-ocr page 1-

BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHTnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1929

Vei^zameling: tooneel-stukken uit de nalatenschap vannbsp;prof. Dr. J. te WINKEL

No.^26b

-ocr page 2-

â–  ,

â–  ,

'xl*


Yty^y . nbsp;nbsp;nbsp;,;; '*«-,,

vii f

v'

'S' nbsp;nbsp;nbsp;. â–  yquot;


-ocr page 3-

_ )k-. nbsp;nbsp;nbsp;:yr:^-0


€ nbsp;nbsp;nbsp;■ - A ••nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•■;*■■•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■:••■♦

*ï^ - ^ nbsp;nbsp;nbsp;ï''lt;i


Vi;- quot; nbsp;nbsp;nbsp;■: •


••9-ifi.. .9': quot; •quot;--.•. ■■•i-Lr-.. gt;*^.-'quot;.-.^ nbsp;nbsp;nbsp;- ^




^ Jw«4 itf: nbsp;nbsp;nbsp;:•■ ^

n*:f ^ nbsp;nbsp;nbsp;â– 


.v.:t.k


-ocr page 4- -ocr page 5-


-ocr page 6- -ocr page 7-

I DON QUICHOT

OP DE BRUILOFT

VAN

K A M A C H O.

I

B L Y S P E L.

DOOR

% Hekdrik V a n d e Gaete, Boekverkoper, op den hock van de Warmoesftraat en Vygendam. 1714»

-ocr page 8- -ocr page 9-

AAN DE HEEREN

HENDRIK HAAK, H:Z,

E N

EVERHARD KRAEYVANGER.

Myn Heeren,

IK offer u, o waarde vrinden,

Den vroomen Ridder Don Quichot,

Die zich iets groots dorfl: onderwinden: Maar voor zyn’ daaden wierdt befpot,

Van volk dat hy niet wys kon maaken.

Dat Amadis, en Palmeryn,

En hondert Romanike fnaaken,

Geen leugens, maar vol waarheids zyn.

Ik voer hem hier ten Schouwtooneele:

Op dat hy met zyn zotterny Voor and’ren (zyns gelyken) fpeele.

Dat alle waan maar zotheid zy;

^oe al des waerelds fchoone dingen Maar by verbeeldingen beftaan,

* 1 nbsp;nbsp;nbsp;En

-ocr page 10-

o P D R A G T.

En even als ’t geluid na ’t zingen,

In wind en lucht terftond vergaan. Wie kan den luider bet vergrootennbsp;Van myn geringe poezy;

Als gy-, die t’zaam als kunftgenooten Dus lang de Wiskunft aan het Ynbsp;Geoefend hebt, en ingezoogen;

Daar één van u my dikmaalshiel, Door fchoone maatzang opgetogen;nbsp;Die al wie kunft bemint beviel :

Dies hoop ik zal ’t u niet mishaagen, Dat ik, o Minnaars van de kunft.nbsp;Dit Blyfpél aan u op durf draagennbsp;Tot dankbaarheid, voor al uw gunft.

Ued. Dienjibereide Dienaar en Frind.

P. La ngendyk.

-ocr page 11-

AAN DEN

L E E Z Ë R.

ken.


Ziehierdenderden Druk van dit Blyfpél, het welk^ buiten myne verwachting^ vrygelukkig op hetTooneelynbsp;'‘totnogtoe ^ geweejiis. De aanmerkingen die verfcheidenenbsp;Liefhebbers der Tooneeipoëzye op het zetvegemaakt hebben^nbsp;^ndemisjlagendieikdaarzelfinbefpeurde^ nadat ik watnbsp;Oneerder kennis van de fchikking, die in een Spel ver-fifcht wordt, kreeg, hebben my lujl gegeeven om het hier ,nbsp;f« daar te hcfchaaven. Voornamelyk heb ik getracht om hetnbsp;“Van degaapende Tloneelen te zuiveren, door het m£ënvoe-gen van korte uitkomjien , nok heb ik eenige naamen veranderd van de Boeren, hen Spaanfche gegeeven, in plaatsnbsp;Van Duitfche. IVat de naam van mee fier Jochein, denbsp;Rymer,betreft, die had ook licht kunnen veranderd worden:nbsp;*naar gemerkt die naam Joachim, in alle Landen gemeennbsp;L , heb ik dien zogelaaten. Sommigen hebben my berifpt,nbsp;Aatik'er eenWaalinhreng, als Kok', en hem derhalve innbsp;Spanje {daar het Spelfpeelt) IValfch doeJpreeken: maar mynbsp;Lunkt {onder verbetering dat zulks eetieflechte critique is ;nbsp;VJant als men een PVaal daar zyn taal niet mag doen fpree-

de andere Perfonaadjen ookgeen Duyts Da

mag men

ten fpreeken', hier uit zóti volgen, dat men alleJlukken zou 'moeten verwerpen van ons l oaned die in andere Landennbsp;Speelen, indien men verflaan wilde weezen. Pan de zelfde natuur is de aanmerking die ik over de Taal van mynenbsp;Boeren gehoor dheb.Len Boer is immers een Boerlenfpreektnbsp;als een Boet ? hetzyhy in Spanje of hier in Holland in denbsp;Veenen woont 1 SanchePancha is volgens den Roman vannbsp;{daar dit Spel uit getrokken is) een Boer die doornbsp;Donquichot uit zyn Dorp mede getroond is, om zyne dolle

avoH'

-ocr page 12-

Aan den L E E Z E R.

avontuuren te zoeken: derhalve moet hy als een B oerff ree-ken. Maar al genoeg daar van. Die zo naauw vjil ziften hanne vry alle‘loeneelf ukken die in dit Land niet Sfeelennbsp;van 't fooneelfoy zal werk vinden', de allerheerlykfie 'Trenr-fgelen zal by moeten verwerf en. Andromache zal frojaans,nbsp;of in haareJlaverny, Grieks moeten Jfreeken', Heraklius La-tyn, enz- Nogismygevraagd, waarmynlVaal de dekennbsp;inhetBofchzofchielyk krygt, om Sanche in te fallenomnbsp;deeze luiden te onderrechten laat ik hem deze regels Zeggen,

Ze ’eb lang op jou keloer, omjouhierteattrappeer;

Die Deek is hier kebrok om jou te brui wat meer.

Deze en diergelyke Beuzelachtige aanmerkingen heb ik licht kunnen veranderen; Maar de grondregel van zynfer-fonadjen in het Eerfte Bedryf te.doen kennen, is van meerdernbsp;gewicht'. daarom heb ik een groot ‘Tooneel of nieuw ge-rymd, en vooraan gebracht, om het KaraBer van Donqui-chot te doen kennen, aan luiden die den Roman nooitgelee-Zenhebben.Ookgecf ik aan Quiterta eene vertrouwde omdatnbsp;het wanfehikk' lyk is eene Juffer alleen in het Bofch te la atennbsp;wandelen. Ik zal af kort en, de li.efhebbers der T'ooneelfoe-Zve zullende veranderingen genoeg beffeuren die ik hier ennbsp;daar gemaakt heb. Zy zullen zonder twyffel nog genoeg aanmerkingen of het Sfel hebben: maar tk meen 'er voortaannbsp;niets in te veranderen.

Ik zie'er zelf nog dingen in, die veranderd'mochten wor-den {inzonderheid, een liedje dat 'er wel uit kon blyven) maar door dien het Sfel zo menigmaal vertoond is, heb iknbsp;'er eer iets willen in brengen als uit laten , om luiden va'nnbsp;minder kennis in dat flag van Dichtkunfl te ge'moedte hoornen. Het ieder van fas te maaken, is onmogelyk.

Vaar wel.

P L.

-ocr page 13-

op HET VOLGËESTÏG B L Y S P E Lnbsp;DONQUICHOT

OP DE BRUILOFT VAN

A M A C H O.

DOOR

PlETER LaNGENDYK.

SNoeshaanen, ziet in Don Quichot,

Die fpeelende al uw doen bcipot,

Uwe ydelheid en onvermoogen.

Gy Minnareflen, fluit uwe oogen,

Gelyk Quiteria, voor ’t geld,

Wanneer ’t met boersheid is verzeld:

Laat u verftand en deugd bekooren, AIsLangendvk u flelt te vooren,

In dit zyn Blyfpél, zo vol geeft,

Dat ieder die het ziet, of leeft,

Dien fchrand’ren Dichter hoog moet achten,

Die, door de fchors, met zyn’ gedachten,

Tot in het merg der zaaken dringt.

JHyn geeft verheugt zig, als hy zingt Op onverValfte Duitfche toonen.

Wie ï'ül hem niet met lauw’ren kroonen ?

Die braave Dichters volgt op ’t fpoor,

Naar Febus godgewyde koor,

Daar hy «ret zuivren glans zal praaien,

Zo lang Dicht-kunft fchiet haar ftraalen.

H; V an DE Gaete.

VER*

-ocr page 14-

VERTOONERS.

Kam ACH o, ee» ryke boer , Bruidegom van Qui-teria.

B A ZI LI U S, een Edelman, Minnaar van Quiteria.

Leontius, een adelyk Landman ^ Fader van Quiteria.

Quiteria, Bruid van Kamacho en minnarejfa van Bazilius.

Laura, Speelnoot van Quiteria.

Valasko, Friend van Bazilius.

Don Quicho TUE LA Mancha, een Edelman die zig inbeeldt een dooiend Ridder te weezen

Sanche Panche, zynfibildknaap. VetlaSOEPE, een Ff aal, Kok en Hofmeejier vannbsp;de Bruiloft.

Pastoor

Meefler J O C H E MSchoolmeefter, en Rymer.

Boer, nbsp;nbsp;nbsp;L Zingende.

Boerin, nbsp;nbsp;nbsp;l

S W Y G E R S.

BruiUfts-volk, zo B oer en als Boerinnen.

Danfers en Muzikanten,

Eenige Edellieden van 'tgevolg van BazUius,

STOMMEN.

Ronsin Ant, het oud mager Paerd van Don Quhhot. G R A E U w_T JE, de Ezel van Sanche Pance.

Het tooneel veibeeld een Bofch, by een Dorp in Mancha, ’t Spel begint ’s morgens,nbsp;en eindigt na de middag.

-ocr page 15-

Pag: t

DON QUICHOT

OP DE BRUILOFT VAN

K A M A C H o:

. B L Y S P É L.

EERSTE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L.nbsp;Bazilius, Valasko.

B A ZI L I U S.

kXTTeetdatQukem, inynLief, mynogbemmt, yV En geen behaagen in haar’dwaazenBruigom vindt-Lit is de plaats daar ik die Schoone moet verwachten,nbsp;Orn te overleggen wat wy hebben te betrachten.

Ik hoop dat ik haar hart wel haaft beweegen zal.

V A LASKO.

IVTyn vrind Bazilius ’k beklaag uw ongeval:

Want nu haar Vader zyn belofte u niet wil houwen,

Baat u haar weermin niet.

Bazilius.

Hoe, moet ik dan aanfehouwen, Hat zulk een lompe boer, ten fpyt van myne min,nbsp;Hiefchoonejuffertrouwt, in weêrwil van haar’zin ?

H neen Valasko, ’k hoop dat huw’lyk te beletten.

^ nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V ALASKO.

Het isvergeefsdatgyudaar wilt tegenzetten;

Haar Vader wil het, zy kan hem niet wederflaan.

É Anbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ver^

-ocr page 16-

1 DON Q_U I C H O T,

Vergeet die min, mynHeer; ikbidu, laaturaén.

B AZILIUS.

Jloe kan ik ? neen ik denk myn opxet niet te ftaaken. Valasko.

Wat wilt gy doen?

B AZILIU S.

Ik ben van zins om haar te fchaaken, Valasko.

En waant gy dat gy haar daar toe bewegen zult ?

B AZILIUS.

Helaas! ik weet het niet! ’k wacht haar met ongeduld Om ’t vonnis van myn’ dood of leeven aan te hooren.

’k Weet dat Kamacho haar in ’t minft niet kan bekooren ; Dit doet my hoopen dat ik haar tot myn befluitnbsp;Zal ovcrhaalen.

Valasko.

Maar zy is alreeds zyn Bruid.

Had gy een week of twe hier eerder kunnen komen. Bazilius.

Ik heb zo dra als ik de zaaken had vernomen Het hof verlaaten, en begaf my herwaarts aan.

Myn Schoonc had zo dra myn aankomfl; niet verftaan, Ofheeftmy op dees plaats, door Laura,doenbefcheiden.nbsp;’t Is u bekend dat zy ’t geheim weet van ons beiden.

Dus quam ik hier, daar ik u by geval ontmoet;

Het geen, o waarde vrind, myn hart verheugen doet. Valasko.

Ik koom op deefe plaats, om iemand op te fpooren,

Die zynezinnen door het leezen heeft verlooren,

En dooiend Ridder, daar een ieder liaag me Ipot, Bazilius.

Een dooiend Ridder!

Valasko.

Ja, de dapp’re Don Quichot. IIazilius.

My is een Boek,’t geen zo genoemd wordt,aangepreezen: Maar wie zou denken dat’cr zulkeenmenfch kon weezen;

' nbsp;nbsp;nbsp;Men

-ocr page 17-

BLYSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;3

Men 2egt dat ’t is gèmaakt door cenig gaauw Poeët.

. nbsp;nbsp;nbsp;Valasko.

Zo hoor.ik dat gy mê van zyne daaden weet ?

B A z I EI u s.

Kan ik gelooven dat hy zou met fchaapen vechten ?

Eu kudden, Legers noemt?

Valasko.

oJa rriynHeer , wat rechten

Le gekken niet al uit ?

Bazilius.

En zien een herberg aan

Voor eenig fterk kalteel; daar hyop t’huis moet gaan,

V erliefd zyn op een menfch die nergens is te vinden, Noch op de waereld leeft ? zich zelven onderwindennbsp;Met meulens, (die hy voor zeer groote reuzen neemt)

Te vechten ? neen myn Heer het dunkt my al te vreemd-, . V AL ASKO.

Hy kreeg die zotheid door het leezen van de boeken:

Als Roeland, Amadis____

' Bazilïos.

_ nbsp;nbsp;nbsp;_nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gy hoeft hem niet te zoeken :

Want al zo min als die ter waereld zyn geweeft,

H Don Quichot ’er nu. ’k Zeg nog ’t komt uit den geeft ^an eenen Dichter; om die boeken te befpotten;nbsp;Hemaakt tot tydverdryf voor kinderen, en zotten.

.. nbsp;nbsp;nbsp;_ Valasko.

j^ynHeer, hyisvandaagopdeezeplaatsgezien.

Met zynen Schildknaap: ik heb zelf twe camp;elliên Gefproken, die met hem zyn herwaarts aangekomen.nbsp;kGeloofzominalsgyaan’t geen de dichters droomen ;nbsp;Maar deeze hebben my zo veel van hem verhaald,

En SanchePance ,diê met hem als Schildknaap dwaalt, ¦LJat ik niet twyPlen kan.

Bazilius.

Dan moet ik het gelooven. wnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Valasko.

laar cene zaak gaat myn gering verftand te boven :

A z nbsp;nbsp;nbsp;’tWelfc

-ocr page 18-

4 DON Q.U I C H O T,

’t Welk is, dat Don Quichot zeer geeftig redeneert Vanveelezaaken, dat hy kloek is, en geleerd;

Zo dat men hem fomtyds zou voor verftandig achten,

En geene fpoorloosheid in’t minft van hem verwachten; Maar als hy redeneert van zyne ridderfehap,

Klimt zyne zotheit tot den allerhoogften trap;

Ziet hy een boer,dien waent hy llraks ecn prins te weezen, En geeft hem naamen die hy ergens heeft geleezen.

Zo dees hem teegenfpreekt, dan tail hy na zyn zwacrd, Enftygt, volgramfchaps, opzynRonfinant; eenpaerdnbsp;Dat door den ouderdom het loopen heeft vergeeten,nbsp;Daar hy al dikwils is met fteenen afgefmeeten.

Hy vecht fchier nooit of’t koomt met hem op flagen uit; Daar Sanche Pance mede in deelt, in plaats van buit.

, nbsp;nbsp;nbsp;Bazilius.

t Is wonder dat hy dan wil langer by hem blyven ;

Want altyd flagen, en geen voordeel....

V nbsp;nbsp;nbsp;AL A SK o.

Diekanfehryven

Noch leczen, enhy is een zeer onnoz’le bloed;

Die juifl geen zin heeft in al’t geen zyn meefler doet; Maar wyl hy hem belooft tot Governeur te maaken,

Zo hy eens meefler van een koningkryk kan raaken, ^ Elyft hy hem by, op hoop of zulks eens mocht gefehien.nbsp;Ik kan niet rullen, voor ’k die gekken heb gezien.nbsp;Bazilius.

Ik zie Leontius, mynLieffles Vader, komen.

V nbsp;nbsp;nbsp;ALASKO.

Ik zie Kamacho ook. Laat ons by deeze boomen Ons wat verfchuilentotzy zynvoorby gegaan.

Bazilius .

Zy hebben mog’lyk van myn aanflag iets verdaan.

V nbsp;nbsp;nbsp;AL ASKO.

Gy vreed het ergde; ’t zal milTchien zo flim niet weezen, Zy wand’len hier wel meer, gy moet zo licht niet vreezen.

TWE-

-ocr page 19-

BLYSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;y

TWEDE TOONEEL, Kamacho, Leontius. Bazilius en

V A E A S K o, terzyde.

K A M a C H o.

DIt is de plek, daer ik van daeg jc dochter mien T e trouwen.

Leontius.

Ik beken, gy hebt wel uitgezien; Maar waarom hebt gy ’t juift hier in het bofch begreepen ?nbsp;K A M A c H o.

Lat ’s op zyn edelmans, wc weeten van de kneepen, Ik bin nou ryk ’enoeg, het geitje van kezyn,

Liein weflinjefturf, is allemaelnou’tmyn. (trouwde, Toen jonker Smalpens, met de vrouw van Platbeursnbsp;(’Et gien ’em naederhangt zo euvelik berouwde, ) .nbsp;Was’thielezelfchip, asje weet, opdeuzeplek,

En ’t ging ’er ong’dieft wel, we binnen ook niet gek; Wacrzouik alhetvolk, datikgenooitheb , laeten,nbsp;Men huis is veul te klein.

Leontius.

Laat ons hier niet langpraaten. K A M A c H o.

Komgaen we dan.... daer is mynLieffteof’k ben een guit! Leontius.

Verzeltmet Laura.

DERDE TOONEEL.

Leontius , Kamacho , Quiteria , Laura. Bazilius e» V alasko terzyde.nbsp;Kamacho.

» El myn fnoeperige Bruid!

quot;^el^iecr, watbinjemooij, ikdurfjepasiensraeken,

A 3 nbsp;nbsp;nbsp;Jc

-ocr page 20-

6 DON Q^U I C H O T,

Je telt my deuteii dag nog gek van liefde maeken,

Kom toen me noil erais.

Quiteria.

Ei Bruigom laat dat liaan.

Ka M A c H o.

Wattodatfmaektme, hae.

Leontius.

Laat ons nahuis toe gaan. Kam ACHO.

De kok tel ’t allemael wel tonder ongs befchikken,

En laeten wy terwyl met ’t Bruiloftsvolk wat flikken.

Leontius.

Hoe fpeelen op de kaart ?

Kam ACH o.

Ja, gift’renavondv/on Ik met de kaart, in’t kort, al menig Patakon.

Leontius.

Waarhebje dat geleerd

K A M A C H o.

Wat, troeven? by de Boeren ; Hoo, hoo, mittroeven, kangienmenfch my ummersnbsp;loeren.

Leontiü s.

Ikfpeelnooitmetde kaart.

Kam AC HO.

Ei hoor, wel waarom niet ? Leontius.

Om dat daar fomtyds quaad of moeite door'gefchied. Kamacho.

WelPaeij, binjytovies? loopmaerinSteêienskyken Daer telj e ’t tien van volk dat fyne knevels lyken,

’t Verkeerbord gaet er wel in fwang, to’t niemant weet, Als macr de fchyven met fwart laeken tyn bekleed.nbsp;Leontius.

