-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

THEMIS

Verzameling van bijdragen tot de kennis van het publiek en privaat recht

onder redactie van

Drs S. J. M. van Geuns, C. 0. Segers, J. Ph. Suijling C. W. de Vries, Chr. Zevenbergen

Jos. H. P. M. van der Grinten, C. W. van der Pot

EEN-EN-NEGENTIGSTE DEEL

□ 1930 □

’s-Gravenhage

BOEKH. VH. GEBR. BELINFANTE (N.V.)

1930

SIBLIOTMCEK DER RUKSUFilVERSITEIT U T P ECHT.

0341 2263

-ocr page 6-

Gedrukt bij

Firma K. J. BELINFANTE voorh. A. D. SCHINKEL, te ’s-Gravenhage

-ocr page 7-

MEDE-ARBEIDERS

Dr. A. Anema, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, Haarlem.

Dr. C, Bake, oud-secretaris van den Raad van State, ’s Gravenhage.

Dr. JoH. J. Belinfante, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage.

Dr. A. J. E. A. BiK, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage.

Dr. G. J. VAN Bbakel, kantonrechter te Rotterdam.

Dr. S. G. Canes, vice-president van de Arrondissements-Rechthank te Rotterdam.

Dr. W. L. A. Collard, administrateur bij het Departement van Justitie, ’s-Gravenhage.

Dr. L. M. Rollin Couqüerque, oud-Gouver-nements-Secretaris van Suriname, administrateur bij het Departement van Koloniën, ’s-Gravenhage.

Jhr. Dr. Ru. Feith, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenhage.

Dr. R. A. Fockema, oud-president van het Gerechtshof te Leeuwarden, Baarn.

Dr. Th. Heemskerk, Minister van Staat, oud-Minister van Justitie, oud-lid van den Raad van State, ’s-Gravenhage.

Dr. C. J. Heemskerk, lid der Arr.-Rechtbank te Dordrecht.

Dr. H. Hesse, oud-lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenhage.

Dr. Ed. JACOBSON, advocaat en procureur, Rotterdam.

J. G. KLAASSEN, oud-Bewaarder der Hypotheken en van het Kadaster, notaris, Amersfoort.

Dr. Ph. Kleintjes, hoogleeraar aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam.

Dr. J. VAN KuYK, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage.

Dr. P. W. A. CoRT VAN DER Linden, Minister van Staat, lid van den Raad van State, oud-Minister van Binnenlandsche Zaken, ’s-Gravenhage.

B. J. DE Leeuw, Thesaurier-Generaal,Ned.-Indië, Weltevreden.

Jhr. Dr. B. C, DE Savornin Lohman, hoogleeraar aan de R^ks-Universiteit te Utrecht.

Dr. J. de Louter, oud-hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht, Hilversum.

Jhr. Dr. A. J. Rethaan Macaré, oud-advocaat-generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenhage.

Dr. A. J. Marx, lid van de Arr.-Rechtbank te Rotterdam.

Dr. J. C. Naber, oud-hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht.

Dr. A. RuYS, lid van de Arr.-Rechtbank te Amsterdam.

Dr. G. van Slooten Az., lid van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.

Dr. F. w. J. G. Snijder van Wissenkerke, oud-president van den Octrooiraad en oud-directeur van het Bureau voor den industrieelen eigendom, ’s-Gravenhage.

Dr. J. M. VAN Stipriaan Luïscius, advocaat en procureur, ’s-Gravenhage.

Dr. M. W. F. Treub, oud-Minister, ’s-Gravenhage.

Dr. H. Vos, advocaat. Leiden.


-ocr page 8-

-ocr page 9-

INHOUD

Bladz.

Het vraagstuk der gemeentegrenzen, door Dr F. C. Cremeh, Rotterdam

Een onbegrepen begrip (?), door Mr A. Wolfsbergen, advocaat, Rotterdam

De accessoire aard van den borgtocht in verband met huurborg-tocht en den ondergang van rechtspersonen door liquidatie, door Mr P. Mevjes, Utrecht

Der öffentliche Arbeitsnachweis in den Niederlanden von Dr. Sigismund Gargas, Privaat-docent aan de Gemeentelijke Univer-siteit te Amsterdam, ’s-Gravenhage........113,

Betaling van schulden na het oi’erlijden van den crediteur in de praktijk, door Mr J, H. Groen, Amsterdam

Losse aanteekeningen op de artikelen H53—H57 van het Burgerlÿk Wetboek (II slot), door Dr G. 0, Segers, Vice-President van den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s-Gravenhage 180

De Katholieke Staatsleer en de vrijheidsrechten van den mensch, door Prof. Dr los. H. P. M. van der Grinten, Hoogleeraar aan de R.-K. Universiteit te Nijmegen

De aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt dom' wetten, in verband met hei transitoire recht, door Mr Ir M. M. VAN Praag, te Schiedam

Prof. Mr D. Simons, In memoriam, door Dr C. 0. Segers, Vice-President van den Hoogen Raad der Nederlanden,’s-Gravenhage 405

Samenval van momenten in rechtshandelingen, door Mr J. Eggens, Utrecht

Documentair bankcrediet, door Mr A. Wolfsbehgen, Advocaat en Procureur, Rotterdam

Het leerstuk der rechtspersoonlijkheid ontwikkeld op grond van een dogmatische scheiding tusschen vennootschapsrecht en vereenigingsrecht, le gedeelte, door Mr J. B. Akkerman, Weltevreden (Batavia)...............473

-ocr page 10-

VI

Bladz.

Indië en het Koninkrijk. Een politiek-lstaatsrechtelijke studie door Prof. Mr J. A. Eigeman. — Gebr. Belinfante, ’s-Gravenhage, 1928; — beoordeeld door Prof. Jhr. Dr B. C. DE Savornin Lokman, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht . . 71

J. E. M. Bosch. De staatsschulden in het internationaal recht. Proefschrift Leiden, 1929. — Martinus Nijhoff, ’s-Gravenhage, 137 blz. ; — beoordeeld door Prof. Dr J. II. W. Verzijl, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht.......78

Prof. Mr Ph. Kleintjes. De rechtspositie van de Nederlandsche overzeesche gewesten in het Staatsverband. ’s-Gravenhage, N. V. Drukkerij ten Hagen 1929, 25 blz.; — beoordeeld door Dr S. Gargas, Privaat-docent aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, ’s-Gravenhage.............82

Dond het misdrijf van fraudulenson invoer, door Mr Dr B. J. Stokvis 1928, 248 blz.; — beoordeeld door Mr A. Rombacii, Oflicier van Justitie te Groningen...........87

Beginselen van handelsrecht, door Mr J. G. Kist ; supplement op deel III : De Naamlooze Vennootschap volgens de wet van 2 Juli 1928, door Mr Dr L. E. Visser; Boekhandel vh. Gebr. Belinfante, ’s-Gravenhage 1929; — beoordeeld door Dr S. J. M. VAN Geuns, Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te A msterdam 92

Mr J. DEN Dulk, Verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid en verplichte verzekering van motorrijtuigen. Amsterdam 1929 ;

— beoordeeld door Mr J. Schuurman, Nijmegen.....96

Mr Jos. W. M. Schröder. Gevolg van rechtsgang in den vreemde. Acad. Proefschrift. Nijmegen 1927 ; — beoordeeld door Dr J. E. VAN DER Meulen, Rechter in de Arr.-Rechtbank te Utrecht . 100

De Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917, Léon’s Rechtspraak, Deel III, afl. 14, tot 1 Januari 1929 bijgewerkt, door Mr. A. B. Somer, substituut-griffier bij den Hoogen Raad der Nederlanden. Boekh. vh. Gebr. Belinfante (N.V.), ’s-Gravenhage; A. W. Sijthoff’s Uitgevers-Mij. (N. V.), Leiden, 1929; — beoordeeld door C. S.........;......104

De eigendomsphilosophie van Hugo de Groot, door F. A. A. ScHWEiGMAN, 0. P. ; Nijmegen, N. V. Uitgevers-Maatschappij «De Nederlander» 1929;— beoordeeld door Prof. Jhr. Mr D. G. Rengers Hora Siccama, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht . . . ................199

Verspreide Opstellen, door Mr Dr P. VAN Heunsbergen; verzameld door K. S. VAN Heunsbergen ; Uitgevers-Maatschappij «De Gulden Ster», Amsterdam 1929; — beoordeeld door Dr S. J. M. VAN Geuns, Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam...........* . . . . 208

-ocr page 11-

VII

Bladz.

alndië en de Ministemiadn, een Staatsrechtelijke studie, door Prof. Mr J. A. Eigeman, Gebr. Helinfante, ’s-Gravenhage 1929 ;

— beoordeeld door Mr I. A. Nederburgii, bijz. Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht, ’s-Gravenhage .... 215

Mr. J. G. L. ZuYRERilOF, De burgerrechtelijke gezinsvoogdij. Ac. Pr. Utrecht, 1929 — (Drukkerij Stichting Hoenderloo); — beoordeeld door Dr J. Wijnveldt, Rechter in de Arrondissements-Rech tbank te Rotterdam..............220

i

De verplichtingen van den hooper, door Tan Tjeng Eng (Proefschrift Rotterdam) ; — beoordeeld door Dr P. .1. DE Kanter, Advocaat, ’s-Gravenhage..............224

L. SPREY, Aanspralielÿkheid van wissel.scfmldenaren ; Proofsclmft (V. U.) — Amsterdam 1929; — beoordeeld door Dr M. Rijke, Kantonrechter te ’s-Gravenhage............230

A. J. N. M. Struycken, Veranderingen in het Dijnregiem na den wereldoot-log ; Proefschrift Leiden 1929 ; — beoordeeld door Prof. Dr J. P. À. François, Hoofdambtenaar bij het Departement van Buitenlandsche Zaken, ’s-Gravenhage......232

Pierre Loewel, Tableati du Dalais ; — Paris, Librairie Gulli-mard, 1929; — beoordeeld door Dr G. J. van Brakel, Kantonrechter te Rotterdam........ 235

De Rechtskennis van den Ingenieur, Deel 8: Sociale Verzekering (door Jhr Mr P. A. van Holthe tot Echten en Mr A. N. Molenaar) en Deel 11 : Indirecte belastingen (door M. J. H. Smeets); — beoordeeld door Prof. Dr C. W. de Vries, Hoogleeraar aan de Noderlandsche Handels-Hoogeschool te Rotterdam, ’s-Gravenhage..................382

Mr L. Hollander, De grondslag van de oproeping in vrijwaring.

Prft. Leiden, 1929; — beoordeeld door Mr A. RuYS, Rechter in de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam.....383

De ramp van Heikamp. Populaire schets van de noodlottige economische en Juridieke gevolgen van onze verouderde rechtsinstelling op de verkrijging en bezwaring van onroerend goed, en de weg ter ontkoming door I. Boer Hz. ; — beoordeeld door Mr P. R. Hoorweg................387

Léon’s Rechtspraak, Deel III, afl. 15, De Wet houdende instelling van Raden van Reroep voor de Directe Relasiingen, Derde deel tot 1 Maart 1930 bijgewerkt door J. van der Poel, Inspecteur der Directe Belastingen, Invoerrechten en Accijnzen te Middelburg. Boekh. vh. Gebr. Belinfante N. V., ’s-Gravenhage, A. W. Sijtiioff’s Uitgevers-Mij. N. V., Leiden, 1930; — beoordeeld door G. S................391

-ocr page 12-

VIII

Bladz.

Mr M. Polak, Handboek voor het Nederlandsche Handels- en Faillissementsrecht, derde deel — eerste stuk, tweede aflevering (blz. 114 —299) door Mr F. G. Scheltema. — J. B. Wolters, — Groningen, Den Haag, 1929; — beoordeeld door Prof. Dr Gint. Zevenbergen, Hoogleeraar aan de Rijks-Univer-siteit te Utrecht.................397

Mr J. BooL, De Gemeentewet. — N. V. Uitgeversmaatschappij W. E. J, Tjeenk Willink, Zwolle 1930; — beoordeeld door Prof. Dr C. W. v. d Pot, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Groningen..................510

Mr Ch. J. J. M. Petit, De burgerlijke rechtstoestand der gehuwde m'ouw. Serie publiek- en privaatrecht no. 10. — Tjeenk Willink, Zwolle, 1930 ; — beoordeeld door Mr A. Rdys, lid van de Arr.-Rechtbank te Amsterdam.......... . 516

Mr W. L. P. A. Molengraaff, I.eidraad. bij de beoefening van het Nederlandsche handelsrecht, dl. 1, 6e herziene druk. — Haarlem, De Erven F. Bohn, 1930; — beoordeeld door Prof. Dr Ciut. Zevenbergen, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht.................519

Mr C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsche Burgerlijk Recht, dl. 4, Erfrecht, bewerkt door Mr E. M. Meijers, 3e herziene druk. — N. V. Uitgevers-Maatschappij W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1930; — beoordeeld door Prof. Dr Chr. Zevenbergen, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht...........519

De praeadviezen van Prof. Mr F. G. Scheltema en Dr Ph. B.

Libourel over het onderwerp: Het grensgebied tusschen overeenkomsten en testamentaire beschikkingen, uitgebracht voor de Broederschap der Notarissen, 1930; — aangekondigd door Prof. Dr Ghr. Zevenbergen, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht.................520

C. D. VAN Vliet, Precario, Het Karthuizer klooster Monnik-huizen, De rang der hypothecaire inschrijving; drie artikelen, overgedrukt uit den 16en jg. van het Jaarboekje van de Vereeniging van directeuren van hypotheekbanken; — aangekondigd door Prof. Dr Ghr. Zevenbergen, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht.............520

Inhoud van binnen- en buitenlandsehe rechtsgeleerde tijdschriften ...............108, 238, 402, 521

-ocr page 13-

THEMIS

XClHte DEEL — EERSTE STUK

(Hel otiernemen van den inhoud van dit nummer of van een afzonderlijk opstel daaruit is verboden. — Auteurswet 1912. art. 45)

Het vraugstnk der gemeentegrenzen

Het nieuwe ontwerp tot herziening van de Gemeentewet, dat het Ontwerp-Rws de Beerenbeouck van 1923 moest vervangen, is in November 1928 door de Regeering ingediend. Inderdaad valt bij de Regeering een lofwaardig streven te bespeuren, om ons Gemeenterecht, met behoud van het vele goede, wat de Gemeentewet ons schenkt, op moderner leest te schoeien en met de eischen van onzen tijd in overeenstemming te brengen. Tastbare pogingen zijn thans reeds aan het licht getreden: ik doel naast bovengenoemd Ontwerp nog op het Wetsontwerp tot regeling van de financieele verhouding tusschen het Rijk en de Gemeenten, terwijl ook het onderwerp der gewestelijke plannen reeds geruimen tijd in studie is genomen, zoodat de voorspelling niet gewaagd is, dat binnen niet al te langen tijd ook uit die richting een nieuw geluid zal worden gehoord. Het Ontwerp-KAN nu tot herziening der Gemeentewet bevat vele wijzigingen in de bestaande artikelen en omvat nagenoeg het geheele gebied van de Gemeentewet. Twee punten echter komen hierin speciaal naar voren, twee onderwerpen, waarvan eene betere regeling reeds geruimen tijd op zich laat wachten en waaraan

Themis, XCl (1930), 1e st. 1

-ocr page 14-

de behoefte zieh steeds meer in de praktijk doet gevoelen. Deze twee onderwerpen, het behoeft nauwelijks meer gezegd, zijn de samenwerking der gemeenten en de verandering harer grenzen. Beide onderwerpen zullen hier nader worden uiteengezet.

Dat de wetgevende machine stroef, dat zij een langzaam werkend apparaat is, heeft men reeds dikwijls kunnen ervaren. Doch mocht men tot deze overtuiging nog niet zijn gekomen, dan werpe men een blik op de geschiedenis, die de wetswijziging van het eerste onderwerp heeft door-loopen. Zonder twijfel geeft dit geen hoogen dunk van hetgeen de wetgever ten onzent vermag. Vast staat, dat de artikelen 121 en 122 der Gemeentewet, regelende de intercommunale samenwerking, verouderd zijn en niet meer voldoen aan de behoeften van de praktijk. Had reeds Mr. Van Leyden in 1909 gepoogd een oplossing van de steeds meer nijpende behoefte aan gemakkelijker intercommunale samenwerking te vinden, reeds het volgend jaar gingen er stemmen op tot wetswijziging, die na herhaald aandringen en het opstellen van verschillende ontwerpen ten slotte hebben geleid tot het bij Koninklijke Boodschap van 1 Maart 1915 aan de Tweede Kamer ingediend wetsontwerp tot herziening van de bepalingen der Gemeentewet betreffende gemeenschappelijke regelingen tusschen gemeentebesturen, het ontwerp-CoRT van der Linden. Het zou echter een ontijdigen dood sterven en nimmer tot wet worden verheven. Door Minister Buys de Beerenbrouck werd in 1923 een wetsontwerp tot herziening van de Gemeentewet ingediend, dat een stevige basis had gevonden in het werk van de bij Koninklijk Besluit van 6 December 1918, No. 7, ingestelde Staatscommissie tot voorbereiding van de herziening der Gemeentewet, onder voorzitterschap van Prof. Oppenheim. Doch ook dit ontwerp heeft zijn ontwikkeling tot wet niet mogen beleven. Tegelijk met de

-ocr page 15-

indiening van het wetsontwerp-KAN bij Koninklijke Boodschap van 21 November 1928 werd het ontwerp-RuYS ingetrokken. Overigens werd het oude niet geheel ter zijde gelegd. In zijne Memorie van Toelichting vermeldt Minister Kan zelve, dat hij dankbaar heeft gebruik gemaakt van de vele verbeteringen, die in het wetsontwerp-RuYS de Beerenbrouck waren belichaamd. De reden van intrekking van dit laatste was dan ook slechts deze, „dat de belangrijkste wijzigingen, die het beoogde, niet dermate noodzakelijk worden geacht, dat zij verandering van het beproefde stelsel der Gemeentewet zouden wettigen”. Geheel afwijkend is echter in het nieuwe ontwerp de samenwerking tusschen gemeenten geregeld. En de Minister is daartoe niet overgegaan zonder deskundige voorlichting. Mannen van de praktijk hebben hem van advies gediend, daar vijf burgemeesters hem op zijn verzoek over gezegd onderwerp hunne zienswijze hebben uiteengezet. Hun arbeid heeft deze Minister ten grondslag gelegd aan het onderhavige wetsontwerp. De artikelen 121 en 122 der Gemeentewet zijn daarbij vervangen door een gansche reeks artikelen, waarvan de hoofdinhoud thans aan een nadere beschouwing zal worden onderworpen.

Reeds het eerste artikel neemt door eene radicale herziening vele der vroegere bezwaren weg. Vooreerst bepaalt het, dat besturen van twee of meer gemeenten te zamen eene regelinff kunnen treffen ter gemeenschappelijke behartiging van belangen. In het huidige artikel 121 werd gesproken van het regelen van gemeenschappelijke belangen, waarbij het woord „regelen”, bij ontstentenis van een nader voorschrift in de wet, door praktijk en schrijvers vaak zoozeer werd uitgebreid, dat niet alleen oprichten van hetgeen nog niet bestaat, doch ook het opheffen en wijzigen van het bestaande daaronder werd begrepen, zoo-dat ook voor wijziging en opheffing de voorschriften van

-ocr page 16-

4

dit artikel behoorden te worden in acht genomen. Nochtans had de jurisprudentie zieh den laatsten tijd nu en dan op nieuwe banen bewogen, en reeds eenige malen heeft de Kroon zelve in eene gemeentelijke inrichting ingegrepen, als ware hier sprake van een geschil van bestuur. Moge zulks nu en dan uit een praktisch oogpunt eenige voor-deelen hebben gebracht, naar mijne meening was het juridisch niet te verdedigen, vooral wanneer het ingrijpen van de Kroon, zooals in 1915 geschiedde, zoo ver ging, dat zij na ontbinding van de bestaande regeling niet alleen den betrokken gemeenten bevel gaf binnen een bepaalden termijn eene nieuwe regeling tot stand te brengen, doch ook bepaalde bij ontstentenis daarvan zelf een nieuwe regeling te zullen treffen! Hoe dit zij, om deze moeilijkheid te ontgaan werd den gemeenten de raad gegeven, om bij de regeling zelve reeds de mogelijkheid tot opheffing te voorzien door bijv, de regeling aan te gaan voor een bepaald aantal jaren met stilzwijgende verlenging en de bevoegdheid tot eenzijdige opheffing uitdrukkelijk voor te behouden. Dergelijke maatregelen, door de praktijk reeds somwijlen toegepast, zijn in het nieuwe ontwerp nu wettelijk voorgeschreven, waar volgens het nieuwe artikel 121 de regeling tevens bepalingen moet inhouden omtrent hare wijziging, hare verlenging en hare opheffing.

Nu kan aldus eene regeling getroffen worden ,,ter gemeenschappelijke behartiging van belangen”. Deze term is ruimer en daardoor juister dan die van de vorige ontwerpen, waar gesproken werd van gezamenlijke of gemeenschappelijke belangen. Niet altijd kan worden gesproken van een gezamenlijk of gemeenschappelijk belang. Mr. Gerrevink maakt dit in een artikel over dit onderwerp aan de hand van twee voorbeelden duidelijk (1). De uitdruk-

(1) Gemeentebestuur 1929, pag. 166.

-ocr page 17-

king bevat, naar ’s Ministers oordeel, de kern van het onderwerp. Omvat zij behalve de autonomie ook het zelfbestuur? In het oude artikel 121 is dit, hoewel de woorden niet dwingen tot eene enge interpretatie, toch niet geheel zeker, zoodat in bijzondere wetten meermalen ten aanzien van bepaalde onderwerpen aan gemeentebesturen uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het treffen van een gemeenschappelijke regeling werd toegekend, zooals bijv, bij artikel 19 lid 4 der Lager Onderwijswet, artikel 7 der Besmettelijke Ziektenwet en artikel 23 a der Vleeschkeuringswet. Dacht nog het ontwerp-CoRT van der Linden in de eerste plaats aan autonomie, hoewel het ook de belangen die een uitvloeisel zijn van zelfbestuur, wilde omvatten, het ontwerp-RuYS vermeldde dit nog eens duidelijk in het artikel zelve door te spreken van zaken, belangen, inrichtingen of werken, „die in het belang van de huishouding der gemeente, of krachtens van den raad gevorderde medewerking aan de uitvoering van wetten, van algemcene regelen van bestuur en van provinciale reglementen en verordeningen regeling eischeu”. Jammer genoeg is dit in het huidig ontwerp niet overgenomen. Het ontwerp heeft dit echter in een anderen minder duidelijken vorm weergegeven. Evenals het huidige artikel 121 vangt ook het nieuwe aan met de vermelding van samenwerking van „besturen van twee of meer gemeenten”. De praktijk verstond daaronder niet anders dan de gemeenteraden. Het nieuw ontworpen artikel wil deze opvatting uitgebreid zien en bepaalt uitdrukkelijk, dat onder besturen van gemeenten worden verstaan de Raden en de colleges van Burgemeester en Wethouders. „Hierdoor wordt bereikt” — zoo lezen wij in de Memorie van Toelichting — „dat de samenwerking, al naar het onderwerp, zal kunnen uitgaan nu eens van gemeenteraden en dan weer van colleges van Burgemeester en Wethouders, en dat zij zoowel onderwerpen, de huis-

-ocr page 18-

houding der gemeente rakende, zal kunnen betreffen als zaken, liggende op het gebied van het zelfbestuur”. Zoowel de onderwerpelijke passage in het artikel als de interpretatie mist echter de gewenschte duidelijkheid. Het artikel, wijl blijkbaar wordt bedoeld, dat onder besturen van gemeenten- kunnen worden verstaan zoowel de Raden als de colleges van B. en W. En de bedoeling is blijkbaar deze, dat laatstgenoemde colleges slechts optreden op het gebied van het zelfbestuur, en de Raden op dat der autonomie. Overbodige vermelding! Had men niet beter kunnen spreken van „Besturen van twee of meer gemeenten”, en vervolgens uitdrukkelijk vermelden, zooals hier boven reeds gedaan, dat samenwerking zoowel op het terrein van de autonomie als op dat van het zelfbestuur zou kunnen plaats grijpen? Naar mijne meening zou dan het artikel aan duidelijkheid hebben gewonnen, terwijl hetzelfde doel werd bereikt.

Mr. Dr. H. Vos acht deze regeling van de samenwerking ook op het gebied van het zelfbestuur geene verbetering (2). Deze schrijver heeft er bezwaar tegen, om de gemeenten zelve te laten beslissen of samenwerking bij de uitvoering van eene wet gewenscht is, en wil daarover de wet zelve, evenals thans, laten oordeelen. Natuurlijk zal de regeling van de samenwerking bij afzonderlijke wet mogelijk blijven, doch daarnaast, wanneer de wet daarin niet heeft voorzien, kan in een zeker geval de uitvoering, opgedragen aan een zeker orgaan, kostbaar en oneconomisch zijn, en kan het alleszins gewenscht zijn, dat eenige van deze organen zich in een complex van gemeenten voor dit doel vereenigen. Naar mijne bescheiden meening kan daartegen geen ernstig bezwaar bestaan (3).

-ocr page 19-

Ten slotte wordt aan het begrip „belangen” in het artikel zelve nog een nadere uitwerking gegeven door het ter voorkoming van alle misverstand te omschrijven met de woorden van artikel 149 G.W. en te bepalen, dat daaronder wordt begrepen de voorziening in zaken, inrichtingen of werken, bij welke zij betrokken zijn. De Memorie van Toelichting geeft hiervan een zeer ruime interpretatie, zooals uit een voorbeeld blijkt, zoodat niet alleen bij een gemeente, die met een kleine zustergemeente een gemeenschappelijk belang heeft, doch ook bijv, bij een overeenkomst ter zake van hulpverleening bij brand aan een zustergemeente deze artikelen van toepassing zijn. Hierbij sluit zich aan het laatste van de reeks nieuwe artikelen over de intercommunale samenwerking, artikel 122 p, dat de privaatrechtelijke vormen van samenwerking noemt, en daaronder de overeenkomst. Een bijzonder uitgebreid terrein wordt dus door de nieuwe artikelen omvat, dat tot heden — hoewel ten onrechte — er meestal buiten viel: in de praktijk gebruikte men meestal deze gelegenheid om aan de voorschriften van artikel 121 te ontkomen. Inderdaad wordt iets anders nagestreefd dan een gemeenschappelijk doel, doch heeft men hier eerder een geval, waarbij iedere gemeente haar eigen belang beoogt, waar vaak de regeling door één gemeente eenzijdig wordt opgesteld en de andere gemeente of haar inwoners op bepaalde voorwaarden tot het medegebruik der zaak, waarvoor de regeling geldt, wordt of worden toegelaten. Zoo bovengenoemd voorbeeld ; de eene gemeente heeft een brandweer ingericht uitsluitend in haar eigen belang, de andere, die daarvan mede wil profiteeren, sluit met haar een overeenkomst. De eerste gemeente zal bij het aangaan van dit contract voornamelijk denken aan haar financieel belang, de tweede gemeente aan bestrijding van haar brandgevaar. Prof. Van

-ocr page 20-

DER Grinten (4) vindt deze uitbreiding te ver gaan en wil al hetgeen niet is een associatie-vorm buiten het instituut der gemeenschappelijke regeling stellen. Ik meen daarentegen, dat hetzelfde preventieve toezicht voor alle samenwerking van gemeenten gewenscht is, opdat geen ontduiking daarvan mogelijk zij. Ook Prof. Van der Grinten erkent de wenschelijkheid daarvan, doch vindt het juister uit een oogpunt van rechtsdogmatiek dit onderwerp te plaatsen in artikel 194 der Gemeentewet, waarin de aan goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen besluiten worden opgesomd. Het resultaat is dan hetzelfde, zoodat daarover geen verschil van meening bestaat. Ik zie echter geen bezwaar, om ook het contract in deze artikelen te laten staan en zoodoende het instituut der samenwerking zoo ruim en uitgebreid mogelijk te nemen. Groot practisch belang heeft deze zaak in ieder geval niet (5).

Thans de wijze waarop deze samenwerking kan plaats vinden. Al naar gelang van den aard en het gewicht van het onderwerp zal de door de gemeentebesturen te treffen regeling meer of minder eenvoudig kunnen zijn. Zoo zal men volgens de Mem. v. Toel. somwijlen met een uiterst simpele en beknopte regeling kunnen volstaan, doch een andermaal voor de behartiging van het gemeenschappelijk belang een commissie moeilijk kunnen missen. Aldus stelt artikel 122 van het Ontwerp de mogelijkheid open, om bij het treffen van eene regeling ter gemeenschappelijke behartiging van belangen, tevens eene commissie in te stellen. De instelling eener dergelijke commissie was reeds bij K. B. van 1865 onder de huidige artikelen der Gemeentewet ongeldig verklaard. Op dit besluit is nimmer een K. B.

-ocr page 21-

in tegengestelden zin gevolgd. Inderdaad is het de vraag of de bepalingen van de Gemeentewet zouden toestaan, dat bij een gemeenschappelijke regeling van de wettelijke bestuursorganisatie zou kunnen worden afgeweken en dat de Raad de bevoegdheid zou hebben een nieuw orgaan in het leven te roepen en daarop de bevoegdheid over te dragen, die anders onmiskenbaar aan den Raad toekomt. Weliswaar heeft onze jongste Grondwetsherziening aan artikel 144 al. 1 een tweede zinsnede toegevoegd, waarbij de Raad werd bevoegd verklaard tot het nemen van het initiatief, om een deel van het bestuur over te dragen, en wel aan andere, niet aan nieuwe organen, doch dan staat nog geenszins vast, dat op grond hiervan de verwachting gewettigd is, dat de Kroon hare leer thans zou wijzigen. Hoe dit ook zij, zeker is dat de praktijk de behoefte aan afzonderlijke commissies, die reeds in 1855 gevoeld werd, steeds grooter zag worden, zoodat elk nieuw ontwerp reeds in deze leemte voorzag. Wat de samenstelling van een dergelijke commissie betreft, de regeling ter gemeenschappelijke behartiging van belangen moet deze vaststellen (artikel 122 a) en is daarbij praktisch aan geene regelen gebonden. Weliswaar onderstelt artikel 122 b als regel, dat in de commissie de onderscheidene gemeentebesturen zijn vertegenwoordigd, doch bet voegt daaraan toe: „tenzij in de regeling anders is bepaald”. Praktisch kunnen dus de besturen der gemeenten deze vaststellen zooals zij dat willen. Zelfs is mogelijk vertegenwoordiging van meer dan eene gemeente door één persoon (6).

Anders is het gesteld met de bevoegdheden der commissie. Ook deze kunnen de gemeentebesturen regelen, doch hier hebben zij eenige wettelijke voorschriften in acht te nemen. Hunne bevoegdheden kunnen geen andere zijn

(6) Gemeentebestuur 1929, pag. 161.

-ocr page 22-

10

dan die van de gemeentebesturen, welke de regeling hebben getroffen (artikel 122 ƒ). Als dit laatste dus was geschied door de gemeenteraden, zou deze commissie geen uitvoeringsmaatregelen mogen nemen (7). Vandaar dat het 4e lid van artikel 122 c voor de uitvoering een uitzondering maakt. Deze laatste bepaling maakt zelfs mogelijk, dat een uitvoerend comité wordt gevormd of een gedelegeerd commissaris wordt benoemd (8). Voorts heeft de commissie niet het recht, om verordeningen door strafbepaling of politiedwang te handhaven, dus kortom voor de burgers bindende rechtsregels te maken of belastingen te heffen. Een uitgebreide taak is dus voor deze commissies niet weggelegd. Overigens bepaalt het artikel nog, dat bij de uitoefening van de bevoegdheden de bij de wet voor de gemeentebesturen gestelde regelen voor zooveel mogelijk daarmede overeenkomstige toepassing vinden. Duidelijk is de bepaling niet, en eenig commentaar ware hier niet overbodig geweest. Met Prof. Van der Grinten ben ik van meening, dat hiermee wel zal zijn bedoeld, dat het hoogere toezicht ook op de besluiten dezer commissie zoowel repressief als preventief gehandhaafd wordt.

Daarnaast kent het nieuwe ontwerp nu ook voor de behartiging van de gemeenschappelijke belangen de instelling van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam. De gemeentebesturen zijn dus bevoegd ter behartiging van gemeene belangen een rechtspersoon te vormen, waarover het bestuur is opgedragen aan een orgaan, waarin wederom de onderscheidene gemeentebesturen kunnen, doch niet behoeven te zijn vertegenwoordigd. De mogelijkheid bestaat dus bijvoorbeeld, dat twee of meer gemeenten tezamen één

-ocr page 23-

ll

lid in dat orgaan benoemen. Verder wordt aan de gemeentebesturen veel vrijheid gelaten wat betreft inrichting, samenstelling en bevoegdheid van dat orgaan. De bevoegdheid is trouwens ook dezelfde als die van de boven besproken commissies, echter met dit verschil, dat aan dit orgaan wel de bevoegdheid kan worden toegekend verordeningen te maken, door strafbepaling of politiedwang te handhaven en sommige belastingen zooals bouw- en straatgeld en retributiën, te heffen. Voorts kan aan het orgaan geen ruimere bevoegdheid worden verleend dan den committenten zelve toekomt en mag het toezicht van het hooger gezag niet worden beperkt. Ook andere artikelen zijn dus op dit orgaan van toepassing verklaard. Zoo wordt in artikel 150 eene verordening van het orgaan gesteld boven die van eene gemeente, doch onder de wet, algemeenen maatregel van bestuur en provinciale verordening. Ook de huidige artikelen 151—160 ondervinden in het nieuwe ontwerp wijzigingen, zoodat zij op de besluiten van het orgaan mede van toepassing zijn. Het gevolg hiervan is dan ook, dat de verordeningen, vastgesteld door het orgaan in welks onderwerp wordt voorzien door een wet, een algemeenen maatregel van bestuur, of een provinciale verordening, van rechtswege ophouden te gelden, en dat de besluiten van het orgaan blootstaan aan schorsing en vernietiging door de Kroon.

Niet zonder eenige verwondering, om niet te spreken van ontmoediging, heb ik van deze regeling kennis genomen. Hier wordt weder eene oude opvatting gehuldigd, die men thans toch meende voor goed overwonnen te hebben. De bond der gemeenten uit het Ontwerp-CoRT wordt hier, thans geheel geperfectioneerd en van de bezwaren, die in dat ontwerp er aan kleefden, ontheven, weder te voorschijn gehaald en als eene hoofdschotel in het nieuwe ontwerp opgediend. Door de Staatscommissie-

-ocr page 24-

12

Oppenheim werd over dezen associatievorm een vernietigend oordeel geveld, en ook het ontwerp-Rws wilde hiervan niet weten. Hoe komt Minister Kan er toe, deze associatievorm in zijn ontwerp weder op te nemen? Zijne verdediging zelf lijkt niet sterk. Ofschoon hij erkent, dat het niet wenschelijk zou zijn, zoo er vele van zulke nieuwe zelfstandige puhliekrechtelijke lichamen ontstonden (9), meent hij, dat er — afgezien van het op zich zelf staand geval der gewestelijke plannen — toch gevallen denkbaar zijn, waarin een doeltreffende behartiging van gewichtige belangen de vorming van een nieuw zelfstandig orgaan eischt. Overtuigend klinkt het niet, en de Minister houdt ons nog gespeend van eenig voorbeeld. Er zullen krachtiger argumenten noodig zijn, om mij van de noodzakelijkheid van dergelijke corporaties te overtuigen. Reeds vroeger zijn de bezwaren tegen deze instelling uitvoerig uiteengezet, zoodat ik mij thans daarvan ontslagen kan achten. Kostbaar, ingewikkeld en ondemocratisch werd zij door de Commissie-OppENHEiM genoemd. Ik sluit mij bij deze qualificatie volkomen aan. Moet binnenkort ons land overstroomd worden met nieuwe corporaties, die de landkaart weder met nieuwe grenzen snijden, en een nieuwen staf van ambtenaren medebrengen? Eene vergelijking met de Zweckverbände in Duitschland — afgezien nog van de vraag of deze in de praktijk daar het enthousiasme verwekken, dat men zou wenschen — gaat niet op. Men bedenke immers hoe klein onze provinciën reeds zijn en men zal dit inzien. Ook met de Fransche syndicats de communes kan geen vergelijking worden getroffen, daar

(9) Nog verder gaat Mr. van Gerrevink, die ze in Gemeentebestuur 1929, pag. 148 en 160 aanprijst. Op hetzelfde standpunt staat blijkbaar ook Mr. IN ’t Veld, t. a. p. bl. 41, 42. Het door beide schrijvers aangevoerde heeft geen wijziging in mijn oordeel kunnen brengen.

-ocr page 25-

13

ten gevolge van de geheel andere positie der gemeenten aldaar deze nooit tot ontwikkeling konden komen. Hier te lande is daarvoor een vruchtbaarder bodem en te vreezen zou zijn, dat binnenkort ons bestuurstelsel zou bestaan uit „a chaos of areas, a chaos of authorities and a chaos of rates”, zooals Chalmers het Engelsche systeem zoo teeke-nend beschreef. Ware democratie heeft juist een eenvoudig bestuurstelsel noodig, opdat ieder zich daarvan zonder moeite op de hoogte kunne stellen. Ook Minister Kan toont zich van deze excessen een vijand. „Ongetwijfeld”, zoo lezen wij in de Memorie van Toelichting, „zou het niet wenschelijk zijn zoo er veel van zulke nieuwe zelfstandige publiekrechtelijke lichamen, waarmede de Grondwet, sinds de herziening van 1922 in artikel 194 rekening houdt, ontstonden”. De Minister echter meent, dat men de beoor-deeling van de vraag of zulk een corporatie noodig is, veilig aan het beleid der betrokken gemeentebesturen en het inzicht der controleerende hoogere organen kan overlaten. Ik vraag mij echter af of hier niet teveel vertrouwen wordt gesteld in deze organen. De wet zelve geeft geene waarborgen, die de door mij gekoesterde vrees opheffen, en het vertrouwen in de reeds bestaande organen kan daarvoor niet in de plaats treden. En men denke nog aan de vele conflicten en moeilijkheden, die bij verschil van meening tusschen deze organen kunnen ontstaan. In zooverre zie ik in deze nieuwe corporaties weinig heil.

Maar ook de geheele opzet schijnt mij onjuist. Men wil aan een dergelijke corporatie opdragen het behartigen van een streekbelang, een belang dat boven dat der verschillende gemeenten staat. Het initiatief daartoe te laten uitgaan van de gemeenten, heeft geen zin. Deze nieuwe corporatie heeft met de gemeentelijke belangen niets meer te maken ; eigen belangen heeft zij te behartigen, waar men de gemeenten verder buiten moet laten. Teekenend wordt dit ook be-

-ocr page 26-

14 toogd door Prof. Van der Grinten met de woorden : „nieuwe wetgevers moeten niet uit de samenwerking kunnen geboren worden”.

Neen, naar mijne meening had dit rechtspersoonlijkheid bezittend intercommunaal lichaam buiten het ontwerp moeten blijven, en ik acht het denkbeeld dan ook niet gelukkig, om dezen vondst van het ontwerp-CoRT weder te voorschijn te halen. Gaarne sluit ik mij aan bij Prof. Van DER Grinten, wanneer deze hooggeleerde betoogt, dat men slechts den wetgever de bevoegdheid moet laten, om dergelijke organen in het leven te roepen.

Ik zou hiermede de bespreking der privaatrechtelijke vormen kunnen beëindigen, ware het niet, dat mij uit het werk van Mr. In 't Veld was gebleken, dat eene misvatting van mijne bovengeschetste meening nog mogelijk is. Immers deze schrijver ziet in de door mij verdedigde opvattingen eene inconsequentie, daar ik „wèl de intercommunale rechtspersoon op privaatrechtelijke basis en niet die op publiekrechtelijke basis wil toelaten” (10). Alsof deze twee onevenwichtige lichamen met elkander zouden zijn te vergelijken! Inderdaad zal het onderscheid in de praktijk groot zijn tusschen eene verscheidenheid van autonome corporaties, welke zeker niet zullen bijdragen tot het overzichtelijker en minder ingewikkeld maken van ons staatsbestel, en eenige privaatrechtelijke instellingen met het doel een speciaal bedrijf, waarbij verscheidene gemeenten betrokken zijn, te behartigen. Herhaaldelijk heb ik bovendien gewezen, op de noodzakelijkheid dat privaatrechtelijke vormen slechts dan behoorden te worden toegelaten, wanneer het te regelen belang zich speciaal daartoe zou leenen ; dat zulks niet zoo dikwijls zal voorkomen, heb ik reeds vaak gepoogd duidelijk te maken. Ik meen met

(10) T.a. p. bl. 41.

-ocr page 27-

16

deze weinige woorden te kunnen volstaan en vlei mij dan ook met de hoop, dat Mr. In quot;t Veld na herlezing van al het door mij over dit onderwerp geschrevene, zijn aanvankelijk oordeel te mijnen aanzien zal wijzigen.

Zooals in alle vorige ontwerpen, is ook hier weder de voorafgaande machtiging van Gedeputeerde Staten, die naast de goedkeuring algemeen overbodig en omslachtig werd geacht, vervallen (artikel 122 6). Zij heeft dan ook geen zin meer (11). Met de goedkeuring alleen van Gedeputeerde Staten, c. q. van de Kroon voor het geval de gemeenten in verschillende provinciën liggen, zal voortaan kunnen worden volstaan, doch de Memorie van Toelichting drukt tevens de wenschelijkheid uit, dat de autoriteit zich daarbij ook zal begeven in een onderzoek naar de deugdelijkheid, volledigheid en billijkheid van den inhoud der regeling in onderdeelen. Ten einde derden in de gelegenheid te stellen zich omtrent een en ander zekerheid te verschaffen, is. publicatie in de Nederlandsche Staatscourant en inschrijving der regelingen in provinciale registers (artikel 122 ^) voorgeschreven.

Artikel 122 ƒ bepaalt, dat geschillen betreffende de uitvoering van eene gemeenschappelijke regeling door de Kroon worden beslist, zoover zij niet behooren tot die, vermeld in artikel 154 der Grondwet of tot die, waarvan de beslissing krachtens artikel 155 der Grondwet is opgedragen, hetzij aan den gewonen rechter, hetzij aan een college met administratieve rechtspraak belast. De Memorie van Toelichting zwijgt over deze bepaling geheel, hoewel eenige verklaring bij dit artikel toch zeker niet overbodig ware geweest. Immers over geschillen bij de wijziging en

(11) Alleen Mr. A. J. van Gerbevink neemt haar in bescherming: Gemeentebestuur 1929, pag. 112.

-ocr page 28-

16

opheffing van een gemeenschappelijke regeling gerezen, wordt niet gerept. Nu zal men kunnen aanvoeren, dat indien de gemeenschappelijke regeling zelve bepalingen inhoudt omtrent hare opheffing, dergelijke geschillen niet vaak zullen voorkomen. Dit is inderdaad juist, maar toch is het geval denkbaar, dat er over de toepassing dier bepalingen oneenigheid, een geschil, zal ontstaan. Beslissing van dergelijke geschillen is dus in het ontwerp niet geregeld. Terecht wijst Mr. Vos er op, dat niet wel denkbaar is, dat de gemeenschappelijke regeling aan artikel 70 der Grondwet kan derogeeren en deze geschillen aan een ander dan den Koning kan opdragen. Waar het nog steeds een betwist punt is, of artikel 70 G.W. geen rechtstreeksche opdracht aan den Koning inhoudt, doch een nadere opdracht bij de wet daarvoor noodig is, vindt men in artikel 122 ƒ van dit ontwerp een lacune, waarvan aanvulling zeer gewenscht is. Men vergelijke artikel 122 bis van het ontwerp-CoRT, dat deze materie beter en meer uitvoerig regelde.

Ook dwang tot samenwerking wordt door het nieuwe ontwerp mogelijk gemaakt (artikel 122 h—o). Het initiatief daartoe moet uitgaan van eene gemeente, welke samenwerking noodig vindt, zoodat de mogelijkheid tot het opleggen van dwang slechts beperkt wordt tot het geval, dat door gebrek aan medewerking van een of meer gemeenten een gemeenschappelijke regeling onmogelijk wordt gemaakt. Dat dwang tot samenwerking in een dergelijk geval noodzakelijk is, zal nu toch door niemand meer worden betwijfeld. Voorkomen dient te worden, dat door de hardnekkigheid van één gemeentebestuur de belangen van andere gemeenten worden geschaad. Volkomen juist wordt echter de dwang tot samenwerking ook tot dit geval beperkt. De procedure wordt door het ontwerp als volgt gedacht. Het verzoek wordt onder bijvoeging van het ont-

-ocr page 29-

17

werp eener regeling door het gemeentebestuur ingediend aan Gedeputeerde Staten, die het zullen onderzoeken en zoo noodig met de verschillende belanghebbende gemeenten bespreken. Binnen 2 maanden zullen zij hun gevoelen ter kennis brengen van den Minister. Deze zal, indien hij na kennisneming van het advies van Gedeputeerde Staten, de voorgedragen regeling in het algemeen wenschelijk oordeelt, aan de besturen van de door hem aangewezen gemeenten opdragen nader over eene gemeenschappelijke regeling in overleg te treden. Blijft dit overleg zonder succes, dan zenden Gedeputeerde Staten een nader advies aan den Minister in, onder bijvoeging van een ontwerp der op te leggen regeling, en wordt de zaak, aldus voorbereid, bij wijze van een geschil van bestuur bij den Raad van State aanhangig gemaakt, waarna de Kroon beslist.

In dezen procesgang, die veel overeenkomst vertoont met die van het ontwerp-Ruvs, heeft Minister Kan dus bovendien nog eene behandeling voor den Raad van State bij wijze van geschil van bestuur opgenomen, teneinde, zooals verluidt in de Memorie van Toelichting, „tegemoet te komen aan de bezwaren, die anders ongetwijfeld in de kringen der gemeentebesturen zouden worden geuit tegen den aanslag op de zelfstandigheid der gemeentebesturen, welke in het instituut der gedwongen intercommunale samenwerking kan worden gezien”. Hiermede is gehoor gegeven aan den roepstem van Prof. Van der Grinten, die reeds in 1922 de opneming er van in het ontwerp-RuYS bepleitte (12). Daarentegen kan ik deze zienswijze niet deelen. Ik zie hierin niet in de eerste plaats een geschil van bestuur, dat eerst aanwezig is, wanneer de partijen het niet

(12) Gemeentebestuur 1922, pag. 107, 318; Idem 1925, pag. 203. Ook Mr. IN ’t Veld, t. a. p. bl. 42 acht dit een belangrijke verbetering.

Themis, Xd (1980), 1e st.

-ocr page 30-

18

eens zijn over de aan ieder respectievelijk toekomende rechten, of wanneer de een meent, dat de ander in zijn handelingen te ver gaat en zich daardoor benadeeld of in zijn rechten verkort acht. Hier is echter een kwestie van regeling, dus een zaak van gemeentehuishouding, van autonomie, die aan den raad te beoordeelen laat, öf hij zal regelen en hoe hij dat zal doen. Onjuist schijnt mij in tegenstelling met Mr. Gerrevink (13) toe den Koning toe te laten deze bevoegdheid te beperken. Veeleer schijnt mij in overeenstemming met het gansche systeem der Gemeentewet, dat zulk een ingrijpen slechts aan den wetgever worde overgelaten. Een ingrijpen in de autonomie, zooals hier wordt beoogd, moet als uiterste noodzakelijkheid, als „veiligheidsklep” — zooals Prof. Oppenheim zegt — worden beschouwd, waarvan dus slechts een zeer schaarsch gebruik mag worden gemaakt, en daarvoor bestaan meer waarborgen, wanneer de wetgever in de noodzakelijkheid geraakt om te beoordeelen, dan wanneer reeds het oordeel der regeering beslissend is. Dit stelsel geeft zeer zeker grooter waarborg tegen willekeur. Ook voor grenswijziging of annexatie is een wet vereischt, en de van boven opgelegde gemeenschappelijke regeling kan voor de gemeente heel wat verder gaande gevolgen hebben. Ten slotte sluit zich dit systeem ook geheel aan bij artikel 144, vierde lid, der Grondwet. Gelijk daar aan den wetgever de beslissing is opgedragen van de vraag, of regeling en bestuur der huishouding eener gemeente, dus communale belangen, grovelijk worden verwaarloosd, zoo ware het ook hier beter, waar het de behartiging van intercommunale belangen betreft, den wetgever zoo noodig te doen ingrijpen. Zoo zou ik meer gevoelen voor eene regeling, overeenkomend met het instituut der onteigening, volgens welke de wet

(13) T. a. p. pag. 168.

-ocr page 31-

19

kan verklaren, dat het algemeen belang samenwerking van gemeenten vordert. Alvorens het ontwerp hiervoor wordt ingediend, moeten dan alle betrokken gemeenteraden door Gedeputeerde Staten zijn gehoord, die de opmerkingen der gemeenten doen vergezeld gaan van hun advies en deze overleggen bij het ontwerp. Is het wet geworden, dan trachten Gedeputeerde Staten de gemeenten tot overeenstemming te brengen ; bij mislukking hiervan wordt door hen een ontwerp-regeling aan de Kroon voorgelegd, die eene regeling vaststelt. Ik zou eveneens de dwang willen beperken tot het geval, dat een der belanghebbende gemeenteraden zulks verzoekt, doch slechts de beoordeeling der vraag, of samenwerking noodzakelijk is, aan de wet en niet aan de Kroon overlaten, die moet verklaren, dat het algemeen belang samenwerking vereischt. Eerst na totstandkoming dier wet, en nadat Gedeputeerde Staten vruchteloos hebben beproefd de betrokken gemeenteraden tot overeenstemming te brengen, moet bij Koninklijk Besluit een regeling worden vastgesteld. Waar door gedwongen samenwerking toch immer de autonomie eenigs-zins aan banden wordt gelegd, schijnt mij dus de wetgever meer dan de Koning het aangewezen orgaan.

Ten slotte de privaatrechtelijke associatievormen. Hoofdgedachte is blijkens de Memorie van Toelichting, dat de publiekrechtelijke regeling op den voorgrond behoort te staan en dat regelingen op privaatrechtelijken grondslag slechts in daarvoor zich bijzonder eigenende gevallen mogen worden toegelaten. Deze eisch wordt dan ook in artikel 122p voorop gesteld. De privaatrechtelijke figuur wordt beschouwd als een „figuur op het tweede plan”, als een uitzondering op den regel. Tweeërlei beperking van hare toepassing vindt men dan ook in artikel 122 p. In de eerste plaats is dwang tot samenwerking hier uitgesloten, en voorts moet ook deze regeling door Gedeputeerde Staten

-ocr page 32-

20 vooraf worden goedgekeurd. Daarbij kan dan tevens worden onderzocht, of het te regelen belang zieh in het bijzonder voor een privaatrechtelijken vorm eigent. Anderzijds zullen ook Gedeputeerde Staten, wanneer gemeenten hun eene publiekrechtelijke regeling ter goedkeuring voorleggen, aan deze goedkeuring de voorwaarde kunnen verbinden, dat in dit geval de samenwerking op privaatrechtelijken leest moet zijn geschoeid (14).

Wat de uitsluiting van dwang betreft, dit kan in de praktijk, zooals Mr. Van Gerrevink betoogt (15), tot eene eigenaardige moeilijkheid leiden. Hebben eenige gemeenten een privaatrechtelijken vorm, en is op een gegeven oogenblik toetreding van eene andere gemeente noodig, dan zal deze laatste bij weigering niet kunnen worden gedwongen, en de regeling in eene publiekrechtelijke moeten worden omgegoten.

Dat de toepassing van den privaatrechtelijken associatie-vorm sterk aan banden wordt gelegd, lijkt mij niet ten onrechte. Weliswaar staat men thans niet meer zoo vijandig tegenover dezen vorm, als toen Prof. Struycken in 1912 er zijn scherp requisitoir over deed hooren (16), ja zelfs heeft men, nadat de praktijk was voorgegaan, moeten erkennen, dat hij in sommige gevallen wel kon worden toegelaten, doch met enthousiasme kan hij toch nog niet worden begroet. In drieërlei vorm komt hij thans voor en wordt hij ook in artikel 122 p genoemd, waar dit artikel naast elkander melding maakt van „Stichting, Naamlooze Vennootschap of andere burgerrechtelijke overeenkomst”. Het zou te ver gaan, hier de voor- en nadeelen dezer vormen in den breede uit te spinnen: daarvoor kan ik

(14) Evenzoo Mr. van Gerbevink in Gemeentebestuur 1929, pag. 122.

(16) T. a. p. pag. 123.

(16) Vgl. ook Mr. In ’t Veld, t. a. p. bl. 39, 40.

-ocr page 33-

21

verwijzen naar de uitgebreide litteratuur, die over dit onderwerp reeds bestaat. Genoeg zij hier te cOnstateeren, dat ik het standpunt, dat de regeering in het ontwerp heeft ingenoinen, juist acht. Deze associatievorm leidt thans in de praktijk tot een ontduiking van het publiekrecht, waarbij het toezicht der hoogere organen, de openbaarheid en de verantwoordelijkheid enz. worden omzeild langs den weg van het privaatrecht, derhalve een voorbeeld van „misbruik van burgerlijk recht”, zooals Mr. Huakt dit heeft omschreven (17). De regeering heeft in haar ontwerp om deze reden de oprichting van deze vormen zooveel mogelijk beperkt, doch een toezicht op de gestie er van heeft zij niet aangedurfd; het bleef bij een toezicht op de deelneming. Nu kan naar mijn meening met dit laatste wel worden volstaan, daar Gedeputeerde Staten dan toch bij de oprichting de macht in handen hebben, om in de statuten de noodige waarborgen te doen opnemen, waardoor hun toezicht ook in het vervolg verzekerd zij, zoodat de praktijk de vrijheid heeft, om alle regelen naar de behoeften aan te vullen. In tegenstelling met Mr. Van Ger-REViNK vind ik deze constructie niet ontoelaatbaar. Maar of het wenschelijk is aan dit college eene zoo groote bevoegdheid te geven, is een andere vraag. Veeleer zoude ik willen zien, dat eenige voorschriften over hun toezicht worden opgenomen. Ik vraag mij namelijk af, of niet eenige der in artikel 194 der Gemeentewet opgenomen bepalingen hier niet van toepassing hadden kunnen worden verklaard, zoodat aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten moeten worden onderworpen ook de besluiten der privaatrechtelijke associatievormen betreffende o. a. het aangaan van leeningen, het voeren van rechtsgedingen, enz.

(17) Staatsr. Opstellen, aangeboden aan Prof. Mr. H. Krabbe:, II, bl. 176—197.

-ocr page 34-

22

Noodzakelijk acht ik deze opname niet, doch in zooverre zou zij misschien wenschelijk kunnen worden genoemd, dat dan de deur tot deze vormen iets wijder kan worden opengezet, zoodat aan de klacht van Prof. Van der Grinten, dat het ontwerp al te zeer de vrijheid der gemeenten, om de vormen van het privaatrecht te gebruiken, belemmert, zou zijn tegemoet gekomen.

Ook in de procedure om te komen tot grenswijziging der gemeenten heeft het nieuwe ontwerp verandering gebracht. Dat de tegenwoordige regeling gehandhaafd moet blijven, wordt door niemand meer betoogd ; daaraan kleefden te veel belangrijke bezwaren. Onvolledig was zij in de eerste plaats. Hoewel artikel 3 der Grondwet aan den wetgever overliet het vereenigen en splitsen van gemeenten, het vormen van nieuwe gemeenten en de verandering harer grenzen, sprak de Gemeentewet slechts van vereeniging of splitsing. Terecht kwam de praktijk aan dit euvel tegemoet en paste de voorgeschreven procedure ook in de andere gevallen toe. Alleszins juist mag deze aanvulling worden genoemd, daar verandering der grenzen, waarbij van eene gemeente maar al te vaak een breede strook gronds wordt afgescheiden, meestentijds nog veel meer de vitale belangen van een dergelijke gemeente raakt dan haar algeheele opheffing. Met één slag kan daardoor eene bloeiende gemeente tot eene noodlijdende worden gemaakt, en daartegen te waken is een eerste vereischte.

Voorts is de huidige procedure te ingewikkeld en langdradig, om in de praktijk op eenigszins groote schaal te worden toegepast. Het tegenwoordige regiem is meer een beletsel voor annexatie dan een aanmoediging. In de eerste plaats de in artikel 131 Gemeentewet geëischte commissie uit de ingezetenen, die in elk der betrokken gemeenten naast den raad zal moeten worden gehoord en apart voor

-ocr page 35-

23 dit doel zal worden gekozen. Reden hiervoor was waarschijnlijk, dat, waar het hier betrof het al of niet meer bestaan van het geheel, door de ingezetenen gevormd, eene zoo gewichtige zaak eene afwijking van den regel vordert, dat de raad in alles, wat het plaatselijk bestuur betreft, voor de ingezetenen opkomt, en over deze aangelegenheid de ingezetenen zelf moeten worden geraadpleegd, terwijl voorts gevaar bestond, dat raden van kleine gemeenten uit gehechtheid aan hunnen werkkring de vereeniging zouden tegenhouden. Dit lichaam bracht echter in de praktijk niet wat men er van had verwacht, hetgeen ook zeer begrijpelijk is. Immers de raden der gemeenten hebben gelegenheid gehad het onderwerp te bestudeeren, hebben het jarenlang zien groeien en de voor- en nadeelen kunnen nagaan, en zullen dus in het algemeen op meer ondervinding en ervaring kunnen bogen dan de burgers, die zich ploseling in de Commissie uit de ingezetenen zien gekozen.

