en beenen verloor. Aan de koningin aanbevolen, verwierf hij van haar eene jaarlijksche toelage en de vrijheid om den zonderlingen titel to voeren van Malade, de S. M. la reine en titre d'office, dien hij zich dan ook sedert op de titels zijner werken gaf. In weerwil van zijnen ge-brekkigen ligchaamstoestand trad hij ten jare 1652 in het huwelijk met de jonkvrouw d'Aribigné, later onder den naam de Maintenon vermaard geworden. Zijne luim verliet hem niet, maar hij behield altijd dezelfde opgeruimdheid tot aan z^nen dood, die den IS11611 October 1660 te Parijs voorviel. Onder zijne talrijke schriften zijn de vermaardsten: Légende de Bourbon (Parijs 1742), waarna spoedig volgde zijn eomisch gedicht Typhan, ou la gnjaniomachie.; een getravesteerde Aeneis (Parijs 1649), de gelukkigste van die soort; ie roman comique (Parijs 1662), een boek dat op den Franschen stijl bijna evenveel invloed gehad beeft als de Lettres provinciahs van Pascal. Al de schriften van S. zijn onder den titel Oeuvres completes uitgegeven door Rruzen de la Martinière (Parijs 1739, 10 din., herdr. aid. 1786, 7 din.). Zijne Oeuvres burlesques verschenen afzonderlijk, met eene dedication a sa chienne (Rouaan 166S).

SCAURUS (Marcus Abmilios). De naam van 2 Romeinen, vader en zoon , behoorende tot het patricische geslacht der Aemi-lien. De eerste, geboren in het jaar 163 v. Chr., werd, nadat hij grooten rijkdom als geldwisselaar verworven en daarop in Spanje en Sardinië bij het leger gediend had, in 120 praetor, in 115 consul, en later Princeps Senatus. Hij was beroemd als redenaar, en onderscheidde zich door zijne gestrengheid en waardigheid, weshalve hij dan ook bij den Senaat en het volk in groote achting stond. Bovendien was hij een zeer doortrapt man, die zijne baatzucht en eergierigheid behendig wist te verbergen. Ook als veldheer muntte hij in den kqjg tegen de Galliërs uit, en genoot bij zijne terugkomst de eer van den triomf. Niet zoo loifelijk gedroeg hij zich in den oorlog met Jugurtha, ofschoon hy schrander genoeg was, om te bewerken, dat hij nogmaals tot consul en zelfs tot censor verkozen werd. Zijn zoon onderscheidde zich , na in den oorlog tegen Mithridates quaestor van Pompejus geweest te zijn, in het jaar 58 v. Chr. als Aedilis Curilis, door het schitterende vertoon dat hij maakte. Hij liet voor den tijd van eene enkele maand een' houten schouwburg bonwen, welke 80,000 menschen bevatten kon, en waarvan het tooneel met 360 marmeren pilaren en 3000 bronzen beelden versierd en aan de wanden met marmeren platen, glasmozaïk en vergulde paneelen bedekt was. In den circus liet hij 150 panters, vijf krokodillen en een rivierpaard te gelijk vertoonen. Cicero was zijn verdediger, toen hij wegens onderdrukking in de provincie Sardinië werd aangeklaagd. Hij werd toen vrijgesproken, later echter wegens omkooping tot ballingschap verwezen. Zijn huis op den Palatijnschen heuvel was destijds hot prachtigste en rijkste aan voorwerpen van kunst in Rome. (Verg. Mazois, Le palais de Scaurus, enz. 3ae uitg.. Parijs 1860).

SCELET op GERAAMTE. (Zie Geraamte).

SCEPTICISMUS, sceptische wijsbegeerte, is eene rigting in de bespiegeling, die aan de stellige uitspraken van het dogmatis-mus tegenovergesteld is; zij drukt niet alleen een' twijfel, maar te golijk een in de verte zien, een onderzoek en bedenken uit, waarin men tot geen stellig besluit kan komen. Terwijl de dogmatische wijsgeeren soms door hunne willekeurig stellige wijze van redeneren tot eene menigte van onbewijsbare beweringen en zich onderling tegensprekende stelsels gevoerd werden, kwam daardoor do wijsgeorige bespiegeling in eenen kwaden reuk. Men begon te vragen of het voor de menschelijke redo wel mogelijk is, met volle zekerheid iets als waar te erkennen, of welligt niet iedere voorstelling slechts een snbjec-VIII.

tive schijn is, eene bedriegelijke voorspiegeling der zinnen en der verbeelding. Deze twijfel aan de mogelijkheid eoncr ware en zekere kennis vertoonde zich in den beginne op eene bescheideno wijs. Hij sprak alleen eene klagt uit over de zwarigheid, om tot zulk eene kennis te geraken, over de duisternis, waarin alles gehuld is, en over de tegenspraak, waarin do wijsgeeren onderling vervallen waren. Hij rigtte zich daarom slechts tegen eene te ver gedrevene, en daardoor in hare stellingen aanmatigende en hoogvliegende bespiegeling, en beval in dit opzigt een wijs mistrouwen op eigene krachten en eene voorzigtige terughouding van eene stellige beslissing aan. Tegen dezen twijfel, dien de logica zelve als een heilzaam voorbehoedmiddel tegen de dwaling in bescherming nemen mag, was dus niets in te brengen; men had veeleer moeten wonschen, dat alle wijsgeeren zulke twijfelaars waren geweest. Doch sedert dat Pyrrho en Timon (zie Pyrrho en Timon) eene soort van school of secle gesticht hadden, waarin de twijfel als het hoofdbeginsel ex pro-fesso geleerd en voorgestaan werd, veranderde allengs de logische twijfel, de behoedzame terughouding van een voorbarig beslissend oordeel, in eene stellige bewering van de volstrekte onzekerheid en de onmogelijkheid, om de waarheid te kunnen bereiken. De sceptische denkers bestreden niet alleen de dogmatische philosophen, om hunne onwetendheid en aanmatiging aan te toonen, maar stelden zelfs als een beginsel vast, dat volstrekt niets konde gekend worden. Zij ondersteunden deze stelling door eene menigte van gronden (argumenten), waarvan de meesten meer spitsvondig dan juist waren, doch gingen eindelijk zoover, van dit beginsel zelf voor onzeker en twijfelachtig te verklaren, en meenden, dat men in ieder geval zijne toestemming moest onthouden. Daardoor ging het S. in een negatief dogmatismus over, dat de wijsgeerige redenering nog minder kon voldoen dan het positive, dat de sceptici bestreden. Want het is niet mogelijk over alles zich van een bepaald oordeel te onthouden, omdat de menseh tot handelen bestemd is en een zeker rigtsnoer behoeft. Dit rigtsnoer hetwelk de sceptici aanwezen door te zeggen, dat men zich in het leven gedeeltelijk naar den zinnelijken schijn en voor het overige naar de bestaande zeden en gewoonten regelen moet, was hoogst onzeker, en do onverstoorbare gemoedsrust, waarnaar zij op dezen weg poogden te streven, is daardoor geenszins te bereiken, omdat een zoo ver gedreven twijfel iets zeer verontrustends voor het gemoed is. De rede kan wel toegeven, dat men aan deze of gene stolling twijfelt, en in sommige opzigten zijne onwetenheid bekennen moet; maar zij kan nimmer met de bewering instemmen van hem, die aan de waarheid zelve twijfelt en in een volstrekt niots weten zijne toevlugt zoekt. Dat is voor do rede eene zelfvernietiging. Men kan daarom de sceptische wijsbegeerte als eenen verstandelijken zelfmoord beschouwen, want als zoodanig legt zy het op hare eigene vernietiging toe.

Het S. kan dus bij gevolg niet dan als eene bijzondere methode op het gebied der wijsbegeerte aangezien worden, eene wijze van redeneren, om zich daarin voor alle voorbarige besluiten en voor-oordeelen te wachten, een' voorzigtigen twijfel, om des te zekerder tot de waarheid to komen. Als zoodanig kan het S. aan do wetenschap gewigtige diensten bewijzen. Maar om in de wijsbegeerte te kunnen redeneren, moet men noodzakelijk eenigo grondwaarheden aannemen, waarvan men uitgaat, en de feiten van het zelfbewustzijn voor mogelijk houden; die zulks toegeeft, houdt reeds op een consequent scepticus te zijn. Niettegenstaande de ongerijmde overdrijving, waaraan het S. zich schuldig maakte, heeft het middelijk eenen voordeeligen invloed op de beoefening der wijsbegeerte uitgeoefend. Het S. is bestendig de tuchtmeester van het Voorbarige, te hoog vliegende dogmatismus geweest. Het heeft door zijne tegenwerpingen dc dogmatische wijsgeeren genoodzaakt, hunne stellingen en systemen op nieuw te onderzoeken, en daardoor hunne denkkracht gesterkt, eene menigte van nieuwe denkbeelden doen ontstaan, en de oudere op vastere grondslagen doen vestigen. Het S. heeft eindelijk tot eene diepere nasporing van den aard van hot menschelijko keuvermogtn aanleiding gegeven, en de kritische methode, welke daarop gegrond is, in het leven geroepen. Het S. van Hume gaf aanleiding tot de Kritiek der Zuivere Rede van Kant (zie Kant). Dat het S. zoovele vrienden gevonden heeft, is zeer begrijpelijk. Men kan bij de bestrijding van het dogmatismus zooveel scherpzinnig-

42


-ocr page 726-

SCE—SCH.

330

hoid ou geestigheid ten toon spreiden, dat reeds deze omstandigheid vele vernuftige mannen tot het S. moest doen overhellen. Bovendien geeft men zich het aanzien van eene zekere onbevooroordeelde onpartijdigheid, als men alle gevoelens bestrijdt en zelf niets beslist. Eindelijk beveelt zich deze methode van redenereii door eene zekere gemakkeiykheid aan, want het is veel ligter anderen te bestrijden en op alles bedenkingen en tegenwerpingen te makon, dan zelf de zwaarste wijsgeerige vraagstukken op te lossen. Dit mag ook wel de oorzaak zijn, dat onder de seeptiei velen gevonden worden, die, oven als bij do meeste tegensprekers het goval is, meer vlugge gevatheid dan grondige kennis en diepe denkkracht ten toon spreiden, en veeleer sophisten dan wijsgeereu kunnen genoemd worden.

Men zie over het S.: De Crousaz, Examen du pyrrhonisme ancien et moderne ('s Gravenhage 1733, fol.) en vooral Staudlin, Ceschichte und Geist des Skepticismus, vorzilgtich in llücksichi auf Moral und Religion (Leipzig 1794 en 1795, 2 din., 8quot;), en verder do artt. Uuet, Montaigne, Pijrrho, Sanchez, Schidze, Sextus Empiricus en Timon.

Het is er echter verre van daan, dat alle sceptische wijsgeeren volslagene cn consequente sceptici zouden geweest zijn. De meeste gaven zich daarvan meer het aanzien dan dat zij het inderdaad waren, of bleven ter halver wege op den weg van den volstrek-ten twijfel staan. Zij lieten aan de Logica, Mathesis en zedeleer het haar toekomende gezag, of beschouwden het S. als het middel, om het dogmatische supcrnaturalismus tegen de uitspraken van redo en wijsbegeerte te handhaven (zie Huet). Hun S. vloeide niet uit eene voorzigtige waarheidsliefde, maar uit een' afkeer van eene wijsgeerige denkwijs voort; terwijl zij niet bedachten, dat, zoo de rede zich niet tot de kennis dor zedeiyk-godsdieustige waarheden en der goddelijke dingen kon verheffen of er eenigzins over oordeelen, wij niets aan eene hoogere openbaring zouden hebben, en het goenen redelijken mensch zoude ia de gedachte kunnen komen, het bestaan daarvan aan te nomen.

Het zoogenoemde geschiedkundige S., dat aan sommige verhalen en omstandigheden, die men als geschiedenis wil doen doorgaan, voornamelijk uit do vroegste tijden, twijfelt of wel deze geheel ontkent, moet men niet met het wijsgeerige S. verwarren; het is datgeen, hetwelk men tegenwoordig geschiedkundige kritiek noemt, eene rigting van onderzoek, waarop de XIXde eeuw roem mag dragen, doch waarin men zich ook, even als in het wijsgeerig S., voor overdrijving moet wachten.

SCHA AFSTKOO. (Zie Paardenstaart).

SCHAAKSPEL. Onder alle spelen is er geen, welks oorsprong zich zoo in de hoogste oudheid verliest, dat, behoudens verschillende wijzigingen, zoo algemeen verspreid is over de wereld, en dat door do ingewikkeldste conbinatiën zoozeer het nadenken en de schranderheid eischt en openbaart als het S. Dat hot van Ooüterschcn oorsprong is, wordt niet alleen bevestigd door de genoegzaam eenparige getuigenis van allen, die do geschiedenis van dit spel hebben nagegaan, maar blijkt ook uit den aard on do bewegingen der stukken, indien men deze terugbrengt tot die vormen, welke men voor de meest oorspronkelijke houdt. De „Koningquot; is in allen deele de Oosterscho vorst, die, zelf beperkt in zijne bewegingen, genoegzaam alles overla.U aan zijnen mot uitgestrekte magt bokleedon grootvizier (in den tegenwoordigen vorm de „ Koninginquot;). Zelfs do plaatsing der stukken is klaarblijkelijk ontleend aan het karakter van het spel: een veldslag tusschen twee vijandelijke legers; in het midden bevinden zich de Koning en de grootvizier, hebbende ter wederzijden de gewapende olifanten (onze „raadsheerenquot;, door do Engelschen veranderd in bisschoppen — vandaar in do afbeeldingen van schaak-positiën do mgter ter aanduiding van oenen raadsheer — door de Dnitschers in loopers, en door do Franschen in narren), waarop do ruiterij volgt, de „paardenquot;, terwijl de strijdwagens, de „torensquot;, in de flanken, en het voetvolk, de „pionnenquot; in de voorhoede geplaatst zijn. Naar de vier klassen van strijdmiddelen heet het spel in het Sanskrit Tschaturanja (vierledig), waaruit het Perzische Shatrenj ontstaan is; doch dezo benaming heeft moeten wijken voor dien van den hoofdpersoon, om wien het eigentlijk te doen is, don Schah, Perzischon naam van oenen Koning, verwant met Sheik, opperhoofd. Uit dit woord is ons Schaak ontstaan, gelijk mede het Engolscho Cheek, het Fransche Échec, het Hoogduit- : scho Sehach enz. Het doel van het spel is bereikt en de partij gewonnen, wanneer men den vijandelijken Koning „matquot; zet, welk woord in don Semitisehen taalstam den „doodquot; aanduidt.

Het spreekt van zelf, dat wij hier niet kunnen treden in eene ontwikkeling en beoordeeling der verhalen aangaande do uitvinding van dit spel, waarvan het meest verspreide is, dat zekere Sissa hot zou hebben uitgedacht, om zijnon koning aanschouwelijk voor te stellen, hoezeer hij op zich zelv' en zonder de hulp van zijnen vizier en van zijn leger hulpeloos en onvermogend was; waaraan zich dan weder vastknoopt eene verzinnelijkte voorstelling van hot snelle verhoogen der getallen in geometrische reeksen door de gevraagde belooning in graankorrels, wier aantal, beginnende met 1 voor het eerste vak van het schaakbord, bij het 64stc zoude bedragen 18, 000, U00, 000, 000, 000, 000, die eene uitgestrektheid van 2200 □ mijlen, tor hoogte van 30 voet met graan belegd, zouden beslaan.

Niet oneigenaardig hoeft men het S. vergeleken met een' veldslag tusschen twee vijandelijke legers; het toonoel van don strijd is een vierkant bord {schaakbord), verdoold in 64 vierkantjes of vakken, die afwisselend wil en zwart (of bruin) van kleur zijn. Do strijdkrachten van beide partijen, aan hare liohtero of donkerder kleur (tvü of geel en zwart, rood of bruin) kenbaar, zijn gelijk, en, ten getale van 16 stukken aan woêrskanten, vóór don aanvang van don strijd volgenderwijzo op de beide onderste en bovenste vakkon-rijen van hot schaakbord geplaatst: op de achterste rij, waarvan het vierkantje aan de regterhand toil moet zijn, staan Koning en Koningin of Dame in hot midden ; tor weêrs-zijden van hen bevinden zich do raadsheeren of kopers, vervolgens de paarden en eindelijk de torens of kasteden, allen ton getale van twee; do acht vakken der voorlaatste rij worden door acht pionnen of boeren bezet.

De boteokonis en beweging der versohillende stukken zijn zeer onderscheiden, en hiervan ziju stellig voor oen goed deel de vele afwisselingen, die het S. aanbiedt, afhankelijk; van onderen naar boven opklimmende, volgen de stukken elkander aldus op: Do pionnen zyn de minst vermogende stukken; zij kunnen slechts voorwaarts en in eene regie lijn bewogen worden. Behalve dat men hen van de 2d° rij, met overspringing van de 3(1°, naar do 4d,, mag verzetten (wanneer de pion daarbij hot schaak van oen' pion der tegenpartij passeert, mag hij door dien pion genomen wordon), worden zy telkens slechts een vak vooruit gebragt.

Wanneer een pion den togenovorgestelden kant van het schaakbord, d. i. de achterste rij van de tegenpartij, bereikt, mag een ander geslagen stuk daarvoor ingeruild worden; sommigen (b. v. Morphy, zio onder) willen, dat men in dat geval niet juist alleen regt heeft op een reeds geslagen stuk, maar dat men altijd eene Koningin mag vragen, dus ook wanneer deze nog op het bord staat, zoo dat men dan met moor dan eéne Koningin zou spelen. — De pionnen slaan schuins en alleen in voor-waartscho rigting.

De raadsheeren worden , niet zoo als de pionnen in eene regte, maar in eene schuinsche lyn en over de geheelo lengte dezer bewogen. Do eene raadsheer loopt over de witte, de andere over do zwarte vakken. Zy slaan in de rigting, waarin zij bewogen mogen worden, dus in eene schuinsche.

Do paarden kunnen in waarde met de raadsheeren ongeveer op ééne lijn gesteld worden; zij hebben echter, vooral bij hel begin van den strijd, iets voor op de laatsten, door het eigenaardige hunner beweging, waardoor zij onverhoodscho aanvallen doen, en deze sneller naar een ander doel van het slagveld overbrengen. Zij springen telkens twee vierkantjes in regte en een in schuinsche rigting (hetzij rogts, hetzij links), en kunnen zich naar alle zijden bewegen; zoo kan b. v. een paard, geplaatst op het Squot;10 vak, van links af gerekend, der 3ae rij, van diar springen naar:

het 4dc (natuurlijk mede van links af gerekend) der l»le rij.

„ 3d0 der 2dc

„ 3de der 4dc

„ 4d0 der 5d0

„ 6dc der 5(1|!

„ 7lt;1(! der 4d,'

„ 7d0 dor 2do en

„ 6dl! dor lquot;'0,


-ocr page 727-

SCH.

331

Kan men, wanneer de tegenparty eenig stuk schaak zet, zich daaraan onttrekken, als men in do gelegenheid is, een ander stuk tusschen het bedreigde en bedreigende te plaatsen, dit helpt niet bij don aanval der paarden, die over alles mogen heensprin-gen. Door deze eigenschap, welke geen ander stuk van het S. bezit, zijn do paarden niet het minst geducht voor do tegenparty.

De torens bewegen zich in regte lijnen voor-, achter- en zijwaarts, over do gohecle lengte dor lijn, en slaan naar alle zijden heen in eeuo regto lijn.

De Koningin, hoewel magtigcr dan de Koning, daar zij over oene geheele lijn en de Koning daarentegen slechts van het ecno naar hot andero vak mag bewogen worden, noemen wij het eerste, omdat de Koning, van wien do winst of hot verlies van den slag afhangt, do hoofdpersoon is. De Koningin is het sterkste stuk van het spel, in haar toch zijn de magt en beweging van een' raadsheer en toren vereenigd. Zij staat bij de witte stukken tor linker-, bij de zwarte ter regterzijdo van den Koning, dus bij de eersten op wit, bij do laatsten op zwart („Rex ator in albo, servat Kegina coloremquot;).

De Koning eindelijk is de hoofdpersoon, omdat, zoo als wij boven reeds opmerkten, wanneer hij mat ot schaakmat is gezet, de partij verloren is, al ware men ook nog in het bezit van alle zijne andere stukken; de Koning nu is mat, wanneer men, als hij schaak wordt gezet, geen ander stuk tusschen hem en het vijandelijke kan plaatsen, en hij nergens heen kan vlugten, zonder in het schaak van stukken der tegenpartij te komen; kan de Koning, wanneer h'u het eenig overgeblevene of nog beweegbare stuk is, terwyi hij niet schaak staat, niet verzet worden, zonder schaak te geraken, dan is hij niet mat en het spel dus niet verloren; men heet den koning dan pat (TVansch échec pat; Italiaansch patto; van het Latijnsche pactum, verdrag) en het spel is quitte. Dit laatste is mede het geval bij éc.hen perpétuel, roi dépouillé der beide partijen enz.

Het is gebruikelijk dat, wanneer men Koning of Koningin schaak zet, de tegenpartij daarop moet opmerkzaam gemaakt worden; men doet dit door den uitroep „Koning of Koningin schaak 1quot; — Sommigen strekken deze waarschuwing ook tot de torens uit.

Nooit mag de eene Koning in het schaak van den anderen komen.

Eene bijzondere verplaatsing van den Koning is het zoogenaamde roqueren; het bestaat daarin, dat men een' toren, het zij vegts of links, naast den Koning plaatst, en den Koning vervolgens op het vak regts of links van den aldus verplaatsten toren. Deze handeling, die voor ée'n zet geteld wordt, kan natuurlijk alleen geschieden, wanneer de vakken , die zich tusschen Koning en toren bevinden, vrij zijn; zij mag alleen onder de volgende omstandigheden plaats hebben: 1°. mogen Koning en toren nog niet van hunne plaats zijn geweest, 2». mag de Koning niet schaak staan (de toren wel), en 3°. mag men bij het roqueren mot den Koning het schaak van een vijandelijk stuk niet passeren (wel met den toren).

Zietdaar in ruwe trekken den loop van het S. geschetst, zoo als het doorgaans ten onzent gespeeld wordt; daaromtrent in meer bijzonderheden te treden, verbiedt ons het bestek van dit werk; hem echter, die er zich nader mede bekend wenscht te maken, verwijzen wij naar de bestaande handleidingen, van welke wij onder de besten noemen: P. Morphy, The Chessplayers handbook (Londen 1859, 2 din.); en in onze taal Philidor, Jïanrf-Uiding tot het edele Schaakspel (Amsterdam 1809); F. W. von Mouvillon, Handleiding tot het leer en van het Schaakspel (Rotterdam 1830, 2 din.); E. Stein, Nieuwe proeve van handleiding tot het Schaakspel (Amsterdam 1834) en Beknopte handleiding tot het Schaakspel ('s Gravenhage 1834).

Daar in verschillende landen en door sommige vermaarde schaakspelers enkele wijzigingen in de algemeeno regelen van het spel werden gevolgd, deed Kooh een nuttig werk met het uitgeven van cenen Codex der Schachspielkmst, waarvan ile 3de uitgave to Maagdonburg in 1813 verscheen en waarin dan ook lt;le regelen zijn opgenomen, zoo als zij tegenwoordig bij do schaakstrijden gevolgd worden. Bekend is het, dat deze niet •illeen gehouden worden door bekende schaakspelers in elkanders tegenwoordigheid, waarbij somtijds verbazende proeven van ge-icugcn worden gegeven, door onderscheidene partijen te gelijk te spelen zonder een der horden te zien, waarin een Americaaii Morphy, zich in onzen tijd eene groote vermaardheid heeft verworven; maar ook door het wisselen van brieven of telegrammen, zoowel tusschen afzonderlijke personen als schaakgezelschappon. Zelfs heeft de sehaakspeolkunst hare eigene organen in binnen- en buitenlandsche tijdschriften; hier te lande; «Sma, Ne-derlandsch maandschrift voor het Schaakspel (Wijk bij Duurstede, sedert 1847).

Eene ingewikkelde wijziging van het S. is dat met vier personen , wier stukken op twee rijen vierkantjes voor ieder achter de 64 vakken van het gewone hord staan, zoodat zulk een bord 128 vakken heeft, waarop do twee tegenover elkander geplaatste spelers „maatsquot; tegen de andere spelen. Eeno handleiding hieromtrent gaf Enderlein, Theoretisch-praktische An-weisung zum FierschacJtspie:l ('2.dl' druk, Berlijn 1837). Eene nog ingewikkelder wijziging vond Venturini uit; maar het gewone S. is reeds ingewikkeld genoeg, om ontelbare eombinatien toe te laten en do schranderheid der spelers op de proef te stellen. Is het een oorlog in het klein, dit edele spel — altijd voor het alleredelste gerekend — was dan ook ten allen tijde het geliefkoosde spel van vele groote legerhoofden,, en de aanzienlijkste, geleerdste mannen achtten het niet beneden zich, er eene eer in te stellen, dat zij sterke schaakspelers waren.

Eene litteratuur over dit spel, zoo historisch als theoretisch, zou alleen een lijvig boekdeel vullen. Die haar begeert, raadplege Oettlnger, Bibliothek des Schachspiels (Leipzig 1844) en Schmidt, Literatur des Schachspiels, (Weenen 1847).

SCHAALDIEREN. De S. {Crustacea) maken eene der vijf klassen uit van de gelede dieren (Anima/ia articulata). Zü onderscheiden zich van de dieren der vier andere klassen door de volgende kenmerken: zij ademen door kieuwen of door de huid en niet door luchtgaten; zij bezitten huikpooten (abdominale pooten).

Zij worden S. genoemd, omdat by verreweg het grootste aantal soorten de uitwendige bekleeding bestaat uit eene harde schaal, welke eene meerdere of mindere hoeveelheid koolzuren kalk bevat; bij de meeste kleine soorten evenwel Is de huid hoornachtig of zelfs lederachtig. Bij onkelo geslachten is do schaal min of meer van het ligehaam afgescheiden en in twee kleppen verdeeld. Het hoofd is niet altijd oen afzonderlijk llg-chaamsdeel, ja! zelfs meestal slechts kenbaar door de plaatsing der oogen on sprieten. Men ziet dus meestal vooraan een kop-borststuk, dat is een dol, dat uit kop en borststuk is zamen-gesteld, en dat eigentlijk ook reeds een gedeelte van hot abdomen uitmaakt; op dit deel volgt een ander, meest uit vele geledingen zamengesteld, en dat het achterste gedeelte van het darmkanaal en zenuwstelsel bevat; dit ligehaamsdeel wordt staart genoemd. Bij andere S. is deze staart niet duidelijk te herkennen, en het geheele ligehaam in ringen verdeeld.

Wat het zintuig des gozigts betreft, zijn de S. zeer onderscheiden bedeeld. Sommige hebben twee zatncngestelde oogen, die dikwijls op het einde van een steeltje staan; andere twee groepjes van enkelvoudige oogen; nog andere hebben zamen-gestelde, benevens een of twee eenvoudige oogen; weder andere bezitten slechts één oog, en do minst volmaakte vormen, de Parasiten, zijn geheel blind.

Do meeste S. bezitten vier sprieten, welke gewoonlijk uit een zeer groot aantal leedjes bestaan, op drie of vier grootere ingeplant. Bij sommige zijn de sprieten kort, bij andere zeer lang; de twee buitenste zijn gewoonlijk de langste en overtreffen bij het geslacht Pnlinurus het ligehaam tweemaal in lengte. Bij sommige geslachten zijn slechts twee sprieten aanwezig; het geslacht Limulus heeft in het geheel geene sprieten.

De mond, die aan de onderzijde van het voorste deel des llgchaams aangetroffen wordt, is van kaken voorzien, of, b'u de lagere vormen, tot een' zuiger vergroeid. By de kaauwende S. vindt men eene korte bcvenlip, een paar harde bovenkaken, met een kort voelertjo aan den bovenrand, en eene dunne vliezige tong aan het onderstuk, dan tweepaar vliezige, behaarde onderkaken , en eindelijk drie paar tot kaken vergroeide pooten. Van dozen algemeenen vorm wijken de monddeolen van sommige go-slachten somwijlen nog al aanmerkelijk af.

De ware pooten zijn aan de onderzijde van het voorste deel des ligchaams gehecht. Het eerste paar Is bij vele S. tot zoo-


-ocr page 728-

SCH.

332

goDOOiude scharen ontwikkeld; de valsche pooten, die aan de ringen gehecht zijn, welke den staart uitmaken, zijn bij vele soorten in twee draden verdeeld, en dienen niet alleen tot beweging maar ook ter bewaring der eijeren. De staart zelf is aan het einde van eenige bladachtige aanhangsels voorzien, die gezamenlijk eeno vin vormen. De laagste vormen van S. bezitten alleen in hunne jeugd pooten.

De ademhaling geschiedt door kieuwen, of, waar deze niet aanwezig zijn, door de huid; de kieuwen hebben do gedaante van plaatjes of getakte bundeltjes. Bij eenige geslachten zijn deze kieuwen in afzonderlijke holton geplaatst, bij andere liggen zij vry, bij nog andere zijn zij aan de buikpooten gehecht, liet bloed, dat witachtig of paars is, wordt door het hart, dat aan de rugzijde ligt, voortgestuwd; uit de kieuwen keert het naar een' boezem terug, die het hart omgeeft. Dit laatste is bij de tienpootige S. rondachtig of zeshoekig, bij do meeste andere heeft het de gedaante van een langwerpig ruggevat, waaruit zijdelings takken ontspringen. Het hart is slagaderlijk; de aderen worden door cellen of ruimten tufschen de deelen des ligchaams vervangen.

De sexen zjjn bij de S. gescheiden, behalve bij de Eenden-mossels en Zeetulpen, waar de voortplantingswerktuigen van beiderlei kunne in dezelfde voorwerpen aanwezig zijn; de in-on uitwendige geslachtsdeelen zjjn bij de meeste dubbel. Bij vele S. blijven de eijeren, nadat zij gelegd zijn, nog aan het moederdier vastgehecht, zoo als wij dit ten duidelijkste zien bij de Watervlooijen, die in onze zoete, stilstaande wateren leven. Sommige jonge S. hebben eerst, gedurende een' korten tijd, oen' anderen vorm dan zij later verkrijgen zullen; deze gedaante is somtijds zoo afwijkend, dat de natuurkundigen daardoor verleid zijn geworden, om naar de kenmerken dezer onvolkomone dieren nieuwe geslachten op te stellen.

De S. verwisselen meermalen van huid, wanneer zij jong zijn; volwassene, tienpootige S. slechts eenmaal 'sjaars, doch daarbij wordt te geiyk de inwendige huid van de maag vernieuwd. Eenigen tijd voor de vervelling treft men ter wederzijde van de maag twee ronde, kalkachtige plaatjes aan, die met den ouden maagrok bij de vervelling in de maag komen en dan, zoo men meent, worden opgelost, in het bloed opgenomen, en alzoo dienen zouden tot afscheiding der kalkstof voor de nieuwe schaal. Deze plaatjes noemt men kreeftsoogen (zie Kreeflsourjen).

Merkwaardig is ook bij deze dieren het herstellingsvermogen, waardoor gekwetste en verloren gegane ledematen weder door nieuwe worden vervangen.

Do S. worden in tien orden verdeeld, waarvan de meesten weder in familiiin onderverdeeld zijn. De eerste orde is die der Decapoda of tienpootige S., tot welke de Krabben en Kreeften behooreu (zie de artt. Garnaal, Krabben, Kreeften, Steurkrab): de tweede die der Stomnpoda, waartoe onder andereu behoort het geslacht Squilla; de derde die der Atnphipoda of Vlookrceften, waaronder geteld worden do Zoetwater-garnalen, Zeevlooijen eu Walvischluizen (zie Zeevlooijen en Walmchluizen); de vierde die der Isopoda of Pissebedden (zie Pissebed); de vijfde die der Phyllopoda of Kieuwpooten, waartoe de geslachten Branchipus ou Apus bohooren en de fossile Trilobiten kunnen gebragt worden; de zesde die der Cladocera, tot welke orde o. a. de getakte Watervloo (zie Watervloo) gerekend wordt; do zevende die der Cirripedia, welke de Eender,mossels en Zeepokken bevat (zie Eendenmossel en Zeepokken); de achtste die der Lophyropoda of roei-pootige S., waartoe de geslachten Cypiis en Cyclops gebragt worden; do negende die der Ichthyophthira of Vischluizen, en de tiende die der Poecilopoda, welke enkel uit het geslacht Limulus bestaat.

SCHAAP. Het S. (Ovis aries L.) behoort tot do familie der holhoornigen (Cavicornia) onder de herkaauwonde zoogdieren, en onderscheidt zich door kantig platgedrukte en in spiraal ge-bogeno horens (die evenwel gewoonlijk bij het wijfje en in enkele rassen ook bij het mannetje ontbreken), door hot gemis van baard en traanstrepen en door het aanwezig zijn eeuor smeer-beurs, welke gevormd wordt door eene binnenwaartsche verlenging der huid, on wier opening aan de voorzijde tusschen en even boven do hoeven der voor- en achterpooten ligt.

Dit nuttig dier word naar alle waarschijnlijkheid oorspronkelijk op de gebergten van Azië aangetroffen, waar het in eene hooge koele, drooge lucht van voedzame planten en kruiden leefde. Van hier heeft de monsch het over den aardbol verspreid, en in alle luchtstrokon overgevoerd. Hierdoor heeft het S. in gestalte, wol, grootte als anderzins, eene aanmerkelijke verandering ondergaan, welke niet slechts naar iodore luchtstreek, maar zelfs naar elke gesteldheid van den grond onderscheiden is; van hier de menigvuldige soorten, rassen en verscheidenheden dezer dieren, waarvan E. L. Walther, in de Ann. der Veter. Ge-sell schaft für die gesammte Naturkunde, D. I en II, 1809 en 1810, meer dan 80 beschreven heeft.

Wilde Schapen heeft men op het Altaï- en Himalaija-gebergte, in Kamschatka en op de Eocky-mountains in Noord-America aangetroffen. Deze zijn allen in vorm en gedaante, met verschil van kleur, aan elkander gelijk, doch onderscheiden zich van de wilde schapen. Moufflons genaamd, die in Perzië, Armenië, Cyprus, Sardinië, Corsica en Spanje voorkomen, en meer overeenkomst hebben met de tamme schapen.

Onder de verschillende rassen der tamme schapen verdienen onze bijzondere opmerking het Tibetaansche, uit wiens ongemeen zachte wol de shawls bereid worden, en het Spaansche, dat men in vole landen en ook in ons vaderland hoeft ingevoerd; dit is klein van statuur, en levert de fijnste, 't sterkst krimpende wol op. Men onderscheidt deze schapen in wandelende, ambnlantes, en blijvende, restantes; ouder de eersten hebben de Merinos, waarvan men in verschillende streken van ons vaderland eenigo kudden houdt, do fijnste wol; de laatsten worden dos nachts op stal gehouden, hunne wol is van eene minder fijno soort. Op do Spaansche volgen do Engelscho schapen, die in 14 rassen verdeeld worden, on wier wol die der eersten evenaart, en zelfs somtijds overtreft. Het Schotsche ras, dat op de eilanden ten noorden van Schotland, ten getale van omtrent 100,000 gehouden wordt, levert de fijnste, zachtste en glansrijkste wol op, die niet geschoren, maar, zoo als nog tegenwoordig in Perzië, ten tijde dat zij van zelve zou afvallen, geropt wordt. De IJslandsche schapen zijn merkwaardig om hunne 4 of 6 hoornen, en do Arabische om hunnen grooten vetstaart, die somtijds 40 pond weegt; terwijl de schapen tusschen de keerkringen, in plaats van de gewone gekroesde wol, meestal sluik geiten-haar, en die van zuidelijk Africa nog boveudien lange, neerhan-geude ooren hebben. — Ook in ons vaderland vindt men aanmerkelijk verschillende rassen van schapen, De Drentschc hebben meest hoornen, eonen langen ruigon staart, leveren slechts ten naasten bij 2 pond wol op, wegen haakschoon tusschen de 30 en 40 pond, en hebben zeer smakelijk vleesch. De Friesche schapen ziju groot, hebben eenen langen kop, groo-tere ooren, eenen korteren staart, langere en kalere pooten en minder wol onder het lijf, welke over het geheele ligchaam veel fijner, doch zonder krimp is. Deze schapen leveren 8 tot 12 pond wol op, zijn niet zoo sterk en gevoeliger voor de koude, brengen 2 tot 4 lammeren voort, wegen van 60 tot 100 pond haakschoon, en worden niet in koppels, maar bij het melkvee gewijd. De Groninger schapen eindelijk hebben eenen korten kop, breeden bek, leveren minder fijne wol dan de friesche, zijn digt geleed, hebben een' korten, plat breeden staart, meer wol onder het lijf, zijn ruiger van pooten, werpen meestal 2 lammeren, en bereiken haakschoon de zwaarte van 40 tot 60 pond.

De ouderdom van het S. kan .men uit de tanden opmaken. In het eerste jaar zijn do 8 tanden voor in den mond spits; iu het tweede vallen de beide middelste uit, waarvoor 2 grootere en breedere in de plaats komen, en in het derde en vierdejaar verliest het dier telkens op nieuw 2 tanden, en wol die, welke aan wederzyde vau de gewisselden staan, waarop eindelijk in het vijfde jaar de hoektanden verwisselen, zoodat het S. met 8 gewisselde tanden 5 jaar oud is. Een hooger ouderdom wordt aan het brokkelige der tanden gekend. Do schapen tieren niet wel in moerassige streken, op natte weiden of bij saprijke planten, en staan hier aan vele ziekten bloot. Drooge, hoogo streken zijn voor hen het beste geschikt, en op de velden, waar vele kudden grazen, bevinden zij zich bij het korto, fijne gras, en de ziltige planten zeer wel. Bij gebrek aan do laatsten of aan aromati^ke planton, geeft men hun een- of tweemaal in do week eenig zout, hetgeen dienstig is om vervuiling, verslijming en andero ziekten te verhoeden. De ram is op don ouderdom van


-ocr page 729-

SCH.

333

18 maandon in staat voort te talon; do ooi kan reeds koppelen ala zij con jaar oud is. Het S. draagt 21 of 22 weken. In onze Noordelijke provinciën brengt men in October of November don ram btf do ooijen, opdat zij in Maart of April de lammeren zouden worpen, die op den leeftijd van ongoveer 2 maanden gespeend worden, wauueer de schapen, die bij het melkvee gehouden worden, don gehoelen zomer worden gemolken; doch sommigen meenen, dat do lammeren langer moeten zuigen, omdat zij anders hun gehoolo leven door nietig blijven. De mannetjes-lammeren worden, wanneer zij 14 dagen oud zijn, gesneden, en dan hamels genoemd; ook geschiedt dit op sommige plaatsen mot do ooilaoaineren, doch hier to lande wordt dit zelden gedaan. De schapen zijn doorgaans wit, somtijds ook bruin, zwart of gespikkeld; doch de witte warden uit hoofde van hunne wol, die van meer nut is, voor do beste gehouden. Op sommige plaatsen worden zij jaarlijks maar eens, op andere tweo maal geschoren; do wol der eerste schering is altijd zachter en fijner dan die van de tweede.

Do allereerste veefokkerij heeft zich mogelijk alleen tot scha-pon bepaald, die bij de aartsvaders een voornaam gedeelte van hunnen rijkdom uitmaakten. Mogen ook de schapen niet de eerste dieren zijn, die de raensch aan zich onderworpen heeft, stellig behooren zij tot de nuttigste. Hunne melk levert eene aangename kaas; hun vleesch dient tot spijze; van de darmen worden snaren gemaakt; van de beenderen wordt lijm bereid; de drekstoffen dienen tot mest en van do huid vervaardigt men pergament. Bovenal echter is bet de wol, die het meeste voordeel aanbrengt, daar zij tot het maken van zeer velo kleeding-stukken, dekens enz. gebezigd wordt.

Daar hot S. op do borgen to huis behoort en des niettemin door don mensch gedwongen wordt in lage, moerassige streken te leven, ia hot niet te verwonderen, dat het van velerlei ziekten en ongesteldheden te lijden heeft; daaronder zijn do voor-naamsten: vurige uitslag, klaauwzeer of rotkreupel, het loopendo vuur, de pokken, hot schurft, de draaijing, het miltvuur, het ongans of de loverziekte enz,

SCHAAPSOOR. (Zie Limoenkruid).

SCHAAPSTEENTJES. (Zio Kruiskruid).

SCHABATZ. Eene kleino vesting in Servië aan den regter-oevor van de Save op 7 Duitsehe mijlen van Belgrado gelegen. Met de drie voorsteden telt S. ongeveer 200 huizen. Zij komt herhaalde malen in de krijgsgeschiedenis voor. Den 238,en April 1788 ontrukte de Oostenrijksche generaal Mitrowsky S. aan do Turken, na eene tweedaagsche insluiting en oen kort bombardement. Den 25quot;ten Maart 1804 namen de Serviërs het door do Turken bezette S. stormenderhand in, en dwongen het kasteel te capituleren. In December 1805 echter overrompelden de Turken de kleino Servische bezetting, en werden nu spoedig weder door een Servisch corps binnen S. belegerd. Den 6aen Januarij 1806 opende mon het vuur; doeh, in weerwil van het bombardement en hot gebrek aan levensmiddelen, gaven de Turken zich niet over, daar zy hoopten door de Bosniërs ontzet te worden, daar de hoofdmagt der Serviërs JBelgrado belegerde. Czerni Georg, het hoofd der opgestane Serviërs, brak nu het beleg van Belgrado den 278lC11 Februarg 1806 op, en liet S., don 3aen en 5deu Maart, vruchteloos bestormen. Kon ontzet van 3000 Turken werd den 16dcl1 Junij overvallen en geheel uiteengejaagd, en den 26't0quot; Junij had er oen nieuwe storm in 4 colonnes plaats. Deze storm word echter door de Turken mot kracht afgeslagen en do Serviërs verloren 1200 man, zoodat zij zich tot eene eenvoudige insluiting bepaalden. In het begin van Julij sloot Czerni Georg eenen wapenstilstand met de bezetting; doch in weerwil daarvan kwamen den 20!len Julij 5000 Turken S. ontzetten. Na deze geslagen te hebben, zoo dat er slechts 1200 man van ontkwamen, liet Czorni Georg 3000 man voor S., en koerde met zijne overige troepen naar Belgrado terug. S. werd nu zoodanig ingesloten, dat de Turken haar tegen vrijen aftogt wilden overgeven; toon dit geweigerd werd, trachtten zij zich door te slaan, hetgeen na eenen hevigen strgd mislukte. Eerst in het volgende jaar, toen ook Belgrado gevallen was, capituleerde de vesting en legde de 500 man sterke bezetting de wapens neder, den 3(len Fe-hruarij 1807.

Men zio hierover: öslenreichisches Militairzeitschri/t, jaargang 1821. L,

SCHADE. Hieronder kan men in het algemeen verstaan alle verlies geleden, ieder nadeel ondervoaden ten opzigte van persoon of goederen. Hot onderzoek naar do vraag, wanneer de geledene schade wel, en wanneer zij niet het rogt medebrengt, om vergoeding daarvoor te vorderen, en naar do gevallen, waarin hij die S. toebragt tot hare vergoeding is gehouden, vormt een dor belangrijkste hoofdstukken van do rogtswetonschap, en heeft gevoerd tot eenige vaste regels, die men over het algemeen in acht neemt. Zoo kan mon voorop stollen, dat ieder, die S. toebrengt, of door wiens schuld, dozo plaats heeft, verpligt is die te vergoeden; do S. dus, geleden door eigen toedoen of ten gevolge van overmagt, is onvatbaar voor vergoeding: do schuldenaar b. v., die door overmagt in de onmogelijkheid wordt gebragt aan zyne verpligtingen te voldoen, is bevrijd van de gehoudenheid tot vergooding der daardoor te weeg gebragte S.

Hot is evenwel niet genoeg dat er S. is toegebragt; de vordering tot vergoeding aan de eone zijde en de verpligting tot vergoeding aan do andere moeten ook op een' zekeren grondslag berusten. De wet en de overeenkomst alleen kunnen te weeg brengen, dat beide rogtsgevolg ontvangen. Zoo heeft do wet voogden, curators, bewindvoerders en anderen aansprakelijk gesteld voor alle S., die zoude kunnen voortvloeijen uit hunne onwettige handelingen of verzuimen; terwijl zij meer in het bijzonder do verpligting tot vergoeding heeft verbonden aan de S., ontstaan ten gevolye van 'smenschen toedoen; do gehoudenheid daartoe wordt in onze wet genaamd „verbindtenis dio uit kracht der wet geboren wordtquot;; zy word in het Romeinscho rogt onderscheiden in obligatio quasi ex contractu, ex delicto en quasi ex delicto. Tot de eerste soort behoort do gehoudenhoid van hem, die ponder last iemands zaken waarneemt {negniioruni (jestio), tot vergoeding der S., door zjjno schuld en nalatigheid veroorzaakt; voorts het rogt om terug te verderen wat onverschuldigd is betaald {condictio indebiti). Men is in de tweede plaats verantwoordelijk voor de S., door moedwil, onvoorzigtig-heid of nalatigheid {dolus en culpa) aan oen' ander toegebragt. Het doet er niet toe, of die onregtmatige daad strafwaardig zij in het oog van den strafregtor, de vordering tot vergoeding strekt alleen ter bekoming van een aequivalont voor het geleden verlies. De burgorlijko regter beoordeelt haar, en do voeging der benadeelde partij in het strafgeding is in onze wet niet, dan bij wijze van uitzondering, toegelaten.

Eindelijk staat men niet enkel in voor hetgeen men in persoon bedreef, maar ieder blgft verantwoordelijk voor de daden van hen, die onder zyn opzigt staan, of voor de S., te weeg gebragt door zaken, die mon beheert; do gevallen, waarin dit plaats kan hebben, z\jn in onze wet uitvoerig beschreven.

Hij, die zich bij overoenkomst heeft verbonden, is aansprakelijk voor de S., uit het niet nakomen daarvan van zijne zijde ontstaan (obligatio ex contractu)] do regtsvordoring en de gehoudenheid worden hier dus geregeld én door de overoenkomst én door de wet.

De uitgebreidheid der schadevergoeding hangt af van oniotan-digheden en van de bepalingen der wet of der overeenkomst; zij betreft bf de onmiddelijke S. (damnum emergens, dommage), of ook de winstderving (lucrum cessans, interets). — Indien de vergoeding alleen in de wet of bij do overeenkomst is voorgeschreven, doch niet voor ieder bijzonder geval bepaald, zal de regter daarover moeten beslissen. — Ofschoon in de meeste gevallen de schadevergoeding zich laat omschrijven door geldelijk bedrag, hetgeen b. v. altijd plaats heeft bij het niet nakomen van verbindtenissen, die de betaling eenor zekere geldsom betreffen, waar de vergoeding enkel bestaat in do voldoening van de wettelijke interessen — zoo is geld of geldswaarde in sommige gevallen ontoereikend, om de geledene schade te herstellen; o. a. is dit het geval bij het nadeel, door hoon of laster in ooien goeden naam geleden; do beleedigde partij bekomt volgens onze wet do bevoegdheid op kosten van hem, die haar aanrandde, het vonnis te doen openbaar maken, waarbij is verklaard, dat de gepleegde daad is honend lasterlijk of boloedigend, tenzij de laatste mogt verkiezen do beleedigde partij in het openbaar om verschooning te vragen.

Verzuim of nalatigheid, b. v. van hetgeen in het bolang van de gezondheid of openbare ordo is voorgeschreven hij verordening of maatregel van polieie, brengt, behalve de daarop ge-


-ocr page 730-

SCH.

33*4

steldo strnficn, dikwijls gehoudenheid tot vergoeding van de daardoor ontstane S. mede.

Ten slotte moet nog worden opgemerkt, dat in sommige ge-vullen hot toehrengen van sehade gestraft wordt, ook al vordert de benadeelde partij geene vergoeding, indien de orde der maatschappij of do rust en veiligheid dor ingezetenen er door bedreigd worden of reeds benadeeld zijn. Zoo worden in den Code 1'énal onderscheidene gevallen opgenoemd, waarin iemand, wegens het toebrengen vao S. aan gebouwde en ongebouwde eigendommen, aan te velde staande vruchten, aan koopwaren enz. aan geregtelijke vervolging bloot staat. Zoo wordt het vervalschen van koopwaren — ofschoon op zich zelf uit anderen hoofde strafbaar met zwaardere straffen bedreigd, indien de vervalsching door inmenging van schadelijke bestanddeelen heeft plaats gehad; dus ook indien not; geene schade aan do gezondheid der ingezetenen is toegebragt, maar deze enkel gevaar loopt.

SCHADOW (Johann GoTTmiED), beeldhouwer, werd in 1764 te Berlijn geboren, en door Tassaert in do toekenkunst onderwezen. In 1785 reisde hij, op kosten van zijn' schoonvader, naar Italië en loerde daar de werken der groote meestors kennen en bewonderen. Na verloop van twee jaren was hy zoo ver gevorderd, dat hij in oen' wedstrijd, door den mar-chese Balesta uitgeschreven, voor eene groep van Perseus en Andromeda den prijs won. Op zijn 24,t0 jaar, in plaats van Tassaert, tot hofbeeldhouwer to Berlijn verheven, toonde hij zijne krachten in een monument voor den jeugdigen graaf van der Mark. Na te Stokholm en te St. Petersburg het gieten van motalen beelden te hebben bijgewoond, keerde hij over Denemarken naar Berlijn terug, waar hij in marmer het beeld van Frederik den IIaequot; en dat van den generaal Ziethen vervaardigde. Naar de modellen van S. werd ook een dor moest groot-sche kunstwerken van Berlijn, het vierspan op do beroemde Brandenburger poort uitgevoerd; de dorische fries on de beelden van Mars en Minerva zijn mede van S.'s hand. Behalve deze werken, ontwierp en voltooide S. in het zelfde tijdperk nog eon aantal andere van grooteren of kleineren omvang, borstbeelden onz., meest ten behoevo dor koninklijke familie en van aanzienlijke geslachten. Bijzondere vermolding verdienen zijne kunstwerken; eene op eene tijgerhuid rustende nymph met castignetten en een uit den slaap ontwakend meisje.

Tot in 1805 was S. hofbeeldhouwer en secretaris der Academie; toen werd hij rector en in 1816 directeur dier kunstinstelling. In dien tusschentijd hield hij zich o. a. ook bezig met het ontwerpen van een colossaal goden kteeken ter eero van Luther. Do eerste vrucht der te dien einde door hom gemaakte reizen was eene colossale buste. Het godenkteoken zelf kwam eerst veel later te Wittenberg tot stand. Te dezer gelegenheid bestudeerde hij do gedonkteekenen dier stad, waarvan hij in 1825 eene beschrijving met platen het licht deed zien. Ook over hot door hem voor Rostock vervaardigde godenkteoken van Blu-chor gaf hij een geschrift uit, en vervaardigde voorts onderscheidene compositiën, het leven en do werkzaamheid van Luther voorstellende.

Ook het meer bepaald theoretische gedeelte van zijn kunstvak en het onderwijs daarin gaven S. aanleiding, tot de vervaardiging van ondersohoidene geschriften, o. a. in 1830 oen work over de leer der beendoren en spieren, de proportion en de verkortingen, in 1834 een ander werk over de proportiën, Polykle-tus, en in 1835 eene beschrijving van de nationale gestalten en gelaatsvormen. Laatstgenoemd werk ontstond naar aanleiding van Camper's voorlezingen over de uitdrukking der menschelijke gelaatstrekken. Zijne werken zijn zoor stelselmatig ingerigt en van fraaije teekeningen voorzien.

Wegens zijne veelvuldige en uitmuntende diensten werd de grijze kunstenaar in 1838 , bij zijne benoeming tot gewoon lid dor Academie, tevens door den koning vereerd mot de insigniën dor orde van den rooden Adelaar met brillanton, en in 1842 bij de verjaring der troonsbestijging van Frederik don Grooten mot de orde „pour la méritequot;. In den laatston tijd zjjns levens hield hij zich ijverig bozig met het ontwerpen van een gedenktookon voor Frederik don Groeten en met de uitgave van oen werk, waarin alles vereonigd zou zijn, wat de kunst tot verheerlijking van dien vorst heeft verrigt.

S. overleed te Berlijn, den 28,,equot; Jannarij 1850.

SCHADOW (Rddolpb) beeldhouwer, oudste zoon van don voorgaande, werd in 1786 te Home geboren, en kwam in 1788 met zijnon vader naar Berlijn. Hij was een leerling zijns vaders en tot in zijn vier en twintigste jaar in diens atelier werkzaam. Eeeds vdor zijne reis naar Rome had hij bewijzen gegeven van uitstekend talent; maar het zijn vooral zijne latere werken, die hem eenen Europeschen naam verworven hebben en zijn vroegtijdig sterven deden betreuren. Behalve eenige borstbeelden, vervaardigde hij in hot atelier zijns vaders een' Paris, eene copie van don Apollo van Belvedere , groepen: Ëlec-tra en Orestes, Julius Mansuetus, in de armen van zijn' zoon stervende, enz. In 1810 begaf S. zich mot zijn' broeder Wilhelm naar Rome, en bereikte daar in tegenwoordigheid van Ca-nova en Thorwaldson eeno zeldzame hoogte in do kunst. In 1813 trok zijne Sandalenbindster zoo zeer de aandacht, dat hom in korten tijd vijf copiën daarvan besteld werden. Nog moor bijval verwierf zijne Spinster; bovendien vervaardigde S. eenige andere liefelijke vrouwenbeelden, dio do kunstwereld in verbazing bragton. Zijn Paris en Sc/iijfwerper, do colossale buste van Handel, die van eene jonge Albanoesche, eenige basreliefs, waaronder de schaking der dochter van Leucippes en de strijd der Dioscuren met Idas en Lyncms, behooren voorts tot het meest uitstekende, door S. te Rome voltooid. In 1821 werd hem dooiden minister, prins van Hardenberg, do uitvoering in marmer opgedragen van zijn colossaal ontwerp oener groep, Achilles voorstellende, die de stervende Penthosilea in de armen houdt. Deze groep, even als eene dansende Bacchante bleef echter door zijn overlijden in 1822 onvoltooid, en werd door don beeldhouwer Wolf afgemaakt.

SCHADOW (Fuiedricii Wilhelm, ridder von), historieschilder, broeder van den voorgaande, word in 1789 te Berlijn geboren, ontving onderrigt in de kunst van zijn' vader en later van den schilder Weitsoh. In 1810 naar Rome gereisd, loerde hij daar de later beroemde Duitsohe schilders Cornelius, Overboek, Veith, Wach e. a. kennen, die toen als jongelingen dweepten met en droomden van do herstolling der Duitsohe kunst. S. logde zich voornamelijk op de studie dor oud-Italiaansehe meesters toe, wier opvatting en echt catholieke rigting hem in den schoot der Moederkerk terugvoerden. Aanvankelijk schilderde hij te Rome eenige portretten, tot dat hem in de villa van don Pruissischen consul Mendelssohn Bartholdy en later in do villa Massimi gelegenheid word gegeven, om zich nevens de andere Duitsohe kunstkolonisten door eigene compositiën te onderscheiden. Daarin, benevens in eenige werken, door hem voor de familio von Humboldt en den kroonprins Lodewyk van Beijeren uitgevoerd, vertoonden zich reeds zijne groote vorderingen, die hom in 1819, te Berlijn teruggekeerd, de betrekking van professor aan de Academie van schoono kunsten waardig maakten. Terwijl hij deze betrekking vervulde, schilderde hij o. a. het groote Bac-chantenfeest aan het plafond van het proscenium des nieuwen sehouwburgs, eene altaarschildorij voor den domheer von Am-bach, eene Aanbidding der drie Koningen, een aantal familiestukken en portretten voor het koninklijke huis enz.

In 1826 werd S. benoemd tot directeur der Academie te Dus-seldorp, daar Cornelius, die deze betrekking vervulde, naar Munchen was vertrokken. Zijne leerlingen Hildebrandt, Hühner, Lessing en Sohn volgden hom van Berlijn naar Dusseldorp. Behalve hen, telt de school van S. nog een aantal andere namen, die don roem dor jongere Duitsche school hebben helpen vestigen. In 1829 grondvestte S. den rijnschen Kunstverein, waarbij de adel en rijke burgerstand in de rijnprovinciën zich spoedig en algemeen aansloot. Het ligt buiten ons bestek hier alles op te sommen, wat S. voor de ontwikkeling der Dussol-dorpor school on voor de door haar geopenbaarde rigting is geweest. De meer naturalistische strekking, in tegenoverstolling van de idealistische, welke zich openbaarde in de school van Munchen, onder Cornelius, met hare fresco's en symbolische voorstollingen, de voorliefde, welke zij, ofschoon aarzelend en nog onhandig, heeft aan don dag gelegd voor kleur en effect, voor de volmaking dor techniek, bij gemocdelijkhoid van opvatting, zijn niet geheel het gevolg van den invloed, door S. met leor en voorbeeld uitgeoefend. Integendeel in theorie ijverde hij voor klassieke gestrengheid in vormen, bij eene romantische opvatting der gedachte; maar de natuur was bij hem sterker dan


-ocr page 731-

SCH.

335

de leer, en daarom heeft hij door zijue tlieoriën de natuurlijke i ontwikkeling dor school uiet kunnen en ook niet willen togen- | houden.

S. sehildorde te Dusseldorp bij afwisseling historische voorstellingen en portretten. Meer dan in eenig ander genre bleek zijn zin voor waarheid, zijn meesterschap over de techniek uit zijne portretten. Bijzonderen opgang maakte zijne voorstelling van do Mignon uit Goethe's Wilhelm Meister, die, ofschoon niet van eenige overdrevene sentimentaliteit vrij te pleiten, regt poëtisch kan genoemd worden.

Op de ijiynon volgden do vier colossale evangelisten, door S. voor de nieuwe Werderscho kerk te Berlijn geschilderd. Bene van zijne beroemdste compositiën is die, welke Clq gelijkenis der wijze en dwaze Maagden voorstelt, en door hem voor het Stadols-mu-scum te Frankfort in olievcrw werd geschilderd. In 1836 schilderde hij voor bovengemelden Kunstverein eeno Charitas, door den kunstenaar zelven voor een van zijne beste werken gehouden. Een ander groot dook stolt Christus op den olijfberg voor, en getuigt van S.'s godsdienstig gevoel, oven als do Christus met de Emmaüsgangers, in 1836 voltooid, en do Heiland in den schoot der Moeder, omgeven door Engelen. Omstreeks dezen tijd vervaardigde S. ook de teekening voor de prachlexemplaren van Mendelssohn's oratorium Pauhis.

In 1840 om zijner gezondheids willo naar Italië gereisd, schilderde hij te Rome een tafereel, de aardsche en de hemelsche Liefde voorstellende, en in 1841 oene Pietas en Vnnitas, in hare verhouding tot de godsdienst. Zijne rigting, zoowel als zijn onderwijs, was vaak hot onderworp eener levendige polemiek, waarin hij na zijnen terugkeer uit Italië zich persoonlijk mengde, en die hem in 1842 aanleiding gaf, om op het wetenschappelijk congres te Straatsburg to spreken over den invloed van het Christendom op de beeldende kunst. In het zelfde jaar werd hij door do universiteit te Rome tot doctor in de wijsbegeerte benoemd; hij was lid van een aantal Academiën, ridder der orde van den rooden Adelaar en werd in don Pruissischon adelstand verheven, mot vergunning om den naam van zijne riddermatige bezitting Godenhaus bij zijn' familienaam te voeren.

In 1848 vervaardigde S. een van zijne grootste werken, de Levensbron getiteld, thans in het bezit des konings van Pruissen. Daarna overviel hem eene oogziekte, waarvan hij na eenige jaren lijdens nog gelukkig herstelde, om zyn laatsteen omvangrijkste werk te voltooijen, eene cyclische voorstelling, uit drie hoofd- en onderscheidene bijtafereelon bestaande, en in symboli-schen vorm, do hel, den hemel en het vagevuur voorstellende. S. overleed te Dusseldorp, den ig^11 Maart 1862.

Een aantal gravures zgn naar S.' werk vervaardigd.

SCHADUWEN. Voor zoo ver dit woord in betrekking staat tot de uitoefening der beeldende kunst, is zijne beteekenis genoegzaam toegelicht in het art. Licht en Bruin.

SCHAEUFFELEIN, ook wel SCHAUFFELIN, SCHEIFFE-LIN, SCHEUFFELIN en SCHEYFFÈLIN geschreven, was een van do meest productive kunstenaars, die ooit geleefd hebben. Zijn vader was koopman te Neurenberg, waar S. in 1490, volgens anderen in 1492 of 1493 geboren werd. Door A. Durer in diens huis opgenomen, wist hij, door vlijt en grondige studie van de manier zijns meesters, diep in zijn' stijl door te dringen, maar bleef als colorist verre bij hem achter. Toch werd een aantal van zijne schilderijen en houtsneden door speculanten op naam van Durer in do wereld gezonden.

S. bleef tot 1515 te Neurenberg, en vestigde zich vervolgens te Nördlingen, waar hij buitengemeen veel schilderde en toekende voor de houtgravure, en tot aan z\jn' dood, die in 1539 (volgens andoren 1540 of 1550) plaats greep, heeft vertoefd. Het eerste werk, dat hij er uitvoerde, stelde de belegering van Betlm-lgt;e, met de voornaamste tooneelen uit de geschiedenis van Judith, voor. Het is mot olioverw op den muur van het raadhuis geschilderd, vrij goed geconserveerd en gejaarmerkt 1515. Voor de parochiekerk te Nördlingen schilderde hij eenige kleinere schilderijen, voor die van St. Joris aldaar echter eene van meer beteekenis, de afneming van het kruis voorstellende. Do figuren zijn goed geteekend en boter van uitdrukking en kleur dan in andere werken van dezen meester. In do voormalige abdijkerk (lor benedietijnen te Anhausen is eene grooto krooning van Maria , •n de kerk te Oberdorf bij Bopfingon mede eene groote altaarschilderij van dezen meester. Een van zijne schoonste werken, de aanbidding van het lam voorstellende, in 1538 geschilderd, is thans in 't bezit van den heer Abel te Stutlgard.

Ook te Neurenberg vindt men van zijn werk. In de galerij dor St. Maurits kapel eene bespotting van Christus, in 1517 geschilderd; voorts eene kleine schilderij met vele figuren, de geschiedenis van Judith voorstellende, zonderling gecomponeerd, vol anachronismen. Zelfs ziet men kanonnen gebruiken bij het beleg van Bethulio. Bene derdo schilderij in dezelfde galerij stelt den heiligen Omphrius voor. Behalve deze, bevonden zich nog andere werken van S. in deze verzameling, die er echter eenige van heeft moeten afstaan aan de Pinakotheek van Munchen. Deze bevat o. a. eene begrafenis van Maria, waarin S.'s neiging tot het vreemde sterk uitkomt; voorts eene afbeelding der II. Maagd, aan wie, in tegenwoordigheid der apostelen, door een' engel oenen palmtak wordt ter hand gestold; eene krooning van Maria; een Ecce Homo en een kleiner tafereel, Christus in Gethsemane voorstellende. Te Berlijn vindt men van S. een H. Avondmaal en het afscheid des Heilands van zijne moeder. Te Weencn en in onderschoidene particuliere verzamelingen komt verder zijn werk voor.

S. was ook oen bekwaam houtgraveur. Er zijn althans een aantal prenten, die zijn monogram dragen, hetwelk echter ook door andere kunstenaars kan gebezigd zijn, b. v. door Hans Schöpfer (dio zich behalve van de letters H. S ook bediende van eon' scheplepel als teeken, gelijk S. daartoe een sclioffeltje bezigde), door Hans Schiele, Hans Schlump, enz. Er zijn ongeveer 300 houtsneden aldus goteokond, waarvan een gedeelte zeker door S. zelven gegraveerd is, de moesten der overige naar zijne teekeningen. Bij Bartsch, Le Peintre Graveur D. VII., vindt men eene uitvoerige opgave, die door Nagler, Künsllerlexicon D. XV., nog merkelijk uitgebreid en tot een aantal van 177 prenten gebragt is.

SCHAFFHAUSEN, een kanton van Zwitserland, hetwelk bijna geheel door het Groot-Hertogdom Baden omringd en alleen aan de zuidelijke grens door den Rijn van de naburige kantons Zurich en Thurgau gescheiden wordt. In 1860 telde het op eene uitgestrektheid van ruim 5t □ mijl 35,500 inwoners, onder welke slechts oen gering aantal R. Catholieken. De grond, in het noordon en oosten bergachtig, en ook in de overige doelen mot heuvels bedekt, wordt, behalve door den Rijn, slechts door beken besproeid, is zeer vruchtbaar en levert vooral goeden wijn op. Landbouw en veeteelt worden er met voordeel gedreven, terwijl andere takken van nijverheid er schaars beoefend worden. De transito-handel is er vrij aanzienlijk. Hot bestuui berust, volgens de constitutie, die in 1851 voor het laatst herzien is, bij don Grooten raad, welks loden regtstroeks door hei volk gekozen worden. Dit ligchaam, waarin elke 600 inwoners door een lid vertegenwoordigd wordt, heeft do wetgevende magt, terwijl de uitvoerende aan een' raad van zeven leden is opgedragen.

Do hoofdstad S., aan den voet eens heuvels en aan den reg ter-oever van den Rijn, over welken eeno houten brug ligt, is eeno stad van oude bouworde, met drie voorsteden en 7700 inwoners. De schoono brug, dio hier vroeger over den Rijn lag en een kunststuk in hare soort was, werd in 1799 door den generaal Oudinot vernield. De stad bezit eon gymnasium, eene bibliotheek, een gedonkteeken ter cere van Johann von Muller, en eene oude sterkte. Op omstreeks een half uur van S. bevindt zich bij het! dorp Laufen de beroemde waterval, gevormd door den Rijn, die zich aldaar, ter breedte van nagenoeg 65 meters, van eene hoogte van ongeveer 24 meters nederstort.