Het ty to’t wil, ’k tal hen daar niet te meer om pryten; Het geeli’Iyk kleed bedekt veel gekken, en veel wyten.

Qu i-

-ocr page 21-

7

B L Y S P E L.

Quiteria.

Heer Vader, ik verzoek dat ik in eenzaamheid Met Laura wand ’len mag ?

Kam ACH o.

Mynzoete lieve Meid,

Wat zou je lui hier doen ?

' Quiteria.

Myn and’re fpeelnoots wachten. Leontiusnbsp;Kamacho gaan wy dan.

Leontius en Kamacho binnen Quiteria.

’t Ging buiten myn gedachten Pat ik hier Vader en myn Bruigom vinden zou.

Maar is Bazilius my waarlyk nog getrouw?

Laura.

Zyn min is al te groot dat hy u zou vergeeten.

Hy heeft den tyd aan ’t hof met ongeduld verfleeten. Valasko.

5, Myn vrind Bazilius daar is Quiteria. j, Gy fpreekt haar beft alleen, vaar wel myn Heer ik gaa.nbsp;Laura.

Daar is Bazilius.

VIERDE TOONEEL.

Bazilius, Quiteria, Laura. Bazilius.

’t IVl^Ag my in’t end gebeuren Myn Lieffte weer te zien! maar ach zy fchynt te treuren!nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Quiteria.

Ach, myn Bazilius!

Bazilius.

Wat viel detydmy lang,

Daar achter gindzenboom.

A 4 nbsp;nbsp;nbsp;Qüi-

-ocr page 22-

8 DON Q^U I C H O T,

Quiteria.

Jalief, ik wierd al Bang,

Toen ik zo onverwagt myn’ Vader hier ontmoette,

Heeft niemand u gezien ?

Bazilius.

Valasko, die my groette,

Gy weet hy is myn vrind.

Quiteria.

Dan ben ik wel geruft,

Hoe is de reis vergaan?

Bazilius.

Myn lief, gy zyt bewuft,

Hoe treurig ik vertrok, wanneer ik van u fcheidde,

Te meer om dat ik aan het hof zo lang verbeidde; nbsp;nbsp;nbsp;(dag;

Eéndagfchccn my een maand, één uur een ganfche Om dat ik daar myn lief Quiteria niet zag,

Ik was afkeerig van’t vermaak der hovelingen,

En hoorde ik in ’t zaalet een Juffer konftig zingen,

Dagt ik aan uwe ftem, die zonder wedergaf Mynzinncnftreelcnkon. Voorts qiiamuw ongena,nbsp;Door’t lang vertoeven, my te binnen; gy hebt redennbsp;Om met Kamacho in den echten ftaat te treeden;

My zy de fchuld alleen, maar ach! hoe beeft myn hart! Gy zult dan trouwen? myverlaaten? ach! watfmart!nbsp;Quiteria.

Ja myn Bazilius, ik kan het niet beletten.

’t Is my onmogelyk myn’ vader te verzetten;

Ik word gedwongen, Lief.

Bazilius.

’k Ben nog niet buiten raad, Indien gy myn verzoek, Zobillyk, niet verfmaadt.

Gy kunt die trouw ontgaan,wanneer wc t’zamen vlugtcii, Maar ach! gyfwygt, myn lief! en antwoordt my doornbsp;Quiteria.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(zuchten.

Paar’svolk; wyzynbefpied; vaarwel.

Bazilius.

Waar v lucht ge heen, Qui'

-ocr page 23-

B L Y S P E L.

Quiteria! ci hoor myn’ klachten en gebeén.

VYFDE TOONEEL.

I^ON Quichot faerd, S A N C H E een ezel, fchielyk uit.

Don Quichot.

Staa Ridder, wat heeft die.....

Sa nche.

Jaoele, hygaet fluiten.

Wou jy die veugel in lyn vlucht zo makk’lyk fluiten.^

Dat ’sfmiskoot. Maer mynHeer,wat zeilen wy nou doen? Don Quichot.

Zoras als ’t tnog’lyk is, na Saragofla fpoên,

Op hoop van nog in tyds het fteekfpél by te woonen.

S ANC HE.

Wat waar ik ook een gek, dat ik me mee liet troonen ?

S A N c H E zegt tegen den Ezel.

Myn lieve Graeuwtje wat heb ik aldeurgeftaen;

Wat hebben, j yen ik, al menig droeven traan Op dezen tocht’eftort! myn hart! myn lult! mynleeven!nbsp;Myn zeunlmyn graeuwtjeijy bent in myn hart ’efchreven.nbsp;Wat zyn we trouwe broers, inlief, inleet, innood!nbsp;kZaljouingoudbeflaen, mynkeuning» naaioudood.nbsp;Don Quichot.

Laat mynenRonzinant, met Graauwtjeginder weien.

S ANCHE.

Ik Zei Ze gunter daar het befte gras groeit leien.

Sanche brengt de beefien weg.

Don Quichot.

Oaa allereêlfte beeft, getrouwe Ronzinant,

Gaa opperpronk j uweel der paerden van dit Land,

O w naam zal in het kort met footer luifter praaien i Gy zult nog meerder roem als'fiucefal bchaalen.

Die groote Bucefal, held Alexanders paerd,

Daar gy in trouwheid en grootmoedigheid naar aard,

A y ® nbsp;nbsp;nbsp;Heeft

-ocr page 24-

10 DON Q^U I C H O T, (gea.

Heeft door zyns meefters arm nooit grooter roem verkre-Als gy verwachten kunt, door myn’ gevreefden degen; Myn degen, dien ik heb aan myn Princes gewyd,

Myn lief Dulcinea, het pronkbeeld van deez’ tyd,

De toetfle roofiler van myn' zinnen en gedachten,

Om wie ik eenzaam dool, by dagen en by nachten. Wanneer, o fchoone! zal ’t gelukkig uurtje zyn,

Dat gy uw’ Donquichot zult helpen uit de pyn !

Wanneer, o wreede! zult ge ophouden my te plaagcn ? Of moet ik dooien om uw’ liefde al my ne dagen?

Heb ik vergeefs geftreên met menig’ kloeken held ?

Sloeg ik vergeefs dan den Biskajer uit het veld ?

En heeft u Paflamont, met ketenen belaaden,

En de and’re boeven, niets verhaald van my ne daaden ?

¦quot;t Is zeker; maargyblyft, o wreede! nogverfteend,

En lachr, helaas! wanneer uw droeve ridder weent, Ikzal, indien’tuluft, debekkeneelenkneuzen,

Van fchelmfc tovenaars, en fchrikkelyke reuzen;

Al quam hier Sakripant, een reus van d’ouden tyd,

Hy moeft bekennen dat gy de allerfchoonfte zy t,

Het pronkfliuk der natuur, de paerel aller vrouwen;

Of’k zou hem met myn fwaerd den kop van ’t lichaam S A N c H E.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(houwen.

Och Ridder Don Quichot, ’k verlang al weer na huis.

Don Quic hot.

Geduld, myn zoon, geduld.

Sanche.

Ja, ’k zie vaft munt,noch kruis, Won ij|t nog geld, met al dat hongerige dooien.

Don Quichot.

O Sanche, Sanche, gybegind al weer te tooien;

Waar heeft een Schildknaap van een dooiend Ridder geld Tot loon van dienft geëyfcht? zeg eens, wat boek vermeldt ?,

Dat Roeland, Amadis, ofPalmeryndeOlyven,

Geld gaven,zeg ?

San-

-ocr page 25-

tl

B L Y S P É L.

Sanche.

Ik kan niet leezen, noch niet fchry ven, Wat bruit me Roeland, met jou hielc ridderfchap,

Als ik gien geld heb.

Don Qüichot.

Schelm; ik dogt u op den trap Van eer, en hoog geluk, door mynen arm te zetten.nbsp;Loopnauwwyf, loop heen, ikzal’tu niet beletten;nbsp;Gaa werken om de kofl:, gy zyt myn gunft niet waard.nbsp;2o ik een koninkryk,' kan winnen, door myn fwaerd,^nbsp;Zal ik een ander, u ten fpyt, tot Koning roaakcn;nbsp;Bedenk dan, Sanche, hoe die euvel u zal finaaken.

Sanche.

Och, och, vergeefhetmy, ’ken hebt zo niet’emiend. Myn Heer, ik heb je met men Graeutjelang ’ediend].

En overal gevolgd. Beloofj e nog te geeven Een eiland veur men loon; ik zei jou al myn leevennbsp;Daer veur bedanken ?

Don Quichot.

Ja, heteerftedatik win.

Sanc HE.

In’t admirantfehap,heb ik ook al vry wat zin, (fcheelen ', Ofmaek me maer zo ’n graef, of prins, ’t ken jou nietnbsp;Al wierdik Kcuning; als je togbcntaen het deden,

Zo leg me maer wat toe, van d’eenen brui, ofd’aêr:

Hy kan ligt knippen die een lap heit met een fchaer;

Maer ’k wou dat ik het zag gebeuren, zei de blinde.

Don QuiChot.

*k Moet lachen,Sanche

Sanche.

Zie myn Heef, zie door die linde. Eodpt daer gien kaerel ?nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Geef myn fchild, en myn geweer.

' nbsp;nbsp;nbsp;Don Quichot.

Het is een Ridder.

San-

-ocr page 26-

12 DON Q^U I C H O T,

Sanche.

Neen, het is een Boer, mynHeer. Don Qu ichot.

’k Zee’t is een Ridder, haal myn lancie, niet te draaien. Sanche.

Het is een Boer, Heer, of de drommel moet me haelen. Don Quichot.

Ik ken hem aan de veer, die op zyn helmtop ïit,

’t Is ridder Splandor, ïoon van Medor.

Sanche.

Ei ik bid,

Maek tog gien queftie, je bend zekerlyk bedroogen. Merlin deTovenaer draeijt weer een rad voor je oogen.

ZESDE TOONEEL.

Don Qoichot, Sanche, Kamacho , met een veer op zyn boeremuts.

Kamacho.

„I^at wand’lenvanmynBruidin’tbofch ftaet my niet „ X^De Boeren zeggen dat ze met dien edelman (an;nbsp;„ Die zy bemind heit, (lont op dceze plek te te praeten;

„ En dat verftae ik niet, dat zei ze moeten laeten____,

„ Smit Julius wie is dat!

Don Qüichot.

O Splandor, braaveheld,

En dooiend Ridder, daar Turpinus pen van meldt, Aanfchouw hierDonQuichot,den ridder van de leeuwen.

Kamacho. (fchreeuwcn. Gans bloet, wat vent is dat, och, och! ik moet iensnbsp;Ofhy vermoord me hier. Help! help! Watziethyfel!

’t Is Symen langdarm, of de pikken uit de hel.

^Och linte langdarm, of hoe dat jenaem mag weezen,

'’kZei alle daegen, drievanjeamerietjesleezcn,

V oor al de fongden, die je in ’t leeven hebt ’edaen:

Ei

-ocr page 27-

E L Y S P E L; j?

Ei laet me keven, en zo lang na huis toe gaen;

Tot ik men teftemengt ’emaekt heb, ’k laet me hangen, Zoo ’k niet weerom kom, op parool, as krygsgevangen.nbsp;Don Quichot.

Heer Ridder, hoe, gyfpreektofgy betoverd waart.

Dat zyn geen blyken van uw’ ouden heldenaard.

Gy zy t het, die wel eer het Turkfche heir verheerde,

En in Stoelweiirenburg zo heerlyk triumfeerde.

K A M A C H o.

Och ja heer langdarm, ’k bin betoverd, ’k bin bedrild,

Ik bin bezeeten, ik bin al wat dat je wilt.

Och myn gefuikerde linj eurtj e! laet me loopen!

Daer is myn beurs,

S ANC HE.

Geef hier! Maer bloed! ik zou niet hoopcn Hat hy betoverd was, en dat hy iens uit klucht,

As ik er geld uit kreeg, zou vliegen nae de lucht.

Don Quichot.

Heer Splandor,hou uw geld,ik ben geen dief noch roover. ’tZa, Sanche, geef het weer.

S anche.

Wel dat komt zeker pover. Zo’n fchoone beurs, en die ’k zo mak’lyk houwen kan!nbsp;En dat regtvaerdig; want ik kryg ze van den man.

Don Quichot-^at draal j e! geef terftond.

Sanche.

Het zinne fpaenfe matten -.Don Quichot.

Geef over of.____

Sanche.

Ei lieve, één greepje.

Don Quichot.

Ik kan bevatten,

Hat u de rug wat jeukt.

Sanche.

Hou daer dan tovenaer.

KA-

-ocr page 28-

1-4

DON CLU I G H O T,

K AMACH O. nbsp;nbsp;nbsp;:

Ikdankje.

S ANC HE.

Holla, broêr.

Don Qüicho t.

Ha, fchelm.

S'ANCHE,

Daerishet, daef. Don Qüichot.

Heer Ridder zyt geruft; Ik Itaa niet pa uw leetcn:

Maar wil dat gy me uw’ helm , tot dankbaarheid zult geevep. ¦ : , _nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Kam AC Ho.

Och jonker, ’kheb gien helm ooit op mynkop’chad,

’t Is maer een boere muts,. met veeren, dat j e’t vat;

Wil jy hem hebben ? ’k wil hem gaeren’ an je fchenken. Don Quichot.

HeerSplandor, grooteheld, ikkan my niet bedenken, Hoe uw’doorlugte geeft , en grootefchrandcrheid,

Van’t fpoor der réden, door de tov’naars is geleid,

Dat gy dien fwarten helm, dien Roeland plag te draagen, Een boere muts noemt.

K A M A C H o geeff hem zyn muts.

, nbsp;nbsp;nbsp;„Ochhyzoektmewatteplaegen!

Hou daer, daer is myn helm ,..as ’t dan een helm moet zyn. Don Quichot.

’k Ben dankbaar, groote helt.

Kam ACH o.

Die kcerel piert me fyn. Don Quichot.

Wat zegt zyn edelheid ?

Kamacho.

Of ik nou mag vertrekken?

DON Quichot.

Hoe vaart Angelika ? wil my ’t geheim ontdekken,

De

Waar zy zich nu onthoud, leeft uw Heer vader nog ? tiet moortj e Medor, die held Roeland met bedrog

-ocr page 29-

i

B L Y S P É L. nbsp;nbsp;nbsp;IC

De fchoone Angelika, uit minneliefde ontfchaakte ? Waar door die groote held, uit Ipy t, aan ’t raazen raakte!nbsp;Meld alles vry aan my, den dapp’ren Don Quichot,nbsp;Kamacho.

Ik heb gien Vaer noch Moer, heer Ridder dronke zot. Don Quichot.

Is dan de fchoone Moor, uw vader reeds gefturven ?

K AM ACHO.

Myn vaertj e was gien Moor, och, och! ik bin bedurven, HyzietmeveurenTurk, ofvooreenHeijenaen.

2o hier gien volk en komt, zei ’t mit me liegt vergaen. Don Quichot.

Is dan Angelika', uw moeder, reets ter aarde?!.

Diezulkenbraavenheld, alsu, oSplandor, baarde?

. Kam ACH o.

Ik heb Jan Géleflae men leeven niet ’ekent,

Ik hiet geenPlankoor, en we bennen niet’ewent De kei’ren in ongs dorp mit zukken naem te doopen.

Ei Ridder, dronkezot, ikbidjelaetmeloopen.

Je hebt me muts al weg, zegmaer, watwiljemeer. Men wammes, en men broek?

Don Quichot.

Neen, neen, verdwaalde Heer, Dien fchoonen wapenrok zal ik uniet ontrooven;nbsp;k Wil liever voor uw’ helm een koninkryk belooven;nbsp;Iiidien gy ’t maar begeert.

Kam ACH o.

Och, och, ’et is de droes,

E dat geen paerdevoet? neen, maer een karrepoes!

Nou merk ik’t eerft, och zo’n hiel keuninkryk, lint feiten! J e bint de dubbelduw!

S ANCHE.

Zen kop die rydt op fielten.

,. nbsp;nbsp;nbsp;Ka MACHO fchryfteenflreep.

k Befweerje by den geeft, van hdute Sint Michiel.

Al waarje nou de droes, of Sterven zongder ziel, ¦Aagtmerri, Bietebauw, ofongebooreheyntje,

-ocr page 30-

i6 D O N CLU I C H O T,

Al wief je nou zo klein, datje in een tinne pyntje Konkruipcn, fojenougienmenfchbent, kenjenoiïnbsp;Niet over deuzeflriep.

Don Quichot over deJlreep ir af pende.

Ik voel myn hart vol rouw,

óEedleSplandor, om het miflen van uw’zinnen; (nen. ’tVerfland fchyntuvan’tipoor, door’tal te hevig miiï-’k Omhels u, als myn vrind.

Kam AC HO.

Dat maektme wat geruft.'

Ik loof wefentig, datje lui wat kortfwil luft. Maerallegekkenopecnftokje, laetmenwangd’len...,nbsp;Daer ’s V etlafoep, de Kok, wat of die wil verhangd’lem

SEVENDE TOONEEL.

Don Quichot, Sanche,Kamacho, Vetlasoepe.

Vetlasoepe.

MOnfieur Kamakko, ha! zeebjouallang kezoek.

Ze wift niet waar hum ftak,ze wift niet van dit hoek-W at ’s dat feur folke ^

K AM A CH o.

Dat? datzinalraerefiiacken, Kortswilligvolk; bequaem de bruiloft te vermaeken,

We leijen ni et ierft ’eweldig overhoop.

Maer, waer ’s men bruilofs volk ?

Vetlasoepe.

Hum’eb de palm keknoop, Hum’ eb de kroon kemaak, hum doet nou niet as zingen,nbsp;Hum dans nou feer kurieus, enfemble rondckringen.

De folke is opkeskikt, zo mooij kelyk de droes,

Ze skreeuw tout allemaal, avous! avous! avous! Zehebjoulangkcwak, zeisbly, en’tis welkoete.

Dat hum jou na lang zoek, hit r in de bofch ontmoete.

K A M A C HO.

Heb jy zo lang ’ewagt ? ’et is me leper leer.

Maer heb jy al ’eweeft om Jochem depoeject

In

-ocr page 31-

B L Y S P É t. nbsp;nbsp;nbsp;i7

InRoeldeMuizekand? laetvraegenwaerzeblyven.

Vetlasoepe. nbsp;nbsp;nbsp;-

FortbienMonfieur, 2e zei.

S A N G H E, tegen Don Qulchot.

Maerfeldrement! gansch vyven! Wat is dat veur een vent ?

Don Qüichot.

Dat is een Indiaan,

Of Hottehtotfe Prins.

S A NCHE.

Ik ken’em nietverftaeri,

Als hier en daer ien woord;

Vetlasoepe.

Wat fekze, Hottentotte ?

Ha! ha! 2é lakker om,ze lyk warak wel zotte,

Hum bin een Kok, mafoi.

Sa NCHE;

Hy ruikt braef na gebraed. oinjydcKok, ik houjou veur men befte maet,

Je hebt een lucht die ik bezongder graeg mag leijen:

Me dunkt j e ruikt ook wat na korften van pafteijen ? Vetlasoepe.

Oui, paftey, Monlleur, keen beter in de land gt;

Als huan kan maak.

Sanche.

Dan ben j e een kaerel van ver ft and-Vetlasoepe.

Je fuis v6t ferviteur;

K AM ACHO.

Hoor hier iens Vetlafoepj e, Vetlasoepe.

Que ditez vous Monfieur ?

Kamacho-

Maek dat’er ook een troepje

•Oangsmieftcrs by komt.

Vetlasoepe.

Bon; ze zei ze jou beskik-

13 nbsp;nbsp;nbsp;K A-

-ocr page 32-

i8 DON CLU I C H O T,

Kamacho.

Toebak van volkje.

Vetlasoepe.

Oüi, diedanskenopeenprik.

Zingende binnen.

ACHTSTE TOONEEL.

Don Quichot, Sanche, Kamacho. Sanche.

DAt lykt een raere haen, die Prins van de Indiaenen, Eenkok, en Prins mit ien!

Don Quichot.

Hoe Sanche, zoudt gy waanen Dat zulks niet meer gcfchied ?

Sanche.

Wel neen, iklach’erom.

K.A MAC HO.

Kom geef me muts nou weer.

DoN Quichot.