Tijdroovend was bovendien de procedure in hooge mate. Langen tijd verloopt er vaak, alvorens dikwijls noodzakelijke grensuitlegging plaats vindt, en is het eenmaal zoover, dat het wetsontwerp is ingediend, dan blijkt in den loop der jaren vaak het plan alweer verouderd te zijn. Is dan eindelijk bij de Kamers het ontwerp tot grenswijziging in behandeling, dan gebeurt het maar al te vaak, dat de regeering de belofte doet, nieuwe, verder gaande plannen te overwegen, waarop een nieuwe procedure weder een aanvang neemt, met als gevolg een langdurige periode van onzekerheid, welke vooral voor de gemeente, die met geheele of gedeeltelijke annexatie wordt bedreigd, funeste gevolgen kan hebben. Om eenige voorbeelden te noemen, de laatste annexatie van Maastricht en Delft duurden ieder ongeveer een halve eenw, die van Breda nog langer, die van Haarlem ruim een kwart eeuw! Deze toestand is zeer zeker ongewenscht en moest dus allereerst in het nieuwe

-ocr page 36-

24

ontwerp worden verholpen. Ook het voorschrift, dat Gedeputeerde Staten eigenlijk degenen waren, die als het ware de kat den bel moesten aanbinden, werkte somtijds erg stroef, en zelfs gebeurde het, dat de gemeenten tevergeefs bij hen aanklopten en noodzakelijke grenswijzigingen jarenlang op zich lieten wachten, alvorens Gedeputeerde Staten zich tot eenig actief optreden bereid toonden.

Ten slotte moge nog als grief tegen de huidige regeling gelden, dat de gemeenten wel hun oordeel mogen uitspreken over het voorstel van Gedeputeerde Staten, doch verder, hoewel het toch allereerst hare belangen geldt, uit de behandeling zijn gestooten. De geheele verdere behandeling is in handen van Regeering en Gedeputeerde Staten, zoodat de gemeenten er geheel buiten kunnen worden gehouden.

Hoe is nu het nieuwe ontwerp aan deze bezwaren tegemoet gekomen?

In de eerste plaats is nu in artikel 128 het beginsel neergelegd, zooals door de praktijk reeds werd gehuldigd, dat alle vormen van grenswijziging door deze procedure worden beheerscht. Tevens wordt in ieder geval, ook indien het initiatief niet van hen uitgaat, vooraf het gevoelen van Gedeputeerde Staten ingewonnen. Voorts wordt een soort contradictoire behandeling mogelijk gemaakt; niet alleen zullen Gedeputeerde Staten het oordeel der onderwerpelijke gemeenteraden moeten inwinnen, doch laatstgenoemde zullen zelfs in de gelegenheid worden gesteld ter openbare vergadering van Gedeputeerde Staten door gemachtigden hun oordeel te doen toelichten (artikelen 129, 130). Na dusdanig „hoor en wederhoor” hebben Gedeputeerde Staten te beslissen öf en hoe grenswijziging zal geschieden (artikel 131). Mochten zij grenswijziging niet wenschelijk achten, dan kan de Kroon, indien zij van tegenovergesteld gevoelen is, aan dat college opdragen het ontwerp eener regeling op te maken. De Kroon blijft dus geheel vrij in

-ocr page 37-

25

hare beslissing (artikel 133). Vervolgens heeft de gewone procedure plaats, welke ieder wetsontwerp moet doorloopen, doch zij is aan termijnen gebonden, zoodat beslissing binnen redelijken tijd is te verwachten, en het eindeloos rekken van eene grenswijziging zal worden voorkomen. Alle partijen zijn daarbij gebaat.

Ten slotte is het initiatief niet uitsluitend gebleven bij Gedeputeerde Staten, doch kunnen ook een of meer gemeenteraden rechtstreeks tot de Kroon het verzoek om grenswijziging richten.

Aan invloed van de burgerij zelve op de grenswijziging wordt geen steun gegeven, de z.g. Commissie uit de ingezetenen is in het nieuwe ontwerp niet overgenomen, en daarvoor is ook niets in de plaats gekomen. Prof. Van dek Grinten voelt dit als een leemte en wilde aan groepen van ingezetenen en aan in de gemeente bestaande organisaties gelegenheid geven, mondeling hunne gevoelens kenbaar te maken. Ik zie niet in, dat dit gewenscht is, ja, ik zou dit zelfs afkeuren. Ik kan niet vatten, waarom de burgers hier niet evengoed als anders de behartiging van hunne belangen aan de Raden kunnen overlaten. Het particulier belang moet in een zoo belangrijke kwestie toch zeker niet op den voorgrond worden geschoven. De tweede grief van dezen hoogleeraar is, dat het ontwerp zelf niet contradictoir wordt behandeld. Ik vraag mij af of dit na de ampele voorbereiding, waarbij men toch alle standpunten uitvoerig heeft kunnen leeren kennen, nog noodig is. Door eene procedure voor de Afdeeling Contentieux in te lasschen, zooals Prof. Van der Grinten dit wenscht, hinkt men eigenlijk op twee gedachten en gaat men tot een geschil van bestuur stempelen, wat het ontwerp niet als zoodanig heeft beschouwd. Niet aan den Koning, doch aan den wetgever is de taak weggelegd, de grenzen te veranderen, de Afdeeling Contentieux blijve hier buiten spel.

-ocr page 38-

26

Eén punt is er, dat ik nog gaarne in het ontwerp zou hebben zien opgenomen. Reeds in 1907, bij de behandeling van de grenswijziging tusschen ’s-Gravenhage en Voorburg, werd in de Tweede Kamer over de wenschelijkheid gesproken, dat in de Gemeentewet de mogelijkheid zou worden geopend, om aan kleine gemeenten, wanneer zij bij eene grootere worden ingelijfd, de beschikking te laten over alle kleinere belangen, die door een groote stad veelal niet zoo goed behartigd zouden worden. Reeds kent de Grondwet in artikel 144, lid 1, aan den Raad de bevoegdheid toe, om het bestuur van bepaalde takken van de huishouding aan andere organen over te dragen. Begrijp ik dit duistere artikel goed, dan moet de wet echter de gevallen bepalen en de regels daarvoor stellen (18), zoodat een aanvulling van de Gemeentewet hiervoor vereischt wordt. Een dergelijk middel moet echter uitzondering blijven. Toepassing heeft het in Duitschland reeds gevonden, toen in 1920 werd aangenomen het „Gesetz zur Bildung der neuen Stadtgemeinde Berlin”, waarbij aan de burgers der vroegere zelfstandige gemeenten zooveel mogelijk een surrogaat werd gegeven voor de verloren autonomie, door hen eene beslissende deelneming aan de zaken van het plaatselijk bestuur toe te staan. De belangen van het geheel moeten natuurlijk altijd domineeren, maar voor zoover deze het toelaten, is aan het plaatselijk bestuur vrij spel gelaten. Het geheel, niet de deelen, heeft echter de bevoegdheid om belastingen te heffen.

Op deze wijze kan annexatie voor de kleine gemeenten minder bezwaarlijk worden gemaakt, waar op hare eigen belangen ook later speciaal zal worden gelet. Doch alleen voor zeer groote steden, die gedwongen zijn eene platte-

(18) Vgl. HüABT, Grondwetsherziening 1917 en 1922, pag. 276;

Oppenheim-v. D. Pot, I, pag. 85.

-ocr page 39-

27

landsgemeente te annexeeren, zou eene dergelijke methode aanbeveling verdienen. Wellicht zou heden ten dage aan dit middel nog geen behoefte bestaan. Doch onze steden wassen met onrustbarende snelheid, en zoo zal het niet zijn uitgesloten, dat binnen afzienbaren tijd de toepassing er van gewenscht is. De Gemeentewet moet langer gelden dan vandaag en morgen, het blijkt reeds hoe moeilijk een verandering tot stand komt. Opneming reeds thans van het door mij voorgestelde schijnt mij daarom ernstige overweging te verdienen.

Zoo heeft het ontwerp ook vele der bezwaren, welke gerezen waren tegen de procedure van grenswijziging, uit den weg geruimd. De mogelijkheid tot grenswijziging blijft dus in ieder geval openstaan, en naar mijne bescheiden meening niet ten onrechte. Ik zou mij niet gaarne scharen onder de vanen diergenen, die alle grenswijziging uit den booze achten. Begrijpelijk is hunne gedachtengang wellicht, doch zeer zeker eenzijdig. Er zijn en zullen steeds zijn gevallen, waarin grenswijziging een noodzakelijkheid is. Men denke, om een voorbeeld te noemen, aan het geval, dat eene gemeente ver buiten hare grenzen is gegroeid en daardoor een uitbreiding heeft gekregen, die ver buiten den lgt;estuurskring is uitgedijd. Dan kan zeker een oogenblik komen, dat de gemeentegrenzen een anachronisme zijn geworden en een toestand is ontstaan, die om verbetering schreit. Ieder geval moet echter steeds op zich zelf worden beschouwd en algemeene regels voor te schrijven is dan ook verre van gemakkelijk. Het betreft hier dus voornamelijk een vraagstuk der praktijk.

Doch aan den anderen kant bedenke men, dat van dit middel geen ongeoorloofd gebruik worde gemaakt. Steeds blijft grensverandering der gemeenten, zoowel als annexatie, een ingrijpen in een jarenlang bestaanden toestand, een

-ocr page 40-

28

ruw middel, waardoor met tradities en historie wordt gebroken. Wanneer men eenmaal gaat toegeven aan een noodelooze lust tot uitbreiding, dan zal men dikwijls handelingen verrichten, waarvan de gevolgen niet zijn te overzien. Begaat men eenmaal fouten hierbij, dan breiden deze zich dikwijls als eene olievlek uit zonder dat men bij benadering kan bevroeden, waar en wanneer deze zal ophouden en waarheen zij zal leiden. Een voorbeeld ziet men in de fouten, die indertijd zijn gemaakt door Hoek van Holland bij de gemeente Rotterdam te trekken, fouten zoowel in staatsrechtelijken als in socialen zin. En wat is het gevolg van dezen stap? Dat kort geleden de gemeente Rotterdam een voorstel deed tot annexatie van alle tusschen-liggende gemeenten, een gevolg, dat noodzakelijk moest plaats hebben, en dat ook door ieder, die met ons staatsrecht eenigszins vertrouwd is geraakt, moet zijn voorzien. Weliswaar hebben Gedeputeerde Staten hunne medewerking aan dit plan ontzegd, maar steeds krachtiger zal deze behoefte zich doen gevoelen. Men heeft eenmaal een stap op het hellend vlak gedaan, en onweerstaanbaar zal men verder naar beneden worden getrokken.

Dat thans zoo vaak stemmen opgaan om annexatie is ook grootendeels te wijten aan het feit, dat andere onderwerpen in onze Gemeentewet gebrekkig of onvoldoende zijn geregeld. Maar al te vaak moet men zijn toevlucht zoeken tot annexatie, daar alle andere middelen faalden. Volkomen juist heeft Minister Kan dit ingezien door naast de procedure tot grenswijziging ook een betere regeling te geven van de samenwerking der gemeenten en vooral van de financicele verhouding tusschen rijk en gemeenten. Immers het groote verschil in belastingdruk maakt den strijd om annexatie scherper: eenerzijds ziet een centrumgemeente met begeerige oogen naar de welgestelde kwartieren, die even over hare grenzen ontstaan, anderzijds zullen de be-

-ocr page 41-

29 woners dezer nabijgelegen oorden zich, bevreesd voor den fiscus der groote stad, met hand en tand tegen een dreigende annexatie verzetten. Wanneer nu ook nog een gelukkige oplossing gevonden wordt voor het probleem der gewestelijke plannen, welk pnderwerp — ik zeide het reeds — thans bij eene commissie in studie is, dan zal van zelf de annexatie binnen hare ware grenzen worden teruggedrongen, en behoeft men voor dit dreigende snoeimes minder te vreezen.

Uit het bovenstaande moge blijken, dat het ontwerp-KAN inderdaad veel goeds brengt ten aanzien van het onderhavige onderwerp. Men moge nog in kleinigheden van meening verschillen, dit kan geen bezwaar zijn, aangezien er in de Kamers nog wel aan zal worden gevijld alvorens het tot wet zal zijn gegroeid. Dat dit laatste zal geschieden, hoop ik van harte. In hoofdlijnen is het zeer zeker prijzens-waardig, en, dit blijkt uit alles, eerst na degelijke studie van het ondenverp, tot stand gekomen. Niet gaarne zou ik zien, dat het evenals zijn voorgangers een ontijdigen dood zou sterven, waarna weder een nieuwe tijd van onzekerheid zou volgen, en opnieuw vele jaren de gebrekkige regeling van thans in stand zou blijven. Voorbereiding en studie is reeds lang genoeg mogelijk geweest; thans is de tijd gekomen, waarin de wetgevende machine in beweging moet worden gebracht.

F. C. Cremer

-ocr page 42-

Een onbegrepen begrip (?)

DOOR

Mr. A. WOLFSBERGEN advocaat te Rotterdam

In zijn onsterfelijk „Scherz und Ernst” in der Jurisprudenz” schildert von Jhering hoe met het hegrip der persoonlijkheid door de juristen in zijn tijd „ihre künsten und erhabensten Gedankenevolutionen ausgeführt” werden : een oud dak werd geconstrueerd als rechtspersoon, immers „Subjekt der Traufgerechtigkeit” ; het toonderpapier heette subject van zichzelf; dat de huwelijksgemeenschap, de nalatenschap, rechtssubjecten zijn, spreekt bij dergelijke mentaliteit vanzelf (1).

Wij wijzeren begaan zoodanige flaters reeds sinds lang niet meer; over de vraag, wie rechtspersonen zijn, heerscht bijna volledige eenstemmigheid, en geschil bestaat nog slechts — niet omtrent oude daken of nascituri, maar over de vennootschap onder firma.

Edoch, wat de rechtspersoon is, daarover zijn wij het even weinig eens als de rechtsgeleerden van 50 jaar geleden.

Weliswaar zijn de verschillen niet meer zóó toegespitst tot diametrieke tegenstellingen, de fietieleer doet water in haar wijn gelijk de orgaantheorie verschillen tusschen levende wezens en stichtingen erkent; in zoover zijn wij vooruitgegaan, dat de meeningsverschillen fijner genuanceerd, de grenslijnen minder scherp zijn; op eenige punten begrijpen de partijen elkaar, en — last not least — de

(1) Op. clt. (1891), p. 12—13.

-ocr page 43-

31

theoretische opvattingen komen in de praktijk voor een groot deel tot dezelfde resultaten.

Maar in de hoogere — of, wil men, diepere — regionen is zelfs een begin van eenstemmigheid nog ver te zoeken ; daar heerscht gelukkig nog de waarheid-barende choe des opinions.

Welke eigenschap van denzelve intusschen niet belet, dat die choc, in den geest van denzelfden auteur tot stand gekomen, zelfs in een verloop van vele jaren de waarheid nog niet altijd voortbrengt, integendeel, soms schijnt te leiden tot een terugval op min juiste opvatting.

In mijn proefschrift heb ik mij verstout de leer der rechtspersoonlijkheid zeer in ’t kort te bespreken en mijn eigen opvatting uiteen te zetten. Waar sindsdien — al of niet uitdrukkelijk daartegen gericht — enkele schrijvers van ander inzicht getuigden, moge ik een kleine aanvulling op één punt van mijn dissertatie geven ter verduidelijking van hetgeen blijkbaar tot misverstand ruimte liet. Men zie dus in het volgende geen antikritiek (2) !

Op twee essentieele punten zal ik mij nader moeten verantwoorden. Mijn opvatting der rechtspersoon berust op het syllogisme: „de rechtspersoon heeft subjectieve rechten. Het subjectieve recht is beschermd doel. Alle rechtspersonen zijn dus eenheid van doel”. Tegen dezen grondslag is nu van twee kanten verzet gerezen:

Mr. VAN Praag ontkent het bestaan van subjectieve rechten in navolging van Duguit (Themis 1929, p. 208 vv.) ; Prof. Schorten acht het zoeken naar eenig „wezen”

(2) Want antikritieken zijn niet geoorloofd; ware het anders, ik zou zoowel Prof. Schölten als Prof. Kosters (R. M. 1927, p. 140 vv.) er op willen wijzen, dat ik den zetel der naamlooze vennootschap niet, gelijk zij meenen, als resultaat mijner voorafgaande beschouwingen, doch Integendeel uitdrukkelijk ondanks deze als nationalltelt-hepalend koos.

-ocr page 44-

32 der rechtspersoon uit den booze, omdat dat begrip slechts in het recht bestaat, en daarbuiten „in de natuur” (3) niets kan zijn, dat daaraan beantwoordt. Hij heeft op twee plaatsen zijn meening ten deze uiteengezet, in den 6en druk van Asser I en in zijn recensie van mijn proefschrift, 17. P. N. R. 3076 (4).

Tenslotte heeft voor kort Prof, van Oven, in N.J.B. IV, nos. 36 en 37 het alleenzaligmakende, en voorts het nut van deze opvatting in twijfel getrokken.

Ook daarover een enkel woord.

I

Mr. VAN Praag wordt geleid tot zijn verwerping van het subjectieve recht door zijn misnoegen over de omstandigheid, dat het „recht” van den eigenaar zoo vaag omschreven is, en dat hem eigenlijk alles is geoorloofd wat niet als inbreuk op eens anders „recht” is verboden.

Wel wat heel lichtvaardig loopt hij nu over tot het kamp van DuGuiT, en verklaart hij alle geoorloofde handelingen tot „possibilité de fait”, niet „exercice d’un droit”. Zou men, zoo roept hij uit, de mogelijkheid om in een rookcoupé te rocken een „subjectief recht” willen noemen?

Van den geleerden auteur is het opvallend, dat hij hier geen lont heeft geroken. Wat zou Mr. van Praag doen zoo hij, in een rookcoupé gezeten, zijn pijp te voorschijn haalt, en zich dan, terwijl hij tot de ontdekking komt zijn tabak in een ander costuum te hebben laten zitten, door een medereiziger hoort toevoegen: „pardon mijnheer, ik wensch

-ocr page 45-

33

niet dat u rookt”? Zou hij antwoorden; „dat treft, het is mij toch feitelijk onmogelijk, want ik heh geen tabak”? Of zou hij — gedachtig aan Jherings der Kampf ums Recht — zijn coupégenoot erop wijzen, dat hij ongetwijfeld in dit compartiment mag rooken, dat hij het zou willen laten zoo het hem vriendelijk was gevraagd, doch dat hij het zeer betreurt, genoodzaakt te zijn zich naar den onrecht-matigen wensch van den eersten spreker te gedragen? Wel degelijk is het rooken in een rookcoupé een subjectief recht.

Mr. VAN Praag had zijn bezwaren tegen den eigendom, beschouwd als subjectief recht, weerlegd kunnen vinden in het voortreffelijk artikel van Prof. Schölten: Rechtspersoon en subjectief recht (TF. P. N. R. 2802—2805).

Hij had dan ook zijn klachten over de toepassing van het begrip subjectief recht, zijn bezwaren tegen dat begrip zelf, zoo hij ze al uitte, zeker niet mogen voorstellen als wortelend in het ten onrechte vasthouden aan dat begrip, en hij had daartegenover niet het afschaffen daarvan op het voetspoor van DuGuiT als de redding mogen aanprijzen, — zonder de bestrijding van die leer of wel te niet te doen, of althans te vermelden (5).

Het is hier niet de plaats, en het is tegenover de enkele opmerkingen van Mr. van Praag ook niet noodig, om daarop diep in te gaan. Alleen Mr. van Praag’s grief tegen de heerschende opvatting, dat het zien van den eigendom en zoovele andere feitelijke „toestanden” als subjectief recht niet voldoende uitsluitsel geeft over wat den eigenaar verboden is eenerzijds, en anderzijds het gevaar doet ontstaan dat deze voor elke door inbreuk op eens andei's subjectief recht veroorzaakte schade aansprakelijk zoude worden, verdient nog eenige toelichting.

(5) Düguit’s rechtsleer wordt op andere punten bestreden door Stoop, Analyse de la notion du droit, p. 23—43.

Themis, XCI (1980), le st.

-ocr page 46-

34

Prof. Scholten heeft afdoende betoogd, hoe over den inhoud van het eigendomsrecht nog niets gezegd is met het begrip subjectief recht, hetwelk slechts, geheel formeel, dien eigendom in het rechtssysteem inpast. Hoezeer de heiligheid van dat recht is verdwenen en de eigenaar aan alle kanten door administratieve bepalingen is gekneveld, terwijl bovendien daar achter dreigend de acties uit art. 1401 gereed staan om op hem aan te stormen — de aard van den eigendom is onveranderd gebleven.

Zooals — zou men kunnen zeggen — de vaderlijke macht voorheen het ius vitae ac necis in zich sloot, en nu, de helft nog maar der ouderlijke macht, alleen plichten met zich brengt waartegenover nauwelijks de kastijding als gerechtvaardigde mishandeling wordt getolereerd, zoo heeft ook ten aanzien van de objecten een aanmerkelijke verandering in den omvang van het recht des gebieders plaats gegrepen — niet ten behoeve van het object ditmaal, maar, evenals trouwens in het eerste geval, van de maatschappij.

Bovendien, wat er aan het begrip subjectief recht vager is dan aan Mr. van Praag’s visie: „de feitelijke toestand, waarbij eenerzijds het gebruik van een goed aan een ieder met uitzondering van één individu (of meer individuen) verboden is, en anderzijds ook dit individu bepaalde normen in acht te nemen heeft” vermag ik niet in te zien. M. i. is dit een poging tot omschrijving van den inhoud van het eigendomsrecht, slechts met dat onderscheid tegenover de omschrijving als subjectief recht, dat niet verklaard wordt hoe het verboden zijn „een feitelijke toestand” kan daar-stellen, terwijl ook het „in acht te nemen” — in wellicht nooit voorkomende gevallen — al heel weinig reëels schijnt te bezitten. Misschien heeft echter Mr. van Praag een andere opvatting van realiteit dan ik. Dit punt komt hierna nog ruimschoots ter sprake.

Intusschen is het juist, dat de inhoud van het eigen-

-ocr page 47-

35 domsrecht niet te bepalen is, zoo min met de eene als met de andere theorie.

Vandaar dan ook, dat, nu de nauwkeurige draagwijdte van de rechten welke den eigenaar toekomen niet is te geven, en nu het zoozeer van de plaatselijke omstandigheden afhangt, tot welke gedragingen hij gerechtigd zal zijn, art. 1401 B. W. te hulp moet worden geroepen. Ten onrechte toch betoogt Mr. van Praag (p. 217), dat het veroorzaken van schade op zichzelf nog niet tot vergoedings-plicht leidt. D. w. z. : slechts een disculpeerende omstandigheid zal hem van dien plicht ontheffen. Dit sluit nu wel in, dat er culpa moet zijn, doch tevens, dat die mag worden ondersteld (6).

Ook hier vindt hij Prof. Schorten tegenover zich — gelijk hij ditmaal zelf opmerkt. Het is wel eigenaardig, dat met de theoretische meening over de rechtssubjectiviteit schijnt samen te hangen het standpunt over de interpretatie van art. 1401.

Wij kunnen hiermede dunkt mij, afscheid nemen van deze eerste tegenwerping, welke ik vooral besprak om op het gevaar te wijzen, dat zelfs goede juristen zonder de consequenties te overzien een schoonschijnende leer omhelzen, welke echter volkomen onhoudbaar is.

Gaan wij over, na deze hors d’oeuvre, tot het eigenlijk onderwerp dezer verhandeling.

II

Prof. Schorten verdedigt, gelijk gezegd, de opvatting, dat een onderzoek naar het wezen van den rechtspersoon niet tot de rechtswetenschappelijke vraagstukken behoort. Oof de rechtspersoon een fictie, een organisme, een belangen-

(6) Vgl. hierbij mijn artikel in W. P. N. R. 3079, de elementen van art. 1401 B. W., in fine.

-ocr page 48-

36

complex, een doeleenheid is, behoort tot de vragen, welke in elk geval den jurist niet aangaan, noch door hem kunnen worden beantwoord.

liet recht schept een begrip, rechtspersoonlijkheid, en dat is voldoende; een substraat daarvan te zoeken is ver-geefsche en zeker verloren moeite.

Praktisch gesproken, en zoo men niet aan woorden vasthoudt, is dit een verdediging der fictieleer; wat er ook zij van de kentheoretische waarde van het begrip rechtspersoonlijkheid, de rechtspersoon beschouwt Prof. Schölten als iets, dat wellicht niet eens onder één formule zal zijn te brengen, en dat in elk geval op onze belangstelling geen aanspraak heeft, immers niet „in de natuur” te vinden zal zijn. Al ontkent hij dus terecht, dat hier een gelijkstelling met den mensch zou plaats vinden, waarin de fictieleer het „fictieve” der rechtspersoon ziet, ook Prof. Schotten ziet in de rechtspersoon niets anders dan een doelmatige constructie ; en dat is tenslotte het essentieele der fictieleer.

In dezelfde richting gaat Prof, van Oven ; alle theorieën zijn, om de beurt, wel bruikbaar, al naar het op te lossen vraagstuk (p. 589).

Bij de beoordeeling wat hiervan is, sta voorop, dat men streng heeft te onderscheiden het wezen der rechtspersoonlijkheid van het wezen der rechtspersoon. Rechtspersoonlijkheid, men is het daarover wel eens, is een eigenschap, welke buiten het recht niet te vinden is ; het recht, op welke wijze dan ook, bekleedt daarmede een aantal subjecten, die men daarna als rechtssubjecten aantreft.

Van de rechtspersoon nu, in de beteekenis van: met rechtssubjectiviteit bekleed instituut, kan men het ,,wezen” slechts vinden door van die rechtssubjectiviteit te abstra-heeren, en alleen het substraat daarvan te onderzoeken.

Rechtspersoon in ruimeren zin is dus: candidaat voor rechtspersoonlijkheid — het substraat van rechtspersoon in

-ocr page 49-

37 engeren zin, sc. dien van: geslaagd candidaat. Op dezelfde wijze kan men rechtssubject in ruimeren en in engeren zin onderscheiden.

Ook dit moet men wel in het oog houden : rechtspersoon en rechtssubject zijn twee woorden voor hetzelfde begrip; alleèn begrijpt men onder rechtspersoon meestal niet het „rechtssubject bij uitnemendheid”, den mensch. Rechtspersoon noemt men dan, gelijk vaker gebeurt, die rechtssubjecten, welke „alleen naar het recht” persoon zijn (7).

Dat „persoon” is overigens een woord, dat men liever niet moest gebruiken. Het is, zoo leest men vaak, een ethisch begrip, dat het recht, als goed te gebruiken, heeft overgenomen, doch met eigen beteekenis aanwendt (8). Welke dan die beteekenis is, blijft onopgelost. En in ieder geval kan de aanvankelijke zin verwarrend blijven werken.

Zooals in alle begrippen ziet men, in het begrip rechtspersoonlijkheid = rechtssubject, volwassene, kind, staat, kerkgenootschap, coöperatie samengevat, wel zeer verschillende „zaken”, doch alle één vanuit een bepaald gezichtspunt: de mogelijkheid om subjectieve rechten te bezitten.

Het moge waar zijn — ik wil dat in het midden laten — dat men aanvankelijk bij het gebruiken van het woord „persoon” bedoeld heeft aan te knoopen bij de beteekenis van dat woord in ethisch opzicht, bij het zoeken naar de waarde en den zin van die uitdrukking in het moderne recht kan die historische afleiding ons niet binden en niet baten.

Persoon is niet anders dan rechtssubject; de mensch

-ocr page 50-

38

neemt onder dezen geen afzonderlijke plaats in. Dit nu ziet men vaak anders opgevat; de fictieleer en de belangen-theorie van VON Jhering gaan juist ervan uit, dat de mensch het rechtssubject par excellence, of zelfs par exclusion is, en dat het overige er door het recht is bijgeconstrueerd (9). Deze opvatting deelt ook Schouten: het bestaan van het privaatrecht onderstelt, zoo zegt hij, dat de volwaardige rechtsgenoot subject van rechten is (Assek I, p. 557). De volwaardigheid wordt vermeld om het verschijnsel der slaven — niet-rechtssubjecten — te verklaren. Maar wanneer men dan eenige regels verder leest: „het heeft zijn goeden zin, dat wij van de „natuurlijke”, niet van de „rechtspersoonlijkheid” van den mensch spreken”, en „het recht schept het persoonlijkheidsbegrip niet, het buitenrechtelijk begrip der persoonlijkheid: de eenheid van bewustzijn, die in het „ik” wordt beleefd, ligt eraan ten grondslag”, dan vraagt men zich toch af, wat dan wel den slaven ontbrak om „natuurlijke persoon” te zijn, of met name hun ik-bewustzijn anders ontwikkeld was dan dat der cives romani. Dat juist de erkenning van hunne ethische pei’soonlijkheid, onder invloed van het Christendom, ook hun rechtssubject!veering tot gevolg had, bewijst slechts, dat men aan het recht eischen ging stellen, welke in de leer van Schouten in het geheel niet zijn te rechtvaardigen: de volwaardigheid van den rechtsgenoot toch kan hij alleen uit de gevolffen daarvan, zijne bevoegdheden, afleiden, niet wegens buitenrechtelijke eigenschappen postuleeren (10).

Om kort te gaan, alle voonvaarden om rechtspersoon, rechtssubject, te zijn, kunnen aanwezig zijn, er is iets meer noodig om het ook inderdaad te worden : de autoritaire goedkeuring, bewilliging door het recht, welke soms uit

eg) Prof. VAN Oven noemt dat juist het „aantrekkelijke” der fictieleer (p. B89).

(10) Vgl. hierna p. 53.

-ocr page 51-

39

drukkelijk van een uiterlijke daad afhankelijk wordt gesteld (bij vereeniging en N. V.), soms aan een bepaald complex feiten wordt gehecht (coöperatie, stichting), soms alleen in het op welke wijze dan ook blijkende positieve recht wortelt (dubieuze gevallen, als nascituri, vennootschap onder firma). Het rechtssubject — in de beteekenis van: substraat der rechtssubjectiviteit — is ook zonder die erkenning door de rechtsorde aanwezig.

Hier vinden wij de verklaring voor het naast elkaar stellen door voN Jhering, als essentieele bestanddeelen der rechtssubjectiviteit, van het Interesse en den Rechtsschutz. De laatste is wel in zekeren zin slechts sequeel der rechtssubjectiviteit, maar de afzonderlijke verleening daarvan moet naast het Interesse aanwezig zijn, wil men tot rechtssubjectiviteit naar positief recht kunnen besluiten, en niet slechts tot de geschiktheid, gesubjectiveerd te worden (11).

Het is duidelijk, dat, wanneer zoodanige minstens stilzwijgende verheffing van den rechtssubjectiviteitscandidaat tot rechtssubject ook voor den mensch noodig is, deze zich op een bijzondere uitverkorenheid niet met vrucht kan beroepen. Het lijkt mij dus niet juist om met Schouten te roepen : „het begrip subject gaat het recht, dank zij zijn abstraheerende werking, nu ook elders gebruiken”; reeds bij de subject!veering van een deel — het grootste deel — van de menschen moet men zich (niet historisch doch logisch gesproken) wel bewust zijn van een verschil tus-schen mensch en rechtssubject. De aanhangers der doel-theorie stellen dan ook de zaak niet op den kop (van Oven, p. 588), door den mensch als min of meer toevallig geadresseerde van rechtsregels voor te stellen ; alleen : zij hebben onderzocht in hoeverre de mensch, en als hoedanig, rechts-

(11) Vgl. WiBLiKOwsKi, Die Neukantianer in der Rechtsphilosophie, p. 171—172.

-ocr page 52-

40

subject is, en hoe het kan zijn dat zelfs „vrijwel in elk rechtsstelsel” toch ook andere verschijningen rechtssubject kunnen zijn. M. a. w., waarom, in dit opzicht, de mensch niet anders is dan zijn zeepfabriek.

Men kan zich nu op het standpunt stellen — en voor dat standpunt is misschien in streng legistischen gedachtengang wel iets te zeggen —: mij interesseeren de motieven van het recht niet, ik heb genoeg aan de positieve gegevens; zie ik een aantal rechtssubjecten, dan laat het mij verder koud, of er een „begrip” rechtssubject te vinden is, een substraat der rechtssubjectiviteit.

Niemand verdenkt echter Prof. Schouten ervan, zich aan een zoo weinig logischen gedachtengang schuldig te maken ; en inderdaad zegt hij nergens, dat het wezen van het rechtssubject hem geen belang inboezemt. Alleen de kenmerken van de vatbaarheid voor rechtssubjectiviteit schijnt hij voor onderzoek onvatbaar te oordeelen, althans binnen het recht onvindbaar. Maar wat is die vatbaarheid anders — zoo men de sanctionneering door het recht, de bescherming, de macht, buiten beschouwing laat — dan het wezen van het rechtssubject?

Nu moet worden erkend, dat Prof. Schouten niet van het rechtssubject doch alleen van het wezen der rechtspersoon spreekt. Maar het valt, dunkt mij, toch moeilijk te betwisten, dat, aangezien rechtssubject en rechtspersoon twee woorden zijn voor hetzelfde begrip, de beide vragen identiek zijn. Zoover is Prof. Schouten echter van de erkenning dezer voor de hand liggende waarheid verwijderd, dat juist hij, in no. IV van zijn onvolprezen artikelen over de rechtspersoon in den jaargang 1922—1923 van het IP. P. N. R., het wezen van het rechtssubject onderzoekt en aangeeft, doch desondanks elk onderzoek naar het wezen der rechtspersoon afwijst. Op dit punt heeft Prof, van Oven een geheel ander standpunt ; deze vindt de hier verdedigde

-ocr page 53-

41

leer zóó vanzelfsprekend, dat hij haar zelfs als een tautologie zonder eenigen vooruitgang in inzicht beschouwt (p. 586). Hij kan uit Prof. Scholten’s bestrijding zien, dat toch niet een geheel geopende deur wordt ingetrapt!

Over het wezen van het rechtssïzójeci bestaat tusschen Prof. Schölten en mij nauwelijks verschil van meening: met een paar citaten moge ik toonen dat Prof. Scholten in elk geval niet heel ver af staat van mijn standpunt, dat men het rechtssubject moet omschrijven als in rechte beschermde doeleenheid ; zijn beschouwingen hebben trouwens tot de ontwikkeling mijner opvatting, zooals die in mijn dissertatie is neergelegd, niet weinig bijgedragen (12).

,,„Voor een doel aangewezen worden”, „ten goede komen” zijn niet-juridische omschrijvingen van de verhouding van een rechtssubject en en object. Zoo luidde ons betoog.” (13)

„In het subjectieve recht nu wordt het object tegenover het subject gesteld als middel tot doel.” (14)

„De Romeinen begonnen : waar een doel is, dat niet in den individueelen mensch is gelegen maar dat aan meerderen gemeen is, waar temille van dat doel objecten moeten worden gebezigd, juist als anders voor de individuen, waar gebruik van de vertegenwoordiging verwezenlijking van dat doel met de machtsmiddelen van het recht mogelijk maakt, zagen zij reeds een verhouding van subjectief recht, waarin het subject iets anders was dan een mensch.” (15)

-ocr page 54-

42

Hiermede moge ik voldoende hebben aangegeven, welke twee m. i. strijdige oordeelcomplexen Prof. Schölten terzelfder tijd verdedigde.

Immers tusschen de omschrijving van rechtssubject en van subjectief recht kan slechts verschil bestaan door het onderscheiden gezichtspunt, van waaruit men deze beide factoren der zelfde betrekking beschouwt. Het lijkt trouwens op het eerste gezicht al vanzelfsprekend, dat „rechtssubject” kan worden gedefinieerd met behulp van dezelfde begrippen als „subjectief recht”. Wanneer men dat laatste omschrijft als „doelstelling en macht”, gelijk Schölten, of als „beschermd doel”, zooals ik deed (16), dan moet alles, wat zoodanig doel kan bezitten, rechtssubject in ruimeren zin zijn, d. w. z. : de essentieele kenmerken van het rechtssubject bezitten. Hieronder kom ik daarop nog terug.

Naast elkaar dus verwerpt Prof. Scholten elke andere dan een zuiver formeele definitie van de rechtspersoon, en geeft hij een omschrijving van subjectief recht, welker consequentie hij, haar bij een anderen auteur aantreffend, juist als met dat eerste beginsel in strijd afwijst.

In het vervolg wil ik trachten aannemelijk te maken, dat de uit de gegeven citaten voortvloeiende opvatting de voorkeur verdient boven die, welke Prof. Scholten blijkens zijne uiteenzettingen uit het jaar 1928, bij nader inzien schijnt te verkiezen.

III

Er moet een reden zijn aan te wijzen, welke de zonderlinge tegenspraak, hierboven door mij geschetst, verklaart;

(16) Hoewel de „bescherming” van mijn definitie de „macht” uit die van Scholten dekt, lijkt mij in zoover de mijne juister, dat ik het begrip vertegenwoordiging niet noodig heb: de voogd heeft, zij het in plaats van zijn pupil, de macht om de doelstellingen van dezen na te streven; maar beschermd wordt alleen het doelcomplex van den pupil.

-ocr page 55-

43

en die reden meen ik gevonden te hebben in een misverstand aangaande de beteekenis van „bestaan”. Men kan, in naief realisme, alleen het tastbare als werkelijk beschouwen ; aan den anderen kant kan men erop wijzen, dat niets anders ons inderdaad gegeven is dan onze bewustzijns-indrukken, door welke alleen de buitenwereld tot ons kan doordringen.

Wat hiervan zij — de lezer zal niet van mij vergen, deze vraag en passant te beantwoorden — het recht zal, op straffe van zijn eigen bestaan te ontkennen, ook andere dingen als bestaand moeten erkennen dan de zintuigelijk waarneembare; wat bleef er over van onze schoone wetenschap, zoo de eigendom, het daderschap niet „bestonden”?

En — zoo men tegenvoert, dat die instituten inderdaad uitsluitend voor juridisch gebruik te bezigen zijn — moet ook b.v. de causaliteit zonder meer als een fictie worden terzijde gesteld, en daarmede juist aan de exacte wetenschappen haar basis worden ontnemen? De jurist erkenne: er „bestaan” meer dingen in hemel en aarde dan welke hij kan realiseeren op een der vijf voor de hand liggende wijzen.

Ongetwijfeld nu is het met het doelbegrip precies zoo gesteld. Wijzelf hebben het steeds eerst in de verschijnselen gelegd, om het daarop dan als kenmerkend te gaan beschouwen. Reeds door met het doelbegrip te werken, zegt JELLiNEK, bewegen wij ons op metaphysiek terrein ; ook de mensch is echter, onderworpen als hij is aan onafgebroken lichamelijke en geestelijke verandering, feitelijk door ons uit de waargenomen verschijnselen geconstrueerd ; objectief is er slechts een opeenvolgende reeks uiterlijke en innerlijke toestanden; een „ik” als substraat daarvan aan te nemen is reeds uitgaan boven het reëel gegevene. De mensch is een collectiviteit van aldoor wisselende cellen, waarin een eenheid van doel wordt „waargenomen” (d. w’. z. ; „aange-

-ocr page 56-

44

nomen” ; „wir sind nicht im Stande objective Zwecke zu erkennen” (17)).

Dus kan Prof, van Oven niet zeggen: „waar de mensch subject is, is dat eigenlijk de doeleenheid waarvoor de mensch, als rechtswezen, bestaat” (p. 585). De mensch is doeleenheid, precies als b.v. de staat of de vereeniging.

Men zou kunnen opmerken, dat voor het aannemen van het „bestaan” van het dan z.g. wel objectief waargenomene eigenlijk evenzeer een overgang naar de metaphysica noodig is; men moet b.v. de causaliteit, welke omnium consensu een verklaringsprincipe is, en buiten den menschelijken geest wellicht in het geheel niet voorkomt, gaan aanwenden op de inwerking der buitenwereld op onzen geest; de juistheid hiervan is toch ook niet zonder meer evident.

Genoeg om aan te toonen, dat men het doelbegrip niet tot een fictie mag verklaren, en dat ook datgene, wat wij als doeleenheid beleven, kan worden geacht te bestaan, zelfs wanneer daarvan alles wordt buitengesloten, wat alleen voor rechtsdoeleinden wordt geconstrueerd (als b.v. „de koop”) (18) (19). Dat bestaan is natuurlijk iets anders dan hetgeen in materialistischen zin onder dat woord wordt

-ocr page 57-

45 verstaan — ik heb reeds op p. 38—39 van mijn proefschrift hierover het een en ander te berde gebracht (20).

Wanneer men een oogenblik ziet naar de vereeniging zonder rechtspersoonlijkheid, welke uitsluitend door het verkrijgen van formeele erkenning rechtspersoon wordt, dan kan men toch in gemoede niet-volhouden, dat hetgeen met rechtssubjectiviteit wordt bekleed „niets” is. Integendeel, juist de erkenning „bestaat” niet, is buiten het recht niet te vinden, terwijl men aan het substraat der rechtspersoon wel degelijk een bestaan moet toekennen.

Ook Prof. ScHOLTEN neemt overigens aan, dat b.v. de vereeniging zonder rechtspersoonlijkheid wel bestaat, alleen onderscheidt hij realiteit in en buiten rechte, en meent dat de door Gierke tot grondslag van zijn leer gemaakte eenheid „hoe belangrijk ook voor andere wetenschappen, voor de sociologie b.v., voor de rechtswetenschap irrelevant is” (21).

Het recht is voor Prof. Schouten wel een zeer heilig huisje. Terecht; alleen: ware heiligheid manifesteert zich niet door angstvallig vermijden van alle contact met het alledaagsche ; tot den leek spreekt de heiligheid van Franciscus van Assisi meer dan die van Ignatius van Loyola. En zeker het recht kan, wenscht het niet te verworden tot zuivere Begriffsjurisprudenz, bij het stellen zijner regelen niet de oogen sluiten voor wat door die regelen moet worden geregeld; uiteraard, zou men denken, moeten de rechtsbegrippen steeds op eenigerlei wijze ver-

-ocr page 58-

46

band houden met de materie, welke zonder hun bestaan in een rechtschaos zou verheeren.

Maar zelfs al wil men de verklaring van in het recht bekende begrippen geheel van vreemde smetten vrij (22) houden, in het onderhavige geval is daartegen, dunkt mij, ook niet gezondigd: men zoekt toch niet naar iets buiten het recht, wanneei’ men als volgt redeneert;

Rechtspersoon is rechtssubject; rechtssubject is iets dat subjectieve rechten kan hebben ; subjectief recht is „beschermd doel” (23) ; of het doel beschermd wordt, hangt af van de positieve rechtsorde, die alleen kan beslissen of aan een bestaand doel bescherming wordt verleend, niet of er überhaupt een doel aanwezig is; de doelerkenning ligt buiten de machtsspheer van het recht; rechtssubject is dus iets, dat in elk geval een doel heeft, zal derhalve, wil het meer dan één subjectief recht kunnen bezitten, doeleen-heid zijn.

Integendeel, juist door den mensch in bijzondere positie naast de andere rechtssubjecten te plaatsen begeeft men zich buiten hetgeen men in het recht vindt. In den boven geschetsten gedachtengang daarentegen tracht men niet

Ik moge hier nog opmerken, dat juist het feit, dat het doel een buitenrechtelijk begrip is, tengevolge heeft, dat het subjectieve recht als iets reëels, niet louter als een constructie wordt gevoeld.

-ocr page 59-

47

een a priori (wat nog niet altoos hetzelfde is als: ten onrechte!) gepostuleerden grootsten geineenen deeler te vinden van alle rechtssubjecten, doch leidt men op geheel geoorloofde wijze uit eenige gegevens een nieuwen regel af, welke slechts de reeds bekende elementen der vroegere gegevens bevat (24).

De realiteit, die buiten het recht niet „gezocht”, maar gevonden wordt, is het doelbegrip. Kan men dus terecht de rechtspersoonlijkheid = rechtssubjectiviteit een rechtscate-gorie noemen, men mag dit niet zonder meer doen met de reclitspersoon. Zeker, voorzoover men alleen haar eigenschap van rechtssubject bedoelt, kan men van alle buitenrechtelijk bestaan abstraheeren ; doch dan zoude men in rechte ook den mensch rechtscategorie mogen noemen, voorzoover immers ook deze rechtssubject is.

Niet „bij mensch, stichting, vereeniging is de eenheid van doel rechtssubject” (25), zoomin als bij den mensch de verstandelijke ontwikkeling handelingsbekwaam is. Maar slechts een (niet elke) eenheid van doel — het middelpunt van een doelcomplex — is rechtspersoon, zooals alleen een verstandelijk ontwikkelde mensch (niet elke) handelingsbekwaam is. Wanneer men voldoende verstandelijk ontwikkeld is, wanneer de doeleenheid rechtens relevant is, daarover beslist alleen het positieve recht, dat dan wel eens als rechtssubject geschikte eenheden en feitelijk handelingsbe-

(24) Vgl. ScHOLTEN, W. P. N. R. p. 525: „Wat een rechtspersoon is, kan als vraag van algeineene rechtstechniek in verband met de vraag, wat een subjectief recht, speciaal een vermogensrecht, is, in het algemeen worden uitgemaakt”. (Ik cursiveer.) En sterker in W. P. N. R. 2802, p. 499: „het eene begrip (rechtssubject) is naar mijne meening niet zonder het andere (subjectief recht) te bepalen”.

(26) Zooals Schölten, W. P. N. R. 3076, mijn theorie meent te kunnen aandulden, en ook van Oven haar, op p. 585, omschrijft.

-ocr page 60-

48

kwarne menschen over het hoofd ziet of uitsluit (vennootschap onder firma, gehuwde vrouw, slaaf).

Ingeval men, met Prof. Schölten, de rechtspersoonlijkheid ziet als eenvoudige wijze om ingewikkelde betrekkingen te regelen, en zoo men dan in het oog houdt, dat „subjectief recht” (= „beschermd doel”) juist zoo’n betrekking is, en dat er een veelheid van betrekkingen moet zijn, wil er sprake zijn van een rechtspersoon (26), dan is toch de sprong van; ,,samenvatting van rechtsbetrekkingen” naar: „middelpunt van een (rechtens relevant) doelcomplex” niet zoo heel gevaarlijk ; slechts wie reeds duizelig wordt als hij het grachtje maar ziet, dat binnen het gebied der rechtswetenschap het positief recht omringt, zal de overzijde niet heelhuids bereiken.

Hier valt op te merken hoe niet het eigenaardige dezer theorie is, dat daarin de rechtspersoon als „zelfstandig doel van rechtsbetrekkingen” wordt gekenschetst, gelijk Prof. VAN DER Heyden dat doet, en Prof, van Oven van hem citeert — daar dat inderdaad vanzelf spreekt, en dan ook niet een nog door de meeste juristen bestreden standpunt zou kunnen vormen. Het wèl afwijkende van algemeen heerschend — doch minder juist — inzicht is: het rechtssubject moet, vóór er sprake kan zijn van rechtsbetrekkingen welke te zijnen faveure bestaan, eenheid van doel zijn ; niet het doel toch is rechtssubject, zooals van Oven ten onrechte mijn opvatting weergeeft, maar het doelcomplex (zie mijn proefschrift p. 53). Derhalve is niet het „tennissen” eigenaar der tennisballen, maar de eenheid, wier doel is: „tennissen”.

(26) AssEB I, p. 561: „Van enkel maar een beeld zou men nog mogen spreken, als het gaat om één verschijnsel, in rechten één regel, duidelijk te maken. Maar hij een begrip als rechtspersoon is het niet om één rechtsregel te doen, maar om een reeks, die elkaar onderling bepalen”.

-ocr page 61-

49

IV

Nu wij de rechtspersoon kenschetsten als doeleenheid trekt een coïncidentie de aandacht, welke bij nader inzien niet kan verwonderen, maar wel ons inzicht kan verruimen.

Niet alleen de rechtspersoon immers, ook het organisme wordt wel als doeleenheid omschreven, terwijl het dan voor de hand ligt, de rechtspersoon een organisme te noemen. Ik wil echter terstond den nadruk erop leggen, dat de aanvaardbaarheid van het hierna volgende geenerlei invloed kan hebben op de tot dusver gevonden resultaten.

Organisme is al evenzeer als doel een menschelijke sub-sumptie van vele verschijnselen onder één gezichtspunt (27), of het in de objectieve natuur wordt gevonden, moet men in het midden laten.

Van doeleenheid kan men spreken in twee gevallen:

Vooreerst wanneer tusschen de eenheid van het geheel en de menigvuldigheid van de deelen een bepaalde betrekking bestaat (28), — dus b.v. een machine;

en in de tweede plaats daar, waar een eenheid niet restloos met de causale wetten kan worden verklaard. Weliswaar moeten wij wel aannemen, dat de causaliteitscategorie algemeen geldend en noodzakelijk is, doch er zijn verschijnselen, welke ons begrijpen langs mechanischen weg trotseeren, en die wij slechts door het doélbegrip te hulp te roepen althans voor de toekomst in de causale keten kunnen inschakelen (29) (30). Hier is dus het doel niet louter

Themis, XCI (1930), le st.

-ocr page 62-

50 een der causaal werkende motieven, maar geheel zelfstandig.

Dit laatste doet zich voor, waar in plaats van de identiteit der stof een voortdurend wisselen der stoffelijke hestand-deelen zijn intrede doet. Bij de z.g. Gollectifbegriffe nu is een soortgelijke overgang van causale eenheid (h.v. zonnestelsel) naar teleologische eenheid te bemerken. De laatste zijn dan, volgens Sigwart, aan wien ik deze beschouwing ontleen, „die Institutionen welche nicht die blossen Resultate der Kräfte der einzelnen Individuen sind, welche sich zusammenfinden, vielmehr die Aeusserung der Kräfte als Zweckbegriffe selbst mitbestimmen” (31).

Alleen deze opvatting van doeleenheid kan voor ons eenig nut hebben : in de gevallen, waarin dezelve geheel causaal te verklaren is, kan voor het aannemen van een eigen doel geen plaats zijn.

Causaal niet restloos te verklaren : organisme ; in het bezit van eigen doel : rechtspersoon — deze beide figuren dekken elkaar geheel.

Om die reden zal dan ook de subject!veering van een object, dat zich in de volledige heerschappij van een ander bevindt, moeten worden afgewezen (men denke aan het in den aanvang vermelde oude dak; elk recht, dat te zijnen behoeve bestaat, bestaat ook ten behoeve van den eigenaar van het dak). In onze maatschappij is het eigendomsrecht zoo geregeld, dat men zich nauwelijks voorwerpen kan denken, bij welke de nastreving van hun doel niet geheel

(31) Vgl. SiGWABT, Logik, loc. cit. p. 221; zie ook p. 216. In verband hiermede kan worden gewezen op een van Michoud’s criteria voor de rechtspersoonlijkheid eener vereeniging: het wisselend personeel (Zie Schölten, W. P, N. R. 2804, p. 525).

Dit blijkt dus niet eene „ingenieus gevonden, maar gekunstelde redeneerlng”, doch een bewijs van juist inzicht.

-ocr page 63-

51 opgaat in het doelcomplex van hun eigenaar (32). Slechts waar een met volkomen heerschappij bekleede eigenaar ontbreekt kan van subjectiveering sprake zijn ; in ons recht ia zulks in voldoende mate alleen het geval bij het stichtingsvermogen.

Waar nu het doel niet causaal verklaarbaar, doch zelfstandig moet zijn, meent men soms, dat het subject „zich” een doel „stelt”, dat dus het doel een psychisch element bezit, en wordt het op dien grond opgeëischt voor den mensch (33).

Dit lijkt mij een misvatting: al schijnt het ons — beter mij — dat ik mijzelf een doel kan stellen, voor de wetenschappelijke aanwending zijn slechts doeleinden van belang, welke, algemeen geldend, worden aangenomen ; zoo is het gewapenderhand beschermen van het vaderland zoo’n doelstelling, welke alleen wijkt in geval van één — wettelijk erkenden — grond tot afwijzing van dat doel, welke dan tot vrijstelling leidt; in alle andere gevallen heeft men zich te onderwerpen, of wordt gestraft.

Het is als met den homo economicus, den homo noume-

Hier blijkt tevens, dat beschouwingen als die over het wezen van het doel zeer direct praktisch belang, ook op ander gebied, kunnen bezitten.

-ocr page 64-

52

non der verdragstheorie, den „normalen” contractant van het privaatrecht — ook doeleinden gelden slechts, wanneer zij algemeen erkend zijn.

Men kan nu twijfelen, of de rechtspersoon in dit opzicht de organische eigenschap bezit, alleen door haar doel geheel in haar werking verklaarbaar te zijn. Radbruch ontkent het voor den Staat: „dessen Leben ja aus dem Zusammenspiel der Individuen restlos erklärbar ist” (34). Dat probleem wil ik hier niet oplossen, het is mij genoeg, den samenhang van de gevonden definitie van rechtssubject met den grondslag der wellicht meest verbreide rechtsper-soonlijkheidsleer te hebben aangewezen (35).

V

Is er nu veel praktisch nut te verwachten van al de voorgaande beschouwingen? Om te beginnen zou ik willen opmerken dat ik het belang van een bevestigende beantwoording dier vraag niet zoo heel groot acht. Wanneer men — si licet minima componere maximis — een électricien, of zelfs een directeur van een electriciteitsbedrijf zou vragen, wat nu wel de directe beteekenis van Einstein’s laatste ontdekking betreffende den samenhang van electriciteit en zwaartekracht is, men zou vermoedelijk een niet zeer enthousiast bescheid krijgen. En het is de vraag, of ooit de practici van dien invloed, welke op den duur zeker ontstaat, iets zullen waarnemen.

Maar in het onderhavige geval meen ik te kunnen aan-toonen dat het wel degelijk van onmiddellijk bemerkbaar belang kan zijn welke opvatting men deelt.

(34) Op. cit. p. 106.

(36) In mijn proefschrift reeds heb ik (p. 29) op de nauwe verwantschap tusschen Gierke en Brinz gewezen, welke niet blijkt uit hun formuleeringen, maar des te meer uit het wezenlijke van hun leer: de rechtspersoon realiteit.

-ocr page 65-

63

Vooreerst leidde ik reeds in mijn proefschrift daaruit af, dat de rechtspersoonlijkheid der one man company feitelijk een grensvorm is, zeker niet gelijkwaardig met die der publieke N. V. Als richtsnoer voor het ius constituendum kan zoodanig inzicht zijn waarde hebben. Trouwens, elke wensch, elk postulaat, dat betrekking heeft op het ver-leenen van rechtspersoonlijkheid, moet wel van eenig „wezen” der rechtspersoon uitgaan — als is wie die wenschelijkheid stelt zich mogelijk van den aard van dat wezen niet bewust. Welken zin zou het hebben, te zeggen : ,,de vennootschap onder firma moet als rechtspersoon erkend”, zoo alleen en zonder meer de erkenning door het recht rechtspersoonlijkheid schept? Daarin zit al het willekeurige, dat Prof. ScHOLTEN terecht als bezwaar tegen de fictieleer aanvoert. Schrijft niet deze laatste zelf, als samenvatting van zijn betoog: „van nature (buiten het recht) persoon is de vereeniging niet. Maar onze rechtsovertuiging vraagt er om” (TP. P. N. R. 2805, p. 528). En ligt in dat „rechtsovertuiging” eigenlijk niet een abdicatie van de leer, dat het wezen der rechtspersoon buiten het recht niet te vinden is?

Voor kort heeft zich echter een nog sprekender voorbeeld van het praktisch belang voorgedaan. Ik heb hier het oog op de gebeurtenis, welke het Departement van Justitie eene terechtwijzing bezorgde van Prof, van der Heyden (36), de oprichting van een heirleger dochtermaatschappijtjes, alle met gelijken naam (behoudens onderscheiden nummering), gelijk doel en gelijke directie, door Enka en Maekubee. Pardon, ik vergeet waarlijk bijna de beide andere oprichters ......

Hier deed zieh het geval voor, dat men niet aan een schijnvennootschap kon denken; de vier oprichters, en in

(38) De Naamlooze Vennootschap 1928—1929, pp. 321 vv.

-ocr page 66-

54

elk geval twee van hen, zouden zeker hun aandeelen in eigen bezit houden; en toch concludeert Prof, van der Heyden, dat de Koninklijke bewilliging niet had moeten worden verleend. Naar hij zegt, omdat de voorliggende constellatie de, zeer zeker niet bedoelde, mogelijkheid van ongeoorloofd toepassen der wet openstelde, en zelfs verleiding te vermijden is.......

Mij dunkt, ons criterium bewijst hier weer zijn toepasbaarheid in het rechtsleven (37). In een casuspositie als deze is het zoo evident, dat de opgerichte maatschappijen ffeen eigen doelstelling bezaten, dat zij slechts het volkomen gelijke doel der heide voornaamste oprichters hadden te verwezenlijken, en dat zij slechts een scherpzinnig gevonden constructie waren ter vertegenwoordiging hunner ouders, zonder eigen leven, — dat op dien grond de rechtspersoonlijkheid niet mocht worden verleend.