S. was oudtijds eone rijksstad, werd in 1330 door keizer Lo-dowijk van Beijoren aan Oostenrijk verpand, kreeg in 1415 hare oude regten terug, sloot zich in 1501 bij hot Zwitsersch eedgenootschap aan, en verklaarde zich in 1530 voor do hervormde leer.

SCHAGEN, een vlok in de Nedorlandsche provincie Noord-Holland, in het arrondissement Alkmaar en het kanton S., waarvan het do hoofdplaats is. Het is zeer oud, daar het reeds in do X110 eeuw voorkomt, sedert het begin der XV110 eeuw jaar-en weekmarkten kreeg, en in 1415 door graaf Willem don VIquot;5^ mot stedelijko regten begiftigd werd, die hot evenwel later nie: altijd kon doen golden, uls zijnde hot eigendom van een' bijzon-


-ocr page 732-

SCH.

330

deren heer. In 1572 zond S. echter afgevaardigden ter Slatenver-gndering. Het vlek, dat 1400 inwoners telt en met al wat er burgerlijk toe behoort omstreeks 2000, heeft eene ruime markt, waarop schapen , vee, gevogelto , boter, kaas, eijeren, en tweemaal 'sjaars ook paarden worden aangevoerd. In 1857 werden cr 21,376 N. ponden boter en 3000 N. ponden kaas ter markt gebragt. Men vindt er eene Hervormde kerk, met do grafplaatsen der oude heeron van S., eene U. Catholieke kerk, twee weeshuizen voor die beide gezindheden, een gemeentehuis en op het kerkhof nog enkele overblijfselen van het oude hnis te S.

SCHAGEN (Makten), geboren te Alkmaar in hot jaar 1699, werd voor den boekhandel opgeleid en oefende dit bedrijf te Amsterdam uit, totdat hij, zich door eigen studie in de oude talen en onder de leiding van den Doopsgezinden predikant in de godgeleerdheid geoefend hebbende, cr predikant werd bij dat kerkgenootschap. In het jaar 1741 naar Utrecht beroepen, overleed hij aldaar don 20quot;te,1 October 1770. Behalve eene menigte uitmuntende vertalingen uit het Engelsch, Hoogduitsch, Latijn en Grieksch (met de Zaandamsche Doopsgezinde leeraars Loosjes en Eogge werd de Flavins Josephns, op naam van Haverkamp uitgegeven bij hem, S., 1732), gaf hij in het licht: Vermakelijkheden of uitgelezene keurstoffen (Amsterdam 1732—1740, 5 illn. ]:, alsmede eene Kerkelijke Historie der Waldenzen in de eerste XII ecuwen (aldaar 1743). Niet onbelangrijk voor de kennis van de geschiedenis der Doopsgezinden zijn zijne twee historische leerredenen: De kerk der Nederlandsche Doopsgezinden en derzelver reformatie vertoond (Amsterdam 1743).

J. Cuperus heeft eene Lijkrede op hem uitgegeven (Utrecht en Amsterdam 1770).

SCHAGERRAK. (Zie Skagerrak).

SCHAH, waarschijnlijk verwant met Schach, Sheich, Sheick, is in de Perzische taal de algemeene titel van ieder regerend opperhoofd van eenig land, 't zij hij souverein zij of leenman, 't W.is vroeger ook de titel dea konings van Perzië, doch voor dien vorst, zoowel als voor den Sultan van Turkije, is tegenwoordig gebruikelijker de zamengestelde titel Padisehah.

Scheich , Scheick is Arabisch en beteekent de oudste. Men noemt aldus de hoofden der Arabische stammen, die somtijds ook wel den titel van Emir voeren, ofschoon zij niet tot het geslacht van Mohammed behooren. De vorst van Mekka noemt zich Scheich van Mekka; ook noemen de Mohammedanen de opzieners hunner kloosters Scheich, en de Turksche Mufti wordt dikwijls Scheich-ul-Islam, d. i. opperhoofd der regtgeloovigen, gehecten.

SCHALKEN (Godfried), schilder, werd in 1643 te Dordrecht geboren, waar zijn vader rector der Latijnsche school was. Zijne meesters waren S. Hoogstraten en G. Douw. Hij behoort onder de goede Hollandsche genreschilders; somtijds koos hij zich een zonnig, meestal echter een kaars- of ander kunstlichteffect. Intusschen bereikte hij niet de hoogte van G. Douw, ook niet in den gloed en de illusie zijner kaarslichten ; men moet evenwel in 't oog houden, dat eenige minder gelukkige werken, die van Jakob S. afkomstig zijn, ten onregte aan S. worden toegeschreven. In den beginne volgde S. Rembrand na; later schilderde hij kleine portretten, die veel bijval verwierven en zijn eigentlijk genre bleken te zijn, want, toen hij in Engeland met andere schilders wilde wedijveren in het schilderen van levens-groote portretten, had hij er zoo weinig succes mede, dat hij spoedig tot zijne kleinere s'.ukken terugkeerde. Hij was echter niet altijd even gelukkig in de teekening, vooral der handen, waarvoor hij, naar men wil, buitendien meestal naar een slecht model schilderde. Najaren lang in Engeland gewerkt te hebben, keerde hij naar zijn vaderland terug, en vestigde zich te 's Gra-venhage, waar hij in 1706 overleed. In zijn' laatsten tijd nam hij eene vrijere penseelsbehandeling aan, hetgeen aan de waarde van zijn werk geenszins schaadde.

In Engeland bevinden zich onderscheidene van S.'s stukken, waaronder die voor den graaf van Sunderland geschilderd, de zeven doodzonden voorstellende. De Louvre te Parijs bezit van hem eene IJ. Familie, waar Jozef het vuur aanblaast; Cem, met eene fakkel naar Proserpina zoekende; twee vrouwen met een licht en een' grijsaard met een' brief. Ook te Wcenen heeft men van hem em'grijsaard, die bij kaarslicht een' brief leest, en voorts een meisje aan een venster, terwijl op den achtergrond drieman- 1 nen spelen bij het licht van eene lantaren. In de galerij Lichten-stein te Weenen ziet men nog een' Petrus, den Heer verloochenende. De Pinakotheek te Munchen bevat voortreffelijke schilderijen van S., o. a. een' jongeling, die het licht wil uitblazen, dat een lagchend Meisje in de hand houdt; eene boetvaardige Mag-dalena; de wijze en dwaze maagden, bij maneschijn en lampverlichting, eene uitnemende schilderij, afkomstig uit Dusseldorp, waar S. een' tyd lang in dienst van den keurvorst Johann Wilhelm beeft gearbeid. Voor dien vorst schilderde hij ook eene boetvaardige Magdalena. Te Pommersfelden heeft men, onder meer andere, drie mythologische voorstellingen van S. Te Kassei en Salzdahlum bevinden zich mede schilderijen van dezen meester; te Dresden eene fraaije voorstelling bij lamplicht van een meisje met eijeren, te Berlijn een Hollandsch landschap by liet vallen van den avond.

Het museum te 's Gravenhage bezit van hem: het toilet eener dame bij kaarslicht; de vruchtclooze voorzorg; een' doctor; Vems met de duiven en het portret van Willem III. Dat te Amsterdam eveneens vijf schilderijen: het Portret van Willem III, bij kaarslicht; eene vrouw, die eene kaars in eene lantaarn zet; een' jongeling, die eene pijp rookt; jongens, die pap en eijeren eten (elk zijne meug) en den pendant, een' jongeling, die rook nit den mond blaast.

Onderscheidene graveurs, waaronder Le Bas, Ardell, V. Green Verkolje en Wille hebben naar S. gewerkt, van wien ook nog vier zeldzame eigenhandige etsen (portretten, waaronder dat van G. Douw en C. v. Beveren) bestaan.

SCHALLEBIJTERS. (Zie Torren).

SCHALLER (Anton) openbaarde reeds vroeg een opmerkelijk talent voor teekenen en schilderen; hij wist daarvan in de hem by de Weener porceleinfabriek opgedragen werkzaamheden een gelukkig gebruik te maken, zoodat hij de gunst won van den directeur Nedermayer, die hem de vervaardiging opdroeg van een aantal historische voorstellingen opporcelein, die in 't bezit kwamen van verschillende vorsten. H'j teekende met groote naauw-gezetheid naar de antieken en naar de natuur, bestudeerde met ijver de anatomie, en verwierf daarin weldra zooveel bekwaamheid , dat hy tot professor in do anatomie en het elementair teekenon bij de K. Academie werd benoemd. Slechts zelden was hij in de gelegenheid, zijn talent aan voorstellingen van eenigen omvang te wijden. Eenige kerken in Oostenrijk bezitten echter goede altaarschilderijen van zijne hand, terwijl in de verzameling van den hertog van Sakson-Teschen onderscheidene geestrijke teeke-ningen van hem bewaard zijn gebleven. Hij overleed in 1844, op 72-jarigen leeftijd, nalatende twee zonen, Ludwig en Eduard, die zich als beeldhouwer en schilder met roem hebben onderscheiden, en te Weenen hun verblijf houden.

SCHALLER (Johann), jongere broeder van bovengenoemde, beeldhouwer, werd in 1777 te Weenen geboren, en genoot het eerste kunstonderwijs onder Hagenauer, om opgeleid te worden voor de porceleinfabriek van Weenen. Aan de K. Academie toegelaten, gaf hij spoedig blijk van buitengemeeneu aanleg en waagde hij zich weldra aan eigene composition. De eerste dezer stelde Philoctetes voor, zy verwierf zoo veel bijval, dat hem het jaargeld voor Rome werd toegezegd, hetwelk hij echter eerst in 1812 bekwam. In 1807 werd hem de betrekking aangeboden van eersten modeleur bij de porceleinfabriek, welke hij echter afwees. De directeur Nedermayer bleef des niet te min zijn warmste vriend en beschermer, en droeg hem reeds spoedig het ontwerp op van oen gedenkteeken voor Andreas Hofer, hetwelk echter eerst later werd uitgevoerd. Eenigen tijd later werd aan S. een basreliëf opgedragen voor het voetstuk van Kiesling's Venus en Amor in het museum Belvedere. Hij koos tot onderwerp Venus, door Diomedes gewond, bij Mars komende, en oogstte daarmede den bijval in van prins Metternich, die hem nu het toegezegde jaargeld voor Rome verschafte. Na daar ongeveer tien jaren met rusteloozen ijver gewerkt te hebben, vervaardigde hij de beroemde groep van Bel-lerophon, welke in den keizerlijken tuin wordt gevonden. Bij zijn' terugkeer in het vaderland (1823) werd hem do betrekking van professor in de beeldhouwkunst aan de K. Academie opgedragen; later werd hij ook tot raad dier academie benoemd. Omstreeks denzelfden tijd vervaardigde hij een aantal busten. Tot zijne latere werken behooren: het standbeeld van Andreas Hofer,


-ocr page 733-

in do hofkerk to Innsbruck (1831 — 1833); de H. Margarctha, op de fontein in do voorstad van dien naam; het metalen standbeeld van keizer Frans den Iquot;,en enz. De talrijke groepen, beelden en busten van dezen kunstenaar, die in I842 teWeenen overleed, zijn opgesomd in het Auns/iW van 1842, N°. 61. Door zgne werken, zijno theorie en zijn edel karakter had hij zich de hoogachting van een aantal leerlingen en vrienden verworven.

SCHALMEI, van het Fransche woord chalumeau, dat uit het Latijnsche calamus, eene rietpijp, ontstaan is , was de oude herdersfluit. De zelfde naam werd later gegeven aan een thans verouderd blaasinstrument, hetwelk later door de min schelle hoboë is vervangen. Ook geeft men den naam S. wel aan het pijpje van eenen doedelzak, alsmede aan een register op de grooto orgels.

SCHAMANEN. Zoo noemt men in Mongolië en Groot-Tar-tarije, een gedeelte van Sina, in Siberië en Kamschatka do priesters, die tevens goneesheeren, toovenaars en geestenbezweerders zijn. Waarschijnlijk werd do godsdienstleer der S., die uit de zotste denkbeelden van God en godsdienst bestond, het eerst in de zuidelijke streken van Azië, door die van Confucius en Zoroaster verdrongen. De nieuwe godsdienstleer, in een gedeelte van Sina en Mongolië nog tegenwoordig bestaande, is een mengelmoes van hot oude heidendom der S. en van het Nes-toriaansche Christendom, en wordt do Lamasche of Schiagamn-nische genoemd, die zich in Sina door de Mandschoes verspreid heeft, en aldaar de godsdienst van het hof, en bovendien in Tibet, een gedeelte van Oost-Indië, in Tartarije, Mongolië en onder de Kalmukkcn de heerschende is. Do zielsverhuizing en lt;ie vereering van den afgod Fo maken ec: gedeelte van de leer der nieuwe Schamanische godsdienpt uit. De oude was nog veel dwazer, en leerde hoofdzakelijk het volgende; er zijn ontelbare geschapene en ongeschapene goden, die gedeolte-lyk in hemelligchamen, gedeeltelijk in andere lovende en leven-looze schepselen wonen, of ook door menschen willekeurig gevormd zijn; ook zijn er goede en kwade geesten; do menschen duren na hunnen dood in eenen treurigen toestand voort, die noch door goede noch door kwade bedrijven kan opgeheven worden, alzoo de goden, in hun werkeloos leven, zich niet over hen bekommeren. De geheelo godsdienst der S. bestaat diensvolgens in offeren, gebeden, gezangen en allerlei plegtigheden, waardoor zij de gunst der goede goden trachten te winnen en de kwade te verzoenen; terwijl de priesters zich do offers en geschenken ten nutte maken. De benaming van Shaman betee-kent in de heilige taal in Siam een' Kluizenaar, een' Ilermüt.

SCHANDAU, een stadje in het koningrijk Saksen, niet ver van de grens van Bohemen, aan den regteroever der Elbe, die er de Kirnitschbach opneemt, en aan den spoorweg, die Praag met Dresden verbindt. De bevolking van omstreeks 2000 zielen leeft van de scheepvaart, een weinig handel en van de voordee-len, welke de nabijheid eener gezondheidsbron oplevert. De plaats, die reeds vroeger om die reden bezocht werd, is vooral meer in trok gekomen, nadat er in 1800 oen badhuis is opge-rigt, hetwelk den bezoekers in de gelegenheid stelt, de schoone natuur in dit gedeelte van Saksen en het noorden van Bohemen te genieten.

SCHANDE is hetgeen de mensch in het oog van zijne na-tuurgenooten onteert. De begrippen van eer en S. staan met de zedelijkheid in het naauwste verband, zoodat alle onzedelijke daden den mensch onteeren, even als hij zich door deugdzame eer en achting waardig maakt. Zelfs kunnen handelingen, die op zich zelve niet onzedelijk zijn, maar die de welvoegelykheid kwetsen, schandelijk genoemd worden; terwgl daarentegen, door m de maatschappij bestaande vooroordeolen, sommige zaken, welke tot de zedelijke verpligtingen behooren, voor schandelijk kunnen gehouden worden, b. v. het weigeren van een tweegevecht. De ware eer en S. moeten dus wel voornamelijk naar do eischen der zedelijkheid, maar niet uitsluitend daarnaar afgemeten worden. De menschelijke zamenleving legt ons verscheidene verpligtingen in kleeding, levenswijs en uiterlijke gedragingen op, welker verzuim ons tot S. zoude kunnen worden aangerekend. Daar de eer voor den zedelijken mensch dierbaarder zijn moet dan het leven, zoo is de S. het grootste ongeluk, dat h|j zich op den hals kan halen. Doch hij moet door vastheid van VIII.

337

karakter en zedelijke beginselen zich boven do valsche begrippen van eer en S. welen te verheffen, en zyne eer zoeken in do vervulling der zedelijke en maatschappelijke verpligtingen, en daarin alles pogen te vermijden, dat als schandelijk zou kunnen worden beschouwd. Hij zal dan niet vatbaar zijn om, uit hoofde van een valsch eerbegrip, daden te plegen, dio, onzedelijk zijnde, hem tot S. bij alle deugdzame menschen zouden verstrekken.

SCHANS of VEKSCHANSING. Een afzonderlijk, maar als zelfstandig te beschouwen werk der vlugtigo versterkingskunst. Elke S. bestaat ten minste uit eene horstwering, wier vuurlijn een bepaald tracé vormt, volgens hetwelk do verschansingen nog verder ingedeeld worden. Indien de vuurlijn eene goslotene figuur vormt, dan wordt de S. gesloten werk, in het tegengestelde geval open werk genoemd. Tot de opene werken behooren de flèche, de redan, do lunetto, de tonaille, de papenmuts, do zwaluwstaart, de crémailliëre, het gebastionneerde front en de hoorn- en kroonwerken; tot do geslotone: de redoute, de sterre-schans en in den regel alle gebastionneerde schansen.

Het weêrstandsvermogen der schansen wordt door zoogenaamde beletselen verhoogd, als pallissaden, fraisen, wolfskuilen, vertakkingen, fladdermijnen, inundatien enz.; nog meer echter door het aanbrengen van versterkingsmiddelen: tamboers, caponnièren, blokhuizen enz., in de S. zelve of in de grachten. L.

SCHANSKORVEN. De S. zijn cylindrische manden van vlechtwerk, van zeer ongelijke afmetingen, naar gelang van hare bestemming. De meest gewone afmetingen zijn I el hoogte en 0,65 ol middellijn. De S. worden gebruikt tot bekleeding van borstweringen, vooral in do batterijen en de loopgraven, waartoe men hen naast elkander plaatst, met aarde vult, en in sommige gevallen verandert, tot vorming van holle traversen, van batterijmagazijnen, van schietgaten, tot herstelling van bruggendek-ken enz. In Engeland heeft men bandijzeren S., die veel duurzamer dan houten, en vooral zeer geschikt voor do bekleeding van schietgaten zijn. Ook de Franschen hebben voor Sebastopol mot goed gevolg van dergelijke S. gebruik gemaakt. L.

SCHAPENBLOEM. (Zie Klaver).

SCHAPENGAL. (Zie Vergeet-mij-niet).

SCHAPENGRAS. (Zie Zwenkgras).

SCHAPENKLAVER. (Zie Klaver en Klaverzuring).

SCHAPENOOR. (Zie Limoenkruid).

SCHAR. (Zie Platvisschen).

SCHARI (De). Eene rivier in de binnenlanden van Africa. Zij stroomt in het algemeen in eene noordwaartsehe rigling door onderscheidene negerr(jken en stort zich, na door eenige neven-rivieren versterkt te zijn, in het meer Tsad.

SCHARLAKEN is eene helder roode kleur, welke een' zweem van geel in zich heeft. Zij wordt bereid uit Fernambuk-hout of Cochenille (zie Cochenille). Daar echter deze verwstoffen slechts een karmozijnrood opleveren, zoo doopt men de stof, die men verwen wil, in eene oplossing van tin of tinzont, om S. te verkrijgen. Deze kleur, uit Fernambukhout bereid, is veel fraaijer dan die uit Cochenille; maar de laatste is alleen duurzaam. Het S. is door onzen landgenoot Cornells Drebbel in het begin der XVII^ eeuw toevallig ontdekt.

SCHARLAKENKOORTS (Rubeola) is eene uitslagziekte, die in vorm het midden houdt tusschen roodvonk en mozelen. Deze ziekte wordt gewoonlijk een paar dagen lang voorafgegaan door een zeker gevoel van onbehagelijkheid, gestoorden eetlust, bedorven smaak in don mond, waarop dan eene koorts volgt, die naar gelang van het gestel van den lijder meer of minder hevig is, maar nooit in die mate, dat zij gevaarlijk is; zg duurt ook niet langer dan vier en twintig uur, meestal korter. In deze koorts vertoonen zich pijn in de keel, hoofdpijn, ruime huiduitwaseming, urine met een slijmerig bezinksel, en een uit roode vlakjes bestaande uitslag, die vrij ongelijk op verschillende plaatsen der huid, meestal hot eerst op de armen en beenen, voorkomt. Do afschilfering is gewoonlijk gering. Do eenigo behandeling, die gevolgd moet worden, is vermijding van togt en het in acht nemen van eene matige diëet.

Niet zelden is de S. een voorlooper van roodvonk, en dikwijls vertoont zij zich ook terwgl roodvonk reeds heerscht, zoodat zij misschien als een minder hevige vorm van roodvonk te beschouwen is. v. P.

43

SCH.


-ocr page 734-

SCH.

338

SCHARNHORST (Gerdard David von) werd den lO11quot;1 November 1756 te Hamelsee in bet Hannoverscbe uit onbemiddelde ouders geboren, en genoot eone zeer onvoldoende opvoeding. Door do verhalen van eenen ouden onderofficier en het lezen van cenige werken over den zevenjarigen oorlog ontstond bij den jongen S. eone grooto neiging voor den krijgsmansstand; zijn vader wist te bewerken, dat hij door den graaf van Schaumburg-Lippe-Büekeburg in 1772 op do militaire school te Wilhelmsstein werd geplaatst. Hier beoefende hij vooral vreemde talen, geschiedenis cn krijgswetenschappen; in 1776 verliet hij die school cn werd tot vaandrig bij het Hannoversche regiment dragonders von Estorf benoemd. In het jaar 1780 ging hij als luitenant bij de artillerie over, en werd daarna leeraar aan do artillerieschool, die naar zijne denkboeldon was opgerigt. In 1792 werd hij kapitein eener compagnie rydendo artillerie. Als zoodanig nam hij deel aan de veldtogten van 1793 en 1794 in Vlaanderen en Holland. In het laatste jaar was hij in het belegerde Meenen, waar de generaal Hammerstein het bevel voerde, die zich, vooral ten gevolge van S.'s raadgevingen, met het garnizoen eencn weg door den 1 O-maal sterkeren vijand baande. S. ontving hiervoor eene eerosabel van den koning van Engeland; hij ging over bij don gcneralon staf, cn werd in 1796 tot luite-nant-iolonol bevorderd. In 1801 nam hij zijn ontslag uit Hannoversche dienst, en giug by do artillerie van het Pruissischo leger over, vooral op aanraden van den hertog van Brunswijk. Hij oponde te Berlijn een' leercursus voor jonge officieren; in 1804 werd hij tot colonel benoemd en in don adelstand verheven, en maakte als adjunct-kwartiermeester-generaal den oorlog van 1806 mede. Te Anerstadt werd hij tweemaal gekwetst; daarop volgde hij Bluchor als chof van den generalen staf naar Lubek, cn werd aldaar gevangen genomen. Hij word evenwel spoedig uitgewisseld en ging weder naar het leger, waar hij een roemrijk aandeel aan den slag bij Eylau nam. Na den vrede van Tilsitt werd S. tot generaal-majoor bevorderd en lid van de commissie tot horvorming van het leger. Hiermede begint de belangrijko invloed, dien hij op do groote gebeurtenissen van 1813 en 1814 heeft gehad. Met het grootste regt kan men hem als het middelpunt van dien national en tegenstand beschouwen, en zelfs komt hem voor een groot gedeelte de eer dor bevrü-ding van Duitschland toe. De grondslagen, waarop hy het leger reorganiseerde, maakten het mogelijk, dat in 1813 dadelijk eene aanzienlijke krijgsmagt op do been gebragt kon worden. Bij het uitbarsten van den oorlog, ging S. als luitenant-generaal en chef van den staf van Bluchor mode, en zijne wijze raadgevingen bü liet ontwerpen van hot operatieplan werden algemeen op hoogen prijs gesteld. Zijne loopbaan eindigde reeds bij den eersten veldslag bij Lutzen. Hij ontving hier eene zware wonde, aan de gevolgen waarvan hij den 28st,iquot; Junij 1813 overleed. Koning Fredorik Wilhelm liet hem in 1822 to Berlijn een standbeeld oprigten. Onder zijne werken zijn do voornaarastcn; llandbuch für Offmere in den angewandlen Theilm der Krieyswissensc/iaflen (Hannover 1787 —1790, 3 din.); Taschenbuch für OJfuiere (Hannover 1793); Naies mililSrisches Journal (Hannover 1788); Militariamp;che Denk-w'ürdigkeiten (Hannover 1797—1805); ünterrichl des Königs von Freuszen an die Generale seiner Armee (Hannover 1793); Die Wirkung des Feuergewehres (Berlijn 1813).

Men zie over hem Clausewitz, Vher das Leben und den Cha-rakter von Scharnhorsi (met behulp zijnor nagelaten geschriften uitgegeven , Hamburg 1832'; v. Boyen, Beilr'dge zur Kenntnisz des Generals von Scharnhorst und seiner amtliohen Thaligkeit in dem Jahren 1808—1813 (Berlij'j 1833); v. Zedlitz, I'anlhton des preus-zischen Heer es (Berlijn 1835). L.

SCHARP (Jan), geboren te 'sGravenhage den Iflquot;1611 Augustus 1756 , studeerde te Leydon, en was predikant achtervolgens te St, Annaland (17 78), Axel (1780), Noordwijk binnen (1788) on Rotterdam (1789). In 1 796 aldaar wegens het weigeren van de anti-oranje belofte geremoveerd, nam hij eene beroeping aan naar Loga in Oost-Friesland (1798), waar hy eene verhandeling schreef: De veterum et recentiorum obtrcctaiionibust veritatem reli-gionis Christianae non lubcfactantibus, immo conjirmantibus (Duisburg en Groningen 1799); op dit geschrift erlangde hij te Duisburg de doctorale waardigheid in de godgeleerdheid. In 1800 in zijne bediening te Rotterdam hersteld, waar hij op onderschoideno wijzen, ook buiten zijne eigentlijke ambtsbediening, werkzaam was, o. a. als lid en scriba der commissie tot het bijeenbrengen der Evangelische gezangen (1803—1805); in 1826 bekwam hij het emeritaat, en den 2den Maart 1828 is hij te Rotterdam overleden. Hij was een zeer geleerd, schrander, welsprekend ongeestig man; zijne schriften onderscheiden zich over het geheel meer door rijke belezenheid en schrander oordeel dan door gekuisch-ten vorm. Zij bestaan in onderscheidene gelegenheids-leerredenon, ten deele met geleerde aanteekeningen. Als eigentlijke wetenschappelijke schriften van zijne hand mogen genoemd worden: Brieven over het eten van bloed enz. ook onder het N, T. verboden, die hy als student schroef onder den pseudonym Neanias Hagio-philus S (tudiosus) ï (hoologiae) L (ugd.) B (at.) (Leyden 1776); Verhandeling over.,., de hedendaagsche, zoogenoemde verlichting en godsdienstbestrijders (Rotterdam 1793); Geschiedenis en costu-men van Axel (Middelburg 1788, 3 st.); Oudheid- en geschiedkundige verhandeling over de beffen of halskragen (Rotterdam 1806). Weinig eer legde by in met zijne Gedenkzuil van den Nederland-schen krijgsroem in Junij 1815 (Amsterdam 1817), eigentlijk eone onbekookte boekverkoopers-speculatie van Allart. Voor de zedelijke anthropologic zijn belangrijk zijne Brieven over den zich noemenden G. F. Meijer (Rotterdam 1796, meermalen herdr.) en voor de ascetiok zijne Ernstige gedachten (Rotterdam 1829). Ook als diehtor hoeft hij zich doen kennen door eenige gelegenheidsverzen en door de Evang. Gez. 5, 38, 39, 52, 61, 78, 123, 155, die geheel, 72, 125, 163, die gedeeltelijk van zijne hand zijn. Van zijne Predicatiën en godgeleerde verhandelingen is eene verzameling uitgegeven (Groningen, 3 din.) en van zijne apologetische Leerredenen en verhandelingen eene to Rotterdam (1797).

Zie voorts: Levensbeschrijving en bloemlezing uit de geschriften van J. Scharp (Rotterdam 1828).

SCHARTELEN. De planten, welke in ons vaderland onder den namen van S., Ratelen, Jleutels, Rinkelbellen, Ratelaars, Ratels, Sc/iarl, Horde, gele llorte, Rant en Hanekammen voorkomen , en dikwijls in groote hoeveelheid op wei- en bouwlanden worden aangetroffen, behooren tot drio soorten n. I. Rhinanthus major, R, minor cn R. Alectorolophus. Alle zijn éénjarig, en bloeijen van Mei tot Julij.

Als type van het geslacht kan voorzeker R. major, de meest algemeen voorkomende, beschouwd worden. Deze plant wordt dikwyls in het hooi gezien en verraadt zich terstond door het ratelend geluid, dat hare talrijke zaden in de ruime zaad-doozen bij do minste aanraking te weeg brengen. De al of niet vertakte stengel wordt ongeveer één voet hoog, is vierkantig en bruin gevlekt. Deze draagt lancetvormige, gezaagde, van boven ruwe, aan hunnen voet hartvormig ingesnedene bladen en groote, bleekgele, ovale of eironde, langs hunnen rand van lange tanden voorziene schutbladen. De bloemen zijn geel, met eene paars gevlekte bovenlip.

De beide andere soorten wijken van de beschrevene slechts in ondergeschikte kenmerken af. Zoo kenmerkt zich R. minor door groene schutbladen en kleine bloemen, R. Alectorolophus door smal gevleugelde zaadkorrels en een' zacbtharigen kelk.

De S. behooren tot de schadelijkste onkruiden in zanderig, veenachtig bouwland, cn kunnen hoogst moeijelijk uitgeroeid worden, daar de zaadkorrels, vroegtijdig rijp zijnde, zich telken jare in grooter getale over don akker verspreiden, lang vdór dat het graan wordt afgemaaid. Het vee eet de S. alleen als zij jong zijn, want is de vrucht gezet, dan wordt de steng houtig, en laten de beesten dit onkruid onaangeroerd staan. Vooral op rog-gelanden zijn de S. nadeelig, daar zij, volgens Docaisnc, zich met hare wortels op die van nabijzijnde gewassen vasthechten en hen voor een gedeelte van hun voedsel berooven, waardoor deze een kwijnend uiterlyk krijgen.

Het moeras-kartelblad {Pedicularis palustris) is in de provincie Zuidholland onder den naam van roode S. bekend.

Tot den naam van Hanekam (zie Hanekam), waaronder de S. ook wol bekend zijn, geven de diepgezaagde schutbladen aanlei-ding.

De S. behooren tot de natuurlijke familie der Rinkelbloemigen (Rhinanthaceae), volgens het stelsel van Linnaeus tot do 2'10 orde der H110 klasse {Didynamia Angiospermia), li.

SCHAUMBURG-LIPPE, een souvereln vorstendom in Duitschland, hetwelk door Hannover, Pruissen en Keur-Hessen wordt


-ocr page 735-

SCH.

339

ingesloten, cn in het laatst van 1861 op ruim 8 D mijlen 30,774 inwoners telde, die meerendeels tot de Lnthersche kerk behoo-ren, en in landbouw, linnenweverij en het bewerken der steenkolenmijnen hun onderhoud vinden. De grond is vruchtbaar, en het vorstendom heeft in de bosschen en steenkolenmijnen, die er gevonden worden, natuurlyke hulpbronnen. De vorst des lands is rijk en bezit een groot deel des gebieds in eigendom. De ontvangsten en uitgaven bedragen omstreeks 400,000 gulden. In de bondsvergadering brengt de vorst met Lichtenstein, de beide vorstendommen Reuss, Lippe, Waldeck en Hessen-Homburg, eene gemeenschappelijke stem uit; in het plenum heeft hij eene afzonderlijke stem. De hoofdplaats Bückeburg heeft omstreeks 5000 inwoners.

Het geslacht Schaumburg of eigenlijk Schauenburg is zijn' naam verschuldigd aan een kasteel tusschen Rinteln en Oeden-dorf, waarvan de overblijfselen thans op Keur-Hessisch gebied liggen, hetwelk de stamvader des geslachts, Adolf, in 1033 stichtte in eene streek, die keizer Koenraad de IId0 hem geschonken had. Een zijner nakomelingen, wier gebied merkelijk uitgebreid was, werd in 1619 door keizer Ferdinand den IIael1 tot rijksvorst verheven. Toen het geslacht der vorsten van S. in 1640 was uitgestorven, geraakte een deel der bezittingen in de handen van graaf Philips van der Lippe, terwijl de hertog van Brunswijk-Luneburg en de landgraaf van Hessen-Kassei op andere gedeelten aanspraak maakten. Nog tegenwoordig bezit de keurvorst van Hessen eene oppervlakte van 15 □ mijlen, die van het oude graafschap S. afkomstig is; hij heeft do vrouw, waarmede hij een morganatisch huwelijk heeft aangegaan, den titel van gravin van S. geschonken, die op hare kinderen moet overgaan.

De nakomelingen van den genoemden Philips van der Lippe behielden slechts een gedeelte van datgene, wat in 1640 tot het vorstendom behoorde, doch bleven in het bezit van den daarmede verbonden titel. Nadat het geslacht van zijn' oudsten zoon in 1777 met den als krijgsman vermaarden graaf Wilhelm uitgestorven was, kwam met Philips Ernst het geslacht van zijn' tweeden zoon in het bezit van het graafschap. Deze overleed in 1787, en werd door zijn' zoon, George Wilhelm, opgevolgd. In 1807 aanvaardde hij zelf de regering en trad als souverein vorst in het Eijnverbond. De aloude twist met Lippe, die na de stichting van den Duitschen bond hernieuwd was, werd eerst in 1838 in het voordeel van Lippe beslist.

George Wilhelm stelde eene stendenvergndering in, waarinde ridderschap, de stedelijke en de landelijke stand vertegenwoordigd zouden worden, welke echter niet volgens de gemaakte bepalingen telken jare bijeengeroepen werd. Toen in 1818 de finantiën geregeld werden, nam de vorst de staatsschulden, die omstreeks 190,000 gulden bedroegen, over en kreeg daardoor aanspraak op een nagenoeg gelijk bedrag, dat de staat nog te vorderen had. De schuld werd echter op die wijze gedelgd. Het vorstendom, welks bevolking onder een'weiwillenden vorst door verschillende maatregelen haren toestand verbeteren zag, gevoelde slechts in geringe mate de gebeurtenissen van 1848. Aan den toestand der lagere volksklassen, die nog onder velerlei oude regten gebukt gaan, blijft intusschen nog veel te verbeteren. George Wilhelm is in November 1860 overleden en opgevolgd door zijn' zoon, Adolf George, die toen reeds verscheidene kinderen bezat.

SCHAVOTSTRAFFEN. Naar mate de beschaving veld won, zag men van lieverlede in, dat bij de toepassing van straffen niet uitsluitend acht moet worden geslagen op de voordeden, die voor de maatschappij verkregen worden uit de te-regtstelling van hem, die zich aan hare wetten vergreep, maar dat de mensch olijkheid en óe liefde tot den naaste zelfs jegens den grootsten boosdoener niet mogen worden uit het oog verloren. Van daar dat men verschillende schavotstraffen uit vroegere dagen meer en meer heeft zien verdwijnen, en misschien is de tijd niet ver meer verwijderd, dat zij voor goed, volgens sommigen ten koste van de rust en do veiligheid der maatschappij , zullen worden afgeschaft. Da constituerende vergadering in Frankrijk nam op den 28slen September 1791 het merkwaardige besluit: la peine de mort ne sera plus que la simple privation de la vie, en maakte daardoor een einde aan de straffen, waardoor de misdadigers op de verschrikkelijkste wijze werden dood gemarteld; en dit beginsel werd in de vorschilleiide strafwetgevingen van lateren tijd vast gehouden. De vierendeeling, waarmede voorheen de misdaad van majesteitschennis, de vuurdood, waarmede vadermoorders, heiligschenners en brandstichters, en het rad, waarmede moordenaars bedreigd werden, verdwenen, om plaats te maken voor straffen, waarvan de voorname voorwaarde was, dat de ter dood brenging zoo spoedig en min pijnlijk mogelijk wierd ten uitvoer gelegd. In de Fransche wetgeving, welke ook die van ons vaderland werd, bestond hierop eene uitzondering: de vadermoorder namelijk word ter strafplaats gebragt, in het hemd, barrevoets en met een' zwarten sluijer over het hoofd; terwijl een deurwaarder het vonnis den volke voorlas, moest hij te pronk staan, en hem daarna de regterhand worden afgekapt; dan eindelijk werd hij ter dood gebragt. Eerst in het jaar 1832 werd deze wreede straf in Frankrijk gewijzigd, daar men te regt begreep, dat dergelijke folteringen, in plaats van tot waarschuwende voorbeelden te strekken, medelijden jegens den veroordeelde opwekten, en doelloos zijn' doodsangst vermeerderden. In ons land bleef deze straf op den vadermoord bestaan tot in 1854, doch werd toen geheel afgeschaft, terwijl in Frankrijk, met behoud der overige formaliteiten, alleen het afkappen der hand werd nagelaten. In dat zelfde jaar verdwenen bij ons allo S., die deels op grond van het Fransche wetboek van strafregt werden toegepast, deels bij souverein besluit in 1813 waren ingevoerd. Alleen de doodstraf, die sedert het jaar 1813 door den strop, en wel door ophanging voor mannen en vcrworging aan een' paal voor vrouwen, of door het zwaard werd ten uitvoer gelegd, bleef, ofschoon geheel gewijzigd, ook na 1854 bestaan. Wel werd ('o strijd reeds toen met kracht gevoerd over de vraag, naar het regt der maatschappij op het leven barer leden, over het al of niet noodzakelijke en nuttige dier straf, over do onbillijkheid en de ongelijkmatige werking, die in hare toepassing te voorschijn traden; doch de meening bleef de overhand behouden, dat zij niet ten eene male uit de strafwetgeving behoorde te verdwijnen. De voorstanders hechten aan het waarschuwende voorbeeld, door hare ten uitvoerlegging gegeven, aan de veiligheid en het regt der maatschappij, die vorderen, dat hij, die hare rust verstoorde en zich aan hare wetten vergreep, worde onschadelijk gemaakt en opgeofferd; zij beroepen zich op het regtsbewustzijn van alle volken en t\jden, dat steeds de doodstraf heeft geëerbiedigd als een uitvloeisel dor geregtigheid, en zij zoeken in het sonvereine regt van gratie het middel, om in sommige gevallen hare onverbiddelijke gestrengheid af te wenden. Indien het waar is, dat het regtsbewustzijn van een volk op een gegeven tijdstip do gids van den wetgever behoort te zijn in het vaststellen der straffen, dan behoort de doodstraf te worden afgeschaft, zoodra zij aan dat regtsbewustzijn geene voldoening meer verschaft; geschiedt zulks niet, dan zal hare toepassing enkel medelijden opwekken, en zal do menigte hem, die door den bijl der geregtigheid geveld wordt, het slagtoffer noemen van menschelijk geweld cn van zoogenaamden legalen moord; dan zal ook de eerbied voor de uitspraken der regterlijke magtj, eene der levensvoorwaarden eener welgeordende maatschappij, verdwijnen. Hoe hetzij, de wet van den 29quot;lcn Junij 1854 heeft, zonder de doodstraf af te schaften, hare uitvoering gedeeltelijk aan het oog der menigte onttrokken; de veroordeelde wordt namelijk tegenwoordig, in navolging van de En-gelscbe regtspleging, met een' strop om den hals aan do galg vastgemaakt, en daarna doet men een luik onder zijne voeten wegvallen.

De Fransche wetgeving had de kaak (carcan) overgenomen uit dealende regtspleging, waarbij aan do Seigneurs hauls justiciers do droits de carcan et de pilari waren toegekend; in den Code Penal werd die straf aldus omschreven: „de veroordeelde zal opentlijk aan de kaak gesteld worden en dus een uur lang ten toon staan, met een bord boven zijn hoofd, waarop met groote leesbare letters zijno namen, zijn beroep, zijne woonplaats, straf en misdaad vermeld staan.quot; Men zag in deze straf het groote voordeel, dat zij, zonder dat men gevaar liep van in die mate het medelijden op te wekken als bij do doodstraf het geval kon zijn, tot een waarschuwend voorbeeld strekt van de verschrikkelijko gevolgen der misdaad. Maarzij vond ook vele tegenstanders: do ondergane schande zou allo gevoel van schaamte uitroeijen , alle hoop van terugkeer op den goeden weg doen verdwijnen ; zij treft niet alleen


-ocr page 736-

SCH.

340

don misdadiger zeiven, maar het karakter van openbaarheid, aan dio straf ton grondslag liggende, werpt op zijne betrekkingen eone onuitwischbare smet; in plaats van ontzag aan de menigte in te boezemen, dreigt hare langdurigheid alle gevoel van medelijden en welwillendheid voor hoon en spotternij te doen wijken; maar vooral is die straf in hare werking zoor ongelijkmatig: terwijl toch de een voor do schande ongevoelig blijft, zal zij voor den anderen eene boete zijn erger dan de dood; en waar door eeno dwaling van den rogter soms een onschuldige werd getroffen, zal de smet voor altijd op hem blijven kleven, eu zal hij door de maatschappij worden uitgestooten. In 1813 werd de straf van de kaak in ons vaderland wel afgeschaft, maar traden die van geeseling, die van het zwaaijon met het zwaard over het hoofd, waarbij alle toebereidselen der onthoofding, tot hot gereed staan van de lijkkist toe, werden in acht genomen, daarvoor in de plaats. Bij sou-vorein besluit werd ook do to pronk stolling op een schavot als bijkomende straf in sommige gevallen voorgeschreven. Onder den naam „expositionquot; was zij voorheen ook in Frankrijk bekend geweest, doch had voor do kaak plaats gemaakt, omdat de ondervinding geleerd had, dat de laatste straf doeltreffender was; do misdadiger toch stond daarbij afgezonderd van iedereen, beladen met al het gewigt zijner schande, in duidelijk schrift boven zijn hoofd uitgedrukt, terwijl de te pronkstelling, die de vereeniging van meer personen op e'én schavot toeliet, dikwijls tot spotternij en schaamteloosheid der delinquenten ouderling opwekte, en de zwaarte der schande scheen to verminderen, naarmate zij door meer personen werd gedragen. Ook de brand-merking, reeds bekend bij do Romeinen in de lex Eemmia de calumniis, die in 1791 uit do Pransche wetgeving was verdwenen en later voor falsarissen en recidivisten weder werd opgenomen, vond eene plaats in den Code Pénal. Zjj werd o. a. toegepast op al degenen, die tot eeuwigen dwangarbeid werden veroordeeld; in hot openbaar werd den veroordeelde met een gloei-jend yzer de letter T. (travaux forcés) of de letters T. P. (tra-vaux forces U perpétuitc) op den regter schouder geprent; terwijl voor den falsaris de letter P. daaraan werd toegevoegd. Ofschoon het nut dier straf erkend werd ter ontdekking van de identiteit in geval van recidive, werden tegen haar niet zonder grond dergelijke bezwaren aangevoerd als tegen de straf van de kaak. Do brandmerking, dio in ons vaderland bleef bestaan onder de werking van den Code Pénal, verdween met do milde wetgeving van het jaar 1854 (zie Straffen).

SCHEAT. Eene dubbele ster vau de tweede grootte in het stor-rebeold Pegasus. Denzelfden naam draagt eene ster van de derde grootte in den Waterman.

SCHEDEL {Cranium) heet in de ontleedkunde dat boenige gedeelte van het hoofd, hetgeen het omhulsel van de horsenon vormt, van daar dat de S. ook Hersenpan wordt genoemd. Het bestaat uit het voorhoofdsbeen, de beide schedelbeenderen, de beide slaapbeenderen, het wiggebeen, het aohterhoofdsbeen, welke beide laatste beenderen bij volkomene ontwikkeling des ligchaams ineensmelten in het grondbeen, en eindelijk het zeef been. Do meesten dezer beenderen behooren tot de breede beenderen; zij vormen te zamen de schedelholte (cavitas cranü). Onder elkander en met al de beenderen van het gelaat, uitgenomen de onderkaak, zijn zij door onbewegelijke geledingen verbonden, welke verbindingen evenwel eerst tegen het einde der kindschheid volkomen zijn, terwijl bg jongere kinderen weeke, kraakbeenachtige tusschenzolfstandigheid voorhanden is, die later tot do zoogenoemde fontanellen op de kruin, het midden van den S. en aan de beide slaapstreken beperkt is. Verschillende openingen der schedolholte dienen voor het binnenlaten en het doorlaten van bloedvaten en zenuwen; de grootste van allen gaat over in het kanaal van de wervelkolom, en wordt grootendeels door het verlengde merg gevuld. De gewervelde dieren bieden vele versehci-denhoden aan, met betrekking tot den vorm der schedelholte en met het oog op de gedaante en het aantal der afzonderlijke beenderen.

Ook de S. der menschen levert onderscheidene vormen op, zoodat de verschillende menschenrassen duidelijk aan den schedelvorm te onderkennen zijn. Men behoeft slechts den S. van oenen Europeaan van het Kaukasische ras met dien van oenen Aziatischen S. van het Tartaarsche ras onderling te vergelijken, om dit verschil duidelijk te zien.

Doch ook de Schedels van verschillende personen van een' en den zelfden stam zijn onderscheiden; hierop zijn zonder twijfel de vorm en ontwikkeling der hersenen van grooten invloed; het is op dit beginsel, dat de Schedelleer berust. v. P.

SCHEDELLEER (Phrenologie) is eene door Gall (zie Gal/) in do wetenschap ingevoerde vergelijking der spirituele krachten van dieren en menschen met hunne schedelvormen. Daarmede wordt beoogd eene wetenschappelijke en kenmerkende bepaling der verrigtingen van do hersenen, aan de eene zijde gegrond op naauwkeurige studie der anthropologic, waarneming der menschen en dieren in hunne verschillende toestanden, met inachtneming der neigingen van het dier, der ziektekundige opmerkingen aan hersen- en verstandslijders, aan de andere zljdo op naauwkeurige en veelzijdige studie der horsen- en schedelvormen, op degelijke, anatomisch- physiologische onderzoekingen der hersenen van dieren en menschen, gezonden en zieken. Spurzheim ontwikkelde deze leer verder dan Gall had gedaan, en stelde de volgende hoofdbegrippen op den voorgrond: De horsenen zijn het orgaan van den geest, zonder hetwelk geenc uiting van spirituele werkzaamheid kan plaats grijpen. De hersenen brengen intusschen do uitingen van geestelijke werkdadig-heid niet te weeg als een eenig orgaan, hetgeen met alle zyne declon te geljjk werkt, maar als eene veelheid van organen, die tot oen onkel zijn verbonden. Zijne enkele deelen zijn dus eveneens te beschouwen als de onkele zenuwen des ligchaams, van welke men bij de meesten kan aantoonen, welken werkkring zij hebben.

Voor deze bewering bestaan de navolgende bewijsgronden; De vorming der hersenen wint bij de dieren in veelvoudigheid der deelen, naar de mate de dieren tot eene hoogero klasse in de volgreeks der geestelijke ontwikkeling behooren, terwijl eensdeels hot aantal der organen grooter is, ten anderen diedeolon, welke volgens de theorie den zetel uitmaken van eene bepaalde geestes-bekwaamheid, die een of ander dier kenmerkt, do meeste ontwik-koling verloonen. De geestelijke vermogens treden te voorschijn, nemen toe of af naar gelang dat de daaraan beantwoordende hersendeolen zich ontwikkelen, grooter of kleiner worden, gelyk men zulks in do ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch van diens eerste ontstaan tot aan den dood toe in den hoogsten ouderdom kan opmerken. Geestelijke inspanning vermoeit slechts die vermogens, welke werkzaam zijn, maarniet de andere. De geestelijke aanlog van beide geslachten is gewoonlijk verschillend, e:i evenzeer is hunne hersenvorming in do betrokkene organen verschillend. De gelijkheid der hersenvorming gaat, zelfs bij volkomene afwijking der overige ligchaamsvorming, steeds met gelijkheid in geestelijken zin gepaard, en omgekeerd. De schijnbare tegenspraken der verschillende driften, de meerdere ontwikkeling van de eene boven de andore, de verschijnsels van don slaap, do droomen en de daarbij bohoorende toestanden van exaltatie, van somnambulismns enz. pleiten daarvoor, dat in verschillende hersendeolen verschillende werkzaamheden worden verrigt. De S. nu noemt aan, dat {ceteris partibus) de energie van een zielsvermogen (b. v. de kinderliefde, de eigondoms- of de strijd-drift) in gelijke rede tot do ontwikkeling in ruimte van het betrokken hersendeel staat, dat dio hersendeolen (de zoogenoemde organen) door hunne grootte op den uitwendigen vorm dor sche-delbeonderen werken, en dat men in het bijzonder aan zekere verhevenheden (knobbels) of indeuken der hersenpan de aanwezigheid of het gemis van zekere zielsvermogens kan onderkennon. Van dio zielsvermogens (grondkrachten van den geest) benevens de daarby behoorende horsen- of schedeldeelen onderscheidt mon tegenwoordig in de S. 30; terwijl de mogelijkheid wordt aangenomen, dat er nog meer bestaan, en dat in die deelen der hersenen, welke aan de uiterlijke waarneming onttrokken zijn (de binnenste en onderste deelen), nog plaats is voor meer „organen.quot;

Het beginsel, om do looalisatie der enkele hersenvermogens te zoeken, is in geen geval te verwerpen, en beantwoordt volkomen aan hot streven, gedeeltelijk zelfs aan de resultaten der strengste physiologic. Wanneer en zoo lang als de phrenoloog zich hierbij tot onafgebroken trouwe waarneming en tot de verzameling van het ervaringsmateriaal voor toekomstige inductie-redeneringen bepaalt, heeft hij volkomen hetzelfde regt als elk ander natuuronderzoeker. Slechts zy, die reeds schitterende re-


-ocr page 737-

SCH.

De eerste verhandeling van S. werd in de gedenkschriften van de Academie van Stokholm opgenomen, zij heeft het wijnsteenzuur ten onderwerp. Later werden nog vele andere, bewerktuigde zuren door hom naauwkeurig bestudeerd, een arbeid die to moeijelijker was, omdat hij op dit gebied geone voorgangers van eenige beteekenis had. Wij hebben aan hem de ontdekking of althans het eerste naauwkeurige onderzoek te danken van het wijnsteenzuur, zuringznur, appelzunr, citroenzuur en galnoten-zuur. In vochten van dierlijken oorsprong ontdekte hij het melkzuur en het piszuur; door behandeling van melksuiker met salpeterzuur vond hij het slijmzuur. Zijne methode voor de afscheiding van bewerktuigde zuren is in do hoofdzaak nog heden in gebruik. Als een bestanddeel van alle vetten leerde hij de glycerine kennen , die hij mot behulp van loodglid afzonderde.

Ook op hot gebied der onbewerkte scheikunde is S. mot vrucht werkzaam geweest. Hij onderzocht naauwkeurig den bruinsteen , en ontdekte daarin een eigendommelijk metaal (manjanium), waarvan do afscheiding hem evenwel niet gelukte. Door bruinsteen met zoutzuur te behandelen ontdekte hij het chloorgas, dat hij den naam gaf van gedophlogisteerd zoutzuur, d. i. zoutzuur van zijn phlogiston beroofd. Het onderzoek van verschillende soorten van bruinsteen leidde hem voorts tot ontdekking van de baryt, welko hij als het beste horkonningsmiddel van zwavelzuur deed kennen. Ook onze kennis van de dampkringslucht werd door S. aanmerkelijk uitgebreid. Hij toonde aan, dat de lucht uit twee verschillende bestanddeelen bestaat, waarvan het eeno (door bom vuurlucht genoemd) do verbranding en ademhaling onderhoudt, terwijl het andere (dat hij bedorven lucht noemde) daartoe niets bgdraagt. Die vuurlucht (onze zuurstof) leerde hij ook uit kwikoxyde, bruinsteen en salpeter bereiden, en wij zouden aan hom de ontdekking van de zuurstof te danken hebben, indien Priestley, wiens arbeid hij niet kende, hem niet voorgekomen was.

S. is eindelijk nog de ontdekker van het molybdeenzuur, wol-fraamzuur en vloeispaathzuur en de wedorlegger van vele dwaalbegrippen.

Zijne verhandelingen zijn meest allo door de Academie van Stokholm uitgegeven, gedeeltelijk ook in „Crell's chemische Annalenquot; verschenen. Zij zijn later bijeenverzameld en in de Latijnscbe taal uitgegeven door Hebenstreit, onder den titel van Opuscuta chemica et physica (Leipzig 1788).

SCHEELZIEN (Strabismus) is eeno aandoening der oogen, waarbij het vermogen, beide gezigtsassen op een fixeerpunt, dat in het gomeenschappelgko gezigtsveld ligt, tot kruising te brongen, ontbreekt. Om duidelijker to zijn; deze aandoening heeft eeno niet symmetrische plaatsing der oogen ton gevolge; doorgaans beweegt zich het linker oog bij de beschouwing van een voorwerp even zooveel naar binnen, als het regter oog zich naar buiten moet bewegen, om hot voorwerp duidelijk te zien, en omgekeerd het regter zoo veel naar binnen als het linker oog zich naar buiten moet bewegen, om een voorwerp te fixeren. Deze bewegingen heeten corresponderende bewegingen; waar deze bewegingen nu niet even groot zijn, daar is het eeno oog anders gerigt dan het andere, en daar bestaat S. Als een der beide oogen in eene bepaalde rigting voortdurend blijft staan, noemt men den toestand niet S. of Strabismus, maar Scheefzion (£»5-citas).

Meestal berust het S. op eeno tweeledige oorzaak, namelijk op ongelijkmatige gezigtsstorkte der beide oogen en daaruit voortvloeijondo mindere bowogingsenergio van het zwakkere oog, en op spiorverkorting. Andere oorzaken, die evenwel niet zoo algemeen voorkomen, zijn; ongelijkmatige spierenergie; verlamming van do eene mot ongestoorde werking van de antagonistische spier; ondoorschynendheid van het hoornvlies of gezigtsver-zwakklng van één oog.

Het S. vertoont zich gewoonlijk slechts bij ée'n oog. Dan ziet de lijder mot één oog en met het andere kijkt hij in eene andere rigting, dan komt dus ook hot netvliesbeeld van het beschouwde voorwerp in het afwijkende oog op eene met het gezonde niet corresponderende plaats tot stand, van daar dat dan ook onder bepaalde voorwaarden dubbele beelden van een en j het zelfde voorwerp moeten ontstaan , omdat, gelijk de pbysioloog zegt, de beide netvliesbeelden elkander niet volkomen dekken, i Wijkt een oog naar binnen af, dan ontstaat het convergerend S.-,

341

sultaton willen verkregen hebben, bedriegen zich zelve en anderen en benadeelen daardoor, dat zij leeken zoeken aan te werven, do phrenologio en hare aanhangers het meeste. Het minst vast staat natuurlijk do stelling, dat mot een' bepaalden schedel-knobbol een bepaalde geestelijke aanleg overeenkomt, ofschoon ieder in deze stelling iets aantrekkelijks zal vinden, voor zoover hij dikwijls schedelvormen onderling vergeleken en over do verscheidenheid dor menschelijke neigingen heeft nagedacht. De proef van Carus in zijne Gnindziige, einer neuen Kranioskopie (Stuttgard 1841) en in zijn Atlas der Kranioskopie (Leipzig 1843), om dezo stelling in oenen anderen vorm aannemelijker te maken, heeft bij beide partijen schipbreuk geleden.

In den allerlaatsten tijd wordt weinig meer aan de S. gedaan. Men is tot do overtuiging gekomen, dat do grootere dikte dor hersenpan juist op die plekken dikwijls aauleiding geeft tot uitpuiling, waar het schedclbeen ook aan de binnen- of hersenvlakte verdikt is, en waar dus do hersenen minder ruimteontwikkoling vertoonen. Zoodra de stelling „dat meerdere schedeluitpuiling met grootere ruimteontwikkeling der hersenen to zamen hangtquot; blijkt niet altijd waar te zijn, dan houdt ook geene enkele daarop gegronde gevolgtrekking meer steek, en valt dus de geheele S. in duigen. v. P.

SCHEDELPUNT. (Zie Zenüh).

SCHEDIR. Eeno ster van de tweode grootte, do voornaamste («) in het sterrebeeld Cassiopeia. Zij behoort tot de veranderlijke sterren en volbrengt hare periode, in welke zij tot de derde grootte verkleint, in 79 d. I u.

SCHEEFBLAD. Onder dezo zeer karakteristieke Nederduit-scho benaming zijn de wel bekende Begonia's (zie Begonia) bekend.

SCHEEFBLOEM {Iberis). Dit plantengeslacht, tot do natuurlijke familie der Kruisbloemigen (Cruciferae) beboerende, kenmerkt zich door dat zijne bloembladen in grootte zeer verschillen, daar twee kleine aan twee veel grootere tegenoverstaan. Bovendien bevat ieder hokje van het haauwtje slechts ééne zaadkorrel en loopt het haauwtje zelf aan den top in twee vleugelvoimigo aanhangsels uit, die door eene diepe vore van elkander gescheiden zijn.

Van de twee soorten, die bij ons in 't wild zijn aangetroffen, namelijk de schermdragende S. (Iberis umbellata) en de biltere S. (Iberis amara) behoort de eerste in Italië, Spanje en Griekenland te huis, en werd alleen in de duinen boven Haarlem gevonden, zoodat het zeer te betwijfelen is, of zij als eeno inlandsche plant beschouwd moet worden. Zy heeft een groenen stengel, waaraan eenige verspreide, lancetvormigo, gaafrandigo of van eenige tandon voorziene bladen bevestigd zijn, en die in een' bloemtuil van vloeschkleurige bloemen eindigt. Do vruchtjes staan regt op, zijn digt op elkander gedrongen en loopon in twee puntige vleugels uit. De bittere S. draagt witte bloomen, die niet tot tuilen maar tot trossen vereenigd zijn, terwijl de vleugelvormige aanhangsels minder lang zijn dan bij de vorige soort.

Beide soorten zijn éénjarig, bloeijen van Junij tot Augustus, en worden als sierplanten algemeen gekweekt. B.

SCHEELE (Karl Wilhelm) werd in 1742 te Straalsond geboren. Op 15-jarigen leeftijd word hij als leerling in eene apotheek to Gothenburg aangenomen, en legde zich daar ijverig op do studie der scheikunde toe. De bekrompene omstandigheden, waarin hij verkeerde, schijnen zijne wetenschappelijke ontwikkeling maar weinig benadeeld te hebben, doch zij waren oorzaak, dat hij tot in 1775 in verschillende apotheken van Zweden als bediende werkzaam was. Eerst in dat jaar werd hij provisor, en twee jaren later eigenaar van eeno apotheek te Koping, eeno kleine stad aan het Molermeer. Hij leidde hier een afgezonderd leven, dat uitsluitend gewijd was aan zijno beroepsbezigheden on do wetenschap. Beroemd in het buitenland,'maar weinig gewaardeerd door zijne naaste omgeving, stierf hij in 1786, in den ouderdom van slcchts 43 jaren.

In weerwil echter van dien korten levenstijd, van zijno gebrek-kigo wetenschappolijko opleiding en bijna behoeftige omstandigheden , welko in het laatste van zijn leven door eene jaarlijkscho toelage van do Academie te Stokholm slcchts weinig verbetorden, j heeft hij toch een tal van belangrijke onderzoekingen volbragt, die zjjn' naam voor altijd mot de scheikunde verbinden.

-ocr page 738-

SCH.

342

wijkt hot daarontegon naar buiten af, dan heeft men het divergerend S. Het kan ook zijn dat een oog naar boven en buiten afwijkt, dan krijgt men het afzigtelijke S. (Strabismus horridus).

Aangezien nu het S. gewoonlijk grootendeels op spierverkor-ting berust, zoo is het mogelijk het S. te genezen, waar men in de gelegenheid is, do verkorte spier te verlengen. Dit nu is bijna altijd mogel\jk; van daat dat het S. door de scheeloperatie gcwooniyk hersteld kan worden.

Deze operatie is ora meer dan eene reden aan te raden; 1°. is het aangedane oog zwakker, en wordt door de rust, waarin het verkeert, aanhoudend minder in gozigtsvermogen; 2». is hot zien uit een zeer bruikbaar en een ander slecht of slecht gerigt oog niet zoo duidelijk als uit één goed oog, dus zeker niet als uit twee oogon; Squot;. hinderen de dubbele beelden in de bepaling van de juiste ligging dos voorwerps; 4°. is de aandoening zeer ontsierend; 5quot;. is de operatio niet gevaarlijk cn niet pynlyk.

Cf. A. Sehuft, Zur Lehre von der Wirkuny mul Lahmung der Augenmuskeln (Berlijn); A. v. Grafe, Beitrixge Mr Lehre vom Schielen und von der Schiel-Operation, Arch. f. Ophth. D. III. Afd. I. v. P.

SCHEEMAECKEKS (Pietek), de vader, was beeldhouwer en leerling van Pieter Verbruggen. In 1640 te Antwerpen geboren, werd hij aldaar in 1675 in hot St. Lucasgilde opgenomen en was daarvan in 1699 doken. Hij vervaardigde o. a. het fraaije praalgraf der familie van Delft in de hoofdkerk te Antwerpen; het basreliëf in de St. Jacobs-kork, Golgotha voorstellende; en de praalgraven van Karei de Lalaing cn den markies Delpico, gouverneur der citadel van Antwerpen.

SCHEEMAECKEKS (Pieter), de zoon, word in 1691 te Antwerpen geboren, en door zijn vader in do kunst opgeleid. Hij bezocht herhaaldelijk Italië, vertoefde vier jaren te Kopenhagen en vestigde zich vervolgens te Londen, van waar hij omstreeks 1771 naar zijne geboorteplaats terugkeerde, waar hij in hoogen ouderdom overleed. In de kerk van Westminster vindt men van hem tien praalgraven, waaronder die van Buckingham, Monck, Shakespeare enz.; in het huis der Oost-Indische compagnie de marmeren standbeelden van lord Clèvo, van admiraal Poeock en Lawrence; hij vervaardigde voorts nog oenige andere busten en beelden van bekende on aanzienlijke personen. Zijn broeder Hendrik was eveneens beeldhouwer, en wordt dikwijls met hem verward. Deze laatste overleed echter reeds in 1740.

SCHEENBEEN. (Zie Geraamte).

SCHEEPSBOUW. Do schepen, die do zoo bevaren zoowel, als die zich in de nabijheid der kusten honden, en de vaartuigen, die men op do binnenwateren aantreft, zijn in het algemeen drijvende ligchamen, uit verschillende doelen zamonge-steld, waartoe men hout en ijzer als grondstoffen bezigt. Zij moeten aan onderscheidene voorwaarden voldoen, zullen zij de geschiktheid bezitten, om aan hunne bestemming te beantwoorden. Do voornaamste daarvan zijn, dat zij eene voldoende stabiliteit bezitten, om aan de krachten, die er op komen to werken, weêrstand te kunnen bieden, en dat eene genoegzame bewegelijkheid veroorlooft hunne verplaatsing met zekere snelheid in bepaalde rigtingen en het met gemak volbrengen van de daarbij gevorderde wendingen. Do vervaardiging van zoodanige ligchamen vereischt eene grondige kennis der mechanica en der hydraulica, cn voornamelijk is dat hot geval, wanneer het don bouw van schepen betreft, die bestemd zijn voor de groote vaart, schepen, die de wereldzeeën zullen bezoeken, en daar blootgesteld zijn aan dc vreeselijkc stormen, die de watoren van den oceaan hemelhoog opstuwen, om ze daarna weder met woest geweld te doen nederstorten, Daarby komen andere voorwaarden, waaraan het schip zal moeten voldoen, afhankelijk van zijne bestemming, hetzij het als oorlogschip, met eene batterij zal worden uitgerust, hetzij het, als handelsvaartuig eene geschikte ruimte tot berging van vrachtgoederen zal moeten aanbieden. Voeg daarbij, dat de krachten ter voortstuwing aangewend, verschillend kunnen zijn, cn dat men, om een goed zeilschip te verkrijgen, andere eischen zal moeten stellen, dan wanneer de stoom zal worden to hulp geroepen om, doormiddel van raderen of van eene schroef, beweging voort te brengen. De kunst nu, om aan al de opgenoemde voorwaarden zooveel mogelijk to gelijker tijd te voldoefl, en deze zoodanig met elkander te combineren, dat het geheel de gunstigste uitkomsten oplevert, is hetgeen men verstaat door scheepsbouwkunst, en het eigendom van den schoepsbouwmeester.

[ F l Vv ■

li:

i

Dc S. dagteekent van do vroege oudheid, reeds aan do Phoc-niciërs was hij bekend. De wetenschappelijke ontwikkeling van het menschdom is daarop, zoo als van zelf spreekt, niet zonder invloed gebleven. Gaande weg is men grootere schepen gaan bouwen, en hoeft hun andere vormen gegeven; doch nog heden is men genoodzaakt, bij het ontwerpen van nieuwe vormen, in menig opzigt de ondervinding te raadplegen. Daaraan is het dan ook toe te schrijven, dat do meeningen aangaande sommige punten nog dikwijls zoo zoor uiteenloopen, en dat men by onderlinge vergelijking van schepen, wier bestemming dezelfde is, nog zooveel verschil opmerkt.

De plaatsen, waar de schepen gebouwd en hersteld worden, dragon den naam van scheepstimmerwerven. De meest gebruikelijke wijze om schepen te bouwen is op hollingen. Eene helling ia een door stevige onderlagen gesteunde vloer, aan den kant van een kanaal of eene rivier, die naar do zijde van het water afhelt en onder water tot op eene zekere diepte doorloopt. Daarop worden de zoogenaamde stapelblokkon geplaatst, die bestemd zijn om de kiel van het schip te ontvangen. Op de kiel worden voorts do spanten opgcrigt, on daar om hoon de doelen, die de buitenhuid zullen uitmaken, gelogd. Als het schip zoover gereed is, wordt het te water gelaten of, betor gezegd, laat men het afloopen. Daarna wordt hot inwendig betimmerd en verder in gereedheid gebragt. Als do herstellingen onder water moeten plaats hebben, haalt men het schip over zij of op de helling, als daartoe gelegenheid bestaat, dat is, als er eene sleophelling aanwezig is. Tegenwoordig bouwt men de sehepen ook wel in drooge dokken, en tot herstelling worden dc laatstgenoemden veelvuldig aangewend. De dokken verdienen de voorkeur boven do hellingen, uithoofde het afloopen als zeer schadelijk is te beschouwen, vermits het schip in een'toestand wordt gebragt, waarop het niet gebouwd is. Tot het volbrengen van herstellingen worden ook veel drijvende drooge dokken aangewend. Op goed ingerigte werven bebooren al dergelijke hulpmiddelen aanwezig te zijn. Met de rijkswerven is dit ook gewoonlijk het geval; particuliere werven echter zijn zelden op zulk cone uitgebreide schaal ingerigt.