Zyt gy de Bruidegom ?

Met wie myn waarde vrind ?

Kamacho;

Ja ’k mien van daeg te trouwen. Hierzel’ctzelfchipzyn, ’k zei hier de Bruiloft houwen.nbsp;Don Quichot.

WiezaluwEgazyn, oSplandor, wat Princes?

Kamacho.

Ei fcheer de gek niet meer.

Don Quichot.

Uw waarde zielsvoogdes Is wis van prins’lyk bloed, of koningklyke looten ?nbsp;Kamacho.

Een halleve Boerin, uit d’adel voort ’cfprooten, HeurVaertje boert zo wat: maer hy ’s van adel.

DON

-ocr page 33-

L Y SPEL.

Dok Qüichot.

¦ Zoon

Watisuweêlverftandbetoverd! grooteGoón!

Hoe is haar naam, hoe wordt de Infante toch geheeten ?

K A M A C H o.

Ze is gien Ihfangte, maer ic is mooij, dat motje wceten, Zo blank as fchaepeme] k, hear wangetj es 2y n rood,

Ze is niet te dik, tedun, teklein, noch niet tegroot, Heur veurhoofd blinkt puur,puur,gelyk een barbiers bek-’ Er hiele bakhus is vol wongerlikke trekken.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(ken,

Don Qüichot.

Maar nu, haar naam ?

S ANC HE.

Ze’et nooit miffchien geen nacm ’ehadt; Kam ach o.

ZchictQuiteria, heerRidder, datje’tvat,

Macr zieverftaejewel, daerquam’ernogienvrijen,

Hic hict Bazilius, zy mocht hem vry wel l'eijcn,

Maer ’t hulp niet: wangt hy is een arme kaele neet j Zo’n edelmannetje, dat graeg wat lekkers eet,

Patrysjcs, hoendertjes, konhyzemaerbctaelen,

Hy krygtze wel, maer moetze eerft op de jagt gaen haelen; E)aer leeft hy mieft van; maer ’t is al een raere vent,

Hy ken latyn as een paftoor; ’t is een ftudent,

Hat jy het vat Sinj eur, ó hy kan wongdre zaeken,

^ heb’emvan eenaeij een kaertebladzienmaeken;

Ffi hy kan dangfen, as een ckfter op het veld ;

Hy kan ook lling’ren mit ’et vaendel, as een held.

En hy kan fchermen, en ook kaetzen, mit de boeren;

En mit verkeeren kan hy elk zen geld afloeren;

Hy kan ook fpeulen op de veel, en de fchalmy,

He Blind’mans zeun, is maer een botterik ’er by.

Hy iswelgaeuw, maer, ik heb geld, om van te kluiven j Hy niet; en daerom zei hy ’an de veeft niet fnuiven.

« kryg de Bruid, en ’t is zyn neusie effen mis.

Maer appreppo, Sinjeur, weet je ook hoe laet of’t is gt; Et Was ezaid, dat ik precies te zeuven uuren

B 2 nbsp;nbsp;nbsp;Moff

-ocr page 34-

DON QJJ I C H O T,

Moft by de vrinden zyn, en deur j e malle kuuren ^ Is laet ’eworden, geeft men muts me maer weerom,nbsp;Eng aemitmy, Sinjeur, ikhietjewellekom,nbsp;’kNoójou te Bruiloft; wangt jy lykteenfnaekderfnac-Je kent de boeren op de Bruiloft wat vcrmaeken.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(ken,

S ANC Hli.

Te bruiloft broertje? gaetdatieeker? welis’twaer!

Je bind een man as fpek, datlyktme, zoete vacr.

Ik heb (och harm) lang uit men knapzak motten bikken. TeBrulloft! weetje’t wel? gut kaerel, ’k ken zo flikken.nbsp;Stae vafl; nou hoendertj cs, en fnippj es met j e drek ,5nbsp;Stae frikkedilletj es.

Kamacho.

’t Is tyd dat ik vertrek:

Ei geef men muts weerom, j e kent ’em niet gebruiken. Sanche.

GutSplandor, ikbegin ’tgebraedalriets te ruiken. Kamacho.

Ik hiet gien Plankoor, broer, Kamacho is myn naem. Men vaertjefageles, was Lopes Pedro daam,nbsp;InLobrigjemen moer, ’ebooren te Bregance ..,.

Maar hoe is jou naem, broer

Sanche.

Die is don Sanche Parfce.

’k Bin deur dien goej en heer, puur uit den drek ’eraekt: Hy heit me van een Boer een Gouverneur ’emaekt,nbsp;Kamacho.

EenGormandcur, wel zo, wie drumpel zou het denken ! Een gormandeurfchap kan j ou Heer dat ’an j ou fchenken?nbsp;Sanche.

Javan eenEiland, en’k kreegzeuven ezels toe. Kamacho.

Heb jy die al?

Sanche.

Wel neen: ’k heb de ezels nog te goê,

In’t Eiland zei men Heer in korte daegen winnen.

K A-

-ocr page 35-

i

i

L.

21

B L Y S P E

Kamacho.

Deventiszekergek, wie drommel zou’tveriinnen ? Hoehietdatailand, enwaerlaitet? ’anwatkangt?

^ nbsp;nbsp;nbsp;Sajnche.

t Leit in jaerabien, digt by het heilig land, ’tHietmikrosko.pi.pi.pium.... ’tismealvergeeten,

Baar wtunde altoos eenReus, de mallenbrui geheeten, Zo groot gelyk een boom, maer hy ’s al lang kapot;

Men Heer die potlle hem.

Kamacho.

Een Reus! wel dat ’s niet rot! Een Reus ? hoe vindt men nou nog Reuzen?hoe ken’t wee -S ANC HE.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(zen?

Ja Broertje, mien je dat wy veur de Reuzen vreezen ?

Veur twintig Reuzen, zou men Heer ftaen als een pael. Kamacho.

Ik word weratjes aêrs, van zulk een vreemd verhad. Sanche.

Ja Reuzen al zoo groot als meulens, mitvierarmen,

Bre fteekt men Heer maermit zyn lanlie in de darmen.

In al de Legers, daerhykomt, daermaekthyfchrik: ’tiskipikhebje, fteek, llae, in een oogenbliknbsp;Is’thieleveldbezaeid, mitarmen, enmitbeenen:

Hy flaet terftongt maer deur een hiel flagorden heenen. Kamacho.

Gangs ligters, isdatwacr, hebjy het zelfs’ezien? Sanche.

-Ta’k; ’t is omtrent’eleen, nae’k gis een macnd, of tien, Toen heit hy teugen een hiel Leger nog ’evochten;nbsp;Zevlugttenal; maerjuift die heeften, die gedrochten,

Van fchelmfe Tovenaers, die quaemen op ’et mat,

Ze gooijden al ’er beft mit fteenen naer ongs gat,

En maekten van ’er volk een hiele kudden fenaepen. Kamacho.

W el langsj e, viel daer niet wat bu i t veur jou te raepen ? Sanche.

Ja fteenen op ongs baft, dat ’s tovenaers manier.

B 3 nbsp;nbsp;nbsp;Men

-ocr page 36-

11 DON CLU I C H O T,

Men Heer verloor die ty d ook wel een tand drie vier. Kamacho.

Je Heer lykt wel bedroefd: hy is diep in gedachten.

S ANC HE.

MenHeer? jadie’sverliefd, hyklaegtgchielenachten; Je hoort niet anders als: o fchooneondankbacrheid!nbsp;Dulcinea, princes, onoordftardiemeleid!

Wanneer zei jy me veur men trouwe dienft beloonen! Dan zucht hy weer,en roept;o fchoonfte van de fchooucn,nbsp;Wanneer genaekt den tyd, dat ik... . exceterae.

’t Is al Dulcinea ondank baer veur en nae.

Kam AC HO.

Is die Dulcinea dan veur fo mooij te houwen ?

Ik wed ze mooij er is, die ik van daeg zei trouwen.

Do -N Quichot.

Wat zegt gySplandor? hadat liegt gy, door uw’hals, ’tZa, vatuw’lancie.

Kamacho.

Och heer Ridder, ’et is vals,

Jou liefde is mooijer, maar wie pikken fou et droomen! Had ik ’eweeten datje ’t qualyk had’enomen,

Dat ik myn Bruid wat prees, ’k had ’et wel ’emyd.

Don Qü icHOT.

Neen ik wil vechten, ’t za berei u tot den dryd,

Ik geef u keur van grond.

Kamacho.

’k Hou niet een brui van vechten. Och 1 Ridder wees te vreên!

Don Qüichot.

Zeg hoe gy ’t wilt beflechten,

’k Geef keur, te paerd, te voet, met lancie, of het fwaerd. Kamacho.

Gena, genade, och! och! ikfweerjebymynbaerd, Dat ik niet vechten kan... Och! ochlhoezel ’t hier daegen?nbsp;Moord! brangd! moord! brangd.' help! help! ó on'nbsp;gehoordeplaegen, ....

Daar

-ocr page 37-

7

B L Y S P E L:

Baar ’s Vetlafoep met volk!

Don Quichot.

’tZa, ’tza, waar’s uw geweer? Kam ACHo.

Help Mannen! mannen.' help!

Don Quichot.

Hoe fchreeuwt gy zo myn Heer ?

NEGENDE TOONEEL.

V^T\.K%OTc.Vt.meteenigeboeren, Kamacho, Don Quichot, Sanche.

Ka MACHO.

luftig Jongens, pas nou louter wat te raeken!

O nbsp;nbsp;nbsp;Don Quichot,

Kanailjc, Tovenaars.

Sanche.

Wel brui ’er veur ’er kaeken ,

K AMAC Ho.

Sla toe maer mannen, pas te raeken mannen, ’tfa,

. Don Quichot en. Sanche krygenjlokjlagen^ waarop Z'y vallen.

Sanche.

Oei oei, men billen, en men kop, gena! gena!

Och! finteTovenaers, ’k heb niemendal bedreeven. Kamacho.

EiziedienGormandeur, dienreekel, nou iens beeven. Hoefmaektjedeuzekoek ? fcheernogdegek crais.nbsp;Sanche.

Oenade, óSpIandor.

Kamacho.

Weldepikkenopjevlaais! (gen •Uaar Plankoor, Plankoor,daar;jezelt vanPlankoor heu-]Vr .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sanche.

Splandertje ik en mag ’er ganfeh niet teugen,

B 4 nbsp;nbsp;nbsp;Ka-

-ocr page 38-

14 DON Q^U I C H O T,

K AM AC HO JlMi SaNCHE.

Wel dat’s een drommel van een vent, Nog fcheert de beeft de gek.

Sanche

Och.' och! och! feldrement!

Is dat ook kloppen.

Don Quick or.

Och! princeftevanTobo2e, Kroondraagftervan myn hart, ó verfe ontlooken’ rooze!nbsp;Hier legt uw Ridder van de Tovenaars gewond !nbsp;Vetlasoepe.

Wat fekfe rek’le ? zyn hum Tovenaars,jouhont ?

Wat opftinaater folk! terwyl dat s’humzo kloppen,

Zo fcheer ze nok de gek, en durven ons nqk foppen.

K A M AC H o.

’k Zcl heur betaelen, laet men nou maer iens betien, Kamp;macho neemt zyn muts wederom.

TIENDE TOONEEL.

Eazilius , Valasko , Kam ACHo, Veteasoepe, boeren. , Don Quichot, Sanche,

B A z 1 L I u s.

HOu op Kamacho, feg, wat is’t dat wy hier zien? Hoe komen deze twc zo bont, en blaauw geflaagen.'*nbsp;Kamacho.

’t Zynfielenallebai, wie drumpelzou’t verdraegen-.

Die met het harnas, noemt zig ridder dronke zot,

En de aêre gormandeur; ze noemden my uit fpot,

Eleer Ridder Plankoor; zeunvan Geekfla;geenfmeeken, Of bidden hulp; die Guit die wou me op’t left deurftecken;nbsp;Had ik dat VOlk hier niet, ik was ’er al om koud.nbsp;BaziLIUS tegen Donq.

Dat’s al een vreemde zaak. Zeg, wat maakt u zo ftout, In ’t ha n as op den weg, de menfchen aan te randen ?nbsp;Wie zyt gy ?Spreek;of’k geeft terftoiit’t gcregt in handen.

Een

-ocr page 39-

E L Y S P E L,

Don Quichot.

Een Ridder voor wiens arm het alles beven moet,

Die als een Amadis in ’t harnas is geyoed.

S ANCHE.

Och, jy lykt noch een menfch. Ei word rnit pngs bewoo-Wezynonno'iel vandieTovenaersbedroogen! (gen: Den vroomll:enRidder,vopr wiens arm deTurk zo vreell,nbsp;Den trouwften fchildknaep, die in Spanje ooit is ’eweeft,nbsp;2ie jy hier leggen.

B A z I LI u s,

„ Heer Valasko, ’t zyn die menfehen „Daar gy my flus van fpraakt. Myn heer,ik zou wel wen-Dat gy me u naam ontdekte.

Don Quichot,

Ik ben de Ridder van

De leeuwen, Donquichot.

Sanche.

Ja’t isdefelveman,

B AZ I LJUS.

Zo ^ytgy Donquichot! wees welkom roem der helden, Defaamquamonsallanguwgroote daaden melden.

O dooiend Ridder, voor wiens armepklpek gelaat,

’t Gefpuis der Tovenaars als alch en rook vergaat Koom ,doet my de eer aan en vernacht in myne -wopning,nbsp;DonQuichot.

Zyt gy ’t Arfipanpan ? cYmededoogend Koning,

Die myverloft hebt uit ’t geweld der Tovenaars ?

Wat ben ik u verplicht!

K amacho.

Weldatisalwatraers •

Hy noemt Bazilius een kenning, watte ftreeken!

B A Z I L I U S.

y erzorg de Hecren van al wat hen mag ontbreeken Valasko, zo’tub’licft, ikvolguzoterilond,nbsp;Kamacho

Die knevels zinnen’teens, ó bloed, ’et is een vond Van de edellién, om ons wat fchrik op ’t ivf te zenden,nbsp;Bynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ze

-ocr page 40-

2- DON Q^ü I C H O T,

hebben’i op gcitemd.

Samche.

Och! och! menQuwelenden,. W^i:biiijcbraef’efmeord! O vrinden’kzweer’etjou,

L it nbsp;nbsp;nbsp;.iwO V' ?'..ï vanzulkeen tov’naersbruilofthou.

\ A l A S s o tegen Don^Htchot,

Korn Ridder Iwt ons gaan.

S ANCHE.

’k Mot eerft men Graeuwtj e haclea

MitRonfinant.

Valasko,

’t Is wel; maar niet te lang te draaien,

’t Gaamet mv’Heer vooruit.

ELFDE TOONEEL.

Bazilius, Kamacho.

Bazilius-

Kamacho, fchaamu, hoe.?

Zo’n edelman te flaan; zeg, waarbykoomtdattoe J

K AM aCho.

Ei lieve zie, hoe mal dat hy ’em ’an kan ftellen,

Puur ofje ’t niet en wift, hoor, wil ik ’t je eens vertellen ? ’t Is ien van j ou konfoort, j y hebt ’em op ’emaektnbsp;Om my te bruien. Heb ik ’t op zyn kop ’eraekt ?nbsp;Bazijlios.

Ik heb hem nooit gezien; maar van zyn dapper leeven, En wonderlyk bedryf is korts een boek gefchreeven,

Valasko heeft het, en vindt groote finaak daar in. Kamacho.

Wat is dat veur een boek ? wat hyt ’et veur een zin ? Bazilius.

Vanvechten, envanflaan, en reuzen te verwinnen, jonkvrouwen by te flaan, getrou w’lyk te beminnen,

En honderd dingen meer, die hy nog dag’lyks doet,

Het is een Ridder van een groot verflaud en moed,

Ka-

-ocr page 41-

B L Y S P E L: nbsp;nbsp;nbsp;z7

Kam AC HO.

Maer komt j e hier ook om de Bruiloft te verftoor en?

Bazilius,

Wat wisje wasjes, neen.

Kamacho.

Ik wou wel graeg iens hooren, Hoe’tjoual ’anftaet, datdeBruiajouisontvryd.nbsp;Bazilius.

’k Hoop dat die zwaarigheid 2al fly ten door den tyd.

Ik wensch u veel geluk, dewyl ’t nu zo moet weezen.

K AM ACHO.

Je bent bylo een borft uit duizend uitgeleezen. nbsp;nbsp;nbsp;(mient ?

Hou dacr, dacr is men hangd, ’kdenk ummersdatje’t Bazilius.

V oorzeker; ’k hou u voor myn’ allerbeften vriend.

Kam acho.

Kom mee te bruiloft, ’k zei je lekker doen trakteeren j Gut J onkcr, doet ’et,

Bazilius.

’k Moet juift gaan by zek’re heeren. Kam ACH o.

Gut fnaekje doet ’et,

Bazilius.

Zo ik tyd V ind, zal ik ’t doen.

- Kamacho.

Hadie dan, dat gaet na myn liefftentje om eenzoen. TWAALFDE TOONEEL.nbsp;Bazilius, alken.

O Hemel! zal die lompe Boer erlangen ,

Een fchoone Maagd, wier aangenaem gezi cht Myn noordftar is, myn eenig levens licht,

En die ik dagt voor myne Bruid te ontfangen.

^iteria, hoevaak hebt gy beloofd

Met hand en mond, my nimmer te begeeven:

Maar Heets met my in zoete min te leeven.'

Heeft

-ocr page 42-

iS DON Q^U I C H O T,

Heeft dan het goud uw trouwe min verdoofd ?

Neen ’t was geveinfd, gy doet my eeuwig treuren j ’k Zink in een poel van jammer, en verdriet!

’k Zal fterven; want my lult het leeven niet,

Nu my ’t beiit van u niet mag gebeuren.

’t Is ydel metmynïuchten, en geween;

Ik ftrooij vergeefs mynklagten voorde vvinden.

Daar isgeentrouw ter Waereld meer tevinden :

Men mint om’t goud , ’t geld is de liefde alleen.

Men agtverftand, noch aengenaame zeden,

Men vraagt na kunft, noch eélheid van gemoed :

Maar na’t genot vanfehatten, geld, engoed;

N: Geld maakt een dwaas behaag’lyk in zyn reden.

Vaar wel, vaar wel, 6 overfchoone maagd!

Mogt ik voor ’t laatft van u dien trooll verwerven,

Dat gy bedenkt wat minnaar gy doet fterven;

Een minnaar dien u certyds heeft behaagd.

Waar loop ik heen ? waar vliegen myn gedachten ? Behaagde ik u? neen, gy behaagde my;

Myn min was ernft; maar de uwe veinzery;

Ach! kon ik dit van u, vanu, verwachten!

Rampzal’gemin, gyhebtmy, laas! vcflcidj Qui teria was vooy my niet gebooren.

O min! gy laat my in uw ftrikken fmooren!

Quiteria vaar wel in eeuwigheid!

Maar ach zy koomt.

DERTIENDE TOONEEL. Bazilius, Qüiteria, Laura.nbsp;Quiteria.

ACh Lief’k koomu nog eens aanfehouwen;

Hoe wendt gy’t aangezicht...

Bazilius.

Ondankbaarfte aller vrouwen! Hebt gy myn zuchten en myn klagten aangehoord?

-ocr page 43-

B L Y S P E L. nbsp;nbsp;nbsp;ip

Ofzyt gy doof voor my, diedoordeminverfmoort? Quiterja.

MynLief!

Bazilius.

Neen, fwyg Cireen; gy zoudhet vonnis geeven. Van mynen dood.

Quiteri A.

Neen, leef.

BaZILIUS;

’k Zal Zonder u niet leeven. Bruid van Kamacho, neen, blyf,blyf,byuwekeur;

Trouw met dien ryken gek, terwyl ik eenzaam treur: Maar denk in uwe vreugd, wat minnaar gy doet quynen.

QUI TERIA.

Ach Lief laet deze wolk van jaloezy verdwyneti. Bazilius.

Wat jaloezy ? gy treedt van daag met hem in d*echt.

j nbsp;nbsp;nbsp;_nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Qui TERIA.

t Zal nimmermeer gefchiên: ’k beminne u al te oprecht. Bazilius.