In ieder geval, waarin de voorwaarden, welke voor het aanwezig achten van een rechtspersoon werden gesteld, ontbreken, is er in meerdere of mindere mate gevaar voor wetstoepassing in strijd met de ratio legis; het verschil met de andere — ontelbare — keeren, dat bij een opgerichte N. V. het eigen doel geheel ontbreekt, was in casu, dat het wel nimmer zoo cynisch openhartig (of moet men zeggen : naief vertrouwend?) is erkend als hier. En al mogen de tot toepassing der wet geroepen autoriteiten zeer goedertieren zijn, ook daarbij zijn er grenzen, en wel daar, waar men met den besten wil niet meer aan eene overeenstemming met de bedoeling der wet kan gelooven.

Juli 1929 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. Wolfsbergen

(37) In een artikel in het N. J. B. ga ik wat nader in op dit hoofdbezwaar van Prof, van Oven, dat men er met de deeltheorie alleen niet komt.

-ocr page 67-

De accessoire aard van den borgtocht In verband met hnnrborgtocht en den ondergang van rechtspersonen door liquidatie _ DOOR Mr. p’ MEYJES

Het accessoire karakter van den borgtocht, eens een onwrikbaar dogma van ons verbintenissenrecht, heeft in den laatsten tijd meer dan een aanslag te verduren gehad. Enkele rechterlijke colleges hebben blijk gegeven de mee-ning te huldigen, dat de huidige verkeerseischen niet toelaten onder alle omstandigheden vast te houden aan de stelling, dat borgtocht de hoofdschuld nooit kan overleven (1). Men heeft zelfs getracht een criterium te vinden ter onderscheiding van de gevallen, waarin het tenietgaan van de hoofdschuld den borgtocht mede doet verdwijnen, en die, waarin de borgschuld, ondanks den ondergang van de principale verbintenis, in stand zou blijven. Een tweetal casusposities gaf onzen gerechten aanleiding zich in dezen geest te uiten :

(l) Ook in de rechtsgeleerde litteratuur vond deze opvatting bijval; Micheels, W. -11777 (ingezonden); Gomperts, Alg. Handelsblad, 20 Januari 1929 (Ochtendblad).

-ocr page 68-

56

Het doel van deze regelen is, na te gaan, of ons recht inderdaad toelaat onder bepaalde omstandigheden het accessoire karakter van den borgtocht opzij te zetten en of werkelijk het verkeer tot zulk een revolutionnair optreden noopt.

Wanneer een huurder gefailleerd is en de curator vervolgens met inachtneming van art. 39 Fw. aan de huur een einde heeft gemaakt, is het zeer wel mogelijk, dat de verhuurder dientengevolge schade lijdt, b.v. doordat hij het verhuurde goed niet terstond of niet op even gunstige voorwaarden opnieuw kan verhuren. Men kan den verhuurder moeilijk vergunnen voor deze schade in het faillissement van den huurder op te komen ; immers, de huur is geëindigd op een door de wet gesanctionneerde en dus rechtmatige wijze. Van niet-vervulling der verplichtingen uit de huurovereenkomst is geen sprake, van een onrechtmatige daad nog minder. Op welken grond zou dus de verhuurder den huurder ooit kunnen aanspreken? Niettemin heeft menige verhuurder geprobeerd bij den borg van den huurder vergoeding te vinden voor de schade, ter zake waarvan hij op den huurder niets te pretendeeren had.

Het B. W. omschrijft in art. 1857 borgtocht als een overeenkomst, waarbij een derde belooft aan de verbintenis van den (hooidi)schuldenaar te zullen voldoen, indien deze zelf daaraan niet voldoet. Ontbreekt een wettige hoofdverbintenis, dan kan er ook geen borgtocht bestaan (art. 1858 lid 1). Behoudens de werking der persoonlijke excepties van den hoofddebiteur (art. 1884 lid 2), kan de borg zieh niet tot meer verbinden dan de hoofdschuldenaar (art. 1869 lid 1). Een essentieel kenmerk van de borgtochtfiguur is verder, dat de borg, die betaald heeft, regres kan nemen op den hoofddebiteur (art. 1876).

In de hierboven aangeduide casuspositie niets van dit

-ocr page 69-

67

alles. Er bestaat niet een verbintenis van een hoofddebiteur en de borg zou dus tot meer verbonden zijn dan de hoofdschuldenaar. Regres op den gefailleerden huurder moet tevens uitgesloten geacht worden, want, als de crediteur den huurder niet aanspreken kan, moet men ook den borg het recht ontzeggen op hem verhaal te zoeken. Van toepassing van art. 135 lid 2 Fw. kan daarom al evenmin sprake zijn.

Wanneer men zich dit voor oogen stelt, schijnt het op het eerste gezicht wel heel zonderling, dat voor eenigen tijd een vordering tot vergoeding van door toepassing van art. 39 Fw. geleden schade, die een verhuurder tegen den borg van den huurder had gericht, door de Rechtbank te Amsterdam werd toegewezen (12 Februari 1926, IF. 11471, N. J. 1926, 941). Anders dan den huurder zelf, achtte de Rechtbank zijnen borg ten deze aansprakelijk. Hierbij ovenvoog zij o. m., dat borgtocht als accessoire verbintenis in den regel (2) wel ophoudt te bestaan, als de hoofdverbintenis is geëindigd, maar dat aan den anderen kant de strekking van borgtocht is, dat de borg de hoofdverbintenis zal nakomen, indien de schuldenaar, bepaaldelijk ook ten gevolge van onvermogen en al de gevolgen, welke hieruit voortspruiten, met de nakoming van zijn verplichtingen in gebreke blijft. Men ziet het: aan het accessoire karakter van den borgtocht houdt de Rechtbank slechts vast voor zoover de eischen van het verkeer dit toelaten. Eén ding geeft de Rechtbank intusschen zelf toe: als de partijen voor alle eventualiteiten een sluitende regeling hadden willen treffen, zouden ze, strikt genomen, uitdrukkelijk hebben moeten vastleggen, dat de borg ook in geval van toepassing van art. 39 Fw. aansprakelijk zou blijven. Nu de partijen dit niet hebben gedaan, rijst de vraag of dit

(2) Cursiveering van mij.

-ocr page 70-

58

beding niet stilzwijgend in de overeenkomst van borgtocht begrepen dient te worden geacht. Deze vraag beantwoordt de Rechtbank bevestigend. Tot die beslissing voert haar de overweging, dat anders de belangen van den verhuurder niet voldoende zouden zijn gedekt en de partijen toch kennelijk bedoelden er voor te zorgen, dat de verhuurder van ieder risico in verband met de huurovereenkomst zou ontheven zijn. Interpretatie van het borgtochtcontract, aldus de Rechtbank, leert, dat de bedoeling der partijen geen andere kan zijn geweest dan dat de borg op zich nam den verhuurder te vrijwaren tegen de schade, welke deze door toepassing van art. 39 Fw. mocht komen te lijden. Deze uitlegging, voegt de Rechtbank aan dit betoog bovendien toe, strijdt niet met den regel, dat de borgtocht ondergaat, zoodra de hoofdverbintenis eindigt. Deze regel zou nl. alleen gelden, indien de hoofdverbintenis tenietgaat door een der oorzaken, in art. 1417 opgesomd, en niet, wanneer zij verdwijnt op een wijze, „in strijd met de regelen van het gemeene recht”, zooals in het geval van art. 39 Fw. Of er nog andere, in art. 1417 onvermeld gelaten, „abnormale” manieren voorkomen, waarop een verbintenis kan ondergaan, vermeldt het vonnis niet. Wel betoogt de Rechtbank nog in extenso, dat voor de door haar aangehangen opvatting argumenten geput kunnen worden uit de geschiedenis van de totstandkoming van meergemeld art. 39. Het is intusschen duidelijk, dat de waarde van dergelijke historische overwegingen al een zeer betrekkelijke is, indien het resultaat met het stelsel van ons burgerlijk recht ten slotte onvereenigbaar mocht blijken.

Wat heeft men nu van het systeem van de Rechtbank te denken? Het min of meer vage gevoelsmotief, dat het niet aangaat den verhuurder zijn verhaalsrecht op den borg te ontzeggen op een oogenblik dat hij dit bet meest noodig heeft, is'op zichzelf niet voldoende om het vonnis te recht-

-ocr page 71-

59 vaardigen. Uit de bepalingen van het B. W. blijkt duidelijk, dat de wet zich den borgtocht denkt als een zuiver accessoire verbintenis (3), die in geen geval zonder hoofdverbintenis bestaan kan, zij het al dat deze in enkele gevallen (persoonlijke exceptie van den hoofddebiteur; fail-lissementsaccoord (4)) het karakter van een ,,obligatio naturalis” mag bezitten. De borg is hetzelfde als de hoofdschuldenaar aan den crediteur verschuldigd; de borg, die betaald heeft, kan hetzelfde als de schuldeischer van den debiteur vorderen.

Dat het B. W. dit stelsel volgt, vormt geen beletsel voor de partijen om afwijkend te contracteeren. De voorschriften-omtrent borgtocht zijn toch regelend recht. Een overeenkomst kan dus zeer wel inhouden, dat de borg den verhuurder niet alleen zal vrijwaren tegen wanpraestatie in de nakoming van het huurcontract, maar bovendien aansprakelijk zal zijn voor de schade, welke de verhuurder lijdt, doordat de huur op de wijze van art. 39 Fw. een einde neemt. Slechts bedenke men, dat een dergelijke afspraak geen borgtocht in den zin van het B. W. is. Naar mijn bescheiden meening berust de uitlegging, door de Amsterdamsche Rechtbank aan de borgtochtovereenkomst gegeven, op een verwarring van het speciale begrip borgtocht en het algemeenere garantie-overeenkomst. Volkomen terecht oordeelde de Rechtbank, dat het zaak was na te gaan welke bedoeling de partijen bij het sluiten van hare overeenkomst geleid had. Het is ook best mogelijk, dat zij toen aan de eventueele toepassing van art. 39 Fw. niet hebben gedacht. Toch ging de fictie van de Rechtbank te ver. Wanneer partijen zonder meer afspreken, dat borg-

-ocr page 72-

60

tocht gesteld wordt voor de richtige nakoming van een huurovereenkomst, ligt het voor de hand aan te nemen, dat zij bedoelen een borgtocht in den zin van het B. W. Wat de Rechtbank deed, was — al zegt zij dit niet — een geheel andere overeenkomst tusschen partijen fingeeren. Als contractanten uit de voor hen in aanmerking komende garantiebedingen (5) eenmaal hunne keuze hebben gedaan, staat het m. i. den uitlegger niet vrij van deze keuze af te wijken. Men kan toch eigenlijk niet volhouden, dat de borgtochtovereenkomst onduidelijk was. De verhuurder heeft eenvoudig verzuimd de zekerheid te bedingen, waarop hij zich nu zoo gaarne zou beroepen. Dit verzuim mag de rechter niet ten koste van de wederpartij gaan herstellen, tenzij ondubbelzinnig blijkt, dat beide partijen geacht moeten worden den verhuurder tegen ieder risico in verband met de verhuring te hebben willen vrijwaren. Het enkele feit, dat de situatie voor den verhuurder per slot van rekening minder aangenaam is geworden, geeft nog niet het recht aan te nemen, dat partijen nu met borgtocht iets anders of iets meer bedoeld hebben dan de wet.

Het vonnis van de Rechtbank zou sterker geweest zijn, indien het uitdrukkelijk erkend had, dat de tusschen partijen gesloten overeenkomst blijkens de door haar daaraan gegeven uitlegging de elementen bevatte van borgtocht èn van nog een ander garantiecontract. Immers, toegegeven kan worden, dat die uitlegging niet geheel en al onaannemelijk is, al mag zij om de hierboven aangevoerde reden minder verkieslijk voorkomen. De Rechtbank vatte echter de overeenkomst, ondanks hare extensieve interpretatie,

(5) Onze wet zelf kent andere garantiecontracten naast borgtocht. Men denke aan art. 1352 B. W., aan het in het verkeer brengen en endosseeren van wissels, alsmede aan het in enkele opzichten van den burgerlijken borgtocht afwijkende aval en aan de verschillende vormen van credletverzekering (art. 280 lid 1 K.).

-ocr page 73-

61

in haar geheel als borgtocht op en moest zoodoende wel in botsing komen met de omtrent borgtocht bestaande wettelijke bepalingen, terwijl bovendien, zooals hieronder zal worden uiteengezet, hetgeen zij leert omtrent art. 1417 niet wel houdbaar is. Daarom is het aan geen redelijken twijfel onderhevig, dat het Hof te Amsterdam het vonnis terecht vernietigde (24 Januari 1928, IF. 11777, N. J. 1928, 872) (6).

Wat nu de stelling betreft, dat borgtocht alleen dan met de hoofdverbintenis ondergaat, wanneer deze laatste op een der in art. 1417 genoemde wijzen ophoudt te bestaan, deze is niet alleen in bet hierboven besproken Amsterdamsehe vonnis verkondigd. Het Hof te Arnhem (26 Juni 1928, TF. 11888) stelde zich eveneens op dit standpunt. Men kan tegen deze these aanvoeren, dat de wet een dergelijke onderscheiding niet kent. Art. 1858 lid 1 B. W. bepaalt zich toch ertoe te verklaren, dat er geen borgtocht kan bestaan zonder wettige hoofdverbintenis. Uit art. 1417 kan men voor de leer van Hof en Rechtbank daarom geen argumenten putten. Het is een min of meer leerstellige bepaling, die beoogt al de oorzaken op te sommen, waardoor verbintenissen tenietgaan (7). Wanneer nu mocht blijken, dat de wetgever zich hier aan eenige onvolledigheid schuldig heeft gemaakt, kan daarvan toch nooit het gevolg zijn, dat in het over het hoofd geziene geval bet tenietgaan van de verbintenis — in afwijking van art. 1858 lid 1 —

Opmerking verdient nog, dat de Rechtbank te Amsterdam onlangs besliste in denzelfden geest als het Hof (13 Januari 1928, W. 11782, N. J. 1928, 804).

-ocr page 74-

62

andere gevolgen zou hebben dan wanneer haar ondergang op een der vermelde oorzaken berust.

De Amsterdamsche Rechtbank had trouwens, zou men zoo zeggen, zonder bezwaar hare beschouwingen omtrent den ondergang van den borgtocht en art. 1417 — waarmede zij trachtte het conflict tusschen haat stelsel en de aan borgtocht gewijde bepalingen van het B. W. te camou-fleeren •— achterwege kunnen laten. Want gesteld al, zij waren juist, dan nog kon er in het onderhavige geval geen beroep op worden gedaan. De schuld waarvoor de Rechtbank den borg aansprakelijk achtte, had nooit als schuld van den hoofddebiteur bestaan en was dus in het geheel niet ondergegaan. Misschien heeft de verwarring in art. 1417 tusschen schulden en verbintenissen (8) de Rechtbank op een dwaalspoor gebracht. Men zou er intusschen ook niet komen door voorop te stellen, dat de verbintenis, d. i. de relatie tusschen verhuurder en huurder in haar geheel, op de wijze van art. 39 Fw. i.s tenietgegaan, en daaraan de conclusie vast te knoopen, dat de borg voor de richtige nakoming van deze verbintenis, dus van alle eruit voortspruitende verplichtingen, tegenover den verhuurder aansprakelijk is gebleven, nu de verbintenis op abnormale wijze onder is gegaan. Zooals hierboven al betoogd werd, behoort de schadeaanspraak van den crediteur toch niet tot het complex van rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst. Ze staat daar geheel buiten.

De Rechtbank is er niet in geslaagd klaar uit te drukken wat zij in den grond der zaak deed. Niet alleen nam zij het bestaan van een niet-gesloten garantiecontract aan, zij fingeerde bovendien ten aanzien van den borg, dat er geen art. 39 Fw. bestond en deed vervolgens tegenover hem alsof de huurder door het goed op te leveren en geen

(8) Vgl. SuuLiNG, Inl., II, no. 236.

-ocr page 75-

63

huurpenningen meer te betalen in wanprestatie was. Deze dubbele fictie is een tweede middel om den verhuurder te helpen, dat geheel naast het eerste, het gefingeerde garantie-contract, staat. De Rechtbank schijnt dit niet te hebben gevoeld en heeft dan ook niet getracht van hare overwegingen een goed sluitend geheel te maken. Maar dat het niet met de wet strookt, ten aanzien van den borg te doen alsof art. 39 Fw. niet geschreven was, kan men moeilijk betwijfelen.

Na hetgeen hierboven opgemerkt is behoeft het wel geen betoog meer, dat de leer, die tusschen de verschillende wijzen van tenietgaan der hoofdschuld ten aanzien van de gevolgen onderscheidt, steeds tot strijd met de wettelijke bepalingen omtrent borgtocht voeren moet.

Een variant van deze leer treft men aan in een vonnis van de Rechtbank in Den Haag van 18 December 1928, N. J. 1929, 181. Volgens dit college is de stelling, dat de borgtocht als van de hoofdverbintenis afhankelijk met deze vervalt, onjuist. Art. 1858 beteekent, aldus de Rechtbank, dat het bestaan van een wettige hoofdverbintenis slechts vereischt wordt voor het ontstaan van den borgtocht (9). Tegen deze opvatting pleiten echter de artt. 1859 lid 1, 1876, 1877 en 1884 en bovendien zou men kunnen vragen hoe de Rechtbank in haar uitlegging van art. 1858 dan de algemeen erkende geldigheid van den credietborgtocht construeert. Als het waar is, dat de hoofdschuld nog niet behoeft te bestaan op het oogenblik waarop de overeenkomst van borgtocht wordt gesloten, kan art. 1858 toch moeilijk iets anders beteekenen dan dat de hoofdschuld moet bestaan op het oogenblik waarop de borg aangesproken wordt.

(9) DiEPHUis, XIII, 279, daarentegen, zegt uitdrukkelijk, dat borgtocht onbestaanbaar is, wanneer de hoofdverbintenis niet meer bestaat.

-ocr page 76-

64

De Haagsche Rechtbank beroept zieh tot staving van haar oordeel nog op art. 160 Fw. Uit dit voorschrift, meent zij, blijkt toch duidelijk, dat de borgtocht de hoofdschuld kan overleven. Mocht dit waar zijn, dan zou men er nog over kunnen dubieeren of het geoorloofd is deze uitzondering op den algemeenen regel tot andere gevallen uit te breiden. Het argument heeft intusschen alleen waarde, indien men aanneemt, dat de kwijtschelding bij faillisse-mentsaccoord lederen rechtsband tusschen crediteur en debiteur doet verdwijnen. Mijns inziens verdient de opvatting, dat er ondanks deze zgn. kwijtschelding een natuurlijke verbintenis blijft bestaan, verre de voorkeur (10). Dat een natuurlijke verbintenis door borgtocht kan worden gedekt, is niets ongewoons, bet blijkt reeds uit art. 1858 lid 2 in verband met art. 1884 lid 2. In deze opvatting bestaat geen strijd tusschen art. 160 Fw. en het B. W.

Eischt nu het verkeer, dat ondanks alle dogmatische bezwaren, met het streng accessoire karakter van den borgtocht worde gebroken? In het bovenstaande ligt het antwoord reeds opgesloten. Partijen hebben het volkomen in de hand zichzelf te helpen. Het staat hun toch vrij aan de overeenkomst van borgtocht voor de nakoming van de huurovereenkomst een garantiecontract te verbinden, waarin de borg op zich neemt den verhuurder voor de nadeelige gevolgen van een ontijdige (rechtmatige) beëindiging der huur te vrijwaren. Een ingrijpen door den wetgever, zooals door sommigen (11) bepleit wordt, is dus zeker niet noodzakelijk. Te minder kan hiertoe aanleiding gevonden worden, waar de H. R. nog geen gelegenheid heeft gehad zich over de aan de orde gestelde vragen uit te spreken. Bekendheid met diens gevoelen zou voor den wetgever, die

-ocr page 77-

65

in deze materie een aanvullende regeling tot stand had te brengen, toch onontbeerlijk zijn.

Het geval heeft zich voorgedaan, dat de borg van een gefailleerde N. V., na afloop der liquidatie, d. w. z. na het verbindend worden der slotuitdeelingslijst, door den crediteur der maatschappij tot betaling aangesproken, deze meende te kunnen weigeren door er op te wijzen, dat de schulden van den rechtspersoon met dezen zelf waren tenietgegaan en derhalve ook de borg niets meer verschuldigd was. Dat het hier een chicaneus verweer gold, behoeft geen betoog. Merkwaardig is echter, dat noch het Hof te Arnhem, noch de Rechtbank in Den Haag (12) kans schijnt te hebben gezien, deze chicane ter zijde te schuiven, zonder met het accessoire karakter van den borgtocht de hand te lichten. De borgtocht gaat alleen met de hoofdverbintenis onder, indien deze eindigt op een der wijzen, op-gesomd in art. 1417, aldus het Hof ; de wet bepaalt nergens, dat een eenmaal bestaande borgtocht verwalt, doordat de schuldenaar ophoudt te bestaan, art. 1858 eischt slechts het bestaan van een wettige hoofdverbintenis voor het ontstaan van den borgtocht, verklaart de Rechtbank.

Was dit werkelijk de eenige weg om den crediteur te beschermen tegen de listigheid van den borg? Wanneer dit het geval mocht zijn, staat het dogma van den accessoiren aard van den borgtocht met de eischen van het verkeer toch blijkbaar niet op al te besten voet.

Naar het mij voorkomt, is de onjuistheid van het verweer van den borg hierin gelegen, dat hij meende — en het schijnt wel, dat Hof en Rechtbank hem dit niet hebben durven tegenspreken — dat een gefailleerde rechtspersoon (N. V.) na het eindigen der gedwongen vereffening niet

(12) Beide hierboven geciteerd.

Themis, XCI (1930), le st.

-ocr page 78-

66

meer bestaat. Deze bewering is onhoudbaar (13). Men behoeft zich niet ver te verdiepen in het wezen der rechtspersoonlijkheid om te mogen verklaren, dat ons recht dan met het begrip rechtspersoon opereert, wanneer het subjectieve rechten erkent, waarvoor geen natuurlijk persoon als subject valt aan te wijzen. In zulke gevallen fingeert de wet den rechtspersoon. Van de gedachte der subjectlooze rechten, hoe juist deze in theorie ook moge wezen, wil ons positieve recht niets weten (14). Het is niet zeer waarschijnlijk, dat voor' passieve vermogensbestanddeelen iets anders zou gelden dan voor actieve. Als er nog schulden bestaan, lijdt het geen twijfel, dat ons recht een bijbe-hoorend rechtssubject kent. Men vat waarlijk de zaak geheel aan den verkeerden kant aan, indien men uit den ondergang van den rechtspersoon tot het verdwijnen van zijn verplichtingen concludeert. Juist het feit, dat niet alle schulden van de N. V. ten volle zijn gekweten en dus nog openstaan, bewijst, dat haar leven nog niet geheel tot het verleden behoort (15). Slechts in schijn is zij in het niet verzonken. In het verkeer bemerkt men niets meer van haar bestaan, omdat er geen bedrijf meer wordt uitgeoefend en ook de liquidatie noodgedwongen is gestaakt. Dat is alles. Daaruit echter te concludeeren, dat de N. V. volkomen is tenietgegaan, is niet geoorloofd. Tot in eeuwigheid blijft de wet den rechtspersoon fingeeren als subject der onbetaalde schulden (16). Dit is de reden waarom de

-ocr page 79-

67 crediteur den borg der geliquideerde maatschappij kon aanspreken: de vennootschap bestond nog als draagster van schulden, al was haar bestaan voor het overige practisch van geen beteekenis.

Tegen de hier verdedigde opvatting, dat de rechtspersoon blijft bestaan, zoolang zij nog rechten of schulden heeft, zou men één ernstig bezwaar in het midden kunnen brengen. De meeste rechtspersonen worden opgericht voor een in de statuten bepaalden tijd (art. 5 der wet van 1855, S. 32; art. 46 K. oud). Gesteld, dat enkele maanden na het verbindend worden der slotuitdeelingslijst of zelfs eerder de termijn waarvoor de vereeniging is opgericht, verstreken is. Zou men dan niet moeten aannemen, dat de rechtspersoon niet meer bestaat? En zou men een borg, die zieh daarop beriep, niet gelijk moeten geven?

Helaas heeft de H. R. (4 Januari 1918, IE. 10229, N. J. 1918, 242) aan de leer, dat met de expiratie van dezen termijn de rechtspersoonlijkheid onmiddellijk tenietgaat, zijn zegel gehecht (17). Naar mijn bescheiden meening is deze opvatting niet wel houdbaar. Wanneer men voor een bepaalden tijd een vereeniging-rechtspersoon creëert, beoogt men daarmee, dat deze vereeniging gedurende dien tijd tot een bepaald doel werkzaam zal zijn, niet dat zij geen rechtspersoonlijkheid meer zal bezitten gedurende de periode van liquidatie, die na het verstrijken van den termijn — aangenomen, dat deze niet verlengd is — moet intreden (18). In de leer van den H. R. komt men in slotsom moeten komen, dat de rechtspersoon is ondergegaan, zoodra na afloop der vereffening al zijn schulden zijn verjaard.

-ocr page 80-

68

allerlei moeilijkheden. Hoe zou men baten en schulden kunnen vereffenen van een subject, dat niet meer bestaat? Wat zou er eigenlijk met zijn vermogen moeten gebeuren, indien het rechtssubject plotseling verdween? Wie zou ertoe gerechtigd zijn? Het ware zeer te wenschen, dat ons hoogste rechtscollege op dit punt zijn systeem eens wilde herzien.

Men behoort aan te nemen, dat een rechtspersoon blijft bestaan, zoolang hij nog baten of schulden heeft, onverschillig of formeel de liquidatie is beëindigd (19). Buiten het geval van faillissement, dus bij vrijwillige liquidatie, is dit in geen enkel opzicht twijfelachtig. Als er nog schulden blijken open te staan, heropent men de liquidatie en verricht alsnog wat achterwege is gebleven. Eventueel zullen aan de leden uitgekeerde winstsaldi gerestitueerd moeten worden, indien achteraf aan den dag komt, dat er nog schulden te kwijten vallen. Vgl. de artt. 5Q f en 56 h K. nieuw. Na het verbindend worden der slotuitdeelingslijst in geval van insolventie ligt de zaak in theorie niet anders (20). Slechts is het dan practisch onuitvoerbaar de vereffening ten behoeve van de crediteuren verder voort te zetten, omdat al het actief reed.s onder hen verdeeld is. Strikt genomen is de liquidatie ook in dit geval echter niet geëindigd. De ware reden, dat volledige liquidatie hier onmogelijk is en de rechtspersoon dus blijft voortbestaan, is hierin gelegen, dat de aandeelhouders van een N. V. — en hetzelfde geldt voor de coöperatieve vereeniging U. A. bestreden opvatting. Ligt het niet voor de hand hetzelfde stelsel te aanvaarden voor onder de oude wet ontbonden naainlooze vennootschappen en voor andere rechtspersonen?

-ocr page 81-

69

en de meeste zedelijke lichamen — niet verder dan voor hun aandeel (inleg) in de schulden dragen (21).

Om aan de consequenties van de hierboven bestreden opvatting omtrent den ondergang van insolvente rechtspersonen te ontkomen, aanvaardden het Arnhemsche Hof en de Haagsche Rechtbank een stelsel, dat geheel in strijd is met datgene wat ons B. W. over borgtocht bepaalt. Mits men zich een juiste voorstelling vormt van de beteekenis der liquidatie van een gefailleerde N. V., behoeft men echter niet op deze wijze met de wet in strijd te komen. Zonder de hulp van eenige gewrongen theorie kunnen de rechtmatige aanspraken van de crediteuren tegen chica-neerende borgen van geliquideerde rechtspersonen erkend worden. Het is daarom te hopen, dat de leer, dat men het met het accessoire karakter van den borgtocht zoo nauw niet behoeft te nemen, een leer, die de grenzen tusschen borgtocht en andere garantieovereenkomsten uitwischt, geen veld moge winnen. Eenmaal aanvaard, zou die theorie toch het gevaar met zich bréngen, dat borgen, niet alleen als het om een huurborgtocht gaat, maar ook in andere gevallen, voor verplichtingen zouden moeten opkomen, die geheel liggen buiten het terrein, waartoe ingevolge de wet hunne aansprakelijkheid is beperkt.

Naschrift. Het bovenstaande werd geschreven vóór de publicatie van het arrest van den H. R. van 14 Juni 1929, IF. 12010 (cass. verw. tegen Hof Arnhem, 26 Juni 1928, IF. 11888). De H. R. achtte den borg niet ontslagen op grond van de billijkheid en den aard van de borgtocht-

(21) Wordt een vereeniging geliquideerd, waarin men het tekort over de leden omslaat, dan kan de liquidatie geheel worden voltooid. In zoo’n geval verdwijnt de rechtspersoon dan ook met het einde der vereffening.

-ocr page 82-

70

overeenkomst en beriep zieh in dit verband ook op art. 160 Fw. Daarentegen was de conclusie van den advocaat-generaal Mr. Besier principieel in den hierboven verdedigden zin.

Weer een ander systeem volgt Prof. Star Busmann in zijn aanteekening onder het arrest (TF. 12010), die het met den A.-G. niet eens is en er niet voor terug schijnt te deinzen met subjectlooze schulden te opereeren»

-ocr page 83-

Indië en het Koninkrijk^ Een politiek-staatsreclite-lijke studie, door Prof. Mr. J. A. Eigeman. — Gebr. Belinfante, ’s-Gravenhage, 1928.

Gold liet een geschrift van voorbijgaande actualiteit, dan zou de recensent het nauwelijks meer durven wagen, de aandacht van den lezer te vragen voor het aan het hoofd dezer bespreking vermelde boek. Dat is echter geenszins het geval. Eigeman heeft de verdienste gehad, met meer nadruk en grooter uitvoerigheid dan te voren was geschied, het wellicht voornaamste nationale staatkundige en staatsrechtelijke probleem van dezen tjjd te stellen; het vraagstuk is sindsdien zjjn oplossing geen streep nader gekomen; hij, die er mee in aanraking komt, hetzij bij de bestudeering van de theorie van het staatsrecht, hetzij in de praktische politiek, zal dus op zyn weg bleven ontmoeten „Indië en het Koninkrijk”.

Staatsrechtelijke theorie en staatkundige praktijk. De staatstheoreticus heeft de neiging zichzelf diets te maken, dat politieke elementen geheel vreemd zpn aan zijn wetenschappelijk bouwwerk; de politieke practicus verbeeldt zich wel eens, dat theoretische constructies, studeerkamerphanto-men immers, hem niet behoeven te interesseeren en dreigt daardoor te vergeten, dat zijns ondanks de theorie, die dikwÿls een zeer praktische tendenz heeft, ook hem beïnvloedt.

Die gedachte dringt zich telkens op bij de lezing van de verschillende beschouwingen over de schijnbaar zuiver-weten-schappelijke vraag, hoe wij ons hebben voor te stellen de verhouding tusschen de vier deden van het Koninkrijk der Nederlanden onderling en van elk van hen tegenover het geheel, een vraag, o. a. onlangs nog eens behandeld in twee voortreffelijke praeadviezen van Prof. Kleintjes en Mr. van Wagbningbn, voor de Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland uitgebracht, en ook uitvoerig bij Eigeman besproken. Men waant zich verplaatst in de hitte van den wetenschappelijken strijd, onder het Duitsche Keizerrijk gevoerd over het karakter van den bondsstaat en die opnieuw opleeft onder de Republiek met zijn unificeerende tendenzen. Een strijd eveneens met een politieken achtergrond, verborgen achter een gordijn van soms zeer spitsvondige juridische constructies.

Zijn er vijf gemeenschappen, vijf staten of wel één staat — het Koninkrijk in zijn geheel — en vier quasi-staten, het Rijk in Europa en de drie overzeesche gewesten? Of is er

-ocr page 84-

72

ééu staat met autonome onderdeelen? Of is alleen liet Kijk in Europa een staat, die heerscht over overzeesche ge-westen, die wel zekere zelfstandigüieid hebben, doch welke niet anders als rechtssubjecten kunnen worden begrepen als b.v. provincies en gemeenten? En indien er vÿf staten zijn, oen superstaat die vier onder-staten omspant, hoe is dan de verhouding dier vier onder-staten onderling en die van elk tegenover het geheel? Daarby komt dan onvermijdelijk de vraag naar voren, hoe het met de „organen” dier „staten” staat, hetgeen vooral interessant is voor Nederlandsche wetgevende macht en Kroon. Zpu zij alleen organen van het Koninkrijk èn van Nederland in engeren zin, of óók van de drie overzeesche gebieden, zoodat zij optreden in vÿfderlei qualiteit?

Het zou ons uiteraard te ver voeren, het verband te be-spreken tusschen deze vraagstelling zelf en de leer der staatspersoonlijkheid. Wie sceptisch staat, gelijk schrijver dezes, tegenover deze leer en de daarmede samenhangende organentheorie, zal natuurlijk het vraagstuk anders aanvatten dan in de bovenstaande resumtie geschiedde. Maar waar het op aankomt is, dat deze voor den leek misschien weinig belangwekkende specieuse vragen, de min of meer gelukkige juridische uitdrukking zijn van politieke tendenties. Wie zoo stellig op den voorgrond stellen de coördinatie van de vier gemeenschappen, quasi-staten zooals ik ze noemde, overkapt door het geheele Koninkrijk, maken daarmede ruimte voor een politiek, die elk dezer gemeenschappen zooveel mogelijk afsluit van de andere, in elke gemeenschap de zeggenschap zooveel mogelijk geeft aan min of meer democratisch samengestelde organen en de Overheid van het Koninkrijk met de Nederlandsche Staten-Generaal zooveel het kan beperkt tot die aangelegenheden, die of het Kijk in Europa, of die alle vier der rechtsgemeenschappen te zamen raken. En voorzoover nu eenmaal het positieve staatsrecht aan Koning en Staten-Generaal ook zeggenschap verleent over zaken die in het bijzonder de overzeesche gewesten iie-treffen, moeten deze zich als „orgaan” van die gewesten beschouwen, d. w. z. mogen zij alleen de belangen van die gewesten en b.v. niet het belang van wat een in dezen gedachtengang ouderwetsche theorie het moederland noemt, in het oog vatten. Wie daarentegen, om een ander uiterste te noemen, het Koninkrijk als een eenheidsstaat construeeren, willen daarmede wel niet ontkennen, dat de overzeesche gebieden eigen belangen hebben en eigen overheden, ook eigen volksvertegenwoordigingen, althans in embrjm en dat dit goed is, maar zÿ achten het gekunsteld, Koning en Staten-Generaal in vijf verschillende qualiteiten te laten optreden, oordeelen irreëel de voorstelling, dat deze autoriteiten telkens een

-ocr page 85-

andere belanr/steUing zouden hebben en meenen ook zelfs niet dat dit zoo behoort te zijn. Want het is voor hen geenszins vanzelfsprekend, dat bij het bestuur der overzees ehe gewesten niet ook het belang van het moederland wegen mag, omdat het moederland nu eenmaal belangen heeft overzee en daartegenover aan de overzeesche gewesten politiek en economisch groote diensten bewust. Zij bedoelen daarmede intusschen evenmin handhaving der veroordeelde exploitatiepolitiek, indien dat, wat gelukkig niet het geval is, mogelijk ware, als degenen die de andere leer verkondigen, naar men moet aannemen, verscheuring van het Koninkrijk bedoelen.

Eigeman nu staat, zie ik wel, praktisch-politiek meer op het laatste dan op het eerste standpunt, maar zijn naar mÿn smaak wat al te dogmatische aanleg brengt hem er toe dat te forniu-leeren in een constructie die tusschen beide opvattingen het midden houdt. Zijn terminologie is de mpne niet, maar eenmaal werkende met de categorieën van „gemeenschappen” die onderling in zekere verhouding staan, is toch veel te zeggen voor zijn formuleering van de positie zooals die in werkelijkheid is. Sprekende over de verhouding van moederland en — tranchons le mot — koloniën, weigert hij zich te laten vangen in het dilemma, of volstrekte subordinatie, of volstrekte coördinatie. Neen, er is, zegt hij, ,een getemperde ondergeschiktheidsver-houding met een erkenning tevèns'van óntwikkelingsmogelijk-heden voor Indië” (blz. 4). Elders spreekt hÿ van „gelijksoortige, maar niet gelijkwaardige grootheden” (blz. 18). Voor deïrfogicist een absurditeit, voor hem die beseft dat de werkelijkheid vonnen te zien geeft, die spotten met elke logische formule, een gelukkige greep. Dat Ko'uing en Staten-Generaal niet alleen belangen van het Rijk in Europa en telangen die aan Nederland, Ned.-Indië, 'Suriname en Curaçao gemeen zijn behartigen, maar óók belangen die eik dier gewesten regar-deeren, tgt;etcekent in de praktijk, kan ook, zoover die bemoeienis reëel is, niet anders beteekenen, dan dat daarbij ook het moederlandsche belang een rol speelt. Wil men dat niet, dan moet men het anders inrichten. Ook regeerder.s en volksver-fegenwoordigcrs kunnen niet uit hun huid kruipen, worden niet in een andere „Organqualitiit” gekleed in een ander staats-recbtelijk pakje, in eens andere menschen. Onbillijk is dat ook niet, als maar niet Indië’s belang wordt achtergesteld bij Nederland’s belang en vindt men het onbillijk: die facto en rechtens bestaande Nederlandsche suprematie, die Nederland-sche „leiding” die het meewegen van het Nederlandsche belang onderstelt, is nu eenmaal de prijs vo'or het ontzaggelijke voordeel voor Indië zelf van diezelfde Nederlandsche leiding, waar deze voorwaarde is voor de handhaving van eenheid, orde en rust en voor de verzekering der welvaart van deze gewesten.

-ocr page 86-

74

Sdirÿver is daarvan doordrongen en vandaar dat hÿ, zonder evenwel — dat blijkt op elke bladzijde — de „ontwikkeling van Indië tot zelfbestuur” (blz. 4) te willen belemmeren, daarnaast meerdere waarborgen zoekt voor de verzekering der eenheid van het Koninkrijk, dan de wet geeft. Want „hic et nnnc” beteekent versterking dier eenheid tevens versterking der Nederlandsehe leiding, al kan dat gepaard gaan met nog verder vieren lt;ler teugels, waar het lgt;elangen geldt die waarlijk uitsluitend inheemsch zijn en dat zijn er zeer vele, zelfs verreweg de meeste.

Ik kan Prof. Eigeman niet volgen bij zijn interpretatie van art. 1 der Grondwet, waarop hij zijn stelsel — vrij oainoodig, waar de koloniale artikelen voldoende houvast geven — baseert. Aan een artikel, dat zou zijn „de staatsrechtelijke openbaring van de maatschappelijke onzekerheid in zake de ontwikkeling der verhoudingen op koloniaal terrein” (blz. 15) heb ik niet veel. Uit de historie van de wijziging van art. 1 valt m. i. niet te halen, dat in dat artikel nog wel een gezagsverhouding ligt opgesloten van het moederland tegenover de overzeesche gewesten, maar een gezagsverhouding anders gefundeerd efan die vóór 1922. Men wilde^Ueen een geografische omschrijving geven en deed ook niet meer. Niet gaarne zou ik de bekende boutade van Prof. Krabbe over de Grondwet in zijn „Ongezonde lectuur” in alles onderschrijven, maar wat hij over art. 1 der Grondwet — voor 1922 — opmerkt (1) spreekt toch meer tot mij dan de wat specieuse beschouwingen van Eigeman dat doen.

Doch dat is niet de hoofdzaak. Kern der zaak is, dat Eigeman ons stelt in medias res door aan de orde te stellen de verhouding Kroon—Ministerraad—Minister van Koloniën —Gouvemeur-Generaal.

Naar mijne meening gaat Eigeman zeker te ver, als hÿ het bekende eerste amendement-FEBER op de Wet op de Staatsinrichting, waardoor de G.-G. gebonden is aan koninklijke aanwijzingen in zooverre ongrondwettig noemt, als men onder die aanwijzingen uitsluitend verstaat aanwijzingen waarvoor do verantwoordelijkheid berust bij den Minister van Koloniën. Dat de G.-G. door de Grondwet van 1922 onder het Ministerie van Koloniën is „uitgeholpen” (blz. iU) kan ik niet inzien. Maar dat neemt niet weg, dat Eigeman een quaestie opwerpt, die zéker de overdenking waard is, als men er toe komt — en men moet er vroeg of laat toe komen — het vraagstuk van de structuur van het Koninkrijk in zÿn geheel eens à tête reposée te overwegen.

De quaestie die Eigeman ons voorlegt is, of het juist is

(1) Zie de geestige parodie op de lijdenshistorie van art. 1 bij Mr. H. Krabbe, „Ongezonde lectuur” 1913, bl. 6 v.v.

-ocr page 87-

75

gezien, in de verhouding Kroon—OXt. in het geheel geen verschil te maken naarmate het vragen betreft van intern-koloniale politiek, of vragen die wel Indië raken, misschien zelfs in belangrijke mate, maar die boven het Indisch belang uitgaan.

De remedie, welke de schrijver ons aanbiedt en die hem is geïnspireerd door het precedent van den Opperbevelhebber is, dat de G.-G. voor die laatste vragen zou worden geëmancipeerd van den Minister van Koloniën en gesteld onder den Ministerraad. Hÿ ziet het vraagstuk in ruimer verband, wil den Ministerraad in het algemeen verheffen tot staatscollege dat de algemeene staatsbelangen in tegenstelling totalequot;departementale belangen heeft te behartigen en omdat koloniale belangen zoo dikwijls staatsbelangen zijn, moet quot;Mus de Minister van Koloniën in veeTgevallen achter den Ministerraad schuil gaan.

Eigeman meent op deze wijze een lacune te kunnen opvullen, die overblijft in de constructie van de positie van den G.-G. bij degenen, wlen art. 1 S. I. te ver gaat. Prof. Kleintjes b.v. schrijft bÿ de toelichting van art. 27 onder b, I. S. — waarin het beginsel wordt gehuldigd, dat de opdracht tot uitvoering van koninklijke besluiten of beschikkingen enkel kan komen van den Minister van Koloniën — dat daardoor de G. G. „in zekeren zin” ondergeschikt wordt gemaakt aan den Minister van KoToniën. „Dat gaat toch niet”, aldus Eigeman ongeveer, „Avant dan zou de G.-G. soms niet verantwoordelijk zijn aan een hoogere autoriteit. Ik begrijp echter de aarzeling van Prof. Kleintjes, want Indië heeft sinds 1922 een geheel andere positie gekregen. Welnu, vul de lacune op, door den G.-G. voor de aangelegenheden van het Koninkrijk als geheel aan den Ministerraad verantwoordelijk te maken en ook Prof. K. kan tevreden zijn.”

Ik betwijfel het en vermoed, dat hij zou antwoorden ; „juist voor die aangelegenheden heb ik geen bezAvaar tegen verantwoordelijkheid van den G.-G. aan den Minister van Koloniën, zie o. a. de bekende Proeve, maar ik heb 'bezwaar tegen de on-bejgt;erkte verantAVOordelijbheid ook voor specifiek-indische aangelegenheden. Dat laat gij intact, uav oplossing komt dus allerminst aan mijn bedenking tegemoet”.

Neen, EIgeman moet zich niet de illusie maken, dat hij instemming zal vinden in het kamp dergenen, die het „in naam des Konings” in de GrondAvet met Prof, van Volleniioven tot een holle phrase degradeeren. Zal hij steun vinden bÿ hen, die in die Avoorden de uitdrukking vinden van een reëele staatsrechtelijke verhouding?

Het is zeker Avaar, dat verplichte inmenging van den Ministerraad bij lielangrijke aangelegenheden wenschelijk is en kan voorkomen, dat gewichtige zaken worden afgedaan in

-ocr page 88-

76

persoonlijke conversaties vóór zijn ambtsaanvaarding door den Œ-G., of particuliere correspondentie daarna, tusschen Minister en G.-Q. Op de zeer gewichtige punten van regeling bp de wet en bij A. m. v. b. is dat intusschen reeds bereikt, doordat de afgetreden Minister van Koloniën genoopt is geworden een andere dan de voordien gebruikelijke methode te volgen omtrent het hooren van den Volksraad over ontwerpen van wet en van algemeene maatregelen van, 'bestuur. Thans is toegezegd, maar het ware wensehelijk dat het in de wet werd vastgelegd, dat dit niet meer zal geschieden buiten Kroon, Ministerraad en Baad van State om.

Maar zal het mogelijk zijn, een vasten regel temaken omtrent bestuurszaken? Eigeman spreekt van benoeming en ontslag van den G.-G. die hij wil zien gecontrasigneerd door alle Ministers. Eeeds thans komt benoeming en ontslag in den Ministerraad en het is ondenkbaar, zelfs al bevatte het Eegle-ment voor dien Eaad daartegen geen waarborgen, dat deze besluiten zouden worden genomen zonder instemming van het geheele Kabinet. Doch hoe wil men een regeling treffen die in het algemeen de scheiding maakt, welke Eigeman noodig acht? Wie over het onderwerp der „inwendige aangelegenheden” zijn gedachten heeft laten gaan weet, dat het technisch reeds niet zoo eenvoudig is nader de bevoegdheid tot regeling van den Koning te bepalen, en de moeilijkheden zijn nog~’eel grooter, als men de scheidingslijn wil dóórtrekken voor het bestuur.

Daarbij komt, dat het geheele instituut van den Ministerraad in de lucht hangt. Politiek bestaat dit college natuurlijk, J wie die het niet weet, maar zijn staatsrechtelij'ke standing is zeer onzeker en er zijn weinig teekenen die er op wijzen, dat men hierin, stel dat de Grondwet dat toelaat, verandering wil brengen.

Ook lijkt mij naar ons staatsrecht de stelling gewaagd, dat het rechtens verschil zou maken, of de Kroon handelt met één, meer, of alle Ministers. „Kroon en Ministerraad, praktisch dus Kroon en Voorzitter van den Ministerraad — dit is het orgaan, door middel waarvan het Koninkrijk der Nederlanden zich doet gelden, wanneer het aks geheel, als Staat . - optreedt in het internationale en het nationale verkeer” (blz. 30). Eigeman zegt het, maar zal liet moeilijk waar kunnen maken. Hoe dan bij buitenlandsche zaken? Zelfs de beruchte ‘'' Belgische Verdragsquaestie liet het Kabinet waarin Minister VAN Kaknebebk zitting had, ijskoud, l’olitiek misschien oii-i, juist, hoewel in de omstandigheden begrijpelijk, maar was dat een staatsrechtelijke vergissing? De praktijk is, dat .soms, lang niet altijd en dan dikwijls alleen ais er politiek gevaar dreigt, de President van den Ministerrad optreedt bij belang-,rijke aangelegenheden; maar staatsrechtelijk had de tegen-

-ocr page 89-

77

woordige Minister van Buitenlandsche Zaken geen ongelijk, toen hij op een in de Eerste Kamer gedane vraag: „Waar is de Kegeering”, antwooiMde: „de Eegeering is hier!”

Is er Avezenlijke homogeniteit, dan spreekt vanzelf, dat de Ministerraad zich zal laten gelden; bestaat die niet, dan geeft het weinig, dit college naar voren te schuiven.

Ejgeman meent ook nog, dat in zijn systeem eventueel beroep door deu G.-G. van den Minister op de Kroon, juister, een vraag om informatie, of de minis terieele aanwijzing inder-’ daad een koninklijke aanwijzing is, praktisch eerst mogelijk zal worden, als' dat beroep facto beteekent beroep van den Minister op den Ministerraad. Werkelijk beroep van Minister op Kroon is toch volgens hem een ondenkbaarheid. Dat, zou ik zeggen, hangt van de omstandigheden al. Het is volstrekt niet ondenkbaar, als b.v. in Buitenzorg een G.-G. zetelt, wieais inzichten zeer verschillend zijn van die van den Minister eu die er derhalve wel degelÿk behoefte aan kan gevoelen — al zal het een hooge zeldzaamheid blijven — zich er van te vergewissen, of de Minister de Kroon achter zich heeft. Gok daarvoor is de Ministerraad niet noodig.

Twijfel ik dus aan de doelmatigheid van het door EiGaMA.\ gelanceerde denkbeeld, dat neemt niet weg dat door niemand vóór hem zoo duidelijk is naar voren gebracht de noodzakelijkheid om te overwegen, of onze centrale regeeringsorganisatie intact kan blijven, nu Indië zooveel grooter zelfstandigheid kreeg. Politiek is noodig, zonder twijfel, dat het koloniaal beleid meer als Eegeeringszaak wordt beschouwd, minder als ressortaaugelegenheid zonder meer. Dat bij de behandeling in de Eerste Kamer van de Curaçaosche blamage de Minister-President er het zwijgen toe deed, heeft velen verbaasd en gehinderd. Maar verandering van beleid in dit opzicht is allicht niet voldoende en bovendien zal reorganisatie vau den Ministerraad in zijn verhouding tot de afzonderlijke Ministers op dit stuk weinig verandering brengen.

Wat dan wèl moet geschieden? Misschien geven Engelsch staatsrecht en Britsche praktijk voorbeelden aan de hand. Het zal de verdienste blijven van Prof. Eigiïma.n, in zijn voortreffelijk geschreven studie deze vraag in het centrum van de belangstelling te hebben gesteld. Maar politiek is de quaestie moeilijker dunkt mÿ dan hÿ ze ziet, omdat een ingrijpende reconstructie van het dak van het gebouw allicht grondwets-heraiening noodig zou maken, en het zeer de vraag is, of wie met Eigeman versterking der Eijkseenheid wenscht, op dit ©ogenblik verlangend moeT zÏJrr naar een grondwetsherziening, die wel eens het tegenovergestelde effect kon hebben.

Utrecht

B. C. UE Savor-mn Loiima?;

-ocr page 90-

J. F. M. Bosch, De staatsscJmlden in het internationaal recht. Proefschrift Leiden, 1929. — Martinus NiJHOFF, ’s-Gravenhage. — 137 blz.

De titel van dit proefschrift wekt minder juiste gedachten omtrent den inhoud ervan. De S. heeft dit blijkbaar zelf ingezien, want in de Inleiding wordt terstond de zuiver volkenrechtelijke zÿde van het onderwerp, zooals de aansprakelijkheid van den staat voor leeniug-en, door revolutionaire regeeringen aangegaan of geannuleerd, de successie in staatsschulden bij territoriale veranderingen, de verplichtingen van neutrale staten ten aanzien van de plaatsing van staats-leeningen door oorlogvoerende landen, enz., buiten de in de dissertatie behandelde materie geplaatst. Het werk beperkt zich dus in hoofdzaak tot het internationaal privaatrecht, maar roert toch ook vraagstukken aan, die tot het volkenrecht gerekend kunnen worden, in het bijzonder in verband met de garantie van staatsschulden, het staatsbankroet en de daartegen aan te wenden middelen.

De aldus omgrensde rechtsstof wordt nu besproken in een zevental hoofdstukken, welke achtereenvolgens behandelen: het rechtskarakter der staatsleeningen, het recht dat de leeningsovereenkomst beheerscht, het tenietgaan van de overeenkomst en de daaruit voortspruitende vorderingsrechten, lt;le staatsobligatiën als toonderpapier beschouwd, de waarborgen van staatsleeningen, de beurswetten en -reglementen, en het staatsbankroet, benevens de dwangmiddelen tegen den nalatigen staat. De hoofdstukken vertoonen een nogal uiteen-loopend karakter: nu «nis Imwegen zjj zich op het gebied der rechtsvergelijking, dan weer op dat van het internationaal privaatrecht, soms alleen op dat der internationale finan-ci«‘le praktik, om tegen het einde geheel en al in het volkenrecht over te glijden.

In het eerste, in verband met het groote theoretisch en praktisch belang der vraag wel heel korte, hoofdstuk over het rechtskarakter der staatsleeningen verklaart lt;le S. zich vóór de leer, die de staatsleeningen als privaatrechtelÿke contracten beschouwt, en dus tegen de opvatting, die in het uitschrijven van een zoodanige leening een daad van uitoefening van soevereiniteit ziet, Avaaraan de inschrijvers zich vrij-

-ocr page 91-

79

willig onderwerpen, met aanvaarding van alle daaruit voortvloeiende gevolgen, woals het risico van latere eenzÿdige verslechtering der voorwaarden van uitgifte door den dehiteur-staat, geheele of gedeeltelijke intrekking bij nieuwe staatswet van de aanvankelijk gedane beloften, enz. Daar het mÿ altÿd een raadsel is, hoe men redelÿkerwÿs een staats-leening in de sfeer van het publiekrecht kan ophijscheu en dan bovendien aan dat publiekrecht nog een zóó im-moreelen inhoud kan geven, dat dit een eenzÿdige verloochening van eenmaal afgelegde beloften zou sanctio-neeren, had ik dit eerste hoofdstuk gaarne wat princi-pieeler en uitvoeriger gewenscht. De S. had in dat geval wellicht ook aandacht gewÿd aan de scherpzinnige behandeling van dit vraagstuk door Ernst Zitelmann in zÿu artikel „Der Canevaro-Streitfall zwischen Italien und Peru” in Walther SciiücKiNG’s „Das Werk vom Haag”, 2de serie (Die gerichtlichen Entscheidungen), Erster Band (Die Judikatur des Ständigen Schiedshofs von 189!)—1913), deel III, blz. 227 en vlg.

Wat het op de leeningsovereenkomst toepasseiÿke recht aangaat, wil de S., m. i, terecht, niet weteu van aanwÿzing van één vaste wet (wet van de woonplaats of het land der nationaliteit van den debiteur, van de plaats van uitvoering, of van de plaats van sluiting der overeenkomst), doch haar be-heerscht zien door de wet, die het best met den aard en het karakter der overeenkomst strookt. De daardoor voorloopig nog slechts verplaatste moeilÿkheid wordt dan voor de indirect (door tussChenkomst van een omissiesyndicaat) uitgegeven leeningen in dezen zin opgelost, dat al naar gelang van omstandigheden hetzij het land van uitgifte, hetzij de mfunt waarin de leening is uitgedrukt, hetzÿ de „general bond”, de taal der leeningsdocumenten, de nationaliteit van den trustee of de plaats van noteering de toepasseiÿke wet aanwÿst of van overwegende beteekenis is (blz. 9 en vlg.). De openbare orde komt om den hoek zien bÿ de premieleeningen, de goud-clausule, en derg. De S. is niet meer in de gelegenheid geweest, de op laatstbedoelde clausule betrekking hebbende arresten van het Internationale Gerechtshof over de in Frankrÿk uitgegeven Braziliaansche en Servische staats-leeningen in haar uiteenzetting te betrekken; gelukkig heeft het Hof daarin tegen imgingen tot internationaal-financieele woordbreuk ondubbelzinnig front gemaakt.

In het derde hoofdstuk bespreekt de S. het tenietgaan van leeningsvorderingen door aflossing, conversie en verjaring; dit tenietgaan wordt, naar de S. betoogt, altÿd, ook in geval van verjaring, belieerscht door de wet, welke de overeenkomst zelve regeert. Tegen deze conclusie heb ik geenerlei bezwaar.

De nioeilijkste vragen van internationaal privaatrecht wor-

-ocr page 92-

80

den in het vierde hoofdstuk besproken, n.l. die naar de wet of wetten, welke de rechten uit het toonderpapier-staats-obligatie (vorderingsrechten) en de rechten op het papier (zakelijke rechten) 'beheersdheu. Na een vergelijkend overzicht van de Fransche, Belgische, Duitsche, Nederlandsche, Engelsche, Zwitsersche en Amerikaansche wetgevingen of rechtstoestand, keert de 8. zich, wat de rechten uit het papier lietreft, tegen de vrij algeineene aanvaarding van de toepasselijkheid der lex debitoris en bepleit zij toepasselijkheid van de wet, die de verbintenis uit toonderpapier in het algemeen beheerscht, terwijl zij de rechten op het papier beheerscht acht door de wet van het land, waar de eigendonisverkrÿging, d. i. in de meeste gevallen de verhandeling ter beurze, plaats had. Op dit punt gekomen, dreig ik weer af te driven naar het scepticisme, dat mij zoo vaak bij de bestudeering van het internationaal privaatrecht overvalt; in hoeveel gevallen zijn er niet twee of meer even redelijke, praktische en billijke oplossingen denkbaar, en waardoor wordt de definitieve keuze tenslotte anders bepaald dan door het toeval of een nauwelijks meer te beredeneeren voorkeur?

In het hoofdstuk over de garanties van staatsleeningen betreedt de S,, na een algemeen overzicht van de mogelijke waarborgen van persoonlijken en zakelijken aard (eenvoudig en cumulatief amortisatiefonds, borgstelling van andere staten, hypotheek of pand, pandbezetting van staatsgebied, verband van bepaalde inkomsten, instelling van een contróle-orgaan, enz.) het gebied van volkenrecht en Volkenbond, welke laatste nu reeds in een vijftal gevallen in dezen of genen vorm zÿu leden door zÿn gezag heeft bijgestaan.