SCHEEPSSTRIJD. Dc gevechten te water zijn te onderscheiden in die van enkele schepen en van vcreenigde vloten. De eerstgenoemde bepaalden zich, althans wat betreft de dagen, waarin men zich nog niet van geschut kon bedienen, tot het aan boord leggen van den vijand, nadat men hem niet zelden vooraf reeds zoovele schade had toegebragt, dat hij alle krachten moest inspannen, om zich boven water te houden. De eerste zeeoorlogen werden uitsluitend gevoerd door de zeevarende mogendheden der Middellandsche zee met roeivaartuigen van zeer onderscheidene grootte, galeijen genaamd. Deze waren aan den voorboeg van eene sneb voorzien, die, ofschoon daaraan verschillende vormen gegeven werden, hoofdzakelijk bestond in oen' vooruitstekenden balk met ijzeren punt, die bij sommige galeijen ter hoogte van de waterlijn, bij andere ongeveer op de wijze als op onze schepen de boegspriet was aangebragt. Later is deze toerusting der galeijen door de Noordsehe en andere zeevarende natiën gevolgd geworden. Do bespringer trachtte meestal mot zijne snob de vijandelijke galoi in do breede zijde te loopen, want, behalve dat daar uit don aard der zaak het zwakste en meest kwetsbare punt van deze was, bood deze wijze van aanvallen nog het voordeel aan, dat daardoor de riemen gebroken worden, en dus de vijand de gelegenheid benomen werd, ora zich met zijn vaartuig te bewegen cn des noods het gevaar te ontvlieden. Daardoor was dan tevens do grond gelegd tot de aaneonhechting der beide vaartuigen, die bovendien, door middel van aan touwen of kettingen bevestigde haken en enterdreggen, nog verzekerd werd. Ten tijde van den eersten punischen oorlog, in de III(1lt;! eeuw v. Chr., waren de Romeinen nog vreemdelingen op het water; zij hadden zich eerst sinds korten tijd toegelegd op het bouwen van galeijen. De Carthagors, hunne tegenstanders, een zeevarend volk, waren daarentegen met dat element vertrouwd. Deze omstandigheid had de laatstgenoemden in den waan gebragt, dat zij, te water althans, ontwijfelbaar zouden zegevieren. Doch hetgeen zij niet verwacht hadden was, dat de Romeinen eene wijze van oorlogvoeren hadden uitgevonden, die aan de Cartha-


lil

-ocr page 739-

SCH.

343

gers al de vormeeude voordeden ontnam. De Roraoinscho galei-jen waren aan den voorkant voorzien van enterbruggen, dio op hot vijandelijke vaartuig na de aanhechting worden nedergelaten, en tot eene wijze van vechten aanleiding gaven, waarin de Ko-moinen veel meer geoefend waren dan hunne tegenstanders. Hoedanig de inrigtiug dezer enterbruggen is geweest, laat zich slechts zeer onvolkomen gissen. Hare uitvinding wordt gewoonlijk toegeschreven aan den consul Duilius. In do XVl110 en XVII110 eeuw toen de snebben afgeschaft, doch de enteringen nog in volle kracht waren, volgde men insgelijks do wijze van aan boord leggen, zoo als die met do galeijen gebruikelijk was; men bragt namelijk het kluifhout tusschen de grooto- en fokkemast in en, gebruik makende van do verwarring, dio daardoor aan boord van het vijandelijke schip bijna onvermijdoiyk was, deed men een deel van de equipage, voorzien van sabels, enterbijlen, messen en dergelijk wapentuig overspringen, waarbij dan gevechten van man tegen man ontstonden, die van do moorddadigste soort waren. Bij eene entering was alles geoorloofd; het volk was voorzien van potten met brandend pek en andere brandbaro stoffen, om te trachten het vijandeiyko vaartuig daarmede in brand te steken, van bakken met ongebluschte kalk, die men don vijand in de oogon wierp, om hem blind te maken, en der-geiyk tuig meer. Soms gebeurde hot, dat, terwijl een gedeelte van het volk overgesprongen was, de schepen losraakten van elkander en do bespringer daarna, verzwakt door bet verlies van eon goed deel zijner manschappon, op zijne beurt aangevallen wordende, in handen dos vijands viel. Men begrijpt, dat oen goed geoefend vyand dikwijls voorbedachtelijk eene entering afwachtte, om er daarna partij van te kunnen trekken. Nadat het geschut uitgevonden en aan boord der schepen toegepast was, begonnen de gevochten reeds op oen' zekeren afstand; naarmate men tot elkander naderde werd hot vuur steeds heviger on meer afdoende en, als de vijand niet in tijds afhield , was hij gedwongen de vlag te strijken en werd zijn schip als prijs in bezit genomen. Veelal deed do overwinnaar dan een deel van zijn volk op den prijs over gaan, ton einde hom op te brengen, en werd de vijandelijke bemanning over boord in zee gejaagd of afgemaakt. De maatregel was wel wreed, doch niet geheel to misduiden, daar or voorbeelden zijn, dat aan de bemanning genade werd geschonken, en deze later, als zich eene gunstige kans aanbood, de verwinnaars ombragt, en zich op nieuw meester maakte van het vaartuig. Do invoering van het geschut heeft do gevechten ongetwijfeld veel minder moorddadig doen worden; ook heeft het doordringen der beschaving voorzeker bijgebragt, om een einde te maken aan velo onmenschelijke en tot niets dienende wreedheden. Tijdens den Americaanschen vrijheidsoorlog, op het laatst van do voorgaande eeuw, waren do Amoricanon in hot bezit van snelzeilende fregatten, die tegenover de groo-tere, maar tevens loggere schepen der Engolschen het voordeel aanboden, dat zij don vijand konden opzoeken en op zoodanige afstanden houden, als hun het meest voordeelig voorkwam. Ook waren zij in het bezit van geschut, dat op grootore afstanden dan dat, waarvan de Engolschen zich bedienden, nog eene voldoende kans van treffen aanbood, zoodat zij don vijand konden vermoeijen en schade aanbrengen, zonder zelf voel van zijn geschut te lijden te hebben. Zy lieten het dan ook zelden tot een gevecht komen, althans indien zij met oen' overmagtigen vijand to doen hadden, en vergenoegden zich met het voeren van gevechten, die men aan den wal gewoon is oen' guerilla-oorlog te noemen. De uitslag heeft bewezen, dat hun inzigt in don stand van zaken juist is geweest; want langs dien weg is hot hun gelukt, een' oorspronkelijk veel magtlgor vijand ter zoo af te matton en ton slotte tot een' alleszins oervollen vrede te dwingen. Tegenwoordig keert mon langzamerhand tot do snobben van vroeger terug. Intusschen bestaat er tusschen do schepen van den laatsten tijd, met hunne wigtige ijzeren pantsers, waarvan de Americanen zich in den nog steeds voortdurendon binnen-landschen oorlog bedienen, een groot verschil mot dc oude galeijen, daar deze zeer kwetsbaar waren, terwijl gene geheel gesloten zijn, zoodat men vecht, zonder dat er iemand gekwetst of gedood wordt, en alleen een ijzeren toren, met zwaar geschut bewapend, boven het dek uitsteekt, waaruit do naderende vijand zoowel vóór als na de entering bestookt wordt.

«Ü de gevechten tusschen vloten kwam, vooral in vroegere

tijden, in aanmerking do wijze van aanval, die niet zelden een' beslissonden invloed op het verdere van den strijd had. Wanneer do aanval had plaats gehad, koos ieder vaartuig gewoonlijk een van den vijand, dat aan boord geklampt werd, waarna dan wederom de strijd overging in een gevocht van schip togen schip; soms werd hetzelfde vaartuig door meer andere te ge-lUker tijd aangevallen, hetgeen, zoo als van zelf spreekt, veel afhing van hot betrekkelijke aantal schepen, dat ieder der tegenover elkander geplaatste magten in den strijd vermogt te brengen. Bij do Ouden waren voornamelijk drie slagorden aangenomen, de halvemaanvormige, met de bolle zijde naar den vijand gekoerd; daardoor ontstond eene beschutte ruimte, waarbinnen de met krijgs- en mondbehoeften beladene schepen gehouden worden. Do admiraal bevond zich op de middelste galei en de twee op hom volgende bevelhebbers op de galeijen aan do beide uiteinden van den boog. Voorts had meu do V-vormige en do omgekeerd V- of A-vormige slagorde. De laatstgenoemde werd voornamelijk gebezigd in de gevallen, dat een bovelheb-her zijn' minder talrijken vijand wilde omsingelen en, zoo als men tegenwoordig zou zoggen, tusschen twee vuren inbrengen. Deze slagorden waren nog in de middeleouwen in gebruik. Later zijn er grooto hervormingen ingevoerd in de wijze van slaan op zee, die ook in naauw verband stonden met do toepassing van het geschut aan boord. Van de vroegere ordening der vloten behield men alleen de verdeeling der vloot in drie smaldee-len of eskaders, die, althans bij eonigzins aanzienlijke vloten, gecommandeerd werden door even zoovele vlagofficieren. Ieder eskader was weder verdeeld in sectiën. Do zeegevechten van de XVI'10 en XVII''6 eeuw waren nog meestal gevechten van schip tegen schip, terwyl men tevens trachtte, door kleinere, met brandstoffen geladene schepen, zoogenaamde branders, aan do schepen vast te maken en vervolgens in brand te stoken, don vijand nadeel toe te brengen. Van daar die langdurige gevochten, die drie, zelfs vier dagen konden duren, alvorens het tot eene beslissing kwam. Eerst op het laatste der XVI(lB eeuw begon men meer in linie te vechten. De vloten zeilden elkander voorbij onder een hevig kanonvuur en verwijderden zich vervolgens op eenigen afstand van elkander, om zich op nieuw tot een dergelijk treffen toe te rusten. Men beschouwde het echter toen nog als een nadeel, indien de schepen, door bijkomende omstandigheden gedwongen, langer, dan tot het voorbij zeilen noodig was, tegenover elkander bleven liggen. Hot valt niet te ontkennen, dat het bij een' dergelijkon strijd veel minder op den persoonlijken moed van iederen strijder afzonderlijk aankomt, en dat ook dc houding der onderscheidene scheepsbevelhebbers van geringeren invloed is; doch tevens is het zeker, dat de gevechten sedert dien tijd korter duren en veel minder moorddadig zijn geworden. Hot geregeld vechten in linie, dat in do tegenwoordige werken over zcetaktiek is voorgeschreven, dagteekent van hot laatste der XVIII0quot;' eeuw. Aangaande de wijze, waarop eene vloot gerangeerd moet zijn, hetzij bij een' aanval der vijandelijke vloot, hetzij bij het afwachten van den aanval, hetzij bij het geleiden van woorlooze koopvaardijschepen in tijden van oorlog en nog bij zoovele andere gelegenheden, zijn eenigo regels te geven en ook werkelijk aangenomen; doch do omstandigheden, die zich op zoo kunnen voordoen, laten zoovele combinatiën toe, dat het bijna onmogelijk is, om in allo te voorzien. Ieder zeeman komt op zijn' tijd in omstandigheden, waarvoor geono voorschriften bestaan, en waarin hij, gelijk men het met een' algemeenon term uitdrukt, mot soldaat- en zeemanschap moet handelen, en vooral is dit het geval met vlootvoogden. Nelson heeft bij Trafalgar een schitterend voorbeeld gegeven, dat een admiraal moot weten en durven te handelen, mot verwerping van alle bestaande voorschriften en reglementen, wanneer hij daarin voordeel ziet; doch hij moet tevens in het oog houden, dat hij later, als de uitslog niet aan de verwachting mogt beantwoorden, zich zal moeten verantwoorden. Zoo iets, dan zijn do handelingen in een' zeeslag later moeijelijk met juistheid te beoordeelen, en niet zelden wordt hetzelfde feit, na een' ongunstigen uitslag sterk veroordeeld, dat men, bij gunstigen uitslag, hemelhoog zou verheven hebben. Doch daarboven moet een vlootvoogd zich weten te verheffen; hij moet alleen met zijn pligtsgevoel te rade gaan, dit moet in het gevecht zijn raadsman eu na het gevecht do eenigo


-ocr page 740-

SCH.

344

rcgter zijn, op wiens oordeel hij prijs stelt, onverschillig wat ook het gevoelen van de wufte menigte moge z\jn.

Sinds de toepassing van den stoom eei^e zoo groote uitbreiding heeft gekregen, hebben er geene ontmoetingen, tusschen vloten althans, plaats gehad. Hetgeen in den tegenwoordigen oorlog tusschen de vroeger vercenigde staten van America is voorgevallen, zijn meer gevechten tusschen enkele schepen te noemen, ofschoon meer schepen te gelijker tijd daaraan deel namen. Mogt het gebeuren, dat het tusschen groote zeemogendheden , als Engeland en Frankrijk, op zee tot een treffen kwam, dan zal eerst kunnen blijken wat men van een gevecht tusschen stoomschepen heeft te wachten, en op welk eene wijze daarin gehandeld moet worden. Voor 's hands zal men daarvoor theoretisch opgemaakte regels kunnen geven en ontwerpen smeden; doch de praktijk moet daaraan eerst haar zegel gehecht hebben, vóör dien tijd hebben zij slechts eene betrekkelijk geringe waarde. Zoo ergens, dan verkeert men thans aangaande den strijd op zee in een' lijd van onzekerheid: Bijna dagelijks wordt er nieuw en zwaarder geschut uitgedacht en onraiddelijk daarop ziet men ook wederom bepantseringen aangewezen , waardoor de schepen onkwetsbaar worden gemaakt. Er worden mijntoestellen uitgevonden, die op de passage eener vloot, onder water verborgen, worden gelegd, om haar te vernietigen , vdlt;5r dat er nog een enkel schot gewisseld is. Wat de toekomst van dat alles zijn zal — wie zal het zeggen?

SCHEEPSTIMMERWERF. (Zie Scheepsbouw).

SCHEEPSVOLK. De bemanning van een zeeschip, meer bepaaldelijk een oorlogschip, bestaat uit den étal-major, zijnde de commandant en de officieren, en de of het scheepsvolk,

waartoe alles gerekend wordt te behooren, wat beneden den rang van officier is. De officieren logeren achteruit, de equipage vooruit. Achter den grooten mast te behooren is gelijkluidend met den rang van officier te bekleeden. De equipage is zaraen-gesteld uit verschillende deelen. Het grootste deel maken uit de matrozen met hunne onderofficieren, aan wie de behandeling van tuig en zeilen, de bediening van het geschut, het omgaan met de sloepen, en nog andere scheepsdiensten zijn opgedragen. De mariniers of zeesoldaten, die in een betrekkelijk klein aantal aan boord van ieder schip aanwezig zijn, hebben hunne eigene officieren, zijn met een handgeweer gewapend doch kunnen ook met het geschut omgaan, zij betrekken de wacht aan boord, en worden voor alle policiediensten gebruikt. De machinisten en stokers, die uitsluitend aan boord der stoomschepen worden aangetroffen, zijn in aantal zeer gering, en hebben hunne plaatsen in de machine-kamer. Ingevolge de bestaande verordeningen behoort tegenwoordig aan boord der groote schepen een officier-machinist. Eindelijk, de handwerkslieden, zooals timmerlieden, zeilmakers, smeden enz. De stuurlieden zijn toegevoegd aan den officier, die met de tijdmeters belast is; sinds de officieren eene wetenschappelijke opleiding ontvangen zijn de stuurlieden overbodig geworden. De constabels zijn onderofficieren, die, onder de officieren, met het onderhouden der batterij belast zijn.

De bemanning is voor ieder charte van schip verschillend en wordt berekend naar het aantal en het caliber der vuurmonden. Als type is men gewoon aan te nemen een stoomfregat van 60 stukken, bemand met S00 koppen. De bemanning is aan boord van zulk een vaartuig zamengesteld als volgt: I kapitein ter zee, commandant; 1 kapitein-luitenant, eerste officier; 2 luitenants der l8te klasse; 4 luitenants der 2de klasse; 7 adelborsten der lquot;te klasse; I officier van gezondheid der l!te, 1 der 2lie en 1 der S00 klasse; 1 officier van administratie der lquot;e klasse; 1 adjunct-administrateur; 2 scheepsklerken; 1 officiermachinist; 1 opperschipper; 1 bootsman met 2 maats; 1 schieman met 2 maats; 5 kwartiermeesters; 1 opper-constabel; 1 constabel met 3 maats; 1 opperstuurman; 1 derde stuurman; 4 bootsmans- en 2 stuurmansleerlingen; 2 timmerlieden; 2 zeilmakers; 1 smid, tevens geweermaker; 1 kuiper; 1 provoost; 1 bottelier met 1 maat; 2 ziekenoppassers; 1 schoolmeester; 2 hofmeesters; 3 koks met 2 maats; 1 bakker; 1 schilder; 1 kleermaker; 1 schoenmaker; 5 barbiers; 60 matrozen der 1quot;°, 100 der 2lle en 75 der 3de klasse; 40 ligt-matrozen; 24 scheepsjongens; 3 machinisten der 2de en 3'Ie klasse; 4 machinist-leerlingen en 16 vuurstokers.

Voorts van de mariniers: 1 kapitein, detachements-comman-dant; 1 eerste of tweede luitenant; 2 sergeanten; 6 korporaals; 2 tamboers; I pijper en 80 mariniers l'tl1, 2ao en 3de klasse.

Aan boord der handelsschepen, waar voor geene bemanning der batterij behoeft gezorgd te worden, en bovendien het tuig veel ligter is, is de bemanning aanmerkelijk kleiner, ook vindt men daar al die onderscheidingen niet. Men heeft daar de officieren, zijnde de kapitein met zijne stuurlieden; veelal ook een' scheepsdoctor; 1 onderofficier, zijnde de bootsman, die vooruit zijne hut heeft; en overigens het scheepsvolk, in zoodanigen getale als volstrekt noodig is. Bovendien treft men niet zelden passagiers aan, die, tijdelijk aan boord, om overgevoerd te worden, al naar gelang zij betalen, achteruit met den officier of vooruit met het volk zijn, en, naar dien maatstaf, passagiers der ls,e of 2dB klasse geheeten worden.

SCHEEPVAART. Deze omvat zoowel de binnenvaart als do kustvaart en de groote vaart. De eerstgenoemde bepaalt zich tot de rivieren en andere binnenlandsche wateren, zg is voorzeker de oudste en had reeds eene zekere hoogte bereikt, eer er aan gedacht kon worden de togten langs het water ook buiten'slands uit te strekken. De kustvaart had ten doel het bezoeken van plaatsen, die aan de kust gelegen en te bereiken waren, zonder dat men het land uit het gezigt verloor. Deze togten strekten zich soms zeer verre uit, het omzeilen toch van Africa door do Phoeniciërs was niet anders dan een volgen van de kust, waardoor zij, uitgegaan van de Middellandsche zee, eindelijk do Roode zee bereikten. Langzamerhand echter waagde men zich verder van de kust, zocht nabijgelegene eilanden op, of werd door stormwind van den wal verwyderd en dus, als het ware door toeval gedwongen, naar moer afgelegene plaatsen heengevoerd. Op die wijze werd uit de kustvaart do eigentlijke zeevaart geboren. In den beginne kon deze slechts zeer onvolkomen zijn, men rigtto zijnen koers naar den loop dor sterren en andere hemellichten, of, als deze bij nacht en ontijden voor het oog verborgen bleven, had men vogels aan boord, die men liet vliegen om, de rigting volgende van hunne vlugt, het land weder in het gezigt te krijgen. Algemeen houdt men de Phoeniciërs voor de oudste zeevaarders; zij bevoeren de Middellandsche zee en strekten hunne handelstogten uit tot Spanje. Later ondernamen ook de bewoners van den Griekschen archipel en Klein-Azië zeereizen, maar voornamelijk hebben zich de Car-thagers in dit opzigt beroemd gemaakt. In de middeleeuwen spelen de Venetianen, Genuezen en Noormannen eene voorname rol. De eerstgenoemden legden zich vooral toe op den handel, en verwierven zich daarmede onmetelijke rijkdommen, die vooral Venetië eene uitgebreide magt bezorgden, doch te gelijker tijd de weelde en de zedeloosheid tot eene hoogte deden stijgen, waardoor zijn val werd voorbereid. Do Noormannen , die op een' veel lageren trap van beschaving stonden dan de Italiaansche staten, zagen in hunne togten het middel, om zich door plundering te verrijken, deden met geheele vloten invallen in Holland, Engeland en Frankrijk; zelfs lot America strekten zich hunne rooftogten uit; alom waren zij gevreesd. Na de ontdekking der eigenschappen van den magneet en de zamenstelling van het kompas werd de scheepvaart op den oceaan aanmerkelijk uitgebreid. Niet minder werd zij bevorderd toen vervolgens Halley met; zijne spiegel-instrumenten voor den dag kwam, en daardoor de zeelieden in de gelegenheid stolde, met naauwkeurigheid door waarneming der hemelligchamen, de plaats waar zij zich bevonden te bepalen; toen Mercator den grondslag aanwees, waarop alleen goede en overal bruikbare zeekaarten waren zamen te stellen, en zelf met de uitvoering daarvan een' aanvang maakte, en eindelijk Harrison eene belangrijke verbetering in de wijze van vervaardiging der tijdmeters bragt. De ontdekking van America en Oost-Indië liet niet na ook in een ander opzigt gunstig op do S, te werken, door namelijk de kennis van den scheepsbouw te ontwikkelen. Men begon behoefte te gevoelen, om tot het ondernemen dier verre togten zwaardere schepen uit te rusten, en dit gaf aanleiding dat men meer en meer de gronden begon na te sporen, waarop zulks moest en kon geschieden. Ook de stuurmanskunst deelde in dien algemeenen vooruitgang; de sterrekundigen trokken zich haar aan en gaven haar eene wetenschappelijke ontwikkeling, waaraan men vroeger nimmer gedacht had. Sinds dien tijd zijn de ge-


-ocr page 741-

SCH.

345

varen, die men weleer als onafscheidelijk van de S. beschouwde, in grooto mate verminderd. Den Spanjaarden, Portugezen, Hollanders en Engelschen komt de eer toe, de grondslagen gelegd te hebben, waarop gaande weg het gebouw der S. verrezen en tot de hoogte is opgetrokken, die het heden ten dage bereikt heeft.

De S. heeft ontegenzeggelijk veel toegebragt tot de algemeene verspreiding der beschaving, tot bevordering van handel en nijverheid, en tot het verspreiden dor rijkdommen, die vroeger het eigendom waren van enkele landen. Het gemak toch, dat het verkeer langs de wateren aanbood, bragt de volken met elkander in aanraking en deed daardoor bronnen van welvaart bekend worden, die van het eene op het andere volk overgingen. De S. verschafte de hulpmiddelen, om voortbrengselen uit andere werelddeelen over te brengen en maakte deze, door het min kostbare der wijze van vervoer, algemeen toegankelijk; naarmate men meer bekend werd met hetgeen uit andere landen werd aangevoeld, namen ook de behoeften toe; eene steeds toenemende uitbreiding van den handel was daarvan het natuurlijke gevolg; de nijverheid, die het middel gevonden had, om hare voortbrengselen aan de markt te brengen, werd aangekweekt en aangevuurd, en het kou niet anders of de welvaart der volken moest daardoor toenemen.

Er is een tijd geweest, waarin ons vaderland ter zee geducht was, getuige de glans van heldenroem, die nog de namen van de Ruyter, Tromp, Evertsen en meer andere van oud-Holland's admiralen omgeeft. Holland heeft de dagen gekend, waarin zijn handel en zijne scheepvaart op eene hoogte stonden, die den naijver van geheel Europa opwekte, de rijkdommen van Oost en West in het land deed vloeyen, en dit eene eerste plaats verzekerde in de rij der handeldrijvende mogendheden. Die tijden behooren tot de geschiedenis: ons vaderland is niet meer dan eene schaduw van hetgeen het vroeger was, liet heeft zijne plaats moeten inruimen en wel voornamelijk aan Engeland, dat in grootheid ter zee gestegen is, naarmate Holland wegzonk. Veel kwaads heeft ons gedaan de alom bekende acte van navigatie, waarbij Cromwell de Engelsche havens sloot voor de schepen van alle andere natiën, terwijl het alleen aan Engelsche schepen vergund was, producten van elders aan te voeren; daarentegen zond Engeland zijne schepen overal heen, en eigende zich alzoo uitsluitend de voordeelen van den invoer toe, terwijl het in de aan den uitvoer verbondene bleef deelen. Later zijn de volken gaan begrijpen, dat Engeland zich regten aanmatigde, waarop het geene aanspraak had, en die ieder zich tegenover dat land kon toe eigenen. Voornamelijk heeft do invoering van het continentaal-stelsel door Napoleon den Iquot;lin gunstig gewerkt, om de oogen te openen, doch eerst toen het te laat was. Intussehen heeft de Engelsche redering niet afgewacht het tijdstip, waarop de vreemde havens voor hare schepen zouden gesloten worden, maar nog tijdig hare navigatie-acte gewijzigd; zij kon dit des te ge-reeder doen, begrijpende dat hare scheepvaart eene overmagt had verkregen, waardoor zij eene behoefte was geworden voor de andere natiën. Als zeemogendheden staan Engeland en Frankrijk aan het hoofd der volken. Ook Rusland heeft aan zijne vloot eene belangrijke uitbreiding gegeven. Do handel van Frankrijk is van weinig beteekenis. Aan laatstgenoemd rijk komt evenwel de eer toe, van ten tijde der regering van Lodewijk den XIV^quot;, de eerste scholen te hebben aangelegd ter opleiding van zoe-officieren, hetgeen later door alle zeemogendheden is nagevolgd, De toepassing van den stoom op de S. heeft het laatste bezwaar, dat nog aan hare uitbreiding in den weg stond, weggenomen , door haar onafhankelijk te maken van de ongestadigheid der stroomen in den dampkring.

SCHEEREN. Zoo noemt men de zeeklippen aan de kusten van Zweden en Finland, inzonderheid voor Stokholm, die zich 16 of 17 mijlen ver in zee uitstrekken en het binnenloopen in de havens onveilig maken. Van hier do naam van Scheeren-vloot, welke tot dekking van den ingang in do S. dient, en uit vaartuigen bestaat, die ook over ondiepten heen kunnen.

SCHEEREN (Slatioles aloides). De S., ook bekend onder do benamingen van kaarten of kaarden, moeras-Aloë, water-Yucca, watersterren, krnhbenklaauwen, stekelkruid, stiekelkreuzen, aalstie-kels, water- of ruiterkruid, behooren tot de familie der Waterkaarden (Hydrocharideae). Zij komen in ons vaderland zeer me-VIII.

nigvuldig voor in ondiepe, stilstaande wateren en moerassen, en vormen in grooten getale vereenigd, zoogenaamde drijvende eilanden, in Holland onder den naam van drijftillen, in Overijssel onder dien van kraggen bekend.

Het plantje bestaat uit een' vleezigen wortelstok, die met fijne wortelvezeltjes aan het slijk is vastgehecht, en waarop talrijke wortelbladen rosetvormig zijn ingeplant; tussehen de bladen komen de bloemstengels te voorschijn. De lintvormige bladen zijn langs hunnen rand gedoomd, puntig, zeer bros, van boven helder groen, van onderen bruingroen van kleur. De bloemstengels zijn verschillend van lengte, doch altijd korter dan de bladen. Zij loo-pen uit in eene tweekleppige scheede, waarin by mannelijke exemplaren verscheidene bloemen, bij vrouwelijke niet meer dan ééne bloem worden aangetroffen. Bij mannelijke en vrouwelijke bloomen beiden vindt men 3 kleinere, groene, buitenste en 3 groo-tere, witte, binnenste dekblaadjos. Twaalf echte en ongeveer 25 valsche meeldraden komen in de mannelijke voor; terwijl bij de vrouwelijke een vruchtbeginsel met 6 gespletene stempels, en in den regel een zeker aantal staminodiën worden aangetroffen. De vrucht is vleezig, regthoekig op den steel geplaatst, zes-hokkig, en bevat vele zaadkorrels.

De S. bloeijen in Junij en Julij, en zijn overblijvende planten. Behalve dat de S. als een middel tegen droes der paarden worden opgegeven {de Gorter) en men er, volgens Ehrhart, in Duitsehland de varkens mede voedert, worden zij voor bemesting van aardappelen- en roggelanden gebezigd, waartoe zij zeer geschikt zijn, daar een groot aantal zoetwaterdieren, dat met de bladen op het land wordt gebragt, meer kracht aan deze meststof geeft. B.

SCHEERLING. (Zie Kervel)

SCHEFFER (Jan Baptist), schilder, werd te Manheim geboren , en was leerling van Tischbein. Na zich te Dordrecht gevestigd te liebben, huwde hij aldaar de dochter van den kunstschilder Arie Lamme, Cornelia, zelve geene onverdienstelijke kunstenares en eene uitnemend begaafde vrouw. Hij schilderde goede portretten en ook eenige geschiedkundige stukken. In 1803 vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij mede vrij veel succes had en den vriendschappelijken omgang genoot van een aantal beschaafde en op verschillend gebied uitmuntende mannen. Na de oprigting van het koninklijk instituut door koning Lodewijk, dong hij mede naar den prijs, door die instelling uitgeschreven, met eene schilderij, voorstellende den Admiraal Jakob Simons:, de Rijk de gunst der Spanjaarden versmadende. Hij verwierf den prijs, bestaande in eene geldsom van 3000 francs, welke hij echter niet zelf mogt genieten, daar hij reeds in 1809 in de kracht zijns levens overleed. Do genoemde som werd echter uitgekeerd aan zijn' oudsten zoon

SCHEFFER (Aey), geboren to Dordrecht den 10,'cn Februarij 1795, die reeds vroeg onder de leiding zijns vaders blijken had gegeven van grooten aanleg, en als knaap van 12 jaren met de kunstenaars in Amsterdam wedijverde. Zijne moeder, even verstandig als moedig, begreep, dat zij voor de kunstontwikkeling en de toekomst harer kinderen niets beter kon doen dan hen in de gelegenheid te stellen, te Parijs, waarvan keizer Napoleon trachtte de hoofdstad ook der kunsten te maken, hunne leerjaren door to brengen. Reeds in 1810 zag men van S. een portret op de Amsterdamsche tentoonstelling. Maar toen hij in het atelier van Pierre Guérin, een' van de vier beste leerlingen van David, was opgenomen, wijdde hij eenige jaren uitsluitend aan zjjno vorming, niet slechts in de techniek der kunst, maar ook in de kennis van de beste voortbrengselen der letterkunde van verschillende volken. Hij las Plutarchus, bestudeerde Dante en Götho. Zijn eerste succes verwierf hij in 1816. Na Thirza en Abel geschilderd to hebben, zag hij zijne voorstelling van Het bezoek der engelen bij Abraham op de tentoonstelling te Antwerpen met eene premie van 800 francs beloond. In 1817 schilderde hij don Dood van den H. Lodewijk, in 1819 De vaderlandslievende opoffering van zes burgers uit Calais en vervolgens Socrates, Al-cibiades verdedigende in den slag bij Potidaea in Thracië. Laatstgenoemd werk was hem door do regering besteld, on spoedig daarna ontving hij op nieuw eene aanmoediging van officiële zijde. De prefectuur der Seine droog hem de vervaardiging op van oene schilderij, voorstellende den II. Lodewijk, bij gelegenheid van een bezoek bij zijne aan de pest lijdende soldaten, zeiven

44


-ocr page 742-

SCH.

346

Hoor die ziekte getroffen. Alle dozo werken bezaten een streng historisch karakter en waren reeds degelijk genoeg van gehalte, om hem eene schoone toekomst te kunnen doen voorspellen. Hij breidde nu echter deu kring zjjner werkzaamheid ook tot het genre uit. In 1822 exponeerde hij, nevens eene eerste behandeling van het onderwerp, dat hij later zoo voortreffelijk zou weêrgeven, h'rancesca di Rimini namelijk, De weduwe en de wezen eens krijijsmans, vol gevoel en uitdrukking. Op last der regering schilderde hij in 1824 Het vinden van 'l lijk van Gaston de Foix na den nlag bij Ravenna, nog te Versailles aanwezig. Tot het tijdperk van 1824 tot 1831 behooren voorts De predikiny van St, Thomas van Aquino; De afgebrande hoeve; De verdoolde kinderen; De bezetting van Missolounghi, op het oogenblik vóór hei-springen der kruidmijn, enz In dit tijdperk steeg echter de roem van S. niet in die mate, als men had mogen verwachten. De krachtige opkomst en werkzaamheid der romantieke school, waarvan S. den invloed onderging, zonder tot hare vurige apostelen te behooren, werkten daartoe mede. Intusschen wedijverde hij met oen' uitstekenden romantieker, Eugene Delacroix, door het schilderen van de Suliotische vrouwen, die, na den moord hunner echtgenooten, op het punt staan zich van de rots te storten. Men kent de gravure en begrijpt dus den diepen indruk^, dien deze voorstelling moest maken, en die schier gelijk stond met de sensatie, door Delacroix's Moord van Sico te weeg gebragt.

Eerst na 1830 begon S. de hoogc vlugt te nemen, welke men in hem heeft bewonderd. De omwenteling had het hoofd der familie Orleans, waartoe S. reeds sedert lang in naauwo vriendschapsbetrekking stond, op den Franschen troon gebragt. S., wiens gevoelens van zuiveren en edelen democratischen, eigentlijk streng republikeinschen aard waren, had tot de verheffing van Lodewijk Philips de hand geleend, in de hoop, dat die vorst zijne beginselen op den troon zou vertegenwoordigen. Toen de uitkomst hem in die hoop teleurstelde, ontstond bij hem wel geene bitterheid, maar toch eene zekere verwijdering, die echter niet belette, dat S. ook bij en na den val des konings met edelen moed der oude vriendschap gestand bleef, terwijl hij voor onderscheidene leden van het geslacht van Orleans steeds eene onbeperkte sympathie aan den dag legde. Als kunstenaar was in 1830 S.'s magt over do techniek in gelijke mate als zijne gedachte gerijpt. Het dwangjuk der valsche classiek, door David zijnen leerlingen opgelegd, had bij voor goed afgeworpen; eene reis door zijn vaderland had hem op nieuw bezield met bewondering voor de groote verdiensten der oud-Hollandsche school, en onder die omstandigheden schilderde hij eene gansche recks van stukken, die op de 1'arijsche tentoonstelling van 1831 verschenen. Het waren De kinderdans en De ruiter van barmhartigheid, geïnspireerd door twee liedjes van Be'ranger; De terugkomst uit het leger, ontleend aan Biirger's bekende ballade Lenore. Ook deze gevoelvolle compositie is door de gravure bekend, en treffend van uitdrukking. Bovendien exponeerde hij toen de levens-groote portretten te paard van koning Henrik den IV611 en van Lodewijk Philips, benevens het portret van Talleyrand. Voorts een bijbelseh tafereel, Christus de kinderen tol zich roepende, en eindelyk de hoofdfiguren uit de verhevene tragedie van Göthe: Faust en Gretchen. Beide deze schilderijen zijn levens-groote kniestukken, en vertoonen de uitnemend doordachte, fijn gevoelde typen, welke S. aan die scheppingen des grooten dichters meende te moeten toekennen, en waaraan hij steeds is getrouw gebleven, ook in zijne voorstellingen van andere toestanden en momenten, dan waarin hij haar voor 't eerst schilderde. De mannelijke schoonheid van Eaust, maar ondermynd, zelfs verwoest bijna door den inwendigen strijd van het denken en de buitensporigheden van den hartstogt; de vrouwelijke bevalligheid van Gretchen, half verscholen achter het waas van kinderlijke vroomheid en weemoedige sehnsucht, terwijl dat vroeger zoo rustige gemoed, sinds zij Faust heeft ontmoet, wordt geslingerd en gepijnigd door liefde en twijfel — zij zijn door S. boter dan door iemand anders in beeld veraanschouwelijkt.

De plaats ontbreekt hier, om alles op te sommen, waarmede S. zijne zegepraal op het gebied der kunst voortzette. In 1834 schilderde hij de beroemde voorstelling van graaf Eberhard (_le carmoyeur), in stomme wanhoop neêrgezeten bij het lijk van zijn' zoon. Van deze schilderij, in het MusCe du Luxembourg opgenomen, berust eene voortreffelijke repetitie van des schilders hand in het kabinet van den hoer do Kat Ie Dordrecht. In liet volgende jaar verscheen de schilderij; Dnnte cn Virgilius de schimmen ontmoetende van Francesco en Paolo van Rimini. Uitmuntend van opvatting en meesterlijk uitgevoerd zijn die twee horizontaal door de ruimte zwevende figuren. De slag van Tolbiac, voor de galerij van Versailles geschilderd, dagtoekent van 1837 ; men heeft de opmerking gemaakt, dat de schilder wel do hoofdfiguur, koning Klodwig, uitmuntend heeft doen uitkomen, maar van den slag weinig heeft doen zien. In 1839 prijkte de Parij-sche salon met zijne Mignon tiaar het vaderland smachtende ei) Mignon naar den hemel opziende; de diep gevoelde, schoon uitgevoerde schilderijen waren het eigendom van den vroeg gestorven hertog van Orleans, den bijzonderen vriend des schilders, en werden door hem vermaakt aan den graaf Molé. Uit demelfd cn tijd zijn Faust en Gretchen aan de kerkdeur en De koning van Thule, geïnspireerd door Göthe's ballade.

Wij spraken reeds van S.'s vriendschap voor de familie vau Orleans. Eene hegaafde prinses uit dat huis, Marie, was zijne leerlinge, ofschoon zy niet de schilderkunst, maar daarentegen met uitnemend succes — getuige haar beroemd beeld van Jeantie d'Arc — de beeldhouwkunst beoefende. De vroege dood dier prinses bragt S. eene gevoelige wonde toe; niet minder het noodlottig omkomen van den hertog van Orleans. In 1843 volbragt S. den treurigen pligt van een gedenkteeken te ontwerpen voor zijn' vorstelijken vriend. Het werd door Triqueti in niamer uitgevoerd, en is opgorigt in de St. Ferdinandskapel te Sablon-ville.

Hot was alsof de ernst, de beproevingen des levens S. er toe bragten, om zijne kunst te wijden aan de voorstelling van «Ie groote feiten en personen des Evangelie's. Zijne opvatting daarvan was echter hoogst eigenaardig en verschilde merkelijk van die der traditie, welke juist omstreeks dien tijd in Overboek cn anderen vurige, talentvolle, maar eenzijdige vertegenwoordigers vond. Zij was vrij en toch diep; er was in de conceptie en in de uitvoering iets, dat te gelijk aan de romantische kunstschool en aan de eclectische rigting van S. herinnerde. Zijn Christus Consolator (thans berustend in 't museum Fodor te Amsterdam) was eene eerste proeve in dit genre; de tegenhanger daarvan, de Christus Remunerator, werd eerst veel later geschilderd. In den tijd, die or tusschen lag, was de hoogere opvatting van S. zoowel als zijne idealiserende rigting merkelijk ontwikkeld. Van den ontwikkelingsgang in die rigting getuigen achtereenvolgens de werken: De kruisdragende Christus; Maria AJagdalena aan den voel van het kruis; Christus in Gethsemane; De drie Maria's, op weg naar hel graf van Christus; De vrouwen in het graf van Christus; De drie Koningen; Maria Magdalena, op hel oogenblik dal zij den verheerlijkten Heiland aanschouwt; Augustinus en Monica; Jacob en Rachel en eindelijk, om deze, nog altoos onvolledige opsomming te besluiten, de voorstelling, waarin de oji-vatting van S. zich welligt in hare grootste volkomenheid heeft geopenbaard, De verzoeking van Christus in de woestijn.

Zuiver evangelisch opgevat, zonder de traditie der kerk te volgen, spreken alle deze werken tevens van het rusteloos streven des denkenden cn dichterlijken kunstenaars naar harmonie tne. schen vorm en inhoud. Somtijds alleen koos S. onderwerpen, die, zelfs niet de grootste magt over den vorm, buiten het bereik liggen der beeldende kunst. Inderdaad bezat S. magt over don vorm; niet dat zijne lijnen altijd even onberispelijk, krachtig of volkomen verantwoord kunnen heeten, maar het doel van alle kunst de „uitdrukkingquot; bereikte hij steeds in de hoogste mate. Als colorist heeft hij ook getoond, zich te kunnen onderscheiden. Verscheidene van zijne vroegere werken zijn krachtig van effcct, warm en aangenaam van kleur. Alleen toen bij hem het streven naar uitdrukking, naar het onder vormen brengen van verhevene gedachten op den voorgrond trad, vcronaclit-zaamde hij vaak het coloriet, ofschoon hij slechts bij zeldzame uitzondering vergat te zorgen, dat de eischen dor harmonie of der realiteit althans in die mate werden in achtgenomen, datde indruk zijner werken er niet door werd gestoord.

Ook in de beeldhouwkunst heeft S. enkele proeven van zijn uitnemend talent geleverd. Een buste van zijne, door hem met schier dweependen eerbied vereerde moeder en een slapend vrouwenbeeld, eveneens die moeder vDorstellonde, verdienen daaronder vooral genoemd te worden.


-ocr page 743-

sen.

347

S wos ook een voortreffelijk portretschilder. Vooral In latcren tijd' schilderde hij echter alleen de beeldtenissen van zulke personen, waaraan hij door bandon van vriendschap of van achting voor hunno werken en gevoelens was verbonden. Beroemd zijn zijne portretten van den dichter Béranger, den prins de Join-ville, Dupont de l'Eure, Villemain, den generaal de Cavaignac, Liszt, mevrouw Viardot, mevrouw Ristori, e. a.

Tot zijne laatste werken behooren do voorstellingen van Cal-rijn in zijn studeervertrek, Grftchen bij de bron en Faust met den giftbeker. Ben onvoltooid doek, door hom nagelaten, zou de smarten der aarde voorstellen, opstijgende naar den hemel, waar zij troost en genezing zullen vinden. Onderscheidene, vroeger door hein gcsclulderdo figuren, Beatrice, Monica, de Maria's, Fran-cesca enz. worden in deze compositie teruggevonden als verpersoonlijkingen, niet slechts van allerlei lijden, maar ook van allerlei geloofsleven.

Jn den aanvang van het jaar 185S werd S. uitgenoodigd, naar Claremont te komen, de verblijfplaats, welke de familie van Orleans sedert hare verbanning uit Frankrijk op Engelands gastvrijen bodem had betrokken. Op verzoek van den hertog van Aumale schilderde hij er de beeldtenis van diens moeder, de weduwe van koning Lodewijk Philips. Hij keerde, na zich op uitmuntende wgze van die taak te hebben gekweten, wol voldaan, maar ten prooi aan een gedurende het verblijf in Engeland zorgwekkend toegenomen ligchaamslijden terug, doch werd in zijne eenvoudige woning, voor den zomer te Argenteuil gehuurd, plotseling getroffen door do mare, dat eene door hem hoog vereerde vrouw, de weduwe van den hertog van Orleans, te Claremont was overleden. S. haastte zich derwaarts terug te keeren, om de achtergeblevenen zijne deelneming te betuigen; maar deze reis en do aandoeningen waren hem noodlottig. Kort na zijn' terugkeer te Argenteuil maakte do dood, den IG'Io,, Junij 1858, een einde aan zijn werkzaam en roemvol leven. Op zijne uitdrukkelijke begeerte werd zijn stoffelijk overschot in allo stilte op het kerkhof Montmnrtre nevens dat van zijnen vriend Manin, den beroemden Venetiaanschen banneling, ter aarde besteld. Kort na zijn overlijden werd te Parijs eene tentoonstelling van de groote meerderheid zijner werken georganiseerd; ongetwijfeld de schoonste hulde, welke men zijner nagedachtenis kon brengen, maar toch nog niet voldoende in het oog zijner talrijke vereerders en vrienden, in Frankrijk zoowel als in Nederland. Door hunno zamenwer-king werd in 1862 in zijne geboortestad Dordrecht, aan welko hij steeds innig gehecht was gebleven, een hem waardig bronzen standbeeld opgerigt, vervaardigd door deu beeldhouwer Mezzara.

S.'s meeste werken zijn door de gravure alom bekend geworden. Onderscheidene portretten van zijne hand werden gegraveerd, voorts door Henriquel Dupont zijn Christus Consolator, door Calamatta en Mercury zijno Frnncesca di Rimini, door Aristide Louis zijne Mignons en Faxist en Gretc/ien enz.

Voor een aantal belangwekkende bijzonderheden uit het bijzondere en huiselijke leven van dezen kunstenaar zie men het werkje getiteld Ary Sc.heffer, door mevrouw Grothe, vertaald door Mr. C. Vosmaor (Amsterdam 1861), waarbij gevoegd is eene lijst van 's mans werken, later aangevuld in do Kunsthronijk (3lt;le jaargang, Nieuwe sorie, 1861).

SCHEFFER (Henri), Ary's broeder, word den Sop-

tomher 1798 te 's Gravenhage geboren, en onder do leiding zijner moedor, van Guérin, maar vooral van zijn' broeder tot historie-en genreschilder gevormd. Zijne werken, ofschoon vele verdiensten bezittende, komen, wat diepte van gedachte, juistheid van uitdrukking en historische volkomenheid betreft, op verre na die van Ary niet nabij. Zijne portretten , naauwgezet geteekeud en delicaat gepenseeld, hebben iets kouds en gelikts. Voor historio-schilder bezat hij geeno energie genoeg. Het meest muntte hij hij uit in genreschilderijen. Deze zijn gemoedelijk en eenvoudig van opvatting, helder, maar meestal koel van kleur, en zuiver geteekend. Een van zijne vroegere historiestukken stelt Charlotte Corday na den moord van Marat voor; het verkreeg, nevens een tooneel uit eene Overstrooming, eene plaats in het Muse'e du Luxembourg. In do historiseho galerij van Versailles vindt men vau hem den Slag bij Kassei, een zeer levendig, rijk gegroepeerd taferooi. Later schilderde hij eono Protestantschegodsdienstoefening, na de herroeping van het edict van Nantes, oen kunstwerk, dat hem eene eervolle plaats nevens de beste Fransche meesters van dien tijd deed innemen. Minder beviel zijn Christus hij Maria en Martha, terwijl op dezelfde tentoonstelling een genresehilderij, aan Gothe's Herman mul Dorothea ontleend, weder veel lofver-wierf'. Onder zijne historie-schilderijen verdienen nog vermolding Jeanne d'Arc, Orleans binnentrekkende, en De droom van Karei IX in den St. Bartholomeus-nacht. Van zijne portretten zijn vooral die van Lodewijk Philips, van den natuurkundigen Arago, van Armand Carrol, Augnstin Thierry, Casimir Dolavigno, H. de Balley en oonige historische portretten in de galerij van Versailles, gunstig bekend. Ook naar zijn werk is voel gegraveerd, o. a. De slag van Kassei door Pigeot, Charlotte Corday door Sixteniers enz.

Henri S. overleed te Parijs, den IS^11 Maart 1862. Zijne dochter is gehuwd met den beroemden orientalist en wijsgeer Ernest Re'nan.

SCHEIDING VAN TAFEL EN BED is oen bij de Ne-derlandsche wet erkend middel, waardoor echtgenooten in staat worden gesteld, de dagelijksche en onderlinge zamenleving te doen ophouden, zonder den heiligen band dos huwelijks te verbreken; wij erkennen hierin de zorg van den wetgever, die van de eene zijde don eenen echtgenoot niet heeft willen noodzaken, tegen don anderen tot echtscheiding te procederen, om redenen, die tot geregtelijko vervolging aanleiding zouden kunnen geven, doch van do andere zijde ook niet gewild heeft, dat echtgenooten door do pligten van de huwelijksvereeniging aan elkander zouden gekluisterd blijven tot den dood toe, waar die vereeni-ging voor hen om do eene of andere reden ondragelijk is geworden, terwijl gemoodsbeztvareu beletten haar te doen ontbinden. Ofschoon toch ten gevolge der S. van tafel en bed, de verpligting tot zamenwoning ophoudt, do gemeenschap der goederen wordt ontbonden, en het beheer van den man over de goederen zijner vrouw wordt geschorst, blijft het huwelijk bestaan, en kan de vrouw zonder bijstand van haren man in reg-ten niet optreden.

Zij was reeds in ons oud Nedorlamlsch regt bekend, doch werd door don Code Napoléon uitgesloten, die daarentegen echtscheiding met onderlinge toestemming toeliet (divorce par eonsentement mutuel). Te regt erkendo onze wetgever, die het huwelijk niet als burgerlijke overeenkomst hoschouwdo, geeno wijzo van ontbinding, dio enkel van het onderling goedvinden der echtgonoo-ton zou afhangen; daar evenwel de openbaarmaking van de redenen, dio do echtgenooten tot de wenschelijkhoid eener scheiding doen besluiten , in vele gevallen ergerlijk , maar vooral eene nog mogelyko verzoening in den weg zou kunnen zijn, is hun in onze wet do bevoegdheid verleend, om, zonder dergelijke opgave, S. van tafel on bod te verzoeken met onderling goedvinden, mits zij ten minste twee jaren zamen gehuwd zijn geweest; de regtbank spreekt dan die scheiding uit, nadat zij verschillende pogingen heeft in het werk gesteld, om hen te verzoenen, en nadat alle materiële voorwaarden dier scheiding van te voren zijn geregeld. Hierbij geschiedt dus alles in der minne; niet alzoo wanneer S. van tafel en bed wordt gevorderd op grond van een der redenen, die de wet daartoe voldoende verklaart: overspel; kwaadwillige verlating; veroordeeling tot eene onteorende straf, na het huwelijk uitgesproken ; zware verwondingen, die het leven van een der eebtgenooten bedreigen; eindelijk buitensporigheden en grove beleodigingon, door den eenen echtgenoot tegen den anderen begaan. De beleedigde echtgenoot staat hier, als procederende partij, eisehende tegen den anderen over; de regter wijst hier regt tusschen beiden, na de redenen, door den eischer aangevoerd, en do verdediging door den verweerder gebezigd, te hebben onderzocht; even als by echtscheiding, regelt de wet hier de gevolgen, o. a. door te bepalen, dat do echtgenoot tegen wion do S. van tafel en bod is uitgesproken alle voordooien verliest, die do winnende partij ter zake des huwelijks aan hem of haar had toegezegd, en dat de kinderen zullen verblijven bij dengeno der echtgenooten, op wiens verzoek de S. is uitgesproken, tenzij do regtbank hierin eenige wijziging mogt noodig oordeelen.

Wanneer de S. van tafel en bed vijfjaren heeft geduurd, heeft ieder der beide echtgenooten de bevoegdheid, den anderen in rogton op te roepen on to cisehen, dat het huwelijk worde ontbonden ; nadat de regtbank verschillende pogingen tot verzoening


-ocr page 744-

SCH.

348

hoeft beproefd en deze zijn mislukt, spreekt zij de echtscheiding uit. In zeker opzigt dus kan men de S. van tafel en bed, zonder opgave van redenen, met den divorce par consentemeut mutuel gelijk stellen, indien zij door echtscheiding gevolgd wordt, omdat deze laatste evenmin door opgave van redenen behoeft te worden voorafgegaan; het tusschenverloop van vijf jaren, gedurende welke het huwelijk biyft bestaan, en de herhaalde pogingen, die moeten worden beproefd, om tot eene hereeniging te geraken, zijn echter in onze wet waarborgen voor het gevaar, dat do eens gesloteno huwelijksband ligtvaardiglijk worde geslaakt.

Heeft onze wetgever do wijze om tot S. van tafel en bed te geraken aan vele formaliteiten onderworpen, hare opheffing vordert geene enkele, maar wordt afgeleid uit de verzoening der echtgenooten, die des gevorderd door den rogter uit de omstandigheden moet worden opgemaakt; daarmede herleven alle gevolgen van het huwelijk, behoudens de regten van dorden in dien tusschentijd, mot name tegen de vrouw, verkregen; terwijl die verzoening evenmin invloed hebben kan op den staat van een kind, geboren driehonderd dagen, na dien, waarop een vonnis tot S. van tafel en bed in kracht van gewijsde is gegaan, en wiens echtheid door don vader met goed gevolg is ontkend.

SCHEIDSMANNEN. Volgens den algemeenen regel is ieder ingezetene onderworpen aan de reglsmagt van don regter, dien de wet hem aanwijst, en mag daarvan niet worden afgeweken. Dit belet evenwel niet, dat geschilvoerende partijen vrywillig afstand kunnen doen van de beslissing des regters en bij onderlinge overeenkomst de zaak onderwerpen aan scheidslieden, die zjj daartoe kiezen. Dit regt was ook in het Romeinsche regt bekend, hot is in do wetgevingen van bijna alle natiën opgenomen en aan vaste regels onderworpen. De wil, om daarvan al of niet gebruik te maken, moet echter geheel vrij blijven ; niemand kan er toe gedwongen worden, daar het eene afwyking is van hot gemeono regt, dat in onze Grondwet is erkend door Art. 159: „Niemand kan tegen zynen wil worden afgetrokken van den regter, dien do wet hem toekent.quot; Het Pransche wetboek van koophandel, dat ook bij ons van kracht is geweest, zag dit beginsel geheel voorbij, toen het bepaalde: „Toute contestation entre associe's, et pour raison do lasoeiéte, sera jugce par des arbitres.quot; De Fransche wet van den 23quot;ll,1 Julij 1856, door die kennisneming aan de regtbanken van koophandel te onderworpen, bragt den arbitrage binnen zijne juiste grenzen terug. In onze wet is dan ook geen gedwongen arbitrage bekend, tenzij partijen omtrent de beslissing van toekomstige geschillen zijn overeengekomen; hoewel zij daaraan gebonden zijn voor het vervolg, ligt toch de vrije wil aan die verbind-tenis ten grondslag. Men kan den arbitrage of het compromis dus bepalen als eene overeenkomst, bij welke twistende partijen S. benoemen, ten einde een geschil te beslissen, en zich over en weer verbinden, zich aan die uitspraak te zullen onderwerpen. Zij staat eigentlijk gelijk met dading; doch, terwijl de laatste onmid-delijke oplossing van het geschil bedoelt, leidt gene eerst tot lastgeving, om later tot dat zelfde doel te geraken. Van daar dat dan ook geen ander geschil aan S. mag worden onderworpen dan dat voor dading vatbaar is. Ofschoon de S. in zeker opzigt met rogtorlijke magt bekleed zijn, geldt die magt alleen ten opzigte van hetgeen partijen daaraan hebben onderworpen , en mag zij ook geenen invloed uitoefenen op de rogten van derden; hunne uitspraken mogen ook nimmer betreffen do zaken, die van publieke orde zijn, zoo als indien b. v. een geschrift in het geding van valschheid wordt beschuldigd, of een getuige onwillig is op hun bevel te compareren. In deze en dergelijke gevallen moet de hulp der gewone regtbanken worden ingeroepen. Do S. gaan, zoodra zij den hun opgedragen last hebben aangenomen, eene overeenkomst aan met de gedingvoerende partijen, tenzij zij, zoo als in sommige gevallen plaats hooft, door den regter worden benoemd, in beide gevallen echter, eenmaal die betrekking aanvaard hebbende, kunnen de S. zich niet meer aan dien last onttrekken. Zij moeten hot geschil uitmaken, en daarbij in de eerste plaats de regels van procedure volgen, die hun door partijen in de acte van compromis, die altijd behoort vooraf to gaan, zijn voorgeschreven; bij gebreke daarvan, is hunne regtspraak aan do gewone regelen des regts onderworpen. Hot hangt van den wil der partijen geheel af, of do uitspraak zal berusten op de gronden der wetenschap, dan of zij enkel van redenen van billijkheid zal afhangen. In het laatste geval spreken de S. als goede mannen.

De partijen zyn aan de uitspraak onderworpen, die voor hoo-ger beroep niet vatbaar is, tenzij dit uitdrukkelijk in de acte is voorbehouden. Zoodra het echter de ten uitvoerlegging geldt, houdt de magt der scheidslieden op. De bevoegdheid der ten uitvoerlegging wordt ontleend aan het regt der overheid; zij kan dus door geone overeenkomst van partijen worden opgedragen. De uitspraken van S. behoeven vooraf een bevel, uitgegaan van de gewone rogtorlijke magt, die tot hare tenuitvoerlegging, ingevolge do gewone regelen des rogts, magtiging verleent. Het is ook die zelfde magt alleen, welke vermag te oordeelen over geschillen, ter gelegenheid van de tenuitvoerlegging van zulke uitspraken gerezen.

SCHEIDIUS (Everard), geboren te Armhcm den 24quot;leI, December 1742, studeerde te Groningen en te Loydon, ten einde zich voor het predikambt in de Hervormde gemeente voor te bereiden, doch tevens legde hij zich bij voorkeur op de Ooster-sche letterkunde too. Van zijne vorderingen in deze gaf hij te Groningen blijk door eenigo Observationes ad loco, V. T., met eene Dissertatio ad cant. Uiskiae Jes. XXXVIII\ 9—20, op welke hij te Leyden in do godgeleerdheid promoveerde, uitgegeven te Leyden, 1769. In 1765 word hij hoogleeraar der Opster-scho talon te Harderwijk, in 1769 verwisselde hij aan dezelfde hoogeschool dien leerstoel mot dien der philologisch-exegetische godgeleerdheid des O. V., en in 1780 werd er het onderwijs in de godgeleerdheid van het N. V. bij gevoegd. Hij werd in 1793 aan de Leydsche hoogeschool geroepen, om er de opvolger te zijn van H. A. Schultens, doch overleed reeds den 27,len April van het volgende jaar. Behalve zijne academische oratiën, waarvan drie bij het boven aangeduide tweetal verhandelingen zijn uitgegeven, zond hij in het licht eene nieuwe uitgave van Strucht-meijer's Rudinunta linguae graecae (Zutphen 1784); van Lennop's Observationes linguae graecae (Utrecht 1790); Sanctius's Minerva (Amsterdam 1790); Valckonaer's OAscrwaiï'ones(Amsterdam 1790); en Opuscula de rationc sludii (Harderwijk, Utrecht en Leyden 1786—1792, 3 dln.). Voorts bezorgde hij eene uitgave van hot Carmen Ibn Doreid (Harderwijk 1768), gevolgd door eene nieuwe (Harderwijk 1786); van een gedeelte van Gsenharius (Harderwijk 1774—1776); van Erpenius's Selecta proverb. Arab. (Harderwijk 1775) en van Green's Dichtstukken van het O. T. (Utrecht 1787, lBt8 deel). Als S.'s eigen arbeid vermelden wg: Primae lineae institutionis Arabicae (Leyden 1779); Lexicon Hebrat-cum, door hem begonnen, door Groenewoud voltooid (Utrecht 1805, 1810, 2 dln.); ISchediasmata ad ling, Hebr. sacrique Cod. V. T. promovenda studia (Harderwijk 1771); Theses philol. ad Cod. S. V, T. (Harderwijk 1763); Observationes etymol. Hebr. (Harderwijk 1772); Specimina hermeneut. ad Gen. 1—IV: lï, Jes. I, 11 (Harderwijk 1780); Genesis vertaald met aanteekenin-gen (Harderwijk 1787).

Z\jn jongere broeder Jacobus S., als quot;Waalsch predikant te Nijmegen overleden, gaf te Leyden in 1769 een Glossarium Arabico-Latinum manuale in het licht, en begon (Leyden 1801) de uitgave van een Bijhelsch huisboek, dat na zijnen dood door den geleerden Dordrechtschen predikant. Dr. C. W. Stronck, voortgezet en voltooid is.

SCHEIDIUS (Jan Filip), een bekend vaderlandsch regtsge-loerde uit de vorige eeuw, werd in 1767 te Harderwijk geboren, en studeerde te Leyden; hoewel zijne ouders hem voor het vak der geneeskunde hadden bestemd en hij met de voorbereidende studiën daartoe reeds een' aanvang had gemaakt, zoide hij deze vaarwel, om aan zijne voorliefde voor de rogtswotenschappen te voldoen. Het bleek, dat hij zich niet had bedrogen in den aanleg, dien hij in zich had meen en te ontdekken; zijne Miscellanea juris publici et privati toch, die hij tijdons zijne promotie het licht deed zien, maakten hem in dier voege bekend, dat hom in 1790 reeds te Franeker een leerstoel werd toevertrouwd in het Romeinsche en hedendaagsche regt. Hij nam echter in 1795 zijn ontslag uit die betrekking, daar hij zich met de hoerschende denkwijzen dier dagen niet kon vereenigen, en keerde terug tot het beroep van advocaat, dat hij reeds vóór 1790 had uitgeoefend. Na zich in hot huwelijk te hebben begeven met Mejufvrouw


-ocr page 745-

sen.

349

van Braam werd hij later secretaris-generaal van het departement van den Boven-IJssel, en in 1813 griffier der Staten van Gelderland. Hij had als advocaat te Arnhem eene uitgebreide praciijk, en zijne adviezen waren zeer gezocht. In het jaar 1821 bezweek hij aan de gevolgen der jicht.

SCHEIDWEILER of eigentlijk SCHEIDTWEILEB (Michel Joskph Fka^ois), een verdienstelijk geleerde, behalve als kruidkundige, vooral bekend door hetgeen hij verrigtte op het gebied der landhuishoudkunde en horticultuur. Hij werd den lquot;lequot; Augustus 1799 te Keulen geboren, waar zijn vader intendant bij het hospitaal was. Hij had het ongeluk zijne ouders reeds vroegtijdig te verliezen en werd toen aan de zorg van een' voogd toevertrouwd, die in het stadje Siegburg, tusschen Bonn en Keulen, woonde, en door wien de jeugdige S. tot den apothe-kersstand werd bestemd. Nadat hij de vereischte examens had afgelegd, werd hij in hot gesticht te Siegburg als eersten apotheker aangesteld. Maar weldra, nadat door den dood aan zijne liefste verwachtingen voor de toekomst den bodem was ingeslagen, werd hem het verblijf te Siegburg ondragelijk. Daarom volbragt hij zijnen verpligten militairen diensttijd, en doorreisde vervolgens een groot gedeelte van Duitschland en Zwitserland, voornamelijk met het doel, om zich met de flora dier streken bekend te maken. Na eenigen tijd in zijne geboorteplaats teruggekeerd, werd hij aldaar als provisor bij het hospitaal aangesteld, en wijdde er zijnen ledigen tijd aan de beoefening en het onderwijzen der kruidkundige wetenschap. Later ging hij als provisor naar Aken, en huwde er weldra met do weduwe van zijnen patroon; hij werd echter te leur gestold in zijne verwachting, van zynen gewezen patroon in de apotheek op te zullen volgen '), en keerde naar Keulen terug, waar hij eene fabriek van chemicaliën oprigtte. Hij was echter niet gelukkig in deze onderneming, en bleek meer voor de wetenschap dan voorden handel geschikt te zijn, waarom hij zijne zaken liquideerde en weldra zijne vaderstad voor goed verliet, toen de revolutie van België hem in 1830 derwaarts lokte. Eerst vertoefde hij eenigen tijd te Luik en vestigde zich daarna te Brussel, waar hij zich weldra gunstig bekend maakte, o. a. door de lezingen over verschillende natuurhistorische onderwerpen, welke hij in het aardrijkskundig etablissement van den heer van der Maelen hield. Dit gaf aanleiding, dat hij, bij de stichting van de staats-school voor vee-artseny- en landhuishoudkunde, belast werd (31 October 1836) met het onderwijs in de kruidkunde, landhuishoudkunde en in de scheikunde, op landbouw toegepast. Hij liet zich niet ontmoedigen door den grooten omvang der hem opgelegde taak, maar kweet er zich van met ijver en goed gevolg, en had hot genoegen, zijn loffelijk pogen door de regering erkend, en tweemaal (12 October 1838 en 18 April 1841) met eene verhooging van tractement beloond te zien. Later (1850) werd S. van de school te Curcghem verplaatst naar het Institut horticoh van Gendbrugge, en aldaar in de plaats van Dr. Planchon aangesteld; hier was het hoofdzakelijk het onderwijs in de kruidkunde, dat hem werd toevertrouwd. Hij was er onverpoosd en nuttig werkzaam, en wist de wetenschap niet alleen bij zijne leerlingen, maar ook in ruimeren kring ingang te verschaffen. Maar het ligchaam van S. was niet bestand tegen de gestadige inspanning des geestes, die S. van zich vergde, ten oinde zich op waardige wijze, niet alleen van het hem opgedragen onderwijs en do daaraan verbonden verpligtin-gen te kunnen kwijten, maar daarenboven den noodigen tijd te wijden aan zijne studiën, zijne wetenschappelijke togten en allerlei aangelegenheden, waaromtrent hij door het gouvernement of door bijzondere personen werd geraadpleegd, en waarvoor hij zich belangloos beijverde.

Lang streed hij met eene zeldzame geestkracht tegen de kwaal, die zijn ligchaam allengs sloopte; in weerwil van een vreeselijk ligchaamslijden, gaf hij nog op den 19aen September 1861 zijne lessen en hield hij zich met verschillende werkzaamheden bezig; zijn dagboek met metereologisehe waarnemingen is tot den 23'''quot; September bijgehouden, en den 24quot;,en reeds overleed hij.

Van zijne geschriften vermelden wij: Descriplio diagnostica nonmllarum Cactearum (1835), in: Bulletin de l'Académie Royale

I) In Pruissen is het aantal der Apotheken by de wet bepaald, en afhan-elÜk van het cyfer der bevolking.

de Beljiqur, D. V. nquot;. 8 en D. VI. n'. 2; Cours r aisonné et pratique d'agriculture et de chimin agricole (Brussel 1841, 2 dln. 8°.); Journal d'horticulture pratique de Belgique (Brussel 1844—1848, 5 dln. 8°.); Chronique agricole (Brussel 1846—1849, 4 dln. 8°); Principes élémentaires d'agriculture, it l'usage des écoles (Brussel 1847, 12°.); /.'Agriculter/r beige éirtui'jer (Brussel 1850 en 1851, 2 dln. 8».); Traité théorique et pratique de l'élève et de Vaméliora-tion bêtes a comes (Gent 1855, 8°.). Verder schreef hij verschillende artikels (1849—1851) in het Répertoire de médicine vétérinaire, in de Flore des serres et des jurdins de VEurope (waarin o. a., zie D. XIV. blz. 116, de laatste verhandeling, die hij schreef, „ la. fécondation des plantes an point de vue de I'horticulturequot;, voorkomt; hij behandelt hier zeer belangrijke vraagpunten van planten-physiologie), de Blumen- und Gartemeitung van Dietrich en Otto, het Wochenschrift van prof. Koch, de Linnaea, Botanische Zeitung, het Journal de Gand, den Akkerbouw enz.