Hoe ver vcrfchilt uw hart, van ’t geen ge u mond doet Qui TERIA.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(fpreeken.

’k Zal om Kamacho nooit myn’ trouwbelofte breeken; Br Walg van zynemin.

Bazilius.

_ nbsp;nbsp;nbsp;Hoe zal ik dit verdaan ?

Heez dag neemt gy hem voor uw’Man en Huisvoogd aan, Hs alles op de been, de Boeren quinkeleeren,nbsp;HeBruilüftisgereed.

Quiteria.

, nbsp;nbsp;nbsp;Die vreugd kon wel v erkeereu.

Zal Kamacho nooit aenneemen tot myn man.

«gaf hem nooit myn hart, gy zy c ’er meeiler van.

^-herp uw vernuft, myn lief, en wilt een lift bedenken, Um ons van hem te ontflaan: doch zo't myneeer zounbsp;^taa ik het nimmer toe.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(krenken,

De

-ocr page 44-

JO DON Q^U I C H O Tj

B A ZI L I u s.

De vlucht ?

Quitekia.

Die’svol gevaar. Bazilius.

’k Zal uw befchermer zyn, we kunnen met malkaer NaSaragoflevlien, ¦

Qüiteria.

Neen lief, datkoomtmyduifter j En ganfch ondoenlyk voor;ik krenk myn eer cn luifter,nbsp;Indien ik’t onderneem.

BaZI tiUSi MynSchoone, iyt geruft;

Het is noodzaaklyk, ’k zal u leiden waar’t u luft!

En wat uvv eer belangt; hoeft gy daar voor te fchroomcn ? Myn liefde ftaet geveft op deugd.

Qüiteria.

Hoe zal ik komen

U it myn verdriet, helaas!

Bazilius.

Myn Lief men raakt den tyd Die kort is, door al dievergeeffcheklagtenquyt.

En wierdgy hier by my ontdekt, het waar tc duchten, Dat ons’t geluk niet diende om onze ramp te ontvluchten^nbsp;Laura.

Het is noodzaakelyk.

Qüiteria.

Ik vrees.

Bazilius.

Daar ’s geen gevaar;

Indien wyfchikken dat we, hieromtrent, malkaer Weer vinden,in een uur.’k zal R ytuig klaar doen maaken.nbsp;Qüiteria.

Helaas! wat doe ik al om uit den dwang te raaken.

TWE.

-ocr page 45-

B L Y S tgt; E L.

TWEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Kamacho, tegeniemantvanbinnen.

OLae jy die weg maer in, en doe gelyk ik zeg;

Olk zei eens zien of ik ’er vind, op deuze weg.

Kam a C H o , alken.

Jawel, ikzegnogiens. daer moet wat gaendeweezen. O! al dat wandelen met Laura doet me vreezen.

’t Is koddig van de Bruid! zy is geduurig t’zoek. k Loof dat Bazilius (want hy is gaeuw en kloek)

^en Bruid verleien wil, hy zei me parten fpeulen! ft vrees warentig dat ’er iets is in de meulen !

boeren zeggen d at hy hier ftaag met heur praet, Alieenig om een hoek, wie weet hoe dat het gaet!nbsp;ft Zei hier wachten, en me zelven wat verftecken.

Zacht daar komt Jochem dePoejeet, die lykt tepreekcin fte loeris ziet me niet, zo leutert hem ’t verftand.

TWEDE TOONEEL.

Meejler, JoCHEM, KamaCHO.

'll ^Uf nou PoëetjeSj’k ben de baas van ’t gantfche land f PufSalamanka, metuw almaakkademi.nbsp;u ft Miefter Jochem, hoofdpoëet van fante Remi, (weg.nbsp;’jlii’t landfehap Mancha, maak myn rymenaanftondsnbsp;5gt; Sonnetten in een uur. Zeg Rederykers, zeg.^

’’Wie Zou ’t my nadoen. en myn befte referynen,

’’Wel hondert regels lang,(het zal wat wonders fchynen) ”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’k in een halven dag: nTaar ’k heb natuur te baat.

’’Daar Lope V egaas, en Quevédos geeft voor ftaat, ikerdeur, ja’k weet ’er fouten aan te wyzen;nbsp;’ïDat ik prys, zullen al de boeren met my pryzen.nbsp;’’D'cmy te vrind houd, maak ik een volmaakt Poëet.

” ft rymterwyl ik flaap, ik rym terwvl ik eet;

En

-ocr page 46-

DON Q^U I C H O T,

„ En op de brillekiek bedenk ik myn rondeelen.

„’t Is alles geeft, een air moet uit de boeken fteelen;

„Ikniet; Ichytboeken, ’khebdekunfthierinmynkop^ „Ik ben geheel doorwiekt van zuiver hengfte fop;

^,Ja ’k ben poëet zelfs in;myn moeders lyfgebooren.' Sinjoor de Bruidegom, koomt gy my hier te vooren!

Kam ACH o.

Wel Miefter Jochemhebjy ook myn Bruidgezien?

J ÖCHEM.

Ze is by de Muzen op Parnaflus berg miflchien.

Ka MAC HO.

Wat is dat voor een Berg? wat of j e al uit zelt ftooten;

J OCHEMi

Die Muzen en dien Berg zyn in myn brein bcflooten;

K A M A C H Oi

’k Verftae dat niet; ik vraag ofjy myn Bruid niet weeti J o C H E M.

Gy vraagt my als een gek: ik andwoord als Poëet.

K A M A C H o.

WatfchortjeJochem? benjedol? ofbenjedronken?

J OCHE.M.

Metuwvérlof, jyhebtmy niet een zier gcfchonken*

K A M A C H o.

Hoho! nou merk ik’t al; je zelt licht moeij’lyk zyn?

J o C H E M.

Welja, jouKok, die Waal, zei dat men hier den Wyn Als water fchenk en zou, en nou ik ben gekomen.

Heb ik noch Wyn nochWaal,noch niet een en brui vcrno-Ik zal dien rotzak weer betaalen voor dien trek. nbsp;nbsp;nbsp;(men-

Kam ACH o.

Hy heit zyn bootfchap dan niet wel gedaan, die gck^

’t Is nog te vroeg.

Jochem.

Ik denk je zelt me mee traktecrcn?

Kam AC HO.

Wel zou ik niet ? jezelt je keel ook helder fmeercn;

Maar zeg, is jou myn Bruid met Laura niet ontmoet ?

JOC'

-ocr page 47-

B L Y S P L.

, JOCHEM.

Ja tog ik heb de Bruid daar even nog gegroet.

Kamacho.

Wie was’er by?

JoCHEM.

Zy had haar Speelnood Laura by ’er. Kamacho.

2ag jy Bazilius dan niet,haar ouwe vryer ?

J OC HEM.

O Neen geen menfch. Ik had in d’ziri haar dit gedicht Eens veur te leezen, naaar ’k vergat toen juift inyn plicht,nbsp;t^oor zeker V aers het geen me fchielyk in de zinnennbsp;Quam vallen,’t Haat heel raar op u, en op uw minnen,nbsp;ïkïal’teensleezen ..

Kamacho.

Maar ik heb niet langer tyd.

J o c H E M.

Welhoe, fohaafiig; ’kdenkjehebtnuuitgevryd? KAMftCHO.

Maer zeker Jochem, ’k heb gien tyd om nou te praeten.

J o C H E M , haah Paperen uit zyn zak. ïk heb een Bruiloftsdicht.

Kamacho.

Voorrny ?goet.

Jochem.

Boven maaten:

Maar twyfFelje?

Kamacho.

’kV raag niet of’t goed is, ’k weet ’et wel: Maar ’k heb nou juift gien tyd.

Jochem.

, nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’tismaarvanvyfthalfvel.

Ik bid je hoor.

Ka MACHO.

Ei Broer.

Jochem.

’k Zal ’t gaauw eens voor je leezen, Cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ka-

-ocr page 48-

34 DON Q^U I C H O T,

KaM AGHO.

Dat hide Dicht?gans bloed! wel dat ken nou niet weezeil.

Ik moet de Bruid eens.....

JoCHEM.

Hoor een regel acht of tien;

’t Begin is wonderlyk.

Kamacho.

Lees op, als’t moet gefchiên. JoCHEM.

’t Moet eerft gekorrigeerd; want ziet zenleeven is Een Dicht terllond niet goed, dat eerft gefchreeven is.nbsp;Kamacho.

Wel wat bruit my dat; ei, ’k bid datjegaauw begint.

J OCHEM.

Ik weet wel dat uw Bruid de Poëzy bemint.

Kamacho.

De duvel moet de vent met zyn gedichten haelen.

J OCHEM.

De duvel zou myn daar niet heel veel voor beladen,

Hy is de Bruigom niet.

Kamacho.

’k Wil hier niet langer ftacn,

Myn Bruid die is niet in.........

JoCHEM.

Wagt, wagt, zo vang ik aan.

Jochem leejl.

Een Zeker Brtiilofsdicht, ter eeren van d'eerzaamen.

Een zeer diskreeten, en tot vee Ie ding’ bequaamen Kamacho, zeer geleerd gelyk een Kikero.

De zoon vanPedro Lope, en Guurtje Knuppelftro.

Die nu de Bruigom is, met ’t fierfel aller maagden,

De pronk van Remi, dieaan ieder een behaagden, Quiteria genaamd, getreeden in de trouw,

In’tjaarvanemme, de, ce, ikze......

Kamacho.

’kBidje, vouw

Gedicht maer aanftonds oj^’t is wonger wel verzonnen,

’tis

-ocr page 49-

5r

B L Y S P E L:

’tlsmooy’erymd» hadfe.

JoCHE M.

Wel ’k heb nog niet begonnen, Dat was het hoofd nog maar.

Kam ACHo.

Och waar j e al’an de ftaart. JOCHEM.

Het Dicht dat is gemaakt puur of ge een Keuning waart. Je hebt ’er in van al de Goden, en Goddinnen,nbsp;VanKeizers, Keuniagen, vanHarders, Harderinnenjnbsp;Gut kereltje, gyïultftaan kyken als Pietfnot.

K A M A C H o.

Heb jy nou al ’edaan ? Is dit nou ’t end en ’t flot ?

JOCHEM.

Wel neen, ’t begin zal ik u datelyk doen hooren. Kamachq.

Ik word fchier aêrs, van al dat talmen ’an myn ooren.

JoCHEM.

Indienje kennis had van de ed’lePoëzy...

Kamacho.

Zwyg, zwyg, ’t is dubbeld gek, mal en Poej eet daar by Tezyn, hadie.

JoCHEM-

Neenblyf, nuzalikaanftonds leezen.

_ nbsp;nbsp;nbsp;Kamacho.

Wel tahnt dan niet tc lang.

Joch em.

’t En hoeft niet veel gepreezen;

Het pryft zig zelfs genoeg.

Kamacho.

De duvel hael de vent.

, nbsp;nbsp;nbsp;JoCHÈM.

* atient ie is goet kruid.

Kamacho.

Dat’swel, maekiBJwreenend.

Tj. , nbsp;nbsp;nbsp;JoCHZM/f//?,

feum ik by ïin ekfelentie,

^ Cl nbsp;nbsp;nbsp;Die

-ocr page 50-

26 DON Q^U I C H O T,

Die trouwen zalhetmooijfte Menfie,

Vol wonderlyke kunft, en fcientie,

Bevalligheid r en eloquentie,

’k Doe u by dezen advertentie,

Maar geef een weinigj eJilencie,

Dan fult gy hooren een inventie ,

Van eiken regel een fententie......

K A M A c H o.

„Waerhaclt de gek,dienbrui quae woorden to vandacn?

JOCHEM.

Dat draaft ecrll;, hee!

Kam AC HO.

Ja hongt noch kat fou ’t niet verftacn. J o c H E M keji.

Apollo, Venus, Mars, Vulkanus, •

Leo, Silveftcr, Adriahus,

Jupyn, Merkuriu^s, Sileên,

Haal water voor me uit Hipokreen:

Dan zal ik drie voet hooger (tappen,

En uit een ander vaatje tappen,

Al s eer Homerus heeft gedaan,

EnNazo, Maro, ofLukaan:

Dan zal ik van de negen Muizen,

Myn vaerzen fyntjes laaten pluizen......

Kamacho.

Ik ken dat volk niet, ’khebernieteenvan’enood. JoCHEM.

Wel dat ’s gien wonder, want zy zyn nu al lang dood. Kamacho.

Hoe dood gt; je zegt nochtans ze moeten water haelen. JoCHEM.

Dat ’s op Zyn groot Poëets, o, kond gy vreemde taelen, Danzoudtgy—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦

Kam AC Hoi

Houinaerop, ikheb’etwel’evat.

....... JoCHEM.

Hoor dan aandagtig; want dit is nog beter blad.

joebera

-ocr page 51-

f

B L Y S P E L. nbsp;nbsp;nbsp;37

J o C H E M keft.

In de alleroudfte Landkronyken,

Staat van geen paar dit paars gelyken;

WantHcétor, en Andromache En VI inos, met Pafiphae,

Noch Echo, met haar lief NarcilTus,

Penelope, enVorftUliffus.....

Kamacho.

Hou op! hou op! myn kop wordt van dit talmen zeer. Nog meerder naemen ?

JOCHEM.

Ja, he, broerlief, tienmaal meer,

’k Begin nou eerft.

Kamacho.

Maar zeu waer toe die quaeie naemen ^ J OCHEM.

Hat isdesjeu van’t Dicht.

Kamacho.

Jawclfiedaer, ’kverftaemc Op die quae woorden niet, die moelien ’er maer uit.nbsp;JOCHEM.

Oit ? uit} uit ^ Wel dan was myn heel Gedicht verbruid. Kamacho.

Wel Miefter Jochem brui je altyt de goeje menfchen Met Bruiloftsdichten ?

Jochem.

Ho! 20 fchoon als j e ooit zou wenfchen. By leeft.

Merkurius, Venus, Luna, Sol.

Mars, Jupiter, Saturn......

Kamacho.

j, nbsp;nbsp;nbsp;Houopmenkopworddol,

^k ken dat volk tog niet.

Jochem.

’t Zy n zeven dwaalplaneeten.

¦, nbsp;nbsp;nbsp;Kam.acho.

J harfens lyken ook te dwaelen.

C 3 nbsp;nbsp;nbsp;Joc-

-ocr page 52-

58 DON Q_ü I C H O T,

JOCHEM.

Welteweeten.

Jo CHEM leeft.

Solon, Chilo, Pittacus,

Thales, enCleobuIus,

Bias, en Periander,

Maaken net de zevenfter.

Kamacho.

WelMiefterJochein, ’tfchortjezekcr’in’tverftand,

J OCHEM.

De Zeven wyïen van’t vermaarde Griekenland. Kamachovatje’t, zeg?

KaMacho.

Wel neen ik, by men zooien.

JoCHEM.

Wel dan van veurne of’an.

Kamacho.

Ik ftae op hiéte koöleh,

’k Moet na menBruid, ik wil hier nou niet langer ftaen. JoCHEM.

HooreerftditLiedje, danzalikjelaatengaan.

J o c H E M d^gt.

Hoor toe Jongmans ik zal verklaaren,

Tot lof van die hier ’t zaam vergaaren,

Hoe datter nu trouwt eén Jougnianfyn,

Al met een zoetelyk Maagdelyn.

Je meugt de Bruid ter deeg bekyken, ¦

Men vindt geen fchoonheid baars gelyken,

Ja foekter vry heel de waereld deur,

Daar ilTer geen een zo blank van kleur.

Ze is wit van hals, ze is wit van tanden, Zeiswitvantroni, wit van handen,

Ja foekter vry over ’t heele lyf.

Het jlTer het allerblankfte wyf,

Ka-

-ocr page 53-

39

B L y S P E L.

Kamacho.

Wel keerel, 20U eeaaêr heur lichaanj vifenteeren ? JoCHEM.

’t Komt 20 in ’t rym te pas.

Kam ACHo.

Ik 20U dat niet begeeren.

J o C H E M z.wgi.

De Bruigom is een kittig haantje,

Och, och, hy liet 20 menig traantje,

Om Jatter het Mcisj e 2o 1 ang fweeg,

Eer hy ’er het lieve Jawoord kreeg!

Hy riep myn uil, mynlief, mynfchaapje, Daerisdepap, nou2egeens, gaapje?

Zy riep’er, loop heen, jou mallen bloed,

Jy weet ’er niet wat de kei jou doet.

Kamacho.

Heb ik de kei? de kei? de kei? wel feldremciit. JoCHEM.

’t Komt 20 in ’t rym te pas.

Kamacho.

’k Loof datje fimpel bent. JOCHEM zi»gt.

Toen heeft hy haar een ring gegeven, Enfprakmyn2icl, myntrooft, mynleeven.

Ik bender verliefd, myn fmoddermuil.

Daar iflèr myn trouw, mynaapje, mynuil. Kamacho.

Mynaapje ? enmynuil? ¦dat2eiiknooitin’tvryën. JoCHEM.

’tKomt 20 in’t rym te pas.

Kamacho.

De droes ’t is niette lyên. JocHEM?;»»^#.

Toen kon de Meid niet langer fwygen,

Haar herabjefleepteinhemygen,

Zy 2eider nou zelj e 2yn myn man,

C 4

-ocr page 54-

40 DON au I C H O T,

Om datj er xo aardig vryen kan.

Kamacho.

Heurhembd dat fleepteniet; ze heit niet iens ’eneegen.

J O CH£M.

’t Komt lo in’t rym te pas-

Kamacho.

Dat rym is niet ter deegen. Jochera zingt.

Hy zey ik dankje lieve mensje,

Nu had ik nog wel een klein wensje,

Je weeter wel wat ik zeggen wil, moer,

MyntrekkeDekje, mynduitje, myn hoer.

Kamacho.

Hoer? hoer ?’t Is een pafquil, hoedurQe’tdoen?zcgop!

J OCHEM.

’t Komt zo in ’t rym te pas.

Kamacho.

Stokflaegen op j e kop.

JOCHEM.

’tKomt zo in ’trymtepas.

Kamacho, geeft Jochemflaegen.

Daar beeft,dat ’s veur j e rymen, ’tKomt ook in’trymtepas.

Jochem, nedervallende roept.

Help.' help! Ik zalbefwymenl Och.' ’k zie daar volk. Help! help!

DARDE TOONEED.

Don Qüichot, Sanche, Jochem.

Wi.

ie roept daar om myn hulp ? S.anche.

’Et Vjn weer Tovenaers, ’k kruip liever in myn fchulp: ’Et heugme nog van flus, dat dikhout zaegtmeplanken.nbsp;’k Mag KenningHarfepan wel veur men leeven danken,nbsp;Hy heit ongs braef’ered,

Joc-

-ocr page 55-

41

B L Y S P E L.

JOCHEM.

Eimy ! dit is myn loon! Sanche.

Daeriseenkeerel.

Don Quichot, tegenjochem.

Rieptgyftrakomhulp, mynzoon? Verhaal me uw’ avontuur, myn arm zal u befchermen,nbsp;JocHEM.

Ochja, ik riep op hulp.

Don Quichot.

’k Moet me over u erbermen! Wie is uw’ vyand ? is ’t die fchelmfe Tovenaar,

In fchyn van Spiandor ?

JoCHEM,

Neen.

Don Quichot.

In’tuiterfte gevaar,

Zal ik met dezen arm den Reus zyn kop afhouwen,

Die u geweld deed.

JOCHÊM.

Dat j e ’em maar wat af kon touwen, Dat ging nog zo wat heen; de kop af is te veel.

Don Quichot.

Zeg, is’teen Reus of niet!

JocHEM.

Wel neen het, by myn keel, ’k Heb nooit geen Reus gezien, want hier in deze landennbsp;Zyn nu geen Reuzen meer.

Don Quichot.

Wie dorft u dan aanranden ^ Was’t dan een Ridder, of een Schildknaap?

JoCHEM.

Neen, myn Heer,

Eet was een Boer.

Sanche.

Een Boer! Jawel, ik zeg niet meer-Wel Maetje, laet j c jou van Boeren overbluffen ?

C 4 nbsp;nbsp;nbsp;Van

-ocr page 56-

41 D O N Q^U I C H O T,

VanBoeren?foei,’t is fchand,daennoefl:j e niet voor fuften. JoCHEM.