Be omschrijving, welke de S. geeft van het staatsbankroet, en de opsomming der gevallen zijn m. i. te ruim. Als staatsbankroet wordt aangemerkt elk geval van contractsbreuk door den staat tegenover' zijn schuldeisChers (blz. 88) ; toch past m. i. die term niet op het geval, dat een staat, in lgt;enarde financieele omstandigheden en op een moment van politieke onmacht tot het aangaan van een geldlcening onder voor zijn zelfrespect zeer pijnlijke voorwaarden (internationale controle, lgt;ezettiiig van gebied, of derg.) gedwongen, onder veranderde omstandigheden dien internationalen druk afschudt. En ook niet elke repudiatie komt mij voor, den naam van staatsbankroet te verdienen: zoo speelt bij lt;le hardnekkige afwijzing door latere regeeringen van leeningen, door vroegere usurpateurs van de regeeringsmacht uitgeschreven, de onmacht om te betalen of de financieele druk vaak slechts een ondergeschikte rol.

Onder de middelen der crediteuren van een bankroeten staat om hun belangen te 'beschermen, behandelt de S. successievelijk de inroeping van de hulp van den gewonen rechter, die

-ocr page 93-

81

weinig resultaat kan hebben, aanspreking van het emissie-syndicaat, gezamenlijke actie door beschermingscomité’s, beursblokkade, diplomatieke tusschenkomst, arbitrage of internationale rechtspraak, gewapend optreden tegen den in gebreke blÿvenden staat. Langs dit onderwerp komt de S. ten laatste midden in het volkenrecht uit, bij Dragodeer, Porter-conventie, Koosevelt’s interpretatie van de Monroeleer van 1901 en 1902 en internationale interventies.

Een opmerking tot slot: had de S. de hinderlijke hoeveelheid druk- en zelfs taalfouten niet kunnen vermijden?

J. H. W. Verzijl

Themis, Xd (1930). le st.

-ocr page 94-

Prof. Mr. Ph. Kleintjes, De rechtspositie van de Nederlandschc overzeesche gewesten in het Staatsverband. — ’s-Gravenhage N. V. Drukkerij ten Hagen. 1929. — 25 blz.

Welke plaats nemen naar geldend recht de Nederlandsche gewesten van overzee (Indië, Suriname, Curaçao) in het Staatsgeheel in? Dat is de vraag, welke Prof. Kleintjes voor de Vereenigiiig tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken heeft willen beantwoorden.

Deze brochure is kort, maar gelukkig zeer duidelijk, zoodat wij niet twijfelen, of de leden der genoemde vereeniging zullen deze samenvatting van Nederlandsch en Indisch Staatsrecht „in a nutshell” wel in zich hebben kunnen opnemen.

De schrijver is voorstander van de zoogenaamde „nieuwe leer” omtrent de structuur van den Nederlandschen Staat, waarvan men de origines kan opvoeren tot de dissertatie van Mr. C. Th. van Deventeir in 1879, en welke haar beslag heef t gekregen bij de Grondwetsherziening van 1922, door de wijziging van art. 1. Niettegenstaande art. 1 onzer tegenwoordige Grondwet moeilijk anders te interpreteer en valt, als dat er zijn vier grondgebieden: Nederland, Indië, Suriname en Curaçao, en een staatsgemeenschap het Koningrijk der Nederlanden, vindt de nieuwe leer nog heden ten dage bestrijding o. a. door de vier hoogleeraren Nederburgh, de Savoenin Lohman, Eigeman en Logeman (Batavia). Maar ook deze bestrijders zijn het wederom niet geheel met elkander eens, waaruit blijkt, dat het alleszins juist gezien was door Prof. Kleintjes, om de verschillende meeningen naast elkaar te plaatsen, ten einde de leden zijner vereeniging te laten oordeelen.

Nu is deze vereeniging weliswaar Katholiek, maar toch zal men in het betoog van den schrijver tevergeefs zoeken naar staatkundige overwegingen, door praktische politiek ingegeven. Hij beweegt zich voortdurend op zuiver staatsrechtelijk terrein, en baseert zijne stellingen op de geschiedenis en den feitelijken toestand.

Voor 1900 bestond dit vraagstuk nauwelijks. Men volgde nog altijd de leer van Thorbeckb, die de meening was toegedaan, dat de koloniën als bezittingen objecten waren van het

-ocr page 95-

83

Rijksgezag, en het Rijk in Europa dus over haar heerschte. Ook in het Handboek over de Indische Staatsinstellingen van VAN DER LiTH dl SPANJAARD, dat zoowcl ill Leiden als in Delft aan de Indologische instellingen gezag had, werd deze leer verkondigd. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;”quot;

Zooais wÿ hierboven zagen was reeds door Mr. van Deventer een andere theorie verdedigd, doch deze vond slechts weinig aandacht, totdat een praktisch financieel vraagstuk den stoot gaf tot een nieuw onderzoek. Om redenen van financieel-politieken en econoniischen aard wilde men namelijk aan Indië liet recht toekennen om zelfstandig leeningen te sluiten. Doch dan moest de rechtspersoonlijkheid van Nederland vaststaan.

In een nota van Minister Idenburg den 21sten Februari 1903 bij de Tweede Kamer ingediend, vinden wij reeds de volgende merkwaardige passage: „dat, evenals Nederland met „Indië, Suriname en Curaçao het Koninkrijk der Nederlanden, f nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„den Staat (in ruimeren zin) vormen, zooals ten overvloede

„uit art. 1 der Grondwet blijkt, evenzoo de vermogens van die „vier deelen samen het vermogen van den Staat uitmaken”.

Hier kwam dus île nieuwe leer reeds duidelijk voor den dag, maar nog scherper werd zij omlijnd in het Academische proefschrift van Mr. H. W. C. BoiuiEwijK, getiteld: „Rechtspersoonlijkheid der Nederlandsche ko'loniën”, en verschenen in 190.5, waar deze schrijver zegt (blz. 151) : „De Staat is het opperste, „ook de koloniën beheerschende geheel. Onder dien Staat zijn „gegroepeerd vier hoofddeelen, onderling gecoördineerd: het „Rijk en de drie koloniën. Elk, rechtspersoon naar het „publiek recht; elk met den Staat deelende de hoogste organen „van regeling en bestuur”.

Ook Prof. VAN VoLLENiioviiN bleek in 1906 in een advies aan de Vereeniging „Moederland en Koloniën” van oordeel, dat lt;le plaats, die naar geldend recht de koloniën innemen in het Koningrijk der Nederlanden door de bewoordingen in de toenmalige Grondwet: „koloniën en bezittingen des Rijks” niet tot haar recht komt. „Het Rijk in Europa”, zegt hij, „Neder-„landsch-Indië, Suriname en Curaçao zijn vier gelijken, ge-„zamenlijk geschaard onder den Staat, Het Koningrijk der „Nederlanden”.

Doch de Wet heeft de rechtspersoonlijkheid van Neder-landsch-Indië eerst erkend door de Comptabiliteitswet van 29 Juni 1912 (Stbl. 207).

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Men zou nu denken, dat aan de tegenstrijdigheid der mee-ningen over de wettelijke zelfstandigheid van Indië een einde ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;was gemaakt. Doch neen, nog in 1914 leert Prof, de Louter in de zesde uitgave van zijn Handboek van het Staats- en • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Administratief recht van Nederlandsch-Indië, dat de kolonies

i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ouderhoorigheden van het Moederland (het Rijk in Europa)

-ocr page 96-

84

zÿn. Die „fonkelnieuwe leer” liep volgens hem daarop uit, dat Nederland een federatie van Staten zou vormen.

Terecht heeft l’rot. Bordewijk er in dit tÿdschrift op gewezen (jaargang 1917, blz. 614), dat van een Federatie O'! een Bondsstaat geen sprake was. Volgens de staatsrechtelÿke werkelÿk-heid kunnen rechtsgemeenschappen zeer goed op voet van gelijkheid naast elkander bestaan onder een hoogere eenheid, zonder dat dit samenleven den vorm aanneemt van een federatie. De Commissie van 1918 tot herziening van de Staatsinrichtingen in Nederlandsch-Indië achtte het dan ook nood-zakelijk, dat in de Grondwet duidelÿk de grondgedachte der nieuwe leer zou uitgedrukt worden, en dat aan Indië een plaats zou aangewezen worden, waardoor het voortaan, evengoed als Nederland, niet enkel onderworpen zou zijn aan den staatswil, doch ook als rechtssubject deel zou uitmaken van het Koningrijk.

De Grondwet van 1922 kwam, en bracht het art. 1, waarover wij reed.s hierboven gesproken hebben. Maar dit artikel heelt geen einde kunnen maken aan den strijd over de structuur van den Nederlandschen Staat. Vooral Mr. Dr. I. A. Nedek-BLRGii heeft in een tweetal gesdirif ten : (Eenige hoofdlijnen van het Nederlandsch-Indisch Staatsrecht, ’s-Gravenhage 1923, en De nieuwe Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië (doorgetrokken hoofdlÿnen), ’s-Gravenhage 1927.) de nieuwe leer heftig aangevallen. „Hoe”, zoo vraagt hij, „het Koninkrÿk is / „dus uitééngevaUen in vier verbonden „zelfstandige” deelen? „Daarvan heb ik nooit iets bespeurd. Die nieuwe theorie van „den Vierstaat nadert tot die van de Engelsche Dominions. „Het vloekt tegen de feiten en tegen de wet, te 'beweren, dat „die vier Kÿken als gelijken naast elkaar staan. Wanneer „men nagaat, welke macht de Nederlandsche Staten-Generaal „met den Koning uitoefenen ten aanzien van Nederlandsch-„Indië, dan is dit — al het overige daargelaten — reeds vol-„docnde, om verbaasd te vragen: of dit dan is overeen te „brengen met het denkbeeld van gelÿkstaan?”

Prof. Kleintjes weerlegt zpn coltSgS op de volgende wijze: Hÿ wÿst allereerst de bewering terug, alsof de nieuwe leer den vierdeeligen Nederlandschen Staat op één lijn zou willen plaatsen met Engeland en zijn Dominions. Juist het tegendeel is het geval. Het Koningrijk der Nederlanden is een eenheidsstaat met ver doorgevoerde decentralisatie ten aanzien van de door de Grondwet zelve naast elkaar genoemde vier rechtsgemeenschappen, die van den Staat de hoofddeelen uitmaken. En hier bestrijdt hij terecht de meening van Mr. Neider-BUECH, als zouden de overzeesche gewesten te beschouwen zijn als provincies van den Nederlandschen eenheidsstaat. Rechtsgemeenschappen, die eigen burgerlijk recht, eigen strafrecht, en eigen rechterlijke macht hebben, kan men toch geen provin-

-ocr page 97-

86

cies noemen! Provincies zyn er tegenwoordig in Nederlandsch-Indië ook, namelijk Oost- en West-Java.

En wat nu de macht betreft, die de Koning en de Staten-^^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Generaal ten aanzien van Nederlandseh-Indië uitoefenen, welnu die macht oefenen zij uit als organen van Nederlandsch-~’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Indig zelf. Wanneer volgens het staatsrecht van Indië, regel-

, gevende macht wordt uitgeoefend :

’' 1“. door de wetgevende macht in Nederland,

■ nbsp;nbsp;2quot;. door de Kroon,

S’. door de organen in Nederlandseh-Indië, ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dan ligt het voor de hand, dal men deze overheden allen zonder onderscheid 'beschouwt als organen van het land, waarvoor de regeling plaats vindt. Wanneer art. 1 van de Comptabili-, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;teitswet voor Nederlandseh-Indië zegt, dat dit een reehts-

-' ' persoon is, die wordt vertegenwoordigd, hetzij door den // nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gouverneur-Genera al, hetzij door den Minister, dan handelt 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de Minister, wanneer hij Indië vertegenwoordigt, als omgaan ƒ» nbsp;nbsp;nbsp;van indië, en niet van Nelt;lerland. Natuurlijk is de wetgevende /t' macht in Nederland naar samenstelling en inrichting zuiver Nederlandsch, maar als dit orgaan voor een der overzeesche ;-- landen een regeling geeft of één bestuursbesluit neemt, dan werkt het als wetgevende macht van een dier landen over zee.

Het aannemen van een opperste rechtsgemeenschap past geheel in het stelsel van art. 1 der Grondwet, hetwelk zegt, dat het Koningrijk der Nederlanden de vier aldaar genoemde gebieden „omvat”. Deze opperste rechtsgemeenschap wordt dan ook in het internationaal verkeer erkend als een rechts-ƒ p bevoegd wezen.

Dit is in korte woorden de nieuwe leer, door Prof. Kleintjes ƒ, . in zijn brochure op meesterlijke wijze, zij het óok zeer beknopt, .,» ^ ' uitééngezet. Wij twijfelen niet, of deze nieuwe leer zal op den ' , duur algemeene instemming vinden.

' De brochure begint met eenige korte opmerkingen over het i- , gebied en de bewoners van deze overzeesche gewesten. Wij halen daaruit aan, dat het gebied de inheemsche rijken (bÿv. _^i * Deli, Serdang, Langkat en Asahan op Sumatra’s Oostkust) ''* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;niét minder dan het gouvernementsgebied staatsterritoir is. r:,^^ nbsp;nbsp;nbsp;111 alle politieke contracten namelijk verklaart de inheemsche zelfbestuurder, dat het door hem bestuurde landschep, behoort tot het grondgebied van Nederlandseh-Indië.

Wat de bewoners betreft, zjj zijn allen zonder onderscheid Nederlandsche onderdanen, maar de meesten sinds de wet van 1910, geen Nederlanders. Terecht noemt Prof. Kleintjes onze* nationaliteitsregeling ingewikkeld en verward. Maar de wet van 1910 heeft toch reeds vele misstanden uit den weg geruimd. De oorzaak van de thans nog bestaande moeilijkheden, schuilt daarin dat de Wet op het Nederlanderschap van 1892 zich voornamelijk

-ocr page 98-

86

baseert op het jus sanguinis, terwijl de Wet van 1910 alleen uitgaat van het jus soli. Zoo kan het voorkomen, dat iemand in Xederlandsch-Indië uit Duitsche ouders geboren, tegelijk Duitscher is, en Nederlandsch onderdaan, (niet-Nederlander), en zelfs (een schrikbeeld voor de anti-Duitschers) verkiesbaar voor het lidmaatschap van de Eerste of Tweede Kamer.

Wjj zullen ons niet verder in deze internationale verwikkelingen verdiepen, doch stemmen volkomen met Prof. Kleintjes in, waar hij zegt : „dat er voor onze overzeesche gewesten een „zeer eigenaardige, aparte nationaliteits-regeling bestaat”.

Dr. S. Gargas

-ocr page 99-

Rond het misdrijf van frauduleusen invoer, door Mr. Dr. Benno J. Stokvis. 1928. 248 blz.

Wie, niet ten onrechte, den titel van dit bock ietwat vaag vindt, en van te voren weten wil wat de schrijver bedoelt te geven, zal zijn nieuwsgierigheid niet bevredigd vinden door een inleiding. Hij zal dus de inhoudsopgave achterin moeten raadplegen en daar ontwaren dat de titel volkomen juist is en dat de auteur inderdaad in tal van kringen om het genoemde fiscale delict heendraait, om eerst in het voorlaatste van de veertien hoofdstukken, dat als opschrift heeft „het misdrijf van frauduleusen invoer”, en op blz. 188 begint, daarin geheel op te gaan. Voorts dat hij in de voorafgaande hoofdstukken dit delict telkenmale even aanraakt, om er zich dan terstond en soms ver van te verwijderen en zich aan algemeene beschouwingen van het fiscaal strafrecht over te geven. Eveneens blijkt dan van algemeene strekking te zijn het laatste hoofdstuk getiteld „ins constituendum”, waarin zeer in het kort de verkregen resultaten worden samengevat en enkele hervormingsplannen nader worden ontwikkeld. Als aanhangsel volgt nog de interessante beschrijving van een strafzaak wegens frauduleuzen invoer door Urker visschers, een zaak die korten tÿd geleden door Mr. Stokvis zelf als advocaat is behandeld en die hier als illustratie moet dienen „van de onduldbare wanconsequenties waartoe de huidige toestand van ons fiscale strafrecht dwingt”. Dit zijn de laatste woorden van het geschrift en deze geven in verband met de opschriften van meerdere hoofdstukken, die samenvallen met de eigenaardigheden van het fiscale strafrecht („opzet en schuld”, „aansprakelijkheid van den meester voor den knecht”, „verbeurdverklaring”, „transactie en submissie”,,.samenloop”) duidelijk aan wat het „rond” van den titel beteekent en in hoeverre de bedoeling van den schrijver verder reikt dan het leveren van een monografie over het delict van f. i. Mr. Stokvis heeft bovendien een bijdrage willen geven tot de herziening van het geheele fiscale strafrecht. Intusschen is het jammer dat hij zoo bescheiden is geweest dit deel van zijn opzet, dat zoo bq uitstek actueel is, niet ook in den titel van het boek tot uitdrukking te brengen.

Jammer is het m. i. ook dat hij zijn twee onderwerpen gelijktijdig heeft liehandeld. Want na de lezing ben ik tot de conclusie gekomen dat dit aan beide schade heeft gedaan. Eenerzijds is het gevolg dat wij nu veel betreffende den f. i. moeten opzoeken in hoofdstukken die een algemeene strekking

-ocr page 100-

88

hebben. Zoo bijv, de uitlegging van het beruchte „pogen en bestaan” in art. 205 A. W. uit het hoofdstuk „opzet en schuld” en de straffen zelf deels uit het zeer uitvoerige hoofdstuk over „verbeurdverklaring”, deels uit het 'hoofdstuk dat weliswaar tot titel draagt „over de straffen met betrekking tot art. 205 A. W.”, maar waarin de schrijver ook weer spoedig tot alge- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f meene beschouwingen over straffen enz. in fiscalibus overgaat. Deze stuksgewijze behandeling is tamelijk lastig voor den lezer, wien het speciaal om een commentaar op het bestaande delict van f. i. te doen is. Anderzijds, en dit is bedenkelijker, is het feit dat de schrijver zoo in het bijzonder het oog heeft gehad op den f. i., niet ten goede gekomen aan zijn oordeel over het geldend fiscale strafrecht in het algemeen en zijn voorstellen tot herziening daarvan, liet komt mij n.l. voor dat de schrijver als gevolg van zijn wijze van behandeling der stof het ongetwijfeld zeer ernstige delict van f. i. te veel heeft beschouwd als maatstaf voor het geheele fiscale strafrecht en zoodoende zieh van de veelsoortigheid daarvan niet voldoende rekenschap heeft gegeven.

Ik kom op dit laatste straks nader terug, maar wil, om door mijn critiek op den geheelen opzet niet een verkeerden indruk te vestigen, mij haasten met te verklaren dat er naar mijn meening in het boek zeer veel goeds is te vinden. Een andere meening zou een grove ondankbaarheid zijn. Het fiscale strafrecht wordt nu eenmaal door de rechtsgeleerden stiefmoederlijk bejegend en het is een verblijdend feit wanneer door een echten jurist daaraan zooveel studie wordt gewijd. Het geduld en de ijver waarmee Mr. S. het bestaande recht heeft nageplozen aan de hand van schrijvers en jurisprudentie, verdienen oprechte bewondering. Er zijn in de meer dan 100 jaren, die de A. W. thans geldt, over de moeilijke bepalingen die zÿ bevat, heel wat meeningen verkondigd, en deze worden in het onder-'havige boek telkens met juistheid weergegeven en tegenover elkaar gesteld, terwijl dan de schrijver daarna met veel vernuft zijn critiek velt en eigen oordeel ten beste geeft. Heel belangrÿk is bijvoorbeeld het uitvoerige hoofdstuk over de aansprakelijkheid van den meester voor den knecht en dat over den f. i. zelf. Ook van groote stukken van andere hoofdstukken, die het ins constitutum bevatten, kan hetzelfde worden getuigd. De practicus, die iets weten wil over een bepaald twistpunt, zal het noodige vinden steeds met de laatste jurisprudentie er bij.Hÿ zal tevens zien dat niet geschroomd wordt de jurisprudentie aan te vallen zelfs als zij constant is. Een voorbeeld daarvan is te vinden op blz. 103 e. v. waar de leer verdedigd wordt dat verbeurdverklaring in het geldend fiscale recht mogelijk is ook bij vrijspraak en ontslag van rechtsvervolging. Om zijn meening ingang te doen vinden construeert hÿ de verbeurdverklaring als een politiemaatregel, doch hoe

-ocr page 101-

89

hij dit kan rijmen met art. 91 Sr. dat toch ook art. 9 Sr. toepasselijk maakt in fiscale zaken, is mÿ niet duidelijk. Een belangrijk, door schrijver niet meegedeeld, verschil tusschen v.v. beschouwd als straf en v.iv. beschouwd als politiemaatregel zou zijn dat bÿ laatstgenoemde opvatting gratieverlee-ning niet mogelÿk zou zijn. Niet consequent was het dus dat Mr. S. in de bovengenoemde strafzaak der Urker visschers zoo met nadruk van dien maatregel gratie verzocht. Intusschen kan dit den advocaat, die met de jurisprudentie rekening houdt, moeilijk kwalijk genomen worden.

Zeer veel goeds i.s zonder twijfel ook te vinden in de beschouwingen van Mr. S. over het ius constituendum. Het spreekt echter van zelf dat op dit gebied een schrijver, die zoo zelfstandig en onomwonden zijn meening zegt als hij, veel aanleiding geeft tot critiek. Mijn belangstelling in zijn werk kan ik niet beter toonen dan door eenige bezwaren te uiten, waarbij ik echter vooropstel dat ik in veel opzichten aan zijn zijde sta en van ganscher harte zijn meening deel in het tweede hoofdstuk, dat eigenlijk voorop had moeten gaan, ampel uiteengezet n.l. dat de straf in fiscale zaken hetzelfde karakter draagt als in gewone strafzaken en daarbij aan schadevergoeding niet mag worden gedacht. Ik zeide dat schrijver niet voldoende met de veelsoortigheid van het fiscale strafrecht heeft rekening gehouden, dat hij te veel heeft gegeneraliseerd, blijkbaar uitgaande van het delict van f. i. De ernst van dit delict heeft hem tevens er toe gebracht het fiscale delict in het algemeen te zwaar op te vatten Een der eerste opmerkingen, die schrijver maakt, over den aard der fiscale vergrijpen, is, „dat de ernstige tegen de maatschappelijke orde en de openbare trouw ingaande aard dezer handelingen dezelve twijfelloos stempelt tot reehtsdelicten” (blz. 6). Hierop hamert hij bij herhaling. Op blz. 51 zegt hij : „overtreding der belastingwet is een rechtsdelict, een aanranding van het Kecht en dus absoluut onrecht”. (Zie ook blz. 55 e. v.). Mr. Stokvis bedoelt hier de bekende ofschoon m. i. onduidelijke onderscheiding in reehtsdelicten en wetsdelicten. Kecbtsdelicten zqn dan feiten die niet alleen door de wet (strafwet) maar ook door het algemeen zedelijkheidsgevoel worden gewraakt. Ts nu echter houdbaar dat fiscale delicten alle (blz. 58) of meeren-deels (blz. 227) reehtsdelicten zijn? M. i. niet. Ik meen omgekeerd dat alle fiscale delicten wetsdelicten zijn en dat zonder de alleen ter stijving van de schatkist in het leven geroepen Impalingen, niemand zou begrijpen dat b.v. heimelijk vervoer van waren van het eene land naar het andere of te bescheiden mededeelingen omtrent den vermogenstoestand onzedelijk zijn. Hiermee i.s natuurlijk niet gezegd dat de genoemde feiten in een bepaalde maatschappij niet ernstige bestraffing kunnen eischen, maar reehtsdelicten in

-ocr page 102-

90

bovenbedoelden zin zijn het niet. Schrijver gaat echter zoo ver dat hÿ niet alleen de genoemde feiten van opzettelijke belastingontduiking, maar zelfs alle delicten, die de steeds bereidwillige wetgever ter bescheiming van de schatkist heeft opgesteld, om de controle der belastingheffing te vergemakkelijken en waarbÿ van ontduiking geen sprake behoeft te zijn, rechtsdelicten noemt. De gevolgtrekking van schrijver is, dat al die feiten „echte” misdrijven zijn. Hÿ maakt zelfs bezwaar tegen do in ons geheele strafrecht gangbare zegswijze van art. 7, laatste lid, der Invoeringswet, „worden beschouwd als misdrijven” (blz. 6), en wil die redactie gewijzigd zien (blz. 227) „omdat daaruit anders afgeleid zou kunnen worden dat het eigenlijk geen misdrijven myn”. Uit deze opvatting trekt schrijver verdere consequenties. Ik noem de volgende: op blz. 47 zegt hij: „In het algemeen geldt voor de misdrijven van het W. v. S. dat steeds t. a. v. één of meer elementen hetzij opzet, hetzij schuld is gevordeid. Zoo moet het ook worden bij de vooralsnog buiten het wetboek staande fiscale delicten”. Ilij bedoelt dus dat bij ieder fiscaal delict minstens grove schuld geëischt behoort te worden (cf. blz. 227). Uit het oog wordt verloren dat het fiscale recht evenals ieder ander onderdeel van het administratief recht en in het algemeen ieder recht behoefte heeft aan strafbepalingen van allerhande soort. De eenige algemeene regel ten aanzien van het schuldvereischte die men m. i. kan opstellen is deze dat strafbaarheid uitgesloten zij bij gebleken afwezigheid van alle schuld. Die regel, de laatste jurisprudentie wijst er op, geldt echter reeds thans ook voor het fiscale strafrecht. Ook andere voorbeelden van generaliseeren en tevens van overdrijven van het belang van dat strafrecht vinden wÿ. Men zie bÿv. de beschouwingen over de kinderberechting op blz. 164. „De bijzonder essentieel gewichtige aard van het fiscale strafrecht laat geen terrein voor paedagogische experimenten”, een bewering waarmee niet veel kinderrechters accoord zullen gaan. Ook bij het 'belangrijke onderwerp der transactie wil hij niet van eenige onderscheiding weten. Hier echter niet op grond van het bijzonder karakter van het f. s. maar van het strafrecht in het algemeen dat met den aard der transactie on-vereenigbaar zou zijn. Hij veroordeelt dus niet alleen de bestaande praktijk in fiscale zaken, maar reageert zelfs tegen liet nieuwe art. 74 Sr. Wat dit laatste betreft, heeft hij trouwens medestrijders in de laatste afleveringen van het Tijdschrift voor Strafrecht.

Er zou ook verder over andere opvattingen van den schrijver, die, het is reeds gebleken, er zeer principieele denkbeelden op na houdt en daardoor vat op zich geeft, veel zijn 1e zeggen. Zqn denkbeelden over de verbeurdverklaring in fiscalibus behooren daartoe. Ik moet mij echter beperken, en

-ocr page 103-

91

ga daar thans niet uitvoerig op in, kan echter niet nalaten er op te wijzen dat een leer als de zijne, die er toe leidt om waardevolle voorwerpen, die in iianden van een bepaald persoon tot een onzedelijk doel hebben gediend, besmet te verklaren en domweg te doen vernietigen, nooit juist kan zijn. (Zie blz. 112).

Tot slot nog een enkel woord over de door Mr. S. Ix^pleite codificatie van het belastingrecht. Hp verlangt niet alleen codificatie van het fiscale strafrecht (blz. 53), maar zelfs van het geheele fiscale recht. Die laatste veelomvattende wensch wordt echter zoo terloops toegolicht op blz. 225 e. v. dat zij moeilijk aks een conclusie van de verhandeling kan worden beschouwd. Overigens zou ik willen opmerken dat beide desiderata met elkaar in strÿd zijn. Als men de strafbepalingen wil bijeen brengen moet men ze juist uit haar verband met het overige deel der wet lichten. Zoo heeft men bij de zorgvuldige codificatie van ons strafrecht in 8(5 verscheiden bepalingen van ons B. W. en Wetboek van Koophandel in het Strafwetboek ondergebracht, bijv. artt. 27 en 137 B. W. in artt. 466 en 465 Sr., art. 398 Kooph. in art. 469 Sr. Ik geloof dat zelfs een codificatie van het belasting.stra/recht alleen volstrekt niet aan de duidelijkheid der materie ten goede zou komen. Het publiek en de ambtenaren, die de wet moeten hanteeren, zijn het meeste gediend met afzonderljjke wetten die de geheele materie omvatten en ook niet meer. Een afschrikwekkend voorbeeld van de gevolgen der codificatie is bijv. art. 436 Sr., dat op tal van administratieve normen de sanctie vormt, maar dikwijls over het hoofd gezien wordt.

Zooals gebleken is heb ik meer lof voor de behandeling van het delict van f. i. zelf en de daarmee samenhangende onderwerpen van het ius constitutum dan voor de wijzigingsplannen van den schrijver. Toch heeft hjj ook in dit opzicht en misschien juist door de tegenspraak die hij uitlokt aan den vooravond van de gehoopte grondige herziening, nuttig werk verricht.

April 1929

Eombach

-ocr page 104-

Beginselen van handelsrecht, floor Mr. J. G. Kisr, supplement op deel III; De naamloose vennootschap volgens de wet van 2 Juli 1928, door Mr. Dr. L, E. Vissbr. — Boekhandel vh. Gebr.

Bblinfantb, ’s-Gravenhage, 1929.

Blijkens het Voorwoord was aanvankelijk het voornemen van den schrijver om alleen een commentaar te geven van de nieuwe wetsbepalingen ibetreffende de Naamlooze Vennootschap, maar is hij ten slotte er toe overgegaan zulks te doen in den vorm van eene doorloopende behandeling van de naamlooze vennootschap, welke — zij ’t dan ook als supplement — in de plaats zou kunnen treden van den derden druk van Kist III, voonzooverre de N. V. daarin wordt besproken.

Het werk is verdeeld in negen hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk geeft eene Inleiding, waarvan het eerste gedeelte de geschiedenis schetst van den vereenigingsvorm, welken wij kennen onder den naam van „naamlooze vennootschap”, loopende tot onze jongste en allerjongste Nederlandsche wetgeving, en het tweede gedeelte den overgang van de oude tot de nieuwe wetgeving behandelt. He volgende hoofdstukken zijn achtereenvolgens gewijd aan de Algemeene bepalingen (artt. 36 volg, der wet), Aandeelen en aandeelhouders, Kapitaal en Vermogen, De Algemeene vergadering van aandeelhouders, Bestuur, Commissarissen, Het recht van onderzoek. Ontbinding.

Bij het bewerken van de omvangrijke en — hier en daar — ingewikkelde materie zag de schrijver zich geplaatst vóór een groot aantal strÿdvragen, waartoe onze oude wetgeving aanleiding gaf, en vóór belangrijke vragen van uitlegging van de nieuwe wettelijke voorschriften. Hij heeft zich van zijne taak om op die vragen het licht te doen vallen en daaromtrent zijn' eigen oordeel te geven op voortreffelijke wijze gekweten; in beknopten vorm, op heldere wijze, met eene strakke formu-leering, licht hij — met verwijzing naar schrijvers en jurisprudentie — telkens het door hem ingenomen wetenschappelijk standpunt toe. En waar hÿ de ontwikkeling der verschillende instituten en de wordingsgeschiedenis der nieuwe bepalingen had te schetsen, wist hy aan de eischen van overzichtelijkheid en van volledigheid op eene gelukkige wijze te voldoen.

Op enkele van die welgeslaagde passages uit het werk van Mr. Visser moge ik de aandacht vestigen. Ik doe daartoe

-ocr page 105-

93

enkele grepen uit verschillende hoofdstukken, om te eindigen met de zoo belangrijke nieuwe artikelen 1416 a—d B. W.

Ten aanzien van het eerste hoofdstuk (Inleiding) moge ik wijzen op no. 2 (Economische ontwikkeling), waarin de redenen geschetst worden, die leiden tot het oprichten van die naam-looze vennootschappen, welke — tegenover de „tot een kapi-taalassociatie van uiterst belangrijke macht en invloed” uitgegroeide naamlooze vennootschap — slechts zijn een bloote bedrijfsvorm „waarbij de samenwerking der deelnemers zich niet of niet noemenswaardig van die bij andere bedrijfsvormen onderscheidt”, welke schets, als zeer veel voorkomende reden de ontkconing of ontduiking van belasting noemende, den lezer ten slotte leidt naar de wet van 29 April 1925 (no. 171) tot bevordering van de richtige heffing der directe belastingen.

Uit het tweede hoofdstuk kies ik no. 24, waarin de vraag aan de orde is, of de akte van oprichting der N. V. eene over-eenkomst tusschen de oprichters bevat, dan wel is een bloot samentreffen van gelijkluidende eenzijdige wilsverklaringen; en voorts no. 34 omtrent de beteekenis van de in de akte genoemde plaats van vestiging der N. V. voor de rechterlijke bevoegdheid, met name in het geval, dat aldaar de administratie der vennootschap niet wordt gevoerd, aldaar haar kantoor niet is.

In het derde hoofdstuk vestig ik de aandacht op no. 57, waar er aan herinnerd wordt, dat bij de behandeling in de Tweede Kamer geschrapt -werd de in het nader gewijzigd ontwerp aan art. 44 a toegovoegde 'bepaling, dat de akte van oprichting kan verbieden anderen dan aandeelhouders als gemachtigden (voor de algemeene vergadering van aandeelhouders) aan te wijzen, en gewezen wordt op het gevaarlijke om nu toch een dergelÿk verbod in de akte van oprichting op te nemen, een verbod, hetwelk bp eene N. V., welker aan-deelen zich in slechts weinige handen (bevinden, tot bedenke-Ijjke gevolgen zou kunnen leiden.

In het vijfde hoofdstuk stip ik aan de behandeling (in no. 123 a) van het moeilijke onderwerp van de m,aterieele onrechtmatigheid van door de aandeelhoudersvergadering genomen besluiten. Materieel onrechtmatig is o. a. het besluit hetwelk in strijd is met de openbare orde of de goede zeden, het „oneerlijk” besluit (blz. 212 supra), welke qualificatie het besluit kan treffen of wegens den inhoud daarvan (b.v. indien het sommige aandeelhouders ten koste van anderen onbillijk bevoordeelt) of wegens de wijze, waarop het is tot stand gekomen, óf indien het berust op misbruik van macht. „Machtsmisbruik is aanwezig, indien de meerderheid haar stemrecht bezigt niet om te bereiken datgene, wat zij te goeder trouw in het belang der gezamenlijke aandeelhouders acht, maar om

-ocr page 106-

94

lt;4gen, egoïstische oogmerken, los van het Mang der vennootschap, te verwezenlijken”.

Ten aanzien van het zesde hoofdstuk moge ik wÿzen op no. 130, waar wordt geconstateerd, dat de ibeantwoording der vraag of bestuurders eene handeling bevoegdelijk hebben verricht en dus de N. V. is gebonden, niet alleen hiervan afhangt, of die handeling in het algemeen tot de taak van bestuurders Mioort, maar ook hiervan, of zÿ valt binnen het doel der vennootschap, zooals dit in de akte is omschreven, en dit laatste punt, in concrete vaak moeilijk uit te maken, door den schrijver nader wordt uitgewerkt.

Uit het zevende hoofdstuk kies ik no. 152 omtrent de verhouding tusschen commissarissen en de vennootschap, alwaar Air. Visser het standpunt inneemt, dat de beantwoording van de vraag of deze verhouding er eene is van dienstbetrekking, doorgaans hiervan afhangt, of de commissaris ibezoldiging ontvangt, en de schrijver voorts in ’t algemeen hunne vertegenwoordigingsbevoegdheid (vertegenwoordiging van de vennootschap naar buiten) aanneemt.

Eindelijk het negende hoofdstuk. Hier moge ik de aandacht bepalen bij no. 172, handelende over de „vereffenaars”, die gedurende de ontbinding der vennootschap in de plaats treden van de liestuurders ; die, evenals de bestuurders, vertegenwoor-lt;ligers zijn der vennootschap en arMders, in haren dienst; op wie alle voorschriften omtrent bestuurders overeenkomstige toepassing vinden, en wier taak overigens eene meer beperkte is, n.l. om de afwikkeling te doen geschieden op normale wijze, zoodat zij de liquideerende vennootschap slechts kunnen binden voor die handelingen, welke voor de afwikkeling noodig zijn.

Een enkel woord nog over de behandeling door den schryver (in de laatste paragraaf van het vierde hoofdstuk, nos. 96 vlg.) van de nieuwe pixispectusbepalingeu, artt. 1416 «—d B. W.

Na de regeling van deze materie in het ontwerp-1910 en in de latere ontweiqien te hebben geschetst, constateert hij, dat de nieuwe bepalingen niet in de plaats treden van art. 1401 B. W., m. a. w. degeen, die onder de in art. 1416 a omschreven voorwaarden schade heeft geleden, zoowel krachtens het nieuwe artikel als krachtens art. 1401 kan ageeren.

Met betrekking tot Air. Vissm’s commentaar op de nieuwe artikelen stip ik het volgende aan uit zijne beschouwingen omtrent het viertal vereischten, welke moeten samentreffen om krachten.s art. 1416» aansprakelijkheid te doen ontstaan. Ten aanzien van den eisch van openbaarmaking zal voldoende zijn een ter kenni.s brengen van een zeer ruimen kring, zonder dat noodig is, dat het publiek, in den ruimsten zin genomen, wordt bereikt. In de tweede plaats: niet iedere onjuistheid, onvolledigheid of verminking zal tot het instellen der actie kunnen leiden; aan den rechter zal de redelijkheid van de

-ocr page 107-

95

daardoor gewekte onjuiste voorstelling moeten blijken. In de derde plaats legt schrijver den nadrak op het causaal verband tusschen de opgewekte onjuiste voorstelling èn het nemen der waarden, een verband, hetwelk niet alleen bij de eerste verkrijgers maar ook bÿ latere verkrijgers aanwezig kan zijn. Ten slotte (ad quartum) geeft het element van de door den nemer geleden schade schrijver aanleiding om eenige zich daarbij voordoende casusposities onder de oogen te zien, o. a. de vraag, of hij, die de vordering instelt, nog eigenaar der betrokken fondsen moet zijn, dan wel, ze reelt;ls van de hand gedaan hebbende, het nadeelig verschil als verlies zal kunnen opvorderen.

Een woord van aanbeveling mijnerzijds van het werk van den kundigen en deskundigen schrijver mag als volmaakt overbodig worden beschouwd. Het tezit de qualiteiten van een deugdelijken commentaar: overzichtelijkheid, grondigheid, volledigheid, scherpte van begripsontleding en klaarheid van betoogtrant. Het werk zal in ruimen kring groote waardeering vinden.

Amsterdam, Sept. 1929


S. J. M. VAN Geuns


-ocr page 108-

Mr. J. DEN DuLKj Verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid en verplichte verzekering van motorrijtuigen. — Amsterdam 1929.

De seliryver behandelt in dit boek, dat een proefschrift blijkt te zijii, twee actueele juridisch-eeonomische onderwerpen. Juridisch actueel doordat bÿ Koninklijke Boodschap van 2 September 1928 bij de Tweelt;le Kamer een wetsontwerp, regelende de gevolgen der wettelÿke aansprakelijkheid, is ingediend en dat door den heer den Bulk in zijn studie uitvoerig besproken wordt. Wegens het voortdurend toenemende snelverkeer en de daardoor ontstane risico’s op de wegen zijn beide rechtsinstellingen ook van een bÿ uitstek up to date economisch belang.

Over de wettelÿke aansprakelijkheidsverzekering in engeren zin „welke gebaseerd is op een verbintenis uit de wet en in „den regel beperkt is tot dekking van de aansprakelijkheid „voor aan personen toegebracht letsel of aan goederen toe-„gebrachte schade” (blz. 4) is ex professe ibetrekkelÿk weinig in de Nederlandsche rechtslitteratuur geschreven. Zelfs MoLENGKAAir in zijne inleiding tot het Nederlandsche Handelsrecht maakt er geen melding van. Meestal, wordt ze besproken in verband met de schadeverzekering in ’t algemeen en daarop toepasselÿk verklaard.

Be verplichte verzekering van motorrÿtuigen werkt als rechtsinstituut slechts in enkele huitenlandsche wetgevingen, zoodat men hier geheel aangewezen is op uitheemsche bronnen.

Zooals gezegd onderwerpt schrÿver vooral die aansprakelÿk-heidsverzekering aan een onderzoek, waarbÿ eene rechtsbetrekking eerst ontstaat nadat de schade heeft plaats gevonden.

In een eerste hoofdstuk wordt beschreven de verhouding tusschen verzekerde en verzekeraar. Be aansprakelÿkheidsver-zekering wordt in het juiste kader geplaatst, waarbÿ schrÿver in hoofdzaak Molengkaapp volgt.

Aansprakelijkheidsverzekering is schadeverzekering, het voorwerp dezer verzekering is het vermogensbestanddeel dat de te vergoeden schade nader bepaalt. Het geheele vermogen van den verzekerde kan a priori als voorwerp der verzekering worden beschouwd.

Bij de aansprakelÿkheidsverzekering is het voorwerp der verzekering te onderscheiden van het gevaarsobject, d. i. de persoon of de zaak, die er aan bloot staan getroffen te worden

-ocr page 109-

97 door de onzekere gebeurtenis tegen wier gevolgen men zich verzekert.

Daar bij de aansprakelijkheidsverzekering ieder persoon (behalve de verzekerde zelf) en elk aan een derde toebehoorende zaak kan getroffen worden door dit voorval, is een bepaald gevaarsobject niet aanwezig, zoodat volgens schrijver art. 256, sub 3quot;, W. v. K. niet toepasselijk is.

Mr. UE-V DuLK stelt als algemeen principe van de schadeverzekering vast dat de verzekerde nooit voordeel kan hebben, uit het feit dat een schade heeft plaats gehad. Daaruit concludeert hij voorloopig dat art. 1395 B. W. toepasselijk is op den verzekeraar.

Schrpver’s uitweidingen over rechtstreeksche verrekening tusschen verzekeraar en ’benadeelde, in den vorm van zaakwaarneming of lastgeving kunnen gevoegclijk gepasseerd worden als zijnde deze wijze van verrekening vrpwillige rechtshandelingen van den verzekeraar, die weinig of geen verband houden met het eigenlek onderwerp dezer dissertatie.

GiERKE zegt, volgens schryver terecht, dat de voornaamste verplichting van den verzekeraar is de vergoeding der door den benadeelde geleden schade, de rechtshulp die hÿ verleent is accessoir.

Een tweede hoofdstuk bespreekt de verplichtingen van den verzekeraar bij faillissement van den verzekerde.

liet bovenvermelde ingediende wetsontwerp dankt juist zijn ontstaan aan den onbevredigenden toestand voor den derden benadeelde in geval van faillissement des verzekerden, waardoor de eerste veelal slechts een dividend uit den boedel ontvangt.

De heer den Dulk onderscheidt beëindiging van faillissement door het verbindend worden der uitdeelingslijst en door homologatie van een accoord. Uitgaande van het algemeen beginsel, dat aan ons verzekeringsrecht ten grondslag ligt, dat bÿ schadeverzekering de verzekeraar nimmer meer dan de geleden schade behoeft te vergoeden, komt hij tot de conclusie dat in het eerste geval de verzekeraar de geheele schade moet vergoeden, die dan in den boedel valt, terwijl bij homologatie zijne 'schuldplichtigheid als zijnde eene voorwaardelijke verplichting, vermindert tot het uitgekeerde accoordpercentage.

Bij de herverzekering komt schrijver tot dezelfde conclusie op m. i. juiste gronden, hoewel hij hier in strijd komt met de geheele jurisprudentie en alle 'gezaghebbende binnen- en buiten-landsche autoriteiten.

Eindelijk wordt in het derde hoofdstuk de cardo quaestionis der wettelijke aansprakelijkheidsvei'zekering de verhouding tusschen den benadeelde en verzekeraar geëntameerd.

Keeds hierboven is gewezen op de onhillÿke gevolgen voor den benadeelde derde bÿ faillissement van den verzekerde. In

Themis, XCI (1980), le st.

7

-ocr page 110-

98

enkele buiteiilnndsclxe wetgevingen wordt de door Item geleden schade op een of andere -wijze gewaarborgd.

liet ingediende -wetsontwerp stelt voor in het Wetboek van Koophandel een nieuw art. 285 te voegen, luidende aldus:

„Indien eene verzekering tegen de gevolgen van aansprake-„Ipkheid uit de wet voor toegebragte schade is gesloten, is de „verzekeraar verpligt de door hem verschuldigde verzekerings-„penningen te verrekenen met den lgt;enadeelde derde ten be-„loope van diens vordering tegen den verzekerde”.

Volgens schrijver zal deze actie, den benadeelde derde toegekend, geen effect sorteeren zonder een wettelijk verplichtings-voorsehrift tot het sluiten van eene aansprakelijkheidsverzekering door den verzekerde; hierdoor zou het in art. 285 uitgedrukte beginsel voor den benadeelde op hechter bodem rusten en voor alle gelaedeerden gelijkelijk werken.

De nadruk wordt er m. i. zeer juist op gelegd dat de tendenz den l)enadeelde derde om billijkheidsredenen te rugsteunen ook een economischen grondslag heeft, aks zijnde deze veelal economisch zwak, afhankelijk van zijn persoonlijke arbeidslichaams-kracht, in het steeds toenemende automobiolsnelverkeer.

Het vierde hoofdstuk geeft een kort overzicht over eenige buitenlandsche regelingen betreffende deze materie.

In Frankrijk heeft de benadeelde derde een voorrecht op de verzekeringspenningen ; de Zwitsersche verzekeringswet geeft hem een pandrecht hierop, terwijl de Duitsche assurantiewet hem een rechtstreeksche actie tegen den verzekeraar geeft.

De actie van den benadeelde is in het voorgestelde art. 285 W. v. K. niet beperkt tot het geval van faillissement van den verzekerde evenals in de Fransühe en Zwitsersche regeling.

Den Minister wordt er m. i. terecht een verwijt van gemaakt (hetgeen schrijver vergeet te releveeren) dat de Kegee-ring blijkbaar voor het indienen van dit wetsontwerp bÿ de Staten-Generaal „blijkbaar geen overleg heeft geploegcl met „hen, die met de praktik van het verzekeringsbedrijf door „dagelÿksche omgang vertrouwd zÿn, over de wijze waarop „deze materiën worden geregeld”. (Voorloopig Verslag van de Vaste Commissie).

Welke is de strekking van het voorgestelde artikel?

Voor schrijver schijnt dit geen vraag te zÿn. M. i. krijgt de derde benadeelde een redhtstreeksche vordering tegen den verzekerde tot inning van de door dezen verschuldigde assurantie-penningen. Het ontwerp geeft volgens het Voorloopig Verslag van de Vaste Commissie aanleiding tot verschillende vragen en dubia van veelal processueelen aard, die schrijver m. i. op juiste wijze beantwoordt of uit den weg ruimt.

Schrijver zet uitvoerig uiteen de moeilÿkheden, die de toepassing van art. 285 W. v. K. op de zeeverzekering meebrengt.

M. i. moet de algeraeene regeling vervaa t in art. 285 W. v. K.

-ocr page 111-

99 wijken voor de bijzondere bepalingen vervat in het Zeerecht, m. a. w. dit artikel eischt uitsluiting van de betreffende materie, igeregeld bij de zeeverzekering. Mr. den Dulk stelt dan ook terecht voor, deze reserve in het artikel op te nemen. Ilij laat in het midden welk recht den benadeelde derde in voornoemd artikel toegekend wordt, zich waarschijnlijk plaatsende op liet standpunt van Minister Donner, die zulks aan de wetenschap wil overlaten.

M. i. heeft de 'benadeelde derde in overeenstemming met het Zwitsersche recht een pandrecht op de vordering van den verzekerde tegen den verzekeraar, waarmee dus een wettelijk pandrecht zijn intrede doet.

In het laatste hoofdstuk worden eenige regelingen van verplichte automobielverzekering in buitenlandsche wetgevingen (Vereenigde Staten, Denemarken en Noorwegen) uiteengezet, waarover de schrijver interessante en lezenswaardige bijzonderheden mededeelt.

Mij trekt de Zwitsersche regeling door haar eenvoud aan (niet door schrÿver aangeduid).

Art. 11 van het internationale autoniobielreglement (règlement concernant la circulation des véhicules automobiles en Suisse) luidt als volgt:

„Le permis de circulation ne sera délivré que si le proprié-„taire du véhicule justifie avoir contracté, auprès d’une com-„pagnie d’assurances reconnue, une assurance de responsa-„bilité civile du montant de 20.000 francs au moins pour un „automobile et de 10.000 francs ou moins pour un inotocycle, „pour le dommage résultant du fait qu’une tierce personne a „été tuée ou blessé dans un accident par le véhicule.....

„L’assurance couvrira tous accidents causés par le véhicule „conduit par le propriétaire ou par une autre personne avec „son autorisation.”

Ten slotte worden eenige technische en practische bezwaren betreffende eene eventueele regeling tier verplichte verzekering hier te lande onder handen genomen. Schrÿver is tegen uitsluitende staatsverzekering, hÿ wil deze temperen door de vrije concurrentie der particuliere maatschappijen.

Kesumeerende meen ik dat de auteur een verdienstelijk stuk werk verricht heelt door de heldere beliandeling van een tweetal actueele rechtsinstituten. Hÿ geeft vooral blijk een prac-tisch inzicht te hebben in deze stof. Jammer is het echter dat hÿ de juridische analyse van het voorgestelde art. 285 heeft verwaarloosd. Met deze reserve kan ik niets dan lof hebben voor dit proefschrift.

Mr. J. Schuurman

-ocr page 112-

Mr. Jos. W, M. Schröder, Gevolg van rechtsgang in den vreemde. — Acad. Proefschrift. Nijmegen 1927.

Sedert het verscliÿneii van dit proefschrift gaf Mr. van Pr^aag zijne beschouwingen over hetzelfde onderwerp in R. AI. 1928, Iblz. 338 e. v., terwijl nu onlangs de praeadviezen van Mrs Nysingh en Hijmans in de handelingen der Ned. Juristen-Vereeniging aandacht kwamen vragen voor de vraag, welke kracht aan beslissingen van den buitenlandschen rechter 'behoort te worden toegekend. En Mr. van Praag èn de prae-adviseurs brachten herhaaldelÿk het oordeel van Mr. Schrodïrï in het geding. Toen mij dan ook eenige maanden geleden werd verzocht het werk van Mr. S. te lgt;eoordeelen, leek mÿ dat ik door de afwijkende inzichten der schrijvers naast en tegenover elkaar te stellen, aan de bespreking haar natuurlijke oplossing zou geven. Al spoedig bleek, dat ik dan de grenzen eener boekbespreking verre zou overschrijden en ik wil dan ook mijne beschouwingen zooveel mogelijk tot het proefschrift beperken. Laat ik daarvan eerst een kort overzicht geven.

In zijn inleiding geeft de S. te kennen dat hij zich niet blind wil staren op hetgeen de wetgever zegt of zeggen kan, maar veeleer rekening wil houden met wat de levende rechtspraak van de wet kan maken. Hij sluit dan de vonnissen, welke den staat en de capaciteit der personen betreffen, met name ook het vonnis van faillietverklaring, van zijne bespreking uit en geeft geen plaats aan een behandeling van de be-wÿskracht van het vonnis van den buitenlandschen rechter, welke bewijskracht den Schryver weinig moeilijkheden heeft gegeven. Waar art. 431 B. Rv. verbiedt, 'behoudens een enkele uitzondering, aan vreemde vonnissen executoriale kracht toe te kennen, is de vraag die de 8. zich stelt deze, welke mogelijkheden de Nedeflandsche wet openlaat in het toekennen van gezag van gewijsde aan vreemde vonnissen. Dan volgt een onderscheiding tussChen een absoluut en een relatief gezag van gewijsde; het eerste het gezag dat aan het vonnis moet worden toegekend en het tweede liet gezag dat naar omstandigheden kan worden toegekend. Het Bontmantel-arrest is een voorbeeld van een naar omstandigheden toegekend gezag van gewijsde. Of voor dit toekennen een deugdelijke rechtsgrond aanwezig is, is de vraag waarmee het eerste hoofdstuk sluit.

In het tweede hoofdstuk treft de lezer aan een verhandeling over het contrat judiciaire en over het prijsgeven van het recht van verdaging, waardoor echter een bevredigende oplossing niet wordt verkregen. De oplossing vindt de S. (hoofdstuk III) in het aanvaarden van het Engelsche stelsel, dat het is een

-ocr page 113-

101

eiscli van maatscliappelÿke behoorlÿkheid dat de party, die aan den vreemden rechter om recht heeft gevraagd, zich bij de gevallen beslissing moet neerleggen. Past deze regel-in het systeem der wet? liet is deze vraag die in de hoofdstukken IV en V tot behandeling komt. De nieuwere inzichten van het verbintenissenrecht houden in, dat de rechter een verbintenis oplegt aan hem, die dit weliswaar niet heeft gewild, maar dit op grond van zijne gedragingen geacht moet worden te hebben gewild; een gebondenheid tegen den wil van het individu hem door den rechter opgelegd. De gebondenheid aan vreemden rechtsgang wordt door den S. „in dezen phalanx” opgesteld. Niet alleen de eischer die in den vreemde recht zocht, maar ook de gedaagde, ook al stelde hij zich niet te weer, zal die gebondenheid moeten voelen. Strijd met het tweede lid van art. 431 B. Rv. wordt afgewezen met deze redeneering, dat ook door een rechtsgrond vast te stellen, die hem gebiedt zich van een nader onderzoek te onthouden, de rechter het geding op nieuw afdoet.

Van het werk van Mr. S. kan veel goeds gezegd worden. Hÿ heeft zijn taak goed omgrensd, hij geeft zijn inzichten helder en vlot weer en herhaaldelijk leest men beschouwingen die treffen door raakheid. Maar dit alles neemt niet weg dat de lijn door S. gevolgd mij niet de rechte lijkt. De S. zoekt naar den wettelijken grondslag van den regel, door het Hof te Den Haag in zijn arrest betreffende den bonten mantel neergelegd, dat de Ned. rechter in elk bijzonder geval heeft te beoordeelen of en in hoeverre aan een vreemd vonnis door hem gezag moet worden toegekend, welke regel door den H. R. als juist is erkend. Deze vooropgestelde regel is gegeven, omdat, gelijk de S. mede op gezag van Kosters, R. M. 1926, blz. 634, aanneemt, een leemte in onze wet aanwezig is. De bevoegdheid tot het opstellen van den regel is dus te vinden in het in art. 13 A. B. neergeschreven beginsel. Maar op blz. 97 van het proefschrift is te lezen: „Door den vreemden rechter te „adieeren heeft men onder omstandigheden zijn recht verwerkt, „om in eigen land opnieuw zich van een uitspraak te voor-„zien. Men is ook hier aan den naar ibehoorlijkheid toereken-„baren schijn gebonden. De verbintenis, die in het bontmantel-„arrest aanvaard is, verschilt in geen enkel opzicht van elke ,,andere door den rechter aangenomen verbintenis”. Wat is dit echter anders dan te ontkennen dat er een leemte in onze wet aanwezig is en dan te beweren dat art. 13 A. B. geen toepassing had mogen vinden.

Begeeft men zich in 'beschouwingen over den vooropgestel-den dooi’ den H. R. als juist erkenden regel, dan heeft men zich in de eerste plaats af te vragen, of hier inderdaad een leemte in de wet bestaat. Hieromtrent een enkel woord. Dat het inroepen door den Nederlander van rechtshulp in den

-ocr page 114-

102

vreemde een handeling zou zijn gelegen in de Nederlandsche rechtssfeer, zal wel niemand beweren. En neemt men aan dat het verbintenissenrecht in ons B. W. beschreven slechts handelingen op het oog heeft in die rechtssfeer vallende, terwijl geen Nederlandsche verwijzingsregel vreemd of nationaal recht op genoemde handeling toepasselijk verklaart, dan is het Nederlandsche verbintenissenrecht geen Metsel het bestaan der leemte in de wet te aanvaarden.

Slechts het tweede lid van art. 431 B. Ev. dient nog nader te worden bekeken. In het bontmantelarrest heet het, dat dit artikel alleen handelt over tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen. Het eerste lid is duidelijk; maar hoe te oordeelen over het tweede lid? De strekking van dit voorschrift lijkt me, dat de wetgever, na eerst in het algemeen aan vreemde vonnissen executoriale kracht te hebben ontzegd, heeft willen vastleggen dat ten aanzien van zulke vonnissen nu ook niet geldt het Ixivel aan den rechter met betrekking tot het Neder-landsch gewijsde gegeven om het voor waarheid te houden. Waar de Nederlandsche wetgever het gezag van gewijsde ziet als een wetteljjk vermoeden (1), laat dan art. 431, lid 2, B. Ev. den rechter vrÿ in de beoordeeling der bewijskracht, aan het vreemde vonnis toe te kennen. Echter ook indien men het tweede lid van art. 431 B. Ev. verstaat als een voorschrift niet betreffende de tenuitvoerlegging van vonnissen, maar bevelende in het vreemde gewijsde geen wettelijk vermoeden te zien, is de meergenoemde vooropgestelde regel niet in strijd met art. 431 B. Ev., integendeel wat zijn tweede lid betreft bevestigend de vrijheid van den Nederlandschen rechter om in elk bijzonder geval het gezag — in ruimen zin, dus ook do Iwwijs-kracht — van het vreemde vonnis te beoordeel en. Zelfs wanneer het tweede lid van art. 431 B. Ev. niet slechts doelt op veroordeelende vonnissen, lijkt mij tegen de door den H. E. aangenomen rechterlijke vrijheid een wettelijk bezwaar niet aanwezig.