S. was lid van verschillende geleerde genootschappen, en gedurende bijna 10 jaren voorzitter van de Société Liméenne te Brussel. In deze laatste betrekking bragt S. veel nuttigs en goeds tot stand: hij was het, die sedert 1844 van de regering subsidiën vroeg en verkreeg, welke moesten dienen, om de beste cultures aan te moedigen; hij ijverde voor de organisatie van de eerste nationale tentoonstelling in 1847, enz.

Klotsch heeft, ter cere van S., een geslacht, uit de natuurlijke familie der Scheefbladachtigen {Beyoniaceae), Scheidtueileria genoemd.

Zie over S.: Prologue a la mémoire de M. J, Scheidweiler, door Emile Kodigas in La Belgique horticoh (D. XII. Livr. 11 en 12, Nov. en Dec. 1862), waarbij het portret van S. v. H.

SCHEIK-UL-ISLAM. (Zie Mufti).

SCHEIKUNDE (Chemie) is de leer van die krachten, waardoor gelijkaardige ligchamen in ongelijkaardige gesplitst, en uit deze laatsten weder zamengesteld worden. Volgens deze bepaling is zij niet alleen de kennis om te scheiden (zoo als het woord S. aanduidt), maar ook die om te vereenigen. Ware het anders, dan zou de uitdrukking analytische S. een plconasmus, en die van synthetische S. eene contradictio in terminis zijn. Evenwel is men in het eerstgenoemde deel der wetenschap veel verder gevorderd dan in het tweede, en de Hollandsche benaming is derhalve ook nu nog niet ongepast.

De afleiding van het woord chemie is niet zoo gemakkelijk meer op te sporen. Sommigen schrijven chimie of chymie, en leiden deze benaming van het Griekscho /1710? (vloeistof, sap) af, zoodat dan chemie (in het Grieksch /i'/tKï) do wetenschap van de vloeistoffen zou beteekenen. Maar ofschoon sommige Grieksche schrijvers de S. xrpiquot; noemen, schijnt de oudste en meest gebruikelijke schrijfwijze toch /ti/iia te zijn. Van daar dan ook, dat de meening van hen veel waarschijnlijker is, die het woord chemie (waaraan y.r^iic. beantwoordt; chimie komt van/i'/tiri) met Xijftia in verband brengen, eene benaming, welke volgens Plntarchus oudtijds aan Egypte gegeven werd. Dat woord XijfUti is op zijne beurt van cham (zwart) afgeleid, wegens de zwarte kleur van het land. Op verscheidene plaatsen van het Oude Testament (b. v. Psalm CV: 23 en 27) wordt Egypte door het woord Cham of Ham aangeduid. Men noemde de S. derhalve naar Egypte, het land waar deze wetenschap hare eerste beoefenaars vond. Eeuwen lang, tot aan het laatst der XVII110 eeuw toe, werd de S. niet chemie maar alchemie genoemd, dat is de chemie (al is het Arabische lidwoord); thans verstaat men onder die uitdrukking uitsluitend de vermeende kunst om goud te maken, het voorname doel, waarmede in vroegere eeuwen de S. door velen beoefend werd (zie Alchemie).

Met geene andere natuurwetenschap is de S. zoo nnauw verwant als met do natuurkunde. Even als deze bestudeert zij de eigenschappen van ligchamen, zoowel op zich zelve als in betrekking tot andere; maar, terwijl de natuurkunde zich bij die verschijnselen bepaalt, welke den aard van de ligchamen niet wijzigen, houdt de S. zich juist met die werkingen bezig, waardoor de ligchamen eene duurzame verandering ondergaan. Dat ijzer door een magneet wordt aangetrokken, is derhalve een verschijnsel uit het gebied der natuurkunde, omdat zoowel ijzer als magneet na het aantrekken nog dezelfde ligchamen blijven; dat ijzer aan vochtige lucht roest, is daarentegen een scheikundig verschijnsel, omdat ijzerroest geheel andere eigenschappen heeft


-ocr page 746-

sen.

350

dun liet metaal, waaruit het ontstaan is. Evenwel is de grens tusschen beide wetenschappen niet zoo scherp, als men welligt uit deze met opzet gekozene voorbeelden zon afleiden. Van sommige verschijnselen is het rnoeijelijk te zeggen, of zij tot het gebied der natuurkunde of tot dat der S. behooren, en vele andere moeten met behulp van beide wetenschappen bestudeerd worden. Van daar dat niemand in de eene wetenschap kan uitmunten, die niet tot zekere mate ook met de andere vertrouwd is.

Volgens H. Kopp, den grondigen geschiedschrijver van do S., kan men in do geschiedenis dezer wetenschap gevoegelijk drie groote tijdvakken onderscheiden.

Het eerste tijdvak loopt van de vroegste oudheid, d. i. van het eerste oogenblik, waarop de raensch eene scheikundige waarnoming deed, tot omstreeks de vierde eeuw van onze tijdrekening, toen men voor het eerst alle bekende scheikundige waarheden tot een geheel verzamelde.

In het tweede tijdvak, dat zich van de IV110 eeuw na Chr. tot aan het midden der XVII1'0 couw uitstrekt, wordt de S. min of meer stelselmatig beoefend, maar bijna uitsluitend als hu/p-wetenschap, gewoonlijk met het doel, om goud te maken of zieken to genezen.

In liet derde tijdvak, van het mijden der XVIIdc eeuw tot op onzen tijd, is de S. eindelijk eene zelfstandige wetenschap; zij wordt beoefend om haar zeiver wille, d. i., met andere woorden, om met de zamenstelling van de ligchamen bekend te worden en met do omzettingen, die deze ondergaan kunnen.

In het eerste tijdvak was het menschdom zich eigentlijk nog niet van de wetenschap bewust, die wij thans S. noemen, maar het deed niettemin een schat van scheikundige waarnomingen, die, zonder dat zij onderling in verband werden gebragt, niet zelden eene vernuftige toepassing vonden. Zoo leerde men b. v. in dit tijdvak zeven verschillende metalen (en wel juist die, welke nog heden ten dage voor ons de nultigsten zijn) uit do ertsen afzonderen, bewerken en nuttig gebruiken. Men kendo voorts glas, zeep, azijn, suiker, vele kleurstoftbn en moer andere zelfstandigheden, wier bereiding of afzondering alleen door scheikundige bewerkingen gelukken kan.

Het tweede tijdvak wordt, al naar hot dool, dat de beoefenaars der S. zich op verschillende tijdstippen voorstelden, in twee af-deelingen verdeeld.

Pc eerste is het tijdperk van de alchemie, dat zich van do IVquot; eeuw tot aan hot begin der XVI31' uitstrekt. Het groote doel van de alchemisten was hot bereiden van den steen der wijzen, dat is eene zelfstandigheid, die door hare aanraking onedele metalen in edele moest vemnderen (zie Alchemie). Zij zochten dut doel te beroiken door achtereenvolgons een groot aantal voorwerpen uit do drie rijken der natuur aan allerlei proefnemingen te onderwerpen, en daardoor werden zij, zonder het te willen, de grondleggors van het proefondervindelijke natuuronderzoek. Voorts heeft de S. aan do alchemisten niet alleen de invoering van vele nuttige toestellen te danken, die nog heden in onze laboratoria de beste diensten bewijzen, maar tevens de kennis van vele belangrijke waarheden. Do alchemisten , die het meeste tot de ontwikkeling van do S. bijdroegen, waren; Geber (die in de VIId' eeuw reeds bekend was met destilleren, omkristalliseren , filtreren , sublimeren en die vele zouten door kunst bereidde), Riiazes (900 na Chr.), Albcrtus Magnus (1193—r2S0, die goud en zilver van elkandar leerde scheiden door het schei-water, en hot arsenicum regulinisch ofzonderdo), Roger Baco (1214 — 1284), Arnoldus Villanovamus (1235 — 1312, gebruik van velo scheikundige praeparaten in de goneeskunde, bereiding door destillatie van terpentijnolie, rosmarijnolie, spiritus enz.), Ilay-mundus Lnllus (1235 — 1315), Isaac Hollandus (1400) en Basi-lius Valontinus (bereiding van vele antimonium-praoparaten, ontdekking van het chloorwaterstofzuur en scheiding van vele motaallegéringen).

Ofschoon de alchemie nog in do XVIIIde eeuw enkele beoefenaars lelde, hield haar bloei roods op met het einde der middeleeuwen. Van hot begin der XVIdlt;! oouw af, toon voor Europa een tijdperk van verlichting aanbrak, werd het bestaan van den steen der wijzen, waarnaar zoo vele eeuwen lang met rusteloozen ijver was gezocht, hoe langer hoe meer betwijfeld. Zij, die zich toen nog alchemisten noemden, waren in den regel weinig bosclinafdo fortuinzoekers, die de ernstige beoefening der S. aan geneeskundigen overlieten.

Maar ook voor doze laatsten was de S. hulpwetenschap, die zij dienstbaar maakten aan het genezen van ziekon, en van daar dat men deze tweede afdeoling van het tweede tijdvak het tijdperk der latrochemie (van lnc(gt;oq, geneesheer) noemt. Volgons Paracelsus, den • grondlegger van deze nieuwe rigting, zijn alle vorrigtingen van het loven in do hoofdzaak scheikundige processen. De monsch is gezond, wanneer allo olomenten, waaruit zijn ligchaam is zaïnengesteid, in de voreischfo hoeveelheden aanwezig zijn; krijgen oen of moor boven de andere de overhand, dan worden de scheikundige processen onregelmatig of van aard veranderd, en er ontstaat wat mon gewoonlijk ziekteverschijnselen noemt. Do geneesmiddolen hebben ton doel, om hot evcn-wigt tusschen do dementen te herstellen.

Bijna allo scheikundigen van dit tijdperk behoorden tot den geneeskundigen stand, zelfs do weinige, die in do S. nog iets meer zagen dan eene hulpwetenschap der geneeskunde, zoo als b. v. Agricola. Ofschoon de moosto onderzoekingen der iatro-chemici met een geneeskundig doel ondernomen werden, is toch de zuivere S. daardoor aanmerkelijk vooruitgegaan. Zoo heeft men b. v. aan van Helmont (1577 — 1644), den grootsten scheikundige van dat tijdperk, de eerste onderzoekingen van gassoorten to danken.

De voornaamste ialrochemici zijn, behalve de reeds genoemden: Libavius, de eersto schrijver van een leerboek der S., dat in 1595 het licht zag, Sala, Glauber (1604 — 1668, bereiding van sterk zoutzuur en salpeterzuur, van salpeterzuren natron — naar hem Glaubor-zout genoemd — van verschillende chloormetalen; zuivere denkbeelden over dubbele ontledingen, enz.) en de lo Boe Sylvius (1614—1672).

Ook het dorde tijdvak, waarin de S. zelfstandige wetenschap is, kan gevoegelijk in twee afdeolingen gesplitst worden. De eerste is het tijdperk vnn de phlogistische theorie, dus genoemd naar de bekende leer van do verbranding volgens Stahl, waardoor voor do eerste maal een groot aantal van de bolangryksto scheikundige verschijnselen onder een gezigtspunt gebragt word (zie Phlogiston). Men noemt dit tijdperk ook wel dat van het qnalitatief onderzoek, omdat de scheikundigen nog niet op de hoeveelheden letten, waarin do elomenton zich tot nieuwe ligcha-men verbinden, maar zich bepaalden tot do hoedanigheid der stoffen. Uitgaande van de onderstolling, dat soortgelijke verschijnselen door soortgelijke oorzaken bewerkt worden, zochten zij do moest in hot oog vallende eigenschappen der ligchamen door hot aannemen van hypothotischo elementen te verklaren. Ligchamen, welke eene en dezelfde bolnngrijke eigenschap bezaten,' moesten volgens hen ook een en hetzelfde cloinont bevatten, waardoor dan dit gemeonschaiipolijko in hoedanigheid zijne verklaring vond. Dat vele ligchamen b. v. brandbaar zijn, was volgens Stahl daaruit te verklaren, dat zij oen gemeenschappelijk element bezitten (phlogiston), dat zij onder het branden verliezen. Ofschoon liet quantitatief onderzoek van Interen tijd het onhoudbare van deze theorie heeft aangetoond, werd de S. door deze algemeene beschouwingen toch zeer gebaat. Niet alleen nam zij daardoor een meer wetenschappelijk karakter aan, maar zij word tevens door de proeven, waartoe de theorie opwekte, niet een groot aantal belangrijke feiten verrijkt.

Do voornaamste scheikundigen van dit tijdvak zijn! Boyle (1627 —1691), do eerste die aan de S. een zelfstandig karakter gaf en de grondlegger was van de analytische S. op den natten weg; Kunkel (1630 — 1702); Beeher (1635—1682); Lomcry (1645— 1715), schrijver van oen' Cours de Chjmie, welke lang voor het beste leerboek gold; Boerhaave (1668 —1738), schrijver van do Elementa Chemiae, een voortreffelijk boek, dat meer dan eenig ander tot do verspreiding der wetenschap bijdroeg; Stahl (1660— 1 734), de grondlegger van de phlogistische theorie; Go'ofïroy (1672—1731), die de scheikundige verbindingen naar do verwantschap rangschikte, en Macquer (1 718—1784), die het nrsenikzuur en hot borlijnsch blaauw onderzocht.

Cavendish (1731 —1810) en Priestly ( 1733—1804) in Engeland, die zich beide door hunne onderzoekingen van gassoorten een' welverdienden naam hebben gemaakt; Bergman (1735 — 1784; quantitative analyse op den natten weg, onderzoekingen over de verwantschap) en Scheele (1742—1786; ontdekking van


-ocr page 747-

SCH.

351

planlenzureu, onderzoekingen over den bruinsteen) in Zweden, vormen den overgang van de eerste tot de tweede afdeeling van het derde tijdvak.

Deze laatste of het tijdperk van de quantitative onderzoekingen begint met de invoering van de weegschaal, waardoor Lavoisier (1743_1794) aan de wetenschap eeno onschatbare dienst

bewees. Door ïijno quantitative proeven over do opslorping van lucht bij de verbranding der metalen kwam duideiyk het onhoudbare van do phlogistische theorie aan het licht, die hij door eene juistere verving, welke zich tot op den huidigen dag, met eeno geringe wijziging, heeft staande gehouden. De nieuwe leer van do verbranding bad eene geheele omwenteling in de nomenclatuur ten gevolge, terwijl het naauwkeurig letten op de gewigtsvorhoudingeu, waarin de elemonten verbindingen aangaan, aan de scheikundige onderzoekingen eene tot nog toe ongekende zekerheid gaf.

De eene groote ontdekking volgde nu spoedig op de andere. Proust (1755—1826) vond, dat allo scheikundige verbindingen eene standvastige zamenstelling hebben, cn Dalton (1766 -1848) ontdekte do belangrijke wet der veelvoudige evenredigheden, die hem tot de atomistische theorie voerde; Gay-Lussac (geb. 1778) ontdekte eene eenvoudige verhouding tusschen het soortelijk gewigt en het aequivalent van een element in gaavormigen toestand; Faraday (geb. 1791) een naauw verband tusschen S. en galvanismus; terwijl Mitscherlich (1794—1863) een' zamén-hang vond tusschen kristalvorm en scheikundige zamenstelling. Davy (1778—1829) ontdekte de alkalimetalen, bewees dat er ook zuurstofvrije zuren v.-nren, en etelda de clectro-chemische theorie op. Maar aan niemand is de S. meer verpligt dan aan den grooten Berzelius (1779 — 1848), die met bewonderenswaardige naauwkeurigheid de aequivalenten der meeste elemonten bepaalde — een reuzenwerk dat alleen reeds zijn' naam onsterfelijk maakt — en bovendien aan alle takken der S. eene voör hem ongekende uitbreiding gaf.

AI die verbazende vorderingen van de S. in een betrekkelijk kort tijdsbestek zijn het gevolg van do invoering der weegschaal door Lavoisier, en het is derhalve geen wonder, dat velen de wetenschappelijke S. eerst van hem dagteekenen. Wij onthouden ons van eene optelling der voornaamste scheikundigen van dit tijdperk, die in aantal de scheikundigen van alle voorgaande eeuwen te zamen verre overtreffen. Sommige r.ijn hier boven reeds genoemd, andere zullen hieronder nog ter sprake komen.

De grooto uitbreiding van de S. heeft een tal van ondervor-deelingen noodzakelijk gemaakt, waarvan wij den voornaanisten eene korte beschouwing willen wijden.

Onder theoretische S. verslaat men dat deel der wetenschap, hetwelk zich bezig houdt met het opsporen van een of weinige waarheden, waaruit alle bekende scheikundige verschijnselen ongedwongen kunnen worden afgeleid. De theoretische S. is met andere woorden de leer van do verwantschap, de kracht of krachten , waardoor do scheikundige verbindingen tot stand komen. Ofschoon het ten allen tijde niet aan theoriën ontbroken heeft, waardoor met min of meer geluk een aantal verschijnselen onder ée'n gezigtspunt werden zamengevat, verkeert do theoretische S. niettemin nog altijd in hare eerste kindschheid, ja het laat zich vooruitzien, dat hare zwakko armen nog lang onvermogend zullen zijn, om het onnoemelijke aantal feilen te omvatten, die met rusteloozen ijver voor haar worden opgestapeld. Alles wat zij tot nog toe vermag, bepaalt zich tot het houden van eenige orde bij het rangschikken der feiten, zonder dat zij evenwel zeker Is omtrent do deugdelijkheid van de systemen, die daarbij gevolgd worden.

De beroemdste scheikundigen, die iets voor de theoretische S. gedaan hebben, zijn, behalve Stahl, wiens beschouwingen thans allo waarde verloren hebben, de volgenden: Bertliollet (1748 — 1822), die met grooto scherpzinnigheid aantoonde, dat de grootte van de scheikundige werking tusschen twee ligchamen afhankelijk is van do relative hoeveelheden, waarmede zij op elkander werken, en dut de physische eigenschappen (cohaesie, vlugtigheid) van invloed zijn op het tot stand komen van scheikundige verbindingen en ontledingen; Dalton, die de wet der eeuvoudige evenredigheden door do onderstelling verklaarde, dat de atomen van de elementen gewigten bezitten, evenredig aan de aequivalenten, en dat eene verbinding tot stand komt, : doordien e'én atoom van een element zich met écn, twee, of ; drie atomen van een ander element verbindt tot een zamenge-steld atoom; Davy en Faraday, die de electro-chemisehe theorie opstelden, en Berzelius, die haar uitbreidde en daarop het in onzo dagen heftig bestreden dualistische systeem grondvestte; Dumas, Laurent en Gerhardt, die de type-theorie opstelden en tot rangschikking vooral in de bewerktuigde S. bezigden.

Bij het bovenstaande willen wij alleen dit nog voegen, dat de theoretisch belangrijke denkbeelden van Berthollet altyd hunne waarde behouden zullen, en in onze dagen door Bunsen en anderen op nieuw aan de ervaring getoetst en uitgebreid zijn; dat de atomistische theorie van Dalton wel gewijzigd kan worden, zoo als inderdaad reeds beproefd is, maar in do hoofdzaak onmisbaar is, ter verklaring van de wet der eenvoudige evenredigheden; dat de electro-cbcmische theorie, die a priori willekeurig onderstelt, dat alle verbindingen paarsgewijze tot stand komen, van den beginne af met vele feiten in tegenspraak is geweest, en dagelijks hot aantal van hare aanhangers verminderen ziet; dat eindelijk de typetheorie, zonder dat zij theoretisch veel opheldert, vooral aan de bewerktuigde S. onschatbare diensten bewijst, eensdeels doordien zij tot nieuwe ontdekkingen leidt, anderdeels als hulpmiddel, om het onnoemolijko aantal bewerktuigde ligchamen te rangschikken.

Hoo sober onze kennis in de theoretische S. nog is, kan o. a. blijken uit het feit, waarop Berthollet reeds opmerkzaam maakte, dat men nog nimmer eenige opheldering hoeft kunnen geven van de eenvoudige keurverwantschap. Dut een element, dat met een tweede verbonden is, eene verbinding aangaat met een derde, wanneer het daartoe grootere verwantschap bezit, is duidelijk; maar het is niet in te zien, waarom het te dien einde het tweede loslaat. Waarschijnlijk is uit de studie van de zoogenoemde physische S. het meeste licht te verwachten voor dit moeijelijlie gedeelte der wetenschap.

De bijzondere S., dus genoemd in tegenoverstelling van de algemeene of theoretische, geeft eene beschrijving van elk der elementen en hunne verbindingen. Men verdeelt haar gewoonlijk in onbewerktuigde en bewerktuigde 6'. Onder de eerste verstond men vroeger de S. van die verbindingen, welke zonder toedoen van het leven gevormd worden, zoodat men tot de tweede allo verbindingen bragt, die alleen door middel van het planten- en dierenryk tot stand komen. Men ging daarbij van de onderstelling uit, dat de werkingen van de verwantschap door den invloed van het leven zoo aanmerkelijk gewijzigd worden, dat er daardoor eene diepe klove ontstaat tusschen bewerktuigde en onbewerktuigde verbindingen. Maar sedert dat men de in de onbewerktuigde S. gevondene wetten met vrucht leerde toepassen op bewerktuigde ligchamen, en men zelfs door kunst een groot aantal verbindingen leerde bereiden, die men meende dat alleen onder den invloed van het leven kondon ontstaan — sedert is do overtuiging gevestigd, dat er geen karakteristiek scheikundig verschil bestaat tusschen de verbindingen van het mineraal- cn die van het planten- en dierenrijk. Kvenwel heeft men gemakshalve de oude verdeeling nog altijd behouden, en verstaat thans gewoonlijk onder bewerktuigde 6'. do S. van do koolstofVerbin-dingen, die alleen veel talrijker zijn dan allo andere te zamen, en die in de natuur werkelijk alleen door toedoen van planten cn dieren tot stand komen.

De op zich zelve hoogst belangrijke vorderingen, die men in onze eeuw in do onbewerktuigde S. gemaakt hoeft (uitbreiding van het bekende aantal elementen, hot ontdekken van vele nieuwe verbindingen, verbeterde classificatie en nieuwe iniddelcn van onderzoek, zoo als b. v. de spectraal-analyse) schijnen onbeduidend, wanneer men haar vergelijkt bij de reuzenschreden van de bewerktuigde S. Om daarvan toch iets te noemen, herinneren wij aan dc studie van de vetten door Chcvrcul en Berthelot, van planten-seheikunde door Saussure en Liebig, van eiwitachtige stoften door Mulder, van alkaloïden, amiden, irniden en nitrilen door Hofmann, Laurent, Wurtz, Dumas, Piria, Gerhardt cn vele anderen, van de bcstanddeelen van het vleesch door Liebig, en van de ontledingsproducten van het piszuur door Liebig en Wöhler.

De analytische S. houdt zich bezig met de ontleding (analyse) van schcikundigo verbindingen cn mengsels van deze. Men verdeelt haar in de qualitative analyse, die het opsporen van do


-ocr page 748-

352

SCH.

verschillende bestanlt;ldeclen ten doel heeft, en in de quantitative, die de hoeveelheden bepaalt, waarin deze voorkomen. Natuurlijk moet het qualilatief onderzoek altijd aan hot quantitative voorafgaan. De ontwikkeling van de analytische S. is van den grootsten invloed op onze scheikundige kennis in het algemeen, en juist de groote volkomenheid, die de analyse in onze eeuw bereikt heeft door de pogingen van Berzelins, Rose, Bunsen, Mohr en vele anderen, verklaart den tegenwoordigen bloei van de S. Wij zagen reeds, dat Lavoisier eene geheele omwenteling te weeg bragt door bij het qualitative onderzoek ook het quantitative te voegen. Van do bewerktuigde S. kan men zelfs met regt beweren, dat zij eerst wetenschap geworden is, sedert Xavoisier de elementair-analyse (d. 1. quantitative bepaling van do elementen der bewerktuigde ligchamen) invoerde. Vele scheikundigen van naam — inzonderheid Gay-Lussac, Thénard, Ber-zelius en Liebig — hebben do elementair-analyse aanmerkelgk verbeterd, en hare volmaking blijft voortdurend een punt, waaraan do scheikundigen de grootste waarde hechten.

Onder synthetische S. verstaat men, in tegenstelling van de analytische, dien tak der wetenschap, welke zich bezig houdt met do zamenslelling (synthese) der elementen tot verbindingen. In de onbewerktuigde S. is de synthese, wegens de eenvoudige zamensteiling der meeste anorganische stoffen, reeds lang met vrucht beoefend, daar de scheikundigen te regt begrepen, dat de synthese niet alleen eene nuttige contróle van de analyse was, maar zelfs een noodzakelijk hulpmiddel, om onze scheikundige kennis van de ligchamen te volmaken. In de bewerktuigde S. daarentegen wordt de synthese eerst sedert een twintigtal jaren met vrucht beoefend. Dit verklaart zich gedeeltelijk daaruit, dat men op analytischen weg nog zeer veel in de bewerktuigde S. te doen vond, gedeeltelijk uit de vroeger heerschende overtuiging, dat de bewerktuigde stoffen niet door kunst konden worden zamengesteld. Langen tijd was het door Wöhler kunstmatig bereide ureum (pisstof) in de bewerktuigde S. het eenige opmerkelijke voorbeeld van synthese; thans, na de kunstmatige bereiding van alkaloïden, vetten, enz., is de synthese ook in de organische S. voor goed gevestigd.

Wanneer do waarde eener wetenschap van haar nut afhangt, dan is de S. do eerste van alle wetenschappen. Niet alleen is zij eene onmisbare hulpwetenschap voor de aard-, planten-, dier- en geneeskunde, maar zij is in onzen tijd de voorname beweegkracht geworden, waaraan landbouw en vele takken van nijverheid hunnen vooruitgang te danken hebben. Door alle die toepassingen spreekt men nog van geologische-, physiologi-sche-, pharmaceutische-, agronomische-, technische S. enz., uitdrukkingen , die wel geene nadere verklaring behoeven. Dat nut van de S. maakt, dat zij door velen beoefend wordt als eene voorbereiding tot hun eigentlijk vak, hetgeen voor de zuivere S. het voordeel heeft, dat zij niet slechts in vele standen der maatschappij vereering en bescherming vindt, maar ook door velen, die eigentlijk geene scheikundigen van beroep zijn, met goeden uitslag beoefend wordt. Vooral aan pharmaceuten heeft de S. veel te danken.

Onder de leerboeken over S. bekleedt het groote van Berzelius, ofschoon verouderd, nog altijd eene eervolle plaats. Het is rijk aan fijne, praetische opmerkingen, die altijd hare waarde zullen behouden. Van de leerboeken, die later het licht zagen, behooren die van Gmelin, Graham-Otto en Pelouae tot de meest geschatten; kleinere handboeken, meestal bestemd tot leiddraad voor het onderwijs, zijn in overvloed voorhanden. Wü noemen slechts die van Uegnault-Strecker en Gorup-Besanez. Over organische S. in haren geheelen omvang, met uitvoerige opgave van literatuur, schreef Gerhardt een uitstekend leerboek, en Berthelot maakte zich verdienstelijk door zijne Chimie organiqm fondée sur la synthese. Het beste leerboek over analytische S. is dat van Rose; de geschiedenis van de S. is meesterlijk beschreven door Kopp; Liebig en Johnston maakten de Vetenschan voor het groote publiek toegankelijk, de eerste door zijne Chemische Briefe, do tweede door zijne Chemistry of common life. E. S. T. M.

SCHEIKUNDIG LABORATORIUM is de gebruikelijke benaming voor de werkplaatsen, ingerigt voor de praetische beoefening der scheikunde. De geheimzinnige werkplaatsen der alchemisten, de eersten, die de scheikunde proefondervindelijk beoefenden, zijn als de oudste laboratoria te beschouwen. De iurigting is natuurlijk zeer gewijzigd. De donkere, engo gewelven hebben plaats gemaakt voor ruime, helder verlichte kamers, en van de alchemistische toestellen zijn wel is waar do ovens, smeltkroezen en destilloerketels niet afgeschaft, maar toch tot eene bescheideno ruimte beperkt. Terwijl de alchemisten hoofdzakelijk op don droogen weg (met vuur) werkten, volgen de he-dendnagsche scheikundigen moor den natten weg, en van daar dat men thans aan glas- en aardewerk de beste plaatsen inruimt.

-1 m

I

De inrigting van oen S. L. is natuurlijk afhankelijk van den aard der onderzoekingen en het aantal personen, die daarin werkzaam zullen zijn. Voor het onderwijs moet de inrigting anders zijn dan voor uitsluitend wetenschappelijke onderzoekingen, en voor deze laatsten moet do inrigting verschillen, al naarmate men zich beweegt op het gebied dor zuivere, technische, physio-logische of landbouw-scheikunde.

Wij bepalen ons tot eenige bijzonderheden, die voor byna alle S. L. gelden. Vooreerst vindt men in een goed verlicht vertrek, dat zoo mogelijk met gas- en waterleidingen voorzien is, een of meer werktafels, voorzien met kasten en laden. Zijn verscheidene personen daaraan werkzaam, dan bevindt zich op elke plaats eene gaslamp, een bekken en eene waterkraan. Eene andere zijde van het vertrek wordt gewoonlijk bijna geheel ingenomen door een' ruimen, goed trekkenden schoorsteen, waaronder gestookt kan worden, deels in gemetselde, deels in draagbare ovens. Boven een gedeelte van do gemetselde stookplaatsen bevindt zich een zandbad, waarin men den inhoud van schaaltjes, bekerglazen enz. aan eene langdurige en gelijkmatige hitte kan blootstellen. In hetzelfde of in een aangrenzend vertrek heeft men eene aan alle zijden afgeslolene en van voren met schuiframen voorziene ruimte, die van boven met de vryelucht gemeenschap heeft, cn dienen moet voor de ontwikkeling van dampen en gassen, welke in het laboratorium, wegens onaangenamen reuk of schadelijke werking, niet vry mogen ontwikkeld worden. Daar evenwel do ontwikkeling van onaangename dampen niet altijd aan de werktafels te vermijden is, moet het vertrek gemakkelijk geventileerd kunnen worden. In eene kleine aangrenzende kamer staan de scheikundige weegschalen, veilig voor stof en schadelijke dampen, die haar spoedig zouden bederven, en voor luchtstroomen, die daarvan het gebruik onmogelijk zouden maken. Voorts vindt men in elk laboratorium een aantal kasten voor het bergen van praeparaten en allerlei benoodigdhe-den. Eene glasblazerstafel on draaibank, schoon niet volstrekt onmisbaar, zijn in een S. L. van zeer groot nut, even als het vrije gebruik van een' droogen, koelen kelder. Dat in een S. L. zindelijkheid en stipte orde eerste vereischten zijn, zal wel geen betoog behoeven. R. S. T. M.

SCHEIWATER. (Zie Salpeterzuur).

SCHELDE (De). Eene rivier in de Nederlanden, die in het Fransche departement Aisne by Mont Saint-Marc, ten noorden van St. Quentin, uit een klein meer ontspringt; noordwaarts door het Kamerijksche en Henegouwen stroomt; bij Condé de Haine, en kort daarna de bevaarbare Scarpe ontvangt. Tusschen Condé en Doornik komt de S. op Belgisch grondgebied, loopt voorbij laatstgenoemde stad, vervolgens door Oudenaarde, Gent, Dendermonde en Antwerpen. De Lijs, de Dender en de Rupel ontlasten zich inmiddels in deze rivier, die zich niet ver van Lillo en Liefkenshoek in twee breede armen verdeelt, waarvan do eene Zeeland van Staats-Vlaanderen scheidt, en de Hont of Wester-Schelde genoemd wordt. Deze valt bij Vlissingen in de Noordzee; terwijl de andere, onder den naam van Ooster-Seheldo bekend, langs Bergen-op-Zoom, zich in de Zeeuwsche stroomen uitstort. Do Wester-Schelde was in den beginne slechts eene gracht, door keizer Otto den III1160 omstreeks 980 gegraven, en Hotsund {Otto's water) geheeten, waarvan men bij verkorting Hont gemaakt heeft; dan eene geweldige overstrooming scheurde dit kanaal open, en verwijdde het tot den breedsten arm der rivier. Do S. heeft, 4 mijlen ten noorden van Antwerpen, eene breedte van 1800 en eene diepte van ruim 40 voet, cn is aldaar voor zeeschepen bevaarbaar. Sedert den Munstcrschen vrede werd zij door de toen Vereenigde Nederlanden gesloten, zoodat alle zeeschepen eerst in Holland moesten last breken, en vervolgens hunne koopgoederen in kleine vaartuigen naar Antwerpen brengen; doch in 1792 werd de S. door de Franschen ge-


-ocr page 749-

SCH.

353

opend, en deze orde van zaken, die b\j de oprigting van het koningrijk der Nederlanden met geene billijkheid te veranderen was, duurde daarom voort tot de afscheiding van België aan het koningrijk der Nederlanden het regt gaf, om den Scheldetol weder in hot leven te roepen. Doch deze steen des aanstoots is eindelijk uit den weg geruimd, daar België in het begin van 1863 den tol voor eene som van ƒ 17,141,640 van Nederland heeft afgekocht.

SCHELE (Kadbodd Herman), staatsman uit de XVIIquot;1quot; eeuw was uit een oud-adellijk Overijsselsch geslacht geboren. Na langen tijd in Italië te hebben dcorgebragt en zich op verschillende wijzen te hebben ontwikkeld, kwam hij in zijn vaderland terug, en verkreeg grooten invloed op de publieke aangelegenheden van het gewest zijner geboorte. Hij werd dan ook in het jaar 1651, na den dood van den stadhouder Willem den Il^a, door Overijssel afgevaardigd naar de groote Staten-vergadering, die onder voorzitting van Jacob Cats te 's Gravenhage werd gehouden, en waarin besloten werd vooreerst geen' stadhouder weder aan te stellen. Later werd hij drossaard van IJsselmui-den. S. was bekend als een groot geleerde, vooral ook als een vrijzinnig staatsman; van deze gevoelens getuigen zijne werken, vooral dat, hetwelk onder den titel de ./ure Imperii (over het regt van Souvereiniteit) in het licht verscheen, ter bestrijding van een geschrift van den hoogleeraar Salmasius te Leyden, waarin do onverantwoordelijkheid der vorsten tegenover hunne onderdanen werd betoogd, naar aanleiding van de teregtstel-ling van den Engelschen koning Karei den I',en. S. trad op als handhaver van het regt der volken tegenover de Souverei-nen, met dat gevolg, dat de verdere verkoop van Salmasius' geschrift door de Staten werd verboden. Nog zijn van S. bekend een Latijnsch werk over den vrede, gerigt aan de vorsten; een ander over do oorzaken van den eersten Engelschen oorlog; eindelijk een geschrift getiteld: Liberlas publica. Hij overleed in het jaar 1662.

Mr. M. Temminck schreef eene lofrede op S., voorkomende in de Mnemosyne van ïydeman en van Kampen (lquot;e reeks, D. VIII, blz. 145—167, Dordrecht 1820; deze lofrede wordt voorafgegaan door een levensberigt van Mr. M. Temminck, door J. W. te Water, blz. 129—144).

SCHELKRUID. (Zie Gouwe, Stinkende).

SCHELLAK. (Zie Gomlak).

SCHELLER (Immakuel Johann Gerhard). Deze ook te onzent zeer bekende geleerde werd den 22quot;'quot;, Maart 1735 te Ihlow geboren. Hij studeerde te Leipzig, werd ten jare 1761 rector te Lübben en in 1772 te Brieg, welke betrekking hij bekleedde tot aan zijnen dood, den 5den Julij 1803. Zijne 04-serualiones in priscos scriptores quosdam (Leipzig 1785) zijn hier te lande minder bekend geworden dan zijne Praecepla slili bene Latini (Leipzig 1779, 2 din., meermalen herdr.), waarvan een Compendium door hem is uitgegeven (Leipzig 1780), dat mede, gelijk zijne overige schriften, meermalen herdrukt is. Het is een voor dien tijd uitmuntend werk, dat echter niet geeft wat het belooft, maar veel meer van grammaticalen dan van stilischen inhoud is. Ook schreef hij eene AusJüMiehe Lateinische Sprach-lehre (Leipzig 1779), waarvan eene verkorting in onze taal is overgebragt en herhaaldelijk uitgegeven (het laatste te Leyden 1828). Zeer nuttig is ook S.'s Anleitung enz., die, onder den titel; Aanleiding tot eene taal- en oordeelkundige verklaring van de schriften der Ouden, meer dan eens (het laatste te Leyden 1818) is uitgegeven. Van zijn Ausfiihrliches Lat.-Veutsch und Deutsch-Lat. Wörterbuch (Leipzig 1783—1784, 3 din.) is het eerste gedeelte, het Lat.-Hoogd., in onze taal overgebragt door Kuhnkenius, doch zeer gebrekkig, daar de groote Kuhnkenius wel misschien de grootste kenner der Latijnsche taal in zijnen tijd was, maar zeer weinig kennis van het Nederduitsch had. Een verkort Lat.-Deutsch und Deutsch-Lat. Handlexicon (Leipzig 1792), uit het groote getrokken, vond mede veel bijval, terwijl zijn Kleines Lat. Wörterbuch in etijmologischer Ordnung (Leipzig 1 780) in het Ned. vertaald en dikwijls uitgegeven is (het laatste to Amsterdam 1824).

SCHELLING was een zilveren muntstuk uit het oude Neder-landsche muntstelsel (dus uitgedrukt U), dat do waarde van 6 stuivers of 96 penningen had. Ook andere staten uit het noordwestelijke gedeelte van Europa hadden Schellingen, en sommige hebben die nog. Zoo b. v. Engeland een' zilveren S., waard ^ pond Sterling; Denemarken een' koperen S., waard ^ Rijksdaalder; Zweden een' zilveren (ook papieren) S., waard ^ Rijksdaalder; de S. van Mecklenburg, Sleeswijk-Holstein, Hamburg en Lubek, is waard ^ mark.

SCHELLING (Friedkich Wilhelm Joseph von) zag in 1775 le Leonberg in het Wurtembergscho het eerste levenslicht, studeerde in de wijsbegeerte en godgeleerdheid te Tubingen, waar hij het doctoraat verkreeg, bezocht verder do universiteiten te Leipzig en te Jena, waar hij de voorlezingen van Fiehte nog hoorde en waar hij zich als privaatdocent nederzette, en in 1798 tot buitengewoon hoogleeraar in de philosophie benoemd werd.

In 1802 werd hij ook doctor in de medicijnen, in 1803 hoogleeraar te Wurtzburg. In 1807 lid van de Academie der Wetenschappen te Munchen geworden zijnde en in 1808 secretaris van die der beeldende kunsten aldaar, geraakte S. in een' hevigen letterkundigen twist met den voorzitter der eerstgenoemde academie, den als wijsgeer bekenden Jacobi, en verliet Munchen in 1820, waarschijnlijk dien ten gevolge, hetgeen ook oorzaak was, dat hij na den dood van Jacobi niet in diens plaats tot het voorzitterschap der Academie geroepen werd. Van daar begaf hij zich naar Erlangen, waar hij zich als leeraar in de wijsbegeerte op nieuw aan het onderwijs wijdde; doch in 1827 keerde hij naar Munchen terug, en werd bij de aldaar van Landshut overgebragte universiteit als hoogleeraar aangesteld.

Het is moeijelijk een juist overzigt te geven van de wijsgeerige gevoelens van een' man, die door groote bekwaamheden en veelzijdige kennis uitmuntte, daar het niet aau hem zeiven en nog minder aan zijne leerlingen gelukt is, hiervan eene duidelijke en bepaalde verklaring te geven, en zijne vroegere leerstellingen aanmerkelijk van zijne latere verschillen. Waarschijnlijk was dit ook de oorzaak, dat zijn leerstelsel, hetwelk in het begin dezer eeuw zooveel opgang maakte en zoovele bewonderaars vond, weder door zyne aanhangers werd verlaten en bij het wijsgeerig publiek langzamerhand in vergetelheid geraakte. Nog andere omstandigheden bragten bij, dat het grootste gedeelte der Duitsche wijsgeeren van onzen tijd onverschillig omtrent de Schellingsche leer werden, zoodat men een' gernimen tijd lang niet meer daarvan hoorde. Om het wijsgeerige stelsel van S. juist te kunnen bcoordeelen, diene vooreerst de opmerking, dat hij, even als Rcinhold en Fichte, aanvankelijk van de Kantsche leer uitging, doch haar verliet omdat hij meende op te merken, dat zij een' gemeenschappelljken grondslag voor de theoretische en practische kennis miste. S. sloot zich dus aan de „Wissen-schaftslehrequot; van Fichte aan, en zocht het idealismus (zie Fichte en Idealismus) van dezen nog meer to ontwikkelen en uit te breiden. In dit eerste tijdperk zijner wijsgeerige studiën vallen de volgende schriften: Antiquissimi de prima malontm humanorum origine philosophematis (Gen. c. 3) explicandi tentamen criticum et philosophicum (Tubingen 1792, 4°); Über die Mug-lichkeit einer Form der Philosophie überhaupt (Tubingen 1794, 8quot;); Vom Ich als Princip der Philosophie oder über das Unbe-dingtn im menschlichen Wissen (Tubingen 1795, 8°). Intusschen zag S. weldra het eenzijdige en willekeurige van de leer van Fichte in, hij liet danrom de gevoelens van zijnen vriend varen en poogde zich een' eigenen weg van onderzoek naar de waarheid te banen, hetgeen, na eene vruchteloos gevoerde briefwisseling, die in de laatste jaren in het licht verschenen is, tot menige hevige, wederzijdsche verklaring tusschen beide jeugdige wijsgeeren aanleiding gaf. Tot deze tweede periode van S.'s wijsbegeerte behooren: /deen zu einer Philosophie der A'alur als künf-tige Grundlage eines allgemeinen iVato-syitons (Leipzig 1797, 8°.; 2lt;l0 druk. Landshut 1803). In dit geschrift legde S. voor het eerst zijne gevoelens bloot omtrent de wijsbegeerte der natuur, welke hij eene hoogero of speculative physiea noemde, en waarvan hij de grondstellingen in de volgende werken nog racer ontwikkelde: Von der Weltseele enz. (Hamburg 1798; 3Je druk 1809, 8».); Kr ster Entwurf eines Systems der Xeiturphilosephic (Jena en Leipzig 1799, 8quot;.); System des transcenilentalen Idealismus (Tubingen 1800, 8°.) — in de voorrede daarvan zegt S. wel, dat daarin niets voorkomt, dat met de stollingen van Fichte, in zijne Wis-senschaftslehre ontwikkeld, zoude strijden; maar zijne bewering, dat de natuurphilosophie en de transcendentale wijsbegeerte, als twee tegenovergestelde zienswijzen, nimmer met elkander tot eenheid te brengen zijn, toont reeds eene groote afwijking aan van do leer van Fichte, die alles uit het „Ikquot; afleidde — Bruno

45


-ocr page 750-

SCH.

354

oder über das götlliche und naturliche Princip der Ditige, ein Gesprach (BerJijn 1802, 8°); dit werk heeft meer eene pantheïstische dan wel eene idealistische strekking. De Vorhsungen über die Methode des academische» Studiums vonden veel bijval en worden in Duitsch-land zoor geroomd. Maar de volkomone scheiding van Fichto's leer werd in de Darlegung den wahren Verhdllnisses der Naturphi-losophie zur verbesserten Fic/ileschen Lehre. (Tubingen 1806, 8quot;) opentlijk uitgesproken. In 1809 gaf S. het eerste deel zijner P/u'-losophischen Schriften te Landshut uit, waarbij hot gedurende zijn leven gebleven is. S. verdedigde zich tegen do beschuldigingen van Jacobi in zijn Denkmal van diens geschrift Von den gölllichen Dingen und ihrer Offmharung (Tubingen 1812, 8°), als zoude hij ceu listig en bodriegelijk ingekleed atheismus geleerd hebben. S. hield zich ook met mythologischo studiën bezig, zoo als zijne in de Academie der Wetenschappen van Munchen gehoudene voorlezing Über die Goltheiten von Samolrake (Stuttgard en Tubingen 1815, 4°.) en zyne verhandeling Über Mythen, historische Sagen und Philosophemen der altesten Welt (in Paulus Memorabi-lien 1793) bewijzen. Kunststudiën waren S. ook niet vreemd, getuigen de Anmerkungen, met welke hij J. H. Wagner's berigt over de Eginetisehe beeldwerken in 1817 uitgaf (Tubingen 1817, 8°.). Hij gaf alleen of in medewerking met verscheidene anderen wijsgeerige Journalen uit, zoo als het Kritisches Journal der Phi-losophie met Hegol (Tubingen 1802—1803, 2 din. 8».); Jalirbü-cher der Medicin als Wissenschaft met Marcus (Tubingen 1805, 8°.), waarvan slechts twee afleveringen uitkwamen, terwijl de overige ook na een kort bestaan weder ophieldon. In vreemde tijdschriften komen ook vele opstellen van zijne pen voor. Als men de verschillende stellingen, welke in alle deze geschriften voorkomen, tot een kort geheel te zamen brengt, komt men nagenoeg tot de volgende slotsom, aangaande de Schellingsche wijsbegeerte in haren eersten vorm. Het begin en het einde, het hoogste en laatste beginsel der wijsbegeerte is de Idee van het Absolute. Dit Absolute (hetwelk dikwijls het goddelijke of ook wel God genoemd wordt) is noch eindig noch oneindig, noch reëel noch ideaal, noch zijn noch weten, noch object noch subject, noch natuur noch geest; maar datgene, waarin alle tegenstellingen opgeheven zijn, en alle verscheidenheid en bijzonderheden zijn verdwenen. Het is het absolute zijn en weten in volkomene on-afscheidbaarheid, de absolute gelijkheid van alle verscheidenheden of do absolute identiteit van het reële en ideale; het is een en menigvuldig te gelijk of het absolute Al-Eene. Daarom wordt dit stelsel van S. het absolute identiteits-systeem genoemd. Het is niet door de empirische waarneming of door rationele bespiegeling, dat men tot de kennis van het absolute opklimt, maar door eene onmiddelijke aanschouwing. Eene mystieke leer, die veel overeenkomst met die der Neoplatonisten heeft (zie Plotims en Proclus). Het ontstaan der eindige dingen uit het absolute is eigentlijk eene openbaring van zijne oneindigheid, doch de dingen zelve kan men een' afval van God noemen, omdat al het eindige weder in het absolute moot terugkeeren. Wat wij geest en natuur noemen, zijn slechts twee tegenstellingen , waarin zich het absolute openbaart. Daardoor heeft eene volkomene overeenstemming (pfirallelismus) van den geest met de natuur plaats, en daarom moeten in de natuurphilosoplue de wetten der natuur als wetten van hot bewustzijn van den geest aangezien, en in wijsbegeerte van den geest hare wetten als die der natuur worden beschouwd; dit is het groote doel, dat de wijsbegeerte moet zoeken te bereiken. Volgens deze grondstelling is de geschiedenis de immer voortdurende ontwikkeling van de openbaring Gods, en de mensch een afbeeldsel van het heelal {mi-crocosmos), in zoover hij ook de tegenstelling van het reële en ideale, van het zijn en het weten, in zich veroenigt. Dat dit zuiver bespiegelende stelsel van S. eene naauwe verwantschap met dat van Spinoza heeft, wiens leer op het einde der XVIUd0 en in het begin der XIXde eeuw in Duitschland, in de plaats van algemeen veroordeeld te worden, vele bewonderaars en aanhangers had, kan niet worden ontkend. Men kan het even als dit een pantheïsmus, maar geenszins, zoo als Jaeohi, een atheïsmus noemen. Voor de zedelijkheid, die volgens Kant op de vrije verantwoordelijkheid en eigene wetgeving (autonomic) van den wil gegrond is, kan bij S. geene plaats gevonden worden. De oorzaak van het kwaad moet in de verwikkelingen van het oneindige in de ein- , dige dingen worden gezocht. Er bestaat een algemeene wil, en ieder I

bijzondere is eene afwyking daarvan. De zedelijkheid is dus bij S. geheel tdentisch met de godsdienst, en heeft de strekking van zich mot het goddelijke of het absolute te vereenzelvigen, en daarin alleen de zaligheid te zoeken. De schoonheid is het oneindige of de idee, in eindige vormen voorgesteld, en de kunst is door deze voorstelling de openbaring Gods in den menschelijken geest, even als de wetenschap het goddelijke van de zijde van het denken opvat en ontwikkelt. De staat eindelijk is het naar het goddelijke voorbeeld ingerigte gemeenschappelijk leven, waarin do wetenschap, de kunst, de godsdienst en do zedelijkheid, door middel vaneen uitwendig organismus in de menschheid verwezenlijkt worden, en waarin de harmonie der noodzakelijkheid en vrijheid, door de zamenwerking van alle zijne bestanddeelen wordt voortge-bragt. Men kan het eerste stelsel van S. als eene reactie tegen het subjective idealismus van Fichte beschouwen, hij zocht een' objectiven grondslag voor de menschelijke kennis te herwinnen, en, meer door een mystiek gevoel dan door de rede en het verstand geleid, zag en vond hij alles in het absolute, de natuur en de geest werden door eene constructie a priori verklaard. De natuurphilosophie, welke zoovele geestdrijvende aanhangers, waaronder zelfs groote talenten, zoo als Oken, had, moest de wetenschap der natuur door hare willekeurige bespiegelingen eer achter- dan vooruit doen gaan, en in godsdienst en zedelijkheid kon door do leer van het absolute niet dan een schadelijk en dweepziek mysticismus geboren worden, waartegen onze Borger ia zijne verhandeling de Mysticismo zoo krachtig gewaarschuwd heeft. De rigting, die S. aan de beoefening der wijsbegeerte gaf, hoeft ook veel tot die der mythologische studiën bijgedragen; Creuzer, Buttman, Görres en Windischmann waren ijverige aanhangers van dien wijsgeer. De godsdiensten der Indiërs, Perziërs, Egyptenaren, Grieken en Komeinen werden op eene meer of min mystieke wijze door hen verklaard, hetgeen eene soms hevige tegenspraak van Voss, Lobeck en anderen uitlokte, een' strjjd, die toch eene diepere kennis van de godsdienstige overleveringen der oude volken ten gevolge had, en een' K. O. Müller met onzen landgenoot van Limburg Brouwer op den weg geholpen heeft, om dieper in den geest der godsdienstige en zedelgke beschaving der oudheid, inzonderheid der Grieken, door te dringen. Onder de vele volgelingen der Schellingsche leer zijn er weinigen, die haar volkomen trouw zijn gebleven, want do opgang, dien z\j maakte, was even kort van duur als zij snel en algemeen was, en eindelijk werd zij door de heerschappij, die do wijsbegeerte van Hegel over de geesten in Duitschland verkreeg, geheel verdrongen. Tot de getrouwste leerlingen van S. behooren voornamelijk Baader, Görres, Stef-fens en Windischmann, die zich de ondankbare moeite gegeven hebben, van door eene dichterlek mystisehe voorstellingswijs z^jn stelsel nog duisterder te maken dan het oorspronkelijk was. Anderen onder zijne volgelingen, zoo als: Oken, Eskhenmayer en vooral Hegel, hebben zich spoedig afwijkingen veroorloofd , en zijn later hun eigen weg in de bespiegeling gegaan. Niettegenstaande den bijval, dien S. had, ontmoette hij ook vele bestrjjders; buiten Eichte en Jacobi, zijn daaronder Bouter-weck, Fries, Herbart, Koppen, Reinheid, Schulzc en Weiller do voornaamston. Zij hebben pogen aan te toonen, dat de Schellingsche identiteitsleer slechts eene ijdele bespiegeling is, eene schijn-wijsbegeerte, die zich de kennis van het absolute toekent, ofschoon zij do ware verhouding daarvan tot de werkelijkheid geenszins verklaard heeft, en dat haar voornamelijk een waar grondbeginsel van zedelijkheid en godsdienst ontbreekt, omdat al hetgeen zij tot de vereeniging van de theoretische en practi-sche zijde in de wijsbegeerte aangewend heeft, nergens anders toe heeft gestrekt dan om beiden slechts te verwarren, en de laatste te verzuimen en uit het. oog te verliezen. Als wijsgeer deed S. in dertig jaren bijna niets meer van zich hooren, hij was vergeten geworden door den verbazenden opgang, dien Hegel in dien tusschentijd in Duitschland en in naburige landen maakte. Slechts eens vernam men iets van den geheimzinnigeu philosooph van Munchen, het was bij gelegenheid, dat Victor Cousin in 1833 eene nieuwe uitgaaf van zijne Fragments philoso-phiques in het licht zond, van eene uitvoerige voorrede voorzien, waarin veel over de Duitsche wijsbegeerte, over S. en Hegel i gesproken werd. Deze voorrede werd in het Duitsch vertaald en i met eene voorrede van S. voorzien. Hierin kon men opmerken.

-ocr page 751-

SCH.

355

dat er eene merkbare verandering in zijne gevoelens had plaats gegrepen, dat hij van het pantheïsmus tot het monotheïsmus overgegaan, 'doch even mystiek als vroeger gebleven, ja zelfs nog erger geworden was; zyne afkeerigheid van de gevoelens van Hegel, over wien hij mot eene zekere minachting sprak, straalde er in door. In 1841 werd S. door den koning van Pruissen, wiens geest ook eene romantiscb-mystieke strekking had, naar Berlijn als opvolger in den leerstoel van Hegel beroepen. S,, hoewel reeds hoog bejaard, nam dit beroep aan, en opende een' cursus van voorlezingen Over de wijsbegeerte der Openbaring, waarvan slechts de eerste werd uitgegeven (Schellings erste Vorlesung in Berlin 15 November 1841, Stuttgard en Tubingen 1841 8°.). Deze verwekte door haren vreemden en duisteren inhoud veel op-ziens en tegenspraak, en werd grondig wederlegd, men zie o. a. Bedenken eines Siiddeutschen Krebsfeindes iiber Schellings ersle Vorlesung in Berlin enz. (Stuttgard 1842, en 8quot;.); Schelling» Vorlesungm in Berlin, Darstellmy und Kritik von Br. J. Frauenstüdt (Berlijn 1842, 8°.). S. ondervond nog meer onaangenaamheden, toen prof. Paulus van Heidelberg S.'s voorlezingen, zonder zijne toestemming opgeschreven, van scherpe aanmerkingen voorzien uitgaf. S. achtte zich genoodzaakt, hierover Paulus in regten te vervolgen. De pogingen van den ouden wijsgeer, om zijne gevoelens over die van Hegel te doen zegepralen, hadden weinig gevolg. De wijsgeerige wetenschappen begonnen na 1840 in Duitschland eene andere strekking te nemen. Er ontstond eene reactie tegen de speculative rigtlng; het empirismus, ja zelfs het materialismus trad, na de saturnaliën van de jong-Hegelianen, zoo als Feuerbach en Max Stirner, daarvoor in de plaats, en de Kantiaansche grondstellingen, met de gematigde gevoelens van H. Fichto, Ulrici, Krause en anderen, vonden weder meer bijval. Met do absolute speculatie en de constructie a priori was het gedaan, even als met de oude en nieuwe Schellingsche leer, welke door hunnen stichter overleefd werden. S. was de langstlevende van het driemanschap der Duitsche speculative wijsbegeerte onzer eeuw; zgne laatste jaren sleet hij in Zwitserland, alwaar hg in 1855 overleed. Een eenvoudig gedenkteeken versiert zijn graf. Zijn naam is onafscheidelijk met die van Eichte en Hegel verbonden. Zijne werken en nagelaten geschriften zijn door zijn' zoon uitgegeven [F. II7. ./. von Schelling's sHmmiliche Werke, heraus-gegeben von seinen So/in K. F. A. Schelling, Stuttgard en Augsburg 1861, 14 din. in gr. 8°); Schellings Voorlezingen over de wijsbegeerte der openbaring zijn daaruit door Dr. Ant. van der Linde in het Nederduitsch vertaald, en met uitgebreide voorrede en aanteekeningen uitgegeven (Amsterdam 1862, gr. 8°.).

SCHELLING (Pieter van dek) stamde af uit een oud en deftig geslacht. Er is zeer weinig van zijne voorouders bekend, maar volgens sommigen behoorde daartoe Garbrand Gabisz. van der S., in 1540 te Alkmaar om het geloof gedood. Hij was de schoonzoon van Cornelis van Alkemade, en even als deze een ijverig geleerde en letterkundige, ofschoon hij minder bekend is geworden en ook minder verdiensten had dan deze. Nadat hij tot doctor in do regten was bevorderd en ook zijne studiën in de godgeleerdheid had voleindigd, zocht en verkreeg hij eene plaats als predikant; later was hij als zoodanig te Nijmegen , te Gorinchem en (van 1714—1725) te Gouda werkzaam.

In 1725 vroeg hij zijn ontslag als predikant, om zich met zijnen schoonvader geheel op de studie der geschiedenis en oudheidkunde te kunnen toeleggen; hij was in die vakken zeer ijverig werkzaam, en verwierf zich de vriendschap van de voornaamste letterkundigen en regtsgeleerden van zijnen tijd; hij spaarde geen geld, waar dit noodig was, om oude bescheiden in zijn bezit te krijgen; hij maakte zich zeer verdienstelijk omtrent het oud-Hollandsche regt, dat van zooveel belang is voor de kennis onzer zeden en gebruiken in vroegeren tijd, en omtrent het kerkelijke regt. V. d. S. schijnt veel smaak bezeten te hebben, iets dat bij mannen van zijn vak, vooral in zijnen tijd, nog al zeldzaam was; ofschoon hij slechts een zeer middelmatig dichter was, maakte hij toch van tijd tot tijd Latijnsche en IIol-landsche verzen, die althans door vloeibaarheid uitmuntten; overigens waren zijne geschriften meer belangrijk van inhoud dan aangenaam van vorm. Omtrent do opgave zijner verschillende werken, waarvan hij er velen uitgaf met Cornelis van Alkemade, die echter voor het grootste deel het werk van den laatste zijn, verwijzen wij naar het werk van den heer Schotel,

Leven enz. van Cornelis van Alkemade en Pieter van der Schelling (Breda 1833). Onder de belangrijkste zijner verhandelingen behoort: Uollandsch Tiendregt of Verhandeling van het regt tot de tienden, toekomende aan de Grafelijkheid en de Heerlijkheden van Hólland en West-Friesland (Rotterdam 1727). V. d. S. bezat eeno zeer belangrijke verzameling van boeken, handschriften en penningen, met veel moeite en kosten bij'eengebragt, doch later in de verzamelingen van liefhebbers verspreid. Hij overleed waarschijnlijk in het jaar 1751.

SCHELPDIEREN {Conchifera), maken eeno klasse uit onder de weekdieren (Mollusca), welke zich door vele bijzonderheden in de bewerktuiging van de overige weekdieren onderscheidt. De S. zijn koploos en geheel bedekt door eene tweeschalige schelp (zie het volgende art.). Hun ligchaam is ingesloten in een' mantel, die min of meer, somtijds zelfs geheel gespleten is, en op wiens rand bij sommige geslachten microscopische oogen, dikwijls op steeltjes bevestigd, aangetroffen zijn. Hun bloedsomloop is volkomen; er is een hart met eene enkele kamer, somtijds twee van elkander verwijderde slagaderlijke harten. Uit het hart ontspringen de slagaderen; de ademhalingswerktuigen liggen in de gedaante van platen tusschen den mantel en het ligchaam of wel in den mantel zeiven. Het aderlijke bloed stroomt niet in gesloten vaten, maar In netvormige tnsschenruimten, die zich in grootere aderlijke boezems ontlasten.

Het darmkanaal is zeer verschillend in lengte; speekselklieren schijnen niet aanwezig, doch do lever is zeer groot.

In vroegeren tijd meende men, dat alle S. vrouwelijk waren, en dat de voortplanting alzoo eigentlijk slechts knopvorming zou wezen; doch Prevost heeft de beide kunnen b\j Unio onderscheiden , en later hebben andere onderzoekers ook het mannelijke dier van andere geslachten herkend, waarbij echter dient vermeld te worden, dat Leeuwenhoek reeds vroeger dezelfde ontdekking gedaan had, waarop do natuuronderzoekers echter geen acht schijnen geslagen te hebben.

De S. leven in zoet en zout water; velen zijn door een hun-ner schelpen aan den bodem of verschillende voorwerpen vastgehecht; anderen kunnen zich bewegen en hebben eene springende beweging door middel van den voet of de uitstrekbare buikspier. Men treft deze dieren in alle wereldstreken en zeeën aan; ook zijn er vele fossile soorten van S. bekend.

Vergelijk voornamelijk voor de literatuur het art. Weekdieren,

SCHELPEN (Conchae), Onder dezen naam verstaat men de beide harde schalen, welke het ligchaam der Schelpdieren (verg. het voorgaande artikel) bedekken. Zij komen in zamenstelling overeen met do horens der éénschalige weekdieren (verg. Horens), en bestaanj uit lagen van koolstofzuren kalk, gemengd met eene geringe hoeveelheid phosphorzuren kalk en eene dierlijke zelfstandigheid, eene vliesachtige laag, welke in organisatie volkomen overeenkomt met de horens en haren der hoogere dieren.

„Het microscopisch zamenstel der S. en horens (zegt de hoogleeraar J. van der Hoeven in zijne Dierkunde) is bovenal door de onderzoekingen van Carpenter opgehelderd. Bij sommige tweeschalige S. bestaat de geheele zelfstandigheid uit lagen van vliezen, zonder blijkbare cellen; bij andere vormt zulk een vliesachtig weefsel de binnenzijde der S., terwijl aan de buitenzijde zuilvormige, dikwerf zeshoekige cellen onder het microscoop zigtbaar worden, die zich voor het bloote oog of bij gebruik eener loupe als vezels voordoen. Zij staan nagenoeg regthoekig op het vlak der schelp van binnen naar buiten, en zijn met koolstofzuren kalk opgevuld. In elke laag zijn zij slechts aan het, buiten den rand der vorige laag uitstekende, gedeelte aanwezig; zg worden dus door den rand van den mantel afgescheiden, terwijl de geheele mantel bij elke nieuwe laagvorming een vlies voortbrengt, dat de binnenvlakte der schelp geheel bekleedt.quot;

De inwendige zijde der S. is glinsterend of porceleinachtig wit, de buitenzijde gewoonlijk gekleurd, dikwijls met zeer fraaije kleuren en regelmatige figuren versierd. Do kleurstof wordt door den rand van den mantel afgescheiden, waardoor het geschiedt dat iedere laag, die tot aangroei der schelp dient, alleen aan den buitenrand gekleurd wordt. Doch do binnenzijde schittert dikwijls met paarlemoerkleuren, 'tgeen alleen daaraan toe te schrijven is, dat het inwendige vlies der S. met ontelbare, nitne-


-ocr page 752-

SCH.

356

meud fijne plooitjes als goribd is; alzoo zijn dezo fraaijc kleuren alleen prismatisch.

Daar zeer vele horens en S. zoo fraai, sommige zelfs pracli-tig gekleurd zijn, heeft men voor lang daarvan verzamelingen gemaakt en de voorwerpen afgebeeld en beschroven, ook zonder eenigo kennis te bezitten van de dieren, die in deze bekleedsels geleefd hebben. Alzoo ontstond dat onderdeel der natuurlijke historie, dat nieu Conchyliologie heeft genoemd, en dat vele prachtwerken in zijne literatuur heeft aan te wijzen. Wy laten hier cene opgave volgen van eenige der meest bekende werken over Concbyliologie.