’kHou niet van vechten : ’k ga graag heelhuids na myn

S ANC HE. nbsp;nbsp;nbsp;(bed.

Konfrater, dacr’s myn hangt, ik ook, jylyktmenet. Don Quichot.

Hoe heet de Boer, die u zo even heeft geflaagen ? JoCHEM.

DeBoer? Kaniacho.

Sanche.

Ho! jdfïoefl niet meer te vraegen, Dat is die Tovenacr, die ons op knappellbpnbsp;Te bruiloft hyt’enoot; wel langs, ’k voel nog men kop,nbsp;Men gat, men rug, men hals, men armen, en men beenen;nbsp;DieTovenacr isjouvoorzeeker ook verfcheenen.

Joch EM.

Neen, ’tis geen Tovenaar: ik ken hem al te wel. Sanche.

Ja wel een Tovenaer; bezie maer iens men vel,

Dat hy me flusjes, fchoon ’t me in ’t allerminft niet jeukte, Maer puur uit kortswil, al zo murf als ftokvis beukte.nbsp;JOCHEM.

Nisen, ’tis geen Tovenaar; Kamachohietdefchelm. Sanche.

Ka jnacho met zyn muts of Alias een helm.

JOCHEM.

Ja’t is de zelfde.

Sanche.

Dat’scenTovenaer, dat’szekcr.

JoCH EM.

Is hy een Tovenaar!

Sanche.

Ikbidjevrindje, fpreek’er

Toch nou niet meer van, ’t is een Tov’naer in zyn hart.

JoCHEM.

Danis ’tgeen wonder dat ik ftrak zo was verward:

Die Tovenaar geleek den Bruigom op een haartj c.

San-

-ocr page 57-

B L Y S P E L. 45

Sanche.

Dat doen die boeven, ho, datkeunenze...

JOCHEM.

Zeg Vaartje,

Wathebbenzedaaraan ?

Sanche.

Ze hebben ’t mieft ’emunt

Op ons; gien Tovenaer, die onsgien quaed en gunt.

Don Quichot, nbsp;nbsp;nbsp;Jochem.

Heer Ridder, zeg my eens hoe dat wc ’t zullen maaken. Zyn hier omtrent ook drie van de allerbeftc Draaken jnbsp;Om met een fiielligheid te vliegen door de lucht ?nbsp;Sanche.

Op Draeken ryën ? neen, ik hou niet van zo’n klucht;

Ik quam myn wyf wei t’uis in hondert duizend ftukken; Eik op een Ezel, dat is veilig, dat zou lukken.

Don Quichot.

Ik wil op Draaken, en Serpenten ry den, fwyg,

Ik zal my wrecken op dien T ov’naar.

Sanche

Jawaerkryg,

En zoek ik nou zo ^euw die Draeken, cn Sarpenten ? Don Quichot.

Wel waar kreegfe Amadis van GauIen?Rui van Trenten, De Ridder van het Schaap, de Ridder Palmeryn,

Reinoud van Montelbaan, Oerfon en Valentyn, Enduizend Ridders; zeg ?

Sanche.

Wel dat kan ik niet raeden. Don Quichot.

Dan moet gy boeken van de ridderfchap doorblaaden; Daar vindt men ’t zonneklaar. De Ridder van het Lam,nbsp;Reed eens in een geweft, daar hy in 't kort vernamnbsp;Een’ ouden Gryzaard, in de groente , by de zoomennbsp;^er VHetende rivier, wier zilv’re waterftroomeri.

, veld;

zyt welkom held, Ik

-ocr page 58-

44 DON CLU I C H O T,

Ik heb u hier vcrwagt met fmart veel honderd jaaren,

Om dezen avontuur voor uwen arm te fpaaren.

Zy traden in een Boot, doch zonder riem of roer.

De Boot die fneller als een Ichim, van d’oever voer,

Was in een uur met hen al digt by Tartaryen,

Daar barden ze op een’ klip, onmog’lyk te vermyën,

En zonken in de zee tot onder op den grond,

Alwaar een fciioon Kafteel van diamanten ftond ,

De Gryfaard Ijjrak, wel aan, rep nu uw’ dapp’re handen, Bcftormdit hoog Kafteel, en wild den Reus aanrandennbsp;Die door de tovery een Jonkvrouw heeft geroofd.

In ’t kort, hy heeft den Reus terftond den kop gekloofd; De Jonkvrouw weêr verioft, gebragt in haarc wooningnbsp;In ’t ryk van Kalikoet; daar was haar’ vader Koning;nbsp;Dewelke uit dankbaarheid, om zulk een grooten trouw,nbsp;De Maagd den Ridder fchonk tot Bruid,en echte Vrouw.nbsp;S ANC HE.

Een fchoQiider aventuur, ’t moet nou een flegte tyd zyn, Dat ons dat niet gebeurt, of zou men ’t hagj e quyt zyn ?nbsp;JOCHEM.

Myn Heer heeft groot verftand na ’k merk van Poëzy ?

S A NCHE.

Men Heer ? ja op een prik zyn metten en gety.

Don Quichot.

Jade ced’Ie Poëzy is waardig te beminnen, nbsp;nbsp;nbsp;(nen,

Ze leidt den geeft om hoog, brengt fpeelend wysheid bïn-Ze is ’t vuur der Réén, een bron die heilzaam w ater geeft, Die uit natuur alleen haar’ zuiv ’ren oorfpronk heeft,

Die opgepronkt door kunft, den zinnen weet te ftreelen, En kan den vorften raad, al fpeelend’, mede deelen.

S ANC HE.

Isdan’tPouweetfchap,meeras’t Gouverneurfchap?maek MedanPouweet, wie weet hoe hoog ik dan welraek!

J o C H E M, tegen Donqiiichot.

' Gy fchynt een Mars in moed, een Cicero in ’t fpreeken, Een Kato in verftand.

S Agt;i-

-ocr page 59-

B L Y S P É L: nbsp;nbsp;nbsp;4f

Sakche, tegenjochem.

Ik bidje, lae: dat fteeken:

Hy’s gien droop, noch ook geen kat-oor, Befte maet; N een,neen, byloo,men Heer, hy ftaet daer, daer hy ftaet,nbsp;Hyïou zen kaes en brood, van niemand laeten vreeten,nbsp;Praetwatjewilt, hy zel’eraltydmeêvanwecten.

’k Wed as j e,’k zeg niet meer... Nou dat ’s tot daer en toe, De kalven balken al zo makk’lyk as de koe;

Ik moet je lui hier iens een Iprookje van vertellen.

Don Quic hot.

Is ’t hier nu tyd om van je fprookjes te ftaan lellen Gaa, zoekdeDraakenop.

S ANCHE.

Ik ben hier niet bekend:

Zeg ons iens Langsje, ’k loof dat jy hier Burger bent ?

Weunt hier een Man in ’t Dorp die Draeken wil verhuu-Watgecftmenineendag! nbsp;nbsp;nbsp;(ren?

¦J OCHEM.

Wel dat zyn wongd’re kuuren^ Dat is een raare vraag, ’t lykt zeker wel van ’t mal.nbsp;Sanche.

Neen ’k mien ’et, houd men hier gien draekjes op ’et ftal ? Men Heer zou as een fchim mit ons de lucht deur vliegen;nbsp;Ei had eenDraek drie vier, ei Zeker zonder liegen.

DonQuiCHOT, Uge»Juchem.

Heer Ridder, in der daad ik was u zeer verplicht,

•o-ls ’t u beliefde dat.........

.K.amacho quot;y^ochera ziende loopt weg.

VIERDE TOONEEL.

Don Quichot, Sanche, Kamacho.

Oe, fchemert my ’t gezicht? Sanche.

neen, dag hofftêe, zie j e ’em ginder d^n niet loopen ?

Don Q^xsic'O.O'ï, tegenSanche. nbsp;nbsp;nbsp;’

Wel

-ocr page 60-

46 DON au I C H O T,

’kLoofdathy Draekenielamp;aanhuuren,ofgaan koopen. Maeralgetiea, waerom’tPoeetjeliep, men Heer-Pas op de veter, ’k zel terwyl 20 wat van veernbsp;Kourafie roepen.

S A N C H E, klimt op ee»'boom. Kamacho.

„ Wei, wie heit 2en leeve daegen,

„DeBruid is opeen hongt, terwyl ik me liet plaegen,

„ Van die verbruide gek, die Raeaendc Poej eet,

„ Mit dat vci zoord gedicht; daer’s niemand niet die weet

„Waer dat de Bruid.....

Don Qüichot, trektzynfabel.

Staa vafl:; ó hoofd der Tovenaarcn. S ANC HE, uyt eenhoorn.

Koerafie,Hou, mynHeer!

Kamacho.

Och, wiljewatbedaeren!

S ANCHE.

Nou is hy in de knip, wantzingtde fchelmnoufyn! Don Quichot.

Staa Schelm!

Kamacho, knielende.

Och! Riddertje, wildmygenadig2yn! Don Quichot.

Verrader!

Kamacho.

Och! och! och!

Sanche.

Slaedoodmacr,

Kamacho.

Laetmclecvcn!

Sanche.

’tis macr ecRTovenaer, daer is niet aenbedreeven. Don Quichot.

Staa valH

Kamacho.

Och.' och.'

Sanm

-ocr page 61-

B L Y S P E L. nbsp;nbsp;nbsp;47

S ANCHK.

Men Heer, flae eieren in de pan, Daer kommen metter tyd maer quaeje kuikens van.nbsp;Kam ACHO.

Genae! genae!

Dok Quichot.

Welaan, zoikulietpalTeeren,

Zoudt gy me wel voldoen in ’t geen ik zou begeeren ?

Kam ACHO.

Jagraeg, men Heer.

Do N Quichot.

Dan zult ge u na Tobozo fpoén:

Gy hebt met vliegen maar een uur of twee van doen. Kamacho

HeelnaeTobozo, fjeur, dat is wel veertien uuren;

Je miend twie daegen.

Dok Quichot,

Neen, dat kan zo lang niet duurea Met vliegen; Tovenaars doen gaauw zo ’n kleine weg.nbsp;Kamacho.

bin gien Tovenaer, gelooftme dat ’k ’et zeg! ken niet vliegen!

Sanche.

i nbsp;nbsp;nbsp;Kyk, hoe kan die fiel hem houwen;

Slaedood, men Heer, flae dood ,thymogt ons weer wat Dok Quichot. (brouwen,nbsp;y^lieg, vlieg, enkomweêrom;of’kfweerubydegoón,nbsp;~at zult fterven; ja al waart ge by den troonnbsp;^an Pluto, ’k zal u daar opzoemi en vernielen;

:J^ee2 arm verbreekt de magt van Tovenaars, en fielen. ^lieg, zeg ik.

Kamacho.

, nbsp;nbsp;nbsp;Inécnuurkendatonmooglykzyn,

Us veertien uuren veer.

Sakche.

Ik voel nog van de pyn.

«licdood, tnynHeer, flae dood.

Don

-ocr page 62-

48 DON au I C H O T,

D ON QuiCHOT, met een ’verwoedheid.

Welaan!

Kamacho.

Ik zel dan vliegen?

Ik zel dan vliegen!

Don Qüichot.

Schelm, gy inoefl: ons niet bedriegen.

Ik zou u...,

Kamacho.

’k Vliegterftond, hadie.

Don QuiCHOT,

Hem! kaereljhem ?

Waar loopt ge heene ?

Kamacho.

„ Och ! och! wat bin ik in de klem. Don QuiCHOT.

Waar wilt ge heene ?

Kamacho,

NaeTobozo..

Don Quichot.

Wat voor parten .

Wat zoudt ge’er doen ?

S A NCHE.

Wel,om een witte mit een fwarten j Niet anders als zyn gat te veegen ’an de poort,nbsp;Kamacho.

’k Zei al doen wat je wilt, Sinjeur, wees niet verftoort. Don Quichot.

Gy zult Dulcinea eerbied iglyk begroeten,

Enkuflen, alseenflaaf, demoedighaarevoeten,

En zeggen: fchoonfte vrouw, ik ben in ’t open veld V erwonnen, door den arm van uw’ bedroefden held,nbsp;Die ’t naare woud vervult, met zyn verliefde klagten:nbsp;Om dat gy hem geftaag v erbant uit uw’ gedachten.

Zeg dat haar Ridder van de Droevige figuur,

Met groote fmart verlangt na dat gelukkig uur,

Wanneer hyin’t Paleis haar fchoonheid zal aanfchouwen.

San-

-ocr page 63-

B L Y S P É L. nbsp;nbsp;nbsp;49

Sanche.

En vraeg ’er wanneer dat tt t’zaemen zullen trouwen ? Don Quichot.

Zwyg rekel.

S ANCH E.

Mondj e toe, j e hebt al wee r verbeurd.

Don Quichot.

Verhaal haar, hoe gy ziet dat haaren Ridder treurt;

Bid dat het haar believe een lettertje te zenden;

Tot balfem voor myn quaal, en troofl in myne elenden. Welaan, vlieg nu maar op; ’k verwagt van u terftondnbsp;Een heilzaame artfeny voor myne minnewond.

S ANCHE.

Zeg Tovenaertje, hebj e zulken mallemori,

Om dat te onthouwen ? ’t is begut een hiele flori,

Ei, zegje les eens op.

Don Quichot.

Zeg hebt ge my verüaan Kamacho.

Ja, ’k moet in e'én uur tyds heel nae Tobozo gaen,

Om ’an de voeten van____van... van een’ flaat te leggen;

En daer moet ik dan van een zek’ren balfem zeggen;

En van een droevige figuur of zulken brui;

En dan hoe dat ik ben verwonnen van je lui.

_ nbsp;nbsp;nbsp;Sanche.

Dat is een kaerel van maU’mori; wie zou ’t denken ? Maer apprepo; de helft van al wat ze’an jou fchenken,nbsp;Behalven flaegen.!*

Kamacho.

Ja.

VYFDE TOO NE E L. Kamacho, alken.

Die R idder lykt wel mal;

Ik

De Knecht niet minder; ’t is_een wongerlyk geval;

-ocr page 64-

p DON au I c H o T

IkwaseenTovenaer! ikzogtheurte bedriegen)

En moeft in een tlur tyds heel naer Tobozo vliegen !

’t Is volk uit ’t dolhuis die milTchien zyn los ’eraekt-’tiswongerdat’tGeregt hiervan gienwerkenm^ekt.

Toen zy me de eerde rais ontmoetten,kek ’t wel fcheeren. Daar komt Bazilius. W el wat of hem mag deeren ?

Hy ziet gedadig om.

ZESDE TOONEEL.

Bazilius, Kamacho.

Bazilius.

.Amacho zyt gy daar ?

K A M A c H o.

’t Is goed dat wy in ’tend eens raak en by malka ér,

Heb i y m vn Bruid hier flus niet in het Bofch gefprooken ? Bazilius.

Hoezo, Kamacho.^

Kamacho.

Zes waar heb i e ze gedooken ?

B A Z 1 LI us.

Ik heb uw Bruid van daag op deeze plaats gezien ,

En de eer gehad van haar geluk en heil te biên;

V erblyd om dat zy zigmet een van myne Vrinden,

Daar ik u onder tel, door ’t Huwlyk zal verbinden. Kamacho.

O! Jonker’k vrecsjybentmaaropeenergjenuit,

Ik hebgien zin in al dat wand’len van de Bruid.

’t Is geen fatfoen. nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;

Bazilius.

Dat moet gy aan haar zelf verklaaren, En vinden middel om haar beter te bewaaren.

Gy nebt geen reden om van my jaloers te zyn, (fchyn. Gy Trouwt van Daag met haar: dies heeft die zaak geen.

Ka-

-ocr page 65-

B L Y S P E L. nbsp;nbsp;nbsp;fi

Kam AC HO.

Watteizeteugenjou? ei wil het me vertellen. BftZILlUS.

Ik tal ’t daar na wel doen, wil my niet langer quellen.

K AM ACHO.

Gy komt te Bruiloft ^

Bazilius.

wis.

K.amacho.

Hadie, ’k ben dan te vreên.

ZEVENDE TOONEEL.

Bazilius, alleen.

O Hemel wat geluk, hy laat my hier alleen!

N u zie ik haalt een end van zorgen en verlangen;

’k Zal nu Quiteria my n twede ziel ontlkngen!

Kamachoos Rykdom geeft myn hart nu geen meer pyn, Hy zal geen hinderpaal van myne Liefde zyn.

En gy vermaaklyk Bofch en groente nooit volpreezen, Indien gy kennis droegt gy zoudt getuigen weezen,

Van al de vreugde daar myn hart mede is vervult,

Gy zoudt getuigen hoe de Lietde door geduld Kan zegepraal en, en de fierlle Maagd verwinnen,nbsp;Endoen, dedwing’landy tenfpyt, de Deugd beminnen.nbsp;En.... maar, daar kooint myn Lief zo vol bekoorlykheid.

AGHSTE TOONEEL.

Bazilius, Quiteria.

Bazilius.

HOe dus Quiteria! hoe ziet gy dus befchreid!

’t Is alles nu gereed; derhalve laat ons vlieden.

- nbsp;nbsp;nbsp;Quiteria.

H een laat ons bly ven.

Ba-

-ocr page 66-

fz DON Q^U I C H O T,

Bazilius.

Wees getrooft; wyl ’t moet gefchieden.

Qu ITERI A.

Ach Lief, dievlucht, dievlucht, fpeltnletals ongeval, Ik ftaa geheel bedeel!, ik weet niet wat ik zalnbsp;Of moet beginnen, ach!

Bazilius.

Geen zuchten, noch geen traanen, Zyn magtig ons den weg tot onze ruft te baanen:

Onnutte zorgen, zy ngeen midd’len om te onrvliên Dat uiterfte gevaar, ’t geen wy voor oogen zien.

Wy hebben weinig tyd; ik bid wil u verkloeken.

Q UI TER IA.

Hoe zoud’ myn Vader dees ligtvaardigheid vervloeken My dunkt hy klaagt alreets, helaas, myn eenig kind,

Zo eerbaar opgevoed, zo teer van my bemind,

Heeft telFens eer en tucht, en deugd, geheel verlaaten. HoezoudegryzeMan, die my zo mint, myhaaten;

En fteets aanmerken als een fchandvlek van ’t geflacht. Bazilius.

U w Vader neemt op ftain ,noch afkomft, zelfs geen acht; Vermits hy my beloofd, en dierbaar heeft gezwooren,nbsp;Dat hy geen Bruigom had voor u, alsmy, verkooren ,nbsp;Hy heeft Kamacho nu in myne plaats gefteld,

Niet anders als uit zucht tot dat vervloekte geld; Opmyngcdrag, offtani, weet hy het minftteteggen;nbsp;Bemerk, en oordeel dan, hoe onze zaaken leggen,

Gy zyt onfchuldig, hy alleen, hy heeft de fchuld;

Is hy in ’t eerft vcrftoort, de tyd geev’ hem geduld.

Quiteria.' nbsp;nbsp;nbsp;(fen

Zynfchulden kan myn fchande in ’t allerminfte afwaf-Bazilius. nbsp;nbsp;nbsp;(fen.

Kom, vluchten wy, myn Lief! ’t is tyd, eer ze ons verraf-Quiteria.

De min raadt dat ik vlucht, en de eer raadt dat ik blyf.

NE-

-ocr page 67-

B L Y S P E L. r5 NEGENDE TOONEEL.nbsp;Bazilius, Quiteria.

Leontius, Pastoor, beluiflerenhen ter zyde.

Bazilius

Beminnelyke Vrouw, helaas' watblyftCTflyf In’t opzet voor uwe eer, bedenk, bedenk u nader;

Is dan uw’ Minnaar, u niet meerder als uw’ Vader 2o gy hem waar lyk mint ? ’t verbond van man,en vrouw,

Eifcht dat men de oud’ren moet____

Quiteria.

Ik voel myn hart vol rouw,

Defchaamte heeft reeds myn genegenheid verwonnen. Neen, mynBazilius, hier diende iets meer verzonnen:nbsp;Het vluchten quetft myn eer, ik kies veel eer den dood.nbsp;Bazilius

Die eer! die eer! ftelt ons voor veel gevaaren bloot.