Hoe is nu in het geding der firma Kühne tegen Platt van die vrijheid gebruik gemaakt? Op blz. 25 van het besproken proefschrift staat deze zinsnede: „In het bontmantelarrest „heeft de H. E. de gebondenheid van partijen aan het rechts-„gevolg in den vreemde van haar daden onmiskenbaar aan-„vaard”. Hoe stellig deze uiting ook zij, toch waag ik er een vraagteeken achter te plaatsen. De H. E. gaf tweeërlei oordeel :

1”. dat de door het Hof in dit geval op bepaalde gronden aan-

(1) Zie H. R. 25 Januari 1918, W. 10235. Het lijkt me dan ook minder juist dat Mbijers, W. P. N. R. no. 2878, aanneemt dat de H. R. aan het Bngelsche vonnis gezag van gewijsde heeft toegekend. Hij komt daartoe door gezag van gewijsde te omschrijvem als een rechtsgevolg van het vonnis, als een processueel rechtsmiddel, een definitie kenlijk niet die van den H. R.

-ocr page 115-

103

genomen gebondenlieid in ovepeenstemiuing was met den voor-opgestelden regel, dus inderdaad een uitvloeisel was van het vrije oordeel van den rechter, en 2‘’. dat door die beslissing de artt. 1374 en 1375 B. W. niet konden zijn gesohonden, dat dus die beslissing niet lag op het gebied, waar de wettelÿke voorschriften nopens overeenkomsten toepasselijk quot;zijn. Had h.v. het Haagsche Hof beslist dat geen omstandigheden het in strijd met de billijkheid of de goede trouw deden zijn dat eischeres hare in Engeland ontzegde vordering opnieuw voor den Nederlandschen rechter bracht, dan had m. i. evenzeer de H. E. moeten oordeelen dat zulks in overeenstemming was met den vooropgestelden regel en dat de artt. 1374 en 1375 B. W. niet waren geschonden.

Is het juist dat aan bovenbedoeld geding slechts één rechtsregel i.s ten grondslag gelegd, te weten de ongeschreven regel van internationaal recht, dat de Nederlandsche rechter vrÿ is naar omstandigheden te oordeelen of en welk gezag aan een vreemd vonnis is toe te kennen, dan is de vraag te stellen op welk gebied de ingevolge dien regel gegeven beslissing is gelegen. Niet op het gebied, waar het overeenkomstenrecht heerscht, maar waar dan wel? Het antwoord hangt hiervan af, welk „gezag” wordt bedoeld. Nader omschreven vindt men dit begrip niet. Slechts is niet aan te nemen, dat het omvat executoriale kracht of dat het oplevert gezag van gewÿsde, een ibewÿskracht waarvoor de Nederlandsche rechter verplicht is te buigen. Maar wel is er ruimte voor de opvatting dat. onder dit „gezag” is te begrijpen een bewijskracht ter vrÿe beoordeeling van den rechter, of een rechtsgevolg, liggend op het gebied van het procesrecht. In het geding dat afsloot met het Bontmantelarrest lijkt mij aan het Engelsche vonnis een gezag toegekend van laatstbedoelde strekking. In zoover be-boort de gevonden regel dus tot het internationaal procesrecht en aan het eigenlijke verbintenissenrecht behoeft niet te worden gedacht. Een voorschrift van het nationale procesrecht, b.v. art. 334 B. Rv., kan tot vergelijking dienen. Zoo is ook te verklaren waarom van gebondenheid aan het vreemde vonnis mocht worden gesproken. Daar het recht een nieuwe ‘beslissing te vragen verviel, bleef de gebondenheid aan de bestaande beslissing,

De slotsom van dit alles is dat de omzwerving van Mr. Schröder op het gebied van het verbintenissenrecht mjj minder ter zake dienende voorkomt. Intusschen wil ik hier bij herhaling wijzen op de reeds genoemde goede eigenschappen van zijn proefschrift, daarbij in herinnering brengend dat het behandelde onderwerp tot vele uiteenlnoopende meeningen aanleiding heeft gegeven en dat hier toepasselijk is, zooveel hoofden zooveel zinnen.

Utrecht, -Tuli 1929 Va:; der MEnar«

-ocr page 116-

De Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917, Leon’s Keditspraak, Deel III, afl. 11, tot l Januari 1929 hijgewerkt, door Mr. A. B. Somhr, substituut-'griffier bij den Iloogen Kaad der Nederlanden. Boekli, vb. Gebr. Belinfante (N. V.), ’s-Graven-hage; A. W. Sijtboff’s UitgeversMij, (N. V.), Leiden, 1929.

De wijze waarop in Leon’s Kechtspraak de verscliillcnde wetten w-orden behandeld is niet steeds dezelfde. Gaf nog kort geleden de lieer Vau der Boel, Inspecteur der Directe Belastingen, Invoerrechten en Accijnzen in zijn vierde druk van de rechtspraak betreffende de Personeele Belasting een commentaar, die in volledigheid niets te wenschen overliet en waarin de rechtspraak zeker niet was verwaarloosd maar toch niet de hoofdschotel vormde, op voorbeeld van hetgeen wijlen Jhr. VAN Panhuys gal in zijn werk over de Inkomstenbelasting heeft de heer Somer zich bepaald tot de mededeeling van de uitspraken van den Iloogen Baad voor de Dividend- en Tan-tièraebelasting.

Wat men in het thans verschenen werk vindt was tot op 1 Januari 1928 voor een goed deel ook reeds te vinden in het Register op Deel I—X der Beslissingen in Belastingzaken, uitgegeven door L. J. Veen, te Amsterdam, maar wat men daar op 9 bladzijden zeer in het kort vermeld vindt is nu meer uitvoerig in 97 pagina’s, gerangschikt op de ‘betrokken artikelen der wet, gepubliceerd. Ja de heer Somee geeft nog meer, want hij vermeldt niet alleen die arresten van ons hoogste reciits-college, die in de Beslissingen zijn gepubliceerd, doch hij deelt ook den korten inhoud mede van ettelijke uitspraken, die in de Beslissingen niet zijn te vinden. Zooals toch bekend is worden in de laatste jaren meermalen arresten van den Iloogen Raad, die voor de administratie niet gunstig zijn, niet gepubliceerd, iets waaraan niets te doen is, zoolang de Beslissingen een semi-officieel karakter dragen en de Wet van 19 December 1914 [Sibl. no. 564) in art. 23, 3de lid, zij het dan ook in strijd met art. 162 der Grondwet voorschrijft, dat de arresten niet in het openbaar, doch in raadkamer worden uitgesproken. Intusschen zijn de uitspraken, die hier bedoeld worden, niet veel in aantal, daar de Administratie, dooreengenomen, waar het de Dividend- en Tantièmebelasting betreft, meer succes heeft dan bij andere directe belastingen.

-ocr page 117-

105

Voorts vindt men in het boekje nog enkele uitspraken, die betrekking hebben op de artt. 20 en vlgg. der Wet op de Inkomstenbelasting, zooals die vóór 1017 luidden en waaraan de tegenwoordige tekst der Wet op de Dividendbelasting is ontleend.

Wil men zich een goed overzicht verschaffen van de jurisprudentie van den Iloogen Kaad over de vorenbedoelde belastingwet, dan is deze in het werkje van Mr. Somer te verkrijgen.

Meer geeft hy echter niet en een commentaar in den zin als de heer van der Poel op de Wet op de Personeele Belasting heeft gegeven, is voor den practicu.s zeker van veel grooter waarde. Toch geloof ik niet dat men het boek van Mr. Somer daarom minder moet schatten. Aan een goede commentaar op de Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting bestond geen behoefte, men kan dien vinden in het verdienstelijke werk van Mr. SiNNiGHB Damsté, verschenen in het Nederlandsch Belas-tinffrechtj onder hoofdleiding van Prof. Suyling. Van dit werk is reeds in 1923 een tweede druk verschenen en een derde zal, naar men mag hopen, niet al te lang meer op zich laten wachten.

Waaraan thans behoefte 'bestond was een nauwkeurig resumé van de bestaande jurisprudentie en deze vindt men, voor zooverre het de rechtspraak van den Hoogen Baad betreft, in het werk van Mr. Somer. Misschien dat in een volgende editie ook de in de Beslissingen gepubliceerde uitspraken van de Kaden van Beroep kunnen worden vermeld. Niet alleen volgt men dan het voorbeeld gegeven bÿ Leon, die, waar het onze burgerlijke en strafrechtspraak betreft, zich niet tot vermelding van arresten van den Hoogen Raad bepaalt, maar men blijft geheel in de lijn eener verzameling van jurisprudentie.

Practisch is intusschen het gemis niet heel groot, want in zaken betreffende de Dividend- en Tantiemeblasting gaat het dikwerf om vrÿ groote bedragen of speelt de wensch een principieele lgt;eslissing uit te lokken een rol. In beide gevallen lokt men een uitspraak van den hoogsten rechter uit en deze vindt men bÿ Mr. Somer.

Bladert men het boek door dan krijgt men soms een eigenaardig beeld van den strijd, die tusschen het publiek en den fiscus dikwerf wordt gestreden.

Menigmaal is het recht aan de zijde van laatstgemelde, maar niet altijd. Zoo zÿn bijv, de familievennootsehap en de eenman-vennootschap, de naamlooze vennootschap, waarin een zaak van niet te grooten omvang is ingébracht en alle aandeelen in handen zÿn van den directeur-eenig aandeelhouder althans van slechts enkele aandeelhouders, menig inspecteur een doorn in het oog.

-ocr page 118-

106

Terecht? Ik betwijfel het.

Het is waar, de thans bestaande wettelijke regeling der belasting, die de winsten der naainlooze vennootschap niet belast maar enkel de uitdeelingen, is voor den fiscus niet voor-deelig. Immers de directenr-aandeelhonder geeft zich zelf een salaris, wat volgens art. 7 eerst belastbaar wordt, wanneer het f 10.000 overtreft en onthoudt zich van het doen van uitdeelingen. Niet alleen is dan geen dividendbelasting verschuldigd maar er is ook voor de inkomstenbelasting voor de vruchten van het roerend vermogen geen plaats. Immers het kapitaal dat voor den aandeelhouder geen vrucht oplevert brengt ook geen inkomen voort. Wel stijgen de aan-tloelen door de reserves in waarde en kan men bij de vaststelling van de vermogensbelasting daarmede rekening houden, maar de tarieven van de vermogensbelasting zÿn heel wat lager dan die van Dividend- of Inkomstenbelasting.

Toch is wat geschiedt volkomen rechtmatig, mits slechts gezorgd wordt, dat, zoö er in realiteit uitdeelingen plaats grepen, deze ook belast worden, ook al noemt men ze anders. Zoo is bijv, een geldleening, liefst zonder rentebeding, door de naainlooze vennootschap aan haar eenigen aandeelhouder in den regel, althans zeker, wanneer aan terugbetaling niet wordt gedacht, in werkelijkheid niets anders als een verkapte uit-deeling. De Administratie aarzelt dan ook niet om in een dergelijk geval een aanslag op te leggen en heeft zich waarlik niet over de Kaden van Beroep en onzen cassatierechter te beklagen — zie bijv. H. K. 11 April 1!)23, B. 3201 (noot) ; 26 November 1924, B. 3635 ; 3 December 1924, B. 3549.

Men neemt dan niet den schijn voor de werkelijkheid en niemand zal dat afkeuren. Edoch vele inspecteurs willen meer en willen van het bestaan der naainlooze vennootschap niet weten. De oprichting der naamlooze vennootschap zou niet serieus te nemen zijn, slechts een schÿnhandeling vormen.

Hier is het succes minder groot en terecht. Edoch men houdt vol en klaagt over de Raden van Beroep, die de werkelijkheid niet zouden willen zien. Het zal mij dan ook niet verbazen, wanneer binnen niet al te langen tijd de uitdeelingsbelasting in een winstbelasting wordt veranderd. Ja deze zou, waar sommige politieke partijen deze wijziging als een desideratum in haar program hebben opgenomen er m. i. reeds zÿn, wanneer niet de praktijk, opgedaan bÿ de Oorlogswinstbelasting, toen bijkans iedere grootere naamlooze vennootschap met den fiscus procedeerde en wel moest procedeeren, veel had geleerd.

Als er echter een nieuw geslacht opstaat, dat deze practische ervaring niet heeft gehad?

Het tegenwoordig stelsel 'bestaat intusschen nog en heeft het voordeel, dat het het sparen bÿ den liet er gesitueerden middenstand in niet geringe mate ondersteunt.

-ocr page 119-

107

Zoolaug men de winst in de zaak laat blijft deze, behalve dan voor de vermogensbelasting onbelast. En de premie op wat men curieus genoeg een „conservatieve” dlvidend-politiek noemt is niet gering,, Iredraagt soms 25 pCt. en meer.

Zooals reeds werd opgemerkt is de jurisprudentie gerangschikt onder de betrokken wetsartikelen. Waar nu echter de artt. 12—47 der wet slechts tot betrekkelijk weinig arresten aanleiding hebben gegeven, zijn bÿ de toepassing van de artt. 2 en 7 tal van quaestiën gerezen en zoo hebben van 97 bladzijden van het werk niet minder dan 42 l»ctrekking op art. 2. Een inhoudsopgave op blzz. VI—XV komt nu den lezer te hulp, maar kan niet verhinderen, dat men soms niet zonder moeite een uitspraak kan terugvinden. Misschien, dat men door het onderdeelen in meerdere rubrieken, die duidelijk van elkander zijn gescheiden, den gebruiker van het boek beter had kunnen helpen. Op dit punt laat zich het Register op Deel I—X van de Beslissingen in Belastingzaken gemakkelijker overzien. Intusschen, wanneer men zich de moeite getroost de verschillende annotaties onder het artikel, dat men op het oog heeft, door te lezen, vindt men na eenig geduld toch wel wat men behoeft. Trouwens ook op dit punt geldt, dat de kritiek gemakkelijker is dan de kunst.

December 1929

C. S.

-ocr page 120-

INHOUD VAN BINNEN- EN BüITENLANDSCHE

RECHTSGELEERDE TIJDSCHRIFTEN

Indisch Tijdschrift van liet Recht, deel 130, aflev. l en 2. — VAN Kan, Uit de rechtsgeschiedenis der Compagnie. „De Hofpraktijk”. — Kollewijn, Merkenrecht. Gelijksoortigheid van waren.

Militair-Rechtelÿk Tijdschrift, deel 25, aflev. 3. — Coffrie, De Criminaliteit der Militairen in 1927. — Vennik, Reservist of beroepsmilitair?

Rechtsgeleerd Magazijn, jaargang 48, aflev. 3/4. — Geeup, De handelsnaamwet in de praktijk. — Janssens, De bnrger-reohcelijke aansprakelijkheid bij auto-ongelukken. — van Peaag, De erkenning in Nederland van vreemde vonnissen van faillietverklaring en homologaties van akkoorden naar geldend recht buiten verdrag. — Sybenga. Twee rechterlijke uitspraken nopens aansprakelijkheid van handelingen van den burgemeester verricht ter uitvoering van wettelijke voorschriften.

Jaarg. 48, aflev. 5/6. — Hüaet, Het toetsingsrecht van gemeenteverordeningen en de leer der „onsplitsbare wilsverklaring”. — Oppenheimee, Het z.g.n. persoonlijkheidsrecht van den kunstenaar. — van Stipeiaan Luïscius, De Hooge Raad en de billijkheid. — Sybenga, Een misverstand. (Art. 121 der Gemeentewet).

Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, deel 9, aflev. 3/4. — Hoetink, Quelques remarques sur la vente dans le droit grec. — Heemeesdorf, De herkomst der ordalia. — de Bléooüet, Appingedam. — Schadée, Sententiën van het Hof van Holland 1447/1448. — Ganshof, L’histoire du droit au VIe Congrès international des sciences historiques (Oslo, 14—18 Août, 1928).

Tijdschrift voor Strafrecht, deel 39, aflev. 4. — Blok, De psychopathenwetgeving. — van Dijck, De opleiding van het Openbaar Ministerie. — Hallema, Een Rapport over het Gevangeniswezen van Staats-Brabant uit het jaar 1806.

Revue critique de Législation et do Jurisprudence, 69e année, no. 5/6. — Démontés, Examen doctrinal. Voies

-ocr page 121-

109

d’exécution. — Josseraud, A propos de la relativité des droits. — Levy, Créance (suite). — Hugueney, De la réforme de la justice militaire réalisée par la loi du 9 Mars 1928. — Desbois, Les opports en nature dans les sociétés à responsabilité limitée. — Besson, Le délit impossible.

Revue de Droit pénal et de Criminologie, 9e année (1929), no. 8, 9, 10. — Mémoires. — L — Coenil, La mesure de sûreté envisagée objectivement. — II. Solnar, La guerre mondiale et la criminalité en Tcfiégoslovaquie.

9e année (1929), no. 11. — Memoires. — I. — Neymark, La coopération de la Société à la lutte contre la criminalité. — II. — Kyssen, La valeur de l’hyperpnée dans le diagnostic de l'épilepsie.

Revue générale du Droit, de la Législation et de la Jurisprudence en France et à l’étranger, 53e année, 2e livraison (Avril—Juin) 1929. — Bonneoase, Le problème du Droit dans la science belge du Droit civil. Observations d’ordre général sur la conception et l’évolution actuelles du droit civil (suite). — Stéfanovitch, Les règles fondamentales de la justice administrative yougoslave (suite). — Variétés. — Dumas, Deux types d’organisation sociale : le patronat et la corporation (suite).

3e livraison (Juillet—Septembre) 1929. — Vizioz, Observations sur l’Etude de la procédure civile. — Stéfanovitoh, Les règles fondamentales de la justice adminisfrative yougoslave (suite). — Variétés. ■— Dumas, Deux types d’organisation sociale : le patronat et la corporation (suite).

Revue historique de Droit français et étranger, 4e série, 8e année (1929) no. 3. — Jobbé-Duval, Les idées primitives dans la Bretagne contemporaine. Etudes complémentaires. — I. Les contrats, IL Les voeux. — Bridrey, Les dernières années de l’ancienne Faculté des Droits de Caen (avril 1791 — juillet 1792). — Lepointe, L’évolution de la communauté entre époux dans la ville de Lille. — Variétés. — I. — Lemaire, La „Dotatio” de l’épouse de l’époque mérovingienne au XlIIe siècle. — II. Maoqueron, La controverse classique sur le „jus adcrescendi” en matière d’affranchissement.

Revue trimestrielle de Droit civil, 28e année (1929), no. 3. — Mazeaud, Responsabilité délictuelle et responsabilité contractuelle. — De la Massue, De la substitution de la prescription trentenaire à la prescription annale en matière de contrat de transport. — Variété. — Cantacuzène, La Vie, le Droit, la Liberté.

-ocr page 122-

110

The American Journal of International Law, vol. 23, no. 4 (October) 1929. — Rodgers, Political reasons making undesirable an international agreement as to freedom of the seas. — Pachiri, Interpretation of treaties. — Soward, The election of Canada to the League of Nations Council in 1927. — Noble, The former foreign settlements in Korea. — Hazard, „Attachment to the principles of the constitution” as judicially construed in certain naturalization cases in the United States.

The South African Law Journal, Part. I, vol. XLVI, (February) 1929. — H. T. L. Mr. Justice Russell. — Herbstein, Entry of appearance and proceedings in default thereof. — Melius De Villiers, Consensus in contract. — Morice, The modern English law of succession and South African law.

Part. H, 1929 — zie Themis 3e aflev. 1929.

Part. Ill, 1929 — zie Themis 4e aflev. 1929.

Part. IV, (November) 1929. — G. S. Mr. Justice Sutton. — Mac Keezon, The juristic nature of contracts for the benefit of third persons. — Pollak, The civil jurisdiction of the Supreme Court of South Africa.

Archiv für die civilistische Praxis, Band 131, Heft 1/2. — Dem Reichsgericht zum fünfzigjährigen Jubiläum. — Krückmann, Die Voraussetzung als virtueller Vorbehalt — Gottschalk, Versteckter Dissens, Kalkulationsirrtum; Fehlerhafte Rechtsgeschäfte. — Stoll, Rücktritt und Schadenersatz. — Weyl, Zur Zivilrechtlichen Kriegsjudekatur des Reichsgerichts.

Deutsche Juristen-Zeitung, Jlirg. 34, Heft 20. — Schwarz, Das 50 jährige Jubiläum des Reichsgerichts. — Zacharias, Beobachtungen aus dem Leben an einem internationalen Schiedsgerichtshofe. — Müller, Die Reform des Schlichtungswesens. — Seel, Ein Reichsministergesetz ? — Denz, Die Fälligkeit der Schweizer Goldhypotheken. — Hagemann, Die Zukunft der Staatsanwaltschaft.

Jhrg. 34, Heft 21. — Neues zur Justizreform. I. Schiffer, H. Fritze. — von Karger, Der 1. Januar 1932. — Friedlaender, Eine psychologische Selbstbeobachtung als Beitrag zur Psychologie der Zeugenaussage. — Bondy. Reine Rechtslehre und Zivilrechtswissenschaft. — Michaelis, Kann der Reichstag Gesetze, die im Wege des Volksentscheids erlassen sind, beliebig wieder aufheben ?

Jhrg. 34, Heft 22. — Lorenz, Der Entwurf eines neuen Republikschutzgesetzes. — Poetzsch-Heffter, Zuständigkeiten des Staatsgerichtshofs. — Brand, Die Reform des preuszischen Disziplinarrechts. — Haymann, Die Bedeutung

-ocr page 123-

111

der Abänderung der Ausbildungsordnung von 20 Juni 1929 für die Reform des juristischen Hochschulunterrichts. — Die Aktienreform. Zu den Fragebogen des Reichsjustizministers. — Hauszmann, VII, Einwirkung der wirtschaftlichen Konzentration auf das Aktienrecht. VIII, Aktiengesellschaft und öffentliche Hand. IX, Kommanditgesellschaft auf Aktien.

Jhrg. 34, Heft 23. •»- Jahn, Die Stellung der obersten Gerichtshöfe. — Wunderlich, Der Fortgang der Beratungen im Strafrechtsausschusse des Reichstages. — Merkl, Verfassungsreform In Oesterreich. — Hahptvogel, Die Preus-zische Verordnung über den Strafvollzug in Stufen v. 7. Juni 1929. — Lohmeyer, Der wichtige Grund.

Jhrg. 34, Heft 24. — Schiffer, Werdendes Recht. Ein Nachwort. — Oertmann, Die Rechtsprechung des Reichsgerichts in Zivilsachen. (Der 124. Band der amtlichen Sammlung). — Doerner, Der Entwurf eines schweizerischen Bundesgesetzes über die Bundesstrafrechtspflege. — Brandts, Zuständigkeit des Wahlprüfungsgerichts beim Volksentscheid.

— RoTH, Das Gesetz über die Bereinigung der Grundbücher.

Zeitschrift für das gesamte Handelsrecht und Konkurs-recht, Band 94, Heft 4. — GuNZENHäusER, Die Steigerung des landwirtschaftlichen Absatzes als Problem neuerer amerikanischer Gesetzgebung. —Herzog, Zur Mängelhaftung beim Kauf von Wertpapieren. Ein Beitrag zur Lehre von „subjectivem Recht” und „Rechtsobjekt”, insbesondere bei der Forderung. — Breit, Fusion und Aktienrechtsreform.

Zeitschrift für Öffentliches Recht, Band IX, Heft 1. — Baak, Fascismus und Völkerrecht. — Hugelmann, Das deutsche Volk als Rechtsbegriff im Reichsstaatsrecht der Gegenwart. (Kritische Bemerkungen zu, Liermanns gleichnamigem Werk). — Winter, Kirche und Staat. (Kritische Bemerkungen zu Jacques Maritains Lehre von der Potestas indirecta). — Körner, Beiträge zur Theorie der Sebstver-waltung. — VON Csekey, Die rechtliche Stellung des estnischen Staatsältesten.

Band IX, Heft 2. — Schiffner, Die Sopron-Köszeger Vizinalbahn A. G. Ein Beitrag zur Lehre von der Staatensukzession. — Aufricht, Die Lehre von den drei Gewalten bei Kant. — Kunz, Das österreichische Fremdenrecht. — Feddersen, Die Behandlung des naturrechtlichen Problems bei Leibnitz und die Bedeutung seiner Gedanken für die Gegenwart. — Rohatyn, Die verfassungsrechtliche Integrationslehre.

-ocr page 124-

-ocr page 125-

THEMIS

XClstc DEEr — TWEEDE STEK

(Hel overnemen van den inhoud van dit nummer of van een afzonderlijk opstel daaruit is verboden. — Auteurswet 1912, art. ■t5)

Der oeffentllche Arbeitsnachweis In den Niederlanden

VON

Dr. SIGISMUND GARGAS

Privatdocent an der Universität Amsterdam

I

Die vielfach sich zuspitzende Lage des niederländischen Arbeitsmarktes vor dem Weltkriege und die schon Anfang des XX. Jh. häufig auftretende Arbeitslosigkeit bildete die Veranlassung zur Errichtung von öffentlichen Arbeitsnachweisen auch in den Niederlanden.

Wie wohl sonst überall so unternahm auch in den Niederlanden das Zusammenführen des Arbeitgebere und des Arbeitnehmers zum Zwecke des Abschlusses eines Arbeitsvertrages jahrelang ausschliesslich und allein der private Arbeitsvermittler.

Weder Gesetzgebung noch Verwaltung kümmerten sich viel um sein Bestehen, und erst als am 30. Juli 1909 eine besondere Staatskommission bestellt wurde, um die Ursachen und Folgen der damals wiederum stärker zu Tage tretenden Arbeitslosigkeit zu untersuchen, da bildete die

Themis, XCl (l^ÄO), 2e st.

-ocr page 126-

114

private Arbeitsvermittlung wohl zum ersten Male den Gegenstand einer offiziellen Untersuchung, wenn auch die Ergebnisse dieser Untersuchung recht kärglich ausfielen (1).

„Eine vollständige Uebersich über die Arbeitsvermittlung, betrieben als Gewerbe”, lesen wir in dem Bericht der Staatskommission, „ist unter den gegenwärtigen Verhältnissen nicht zu erhalten. Wenn auch in den kleineren Orten die Adressen jener Personen, die gegen Bezahlung die Arbeit vermitteln, mit mehr oder weniger Mühe zu ergründen sind, in den grösseren Städten kann man wohl nicht die Hoffnung haben, eine vollständige Liste der Berufsvermittler zusammenstellen zu können.”

Diese Worte, die die Staatskommission für Arbeitslosigkeit an die Spitze ihrer Betrachtungen über die privaten Arbeitsvermittlungen in den Niederlanden stellte, geben im Allgemeinen die enormen Schwierigkeiten wieder, denen eine Untersuchung in dieser Hinsicht begegnet. Diese Schwierigkeiten werden in Folgendem recht eingehend belegt. Die Erfahrung hat gelehrt, dass viele Vermittlungsbetriebe im Verborgenen blühen oder vegetieren, und dass ihr blosses Bestehen nur durch einen Zufall bekannt wird. Wohl mag infolge dieser ihrer Verborgenheit die Zahl der Kunden derartiger Betriebe recht gering sein, es scheint aber, dass dieser Nachteil durch zahlreiche Nebenverdienste welche der heimliche Betrieb derartiger Geschäfte bietet, weitaus auf gewogen wird.

Die Feststellung der Beriebe der Arbeisvermittler ist vielfach auch aus dem Grunde mit grossen Schwierigkeiten verbunden, weil diese Arbeitsvermittler vielfach einen anderen Beruf als Hauptberuf ausüben oder zum mindest einen anderen Beruf als Hauptberuf bezeichnen.

(1) Staatskommissie over de werkloosheid ingesteld bij Koninklijk besluit van 30 Juli 1909, Nr. 42, IX, eindverslag ’s-Gravenhage 1914, S. 606 ff.

-ocr page 127-

115

So treten in der grossen Hafenstadt Rotterdam als Arbeitsvermittler besonders für Matrosen usw. vor allem Cafetier’s, Biersclienker u. ähnl. auf. Im Amsterdam sind wiederum vor allem Gepäckträger als Gesindevermittler tätig, wenn es auch Tatsache ist, dass all diese Personen die Arbeitsvermittlung nicht regelmässig, hauptberuflich, sondern viel eher nur gelegentlich betreiben. Und dieser letztere Umstand dürfte eben bei ihrer statistischen Erfassung als Arbeitsvermittler die Hauptschwierigkeit bilden.

Auf Veranla.ssung der genannten Staatskommission wurde im Jahre 1911 eine eingehende Untersuchung in dieser Hinsicht durchgeführt. Sie stellte das Bestehen von 200 Berufsvermittlern fest, davon 82 in Amsterdam, 16 in Rotterdam, 8 im Haag. Doch dürften diese Ziffern weit hinter der wirklichen Zahl zurückgeblieben sein.

Von den für Amsterdam festgestellten 82 Berufsvermittlern befassten sich die meisten ausschliesslich oder vorwiegend mit der Vermittlung von Dienstmädchen und Aufwartefrauen (Schoonmaaksters). 10 waren tätig für die Schiffahrt, 6 befassten sich mit der Vermittlung von Handels- und Bureauangestellten, 3 mit der von Varieté-künstlern, 2 mit der für Hotel- und Kaffeehausbediensteten, 1 mit der von Krankenpflegern, 1 von Bäckern, 1 von Friseuren, 1 von verschiedenen weiblichen Berufen (Erzieherinnen, Haushälterinnen, Gesellschaftsdamen, Ladenmädchen, Näherinnen usw.), 1 von verschiedenen männlichen Berufen (Bergarbeiter, Fabriksarbeiter usw.).

Die meisten dieser obengenannten 56 Amsterdamer Gesindevermittlerinnen sind Frauen (2). Manche von ihnen

(2) Zu diesen 56 Gesindevermittlerinnen gehört auch die bereits oben genannte Vermittlung für Angestellte verschiedener weiblicher Berufe (Erzieherinnen, Haushälterinnen, Näherinnen usw.) die

-ocr page 128-

116

üben ihren Beruf in vornehmen Stadtteilen aus, viele in weniger vornehmen, manche in ausgesprochen nicht gut gelegenen Stadtteilen. Einige dieser Vermittungsbureaux befinden sich in Kellerwohnungen und machen überhaupt den Eindruck grosser Armut und Verwahrlosung. Manche dieser Gesindevermittlerinnen sint etweder selbst Frauen von schlechtem Rufe oder stehen mit solchen Frauen in Beziehungen, besonders mit Frauen, die unsittliche Betriebe Unterhalten. Die Leiterin eines der bekanntesten Arbeitsvermittlungsbureaux unterhielt vorher einen sogenannten Stelldicheinplatz. Von einem anderen Bureau wurde festgestellt, dass es die Dienstmädchen mit Männern in Berührung zu bringen suchte. Mehr als eine der Gesindevermittlerinnen ist als Kartenlegerin tätig. Viele Unterhalten einen kleinen Laden.

Von vielen unter ihnen wird erzählt, dass sie die von ihnen selbst vermittelten Dienstmädchen veranlassen, den Dienst sofort oder später aufzugeben, und zwar zu dem Zwecke, von beiden Parteien neue Vermittlungsaufträge zu erhalten.

Eine gewichtige Schattenseite dieser Berufsvermittler beruht darauf, dass nur wenige dieser Gesindevermittlerinnen ernsthafte Auskünfte über Arbeitgeberinnen und Arbeitnehmerinnen einholen. Zur Kenntnis der Staatskommission sind auch zahlreiche Fälle gelangt, in denen durch Vermittlung der Gesindevermittlerinnen Dienstmädchen in Wohnungen untergebracht wurden, in denen der Aufenthalt mit sittlichen Gefahren für sie verbunden war.

Wohl suchen manche dieser Gesindevermittlerinnen sich den Schein einer besonders grossen Solidität zu geben.

selbstredend nur im weiteren Sinne dem „Gesinde” hinzugezählt werden können.

-ocr page 129-

117

indem sie ihren beiderseitigen Kunden gedruckte Fragebogen bezw. Auskünfte vorlegen, ohne dass zwischen diesen Vermittlerinnen und den anderen privaten Arbeisvermitt-lungsbureaux ein wesentlicher Unterschied bestünde.

Von den 10 Vermittlern, die auf dem Gebiete der Schiffahrt tätig waren, beschäftigten sich 6 mit der Vermittlung von Seeleuten, und 4 mit der von Personal für die Binnenschiffahrt. Doch muss hier die Tatsache in Betracht gezogen werden, dass die grossen Amsterdamer Schiffahrtsgesellschaften in Amsterdam selbst eigene grosse Aufnahmebureaux für Seeleute gebildet haben. Nur die kleinen Gesellschaften sowie die fremden Schiffer nehmen die Dienste der Matrosenvermittler, der „Huurbazen”, in Anspruch.

Arbeitsvermittler für Landwirtschaft, Viehzucht und Heidekultivierung bestanden vor Allem im Norden der Niederlande, in den Provinzen Friesland und Groningen. Einigen von ihnen standen Landarbeiter zur Seite, die ihnen der Suche nach Arbeiterbesehaffung vor Allem nach Deutschland behilflich waren, die meisten jedoch waren ausschliesslich oder vorwiegend zugunsten des inneren Arbeitsmarktes tätig. Vielfach sind die Vermittler sogenannte Kontractoren (Koppelbazen), die Führer einzelner Arbeitergruppen, die zusammen die Bearbeitung eines Grundstückes anvertraut erhalten. Auch deutsche landwirtschaftliche Arbeitsvermittler sind vielfach in dieser Richtung tätig, die zu diesem Zwecke nach vorheriger An-kündiging in Zeitungsannoncen besondere Sitzungen in Cafes abhalten.

Besonders das in der Provinz Groningen immer häufiger auftretende System der Gemeinschaftsarbeit (Koppelarbeid) hat das private Arbeitsvermittlungswesen sehr gefördert (3).

(3) J. Sinn, Arbeidsbemiddeling ten platten lande (Praeadvies uitgebracht voor de Vereeniging voor Nederlandsche Arbeids-

-ocr page 130-

118

II

Neben den rein privaten Arbeitsvermittlern mit Erwerbsabsichten entwickelten sich andere Formen der privaten (nicht öffentlichen) Arbeitsvermittlung nur äusserst schwach.

Besonders kamen in dieser Hinsicht die Arbeitsvermitt-ungsbureaux der Organisationen der Arbeitnehmer in Betracht.

Die von der niederländischen statistischen Zentralkommission im Jahre 1896 angestellten Untersuchungen ergaben, dass nur etwa 10 Berufsverbände (von denen 5 römisch-katholisch waren) Versuche machten für ihre Mitglieder Arbeit zu finden. Bemerkenswert in dieser ist eigentlich nur der Typographenbund der seit 1867 seinen arbeitsuchenden Mitgliedern ein Reisegeld „Viaticum” (Reispenning) durch 6 aufeinanderfolgende Wochen bis zum Höchstbetrage von 10 Gulden auszahlt!

Bereits gegen das Ende des XIX Jh. besass der niederländische Arbeiterverein „Patrimonium” bezw. seine Amsterdamer Ortsgruppe in Amsterdäm ein Arbeitsvermittlungsbureau (4), doch hat seine Tätigkeit auf diesem Gebiete keine grossen Dimensionen angenommen.

Auch bereits Ende des XIX Jh. war es bekannt, dass der Verband der Zimmerleute in Amsterdam ein genaues Verzeichnis aller freien Stellen unterhielt und sie auch vielfach zu besetzen in der Lage war.

Im Jahre 1914 wurde von der Staatskommission für Arbeitslosigkeit das Bestehen von 32 Arbeitnehmer-Arbeitsvermittlungsbureaux in Amsterdam festgestellt. Davon waren 9 gegründet und geleitet von Organisationen der beursen, in verslagen en mededeelingen van de Directie van den Landbouw 1910 Nr. 6, Seite 118 ff.

(4) B. Gewin, Arbeidsbeurzen, Utrecht 1898, S. 289.

-ocr page 131-

119

Handels- und Bureauangestellten. Von diesen 9 Bureaux waren wiederum 2 ausschliesslich für Handelsreisende und Handelsagenten bestimmt, 1 für Buchhändlerangestellte und 1 für die Konfektionsbranche. Eines der Bureaux liess Arbeitgeber als Stifter zu, ein anderes wiederum wurde von einem Mittelstandsverein unterstützt, also einer Organisation, die wesentlich Arbeitgeber umfasste, trug daher einen sozial gemischten, einen einigermassen paritätischen Charakter. 2 dieser Bureaux vermitteln Arbeit nur für Arbeitsuchende, die Mitglieder des Vereines sind. Ein anderes Bureau erledigt nur die Nachfragen jener Arbeitgeber, welche dem Vereine als Stifter beigetreten sind.

Weniger zahlreich sind zur Zeit die Vereinsbureaux der Hotel- und Cafcangestellten. Es gab ihrer in Amsterdam im Ganzen vier, und sie bedienten ihre Mitglieder durchgehends kostenlos. Auch von den Arbeitgebern verlangten sie keinerlei Bezahlung. Zwei dieser Bureaux haben internationale Beziehungen.

Die drei Vereinsbureaux für Krankenpflege sind nur den Mitgliedern der betreffenden Krankenpflegenvereine zugänglich, die einen Jahresbeitrag von Fl. 1.— bis Fl. 5.— bezahlen.

Für die graphischen Gewerbe bestanden in /Amsterdam 3 Vereinsbureaux der Arbeitnehmer.

Die Gruppe der 2 Bureaux, die die sonstigen weiblichen Berufsstätigen vermitteln (ausserhalb der Dienstmädchen) bildet das Bureau einer Organisation diplomierter Haushälterinnen, sowie ein Bureau des Vereines der Schülerinnen und der ehemaligen Schülerinnen der Schule für soziale Arbeit (School voor maatschappelijk werk).

2 Technikeiwereine unterhalten ferner in Amsterdam Arbeitsvermittlungsbureaux, die die Mitglieder der Vereine kostenlos bedienen.

Ganz eingehend lässt sich freilich die Entwickelung der

-ocr page 132-

120

Arbeitvennittlungsbureaux der Arbeitnelimerorganisationen erst seit deh Jahre 1920 verfolgen. Seit diesem Jahre nämlich, und dann fast dauernd sind diese Bureaux Gegenstand einer recht eingehenden Berichterstattung des Niederländischen Staatsamtes für Arbeitslosigkeitsversicherung und Arbeitsvermittlung (6). In den ersten zwei Jahren dieses sechsjährigen Zeitraumes (1920—1926) bestanden jedoch nur noch einige Organisationen, die später (1922) eingegangen sind.

III

Der Gedanke einer paritätischen, d. h. von den Arbeitnehmern und Arbeitgebern gemeinsam verwalteten bezw. beaufsichtigten Arbeitsvermittlungsanstalt, kam in den Niederlanden noch im XIX Jahrhunderte auf.

Bereits im Jahre 1894 wurde von dem norwegischen Prediger Tu. E. IssACKSEN in Rotterdam der „Semannsver-band” (Zeemansbond) gegründet, der sich u. a. zum Ziele setzte, Reedern und Matrosen bei der Einstellung kostenlos behilflich zu sein. Der Verband der im Jahre 1898 2000 Mitglieder zählte und eine Reihe von Ortsgruppen u. a. auch in Amsterdam besass, wurde von der gesamten niederländischen Presse sehr warm unterstützt. Trotzdem gelang es ihm nicht festen Fuss zu fassen und bei den Interessenten das nötige Vertrauen zu erwerben. Die grossen Schiffahrtgesellschaften, fanden es längere Zeit hindurch bequemer, sich auch weiterhin der „Crimps” zu bedienen (6).

Heutzutage besitzt paritätischen, nicht öffentlichen Charakter nur ein einziges Arbeitsvermittlungsbureau, nämlich

-ocr page 133-

121

das der Litograplien, Photographen und Chemigraphen, das die Arbeitsvermittlung auf Grund eines Kollektivvertrages durchführte.

IV

Eine besondere Stellung nehmen jene Arbeitsvermittlungsbureaux ein, die zwar nicht öffentlich genannt werden, weil ihre Träger nicht Körperschaften des öffentlichen Hechtes sind, nichtsdestoweniger im öffentlichen allgemeinen Interesse gegründet und geleitet werden. Sie verfolgen weder irgend welche Erwerbsabsichten, noch lehnen sie sich an irgendwelche Interessenorganisationen (der Arbeitnehmer oder der Arbeitgeber, oder alle beide) an. Sie sind ein freiwilliger Ausdruck des sozialen Solidaritäts-gefühles, Ausdruck der Nächstenliebe und tragen teils einen neutralen Charakter, teils einen konfessionellen (evangelischen, zumeist jedoch römisch-katholischen).

Wenn auch die Tätigkeit der Einrichtungen dieser Gruppe Ziffern mässig keineswegs grosse Dimensionen angenommen hat, so können derartige Organisationen nichtsdestoweniger das Verdienst in Anspruch nehmen, dem Gedanken des öffentlichen Arbeitsnachweises im eigentlichen Sinne des Wortes die Wege geebnet zu haben.

Den Reigen eröffnet der bereits am 1. September 1886 begründete Arbeitsnachweis der Gesellschaft für den Arbeiterstand (Maatschappij voor den Werkenden Stand) (7).

Dieser spielte in der Geschichte des öffentlichen Arbeitsnachweises in den Niederlanden eine massgebliche Rolle, weil eben dieser Nachweis den unmittelbaren Anlass, vor Allem zu Erörterungen über die Errichtung eines kommunalen Arbeitsnachweises der Gemeinde Amsterdam gab.

(7) B. Gewin a. a. 0., S. 293, C. A. Vekbijn Stcabt, Plaatsing van werklieden en arbeidsbeurzen, „De Economist” 1898, S. 77 ff.

-ocr page 134-

122

So wendeten sich am 1. Juni 1891 17 Amsterdamer Gewerkschaften an den Gemeinderat der Stadt Amsterdam mit einem Gesuche, einen kommunalen Arbeitsnachweis errichten zu wollen, der nach Art des Pariser von den Gewerkschaften selbst verwaltet würde und mit Versamm-lungs-. Lese-, und sonstigen Sälen verbunden wäre. Nach Ansicht der damaligen Stadtverwaltung der Stadt Amsterdam gingen jedoch derartige Forderungen über die Aufgaben der Gemeinde hinaus und den Gesuchstellern wurde ein abschlägiger Bescheid zu Teil.

Einge Jahre später am 27. November 1893 wendete sich der Vorstand der „Maatschappij voor den Werkenden Stand” an die Gemeinde mit der Bitte, im Interesse der von der’ Gesellschaft geleiteten Arbeitsvermittlungsanstalt, welche ausgebreitet werden sollte, eine Unterstützung von Fl. 4000.— zu bewilligen. Auf dieses Gesuch hin erfolgte amtlich überhaupt niemals eine Entschliessung.

Kurz darauf jedoch wandte sich abermals eine Anzahl von Arbeiterorganisationen an den Gemeinderat mit einer nochmaligen Bitte, welche den im Jahre 1891 angeknüpften Faden wieder aufnahm, die Verwaltung des Nachweises jedoch ausschliesslich den Arbeitern Vorbehalten wissen wollte. Auch dieses Gesuch erlebte jedoch dasselbe Schicksal, wie das vom Jahre 1891. Dasselbe geschah auch mit dem einige Jahre später eingereichten Gesuch des R. K. Volksverbandes (R. K. Volksbond) und der ihm angeschlossenen 18 Gewerkschaften.

Erst im Mai 1896 kam in dieser Hinsicht eine gewisse Wendung. Die Verwaltung des bereits bestehenden Arbeitsnachweises hatte damals soeben beschlossen, den Nachweis, mit Rücksicht auf die bis dahin unzureichenden Ergebnisse einer gründlichen Umgestaltung zu unterziehen. Die Verwaltung setzte sich zu diesem Zwecke mit einigen Gewerkschaftsdelegierten in Verbindung, entwarf Statuten und

-ocr page 135-

123

suchte hiernach auch mit Arbeitgeberorganisationen in Fühlung zu treten. Die Umgestaltung sollte in der paritätischen Richtung erfolgen und an der Verwaltung sollten Arbeiter und Arbeitgeber in gleicher Weise beteiligt sein. Die Arbeitgeberorganisationen nahmen diesem Gedanken gegenüber zunächst einen ablehnenden Standpunkt ein.

Im Mai 1896 wurde nun vorwiegend aus den Mitgliedern der inzwischen zürückgetretenen Verwaltung des bis dahin bestandenen Arbeitnachweises ein Comité gebildet, welches sowohl Arbeitgeber als auch Arbeitnehmer aufforderte, ihre Zustimmung zu äussern zu dem Gedanken, mit Hilfe der Gemeinde Amsterdam einen zentralen Arbeitsnachweis zu bilden. Der am 30. Dezember 1896 gebildete vorläufige Vorstand führte sowohl mit dem Gemeinderat, als auch mit der „Maatschappij voOr den Werkenden Stand” eingehende Unterhandlungen mit dem Erfolg, dass ein neuer Verein gebildet wurde, welcher unter dem Namen „Centrale .Vrbeidsbeurs” eine Gruppe der vorhin genannten Gesellschaft ausmachen sollte. Die Gemeinde überliess der neuen Arbeitsbörse zwei Bureaulokale und gestattete den freien -Gebrauch der Telephonverbindungen, während die „Maatschappij voor den Werkenden Stand” die Verpflichtung übernahm, die sonstigen Kosten zu bestreiten.

Der nunmehr gewählte Dauervorstand, trug einen streng-paritätischen Charakter, bestand aus einer gleichen Anzahl der Vertreter der Arbeitnehmer und der Vertreter der Arbeitgeber, wahrend eine, keiner der beiden Parteien angehörende Persönlichkeit als Vorsitzender auftreten sollte.

Der Verein stellte sich zum Zwecke, Arbeitgeber und Arbeitnehmer miteinander in Verbindung zu bringen, indem er beiden seine Dienste kostenlos angedeihen liess. Darüber hinaus versuchte die Börse, beiden Parteien soweit wie möglich alle Auskünfte zu erteilen, welche bei Abschluss eines Arbeitsvertrages erwünscht sind. -Jene, die

-ocr page 136-

124

sich als Arbeitsuchende bei der Arbeitsbörse anmeldeten, hatten ein Formular auszufüllen, dessen Angaben in einem hierfür bestimmten Register gebucht wurden. Als Beweis der Eintragung erhielt er eine rote Karte, welche, im Falle er die Stelle erhalten hatte, der Börse zurückgeschickt werden sollte. Der Arbeitsuchende, der für eine freie Stelle in Betracht kam, erhielt unverzüglich durch die Post eine •schriftliche Einladung, sich beim Bureau der Börse zu melden. Hier erhielt er wiederum eine Karte, sowie die Adresse des Arbeitgebers, der den Arbeiter gesucht hatte. Der Arbeitgeber wiederum erhielt eine doppelte Postkarte mit Angabe des Namens, Wohnortes, Berufes, bürgerlichen Standes des ihm zugeschickten Arbeiters, sowie des vom letzteren verlangten Lohnes. Eine dieser Karten soll der Arbeitgeber dazu benützen, der Börse mitzuteilen, ob der Arbeitsuchende durch ihn angenommen wurde oder nicht, und in diesem letzteren Falle, ob die Zusendung weiterer Arbeitskräfte gewünscht wird. Um dem Arbeitgeber die Erfüllung dieser Pflicht möglichst leicht zu machen, werden den Arbeitgebern im Voraus Postkarten mit aufgedruckten Formularen zugeschickt, welche sie, falls sie Arbeiter wünschen, nur auszufüllen und der Börse zuzusenden hatten. Die Satzungen der zentralen Arbeitsbörse im Amsterdam erhielten am 1. März 1898 die Königliche Bestätigung.

Ein gemeinnütziger, wenn auch nicht öffentlicher Arbeitsnachweis bestand und besteht heutzutage noch im Haag. Es ist dies der seit dem 5. August 1890 tätige Arbeitsnachweis des Christlichen Volksbundes (8).

Dieser Arbeitsnachweis stützt sich auf folgende Grundsätze ;

(8) B. Gewin a. a. 0., S. 298 ff., C. A. Vebblin Stlabt a. a. O., S. 279 ff.

-ocr page 137-

126

Die von dem Christlichen Volksbunde im Haag, mit dem von ihm gegründeten Arbeitsnachweis gemachten Erfahrungen veranlassten gewisse Aenderungen in der Organisation die folgendermassen gestaltet ist;

Der Arbeiter, der von dem Arbeitsnachweis des Christlichen Volksbundes Gebrauch machen will und der zum mindesten 20 Jahre alt sein muss, lässt sich im Bureau des Nachweises, das täglich von 9—12 geöffnet ist, in ein Register eintragen, worauf er eine Ordnungsnummer erhält. Sobald die Eintragung erfolgt ist, holt der Arbeitsnachweis beim letzten Arbeitgeber Erkundigungen über den Arbeiter ein, welche Erkundigungen in das soeben erwähnte Register ebenfalls eingetragen werden. An vier Abenden der Woche halten die Aufsichtsräte des Arbeitsnachweises, denen nur Arbeitgeber angehören, eine Sitzung ab, um darüber schlüssig zu werden, ob die eingetragenen Arbeiter den Arbeitgebern empfohlen werden können. Bejahenden Falles wird den ersteren eine sogenannte Empfehlungskarte ausgestellt. Falls der Arbeitsnachweis dem Empfohlenen nicht einen freien Platz zuweisen kann, so kann der also Empfohlene , mit der Empfehlungskarte versehen, auf eigene Faust Arbeit suchen. Falls aber inzwischen der Ar

ts) Tatsächlich wurden vom christlichen Volksbunde nicht nur protestantische sondern auch katholische, ja sogar jüdische Arbeiter vermittelt. Der Vorsitzende des Bundes Dr. P. v. Gheei. Gilde-MEESTEK betonte dieses Moment mit berechtigtem Stolz.

-ocr page 138-

126

beitsnachweis Arbeit für ihn findet, so wird er in das Bureau des Arbeitsnachweises eingeladen. Es wird ihm gegen Rückgabe der Empfehlungskarte eine freie Stelle zugewiesen und er wird mit einer sogenannten Bestätigungskarte (Quitantiekaart) versehen zu dem neuen Arbeitgeber hin-geschickt. Abgesehen von diesen i)ersönlichen Mitteilungen, werden auf einer hierfür bestimmten Tafel die Zahl der in verschiedenen Betrieben freien Plätze vermerkt. Diese Tafel ist jedoch nur den Empfohlenen zugänglich. Wenn nun letzten Endes ein Arbeiter auf dem einen oder anderen Wege Arbeit erhalten hat, wird er in das obenerwähnte allgemeine Register eingetragen. Auch dieser Arbeitsnachweis hat übrigens die Erfahrung gemacht, dass, wenn die mit einer Empfehlungskarte des Arbeitsnachweises versehenen Arbeiter Arbeit ausserhalb des Arbeitsnachweises gefunden haben, sie es dann zumeist unterlassen, dies dem Bureau des Nachweises mitzuteilen.

Neben dieser Arbeitsbörse für Männer, errichtete der Christliche Volksbund noch eine besondere, ganz selbständige Abteilung für Frauen. Die Bedeutung dieser Frauenbörse war jedoch seit jeher äusserst beschränkt, da diese Arbeitsbörse ihre Tätigkeit auf verheiratete Frauen oder Witwen beschränkte, die als Näherinnen, Aufwartefrauen, Krankenpflegerinnen oder als Aushilfefrauen arbeiten wollten, die grosse Masse der als Dienstboten erwerbstätigen Frauen hingegen äusser Betracht bleibt.

Eine gesonderte Stellung nimmt eine dritte Gruppe der gemeinnützigen Arbeitsnachweise ein, die durchwegs auf römisch katholischer Grundlage standen, sich jedoch speziell die Versorgung der jugendlichen römisch-katholischen Arbeiter mit Arbeit zum Ziele setzten und mit dieser Arbeitsvermittlung gleichzeitig die Berufsberatung verbanden.

Solche Bureaux bestanden in Amsterdam, im Haag (R.K. Arbeitsbörse für die Jugend und R. K. Arbeitsbörse mit

-ocr page 139-

127

Bureau für Berufswahl), in Deventer (der St. Aloisiusverein), in Hilversum (für die Schulfreie Jugend) und in Utrecht.

Der Gedanke besonderer Arbeitsnachweise für jugendliche Arbeiter konnte jedoch bis dahin nicht so recht Fuss fassen, wiewohl ihm mit Rücksicht auf die Verbindung mit der Berufsberatung nicht jeder Sinn abgesprochen werden konnte. So wurden denn diese Einrichtungen bald hier, bald dort eröffnet, um vielfach recht bald nach ihrer Eröffnung wieder fallen gelassen zu werden.

Die R. K. Amsterdamer Arbeitsbörse für Jünglinge, wurde zumeist von Laufburschen und sogenannten jüngeren Bureau- und Handelsangestellten (jongste bedienden) aufgesucht, besass also eine Kundschaft, die die anderen, besonders die gemeinnützigen Arbeitsnachweise, vielfach systematisch von sich zu wehren suchten. Trotzdem es sich also in diesem Fälle keineswegs um irgendwelche qualifizierten Arbeidskräfte handelte, erhielt, dem Bericht für 1924 nach zuschliessen, jeder zweite Arbeiter, der sich bei diesem Bureau meldete, eine Anstellung. Bei vielen qualifizierten Arbeitern war die Spannung zwischen Angebot und Nachfrage recht gering, ja manchmal (in manchen Berufen) überstieg sogar die Nachfrage das Angebot.

Der R. K. Arbeitsnachweis für jugendliche Arbeiter in Amsterdam errichtete eine besondere Kommission für Berufsberatung. Die Kommission hielt im Jahre 1924 23 Sitzungen ab, in denen 199 Einzelfälle behandelt wurden (10).

Die durch Gesetz vom 10. Mai 1897 in den Niederlanden ins Leben gerufenen Arbeitskammern regten im

(10) Arbeidsbeurs voor R. K. Jongelingen in Amsterdam, Jaarverslag over 1924, S. 3.

-ocr page 140-

128

April 1898 den Leiter des statistischen Amtes der Stadt Amsterdam Dr. Philip Falkenburg zu dem Gedanken an, die Bildung von öffentlichen Arbeitsnachweisen in Anlehnung an diese Kammern zu verlangen (11). Diese Körperschaften, meinte er, kämen geradezu wie gerufen, um die Wahlkörper für die Arbeitsnachweise zu bilden. Der Ausübung einer derartigen Tätigkeit stehe gesetzlich nichts im Wege. Nun treffe es sich ganz ausgezeichnet, dass diese Einrichtung der Arbeitskammern in den grossen Städten Gelegenheit verschaffe, um besondere Arbeitsnachweise für die verschiedenen Berufszweige zu errichten. In den Städten nämlich, deren Verhältnisse es als erwünscht erscheinen lassen, wird nicht eine Arbeitskammer, sondern es werden deren mehrere für verschiedene Berufszweige gebildet. Für jede Gruppe von Betrieben, die leicht vereinigt werden können, wird eine einzige Vertretung ins Leben gerufen werden. Und gerade dort, wo es einer Teilung der Arbeitsvertretung bedarf, wird voraussichtlich im gleichen Masse der Wunsch auftauchen, nicht einen einzigen, sondern verschiedene Arbeitsnachweise ins Leben zurufen, doch werde vielfach der Einwand erhoben, ein allgemeiner Arbeitsnachweis verstehe zu wenig die Bedürfnisse der verschiedenen Betriebsarten zu berücksichtigen und beachten. Darüber hinaus liessen sich die einzelnen Berufe in puncto Arbeitsvermittlung nicht unter einen Hut bringen. So sei z. B. für „unskilled labour” eine einfache Eintragung des Namens und der Adresse des Arbeitsuchenden völlig hinreichend. Was der Arbeitgeber in derartigen Fällen vom Arbeitsnachweis verlange, sei nur die Angabe einer gewissen Zahl gewöhnlicher Arbeitskräfte.

(11) Ph. Palkenburg, Arbeidsbeurzen, „Vragen des Tijds” 1898, S. 286 ff.

-ocr page 141-

129

Und ob diese Kraft bei dem Arbeitsuchenden vorhanden sei, trete schon in der ersten Stunde nach , dessen Arbeitseinstellung zu Tage. Ganz andere Forderungen hingegen stelle der Arbeitgeber, wenn er einen geeigneten Zimmerman, Mauer, Steinhauer oder Tischler suche. Er wolle durch Vermittlung des Arbeitsxiachweises einen Arbeiter finden, auf dessen Verhalten und auf dessen Fähigkeiten er rechnen könne. Ueberall, wo ein teureres Material verarbeitet werden müsse, oder wo von der Fähigkeit des Arbeiters die richtige und zeitgemässe Ablieferung der angenommenen Arbeit abhänge, könne es dem Arbeiter nicht gleichgültig sein, zu wissen, was für einen Arbeiter er erhalte. Wenn der für die Arbeiter so vorteilhafte Arbeitsnachweis auch bei den Arbeitgebern Eingang finden solle, so müsse er auch den letzteren die gleichen Vorteile bieten. Die unparteiische, von der Arbeitskammer gewählte Verwaltung sei berufen, die gesamte Geschäftsordnung zu regeln.