M. Lister, Hisloria conc/iyliorum (Londen 1685 , fol.)j G. E. Hum-phius, d'Amboinsc/ie Rariteitkamer (Amst. 1705, fol.)j G. W. Knorr, I 'crjnïgen der Aug en und des Gemüths (6 dln. met 190 gekl. pl., 4quot;., Neurenberg 1764—1772). In het Hollandscb onder den titel; Verlustiging der oogen en van den geest (Amsterdam 1770—1775, 4°); J. C. Chenu, Illustrations conchy!iologiques ou description et figures de tuutes les coquilles connues vivantes et fossiles enz. (Parijs 1843—1858, 84 afl. ieder van 6 platen); J. C. Chenu, Manuel de conchyliologie et paUontologie conchyliologique (Parijs 1859 — 1862 , 2 dln. in 8°.); G. P. Heshayes, Traité élémentaire de eon-chyliologie avec I'application de celte science a la géognosie (Parijs 1834—1858, 3 din. in 8°. en atlas van 130 platen); D'Audcbard de ïcrussac ot G. P. Bcshayes, Histoire naturelle générale et partièuliere des Mollusques terrestres etJluviatiles enz. (Parijs 1820 — 1851, 2 dln. tekst en 2 dln. met 247 pl.); A. N. Herrmannson, In die is genermn Malaeozoorum primordia. Nomina subgenerum, yenerum, familiarum enz. (Kassei 1847 —1852 , 2 dln. in 8°. niet bijvoegsel, 2aa druk 1855); Martini und Chemnitz, Syitemalisches Con-chilien-Cabinet. Neu herausgegeben und vervollstdndigt von II. C, Kiister (Neurenberg 1837 —1860, 175 afl. van 6 pl. in 4°.); L. Pfeiffer, Novitates conchologicae. Abbildung und Beschreibung neucr Conehylicn, (Kassei van 1854 af, 11 afl. met 30 gekl. platen in 4°.); L. Pfeiffer, Novitates conchologicae, 2 Abtheilung: Micro-Conohylien. Herausgeye-ben von W. Dunker (Kassei, van 1858, 2 afl. met 6 gekl. platen); K. A. Philippi, Abbildungen und Beschreibungen neucr oder wenig bekannter Conohylien (Kassei 1842— 1848, 3 dln. 4quot;. met platen); I{. A. Philippi, Ilandbuch der Conchyliologie] und Malacozooloyie (Ualle 1853, 8».); L. Keeve, Conchologia iconica. Complete repertory of species, pictorial and descriptive. The figures being drawn by Reeve upon stone, from original pencilslcetches by G. B. So-merby (London, van 1842, 187 afl. van 8 gekl. plat.); G. B. So-merby, A conchological manuel. With nearly 700 engraved illustrations; 4 edit, considerably enlarged and improved (London 1852, 8U.); G. B. Somerby, Thesaurus Conchyliorum; or figures and descriptions of Shells (Londen, van 1842, 18 afdeelingen met 208 gekl. plat, in 8''.); S. P. Woodward, A manuel of the Mollusca; or a rudimentary Treatise of recent and fossil Shells (Londen 1851 — 1834, 2 din. met 25 plat, in 12°.); H. en A. Adams, 77ie Genera of recent Mollusca, arranged according to their organisation (Londen 1853- 1858, 2 dln. en atlas van 138 platen in 8'); J. B. P. A. de Lamarck, Histoire naturelle des animaux sans vertebres, vol. VI—XI, Histoire des Mollusques, nouv. édit. augmen-tée par G. P. Deshayes (Parijs 1835—1842, Squot;.); N. Gualtieri, Index testarum Conchy liorum (Florence 1742, fol.); W. Wood, Index testacologicus or a Catalogue of Shells British and Foreign, arranged according to the Linnean system (Londen 1828, 8°. met 2300 figuren); Supplement to Index testacologicus (Londen 1828, 8quot;., 480 fig.); II. M. Ducrotan de Blainville, Manuel de malaco-logie et de conchyliologie (Paryf, 1825 —1827 , 2 dl. in 8°.); L. C. Kiener, Species général et iconographie des coquilles vivnntes, publiées par tonographies (Parijs, van 1834, 138 afl. van 6 pl. in 8°); Edm. A. Crouch, An illustrated Introduction to Lamarck's ConcMogy (Londen 1827, mot 22 gekleurde platen, 4°); Th. Martijn, The universal conehologist (London 1784, 4 dln. met 161 gekl. plat., fol.); W. Swainson , Exotic conchology (London 1841, in 4C. met 94 afb., 2de druk); A. J. Dezallier d'Argenvillo, Conchyliologie ou histoire naturelle des coquilles de mer, d'eau douce, terrestres et fossiles (Parijs 1780, 2 dln. mot 80 platen, 4quot;.); Fr. Valontijn ,Fêï-handeling der zee-horenkens en zeegewassen in en omtrent Amboina enz., vervolg op Ru(hphius (Amsterdam 1754, fol. mot 18 platon).

SCHELTEMA (Jacobus). Deze werkzame geleerde en uitmuntende kenner der vadorlaudsche, vooral letterkundige geschiedenis en oudheden word den l4acquot; Maart 1767 te Franeker geboren. Na reeds op zün negentiende jaar de doctorale waardigheid in de regtswetenschap aan de toenmalige hoogeschool in zijne geboortestad te hebben verkregen, werd hij er ontvanger der boelgoederen en adjunct van zijnen vader, den secretaris der stad. Do gebeurtenissen echter van 1787 deden hem de wijk nemen naar Steinfurt; na twee jaren in het vaderland teruggekeerd, zotte hij zich te Amsterdam als handelaar neder, vanwaar hij in 1795 naar Friesland terugkeerde, waar hij vlijtig medewerkte om de nieuwe orde van zaken te helpen vestigen en in verschillende, vooral administrative staatsbetrekkingen werkzaam was, tot dat hij in 1799 eene plaats erlangde in het departementale geregtshof te Kampen, bij welks opheffing hg tot lid van den zeeraad aangesteld en met het lidmaatschap eener commissie tot het loodswezen en strandregt bekleed word. In het jaar 1805 zag hij zich benoemd tot adviserend raad van den secretaris van staat voor de financien, alsmede tot lid van den raad van judicature over de middelen te water en te lande, en in het volgende jaar tot commissaris-generaal der convoyen en licenten in het departement Amsterdam. Tijdens het Fransche bestuur (1811) werd hij vrederegter te Zaandam; kort na het afschudden van het Fransche juk, in het begin van 1814, griffier van het hoog geregtshof van financiën en zeezaken to 'sGra-venhage, en in 1820, na de opheffing van dat hof, griffier van het hoog militair geregtshof te Utrecht, welke betrekking hij bekleedde tot aan zijnen dood, den 25!len October 1835.

Zijne talrijke schriften onderscheiden zich meer door grondigheid van onderzoek dan door aangenaamheid van vorm. Harts-togtelijk bewonderaar van Hooft, trachtte hij diens stijl na te volgen, maar zonder het kernachtige en tevens welluidende van den Drossaard op verre na te kunnen bereiken. Over het geheel schijnt de laatste beschavende hand aan zijne opstellen te ontbreken en zou de onpartydige kritiek niet zonder reden hier en daar een weinig minder zelfbehagen wensehen, dat men echter aan zoo grooto verdiensten ligtelijk vergeeft. Waar S. eonen letterkundigen arbeid ondernam, ontzag hij goene moeite van voorbereidende studio, die meermalen buiten allo verhouding was tot den omvang van hetgeen hij als de slotsom zijner nasporingen mededeelde, waarvan o. a. zijn arbeid over de geschiedenis dor heksenprocessen , zijne geschiedenis van de volksgebruiken der Nederlanders bij het vrijen en trouwen, enz. tot bewijzen verstrekken. Bovendien kenmerken zich 's mans werken door eene warme vaderlandsliefde. Zucht voor de eer des vaderlands deed hem de vroegere betrekkingen tusschen Rusland en de Nederlanden, beuevens de verpligtingen van Peter den Grooten aan ons vaderland, schetsen; zucht voor de eer des vaderlands gaf hem de pen in do hand tor bestrijding van hetgeen Duitschors inbragten, om aan Haarlem do eer der uitvinding van de boekdrukkunst te betwisten, al geschiedde dan ook dit laatste met vele herhalingen en uitweidingen, die weinig ter zake doen.

Kortheidshalve eenigo gelegenheidsstukjes voorbijgaande, vermelden wij do volgende schriften van dezen onvermoeid werk-zamen man; Staatkundig Nederland (Amsterdam 1806, 2 dln.); De dochters van Roemer Visscher (Amsterdam 1809); Peter de Groote in Holland en te Zaandam, in 1697 en 1717 (Amsterdam 1814, 2 dln.); Alexander, keizer van Rusland, in Holland en te. Zaandam (Amsterdam 1815); Rusland en de Nederlanden (Amsterdam 1819, 4 dln.); Vier brieven tusschen S. en Koning over de uitvinding der drukkunst (Haarlem 1823); Jacob Cats aan Neêrlands Jufferschap (Amsterdam 1823); De uitrusting der onoverwinnelijke vloot in 1588 (Haarlem 1825); Heintje de Vos (Amsterdam 1827); Geschiedenis der heksenprocessen (Haarlem 1828); Verhandeling over hel bewerken van de geschiedenis der Nederlanden ('s Gravenhago 1829); Geschied- en letterkundig Mengelwerk (Amsterdam, later Utrecht 1817—1836, 17 stukken), waarin onderscheidene, vroeger afzonderlijk uitgegeven stukken op nieuw zijn afgedrukt.

Zijn oudere broeder

SCHELTEMA (Paülus Cornelis), geboren te Franekor den 14alt;!,, December 1754, overleden aldaar den lBlcn July 1835, bekleedde onderscheidene administrative betrekkingen, doch legdo zich vooral too op de landhuishoudkunde, in welk vak hij onderscheidene prijsverhandelingen schreef. Als beoefenaar der Neder-landsche taal en volkszeden maakte hij zich bekend door eene


-ocr page 753-

SCII.

en een' gegeven tijd afhankelijk is van de geographisehe breedte en van den stand der zon. Indien de zon in eene geheel of bijna geheel loodregto rigting boven den horizon stijgt of daaronder duikt, behoeft zij natuurlijk veel minder tijd om de graden onder den horizon te doorloopen tnsschon den op- of ondergang en het begin of einde der S., dan wanneer zij in eene zeer schuinsche rigting onder den horizon voortschuift. Onder deu equator duurt de astronomischo S. ten hoogste 1 u. 19', terwijl zij op alle plaatsen, welker breedte meer dan 48° 30' is, in het midden van den zomer den geheelen nacht duurt, zoodat de avond-S. door het noorden in de morgen-S. overgaat. Die tijd duurt te langer naarmate men de pool meer nadert: op 49° N. Br. van deu 10lt;Icn Junij tot den a111quot;1 Julij; op 52° van den 20»''=quot; Mei tot don 23quot;ten Julij (zoo als in ons vaderland); op 54° van den ]2'ien Mei tot den lBton Augustus; op 60° van den 22»lequot; April tot den 228'lt;!gt;gt; Augustus; op 70° van den 26!llt;!n Maart tot den I8den September; op 80 graden van den 28«len Februarij tot den 14den October; aan do pool zelvo van den 29sl,,n Januarij tot den November. In liet algemeen duurt de sterrekun

dige S. voor eene bepaalde plaats den geheelen nacht, zoodra de declinatie der zon de Breedte 72° of meer bedraagt. Hieruit volgt, üat de poolstreken met de S. begunstigd zijn gedurende het grootste gedeelte van den tijd, dat er de zon niet boven den horizon komt, waardoor dus do donkerheid van den winter aanmerkelijk wordt vergoed, vooral daar ook in het midden van den winter op het midden van den zoo te noemen dag eenige S. gezien wordt. Slechts op 84° 30' Breedte en daarboven blijft alsdan de zon gedurende het geheele etmaal 18° onder den horizon; op den middag staat zij tijdens den winter-zonnestand

op 68° Breedte 1° 30' onder den horizon » 700 .. 3° 30' „ „ „

n l5quot; n 80 30' „ „ „

» 800 » 13° 30' „ „

« 84° 30' „ 18» „ „ „ .

De kortste S. heeft op het noordelijke halfrond plaats bij eene zuidelijke, op het zuidelijke halfrond bij eene noordelijke declinatie der zon. Deze hangt af van de geographisehe breedte; voor 50° N. Br. begint zij bij 6° 58' zuider-declinatie, derhalve den 3den Maart en den llden October; voor 60° Breedte bij 7° 53' declinatie, d. i. den 28Blt'' Februarij en den I3d0quot; October. Onder den equator is de S. het kortste, wanneer de zon de linie passeert en dus geene declinatie heeft, zijnde deu 218t0quot; Maart en den 23slen September; zij duurt alsdan 1 u. 12'.

Passen wij dit in het algemeen gezegde toe op ons vaderland, dat gemiddeld op eene breedte van 52° ligt. Do equatorshoogtc is dus bij ons 38°. Zooveel nu do equator boven den zuidelijken horizon staat, zoover staat hij beneden den noordelijken. Staat derhalve de zon in den equator, dan bevindt zij zich te middernacht 40° onder den horizon en het is dus alsdan (21 Maart en 23 September) volkomen donker. Doch tijdens den noordelijken zonnestand staat de zon 23° 30' (nagenoeg) noordwaarts van den equator, derhalve te middernacht 38°—23° 30' = 14° 30' onder den noordelijken horizon, zoodat de S. dan den geheelen nacht niet ophoudt.

Dat men uit de S. do hoogte des dampkrings heeft afgeleid, is reeds met een woord in het art. Dampkring opgemerkt. Reeds de Arabische sterrekundige Al-Hazen heeft dit denkbeeld geopperd.

SCHEMNITZ, eene stad in Hongarije, aan eene beek van den zelfden naam, welke zich in de Eypel of Ipoly ontlast. De stad, die in een dal ligt, heeft met inbegrip van hare zeer verwijderde voorsteden 14,000 inwoners, die voor het meerendeel hun onderhoud vinden in de bewerking der mijnen, die in den omtrek gevonden worden, en in datgene, wat daarmede in betrekking staat. Zij is de zetel van verschillende autoriteiten, die over de aanzienlijke bergwerken, welke in haren omtrek gevonden worden, gesteld zijn. Onder de voorname gebouwen verdienen drie R. Catholieke kerken, eeno Protestantsche, het oude slot en hot nieuwe gebouw voor de Academie voor het bosch- en mijnwezen in aanmerking te komen. De kerk dor Jezuïten, op | een' nabij de stad gelegen berg, Calvaricnborg genoemd, trelt

3.07

Verzameling van spreekwoorden, gezegden en anecdoten, benevens geschied- en oudheidkundige aanleekmingen, meerendeels Vriesland en de Vriezen betreffende (Franekor 1826, 2 St.).

SCHELTEMA (Taco) schilder, geboren te Harlingen in 1760 , wns leerling van den Amsterdamschen landschap- en portretschilder P. Piera, maar dankte zijne ontwikkeling vooral aan zijne studiën in de verzameling van Dusseldorp en naar het leven. Hij schilderde vooral te Amsterdam en te Rotterdam een aantal familiestukken en portretten, o. a. in 1794 de afbeeldsels van de stichters en bestuurders van het Bataafsch Genootschap, in eene der zalen boven do beurs. Zijne teekeningen waren zeer gezocht. Hij overleed op zijn buitenverblijf, Landzigt, den 7den September 1837.

SCHELVISCH (Gadus aeglqfims L,). De S. behoort tot de familie der Schelvischachtigen (Gadoidei) onder de Weekvinnige visschen en wel tot eene afdeeling, welke eenen voeldraad aan de kin hoeft met drie rugvinnen en twee aarsvinnen, en waartoe ook de kabeljaauw (zie Kabeljaauw') behoort. De S., die onze kusten, zoo als die van de geheele Noordzee alsmede het Kattegat bewoont, is kleiner dan de zoo even genoemde visch; hij wordt gewoonlijk slechts anderhalven rijnl. voet lang en weegt van 2 tot 4 pond; doch er zijn voorbeelden opgeteekend van veel grootere en zwaardere voorwerpen.

Do S. is een weinig bruinachtig op den rug, zilverachtig grijs op de zijden en wit aan den buik. Zijne zijdestreop is naauwe-lijks gebogen. Hij wordt gekenmerkt door eene zwarte vlek, die tusschen de borstvinnen en de voorste rugvin geplaatst is, en door de donkere kleur der zijdestreep. In de eerste rugvin zijn 15 stralen, in de tweede 22, in de dorde 21; in de eerste aarsvin 24 en in de tweede 21.

Des winters levert de S. een zeer smakelijk en gezocht voedsel op, des zomers daarentegen is zijn vleesch slap. De lever is bijzonder lekker. Men zegt, dat de levertraan ook van den S. gewonnen wordt; ook zou de S. gedroogd onder den stokvisch voorkomen, 't geen echter te betwijfelen valt.

Allerlei zeedieren en kleine visschen maken het voedsel van den S. uit; de rijtijd valt in Februarij en Maart.

SCHEMERING noemt men die werking van het licht der zon op den dampkring, waardoor in dezen, en door weêrkaat-sing ook op de oppervlakte der aarde, eene flaauwe, des morgens in kracht steeds toe- en bij avond afnemende verlichting ontstaat, terwijl de schijf der zon nog niet of niet meor door haren stand of de straalbreking boven den horizon gezien wordt. Zij ontstaat dus daaruit, dat de dampkring, benevens de daarin zwevende wolken, het vermogen bezitten, om de opgevangen zonnestralen terug te kaatsen en naar alle zijden te verspreiden. Zonder de S. dus zou er onmiddelijk na het ondergaan der zon eene volkomeno duisternis heersehen, die eerst bij de opkomst der zon even plotseling door het heldere daglicht zou worden vervangen (het schijnsel der maan natuurlijk buiten rekening gelaten). Hoogst weldadig is deze inrigting der natuur, daar zij den tijd van het ontberen des zonlichts verkort en de nadeelige gevolgen voorkomt, die, volgens de inrigting van het oog, zouden ontstaan uit den plotselingen overgang van den helderen dag tot do nachtelijke duisternis, en omgekeerd.

Men onderscheidt de S. in eeno burgerlijke en sterrekundige. De eerste begint met den ondergang der zon en duurt zoo lang men in huis zijne gewone bozigheden kan verrigten; deze heet de avond-S., terwijl de morgen-S. begint zoodra men in de woningen geen kunstlicht meer behoeft, en eindigt met den opgang der zon. liet licht, dat in het oosten de komst der zon vooruit aankondigt en vooral in het begin der S. gezien wordt, heet het morgen-, dat in het westen des avonds het avondrood, beide naar de kleur, die daardoor wordt veroorzaakt, dat de stralen der zon alsdan zoodanig gebroken worden, dat alleen de roode ons oog bereiken. In sterrekundigen zin begint de morgenen eindigt de avond-S. wanneer do zon 18° beneden den horizon staat, terwijl de burgerlijke reeds aanvangt en eindigt bij 6° tot 3(y, naar gelang van toevallige omstandigheden, als: de digtheid, de zuiverheid, de temperatuur des dampskrings, de dampen enz. Uit do omstandigheid, dat do S., zoowel in de burgerlijke als in de sterrekundige beteekenis des woords, begint on eindigt bij oenen bepaalden stand der zon onder den hori-zon, volgt onmiddelijk, dat haar duur voor eene bepaalde plaats |

-ocr page 754-

SCH.

358

zoowel door hare sierlijkheid, als wegens do plaats, tot hare stichting gekozen, de aandacht. De academie voor het mijn- en hoschwezen, welke in 1760 door Maria ïheresia te S. werd opgerigt en nog altijd druk bezocht wordt, bezit eene bibliotheek, een scheikundig laboratorium, eeu' kruidtuin en verscheidene verzamelingen, die op het aldaar gegeven onderwijs betrekking hebben. De stad, die in de XI^,', couw gesticht en aanvankelijk door Vlamingen en Duitschers bewoond werd, heeft in vervolg van tijd het Germaansche element voor het Hongaarsche zien wijken. Do mijnen leveren eene aanzienlijke hooveelheid goud en zilver, alsmede lood, ijzer, koper en andero delfstoffen op. De uitgraving der mijn van Jozef don IIdl!n, welko later als kanaal of weg gebezigd moet worden, is eene belangrijke onderneming, waarvan do toekomst van S. oenigermate afhankelijk is.

SCHENCK (Pbtkb), graveur, werd in 1645 te Elberfeld geboren en kwam reeds in zijne jeugd naar Nederland, waar hij in kennis en betrekking kwam met G. Falk , met wien hij voor gemeenschappelijke rekening den kunsthandel van J. Jansen overnam. Hij graveerde nu een aantal prenten in de zwarte-kunst-manier; daar ook andere graveurs gewerkt hebben aan door hem uitgegevcne prenten, is hot niet gemakkelijk to bepalen, welke uitsluitend van zijne eigene hand zijn. Hij trachtte ook met kleuren te drukken en wol in eene geheel andero manier dan de bekende Leblond. Het aantal prenten, met zijn' naam en zijn adres, beloopt 600; daaronder zijn er naar Kneller, A. v. Dijck, Titi-aan, A. v. d. Velde, Terburg, Hondekoeter e. a. Hij was zeor geacht als kunstenaar; er bestaat een penning, ter zijner eere geslagen. De keurvorst August de IIde van Saksen en koning van Polen benoemde hem tot zijn' hofgraveur. Hij overleed te Amsterdam in 1715. Zijn zoon Pkter was ook graveur, maar bezat niet de verdiensten zijns vaders, wiens kunsthandel hij editor met goed gevolg voortzette.

SCHENCK VAN TAUTENBURG (Frederik), do laatste bisschop van Utrecht, geboren in het jaar 1503 , overleden te Wijk bij Duurstede, den 25,ten Augustus 1580. Hij was opgeleid voor de regtsgeleerdhoid, en onder keizer Karei den Vaen reeds tot aanzienlijke betrekkingen opgeklommen, toen hij den geestelijken stand omhelsde en ook daarin de eene waardigheid na de andere bekleedde, totdat hij ten jaro 1561 den Sticht-schen bisschopszetel beklom. Zijn zedelijk karakter was ver van onberispelijk, doch zijne bekwaamheden waren onmiskenbaar. Van zijne geleerdheid getuigen onderscheidene , zoo reglsgeleerdo als theologische geschriften, met name: Trias forensis (Antwerpen 1528); Progymnasmata yöri (Halle 1537, lierdr. Keulen 1589); Viridarium conclusiomm juris (Frankfort 1601), ook bij hot vorige afgedrukt; Jnterprelalio in III libros usunm foedorum (Keulen 1555, herdr. Heidelberg 1584); De lestibus (Keulen 1577); De vetustissimo sacrarum imagimm usu in ecclesia Christiana (Antwerpen 1565); Enchiridion de officio episcopali (Antwerpen).

SCHENK (Adriaan Cornelis), geboren te Delft in het jaar 1775, was eerst klerk bij het ministerie van oorlog, laatst en langst ontvanger der belastingen te Charlois, waar hij den 17lil!n Julij 1855 overleed. Zonder eene geleerde opvoeding to hebben genoten, verwierf hij zich oenen eervollen naam in de Nederland-sche letterkunde, gedeeltelijk door eenige hier en daar in tijdschriften verstrooide gedichten, maar vooral door zijne uitmuntende poëtische vertaling van Young's NadUgedachten ('s Gra-venhage 1805—1823, 4 dln.). Ook schreef hij in dicht eene hulde aan De letterkundige verdiensten van Mr. J. Meerman ('s Gia-venhage en Amsterdam 1819). Zijne ode: God groot in alles, den schrijver van dit art. alleen in afschrift bekend, maar zeker in den eenen of anderen bundel geplaatst, en aanvangende: „In 't stroomend licht van duizend zonnenquot;, is misschien eene der verhevendste oden aan het Opperwezen, in eenige taal geschreven.

SCHENK (Maarten), geboren in 1549 te Nidecken, oen klein plaatsje nabij Gulik, stamde af uit een adellijk geslacht; hij bezat weinig fortuin, hetgeen hem aanleiding gaf het huis te Blijenbeek to veroveren; doch toen hij zich tot de Staten wendde om in het bezit gehandhaafd te worden, werd hem dit geweigerd, waarop hij in 1579 de partij dor Staten verliet on in dienst van den hertog van Parma trad. Hij vervulde Gelderland met angst en schrik voor zijnen naam, en werd in 1580 met de taak belast om Groningen te ontzetten. Hohenloho, die hom te gemoej trok, werd geslagen en do Staatschén waren genoodzaakt het beleg op te breken. S. trok nu Groningen binnen en trachtte zoo veel vruchten mogeiyk van zyno overwinning te plukken. Na Ren-nenberg's dood werd Vordugo tot diens opvolgor benoemd, waarover S. zeor ontevreden was, zoodat hij er over dacht weder tot do Slaatscho zijde terug to koeren. Dit geschiedde echter niet, en hij woonde in hot Spaansche leger het beleg van Breda bij. In 1582 viel hij in handen der Staatschen en moest, na langen tijd gevangen te zijn geweest, zijno vrijheid tegen een aanzienlijk losgeld koopon. Daar do Spanjaarden zijne talenten niet gsnoeg waardeerden en hem bij zijne loskooping niet te gemoet kwamen, ging hij weder tot do Staatscho zijde over. Binnen oen maand bevonden Blijenbeek en het slot Overassert zich weder in do raagt der Staatschen. Spoedig echter werden deze in hot naauw gebragt; S. verdedigde zich tot het uiterste, tot dat do zijnen gesneuveld of gevangen genomen waren. Hij zelf ontkwam nog naar Wyk bij Duurstede en was dadelijk weder gereed, om Vreeswijk te verstorkon. Een aanslag op de stad Woile werd met do grootste stoutmoedigheid volbragt en met eenen gelukkigen uitslag bekroond, waarvoor S. door Leicester tot ridder geslagen en met eenen gouden koten begiftigd werd. In 1586 bouwde hij do naar hem genoemde Sohenkonschans op de plaats, waar de Rijn zich in twee armen verdeelt. In 1587 veroverde hij do stad Bonn bij verrassing, maar bloef slechts korten tijd in haar bezit, want in Maart 1588 werd de prins van Chimay door Parma afgezonden, om die stad te belegeren. S. drong op ontzet aan; maar de Staten waren niet in de mogelijkheid daaraan te voldoen, zoodat bij in September Bonn moest overgeven. Hierover misnoegd, dreigde hij andermaal de zijde der Staatschen te verlaten, doch daartoe kwam het niet. In het volgende jaar (1589) trachtte hij Nijmegen te verrassen. De onderneming mislukte echter en S., die reeds 4 uren in de stad had gestreden, moest terugtrekken en sprong in eene schuit, om zich te redden. De boot sloeg echter om en de zwaar gewapende S. verloor op 40-jarigon leeftijd het leven. De Spanjaarden lieten zijn lijk vierendeelen en op vier verschillende hoeken der stad ophangen. De Staten verloren in hem eenen krachtigen steun. L.

SOHENKENDORF (Ferdinand Gottfried Maximiliaan of, zoo als hij zich doorgaans alleen noemde, Maximiliaan von). Deze wel niet zeer vruchtbare, maar zeer gevoelvolle dichter werd den lliie» December 1783 (volgens anderen 1784) te Koningsbergen in Pruissen geboren. Daar zijn fijn godsdienstig gevoel hem minder geschikt scheen to maken voor het krijgsmansberoep van zijnen vader, oefende hij zich in do staatswetenschappen en bekwam eenen administrativen post; doch de vrijheidsoorlog tegen Frankrijk deed hem het zwaard aangorden. Na het sluiten van den vrede bekwam hij een ambt te Coblentz, waar hij den 1 ldlt;ln December 1817 overleed. Hooge lof werd toegekend aan zijne Christliche Gedichte (Stuttgard 1814) en zijne gedurende den vrijheidsoorlog mot vaderiandsch gevoel geschrevene Gedichte (Stuttgard 1815). Na zijnon dood verschoon zijn Poëtische A'nchlass (Berlijn 1832); terwijl zijne Sammtliche Gedichte (Berlijn 1837) alles bevatten wat men van dezen bij uitstek positief-christelijkon, schoon wel oenigzins mystieken zanger bezit.

SCHENKING is eigontlijk eene overeenkomst, waarbij de schenker zich verbindt, om hij zijn leven en om niet eenig goed over te dragen aan een' ander, die deze gift aanneemt. Onder hot Romeinscho cn Fransche regt was de S. opgenomen onder do verschillende wijzen, waarop eigendom wordt verkregen; men hield het er voor, dat de begiftigde onmiddelijk eigenaar werd van de goederen in de S. begrepen, zonder dat levering van de zijde des schenkers noodig was; van daar werden dan ook de uiterste wilsbeschikkingen, waaruit de erfgenaam een onmiddelijk regt op de geërfde zaak zelve ontleent, in den Code Napoléon te gelijk behandeld met de Donations entre vifs; gelijk ook in hot Romeinsehe regt de zoogenaamde schenkingen ter zake des doods (Donationes mortis causa) bijna geheel met legaten werden gelijk gesteld. De Nederlandscho wetgever begreep evenwel teregt dat de S., ofschoon zij in vele opzlgten met don uitersten wil overeenkomt, onder de overeenkomsten behoort te worden gesteld, hoofdzakelijk omdat zij zonder toeslemming van beido


-ocr page 755-

SCH.

359

partijen, schenkor en begiftigde, niet kan tot stand komen, en, eens tot stand gekomen, door den schenker niet kan worden herroepen. Volgens onze wet verkrijgt do begiftigde door de S. do zaak zelvo derhalve niet, maar onkel het regt om te vorderen, dat do S. haar aan hom overdrage; zoo kent ook onze wet alleen S. onder de levenden; de S. toch ter zake des doods, ook in ons oud vaderlandsch regt bekend, had alleen dan gevolg, wanneer do schenker vóör don begiftigde kwam te overlijden, en was herroepelijk. Dit laatste zou onbestaanbaar zijn met het begrip van overeenkomst, in onze wet aan de S. gegeven j op drie uitzonderingen na, waaronder b. v. hot geval dat de begiftigde zich schuldig maakt aan een' aanslag op het loven van, of aan een misdrijf jogens den sohonkor, mag eene S. nimmer worden herroepen.

Do aanneming door den begiftigde moet uitdrukkelijk geschieden, hetzij omniddolijk nadat do schenker zijn' wil hooft geopenbaard, het zij later, doch gedurende het leven van den schenker en altijd bij authentieke acto. Zoolang die aanneming niet heeft plaats gehad, is or nog geene S. maar enkel een aanbod van S. Tot de giften, ter zake dos huwelijks gedaan, wordt geene uitdrukkelijke aanneming vereischt, terwijl deze bij giften van roerende goederen en schuldvorderingen aan toonder, die van hand tot hand geschieden, uit die handeling zelve wordt afgeleid. Schenkingen, aan minderjarigen gedaan, kunnen gedurende hot loven der beide ouders door den vader worden aangenomen, en na overlijden van een hunner door den voogd, met regterlijke magtiging. Sommige personen, zooals minderjarigen en echtge-nooten onderling, zijn bij do wet tot het doen van S. onbevoegd verklaard; terwyl do pupil, zelf meerderjarig geworden, zijn' voogd geene giften mag doen, vodr de laatste zijne voogdijrekening heeft afgelegd. De reden dezer bepalingen ligt voor do hand; hot verbod van begiftiging staande huwelijk belet echter niet, dat de aanstaande echtgenooton bij huwelijksche voorwaarden aan elkander giften mogen doen, behoudens inkorting daarvan, voor zooverre blijken mogt, dat daardoor do rog-ton zouden zgn benadeeld van hen, aan wie een wettelijk aandeel toekomt; ook mogen zij, onder dezelfde beperking, elkander staande het huwelijk bij uitersten wil voordeelen toekennen.

Ofschoon de toekomstige goederen, waaronder worden verstaan die zaken, welko eerst bij het overlijden van hom, die er over wenscht te beschikken, zullen bestaan en tot zijne nalatenschap behooren, en verder die nog niet in zijn bezit zijn, en waarop hjj geene aanspraken kan doen gelden, in hot algemeen wel het onderworp kunnen uitmaken eonor overeenkomst, mogen zij toch niet worden weggeschonken. Men is het niet eens over do reden, die aan dat verbod ten grondslag ligt; misschien wil do wetgever voorkomen, dat eene S. door den enkelen wil des schenkers, in wiens magt het is toekomstige goederen te verkrijgen, geen gevolg erlange; misschien ook heeft de overweging, dat men niet ligtvaardig om niet mag beschikken over iets , waarvan do waarde aan den toekomstigen regthebbondo onbekend is, tot deze bepaling geleid.

S. van goederen, die aan een' ander toebehooren, is even als de koop en verkoop van eens anders goed nietig; de schenkor toch mist de bevoegdheid, om van die goederen onherroepelijk afstand te doen.

De billijkheid brengt medo, dat hij, die om niet aan oen'ander iets afstaat, ondersteld worde het regt te hebben opgedragen, dat hij vermeende te bezitten, zonder echter daarvoor in te staan. De schenkor behoeft dus de waarde van het geschonkene voorwerp niet te vergoeden, wanneer dat voorwerp wordt uitgewonnen; hij is tot vrijwaring ongehouden.

SCHEPEL. (Zie Maten en Gewigten),

SCHEPENEN (Scabint, Escabini, Échevins — van den keltischon 1 wo'tol schwijn, regtspreken betoekenendo) worden in de vroegste tijden do regtors genoemd, die vorpligt waren op de algomoeno vergaderingen van een district of graafschap (placila of placila minora) te verschijnen, waar uitspraak werd gedaan over allo logtszakon, die aan hot oordeel der vergadering worden onderworpen. Oorspronkelijk worden deze zaken in de groote volksvergaderingen behandeld, waar de vrijo mannon (Arimannen, •ie nnbourgs) bgeen kwamen, om te beraadslagen over alles wat hot algemeen welzijn betrof; van lieverlede veranderden eze vergaderingen van natuur, do vrije mannen werden moor en moer door de vasallon verdrongen, terwijl het aantal dor regtszaken toenam. De behandeling van zaken, die do betrekkingen raakten dor ingezetenen onderling, of die niet onmiddolijk mot de algomoeno zaak in verband stonden, werden overgelaten aan vergaderingen in de districten, onder do leiding en voorzitting van den graaf of een' magistraatspersoon van minderen rang (wcarius), die reeds vroegtijdig met regterlijke magt bekleed waren. De graaf riep die vergaderingen bijeen, en droeg zorg dat er een genoegzaam aantal vrije mannen aanwezig was. Zoolang de graaf door het volk zelf gekozen werd, zoo als oudtijds plaats had, werden die vrije mannen door hem ontzien; doch naarmate het leenstelsel zich ontwikkelde en toen ook de graven door den keizer werden benoemd, maakten deze van hunne magt misbruik, zij riepen do vergaderingen bijoen, zoo dikwijls hun dit goed-dacht, zij onderwierpen, door magt van vasallen gesteund, de vrije mannen aan allerlei afpersingen, en noodzaakten hen dikwijls, de op hen rustende verpligtingen af te koopen. Om nu aan deze en dergelijke misbruiken een einde te maken, werd door de keizers — naar men zegt het eerst door Karei den Grooten — eene instelling in het loven geroepen, die eene groote verandering in do tot dusverre gevolgde wijze van regtspreken te weeg bragt. Er worden bepaalde personen aangewezen, die verpligt waren altijd tor vergadering aanwezig te zijn in zoodanig getal, als voor de behandeling van zaken volstrekt vereischt word.

Sedert veranderde de verpligting, waaronder de vrije mannen gebukt gingen, in eene bevoegdheid; indien zij verkozen, konden zij met de S. (Scaóini), zoo als de vaste regters genoemd werden, de zaken, die ter vergadering werden gebragt, mode behandelen. Langzamerhand werden do S., die door hunne vaste en voortdurende betrekking met de belangen der ingezetenen en het bestuur van hun district vertrouwd werden, misschien eeni-germate beschouwd als de vertegenwoordigers van het volk, waardoor zij ook gekozen werden : althans Lodewijk de Vrome vaardigde, om een tegenwigt te geven aan den invloed der graven en raissi regii, het bevel uit, dat er altijd twaalf S. uit ieder district of graafschap op de groote volksvergaderingen zouden tegenwoordig zijn, opdat zijne onderdanen do gelegenheid zouden bekomen, hunne grieven en belangen ter sprake te brengen.

De regterlijke instellingen ondergingen later verschillende veranderingen, doch de naam S. (i'c/ieui'ns, lt;Se/(ó^'en) bleef behouden tot in do nieuwere tijden. Schöppenbarheit, Schöppenbar-freyheit beteekendo in het algemeen de bevoegdheid, om als regter zitting te nemen; de naam Échevins werd zoowel toegepast op de hoven- en pairsvergadoringen, die met do rogtsbe-deoling waren bekleed tijdens de vasallen zich de regtsmagt hadden aangetrokken, als op vaste regtbanken, waaraan in latere tijden do toepassing der regtswotenschap en de uitoefening der regterlijke magt waren toevertrouwd, en die bloven bestaan lang nadat het leenstelsel verdwenen was, toen de gemeenten zich in volle vrijheid en onafhankelijkheid mogten verheugen. Zoo werden de Schepenbanken in ons vaderland en in Frankrijk eerst in 't laatst der vorige eeuw opgeheven.

SCHEPERS (Willem Bastiaanszoon), luitenant-admiraal van Holland. Van zijn vroeger loven is weinig of niets bekend; geboren te Rotterdam en aldaar woonachtig, vinden wij voor het eerst melding van hem gemaakt, omstreeks bet jaar 1672, als een' waren aanhanger van hot huis van Oranje, die veel toebragt tot do verheffing van prins Willem den IIIllC11 tot stadhouder, en zich daartoe, bij onderscheidene gelegenheden, zoowel tot do regering wenddo, als onder do burgerij ijverig bezig was, met de gemoederen op te wekken en aan te vuren. De stadhouder erkende later zijne verdienste door hom by do verandering dor regering, die kort daarop te Rotterdam voorviel, eene plaats in hot bestuur aan te wijzen, en nog later, in 1677, door hem aan te stollen tot luitenant-admiraal van Holland en het bevel toe te vertrouwen over de vloot, bestemd naar de Oostzee, om do Denen tegen de Zweden te ondersteunen. Het laat zich niet denken, dat zulk eene gewigtige betrekking aan iemand zou zijn opgedragen, dio geheel vreemdeling was op zee en in het voeren van den oorlog. Wij mogen dus als waarschijnlijk aannemen, dat S. reeds vroeger in ondergeschikte rangen hot vaderland tor zee gediend hooft; nogtans staat dienaangaande niets opgetookend. Deze togt liep niet ongelukkig af; do Hol-


-ocr page 756-

SCH.

360

landsche strijdkrachten toch waren die der bondgenooten behulpzaam, tot het bomagligen en yernielen van een deel der vijandelijko vloot. Minder voorspoed had S. op een' tweeden togt naar de Oostzee, in 1683 volbragt, waarbij hij het bevel voerde over eene vloot van 24 schepen. De vloot verscheen voor Gothenburg, verbleef daar een' korten tijd, zonder iels uit te rig-ten, en keerde daarop naar het vaderland terug, doch niet zonder verlies van een derde der schepen, die in do nabijheid van het Toxelsche gat, door zware storm beloopen zynde, bijna allen met man en muis vergingen. Bij den overtogt des stadhouders naar Engeland in 1688, toen deze daar tot koning zoude gekroond worden, bevond S. zich, met den vice-admiraal van Stirum, aan boord van het vaartuig, dat zijne Hoogheid overvoerde.

Berigten van latere dagteekenlng, S. belreft'cnde, zijn niet bekend. Wel wordt in 1690, tijdens er een oproer te Rotterdam plaats had, melding gemaakt van zekeren S., die door het bestuur in den arm werd genomen, om de gemoederen tot bedaren te brengen; doch het is minstens zeer twijfelachtig, of deze persoon en de luitenant-admiraal voor een en dezelfde moeten gehouden worden.

SCHEI'TER (De Brandenbübgsche). Een klein sterrebeeld tusschen den Walvisch, de rivier Eridanus, Orion en den Haas, in het verlengde der lijn van Betelgeuze naar Rigel. Het bevat eenigo weinige sterren, van welke twee van de vierde grootte do voornaamsten zijn. Door Kirch ten jare 1688 ingevoerd en later door Bode in zijnen rang gehandhaafd, is het echter tegenwoordig weinig meer in gebruik, en zijn de sterren, die er toe gerekend werden, wederom toegewezen aan den vloed Eridanus.

SCHERER (Barthklemy Louis Joseph), een slagerszoon uit Delle by Belfort, werd in 1755 geboren. Op jeugdigen leeftijd verliet hij het ouderlijke huis en nam als artillerist dienst bij het Oostenrljksche leger. Na 12 jaren als zoodanig gediend te hebben, deserteerde hjj uit Mantua en ging naar Parijs, waar hij door do voorspraak van den hertog de Richelieu eene officiers-plaats verkreeg bij het legioen Maillebois, dat voor Holland geworven werd. Toen dit ontbonden werd, keerde hij naar Parijs terug en werd tot kapitein bij de artillerie benoemd. Bij Valmy verwierf hij door zijn gedrag den opentlijken lof van Kellermann. Meermalen als aristocraat gevangen gezet, ontkwam hij echter de guillotine, en was in 1794 divisie-generaal bij het leger van de Sambre en de Maas. Hij streed bij Eieurus, leverde een hevig gevecht bij Mons en nam een aantal vestingen aan de noordelijke grenzen van Frankrijk. S. bewees hier zijne mensehlie-vendheld, door, op eigen gevaar, geen gevolg te geven aan de bloedige besluiten der Nationale Conventie, die de bezettingeener vesting, welke zich niet binnen de 24 uren na de eerste opeisching overgaf, ter dood veroordeelden. Tegen het midden van September kreeg S. het bevel over den regtervleugel en hielp de voordeden aan de Ourthe en bij Aldenhoven behalen. In 1795 kroeg hij het bevel eerst over het leger van de Alpen en spoedig daarop over dat der Oostelyke Pyreneën. Hij streed hier met afwisselend geluk, tot dat da vrede van Bazel een einde aan den oorlog tegen Spanje maakte. Zijn leger werd nu met dat van de Alpen vereenigd en S. kreeg daarover het opperbevel. Hij kwam te Nizza en vond het leger in eenen treurigen toestand en aan alles gebreklljdende. Wel is waar won hij den slag van Loano, doch hij maakte geen gebruik van zijne overwinning en moest daarom den 238llin Februarij 1796 zijn commando aan Bonaparte overgeven. In Julij 1797 werd hij minister van oorlog, doch hij bezat de noodigo talenten niet, om dien post to beklecdcn. Na de herhaalde nederlagen der Fransche legers in Italië stelde S. zich, om zijne talrijke aanklagers te ontgaan, weder aan het hoofd van dat leger. Joubert, zijn voorgangen had den generaal Moreau aanbevolen, waarin het leger veel meer vertrouwen stelde dan in S., zoodat zijne benoeming veel ontevredenheid verwekte. Vergeefs waren zijne pogingen om Verona te vermeesteren. Na eene reeks van gevechten moest hij terugtrekken achter den Mineio en de Oglio en zijn toestand werd nog gevaarlijker, toen Suwarow zich den l?1™ April met do Oostenrijkers voreenigdo. Hij diende zijn ontslag in en gaf zijn bevel aan Moreau over. Na zijne terugkomst ontging hij slechts door de omwenteling van 18 Brumaire eene geregtelijke vervolging. Van toen af leefde hy stil en vergeten op zijn landgoed Chauny (departement de l'Aisne), en schreef zijne regtvaar-diging: Précis des operations militaires de l'armée d'Italië depuis le 21 venlóse jusqu'au T Jloréal de l'an VII (Parijs 1799). Hij stierf den 19dl!I' Augustus 1804. L.

SCHERMBLOEMIGEN (Umbelliferae). Deze plantenfamilie, welke haar naam daaraan verschuldigd is, dat hare bloemen tot schermen vereenigd, of met andere woorden op steeltjes gezeten zijn, welke oven als do armen van oen regen- of zonnescherm op ééne hoogte ontspringen, behoort tot die, welke zeer gemakkelijk herkend worden. Behalve dit kenmerk, aan de plaatsing der bloomen ontleend, komen de S. nog in andere eigenschappen met elkander overeen. Vooreerst staan de kelkslippen, 5 in getal, bij allen boven het vruchtbeginsel en vindt men 5 vrije, mot de kelkslippon afwisselende bloembladen, 5 meeldraden eu één stamper mot 2 stijltjes, die aan hun voet iu het zoogenaamde shjl/cussen (stylopodium) uitloopen, dat den top van het vruchtbeginsel bedekt. De vrucht der S., hangvruchl of cremocar-pium genaamd, behoort tot de splitvruchten j zij wordt door don overblijvenden kelkzoom on de stijltjes gekroond, en splitst zich bij rijpheid in twee helften (deelvrucfitjes of mericarpia). Deze vallen niet terstond af, maar blijven nog eenigen tijd hangen aan den top van oen steeltje, hetwelk zich als een verlengsel van den vruchtsteel doet kennen en vruchtdragor ^genoemd wordt, en nu eens onverdeeld blijft, dan eens zich in twee korte, dan weder in twee lange armen splitst. Hot laatste geval komt het voolvuldigst voor. Aan ieder vruchtje onderscheidt men eene rug- en eene buikvlakte, zijnde deze laatste do plaats, waar beide vruchtjes vroeger met elkander verbonden waren. Op eerstgenoemde vlakte nu, die moer of minder gewelfd is, komen in den regel 5 hoofden 4 bijribben voor, van elkander gescheiden door groeven of sleuven (valleculae), welke zeer dikwijls 1, 2 soms meer, van vlugtige olie voorziene s/riemen (vittae) bevatten. In leder vruchtje vindt men étJn zaad, dat naauw met het zaadhulsel verbonden is en een peripherisch (6ol, vlak, ingedrukt, gesleu/d o(uitgehold) kiemwit, en eene kleine, regte, in den top van het kiemwit verborgene kiem bevat.

Nog verdiend gemeld te worden, dat de bloombladen bij do meeste S. in het midden uitgerand zijn, en dat de buitenwaarts gelegene bloembladen der peripherische bloeme»' van den scherm do andere dikwijls aanmerkelijk in grootte overtreffen. Tevens zij opgemerkt, dat de bloemen meestal tot zamengestolde scher-raon vereenigd zijn, en dat de schermen en schermpjes (umbel-lulae) aan den voet nu eens wel, dan weder niet door een' krans van schutblaadjes {omivindsel en omwindseltjes geheeton) omgeven worden.

Deze groote familie, waarvan de meeste leden in hunne gan-sche structuur, hun geheele uiterlijk, ja zelfs ten opzigto hunner (veelal witte, zelden gele) bloemen zoo opvallend met elkander overeen komen, behoort vooral in onze noordelijke, gematigde lucbtstreek to huis. Van sommige S. worden de wortels (Peen, Pastinake, Knol-Settery enz.), van andere do bladen {Sellerg, Kervel, Peterseli enz.) genuttigd, terwijl vele soorten als gonoes-middelen gebezigd worden (zie b. v. de artt. Ammoniak-goni, Anijs, Coriander, Duivelsdrek, Galbanum, Karwei) en andere als vergiftige planten (Dolle Kervel, Bonds-Peterselie, Water-Scheerling enz.) zeer gevreesd zijn.

Door de groote overeenkomst in uitwendig voorkomen der meeste S. en door dat noch do kelkslippen, noch de bloembladen of meeldraden kenmerken opleveren, waarop eene doelmatige vordeeling dezer familie in geslachten kan gevestigd worden, heeft men, om tot dit dool te geraken, de vrucht gebezigd.

De Candolle splitste de familie dor S. in drie ondorafdeolin-gen, namelijk de liegtzadige (Orthospermae), do Kromzadige (Cam-pylospermae) en Hohadige (Coelospermae). Deze afdoelingen zijn


1

Umbelliferae heeft men tamelijk algemeen eene minder juiste voorstelling, daar men dezen als een van de deel vruchtjes onderscheiden deel aanneemt, terwijl het cariiophorum inderdaad een gedeelte van het vruchtblad (carpellujn) uitmaakt, dat zich bij rtjplioid der vrucht hiervan afscheidt en schijnbaar als een afzonderlijk orgaan opteedt. Zie Hugo von Mohl, Einc kurze Semerkung tiber das Carpophorum der Umbelti/ercn-Frucht in Botanische Zeitung, Jaarg. 21, blz. 204—200 (4 September 1803), v. H.

-ocr page 757-

SCH.

361

gebnseerd op den vorm van het kiemwit, dat bij de eerste (die \erreweg de grootste is) vlak, Mj do tweede met de randen zoo-danig naar binnen gebogen is, dat er aan zijne binnenste oppervlakte eene overlangsche sleuf ontstaat. Bij de derde is het kiemwit zoo gekromd, dat de top en basis elkander naderen, en daardoor aan zijne binnenvlakte eeno holte ontstaat. B.

SCHERMUTSELING. Een onbeduidend gevecht tussehen kleine r.fdeelingen, waardoor gewoonlijk niets beslist wordt, zoo als bij verkenningen, patrouilles, verrigtingen van de voorpostendienst,

enz. plaats heeft.

SCHEKPSCHUTTERS. Uitstekende schutters, van een juistheidswapen voorzien, die uitsluitend gebruik maken van het verspreid gevecht en alleen bij zeldzame uitzondering in gesloten orde strijden. Men rekent alleen op hunne vuuruitwerking. Vooral zijn zij ook geschikt, om bij kleine gedeelten gunstige terreins-voorwerpen te bezetten en te verdedigen. De Tyrolsche en Zwit-scrsche S. hebben eenen welverdienden naam en het ware te wenschen, dat ook bij ons te lande, even als daar, de oefeningen in het schieten tot een volksvermaak konden worden, omdat door de gesteldheid van het land de S. bij ons eene onschatbare waarde hebben. L.

SCHERZO heet in de muzikale taal dat in schertsenden, dikwijls grilligen toon gezette gedeelte van eene sonate, symphonie, een quartet of ander uitvoerig stuk, hetwelk door Beethoven, die er zeer in uitmuntte, voor de oudere menuetto in de plaats is gesteld.

SCHEUCHZER (Johann Jocob), Zwitschersch wiskundige, natuuronderzoeker en geneesheer, werd den 4'll!n Augustus 1672 te Zurich geboren, waar zijn vader, die denzelfden voornaam had, doctor in de medicijnen en stads-physicus was. S. studeerde eerst iu zijne vaderstad in de wis-, natuur- eu geneeskunde; in het jaar 1692 vertrok hij, om zich aan do natuur- en geneeskunde te wijden, naar do universiteit te Altorfi na aldaar een jaar te hebben doorgebragt, ging hij naar Utrecht, waar hij in 1694 den doctoralen graad iu de medicijnen verwierf. Daarop keerde hij over Eriesland, Groningen, Hannover, Brandenburg, Saksen, Bohemen, Beijeren en Frankenland naar Zurich terug en deed ook in het zelfde jaar zijne eerste reis in het Alpen-gebergte; doch in 1695 ging hij weder naar Altorf, om zich verder in de wiskunde te bekwamen. Na zijne terugkomst in 1696 verkreeg hij de betrekking van tweeden stadsgeneesheer (Poliater). Hij nam nu ook studenten in zijn huis op, aan wie hij onderligt gaf, en met de meesten van wie hij van tijd tot tijd reizen door de Alpen deed. Deze reizen werden bijna jaarlijks voortgezet, doch men hield zich steeds op gebaande wegen, zonder in do minder bekende dalen en in het hooggebergte door te dringen. Men bepaalde de hoogten met den barometer, verzamelde berigten over natuurverschijnselen, winden, aardbevingen, bronnen, over de jagt, de kaas-productie en andere takken van nijverheid, opgaven met betrekking tot de topographic, ten einde daar naar de landkaarten te verbeteren; doch bij voorkeur verzamelde men planten, delfstoffen en versteeningen. Iedere reis werd beschreven, met uiteenzetting van hetgeen men gevonden had, onder bijvoeging van kaarten, gezigten en afbeeldingen van voorwerpen. Ten einde do kennis van en den ijver voor natuurwetenschappelijke zaken algemeen to verbreiden en aan te wakkeren, gaf S. een weekblad uit, dat hij op eigen kosten liet drukken, onder den titel van Seltsame Naturgeschichtcn des Schwei-zerlandes. In 1710 werd hij benoemd tot professor in de wiskunde aan hqt gymnasium. Omstreeks het jaar 1712, werd hem, op aanbeveling van Leibnitz, door den Eussischen keizer Peter den Grooten, de betrekking van keizerlijk lijfarts te Petersburg aangeboden; doch hij sloeg deze eervolle onderscheiding van de hand, waarna hem door den senaat van Zurich het uitzigt werd geopend op het hoogleeraarsnmbt in de wis- en natuurkunde aan de academie, zoodra er eene vacature mogt ontstaan; deze toezegging werd eerst 21 jaren later, in 1733, na den dood van Muralt, verwezenlijkt, bij welke gelegenheid S. hoogleeraar in de natuurkunde eu eerste stadsgeneesheer (Archiater) werd. Iu deze betrekkingen mogt hij zich echter slechts weinige maanden verheugen, dewijl hij den 25quot;'°quot; Junij 1733 overleed.

Sedert 1697 was hij lid van do Academia Naturae Curiosorum en sedert 1704 van de lioyal Society te Londen en andere ge-t-eu e genootschappen. Hij stond in drukke briefwisseling met

Engelsche en Eransche geleerden, als; Woodward, Sloane, Ma-riotte, Maraldi en andere, die hem over velerlei onderwerpen, voornamelijk do meteorologie, hydrographie, prefacten-kunde en andere takken van physische geographic betreffende raadpleegden en onderhielden. De aan hem en zijnen broeder gerigte brieven, die te Zurich bewaard worden, vullen meer dan 60 boekdeelen in quarto. Benovens een groot aantal verhandelingen in verschillende werken van genootschappen of in tijdschriften, was hij schrijver van 34 kleine en groote werken, onder welke verscheidene betrekking op Zwitserland hebben. Wij vermelden hiervan do voornaamsten, zoo veel mogelijk in chronologische orde:

Specimen lithographiae helveticae curiosae, Zurich 1702, 8U. Een werk van groote waarde en met goede afbeeldingen versierd.

Specimen yeographiae physicae, enz. Zurich 1704, 8°.; eene Latijnsche vertaling van Woodward's Essay towards a natural history of the earth, Londen 1695 en 1702, 8».; waaraan hij later toevoegde: Naturalis historia telluris illustrata et aucta, una cum defensione, contra mperas objectiones Eliac Camerarii, Londen 1714, 8°.

1'hysica oder A'aturwissensduifl, Zurich 1701 — 1703, 2 deelen in 8».; een populair leerboek over do kennis, welke men in dien tijd van de Natuur bezat.

Beschreitjung der Naturgeschichte des Schweizerlandes, Zurich 1706 —1718, 6 deelen in 4°. In de drie eerste deden, zijn de hiervoren vermelde weekbladen bijeen verzameld. Het vierde deel komt ook voor onder den titel: Ilelvetiae stoicheiographia, oro-graphia et oreograp/iia, oder Beschreibung der Elemente, Grenze und Berge des Zweizerlandes, Zurich 1716, 4». Het vijfde deel, als: liydrographia Ileloetica oder Beschreibung der Seen, Flüsse, enz. Zurich 1717, 4quot;. Het zesde deel, als; Meteorologia et Onjcto-graphia Ileloetica oder Beschreibung der Luflgeschichten, Steine, Metalle, enz. Zurich 1718. Eene nieuwe, weinig veranderde uitgave van het laatste deel verschoen met verscheidene bijvoegselen, onder den titel: Naturhistorie des Zweizerlander, 1752,

3 deelen in 41'.; eene omwerking van do drie eerste deelen en do reizen van George Sulzer verschenen,' onder den titel van J. J. Scheuchzer's Naturgeschichte des Zweizerlandes, sarnmt seine Reisen enz. 1746, 2 deelen in 4°.

'OvQraufoicyq Helveticus sine Itinera alpina tria de annis 1702— 1704, Londen 1708, 4°.

Piscium querelae et vindiciae, 1708. Een klein geschrift, hetwelk eene verdediging is van de fossile visschen, tegen diegenen, welke dezo versteeningen als natuurspelingen beschouwden en haar een vroeger leven ontzegden. Het bevat afbeeldingen van visschen uit de beddingen van Oeningen, Glaras, Mansfcld en van tanden uit de rotslagen van Magenwgl.

Herbarium diluvianum, 1709, in folio mot 10 platen, en eene vermeerderde uitgave daarvan in 1723 te Leyden, mot 14 platen. De wel geslaagde figuren geven aan dit werk zijne waarde; er komen ook afbeeldingen van dendriten, koralen en verschillende plantaardige zaken in voor, waarop zelfs bij voorkeur acht schijnt geslagen te zijn.

Kern der Naturwissenschaft, enz. Zurich 1711, 8°.

De Matheseos usu in theologia, Zurich 1711; Amsterdam 1712,4quot;.

Beschreibung des J\ieder-ürner Bads in Glarnerland (Zurich 1711).

Nova Ilelvetiae tabula geographica, 1712. Eene kaart van Zwit-zerland in 4 bladen, op eene schaal van ongeveer 1,230,000 der ware grootte.

Enchiridion mnthematicum, Zurich 1714, 8°.

Bibliotheca scriptorum historiae naturalis omnium terrae regionum inservientium, Zurich 1716, 8°.

Museum Diluvianum, 1716. Hierin beschrijft S. zijne verzameling van versteeningen, die uit 528 exemplaren, tot Zwitserland behoo-rende, bestond en waaronder zich 102 ammonitcn, 195 schelpen en andere weekdieren, 64 echinitcn en encriniten, 27 overblijfselen van visschen en 56 van planten bevonden.

'Orofaiif oi t Helveticus sive Itinera per Ilelvetiae alpinas regiones facta annis 1702—1707 et 1709 — 171 1 , Leyden 1723,

4 deelen met platen en kaarten, zijnde eene Latijnsche uitgave van nogen (tussehen 1702 en 1711 gedane), in het Duitsch verschenen, en deels nieuwe reizen.

Oryctographia helvetica, 1718.

Aerographia helvetica, Zurich 1723 on 1725 , 2 din.

4 6


-ocr page 758-

SCH.

302

Do Helvetiae Aeribus, Aquis, Zoets, Zurich 1728 en 1729, 2 st. Dit werk bevat bijvoegsels op de Meteorologie.

Nova ex sumnris A/pibus vulgata enz. Zurich 1731, fol. Hierin worden barometer-waarnemingen van den Gothard enz. medegedeeld.

Jobi physica sacra. Dit werk, oorspronkelijk in het Hoogduitsch geschreven, werd in 1730, door Isaac le Long in do Nederduit-sche taal uitgegeven, onder den titel van Job's Heilige Natuurkennis, vergeleeken met de heclendaagsche Natuurkunde.

Physica sacra oder Geheiligte Natur- Wissenschaft der in hei-lig er Schrift vorkommenden naturlichen Sachen erkldret und bewahret wird. Dit werk verscheen in 1727 en 1728 in groot folio, met vele platen in het Latijn en Hoogduitsch. In 1735 werd hiervan te Amsterdam bij P. Schenck eene Nederduitsehe uitgave van 15 deelen in folio bezorgd, voorzien met verzen van L. Paludanus en met sierlijke en kostbare platen. Inmiddels werd het Duitsche werk zeer vermeerderd en verbeterd en, van rijmwerk voorzien, uitgegeven door Joh. Mart. Miller, predikant te Leipheim aan den Donau, en verscheen in 1731 — 1735, te Augsburg en Ulm, met niet minder dan 750 kostbare platen, door Johann Andreas Pfeffel te Augsburg in koper gegraveerd (4 dln. fol.). Hierdoor heeft het werk in menig opzigt veel gewonnen. Ook werd het in het Fransch vertaald en verscheen als zoodanig te Amsterdam (1732—1737), onder den titel van Physique sacrée, met 720 in koper gegraveerde platen. In 1775 vatte Samuel Gottlob Donat het voornemen op, om aan het oorspronkelijke werk, uit de later gedane natuurkundige ontdekkingen, grootere volkomenheid te geven, en behalve de platen, de allegorische verklaringen der kerkvaderen en andere zaken van minder aanbelang achterwege te laten, zoodat men daardoor in drie deelen, in groot quarto, meer we-zentlijke zaken zoude vinden dan in do vier folio deelen van S. Doch Donat heeft zijn plan slechts tot het eerste stuk van het eerste deel kunnen ten uitvoer brengen, doordien hij in de verdere bewerking daarvan door den dood werd verhinderd. Hierop heeft A. F. Busching het begonnen werk, waarvan het tweede en derde stut! door Donat nagenoeg voor de pers gereed waren, opgevat en voltooid. Van deze uitgave heeft Laurentius Meijer, predikant te Twyzel en Kooten, later hoogleeraar aan 's Lands Hoogeschool te Franeker, eene Nederduitsehe vertaling gegeven, met bijgevoegde aanmerkingen uit de beste uitleggers, nieuwste historische schriften en reisbeschrijvingen vermeerderd. Dit werk verscheen te Amsterdam in 1784 tot 1792 (12 deelen in 8°.).

S.'s laatste palaeontologische werk, dat veel opziens] verwekte, is: I/omo diluvii testis (de mensch getuige van den sont-vloed) QfóaxoTtoq (Zurich 1726), met eene afbeelding van het te Oeningen gevondene geraamte, hetwelk zich in het Museum van Teyler's stichting te Haarlem bevindt, en door Cuvier voor het overblijfsel van eene soort van Salamander werd herkend.

In de Miscellanea el Ephemerides Academiae Naturae Curiosa-rum vindt men van zijne hand:

Epistola de yeneratione conchitararum, 1696.

De dendritis aliisque lapidibus, enz. 1697 —1698.

Hiaioria fulminis die 23 Maii 1710, 1712.

Ex lexica dilumano specimen, enz. 1717.

In de Mémoires de VAcacl. des Sciences de Paris:

Observations sur Vorigine des montagnes, 1708.

Observations sur le cristal, 1708.

Sur les poissons enfermés dans les pierres, 1708.

Nouvelles expêriences sur la dilatation de Vair, faites sur les montagnes des Suisses, 1711.

Sur une vapeur enflammée dans une mine de la Suisse, 1712.

Voorts verschenen in de Philosophical Transactions van zijne verhandelingen.

Vele ongedrukt geblevene werken over de Zwitserscho geschiedenis, heraldiek, numismatiek, diplomatiek, oen geographisch lexicon van Zwitserland enz. vullen bij de 150 meest folio bandon, evenwel met vele onbeschreven bladen.

De grootste verdiensten verwierf S. zich ten aanzien van de palaeontologie. Zijne schriften bevatten do eerste beschouwingen over de geologie dor Alpen. Ook hield op zijne Alpcnreizen de botanie hem steeds bij voorkeur bezig; onderscheidene nieuwe soorten van planton werden door hem ontdekt, beschreven en afgebeeld.

Van zijne vier zonen was de jongste, Johann Gaspar, doctor in de medicijnen en wegens zijne uitgebreide kennis in oudheden, penningen en munten, maar vooral in de natuurlijke historie beroemd. Deze overleed te Londen in 27-jarigen ouderdom, den 10llen April 1729, nadat hij eene Engelsche vertaling van Kampfer's Historie van Japan en Siam uitgegeven had.

SCHEUGHZEK (Johann), broeder van den voorgaande. Dezo verdienstelijke kruidkundige werd in 1684 te Zurich geboren. Hij had een' nog al afwisselenden levensloop, daar hij, na eerst eenigen tijd in Hongarije gediend te hebben, als geheimschrijver van graaf Marsigli naar Italië trok en, in zijn vaderland teruggekeerd, ingenieur werd (1712). Hij was een ijverig kruidkundige, en erlangde als zoodanig eene Europesche vermaardheid. In 1733 volgde hij zijnen broeder op als hoogleeraar in de natuurlijke historie te Zurich, waar hij in 1738 overleed. Het plantengeslacht Scheuchzeria is naar dezen geleerde genoemd.

Reeds in 1708 schreef S. een' Prodromus Agrostographiae Hel-veticae (Zurich, fol. met 8 platen), vervolgens Operis agrostogra-phici idea enz. (Zurich 1719, 8°.) en eindelek zijne voortreffelijke Agrostographia, sive Graminum, Juncorum, Cyperorum, Cyperoi-dum. Usque affinium historici (Zurich 1719, 4». met platen). Eene nieuwe vermeerderde uitgave van laatstgenoemd werk werd dooiden bekenden Haller bezorgd (Zurich 1775, 4°.). v. H.

SCHEUFFELlN. (Zie Schaeuffelein).

SCHEURBUIK (Scorbulus) is eene dier ziekten, wier verschijnselen zeer afwisselend en wier eigentlijke natuur niet met genoegzame zekerheid bepaald kan worden, omdat zij berust op bloedbederf. Een der voornaamste, bijna nooit ontbrekende verschijnselen is weekheid, zwelling, paarskleurige roodheid en pijn van het tandvleesch, met losstaan der tanden. Dit verschijnsel is zoo in het oog loopend, dat menig geneeskundige reeds verleid is geworden de ziekte voor eene aandoening van het tandvleesch aan te zien, terwijl die tandvleeschaandoenlng inderdaad slechts een harer verschijnsels is.

Bij S. dragen de beenen het ligchaam met tegenzin ; bij het staan ondervindt de lijder pijn in do knieën, een gevoel van loomheid, dat hom aanzet tot het aannemen van eene zittende of liggende houding; lusteloosheid; gestoorde eetlust; gestoorde stoelgang, aanvankelijk meestal verstopping, later diarrhoea; vale, aschkleurige gelaatshuid; droefgeestigheid; neiging tot bloedingen, bloedvlekken, bloodafgang, bloedwateren, met toenemende vermindering der krachten en vooral met eene algeheele onderdrukking der energie; een alles overtreffend gevoel van magteloosheid, zoodat zelfs het inbrengen van eten in den mond, de beweging, noodig om te slikken, als lasten worden beschouwd; ziedaar in weinige woorden den S. geschilderd, zoo als hij zich in de meeste gevallen langzamerhand ontwikkelt, tot dat deze verschijnsels door do kunst worden beteugeld of wel hunne verwoestende gevolgen achter zich slepen, als waterzucht, koudvu-rig afsterven van enkele huiddeelen, necrose van de kaakbeenderen of andere aandoeningen, waardoor het ligchaam van den lijder allengs wordt gesloopt.

Deze ziekte vertoont zich vooral op schepen, die overbevolkt, in vochtige gestichten, die overvuld en in steden, die belegerd zijn, waar zich bedorven, niet behoorlijk verversehte lucht aan slecht voedsel en terneêrdrukkendo gemoedsbewegingen, met gemis aan beweging, paren. De oorzaken van S. zijn dus slechte voeding, gemis aan beweging, gemis aan lucht en licht, en ternederdrukkendo gemoedsaandoeningen; de behandeling berust op verwijdering dezer oorzaken of, zoo zulks onmogelijk is, op vermindering van haar aantal. Beweging in de vrije lucht (op schepen op het verdek) is een eerste vereischte. Do leiding van dit voorschrift en ondersteuning van deze behandeling door gepaste geneesmiddelen eischen de ervaring van een' kundigon geneesheer. v. P.

SCHEVENINGEN, een dorp aan do Noordzee in de provincie Zuid-Holland, slechts een half uur van 's Gravenhage, waartoe het burgerlijk behoort en waarmede het door een' nieuwen en een' ouden weg verbonden is, van welke de eerste het in fraaiheid wint, en do laatste in do XVIIao eeuw langs Zorgvliet, het go-liefkoosde verblijf van Jacob Cats, is aangelegd. Het dorp, dat vooral tusschen 1470 en 1570 van herhaalde overstroomingon te lijden had, zoodat in het laatstgenoemde jaar bij don Allorhoi-


-ocr page 759-

SCH.