Vaar wel danSchoone! wyl gy de eer ftelt boven’t minnen.

• nbsp;nbsp;nbsp;Quiteria.

Ach! myn Bazilius, ach! wat wilt gy beginnen.^ \ Baziliu s.

Myn dagen korten, met myn rampen en verdriet.

Quiteria.

^een, neen, myn waarde Vrind, indiengymy verliet, Moeft ik van daag in dat gehaate Huw’lyk treeden.

’k Verlaat dan doordenooddekinderpligt, te vreeden, Om u te volgen, daar de Henjel ons geleidt.

Leontius fluit Bazilius euQuiteria^ die weg tui lle»gaa9}.\

Leontius.

Ontaarde Dochter , die de fchaamte en eerbaarheid,

Uw’ Vader ,en geflacht, al tellens wilt ontvluchten.

D 3 nbsp;nbsp;nbsp;Zyn

-ocr page 68-

f4 DON au I C H O T,

Zyn dit uw’deugden ? zeg, zyn dit diefchoone vruchten. Die ik verwagtte, vaneenDochter, opgevoednbsp;Door zulk een Moeder, die zoo deugdzaam van gemoed,nbsp;Als wys en eerbaar was ? ach! kanhctmog’lyk weezen !nbsp;Maar’tis uw fchuld niet,ncen,’k had van uuiette vreezcn;nbsp;Bazilk.s alleen, is de oorzaak van dat Iluk.

V erl cider van my n Kind, ó oorzaak van myn’ druk; Zeg, zeg, watpoideuaan, die misdaad te beginnen?nbsp;Bazilius.

Dezuiv’reminnedrift, ismeelfervanmynzinncn. Leontius.

Hoe, uwe min , myn Heer? uw min komt veel te laat, Zy is een anders Bruid, ó nooit gehoorde daad.'

Dees linker wil een iLuid van haaren Bruigomrooven. Neen, kaaien Edelman, vertrek, gy wordt verfchooven.nbsp;Bazilius.

Hoe fart gy my myn Heer ? neem ’t my niet qualyk af, Al' .'optmvn moed wat hoog; gy handelt my zo ilraf,nbsp;Dat ik gedwongen ben, uw valsheid aan te wyzen;

Zo groot een valsneid, dat elkeen u zal mispryzen,

’k Zegdan bet is myn Bruid, die gy my nu ontrooft;

Gy weet dat gy my zelfs uw Dochter hebt beloofd,

Ik hebgelegenneiddoorualleengekreegeu,

Om haar te'^dient n; en gy fcheent my zoogenegen,

Dat gy geep /.gcnblik kond’ruften zonder my.

Nu neemt gy, ’t geen gc eerft gaaft; is dit geen fchelmcry ? Leontius.

Gy waart uitreizen,’kdagt dat gy nooit weer zoudtkeeren Bazilius.

Die uitvlucht is^te kaal; dat kon myn zaak niet deeren. Waart gy eenMan van woord;’t was voor cen korten ty d.nbsp;Maar hierin toont gy klaar van welken aard gy zyt.

Het was voor my in ’t eerft onmog’lyk te bedenken, (ken Wa rom ge uw eenig Kind dat waardig pand zoudt fchen-Aan zulk n lompen bloed, Kamacho, die niets weetnbsp;Als van zyn boere werk, daar hy zyn’ tyd mcê ftcct.

Maar toenik hoorddevanzvnaangecrtde fchatten.

Kon

-ocr page 69-

B L Y S P E L.


TT

Kon ik de reden heel gemakkelyk bevatten :

’t Is u ’t omgeld te doen, het goud heeft u verblind: Daarom verraadt gymy, uielven, en uw Kind.

W aart gy baar Vader niet, en grys, en oud van daagen, ’kZou , met het punt van myn rapier, u reden vraagennbsp;Van zulk een grooien hoon.

Leontius.

Myn Heer, hetismyleet,

’t Beken ik had heel graag myn Kind aan u hefteed,

Maar’k zag’t wat dieper in, liét ik haar met u trouwen. Ik wift geen middel om u beiden te onderhouwen.nbsp;Bazilius.

Een Man van dapperheid, geleerdheid, en vernuft,

V indt middelen genoeg, terwy 1 een bloodaard fufr,

En een onweetende geen raad vindt voor zyn plaagen;

Een moedeloozekan geen ongeluk verdraagen,

Het geen een moedige braaf onder de oogen ziet.

Leontius.

De moed ontbloot van geld, agtal de waereld niet.

B A z 11.1 u s.

De moed, ondeugd, zyn fleets geagt by alle wyzen.

Leontius nbsp;nbsp;nbsp;(zen

Het geld maakt gekken wys,diegeld heeft,hoort menpry-Bazilius.

Eenwys, endapperMan, zalleevcnnazyn’dood. Leontius

I^at geeft zyn Huisgezin wel eer, maar zelden brood. Bazilius.

r^e wysheid ftelt geen roem in geld, maar veel te weeten. Leontius.

He wetenfehap is goed, indien me ’er van kan eeten.

Ba 2 iLiüS.

Ik vrees nooit voor gebrek, ik voeg my naar myn’ ftaat. Leo.ntius.

Dat ’s voor u zei ven goed, maar voor myn Doclitcr quaad. B a Z 1 L1 u s.

Ifldien Kamacho eens zyn fchatten moeft verliezen,

D 4 nbsp;nbsp;nbsp;Wat

-ocr page 70-

r6 DON au I C H O T,

Wat wetenfchap zon hy tot onderhoud verkiezen Voor haar en ’t Huisgezin ? hy moeft weer aan den ploeg.nbsp;Leontius.

’t Kan niet gefchieden, hy heeft geld en goed genoeg. Bazilius.

Het oorlog, het bedrog, en duizend ongelukken,

Zyn niagtig hem zyn geld(hoc hoog gy’t agt)te ontrukken Leontius.

Pleit voor de wetenfchap, diegy zo zeer bemint;

Myn Kind word u ontzeid, de rykdom overwint. Bazilius.

Zo is hier dan voor my geen gunlt van u te hoopen ? Pastoor.

Bazilius, dezaakisnuteveerverloopen.

Bazilius.

Wat bitter vonnis, hoor ik, laas! uit uwen mond 1 Pastoor.

’t Is alles nu gereed gemaakt, tot ’t Echtverbond;

Maar ftel uw hart geruft, hoop op des Hemels zegen,

Gy zult gelukkig zyn, en kunt door and’re wegen;

Als door dit huwelyk, eerlang tot eeiien ftaat Geraaken, die deez trouw in glans te boven gaat.

Baz ilius.

Leontius, gy zult uwe eeden danverbreeken?

Ach! waar is grooter fmaad, en ontrouw, ooit gebleeken! Vaar wel dan, waarde lief!

Quiteria.

Ach I myn Bazilius! Bazilius.

V aar wel voor eeuwig, met deeze allerlaatfte kus.

TIENDE TOONEEL.

Leontius, Quiteria, Pastoor. Leontius.

Wrev’Ie Dochter zocht gy ons aldus te ontkomen ? En waant gy, zo dit van Kamacho werd, vernomen,

Dat

-ocr page 71-

BLYSPEL. y7

Dat hy u evenwel zal minnen ? denk dat niet.

Pastoor.

Myn Heer, ik bid vergeef haar ’t geen hier is gefchied. Leontius.

’k Staa in beraad of ik haar wil in ’t Kloofter zenden. Quiteria.

’t Gevalt my, ’k zal aldaar ’t rampzalig leeven enden: Wantnu Bazilius voor altoos van my fcheidt,

Bekoort my niemant meer. ’k Heb u vergeefs milleid, Vergeefs voor n geveinsd Kamacho te beminnen;

’t Zeg nu dat ik hem haat. Wel aan wil maar beginnen,

Met uwe ftrafheid, volg uw al te wrev ’len moed.

Gedenk niet meer dat ik uw Kind ben noch uw bloed,

Het Kloofter kan my nu het allerbeft behaagen,

Alwaar ik tot myn dood vry zuchten mag, en klaagen. Leontius.

Hou op van fchrciën : want ik meen het niet myn Kind,

G y hebt een Vader die u op het teerft bemint,

Ik zie myn miflag wel.

Quiteria.

Ach V ader! wil dan maaken Dat ik uit handen van Kamacho mag geraaken.

Leontius.

Ik bid u veins myn Kind; hy koomt daar ginder aan. Quiteria.

« O Hemel wil my van dien Bruidegom ontflaan!

elfde tooneel.

Kamacho, Leontius, Pastoor, Quiteria. Kamacho.

WEl fuikerdoosje, wel myn flokkertje,gans wongden! ;I Wethebikjou’ezogt, eerikjouheb’evongden. |nbsp;Hoe binje zo bedroefd, myn zoete lieve Maaid ?

Och, mynkokkinjebaerd! ikbidje, zeper, graait Tog nou niet meer, maar laet ongs liever iensj es dangfen.

D y nbsp;nbsp;nbsp;Gut

-ocr page 72-

j-8 DON CtU I C H O T,

Gut Schoonv‘aer,dat je’t wift,ik hebio veel te fchrangfen,

Al hadj e nou genooit, ’et leger van Dikdalf

Mit al xy n foljers, ’k wed,xe vraeten ’t nog niet half,

Dat ik ’eried heb.

Leontius.

Ja, ik wil u wel gelooven.

Kam AC HO.

GutSchoonvaêr, hadjemaeriénsandeveeft ’efnoovcn; ’t Gebraed is ondieft murf, ’et fmelt puur in j e mongt.nbsp;Kom gaenwe, proef iens van myn Harken ouwen hongd.

Eindv VM V tmede Bedryf,

DER

-ocr page 73-

B L Y S P E L. fp DERDE BEDRYF.nbsp;EERSTE TOONEEL.nbsp;Sanche, aüeev.

IK heb daer dat ik fwiet geloopen, om dk draeken,

En nogniet op’edaen. Hoe zei ik ’er ’anraeken ?

E)eboerenvraegenme, waratjes, ofik'tmien;

Ze hebben nooit gien draek in ’t hielc dorp ’ezkn;

Maer ’t is dat malle volk ook nogal toe te geeven,

Ze zynniet wyzer. Ik wil langer zo niet keven Zo’n honger tyên, enwaerdatmengaet, offtaet,

’t Is zó vol Tovenacrs, en Reuzen, pour as zaed,

Dat ik myn gat niet voor’er flagen weet te bergen,

Daar ’s de Indiaanfe Prins I dieTov’naar komt miy tergen!

TWEDE TOONEEL.

Vetlasoepe,. Sanche.

HA! Monfieur, praatje wat Je fuis v'jt Serviteuc. Sanche.

M ’k Loof vaft die keerel fpeult nou voor Ambraffitdeur o Van al de Toveaaers I

VETLAS.OE PE.

Pardonnemoy. mon’eere. Zoujou welinklinecr, pourmoy, delp-ittekeere?nbsp;Sanche.

n Och! och! die Tov’nacr, wil melïcekcn ’an een fpit! Vetlasoepe.

Ze zei de kei t ’eb, en daar by kemaklyk zit.

Sanche.

Ja, ’tisheclmakk’lyk, aentenbraedfpitgaertebraedcn.

Vetlasoepe.

Nou, wil ze’t doen, of niet

Sanche.

Ikvind’etnietgeraedeij.

Vet-

-ocr page 74-

lt;Scr

DON Q_U I C H O T,

Vetl asoepe.

Ze wil niet bid , enkeefjounokdekeltetoe.

Ze ken wel and’re kry k.

Sanche.

Voor geld te braeden, hoe,

Wie pikken zou dat doen!

V ETLAS OEPE.

Ha, monlieurVetlafoepe, Die kryk de boerej ong gt; met kompagnie en troepe,

Zo Y eul ’um maar wil heb.

Sanche.

Hoe, om aen ’t Ipit te braén ? Vetlasoepe, hem by de mouw vattende.nbsp;OuïMonfieur, allons.

Sanche.

Neen, neen, dat zei niet gaen. Vetlasoepe.

Ze zei je buik nok fol met hoendre flop, en fnippen.

S ANCHE.

,, Wat raed, och laecie! om dien Tovenaer te ontflippcn? „Hy wilme aen ’t fpit braên,en myn buik mit hoendervleisnbsp;„ En fnippen doppen, en dan vreet hy me ook wel reis.nbsp;Vetlasoepe.

Ze zei een kuld verdien, aan’t fpit, mon kammerade: Ho ! daar kom jou mon Heer.

DERDE TOONEEL.

DonQüichot, Sanche, Vetl.asoepe.

Sanche.

’t Is goed, dat jou genade

Hierjuiflop’tmatkomt. ”

Don Qüichot.

Is hier dan al weer verfchil ?

San-

-ocr page 75-

6i

B L Y S P E L.

Sanche.

Niet anders, als dat hy me aen ’t braedfpit fteeken wil, En vreeten me dan op. Een kompeny van Boeren,

Daar kookt hy huspot van (hy weetze raer te loeren)

En boere jongens ’an het fpit gebraên, heel gaer;

Is klokipys voor ’em.

Don Qüichot. ,

Ho! dan is’teen Tovenaar.

Spreek op! wiezytgy, hé? . j

VETLASOEPE.

Ze is Monfieur Vetlafoepe Unko kke fan Frankryk, ze kommandeer de troepenbsp;Fankoks ,enkraaule. Ha.' ze kan zo skoon lardeer.

Ze ’eb fel ver pour la Roy, de fleis kefrikaffeer,

Ze’eb overal ’kereis, ’keweeft in Allemagne;

En Flandre, en Hollandois, en Angleterre, en Spangne. Sanche.

Kenjy die parlevink wel half verftaen ? ik niet.

Don Quichot.

Het is een franffe Kok.

Vetlasoepe.

’Um heb ze wel kchiet.

Don Quichot, nbsp;nbsp;nbsp;(fteeken.^

Maar vrind, waarom wilt gy myn Knecht aan ’t braadfpit Vetlasoepe.

’Um aan de Ipitte fteek ? ha! ha... ze kan niet Ipreeken, Zomoetzelak, Ha! ha, pardonnemoy, monfieur,

Jy niete kan verftaan, ze skier de reus’le skeur, Zomoetzelak, Ha!ha!

Sanche.

Welkeerel, hoezel’tweezen? I^at lachen, zei myn Heer jou gaauw eens van geneezen.nbsp;Vetlasoepe

Die mallen duv’le.

Sanche.

Dat’sjemoerszeun. nbsp;nbsp;nbsp;' ï

VeT'

-ocr page 76-

6z

DON Q^U I C H O T,

V nbsp;nbsp;nbsp;ErtASOEPE.

Is ’tjouknekt?

Monfieur, exkuiemoy.

Sanche.

Die To venaer die gekt

Met ons, mynHcer.

Wei aan, verrader, gy zult ftervcn! DoMquich^tnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zyn de^ett, maar kan hem niet los kry-

gen. J/etlafueyefielt zig inpejluur ,meteenfekmimjpaan, teriuyl Sanche van verhaafiheid op tenen boom klimt.

V nbsp;nbsp;nbsp;ET LA SOEP E.

Allons, quediaatre, ik zcrum maaien tot koncerve, Eniamoutarde.

Sanche, roept mt den boom.

’t Zakcrazic nou, men Heer!

Don Quichot.

Ach! mynDulcinea, mynfchoone! vooruw'^eeer Braveer ik’t grootltgevaar! wil inynen arm bellieren.nbsp;Sanche

Kerazie, nou , men Heer.

Don Quichot.

Wat letje zo te tieren ?

Wel aan, gy Tovenaar, verwagtuwleevensend.

V nbsp;nbsp;nbsp;ET LAS OE PE.

Monfieur, pourquoy benjyop ’um zo malkontent ?

Don Quichot.

Maar Sanche,hoor ecus hier, dacr fchiet my iets te binnen. Sanche.

Wat ’s dat myn Heer

Don Quichot,

Ik durt'dien Itryd niet wel beginnen Klim af, gy moet het doen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

Sanche,

’k Wed ik ’t wel laeten zei. Don Quichot.

Hetis geen Ridder, ’köiag........

Sak*

-ocr page 77-

Y S P E L.

S A NCHE.

Die keerei liet te fel! Don Qüichot.

Kouragic, Sanchc.

Manche.

Och !och! ik voel men beenen trillen! Don Qüichot.

Klkn af maar,Sanche.

Sanche.

Neen, hy zou me Icevcnd villen! Vetlasoepe.

„ Hum ken die gekken wel, ’um ’ebze meer kezien. Komaan, cnfemblevous, alwaarjemetjoutien,

Ze zei jou kap, mafoi, en piece, en marmalade.

Don Qüichot.

’tZa, Sanche, vecht.

Sanche.

Neen,neen, ’klaetdat’anjouGcnade. Jy zelddat varken vry wat beterwalTchen; neen,

Jy bint een Ridder, ’t paft me niet, vecht maer alleen.

V ETLASOEPE.

A.II011S, zekryk nou lull om wat me jou te fekte.

Ze is ook un Riddre......

VIERDE TOONEEL.

e enige Koks met foUepels.

Bazilius, Valasko, Don Qüichot, Sanche, Vetlasoepe.nbsp;Vetlasoepe.

__La, j e komt van pas monKnekte.

Allons! tournemelTicurs! tué ! tué! ’tzaavancé! I^OnQüiciiot, wordt VM de Koks te zamen bevochtennbsp;met f (diesels.

-ocr page 78-

(54

DON au I C H O T,

Bazihus.

Hou op ! hou op!

V nbsp;nbsp;nbsp;ETL ASOE PE.

Meffieurs, maak battaillion quarrc!

Reks om!

B A ZI LI U s.

Hou op!

V nbsp;nbsp;nbsp;ETLASOEPE

Val ’an! val’an! korpsdebattaillc. Vidorie! havidoire!

Don Quichot,tieérvallende

óTov’naars, okanaille!

VYFDE TOONEEL.

Bazilius, Valasko, Don Quichot, Sanche,

S ANCHE.

Dat was een veldflag. Och,wat racdjWat raed,myn lyf! Bazilius.

Hoe Sanche, hebje een wond ?

Sanche.

Eén wond.? ja, meer als vyf, Ik bin wel ruim half dood! hael al de farezynen,

Van’thiele dorp, ik ly een pyn van alle pynen!

Bazilius.

Waar zy t ge dan gequeft!

Sanche.

Och! och! ik weet’tniet,

’k Loof’ an men linkerbil, och! was het nooit ’efchied, Och! droevig ongeval!

Don Quichot.

Hoe kan dat mooglyk wcezen, Gy zat daar in den boom te trillen, entevreezen,

Gy waart niet in ’t gevecht.

Sanche.

¦ Dat weet ik wel, maer Ik ,Bm tot der dood gequctft, alleenigvandefchrik.

-ocr page 79-

B L Y S P E L. 6f

DonQuichot.

Swyg Sanche; ’k heb de walg van al uw zottigheden. •Baziliüs.

Hoe droevig dat ik ben ’k vermaak me in zyne reden.

Don Quichot.

Een weinig zotteklap vermaakt zomtyds den geeft;

Maar veel is walglyk.

SancHe.

’k Heb hier lang ’enoeg ’eweefl,

In dit betoverd bofch.

Baziliüs.

Kom, laat ons dan vertrekken,

Wy zullen ’tuis terftond de tafel laaten dekken.

S A N c H t.

Wel Keuning harfepan, dat’s een gezegend woord,

De fchaf klok luidt al in men darmen, gaenwe voort. Baziliüs.

Heer ridder Donquichot, ’k denk dat gy ligt zult merken, Hoe dat de Tovenaars nu zoeken uit te werken,

Met air hun konden, dat ik nooit myn twede ziel,

Myn liefQuiteriaverkryg: zo ’t u beviel,

Zoude ik verzoeken, dat uw’ dapp’ren arm mogt ftyven, • Een zek’re minnelilt, die ik hier zal bedry ven.

Don Quichot.

Zyn majefteitgebiede, ik volg uw hoog bevel.

Ai moeit ik ftormen op het voorburg van de hel.

Sanche.

Wel holla! hé, men Heer, dat zou gevaerlyk weezen; Ij Kreegjyeenkoegelinjegat, wiezou’tgeneèzen?nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Daar had Dulcinea dan eerltwatkoftlyksaen.