Die Hauptfrage sei jedoch finanzieller Natur. Falkenburg plaidiert diesbezüglich dafür, dass in finanzieller Beziehung die Arbeitsnachweise sich an die Gemeinden anlehnen, bezw. von den letzteren finanziert werden, da die Vereinsnachweise eine alte schwankende und zufällige Unterlage hätten. Verlange man aber von den Parteien die Entrichtung einer, wenn auch nur einigermassen ins Gewicht fallenden Gebühr, so wäre wiederum zu befürchten, dass die Tätigkeit der Arbeitsnachweise, einen allzugeringen Umfang annehmen würde.

Zur selben Zeit beschäftigte sich mit dem Problem des öffentlichen Arbeitsnachweise in den Niederlanden ein zweiter niederländischer Autor, Professor C. A. Verrijn Stuart, der sich ebenfalls für den paritätischen Gemeindearbeitsnachweis aussprach, jedoch die Meinung vertrat, die Entrichtung von Gebühren durch die Parteien würde dem Themis, XCl (1930), 2e st. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0

-ocr page 142-

130

gesunden ökonomischen Grundsätze entsprechen, dass jede Leistung bezahlt werden müsste. Auch sei es dann durchaus möglich, dass bei den geringen Kosten, die die Errichtung und das Bestehen der Arbeitsnachweise nach sich ziehen würde, durch die Einführung des Grundsatzes der Entgeltlichkeit der Leistungen, die Kosten des Arbeitsnachweises durch den Nachweis selbst gedeckt würden. Vor allem müsse der Arbeitsnachw’eis von jeder Verknüpfung mit den Einrichtungen der Armenpflege losgelöst werden, da dann zu befürchten sei, dass er bei gesunden Arbeitern und auch bei Arbeitgebern in schlechten Geruch käme. Der Arbeiter, der sich an den Nachweis wende, sollte nicht zu befürchten brauchen, der Philantropie in die Hände zu fallen. Er müsse im Gegenteil sich dessen bewusst sein, dass er eine rein wirtschaftliche Handlung vornehme. Zweifellos müsse daneben Wohltätigkeit dahin streben, für ganze oder halbe Invaliden die eigentliche Arbeit zu finden, doch müsse dies ausserhalb des Arbeitsnachweises geschehen (12).

Kurz darauf, am 15. November 1898, einem Tage der in der Geschichte der Entwicklung des Gedankens des öffentlichen Arbeitsnachweises in den Niederlanden als ein Wendepunkt angesehen werden muss, legte Bernard Gewin, der Utrechter Juristenfakultät, eine ausführliche staatswissenschaftliche Doctordissertation über die Frage des Arbeitsnachweises (13) vor.

Auf Grund eines ausserordentlich eingehenden, scharfsinnigen Studiums der gesamten einschlägigen Gesetzgebung und Verwaltungspraxis des Auslandes, sowie nach Darstellung aller bisherigen Versuche auf diesem Gebiete

-ocr page 143-

131

in den Niederlanden selbst, stellte Gewin die Doctorthese auf, die Errichtung von Arbeitsbörsen, durch Zusammenarbeit der Gemeindeverwaltungen mit den Interessenten, sei ein dringendes Erfordernis der Zeit.

Er meinte, dass die lokale Arbeitsjbörse, nachdem sie ihre nächste Umgebung in ihrer Organisation aufgenommen haben wird, sich in Verbindung stellen sollte mit anderen derartigen Einrichtungen, um sich allmählich auf diese Weise zu einer nationalen Einrichtung herauszubilden. Ob eine derartige nationale Börse sich einmal zu einer internationalen entwickeln werde, sei vorläufig eine Frage der Zukunft. Vorläufig müsse man schon zufrieden sein, wenn es gelänge, die bestehenden Vorurteile und Widerstände zu besiegen, um jeden Ort von Bedeutung mit einer Arbeitsbörse auszustatten.

Die Arbeitsbörse dürfe sich nicht damit zufrieden geben, die Anmeldungen einfach zu registrieren. Wolle sie wirklich dem Arbeitgeber den Mann bezeichnen, dessen er im gegebenen Fall bedürfe, so werde sie sich nicht darauf beschränken können, den Namen des Arbeitsuchenden und den des Arbeitgebers zu buchen und ihnen beiden die beiderseitigen Adressen zu verschaffen. Es müsse vielmehr eine eingehende Untersuchung angestellt werden, sowohl nach dem Charakter als auch nach der Eignung des sich meldenden Arbeiters, nach den Qualitäten und dem Verhalten des Arbeitgebers.

Man dürfe doch die Tatsache nicht äusser Acht lassen, dass man den Arbeitgeber niemals zwingen könne, den ihm von der Arbeitsbörse bezeichneten Arbeiter anzunehmen. Man werde viel Zeit, Mühe und Enttäuschung vermeiden, wenn die Arbeitsbörse nicht gerade nach der Reihenfolge der Anmeldungen, sondern nach bestem Wissen und Gewissen, dem Arbeitgeber unmittelbar den

-ocr page 144-

132

Alann zuschicke, der voraussichtlich seinen Wünschen ganz entsprechen werde.

Bei Konflikten zwischen Arbeitgebern und Arbeitnehmern, müsse die Arbeitsbörse einer durchwegs passiven Haltung sich befleisigen, da sie sonst Gefahr laufe, die Sympathie und das Vertrauen einer der beiden Parteien zu verlieren und damit auch die Aussicht auf das Gelingen ihrer Tätigkeit zu verscherzen.

Auch müsse sie sich, sowohl in politischer als auch in konfessioneller Beziehung einer streng unparteiischen Haltung befleissigen, wenn sie auch naturgemäss die diesbezüglichen Wünsche der Arbeitgeber nach Arbeitern dieser oder jener Konfession und umgekehrt beachten müsse.

Die Arbeitsbörsen müssten in gesonderte Männer- und Frauenabteilungen zerfallen und in entlegenen Städtteilen Zweigstellen (hulpkantoren) unterhalten. Sie müssten berechtigt sein, von den Interessenten kleine Unterhaltsbeiträge zu verlangen, da darnach gestrebt werden müsse, dass die Börse sich selbst bezahlt mache. Auch müsse der Schein vermieden werden, als ob man hier mit einem Recht auf Arbeit oder auf Arbeitsbeschaffung zu tun hätte. Doch sollten die Gebührentarife nicht einheitlich, sondern je nach den verschiedenen Lohnklassen differenziert sein. Ein gelernter Arbeiter könne in der Regel grössere Opfer bringen als ein Tagelöhner, aber geringere als ein Angestellter. Es müsse daher die finanzielle Tragkraft dieser so verschiedenen Personenkategorien ihre besondere Berücksichtigung in der Staffelung der Gebührentarife finden. Doch sollte der Arbeitsuchende, der von seiner Einstellung der Börse Nachricht gibt, das Recht auf Rückerstattung der Hälfte der von ihm entrichteten Gebühr haben. Eine derartige Bestimmung dürfte zum mindesten einen Teil der sonst Säumigen zur Berichterstattung an die Börse veranlassen.

-ocr page 145-

133

In das leitende Comité jeder Arbeitsbörse sollten auch einige Personen berufen werden, die die Interessen des platten Landes vertreten. Jeder, der im Gebiet der Börse wohnt, sollte in der Lage sein, bei der Börse durch Ausfüllung eines Formulars sich anmelden zu können, wobei ein derartiges Formular auf jedem Postamt gegen Entrichtung der jeweils fälligen Arbeitsvermittlungsgebühr erhältlich sein müsste. Die vom Postamte ausgestellte Bescheinigung müsste den Angemeldeten legitimieren. Durch die Post oder durch das Telephon würden hierauf beide Parteien miteinander in Verbindung gebracht werden.

Die einzelnen Arbeitsbörsen müssten staatlicherseits mit einander in Verbindung gebracht werden. Der Staat müsste regelmässig ein oder zweimal die Woche ein Arbeitsblatt publizieren, das eingehende Mitteilungen über die Lage des Arbeitsmarktes u. ä. bringen sollte. Auch müsste den Arbeitsbörsen im Interesse einer schnellen Abwicklung ihrer Geschäfte staatlicherseits die Freiheit von Briefporto gewährt werden und die Telegraphen und Telephongebühren müssten für Zwecke der Arbeitsvermittlung ermässigt sein. Auch die Tarife für Personenbeförderung auf Eisenbahnen sollte für Arbeiter, die sich nach ihrer Arbeitsstätte begeben, ermässigt werden.

Diese grundlegende Arbeit, deren hohes geistiges Niveau auch von theoretischen Gegnern des übrigens bald darauf verstorbenen Autors, wie Baron von Vredenburgh, voll und ganz anerkannt wurde, hat das ganze Problem theoretisch wohl nach allen Richtungen geklärt, brachte jedoch die praktische Lösung der dort besprochenen Fragen nicht viel weiter vorwärts.

Trotz dieser Stimmen, die sich doch im Grossen und Ganzen zu Gunsten des öffentlichen Arbeitsnachweises aussprachen, und denen sich noch zahlreiche andere in der niederländischen Tagespresse anschlossen, fand der Ge-

-ocr page 146-

134 danke des öffentlichen Arbeitsnachweises nur allmählich Eingang in den Niederlanden.

Kurz vor dem Weltkriege wurde anlässlich des im Jahre 1913 in Gent tagenden Kongresses des internationalen Vereins zur Bekämpfung der Arbeitslosigkeit, vom niederländischen Zentralbureau für Statistik eine eingehende Untersuchung über den damaligen Stand der öffentlichen Arbeitsvermittlung in den Niederlanden veranstaltet. Danach gab es im Jahre 1913 in den Niederlanden insgesamt 27 Arbeitsnachweise, von denen 21 Kommunaleinrichtungen, 6 Privateinrichtungen waren. Von diesen 27 Arbeitsnachweisen befanden sich 13 in den Provinzen Südholland und Nordholland.

Die zwei privaten Arbeitsnachweise im Haag gingen vom christlichen Volksbund und dem R. K. Vereine zum Heiligen Vincenz à Pàolo aus, der Nachweis in Heerlen vom R. K. Arbeiterverband, die Nachweise in den Helder, Maastricht und Roermond vom R. K. Volksbund.

Der Vorsitzende ist in keinem einzigen Arbeitsnachweis Arbeitgeber oder Arbeitnehmer. Die Mitglieder wurden stets in gleicher Anzahl aus diesen beiden Personengruppen gewählt. Nur in ’s-Hertogenbosch und in Rotterdam war es anders damit bestellt. In der ersten dieser Gemeinden besteht die Verwaltung aus einem Vorsitzenden und zwei Mitgliedern, die durch den Gemeinderat ernannt werden, in der zweiten aus sieben Mitgliedern, von denen der Vorsitzende und zwei Mitglieder dem Gemeinderate angehören müssen.

Bei den privaten Arbeitsnachweisen wird die Verwaltung von dem Vorstande des Vereins ernannt, von dem der Nachweis ausgeht.

Im Falle der Arbeitseinstellung oder der Arbeiteraussperrung vermittelten die meisten Arbeitsnachweise ungestört weiter. Die meisten Nachweise machen jedoch bei der Be-

-ocr page 147-

135

Setzung eines durch Arbeitseinstellung frei gewordenen Platzes dem Arbeitnehmer von der erfolgten Arbeitseinstellung Mitteilung, während bei der Zuweisung eines durch Arbeiteraussperrung arbeitslos gewordenen Arbeiters, dem Arbeitgeber von der erfolgten Aussperrung Mitteilung gemacht wird. Die Nachweise in Amsterdam, Arnhem, Haarlem, Hilversum, Nijmegen bringen die Tatsache der Einstellung beziehungsweise Aussperrung zur allgemeinen Kenntnis. Der Arbeitsnachweis in Roermond macht seine Haltung in dieser Frage von dem Ergebnis der Prüfung abhängig, ob die Arbeitseinstellung oder die Arbeiteraussperrung gerechtfertigt war oder nicht. Nur die Arbeitsnachweise in Delft, Enschedé, Gouda, den Haag (St. Vincenz) und Maastricht stellten ihre Arbeitsvermittlungstätigkeit bei Arbeitseinstellungen und Arbeitsaussperrungen ein.

Die Nachweise in Deventer, Groningen und Leeuwarden vermitteln ausschliesslich männliche Arbeitskräfte, alle anderen Nachweise hingegen machen keinerlei Unterschiede zwischen den Geschlechtern; der Nachweis in Zwolle vermittelt jedoch keine weiblichen Dienstboten.

Eine besondere Abteilung für Frauen bestand nur bei den Nachweisen in Amsterdam, Arnhem, den Haag, Hilversum, Rotterdam und Utrecht.

Beim Arbeitsnachweis bestand bereits 1913 eine Abteilung für das Restaurant,, Café- und Hotelgewerbe.

Die meisten Nachweise besitzen eigene Warteräume, manchmal sogar einige solcher Räume, gesondert nach Geschlecht und Beruf.

Die meisten Gemeindearbeitsnachweise sind in Häusern untergebracht, die Eigentum der Gemeinde bilden.

Die Gemeindearbeitsnachweise, also die meisten Nachweise schlechthin, wurden von ihren Gemeinden Unterhalten, erhielten jedoch staatlicherseits insofern eine finanzielle Unterstützung, als sie aus dieser Quelle die Kosten

-ocr page 148-

136

des interkommuiialen Telephonverkehrs sowie die Kosten des telephonischen Verkehrs mit dem niederländischen Arbeitsnachweis in Oberhausen zumeist rückerstattet erhielten.

Bei der Buchung durch die Nachweise kam sowohl das Listen- als auch das Kartensystem zur Anwendung.

Eine Reihe von Arbeitsnachweisen hat besondere Abkommen mit Berufsorganisationen der Arbeitgeber bezw. der Arbeitnehmer abgeschlossen, die Zusammenarbeit mit diesen Organisationen auf dem Gebiete der Arbeitsvermittlung betreffend, was naturgemäss der glatten Abwicklung des Arbeitsvermittlungsgeschäftes sehr förderlich war. So wurde von dem Arbeitsnachweise in Amsterdam ein Abkommen mit dem Verein „De Voorzorg” (Die Fürsorge) und dem Verbände der Bäckergesellen-Organisationen getroffen. Dank diesem letzteren Abkommen konnte die Arbeitsvermittlung im Bäckergewerbe, die vorhin fast ausschliesslich sich in Händen von gewerbsmässigen Stellenvermittlern befand, in die Hand der kommunalen Arbeitsvermittlung gelangen. Ueberdies hat sich der genannte Arbeitsnachweis mit dem Technikerbund und dem allgemeinen nieder!. Verband der Aufseher und Zeichner in Verbindung gesetzt. Aehnlich war es auch in Utrecht, wo zwischen dem dortigen Arbeitsnachweis und dem Technikerbund, dem Verein „Mercurius” und den Kellnervereinen eine feste Regelung der Arbeitsvermittlung vereinbart wurde. Der Arbeitsnachweis in Rotterdam hat mit Bäckern und Bäckergesellen eine Regelung vereinbart dergestalt, dass im Bäckergewerbe die jeweils verlangten Nothilfskräfte in einem besonderen Warteraum allabendlich zwischen 7—9 Uhr den etwaigen Aufträgen der Bäcker entgegensahen. Auch der Arbeitsnachweis in Leeuwarden hat mit dem Bäckerverein ein Abkommen abgeschlossen, das dahingeht, dass der gesamte Bedarf an Not-

-ocr page 149-

137 hilfskräften durch Vermittlung des Nachweises gedeckt wird. Der Arbeitsnachweis des K. K. Arbeiterverbandes in Heerlen hat mit dem E. K. Limb urgischen Arbeiterverband und seinen Abteilungen sowie mit der Hauptverwaltung des R. K. Arbeiterverbandes analoge Vereinbarungen getroffen.

Die Arbeitsvermittlung auf dem (platten) Lande wurde zuerst durch den Arbeitsnachweis in Zwolle in die Wege geleitet, welcher im Mai 1911 sich mit 41 ländlichen Gemeinden in Overijssel in Verbindung setzte mit der Folge, dass der Zwollener Gemeindearbeitsnachweis 26 Korrespondentenstellen gewann, die ihre Tätigkeit am 1. Januar 1912 begannen. Auch der Arbeitsnachweis in Leiden suchte mit einigen ländlichen Gemeinden in Verbindung zu treten, und in Sassenheim und Voorschoten waren diese Bestrebungen auch von tatsächlichen Erfolgen begleitet.

Recht frühzeitig erstreckte sich die Tätigkeit des niederländischen Arbeitsnachw’eises auch auf die Arbeitsvermittlung nach dem Auslande, also auf die Auswanderung.

Bereits 1905 erklärte der Minister des Innern sich bereit, den niederländischen Arbeitsnachweisen auf deren Wunsch die Berichte der niederländischen Konsularbeamten in Belgien und Westdeutschland über die Verhältnisse des Arbeitsmarktes in dem betreffenden Konsularbezirke regelmässig zukommen zu lassen, unter der Bedingung, dass die Arbeitsnachweise den sich bei ihnen meldenden Personen, welche im Auslande eine Stelle finden wollten, auf eigene Faust bei der Arbeitsuche behilflich sein werden.

Da ein Arbeitsvermittlungsbureau in Homburg vor der Höhe (in Deutschland) viele niederländische Arbeiter im Ruhrgebiete auf eigene Faust untergebracht hatte, leitete der Verein der niederländischen Arbeitsnachweise mit diesem Bureau Unterhandlungen in die Wege, welche dazu führten, dass dieses Bureau im Jahre 1910 in ein Organ

-ocr page 150-

138 des genannten Vereines umgewandelt wurde. Das Bureau stand unter der Kontrolle des niederländischen Konsuls in Duisburg-Ruhrort.

Mit Rücksicht darauf, dass Homburg für den genannten Zweck nicht sehr günstig gelegen war, beschloss der Verein, das Bureau von Homburg nach Oberhausen zu übertragen.

Auf der Jahresversammlung des Verbandes der niederländischen Arbeitsnachweise vom 9. Mai 1913 in Amsterdam wurde eine Geschäftsordnung für den niederländischen Arbeitsnachweis in Oberhausen, eine Instruktion für den Leiter dieses Nachweises sowie eine Arbeitsvermittlungsordnung für denselben beschlossen.

Die genannte Geschäftsordnung bestimmte, das.s zu den Aufgaben des Arbeitsnachweises in Oberhausen gehöre;

Keine Vermittlung wird Arbeitern fremder Staatsange-

-ocr page 151-

139

Hörigkeit gewährt, die in Deutschland Arbeit suchen, wenn nicht diese Arbeiter seit längerer Zeit in den Niederlanden wohnhaft waren bzw. dort ansässig sind.

Sobald bekannt wird, dass die Möglichkeit der Unterbringung bei manchen Arbeitgebern Hand in Hand mit einer Arbeitseinstellung oder einer Arbeiteraussperrung geht, wird von der auf diese Weise entstandenen Arbeitsmöglichkeit eine Mitteilung nach den Niederlanden gemacht. Personen, die sich in Deutschland bereits befinden, können wohl bei einem solchen Arbeitgeber untergebracht werden, aber nur dann, wenn ihnen Mitteilung von dem ausgebrochenen Arbeitskonfikte gemacht worden war. Keine Vermittlung findet statt, wenn der Lohn unterhalb des ortsüblichen Niveaus steht.

Der niederländische Arbeitsnachweis in Oberhausen steht in regelmässiger Geschäftsverbindung mit 14 westfälischen Arbeitsnachweisen und erhält von den letzteren tagtäglich eine Liste der freien Plätze.

Es wurde bereits oben erwähnt, das mehrere Gemeindearbeitsnachweise Schritte getan haben, um mit ländlichen Gemeinden zwecks Versorgung des flachen Landes mit Arbeitskräften in Verbindung zu treten. Sowohl dieses Moment als auch insbesondere die Verbindung der einzelnen Arbeitsnachweise in den Niederlanden mit dem niederländischen Arbeitsnachweise in Oberhausen, ergaben zweifellos den Beweis, dass eine organische Zusammenfassung der einzelnen Arbeitsnachweise zu einem einheitlichen grösseren Ganzen dringend notwendig sei. Den Anstoss dazu gab der Gemeindearbeitsnachw’eis im Haag, der bereits 1906 mit anderen Arbeitsnachweisen in den Niederlanden Berührung suchte. Das hatte zur Folge, dass 6 solcher Nachweise sich zur Zusamenarbeit bereit erklärten, was hauptsächlich in der gegenseitigen Mitteilung der jeweils bei den ein-

-ocr page 152-

140 zelnen Nachweisen einlaufenden Anmeldungen zum Ausdruck kam.

Am 8. März 1910 kamen auf Einladung des Haager Arbeitsnachweises, die Vertreter von 12 Arbeitsnachweisen im Haag zusammen, um das gegenseitige Band fester zu knüpfen. Es wurde damals, die Gründung des Verbandes der niederländischen Arbeitsnachweise beschlossen. Der Verband setzte sich folgende Ziele;

a.) Gegenseitige Mitteilung der bei den einzelnen Arbeitsnachweisen einlaufenden Nachfragen, b.) Gegenseitige Erteilung von Auskünften und Abhaltung von Zusammenkünften. c.) Vereinheitlichung der statistischen Angaben der Arbeitsnachweise, d.) Vertretung der Interessen der Arbeitsnachweise nach aussen, e.) Förderung der Errichtung von gemeinnützigen Arbeitsnachweisen, f.) Andere gesetzlich zulässige Mittel, die diesem Zwecke förderlich sein könnten.

Der Vorstand des Verbandes besteht äusser dem Vorsitzenden aus 2 Mitgliedern, die durch je 2 Arbeitsnachweise zu bestellen sind, welche Arbeitsnachweise alle drei Jahre von der Generalversammlung des Verbandes bezeichnet werden.

Zwecks Förderung der obengenannten Ziele wurden zuerst allwöchentlich, später je nach Bedarf von den einzelnen Arbeitsnachweisen dem Haager Nachweis Mitteilungen von allen, bei den betreffenden Nachweisen, einlaufenden Nachfragen der Arbeitgeber gemacht, die der Nachweis selbst nicht befriedigen konnte. Die Uebersendung dieser Mitteilung nach dem Haag erfolgte jedoch nur dann, wenn der betreffende Arbeitgeber keine Einwände dagegen erhob. Der Haager Arbeitsnachweis machte davon sobald wie möglich Mitteilung an alle, ihm angeschlossenen Arbeitsnachweise unter Hinzufügung der bei ihm selbst eingelaufenen nicht befriedigten Nachfragen. Wenn sich als-

-ocr page 153-

141

dann bei einem der Arbeitsnachweise ein Bewerber angemeldet hatte, wurde unverzüglich telephonisch nachgefragt, ob der Platz noch frei ist. Sobald ein Arbeisnachweis Kenntnis davon erhalten hat, dass ein Bewerber für diesen Platz untenvegs ist, durfte er diesen Platz einem anderen nicht mehr überweisen.

Seit 1910 begann auch eine dauernde Zusammenarbeit zwischen dem genannten Verband und dem Technikerbunde. Jeder dem Verbände angeschlossene Arbeitsnachweis erhält von dem Technikerbunde alle 14 Tage eine Liste der angemeldeten Arbeitsuchenden und stellt sich sofort, sobald eine freie Stelle in Betracht kommt, mit diesem Technikerbunde in Verbindung. Der Arbeitgeber wird nicht selbst an den Technikerbund verwiesen, sondern nur der Arbeitsnachweis macht dem Technikerbund die Mitteilung, dass eine Stelle frei ist, sodass der angemeldete Arbeitsuchende sich an den Arbeitsnachweis zu wenden hat.

Der allerneuesten Zeit gehört eine eingehende Unter-suchnug von G. I. Goedhart und A. Roeterink „De ontwikkeling der arbeidsbemiddeling in Nederland” Amsterdam, H. J. W. Becht, 1929, die den Arbeitsnachweis in den Niederlanden in historischer Entwicklung eingehend zur Darstellung brnigt und dem im März 1929 eingebrachten Entwürfe eines Gesetzes über die Arbeitsvermittlung, einer kritischen Erörterung unterzieht, weshalb wir auf diese Arbeit bei Besprechung des Entwurfes zurückkommen.

V

Im Jahre 1913 waren alle Gemeindearbeitsnachweise dem Verbände niederländischer Arbeitsnachweise bereits angeschlossen und nur die Gemeindearbeitsnachweise in Nijmegen und Venlo bildeten in dieser Hinsicht eine Ausnahme. Darüber hinaus waren dem Verbände die privaten

-ocr page 154-

142

Arbeitsnachweise in Heerlen und Maastricht ebenfalls beigetreten.

Damit war ein Anfang mit der interkomunalen Arbeitsvermittlung gemacht, doch war die Organisation der Arbeitsvermittlung in den Niederlanden weit davon entfernt, einen nationalen Charakter zu tragen und dem ganzen Lande nützlich zu sein (14). Man kann bestimmt behaupten, dass, abgesehen von den wenigen Fällen, wo die Bewohner kleiner Gemeinden von den Arbeitsnachweisen der grösseren Gebrauch machten, das ganze Land, äusser den etwa 20—25 Gemeinden, die eigene Arbeitsnachw’eise besassen, dem Gedanken der öffentlichem Arbeitsvermittlung fremd gegenüber stand.

Möglicherweise würde, wenn der Gang der Dinge seinen normalen Charakter bewahrt hätte, das Problem eines systematischen Ausbaues des Arbeitsnachweises, im Sinne der Vorschläge der Staatskommission für Arbeitslosigkeit, durch eine positive gesetzgeberische Lösung gefunden haben.

Doch inmitten dieses heiteren Himmels, der ruhigen Erwägungen und Betrachtungen, platzte wie eine Bombe der Ausbruch des Weltkrieges in den ersten Augusttagen des Jahres 1914 hinein.

Was jahrelange Beratungen nicht vermocht hatten, das brachten in Zeiten der Not bereits einige Tage zu Stande.

Schon 3 Tage nach der Kriegserklärung und der damit Hand in Hand gehenden wirtschaftlichen Krise, wurde auf Anregung des Vorsitzenden des Verbandes des niederländischen Arbeitsnachweise ein einheitlicher Zentraler Arbeitsnachweis ins Leben gerufen, der 2 Monate später vom

(14) Antün Folmeb, De Intercommunale Arbeidsbemiddeling (Tijdschrift der nationale vereenlging tegen de werkloosheid, Maart 1916).

-ocr page 155-

143

Staate übernommen wurde (15) und eine dauerhafte Zusammenarbeit zwischen den einzelnen Gemeindearbeitsnachweisen ermöglichte.

Die Not der Zeiten äusserte sich vor Allem in der am 10. August 1914 erfolgten Bildung des königlichen nationalen Hilfscomités (Koninklijk Nationaal Steuncomité), das unter dem Ehrenvorsits der Königin eine Zusammenfassung aller Kräfte des Lands zur Linderung der durch den Kriegsausbruch hervorgerufenen oder auch nur drohenden Not sein sollte. An die Spitze dieses Comités trat als Vorsitzender der Minister für Volkswirtschaft (Landwirtschaft, Industrie und Handel) Mr. M. W. F. Treub. Sein Stellvertreter war bezeichnenderweise der Vorsitzende des Beirates für Arbeitslosigkeit Prof. Ing. I. P. de Vooys.

Schon die Zusammensetzung dieses Comités wies darauf hin, dass die leitenden Kreise in den Niederlanden die Ursachen und die wesentliche Form, unter der die ökonomische Krisis auftrat, richtig eingeschätzt haben. Es war dies vor Allem die duch die kritische Lage erzwungene Arbeitslosigkeit, und ihrer Bekämpfung sowie der Bekämpfung ihrer Folgen galt in erster Linie die Tätigkeit des Comités (16), das ja ausdrücklich, neben anderen Aufgaben, wie Belebung der gesamten Volkswirschaft (durch Verschaffung von Rohstoffen, Erleichterung des Verkehrswesens usw.), die Förderung der Tätigkeit des niederländischen Verbandes für Arbeitsbeschaffung sowie des Verbandes der niederländischen Arbeitsnachweise sich zur Aufgabe setzte, und zu diesem Zwecke beide Organisationen mit den lokelen Hilfscomités in Verbindung brachte.

Der Weltkrieg hat daher den Gang der Dinge ganz

-ocr page 156-

144

wesentlich beschleunigt, wenn er ihnen auch eine einigermassen andere Richtung gab, als ursprünglich in den Niederlanden geplant gewesen war. Während der Beratungen über die Frage einer systematischen Organisation der Arbeitsvermittlung im Schosse des Verbandes der niederländischen Arbeitsnachweise in den Jahren 1911 und 1912, wies man auf die Notwendigkeit einer allmählichen langsamen Entwickelung hin und betonte mit besonderem Nachdruck, dass die untersten Grundlagen der Arbeitsvermittlung tadellos funktionieren müssten, was damals nicht behauptet werden durfte. Einzelne Arbeitsnachweise, so die in Zwolle und Leiden, begannen die Frage der ländlichen Arbeitsvermittlung in ihrer nächsten Umgebung in Angriff zu nehmen. Derartige Versuche standen jedoch damals ziemlich vereinzelt da. Im Jahre 1913 hatte übrigens tatsächlich der Verband der niederländischen Arbeitsnachweise die Bildung eines zentralen Staatsarbeitsnachweises sowie die Einteilung des Staates in Kreise der öffentlichen Arbeitsvermittlung energisch befürwortet. Dieser Beschluss konnte jedoch nicht in die Tat umgesetzt werden, da zur Bildung eines zentralen Staatsarbeitnachweises vor Allem die finanzielle Mitwirkung der Regierung sich als unentbehrlich erwies, diese Mitwirkung aber noch eine Zeitlang auf sich warten liess. Erst im Mai 1914 konnte der Vorsitzende des Verbandes die Mitteilung machen, er hoffe, dass die Pläne des Verbandes recht bald verwirklich würden. Eine der ersten Amtshandlungen des neu zu bildenden Bureau sollte die Einteilung in Kreise sein, an die sich die Organisation der ländlichen Arbeitsvermittlung anschliessen sollte.

Der Krieg beschleunigte den Gang der Ereignisse, wenn er auch, wie gesagt, den Dingen eine einigermassen unvorhergesehene Richtung gab (17).

(17) A. FoLMER a. a. 0. II, S. 5 ff.

-ocr page 157-

145

Schon am 19. September 1916 erschien Nr. 7 ein königliches Decret (Koninklijk Besluit) (18), welches mit Geltung ab 11. Oktober 1916 folgende Bestimmungen enthielt ;

Art. 1. Es wird im Haag ein Staatsamt für Arbeitslosigkeitsversicherung und Arbeitsvermittlung errichtet.

Art. 2. Das Arbeistgebiet des im Art. 1, genannten Amtes umfasst folgende Gegenstände: A. Arbeitslosigkeitsversicherung, sowohl durch Gewährung finanzieller Hilfe an Arbeitslosenkassen als auch in anderer Weise, die Vorbereitung und Ausführung einer gesetzlichen Regelung der Arbeitslosigkeitsversicherung. B. Arbeitsvermittlung. Die Förderung der Arbeitsvermittlung einschliesslich der inter-kommunalen und der internationalen Arbeitsvermittlung, sowohl durch Gewährung finanzieller Hilfe an Organe der Arbeitsvermittlung als auch in anderer Weise, die Leitung der kommunalen Arbeitsvermittlung sowie der Zentralstellen, sei es allgemeinen Charakters, sei es für bestimmte Berufszweige, die Vorbereitung und Ausführung einer gesetzlichen Regelung der Arbeitsvermittlung. C. Andere Gegenstände, die mit der Vorbeugung und der Bekämpfung der Arbeitslosigkeit und Linderung ihrer Folgen in Verbindung stehen.

Art. 3. Unter Aufsicht Unseres Ministers für Wasserwirtschaft (Waterstaat) steht an der Spitze des im Art. 1. genannten Amtes ein Direktor, der durch Uns ernannt und entlassen wird.

Art. 4. Bei diesem Amte werden unter Leitung des Direktors Beamte und Diener angestellt.

Art. 5. Der Direktor ist für die Ausführung der Aufgaben des Amtes haftbar. Er steht in Bezug auf Einholung

(18) Jaarverslag van den dienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling, 1916, S. 5.

Themis. XCI (1980), 2e st.

10

-ocr page 158-

146 und Erteilung von Auskünften mit öffentlichen Aemtern, Behörden, Privatvereinen und Personen in unmittelbarer Korrespondenz.

Im Laufe des Jahres 1916 wurde eine Verbindung zwischen den bestehenden lokalen Arbeitsnachweisen zu Stande gebracht und auf diese Weise ein geschlossenes Netz der Arbeitsvermittlung in den gesamten Niederlanden geschaffen. Die Gemeinden, die keinen eigenen Arbeitsnachweis besassen, wurden mit der sonst bestehenden Organisation der Arbeitsnachweise in Verbindung gebracht.

Am 1. Januar 1916 also noch vor Erlass des obengenannten königlichen Dekrets trat im Wege einer Verständigung der beteiligten Ministerien, eine systematische, den ganzen Staat umfassende Organisation der Arbeitsvermittlung ins Leben (19), der zufolge die Niederlande in 30 Kreise zerfielen. In jedem dieser Kreise (Distrikte) befand sich als Mittelpunkt der Kreisarbeitsnachweis, während in den anderen Gemeinden Agenten oder Korrespondenten der Arbeitsvermittlung bestellt wurden.

Die unterste Stufe der öffentlichen Arbeitsvermittlung bildeten die lokalen Organe der Arbeitsvermittlung (Arbeitsnachweise oder Korrespondenten). Die zweite Stufe bildeten die Kreisarbeitsnachweise, die dritte und höchste Stufe der zentrale Staatsarbeitsnachweis (centrale Rijks-arbeidsbeurs).

Diese letztere Einrichtung wurde ursprünglich von dem Verbände der niederländischen Arbeitsnachweise ins Leben gerufen, um später vom Staate als Unterteil des Staatsamtes für Arbeitslosigkeitsversicherung und Arbeitsvermittlung übernommen zu werden.

Die Agenten oder Korrespondenten sind die durch die

(19) Mr. M W. F. Treub, Oorlogstijd, Herinneringen en indrukken. Haarlem 1916, S. 265 f. f.

-ocr page 159-

147

Gemeindeverwaltung zu bezeichnenden Personen, die als lokales Organ der Arbeitsvermittlung auftreten und grund-sätlich dieselben Funktionen ausüben wie ein Gemeindearbeitsnachweis. Nur ist ihre Geschätsgebarung durchwegs einfacher. Die Korrespondenten haben wohl besondere Sprechstunden, es stehen ihnen jedoch keine eigenen Gebäude zur Verfügung. Die Kreisarbeitsnachweise sind Gemeindearbeitsnachweise (manchmal auch Privatarbeitsnachweise) die von der betreffenden Gemeindeverwaltung ermächtigt sind, neben ihren Funktionen als lokales Vermittlungsorgan auch die Aufgaben einer Kreisarbeitsvermittlungszentrale zu erfüllen. Ihre Zahl ist 30, da das ganze Land in 30 Kreise geteilt ist. Diese Zahl entspricht vielleicht nicht allen idealen Anforderungen, sondern ist vielmehr zurückzuführen auf die im Augenblicke der Organisation eines systematischen Dienstes der Arbeitsvermittlung bestehende Zahl der Arbeitsnachweise, welche geeignet waren, als Kreisarbeitsnachweise tätig zu sein. Auch der Umfang und die Grenzen der einzelnen dieser Kreise werden durch die Lage der Kreisarbeitsnachweise bestimmt. In manchen Teilen des Landes (so z. B. in Südholland) sind die Kreise recht klein ausgefallen, weil die in Betracht kommenden Arbeitsnachweise nicht weit von einander entfernt sind, in anderen Teilen wiederum ist die Entfernung zwischen den einzelnen Kreisarbeitsnachweisen sehr gross. So bildet die an sich recht grosse Provinz Friesland einen einzigen Arbeitsvermittlungskreis ebenso wie die Provinz Groningen, welche überdies einen erheblichen Teil von Drente umfasst. Der andere Teil dieser letzteren Provinz ist mit einem grossen Teil von Overijssel zum Kreis Zwolle vereinigt, während Twente und Zeeland besondere Kreise bilden, von denen jeder wiederum auch einen Teil von Gelderland bedient. Der Rest Gelderlands zerfällt in die Kreise Arnhem, Nijmegen, Apeldoorn. Während die Pro-

-ocr page 160-

148

vinz Utrecht hauptsächlich in zwei Teile zerfällt, ist das grosse Gebiet Nordhollands nördlich der IJ zu einem einzigen Kreise vereinigt, während der Rest Nordhollands (also südlich der IJ) zwischen Haarlem und Hilversum verteilt ist. In Südholland bedient Rotterdam eine ziemlich grosse Anzahl von Gemeinden. Die drei südlichen Provinzen sind gleichmässiger unter die dort bestehenden Kreisarbeitsnachweise verteilt.

Eine derartige Einteilung hängt selbstredend mit der Tatsache zusammen, dass die Arbeitsnachweise als Kommunalanstalten nur in jenen Gemeinden errichtet wurden, wo ein Bedürfnis an derartigen Einrichtungen bestand und die Bedeutung der Gemeinde ein hinreichend grosses Arbeitsfeld für diese Tätigkeit einer rein kommunalen Einrichtung bot, d. h. sie wurden zu allererst in grossen (städtischen) Gemeinden errichtet. Hier liegt, wie Folmer selbst bemerkte (20), die Grundlage einer Organisation für den ganzen Staat, die sich ihrerseits auf Einrichtungen stützt. Welche wiederum auf Befriedigung rein lokaler Bedürfnisse gerichtet sind. Eine staatliche Organisation, die ganz von vorne beginnt, müsste die Kreisarbeitsnachweise dort errichten, wo sie nach einer vorher entworfenen idealen Einteilung, so gut wie möglich hininpassen würden; andererseits sind auf diese Weise für die ganze Einrichtung festere Grundlagen gewonnen worden, da die Einrichtung sich auf Organe stützt, die ihre Existons der Erfahrung verdanken, und die es verstanden haben, in der Praxis des Lebens zu Einrichtungen von positiver Bedeutung sich zu entwickeln, welche es vermochten, unverzüglich ohne Schwierigkeiten die breitere Aufgabe der Kreisarbeitsvermittlung auf sich zu nehmen, indem sie diese letztere

(20) A. POLMEB a. a. 0.. S. 16.

-ocr page 161-

149

Funktion ihrer rein kommunalen Tätigkeit anschlossen. Es ist dies ein Moment, das in der Würdigung des Gesamtbaues der niederländischen Arbeitsvermittlung stärker wiegt, als etwaige Unebenheiten der Fassade.

Der zentrale Staatsarbeitsnachweis wurde im August 1914 ins Leben gerufen, zuerst als eine provisorische Staatsanstalt, die unter dem Minister für Landwirtschaft, Industrie und Handel ressortierte, später unter dem der Finanzen, sodann unter dem für Wasserwirtschaft, endlich (und diese Regelung gilt auch jetzt) unter dem für Arbeit.

Die Bestellung von Korrespondenten war dem freien Ermessen der Gemeinden überlassen, die selbständig darüber entscheiden sollten, ob Anschluss an die Organisation der Arbeitsvermittlung für die Gemeinde (Arbeitgeber und Arbeitnehmer) als erwünscht, bezw. als unentbehrlich erachtet werden muss.

Diese Frage ist unter den 1092 in Betracht kommenden Gemeinden von etwa 1000 im bejahenden Sinne beantwortet worden.

In manchen Gemeinden sind einige Korrespondenten bestellt. So besonders in Friesland, mit Rücksicht auf den grossen Umfang der friesischen Gemeinden, die vielfach mehrere Dörfer mit eigenem Gebiet umfassten. In manchen Gemeinden war die Anzahl der Korrespondenten sogar recht gross und betrug 10—12.

Es erscheint naheliegend, dass, als die Gemeindeverwaltungen zur Bestellung von Korrespondenten eingeladen wurden, sie zu allererst ihr Augenmerk auf die Direktoren oder Verwalter der lokalen Arbeitsnachweise oder der Arbeitslosigkeitsfonds richteten sowie auf die Gemeindefunktionäre (Bürgermeister, Sekretäre, Steuereinnehmer, Sekretariatsbeamte, Gemeindeaufseher, Gemeindeboten usw.).

Ferner wurden ziemlich viele (41) Schulleiter oder^ Lehrer zu Korrespondenten bestellt. Die sonstigen Korres-

-ocr page 162-

150

pondenten sind auf verschiedene Berufe verteilt. Man findet unter ihnen Geistliche, Landwirte, Notare usw..

Nur ein geringer Teil dieser Korrespondenten besass für ihre Tätigkeit auf dem Gebiete der Arbeitsvermittlung irgend eine berufliche Schulung.

Deshalb wurden von den Bürgermeistern der Kreishauptstädte besondere Versammlungen mit diesen Korrespondenten abgehalten, in denen Ziel und Streben der öffentlichen Arbeitsvermittlung eingehend auseinandergesetzt wurde. Auch versuchten viele Direktoren der Kreisarbeitsnachweise mit den Korrespondenten in dauernder Fühlung zu bleiben, besuchten sie an Ort und Stelle oder hielten mit Korrespondenten aus einem bestimmten Gebiete besondere Besprechungen ab. Das Staatsamt für Arbeitslosigkeit und Arbeitsvermittlung gab eine Keihe von Broschüren heraus mit eingehenden Mitteilungen über die interne Organisation des Dienstes und praktischen Ratschlägen für die Ausübung der Arbeitsvermittlung an Hand ausgefüllter Geschäftsformulare.

Das tatsächliche Arbeitsvermittlungsgeschäft wird in jeder Gemeinde von den lokalen Organen der Arbeitsvermittlung vollzogen. Diese lokalen Organe der Arbeitsvermittlung tragen an kleineren Orten zumeist den Namen von Korrespondenten, in grösseren zumeist den eines lokalen Arbeitsnachweises (einer lokalen Arbeitsbörse), falls die Gemeindeverwaltung (oder auch ein Privatverein) dem Nachweis Räumlichkeiten für seine Amstätigkeit zur Verfügung stellte und einen besonderen Beamten, dessen einzige oder doch wichtigste Aufgabe die Arbeitsvermittlung wäre, bestellte. In diesem letzteren Falle üben eben diese lokalen Arbeitsnachweise die Funktion von Korrespondenten aus. Sie sind kollektive Korrespondenten des Kreisarbeitsnachweises.

Am ausgebreitetsten ist selbstredend, der kommunale Ar-

-ocr page 163-

151

beitsnachweis in Amsterdam (21). Dieser Arbeitsnachweis, wie auch alle anderen grösseren Arbeitsnachweise, hat besondere Abteilungen für geschulte und ungeschulte Arbeiter. Diese Differenzierung ist eine Folgeerscheinung, des bahnbrechenden Gedankens, dass nur eine weitgehende Differnzierung des Arbeitsnachweises die so erwünschte Berücksichtigung der Wünsche und Interessen der einzelnen Berufe und der einzelnen Interessenten ermöglicht. Auch dürfte sie eine wesentliche Vorbedingung einer wirksamen Arbeitsvermittlung bilden. So kennt der Amsterdamer Arbeitsnachweis zur Zeit (1929) eine Abteilung für Bäcker, Bauarbeiter, Hotelangestellte, Holz- und Möbelarbeiter, Schneider, Handels-, Laden- und Magazinangestellte, Schifffahrtsarbeiter, Transport- und Fabrikarbeiter. Die Differenzierung dürfte mithin als noch nicht vollzogen zu betrachten sein, da für verschiedene Berufsgruppen noch keine besonderen Abteilungen bestehen. Solche besonderen Abteilungen, insbesondere bestehen noch nicht für Berufsgruppen in denen für Zwecke der Perso-nalerneuerung von den Diensten des kommunalen Arbeitsnachweises nur selten Gebrauch gemacht wird, so dass die Errichtung einer besonderen Abteilung mit allzugrossen Kosten verbinden sein dürfte. Aus diesem Grunde sind diese Berufsgruppen bei anderen Fachabteilungen untergebracht. So haben z. B. die graphischen Berufe, in denen die Arbeitsvermittlung hauptsächlich durch Berufsorganisationen geschieht, beim Malergewerbe ihren Plaz gefunden.

Der Arbeitnehmer der beim Arbeitsnachweis Arbeit sucht, erhält vom Arbeitsvermittler, der Nachfrage und Angebot in einer Fachgruppe aneinander zu bringen versucht, eine Annahmekarte (die für Volljährige und für

(21) G. S. Goedhabt und A. Roetebink a. a. 0.

-ocr page 164-

152

Minderjährige in verschiedenen Farben ausgestellt wird). Auf dieser Karte muss selbst eine Reihe von gedruckten Fragen schriftlich beantwortet werden, so die Fragen nach dem Namen, der Adresse, dem bürgerlichen Stand, dem Beruf, der letzten und gesuchten Beschäftigung, nach dem verlangten Lohn des Arbeitsuchenden. Ueberdies müssen die besondere Eignungen desselben vermerkt werden, wie auch die Mitteilungen erfolgen, bei welchem Arbeitgeber Erkundigungen über den Arbeitsuchenden eingezogen werden können.

Die Ausfüllung einer solchen Karte bedeutet für den Arbeitsuchenden eine verhältnismässig geringe Arbeit, für das Personal des Arbeitsnachweises hingegen eine ganz be-trächliche Entlastung.

Manchmal erweist es sich nötig, dass der Arbeitsvermittler noch einige ergänzende Fragen stellt. Manchmal verlangt er auch die Vorlage von Urkunden, z. B. die Vorlage der Mitgliedskarte einer Gewerkschaft. Die letztere geschieht sowohl zu dem Zwecke, damit ein Arbeitsuchender nicht in einem ihm völlig unbekannten Arbeitsgebiete unterzukommen sucht (z. B. ein Tischler als Kellner), als auch mit Rücksicht auf die Pflicht des Arbeitsnachweises den Arbeitslosen-Kassen gegenüber, falls der eingetragene Arbeiter es ablehnt geeignete Arbeit anzunehmen.

Ist die Anmeldekarte endlich hinreichend ausgefüllt und manchmal auch noch mit einem kurzen Vermerk des Arbeitsvermittlers über den Eindruck, den der Arbeitsuchende auf ihn machte, versehen, da wird sie auch mit dem Buchstaben der Berufsgruppe und einer Folgenummer bezeichnet. Jede Berufsgruppe hat mithin ein eigenes Kartensystem.

Der Arbeitsuchende erhält hierauf eine Bestätigung deren Geltung jedoch auf 14 Tage beschränkt ist, so dass sie nach Ablauf dieser Frist wiederum erneuert werden muss.

-ocr page 165-

153

da sonst die Anmeldung verfällt und der Arbeitsuchende von der Liste gestrichen wird.

Auf diese Weise soll die vielfach beobachtete Gepflogenheit wirksam bekämpft werden, dass die eingetragenen f nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Arbeitgeber oder Arbeitnehmer, falls sie ohne Hilfe des

Arbeitsnachweises ihren Wunsch befriedigt haben dem Arbeitsnachweis davon keinerlei Mitteilung machen und vom Arbeitsnachweis weiterhin unbegründeterweise in Evi-denz behalten werden trotzdem jedoch den Aufforderungen des Arbeitsnachweise keine Folge Leisten, wodurch die Tätigkeit des Arbeitsnachweises grossen Nachteil erleidet.

Um sich zu informieren ob, bezw. in wie weit der bei dem Arbeitsnachweis eingetragene Arbeitsuchende der Nachfrage entspricht, wendet sich der Arbeitsnachweis unter den vom Arbeitsuchenden angegebenen Adressen mit der Bitte um nähere Auskunft. Der Arbeitsnachweis be-► nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dient sich zu diesem Zwecke eines gedruckten Formulars,

in dem der Arbeitgeber ersucht wird, Auskünfte zu erteilen über die Eignung, Ehrlichkeit, Fleiss, Ursache des Rücktrittes von der früheren Stellung, sowie über den ausgezahlten Lohn. Diese streng vertrauliche Antwort kommt mithin pracktisch auf die Ausstellung eines Zeugnisses hinaus. Bei der Beurteilung des Wertes dieser Auskünfte muss man denn auch recht vorsichtig sein, sei es weil es dem Arbeitgeber an wirklicht gutem Willen mangelt, sei es, weil er die Leistungen nicht objektiv genug bewertet, oder weil der Arbeitgeber an den Arbeitnehmer zu weitgehende Forderungen stellt.

All diese Angaben werden sodann auf den Stammkarten des Arbeitnehmers vermerkt.

Eine solche Karte die auch im Archiv des Arbeitsnachweises aufbewahrt bleibt, falls die Anmeldung verfallen ist, kann besonder in Bezug auf jene Arbeitnehmer, die von der Hilfe des Arbeitsnachweises vielfachen Gebrauch

-ocr page 166-

154 machen, wertvolle Auskünfte enthalten. Die Angaben der Stammkarte, im Zusammenhang mit den persönlichen Eindrücken des Arbeitsvermittlers, bilden für den Letzteren die Grundlage der Urteilsbildung über die Eignung und über die Eigenart des Bewerbers. Auf diese Weise hofft der Arbeitsnachweis den right man on the right place zu bringen.

Auch die Nachfragen der Arbeitgeber werden systematisch registriert. Auch hier eine Anmeldekarte in welcher eingetragen wird; das verlangte Personal, Lohn, Religion, Zeitpunkt der Arbeitsübernahme, voraussichtliche Dauer der Arbeit, besonders verlangte Berufskenntnisse, Vorliebe. Auch für jeden Arbeit g e b e r wird eine Stammkarte angelegt. Von seltenen Ausnahmen abgesehen sind jedoch die Angaben auf den Stammkarten der Arbeitgeber naturgemäss viel seltsamer als auf den Karten der Arbeitnehmer, da es hier an sonstigen Auskunftsquellen mangelt. Höchstens, dass hier Tatsächen vermerkt werden, die der Arbeitsnachweis zufällig von den Arbeitnehmern vernimmt oder die zufällig dem Arbeitsvermittler bekannt sind.

Arbeitsvermittler sind zumeist Beamte, die aus dem Berufe hervorgegangen sind, in welchem sie Nachfrage und Angebot so zweckmässig wie nur möglich, gegeneinander abwiegen. Sie sind mithin zumeist vertraut mit dem eigenartigen Gepflogenheiten und Bedürfnissen, dieses speziellen Berufes oder Gewerbes. Allmählich werden sie auch im Laufe der Jahre mit den Wünschen, Ansprüchen und Arbeitsmethoden vieler, bei diesem Berufe, oder diesem Gewerbe interessierten Unternehmer bekannt, mit denen sie vielfach durch deren persönlichen Besuch persönlich in Berührung gekommen sind. Je grösser jedoch das Arbeitsgebiet des Arbeitsnachweises wird, desto schwerer wird es für den Arbeitsvermittler den Anforderungen zu genügen, völlig orientiert zu sein, über alle sachlichen und persön-

-ocr page 167-

155 lichen Einzelheiten. Nichtsdestoweniger ist der Besitz all der oben genannten Angaben für den Arbeitsvermittler, geradezu unentbehrlich, wenn er gewissenschaft die Erklärung abgeben können soll, dass ein gegebener Bewerber, bei dem gegebenen Arbeitgeber der richtige Mann an der richtigen Stelle ist. Viel hängt selbstredend von der Person des Arbeitsvermittlers, von seiner Menschenkenntnis und von seinem Takt ab.

Um kontrollieren zu können, ob die Arbeitsvermittler ihre Aufgabe entsprechend erfüllen, wurde in Amsterdam, für jede Fachabteilung eine besondere Fachkommission gebildet, die ebenfalls einen paritätischen Charakter trägt und die die regelmässige Aufsicht über den Gang der Arbeitsvermittlung in der betr. Abteilung führt.

Da in der Fachkommission die beiderseitigen Interessenten beteiligt sind, hört der Arbeitsnachweis die Stimmen des praktischen Lebens, welche am meisten befugt sind, darüber zu urteilen, ob der Arbeitsnachweis den Bedürfnissen des praktischen Lebens entspricht.

Ueber diesen paritätischen Fachkommissionen steht endlich die allgemeine, ebenfalls paritätisch zusammengesetzte Aufsichtskommission, die Verwaltung des Arbeitsnachweises genannt, die die grossen Richtlinien der Vermittlungstätigkeit des gesamten Arbeitsnachweises anzugeben hat. Ihre Sache ist es auch, zu entscheiden über die Haltung des Arbeitsnachweises bei Arbeitskonflikten u. ä. zu entscheiden.

Was nun die Befriedigung der Nachfrage des Arbeitgebers anbetrifft, so wählt der Arbeitsvermittler die Arbeiter nach der Reihenfolge ihrer Anmeldung, falls e s dem Arbeitgeber hauptsächlich um geeignete Arbeitshände mit etwas Routine gelegen ist, da derartigen Anforderungen Tausende Arbeitsuchender entsprechen. Reihenfolge und Eignung laufen hiermit auf dasselbe hinaus. Sind

-ocr page 168-

166

hingegen die Anforderungen, weiter gesteckt, werden also äusser der allgemeinen Eignung noch besondere Fähigkeiten verlangt (z. B. Berufseignung, gute Handschrift u. ä.), dann entscheidet nicht ausschliesslich die Reihenfolge, sondern auch die grössere oder geringere Eignung. In diesem letzteren Falle wird mithin, je nach der Eignung vermittelt, jedoch unter Beachtung der Reihenfolge. Jedenfalls wurde in Amsterdam die Beobachtung gemacht, dass Arbeitskräfte welche beim Arbeitsnachweis nicht angemeldet sind, auch weniger Aussicht haben, irgendwo untergebracht zu werden und nur zu Zeiten eines ausserordentlich flotten Geschäftsganges und des mitunter damit Hand-in-Hand gehenden grossen Mangels an Arbeitskräften kommen diese in Betracht.

Der für irgend einen Arbeitgeber gewählte Arbeitnehmer wird möglichst bald durch eine Postkarte oder in besonders dringenden Fällen durch einen Boten in das Bureau des Arbeitsnachweises eingeladen, wo er eine sogenannte Anweisungskarte erhält, mit der er sich zu dem betr. Arbeitgeber begibt. Beide Parteien (Arbeitgeber und Arbeitnehmer) haben die Pflicht, das Ergebnis der Vermittlung dem Arbeitsnachweis mitzuteilen.

Ist der Arbeitgeber mit dem ihm zugeschickten Arbeiter nicht zufrieden, so werden ihm andere Personen zur Auswahl zugeschickt.

Es kommt auch vor, dass ein Arbeitgeber, unverzüglich eine bestimmte Arbeitskraft benötigt. Dann schickt ihm der Arbeitsnachweis unter Beachtung der Reihenfolge der Anmeldung, sofort einen der im Wartezimmer anwesenden Arbeiter, auch wenn diese Arbeiter, vielleicht selbst nach Ansicht des Arbeitsnachweises nicht gerade die allerbesten Kräfte sind, über die er verfügt.

In dem Wartezimmer des Arbeitsnachweises (22) kann

(22) „De Telegraaf” v. 22, 23, 24, 25 u. 26 December 1928, Avondblad.

-ocr page 169-

157

man neben Personen die sich anmelden oder vom Arbeitsnachweis Auskunft erhalten wollen zu gewissen Stunden » des Tages, auch Personen treffen, die kommen um zu hören, ob Arbeit für sie gefunden wurde. Und es werden auch tatsächlich zu gewissen Zeiten, in der sogenannten Verdingungsstunde (besteekuren) die einlaufenden Nachfragen unter die angemeldeten Arbeitsuchenden, die gerade anwesend sind, verteilt. So z. B. die Stellen der Nachtwächter, auf den soeben eingelaufenen grossen Dampfern u. ä. Gibt es z. B. 40 freie Plätze, so werden so viele Namen aufgerufen, bis alle Plätze besetzt sind.

Vielfach geschieht es auch, dass wenn ein Arbeitsnachweis eine Nachfrage nicht befriedigen kann, eine Annonce in den Zeitungen veröffentlicht, mit dem Vermerk, Interessenten mögen sich an den Arbeitsnachweis wenden. Die eingelaufenen Bewerbungen werden dann sortiert; die ungeeigneten werden zur Seite gelegt; es sind es hauptsächlich jene, die wohl beim Arbeitsnachweis angemeldet sind, doch aus irgend einem Grunde keine Aussicht haben durch Vermittlung des Arbeitsnachweises eine Stellung zu erhalten und hierauf ihre Dienste überall anbieten. Endlich erhält der Arbeitgeber eine Liste von Personen, die wohl als besonders geeignet erscheinen.

Manchmal macht der Arbeitgeber dem Arbeitsnachweis die Mitteilung, er werde selbst in das Bureau des Arbeitsnachweises kommen um die Wahl persönlich zu treffen. Der Arbeitsnachweis tut dann Schritte, damit zur festgesetzten Zeit einige Bewerber im Bureau des Arbeitsnachweises zugegen sind. Manchmal geschieht es auch, dass die Arbeitgeber sich über die erfolgten Anmeldungen persönlich informieren und sich an den Arbeitsnachweis mit der Bitte wenden, bestimmte Personen aufzurufen.