363

ligen vloed zelfs alle aan de zeekant staande huizen wegspoelden en de kerk op het strand kwam, waar zij zich nog bevindt, is in den laatsten tijd zeer vergroot en van verscheidene, sierlijke gebouwen voorzien. Er is veel vertier door do nabijheid der hofstad en door de beide badhuizen, die er worden aange-troffen. Een deel der bevolking, die thans omstreeks 6,500 bedraagt, leeft van de visobvangst, die er met pinken en andere vaartuigen gedreven wordt. In 1857 worden er tot de vorsch-haringvisscherij 116 schuiten gebezigd. Men vindt er eeno Hervormde en eene U. Cathoiieko kerk, een oudo mannen- en vrouwen huis, oou weeshuis, 3 scheepslimmorwerven voor vis-schcrsvaartuigon, eene lijnbaan en een in 1826 door koning Willem den Iquot;,equot; gesticht paviljoen. S. is de geboorteplaats van Cornells Jol, genaamd Houtebren, die zich in 's lands zeedienst onderscheidde; ook is hot geschiedkundig merkwaardig o. a. door den zeeslag, dien Maarten Harpertsz. Tromp den IQ110» Augustus 1653 in de nabijheid der kust leverde, en waarin hij het leven verloor; door het vertrok van Karei den IIaequot; van Engeland, die er zich den 2dlm Junij 16CO inscheepte, om op zijns vaders troon hersteld te worden; door het vertrek van prins Willem den V,l8n, die van daar den 18lt;lcn Januarij 1795 naar Engeland overstak, en door de terugkomst van zijn' zoon, die er den 30»tequot; November 1813 weder aan wal stapte.

SCHIAVONE (Andrea), schilder, eigenlijk Modola of Medula geheeton, werd in 1522 te öebenico in Dalmatië geboren en genoot in zijne jeugd slechts zeer gebrekkig onderwijs. Aanleg en bestendige oefening bragten hem echter zoo ver, dat hij de aandacht trok van Titiaan, op wiens aanbeveling bijwerk vond by do versiering der Libreria van S. Marco, waar hij zich weldra als uitmuntend colorist onderscheidde. Tintoretto achtte hem als zoodanig hoog, even als Caracci. En inderdaad behoort hij, ondanks zijne gebrekkige teekening, tot do boste navolgers van Titiaan; zelfs in zijne oppervlakkig, vaak om den broode geschilderde werken, openbaart zich ecu groot schilderstalent; ziu voor compositie en bevalligheid waren hem in hooge mate eigen, en vooral van zijne vrouwenbeelden en grijsaards wordt gezegd, dat Titiaan deze niet boter had kunnen schilderen. Zijne ponseels-behandeling was uiterst gemakkelijk. Mot dit alles leefde de kunstenaar in armoede. Eerst na zijn' dood, in 1582, werden zijne werken zeer gezocht en in galerijen opgonomon. Zijn voornaamste werk bevindt zich in de St. Marcuskerk to Venetië eu stelt de wonderbare Vischvangst voor. Tot zijne boste schilderijen behooren voorts lie geboorte van Christus en de llerne/cuart van Maria. In onderscheidene paleizen to Venetië en in enkele galerijen in Europa ontmoet men zijne werken. Zoo o. a. te Berlijn zijn eigen portret; te Weenon ook zijn portret. De aanbid-dmy der herders, De H. familie met de li. Catharina, Apollo en Daphne, Venus en Amor enz.; te Dresden De 11, familie met Mag dalen a en een' Engel-, in den Louvre de busto van Johannes den Dooper. Hij heeft zelf ook geëtst; zijne prenton worden opgegeven bij Bartsch, Le Peinlre Graveur XVI. p. 77 e. v.; de naar zijne werken gemaakte gravuren door v. Troyen, Boel, e. a. zijn niet bijzonder fraai.

SCHIBBOLETH (spreek uit: Sjibboleth). Ten tijdo van Jephtha, zoo wordt Elgt. XII; 4—6 verhaald, had er eon oorlog plaats tusschen de Gileaditon en de Ephraïmiten. Er werd een veldslag geleverd, in welken de laatsten werden verslagen. Naar de ruwo zeden van dien tijd werden de overwonnenen over de kling gejaagd. De vlugtelingen trachtten hun leven te redden door te loochenen, dat zij Ephraïmiten waren. Daar nu deze stam zich onderscheidde door eeno lispende uitspraak, zoodat de Hebreeuw-sche sj als s werd uitgesproken, lieten de overwinnaars eiken vlugteling het woord S. uitspreken. Allen nu, die zeiden Sib-boleth, werden uedergesaheld, hetwelk ook het lot zou zijn der Zeeuwen en sommige andoren onzer landgenooten, indien zij in een dergelijk geval van Ps. II: 7 der berijming, den regel:

«In hem hun heil, hun hoogst geluk beschouwenquot; moesten opzeggen, en: „in em un eilquot; enz. zeiden.

Aan die geschiedenis is het gebruik van het woord S. ontleend vooi een ondorkonningswoord of moor algemeen onderschei-dingsmiddel. Zoo gaat b. v. aan de inwoners van zekere stad m ons vaderland de naam na, dat zij altijd, ook bij het schoonste weder, eene parapluie bij zich dragon; niet het oog daarop zou men kunnen zeggen: eene parapluie is het S. van ecnen ... er.

De betcekenis van het woord, zijnde korenaar, doet hier, go-lijk van zelv' spreekt, niets ter zake.

SCHICHT (J on ank Gottfuied). Deze uitmuntende toonkundige werd den 29quot;lcn September 1753 te Reichenau in hot koningrijk Saksen geboren. Ofschoon uit eenon geringon stand, ontwikkelde hij echter reeds als knaap zulke buitengewone begaafdheden, dat by, na aanvankelijk op het gymnasium te Zittau te zijn onderwezen, zich naar do hoogescbool te Leipzig begaf, ten oinde in de regten te studeren. Doch, daar hij eene voortreffelijke zangstem bezat en reeds te Zittau van den kundigen Trier een grondig onderwijs in het klavier- en orgelspel had ontvangen, besloot hij, vooral op raad van Hiller, zich gehoel aan de muziek te wijden. Hij bleef to Leipzig, waar hij vooral zanglessen gaf en onderscheidene betrekkingen in zijn vak bekleedde, met name die van muziekdirecteur en organist. Onder zijne compositiën munten vooral dio in den kerkstyl uit, en van zijne oratoriën bezitten onderscheidene eeno welverdiende vermaardheid. De koren van Eochlitz's Dun Ende des Gerechten, een door hom gecomponeerd oratorium, worden tot het uitmuntendste gerekend wat in dat vak bestaat. Ook een te Deum van zijne hand is hperlijk, en wordt misschien nog overtroffen door zijn Veni sanete spiritus. Onder oen veertigtal motetten, door S. geschreven, vindt men vele van buitengewone kracht, met zoet-vloeijendheid vercenigd, terwijl zijn Al/ijememes C7ioralbuc/i (Loiji-zig 1820, 3 dln.) moor blijk geeft van zijne muzikale kennis, dan geschikt is voor het gebruik. Van zijne theoretische kunde getuigen onderscheidene schriften, van welke de Gnmdregeln der Harmonie (Leipzig 1812) het voornaamste is. S. overleed te Leipzig den 16(len Februarij 1823.

SCHICK (Gottlieb), historie- en landschapschilder, een van do verdienstelijkste kunstenaars uit hot tijdperk der herleving van do Duitschc kunst. Hij werd in 1779 te Stuttgard geboren en aanvankelijk door Hotseh, later in do school van den toenmaals beroemden Eranschen schilder David in de kunst opgeleid. Hij gevoelde echter weinig sympathie voor don pseudo-classieken stijl der school van David, ofschoon deze in hem een' uitstekenden aanleg erkende, en alles goeds voor zyne rigting van hem vorwaehtte. In 1802 met een' eervollen naam te Stuttgard teruggekeerd, genoot hij daar eenigen tijd den omgang en den raad van don beeldhouwer Dannecker, en begaf hij zich vervolgens naar Home. Daar verloochende hij hoe langer hoe moer de rigting van David. Eene der eerste schilderijen, door hem te Rome voor zijnen koning vervaardigd , stelde voor David voor Saul de harp bespelende; spoedig daarop schilderde hij Noaeh's offerande. Mot beide schilderijen oogstte hij veel roem in; alleen de volgers dor oudere manier berispten zijn streven. Ta Rome schilderde bij vervolgens twee tooneelen uit het leven van Christus, in symbolischen geest; daarna een' Bacchus en den Centaur Chiron, die Achilles den boog leert spannen. Bovendien componeerde hij eenige landschappon, schilderde eene schoone copie naar Rafael's Madonna uit het paleis Colonna, en onderscheidene portretten van de familiën v. Humboldt, Blankenheim en andere aanzienlijke personen, die hem te Rome een' buitengemeen gunstigen naam deden verwerven. Zijn laatste en voortreffelijkste arbeid stelde Apollo onder de herders voor, eene kolossale compositie, waarin de kunstenaar de eerste verschijning van de poëzy onder de menschen en de verschillende indrukken, daardoor op allerlei leeftijden en karakters te weeg gebragt, heeft willen veraanschouwelijken. Bevoegde regters roemen zeer compositie, teekening, uitvoering en coloriet dezer schilderij, die zich thans in het koninklijke paleis te Stuttgard bevindt, en door een' omtrek van Rist en eene lithographie van C. Schmidt bekend is.

In 1806 was S. te Rome met do dochter van don landschapschilder Wallis gehuwd. De talentvolle kunstenaar leed echter aan eene ongeneeslijke kwaal, voor welke hij ook in zijn vaderland te vergeefs heeling zocht. Hij overleed (1812) te Stuttgard in de volle ontwikkeling van zijn talent, maar leefde en werkte toch lang genoog, om zich als don voorlooper van een' nieuwen dageraad voor de Duilseho kunst te doen kennen. Zijne rigting was meer idoaliseh dan heroïsch, hetwelk ook in zijne landschappen sterk uitkwam. Do gedurige vooruilgang, welken


-ocr page 760-

SCH.

364

godurondo zijn verblijf te Rome zijne compositie-gave, zijne tee-kening on zijn coloriet vertoonden, doet met grond vermoeden, dat hij eene nog veel grootere hoogte in de kunst bereikt zou hebben, wanneer hij niet in den bloei des levens ware weggenomen.

SCHIDONE (Bartolomeo), schilder van Modena, wordt door Malvasi tot de leerlingen van de Caracci gerekend, maar schijnt minder door die school dan wel door hot voorbeeld van Correggio gevormd te zijn, ofschoon zich daarmede een eigen, krachtig naturalistisch element in zijn werk vermengde. Anderen willen daarin eene vermenging van den stijl van Rafaël met dien van Correggio zien. Bij zijn leven vooral hoog geëerd, werd hij door zijne bewonderaars met die meesters gelijk, ja wel eens boven hen gesteld. Landon verzekert, dat men zijne schilderijen minstens even duur als die van Rafaël betaalde. Andere tijdgenooten erkennen, dat hij, bij hooge verdiensten in het coloriet, niet altijd naauwkeurig van teekening was, en faalde inde toepassing der perspectief. Zijn coloriet nu is in fresco's juist en bloeijend, in olieverwschilderijen ernstiger, maar steeds warm en vol harmonie. Zijne werken zijn zeldzaam; zijn hartstogt voor het spel roofde hom den tijd en den lust tot den arbeid, bovendien bereikte hij geen' hoogen ouderdom. Hij overleed in 1615 te Panna als hofschilder van den hertog Ranuzio, op 50-jarigen leeftijd, naar men wil uit verdriet over een zwaar verlies bij het spel.

In de vergaderzaal van den gemeenteraad te Modena bevinden zich fresco's van zijne hand, dio hij in 1604, met E. Abali wedijverende, schilderde. In de domkerk derzelfde stad ziet men van hem S. Geminiano, een kind uit den dood opwekkende, een van zijne beste werken. In de academie te Padua eene Piëta. Te Napels vindt men onderscheidene van zijne werken, waaruit men hem op hot voordeeligste leert kennen. De galerij van Parma bezit van hem eene Grajle.yginy met levensgroote figuren (door Napoleon den I,tcquot; tijdelijk naar Pargs vervoerd), en het museum te Turyn twee elkander omhelzende kinderen. Van buitenlandsche musea bezit dat te St. Petersburg eenige van zijne werken; zoo mode do Louvre drie kleino schilderijen, eene Heilige familie, eene Graflegging bij fakkellicht, en Christus in het graf voorstellende; de Pinakotheek te Munchen drie kleine schilderijen van uitnemende kunstwaarde; het Museum Belvedere te Weenen eene levensgroote voorstelling van Christus met de Emmaüsgangers; het museum te Dresden eeuo voortreffelyke II. familie, met levensgroote figuren , en de Vlugt naar Egypte, eene kleine schilderij. Onderscheidene werken van dezen meester zijn door Italiaansche en Fransche meesters gegraveerd. Volgens Gori zou S. drie, volgens anderen éóne ets nagelaten hebben, waarvan Bartsch slechts één afdruk kende.

SCHIEDAM, oeno stad in de provincie Zuid-Holland, aan do Schie en de Maas, welke in 1858 nagenoeg 15,000 inwoners telde. Zij wordt in de XIIIde eeuw voor het eerst vermeld, kreeg in 1274 de eerste keuren, en nam door handel en vis-scherij weldra in aanzien toe. Zij is vrij regelmatig gebouwd met ruime straten en grachten, bezit een stadhuis, dat uit de XVIIde eeuw dagteekent, eene beurs, die in 1840 door brand vernield, doch sedert herbouwd is, 2 Hervormde kerken, van welke de eene door de Evangolisch-Lutherschen gebruikt wordt, twee R. Catholieke kerken, eene van de oud-bisschoppelijke Klerezie, oeno voor de Afgescheidenen, een Hervormd en een R. Catholick weeshuis, een ziekenhuis, een bestedelingenhuis en andere instellingen van liefdadigheid. Er is eene Latijnsche school, die reeds in de XIVquot;1' eeuw is opgerigt, doch in 1856 slechts 4 leerlingen telde. Men vindt er verschillende andere scholen, ge-DOotBchappen, een gebouw tot het houden van allerlei bijeenkomsten en eene plantage. S. is in de laatste jaren zeer uitgebreid; het ligt aan den spoorweg tusschen Rotterdam en Amsterdam. Handel en scheepvaart zijn er levendig wegens de talrijke branderijen, die er gevestigd zijn. In 1857 waren er 189 branderijen, 5 distilleerderijen, 48 mouterijen, 18 mout-, baken pelmolens, benevens vele kuiperijen. Er zijn te S. twee scheepstimmerwerven voor de buitenlandsche vaart, eene voor binnenschepen, eene touwslagerij, eene ijzergieterij en eene gasfabriek. De handel wordt voornamelijk gedreven in gedistelleerd, granen, gist en steenkolen. In 1857 werd de haven door 6,052 binnen-landsche schepen bezocht. In dat jaar werden 68,686 vaten gedistelleerd naar buiten'slands gezonden. Uit Oost-Indië kwamen er 6 schepen aan, bevracht door do Handelmaatschappij; terwijl nog 7 ladingen rijst voor bijzondere rekening werden aangevoerd. Er werden 630 geladen schepen ingeklaard, metende 102,250 ton, waarvan a57 bodems onder Nederlandschc vlag. Uitgeklaard werden 76 geladen schepen onder Nederlandschc en 37 geladen schepen onder vreemde vlag, metende te zamen 21,022 ton, en bovendien 433 schepen mot ballast, waarvan 119 ouder Nederlandschc vlag.

Toen in 1304 een togt tegen de Vlamingen ondernomen werd, die Ziorikzee belegerden, was S. de verzamelplaats der vloot. Gedurende den zoogenaamden Jonker-Fransen-oorlog had S. veel van de aanslagen der Hoeksehen te lijden. Reeds in 1572 koos S. met een groot deel van Zuid-Holland do zijde des prinsen van Oranje, en behoorde sedert tot de stemhebbende steden van Holland. S. was de geboorteplaats van den hoogleeraar Cla-risse, die in 1846 te Leyden overleed.

SCHIEFER. Een Duitsch woord, in onze en meer andere talen als wetenschappelijke benaming overgenomen en toegepast op rotsen, die in dikkere of dunnere platen of bladen splijten of gemakkelijk van een breken; het wordt doorgaans achter den naam van een gesteente gevoegd, als; thonschiefer (lei), aluin-, mica-, kalk-, morgei-, koper-, zandsteen-, groensteen-, porphier-schiefer, enz.

SCHIEMAN. Een der eerste scheeps-onderoflicieren. Hij heeft den rang van sergeant. Hem is do zorg opgedragen, op een driemastsehip, over het voortuig, zijnde al hetgeen behoort tot het tuig van den fokke-mast en den boegspriet, waarvan hij het hoofd uitmaakt. Op gelijke wijze is de bootsman gesteld over hot tuig van den grooten mast en een kwartiermeester over dat van den kruis- of bezaansmast.

Do onderofficieren dragen den naam van dék- en onderofficieren. Tot do eorstgenoemden bohooren uitsluitend do oppersehippers, opperstuurlui, opporkonstabels on opportimmerlieden; zij hebben den rang van adjudant-onderofficier of sergeant-majoor. De onderofficieren worden verdoold in scheeps-ondorofficieren en onderofficieren zonder moer. Tot de eorstgenoemden worden gerekend de bootsman met zijne twee maats, do S. insgelijks met zijne twee maats, en do kwartiermeesters. Zij zijn te onderkennen aan de fluit, welke zij om don hals dragen, en waarmede zij aan het volk, dat in het tuig verspreid is, voor iederen matroos kenbare seinen geven. Het commando, aan boord der oorlogsschepen, mag alleen door den commandant en de officieren gegeven worden; de scheeps-ondorofficieren brengen do uitgesprokeno commando's over ter plaatse waar deze bohooren, doch uitsluitend met de fluit. Do fluit is onmisbaar; in zwaar stormweêr toch, als do mondelinge bevelen niet verder dan op hot dek verstaanbaar zijn, worden de seinen met de fluit nog overal in het tuig gehoord en begrepen. Matrozen, die geschiktheid toonen, om tot scheeps onderofficieren te worden opgeleid, geeft men den rang van bootsmansleerling. Zij staan onder het onmiddellijk opzigt van den boots- of schieman, worden later bevorderd tot hunne maats of kwartiermeesters, en kunnen, van rang tot rang opklimmende, zelfs den graad van opper-schipper, d. i. van hoofd der equipage verkrijgen.

SCHIERINGERS en VETKOOPERS waren do namen, onder welke twee partijen, gedurende de middeleouwen, elkander in Friesland bestreden. Even als in andere gewesten, vonden de verdeeldheden in Friesland haren oorsprong in de toenemende belangrijkheid der gemeenten, die zich na den tijd der kruistog-ten tegenover den adel deden gelden. Na verloop van tijd werden de Schieringers meer de volkspartij , de voorstanders der onafhankelijkheid; de Vetkoopers daarentegen de meer gegoeden, die zich niet dan al te dikwijls door het steunen op vreemde hulp handhaafden. De eerste sporen van dezen twist, die omstreeks 400 jaren voortwoedde, treft men reeds in de eerste helft der XII118 eeuw aan, toen het geschil over een'rijweg een geschikt voorwendsel opleverde tot de doodelijke veete, die 15 jaren lang voortduurde en waarin verscheidene adellijke geslachten betrokken werden. Sedert dien tijd braken meermalen dergelijke twisten uit, waarin men elkander om nietige redenen beoorloogde, terwijl men latei-do begane gruwelen door het stichten van kerken en kloosters trachtte te vergoeden. Vele adellijke geslachten, die in deze twisten gewikkeld waren, zochten zich door verbindtonissen met rijk


-ocr page 761-

SCH.

365

geworden poorters en welvarende gemeenten te versterken. Zoo worden verschillende oorden van Friesland het tooneel van kleine oorlogen, waarin verschillende partijen, ter bevordering van eigene, doch ten koste der openbare veiligheid, allerwege sterkten (stin-zen) deden verrijïen, tot dat de onderscheidene partijen zich in den loop der XIIIde eeuw in twee hoofdpartijen oplosten, die der S. en Vetkoopcrs.

De eersten ontleenden waarschynlijk hun naam aan den schieraal of paling, die in Westergo gevangen, en door de lagere volksklassen menigvuldig gebruikt werd; terwijl do Vetkoopers, waartoe in den regel do voornamen behoorden, den naam kregen naar de vele runderen, die zij in de oostelijke deelen van het gewest vetweidden. Eon' tijd lang waren de partijen nagenoeg gescheiden door de Midden-zee; doch later vermengden zij zich, en sloot ieder, onverschillig waar hij woonde, zich by eene van beide aan, naar dat hij meer do belangen dor lagere of die der hoogere klassen des volks voorstond. Het ontbrak daarbij geenszins aan leuzen, die de verdeeldheid levendig hielden, en zelfs het leggen van een' turf aan den haard was voldoende, om te doen uitkomen tot welke partij iemand behoorde. Soms was het vuur der tweedragt schijnbaar uitgedoofd, doch weldra ontbrandde het weder met vernieuwde hevigheid. Kwam het somtijds door eenig op zich zelf onbeduidend voorval onverwachts tot dadelijkheden, dan behoefde de bewoner ecner bedreigde stins slechts een' boom op het dak to plaatsen, om de zijnen van alle kanten ter hulp te doen snellen. Er volgde dan een gevocht of een beleg, waarin beide partijen onmenschelijke wreedheden bedreven.

Het uitbreken der binnenlandsche twisten in het graafschap Holland schonk den Eriezen de gelegenheid, ongestoord tegen elkander te woeden. Do verbittering steeg zelfs dermate, dat zekere Vetkooper, Okko ten Broek, de hulp in riep van hertog Albrecht van Bcijeron, die toon als ruwaard het bestuur over Holland in handen had. Okko erkende in 1381 den hertog zelfs als zijn' leenheer, om zoodoende zijne eigene stolling in Friesland te verbeteren. Toen Albrecht in 1396 een' togt naar Friesland deed, staakten de Friezen eene wijle den onderlingon twist, om, onder aanvoering van Juw Juwinga, gemeenschappelijk den Hollander weerstand te bieden. Noch do onderneming in 1396, noch eeno latere in 1398 had eone duurzame vestiging van het Hollandsche gezag ten gevolge. En naauwelijks waren de Hollanders verdreven, of de onderlinge twisten tusschen S. en Vetkoopers herleefden met nieuwe kracht. Niet altijd bloven de partijen echter even gezind, om gezamentlijk vreemden invloed to koeren. Do verbittering bereikte weldra zulk eene hoogte, dat zij de vrees voor vreemd gezag deed zwijgen.

In 1480 bragt een twist te Bolsward, waar hot bestuur aan den minderjarigen Goslik gekomen was, alles in rep en roer. Juw Jongema en de moeder van Goslik maakten beide aanspraak op de voogdijschap, waarin de eerste zich met do hulp der Vetkoopers geruimon tijd wist te handhaven. Dit voorval, gepaard met do inneming van Leeuwarden door do Schieringers, die met weerzin gezien hadden, dat de welvarende stad zich eene soort van marktregt begon aan te matigen, bragt eene hooggaande verbittering te woeg, die den ondergang dor aloude vrijheid na zich sleepte. De ingeroepen tusschenkomst des keizers had niet de gowenschte gevolgen. In 1494 wendden do Schieringers zich namelijk tot het rijksopperhoofd, die door zijn' gezant Otto van Langen op do verkiezing van een' potestaat liet aandringen, opdat het dezen welllgt gelukken mogt, aan de beslaande verwarring een einde te maken. De Schieringers kozen Juw Dekema , dien de Vetkoopers niet wilden erkennen, zoodat de keizerlijke gezant, geene kans ziende om do partijen te bevredigen, onverrigter zake moest vertrekken. Intusschen was Albrecht van Saksen, reeds vdor de komst van den gezant, door den keizer tot erfpotostaat over Iriesland benoemd. Hij ondersteunde nu eens do eeno, dan weder de andere, soms ook beide partijen, ten einde met de bestaande verdeeldheden zijn voordeel te doen. Het gelukte Albrecht zich in 1498 in zijne waardigheid te doen orkomien; doch hij moest zich met geweld staande houden, hetgeen later ook met zijne zonen Henrik en Joris het geval was. Nadat de laatste in 1515 zijn regt op Friesland aan Karei van Oostenrijk verkocht 'a , kostte het dezen eenige moeite, die gedeelten aan zich te ondeiwcrpen, welke liever Karei van Gelder als heer wilden huldigen. De geheelo onderwerping der Friezen aan het gezag van Karei van Oostenrijk, in 1523, maakte aan den twist, die, met geringe tusschenpoozen, eeuwen lang in Friesland geheerseht had, voor goed een einde.

SCHIERMONNIKOOG. Dit eiland ligt in de Noordzee, en is, van het noordoosten af gerekend, het tweede der zes eilanden: Rottum, S., Ameland, Terschelling, Vlieland en Texel, die voor de zeeboezems: de Dollart, de Lauwer- en do Zuiderzoo liggen. S. behoort tot de provincie Friesland. Het heeft met zijn uitgestrekt en vast zeestrand, het oosterstrand genoemd, eene lengte van 2J en eene breedte van IJ uur gaans, doch het eigcntlijke land is slechts een uur lang en een J- uur brood. Dit laatste is omtrent 1100 bunder groot. Men vindt er sleehts één dorp. Oosterburen, met eene Hervormde kerk; buiten de kom van het dorp worden geeno huizon op het eiland aangetroffen. Er zijn ruim 900 inwoners, die meest hun beslaan vinden in vrachtvaart op Hamburg, Bremen, Amsterdam enz. Ook vindt men er, na dat veel moeite is aangewend tot verbetering der gronden, oenen goeden landbouw. Sedert eeuwen heeft dit eiland veel van stormen on ovorstroomingen te lijden gehad, ton gevolge waarvan dan ook do buurten, vroeger drie in getal, meermalen zijn verplaatst.

SCHIETEN EN WERPEN. Men verstaat door schieten het voortdrijven van projectilen, die met weinig gekromde banen eon vertikaal doel moeien treffen, terwijl wanneer zij met zeer gekromde banen een horizontaal doel moeten bereiken, men daaraan den naam van werpen geeft. Bij beiden heeft men het voornemen een bepaald doel te treffen. Het middel daartoe is de juiste rigting, waartoe do vizieren der verschillende wapens dienen , alsmede de juiste keuzo dor lading. De waarschijnlijkheid, om eenig doel te treffen, hangt van velerlei omstandiglieden af, waarvan de voornaamston zijn: 1°. De grootte van het doel; hoe grootor dit is, des to meer projectilen zullen hot onder overigens gelijke omstandigheden treffen; 2°. de afstand; hoe kleiner deze is, dos te meer schoten treffen; 3°. do wind; zoo deze zijdelings op hot schootsvlak werkt en aanzienlijke sterkte hoeft, drijft hij de projectilen zijwaarts uit dat vlak; zoo bij in hot schootsvlak en van het dool afwaait, houdt hij do projcotilen tegen en verkort de schootslongte; 4°. de temperatuur en de vochtigheid van don dampkring; 5°. de onbekendheid van den afstand, die min of meer juist geschat wordt; 6». deconstructie van het wapen, zijne inrigting, of het glad of getrokken is, de speelruimte, de wijze van ontsteking, do wijze van laden, of daarbij het projectiel al dan niet misvormd wordt, do gedaante en do holling der trekken , do meerdere of mindere volmaaktheid der vizierinrigtingen , enz. Om behoorlijk te kunnen Schieten, moeten de manschappen hun wapen kennen en het weten te behandelen. Het eerste geschiedt door theoretisch onderwijs, hot laatste door schietoefeningen. Die der infanterie beginnen doelmatiger wijze met de oefening in het juist aanleggen; daarna wordt de man er aan gewend, om bij het afgaan van het schot, dat eerst alleen uit een slaghoedje, daarna uit eeno losse patroon bestaat, zich niet te bewegen, en eindelijk begint hot Schieten met scherpe patronen op eene schijf, op bekende afstanden, eerst op kleinere, daarna op grootere, tot zoover het wapen nog met vrucht kan gebruikt worden. Dezo oefeningen in het schijfschieten moeten dan volmaakt worden door het Schieten op onbekende afstanden, in verschillende houdingen, na groole vermoeijenissen, enz. Wat hier van do schietoefeningen der infanterie gezegd is, geldt ook in de hoofdzaak voor do overige wapens, natuurlijk mot in achtneming van hunnen verschillenden aard en hun gebruik. Hoe zonderling het ook klinke, daar de draagbare vuurwapens reeds meer dan drie eeuwen het hoofdwapen der infanterie zijn, zoo dagteekenon hare schietoefeningen eerst van het laatste vierde gedeelte der vorige eeuw, terwijl de artillerie reeds van oudsher in het Schieten met scherp op schijven werd geoefend. Men streefde er toon slechts naar, om het aantal schoten, dat in oenen bepaalden tijd kon gelost worden, zoo groot mogelijk te maken, waarbij men rekende, dat hot aantal treffers toch in verhouding met het aantal schoten moest toenemen. Met hoeveel ijver ook thans het schijfschieten beoefend wordt, volgt men toch eeno verkeerde methode, en blijft men steeds op het punt, waarmode men de voorbereiding sluiten en do eigcntlijke oefening aanvangen moest. Men laat namelijk den man alleen schieten op bekende afstanden en


-ocr page 762-

SCH.

366

op een bekend terrein; terwijl hot vuren op onbekende afstanden, op verschillend terrein, in gesloten orde, enz. slechts bij uitzondering geschiedt. Het is duidelijk, dat men op die wijze een zeer verkeerd begrip over de wezentlijke uitwerking der wapens verkrijgt.

SCHIETKATOEN (Pyroxylinc). Dit merkwaardige ligchaam is scheikundig als cellenstof (cellulose) te beschouwen, waarin een gedeelte der waterstof (gewoonlijk 3 aequivalenten; de zamen-stelling schijnt van de bereiding af te hangen) vervangen is door de elementen van ondersalpeterzuur. Het is met andere woorden eene zoogenoemde nitroverbinding. Ofschoon reeds in 1833 door Braconnot ontdekt, trok het eerst de algemeene aandacht, na de onderzoekingen van Schönbein, omstreeks 1845. Het wordt verkregen door gezuiverde boomwol gedurende 10—15 minuten aan de werking van rookend salpeterzuur bloot te stellen, daarna lang uit te wasschen, zoo dat de vezelen door geen spoor van zuur meer verontreinigd worden, en eindelijk bij zachte warmte te droogen. Volgens Knop verkrijgt men betere uitkomsten door de boomwol in een mengsel van gelijke deelen zwavelen salpeterzuur te dompelen. Anderen geven nog andere voorschriften.

De boomwol is door deze bewerking bijna tweemaal zwaarder geworden (hetgeen niemand verwonderen zal, wanneer men weet.

dat een aequivalent ondersalpeterzuur 46 maal meer weegt dan één aequivalent waterstof), maar overigens , schoon op het gevoel, op het bloote oog niet veranderd, terwijl men onder het mikroskoop, zoo als uit nevenstaande afbeelding blijken kan, behalve dat de katoenvezels zich minder glad en meer gerimpeld ver-toonen, geen verschil in het weefsel opmerkt. Scheikundig is het evenwel een ander ligchaam: iodium en zwavelzuur, die cellen-stof blaauw kleuren , laten het S. onveranderd. In onthrandbaar-heid overtreft het zelfs het buskruid. Na de ontploffing, die somtijds reeds onder 100° C. plaats heeft op eene nog niet verklaarde wijze, worden de volgende gassen ontwikkeld: koolzuur, kool-oxyde, stikstofoxyde en waterdamp. De verwachting, dat het S. met voordcel het buskruid zou kunnen vervangen, is tot nog toe, althans voor vuurwapens, niet bewaarheid; de ontploffing geschiedt zoo plotseling, dat de kogel — de beweegbare wand in den loop — geen tijd genoeg heeft, om de beweging van de andere wanden over te nemen, zoodat deze laatste verbrijzeld worden. Het bewaren van groote hoeveelheden S. is voorts zoo goed als onmogelijk, althans wanneer men zich niet aan de grootste gevaren wil blootstellen. De voordeelen van het gebruik van S. als: krachtige werking, verbranding zonder eenig overschot en goedkoopheid, kunnen niet opwegen tegen de opgesomde bezwaren, en van daar dat het S. tot nog toe alleen eene bepaalde toepassing vindt bij het doen springen van mijnen en rotsen, voor het aanleggen van wegen enz.

Behandelt men, volgens B(Schamp, S. met ijzervitriool, dan worden de elementen van het ondersalpeterzuur wederom tegen waterstof uitgewisseld, zoodat men de oorspronkelijke cellenstof terugkrijgt. Het S. is eenigzins oplosbaar in zwavelzuur, bijtende potusch, azijn-aether en gewonen aether. De laatste oplossing, die den iiantn draagt van CW/odi'tira, heeft een belangrijke toepassing gevonden in de chirurgie en photographic. De op-losbaarheid van S. in aether is zeer afhankelijk van de herei-ding; het best oplosbaar is S., bereid met behulp van salpeter-en zwavelzuur. Ook de temperatuur van het mengsel, waarin men do boomwol dompelt, en nog andere niet volkomen bekende omstandigheden schynen daarop van invloed te zijn. Vooral voor photographisch gebruik heeft men eene menigte verschillende voorschriften gegeven, waardoor men, na de oplossing in aether, collodium verkrijgt van zeer uiteenloopende eigenschappen. Een van de beste voorschriften luidt als volgt: 10 gewigtsdeelen salpeter worden fijn gemaakt, gedroogd en met 15 gewigtsdeelen zwavelzuur aangeroerd. Men verkrijgt eene oplossing, die zwavelzuren kali en vrij salpeterzuur bevat, en zuivere boomwol na 15—30 minuten in S. verandert. Het laatste wordt goed afgewassehen, sterk tusschen papier uitgeperst en onmiddelijk in 27 gewigtsdeelen aether opgelost. Men verkrijgt daardoor eene gelei, die dun vloeibaar wordt door bijvoeging van nog 18 gewigtsdeelen aether, welke een weinig alkohol bevat. Het collodium moet, wegens de vlugtigheid van den aether, in goed sluitende flesschen bewaard worden. Op de huid gebragt, droogt het spoedig tot een luchtdigt vliesje op, dat stevig aan de huid kleeft en derhalve de Engelsche pleister met voordeel vervangen kan. De photographeu gebruiken het collodium in verbinding met iodium, ten einde eene volkomen homogene laag te verkrijgen, die gevoelig is voor de scheikundige werking van het licht (zie Pho-tograp/iie). Men gebruikt eindelijk het collodium ook ter vervaardiging van luchtballons, waarvoor het bij uitstek geschikt is, omdat het bij luchtballons op een omhulsel aankomt, dat zeer weinig weegt en niettemin volkomen luchtdigt sluit.

Naauw verwant met het S. is het xyloïdine, dat door do werking van rookend salpeterzuur op zetmeel verkregen wordt. Dit ligchaam, eveneens eene nitroverbinding, ontbrandt bij 185° O., en levert door herleidingsmiddelen (ijzervitriool) weder zetmeel, op dezelfde wijze als het S. daardoor weder in cellenstof overgaat. Het is onoplosbaar in water, alkohol en aether, daarentegen oplosbaar in vele zuren.

Uit mannit (mnnnnsuiker) is eindelijk ook eene overeenkomstige verbinding bereid, door behandeling met een mengsel van sterk salpeter- en zwavelzuur. Deze verbinding, die men nitromannit o( knalmannit woami,, is gemakkelijk kristalliseorbaar uit warmen alkohol of aether, en als mannit te beschouwen, waarin 4 aequivalenten waterstof door 4 aequivalenten ondersalpeterzuur vervangen zijn. Door verhitting ontploft het minder heftig dan S., mot een' sterken knal daarentegen onder een' hamer. Men heeft het daarom, en omdat hot zonder gevaar bereid kan worden, voor de vervaardiging van percussons aanbevolen. Het ontwikkelt evenwel by de ontploffing roode dampen van salpoterig-zuur, die op den duur het metaal moeten aantasten. Welligt is het schietkatoen moer voor de vervaardiging van percussons geschikt, zoo als Pelouse heeft voorgeslagen. R. S. T. M.

SCHIETMOTTEN (Phrt/ganidea), ook wel watermotten en stekaas genoemd, zijn dieren, die niet, gelijk de naam zou doen vermoeden, tot de vlinders behooren, maar die in een natuurlijk stelsel tot de Netvleugeligo insecten {Neuroptera) gebragt, of wel, gelijk hg de Engelschen op het voetspoor van Kirby veelal geschiedt, tot eene afzonderlijke orde verheven worden.

De kenmerken der S. zijn; vier vliezige vleugels, waarvan do voorsten ongeplooid en veelal met haartjes bezet zijn en steeds takvormig verdeelde aderen bezitten, terwijl do ondersten breeder zijn en overlangs als een waaijer geplooid worden; hot voorborststuk is zeer kort; de monddeelen zijn ongeschikt tot kaauwen en de bovenkaken onvolgroeid; eindelijk hebben do achterschcenen lange sporen aan het einde en meestal ook in het midden.

De sprieten zijn gewoonlyk lang en uit eene menigte kleine leedjes zamengesteld; bij sommige soorten, even als bg de vlindertjes van de geslachten Adela en Nematois, overtreft do lengte der sprieten wel driemaal die van het ligchaam. Bij vele soorten zijn de voelertjes aan den mond zeer harig, bij andere byzon-dor lang.

De S. leggen hare eljeren, die gewoonlijk eene groene, geleiachtige massa vormen, in het water, vastgehecht aan eene waterplant. Do larven, die er uit voort komen, leven in het water en wel in kokertjes, die zij uit verschillende zelfstandigheden, al naar do soort van Schietmot, zmnenstellen, en die aan beide einden open zijn, Men vindt kokertjes uit kroosblaadjes, uit rietstengels, uit zand, uit hout en zelfs uit steentjes en slakken-


-ocr page 763-

SCH.

367

huisjes vervaardigd. De larven zelve zijn cylindervormig, week, mot oen' harden kop en drie vrij lange voorpooten, alsmede gewoonlijk drie vleeschachtlge uitsteeksels op den vierden lig-chaamsring. Zij verpoppen in den koker, na alvorens de eene opening mot een netwerk toegosponnen en de andere op een' steen of stengel vastgesloten te hebben.

Men vindt do S. aan waterkanten en tusschen vochtige bos-schen, alsmede dikwerf in de huizen, waar zij mot onbesuisd gewold in het licht of tegen een' lampenbol vliegen. Linnaeus bragt alle soorten tot hot geslacht Phryganea; sedert zijne opgaven zijn or evenwol zoo vele soorten ontdekt en zoo zeer onderling afwijkende, dat het noodig geworden is, haar in vela goslachten af te doelen, welke geslachten nu te zamen de familie dor Phryganiden uitmaken. Van eonigo soorten vindt men do levenswijze beschreven in Rösel's Insedenbelustujuny, vole andere zijn bekend geworden door Pictet's Recherces pour ser-vir a Vhistoire et a 1'anatomie des Phnjganides (Genève 1834, 1 dl. in 4°.). Onder de levende insoctenkenners is Dr. H. A. Hagen van Königsbergon in Pruissen degene, die de meeste studie van deze familie gemaakt heeft.

SCHIITEN heeten bij de Mohammedanen diegenen, welke, in tegenstelling met de Sunniten (zie Sunna en Sunnüen), den vierden khalif Ali-ben-Aboe-Taleb, den schoonzoon van Mohammed, voor diens wettigen opvolger houden, en daarom de dynastie der Oma-jaden (zie Omajaden) als onwettige geweldenaars aanmerken. Dczo meer staatkundige rigting in den boezem van het Islatuismus heeft vroeger aanleiding gegeven tot vele onlusten; tegenwoordig zo-telt zjj hoofdzakelijk in Perzië, ten gevolge van den invloed van het stamhuis der Safidon, aldaar in het jaar 1520 door Schach Ismail gevestigd.

SCHIJFZWAMMEN. (Zie Paddestoelen).

SCHIJN wordt in het algemeen aan Wezen tegenovergesteld. Alhoewel het woord van schijnen afkomstig is en oorspronkelijk alleen een' lichtglans beteokende, zoo als zonne- of maneschijn, wordt het thans meer in de beteokenis van eene bodriegelijke voorstelling aangenomen, die niets wezentlijks bevat. Er kan dus ook van oenen logisehon, bovennatuurkundigen en aesthelischcn S. in de wijsbegeerte gesproken worden, en vele drogredenen, valscho beweringen en smakelooze voorstellingen kunnen den S. van waarheid bezitten, hetgeen iets geheel anders dan de waar. schijnlijkhoid is. In het zedelijke zijn do Schijndeugd en Schijnvroomheid niet dan de laagste der ondeugden of de huichelarij. De S. kan echter ook de afspiegeling van hot wezen zijn, dat wij niet in zich zelf kunnen kennen, zoo als, volgens Kant, do buiten ons bestaande voorwerpen slechts verschijnsels (pheno-meneu) der wezentlijke zaken (noumenen) zijn, die wij niet in haar wezen kunnen doorgronden, en waarmede de eersten min of moer moeten overeenkomen, zonder dat wij echter in staat zijn , die overeenkomst te bepalen, zoodat wij hier wel genoodzaakt zijn, den S. voor het wezen te nemen (zie Kant).

SCHIJNDOOD {Asphyxia) is een dier minder juist omschreven toestanden van het organische wezen, waarbij het leven tijdelijk ophoudt duidelijk erkenbare verschijnsels te vertoonen, terwijl het vermogen van voort te leven blijft bestaan. De kenmerken zijn dus negatief: geen hartslag, geene ademhaling, geene gevoeligheid, geene beweging. Volgens sommigen intusschen i» een dor beide harttoonen, voornamelijk de tweede toon, altijd nog hoorbaar, zoolang het leven niet volkomen is uitgebluscht. De inwendige ligchaamstemperatuur, die bij het lijk daalt tot op den warmtegraad dor omgeving, blijft, zoolang het leven nog voortduurt, altijd iets hooger, zoodat dus een in de maag gebragte thermometer in twijfelachtige gevallen een zeer goed herkenningsmiddel tusschen dood en S. is.

De meeste berigten van S. zijn door leoken opgegeven , en verdienen wegens do persoonlijkheid der berigtgovers slechts een beperkt vertrouwen, van daar dat het onmogelijk is te bepalen, hoe groot do langste duur van S. kan zijn. In de goed geconstateerde gevallen duurde de S. niet veel langer dan twee dagen.

De innerlijke oorzaak van S. is tijdellikc verlamming der hartwerking, door verdooving of plotselinge uitputting (ten gevolge van verbloeding, braakloop, zenuwoverspanning, schrik, lovige blijdschap). In twijfelachtige gevallen is hot raadzaam do egmnonde rotting, het dof worden van het hoornvlies der oogen

(36—48 uren na den dood) af te wachten, alvorens men tot begraven over gaat.

Do lljkhuizen, waarin men de lijken, behoorlijk bewaakt, gedurende één of twee dagen laat liggen, zijn zeer doeltreffend om het levend begraven te voorkomen, maar tevens zeer kostbaar voor niet al te ruim voorziene gemeentekassen; daarom is het schouwen der lijken door bevoegde geneeskundigen een veel beter en goedkooper zekerheidsniaatregel. v. P.

SCHIJNVOET (Jacobds), graveur, woonde in het laatst der XVIId' en het begin der XVIIIdo eeuw te Amsterdam. Hij heeft do teekeningen van Roeland Roghman, Ncderlandsche oudheden , stads- en dorpsgezigten voorstellende, in prent gebragt. Ook naar zijne eigene teekeningen heeft hg soortgelijke voorstellingen gegraveerd.

SCHIJNVOET (Simon), architect, werd in 1652 te 's Gra-venhago geboren, maar bragt den langsten tijd zijns levens te Amsterdam door, waar hij zich een' bijzondoren naam verwierf door het bouwen van onderscheidene aanzienlijke huizen en door het aanleggen van buitenplaatsen aan den Amstel en de Vocht. Hij was ook een geoefend toekenaar en graveur, en bezat eene rijke verzameling van oudheden, munten en zeldzaamheden , waarvan eenige voorwerpen voorkomen in de door hem uitgegeven prentwerken. Hij overleed te Amsterdam in 1727.

SCHIKANEDER (Emanucl), meest bekend als schrijver van den tekst der door de muziek van Mozart wereldberoemde Zauber/liite, werd te Regensburg in het jaar 1751 geboren, en overleed te Weenen, den 121quot;» September 1812. Hij wijdde zich geheel aan het tooneel, niet alleen door het schrijven van eene menigte treur-, tooneel- en blijspelen, verzameld in zijne Theatra-lische Werke (Weenen 1792, 2 dln.), maar ook door het bestaren van do uitvoering, waartoe hem eene grondige kennis van hot tooneel ton dienste stond.

SCHIKGODINNEN. (Zie Parken).

SCHILD. Het voornaamste verdedigings-wapen van de oudheid en de middeleeuwen, vroeger hier te lande beukelaar ge-heeten, was van zeer verschillende grootte en gedaante, on bestond nu eens uit hout met leder of metaal bedekt, dan weder geheel uit metaal. Het voetvolk had aanvankelijk grootcr schilden dan de ruiterij; zij werden voor heide wapens steeds kleiner, zoodat zij eindelijk niet meer dan 6 tot 8 palm middellijn hadden, en verdwenen na de invoering der vuurwapens geheel. Bij de Grieken onderscheidde men het groote S. {tyreos), dat eene mans lengte hoog, van ovaalronden vorm was, en van binnen eenen passant voor den linker arm had, en het kleine, cirkelronde S. (aspis), van nagenoeg 6 palm middellijn, met twee passanten voorzien tot het doorsteken van den linker arm. Het groote S. werd vervaardigd uit verschillende lagen rundsleder en voorts met eene metalen plaat bedekt of minstens van motalen randen voorzien; het kleine S. bestond voor de zwaar gewapendon uit metaal, voor de ligtgewapenden uit hout mot leder overtrokken of uit vlechtwerk. Verschillende Aziatische volken hadden zeer groote schilden van vlechtwerk, die den naam van pauesa droegen. Deze dienden voor de boogschutters, die hen met eene ijzeren punt in den grond staken, en zich daar achter dokten. Deze schilden kwamen later ook in Europa in gebruik; men vindt hen zelfs nog in de middeleeuwen en later vermeldt, zoo als bij hot beleg van Bayonne in 1451 en in den slag van Marignano in 1515. — De Romeinsche zwaargewapenden hadden een groot vierkant S. (siiw^wm) uit hout met^leder overtrokken en van motalen randen voorzien, de ligtgewapenden een rond S. (parma) van 1 el middellijn, en do ruiterij een ovaalrond S. {r.hjpeus).

Bij alle volken der oudheid was het S. een eerowapen; het was do grootste schande het weg te werpen of in den strijd te verliezen. De gesneuvelden of gekwetsten werden op hun S. van het slagveld gedragen. Bij de Romeinen werd hij, die zonder S. terug kwam, gesteenigd of doodgeslagen.

Hot voetvolk van den nieuweren tijd voerde in den regel geen S.; alleen de dubbelzolders, die do eerste gelederen van hot vierkante bataillon vormden, bezigden kleine schilden, die alleen met don linker arm konden gehanteerd worden, zoo als do brocchiëri der Spaansche infanterie, of die aan eenen riem over den schouder hingen, zoo als do cirkelvormige rondassen, die tot het einde der XVHa° eeuw bleven bestaan. In 1595 liet prins Maurits proeven nomen, om met groote Schilden of


-ocr page 764-

SCH.

368

targes door een bntaillon piekeniers heen te dringen. Deze proeven gelukten volkomen; doch om onbekende redenen werden die targes niet ingevoerd. In het algemeen werden de Schilden niet alleen in het gevecht van man tegen man gebezigd, maar de Grieken en Romeinen wisten in groote afdeelingen hunne schilden zoodanig te houden, dat daardoor een ondoordringbare muur ontstond, vooral dienstig tegen de aanvallen der v\jandelijke ruiterij. Ook maakten zy daarvan de zoogenaamde tesludo (schildpad), een stormdak, door hen boven hunne hoofden te houden, en volgens de overlevering moet zulk een dak zoo stevig geweest zijn, dat niet alleen enkele ruiters, maar ook ligte voertuigen daarover konden rijden. Tegenwoordig komt in Europa dit wapen nog alleen voor bij den sappenarbeid. L.

SCHILD. (Zie Wapenschild).

SCHILD VAN SOBIESKY. Een klein sterrebeeld, door Hevelius ingevoerd. Het staat tusschen Antinous en de Slang, ten noorden van den Schutter, en bestaat uit slechts weinige sterretjes, van welke één veranderlijk is, eu in 60 d. 9 u. tusschen de 5d0 en 7de grootte afwisselt.

SCHILDERKUNST wordt genoemd die beeldende kunst, welke op eene vlakke ruimte aan het schoono, door middel van lijnen en kiemen, eene zigtbare gedaante geeft. De S. is, materieel gesproken, de meest beperkte der beeldende kunsten, daar zij zich buiten de vlakke ruimte bewegen kan noch wil; uit het oogpunt van den geest daarentegen is zij de meest vrije, daar zij op die vlakke ruimte niet slechts den schijn van ligchameiykhoid, maar bovendien ook de afspiegeling der ziel en desgemoeds, het inwendige leven kan uitdrukken. Van daar dat men haar onder de beeldende kunsten beschouwt als die, welke de meeste illusie te weeg brengt, en dat meu de uitdrukking „geschilderdquot; ook in figuurlijken zin op de voortbrengselen der dicht- en toonkunst toepast. Zij is ook de rijkste der beeldende kunsten, daar zij het meest uitgestrekte gebied beheerscht van hetgeen voor te stellen is. Alles wat in den hemel of op de aarde belangstelling wekt, kan door haar, voor zoover het te verbinden is met eenige ligcha-melijke verschijning, worden voorgesteld. Het is do kunstwaar-in het gemoedsleven zich begint te openbaren. De romantische kunstvorm met hare innigheid was dan ook, in tegenoverstelling van het objective karakter van de kunst der oudheid, het element, waardoor de S. tot hare volle ontwikkeling kwam.

Wat de techniek aangaat, de S. kan alleen daardoor de lig-chamen op eene vlakke ruimte afbeelden, dat zij hunne perspectivische omtrekken op het vlak teekent; zij berust dus op den grondslag der teekenkunst, maar onderscheidt zich daarvan door het voorstellen der voorwerpen met hunne cigendommelijke kleuren en bovendien door het coloriet, de tegenstelling en harmonie der kleuren, en door de meer volkomene ontwikkeling van het licht en bruin. De teekening wordt eerst in de S. tot een volkomen bezield geheel; deze bepaalt het karakter der vormen en geeft daaraan natuurlijkheid. Het coloriet bezit, in verband met het hoofddenkbeeld der voorstelling, een* hoofd- of grondtoon, waardoor de harmonie van het geheel te weeg gebragt wordt, en de verschillende plaatselijke of ondergeschikte kleuren aan elkander verbonden worden. Van groot gewigt is voorts de perspectief der lijnen, door welke de trapsgewijze verwijdering van uit een aangenomen standpunt en de juiste afneming der grootte van de verschillende voorwerpen, naarmate van den meerderen of minderen afstand, worden uitgedrukt. De S. volgt daarbij meetkunstige wetten, die aan de natuur zijn ontleend. Niet minder ge-wigtig is de luchlperspectief, waardoor in eene schilderij dezelfde luchtruimte wordt uitgedrukt, als waarin in de natuur het voorgestelde onderwerp zich zou moeten vertoonen.

Men beeft de S. verdeeld in onderscheidene genres. Vooreerst naar den aard der voorgestelde onderwerpen, waardoor zich de rubrieken historische, genre-, portret-, dieren-, landschap-en stilleven-S. hebben gevormd. De historische S. in ruimeren zin omvat niet slechts voorstellingen uit de geschiedenis der wereld, maar al datgene, wat eene hoogere en ideale opvatting, losgemaakt van de toevalligheden aan het individu verbonden, ver-eischt; alzoo ook godsdienstige voorstellingen, schilderijen van heiligen of van bijbelsehe verhalen, mythologische voorstellingen enz.; zij zou dus met meer regt de ideale S. kunnen genoemd worden.

Bij de bepaling van hetgeen al of niet historische S. is, moet echter meer gelet worden op do opvatting dan op de onderwerpen. Godsdienstige, mythologische en legendarische onderwerpen geven niet altijd historische schilderijen. De historische S. verheft de men-schelijke gedaante door haar tot drager te maken van een hoogcr denkbeeld en haar aanzjjn vast te knoopen aan een grootsch, voor de menschheid gewigtig moment. Zoodra de S. zich als zelfstandige kunst bij de Grieken ontwikkelde, was zij in dien zin werkzaam, en vereeuwigde de heldensagen of de zegepralen des volks. In den christelijken tijd waren de voortbrengselen derS. langen lijd bijna uitsluitend do zigtbare voorstelling der religieuse geschiedenis en de uitdrukking van vrome gevoelens. In beide gevallen stelde zij den mensch voor uit een hooger oogpunt gezien, namelijk met betrekking tot de uitdrukking van het zedelijke en goddelijke in den mensch. Die uitdrukking vordert in de eerste plaats als middel het bezigen van edele en strenge vormen, en de voorstelling van de edele bewegingen des gemoeds en des gees-tes. Volgens een zeer algemeen verspreid gevoelen, dat nog altijd door achtenswaardige autoriteiten verdedigd wordt, is in de historische S. de sltj'l, d. i. de opvatting en voorstelling van een historisch feit volgens zekere conventionele regeren, gedeeltelijk aan andere kunsten, gedeeltelijk aan de traditie der S. zelve ontleeml, noodzakelijk. Intussehcn wordt bij anderen meer en meer de twijfel levendig, of de wetten der S. van de Grieken, aan die hunner beeldhouwkunst ontleend, en of de traditie, waaraan do kerk, met bedoelingen, die aan de kunst en hare ontwikkeling geheel vreemd waren, de schilders gekluisterd hield en nog wil houden, voor de historische S., in vrijen, algemeenen zin genomen, bindend kunnen zijn. Zij meenen, dat de historische S., zonder daarom geheel het karakter aan te nemen van de genre-S., die met de nieuwere periode der kunstgeschiedenis, nevens haar en in vele opzigten als liaar tegenbeeld is verrezen, geeno misdaad begaat of zelfs maar haren adel verloochent, wanneer zij een en ander van do manieren barer jongere zuster overneemt.

Tot de historische vormen der historische S. behooren voorts nog het historische of heroïsche landschap, waarin men de hoornen, rotsen en rivieren ook al wilde onderwerpen aan dien zoogenaamden classiek-historischen stijl. Voorts de ideale voorstelling van goden of heiligen, de allegorien en de symbolische voorstellingen, het historisch portret enz. Later ontstond het historische genre, waarin het historische karakter wel eens verdween onder de bf willekeurige, bf toevallige, bf bijkomende omstandigheden in de voorstelling van cenig historisch feit, en dat daarom den voorstanders van den stijl een gruwel moest zijn. Zeker hebben deze regt om te verklaren, dat do historische S. niet aan hare roeping voldoet, wanneer zij niet vdor alles het karakter van de personen, den tijd en het voorgestelde feit uitdrukt, en het dramatische moment der handeling niet met juistheid en kracht door haar wordt weêrgcgeven. Trouwens, de beste Fransche cn Belgische schilders van onzen tijd hebben bewezen, dat men ter wille van den st(jl niet één der overige hulpmiddelen van de S. behoeft te verzuimen, om eene aangrijpende historische voorstelling to leveren, en de voorbeelden zijn niet zeldzaam, vooral in Duitschland, waar de theorie van den stijl op do spits wordt gedreven, dat men met stijl alleen geene historische voorstellingen maakt, waarvan de beteekenis der handeling dadelijk, door hetgeen het oog ziet, aan den geest wordt geopenbaard.

De genre-S. (zie Genre) stelt toonoelen en toestanden voor uit het dagelijksche leven, aan welke zij door zedelijke of humoristische beteekenis, of door do bekoorlijkheid van het ouderwotsche of vreemde, of eindelijk door de behandeling eene Iioogcre belangrijkheid weet te geven. Eene eigenaardige plaats tusschen do andere genres neemt het portret in. Eene bcvoorregto plaats in het gewone leven heeft de landschap-S. verkregen, die ook de zeestukken, stadsgezigten, voorstellingen van het inwendige van gebouwen enz., omvat (zie Landschapschilderen). In die S. spiegelt zich do gemoedsstemming af, zoo als zij door den indruk der natuur wordt bepaald; door middel der stoffaadje, namelijk der figuren op don voorgrond, wordt zij soms zeer nabij aan do grenzen der historische S. gebragt. Do werking van het licht en der kleuren is bij haar steeds als hoofdelement werkzaam. Bloem- en vruchten-stukken (zie Bloemstuk), stillevens, grotesken en arabesken


-ocr page 765-

SCH.

369

sluiten zich bij de genoemde soorten van S. aan. Het hoofddoel der laatstgenoemde genres is natuurwaarheid en meester-schap over coloriet en licht-effect; op zich zeiven staan zij dus minder hoog, uit een zuiver aesthetisch standpunt beschouwd. Eene laatste hoofdafdeeling vormt het dieren-genre, meer beperkt dan do andere, en daaraan zijne hoogste aantrekkelijkheid ontluenendo, dat het niet slechts afzonderlijke dieren, maar het karakter dor verschillende diersoorten, hetzij in rust, hetzij in actie, nu eens verschillende diersoorten zamenvoegende, dan weder de dieren in betrekking tot den menseh, met groote natuurgetrouwheid en onuitputtelijke verscheidenheid voorstelt.

Er zijn ook nog andere verdeelingen in de S., zamenhangendo met den aard van het gebezigde materiaal en de wijze van behandeling. Zoo onderscheidt men de encaustiek der ouden, die de nieuwe S. in was nabij komt (zie Encaustiek)-, verder de met haar verwante email-S., de glas-S. (zie Glasschilderen) en het porceleinschilderen, waarbij men ook nog kan voegen het mo-zaïk-schilderen (zie Mozaïk) en het schilderen door middel van borduren en weven. Ten opzigte van den aard der verwen verdeelt men dj S. in olieverw-, pastel-, waterverw-, fresco-, gouache- en miniatunr-S.

De geschiedenis der S. is, naar aanleiding van hare toongevende en meest gewigtige verschijningen, in twee hoofdtijdvakken te verdeelen, dat der antieke en dat der nieuwere of christelijke S. Van eene Oostersche S., vöór die der Grieken en Romeinen, of van eene S. bij niet-christelijke volken van den nieuweren tijd valt weinig te zeggen. Do S. der vroegere volken heeft alleen beteekenis als voorbereiding tot de kunst der Grieken, en de eigentlgke S. begint eerst daar, waar de kleur in vormen begrensd en daardoor aan het afgebeelde eene zelfstandige beteekenis gegeven wordt. In Egypte en Mexico schijnt de S. alleen de vervulling van zeer bekrorapene, verstandelijke behoeften op het oog gehad te hebben. De onontwikkelde geest der Hindoes werd door de bonte schittering van de kleuren schadeloos gesteld voor hetgeen aan de zuiverheid en juistheid der vormen ontbrak. Ook bij de Perzen was de S. blijkbaar alleen een met godsdienstige doeleinden bezigen van kleuren. Bij de Egyptenaren, die zooveel invloed uitoefenden op de Grieksche beschaving, ontstond de S. voornamelijk uit godsdienstige behoeften en werd haar karakter daardoor bepaald; zij stond er in eeno zeer nnauwe, maar ondergeschikte betrekking tot de beeldhouw- en bouwkunst. Men vindt Egyptisch schilderwerk van hoogen ouderdom op tempelwanden en in grafgewelven, op Grieksche reliefs, deksel» van mummiën en mummiënkisten, en op papyrusrollen. Het eerstgenoemde is beschilderd beeldhouwwerk, met ingesnedene, door metaal of verw aangeduide omtrekken, zoo als do dusgenaamde Isis-tafel, het belangrijkste gedenkteeken in dit genre. De muurschilderijen in tempels en catacomben bestaan uit colossale, beschilderde figuren, met ingesnedene omtrokken en door kleinere voorstellingen omringd.

De oudste Grieksche schilderschool ontmoeten wij aan de kusten en op de eilanden van Klein-Azië. De vroege bloei der kunst in die gezegende landen is te danken aan een' zamenloop van gelukkige omstandigheden. Keeds in de eeuw van Homerus ziet men daar als 't ware voorbereidende proeven met gekleurde tapijten en weefsels nemen. Van hier uit moeten de Grieksche koloniën aan de kusten van Italië en Sicilië de kiemen barer kunst hebben ontvangen. Ook in het eigentlijke Griekenland ontmoeten wij de S. aanvankelijk als helpster der beeldhouwkunst tot het bereiken van religieuse doeleinden. Van oudsher gewoon de ruwe afgodsbeelden met ruwe verwen uit te monsteren, begreep men ook later zich van het hulpmiddel der kleuren te moeten bedienen, om meer leven aan de ongekleurde stof bij te zetten; ja ten slotte plagt men ook de oogen te schilderen of met email of edelgesteenten uit te drukken. Eerst laat vertoont zich de S. onafhankelijk van do plastiek aan do tempelwanden. Ook de friezen der tempels, de reliefs der frontons, de galerijen en zijzalen werden geschilderd of liever beschilderd. Do eigentlijke S. ging van de teekening en van de omtrekken der schaduwen uit, welke men weldra begon aan te duiden. Daarna begon men de omtrekken met eene kleur, gewreven schelpzand, uit te monsteren, eindelijk de ronding der ligchamen, door licht en schaduw en trapsgewijze vermindering van toon, naauwkeuri-VIJI.

ger uit te drukken. De oudste overblijfselen dezer eenkleurige S., die ook later nog in wezen bleef, zijn de dusgenaamde vaasbeschilderingen met zwarte, silhouet-achtige figuren op ongekleur-den grond. Voor het teekenen van omtrekken, hetwelk, volgons de anecdote van den wedstrijd tusschon Apelles en Protogenes, onder do Grieken tot groote volkomenheid geraakte, en voor de éénkleurige S. was de griffel voldoende, waarmede men gekleurde wastabLetten, toebereide dierenhuiden en glad gemaakte beukenhouten platen bewerkte. De polychromie of vcelverwigo S. dood een kunstiger werktuig, het penseel, op den voorgrond treden, hetwelk met meer vrijheid en krachtiger te hantoeren viel. Onder do minder bekende kunstenaars dezer periode is Pa-nenus merkwaardig, de neef en helper van Phidias. Hij was de eerste, die in openbare spelen te Corinthe en Delphi om den prijs streed, dien men in de S. had uitgeloofd. Zijne muurschilderijen in het athenaeum te Elis, zijne schilderwerken in den tempel van Jupiter te Olympia, de beschildering der Poikile te Athene met de voorstelling van den slag van Marathon, benovens de beeldtenissen der Grieksche en Persische aanvoerders in onderscheidene schilderijen, hebben zijn'naam vereeuwigd, meer dan het uitmonsteren met kleuren en het versieren van Jupiter's standbeeld.

Nog vroeger welligt schilderde Mikon, de mededinger van Polygnotus, die eveneens de Poikile, en ook het Theseum te Athene met schilderingen van de kampstrijden der Amazonen en Centauren versierde. Maar eerst met Polygnotus uit Thasus verhief zich, ongeveer 420 j. v. Chr., de S. tot zelfstandigheid. Zijne verdienste bestond in eene verhoogde levendigheid van uitdrukking en karakter,, voorts in eene grootere verscheidenheid van costumen en eene symetrische verdeeling der figuren. In het gebruik van licht en schaduw schijnt Apollodorus uit Athene (404 j. v. Chr.) uitgemunt te hebben. De schoonheid in de S. schijnt echter eerst door Zeuxis (ongeveer 378 j. v. Chr.) in hare volle beteekenis te zijn begrepen, toen hij zijne beroemde Helena schilderde. Zijn mededinger Pharrasius uit Ephese had meer neiging tot het bevallige of do vrouwelijke uitdrukking der schoonheid; hg werd even beroemd door zijne zuivere pro-portiën als door zijn aantrekkelijk coloriet. Den hoogsten roem, wat uitdrukking en diepe opvatting betrof, verwierf ïimanthes uit Samos. Apelles veroenigde met groote natuurwaarheid een liefelijk coloriet, en werd beroemd als portretschilder. Na hem verviel de kunst tot gemanierdheid of dorheid en koos zich de laagste onderworpen (zie Grieksche kunst).

Bij de liomeinen vond do S. weinig beoefenaars. Zij konden langen tijd niets anders dan het schilderwerk der Etruriërs, en Pabius, met zijn' bijnaam Piclor, staat alleen in do jaarboeken hunner kunst. Later werden de Grieken hunne leermeesters; maar zij voerden eene weeke en weelderige kunst in. De meeste gedenkteekenen dor oude S., die men in do graven en baden van Rome, Pompoji en andere plaatsen in Italië gevonden hoeft, bestaan uit fresco's en mozaïken. Tot heden is bet aantal teruggevondene gedenkteekenen der Grieksche on Romeinsche S. te gering dan dat de oudheidkenners er veel moer iu zouden hebben kunnen vinden dan grond tot vermoedens, die dan ook door vergelijking met hetgeen die volken in andere kunsten voortbragten en door de getuigenissen der oude schrijvers moeten aangevuld worden. In 't algemeen is men echter tot de overtuiging gekomen, dat de S. in de classioko oudheid, zoowel ten opzigte van haar gebruik als van hare ontwikkeling, steeds ondergeschikt bleef aan do plastiek, terwijl men er de gevolgtrekking uit heeft afgeleid, dat zij een sterk plastisch karakter bezat. Trouwens de voorstelling op cone vlakke ruimte kon, als meer abstracte kunstvorm, zich eerst later ontwikkelen. Daarenboven waren er materiële belemmeringen, zoo als de bewerking der verwen en de uitsluitend openbare bestemming der producten van de S., dio hare ontwikkeling tegenhielden. Do bewering, dat de Ouden do perspectief niet gekend hebben, wordt tegengesproken; zij wilden alleen van de perspectief geen gebruik maken bij de bloot schetsachtigo behandeling hunner achtergronden; ton aanzien van het hoofdvoorwerp hunner voorstellingen, het menseholijke ligchaam, verstonden zij zich in hooge mate op de perspectief. Van licht en bruin schijnen zij zeer weinig begrip gehad te hebben. Hunne S. bepaaUle zich tot do voorstelling vun historische toestanden en tooneelen uit de dierenwereld. In

47


-ocr page 766-

SCH.