Don Quichot.

Swyg Sanche.

Bazi L t US.

Ridder, gy behoeft niet verteg aan,

Ik heb uw dapperheid op deze plaats van noode,

Don Quichot.

O Sire, hadden flus die T'ov’naars, door een’ fnoode En fchelmfe tovery, mynfwaerd niet vaft gemaakt,

E nbsp;nbsp;nbsp;Zo

-ocr page 80-

DON Q^U I C H O T

i.0 had ’er'lekerlyk, niet één van weggeraakt,

Ik helmet mynfwaerd.....

Bazilius.

Vernieuw niet ’t geen we weeten.’ Sanche.

Je blyft hier praeten, denk je lui wel iens om eeten ? ZESDE TOONEEL.

Kam AC HO,Bazilius, Don Quich ot, Valasko, Sanche.

Bazilius

Daar ginder komt een man die vol gedachten is,

Het is de Bruidegom Kamacho, naar ik gis. Sanche.

Daar komt de Tovenaar, ja zeker, zonder liegen,

Die Kaerel heit verlland om deur de lucht te vliegen.

Don Quichot.

Dat kan door zulk een volk in korten tyd gefchién, Sanche.

Je Dulcinea zent een minnebrief miffehien.

Ik kent wel zien myn Heer de Kaerel heit’evloogen Wanthy lyktmoetezyn, hy heit je niet bedroogen.nbsp;Kamacho.

Daer is de Ridder, mit Bazilius......

Don Quichot.

Staavaft.

Kam ACH o.

Och! och!

Bazilius.

Hou Ridder! wagt, tot ik het u belall,

Dit is geen vyand, maar een van myn befte vrinden. Kamacho.

„ Die ridder ziet, of hy me leevend wou verflinden.

Don Quichot, tegea Kamacho.

Zyt gy de Tov’naar niet die voor my vliegen zou’

Naar myn Dulcinea.^ ja, zekerlyk, ’k vertrouw I^atgy.......

Ba-

-ocr page 81-

B L Y S P E l: nbsp;nbsp;nbsp;4y

Bazilius.

Hy is het niet, mynHeer, gy tyt bedrogen.

Kamacho.

Och! neen, ik ben het niet.

Sakche.

Dan heb ik drek in de oogen,

Hy is ’et uramers zelfs ?

Baeïlius.

Heer Ridder, ik beken Dat ik verwonderd van die toveryen ben.

’k Zou haaft gelooven dat die guits om ons teplaagen Zich zo veraiid'ren, om de bruiloft te vert raagen,

En dat ’er iemand van hun volk ook op de Bruid Verliefd is.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sanche.

Jadat’svaft, dat’sdeuze, of’k bin een guit. Bazilius.

Keen dit ’s Kamacho, ’t is een huisman van de vroomen (Zo ver men tellen kan) met eere voortgekoomen.nbsp;Kamacho.

Wel ja,men vaertjes poets,pects,koes,broers fufters zeun; Was burgemiefter van ongs dorp; toen Vegters Teun,nbsp;EnLou, voor ruiter, met Dikdalfnaer neerland gingen.nbsp;S anche.

Bcnjy zo’n hans ? w'elman, ’t zin wongerlyke dingen. Dan weetje’t wel , datjy de Tovenaer niet bent.

Je hebt hem wel gezien, zou’k denken, hier omtrent S'

Don Quichot.

Myn vrind het is my leet. Dan zyt gy de verkeerde ? Kamacho.

.la Jonkers. Wou je ’t doen dat jy je zo verneêrde,

En quam te Brulleft. bloed ’k hebzukke lekk’re wyn,

Ze zeilen daatlyk mit den hielen brui hier zyn.

B az I LI u s-

Wy zullen in het kort uw’ wyn eens komen proeven. Kamacho.

Ik geef vry lapis.

S anche.

Langft, hoe wil ik kommen fnoeven

E 2 nbsp;nbsp;nbsp;An

-ocr page 82-

d o N au I C H O T,

Anjouboeteljcs, enjouvaetje?, 'an’tgebracd,

’k Mag wel eeri koes buik vol, al bin ik juift gicn vraet. ’Kamacho, iege» PojJ QüICHOT,e» SanCHE.nbsp;Dan ^yn we vrinden ?

Don Quichot,

’k Zai my tegens u niet kanten; üy zyt des Konings vrind.

S A N C H E met Kamacho gaa» willende Ja, broers als olifanten.

’kGaemit jeopdro0en,

Do-n Quïchot.

Hou, hou, Sanche, wat is dit? Kamacho /«¦^d-^SANCHE,

Ik blyf hier man.

Sanche.

’k WOU zien waar ’t patersvaetj e zit.

Of alias den wyn. Had Sanche die gedachten, Vandaegtebrulleft!

Kamacho.

’k Zal u t’ zaemen hier verwachten •

ZEVENDE T O O N E E L,

Kamacho, drie Boeren.

Ut Mannen, datzelierfteenklet zyn; zo terftongd JZyn al de gallen hier, we zelkn in ’et rongdnbsp;Hier Brulleft houwen in ’et bofch, in hier ook trouwen.nbsp;Jawel, kedaar, ik ken me langer niet onthouwen,nbsp;Iknoodjouallemaeldiewyszyn, meetegaft,

Vret zo veul kolt maer asje lacn ken in je bad,

’k Hou open tafel, ’k bin nou van die kordcaelen.

Die voor een dankjc graeg een lachje wil betaelcn,

In waarom zou ik niet ? ik word van daeg een man,

(Eet vryje broQtje droog) kom hier maer asje kan,

’t Is hier vol op van al wat datje ken bedenken.

Al wat maer gaepen ken zcl ik nou wyn doen fchenken. Kom hier maer.

ACEIT-

-ocr page 83-

B L Y S ïgt; E L.

ACHTSTE TOONEEL.

KamaCHO, VetlaSóepe, hruïloftsvolk^tnetem kroon \ danfers, muzikanten S ANC HE.

Vetlasoepe.

MOnfietlr KaJiiaCho, ha! hier is’üili iliet dé kroon, ’umismerveiile, ha! pardi, ’um is zo skoon;

2e zei ’um macr hang op ?

Kam ACH o.

Ja, hier aan deuzeboomén.

Jk weet men vreugd nou fchier niet langer in te toornen / Onder 't afhangen van de Kroon, vjordgedanji.nbsp;Vetlasoepe.

Wat dunkt Monlieur hier van?

Ka MACHO.

Die dangs is naer dé fwier. Vetlasoepe.

Ouï, defpcul, endans, isalungrandplaiZier.-K A M A c H o.

Jk zei myn Bruidj e mit heurVaertje icns aenftongs haeleiï, V ETLASOEPE.

Bon, bon, cn ik tcrwy 1de roemers en bokaaien,

Mit al dieandrekoet. kom knollevreetre Jaap,

En Pedro Propdarm, Jan! hoeftaajedaartegaep?

Help my een beekje, omdeTaaflchiertekryken?

2e zcl de dans daar na wel met kemak bckyken-

NEGENDE TOONEEL.

SanCHE alleen.

DAr is daer eerft wat fchoons, de koft is nog niet gacr.

En ’k heb zo ’n honger, of ik een half talt jaar Gienfnars geproefd had, neen, ik blyf niet by die hanfen,nbsp;Ik lach om al d en bras, hier 's beter wat te fchranfen.

Die Keuning Harfepan gt; metalzynEdellui, ismaereenhongrigvolk, enkael, ineeftaldcnbrui.

’k Lach om den adel, zo ’k van honger niet ken flaapen, Word ik ecas gouverneur, ’kZel voeren in myn wapen,nbsp;E 3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Drie-

-ocr page 84-

70 DON CLU I C H O T,

Drie hammen, meteenworft, encenbocteljewyn,

Totfpytvand’adel, dateenhoop fmalhalxenxyn. (ilaen. Maeriagt, watruik ik? Ó myn buik! nou moetje vaftnbsp;’t Is hier al brulleft, ’t is hier meer als maer te galt gaen,nbsp;Dat ’s eerfl; een fnüe lucht, ’k marcheer daar regt op toe.

TIENDE TOONEEL. SangIIE , VetlasoEpe, en Brmiofsvolk met de Tafel,

V EXE ASüEPE.

TRek’ierdetafle, en’t koet, pardic, wat is hum moe Van’t liepen met die koet. W as nou de Bruigom icrc,nbsp;Dan zou ze maar bagyn mit al de grand plailicre.

Zo, zo, melTieurs, ’tis koet, zy’elp’umnokzo wat.

S A N C H E, haalt eenB oetelje ïf'^yn en een Hoentje van de Tafel.

OSanchePance! dat’scenvetje, datje’tvat. ó Sellemcntcn, dat’scenichuimpje! nouaen’tvretten;nbsp;Kezyn boetelje, ’k moet jou eens ’au ’t mondituk zetten,nbsp;’t Is om de wyn niet, maer om ’t klukken van de fles,nbsp;Zeidronken Jurjen, en hy kraekteder wel fesnbsp;Zo groot as deuze, in een uur tyds; nou dat ’s om ’t even,nbsp;Ik mien men keel nou iens de volle laeg te geeven.

Hygaat in een hoek met zyn hoentje en boetelje, enz.

V E T I, A S o E P E,

Monfieur zit ’um daar zo? wat benje veiir een fnaak ? Jouskelme, benjoudat? noufelzejouienskraak,

Ze fel jou nou zo fin als Kollcfencie maaien,

Ennou deduvle’aal, pour jou pekelzond betaalen. Sanche.

Wat fegje kokkie.^ ikeenfchelm? neen dat is mis, jebent verkeert men vrind.

V ET LASOEPF.

Wel zek dan wie datze is ? Sanche.

Ik bin de Governeur van ’t ailandfrikkedillen.

Vetlasoepe.

Komaan, dan zelzejou de heele huid of villen:

Je bentinon Ennemie. nbsp;nbsp;nbsp;S a n-

-ocr page 85-

B L Y S P É L. .71

Sanche.

Ik hiet geen Anne Mite,

’tHiet Sanche Pancc.

Vetl as oepe.

Ja, zekenjouwelpardie.

Jebintmonfyande. Keef’ier, keef’ier, deskott’le. Keef’ier men ’oendre: of’k brui jou kop met dezeBott’lcnbsp;Aan ’ondre dui2e ftuk.

Sanche, hem de[chattel en bneteljegeevende.

Hou daer dan, laetme gaen. Vetlasoepe.

Non, non, ze raak ’ier nok 20 maklyk niet van daan. Hum moet, pour pas la tems, j ou in de deck wat rollen.nbsp;Sanche.

Och! och! myn lieve broer! ik hou niet van dat follen , ’k Kan’tnietverdraegen.

Vetlasoepe.

ojoufkelme, ’kebjouvaft.

' Haal noudedeekcenshier.

Sanche.

„ Ik miendc hier tegaft

„Te gaen, och arm! wiehetvanalxenleevedaegen

„Zeiellemy______ nbsp;nbsp;nbsp;{komt.

Sanche, tegenVetlafoepe terwyl een boer met de déken Och vriend.' en wil me tog niet plaegen;nbsp;Wezynal weer goed vrind, dezaekisby’eleit,nbsp;Kamacho hebben wc gcfprooken.

Vetlasoepe.

Watzezeit!

Ze heb’et wel kedok dat hum hier ook wou fmullen: Maarhumzelvlieken, enmetwiud zyndajnfcnvullen.nbsp;Ze ’eb lang op jou keloer, om jou hier te attrapeer,nbsp;Diedeek is hier kebrokt pm jou te brui wat meer,nbsp;S-VNCHE.

’k Ben nou al weer goed vrind,ga weg maar mitdéDeken. Och! vrindje,helpter dan-gitnbidden noch gien fmeekeli?nbsp;Vetlasoepe

Neen keerle.

E 4 nbsp;nbsp;nbsp;San-

-ocr page 86-

DON (lu I C H o T

S A KG HE.

Och! och, gena!

VfiXLASOEPE,

Neen keerle,keenkartier,

Voort in de déken, ïek.

Sanche.

Och! was men Heer maer hier, Hy zou je lui wel gaeuw’an duifend piesjes kappen.nbsp;Vetlasoepe.

Voort inde deek zek, of ik zelje om de ooren lappen. Manche word in de dékengefuld.

Sanche.

Help!help!ik wordvermoord!help!hclp!och!och!o.h!och

Vetlasoepe.

’t Za Muzekanten fpeul; de skelm ze leef nou noch,

Hum moet plaizierig derf.

liter word ge/peelt en Fetlafoepe zingt.

Zo moet men hetGovcrncurtje leeren,

Zo,zo, zo,

Die op een andermans teer wil fmccren,

Zo, zo, zo,

Voor’oendre, enduiven,

Zo laatze ’um wat kluiven,

Van, zo, zo,

Hoe fmaaken ’um deze frikkedlllen,

Zo, zo, zo,

Wy Tovenaars denken’uin levend te villen ?

Zo, zo, zo,

Dan zei ’um ons eeten,

Niet op koomen vreeten,

Van zo, zo, zo.

ELFDE TOONEEL. Vetlasoepe, Kamacho, Leontius, Qutteria

Sa N C H E , hruilofts volk, en danfers, zangers. Kam AC HO.

OU op ! wat wil dit zegden ?

-ocr page 87-

L.

L Y S P E

Vetlasoepe. èM^arvin bagatel. Ziejy’um daar niet leggen?

’t Is monfieur Gdiiverneur, ze kom hier net van pas, Om wat plaizier te heb.

Kamacho.

Laet los de deken, ras-Spring uit de deken, broer.

Vetlasoepe.

Woujy ’nm nok laet loopen.i' Ze wil ’um (om de klukt) nok ecrll de huid of ftroopen.

S A NCHE.

Och! goe Kamacho of Plankooftje, wiejebent.

Spreek veur me; want ik ben’et villen niet’ewent. Kamacho.

Nou Vetlafoepe, laetdeiiGormandeurmitvrecdc:

De peis is al’emaekt, weweetennou dereede Wacromzen Mielierme zoplaegdc, ’kbin goet vriendnbsp;Mithum’eworrcn, laet’em los, zo zeper’k mien’t.nbsp;Vetlasoepe.

ó Monfieur Gouverneur, ze en’eb dat niet kcweeten: ’Adjou dat maar kezeit, ze ’ad jou wel laatcn tireeten.nbsp;Ekskuze moy, monfrinte ,'en wees niet meer verlloord,nbsp;S A N C H E.

Ikhebhetwel gezeit',

Veteasoepe,

’U m ’cbze niet kehoord: Leontius.

Kom drink de queftie af, loopt t’ zamenmaarna binnen. Sanche.

Ik bin der mee te vrêen.

Vetlasoepe.

’Um ’oud fcul van dc ninnen.

TWAALFDE TOONEEL.

Kamacho, LeontiüS, Quiteria, bruikfïsvolk en danfers, de koks brengen alles ondertuJJ'en aan.

2 nbsp;nbsp;nbsp;Ka MAC HO.

Ih

Aegop, endangseraais, ter eere van men Bruid

er

-ocr page 88-

74 DON CLU 1 C H Ó T,

Hier nioetgedanji worde».

Leontius, tegen Kamacho.

Want dunkt u?

Kamacho.

Wonger wel, die dangfcrs haelen uit. ’k Ken ook een beetje, datje ’et Tag jeiou ’et pryzen.nbsp;Leontius.

Gy Bruigom'

Kamacho.

Zaeg eens op; één van de nieuwfte vryzcn. Hy danjl.

WatzegjeBruidjelief, ’ée.gt;’t maaisjeiswatbefchaemd. Nou dans lens mitme.

Quiteria.

Neen.

Kamacho.

Waeromniet?

Quiteri a.

Het betaamt

My niet.

Kamacho.

Als wy ’etrouwdzyn, dan zelje ummers willcnr Datzinnogbientjes, heé ! kyk, kykienshoezedrillen,nbsp;Daerzittenzenogin, watbliefje....Trezajans,

Zing nou iens op: hielmooi, gienydeljaens, offrans. De Boerin zingt.

Kamacho

Wat zegjeBruidje lief, wat dunkje van het Zingen*? Kom, gimme nou een zoen; ik kan me niet bedwingen...nbsp;Wat zo, myn flokkertje. KomDroogers, in’etrongdnbsp;De Maaisjes iens ’ezoend. Wat zo dat is ’ezongd.nbsp;Leontius.

Waar blyft de Heer Paftoor ?

Kamacho.

Datkenik niet bedenken. Leont lüs.

Daar is hy.

Ka-

-ocr page 89-

B L Y S P E L, nbsp;nbsp;nbsp;7J-

K AM ACHO.

Ha, dat ’s goed! ik moet hem eens befchenken, DERTIENDE TOONEEL.nbsp;Kamacho, Quitëria, Leontius,Pastoor^

VetlasoEPE, brui lofts volk, S ANC HE, BoER en Boerin. Kamacho, e» LeonTiüs,nbsp;nemen elk een roemey vtiyn.

Kamacho.

WElkommenHeerPaftoor, avons,

Pastoor.

’k Bedankje zeer.

Leontius.

Het zal uw welkomft zyn.

Pastoor ook een roemer krygende.

En uw gezondheid Neer.

Vetlasoepe rncteenboeteljediehySanchegeeft Daarmonfieur Gouverneur, daar ’s voor’um ook watnbsp;S A N C H E gedronken hebbende (drinken.nbsp;Om te bedanken voor jou hoenders enjou vinken.

Vetlasoepe.

Ze danke jou monfieur,

S A N C ii E vjederorngedronken hebbende.

’k Bedankje Bruigom, voor...

K A M A c H o.

Hebjyjebuikal vol?

Sanche.

Ja, ’k brui nou been.

K AM A C H o.

Hoor hoor!

Blyf hier nog wat, je zelt ons datelyk zien trouwen, Drink nog terwyl wat.

S ANC Ï-IE.

Ho, daer kenje me mee houwen, ' Kamacho.

Kom ’an Ipeulnootjes, ’an de t^el, met de Bruid.

-ocr page 90-

7Ö DON (^U I C H O T,

’k Weet niet wat hier al dat gekomplemengt beduidt-Komfchoonvaer, kom, ïit’an-

Terivyl zyeeten v-'ordt dooreen Boer en Boerin en Vetlafoepe gezongen,

Stemme; Hoor Hees myn Fryër.

Boer.

Kom lief Terete Hoe ftaeje daer en kykt,

Dat mag niet weezen:

Me dunkt ’et niet en lykt.

Ik heb myn moer en vaer,

Gevraegd al ruim een jaer,

Of ik mogt gacn uit vryen :

Nou is ongs hylik klaer.

. Wil jy ’t maer lyen.

Boer IK-Neen olyk langsje,

Ik hou niet van de min,

Waeg hier gien kangsje,

Ik heb in jou gien zin;

Ik zegje zeeper knecht.

Je bint hier niet te recht ^

Ik mag zo jong niet trouwen :

Men peetje hyt ’zegt ’Et zou me rouwen.

Boer.

Weg, weg, je peetje.

Dat ’s maer een ouwe vrouw,

Myn lief, dat weetje.

Die houdt niet van de trouw :

Maer dat ik heur lens fprak,

Ik wifl: er mit gemak,

Wel aerdig te bepraeten.

Ik wed ze jou wel (Irak,

’An my zou laeten. — ,

V E T LASo EPE geeft hen elk een roemer wyn en zingt Ha monffeur poere,

Dat hebje wel begyn,

’Um

-ocr page 91-

f

B L Y S P E L. nbsp;nbsp;nbsp;77

’Um zelze loeren.

Daar ’s elk un roenjre wyn.

Keef nou de meid ’un zoen.

Ze zei ’t ’um laaten doen,

Ze kan zo fnoeprik kyken ;

De meid is vry meer groen,

Als ’um wel lyken.

Dc Boe RIN geironkenhehhende ^ zingt.

Wel eclc baesje.

De wyn is goet van fmaek,

Daer is je glaesje,

Je bind een raere fnaek-Macr puntelikke Gaais,

Heb jy ’et hart ’erais,

Dat jy begint te zoenen,

Dan zei ik jou je vlais Gien kleintje boenen,

Terwylde BoER haar zoent, zingt Vrtlafiepe. Couragie een reisjenbsp;Zo vatze by de kop,

De focte meisje.