Manchmal ist der Arbeitsnachweis in Amsterdam nicht in der Lage, dem Arbeitgeber, die von ihm gesuchten Ar-

-ocr page 170-

158 beitskräfte sofort zur Verfügung zu stellen. Falls der Arbeitgeber damit einverstanden ist, sucht dann der Arbeitsnachweis, die benötigten Kräfte, ausserhalb Amsterdams, zuerst im eignen Kreise, sodann durch Vermittlung des staatlichen Centralarbeitsnaohweises durch Anzeige im Tagesbericht (dagelijksche Bericht) desselben zu finden. Dieser Tagesbericht wird an alle Arbeitsnachweise in den Niederlanden verschickt und es werden dort alle Angebote und Nachfragen vermeidet, die auf dem lokalen Arbeitsmarkte nicht befriedigt werden können.

Es gibt am Amsterdamer Arbeitsnachweis auch eine Ausländsabteilung die jedoch hauptsächlich informativ auf dem Gebiete der Arbeitsaussichten im Auslande (auch in überseeischen Ländern) tätig ist und tatsächliche Arbeitsvermittlungen 1927 nur in 111 Fällen vollzogen hat. Diese Ausländsabteilung steht naturgemäss in naher Fühlung mit der Korrespondenzstelle des Verbandes niederländischer Arbeitsnachweise in Paris und mit dem niederländischen Arbeitsnachweis in Oberhausen.

In einer so grossen Gemeinde wie Amsterdam dürfte die Errichtung von Zweigstellen des Städtischen Arbeitsnachweises, in den Vorstädten und in den weiter entfernten Stadtteilen überhaupt, nicht unangebracht sein. Es ist zu erwarten, dass dann die Zahl der effectiven Arbeitsvermittlungen steigen wird.

Schon in dem königlichen Decret v. 2 Dezember 1916, Staatsblad Nr. 522 (dem sogenannten Arbeitslosigkeits-decret) wurde der Grundsatz aufgestellt, dass jede niederländische Gemeinde ein Organ der öffentlichen Arbeitsvermittlung besitzen solle. Von diesem Zustand sind die Niederlande auch noch heutzutage recht weit entfernt. Immerhin kann man sagen, dass das ganze Land von einem Netz der Organe der öffentlichen Arbeitsvermittlung überzogen ist, sodass in allen Gebieten des Landes solche Organe

-ocr page 171-

159

bestehen und dass insbesondere beinahe alle grösseren Orte, hauptsächlich beinahe alle Orte mit einer Bevölkerung von über 15000 Einwohner, sogar öffentliche Arbeitsnachweise (23), also Organe mit hauptamtlich angestelltem und beruflich geschultem Personal besitzen. Eine Ausnahme in dieser Hinsicht besteht nur in 10 Gemeinden (24).

Bei den lokalen Organen der öffentlichen Arbeitsvermittlung laufen die Angebote der Arbeitsuchenden und die Nachfragen der Arbeitgeber ein.

Die zweite Stufe in dem System der niederländischen Arbeitsvermittlung bilden die Kreisarbeitsnachweise (Börsen), welche alle Anfragen in Empfang nehmen, die die lokalen Organe der Arbeitsvermittlung innerhalb des Kreises nicht befriedigen können. Die Kreisarbeitsnachweise sind nicht speziell und nicht ausschliesslich als solche ins Leben gerufen. Die lokalen Arbeitsnachweise erfüllen neben ihrer Tätigkeit als lokales Organ der Arbeitsvermittlung, zugleich in ihrer Eigenschaft als Kreisarbeitsnachweise, auch die Aufgabe der Sammlung aller Nachfragen von Arbeitgebern, die innerhalb des Kreises nicht befriedigt werden konnten und sie verbreiten diese Nachfragen im ganzen Kreise, indem sie von diesen Nachfragen den lokalen Organen der Arbeitsvermittlung Mitteilung machen.

Die dritte und oberste Stufe bildet der zentrale Staatsarbeitsnachweis. Derselbe nimmt in Empfang und sammelt alle innerhalb der Niederlande (d. h. innerhalb der euro-

-ocr page 172-

160

päischen Besitzungen der Niederlande) an Ort und Stelle nicht befriedigte Arbeitgebernachfragen und teilt sie seinerseits allen Kreisarbeitsnachweisen mit. Im Gegensatz jedoch zu den Kreis- und Gemeinde-Arbeitsnachweisen, die ihre regionalen Aufgaben als Kreisarbeitsnachweise nur nebenamtlich erfüllen, ist für diese letztgenannte Sammlungs-und Verbreitungstätigkeit ein besonderes Organ ins Leben gerufen, eben der genannte zentrale Staatsarbeitsnachweis.

Die lokalen Vormittlungsorgane sind verpflichtet, die Nachfragen der Arbeitgeber, die sie nicht haben befriedigen können, schnell dem Kreisarbeitsnachweis mitzuteilen.

Der Kreisarbeitsnachweis ist bestrebt, dauernd einen Ueberblick über des Angebot der Arbeitsuchenden innerhalb ihres Kreises zu behalten. Er kann daher unverzüglich feststellen, ob die Nachfragen der Arbeitgeber, die an Ort und Stelle keine Befriedigung gefunden haben, irgend wo anders innerhalb des Kreises befriedigt werden könnten. Erscheint dies möglich, so sorgt der Kreisarbeitsnachweis dafür, dass die Vermittlung wirklich zustandekommt. Sonst sendet er die Nachfrage unverzüglich dem zentralen Staatsarbeitsnachweis zur weiteren Bearbeitung zu.

Der zentrale Staatsarbeitsnachweis hat erst zweimal wöchentlich, dann dreimal, später sechsmal wöchentlich (also alle Arbeitstage) in einer täglichen sogenannten „Zeitung für Arbeitsvermittlung” („Courant der Arbeidsbemiddeling”), alle bei ihr einlaufenden Arbeitgeber nachfragen samt entsprechenden Auskünften den Arbeitsnachweisen mitgeteilt. Umgekehrt kommen von den lokalen Arbeitsnachweisen die Nachfragen der Arbeitgeber, für die an Ort und Stelle keine Arbeitskräfte zu haben waren, durch Vermittlung der Kreisarbeitsnachweise alltäglich an den zentralen Staatsarbeitsnachweis.

Sofort am anderen Tage haben dann alle anderen Arbeitsnachweise von diesen unbefriedigten Nachfragen Nach-

-ocr page 173-

161

richt und könnten leicht feststellen, ob unter den bei ihnen angemeldeten Arbeitsuchenden geeignete Bewerber vorhanden sind, die (fann durch einen Boten, telephonisch oder in einer anderen schnellen Art und Weise eingeladen werden, im Bureau des Arbeitsnachweises zu erscheinen. Der zentrale Staatsarbeitsnachweis hat daher vorwiegend, abgesehen von gewissen besonderen Ausnahmen, von denen noch später die Rede sein wird, administrative Aufgaben, während die tatsächliche und eigentliche Arbeitsvermittlung in erster Reihe den lokalen Organen übertragen ist. Der Leiter des zentralen Staatsarbeitsnachweises bildet ein Bindeglied zwischen den rein kommunalen Bestrebungen auf dem Gebiete der Arbeitsvermittlung und der Staatsregierung. Seine Sache ist es auch, den Leitern der Kreisarbeitsnachweise mit Rat und Tat auf dem Gebiete der Arbeitsvermittlung beizustehen.

Die praktische unmittelbare Arbeitsvermittlung ist Aufgabe des zentralen Staatsarbeitsnachweises nur insofern, als es sich um Berufe oder Gewerbezweige handelt, die sich für eine nationalzentralisierte Arbeitsvermittlung, mit Rücksicht auf ihre technische Eigenart besonders eignen, so die Arbeitsvermittlung für das Hotel-, Restaurant- und Café-gewerbe, für Handelsreisende, für Handels- und Bureau-angestellte. Darauf wird später noch eingehend zurückzukommen sein.

Dem zentralen Staatsarbeitsnaehweis steht der durch königliches Decret vom 14. April 1917 Nr. 43 (25) geschaffene centrale Beirat der Arbeitsvermittlung (Centrale Commissie van Bijstand voor de Arbeidsbemiddeling) zur Seite.

Die Aufgabe dieses Beirats besteht darin, auf Verlangen

(25) Jaarverslag van den dienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling 1917, S. 7.

Themis, XCl (1930), 2e st.

11

-ocr page 174-

162

des Ministers sowie auf Verlangen des Direktors des Staatsamtes für Arbeitslosigkeitsversicherung und Arbeitsvermittlung in Angelegenheiten der Arbeitsvermittlung gutachten abzugeben, während er andererseits auch das Recht hat, dem Minister Vorschläge zu machen.

Der Beirat soll zum mindesten aus 10 Mitgliedern bestehen, die für die Zeit von drei Jahren vom Minister zu ernennen sind. Der Minister ernennt ebenfalls aus der Reihe der Mitglieder des Beirates den Vorsitzenden desselben. Auch kann der Minister dem Beirate einen Sekretär zur Verfügung stellen. Endlich kann er für den Beirat eine besondere Geschäftsordnung erlassen.

Zum Vorsitzenden des Beirates wird meistens der Vorsitzende des Verbandes der niederländischen Arbeitsnachweise ernannt, zu sonstigen Mitgliedern Direktoren einiger wichtigerer Arbeitsnachweise sowie Mitglieder der Verwaltung derselben u. zw. sowohl aus den Kreisen der Arbeitnehmer, als auch aus denen der Arbeitgeber, die alle zugleich Mitglieder des Vorstandes des genannten Verbandes gewesen sind.

Alljährlich werden vom Direktor des Staatsamtes für Arbeitslosigkeitsversicherung und Arbeitsvermittlung die Direktoren der Kreisarbeitsnachweise zu Versammlungen eingeladen, in denen wichtige aktuelle Probleme der Arbeitsvermittlung eingehend in Vorträgen und daran sich anschliessender Aussprache erördert werden, um auf diese Weise die notwendige Fühlung zwischen Gliedern des immer grösser werdenden Organismus der öffentlichen Arbeitsvermittlung herzustellen. Ein häufig wiederkehrendes Thema dieser Beratungen war die Frage der einheitlichen Ausgestaltung der Berichte der einzelnen Kreisarbeitsnachweise, sowie die Frage der Ausgestaltung der Arbeitsvermittlungsstatistik, der statistischen Behandlung der sog. Kurzarbeiter usw.

-ocr page 175-

163

Eine weitere Frage war die des Verhältnisses zu den Korrespondenten, der Instruktionen für dieselben, ihrer Besoldung, der Aufsichtskommissionen für die Korrespondenten usw., ferner die Frage der ländlichen Arbeitsvermittlung, der Arbeitsvermittlung für bestimmte Berufszweige oder Personengruppen, wie das Hotelpersonal, die Besatzung der Binnenschiffahrt, die Frage dei’ Arbeitsvermittlung für beurlaubte Offiziere u. ä. ; weiter die schwierigen Probleme der Arbeitsvermittlung, die zuerst der Krieg und dann die Nachkriegsverhältnisse an den Tag brachten, alles höchst aktuelle Probleme, wodurch der Besuch dieser Besprechungen ausserordentlich angeregt wurde. In manchen Gebieten fanden besondere Begional-konferenzen der Direktoren der Kreisarbeitsnachweise statt, in denen die Arbeitsmöglichkeiten besprochen wurden, die gerade in diesen Gebieten zu Tage traten.

Eine Ergänzung all dieser Besprechungen bildeten Kurse, welche leider nur im Jahre 1921 für Beamte der Arbeitsnachweise von dem Verbände der niederländischen Arbeitsnachweise in Verbindung mit dem mehrfach genannten Staatsamte veranstaltet wurden und in denen alle einschlägigen Fragen der Arbeitsvermittlung und der Arbeitslosigkeitsversicherung besprochen wurden. Solche Kurse fanden in zwei Teilen in Haarlem, Utrecht, Rotterdam, Groningen, ’s-Hertogenbosch und Tilburg statt. Am ersten Kursus beteiligten sich 313 Personen, am zweiten 231, insgesamt also 544 Personen, also für den Anfang ein recht verheissender Erfolg. Unsomehr ist es zu bedauern, dass diese Kurse keine Wiederholung in den folgenden Jahren gefunden haben.

Eine zweite, wenn auch zweifellos weniger intensive Form der Fühlungnahme der Zentrale mit den Kreisarbeitsnachweisen war die Ausgabe von besonderen Flugschriften durch die erstere.

Die Schriften erschienen in Form von losen Broschüren,

-ocr page 176-

164

behandelten verschiedene praktischen Fragen der Arbeitsvermittlung, ihre Organisation, gaben die Adressen der Korrespondenten und ihre Sprechzeit an, enthielten Mitteilung über Arbeitsvermittlung für die Landwirtschaft und für die Torf-stechereien, für Handelsreisende und Handelsagenten u. ä. Eine andere Broschüre enthielt Instruktionen für die Korrespondenten der Arbeitsvermittlung, eine andere wiederum ein kleines niederländisch/französisches Wörterbuch zum Gebrauch für Arbeiter, die sich nach Frankreich zur Arbeit begeben, eine weitere eine alphabetische Liste der Berufe, unter Angabe der Nummern und der Berufsgruppen, unter welche diese Berufe fallen usw.

Diese Broschüren, die den Kreisarbeitsnachweisen kostenlos zugänglich sind, scheinen wohl einem tatsächlichen Bedürfnisse zu entsprechen, da manche von ihnen mehrere (3 oder sogar 4) Auflagen erlebt haben.

Auch erhalten die Kreisarbeitsnachweise kostenlos vom Staate alle nötigen Drucksachen und Formulare, was schon im Interesse einer einheitlichen Geschäftsführung und Berichterstattung lag.

Die Kosten der Einrichtung und Unterhaltung der Arbeitsnachweise und Korrespondenten tragen grundsätzlich die Gemeinden bezw. die betr. Vereine, doch erfahren sie staatlicherseits in vielen Richtungen eine erhebliche Unterstützung, soweit es sich um interkommunale Arbeitsvermittlung (im Gegensatz zu der rein lokalen Arbeitsvermittlung) handelt, welch letztere ausschliesslich von den Gemeinden bestritten werden mussten.

Die staatliche Unterstützung für den interkommunalen Arbeitsnachweis äussert sich zuvörderst in der Weise, dass die Kosten der interlokalen telephonischen Gespräche sowie die Kosten der telegraphischen Korrespondenz, die von den Organen der Arbeitsvermittlung im Interesse derselben geführt werden, sowie die Kosten der internationalen

-ocr page 177-

165

telephonischen Gespräche, die von den Kreisarbeitsnachweisen mit dem niederländischen Arbeitsnachweis in Oberhausen im Interesse der Arbeitsvermittlung geführt werden, vom Staate im vollen Ausmasse rückvergütet werden.

Ferner wurden staatlicherseits die Einrichtungskosten (Adaptierung der Bureauräume, Anschaffung von Schreibtischen, Schreibmaschinen u. ä.) rückvergütet. Die aus diesem Titel erfolgten (einmaligen) staatlichen Ausgaben machten im Jahre 1917 die Gesamtsumme von Fl. 9443.— aus. In den folgenden Jahren kamen als Einrichtungskosten nur jene Ausgaben in Betracht, die für etwaige neuerrichtete Arbeitsnachweise gemacht wurden. Auch in den folgenden Jahren wurden einige kleinere Summen vom Staatsschätze als Kosten der Einrichtung der Kreisarbeitsnachweise ausgeworfen.

Um insbesondere die Einrichtung der Korrespondenzstellen für Arbeitsvermittlung womöglich über das ganze Land zu verbreiten, hat der Arbeitsminister mit Rundschreiben vom 20. November 1918 und vom 22. August 1919 sich bereit erklärt, eine Unterstützung bis zu 40 % des dem Korrespondenten zuerkannten Gehaltes (also nicht der sonstigen Kosten) rückzuvergüten.

Die Korrespondenz zwischen dem Kreisarbeitsnachweis und den Korrespondenten, sowie zwischen den unteren Organen der öffentlichen Arbeitsvermittlung und dem zentralen Staatsarbeitsnachweis ist portofrei (26).

Der zentrale Staatsarbeitsnachweis tritt in erster Linie als Zentralorgan der interkommunalen Arbeitsvermittlung auf. Er erhält tagtäglich von den Kreisarbeitsnachweisen eine Anzahl von Nachfragen von Arbeitgebern, die dann nach Kreisen geordnet, durchlaufend nummeriert in den

(26) Handleiding ten behoeve van correspondenten der intercommunale arbeidsbemiddeling, S. 12.

-ocr page 178-

166

„Tagesbericht” aufgenommen werden. Dieser Tages bericht wird so früh an alle Kreisarbeitsnachweise versandt, dass diese letzteren im Stande sind, unverzüglich zu untersuchen, welche Nachfragen der lokale Gemeindearbeitsnachweis oder einer der Korrespondenten befriedigen kann.

Wenn der Kreisarbeitsnachweis die im Tagesbericht enthaltenen Nachfragen befriedigen kann, so stellt er sich ohne Dazwischentreten des zentralen Staatsarbeitsnachweises unmittelbar in Verbindung mit jenem Kreisarbeitsnachweis, von welchem die Nachfrage stammt.

Kan, soweit sich das voraussehen lässt, ein Korrespondent des Kreises eine Nachfrage befriedigen, so tritt der Kreisarbeitsnachweis in unmittelbare Verbindung mit diesem Korrespondenten.

Wenn nötig stellt der Direktor des Kreisarbeitsnachweises in den Tagesbericht des Zentralen Staatsarbeitsnachweises Listen von Nachfragen ein, welche unter eine grössere oder kleinere Anzahl von Korrespondenten verteilt werden, datmit diese Korrespondenten untersuchen, ob sie die Nachfrage durch Placierung von Arbeitsuchenden aus ihrer eigenen Gemeinde befriedigen können.

Der Tagesbericht der Zentrale enthält ferner Aufgabe der Nachfragen, die verfallen sind, der Nachfragen der Arbeitgeber, die bei dem nieder!. Arbeitsnachweis in Oberhausen eingelaufen sind, sowie eine Mitteilung über die von den Ministerien der Allgemeinen Verwaltung ausgeschriebenen Arbeiten.

Auch sonstige Mitteilungen, die für die Arbeitsvermittlung kommt vor Allem in der stetig fortschreitenden Zunahme der öffentlichen Arbeitsvermittlung seitens der Arbeitgeber zum Ausdruck.

Die Zahl der Nachfragen beim zentralen Arbeitsnachweis ist ferner abhängig von den Umstande, ob und in wie-

-ocr page 179-

167 v weit die Nachfragen der Arbeitgeber an Ort und Stelle Befriedigung finden können.

Da es sich beim zentralen Staatsarbeitsnachweis ausschliesslich um interkommunale Arbeitsvermittlung handelte, also um Beschäftigung von Arbeitern ausserhalb ihres festen Wohnsitzes, machten sich längere Zeit hindurch, besonders während des Weltkrieges, grosse Schwierigkeiten geltend, die besonders bei der Wohnungs- und der Nahrungsmittelbeschaffung an fremden Orten zu Tage traten, sodass die Mitteilung von Arbeitsuchenden durch die Kreisarbeitsnachweise an den zentralen Nachweis in Erkenntnis dieser Schwierigkeiten vielfach geradezu unterblieben.

Wiewohl die Arbeitsvermittlung sowohl Männer als auch Frauen umfasste und die Bemühungen der Organe der öffentlichen Arbeitsvermittlung auf die Vermittlung von Frauen in ganz hervorragendem Masse gerichtet waren, wurden doch von diesen Organen tatsächlich zumeist Männer vermittelt, weil die grosse Masse der Frauen dem Charakter der gegenwärtigen Volkswirtschaft entsprechend, die das System der Familienwirtschaften zum grossen Teil aufrecht erhalten hat, wohl wirtschaftlich tätig waren wenn sie auch keinen selbständigen Beruf ausübten. Sie waren eben zumeist in der eigenen Hauswirtschaft beschäftigt, deren Getriebe sieh den Organen der öffentlichen Arbeitsvermittlung gänzlich entzog. In der Statistik wurden die meisten Frauen als „ohne Beruf” gezählt, was nur insoweit richtig war, als sie zumeist keinen Lohn empfingen, sondern, wie gesagt, als Hausfrauen und Hausmütter tätig waren.

Unter den Männern, die für die öffentliche allgemeine Arbeitsvermittlung in Betracht kamen, überwogen vor Allem die Bauarbeiter, die zusammen meist 70 % der Gesamtarbeiterzahl der bei den Arbeitsnachweisen gesuchten

-ocr page 180-

168

und der sich die anbietenden Arbeiter ausmachten. Auch diese Verhältnisziffer entsprach, wiewohl sie in der Tätigkeit der öffentlichen Arbeitsnachweise dauernd zu beobachten ist, keineswegs der Verhältniszahl dieser Arbeitergruppen zur Gesamtzahl der Arbeiter, d. h. der Lohnempfänger, da die letzteren wohl zumeist landwirtschaftliche Arbeiter sind. Bei den landwirtschaftlichen Arbeitern hatten aber Sitte und Gewohnheit, als auch die Struktur der landwirtschaftlichen Betriebe zur Folge, dass die öffentlichen Arbeitsnachweise für diese letztere Arbeitergruppe erst in zweiter Linie in Betracht kamen.

Die Tätigkeit der einzelnen Arbeitsnachweise wies naturgemäss beträchtliche Unterschiede auf : es ist beinahe selbstredend, dass zunächst die grosstädtischen Arbeitsnachweise die grösste Intensität in ihrer gesamten Tätigkeit auf-weisen. Demgemäss überwogen denn auch insbesondere die Nachfragen bei jenen Arbeitsnachweisen, die gleichzeitig als Kreisarbeitsnachweise tätig waren, diejenigen, die bei den Korrespondenzstellen einliefen, wenn auch die letzteren Ziffern keineswegs unbedeutend waren.

-ocr page 181-

Betaling van schnlden na het overleden van den crediteur in de praktijk

DOOB

Mr. J. H. GROEN

Indien een particulier persoon een schuld te betalen heeft en zijn crediteur is overleden, dan weet hij meestal wel aan wien hij in diens plaats rechtsgeldig de vordering kan voldoen en gewoonlijk wordt er niet zoo nauwkeurig op gelet, dat werkelijk door alle rechthebbenden kwijting wordt verleend. Bij openbare en particuliere instellingen gaat het vaak op dezelfde wijze, vooral indien er persoonlijk contact met den overledene en zijn verwanten heeft bestaan. Bij vele andere lichamen en instellingen als depositobanken, spaarbanken, giro-instellingen en pensioenfondsen, op welke steeds een massa vorderingen op naam loopende zijn, kan de afwikkeling van bedoelde successiezaken niet zoo eenvoudig geschieden. In den regel eischt men daar voor voldoening der vordering overlegging van een verklaring van erfrecht of van executeele, afgegeven door een notaris of door een kantonrechter. Niet te loochenen valt echter, dat de kosten van een notarieele verklaring en de moeite aan het verkrijgen van een verklaring van een kantonrechter verbonden alsook de moeite en kosten, die gemaakt moeten worden om de handteekening van soms een groot aantal gerechtigden te krijgen, vaak te groot zijn in verhouding tot het bedrag waarom het gaat. Bij vele instellingen, die daarmede te maken hebben, heeft men dan ook gezocht naar een eenvoudige en voor belanghebbenden niet kostbare wijze om kleine successiezaken af te doen. Niet oninteressant

-ocr page 182-

170

is het kennis te nemen van de verschillende oplossingen, welke de praktijk hier heeft gevonden.

Men bedenke hierbij, dat het doel steeds is de afwikkeling juridisch zóó te construeeren, dat er voor de daarbij betrokken instelling geen of weinig risico aan is verbonden. Het ligt geenszins op den weg der instellingen voor een juiste verdeeling van het uit te betalen bedrag over alle rechthebbenden zorg te dragen. Ook indien een verklaring van erfrecht wordt overgelegd, vindt geen verdeeling plaats. De uitbetaling van de geheele vordering geschiedt dan als regel aan den persoon die door de gerechtigden daartoe gemachtigd is.

In het volgende stel ik mij voor eerst melding te maken van eenige speciale wettelijke regelingen tot vereenvoudiging van betalingen als hier bedoeld, om vervolgens na te gaan hoe zonder bijzondere regeling bij de wet vereenvoudiging zou kunnen worden bereikt.

Met betrekking tot vereenvoudigde regelingen afwijkende van het gewone recht bestaan er verschillende mogelijkheden.

-ocr page 183-

171

overlijden van den crediteur recht op de vordering heeft.

Een voorbeeld van het sub l genoemde treft men aan in de artt. 15 tot en met 19 der Grootboekwet 1913, waarbij is bepaald, dat de rechthebbende op een Grootboekinschrij-ving een of meer personen kan aanwijzen, bevoegd om na zijn overlijden recht tegenover den Staat uit te oefenen. Dit recht vangt aan, nadat 30 dagen sedert den dag van het overlijden zijn verstreken en duurt niet langer dan een jaar na dien dag. De aangewezen personen zijn jegens de erfgenamen en andere rechthebbenden rekening en verantwoording verschuldigd. De aanwijzing kan door den ingeschreven rechthebbende en o. m. ook door diens erfgenamen of rechtverkrijgenden, hetzij gezamenlijk hetzij ieder voor zijn aandeel, worden ingetrokken. Deze regeling gelijkt wat op die van het burgerlijk wetboek voor benoeming van een executeur-testamentair bij onderhandsche akte, doch is eenvoudiger, omdat de daarbij in art. 983 B. W. gevorderde tusschenkomst van een notaris en den kantonrechter na het overlijden achterwege kan blijven. Van belang is ook, dat de aangewezen persoon in tegenstelling tot den executeur niet alleen voor de erfgenamen doch ook voor eventueele andere rechthebbenden kan optreden. De regeling wijkt niet ernstig van het gewone recht af ; er is dan ook geen bezwaar tegen, dat zij voor terugbetaling van groote bedragen geldt. Wat de vereenvoudiging betreft, die er mee bereikt wordt, valt op te merken, dat het aanwijzen van een persoon facultatief is. Hoewel het Grootboek in het algemeen strenge eischen stelt alvorens aan verzoeken tot overschrijving na overlijden te voldoen en het publiek bij de regeling dus wel belang heeft, wordt er toch weinig gebruik van gemaakt. Men moet voorts bedenken, dat aan het behandelen van de aanwijzingen ook

-ocr page 184-

172

werk is verbonden en dat daarom de vereenvoudiging grooter is naar mate de vorderingen meer van blijvenden aard zijn. Loopen de meeste vorderingen tijdens het leven af, dan bestaat de kans, dat veel aanwijzingen worden opgemaakt, welke nimmer gevolg zullen hebben.'

Het is niet onaardig op te merken, dat de Postspaarbank van Nederlandsch-Indië ongeveer dezelfde vereenvoudiging heeft verkregen door toepassing van de regeling opgenomen in het Burgerlijk Wetboek van Ned.-Indië voor de benoeming van een executeur-testamentair. Aangezien de gerechtigden tot de saldi van overleden inleggers bij die spaarbank vaak zeer verspreid wonen en voor een groot deel in Europa verblijf houden, is de aanwezigheid van een executeur in Indië van veel belang. De spaarbank stelt daarom modellen voor de benoeming van een executeur en een plaatsvervanger verkrijgbaar. De aanwijzer verbindt zich tegenover den directeur der bank uitdrukkelijk om de benoeming niet te herroepen zonder medewerking van den directeur. Voor het geval de benoemde executeur en diens plaatsvervanger komen te overlijden, Ned.-Indië verlaten of hunne bevoegdheid tot handelen verliezen vóór het overlijden van den aanwijzer, verbindt deze zich tot onverwijlde benoeming van een nieuwen executeur en kennisgeving daarvan aan de bank.

De sub 3 gestelde mogelijkheid, welke ik hier eerst wil bespreken, gaat veel verder dan de beide eersten. Een voorbeeld ervan is mij in ons recht niet bekend. Wel kan worden gewezen op een wettelijke regeling, welke sinds 1887 bij de Post-Office Savings Bank in Engeland toepassing vindt. Inleggers boven 16 jaar zijn daar bevoegd om bij een akte, medeonderteekend door één getuige, één of meer personen als erfgenaam aan te wijzen voor het geheel of voor een gedeelte van hun saldo, tot een maximum van £ 200. De aanwijzing is herroepelijk en komt door een daarop

-ocr page 185-

173

volgend huwelijk van den inlegger van rechtswege te vervallen. Een vroeger of later testament van den inlegger kan de geldigheid van de aanwijzing niet aantasten. Door uitbetaling aan den aangewezen persoon is de postspaarbank steeds rechtsgeldig gekweten. Het doel dezer regeling is hier voornamelijk inleggers in de gelegenheid te stellen op eenvoudige wijze, zonder dat een testament behoeft te worden gemaakt, rechtsgeldige beschikkingen na overlijden t. o. v. hun spaarbanktegoed te maken, hetgeen in het bijzonder ten goede komt aan personen, die niet volgens de wet tot de erfgenamen van den inlegger behooren als b.v. onwettige kinderen. De vereenvoudiging voor de administratie lijkt mij niet van veel beteekenis.

Van de mogelijkheid sub 4 vindt men in ons recht voorbeelden in de Invaliditeitswet en de Ouderdomswet voor uitkeering van de bij het overlijden van een rentetrekker nog verschuldigde renten. In verband met het groot aantal dezer uitkeeringen, welke alle slechts geringe bedragen betreffen, is hier een eenvoudige afdoening voor de administratie al zeer gewenscht. En zij is in de Invaliditeitswet (art. 166) verkregen door in afwijking van het burgerlijk recht als rechthebbenden aan te wijzen in de eerste plaats de echtgenoot en voor het geval er geen echtgenoot is, de personen, die binnen 3 maanden na het overlijden ten genoege van het bestuur der Rijksverzekeringsbank aantonnen, dat zij voor den overledene gedurende diens laatste ziekte hebben gezorgd of dat zij erfgenamen van den overledene zijn. Zij, die voor den overledene hebben gezorgd, gaan vóór diens erfgenamen. Vaak heeft de verzorging van rentetrekkers in ziekeninrichtingen plaats gehad, en kan men gemakkelijk nagaan, wie de kosten der verpleging betaald heeft. Moet uitkeering aan de erfgenamen plaats vinden, dan kan bijna altijd met de opgaven van belanghebbenden genoegen worden genomen zonder nadere infor-

-ocr page 186-

174 matie of controle, omdat risico voor de administratie gemakkelijk kan worden uitgeschakeld door met de uitkee-ring aan de gemachtigde der vermelde erfgenamen te wachten tot de termijn van 3 maanden is verstreken. Komen daarna nog belanghebbenden voor den dag dan zijn hun rechten vervallen.

Een dergelijke regeling is ook te vinden in art. 15 van de Ouderdomswet. Aan het Bestuur der Rijksverzekerings-bank is daar nog meer vrijheid gelaten. Bij ontstentenis van een echtgenoot kan n.l. krachtens genoemd artikel het nog verschuldigd bedrag worden uitbetaald aan personen, die naar het oordeel van het bestuur der bank daarvoor op billijkheidsgronden in aanmerking komen. De termijn van 3 maanden ontbreekt hier in verband met dit laatste.

In het buitenland kan men regelingen in denzelfden geest aantreffen. Bij de Post-Office Savings Bank in Canada geldt de bepaling, dat bedragen beneden 300 dollar, de rente niet inbegrepen, indien niet binnen 2 maanden na het overlijden van den inlegger stukken zijn overgelegd, waaruit blijkt, wie tot terugvordering gerechtigd is, door den Postmaster General naar goedvinden kunnen worden uitgekeerd aan de echtgenoot en/of aan een of meer verwanten van den overledene. Indien de Postmaster General zulks gewenscht oordeelt, kan hij ook de gelden verdeelen onder degenen, die volgens de wet de rechthebbenden zijn.

Het bevreemdt mij, dat men de oplossing van de moeilijkheid nimmer gezocht heeft door toepassing van de tweede hierboven genoemde mogelijkheid: uitbetaling aan bij de wet aangewezen vertegenwoordigers. Hiermede schept men een afwijking van het burgerlijk recht, welke veel minder ver gaat, terwijl de vereenvoudiging, welke er mede bereikt wordt, veel grooter is. M. i. zou voor de afwikkeling van kleine successiezaken b.v. tot een bedrag van ƒ 200.—

-ocr page 187-

175

bij instellingen als den Postchèque- en Girodienst, den Pensioenraad en de Rijkspostspaarbank e. a. een aanwijzing bij de wet van personen, die tegenover de betrokken instelling de rechthebbenden op de vordering wettig kunnen vertegenwoordigen, zeer doeltreffend zijn. Als zoodanig zou b.v. voor minderjarige overledenen kunnen worden aangewezen, degene die de ouderlijke macht of de voogdij over hen uitoefende; voor overledenen, die gehuwd waren, de echtgenoot. In andere gevallen zou het als volgt kunnen gaan. Indien er afstammelingen van den erflater zijn, zou één van hen, en indien er geen afstammelingen doch broers en zusters zijn, zou één van laatstgenoemden wettig als vertegenwoordiger der erfgenamen moeten kunnen optreden. Het is niet gewenscht, het oudste kind of de oudste broeder of zuster te laten optreden, omdat het voor hen bezwaar zou opleveren aan te toonen, dat zij de oudsten zijn. Bij de oplossing als door mij voorgesteld, behoeven de vertegenwoordigers als bewijsstukken slechts over te leggen : een bewijs van overlijden en een extract uit het huwelijks-register of geboortebewijzen of trouwboekjes. Gedurende een korten tijd na het overlijden zou aan elk rechthebbende de gelegenheid moeten worden gegeven om zich tegen deze wijze van afdoening te verzetten. Het kan immers zijn, dat de persoon, die zich als vertegenwoordiger opwerpt, door de andere rechthebbenden niet wordt vertrouwd, of dat er een testamentaire erfgenaam bestaat, die de vordering zelf wil innen. Deze gevallen zullen echter uitzondering zijn. Zijn er geen broers of zusters aanwezig, doch alleen erfgenamen van verderen graad, dan lijkt het mij niet gewenscht een vertegenwoordiger bij de wet aan te wijzen. In dat geval zou dan een verklaring van erfrecht moeten worden overgelegd. Dit neemt niet weg, dat in de groote meerderheid van alle gevallen een eenvoudige wijze van afdoening mogelijk zou zijn.

-ocr page 188-

170

P3en dergelijke wettelijke regeling lijkt mij voor Rijks-instellingeu vooral daarom gewenscht, omdat ambtenaren er niet gemakkelijk toe over gaan om op eigen verantwoordelijkheid vereenvoudigingen als hierbedoeld toe te passen. In dit verband valt er op te wijzen, dat in art. 19 van het Koninklijk Besluit tot uitvoering van de Postspaarbank-wet (1) implicite een eenvoudige afdoening aan den directeur der bank wordt opgedragen. Van uitsluiting van aansprakelijkheid van den Staat is daarbij geen sprake.

Ook bij afwezigheid van een wettelijke regeling kan echter wel zonder veel risico vereenvoudiging worden verkregen.

Hierover ten slotte nog iets.

Een moeilijkheid bij toepassing van vereenvoudigingen is om niet in excessen te vervallen. In het Verslag der Alge-meene Rekenkamer bedoeld in art. 17 der Indische Comptabiliteitswet over 1926 kan men een voorbeeld aantreffen, hoe men zich ook bij een Rijksadministratie wel eens al te gemakkelijk van een zaak afmaakt. Vermeld wordt daar, dat door een departement gagementen, pensioenen en andere uitgaven in geval van overlijden van de titularissen, betaalbaar werden gesteld door afgifte van chèques op naam van de overledenen onder bijvoeging van de woorden „de erfgenamen van”. Men wist niet eens aan wie de postadministratie de cheques uitreikte en bekommerde zich er niet om aan wie de uitbetaling plaats vond. Ingevolge een aanmerking van de Rekenkamer is in deze praktijk toen terecht wijziging gebracht.

Daartegenover kan genoemd worden een rijksinstelling

(l) Art. 19 luidt: Op het boekje ten name van een overledene wordt geen terugbetaling gedaan, tenzij, ter beoordeeling van den directeur, gebleken is, dat die uitbetaling door de rechthebbenden wordt gevraagd.

-ocr page 189-

177 als de Rijkspostspaarbank, die, in verband met haar bijzonder karakter, voor de terugbetaling van spaargelden tot zeker bedrag aan haar inleggers geen bijzondere moeite of kosten wil veroorzaken voor overlegging van een verklaring van erfrecht en daarom zelf een onderzoek instelt naar de juistheid van verstrekte opgaven omtrent de rechthebbenden op saldi van overleden inleggers (2). Zij vraagt daartoe de noodige inlichtingen aan de bureaux van bevolking of van den Burgerlijken Stand van de daarvoor in aanmerking komende gemeenten, hetgeen uit den aard der zaak nogal werk en kosten meebrengt en bovendien de uitbetaling vertraagt.

Uit bovenstaande voorbeelden blijkt hoe verschillend men in de praktijk handelt. Een uniforme zooveel mogelijk eenvoudige wijze van afdoening zou hier zeer gewenscht zijn. Voor de gevallen, waarin een wettelijke regeling ontbreekt, moge ik in het volgende een systeem ter overweging geven, hetwelk naar ik meen met succes kan worden toegepast om kleine successiezaken op gemakkelijke wijze af te wikkelen, zonder financieel risico voor de administratie en ook zonder dat klachten over de wijze van afdoening inkomen.

Een der belanghebbenden zal zich gewoonlijk om terugbetaling aanmelden. Deze dient de noodige inlichtingen te verstrekken omtrent het bestaan van een testament en omtrent de erfgenamen die er zijn. Tevens moet bij hem worden geïnformeerd of de verstandhouding tusschen de erfgenamen onderling goed is.

Men kan nu voorop stellen, dat het gewenscht is, een verklaring van erfrecht te eischen, indien er tusschen belanghebbenden oneenigheid blijkt te bestaan, indien moeilijkheden in zake het recht rijzen of er onzekerheid is wie

(2) Ook bij de Post-Office Savings Bank in Engeland wordt aldus gehandeld.

Themis, XCl (1930), 2e st.

12

-ocr page 190-

178

de erfgenamen zijn. Is een van deze gevallen niet aanwezig, en dat zal regel zijn, dan kan men bedragen beneden ƒ 25.— zonder bezwaar uitbetalen, na overlegging van een bewijs van overlijden, aan den belanghebbende, die zich heeft aangemeld en hem laten optreden in eigen naam en als waarnemende de belangen der overigen. Uit deze zaakwaarneming vloeien dan voor hem de rechten en verplichtingen voort als genoemd in de artt. 1390—1394 B. W. De Bezuinigingscommissie-RiNK adviseerde iets dergelijks in haar Tweede Verslag (1922) met betrekking tot saldi van overleden inleggers bij de Rijkspostspaarbank.

Betreft het grootere bedragen, b.v. ƒ 25.— tot ƒ 100.—, dan dient men te onderscheiden, wie als erfgenamen zijn opgegeven. Bestaan de erfgenamen uit de langstlevende echtgenoot en meerderjarige kinderen dan kan de echtgenoot wel als zaakwaarnemer voor de kinderen optreden. Bij de Caisse Générale d’épargne et de retraite in België geschiedt dit tot bedragen van 100 francs. Erven de vader of de moeder met meerderjarige broers of zusters of afstammelingen van hen dan kan men op dezelfde wijze de vader, c. q. de moeder voor de overigen laten optreden. In België geschiedt dit bij genoemde instelling tot bedragen van 50 francs, indien de erflater een minderjarige was. Worden alleen kinderen en kleinkinderen of alleen broeders, zusters, neven en nichten als erfgenamen opgegeven dan is een geschikte wijze van afwikkeling, dat men overlegging van een volmacht vraagt, waarin de opgegeven erfgenamen of hun wettelijke vertegenwoordigers aan één van hen last geven het te vorderen bedrag in ontvangst te nemen en voor kwijting te teekenen en waarbij zij tevens verklaren de eenige rechthebbenden op de vordering te zijn (3). Zijn er

(3) Desnoods zou men deze verklaringen kunnen doen staven door overlegging te vorderen van trouw- of bevolkingsboekjes. Men

-ocr page 191-

179

onder de rechthebbenden enkelen buitenslands, van wie geen volmacht aanwezig is, of zijn er krankzinnigen, over wie geen wettelijk vertegenwoordiger is benoemd, dan kan men den lasthebber hun belangen laten waarnemen terwijl de anderen zich daarvoor sterk kunnen maken. Voorts kan er op worden gewezen, dat ingeval een notaris met de afwikkeling van een boedel belast is, er geen bezwaar tegen bestaat, hem vorderingen als waarvan hier sprake is, te laten innen als waarnemende de belangen der rechthebbenden. Ten slotte kan men de vordering van een overledene somwijlen doen strekken tot geheele of gedeeltelijke delging van de kosten zijner begrafenis en laatste ziekte. Aangezien ex art. 1195 B. W. die kosten tot de bevoorrechte schulden behooren, kunnen zij zonder dat onbillijkheid jegens andere crediteuren wordt begaan en ook zonder risico worden voldaan, indien zij niet bovenmatig zijn doch in overeenstemming met de maatschappelijke omstandigheden van den overledene. In de Vereenigde Staten van Amerika is het bij spaarbanken vrijwel regel om saldi van overleden inleggers (beneden ± 250 dollar) op deze wijze uit te betalen.

Hoewel men door toepassing van deze richtlijnen on-tegenzeggelijk al een aanmerkelijke vereenvoudiging kan verkrijgen, meen ik toch, dat een wettelijke regeling als sub 2 genoemd, geldend voor alle Rijksadministraties, de voorkeur verdient. Deze zou behalve bezuiniging voor het Rijk en gemak voor belanghebbenden ook ten goede komen aan een meer uniforme wijze van afdoening van kleine successiezaken.

bedenke evenwel, dat deze vaak niet of onvolledig zijn bijgehouden en ook vaak niet aanwezig zijn.

-ocr page 192-

Losse aauteekenlngen op de artikelen 1153—1157 van het Burgerlijk Wetboek

II (Slot)

Men zal zieh misschien herinneren, dat ik in een© vorige aflevering van dit tijdschrift het hierbedoelde recht definieerde als een aan bepaalde individueele schuldeischers van den overledene en aan bepaalde legatarissen verleend recht om door den rechter te zien vastgesteld, dat ten hunnen aanzien en ten opzichte van bepaalde schuldeischers van den erfgenaam de samensmelting van het vermogen van den overledene met dat van den erfgenaam niet zal plaats grijpen.

Een recht toekomende aan die der schuldeischers van den erflater en die legatarissen, die er van gebruik hebben willen maken en geldende alleen tegenover die schuldeischers van den erfgenaam tegen wie er van gebruik gemaakt is.

Ïen opzichte van andere personen, met name tegenover de medeschuldeischer.s van den erflater en de legatarissen, die stil hebben gezeten en niet de bij art. 1153 bedoelde vordering hebben ingesteld zal de scheiding der beide vermogens niet gelden. Althans zeker niet, wanneer deze personen geen handelingen verricht hebben waardoor art. 1155 B. W. op hen van toepassing wordt. Zeker, dank zij het feit, dat de erfgenaam opvolgt in de vermogenspersoonlijkheid van den erflater zÿn ook zij schuldeischers van den erfgenaam maar niet, te rangschikken onder „de schuldeischers van den erfgenaam” waarvan in art. 1133 B. W. sprake is. Zij zÿn met hen, die den eisch tot afscheiding hebben voorgesteld geheel op één lijn te beschouwen, hebben geheel dezelfde rechten. Ja, in zooverre zijn zij zelfs in een gunstiger positie, daar, waar de personen, die de afsclieiding gevraagd en verkregen hebben zich — is althans de door mp verdedigde opvatting juist — alleen op het vermogen van den erfgenaam zullen mogen verhalen, wanneer eerst diens eigen schuldeischers zijn bevredigd, zij ook met deze schuldeischers geheel gelijk staan. Alleen die gelijkstelling is wederkeerig, zp zullen moeten toestaan, dat deze schuldeischers ook op het vermogen, dat de erfgenaam uit de nalatenschap van den erflater heeft verworven, dezelfde rechten uitoefenen als zij (1).

(1) Men denke zieh het geval dat een overledene een viertal söliuldeischers had A, B, C en D, ieder voor f 2600 en dat het actief der nalatenschap t 8000 bedraagt. De erfgenaam bezit

-ocr page 193-

181

Hebben sebuldeischers van den overledene reeds pogingen gedaan om zich op het vermogen van den erfgenaam te verhalen, zoo zal dit feit op zich zelf niet voldoende zijn om hen te verhinderen om ook hun verhaal te zoeken op den boedel van den overledene. Immers al missen zij ook het recht om de afscheiding des boedels te vorderen — art. 1155 B. W. is toch op hen toepasselijk — tegen hen heeft de schuldeischer, die de afscheiding vorderde waarschijnlijk geen eisch ingesteld. Hij zal het echter m. i. kunnen doen — de schuldvernieuwing waarvan in art. 1155 sprake is moge al geen echte novatie zijn — in den zin der wet staan zÿ met de scliuld-eischers van den erfgenaam geheel op één lijn. Het is echter duidelijk, dat, zoolang zij niets gedaan hebben, ook art. 1155 op hen niet toepasselijk is te achten.

Zooals ik reeds schreef is het recht om afscheiding te vorderen een recht toekomende aan lederen schuldeischer van een overledene en aan iederen legataris individueel. Hoch het recht geldt ook slechts tegen dien der sebuldeischers van den erfgenaam tegen wien de afscheiding is gevraagd.

Hat men deze slechts zou kunnen vragen tegen alle schuld-eischers te zamen is zeker niet af te leiden uit de omstandigheid dat in art. 1153 B. W. sprake is van de sebuldeischers van den erfgenaam.

Immers volgt uit art. 1951 B. W., dat het vonnis, dat de afscheiding beveelt, slechts van kracht is tegenover hen tegen wie bet is verkregen. Wil men zulk een vonnis tegen alle sebuldeischers van den erfgenaam, men zal hen allen hebben te dagvaarden. Sebuldeischers van den erfgenaam tegen wie men den rechtsstryd niet heeft aangebonden staan op één lijn met sebuldeischers van den overledene en legatarissen, die stil hebben gezeten.

Is het echter noodig om, wanneer men tegen alle schuld-eischers van den erfgenaam vonnis verkrijgen wil, ben allen met name te dagvaarden? Hikwijls zal dit, wanneer men van den erfgenaam niet veel meer weet dan dat hij vele schuld-eischers heeft, zeer moeiljjk zjjn. Hrie wegen worden nu aangewezen, die uit deze moeilijkheid zouden kunnen leiden. In

nagenoeg niets als schulden. A, die tegenover de sebuldeischers van den erfgenaam de afscheiding van beide boedels heeft verkregen zal wel die sebuldeischers kunnen verhinderen zich op de f 8000 te verhalen, maar niet B, C en D. Hij zal zijn vordering voor 80 pCt. kunnen innen. Edoch B, C en D zullen niet ieder f 2000 in hun zak kunnen steken, immers met recht zullen op deze f 6000 óók de sebuldeischers van den erfgenaam verhaal hebben. Vergl. v.w Biervliet op cit. no. 239. Het niet instellen van den eisch van art. 1153 B. W. zal dus voordeel opleveren, wanneer de erfgenaam gegoed is. Terecht, want dan bestond er ook geen aanleiding om de afscheiding der boedels te verlangen.

-ocr page 194-

182

de eerste plaats doordat men de mogelijklieid aanneemt van een collectieve dagvaarding van „de bekende en onbekende „scliuldeiscliers van X, wonende te Y, erfgenaam van A, ge-„woond hebbende te B en aldaar overleden”.

Waar in ons recht de collectieve dagvaarding geenszins onbekend is — in art. 4, (iquot;, Kv. is sprake van een exploit „ten aanzien van overledenen, aan de gezamenlijke erfgenamen „in ééns zonder uitdrakking van namen of woonplaatsen ter „laatste woonplaats van den overledene” en in art. 4, 7“, Kv. worden opgeroepen de „houders van aandeeleu in geldleenin-„gen of maatschappijen welke niet op naam s'taan en waaiwan „de eigenaars uit dien hoofde onbekend zijn”, laat het zich Ijegrijpen, dat ook hier de mogelijkheid eener collectieve dagvaarding mogelijk wordt geacht (2).

In de tweede plaats heeft men gewezen op de mogelijkheid, om althans, wanneer men de schuldeischers van den erfgenaam niet kent, dezen zelf te dagvaarden, een leer, die in de Fransche en Belgische jurisprudentie veel instemming heeft gevonden (3).

Ook eene combinatie van beide opvatting vindt hare verdedigers (4).

Naar het mij voorkomt bestaat tegen de eerste oplossing — de mogelijkheid du.s niet de verplichting van een collectieve dagvaarding van alle schuldeischers van den erfgenaam zonder hen bij name te noemen — geen principieel bezwaar. De kosten worden aanmerkelijk verminderd. Dikwerf zullen schuldeischers niet bekend zijn en hoe zal men hen dan dagvaarden, wanneer niet ten deze dagvaarding van de onbekende schuldeischers van den erfgenaam mogelijk is? Het te-zwaar is, dat onze wet wel een collectieve dagvaarding in enkele gevallen kent, waar het dan niet noodig is den naam van den gedaagde in de dagvaarding te vermelden — art. 4, 6“. Kv. — maar dat als regel art. 5 Rv. vermelding van naam en woonplaats van den gedaagde in de dagvaarding eischt. Nu kan men wel betoogen, dat er hier voor eene analo-

-ocr page 195-

183 gische toepassing van art. 1, Cquot;, Ev. alle aanleiding is, rechtstreeks is het laatste artikel zeker niet toepasselijk. Ik vrees daarom dat men moeilijk den kostbaren weg van ieder der schuldeischers van den erfgenaam tegen wien men een vonnis wil verkrijgen te moeten dagvaarden, zal kunnen ontgaan.

De tweede, vooral in de Fransche jurisprudentie gehuldigde opvatting lijkt mij onjuist. De in art 1153 B. W. vermelde vordering is gericht tegen de schuldeischers van den erfgenaam en niet tegen dezen zelf. Waarom zou men nu dien erfgenaam kunnen aanspreken, wanneer zijne schuldeischers niet bekend zijn? Toch zeker niet omdat hij geacht kan worden deze te vertegenwoordigen of voor hunne belangen op te komen.

Deze leer vindt dan ook hier te lande slechts luttel instemming. Zonder twijfel zal een erfgenaam in de tegen zijne schuldeischers ingestelden eisch kunnen intervenieeren, wan-hij daarbij belang heeft, bijv, wanneer hij meent, dat iemand die als schuldeischer van den overledene of als legataris optreedt, deze qualiteit mist.

Maar, wanneer hij dit doet, treedt hÿ in zijn eigen belang op. Van een vertegenwoordiging van zijn privé schuldeischers is geen sprake, al kan zijn optreden omdat het deze van een concurrent wil bevrijden voor hen voordeelig zijn. Alleen dan zou men m. i. hem het recht om voor zijne schuldeischers op te treden kunnen toekennen, wanneer een positieve wetsbepaling bestond, die dit bepaalde. Edoch deze ontbreekt!

Natuurlijk valt met de tweede ook de derde opvatting.

Een ander punt niet zonder beteekenis is de verhouding van ons rechtsinstituut met dat der aanvaarding eener nalatenschap onder voorrecht van boedelbeschrijving. Zal de eisch tot afscheiding nog ingesteld kunnen worden, wanneer de nalatenschap reeds onder voorrecht van boedelbeschrijving is aanvaard (5) ? En wanneer men de vraag toestemmend beantwoordt omdat in elk geval nergens bepaald is, dat het recht der schuldeischers in een dergelijk geval verloren is gegaan, is het dan nog noodig of zelfs wenschelijk van het recht gebruik te maken?

Wanneer men met een erfgenaam te doen heeft dien meu vertrouwen kan moet het antwoord ontkennend luiden.

Door de aanvaarding onder het voorrecht van boedelbeschrijving missen de schuldeischers van den overledene het recht zich op liet vermogen van den erfgenaam te verhalen.

(5) Art. 2058 van den Codice Civile geeft op de vraag een uitdrukkelijk antwoord: L’accettazione dell’ eredita col benificio dell in-ventarlo non dispensa i creditor! del defuncto e i legatari ehe Intendono valersi del diritto de seperazione, daU’ observare quanto e stabilito in questo tltulo.

-ocr page 196-

184

ja men kan zelfs twijfelen of deze wel liun schuldenaar is. In elk geval is het zeker, dat de schnldeischers van den erfgenaam geen recht van verhaal hebben op de goederen der nalatenschap, zoolang niet alle schuldeischers van den beneficiairen boedel en de legatarissen bevredigd zijn. Practisch heeft men dus reeds de afscheiding der vermogens die anders het gevolg is van het instellen der vordering van art. 1153 B. W.

De Fransche jurisprudentie ten onzent door Prof. Mbijers gevolgd neemt echter aan, dat wanneer een erfgenaam, die onder voorrecht van boedelbeschrijving heeft aanvaard maar van dit voorrecht afstand gedaan heeft dan wel het voorrecht heeft verloren en als zuiver-erfgenaam beschouwd wordt — art. 1077 B. W. — desniettemin de scheiding der boedels van erflater en erfgenaam blijft bestaan (6).

Intusschen wordt de juistheid dezer zienswijze — naar het mij voorkomt niet zonder grond — hier te lande door de meeste auteurs bestreden en wanneer Planiol de Fransche jurisprudentie verdedigt met het betoog dat lt;le andere opvatting slechts een resultaat is van „la doctrine toujours „portée à résoudre les questions i)ar le raisonnement abstrait”, maakt hij zieh, geloof ik, toch wel wat gemakkelijk van de zaak af.

De scheiding van het vermogen van den erflater en dat van den erfgenaam, die het gevolg is van de aanvaarding onder voorrecht van Imedelscheiding, is toch een gevolg van de omstandigheid, dat ten gunste van den erfgenaam niet intreden de gevolgen, die anders de erfopvolging of wil men de aanvaarding eener nalatenschap medebrengt. Maar, wanneer nu de erfgenaam alsnog geacht wordt zuiver aanvaard te hebben en voor hem alle gevolgen der aanvaarding intreden, waarom zou dit dan niet het gevolg zijn ten opzichte van derden? Men spreekt van een verkregen recht van de schuldeischers en legatarissen, dat hun niet door een eenzijdige daad van den erfgenaam ontnomen kan worden, doch het is juist de vraag of zij inderdaad zulk een verkregen recht hadden. De erfgenaam, die onder voorrecht van boedelbeschrijving heeft aanvaard had buiten kijf zulk een recht. En dit recht had ook voor derden gevolgen. Maar wanneer dit wegvalt kunnen dan desniettemin voor derden de gevolgen blijven

(6) Reeds bij arrest van 29 Juni 1853 D. 53. 1. 282, later gevolgd door de arresten van 8 Juni 1863, 11 Januari 1882 en 24 Juli 1921 is in dezen zin beslist. Intusschen wordt de leer van Pi.aniol, III, no. 2169 In Frankrijk geenszins door alle schrijvers gedeeld. Baudky-Lacantinebie-Wahi., III, no. 4035, Hue, V, no. 425. Ten onzent verdedigd door Prof. Meijers, Erfrecht blz. 269 en in de dissertatie van Martens, De aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving blz. 162 en vlg. wordt zij door Diephuis, IX, 92 en Land, III, 274 bestreden. Zie ook Klaasse.n, blz. 488.

-ocr page 197-

185

bestaan? Zelfs al neemt men aan, dat de erfgenaam, die onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard heeft, geen schuldenaar is met beperkte aansprakelijkheid, doch in het geheel geen schuldenaar is, dan is dit toch alleen het geval, zoolang hij niet zuiver aanvaard heeft, althans geacht wordt zuiver aanvaard te hebben. Is dit geschied, dan is hij zeker wèl schuldenaar en waarom zouden nu de consequenties daarvan uitblpven? (7)

In elk geval lijkt het mij voorzichtig om, wanneer men te doen heeft met een erfgenaam dien men niet vertrouwt, de vordering van art. 1153 B. W. in te stellen.

Zagen wij wie tot het instellen der vordering gerechtigd zijn en tegen wie die ingesteld moet worden, thans zij nog een oogen-blik de aandacht gevraagd voor de vraag wat men kan vorderen (S). Naar het mij voorkomt „afscheiding van den boedel van den overledene vaji dien van (len erfgenaam”.

Men zal derhalve de goederen der nalatenschap waarop men zich wil verhalen niet met name hebben te noemen, al is het m. i. niet verboden. Vereischt is het echter zeker niet, ook niet, wanneer de boedel van den overledene onroerende goede-

-ocr page 198-

186 ren Iwvatte en de sehukleischer van zins is van het hem in art. 1151 B. W. gegeven recht gebruik te gaan maken.

Wanneer men toch, natuurlijk voorzien van de in art. 1231 bedoelde bescheiden, dus van twee borderellen, inhoudende overeenkomstig art. 1231, 4“, B. W., de aanduiding van den aard en de ligging der onroerende goederen, een authentiek afschrift van den eisch tot afscheiding en van de overlijdensakte van den erflater of van etm ander bewijs, dat de in art. 1154 bedoelde termijn van zes maanden in acht is genomen, zieh tot den lætrbkken hypotheekbewaanler wendt, heeft deze de verlangde aanteekening in zijn betrokken register te verrichten. Ook hier is zijn rol bÿ gebreke van een wetsvoorschrift, dat dit anders bepaalt, lijdelijk. Verzekert hem de eischende schuldenaar of legataris, dat een onroerend goed tot den boedel van den overledene behoort dan zal hij de aanteekening hebben te verrichten, ook al is in de dagvaarding van het onroerend goed geen melding gemaakt.