370

hot landsclmp bleven zij golieel ten achteren. Men raad-jilegc Junius De, pictura veterum (Rotterdam 1694); David, His-toire de Ia pcinture ancienne (Londen 1725); Riem, Uher die Malerei der Alten (Herlijn 1787); Bottiger, Ideen zur Archeologie der Malerei (Dresden 1811) enz.

Tot hoogcre ontwikkeling geraakte de S. in don christelijken tijd; ja, zij verwierf er allengs do heerschappij over de beeldende kunsten. Hare oudste toepassing op de christelijke denkbeelden zou dagteekonen uit do catacomben. By voortduring vindt men daar mozaïkwerken cn sporen der encaustische schilderwijze. Van do IV'0 eeuw af wordt het gebruik van heilige schilderijen, b. v. afbeeldingen van Heiligen, in de kerken van het oosten cn westen steeds algemeener, en ziet men den ijver der kunstenaars ontwaken. Zoo werd de christelijke godsdienst do moedor der nieuwere schilderkunst; maar vaak zien wij de dochter over de moeder heerschen. Ofschoon dc kunst mode den invloed ondervond van de heerschappij der barbaarsche volken, werd zij toch nooit geheel vernietigd, beschermd door de godsdienst, aan wier verspreiding zij hielp. Vooral in het westen werden schilderijen van religieusen aard hoog gewaardeerd, cn velo legenden van haren bovennatuurlijken oorsprong daaraan vastgeknoopt. Gedurende do geheele eerste helft der middeleeuwen was Constantinopel de zetel der hoogste, technische ontwikkeling; hier leefde de traditie der kunstmiddelen nog het sterkste voort, en deze oudo roem heeft in meer dan één tijdperk een' zekeren invloed gehad op de westersche S., oen' invloed, dien men echter wel eens overdreven heeft voorgesteld. Zoo vertoont b. v. de oud-Germaansche S. niets anders dan een' regtstreeks antieken invloed en werd zij, mot geringe uitzonderingen, vóór hot einde der X'10 eeuw niet door de byzantijnsche beheerscht, hetgeen juist niet tot haar onheil strekte, bij de versteening en de innerlijke onwaarheid, welke zich van deze hadden meester gemaakt. Veel grooteren invloed had zij in Italië, werwaarts zich, ten gevolge van den haat, die sedert de VIIIquot;0 eeuw de beeldende kunsten in liet Oosten vervolgde, een aantal Grieksche kunstenaars verhuisde. Van daar dat de Italiaansche S. eenige eeuwen lang een sterk sprekend byzantijnseh karakter draagt, uitgezonderd alleen eenige Lombardische werken uit het laatste der middeleeuwen. Eerst in do XIH116 eeuw ontstond in Italië met Cimabue eeue nieuwe kunst, die later de Italiaansche kunst genoemd werd en in een vrij bepaald afgesloten tijdperk, waarvan Michol Angelo, Rafaël, Correggio en ïitiaan de hoofdvertegenwoordigers kunnen genoemd worden, een geheel eigenaardig karakter ontwikkelde. In hare voortreffelijkste voortbrengselen word de poëtische adel der gedachte volkomen vereenzelvigd met do grootste schoonheid dor door de studie der antieken gelouterde vormen en, meer bepaald bij de Venetianen, met de schitterendste, warmste kleurenpracht, eigenschappen, die zich niet gotnakkelijk weder in zulk eene hooge mate vereenigd zullen voordoen, en zelfs afzonderlijk zelden zoo ontwikkeld optreden.

Ook de Noordsche kunst ontworstelde zich sedert de XIVde eeuw aan hare vroegere banden en betrad, voornamelijk in Nederland, met vrijen, vrolijken moed, het geheel nieuwe gebied van het karakteristieke en individuele, van het streven naar natuurwaarheid (zie Nederlandsehe Schilderschool). Eerst later werd deze school in staat gesteld, zieh aan de werken der oudheid te toetsen, toon het voor hare oorspronkelijke eigenaardigheid eigentlijk reeds te laat was. Maar intusschen ontsproot er toch, toen de kennis der antieken algemeen haren invloed had uitgeoefend, en toen de verschillende scholen elkander hunne verschillende hulpmiddelen hadden medegedeeld, tegen het einde der XVIde eeuw op den ouden stam der Nederlandsehe kunst een nieuwe tak, waardoor voor haar een nieuw tijdperk van schitterenden bloei, voornamelijk ten op-zigto van het colorict en de natuurwaarheid, werd geopend. In dat tijdperk behooren de Hollandsehe, de Spaansche en de latere Italiaansche school. Allengs verloren zij echter op hare beurt weder hare innerlijke betoekenis en uitwendigen bloei. In Frankrijk, waar de S,, na zich eerst geitalianiseerd te hebben, in 't eind toch weder oen meer eigenaardig karakter had aangenomen, verviel dat karakter in den loop der XVIII'10 eeuw tot een weekelijk maniërismus zonder geur, kleur of kracht, totdat, onder den invloed van de grooto beweging des geestes tegen het einde dier eeuw, cene nieuwe rigting ontstond, die zich bij uitsluiting en gestreng wilde houden aan de beginselen der classiekc, bij voorkeur Romoinsche oudheid (zie Fransche Schilderschool). In Frankrijk stond David aan 't hoofd dier rigting, terwijl zich in Italië en Duitschlnnd dergelijke verschijnselen opdeden, waarvan Appiani en Carstens de hoofden waren. Uit de reactie, die in de eerste helft dezer eeuw tegen die dusgenaamde classioke rigting ontstond, werd de romantiek geboren, die do moeder mag heeten der tegenwoordige S. in Frankrijk, Duitschland, België, Nederland en elders.

Over de theorie der S. hebben Leonardo da Vinei, Cennini, G. de Lairesso, Dufrosnoy, de Pilos, Algarotti, Watclet, Dubos, Mengs, Richardson, Reynolds, D. Webb, Hagedorn, Lessing (wiens I.aokoon vooral een voortreffelijk boek blijft), Winckel-mann, Fiissli, Fiorillo, Falk, Götho e. a. geschreven. Vasari, Lanzi, Karei van Mander, Sandrart en, betrekkelijk altoos, ook Descamps en Iloubrakeu hebben zieh verdienstelijk gemaakt door het leveren van lovensbeschrijvingen der schilders in hunne respective landen. Voorts zijn aanbevelenswaardige bronnen voor do geschiedenis der S., hetzij in verschillende perioden, hetzij in haren gehoelen omvang: Rumohr, Italienische Forschungen; Kug-ler, Handbuch der Geschichte der Malerei; de werken van Waa-gen, Passavant, W. Burger, Ch. Blanc e. a.

SCHILDJE. (Zie Écusson).

SCHILDKNAAP, ook wel knecht gcheeten, noemde men in de middeleeuwen hem, die onder do leiding en in dienst van conon ridder zijne opvoeding als krijgsman kreeg. In don beginne was het voldoende om S. te worden, dat men vrij geboren was en in zijn levensonderhoud als ridder kon voorzien. Keizer Froderik de IIj0 gelastte, dat in het vervolg slechts do zoodanigen tot S. konden worden aangenomen, wier vaders ridder waren, of die van den keizer, tot bolooning hunner verdiensten, dit rogt verkregen. De S. was alleen met een zwaard en eene strijdbyi bewapend. Hij moest het opzigt over do paarden en de wapens van zijnen heer houden, volgde hem in den strijd en moest steeds in zijne nabijheid blijven, terwijl hij het schild' droeg en den ridder nieuwe wapens aanreikte. In huis bediende hij den ridder, zoowel aan tafel als elders. Het tijdstip, waarop de S. don ridderslag moest ontvangen, hing van den ridder af. L.

SCHILDLUIZEN of GALINSECÏEN {Coccina) is do naam van eene familio van halfvleugelige insecten, welke in bewerktuiging op den laagsten trap in die orde strfat. Den naam van Galinsecten ontvingen zij van Réaumur, naar de overeenkomst, die sommige wijfjes-S. met galappels aanbieden. De mannetjes, meest zeer kleine diertjes, zijn gevleugeld (2 of 4 vleugels) en hebben somtijds twee lange staartdraden, als do haften; de wijfjes daarentegen zijn altijd vleugelloos en krijgen, als zij jongen baren, de gedaante van schildjes of galappeltjes. De mannetjes hebben geen, de wijfjes wel een zuiger; de eersten zijn zeer vlug en bewegelijk cn leven slechts zeer korten tijd, de anderen zijn in hunne jeugd wat ongedurig, doch hechten zich spoedig aan de planten met hunnen zuiger vast, om die plek niet meer te verlaten. De jongen verbergen zich onder het moederlijke ligchaam als onder een dak.

Tot deze insectenfamilie behooren o. a. de Cochenille-insecten (zie Cochenille), do Kermes der Arabieren (zie Kermes), het insect van het gomlak (zie Gomlak), de oranje-schildluis, welke men zoo dikwijls op do oranje- en citroenboomen in onze trekkassen aantreft, en do wijngerd-schildluis, die zooveel nadeel aan den wijnstok veroorzaakt. Ook brengt men tot deze familie een geheel afwijkend geslacht, Alcyrodes genoemd, waarvan eenige soorten bij ons te lande op do stinkende gouwe (zie Gomue, stinkende) en kool voorkomen; bij dit geslacht ondergaan beide, mannetjes en wijfjes, eene volkomene gedaanteverwisseling, en beide hebben ook vleugels.

Behalve do levensgeschiedenis van Alcyrodes chelidonii, van het cochenille-insect cn een paar andoren, is de natuurlijke historie der S. nog weinig onderzocht. Het meest wetenswaardige daaromtrent vindt men in do Mémoires van Réaumur (zie liéaumur) en in de werkjes van den Bcrlijnschcn hortulanus Bouehé.

SCHILDPAD. De Schildpadachtige dieren (Chelomi), vroeger in hot stelsel van Linnaeus een enkel geslacht (ïestoffo), maken eene familie uit onder do klasse der Kruipende dieren {Reptilia).


-ocr page 767-

SCH.

371

Zij zijn met twee harde schilden bedekt, waarvan het bo-venste of ruggeschild uit de ribvormige aanhangsels der wervelen bestaat, verbonden met de, in breede platen vemndcrde, doornwijze uitsteeksels, on in vele geslachten met breede, hoornachtige, aan een sluitende schubben bedekt, die tot velerlei kunstwerken gebruikt worden. Het bcnedenschild of buikschild wordt gevormd door het groote, uit negen stukken bestaande borstbeen. Deze twee schilden zijn bij do landschildpadden door eenen bee-nigen, bij do andere door een' kraakbeenigen of vliczigcn naad onderling verbonden. Het onderste schild is een weinig kleiner dan het bovenste en voor den kop, de pooten en den staart als uitgesneden, 't Geen de schildpadden doet afwijken van den typus der gewervelde dieren is, dat, ten gevolge dier organisatie, hare spieren, die de ledematen bewegen, niet op, maar in het geraamte liggen.

De schildpadden hebben de kaken gewoonlijk met eene hoornachtige, soms scherpsnijdende seheede bedekt; zij bezitten nimmer tandon. Hare tong is met vrij groote lepels bedekt. Ofschoon zij goed hooren, is bij vele soorten het trommelvlies hoornachtig. Nagenoeg allo leven in het water, allo ten minste op vochtige plaatsen. Zij worden in den regel zeer oud; in minder warme streken vervallen zij des winters in eene soort van schijndood, weggekropen in eene holte onder de oppervlakte van den grond. Zij loven van visschen, weekdieren, insecten, wormen, planten en vruchten. Bij de paring blijft het mannetje op den rug van hot wijfje zitten en laat zich ronddragen. De eijeren worden door het wijfje aan hot land gelegd en in kuilen ingegraven, waar de zonnewarmte hen doet ontwikkelen. De schildpadden zijn ongeloofelijk taai van leven en kunnen maanden lang vasten. Haar vleeseh, alsmede do eijeren, levert bij sommige soorten een zeer gezond en smakelijk voedsel op. Het wit dier eijeren verkrijgt door koken nooit den graad van hardheid, dien hoendereijeren bereiken kunnen.

Men kan de S. in vier groepen verdeelen, naar gelang van hare leefwijze en daaraan geëvenredigde organisatie. Deze vier groepen zyn; die der Land-, Moeras-, Rivier-, en Zee-schildpadden.

Bij de eerste is het ruggeschild zeer gewelfd en bestaat, evenzeer als het buikschild, uit ineengesmolten beenderen, zonder eenige kraakbeenige tussehenruimte. Do landschildpadden leven in vochtige bossehen, doch gaan nooit te water; haar gang is mooijelijk, daar de vingers en teenen der pooten zoo door de uitwendige huid bekleed zijn, dat afzonderlijke beweging zeer bezwaarlijk is. Haar voedsel bestaat uit weekdieren en wormen, doch voornamelijk uit zachte planten. Den winter brengen zij, in gematigde luchtstreken, in onderaardsche holen als in schijndood door. Men treft onder haar het geslacht Pyxis aan, merkwaardig doordien het voorste gedeelte van het borststuk hier bewegelijk is. Sommige landschildpadden, b. v. de Indische S. (Testudo tndica s. elephatina) en de reusachtige S. (T. giganUa) onderscheiden zich door groote ligchaamsgestalte. Men treft de landschildpadden op het vaste land van alle werelddeclen, met uitzondering van Australië, aan.

De moerasschildpadden, die, gelijk de naam aanduidt, in moerassige streken leven, hebben de vingers en teenen bewegelijk, doch door eene soort van zwemvlies onderling verbonden, en van kromme klaauwen voorzien, die haar in staat stellen, tegen steile oevers op te klimmen. Zij gaan te water en zwemmen goed. Hare kaken zijn, even als bij vorigen, met een' hoornachtigen rand omzoomd. Bij eenigen dezer dieren kan de kokervormige hals, bekleed met eene losse en bewegelijke huid, zich daarin terugtrekken, om zich met het kegelvormige hoofd te verbergen onder het middengedeelte van het ruggeschild; daartoe behoort eene Europeesche soort, Testudo lutaria, die veel in monageriën | en dierentuinen gezien wordt, en het ruggeschild zwart heeft met afgebioken lichtgele strepen; deze soort komt in Italië, Sardinië en Griekenland voor. Bij andere moerasschildpadden is het hoofd pat, zijn de oogen naar boven en schuins hemelwaarts gerigt, en kan de breede en platte hals, bekleed met eene naauwe huid, s ec lts zijwaarts in eene huidplooi onder het ruggeschild ge-jorgen worden. Nog andere kunnen, door êene soort van bewegelijke kleppen aan het buikschild, zich daarin, als in eene i oos, geheel wegsluiten. Men treft deze afdeeling dor schild-l1quot;i on ia alle werelddeolen, zelfs ook in Australië, aan.

De derde afdeeling, die der Rivierschildpadden , kenmerkt zich door een plat en breed ruggeschild, door platgedrukte pooten, vinvormige banden en voeten, ongeschikt voor den gang, doch des te beter voor het zwemmen ingerigt. In dezo pooten zijn evenwel nog duidelijk do vijf vingers te herkennen, ook zijn de voor- en achterpooten nagenoeg even lang; drie dor teonon zijn van lange nagels voorzien. De hals is lang, het hoofd smal en puntig uitloopend; do kaken zijn snijdend en met eene huidplooi bedokt, welke eenigzins den vorm van lippen nabootst, terwijl de neusgaten in eene soort van buisvormige snuit verlengd zijn. De schubben ontbreken over de geheele uitgebreidheid van hot rugge- en buikschild; hot eerste is daarbij als hot ware kraakbeenig, zondor eenigen beenigen rand. Deze dieren vervolgen hunne prooi zwemmende, zij leven van visschen, reptilieu eu weekdieren. In Europa worden geeno rivierschildpadden aangetroffen, maar wel in de tropische gewesten. Voornamelijk van deze schildpaddon worden de eijeren gezocht en door alle wilde volkeren als eene bijzondere lekkernij beschouwd.

De zeeschildpadden eindelijk zijn gekenmerkt door een ruggeschild van hartvormige gedaante en dus naar achteren puntig, voorts breed en plat, en bestaande uit ribben, welke slechts van boven verbreed en door naden onderling verbonden zijn, terwijl zij zich benedenwaarts dun en stijlvormig voordoon. De pooten zijn ware vinnen, wier vingors slechts geringe zelfstandige bewegingen kunnen uitoefenen; de voorpooten zijn merkelijk langer dan de achterpooten. De kaken zijn kort, docli zeer stevig en met een' krachtigen hoornigen zoom bezet; de onderkaak wordt in eene sleuf der bovenkaak ingevat. Zij leven in zee, voeden zich met zeeplanten, schaal- en schelpdieren, kunnen uitnemend duiken en lang onder water blijven. Bijna alleen om eijeren te leggen, komen zij op zandig strand. Onder deze afdeeling treft men de grootste schildpadden aan; men heeft or gevangen, die ongeveer 1600 pond wogen. De meest bekende soorten zijn do groote zeeschildpad (Chdonia viridis), het ingro-dient voor de ware schildpadsoep, en de Caret (c/tdouia imhri-cata), welke het welbekende handelsartikel S. oplevert.

Men zie over de schildpadden de werken van Dume'ril en Bibron, Merrem, Wagler, Schneider, Daudin, Bojanus, Peters en anderen.

SCHILDPADDEN-EILANDEN, meer bekend onder de benamingen Galapagos en Gallopagos, eene eilanden-groop in de Stille Zuidzee, noordwestelijk van kaap Blanco (Peru), tus-schen de parallellen van 1quot; 40' N. Br. eu 0° 50' Z. Br. en do meridianen van 92° en 89° 30' W. L. van Greenwich. Zij werden in de XVIde eeuw door Spaanscho zeevaarders ontdekt, dio, uitgegaan op de vangst van schildpadden, welke dieren daar in grooten getale worden aangetroffen, op deze eilanden goed drinkwater vonden, hun den naam gaven van S.-E., doch er zich niet vestigden. Later zijn z'u nog herhaalde malen, mot kortere of langere tusschenpoozen, door vrijbuiters, walvischvaardcrs en ook door koopvaardijvaarders bezocht. Eenige boekaniers, waaronder Dampier, Davis, Rogers en Cowley meer met name bekend zijn, landden er omstreeks 1684 en gaven aan eenigen der voornaamste eilanden namen. Cowley zegt dienaangaande het volgende; het eerste eiland, dat wij in het gezigt kregen, lag op 1° 40' Z. Br., wij noemden het King Charles; wij zagen, dat het hoog land was, doch de wind deed onze pogingen om het tc bereiken mislukken. Noordelijker zagen wij drie andere eilanden, die wij Croszmann, Brattles en Anton Dean noemden, westelijk daarvan kregen wij onderscheidene eilanden In het gezigt, die wij Eures, Dassigni en Bindlos heetten. Wij wierpen het anker in eene zeer goede haven, op den noordoostoiykon hoek van een schoon eiland, door ons York genoemd. Aan twee andere, ten oosten en ten westen van het zoo oven genoemde gelegen, gaven wij de namen Norfolk en Albemarle. Een eiland, dat zich voor de haven van Tori- uitstrekt, ontving den naam van Narborough. De haven zelve noemden wij do baai van Albnnien. Men vindt er heerlijk drinkwater, goed hout en ook ijzer-aderen. De Spanjaarden hebben zich weinig laten gelogen liggen aan do nomenclatuur van Cowley on zijne togtgenooten, en gaven aan de eilanden King Charles en York do namen Masearin en St. Barnabas enz.; nogtans zijn do namen, door Cowley gegeven, meer algemeen aangenomen.


-ocr page 768-

SCH.

372

De S.-E. maken een deel uit van de republiek Ecuador, zij liegen omstreeks 110 Duitsche Gcographisehe mijlen van de kust verwijderd. Hoevele eilanden, deze groep vormen, is hoogst onzeker; eenige geographen spreken van 15 tot 20, terwijl andere van 200 spreken; dit groote verschil laat zich eenigzins verklaren, wanneer men aanneemt, dat in het eerste geval alleen de eilanden van eene zekere grootte bedoeld, én dat in het laatste geval ook de klippen en riffen in de telling zijn begrepen.

Berghaus geeft op, dat Galapagos-, even als de Marquisas-, de Vrienden- en de Societeits-eilanden van eene vulcanische gesteldheid zijn. Zij leveren voor den zeevaarder een trotsch gezigt op. Verscheidene rookende kraters schijnen als uit de zee op te stijgen. Het land is op vele plaatsen met lava als overdekt; uitgestrekte gedeelten der kust bestaan enkel uit lava en zijn zeer hoog; in de vormen, die zij vertoonen, meent men hier vestingwerken, ginds bouwvallen en zoo meer te zien. De aanblik van het geheel maakt een' diepen indruk.

Het klimaat van dezen archipel is, altijd met betrekking tot zijne ligging, gematigd te noemen; do regelmatig afwisselende land- en zeewinden brengen veel daartoe bij, de regentijd duurt van het begin van November tot aan het einde van Januarij. Water treft men op eenige eilanden in overvloed aan, op andere daarentegen in veel geringere mate. Een dergelijk verschil merkt men op in den toestand van den bodem; op eenige eilanden toch is hij ongelijk en steenachtig, op andere daarentegen vindt men eene donker-zwarte en vette aarde. Uitgestrekte bosschen vindt men op enkele eilanden, waarin voornamelijk de Mammea Americana h. wordt aangetroffen. De viervoetige dieren bepalen zich tot muizen en ratten, maar sedert zijn er ook zwijnen en geiten daarheen overgebragt geworden. Van do vogelen wordt er eene groote verscheidenheid gevonden; de eerste reizigers spreken van eene soort van tortelduiven, die zoo tam waren, dat men haar met de hand kon vangen en met stokken dooden. Leguanen, slangen en schildpadden worden er in groote menigte aangetroffen, do laatstgenoemden zijn over het algemeen dik en vet. Visch wordt er in overvloed gevangen.

In gevolge do opgave van lateren tijd is Albemarle het grootste der S.-E.; het heeft eene uitgestrektheid van 75 Engel-sehe mijlen; de zuid-westelijke punt ligt op 0° 56' 6quot; Z. Br. en 91° 30' W. L. van Greenwich; in de westelijke bogt ligt Nar-borough. King Charles of Floriana heeft eene lengte van 20 en eene breedte van 15 Engelsche mijlen; aan het noordelijke einde vindt men eene baai, die eene goede landingsplaats aanbiedt; de ligging van den zuid-oostelijken hoek is bepaald op 1° 15' 24quot; Z. Br. en 90° 32' W. L. Vilamil, een Americaan, heeft er in 1832 eene kolonie gevestigd, die zich langzamerhand, groo-tendeels door verbanning derwaarts van veroordeelden wegens staatkundige misdrijven uit het gouvernement van Quito, heeft uitgebreid. Tegenwoordig bestaat de kolonie uit ongeveer 400 men-schen, die aardappelen en bananen aankweeken, en zich met do zwijnen - en geitenteelt bezig houden. Voorts zijn bekend de eilanden: Lord Chatlam, met de Stepheusbaai, waarvan de zuidwestelijke hoek ligt op 0° 50' Z. Br. en 89° 27' W. L.; James; Ilood; Barrington; Infaligabite; Towers; Lindloes; Abington; Isabella; los Hermianos; Norfolk en nog eenige andere van minder aanbelang.

SCHILD VINK. (Zie Vink).

SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN. (Zie Torren).

SCHILDWACHT. Oorspronkelijk de wachter bij de schilden gt; tegenwoordig een infanterist, die tot bewaking van eenig voorwerp of tot waarneming van eenig terreingedeelte is opgesteld. Do schildwachten der cavallerie dragen den naam van vedetten. Bij ongunstig weder worden de Schildwachten gewoonlijk beschermd door een schilderhuis, dat uit planken of vlechtwerk bestaat, of ook soms in torens en muren is gemetseld. L.

SCHILL (Ferhinasd von) werd in 1773 te Sothofin Silezië geboren. Reeds vroegtijdig trad hij in Pruissische krijgsdienst (1790); hij was in 1806 nog tweede luitenant, toen hij zich in den slag bij Jena zeer onderscheidde en aldaar twee zware hoofdwonden ontving. Met moeite bragt hij het tot Kolberg in Pom-meren. Na zijne genezing vatte bij het voornemen op , oen vrijcorps op te rigten. Niet zonder moeite verkreeg hij hiertoe van den commandant Loncadou eenige dragonders van zijn voormalig regiment, waarbij zich spoedig verschillende vrijwilligers voegden; maar Loucadou, een oud man van weinig versland, wist zijne belangrijke diensten niet te waardoren, en verbood eindelijk zijne ondernemingen. S. verzocht daarop den koning om vergunning tot oprigting van een vrijkorps. Hij verkreeg die, en binnen weinige weken waren 4 escadrons huzaren, eene compagnie jagers te paard en eenige ligte infanterie, te zamen bijna 1000 man, met eenige kleine veldstukken, uitgerust. Hij had het plan, Wollin tot spel zijner operatiën in den rug van het Fransche leger to maken. Twee nadeelige gevechten bij Stargard en Neu-gard tegen een Fransch belegeringscorps dwongen hem, onder het geschut van Kolberg terug te trekken, alwaar hij in een versterkt boschje, de Maikuhle genoemd, een kamp betrok. Gedurende 4 maanden verdedigde hij dezen zoogenaamden sleutel van Kolberg met de grootste dapperheid, waardoor de vesting voor de Pruissen behouden bleef. S. trachtte inmiddels nog grootere hulpbronnen te verkrijgen, maar de vrede van Tilsit maakte een einde ann zijne ondernemingen. De koning benoemde hem thans, ter belooning zijnor buitengewone diensten, tot majoor, en vormde zijne huzaren tot een garde-regiment, dat in de hoofdstad in bezetting werd gelegd. S , die lid van den Tugendbund geworden was, gevoelde eenon diepen haat tegen Napoleon, en, van de gisting der gemoederen onderrigt, wachtte hij slechts eene gunstige gelegenheid af, om het sein tot eenen algemeenen opstand te geven. Toen Oostenrijk in April 1809 den oorlog aan Frankrijk verklaarde, scheen het gunstige oogenblik gekomen te zijn. Op den 28•le,, April trok S. met zijn regiment, onder voorwendsel van daarmede te gaan manoeuvreren, uit Berlijn. Op het exercitieveld gekomen, sprak hij zijne troepen aan en maakte hij hen bekend met zijne stoute ontwerpen, die, zoo als hij zeide, in stilte ongetwijfeld door den koning zeiven zouden worden goedgekeurd. Allen besloten hem te volgen en, naauwolijks was de tijding van zijn' voorgenomen togt te Berlijn en in de omstreken bekend, of eene geheele compagnie en officieren van allo wapenen snelden toe, om zich onder zijne vanen te scharen. Bij Wittenberg trok hij over do Elbe , maar hier reeds zag hij in, dat do geest des Saksers volstrekt niet gunstig voor hem was. Hij ging van hier naar Hallo, doch vernam mot ontzetting, dat Napoleon de strijdkrachten van Oostenrijk mot onge-loofelijke snelheid had vernietigd. Nu was het hem duidelijk, dat hij op geeno medewerking van zijn gouvernement kon rekenen, en hij riep oenen krijgsraad te zamen, om te beslissen of do onderneming al dan niet zoude voortgezet worden. Allen waren van gevoelen om te volharden. Bij Dodondorf kwam hij in gevecht met een gedeelte der bezetting van Maagdeburg, waarbij hij een aantal zijnor besto officieren verloor. Aanvankelijk trachtte hij nu het fort Dömitz aan do Elbe zich tot steunpunt te maken, doch trok vorder op Wismar en Rostock en eindelijk naar Straalsond. Met weinig moeite maakte hij zich meester van die stad; hij haastte zich, om de vervallen vestingwerken te herstellen, terwijl hij zijne troepen tot SOOO man vermoorderdo. Reeds na eenige dagen, don 31quot;equot; Mei, tastte de vijand hem aan endrong, niettegenstaande de heldhaftigste verdediging, do stad binnen. Do strijd werd in de straten voortgezet, waar S. met wanhoop vocht en met eigen hand den Hollandschen generaal Casteret doodde. Reeds gekwetst en door verscheidene kogels doodelijk getroffen, werd hij door do Hollandsche jagers verder afgemaakt. Slechts 150 miters en eenigo jagors weigerden om zich over te geven, sloegen door den vijand hoen, en baanden zich eenen weg naar de Pruissische grenzen. Aldaar werden de officieren voor eenen krijgsraad gesteld, van hunnen rang vervallen verklaard en met vestingarrest bestraft. Twaalf officieren, door de Franschen gevangen gemaakt, werden te Wesel gefusilleerd. In 1835 werd aldaar door hot Pruissische leger een gedenkteekon voor hen opgerigt. Het lijk van S., met moeite herkend, werd te Straalsond begraven. Het hoofd , daarvan gescheiden, werd op wijngeest gezet en aan den hoogleeraar Brugmans te Leyden geschonken. Na diens dood kwam het in het anatomische museum der Leydsche hoogoschool, en werd in 1837 aan de stad Brunswijk geschonken, waar bet bij do overblijfsels van eenige officieren van S.'s regiment begraven werd in den kelder van het gedenkteekon, dat kort te voren daar was opgerigt.

Men zie Hacker, Ferdinand von Schill (Leipzig 1824, 2 din.); Döring, Leben Ferd, von Schill's (Bannen 1838); Ferdinand von


-ocr page 769-

SCH.

373

Schill (Leyden 1839); Ferdinand von Schill. Ein militarisch-politi-sches Charaklerbild (Potsdam 1860); vonllochoyf, Der Schill'sche Zug im Jahre 1809 (1859); Barch, Ferdinand von Schill's Zug und Tod im Jahre 1809 (Leipzig 1860). L.

SCHILLER (J on Ann Christoph Friedrich von), een der grootste dichters, niet alleen van Duitschland en van zijnen tijd, maar ook in den algemeenen zin, werd den llden November 1759 te Marbach in Wurtemberg geboren. Als knaap openbaarde hij reeds eenen vurigen, naar vrgheid strevenden geest, en, schoon afkeerig van dorre studiën, legde hij zich echter met ijver toe op de Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche talen, met het voornemen, om in de godgeleerdheid te studeren. Omstandigheden maakten dit echter zoo bezwaarlijk, dat hij de regtswetenschap verkoos, maar later tot de geneeskunde overging. Grootelijks echter gevoelde zich zijn vrije geest belemmerd door de gestrenge vormen der onderwijsinrigting, door hertog Karei van Wurtemberg gesticht en naar hem genoemd, op welke S. geplaatst was door eene gunst, die hij zich met een pijnlijk gevoel liet welgevallen. Met geestdrift las hij in uit-gewoekerde uren Homerus en Virgilius, Klopstock, en den toen nog jeugdigen, maar reeds vrij bekenden Göthe, zonder echter zijne studiën te verzuimen, gelgk hij dan ook opeen en twintigjarigen leeftijd de doctorale waardigheid in de geneeskunde bekwam, na verdediging eener verhandeling „over het verband tusschen 's menschen dierlijke en geestelijke natuurquot; ( FerswcA über den Zusammenhang der ihierischen Natur des Menschen mil seiner geistigen). Spoedig daarna werd hij regimentsarts, doch het was hem onmogelijk, zich aan de krijgstucht te onderwerpen, en do onaangenaamheden, die hij deswegens ondervond, gaven hem aanleiding, om te ontvlugten. Te Manheim woonde hij eenigen tijd als too-neeldichter; later begaf hij zich naar Leipzig, en van daar naar Dresden. In het jaar 1789 werd hij, tot het houden van historische voorlezingen, aan de hoogcschool te Jena verbonden. Hij aanvaardde zijn hoogleeraars-ambt met eene redevoering, ter beantwoording der vraag: nWas heisst und zu welchem Zwecke stu-dirt man üniversalgeschichle?quot; Doch na eenige jaren legde hij deze zgne betrekking neder, en vestigde zich te Weimar, wiens hertog hem tot raad benoemde; de hertog van Meinungen maakte den dichter in 1790, bij gelegenheid van diens huwelijk, hofraad; de keizer verhief hem in 1802 in den adelstand, terwijl hem ook van andere vorsten eerbewijzingen en jaargelden te beurt vielen. Hij gevoelde zich dan ook te Weimar zoo gelukkig, dat hij, in het jaar 1804 ter bijwoning der opvoering van zijnen Wilhelm Teil te Berlijn zijnde, eene uitnoodiging van den koning van Pruissen afsloeg, die hem een jaargeld van 3000 Thaler aanbood, indien hij zich te Berlijn wilde vestigen. Ziek geworden, keerde hij naar zijn geliefd Weimar terug; wel herstelde hij oogenschijnlyk, maar overleed onverwachts, den 9lt;len Mei 1805. Zijn dood wekte eene algemeene deelneming. Den 88ten Mei 1839 werd voor hem te Stuttgard een bronzen standbeeld opgerigt, hetwelk door Thorwaldsen vervaardigd is, maar, behalve dat het gezigt gelijkt, niet bijzonder gelukt is. Ook bewerkte de beeldhouwer Rietschek eene groep, Duitschlands beide groote dichters, Schiller en Göthe voorstellende, welke op den 4den September 1857 te Weimar werd onthuld; en op den honderdsten verjaardag zijner geboorte (den ilden November 1859) zijn in geheel Duitschland, gelijk mede hier en daar in ons vaderland, herinneringsfeesten te zijner eere gehouden *).

Die eerbewijzen waren eene waardige hulde aan een groot genie. Want dit was S. in den volsten zin des woords. Èene volledige ontwikkeling zijner letterkundige verdiensten zou meer bladzijden eischen, dan in dit werk regels aan hem kunnen worden ingeruimd. Slechts met een enkel woord zij dus het volgende gezegd.

Gelijk S. zich het eerst als dramatisch dichter heeft doen ennen, zoo is het in de tooneelpoëzy, dat hij eene zeldzame oogte bereikt heeft, in genie en kracht een waardig leerling van Shakespeare, een* der geliefkoosde schrijvers zijner jonge-

) r zal nog een standbeeld voor Schiller worden opgerigt; twee modellen aaryöor het eene meer in romanfischen stijl, van den beeldhouwer Begas, ken Un ^ C^as8^en van Sietnering — beide zeer verdienstelijke wer-

tenv^ WÜ dit schryven, in de Academie der schoone kunsten te

Bellijn tentoongesteld. v u j lingsjaren. Zijne Rauber, zijn eersteling, verraden het nog onbeteugelde vuur van den achttien-jarigen jongeling, en hoe grove gebreken dit stuk mogen aankleven, toch ontwaart men er eenen aanleg in tot het grootsche en vrije, dat zich in al de vruchten van S.'s geest afspiegelt. Geen wonder dat het stuk eenen ver-bazenden opgang maakte; en dat de hertog den jongen krijgs-arts op straf van vestingarrest verbood, om iets buiten het geneeskundige vak te laten drukken, bewijst genoeg, hoe groote werking de in Die Rauher geuite vrijzinnige denkbeelden uitoefenden. Zijn Don Carlos toont gekuischter smaak, doch de ka-rakterteekening is hier en daar niet vrij van overdrijving. Dat bet dramatische genie des dichters zich meer en meer ontwikkelde, bleek bij de uitgave zijner heerlijke trilogie, Wallensteiu ^ waarin schoonheid van poëtische vormen om den voorrang dingt met levendigheid van voorstelling en juistheid van karakterschildering. De Maria Stuart is in vele opzigten eene der voortreflfe-lijkste tragediën uit de nieuwere letterkunde, en , al de tooneel-eischen in aanmerking genomen, komt misschien geen stuk nader aan de verwezenlijking van deze. Minder onberispelijk is misschien het plan van Die Jungfrau von Orleans; maar de heerlijke lierzangen en sommige tooneelen maken, met dat al, dit stuk tot een juweel van het eerste water. Zijne heerschappij ook over de Grieksche tragedie-vormen toonde S. in de Bruut von Messina, een stuk met goddelijk-schoone poëzy, vooral in de Rijen, die het naar den vorm der stukken van Sophocles en Euripides heeft; doch de zuivere aesthetiek (wij spreken nu nog niet eens van het godsdienstige gevoel) vindt zich onbevredigd bij de vermenging van Christelijke begrippen met die van een Heidensch noodlot — eene vermenging die in do latere Duitsche Schicksal-tragödien geheel tot wansmaak is vervallen. Trouwens, ofschoon het reli-gieuse element in de poezy van S. niet vruchteloos gezocht wordt, schynt zich zijn dichterlijke geest meer aangetrokken gevoeld te hebben door de Grieksch-Romeinsche mythologie (blijkens o. a. zijn gedicht: Die Gotter Griechenlands) dan door het stijve dogmatismus, dat in zijnen tijd nog als Christendom gold, en het is daaruit te verklaren, dat een minder billijk oordeel den groeten dichter die ingenomenheid met de Christelijke godsdienst heeft ontzegd, om welke men hem, straalde zij in zijne werken door, nog te hooger vereeren zou. Het laatste zijner treurspelen, Wilhelm Teil, handhaafde zijnen roem ten volle, ook schoon men er meerdere eenheid van daad in zou mogen verwachten. Overigens kunnen wij niet stilstaan bij Don Fiësco, een jeugdig voortbrengsel van eenen ontluikenden geest; ook niet bij het voor de opvoeding zoo uitnemend geschikte en met groote toejuiching ontvangene burgerlijk treur- (of liever tooneel-) spel Cabale und Liebe; of bij fragmenten, gelijk Der Menschenfeind, Demetrius enz.; of bij navolgingen, gelijk dem Aulis van Euripides, den Macbeth van Shakespeare, den Turandot van Gozzi, den Par as it, en den Nejfe als Onkel naar Fransche stukken; of eindelijk bij gelegenheidsstukken, als die Huldigung der Künste, Sommige van S.'s dramatische stukken zijn in onze taal overgebragt, als: De Hoovers (Utrecht 1789); Kabaal en liefde (zonder plaats of jaartal); Don Carlos (door E. M. Post, Amsterdam 1789; later door een' ongenoemde, Rotterdam , zonder jaart.); De maagd van Orleans eu Maria Stuart (door Kinker, Amsterdam 1807, als I8te deel van eene verzameling: Treurspelen van F. Schiller, dat echter niet door een tweede gevolgd is).

Onder de kleinere Gedichten van S. zijn er velen, die wereldberoemd werden, b. v. Der gang nach Dem Eisenhammer, Der Taucher, Die Kindesmörderinn, An die Freude, en wat misschien het allereerst moet genoemd worden, Das lied von der Glocke, welk vermaard gedicht te onzent eenen overzetter vond in A. van der Willigen (Haarlem 1815), later in J. van Lennep en J. J. L. ten Kate, gelijk de Duiker in Lulofs, de Boodschap naar de Uzer-smelterij, de Ring van Folycrates enz. in Tollens. Vrijheidszin, edele gevoelens voor menschenheil en menschenveredeling, en verwonderlijke heerschappij over den vorm kenmerken de poëzy van denman, die als dichter door de meesten zijner landgenoo-ten, hoewel onzes inziens ten onregte, wordt achtergesteld bij zijnen vriend, het reuzengenie Göthe. Terwijl men deze met bewondering aanstaart, gevoelt men zich door S. meer medegesleept.

Ook als prozaschrijver heeft S. groote verdiensten. Het naast aan zijne poëzy sluiten zich onderscheidene aesthetische verhandelingen, zoo als over het tooneel, over de tragische kunst,


-ocr page 770-

SCH.

374

over het naive en sentimenteelo in de poëzy, over hot verhevene, over den Eymond van Göthe, over de gedichten van Burger en van Matthisson enz. — allen getuigenis dragende van helder oordeel en zuiveren smaak, liet poëtische element vindt men voorts ook in sommige korte verhalen, en vooral in den onvoltooid gebleven roman. Der Geisterseher, die grootelijks de aandacht spant. Onzeker is het, of do ongenoemde, die hot verhaal heeft voltooid, dit zoo deed, als S. het zou gedaan hebben, schoon men zegt, dat dit afwerken heeft plaats gehad volgens eene schets, door den oorspronkeljjken auteur zeiven verstrekt. Aldus voltooid is De Geestenziener ook in het Ned. vertaald (Sneek 1801, 2 dln.).

Als historieschrijver heeft S. zijnen naam voor altyd gevestigd door twee hoofdwerken: zijne Geschiehte des Dreiszigjahrigen Kriegs [Geschiedenis van den dertigjarig en oorlog, Ned. vert. Amsterdam 1794), en Geschichte des Abfnlls der Vereinigten Nie-derlande [Geschiedenis van den afval der Vereenigde Nederlanden van de Spaansche regering, Ned. vert. Amsterdam 1792), beiden meesterstukken van voorstelling, gegrond op een zoo naauw-keurig onderzoek der feiten, als vooral met betrekking tot laatstgenoemde geschiedenis voor hem en in zijnen tijd mogelijk was. Groote verdiensten hebben ook zijne kortere historische opstellen, zoo van wege den pragmatischen Wik als do schoone voorstelling. Onder deze noemen wij: het overzigt over den toestand van Europa tijdens den eersten kruistogt, het tijdperk van keizer Fredcrik den Iquot;en, het geschiedkundig overzigt over do onlusten in Frankrijk gedurende de XVI11' eeuw (eigentlijk van 1520 tot 1574), en andere.

Do schriften van S. zijn het eerst bij gedeelten of afzonderlijke stukken in do Duitsche almanakken, Thalia, Vie Horen, en andere verzamelingen uitgegeven. Eene uitgave zijner Silmmtliche Werke verscheen to Stuttgard en Tubingen, 1818—1820CI8 dln.), gevolgd door andore, aldaar 1822 — 1826 (18 dln.), aldaar 1834 (in 1 dl.), aldaar 1836 (12 dln ), aldaar 1838 (12 dln.), aldaar 1844 (10 dln.). Later gaf During nog Aachlese zu Schillers sümiiU-lichen Werken (Zeitz 1834), alsmede Auserlesene Briefe (aid. 1834); ook Boas gaf Nachlriige zu Schillers sammtlichen Werken (Stuttgard 1839, 3 dln.); vooral echter vermelden wij Iloifmeister's Aachlese zu Schillers Werken, nebst Variantensammlung (Stuttgard 1840, 4 dln.).

Zie voorts, behalve de levensbeschrijving van S. door zijnen vriend Körner, voor de meeste uitgaven van zijne Werke geplaatst: Carlyle, The life of l-\ 'Schillu- (Londen 1825); llotïineis-ter. Schillers Leben, Geislesenlwicklung mul Werke, im Zusammen-hang (Stuttgard 1837— 1848, 5 dln.) en Schillers Leben für den weitern Krols seiner Lcser (aid. 1846); Frau von Wollzogen (S.'s schoonzuster). Schillers Leben enz. (aid. 1830, 2 dln.; herdr. 1845); terwijl voor eene nadere kennis van den grooten dichter belangrijk zijn zijne JBriefivechsel met Göthe (aid. 1828, 6 dln.), W. von Humboldt (aid. 1S30) en Körner (Bcrlijü 1847, 4 dln.). Zie ook J. J. van Oosterzec, Dichterlijk genie, Kene Schiller-stuille (Rotterdam 1859; ook herdr. in' Varia, aid. 1861).

SCHILLERKWARTS. (Zie Kwarts).

SCHILLERSPATH. (Zie Hornblende).

SCHILLING (FiiiEDKicii Güstav), voornamelijk als romanschrijver bekend, werd den 25quot;cn November 1766 te Dresden geboren, waar zijn vader plaatsvervangend regter was. In 1779 bezocht hij de vorstelijke school te Meissen, die hij echter twee jaren daarna verliet, om in het artillerie-korps te treden. Na zeven jaren do artillorio-school bezocht te hebben, werd hij tot officier bevorderd, woonde den veldtogt van 1793 bij, en nam ook aan latere veldtogten deel, maar zag zich genoodzaakt als kapitein, wegens zenuwkwalen, zijn afscheid te nemen. Als ge-pensionncerde woonde hij eerst te Freiberg, later te Dresden, en wijdde zich geheel aan het schrijven van werken, zoodat hij een der vruchtbaarste romanschrijvers van geheel Duitseh-land was. Bij Arnould te Dresden zijn twee verzamelingen uitgegeven, do oersto van 50 en de tweede van 44 doelen, op welke, sedert 1828, eene uitgave gevolgd is van tachtig declen. Zijne romans, onder welke Guido von Sohnsdom, in 4 doelen, de beste is, onderselieiden zich door eene levendige en vrolijke voorstelling; maar hij vond te veel behagen in weelderige schilderingen, en besteedde bij zijn' vlugtigen arbeid te weinig zorgvuldigheid aan do taal. De gunst des publieks heeft hij zich bijzonder door de comische gedeelten zijner schriften verworven. S. overleed to Dresden den SOquot;611 Julij 1839.

SCHIMMEL. De microscopisch kleine plantjes, welke zich als vlokkige hoopjes van verschillende kleur overal ontwikkelen, waar organische stoffen op vochtige, bedompte plaatsen in ontbinding overgaan, worden Schimmelplantjes (Mucorini) genaamd. Zij behooreu tot de afdeeling der Zwammen [Fungi) en wel tot de Drandzwammen [Uyphomycetes). Het loof bestaat uit lange, buisvormige op verschillende wijzen aan elkander geschakelde cellen, welke dikwerf zeer sierlijke en regelmatig vertakte voortbrengselen doen ontstaan. De sporen vormen zich in de onüerdeelen der draden of in do topcellen, welke zich afsnoeron en ten laatste afvallen. Met welk eene verbazende snelheid deze plantjes zich vermouigvuldigeu onder daartoe gunstige omstandigheden, weet ieder bij ondervinding. Onderstaande afbeelding van

de S., die de Druivenziekte (verg. het art. Druivenziekte) veroorzaakt, geve eenig denkbeeld omtrent de gestalte, waaronder zich do Schimmels aan hot gewapende oog vertoonen.

Op brood, meelspijzen en andere voedsels van plantaardigen oorsprong ontwikkelen zich vooral: ie Mucor muceda s. vulgaris (vuil groene, later zwarte dradon); do Mucor pygmaeus (wit, daarna bruin); de Mucor laliritius (steenrood); het Perioillium glaucum (grijsachtig groen). Op sommige kaassoorten komen voor hot Sepedouiuin caseorum s. Torula casei (wit niet rood), de Aspergillus dubius (wit) enz. Op gekookte of gebradene vlecschspijzen: do Mucor pygmaeus (groen, later bruin).

Dat de S.'s zich echter ook op levende organismen kunnen ontwikkelen en tot verschillende ziekteverschijnselen aanleiding geven, is genoeg bekend. Men raadplege do artt. Aardappelenziekte, Druivenziekte en Muscardine.

Dat de S. voor den mensch nadeelig is, bewijzen o. a. twee gevallen van vergiftiging, voor eenige jaren in do provincie Groningen voorgekomen, waar namelijk vijf personen door het eten van oud beschimmeld brood ernstig ziek werden. Later werden meer dergelijke voorbeelden bekend uit Duitschland, Frankrijk en Al-gcrië, veroorzaakt door het nuttigen van beschimmeld commiesbrood.

De sterkste bewijzen echter voor het giftig vermogen dor S. heeft de veeartsenijkunde ons aan de hand gedaan. Uit talloozo proeven op honden, katten en andere dieren genomen, is gebleken, dat het eten van sterk beschimmeld roggenbrood, alsmede van beschimmelde gras- klaver- en stroo-soorten voor hen niet alleen gevaarlijk, maar zelfs meermalen doodelljk is. B,

SCHIMMELPENNINCK (Rutoer Jan) werd den 3iquot;™ October 1761 te Deventer geboren uit een oud geslacht. Zijne ouders, die hem eene uitmuntende opvoeding gaven, waren Gorrit S., die een' uitgebreiden handel dreef, en Hermanna Koolhaas. Na vooral door don geloerde Simon de quot;Vries te zijn bekend gemaakt met de nieuwere letterkunde, bezocht S. eerst het Athenaeum te Deventer en daarna de academie te Loyden, waar hij geruimen tijd verbleef. Toen hij den ouderdom van 23 jaren had bereikt, verdedigde hij met den grootsten lof zijne dissertatie de Imperia populare rite temperaio (over eene behoorlijk in-gerigto volksregering); dit vertoog werd vertaald, en maakte veel opgang, daar het de veelvuldige kwalen van dien tijd aantastte, door eeno staatsregeling aan te bevelen, die zich zou ten doel stellen; verlichting van het volk; bevordering van vrij onderzoek; algomeeno belangstelling in do publieke aangele-


-ocr page 771-

SCH.

375

.ronhedon; wering van het volk uit de regeringszaken zelve, doch delegatie van zijne magt aan vrij gekozene vertegenwoordigers, met herroepelijk mandaat; beperkte stomgoregtigdheid; openbaarheid der staatsbedrijven. S. was in zekeren zin zijn' tijd vooruit; eerst later werden de staatkundige beginselen, die hem gedurende zijn geheele leven bezielden, en waarvoor hij steeds heeft gestreden, in toepassing gebragt. Na volbragte studiën, vestigde S. zich te Amsterdam, waar hij als advocaat zich weldra in eene zeer uitgebreide en winstgevende practyk mogt verheugen. In 1788 trad hij in het huwelijk met Catharina Nahuys. Toen in 1795 do omwenteling in ons vaderland losgebarsten cn de stadhouder gevlugt was, kwam S. in het voorloopig bewind van Amsterdam en werd daarvan tot president gekozen. Deze keuze had de heilzaamste gevolgen ; zij keerde den invloed en de bedoelingen der heethoofdige revolutionnairen, waaraan S's bedachtzaamheid cn standvastigheid met het beste gevolg weerstand boden. Weldra werd S. verkozen tot afgevaardigde in do eerste Nationale Vergadering, waarvan hij kort daarop president werd. — In verschillende redovoeringen ontwikkelde hij zijne staatkundige gevoelens en do hervormingen, dio hij in ons staatsbestuur op het oog had. Hij verklaarde zich bepaald tegen het zoogenaamde fooderalistiseho systeem, en wenschto cene constitutie, waarin de Nationale magt, als in cSc'n middelpunt vereenigd, door hare veerkracht vergoeden zou, hetgeen haar in uitgebreidheid tekort schoot. Ofschoon dus een voorstander van don een en ondeel-baren staat, wilde hij niettemin, dat de gewesten het billijk zelfbestuur over hunne huissolijke belangen zouden behouden, voor zoover do algomeene belangen daarmede niet gemoeid werden. Do politieke magt en de justitie verlangde hij steeds gescheiden, en de laatste onafhankelijk. Eene heerschendo en geprivilegeerdo kerk was, volgons zijn begrip, onbestaanbaar met de beginselen, die toon gehuldigd worden, en kon derhalve in Nederland niet geduld worden. Gelijkstelling der gezindheden en scheiding van kerk en staat, van daar ook erkenning van de politieke rogten der Joden, werden door hom in verschillende welsprekende redovoeringen voorgestaan. — Het is bekend, dat het voorstel tot eene gematigde staatsregeling in die eerste vergadering verworpen werd, en dat do zoogenaamde democratische partij zegevierde over do meer gematigde. Er werd een nieuw reglement voor de tweede Nationale vergadering vastgesteld; doch S. weigerde in eene redevoering daaraan deel te nomen, op grond, dat do bepalingen van dat reglement in strijd waren met zijne beginselen en overtuiging. Korten tijd daarna werd S. door hot nieuwe bestuur ontburgerd. Hot bestuur kwam echter woldra wederom in handen der meer gematigde partij, en in 1798 word S., ofschoon zeer togen zijn' zin, naar Parijs gezonden, ten einde hot Fransche gouvernement met do laatste omwenteling te verzoenen; hij kwam daar in betrekking met don minister van buitenlandsche zaken de Talleyrand, met wien hij weldra bevriend werd. Van deze zending naar zijn landgoed in Overijssel teruggekeerd, moest hij spoedig zich eene nieuwe zending naar Parijs laten welgevallen, die door de vernieuwde kuiperijen der revolutionnaire partij noodzakelijk was geworden. Bij deze gelegenheid weigerde S., om den benarden toestand van 's lands finantiën, de sehadeloosstel-ling aan te nemen, die hom door het bewind werd aangeboden. Getroffen door dit bewijs van vaderlandsliefde, werden hem daarop door eenige Amsterdamsche kooplieden en door de stad Rotterdam aanbiedingen gedaan, die hij, mot goedkeuring van het bewind, aannam.

De verandering, die spoedig daarna in Frankrijk, den 18lt;i'!n en lO'10quot; Brumaire 1799, plaats greep, maakte op S. voorloopig een gunstigen indruk; hij hoopte alles van Bonaparte, met wien hij reeds don 28»t0quot; November 1799 eene conferentie had, in welke echter dadelijk van Holland een voorschot word gevergd van 6,000,000 guldens. De onderhandelingen, hierover geopend, sprongen echter af. Naarmate S. meer met don eersten consul bekend werd, verminderde zijn vertrouwen, en kwam de toestand van ons vaderland hom meer en moer hopeloos voor. jOO schreef hij, don 19d,!n February 1800, aan don agent voor Miitenlandsoho zaken, „dat op Bonaparte volstrekt niet meer te tellen was, dat dit begrip op eene volkomene kennis van zijn karakter steunde, en dat hij op dat stuk het allergrootste en allorbepaaldste misnoegen ondervond.quot; En, geen wonder, Bona-paite liet goeno gologanheid voorbij gaan, om ons land tot geldelijke opofferingen te dwingen, zoo als eene betaling van 6,000,000 franken in hetzelfde jaar, en het voortdurend onderhouden van Fransche krijgsbenden op ons grondgebied, waartegen S.'s standvastig verzet, bij de zwakheid van ons bewind en de magteloosheid van ons land, weinig kon uitrigten. Omstreeks dezen tijd was er sprake van eene nieuwe staatsregeling voor Nederland; dete kon natuurlijk niet buiten Franschen invloed tot stand komen.

„Ik bespeur (schreef S.), dat men te Parijs voor ons land en Zwitserland liefst zoodanige staatsregeling zal zien, welke een zwak gouvernement ton gevolge moet hebben, immers zoodanig gouvernement, hetwelk in tijd en wijlo het gemakkelijkste zal kunnen getravailleerd worden, zoo als men het noemt.quot; Bij zijnen terugkeer in Holland weigerde S. bepaaldelijk lid te worden van het bewind, dat in gevolge de nieuwe staatsregeling van 1801 zou tot stand komen; liever, zoide hij, do Republiek te willen verlaten, dan zich zoodanige keuzo te laten welgevallen.

Inmiddels werden do vredesonderhandelingen mot Engeland geopend, en S. word benoemd tot afgevaardigde naar het congres to Amiens. Doch reeds waren do praeliminairen vastgesteld tusschon Frankrijk, dat door Joseph Bonnparto, en Engeland, dat door lord Cornwallia word vertegenwoordigd, en men vorderde, dat S. onvoorwaardelijk daartoe zonde toetreden, hetgeen door hem echtpr volstandig werd geweigerd. Men zegt, dat hem hierop do bedreiging van Napoleon werd overgobrngt: „dat er dan niets beters op was dan Augereau met 25,000 man in Holland te zendenquot;. „Zeg aan Talleyrandquot;, antwoordde S., „dat geeno dreigementen mij bewegen zullen, cn wat Augereau met zijne 25,000 man betreft, zeg daaromtrent, dat geheel Europa dit zou aanzien als een' tegen hanger van don moord van Uastadt (zie Rusladl)', hot eene zou geone grootero vertrapping van het regt dor volken zijn dan het andere.quot;

Ofschoon de benarde toestand, waarin ons vaderland verkeerde, alle hoop schoon uit te sluiten op het bedingen van voordeelige voorwaarden, wist S. de door Groot-Brittannie op ons veroverde bezittingen Suriname, Domerary en Fssequobo terug te erlangen, en onze souvoreiniteit op de Kaap do Goede Hoop te behouden; terwijl hij bewerkte, dat Frankrijk zich borg stolde voor do schadevergoeding, dio bij do vredesvoorwaarden voor het Huis van Oranje vastgesteld was. Maar vooral hierin bestaat S.'s groote verdienste bij do onderhandelingen te Amiëns, dat zijn verzoenende invloed en zijne kraehtigo tus-sehenkomst de beide groote mogendheden wederom tot elkander bragten, toen do onderhandelingen op hot punt waren af te springen, en reeds een ultimatum door Engeland was gereed gemaakt. Hij bewees, dat het geene grootspraak was, toen bij vddr den aanvang der onderhandelingen beloofde, dat de naam van Rutger Jan S. niot gevonden zou worden onder eenig stuk hoegenaamd, waarover onze tijdgenooten of de nakomelingschap zich zouden kunnen beklagen. Zie over den vrede van Amiëns, Mr. M. C. van Hall, R, J. Schimmelpenninck op het vredescongres ie Amiëns (Amsterdam 1847, 8°.).

In het jaar 1802 verwisselde S. de Fransche zending met de Engelsche, waarin hij op dat oogenblik begreep, het vaderland beter te kunnen dienen. Hij werd te Londen met do meeste onderscheiding ontvangen, en geraakte weldra op een' gemeenzamon voet met de Engelsche ministers Addington en lord Hawks-bury (later lord Liverpool^, en loerde Pitt, Fox, Erskine, Sheridan cn vooral Sidney Smith van nabij kennen. Ook droeg koning George de IIId0 hem cene persoonlijke genegenheid toe; terwijl de Engelsche zeden cn levenswijze met den echt Holland-schen aard, die S. bezielde, oneindig beter overeenkwamen, dan die, welke hij in Parijs had lecren kennen. Onvermoeid, hoewel vruchteloos, waren S.'s pogingen, gedurende zijn verblijf te Londen, om het Engelsche gouvernement het onregtraatige onder het oog te brengen van het in beslag houden onzer schepen, die, uit Oost-Indië teruggekeerd, in vollen vredestijd in de Britsehe havens waren opgebragt.

Ondertusscben was de oorlog tussehen Frankrijk en Engeland wederom uitgebiirsten; S. ontving zijne paspoorten, en werd door Napoleon aangezocht, wederom de missie te Parijs te aanvaarden, waaraan hij, hoezeer ook hakende naar rust, voldeed, omdat hij inzag, dat de verhouding van ons staatsbewind tot het Fransche bestuur hoe langer hoe onaangenamer werd, wan-


-ocr page 772-

SCH.

S76

neer hij niet tc Pnrijs wrs. Het mogt hem evenwel niet gelukken, het bewind die maatregelen te doen nemen, welke hem voor het behoud van ons vaderland onontbeerlijk schenen.

Napoleon, intusschen keizer geworden, verlangde in Nederland eene meer gecentraliseerde en veerkrachtige regering, met S. aan het hoofd. Diens tegenkanting mogt niet baten, en het staatsbestuur was zeer bereid, het bestuur, dat door zwakheid en slechte administratie geheel in wanorde was gebragt, in krachtiger handen over te geven. Den 4del1 November 1804 hield S. eene langdurige conferentie met Napoleon, en in het begin van 1S05 was hij met eene nieuwe constitutie gereed, dio hij Napoleon aanbood; tegen diens zin bleef S. er op staan, dat zoowel de nieuw in te voeren constitutie als zijne benoeming tot raadpensionnaris — welken titel hij zelf gekozen had — aan de vrije keuze zijner stemgeregtigde medeburgers zou worden overgelaten; ook weigerde hij volstandig, de oppermagt in zijne familie erfelijk te doen zijn, ofschoon Napoleon herhaaldelijk zeide: „j'ai dit vingt fois h Monsieur Schimmelpenninck qu'il avait tort de ne pas fonder un pouvoir hereditaire dans sa familie.quot; S. werd gekozen tot raadpensionnaris; van de 353,322 kiezers stemden slechts 136 tegen. Het is bekend wat hy in die nieuwe waardigheid voor zijn vaderland tot stand bragt; bij aanvaardde zijn bestuur met het uitschrijven van een' Danken Bededag, die op den 24,len Julij 1805 glaats had; hij omringde zich door ministers van beproefde bekwaamheden, zoo als Gogel, van der Goes, Pjneman en Verheull. Met Can-neman verbeterde hij het finantiewezen en belastingstelsel. Do waterstaat, voorheen slechts provinciaal beheerd, werd onder een algemeen en centraal bestuur gebragt. Hij bragt eene wet tot stand op het lager onderwijs, die eerst in 1857, overeenkomstig de grondwet, gewijzigd werd.

Do nieuwe constitutie ouder den republikeinschen vorm strookte echter niet met de inzigten van Napoleon, die zich enkel van vasal-vorsten wenschte te omringen. Eene oogziekte, waaraan S. reeds lang geleden had, en die begon te verergeren, was voor Napoleon de gewenschte gelegenheid, om aan zijn voornemen gevolg te geven. Het is bekend wat er verder geschiedde, en hoe de pogingen van S. om, alvorens men een'Franschen prins voor ons vaderland tot koning verzocht, eerst de meening der natie te vernemen, vruchteloos bleven. Bij missive van den 4d'!n Junij 1806 legde S. uit kracht van art. 41 der staatsregeling zijnen post als raadpensionnaris neder in den schoot hunner Hoog-Mo-genden. Spoedig daarop verliet hij zijne residentie in het Huis ten Bosch, en keerde naar zijne geboorteplaats Deventer terug.

Nog eenmaal begaf S. zich in betrekking naar Parijs, toen hij tot senateur en graaf van het Fransche keizerrgk was benoemd; in welke eerslgenoemde betrekking hij later medewerkte tot de vervallenverklaring vnn Napoleon. Bij de herstelling onzer nationaliteit en den terugkeer van ons vorstenhuis behoorde S. onder do eersten, die met blijdschap en vol hoop den nieuwen staat van zaken begroetten; maar tevens bleef bij hem de overtuiging heersehen, dat de staatsregelingen van 1814 en 1815 op geheel verkeerde grondslagen waren opgebouwd. Als lid van do Eerste kamer, waartoe hij weldra door zijnen vorst werd gekozen, had hij menigvuldige gelegenheid, om zich te kanten tegen zgns inziens verkeerde maatregelen, of om adviezen te geven uit den rijken schat zijner ondervinding. In het laatste zijns levens verloor S. het gezigtsvermogen geheel, doch hij voelde zich gelukkig op zijn landgoed, omringd door zijn gezin en z\jne beste vrienden. Op den 25quot;'en Maart 1825 stierf hij gelaten cn vol ehristelyk geloof en onderwerping, en werd te Amsterdam begraven. S. behoorde tot de eerlijke en regtschapene staatslieden; hij paaide kloekheid en beleid aan bekwaamheid en vaderlandsliefde. Het vaderland gold hem boven alles, en daaraan offerde hij zyne rust, zijn geluk en dikwgls zijne geldelijke belangen op. De gedenkschriften, die hij naliet, zijn uitgegeven door zijnen zoon (Ruiger Jan Schimmelpenninck en eenige gebeurtenissen van zijnen tijd, beschreven door zijnen zoon G. Graaf Schiminelpenninck, minister van staat, lid van de Eerste kamer der Staten-Generaal enz.; 's Gravenhage en Am-dam 1845, 2 dln. 8quot;. met portret en facsimile); in dit werk wordt ons S. geschilderd, hoo hij was als staatsman, huisvader en lid der maatschappij.

SCHIMMELPENNINCK (Geruit graaf), eenige zoon van den voorgaande, word den asquot;'quot;1 February 1794 geboren. Hij had een' belangrijken levensloop, en drukte waardiglijk do voetstappen van zijnen vader.

Een der medeopriglers en vele jaren lang president der Ne-derlandsche Handelmaatschappij, dankt deze hem voor een goed deel hare ontwikkeling en haren bloei, die van zoo grooten invloed waren op de welvaart des vaderlands. Later was S. minister-secretaris van staat; hij vertegenwoordigde Nederland gedurende eenige jaren eerst te St. Petersburg en later te Londen. Bij de krooning van Willem den ir16'1 genoot S. do oer, belast te worden met do bewaring van Nederland's koninklijke kroon, en zich eene zending naar de hovon van Weenen, Mun-chen en Stuttgard te zien toevertrouwd.

S. was lange jaren lid van do vroegere Eerste kamer der Staten-Generaal. In 1848 werd hij als gezant uit Londen naar 's Gravenhage teruggeroepen , ten einde, belast met de portefeuilles van Buitcnlandsche zaken en Finantiën, aan het hoofd te komen van een nieuw kabinet; spoedig echter legde hij — te gelijk den minister van Oorlog, generaal Nepveu — zijne portefeuille neder, omdat hij zich niet konde vereenigen met eenige bepalingen van do ontwerpen van Grondwetsherziening '). Een voorstander van het echte liberalismus en van bezadigden vooruitgang, mislukten S.'s pogingen, om in zijnen geest onze instellingen gewijzigd te zien; terwijl begrippen werden gehuldigd, welke, naar zijne meening, nadeelig op 's lands welzijn zouden werken.

Weldra keerde hij als gezant naar Londen terug, om nog gedurende eenige jaren voor de belangen van Nederland bij het gouvernement van Groot-Brittannië te waken, waartoe zijne vriendschapsbetrekkingen tot verschillende Engelsche staatslieden, waaronder ook tot den invloedrijken lord Palmerston, zeer dienstig waren.

Na eenige jaren van rust overleed S., ten gevolge eener kortstondige ziekte, in den ouderdom van byna 70 jaren, te Arnhem, den 4den October 1863; hij werd den 88teI1 October, onder den toevloed van eene menigte belangstellenden en vereerders, te Die-penheim begraven. Zijn grafelijken titel is overgegaan op zijnen oudsten zoon, Mr. R. J. Schimmelpenninck, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Ziet hier in korte trekken den levensloop geschetst van een' beproefd staatsman, uitmuntende door waarachtige vaderlandsliefde, door ondervinding en bekwaamheid, door yver en humaniteit, en door gehechtheid aan de nationale beginselen; gebrek aan ruimte, alsmede voor het ocgenblik aan de noodige gegevens , belet ons breeder dan nu is geschied van 's mans leven en daden te gewagen.