Ze zei zo hart niet klop :

Hoe dat)er meer kan zoen,

Hoe datze ’t meer wil doen.

Maar maak ze niet kapotte:

Dan kanze jou niet boen.

Dan zou niet hotten.

Boer.

Wet zo, datraektme,

Zo ’n lekk’re bolle zoen.

Zo zeper fmaek tme, nbsp;nbsp;nbsp;*

Gut 1'reza wouje ’t doen?

Ik zou je een mooye ring,

En nog een angder ding,

Uit puure liefde fchenken :

Zie hoe ik jou bemlng,

Ken jy nou denken.

' nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Boe-gt;

-ocr page 92-

7? DON CtU I C H O T,

Boerin.

Wel Vriend hpc praetje,

Ben jy daii zo verliefd,

Myn zoete maetje ?

’t Is zeper wel ondieft.

Daer langs dacr is men hangt,

Zo jy ’et van de kangt,

Van Peetje zo kent brouwen,

Dat zy men ’an jou langt,

We zeilen trouwen.

Boer.

Wel heuning diefje,

Myn trooft, myn aaigen hart,

Myn zoete liefje!

Je helpt me uit men fmart;

Nou is myn vryen uit,

’k Bin Breugem, jy de Bruid,

Nou lach ik iens niit Krelis,

Zen vryen IS gelluit,

’k Hebj e in men meelis.

K A M A C H o.

Nou maaisjes mit je langlen

lensbraef’edangft, danzelje lui ftrak binnen fchrangfen. Vetlasoepe, Sanebe.

Die vry was ras kedaan.

S ANC HE.

Se hebben groot gelyk; zo molf ’et altyt gaen;

Maer dat was om dek lucht maer, denk ik Vetlasoepe.

Zc’cbkelyke

Ze deed maar om de zang, de mode fan frank ryke Is honorable, dat’s laiigvry.

S A N C H E

Neen, zo ik’t vat......

Ze zeilen dangfen, loop, alreeman, bergjegat.

Het bruilofts volk danjl en èoere balet.

K A M A C H O.

Hoeheit’etjegefmaekt, zegBruidje?

Qui-

-ocr page 93-

L y s p

Qüiteamp;ia.

E E. 79

Heel be7 onder.

Kamacho.

Is van de Vetlafoep ’ebraen, ’t is ook gien wonder. Leontius.

Hoe, fmaakt het niet, Paftoor?

Pastoor.

Ja : maar ik heb 70 wel. Kam ft CHo.

Paftoor, want dunkje? dat je ongs nou maer trouwen 7el ? We hebbenallemael, 70u’k denken, ons genoegen .nbsp;Pastoor

Kom fpcelnoots wilt u by de Bruid en Bruigom voegen; Wy ïullen lieve Paar vereenigcn door d’echt,nbsp;Kamacho.

Paftoor, dathebjewel, dat’sgoeddatjy’etzegt.

Kom Bruidje lief, kom’an.

Quiteria.

„óHemel, kanhetweezen!

Waar blyft Baziiius ?

Kamacho.

Je hoeft nou niet te vreezen.

Wat zegje binnens mongs ?

Quiteria.

Niets.

Kamacho,

G imme nou een kus j

Myn pruimc fnuitjelief!

Quiteria.

„Ach! lief Baziiius! Leontius.

Myn Dochter, fcheelt uiets ?

Quiteria.

„ Ach ! al myn léden beeven, j, Ik ben ontfteld, ach! Lief!

Leon TIOS.

Wil uwehand maar geeven

Aanuwen Bruidegom,

Qui-

-ocr page 94-

DON aUICHOT,

QU ITER I A. ü Hemel! zal myn hand....

Ik vrees! ik vrees!

Leontius;

Waarvoor?

Quiteria.

Het gaatme aan myn verftand. Sanche.

Ik zie daer ginter volk-

Vettasoepe,

üuï, daar tus die boomert,

ZelykwelEdelman-

Kama.cho.

Ik loof dat 7.y hier komen Om ’t trouwen eens te zien.

Sanche.

Devoorfteisindcnroüw

En dat al diep; ’tzcl om zen beurs zyn, of zen vrouw.

VEERTIENDE TOONEEL.

BaeiliuS , Zivart met een pook onder zyn' mantel y ValAsko, DonQuiCHOT, MeeJlerJocu't.U^ ge-'Vülgvan Edellieden, K-VMACHO , en derejlvan'tnbsp;vóórgaande Eooncel.

Bazieius

Wy komen hier niet om dit Bruiloftsfeefl te lloorcn;

Neen, neen, gelukkig P aar, die moeite was verloo-Maar zie een’ minnaar die zyn lieve voorwerp derft, (ren; En voor uw’voeten , door de min, van wanhoop derft.nbsp;Leontius, ’k zal u uyv draf heid niet verwytcn;

Maar u w gemoed zal zelfs van binnen voor my plyten,

En toon en tot uw’ fchrik; omdatgy my verdoot Een eeuwig naberouw, om de oorzaak van myn’ dood.nbsp;Vaar wel Quiteria! mynfchoone! myn beminde!

Die ik van jongs af liefde, en hertelyk bezinde,

Gy zult bedenken, nainyndood, wien gy verlied: Maar min hem echter dien gy nu totnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;verkieli;

Denk

-ocr page 95-

B L Y S P E L. 8i

Denk dat den merifche nooit het nootlot afkan keeren Leef, leefvernoegd:dit!smynuiterliebcgeeren;

Vaar wel Quiteria! iklterfoxnu, vol moed, (bloed Een’ trouwen Minnaar, ach! vaar wel; ’k fmoor in my n

Hy doorjleekt zich. Pastoor.

ó Hemel! wat is dit! hy heeft zichxelfsdoorfteeken.

Q UIT E R 1A , neemt BazUizis in den arm.

Ach! myn Bazilius! wil nog voor ’t laatft cens ipreeken! Bazilius

Quiteria, myn Lief, Quiteria, zytgy’t? Vertrooftgymy voor’tlaadwatisrayn hartverhiyd,

Dat ik al dervende in uw’ arm.........

Pastoor.

Gy moet vertrekken ;(ken. Of hem noch iets op’t hart mogt zyn, me alleen te ontdek-

VYFTIENDE TOON E EL. Pastoor, Baziliu s.

Pastoor.

WEI aan Bazilius, hier ’s niemant meer omtrent, Ondek nu alles.

Bazilius.

Neen, ik fwyg tot aan myn end, Pastoor.

ó Grouwel.' gy berooft uw zelven van het leeven! Bazilius.

Indien Quiteria haar hand aan my maggeeven Voor’tlaatft, als Bruid van my, zo iterfik wel geruft!nbsp;Pastoor.

Zyn dat de gedachten op het uiterfte? blufch, blufcht Die minnetochten.

Bazilius.

Neen.

Pastoor.

o Hemel kan ’t gefchieden! Bazilius.

Voldoe myn bede; ik kan de dood tog niet ontvlieden-

F nbsp;nbsp;nbsp;Pas-

-ocr page 96-

8i D O N Q^U I C H O T,

Pastoo K.

,k Zal dan het VQorftel doen.

De Pajioor haalt al het volk van 't voorgaande 'Tooneel •wederom.

SESTIENDE TOONEEL. Pastoor.

Ie hier een vreemd geval; Bazilins field voor, dat ik verzoeken zal;nbsp;OfhyQuiteriamag, voorzyn fterven , Trouwen.

K A M ACH o.

Dedroeli, PleerPafioor, daarzouikniet van houwen : Dat kan niet wcezen.

P.A STOOR.

’k Kan in ’t allerminfl: niet zien Dat u dit Trouwverbond kanhind’ren.

K AM ACHO.

Wel ik mien

Dat ik ’eplaegd word

Valasko.

Heer Leontius, kan’tweezcn, Help ons den Bruigom voor die goedheid togbelcezcn :nbsp;Erberm u over dien rampzaal’gen Edelman,

Die zonder deze gunfi; in ruft niet fterven kan.

Bazilius.

Mag ik Quiteriaal ftervend’niet erlangen ?

Leontius.

Nu Bruigom ftaa het toe; gy kunt haar wel pntfangca Als Weduw nazyn dood; zy blyft tog diezy is.^

Erbermu nevens ons in deze droeffenis.

Kam AC HO.

Maar of hy heur al trouwd, dat ken hem tog niet baeten: Hy iterft tog ftrakjes.

Q UIT E RI A, tegen Kamache. ’kSweer, ik zal u eeuwig haaten.nbsp;Eer ik u Trouwen zal, ben ik veel eer gezindnbsp;Te fterven, nevens hem die iny zo teer bemint;

Ja

-ocr page 97-

B L Y S P E L. nbsp;nbsp;nbsp;83

Ja ’k zal my zelfs veel eer op zyne graflleê ilachten.

Kam AC HO.

Myn zoete Bruidje lief, dat binne quaegedachten. Bedenk je wel ter deeg.

Bazilius.

Ikfterf! helaas! ikfterfl Quiteria, tfgertüamacho.

Hafnoè Barbaar, nu ik geen trooft van u verwerf.

En mededoogenheid is uit uw hart gebannen;

Voel ik de haat,en wraak, en wanhoop,’t zaam gefpannen In mynen boefem, om uw haately ke minnbsp;Teweeren.

Kam achö.

’k Bid j e ftel die dulhcit uit j e zin,

En trouwt dan heen en weer.

Pastoor.

Zyt gy daar me te vreeden

Leontius ?

Leontius.

’kStae’ttoe.

Pastoor, tegen Quiteria.

Wilt dan nu herwaards treeden, En geef uw’ Bruidegom de hand, dat ik u trouw.

Quiteria neérknielendegeeft aan Bazilius de hand. Nu is het mynen plicht dat ik in ’t breede ontvouw,

Hoe dat gy d’echtenftaat te zaamen moet beleeven:

Maar wyl gy aanllonds weer elkander zult begeeven, Vereifcht den korten tyddatik zulks overflaa.

Bazilius begeert gy uw Quiteria Tot huisvrouw ?

Baziliu s.

Ja.

Pastoor.

Wilt gy Bazilius aanvaarden Tot Man, en Hoofd.?

Ja.

Pastoor. F a

Quiteria.

Zo

-ocr page 98-

84 DON Q^U I C H O T,

Zo de Hemel’t leeven fpaarde Aan u Bazilius, ik wenfte u veel geluk:

Maar nu uw trouwdag is vermengd met zulk een druk; Wenfch iknt’zaamgeduld, en nugy fterit, genade;

Toont nu een waar amp;rouw, want ’t is nog niet te fpade, Ba^ilius.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(Heer?

Zynwydan t’zaamgetrouwd, door’techtverbond, myn Pastoor.

NuzytgyMan, en Vrouw.

Bazilius, opjlaande.

’k Heb dan ’t geen ik begeer.

A L T F. M A A L.

Mirakel! wat is dit! mirakel! ha mirakel ^ Bazilius.

Neenlooshcit! loosheid!

V alasko.

Hei! watmaaktdatvolk gekakel,

Weeftftil,

Bazilius tege» Leontius.

Myn Heer, ’tis waardatgydoordezelift Van my bedroegen zyt; maar wy 1 gy zelfs wel'wiftnbsp;Dat zy my minde, en ik haar trouwheid had gefwooren;nbsp;Was ’t uwen plicht geweell te hand’len naar behooren,nbsp;Heb ik niet wel gedaan, gy zyt ’cr d’oorzaak van.nbsp;Leontius.

’k Vergeef het u.

K AM ACHO.

Ikniet; hoeofdatweezenkan.

Heb ik iemetdepooknietinielyfzienrteeken ?

Bazilius.

Ik was wel wyzer vrind.

K AMACHO.

Dat binnen flimme (Ireekcn,

’k Bin daer niet mé te vreên

Bazilius.

Wy zy n nu al getrouwd,

Wat wilje doen?

Ka-

-ocr page 99-

B LYSpÉl 8y

Kam AC HO.

Joufchelm, bedrieger, guit, rabouwt Komt jongens trekje mes, we zellender om plukkennbsp;De Boere» trekken hun meJfeK en de 'Edellieden de degensnbsp;Don Quichot.

Hak al de Tovenaars aan ho ndert duizend ftuk kn.

Sanche en Vetlasoepe.

Alarm! alarm! alarm! alarm! alarm! alarm! Pastoor,

Hou op! hou op! hou op!

Sanche.

Hou warm de baen! hou warm! D ON QüiCHOT op e-enfloelftaande.

Gy Ridders, Tovenaars en dappere Oorlogsknechten! ’k V erzoek dat ik alleen dat groot vcrfchil mag flechten;nbsp;Laat vry Kamacho, of zo als hy heeten mag,

Zyn’eifch bet willen metdelancie: want hy plag In ’t open veld,nooit voor een man van moed te zwichten.nbsp;Wel aan doorluchte held, gy zult my zeer verplichten;nbsp;Zettyd, en perk, naar uw believen: door myn’dood,nbsp;Werd u de fchoone Maagd, tot Bruid, en Echtgenoot,nbsp;Kamacho.

Welraekf’et jou wat vent ? hebjy ’er’antegeeven ^ Is’tjouBruid, keerel?

Don Quichot.

Neen: maar ’k ben gezind te fneeven Voor zo’ngeregte zaak; haal wapens, zytgeeenman.nbsp;Kamacho.

Je ’ebt goed te vechten, wangt j e hebt een harnas ’an; Maar trek dat uit, en hebje lull te bakkelaayennbsp;Mit vuillen; kom dan maer! en wie dan van ongs baayennbsp;lerll ongerleit die zei ’t verliezen; en de Meid

Zo ik ierll ongerleg......

Bazilius.

_ _ nbsp;nbsp;nbsp;Wat geeft gy fchoon befcheid!

^uiteria is myne, en gy kunt haar niet trouwen; tis of gy gek wordt.

Don

-ocr page 100-

DON Q^ü I G H’O T,

86

Don Quichot Kamacho.

6, Gyfpot! maar’t zal’tu rouwen. Ha fchelmfe Ridder, zo gy maar gewapend waart;

Ik fou my wreek en, en u helpen van der aard.

Past OOR.

Myn goe Kamacho, wil uzelfs niet langer quellen,] Met vechten is uw zaak onmog’lyk te herilellen,

2y zyn tog al getrouwd, en ’t is miffehien zeer goed.

Stel doch u hart geruft dcwyl ’t zo weezen moet.

Bedenk eens wat een man al tochten voedt van binnen, Die met een vrouw leeft, die hem nimmer kan beminnen;nbsp;Hy wordt van jaloezy geplaagd, tot aan zyn end.

K A M A c ft o.

Jehebtal'watgelyk, ’tis waerPaftoor, ’k beken’t, Maer ’t is een gröotc fpyt, ’k bin laélik deur ’eftreeken.nbsp;¦Pastoor.

Zyt maar geruft, dietrouw isnuiiietweef tebreeken. 'Ba zi LI U'S.

K'amacho, ik beken, ik heb u wat misdaan,

V éreeet uw vyandfehap, ¦ gy hebt daar tog niet aan.

’'k Zal al de koften van ddBruiloft ubetaalen.

Kamacho.

De hiele Brulléft man, wel waer z,oujy het haelen ?

Je bind een kaelen bloed.

Bazili us,

De Koning heeft aan my

Uitinzigtnifnsgetechts, bequaamheid, ofwaardy, Een z.eer aanzicnlyk ampt Vereerd.

Leoktius.

W^elhoe, wy weeten

Daar nog niet van

'Bazilius.

’t Is waar, ikhad hetuvergeeten Te leggen; want ik was' van fchrik zo zeer ontftcld,nbsp;Wanneer my van hetgeen hier omging wierd gemeld,

Dat ik om ampt,noch ftaat,noch om myn zelV’kondenkcn % Kamacho.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(ken.^

De Keuningjbu een ampt met iens’an ’t Hof gaen fchen-

S.A.N-

-ocr page 101-

B L Y S P É L, nbsp;nbsp;nbsp;87

S ANCHE.

Jamaetje, dat ’s'niet raers, ’k wor’ ook hacfl: Governeur.

K A M A c H o.

Je zelt j e vingers daer niet vet ’an foppen, Breur;

’k Hebdriemael ’an ’et Hof’ew.eeA , en niet ’ekreegen.

S A N c H E.

Ze.iyn’an ’t Hof ook niet om l'ovenaers verlegen.

P ASl OOR.

Kamacho, ’k bid vergeefBaïilius dat ftuk.

Kama.cko.

^el nou ’k niet angders kan; ik wens je vcul geluk. JOCHEM.

Bloed! bloed! wat meen ik daar pasquillen van te maak en, B)at al deparfen van heel Spanjeiiilien kraaken;

Ik Zal je leeren voor myn vaerzen, my te flaan.

Ik Zal by al de aÖeurs van ’t heele land omgaan,

•Ia plakken’t in de ft ad op hoeken van de ftraaten,

Bn kokerboomtj es.

K a M a c H p.

’k Wedjy zeltdie pots wel laeten. JoCHEM,

jyuiy te flaan jy Vent! jy, jy, jou malle quafti*

X nbsp;nbsp;nbsp;Kamacho.

¦^oumiefter Jochemwees tevreen, ’k noftjoutegaft.

,, nbsp;nbsp;nbsp;JoCHEM.

^el met een fteekdicht, jou zo’n klap om de ooren lan-^at jy je zelven puur .uit fpyt zelt gaan verhangen, (gen, Pastoor.

¦ isecnwysman, die geleeden’hoon vergeet, pnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;JoCHEM.

^squillen maeken op zo’n ftuk, laat geen Poëet, wnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Baziliu.s..

^ u meefter Jochem, laat u tog van ons gezeggen.

\T nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Leoktius.

^''U laat de zaak.

- nbsp;nbsp;nbsp;Jochem.

j, nbsp;nbsp;nbsp;vv cinuterwytgy tcy wntieggcu,

^kbentevreên; maar, krygt een ander eens de lucht.

Wcl nu terwy 1 gy ’t by wilt leggen,

Zo

-ocr page 102-

DON Q^U I C H O T,

88

Zo word dees potsivoorvaii een Blyipel, ofeen Klucht-Pastoor.

De Hemel wil dit Paar voor ongeval bewaaren.

DonQuichot,

Haar Majefteiten, fleets in goê gcxondheïd fpaaren. Leontius.

Ik wenfch u veel geluk, my n fchoonzoon,met myn kind. Valasko.

Het zelfde wenfch ik u, Mevrouw, en waarde Vrind.

S A NCHE.

Ik wenschjou huizen vol gebraad, en lekker eeten.

V ETLASOËPE

De Gouverneurtje hou ’et altyd met defreeten.

Ba zi lius.

Ik dank u t’zaamcn voor u goê genegenheid j En nu het alles op dees plaats is toebereid,

Nood ik het boere volk tezamen met de vrinden, (den. ’t Gezelfchap blyve als ’t is, ’t zal vreugd genoeg hier vin-A L T E M A A L.

Lang leef het lieve Paar!

Bazilius.

Dat men terflond beginn’

Een nieuw balet, tot eer van haar die ik bemin.

Hier -wordt een Baletgedanfi. BAZILtUS, tegen DoN QuiCHOT.

Heer Ridder blyf by ons.

Don Quichot.

Ik moet op ’t fteckfpel wezen.

S A N c H E.

Was ik inzynplaats,bloed! jezoudtme gaeuwbeleczcn. Bazilxus.

Zo ziet men dat’tverfland het geld te boven gaat;

En die de wysheid om ’t genot van ’t goud verfmaad.

Kan aan myn trouwgeval zig fpiegelen, en leeren, (ren. Hoe dat men fchranderheid voor fchatten moet waardee*

Einde van 't derde tn laatjle Bedryf

-ocr page 103- -ocr page 104-

m



^ 4; 41;




!



V-4 vv^-V nbsp;nbsp;nbsp;^

fe;' Jlt5«




_ nbsp;nbsp;nbsp;, ?nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• :’igt;'

*:•-”¦• '- .....


* r^Y'ïïn*





o .


t'* nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*--1tnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

ï -ft

^ ••••• ^^- ••


-ocr page 105- -ocr page 106-