Als schrijver maakte S. zich bekend door zijn werk, Rutger Jan Schimmelpenninck en eenige gebeurtenissen van zijnen tijd. Door dit geschrift werd in eene wezentlijke behoefte voorzien, daar het niet slechts eeno uitvoerige levensbeschrijving bevat van den beroemden raadpensionnaris, die zoovele jaren ten dienste van bet vaderland leefde en op zijne lotgevallen zulk eenen beslis-senden invloed uitoefende, maar ook vele gebeurtenissen van die dagen, alsmede de aanleidingen daartoe, tot nog toe niet, of niet volledig genoeg bekend, aan het licht bragt; ook komen er verschillende stukken van Rutger Jan S. zeiven in voor, en wordt deze meermalen sprekend ingevoerd.

S. is meer dan 25 jaren minister van staat geweest; hij was commandeur van de orde van den Nederlandsehen Leeuw, en had het Grootkruis van de orde der Eikenkroon; ook vielen hem verschillende buitcnlandsche decoratiën en onderscheidingen ten deel.

SCHINKEL (Kakl Fbiedkich), een kunstenaar, die zich in het vak der bouwkunst eene plaats heeft verworven, zoo als sinds vele menschenleeftijden aan geen' architect ten deel viel, cn die ook als beeldend kunstenaar zeer opmerkelijk is. Zoo getuigt van hem de beroemde F. Kugler, die reeds in 1838 eenige biographische en artistieke bijzonderheden omtrent dezen meester mededeelde, welke na diens dood meer uitgebreid in 't licht verschenen , onder den titel: Karl Friedrich Schinkel, Eine Charak-


1

Zie Rapport cn Missive, op dm i Mei 1848 aan den Koning gerigt, door G. graaf Schimmelpenninck (Amsterdam en 's Gravenhage 1848), en .fine/ tan den tijdclijken Minister van Oorlog aan den Koning, ter openlegging zijner gevoelens aangaande het Ontwerp van gewijzigde Grondwet enz. ('s Graven-hage 1848).

-ocr page 773-

SCH.

377

Urislik seiner kiinsllerischen Wirksamkeit (Berlin 1842). Aan deze levensbeschrijving ontleenen wij het volgende:

K. F. S. werd in 1761 te Neu-Ruppin geboren. Zijn vnder was aldaar superintendent; zijne eerste vorming genoot hij op het gymnasium in zijne vaderstad en later op dat te Berlijn. Toen hij aldaar in de hoogste klasse gekomen was, wendde hij zich meer uitsluitend tot zijne lievelingsstudie; de kunst, met name do bouwkunst, waarin hij een jaar lang door den opper-bouw-raad David Gilly, en vervolgens door den beroemden professor Frledrieh Gilly werd onderwezen. Ofschoon hem deze leermeester al te vroeg ontviel, had S. onnoemelijk veel aan hem te danken , daar Gilly do eerste was, die de zuiverheid en do waarde der Grieksche kunst ten grondslag legde aan de hoogere bouwkunstige studiën, en wiens grootsehe denkbeelden, zelfs ondanks zijn korten levensduur, een afdoend tegonwlgt waren tegen den bedorven smaak. Op dien grondslag nu bouwde S. voort, en de denkbeelden des meesters werden grootendeels door den leerling verwezenlijkt. Door het onverwacht en vroegtijdig overlijden van Gilly, werd S. onmiddellijk te midden van eene drukke praktijk verplaatst, die niet weinig bijdroeg, om zijne artistieke krachten door oefening te volmaken. Vroeger had hij veel gewerkt voor de porceleinfabriek van Eckart, waarvoor hij teekeningen maakte, of welker voortbrengselen hij ook wel zelf beschilderde. Hij trok daarvan toen een vast inkomen van 300 Thaler's jaars.

In 1803 begaf S. zich op reis naar Istrië, Italië, Napels en Sicilië, waar hij de gedenkstukken der classieke oudheid bestudeerde en tevens, vooral op Sicilië, een aantal landschapstudiën maakte. Tegelijk bestudeerde en copiëerde hij eenige werken van de beroemdste flgurenschilders, zooals Rafaël e. a. Met vermeerderde kennis toegerust, keerde hij naar Berlijn terug, waar do tijdsomstandigheden intusschen zeer ongunstig waren voor groote bouw-ondernemingen. S. wijdde zich daarom een tijdlang aan de schilderkunst, en zijne landschappen met gebouwen, benevens de perspektivisch-optlsche voorstellingen, do diorama's, welko hij schilderde, werden algemeen bewonderd. Tot zijne beschermers behoorde vooral do generaal Gneisenau, die zooveel belang stelde in zijn werk, dat hij te midden van de drukte en vcrmoeijenissen van een' veldtogt met hem daarover correspondeerde. Ook voor den heer W. Gropius was S. ijverig werkzaam. Tot zijne meer uitgebreide werken uit dien tijd behoort een panorama van Palermo; ook bood hij den decoratieschilder Carl Gropius de behulpzame hand bij het ontwerpen en uitvoeren van eenige zeer belangrijke tooneeldecoratiën.

Intusschen was in 1810 S.'s officiële werkzaamheid in het bouwen begonnen, daar hij als assessor in de nieuw opgerigte bouwcommissie zitting nam. Toon het weder vrede was geworden, werden hem al spoedig een aantal van de meest uiteenloo-pende bouwwerken opgedragen , waarby hij gelegenheid vond, zijn genie to toonen, en ten gevolge waarvan hij achtereenvolgens in de invloedrijkste betrekkingen werd geplaatst. In 1811 werd hij onder de gewone loden der koninklijke academie te Berlijn opgenomen; in December 1820 werd hij professor aan die inrigting, en lid van den academischen senaat. In Mei 1815 werd hij geheim opperbouwraad, in 1819 lid der technische commissie bij de regering voor handel, nijverheid en bouwwezen. In 1839 verwierf hij de hoogste plaats, waarover de regering in het vak der bouwkunde te beschikken had, die van opper-bouwdirec-teur des lands. Door den koning, door buitenlandscho vorsten, door geleerde en kunst-genootschappen werd hem om strijd hulde bewezen, terwjjl hij bovendien in geheel Europa als een van de grootste mannen in zijn vak werd erkend.

De schoonste ontwikkeling van zijne kunstenaarskrachten scheen voor zijnen ouderdom bewaard, toen Frederik Willem de IV», die over 't algemeen der kunst, maar vooral der bouwkunst ijzondcr genegen was, den Fruissischen troon beklom. Maar et lot besliste anders. Reeds geruimen tijd was de gezond-leul van S. bedenkelijk geschokt; in den zomer van 1840, na eene badreis, werd hij door eene beroerte getroffen, die uit-icp op eeno soort van half bewusteloozen toestand, waarin hij nog 13 maanden lang leefde, totdat hij den ISquot;16quot; October 1841 ontsliep. De menigte, die zijn'begrafenisstoet vergezelde, was on-te aar en getuigde, dat de Pruisische hoofdstad begreep, in S. een van hare sieraden en een' man te verliezen, aan wiens genie zij are prachtigste gedenkteekenen had te danken. In de voorzaal van het door hem gebouwde museum liet de koning een marmeren standbeeld van den kunstenaar oprigten , en op zijn graf werd door de architecten van Berlijn een gedenkteeken gesticht, waarbij van oone zijner eigene teekeningen werd gebruik gemaakt.

Do artistieke rigting van S. was bepaald classiek. Zijne architectonische werken rusten op den grondslag van de vormen der antieke bouwkunst, meer bepaald der Grieksche kunst uit den tijd van Pericles. Hij volgde evenwel niet slaafsch na. Zonder van de détails een willekeurig gebruik te maken of hun innerlijk verband weg te nemen, wist hij met edele vrijheid en smaak nieuwe combinatiën te bedenken, die steeds don bedoelden indruk op het oog en het gemoed van den aanschouwer te weeg bragten. Inderdaad ligt hierin S.'s groote verdienste. Terwijl men elders tot geestelooze, ondoelmatige navolgingen verviel , bezigde S. de Grieksche bouworde minder als voorbeeld, dan wel als middel tot bouwkunstige scheppingen. Daarbij hield hij de bestemming dier vormen altijd zeer naauwkeurig in liet oog en deed hun geen gewold aan, zoodat zij steeds een organisch geheel bleven uitmaken, hetwelk wel is waar eene nieuwe, maar steeds met den oorspronkelijken aard en het karakter overeenkomende beteekenis had.

De streng classieke rigting van S. sloot noodwendig uit die, welke men de romantipehe plagt te noemen. Dat hij echter diep was doorgedrongen in het wezen van den romantischen (vroeg-mid-deleeuwschen) bouwstijl, en de hulpmiddelen, welko die stijl aanbiedt, wist te gebruiken, getuigen eenige architectuurschilderijen , eenige ontwerpen voor de restauratie van beroemde gothische domkerken en vooral zijne schetsen voor tooneeldecoratiën. Waar hij echter die kennis in do door hem opgerigte gebouwen aanwendde, en meestal alleen, waar het hem bepaald voorgeschreven werd, in romantischen of gothischen stijl bouwde, kwam zijne classieke rigting toch weder voor den dag, en trachtte hij dien stijl te wijzigen naar de beginselen der Grieksche kunst. Bovoegdo beoordeelaars hebben echter ernstige bedenkingen tegen deze zamenvoeging van hetgeen in aard en beginsel zoo sterk uiteenloopt. Daar hij eene menigte schetsen nagelaten, en zijne leerlingen diep doordrongen heeft van de beteekenis en do bestemming der classieke bouwvormen, is zijn invloed, vooral te Berlijn, op de wijze van bouwen volgens de kunstbeginselen der antieken, gewijzigd naar de behoeften van onzen tijd, zeer aanzienlijk. Toch getuigen do meesten van de gebouwen, doorS. en zijne school opgerigt, dat aan do eene zijde het beginsel der antieke bouwkunst niet opgenomen werd in het levend bewustzijn van den tijd, en dat aan de andere zijde de verzoening van dat beginsel met de behoeften en het karakter van dien tijd nog altijd niet is tot stand gekomen.

Kugler vangt het overzigt van S.'s werken in den antieken bouwstijl aan met het ontwerp voor het koninklijke paleis te Athene, hetwelk hem in 1834 werd opgedragen, maar niet tot uitvoering kwam; het is echter op 12 platen gedrukt en vormt do 3 eerste afleveringen van een prachtwerk, getiteld: Werke der huheren liaukurst. Een ontwerp van gelijken aard is dat van een landhuis, hetwelk voor den koning, digt bij Char-lottenburg in het park van Sans Souci, zou gebouwd worden. S. wilde hierin geheel eene antieke villa, met geringe wijzigingen naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd, volgen. Ook dit ontwerp bleef onuitgevoerd, maar komt onder zijne gedrukte plannen voor. Zuivere navolgingen van den Griekschen bouwstijl zijn de kleine zijgebouwen aan de Potsdammer poort te Berlyn en het brongebouw te Aken; in de hoofdwacht te Berlgn heeft S. daarentegen alleen een vrij gebruik gemaakt van de antieke hoofdvormen en détails. Ook de slotwacht te Dresden werd naar het plan van S. gebouwd, waarvan vooral de portiek in den rijken lonischen stijl zeer sierlijk is. Tot zijne meest belangrijke werken behoort het museum te Berlijn. Het is grootsch en eenvoudig vau hoofdaanleg; de facade bestaat uit eene zuilenrij van 18 colossale Ionische zuilen, die op eene zeer vernuftige wijze met do verdere verdeeling van het gebouw, zijn indrukwekkend koepelgewelf enz., zamenhangt. Ook hier ziet men overal eene strenge inachtneming van de hoofdwetten der antieke bouwkunst, bij eene vrije, zeer smaakvolle aanwending van hare ondergeschikte bestanddeelen on versieringen. Een ander waardig voorbeeld van deze byzondere gave des bouwmeesters levert de schouwburg te

48


-ocr page 774-

SCH.

378

Berlijn, die oen' bijzonder aangenamon indruk maakt door de bekoorlijkheid eu verscheidenheid zijner Ignen. Bij do genoemde werken sluiten zich aan de ontwerpen voor eenige vorstelijke paleizen, in de verzameling van gedrukte ontwerpen voorkoiuende, en in do hoofdvormen getrouw aan den Griekschen stijl. Zeer eenvoudig, maar uitmuntende door smaak is het niet tot uitvoering gekomen ontwerp eener zang-academie. Voorts verdienen nog genoemd te worden do sterrowacht te Berlyn, de gevel der nrtillorieschool aldaar, het casino-gebouw te Potsdam oiiz. Opmerkelijk zijn ook S.'s ontwerpen voor kasteelen en buitenverblijven , waarbij hij van do classieke hoofdvormen een nog vrijer en veolzydiger gebruik maakte, en niet zelden een zeer schilderachtig efl'cct bereikte.

Behalve eenige plannen voor kerken, vindt men onder zijne ontworpen zeer weinigeu, die afwijken van den antieken bouwstijl. Daartoe bohooren echter een ontwerp voor het kasteel ICornik iu Posen iu middcleeuwsch-romautischen stijl; dat van het paleis op den Babelsberg bij Potsdam. Eenige ontworpen vertoo-uen min of meer vorwautschap met den bouwstijl der Toscaan-scho paleizen van de XVd,! eeuw. Enkele gebouwen te Berlijn getuigen overigens van S.'s streven, om den grondslag te leggen tot eene moderne architectuur, waarin wel de beginselen der vroegere bouwstijlen niet willekeurig verloochend worden, maar toch een geheel onafhankelijk streven zich openbaart. Voor zijne meeste plannen voor kerken heeft S. zich den aanleg der basi-liken tot voorbeeld genomen; er zijn er bij, die door Kugler worden geroemd als de edelste volmaking van den basiliken-stijl, met het oog op do nieuwere behoeften. Slechts weinigen van de in druk uitgegeveue ontwerpen voor kerken van S. kwamen tot uitvoering. S.'s ontwerpen voor openbare gedenkteekenen, ofschoon daarvau een groot deel door do beeldhouwkunst moest worden uitgevoerd, zijn mede schitterende bewijzen van zijn genie. Wij noemen hier slechts het ontwerp van een gedenkteeken voor IVederik den Groote, het gedenkteeken op den Kreutzberg bij Berlijn, hot gedenkteeken voor Scharnhorst, en boven alles de nieuwe slotbrug over do Spree, die en als monument en als praktisch bouwwerk merkwaardig is. Vervolgens kent men van S. eenige fraaije ontwerpen voor de plastische versiering van bouwwerken, friezen, bas-reliefs, kerkelijke beeldhouwwerken enz. Behalve eenige schilderijen in olieverw, historische onderwerpen voorstellende, op vroegeren leeftijd door S. vervaardigd, zijn vooral zijne ontwerpen voor de muurschilderijen in het nieuwe museum, door de medewerking van P. van Cornelius tot stand gekomen en door O. II. Hermann uitgevoerd, rijk van gedachteninhoud en idcalisch oorspronkelijk opgevat. Het zijn symbolisch-historische voorstellingen, waarvan de beschrijving in verschillende werken over Berlijn en zijne merkwaardigheden voorkomt. Eindelijk verdienen nog vermeld te worden een aantal landschapschilderijen met arebitectonischo stoffaadje, die meestal in vorstelijke en andere verzamelingen zijn overgegaan; de tooneel-decoratiën, door S. geschilderd of ontworpen; eindelijk zijn' grooten invloed op de kunstindustrie, ten behoeve waarvan hy onderscheidene werken over en voorbeelden van compositie en ornamentatie heeft in 't licht gegeven.

In den handel komen de navolgende bouwkundige werken van S. voor;

Sammlmg architektum'scher Enlwürfe, etc. (Berlijn 1820—1842, 28 afl. gr. fol.); \Verke der /wheren /iaK^ansi.*! (Potsdam, gr. imp. fol.); Arc/iile/clonisc/ies Album (Potsdam 1841); Grundlaycn der pralctischen Baukunst (Berlijn 1834, 2dG druk 1835); Schinkei's Möbclentwürfe, herausgegeben von Lohder (Berlijn 1835); lintwürfc zu Theaterdecoralionen.

SCHIP. Door deze benaming wordt aangeduid oen groot, hol ligchaam, hetzij men dit in zijn geheel beschouwt, gelijk het geval is bij de groote vaartuigen, hetzij alleen de inwendige ruimte, in welken zin men spreekt van het S. eener kerk. In de eerste betoekenis opgevat, wordt de naam toegepast op vlottende ligchamcn, die eene beslotene of althans bepaalde ruimte aanbieden, geschikt tot berging van monschcn, tot hot laden van vee en koopgoederen, en tot hot plaatsen van oorlogs-ma-teriaal. Heeds zeer vroeg heeft men zich van vaartuigen bediend, eerst tot de vischvangst, vervolgens ook tot het drijven van handel, daarna tot hot doen van landingen, hetzij op vijandelijk grondgebied, om don vijand door plundering als anderzins te benadeelen, hetzij tot het ton uitvoer brengen van kleine roof-togten, eindelijk tot het voeren van den oorlog ter zee. De gedaante der Schepen, ofschoon gedurende den loop der eeuwen aanmerkelijk gewijzigd, biedt sommige punten van overeenkomst aan, die men bij allen terugvindt. De horizontale doorsnede namelijk heeft den vorm van een langrond, aan den achterkant oenigzins broeder uitgebouwd. De verticale doorsnede, loodregt op de lengte, is daarentegen breed aan den bovenkant, daarna naar beneden af-, soms zelfs toenemende, en vervolgens spits toeloopende, eenigormato volgens het beloop van een'zeer scherpen driehoek. Het bestaan vnn deze punten van overeenkomst is zeer naluurlijk, als men nngaat, welke eigenschappen de schepen noodzakelijk moeten bezitten, zullen zij geen'te grooten tegenstand bij de beweging door do vloeistof veroorzaken, en te gclijker tijd tot eene diepte inzinken, waarop zij eene voldoende stabiliteit bezitten. De ondervinding gaf al spoedig, in grove omtrekken althans, don vorm aan, die voor de schepen de voordeeligsle was. Later, naarmate de wetenschap do ondervinding te hulp kwam, werd de gedaante van het oppervlak meer gewijzigd, do sierlijkheid had daarbij ook hare regten, en het doel, waartoe men het vaartuig bestemde, oefende, zoo als van zelf spreekt, ook geen' geringen invloed uit. Doch, ofschoon er eeuwen zijn voorbij gesneld, sinds men zich op de beoefening van den scheepsbouw is gaan toeleggen, nog steeds gaat men bij het ontwerpen van schepen in menig opzigt te rade met de waarneming, hetgeen hoofdzakelijk daaraan is toe te schrijven, dat onze kennis van de beweging der ligchamcn door het water nog op een betrekkelijk laag standpunt is geplaatst. Verwondering wekkend is hot, als men eene vloot van schepen bij elkander ziet, dat do gedaante der schepen onderling zooveel verscheidenheid oplevert. Het is niet mogelijk in een kort bestek , als waartoe wij hier beperkt zijn, een juist overzigt te geven van hetgeen men de geschiedenis der wijze van bouwen van schepen zou kunnen noemen. Het onderwerp is zoo rijk, dat do voorhandene bouwstoffen voldoende zijn, om daarmede boekdeelen te vullen. Wij zullen ons om die reden bepalen tot do mededeeling van eenige bijzonderheden, betreffende de schepen van den tegenwoordigen tijd. Zij, die mogten verlangen het wetenswaardige van het onderwerp, van de vroegere oudheid af te kennen, toen de scheepvaart nog in hare kindsehheid verkeerde, zullen menige belangrijke bijzonderheid aantreffen injal's Archéologie Navale (Parijs 1840).

De beweegkracht, waarvan men zich bedient, legt den grond tot eene eerste onderscheiding. De riemen, door roeijers bewo-

Oalei.

gen, die vroeger op do galeijen algemeen in gebruik waren, zijn tegenwoordig, voor do schepen althans, geheel in onbruik geraakt; slleen op de sloepen, zijnde kleine vaartuigen, waarvan de schepen er een of meer, naarmate van hunne grootte, aan boord hebben, ten einde diensten buiten boord teverrigten, bedient men er zich nog van. De wind, een halve eeuw geleden do eenige, is nog steeds eene zeer voorname beweegkracht, voornamelijk wat aangaat do handelschepen. Hij werkt op de


-ocr page 775-

SCH.

379

zeilen ziindo stukken doek, die uitgespannen worden «an dwars-scheepsche houten, zoogenaamde raas, welke gehcsehen worden aan de masten, alsmede aan gaffels en touwen leiders. De on-kostbaarheid van deze beweegkracht voorzeker een groot voordeel werpt een zwaar tegenwigt in de schaal, om haar staande te houden niettegenstaande het nadeel, dat onafscheidelijk aan haar verbonden is, voortvloeijende uit de afhankelijkheid, waarin zij den zeeman voortdurend houdt, liehalvo dat de onzekere werking der luchtstroomen soms zeer noodlottig kan zijn voor S. en bemanning, verlengt zij de reizen niet zelden, hetgeen, vooral in een' tijd als waarin wij leven, dat de snelheid eene zoo belangrijke rol speelt, niet over het hoofd mag gezien worden. Om die reden is men er dan ook toe overgegaan, om den grooten hefboom der nijverheid, den stoom, mede op de schepen toe te passen, en wol hoofdzakelijk op de oorlogschepen. In eenen betrekkelük korten tijd, niet meer dan eene halve eeuw, heeft do toepassing van den stoom eene zoo bolnngrijke uitbreiding verkregen, dat er thans bijna geen oorlogschip van cenige beteekenis gebouwd wordt, dat niet van de voor die beweegkracht vereisehte werktuigen voorzien wordt. De eerste stoomschepen waren algemeen voorzien van raderen, die togen de breede zijden aangebragt, door eene as verbonden waren, welke laatste door in het S. geplaatste machines werd rondgedraaid. De raderen volbrengen dezelfde dienst als de riemen. Zij ver-breeden het S. en, hetgeen voor de oorlogschepen vooral een groot nadeel is, nemen eene ruimte weg, die anders voor de batterij bestemd is. Deze overweging heeft de radoren doen vervallen, en de sehroef in de plaats gebragt. Deze wordt aangebragt aan hot achterschip; zij is verbonden met eene lang-schoopsche as, die wederom door stoomwerktuigen in beweging wordt gebragt. De vloeistof vormt als het ware de onverplaats-baro moer, zoodat, door hot ronddraaijon der schroef, deze, en met haar bet vaartuig, waarmede zij onveranderlijk verbonden is, voor- of achteruit bewogen wordt. Nog een groot voordeel heeft de schroef boven de radoren, daarin bestaande, dat zij en ook do machines beneden de waterlijn zijn geplaatst, waardoor zij bij eon zeegevecht moeijelijker te treffen is dan do raderen, die ton allen tijde een groot kwetstbaar oppervlak aan het vijandelijk gesohut aanbieden; waarbij komt, dat een goed go-rigt schot door de raderkasten niet zelden voldoende is, om de verdere werking der raderen te beletten, waardoor het S., voor een groot doel althans, weerloos wordt gemaakt. Aan do stoomschepen voor passagiers en vrachtgoederen, waarvoor genoemd bezwaar niet bestaat, worden nog wol raderen gevonden; aan de Leviathan, hot bekende rousaebtigo gevaarte, dat door do Engelschen gebouwd is, worden de raderen en de sehroef vereenigd aangetroffen. De invoering van de schroef is langen tijd tegengehouden door do meening, dat hare werking dio van hot roer zou benadeelcn; sinds men echter dienaangaande prooven heeft genomen, is het tegenovergestelde gebleken.

Eene tweede onderscheiding berust op de grondstof, waarvan de schepen gebouwd worden. Vroeger bezigde men daartoe uit-


Atlnntischc

sluitend en tegenwoordig nog in do meeste gevallen hout, in enkele gevallen ijzer. Do ijzeren schepen hebben in sommige opzigten voor boven de houten; doeh in andere, zoo als het gewoonlijk gaat, zijn deze wederom boven gene te verkiezen. De groote massa's hout, die voor de zamenstelling van een S. vereiseht worden, en op sommige plaatsen digt opeengedrongen zijn, verhinderen den toegang van lucht, hetgeen vooral schadelijk is, wanneer de schepen, gelijk meestal de ter koopvaardij bestemde, te kort op stapel staan, om het hout goed te laten uitdroegen; het gevolg daarvan is, dat er gebreken in het hout ontstaan, zoo als vuur, en andere, reeds aanwezige, zich sterk ontwikkelen. Dit bezwaar wordt door het gebruik van ijzer weggenomen. Een ander nadeel ligt in de kostbaarheid van het hout, voornamelijk omdat men aan vele deelen behoefte heeft, zoo als knieën, die in een' bepaalden vorm gegroeid, en daarbij geheel gaaf moeten wezen. Aan het ijzer daarentegen kan men de gedaante geven, die men verkiest; van een' anderen kant staat het ijzer bloot aan roesten en vereiseht het veel zoig om te voorkomen, dat het niet in onmiddelijke aanraking mov iet zeewater kome. Ook is voor ijzeren oorlogschepen het sc iet van vijandelijk geschut meer te vreezen dan voor houten, want, als de kogel door het hout heen gaat, is het gat, ten ge-vo ge van de veerkrachtigheid der stof, aanmerkelijk veel kleiner tai1. 6 ^ me'*nëen van het projectiel zouden doen verwach-en, teiwj het verschil van beider afmetingen bij ijzer genoegzaam onmerkbaar is. Er zijn gevallen bekend, waarin een kogel me groote snelheid door het boord was heen gegaan en men noei e ad, om later de plaats, waar het projectiel getroffen had, stoomboot.

terug te vinden. — Over de wijze van zamenstelling der schepen zie men de werken over den scheepsbouw van Obreen, Tyde-man, Morsel e. a.

Bij de derde onderscheiding gaan wij uit van de bestemming der schepen. Naar aanleiding daarvan laten zij zich in twee hoofdklassen afdeelen: 1°. schepen, die aan den staat behooren, gewoonlijk oorlogschepen genaamd; 2quot;. schepen, die het eigendom zijn van bijzondere personen, anders gezegd koopvaardijschepen. De eerstgenoemden zijn bestemd tot het beschermen van den vaderlandschen bodem, zijne bewoners en hunne eigendommen , alsmede van de buitenlandsche bezittingen van den staat. Dat deze oorspronkelijke bestemming somtijds uit het oog verloren en de magt die een volk ter zee bezit, wel eens aangewend wordt, om minder magtige staten den oorlog aan te doen en wederregtelijk hunne bezittingen weg te nemen, is slechts als misbruik van magt aan te merken, doch verandert aan de oorspronkelijke bestemming niets. Alleen zou welligt de bepaling van een oorlogschip juister zijn uitgedrukt, als men haar dus omschreef! een oorlogschip is bestemd om aanvallend en verdedigend tegenover een' vijand te kunnen ageren. Het is daartoe noodig, dat een oorlogschip zwaar gebouwd en van geschut voorzien is, alsmede van eene genoegzaam talrijke bemanning, om de batterij te kunnen bedienen. De oorlogschepen zijn altijd vool sterker bemand dan die ter koopvaardij varen; de reden daarvan ligt in de batterij en niet in het zwaardere tuig. De equipage is daarop berekend, dat al de stukken van een boord te gelijker tijd bezet kunnen zijn, cn men nog een voldoend aantal manschappen overhoudt, om gedurende het gevecht te


-ocr page 776-

SCH.

380

kunnen munoouvroren. Tot deze klasse van schepen kunnen ook gebragt worden do Transporlschejien, bestemd om eene vloot te

vergezellen, ten einde haar voortdurend te kunnen voorzien van de noodige mond- en krijgsbehoeften, om dergelijke behoeften aan te voeren, cn tot het overbrengen van troepen. Zoodanige schepen zijn gewoonlijk ligt gewapend, ten einde zich tegen een' onverwachten aanval te kunnen verdedigen. Soms worden koopvaardijschepen daartoe ingerigt; soms ook zijn het oorlogschepen, waarvan men, om ruimte te winnen, een gedeelte der batterij ontscheept hooft; men noemt zulk een schip une Jlule.

Tot do tweede klasse worden gerekend te beboeren de koopvaardijschepen, bestemd tot het vervoeren van handelsvoorwer-pen; voorts do schepen, die uitgerust zijn voor de wolvisch-, haring- of verscha vischvangst, voor do robbonslagerij, alsook, die zich op het drijven van verboden handel, zoogenaamde smokkelarij, toeleggen. Dergelijke schepen hebben eene onbeduidende of in het geheel geene wapening. Do inwendige betimmering is van dien aard, dat er, behoudens de volstrekt noodige ruimte voor do bemanning, van de beschikbare plaats zooveel mogelijk partij getrokken worde, ter bevordering van het doel, waarmede hot S. is uitgerust. Voorts kan men tot deze klasse brengen, de kapers, die in oorlogstijd uitgerust en door den staat, waartoe zij behooren , van kaperbrieven, ook brieven van represaille en lettres de marque genaamd, voorzien worden, en wier bestomming is, den vijand afbreuk te doen door het wegnemen en in bevriende haven opbrengen van do ligt gewapende en zwak bemande koopvaardijschepen, die den vijand toebehooren. Dergelijke schepen zijn gewoonlijk voldoend gewapend en bemand, om zich ook togen kleine oorlogsvaartuigen te kunnen verdedigen, doch moeten vooral snelzeilend zijn, om zich, bij het naderen van vijandelijke raagt, uit de voeten te kunnen maken. Eindelijk behooren tot deze klasse nog do zeeroovers, zijnde schepen, die door bijzondere personen uitgerust, op eigen gezag, zonder onderscheid van vlag, alles plunderen en wegnemen, wat zij op hunne togton ontmoeten. Zij mogen niet verward worden met de bovengenoemde kapers, ofschoon een roofschip, wat de ver-eischten van het vaartuig betreft, aan dezelfde voorwaarden moet voldoen als een kaperschip.

Eindelijk laat het verschil in tuigaadjo nog eene vierde onderscheiding toe. Men heeft vierkant getuigde of raschepen en langs-scheeps getuigde' vaartuigen. Do schepen zijn allen voorzien van een, twee of drie masten , bestemd om daaraan de zeilen tot eene zekere hoogte boven liet dek te hijschen. Bij de vierkant getuigde schepen hangen vddr do masten horizontale dwarshouten of raas, waaraan do zeilen zijn vastgemaakt; deze worden op do onmiddelijk lager geplaatste raas of, wat de onderzeilen betreft, tegen hot boord uitgehaald, ten einde een zoo groot mogelijk oppervlak voor den wind aan te bieden. Bovendien zijn zij voor-


Klipper.

zien van gaffelzeilen, die eene tropeziumvormige gedaante hebben, en van stagzeilen,', die de gedaante hebben van driehoeken, en aan touwen leiders geheseheu worden. De langsscheeps getuigde schepen hebben uitsluitend gaffel- on stagzeilen, soms een enkel vierkant zeil aan den voorsten mast, dat hoofdzakelijk bestemd is, om ^voor den wind zeilende dienst te doen. De raschepen bezitten het voordeel van te gelijker tijd een grooter oppervlak van doek te kunnen uitspreidon; de langsscheeps getuigde daarentegen, dat zij scherper bij den wind kunnen zeilen. De driemastschepen worden onderscheidon, naarmate van de grootteen het daaraan geëvenredigde aantal stukken, dat zij kunnen voeren, in driedekkers of linieschepen lquot;e klasse, linieschepen 2'^


-ocr page 777-

SCH.

381

klasse, Jregatlen on korvetten. Dozo allen hebben drie masten met raas. Dan volgen: de brikken, met tweo vierkant getuigde masten of met zoogenaamd barkstuiy, in het laatste geval hebben zij een' derden kleineren mast, waaraan gaffelzeilen gevoerd worden; de schoonerbrikken, met den voorsten mast vierkant on den tweedon of achtersten mast langsscheeps getuigd; en de schooners, met tweo langsscheeps getuigde masten. Een tuig, gelijk aan het laatstgenoemde, draagt don naam van schooner-tuig. Het laatste model, waarnaar de kanonneerbooten hier te lande gebouwd worden, is van zoodanig tuig voorzien. De oude kanonneerbooten zijn, even als de loodskotters, cénmast-vaartuigen, bestemd tot verdediging van do zeegaten en om op de rivieren gebruikt te kunnen worden. De onderscheidene benamingen, gelijk zij hier zijn opgegeven, zijn in den laatsten tijd, sedert de toepassing van den stoom eene zoo belangrijke uitbreiding heeft gekregen, althans hier te lande meer in onbruik geraakt, en worden nog alleen voor de oudere schepen gebezigd. Zij zijn tegenwoordig vervangen door do benamingen; stoomschepen der lquot;0 tot 4ds klasse. De koopvaardijschepen, die bestemd zijn voor de vaart op onze Oost- en West-Indische bezittingen en op andere meer verwijderde punten, zijn in het algemeen driemastschepen met barkstuig, uithoofde zulk een tuig, met de geringe bemanning die zij hebben, gemakkelijker te behandelen is. Enkelen van do grootste hebben een vol drie-masttuig en worden alsdan genoemd koopvaardij-fregatten. Voorts treft men bij die klasse van schepen brikken en schoeners aan; doch de benaming van korvetten, die hoofdzakelijk op het aantal stukken geschut betrekking beeft, is daar niet bekend.

SCHir ARGO (Het). Een sterrebeeld ten zuiden vau den Eenhoorn, tusschen de Waterslang en den grooton Hond. Hot is zeer uitgestrekt, maar bij ons te lando komen er slechts oen viertal kleine sterren van boven den zuidelijken horizon. Tot het voor ons onzigtbare gedeelte van dit sterrebeeld behoort Cano-pus, eene ster van de eerste grootte, eene dor prachtigste van alle. De naam van dit sterrebeeld is ontleend aan het vermaarde schip der Argonauten (zie Argonauten).

SCHIPBRUGGEN. (Zie Brug).

SCHIP- or KOGGE-NOBEL, Hendrik-Nobel, Henricianus,eeao Engelsche gouden munt, welke Hendrik do VIII8t0 omstreeks 1540 in de plaats der oudere Rozonobels (zie Rozenobel) liet slaan. Op de voorzijde ziet men een schip zonder roos, daarin den koning zittende, met een zwaard in do regter- en een schild in do linkerhand, tusschen twee vlaggen, waarvan do eene met een' luipaard, de andere met de letter H. getoekend is. Omschrift: Hm-ricus D. Gr. Angl. Fr. et Hib. Hex. Keerzijde: een sierlijk leliekruis, met gekroonde leeuwen in de hoeken, en in het midden met een H. Het opschrift is hetzelfde als op do vroegere Roze-nobels: Jesus Autem Transiens Per Medium Illorum Jbat. De S.-N.'s zijn iets ligter dan do Rozonobels. Het goud is 22 karaat 18 grein fijn; 35J. stukken werden uit een Koulsche Mark vervaardigd. De waarde was dus ongeveer ƒ 9,5. Men had er van ook halve en vierde gedeelten. Verg. Köulkr's, Munzbelust. D. VI. blz. 328.

De Vlaamsche Nobels, onder Philips den Goode van 1430— 1467 geslagen, hielden in allooi 22 kar. 9 grein en wogen 4 engels en 14 azen ruim. Aldus zijn zij namelijk geschat door do muntmeesters der jaren 1627 en 1633. Gemold gewigt blijkt ook zoo uit de evaluatiën dor jaren 1489 en 1516, in welke zij staan tegen 36 in hot mark, als uit degenen, die nog in wezen zijn en dit gewigt behouden hebben. Men vindt er ook halve en vierdedeelen van. Op de voorzijde van den heelen Vlaamsehen-

obel is het omschrift: Phs. Dei Gr, Dux Burg. Comes et Dns. ' op de keerzijde het gewone: Ihs autem enz. Doch op do keerzijde gt;an den halven: Domme ne in furore tuo arguas me.

Voor dat Philips hertog van Brabant was heeft hij reeds in

aandoren, en wel te Gent, onder andere munten, ook Nobels aten slaan. Een handschrift van den Hoer Gerard, aangehaald BIJ Heijlen, blz. 50 bevat:

T1^U. ^'' Nov. au 10 Avrd 1426 oprei Paques de semblables Ueaulme d'or.

//em Nobles dor de 35J au man de Troyes el de 234 carats d'or fm. J *

Bij Heijlen leest men, op blz. 61, eone medcdeeling uit een an schrift van don hoer Gerard, behelzende dat Maximiliaan sedert Julij 1487 heeft laten slaan, „eenon penninck van fijnen goude geheoten eenon Nobel van 33 stuk op de snede in 't marek.quot;

De oudste Engelsche Rozonobels golden bij ons te lande in 1499 vier gulden vijf stuivers, doch, hot goud in waarde al meer en meer klimmende, waren zij in 1603 reeds gangbaar voor acht gulden, zes, zeven en acht stuivers. Do Engelsche Rozenobel van koning Jacobus, oen stuk van mindere waarde dan de oudere, gold in 1606 zeven gulden tien stuivers, en van 1610— 1619 zeven gulden zestien stuivers.

Leycestor gelastte bij zijno bekende Munt-ordonnantie van 1586, dat te Amsterdam onder anderen geslagen zouden worden Rozonobels, in overeenkomst met de Engelsche, te weten van 32 stukken in het mark of 5 engels , en in allooi van 23 karaat 10} grein, welke gangbaar zouden zijn voor ƒ 7, 10 st.; de ouderdoelen en veelvouden naar evenredigheid. Het munten dezer geldsoort werd later, zoo in den vorm van den Engelschen, als in eenon anderen, door de verschillende Provinciën voortgezet. Zoo gelastten de Staten van Zeeland in 1601, oenen Nobel te slaan van 32 stukkon in hot mark, welke moest houden 23 karaat 9*. grein, waarvan het vierde gedeelte, of van dergelijke, door die van Utrecht, bij publicatie van derf 22•le,1 October 1602, tot don prijs van ƒ 1, 18 st. werd toegelaten.

Zij staan overigens bekend als nieuwe en buiten de ordonnantie van 1586 , en komen alleen voor in de muntplakkaten der Vereenigde Nederlanden, niet in die dor Belgische gewesten. In 1586 gold deze munt / 7, 10 st., in 1621 ƒ 8, 16 st.

Andere Rozonobels, eigontlijk Schip- of Kogge-Nobels, zijn die van Gelderland, Utrecht en Overijssel, vroeger en wol in 1579, op naam dos konings gemunt, naar den voet dor Engelsche, te weten van 5 engels of 32 stukken in hot mark, en ter gehalte van 23 karaat 6} grein. Deze golden in 1579 beurtelings ƒ 6, 14 st., ƒ7, 10 st. on f 8. In 1596 deden zij ƒ 7, 11 st.

Deze Rozenobels zijn, volgens de Muntwet van 1606, niet meer onder do Noderlandsche munten opgenomen, en langzamerhand ook uit de rekeningmunten weggeraakt.

SCHIPPER. Eene van het Angel-Saksische sciper afgeleide benaming, waardoor de patroon of do gezagvoerder, doch meer de laatste, van een schip wordt aangeduid. Voor de binnenvaartuigen en de kleinere zeeschepen is de benaming in den laatstgenoemden zin in zwang gebleven, doch op do grootere koopvaardijschepen wordt de gezagvoerder vrij algemeen kapitein genoemd. Aan boord der oorlogschepen berust het gezag bij den commandant, een' officier van hoogeren of lagoren rang, al naar gelang van do grootte van hot schip. S. is daar do aangenomen titel voor den hoogsten rang der dek- en ondorofficie-ren. Alleen aan boord van de fregatten en grootere schepen bevindt zich een schipper, op do andere schepen is de hoogste onderofficier oon bootsman. De S. is hot hoofd der equipage. Hij is belast met do zorg voor het tuig en, onder don eersten officier, met de administratie dor behoeften, die daarop betrokking hebben. Hij staat de belangen der equipage voor bij don commandant, is belast met de algemeeno dienst, en, in éiJn woord, een onmisbaar persoon aan boord. Hij heeft zijne hut vooruit, even als de andere ondorofficieren, en staat in rang gelijk met oon' adjudant-onderofficier of sergeant-majoor.

SCHIPPOND. Een oud gewigt, in gebruik tot hot wogen van vlas, hennep en dergelijke stoffen, alsmede tot het berekenen der seheepsbevrachting. Het S. was verdoold in 20 lijsponden, van 15 Amsterdamsche pondon ieder; zijn gewigt is gelijk aan dat van 139,227 Noderlandsche ponden of kilogrammen. Nog voortdurend wordt hot S. in sommige steden van Duitschland, Zweden en Doaemarken als handelsgewigt gebezigd. In Hamburg houdt het S. 20 lijsponden, die weder verdoold zijn in 14 ponden, gelijkstaande met 0,48412 Ned. pond. In Hannover hoeft men dozelfdo onderverdeeling, doch is ieder pond gelijk aan 0,48957 Ned. pond; in Lubek insgelijks, daar ter plaatse echter zijn het pondon van 0,434725 Nodorlandsch gewigt. In Denemarken houdt ieder lijspond 16 ponden van 0,499309 Ned. pond. In Zweden doet het lijspond 20 pondon, van 0,425340 Nod. pond ieder, als het tot victualie-gewigt gebezigd wordt, daarentegen als landstapel-gewigt, niet meer dan 16 van do zoo even genoemde ponden , enz. Hot is niet mogelijk alle do verschei-


-ocr page 778-

SCH.

382

(lenheden op te geven, die men bij gelijknamige gewigten op verschillende plaatsen aantreft, hetgeen een natuurlijk gevolg is van den onzekeren grondslag, waarop de oudere maten en gewigten zijn opgetrokken. Alleen op de voorname handelsplaatsen heeft men het aldaar gebruikelijke gewigt overgebragt in het nieuwe, ook bij ons ingevoerde stelsel, en zijn daartoe de noodige herleidingstafels zamengesteld.

SCHIRMER (Joiiann Wilhelm), landschapschilder, werd den Sdeu September 1807 te Gulik geboren , en kwam naar Dussel-dorp, om zich in het boekbinden te oefenen j hij vond aldaar echter spoedig gelegenheid, om zijne neiging voor do kunst te vplgen. Reeds in 1825, nog vóór dat Schadow de directie der academie had aanvaard, was S. een leerling dier instelling. Toen Schadow zijn talent opmerkte, nam hij S. in zijn atelier, maar deze, voor de bistorische kunst minder sympathie gevoelende, en door Lessiug's voorbeeld aangetrokken, wijdde zich, nog meer uitsluitend dan deze laatste, aan de landschapschilderkunst. Al spoedig had hij daarin succes; reeds in 1828 vestigde hij zijn'roem door in Berlijn een' Duitsch Urwald ten toon te stellen. Twee jaren later werd hij als hulponderwijzer aan de bloeijende academie van Dusseldorp geplaatst, en in 1839 tot gewoon professor aldaar benoemd. Onder zijne leiding nu vormde zich te Dusseldorp eene geheel nieuwe school van landschapschilders, en ongetwijfeld behooren do grootste kunstenaars in dit vak, welke Duitsehland thans bezit, tot zijne leerlingen. De buitengewone vlijt des meesters, die onder al zijne leerlingen steeds de eerste leerling der meesteres natuur wilde zijn , strekte hun tot voorbeeld en aansporing. Bovendien trokken zij groot nut uit zijne studiën , welke hij hun steeds ten gebruiko overliet; eindelijk werkte het voorbeeld des meesters, die, rusteloos scheppend, in elk werk zyne vroegere werken trachtte to overtreffen, uitmuntend op allen, die hem volgden.

S. was een buitengemeen vlijtig kunstenaar, dio niet alleen een aantal schilderijen heeft gemaakt, maar altijd streefde naar het bereiken van een hooger en edeler standpunt in de kunst. Do natuur was zijne voornaamste leermeesteres; hij bestudeerde haar in details en in hare ensembles; eerst later verhief h'u zich tot vrijere, zelfstandige compositie, en eindelijk tot den idealistischen stijl, zoodat er een groote afstand ligt tussehen zijne vroegere en latere werken. Zijne eerste schilderijen dragen den stempel van een naïf naturalismus, gewijzigd door den smaak, die te Dusseldorp heerschte, en dragen somtijds ook eeni-germate de sporen van het romantismus des tijds. Later, na zijne reizen in Frankrijk en Zwitserland, streefde hij naar meerdere be-teekenis in de voorstelling, zoowel wat den aard, als wat de wijze van uitvoering zijner motiven betreft. Hij koos zich eeno methode van lijnen en kleuren en effect, ofschoon hy daarbij niet afweek van den grondslag, door do natuur zelve aangewezen, wier getrouwe afbeelding bij hem hoofdzaak bleef. Eerst later, nadat hij in 1839 en 1840 Italië bezocht had, openbaarde zich bij hem een streven naar het ideale, hetwelk zich ten laatste, met volkomene zelfbewustheid en vrijheid van opvatting, als hoofdbestanddeel in zijne bijbelsche landschappen ontwikkelde.

Ook in zijne techniek zocht S. steeds naar eene nieuwe en betere manier. Het schijnt daarom somtijds of hij eene bijzondere waarde hechtte aan wat men virtuositeit in de kunst pleegt te noemen; intusschen was hij toch nooit gezocht of gemaniëreerd van stijl, maar eenvoudig en zelfs nu en dan ruw. Hij koos zijne ontwerpen meestal in de Duitsche bosschen of do Zwitser-sche Alpenstreek; later was het Italië, welks natuur hij in zijno schilderijen trachtte weÊr te geven; eindelijk verloor hij zieh eenigermate in eene denkbeeldige natuur. Do serie zijner bijbelsche landschappen, als cartons in 1858 te Munchen geëxponeerd, kan als S.'s hoofdwerk in deze laatste rigting, misschien zelfs als zijn voornaamste arbeid in 't algemeen genoemd worden. Ook zijne etsen zijn zeer fraai; vooral munten daaronder uit twee Rijn-Westphaalsche landschappen. Verbazend is het aantal studiën naar de natuur, door S. geschilderd en geteekend.

In 1854 verliet S. de Dusseldorper academie, en begaf zich naar Karlsruhe, waarheen de groothertog van Baden hem geroepen had, om de kunstschool te reorganiseren en het bestuur daarvan op zich te nemen. Hij bleef tot aan zijn' dood, den ll'len September 1863, die betrekking met onvermoeiden ijver en uitnemend talent vervullen.

SCHISMA, scheuring, heet in de R.-C. kerktaal elke scheidsmuur, die het gevolg is van afwijking in de kerkleer. Doch in het bijzonder heet in de kerkelijke geschiedenis „het S.quot; of ook „bet groote S.quot; die verdeeldheid, welke in de wes-tersche kerk plaats vond van 1378 tot 1417. In hot eerstgenoemde jaar namelijk werd als opvolger van Gregorius den XIden door de meeste kardinalen verkozen Bartholomeo van Prignano, die den naam van Urbanus den VI46quot; aannam. Do Fransche kardinalen echter, hopende den pas van Avignon naar Rome terugverplaatsten pauselijken zetel op nieuw naar eerstgenoemde stad over te brengen, kozen den kardinaal Robert tot paus, die onder den naam van Clemens den VHden zich to Avignon vestigde, en na zijnen dood (1389) door Clemens den VIII'len werd opgevolgd. De paus van Rome regeerde over Italië, Duitsehland, Engeland en het noorden van Europa; die van Avignon over Frankrijk, Spanje, Savoije, Lotharingen en Schotland. Beido pausen deden elkander over en weder in den ban, tot dat het concilie van Constanz aan deze verwarring een einde maakte, en do drie zich paus noemenden (ook te Pisa had zich een pauselijke zetel gevestigd): Johannes den XXIquot;'611, Gregorius den XII'len en Benedictus den XIIIdcn afzette, terwijl de kardinaal Otto di Colonna tot paus werd benoemd, onder den naam van Martinus den III'1111'.

SCHIÏOMIR, do hoofdstad van het Russische gouvernement Volhynië, aan de Tetereu, welke de Kamenka opneemt, is do zetel van een' Griekschen aartsbisschop, van een'R. Catholieken bisschop en een' militairen gouverneur. De stad heeft 9 kerken, een seminarium, een gymnasium, verscheidene andere scholen, eenige fabrieken, een' schouwburg, en 20,000 inwoners, die eon' levendigen handel drijven met Oostenrijk, Turkije en het binnenland, en voorts in den wijnbouw een middel van bestaan vinden.

SCHLANGENBAD is eene kleine badplaats in het hertogdom Nassau, op drie uren afstands van Wiesbaden en twee uren van Schwalbach gelegen, op eene hoogte van bijna 900 voet boven de zee. Deze badplaats, die jaarlijks ongeveer 700 badgasten telt, ontleent haren naam van de menigte slangetjes, die men in den omtrek vindt en die meest tot do ringslangetjes behooren. Men vindt er acht mineraio bronnen, die, op een na, tot do aardachtig-alkalische bronnen behooren en eeno temperatuur hebben van 21° of 22° R. Haar water werkt bedarend op de zenuwen en het vaatstelsel, en schier verjongend op do huid, waarom de kuur van S. aangewend wordt bij chronische zenuw- en huidziekten, bij ziekelijke aandoeningen der vrouwelijke geslachtsdeelcn, bij rheumatismus en verlammingen.


-ocr page 779-

MISSTELLINGEN.

Biz.

2

kol. 1

reg.

, 20 v. b. staat: zuiveren

lees

; zuivere

2

1

ii

35 v. b.

ii

De 0.

ii

de P.

2

2

ii

9 v. b.

ii

een

ii

eene

2

n

o

ii

24 v. o.

li

Paxin

ii

Panin

4

1

ii

4 v. b.

ii

gesneden

ii

de gesneden

9

2

ii

36 v. b.

ii

hehooren

ii

behooren

9

2

ii

20 v. o.

ii

een

ii

eene

15

»

1

ii

26 v. o.

ii

Kohelesh

ii

Koheleth

26

ii

2

ii

4 v. o.

ii

rolkogel

ii

volkogel

27

ii

1

»i

4 v. b.

ii

rolkogel

ii

volkogel

34

ii

1

ii

17 v. o.

li

vermeerdert

ii

vermeer

derd

35

ii

2

ii

10 v. b.

ii

1540

ii

1640

36

ii

1

ii

9 v. b.

ii

na

ii

naar

42

n

1

ii

18 v. 0.

ii

Cauder

ii

Caudex

46

ii

2

ii

20 v. o.

ii

Myhenna

ii

Mykenna

47

ii

1

ii

12 v. b.

ii

Tyalin

ii

Fialin

55

ii

1

ii

6 v. o.

ii

Germioneonst

ii

Germion-

eourt

55

ii

2

ii

1 v. b.

ii

Germioneonst

«

Germion-

court

55

ii

2

ii

7 v. b.

ii

Putor's

ii

Pieton's

55

ii

2

ii

13 v. b.

ii

Guy

ii

Gey

55

ii

2

ii

19 v. b.

Germioneonst

ii

Germion-

court

70

ii

2

ii

23 v. b.

ii

Curtatoxe

»

Ourtatoue

71

ii

I

Is

uitgevallen

KADIJSBOOMPJE. (Zie Sneeuw-

bes).

Blz.

78 kol. 1 reg

. 1 v. b.

staat: Cuidad Rodrigo

lees

; Ciudad

Rodrigo

ii

83

ii

1

ii

21 v. o.

ii

Dolloud

ii

Dollond

ii

84

ii

2

35 v. o.

ii

sexsuele

ii

sexuele

ii

84

ii

2

ii

32 v. o.

ii

wiens

ii

wier

ii

84

ii

2

ii

5 v. o.

igt;

Jerkhruid

ii

Jeukkruid

ii

85

li

1

ii

9 v. b.

ii

of St.

ii

of bet St.

ii

85

ii

1

ii

26 v. b.

ii

talrijk of

•i

talrijk als of

ii

85

ii

l

ii

30 v. o.

ii

Paeoniaceae

ii

Paeonieae

ii

85

ii

l

ii

29 v. o.

ii

Anema

ii

Anemone

ii

85

ii

1

ii

22 v. o.

ii

hunne

ii

hare

ii

85

ii

l

ii

19 v. o.

ii

Aconitim

ii

Aconitwn

ii T?l„

90

li

1

Is

uitgevallen

RATELEN. (Zio Schartelen).

Vit. na Kol. j rcg. 20 v. b, slaat: 1819 lees: 1619

quot; 128 « 2 n 17v. o. „ 24Bten „ 248ton April

quot; 129 quot; ^ » 25 v. b. „ Hot opperste kerkbestuur onz./ees ; Het bestuur der Broederschap berust bij hare Groote, Vergade-die bestaat uit den hoogleeraar, do predikanten en afgevaardigden der kerken, en jaarlijks gehouden wordt, beur-e lngs te Amsterdam en te llotterdam. Tot de behandeling gt;an a e tussehentijds voorkomende zaken en ter uitvoering ^an ( e besluiten der Groote Vergadering wordt deze vertegen-oor ig (i001 c(!ne Commissie tot de zaken der Rem. Broeder-de P ' )0st!Ugt;nlt;'0 u''' ® leden, voor den tijd van 5 jaren door ■\ft T0,. 01'gaderin8 ')enoei1i(I, on waarvan er jaarlijks één ilnnf00- ' i..'iC 00r8t na elt;:11 j0,111 'lei'kiesbaar is. Deze Commissie iIJlt;i aa.n ®roote Vergadering verslag van hare

do 10 .l!n 'lct afelt;!l00Pcn joar, en onderwerpt die aan

de goedkeuring der Vergadering.

Blz. 129 kol. 1 reg. 35 v. o. Voeg bij: J. Tideman, De Rcmon-strantsche Broederschap. Biographische naamlijst harer professoren, predikanten on proponenten, met historische aanteeke-ningen omtrent hare kweekschool en gemeenten (Haarlem 1847); J. Tideman, De Remonstrantie en het Remonstrantisme (Haarlem 1851).

Blz. 130 „ 1 „ 23 v. o. staat; Lichen rangiferinus L. voeg bij:

s. Cladonia rangiferina Hoffm. „ 132 „ 2 „ 8 v. b. „ Kagal lees: Kagoul

„ 132 „ 2 „ lOv. b. „ Koutekouk- „ Koutcliouk-„ 1S2 „ 2 „ Uv. b. „ Kaïnardeké „ Kaïnard-

sohé

„ 134 „ 2 „ 27 v. b. „ to „ tot

„ 137 „ 2 REUKWORTEL. Vergeliik het art. IW AR ANGUS A WORTEL.

„ 137 „ 2 „ 7 v. b. na „hebbenquot; voeg bij „of in ziekelijke veranderingenquot;

„ 139 „ 2 „ 25 v. b. s(aalt;; Elba /ecs; Elbe

„ 140 „ 2 „ 34 v. b. „ Lefaucheuz „ Lefaueheux

„ 144 „ 2 „ 3 v. o. „ palm „ palmntum

20 v. b. ,, Vindllieiën

146

I

Vindiliclërs

ii

146

1

ii

28 v. o.

ii

de stof die

ii

den staf, dicu

ii

148

ii

1

ii

8 v.b.

ii

namelijk

ii

naam

ii

154

»i

2

ii

7 v. o.

ii

R

ii

R.

ii

155

ÏI

1

ii

19 v. o.

ii

leucoearpus

ii

leucocarpus

ii

159

ii

1

ii

15 v. o.

ii

Ballateros

ii

Ballesteros

ii

160

ii

2

ii

3 v. b.

ii

Arunda

ii

Arundo

ii

160

ii

2

ii

3 v.b.

ii

Donax-riet;

meer gebruikelijk is

de Hollandsche benaming Hen-

gelriet.

ii

162

ii

2

ii

23 v. o.

ii

moeren

lees

: meren

ii

162

ii

2

ii

23 v. o.

ii

Lauwers

ii

Lauwerz

ii

162

n

2

ii

22 v. o.

ii

ii

ii

ii

ii

162

ii

2

li

9 v. o.

ii

ii

ii

ii

ii

162

ii

2

li

7 v. o.

ii

ii

ii

ii

ii

163

ii

1

ii

33 v. o.

ii

ii

ii

ii

ii

163

ii

1

ii

33 v. o.

ii

Düre

ii

Diirl

ii

163

ii

1

ii

32 v. o.

ii

Halewijl

ii

Hallwijl

ii

165

ii

2

ii

9 v. b.

ii

zijne

ii

zijnen

ii

166

li

1

ii

27 v. b.

ii

des vorsten

ii

der vorsten

ii

166

ii

2

ii

5 v. o.

ii

ieder

ii

later

ii

169

ii

2

li

10 v. o.

ii

Geschlichter

ii

Geschlech-ter

ii

172

li

2

ii

18 v. o.

ii

onzen

ii

onze

ii

173

ii

1

ii

15 v.b.

ii

hsasten

ii

haasten

ii

173

n

2

ii

9 v. b.

n

aa

ii

na

ii

176

li

2

ii

12 v. o.

ii

D.

ii

D. III.,

ii

188

ii

1

ii

1 v. b.

ii

Accidium

ii

Aecidium

ii

188

ii

1

ii

3 v. b.

ii

Accidium

ii

Aecidium

ii

191

ii

1

ii

12 v.b.

ii

Marbat

ii

Marbot

„ 191 In te voegen het uitgevallen art:

ROLKLAVER {Lotus corniculatus L.), een tot de familie der Vlinderbloemigen (Papilionaceae) behoorend plantje, dat vooral op grazige zandgronden overvloediglijk bij ons te lande voorkomt, en als voederplant zeer belangrijk mag genoemd worden, zoo dat het zelfs ter afzonderlijke aankweeking is aanbevolen.


-ocr page 780-

M1SSTEI.

Aan haar menigvuldig voorkomen heeft do R. het te danken, dat zij onder een aantal inheemsche benamingen bekend is; men heet haar o. a. kleine gehoornde klaveren, jufferschoenen, schoentjes en laarsjes, schapenklaver, steenklaver. Hebben eenigen dezer bo-namingen betreHking op do vruchten der plant, ook die van R. is aan do eigenaardige, rolronde gedaante der peulen ontleend. De R. bloeit van Mei tot Julij met gele, van buiten min of meer bloedroade bloemen, die in langgesteelde, 2—5-bloemigo bloemboofdjes zijn verecnigd; de tanden van den kelk zijn 5 in getal, aan den voet driehoekig, olsvormig, bijna even groot en voor het openen der bloemen naar elkander toegebogen; de kiel is bijna ruitvormig en regthoekig opstijgende; de twee kleppen dor voelzadige, regte en rolronde peulen zijn, na het openen der vruchten, gekronkeld. Do R. is een nederliggend, nu eens behaard, dan weder onbehaard, overblijvend plantje. In de Hol-landsehe en Zeeuwsche duinen komt eene verscheidenheid, met eironde (in den meest voorkomenden vorm omgekeerd-eironde), vleezige blaadjes voor, die door de kruidkundigen als Lotus cor-niculatus L., fl. crassifolius I'. wordt onderscheiden.

Van het geslacht Lotus zijn nog bij ons inheemsch; L. tenui-foKus Rchb., die van Junij tot Augustus bloeit en op grazige plaatsen naar den zeekant toe, b. v. op Zuid-Beveland, voorkomt, en L. uliyinosus Sehk., die omstreeks denzelfden tijd bloeit, maar in hossclien, moerassige zandgronden enz. wordt aangetroffen ; beide soorten gelijken zeer veel op de gewone R. Blz. 193 kol. 2 reg. 25 v. b. slt;aa(: monnikkendom monniken

dom

13v. o. „ Halio „ Italië

37 v. b. „ Riempt „ Rumpt

26 v. o. „ Atheneï „ Athenaei

384

1)

208

1

1)

209

2

1)

209

«

2

»9

15

210

2

1)

211

w

2

V

219

1

15

33 v. b. staat: atheneum

19 v. b.

'2 i.o. na „karakterquot; voeg bij „met neigingquot;

athenaeum Alhertus a

Lasco projectiel projectiel dichtkunst

„ KARL

Geographisch-Statistische Geographisch-statistische

15

219

51

1

ii

11

219

11

1

ii

15

220

55

2

ii

55

221

51

l

li

15

221

51

1

ii

SCHAAPSOOR (moet zijn Schapenoor zoo als staat blz. 337)

li

334

55

1

ii

6 v. o. j

staat: la mérite

lees:lG mérite

ii

334

51

2

li

21 v. b.

ii

Leucippes

ii

Leucippus

ii

335

51

1

ii

29 v. o.

ii

S'

ii

S/s

n

335

51

1

li

13 v. o.

ii

houtgravure

15

houtsnijkunst

15

335

11

2

ii

15 v. b.

ii

eenen

55

een

55

335

11

2

ii

22 v. b.

ii

houtgraveur

15

houtsnijder

55

336

11

1

ii

14 v. b.

ii

predikant

51

predikant Keeren

51

336

11

1

ii

22 v. o.

ii

aan S.

ii

aan Godfried S.

55

336

11

2

ii

24 v. b.

ii

Le Bas, Ardell

igt;

Lebas, Mac

Ardell

55

341

11

2

ii

17 v. b.

ii

majanium

51

manganium

Alberts a Larko

37 v. o. „ projectil 35 v. o. „ projectil lOv. b. „ dichtkunde 24 v. o. „ KABEL 13 en 12 t. o. staat; und Historische ScJiildentng des; leesi und historische Schilderung der

Blz.

225 kol. 2 reg

0 v. b.

staat

; vocalen

lees

vocale

15

232

55

2

ii

20 v. o.

55

Calsium

15

Caesium

15

232

51

2

n

19 v. o.

55

Cal-

15

Cae-

55

235

55

l

ii

32 v. o.

51

Tempeste

51

Terapesta

55

236

51

1

ii

14 v. o.

55

Gniesenau

55

Gneisenau

15

237

51

2

ii

36 v. b.

11

hen

51

haar

55

258

51

2

ii

27 v. o.

15

krammer

51

Krammer

55

265

51

1

51

14 v. b.

51

Montmerail

55

Montmi-

rail

55

271

51

1

51

16 v. b.

11

Knabis

55

Knubis

55

271

11

1

11

23 v. b.

11

Potenbrug

11

Potentruy

55

276

51

1

15

22 v. b.

11

schepping

11

secte

55

277

51

2

51

12 v. b.

11

oplegden

11

oplegde

55

278

11

1

11

24 v. o.

15

een' levendigen

11

een leven

dige

51

280

11

2

11

13 v. b.

11

Mernem

11

Merxem

51

285

11

1

11

10 o.

11

Zupolya

11

Zapolya

59

290

11

l

11

11 V. 0.

11

Domenichius

11

Domeni-

chino

11

290

11

2

11

15 v. b.

11

Selduhukhen

11

Seldschuk-

ken

LI NO EN.

Blz. 290 kol.

2 reg. 21 v. o.

staal: die lees:

dien

ii

291

55

2

ii

35 v. b.

Jacbpo

11

Giacomo

ii

293

55

1

ii

9 v. o.

i)

bij Allifae en in 307

»

en in 307

bij Allifae

ii

296

55

1

n

41 v. b.

«

Flandria

ii

Flandriae

ii

296

55

1

ii

52 v. b.

i?

For na cum

ii

Tornacum

ii

297

55

1

ii

35 v. b.

i)

Gueruno

ii

Guercino

n

299

15

2

ii

37 v. o.

»

Jacopo

ii

Giacomo

ii

299

15

2

ii

26 v. o.

11

bestaan

ii

bestaat

ii

300

55

2

ii

32 v. b.

51

Jacopo

ii

Giacomo

n

301

55

1

ii

U v. o.

11

Bontevoglio

ii

Bentivog-

lio

ii

301

55

2

ii

23 v. o.

51

Trorillo

ii

Fiorillo

ii

302

55

1

ii

23 v. b.

11

Santi (Giovanni)

ii

Santi (Gio

vanni San-

zio of dei)

ii

302

55

1

ii

23 v. o.

11

Genraga

ii

Gonzaga

ii

302

55

2

ii

12 v. b.

11

schrifren

ii

schriften

ii

302

55

2

ii

16 v. b.

11

Don José

ii

Don Jose

ii

304

55

2

15

17 v. o.

11

del Pilar

ii

del Pilar

ii

304

51

2

55

9 v. o.

11

3000

ii

30,000

ii

304

55

2

»

4 v. o.

11

S. José

ii

S. Jose

ii

305

55

2

17 v. b.

11

Kagniat

ii

Rogniat

ii

312

55

2

36 v. o.

11

faxcon

ii

taxeon

ii

313

55

1

ii

31 v. o.

11

Polmsche

ii

Pollinische

ii

313

55

2

ii

33 v. b.

11

Quivedo

ii

Quevedo

ii

313

55

2

ii

34 v. o.

11

Tristiam

ii

Tristram

ii

313

15

2

ii

26 v. 0.

11

die misschien voor

ii

die voor

ii

313

55

2

ii

9 v. o.

11

overledenen

ii

overleden

ii

314

11

1

ii

11 v. b.

11

onder Caesars

15

onder de

Caesars

ii

314

11

2

ii

32 v. 0.

11

respectivelijk;

11

respective

lijk;

ii

315

11

2

ii

7 v. 0.

moeten wegvallen de woorden „gelijk

de bijgaande afbeelding voorsteltquot;

ii

321

11

2

ii

5 V. b. staat:

• bontachtig l

'm

;boschach

tig

ii

321

11

2

ii

37 v. b.

ii

la mérite

ii

le mérite

ii

324

11

1

ii

6 v. o.

ii

monnikken

ii

monniken

ii

328

11

2

5 V. 0.

ii

lans

ii

lens

ii

330

51

1

ii

28 v.o.

ii

conbinatiën

ii

combina

tiën

15

331

11

1

ii

14 v. o.

ii

Mouvillon

15

Mauvillon

51

331

11

1

ii

6 v. o.

ii

Maagdenburg

55

Maagde-

burg

55

331

11

2

li

31 v.o.

ii

eigentlijk

55

eigenlijk

333 „ 1 „ 37 v. b.


D. G. L.

D. O. V.

-ocr page 781-
-ocr page 782-

. 1 ——

-ocr page 783-
-ocr page 784-