Kan men reeds voor dat het vonnis is gewezen de aanteekening verzoeken, het is het vonnis, dat de afscheiding ten gevolge heeft. De rechterlijke uitspraak schept een nieuwen toestand en heeft daarom geen zuiver declaratoir karakter. Vandaar dat een lgt;evel tot scheiding, wil men zijn doel bereiken, daarin moet voorkomen en in de dagvaarding dan ook moet worden gevorderd. Een eischer, die zich bepaald zou hebben te vorderen, dat de rechter verklaren zoude, dat zekere lgt;epaaldc goederen geacht zouden moeten worden tot den boedel van den overledene te tgt;chooren zonder meer, zou m. i. niets bereiken. Immers, zulk een verklaring zou den schuld-eischers van den erfgenaam niet kunnen weerhouden om die goederen, die door de erfopvolging het eigendom geworden zijn van hunnen debiteur, in beslag te nemen. Art. 1177 B. W. maakt op dit punt geen onderscheid.

Noodzakelijk is het dus, dat men vraagt scheiding der boedels, wat uit den aard der zaak niet verhindert, dat, wanneer de gevorderde scheiding is uitgesproken, men zich kan, bepalen tot het verhalen zijner pretentie op enkele bepaalde goederen.

Of zekere goederen behooren tot den boedel van den overledene kan natuurlijk tot verschil van gevlt;Kgt;lcn aanleiding geven en in een dergelijk geval zal ten slotte de rechter moeten beslissen. Ofschoon ik het niet verboden acht in den eisch tot afscheiding reeds dadelÿk te vorderen, dat de rechter zal uitsi)reken, dat l^paalde goederen tot den boedel van den overledene behooren, een uitspraak die uit den aard der zaak alleen zal werken tegen hem tegen wien vonnis was verkregen; dus niet tegenover den erfgenaam, zoo lÿkt het niet raadzaam dit te vragen. Men vertraagt allicht het tot stand komen lier uitspraak en in den tusschentijd kan de erfgenaam de goede-

-ocr page 199-

187 ren vervreemden. En al geeft hier art. 1154 B. W. ook hulp, deze is niet aanwezig, wanneer het roerende goederen betreft. Hier zullen de schuldeischers en legatarissen hun rechten moeten handhaven door het vorderen van verzegeling en boedelbeschrijving — artt. 659, 2®, en 679 Kv. — of door het leggen van conservatoir of executoriaal beslag, dat intusschen slechts mogelÿk is, wanneer de wet dit toestaat (9).

Zooals wij zagen wordt tegen den erfgenaam de vordering tot afscheiding niet ingesteld. Het gewezen vonnis heeft tegenover hem dan ook niet meer kracht dan tegenover lederen derde en zijn recht op beheer en vervreemding van hetgeen hp erfde en dat zijn eigendom is geworden, althans waarop hij dezelfde rechten heeft verkregen als de erflater, wordt, door 'hetgeen tusschen de schuldeischers is voorgevallen, niet veranderd.

Intusschen geheel zonder invloed is het toch niet en men meent zelfs, dat art. 1154 B. W. op het hier gezegde een belangrijke uitzondering vormt.

Tot op zekere hoogte terecht.

Immers al is de erfgenaam derde, hier wordt den schuld-eischers van den overledene een middel aan de hand gedaan om te verhinderen, dat deze derde het recht dat zij tegenover zijn schuldeischers konden doen gelden, geheel illusoir maakt.

„Door deze inschrijving” — aldus Prof. Meijers, blz. 281 — „verkrijgen de schuldeischers van den overledene en de lega-„tarissen een recht van verhaal met zakelijke werking, d. i. „een hypotheek. Het verdient dan ook niet ernstige afkeuring, „dat deze inschrijving nader in den titel van hypotheek „(art. 1223) geregeld is”.

(9) Een bekende strijdvraag is het ot, wanneer de erfgenaam een goed tot den boedel van den overledene behoord hebbende vervreemd heeft, de nog te vorderen of reeds betaalde koopprijs in de plaats van het vervreemde treedt. Het antwoord luidt in het eerste geval bevestigend, in het geval dat de koopprijs door den erfgenaam reeds is ontvangen ontkennend. Zie een arrest van het Hof van Cassatie van 7 Augustus 1860, Dalloz, 60, I, 506. Volgens Planiol, no. 2199, is deze oplossing „conforme aux traditions et aux principes généraux” en inderdaad dachten Voet XLII, 6, no. 4 en Le Brün, IV, ch. H, sect. I, no. 25 niet anders. Het is de gedachte van Pretium succedit in locum rei — zie ook Baudry-Lacantinerie en Wahl, III, 3130 en Meijers, blz. 280. Waar de erfgenaam niet als beheerder van den boedel van den overledene — zooals in het geval van aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving — doch in eigen naam en voor zich zelf heeft vervreemd, betwijfel ik echter of deze oplossing wel de juiste is en men niet veeleer met de door Wolee in zijne dissertatie blz. 94 verdedigde leer moet aannemen, dat door de vervreemding het recht van schuldeischers en legatarissen reeds is te loor gegaan.

-ocr page 200-

188

Is nu deze opmerking bepaaldelijk, voorzoo verre de hoog-leeraar een hypotheek aanwezig acht, juist?

Men zal in het oog moeten houden, dat er tusschen ons recht en het Fransche een niet onlwlangrijk verschil bestaat. In het oud-Fransche recht was het beneficium separationis bijkans een privilege, een hypotheca tacita generalis op de nalatenschap geworden.

De Code bracht in art. S80 hierin wijziging. Immers daar werd gezegd, dat de vordering tot afscheiding ingesteld kon worden „à l’égard des immeubles, tant «pi’ils existent dans „la main de l’héritier”, waaruit volgde, dat wanneer dit niet meer het geval was, de vordering, wat deze goederen betreft, niet meer ingesteld kon worden. Het zakelijk karakter had het recht dus niet meer, wat van beteekenis is vooral bij roerende goederen, waar geldt „En fait de meubles possession „vaut titre”.

Edoch — Planiol merkt het met recht op — wat men in art. 880 bepaalde, nam men in art. 2111 C. N. zonder schroom terug. Niet alleen sprak men daar van „un privilege sur les „immeubles de la succession”, maar men gal aan de inschrijving op het kantoor van den hypotheekbewaarder, mits deze slechts binnen zes maanden na het openvallen der nalatenschap was geschied, terugwerkende kracht.

Het aanvankelijk opgegeven zakelijk karakter is weder geheel aangenomen (10).

Ten onzent is de toestand toch eenigszins anders.

De door den rechter uitgesproken afscheiding des boedels geeft den schuldeischer.s en legatarissen van den erflater feitelyk wel een voorrecht op den boedel van den overledene tegenover den privé schuldeischers van den erfgenaam, maar van een zakelijk karakter blijkt niet en goederen, die behoord hebben tot den boedel van den overledene maar door den erfgenaam vervreemd zijn, blijven vervreemd en van een recht van de schuldeischers en legatarissen om hunne pretenties daarop te verhalen is geen sprake. Het recht van afscheiding te vorderen en te verkrijgen werkt wel als een voorrecht, maar is toch geen privilege en nog veel minder een zakelijk recht.

Zeker, wanneer de vordering tot scheiding is ingesteld en

(10) Planiol, no. 2198. Mais sa disposition (art. 880) a été profondément modifiée par l’interprétation que la jurisprudence à donnée des articles 2111 en 2113. Sous la seule condition d’avoir pris une inscription avant l’aliénation les créanciers conservent leur droit sur les immeubles héréditaires, ils ont le droit de les suivre même après qu’ils sont sortis des mains de l’hérétler. Tout ce qui reste de la disposition de l’art. 880, c’est que l’inscription ne peut plus être prise, quand les immeubles ont été aliénés, mais quand elle a été en temps utile, le bénéfice peut-être excercé sur eux malgré l’aliénation.

-ocr page 201-

189

dan de hij art. 1154 B. W. bedoelde aanteekening is geschied, rust op de onroerende goeileren op welke de aanteekening betrekking heeft een soort l)eslag ten gevolge hebbende, dat de erfgenaam na die aanteekening „het goed niet mag vervreem-„den of bezwaren ten nadeele van de regten dier eischers ten „laste der nalatenschap”.

Nevens het executoriaal l)eslag, dat alleen den schuldeischers en legatarissen toekomt, die in het bezit zÿn van een execu-torialen titel, nevens het conservatoir beslag, dat echter als regel alleen verleend kan worden, wanneer er gegronde vrees bestaat voor verduistering door den erfgenaam, heeft men hier een beslag, dat gemakkelpk is te leggen en waarvoor alleen noodig is, dat de vordering tot afscheiding is gevraagd.

Het merkwaardige van dit beslag, dat evenals alle andere Ijeslagen een zekere zakelÿke werking heeft — en in zooverre kan men van een hypotheek spreken, al is de uitdrukking ook minder gelukkig — is, dat het wordt gelegd niet tegen de gedaagden in de scheidingsprocedure, doch tegen een derde, den erfgenaam en dat het niet alleen strekt ter bescherming van de rechten des eischers tegenover de gedaagden, doch een veel • verdere strekking heeft door alle vervreemdingen en bezwa-ringen door den erfgenaam „ten nadeele van de regten dier „eischers ten laste der nalatenschap” te verhinderen.

Men lette op de woorden „teil nadeele van de regten dier „eischers ten laste der nalatenschap”. Voor hen is het alsof de vervreemding niet heeft plaats gehad, maar ook voor hen alleen. Overigens is de vervreemding volkomen wettig.

Men heeft zich wel eens de vraag gesteld wat rechtens is, wanneer art. 1154 B. W. geen toepassing vindt, hetzij omdat de aanteekening niet tijdig i.s geschied, of wel omdat zij, gelijk bÿ roerende goederen, niet geschieden kan.

Het antwoord zal mijns inziens moeten luiden, dat het recht van den erfgenaam om de goederen der nalatenschap te vervreemden niet wordt aangetast. Tegenover de schuldeischers en legatarissen, die de eisch tot afscheiding hebben ingesteld, staat de erfgenaam niet anders dan tegenover zijne andere schuldeischers. Hij zal zich moeten wachten vóór handelingen die men met de Pauliana — art. 1377 B. W. — kan te niet doen, doch overigens is hp vrij. En het is, geloof ik, juist op dit punt dat de bestaande regeling aan redelijke eischen niet voldoet, doch aangevuld moet worden.

Tot dusverre onderstelden wij steeds, dat er slechte één erfgenaam was Het is echter duidelijk, dat dit geval zich dikwijls niet zal voordoen. Intusschen doet het er m. i. zeer weinig toe of men met een of met meerdere erfgenamen te doen heeft.

Zien wy thans in hoeverre tegen de bestaande regeling

-ocr page 202-

190 rechtmatige grieven bestaan. Uat men er weinig van l)emerkt IwwiJst, gelijk ik reeds opmerkte, nog niet dat zij niet bestaan, een regeling kan zoo onbruikbaar zyn, dat men ze niet gebruikt. En dan hoort men natuurlijk weinig van klachten.

Intusschen geloof ik, dat ik reeds alle grieven mag uitschakelen welke niet zoozeer gericht zijn tegen de regeling der separatio bonorum, gelijk onze wet die kent, als tegen een der grondslagen van ons erfrecht, dat namelijk de erfge-iraam opvolgt, in de vermogenspersoonlijkheid van den overledene, dat hij voor diens schulden in eigen vermogen en niet alleen intra vires hereditatis aansprakelijk is.

Zeker, wanneer Perceroi; gelijk heeft, en men zou mogen spreken van „l’idée archaïque de la continuation de la per-„sonne”, dan ware er reden met de artt. 114b en 1147 B. W. te breken en is er voor eene regeling lu den geest der artt. 1153 en volgende geen plaats.

Maar dit „iilée archaïque” heeft toch maar hier te lande reeds meer dan drie eeuwen gegolden en is op zich zelf — al geef ik toe, dat eene goede regeling van het erfrecht ook zonder dat men het aanvaardt anogelqk is — volstrekt niet verwerpelijk. Intusschen is het hier, al was het alleen omdat de plaatsruimte ontbreekt, niet de plaats om een zoo gewichtig vraagstuk incidenteel te behandelen. Trouwens ik geloof toch wel te mogen aannemen, ■dat van een ernstigen aandrang om met het bestaande stelsel te breken, hier te lande vooralsnog niet kan worden gesproken, liet instituut der aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving, s(4ioon ook geenszins ouver-lgt;eterlÿk geregeld, werkt als een veiligheidsklep (11).

Ik stel mij dus op dit standpunt, doch ook al doet men dit, zijn er toch meerdere bezwaren.

In de eerste plaats kan de erfgenaam, doordat hÿ met schulden beladen is, finantieel een heel wat minder begeerd debiteur zqn dan de erflater, in de tweede plaats kan ook een op zich zelf niet onvermogend maar zeer onbetrouwbaar persoon de plaats van erfgenaam innemen. Voor iemand die men zich als debiteur wel heeft gewenscht komt een persoon dien men vrijwillig nooit als schuldenaar zou hebben gekozen, terwijl ten slotte het voorschrift dat bij overleden van een schuldenaar diens deelbare schulden onder de erfgenamen verdeeld worden naar evenredigheid van hun erfrecht voor de schuldeischers moeilijkheden kan opleveren.

Deze laatste zijn echter van minder gewicht. Een essentiale van de Komeinsche rechtsregel „heres personam defuncti sustinet” is die verdeeling zeker niet. Men kan eene solidaire

(11) Zie Debnbubö, Preusz. Privatrecht III, §§ 222 en vlgg.

Ende.uann, Lehrbuch des Bürg. Rechts III, §§ 87 en 88.

-ocr page 203-

191 aansprakeiyklieid der erfgenamen aannemen (12) en wanner men dit niet wil kan men toch bepalen, dat zoolang de nalatenschap nog onverdeeld is, den schnldeischers van den overledene het recht is geschonken daarop hunne pretentie]! te verhalen. Deze regeling is in art. 1147 B. W. aangenomen en zou nader kunnen worden uitgebouwd door den schuld-eischers en legatarissen een recht van verzet tegen de boedelscheiding toe te kennen zoolang hunne opeischbare pretenties nog niet zijn voldaan (13).

Dit bezwaar is dus wel te ondervangen en tegenover ile beide andere bestaan ook wel middelen, zooals dan ook het voorrecht van boedelbeschrijving den erfgenaam tegen onbillijke consequentie’s van het systeem te hulp is gekomen.

Opmerkelijk is het hoe men in de eerste eeuwen na de receptie van het Bomeinsche recht die hulp heeft meenen te vinden in de hypotheca tacita, die een gevolg zon zijn van het beneficium separationis (14).

En men herinnert zich hoe de Code Napoléon in art. 2111 zooveel als mogelijk was van die hypotheca tacita in zijn „privilège sur les immeubles fie la succession” heeft gehandhaafd.

Nu i.s dit jure nostro anders. De schuldeischer van den overleden erflater staat na de erfopvolging, althans na de aanvaarding van diens nalatenschap door den erfgenaam behoudens een punt, niet sterker tegenover den nieuwen schuldenaar dan tegenover den overledene.

-ocr page 204-

192

Zeker, hÿ kan conservatoir beslag leggen op bet vermogen van zijn schuldenaar. Maar dit is een middel, dat bij de vele trucs die weinig scrupuleuze debiteuren, geholpen door nog minder fatsoenlijke raadslieden, gebruiken maar weinig hulp biedt. Wanneer men ten genoege van den J’resident der Uecht-bank kan aantoonen, dat er gegronde vrees bestaat voor verduistering door den schuldenaar van diens roerende en onroerende goederen, is het meestal reeds te laat en zijn de goederen al verduisterd.

En zoo kan men de nalatenschap van den overledene in staat van faillissement doen verklaren, waardoor een curator ten tooneele komt, die de administratie van de nalatenschap overneemt. Maar dit middel kan alleen helpen wanneer de overledene in een toestand verkeerde dat hij had opgehouden te tetalen of, zooals art. 198 der FaiUissementswet thans luidt, „of dat de nalatenschap ten dage van het overlijden „niet toereikend was tot betaling van de schulden des over-„ledenen”.

Maar een overledene kan zeer goed in staat zijn zijn schuld-eischers het hun toekomende te voldoen en een erfgenaam hebben, die insolvent of onbetrouwbaar is.

Tegen dezen erfgenaam geeft art. 1131 B. W. het restant der hypotheca tacita hulp, doch alleen voor wat betreft de onroerende goederen van den erflater.

De schuldeischer van den erflater — en voor den legataris geldt hetzelfde — kan door spoedig na diens overlijden een vordering tot afscheiding tegen n’importe welken crediteur van den erfgenaam dien men niet vertrouwt in te stellen en dan te zorgen dat van het instellen dier vordering aanteeke-ning ten kantore van bewaring der hypotheken wordt gedaan, zich een eenigen steun verschaffen. Immers, mits die aanteeke-ning slechts binnen zes maanden na het openvallen der nalatenschap is geschied, en deze termijn is ruim genoeg, wordt verkregen, dat de erfgenaam na die aanteekening het onroerende goed niet meer mag vervreemden of bezwaren ten nadeele van de regten van dien schuldeischer ten laste der nalatenschap.

Een schuldeischer van den erfgenaam is allicht te vinden en al doet deze laatste dien verdwijnen door hem zijn schuld te betalen, de beteekenis der aanteekening gaat daardoor niet te loor. Natuurlijk kan de erfgenaam den schuldeischer van den erflater of den legataris voldoen en in dit geval verliest de aanteekening zijn beteekenis, maar dan is die schuldeischer ook geholpen. Immers, wat kan hÿ dan nog begeeren?

Het bezwaar tegen dit middel is alleen, dat het slechts helpt, wanneer tot de nalatenschap onroerende goederen be-hooren en alleen voor die goederen. Hoe dikwijls is dit echter niet het geval?

-ocr page 205-

193

Een zeker afdoend middel tegen dit bezwaar zou geweest zijn dat men voortbouwende in de lÿn van liet oude recht, dat immers aan het beneficium separationis een voorrecht had vastgeknoopt, bepaald had, dat ipso jure 'bij het overlijden van een schuldenaar diens sehuldeischers en legatarissen, die een rechtsvordering tot afscheiding binnen zes maanden na het œ’erlijden hadden ingesteld een voorrecht op de goederen der nalatenschap zouden hebben verkregen, welk voorrecht dan rang had kunnen nemen na die welke reeds in art. 1195 B. W. genoemd zÿu.

Intusschen is het toch volkomen begrijpelijk, dat men dit niet gewild heeft.

Bÿ vervreemding van roerende goederen zou het niet voldoende geholpen hebben, meubles n’ont pas de suite par hypothèque en juist deze vervreemding is het die men heeft te vreezen.

Want het is niet zoozeer de insolvente erfgenaam dien men heeft te duchten — tegen dezen is wat thans in de wet wordt gegeven vrij wel voldoende — doch de onbetrouwbare.

Het is jammer, dat onze wetgever zoo weinig acht heeft geslagen op andere codificatiën dan de Pransche, want al kan men hem kwalijk verwijten, dat hij niet heeft vermoed wat men later elders zou gaan bepalen, van het Oostenrÿksche Wetboek van 1811 had men toch kennis kunnen nemen.

En dan valt het niet te ontkennen, dat het beste middel tegen een erfgenaam dien men het lebeer eener nalatenschap niet durft toe te vertrouwen is, hem dit i^eheer niet te geven (15).

Dat men dit niet ingezien heeft, dat men bloot gedacht heeft aan het geval, dat de erfgenaam insolvent was, dat men voorbijzag, dat hij onbetrouwbaar kon zijn, is de groote grief die men met recht tegen de thans bestaande regeling kan uiten.

Het Komeinsche recht had voor die moeilijkheid niet gestaan, oorspronkelijk was de separatio bonorum een middel waarmede bij executie van een erfgenaam de praetor den crediteuren

(15) Zie § 812 van het Oostenrijksche wetboek. Besorget ein Erbschaftsgläubiger ein Legatar oder ein Notherbe, dasz er durch Vermengung der Verlassenschatt mit dem Vermögen des Erben für seine Forderung Gefahr laufen könne, so kann es vor der Einantwortung — zie daarover § 797 — verlangen, dasz die Erbschaft in dem Vermögen der Erben abgesondert vom Gericht verwaltet oder von einem Curator verwaltet sein Anspruch darauf vorgemerkt und berichtet werde. In einem solchen Falle hat ihm aber der Erbe, obgleich dieser sich unbedingt als Erbe erklärt hatte aus eigenem Vermögen nicht mehr zu haften. De leer van Ulpianus en Paulus.

Themi.s, XCl (1930), 2e st.

13

-ocr page 206-

194

van den erflater tegen die van den erfgenaam, de eenige wier concurrentie men te vreezen had, te hulp kwam.

Later toen ook buiten executie de separatio bonorum moge-Ipk was, bestond dit gevaar voor een onbetrouwbaren erfge-naam-debiteur wel, doch in een maatschappij, zooals de latere Komeinsche, waarin het grondbezit een overwegenden invloed uitoefent, is dat gevaar toch niet zoo groot als thans. Ten tÿde der receptie en in het latere Fransche recht vóór den Code hielp de hypotheca tacita generalis vermoedelijk wel niet afdoende doch toch eenigermate, eerst in onze maatschappij, waar eenerzjjds zulk een hypotheek niet meer mogelijk was, anderzijds het roerend vermogen het onroerend ter zijde dringt, krijgt de zaak een geheel ander aanzien.

Het iMizwaar, dat de thans bestaande regeling der aanvaarding der nalatenschap onder voorrecht van boedelbeschrijving aankleeft is, dat de liquidatie der nalatenschap zal moeten geschieden door iemand, die misschien van zins is zijn taak zoo te vervullen, dat van die liquidatie niets terecht komt en waartegen art. 1081 B. W., zooals het thans luidt, geen afdoende hulp verleent, is hier in nog veel sterker mate aanwezig.

Ten slotte is dit slechts op eene wijze afdoende te ondervangen, de mogelijkheid moet openstaan om de liquidatie der nalatenschap, wanneer dit noodig is, door een ander dan door den erfgenaam te doen geschieden.

Niet in dien zin, dat de liquidatie als regel door een ander dan door den erfgenaam of erfgenamen geschiedt, zooals dit in Engeland het geval ploegt te zijn, al zullen bij kleine nalatenschappen practisch de erfgenamen wel als liquidateuren optreden, maar de mogelijkheid moet daartoe openstaan (ld).

Eene regeling dus, reeds in het Üostenrijksche Wetboek niet onbekend en in gebruik zoowel in het Duitsche Burgerlik Wetboek als in het Zwitsersche, waar men Nachlassverwaltung of amtliche Liquidation kent (17).

Speciaal de Zwitsersche regeling, zooals die in art. 5!M van het Zivilgesetzbuch te vinden is, lijkt mij practisch.

„Haben die Gläubiger des Erblasser begründete Besorgnisz „dasz ihre Forderungen nicht bezahlt werden, und werden

-ocr page 207-

195

„sie auf ihr Begehren nicht befriedigt oder sichergestellt, so „können sie binnen drei Monaten, vorn Tode der Erblassers „oder der Eröffnung der Verfügung an gerechnet lt;lie anitliche „Liquidation der Erbschaft verlangen”.

„Die Vermachnisznehnier können unter der gleichen Voraus-„setzung zu ihrer Sicherstellung vorsorgliche Maszregeln ver-„langen.”

Anibtelijke liquidatie kau gevraagd worden, inaar niet zonder redenen. Tusschen het begründete Besorgnisz, dat de schulden niet betaald zullen worden en de eisch van § 1961 van het Bürgerliches Gesetzbuch bestaat m. i. geen groot ver-sein 1, iu beide gevallen is zeker minder noodig dan de gegronde vree.s voor verduistering van de roerende of onroerende goederen van den schuldenaar die ons art. 727 Bv. voor conservatoir beslag vordert en waarmede meu tegen een onwilligen debiteur nog niet zoo heel veel verder is.

Iu beide wetboeken komt trouwens duidelijk aan het licht, dat men met een uitzonderingstoestand te doen heeft. Immers door zekerheidstelling kan men in Zwitserland het verzoek doen afwijzen. Zie ik het wel, dan moet echter tot de ambte-Iqke liquidatie besloten worden, wanneer de in art. 591 bedoelde omstandigheden zich voordoen. Een voorschrift iu den zin van § 1982 van het B. G. B. bestaat in Zwitserland niet (18).

Beide wekboeken hebben gemeen, dat door de ambtelijke liquidatie het recht van verhaal op den erfgenaam verloren gaat. In den strijd tusschen Papixiani s en zÿn tgt;eide leerlingen koos de wetgever partij voor Paulus’ uitspraak : non poterunt reverti ad heredem, sed eo quod semel postulaverunt stare debent 119).

Nu meene men niet, dat de ambtelijke liquidatie niet zijne bezwaren zou hebben.

In een erfrecht waarin de schulden van den overleden erflater niet op den erfgenaam overgaan, waar deze slechts recht heeft op wat na liquidatie van de nalatenschap overbluft, is het zoo vreemd niet, dat, zoo men den erfgenaam als liquidateur voor dezen taak minder geschikt acht, men een ander daarmede belast.

Zeker, in normale omstandigheden is de erfgenaam of, zoo er meerdere zjju, zijn de erfgenamen de aangewezen liquidateurs, maar, wanneer de omstandigheden niet meer normaal zijn, is het dan zoo erg die taak aan een ander op te dragen?

-ocr page 208-

196

Het valt niet te ontkennen, dat liet voor eene familie onaangenaam kan zÿn, wanneer een derde kennis verkrijgt van wellicht interne familieaangelegenheden, doch dit bezwaar geldt toch in den regel alleen by erfopvolging door nauwe bloedverwanten.

Voorts brengt de ambtelijke liquidatie kosten mede, maar men mag vragen of het salaris, dat aan den ambtelijken liquidateur moet worden toegekend, nu zooveel hooger zal zijn dan dat wat de notaris, wiens hulp de erfgenamen bij de erfopvolging in nalatenschappen van eenige beteekenis plegen in te roepen, in rekening zal brengen.

Het hoofdbezwaar is m. i. meer van dogmatischen aard. In een recht waar de erfgenaam opvolgt in de vermogenspersoon-lyldieid van den overledene, waar diens schulden de zijne worden, is het toch wel zonderling hem het beheer te ontnemen van een deel van zijn vermogen, dat toch niet minder het zijne is geworden dan dat wat hÿ vóór het overlijden van den erflater reeds bezat, alleen omdat men vreest dat „die „Befriedigung der Nachlassgläubiger aus den Nachlasse „durch das Verhalten oder die Vermögenslage der Erben ge-„fährdet sind” — woorden uit § 1981 1). B. G. B.

Heeft dan de schuldeischer van den erflater een bijzonder recht op diens nalatenschap? En is in gewone omstandigheden reeds faillissement mogelÿk, wanneer do debiteur minder soliede of betrouwbaar wordt geacht? Met recht eischt men, dat de ambtelijke liquidatie van het vermogen van een debiteur, die men faillissement noemt, pas zal intreden, wanneer die debiteur heeft opgehouden te betalen.

Toch zijn deze bezwaren niet afdoende. Inderdaad heeft men, zoodra men de separatio bonorum toelaat, een recht der schuld-eischers van den overledene om zich bij voorkeur op de goederen der nalatenschap te verdialen in principe eisend.

En zoo ons recht inderdaad als grondl)egiusel de leer aanvaardt, dat de erfgenaam zelf opvolger is geworden in de schulden van den crlater, het instituut der aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving leert ons, dat deze opvatting toch hiet steedss en tot de uiterste consequentie wordt aanvaard. En het is wel opmerkelijk, dat juist in dit geval ons recht in art. 1081 lt;le ambtelÿke liquidatie, zÿ het dan ook in eenigszins embryonistischen toestand, kent.

Nu staat het wel vast, dat wanneer het ooit tot eene betere regeling der aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving komt, daarin de curator, de ambtelijke liquidateur, die te voorschijn treedt, wanneer de erfgenaam deze taak niet behoorlijk kan of wil vervullen, een belangrijke taak zal verkrijgen. Maar wanneer dit zoo is, wanneer dit niet in strÿd is met de grondbeginselen van ons erfrecht, waarom zou het hier dan anders zÿn?

-ocr page 209-

197

Men zal mÿ antwoorden: wanneer er eene nalatenschap aanvaard wordt onder voorrecht van boedelbeschrÿviug, is dit omdat de erfgenaam dit wenscht en deze, wanneer hij ziet, dat hy in afwijking van het gemeene recht slechts intra vires hereditatis aansprakelijk zal zijn, ook de fomieele gevolgen die deze beperking medebrengt, zal moeten dragen. Hier echter begeert de erfgenaam niets maar zijn het derden, die den nieuwen toestand in het leven i^pen.

Het argument schijnt weinig overtuigend.

Daargelaten, dat de wet herhaaldelijk den erfgenaam de verplichting oplegt om onder voorrecht van boedelbeschrijving te aanvaarden, moet, wat het zwaarste is, ook het zwaarste vegen.

Wanneer men meent, dat er gevallen zijn, dat men den schuldcischers van den erflater, die buiten hun schuld, ai konden zij het ook voorzien, door het overlijden van den erflater een ander in dien plaats tot schuldenaar hebben gekregen tegen de consequenties dezer vervanging mag beschermen, dan moet men dit ook op l»e hoor lijke iwijze doen en niet ■halverwege op den ingeslagen weg blijven staan.

Dit doet men thans door op het Komeinsche voorbeeld enkel te denken aan het geval van een met schulden beladen erfgenaam. Men komt dan te hulp door de crediteuren van dien erfgenaam voorloopig van den boedel af te houden door oene afscheiding van de nalatenschap van het overige vermogen van den erfgenaam. Edoch, in onzen tijd met haar slappe moraal, waarin de deugden stuivertje hebben verwisseld, leert de ervaring dat de onbetrouwbare erfgenaam gevaarlijker is dan de eerlijke doch insolvente.

Er is m. i. dan ook tegen de ambtelijke li(|uidatie hier evenmin bezwaar als bij aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving, mits met een verschil. Wil daar de erfgenaam van die bevoegdheid geen gebruik maken of lieeft hij zich zóó gedragen — art. 1077 B. W. — dat liem die bevoegdheid niet meer toekomt, dan is er geen reden hem toch weder in de gunstige positie te plaatsen dat hij alleen intra vires hereditatis tot betaling der schulden van den erflater gehouden is. Hier moet de erfgenaam dit nimmer zijn, althans niet wanneer hÿ niet onder voorrecht van boedelbeschrijving heeft aanvaard. Te minder omdat de ambtelijke liquidatie natuurlijik tegen een ieder zal moeten gelden, ook tegen schuldeischers of legatarissen, die persoonlijk tegen den erfgenaam al.s debiteur geen bezwaar hadden en die nu niet, omdat een medeschuld-eischer aan de ambtelijke liquidatie de voorkeur geeft, het hun toekomende recht van onbeperkt verhaal op den erfgenaam mag worden onthouden. Vandaar dat ook bij ambtelijke liquidatie de aansprakelijkheid van den erfgenaam dezelfde moet blijven als had er geen separatio bonorum plaats.

-ocr page 210-

198

Practiseh heeft deze oplossing nog voor, dat de rechter in twijfelachtige gevallen dan eerder de ambtelijke liquidatie, die niemand schaadt, al is zij uit den aard der zaak eenigszins kostbaar, zal bevelen dan anders. Want de rechter zal de ambtelqke liquidatie moeten kunnen weigeren, wanneer deze geheel overbodig zou zijn.

Zal, wanneer de ambtelijke liquidatie in een geval als het onderhavige mogelijk wordt gemaakt, deze in de plaats moeten komen van de thans bestaande regeling.

Ik zou meenen dat het antwoord ontkennend moet luiden. Mits verbeterd, kan deze regeling zeer goed naast de ambtelijke liquidatie bestaan en toepassing erlangen, wanneer daartoe nog geen noodzakelijkheid bestaat, maar het toch gewenscht is, dat iets gedaan wordt.

Slechts zou hier, hoewel het niet, gelijk bij de ambtelijke liquidatie onvermijdelijk is, het individueel karakter, «lat het recht tot afscheiding thans heeft, gevoegd ijk kunnen vervallen. Doch overigens zou ik behoudens dan de noodige technische verbeteringen het bestaande recht niet willen afschaffen, maar behouden en verbeteren (20).

Waarom ambtelijke liquidatie, wanneer de erfgenaam volkomen in staat is de afwikkeling der nalatenschap op zich te nemen en daartegen op zich zelf dan ook geen enkel ‘bezwaar bestaat, doch men alleen wenscht, dat de schuldeischers van den overledene en de legatarissen zich op de nalatenschap zullen kunnen verhalen zonder de concurrentie van de crediteuren van den nieuwen debiteur, den erfgenaam, te moeten duchten?

Het is nimmer wenschelijk eene regeling, die op zichzelf niet onjuist is maar onvoldoende, af te schaffen. In zulk een geval is de taak van den wetgever te verbeteren en aan te vullen, niet om af te breken. Zoo blijft men in de historische lijn, die, dit mag men in de XXste eeuw thans nog zeggen, aan eene goede rechtsontwikkeling heel wat gunstiger is dan liet rationalisme van verlicht despotisme of van revolutie.

C. S.

(20) In stede van bij dagvaarding zou ik de zaak bij request willen aanbrengen, waarop dan zou worden berecht na oproeping van alle belanghebbenden. Voorts zou de thans reeds door velen verdedigde leer dat bij vervreemding van een tot den boedel van den erflater behoorend goed de daarvoor verkregen koopprijs voor dat goed in de plaats komt — zie art. 2061 van het Itallaansch Burgerlijk Wetboek — moeten worden aangenomen en kan men duidelijk laten uitkomen wat in art. 1155 B. W. eigenlijk met schuldvernieuwing bedoeld wordt. Reeds Voet gaf ad D. 42. 6 de juiste oplossing. Cessât seperatlonls hujus impetrandae facultas si here-ditarii fidem heredes secuti sunt novando fidejussoris aut pignora ab eo accipiendo et varils modis aliis in quibus quid cum herede ex llbera ellgendi mente gesserunt.

-ocr page 211-

De eiffendomsphilosophie ran Iluffo de Groot, door Dr. F. A. A. SciiWEiGMAN, 0. P., Nijmegen. — N. V. Uitgevers-Maatscliappÿ „De Gelderlander”. 1929.

Er was eens ....

„In den beginne”, „a long, long while ago — so long, that the story must be a true one, because our great-grandfathers implicitly believed it” —, begon ook de rechtsgeschiedenis, ook de geschiedenis van het eigendomsrecht. De zon zal zich toen wel om de aarde gewenteld hebben; alles was toen immers nog veel natuurlijker. De aarde was veel rustiger ; en op de aarde was het ook veel rustiger. Overheden waren er nog niet; rijken en armen waren er ook niet; niemand zeide: die appel is van mij, vo'ordat hij hem op had; allen waren vrij en gelijk, en leefden een oorspronkelijk en natuurlijk leven, nemende wat zij noodig hadden. Van deze eerste periode der rechtsgeschiedenis vertelt Dr. S. ons; het verhaal i.s wel boeiend: „Das Alter macht nicht kindisch, wie man spricht. Es findet uns nur noch als wahre Kinder”, zij het dan als hinderen, die van hunne oorspronkelijke goedgeloovigheid wel wat hebben ingeboet. Daarom verstrakt Dr. S. zijn verhaal tot betoog; het is „philosophie”. En hij bewijst; „os müszt’ so sein: Das Erst’ wär’ so, das Zweite so. Und drum das Dritt’ und vierte so”. lief is de philosophie van de Groot, en niet alleen van de Groot, maar van alle geleerde menschen uit alle eeuwen, Aristotbl.bs, Justinianvs, kerkvaders, legisten, canonisten, theologen, philosofen. De ernstige, bijna devote wijze, waarop Dr. S. deze traditioneele theorieën, die aan hare continuïteit zeker gezag schijnen te ontleenen, behandelt, zal CnBSTEiETON wel uit het hart gegrepen zijn; het is, alsof haar van nature het vermoeden van juistheid aankleeft, dat in-tusschen wel voor tegenbewijs mag wijken; maar de bewijslast rust dan toch op wie het gezag der traditie ontkent. Dr. S. beweegt zich op hetzelfde plan als de Groot en zijne medespelers uit vroegeren en lateren tijd; hij oefent wel critiek, maar deze is van bescheiden aard: het is niet de critiek van den toeschouwer, die zonder er zelf hinder van te hebben den acteurs den bodem onder de voeten kan laten verzinken. En toch, hoe verwant Dr. S.’s gedachtengang aan dien van de Groot ook moge wezen, zou ik het betwijfelen, of DB Groot’s „philosophie” in zijne reproductie wel tot haar

-ocr page 212-

200

recht komt; proporties ziet men nu eenmaal beter op grooter afstand.

Dn Groot was een kind van zijn tÿd, een zeer geleerd kind, beladen met de traditioneele bagage der eeuwenoude geleerdheid, waarin de onderscheiding van natuurlijk en stellig recht eene vrijwel axiomatische waarde had, te onsehendbaar-der schijnend door haar interconfessioneel karakter : Heidenen en Christenen, Katholieken en Protestanten, van welke politieke kleur ook, allen vonden het natuurlijk, vanzelfsprekend, evident, dat het recht deels natuurlijk deels stellig was, en allen rangsehikten, zij het dan ieder op zijne wijze, de rechts-) instellingen onder de natuurlijke en de stellige. Gm hun ge-dachtengang te doen kennen i.s deze rangschikking van meer 11 l)e]ang dan hunne definities van natuurlijkheid. Dat de mari-tale macht b.v. haar „oorspronck uit het aengheboren recht” heeft, betoogt de Groot volgenderwijze: „Het wijste komt altijd toe te gebieden”; „doorgaens [heeft] der wijven geslacht, als kouder ende vochtiger, minder bequaemheid .... tot zaken, verstand vereisschende, als ’t geslacht der mannen”; derhalve „is het mannelick gheslaeht genoegzaem aengeboren eenige opperheid over de wijven”. Dit, trouwens niet oorspronkelijke betoog over den oorsprong der maritale macht — ver-( klaring of rechtvaardiging, of beide? — is zoo kennelijk een pleidooi voor eene bestaande rechtsinstelling, dat het wetenschappelijk, rechtshistorisch nauwelijks au sérieux te nemen is ; de nog slechts als verplichte keuze van een „straet-voogd” voortlevende voogdij over meerderjarige ongehuwde vrouwen weet DE Groot dan ook niet in zijne theorie onder te brengen. /Een ander voorbeeld. Volgens het natuurrecht kan eigendomsoverdracht door bloote overeenkomst plaats hebben — dit „schijnt” althans zoo te zijn —, zonder bezitsoverdracht of wat ook. De redeneering is blijkbaar deze. Overeenkomsten hebben rechtsgevolgen; eigendomsoverdracht is eene overeenkomst; dus is eigendomsoverdracht bij overeenkomst geldig. Het is de gedachtengang van een tijd, waarin de particuliere autonomie als favorabel gewaardeerd werd ; niet die van eene oudere, formalistische periode. In l)eide gevallen volgt de natuurlijkheid der instelling uit de natuurlijkheid der propositie : de wijste heeft recht om te ‘bevelen, en : overeenkomsten hebben rechtsgevolgen; in verband met de als feit gedachte assumptie: de mannen zijn de wijsten, en: eigendomsoverdracht is eene overeenkomst. Kortheidshalve den zgn. feitelijken grond der redeneering ter zijde latende, meen ik dus te mogen constateeren, dat de natuurlijkheid dezer rechtsregels slechts steunde op eene waardeering van de Groot, œne waardeering, die in zijn tijd reeds traditioneel was. Wat nu den bijzonderen eigendom betreft, staat de zaak niet anders. De natuurlijkheid er van vindt haar grond in algemeene waar-

-ocr page 213-

201

heden. Het „aengebooren recht”, „de reden”, leert, „dat yder met het syne moet te vreden zijn”, „dat niemandt voordeel behoort te doen met eens anders schade, nochte aen een ander iet doen dat hy niet wilde dat aen hem sonde geschieden”; kortweg: snum cuique. Wat is nn echter „het sijne”? Het natunrrecht kent immers geen bijzonderen eigendom ; „dat alle goed nae aengeboren redit gemeen is”, was zelfs een „spreeck-woort”. Het is liovendien „onveranderlick”; zoodoende werd het oene vraag, „of den eigliendom der zaken oock rechtmatig is ofte niet”. Met een beroep op de waarde van het leven, van een rustig en een welvarend bestaan, betoogde de Groot de rechtmatigheid van den byzonderen eigendom, m. a. tv. van de instelling en de handhaving ervan, dus van het verdrag waarbij oorspronkelijk de instelling had plaats gehad, en van de latere wetten en gewoonten, die het eigendomsrecht regelden. Om een behoorlijke samenleving mogelijk te maken was verdeel ing van de oorspronkelijk allen gemeene goederen en voorts arlieid noodig; daar het natuurrecht de verdeeling niet verbood en er zelfs „eenigzins” „oorzaeck” toe gaf — het doel heiligt de middelen —, was de instelling van den bijzonderen eigendom, hoewel „het aengeboren recht niet vasts over den eigendom en hadde besloten”, tot zekere hoogte, „eenigzins”, natuurlijk of redelijk. Deze natuurlijkheid school dus in eenige algemeene waarheden of waardeeringen, in verband met zekere feiten, de ontoereikendheid der natuurgaven en de behoefte aan levensmiddelen in den ruimen zin des woords. De bijzondere eigendom was dus deels natuurlijk deels stellig; voorzoover hÿ natuurlijk was, was hy „onveranderlick” en „onverbiedelick”, derhalve voorzoover hÿ de toepassing was van algemeene waarheden, als van snum cuique. Welbeschouwd is de natuurlÿkheid eener rechtsinstelling bij nn Groot dus eene waardeering, iets subjectiefs derhalve; hij spreekt dan ook van de „aengeboren wet in den mensche”. Zelfs wat ver-bruikbare zaken betreft, hoewel deze uit „den aerd zelve” voortgezette goederengemeenschap uitsluiten en het gebruik ervan ,,alreede een gel ÿ eken is is van eigendom”, verklaart nr Groot de natuurlijkheid van het eigendomsrecht ervan „uit een daed die met het aengebooren recht over een komt”, n.l. uit het eten, dat immers wegens zÿn doel eene van nature rechtmatige handeling is. Als men nn Groot’.s motiveering van het natuurrechtelijke karakter van eene rechtsinstelling met aandacht leest, komt men alzoo tot de gevolgtrekking, dat het van subjectieven, immer.s van appreciatieven aard is; hetgeen intusschen niet insluit, dat nn Groot dezen gedachtengang consequent volhoudt. De begrippen natuur en natuurrecht zÿn te traditioneel, te onbepaald, te bruikbaar in elk lgt;etoog, om in een traditioneel georiënteerden geest als die van de Groot eene kenkritische nauwkeurigheid te hebben, die hem tot den

-ocr page 214-

202

profeet van Kant zou hebben gestempeld. Doch gesteld al, dat hij welbewust theoretische en practische rede zou hebben onderscheiden, dan zou zijne traditioneele geleerdheid het hem moeilijk gemaakt hebben dit keukritische inzicht tot Nathanswijsheid te ontwikkelen; in de eerste helft der 17de eeuw ware Natiian slechts de Hebreeuwsche vertaling van Pilatus geweest. En toch, DE Groot sprak proza, al was hij het zich niet, althans niet ten volle bewust. Als men hem aan het werk ziet bÿ het motiveeren van de natuurlijkheid eener rechtsinstelling, kan men zich niet aan den indruk onttrekken, dat zijne methode die der waardeering is. De natuurlÿkheids-definitie van Dr. S. schijnt mij dan ook geenszins de sleutel der eigendodnsphilosophie van de Groot. „Natuurlijk”, zegt Dr. S., „is een rechtsinstituut, wanneer het, wat zijn algemeene, leidende beginselen betreft — niet wat de gedetailleerde vaststelling van al zijne normen aangaat — uit den aard van zijn voorwerp, de te regelen verhoudingen voortvloeit; positief-rechtelijk, wanneer het instituut niet noodzakelijk uit het wezen van het rechtsvoorwerp voortvloeit — al zou het lt;loor het rechtsvoorwerp ook in meer of mindere mate gewenscht gemaakt worden — doch zijn ontstaan aan schepping der wetgevende macht of aan uitdrukkelijke of stilzwpgende overeenkomst van de leden der rechtsgemeenschap te danken heeft”. Men krijgt den indruk, dat deze definitie niet bedoebl is als reproductie van de Groot’s natuurlijkheidsbegrip maar als de ware, ook voor de Groot’s geldende, definitie van het begrip natuurlijk. Natuurlijk laat zich „natuurlijk” in dezen zin opvatten; maar deze definitie heeft dan geene andere waarde dan dat zij ons leert, in welken zin Dr. S. het woord gebruikt. De Groot zoekt het criterium van natuurlijkheid niet in het „rechtsvoorwerp'’, in wat hij „de zaken” noemt, maar in het rechtssubject. De natuurlijkheid eener instelling is bij hem niet van constateerenden, theoretischen, maar van waardeerenden, practisehen aard: haar reden van bestaan, haar rechtsgrond. Van ARiSTOTEiLBS af ontleende een regel zijn aanspraak op gelding aan zijne natuurlijkheid, zij het dan dat er redenen konden zijn, die het hem niet verder dan tot een succes d’estime deden brengen, zooals bv. het geval was met de zgn. natuurlijke vrijheid, die de erkenning van slavernij niet Ixdette. De natuurlijkheid was de ethische noodzakelijkheid eener instelling; zij was hare noodzakelijkheid in beginsel: het hing dus niet van haar alleen af, of voor eene instelling plaats was op het gebied van het recht, maar zij leverde toch een krachtig argument bij de rechtsvorming. Zoo was het, en zoo is het ook thans nog. Hoevelen meenen nog bv. in de natuurlijkheid van het monogame en het levenslange huwelijk een grond te vinden om deze Iteginselen tot rechtsregelen te maken en ze dus aan allen op te leggen? „In den beginne”, of liever:

-ocr page 215-

203

VT»

„in beginsel” was en is een niet te versmaden argnment. Voor Br. S. is de natuurlijkheid echter iets anders. Uit de aangehaalde definitie valt dit reeds af te leiden, doch eenige toelichting is zeker niet overbodig. De „noodzakelijkheid” van den bijzonderen eigendom bestaat volgens hem hierin, dat hy, „een absolute conditio sine qua non” is voor het bestaan van zekere „kultureele eu sociale toestanden”; wil men deze, dan aanvaarde men den bÿzonderen eigendom, en, wil men den eigendom niet, dan geve men die toestanden op. De „noodzakelijkheid” is dus de relatie van middel en doel, of, zooals Dr. S. zegt, van gevolg en „oorzaak” — de „toestanden”, de „levensverhoudingen”, het „rechtsvoorwerp”, zijn de „oorzaak”, de „materieele ontstaanswijze” eener rechtsinstelling —, en derhalve van theoretischen of constateerenden aard. Zoo strikt neemt Dr. S. het begrip „noodzakelijk” — hij spreekt ook van „natuurnoodzakelijk” —, dat hij het scherp onderscheidt van „gewenscht” en van „min of meer dwingend motief”. Zoodoende ligt in de natuurlijkheid eener instelling geen eiwoor pleitend argument; in het alternatief wordt op a-natuurlijk terrein party gekozen. Bij deze natuurlijbheidsopvatting ligt het voor de hand, dat Dr. S. zeggen kan, dat het „een kwestie van gering belang” is, „of privaateigendom bij nu Groot een natuurrechtelijke of positiefrechtelÿke inrichting genoemd moet worden”. Inderdaad, van practisch belang der onderscheiding is dan geen sprake meer. Deze constructie van Dr. S. schÿnt mÿ intusschen allerminst van practisch belang verstoken te zijn. Als de natuurlijkheid eener instelling iets zoo onschuldigs is, kan tegen het aanvaarden van de onderscheiding natuurlijk-stellig, moeilijk bezwaar gemaakt worden; zÿ krijgt zelfs een wetenschappelijke kleur. En, gegeven de eeuwenoude en geenszins uitgesleten traditie om zich bij de rechtsvorming op de natuurlijkheid van een desideratum te beroepen, gegeven de psychologische werking die van het woord „natuurlijk” uitgaat, vrees ik, dat de natuurlijkheid in Dr. S.’.s zin eene goede kans heeft de practische beteekenis lt;ler natuurlijkheid in den gewonen zin te helpen bestendigen; niet ieder toch is zoo dialectisch geschoold als Dr. S. De wijze waarop Dr. S. aan de natuurlijkheid haar juridieke bloed aftapt, werkt als — ik zeg niet : is — een goed gekozen middel om lt;le traditioneele natuurrechtelijke richting Imven de historische te doen verkiezen, doch geenszins is zÿ bevorderlijk aan het verkregen van inzicht in den reeds ouden strijd dezer richtingen. Om mÿ tot oh Groot te bepalen: het is juist het „motief”, dat eene instelling tot eene natuurlijke maakt; immers de waardeering van het doel, voor de l)erei-king waarvan zij het middel is, van het belang dat door haar behartigt! wordt. Het natuurrecht is bÿ ma Groot dan ook „on-veranderlick”, al hangt het van de feitelijke omstandigheden

-ocr page 216-

204

af, met welke middelen of instellingen het doel, de realisee-ring van wat „eerlick” is, bereikt kan worden ; en zoo is, wat natuurlik is „onverbiedeliek” en wat onnatuurlijk is „onghe-biedelick”: het natuurrecht levert de beginselen van 'het stellige recht. Vandaar dat de natuurlijkheid steeds als van practische waarde beschouwd werd, hetzij dan alleen de iure constituendo hetzij ook de iure constituto. Voor Dr. S. lost zij zich op in feitelijke doelmatigheid, met dit bijzondere kenmerk, dat het doel slechts met één middel te bereiken is; deze soort van doelmatigheid noemt hij noodzakelijkheid. Aangezien de natuurlijkheid zoodoende door den feitelijken toestand bepaald wordt, onderscheidt hij door „het natuurrecht” „absoluut” geëischte instellingen en zulke, welker „noodzakelijkheid” slechts eene „hypothetische” is, opmerkende, dat „het hypothetische natuurrecht” „toch ook” een „waar” natuurrecht is. Dat deze voorstelling — in de Itehandeling van rechtsbegrippen werkende met onbepaalde en op verschillend plan liggende factoren, als cultureel, sociaal, toestand, gewenscht, noodzakelijk, oorzaak, motief, wezen — kenkritisch niet dooiden beugel kan, laat ik hier rusten; ik bepaal er mÿ toe op te merken, dat zij niet die van de Groot is, dat zÿ het subjectieve, het persoonlijke element, dat de rechtsleer van den geleerden Remonstrant kenmerkt en wel kenmerken moest, met stilzwijgen voorbijgaat en haar zoodoende middeleeuwscher doet schijnen dan zÿ inderdaad was. Intusschen, de behandelingswijze van Dr. S. heeft toch ook hare goede zijde: zÿ doet het volle licht vallen op het traditioneele in de Groot’s eigendomsleer. Belangrÿker dan deze is de Aristotelisch-Roineinsch-Canonieke traditie, waar zÿ uit voortgekomen is; de schets van deze traditie, door den S. terecht al.s onmisbaar voor een recht begrip van de Groot’s „philosophie” beschouwd, geeft aan zijn boek wetensohappelÿke waarde: de continuïteit in liet philosopheeren wordt er duidelijk in aangetoond, ’s Menschen natuur i.s er de a en de w van; en interessant is het, aan de hand van Dr. S. den loop der gedachten van kerkvaders, legisten, canonisten, philosofen en theologen te volgen, die in de scherpzinnigheid en spitsvondigheid der vaak fijn uitge-sponnen redeneeringen zekere bewondering afdwingt, maar tevems demonstreert, dat het verstand bÿ het zoeken naar wat mag en moet een niet ongevaarlÿke gids is. Dialectiek is een mooie sport, maar als elke «port heeft zij hare gevaren; en, als zÿ op juridiek terrein beoefend wordt, bedreigen deze vooral de onschuldige toeschouwers. Recht is van huis uit allotrioëpiscopie, en dientengevolge is het van groot belang, met welke methode bepaald wordt, wat ’smenschen natuur is, wat de normale mensch is, welke instellingen het juridieke kader behooren te vormen, waarin de mensch mag en moet leven: „der rechte Ring” wordt gezocht, en passen móet hÿ:

-ocr page 217-

205 als hÿ niet past, .... nu ja, dan zal liet wel aan den vinger liggen.

Van ouds nu bestond de neiging deze methode ietwat historisch aan te kleeden; ter bepaling van wat men veelal het wezenlijke, het eigenlijke, van iets noemde, van den mensch b.v., werd dan naar den oorsprong ervan gezocht: de oorspronkelijke toestand werd als de eigenlijke, de ware beschouwd, zoodat de latere ontwikkeling een goede kans kreeg als ontaarding te worden aangomerkt. Van „in den beginne” ging zekere bekoring uit, die nu eens van bespiegelenden aard bleef dan weer leiding gaf bij de rechtsvorming. Zoowel in de Keformatie als in de Kevolutie deed het beroep op „in den beginne” opgeld. En er vormden zich allerlei stelsels van „philosophie”, velerlei schakeeringen van natuurrechtelijke theorieën, die alle in den oorspronkelÿken toestand haai’ uitgangspunt vonden, in den oertoestand, in het begin. Zij werden als geschiedenis, als rechtsgeschiedenis voorgedragen — ook DE Groot beschrijft het oorspronkelijke communisme als historie —, en zoodoende rijst de vraag, waarom deze historiebeschrijving „philosophie” genoemd wordt. Wat als historie niet te handhaven is, is dâârom toch nog geene philosophie. Hoe dit zij, men wist over den oorspronkelijken toestand veel te verhalen. Hechtens bestond hÿ in communisme. Maar was dit nu negatief of positief communisme? Was, m. a. w., het ontstaan van bijzonderen eigendom naar het geldende recht al dan niet geoorloofd? ’s Menschen natuur leverde het materiaal om deze rechtshistorische vraag te beantwoorden. Men onderscheidde — sedert de chpstianiseering van de „philosophie” speelde Genesis in de beantwoording van praerechts-historische vragen een belangrijke rol — de menschelÿke natuur van vóór en van na den zondeval, en philosofeerde — deze soort kennis moet after all toch wel „philosophie” zijn — over de vraag, of de bijzondere eigendom uit de eerste of uit de tweede voortvloeide: zoo ontwikkelden zich de meer heidensch, althans Aristotelisch georiënteerde Thomistische bespiegeling en de meer Christelijke, althans zich meer aan Genesis aansluitende leer van Duns Scores en zijne volgelingen, die den bijzonderen eigendom als „een voortbrengsel van de zonde” besichouwden. Br. S. beperkt zich niet tot de voorgangers van DB Groot; hÿ begint bÿ Posbidonios en eindigt bij PicHTB. Hij geeft dan ook meer dan de titel van zijn boek zou doen verwachten, zooveel meer dat de Groot er wel eens in zoek raakt en ook het verband van eenige er in besproken onderwerpen met de „eigendomsphilosophie” juist voldoende is als verontschuldiging voor de behandeling er van.

Als „vraagstukken verband houdende met de Groot’s eigendomstheorie” bespreekt Br. S. „noodtoestand”, ,,onschadelijk gebruik van vreemd eigendom” en „noodweer”: men construeerde ze immers wel als gevallen, waarin de „natuurtoestand”

-ocr page 218-

206

herleefde. Eu in een „Aanhangsel” behandelt hij zelfs „enkele punten der staatsopvatting van Ant. Hickhy”.

Be opsomming van wat er alzoo in den loop der eeuwen over den eigendom bespiegeld is, zooals Br. S. ze geeft, is, mede door zijne bondige en heldere wijze van behandeling, interessante lectuur. Wel doet het niet prettig aan, te lezen: „Het hcyrip „ins”’ wordt in de middeleeuwen doorgaans steeds in objectieven ein genomen’, — is het niets dan eene verschrijving, dat er „begrip” staat in plaats van „woord”?, en welk Iwgrip moet ik hechten aan eene „doorgaans steeds” verrichte handeling? —; en ook stoort het, „dat Scores houdt, dat de natuurlijke zedenwet voor den oorspronkelijken toestand het conununisme als werkelÿk verplicht voorschreef”. Maar, quandoque dormitat. En, in elk geval, „Es ist ein grosz Ergetzen, Sich in den Geist der Zeiten zu versetzen. Zu schauen, wie vor uns ein weiser Mann gedacht” . . . ., en ook, zieh te kunnen realiseeren, hoe anders de „scholastieke” denkwijze is dan de historisch georiënteerde en kenkritisch gezuiverde. Bij dit laatste helpt Br. S. ons evenwel niet. Want het is moeilijk uit te maken, in hoeverre hij de door hem ten tooneele gevoerden au sérieux neemt, hunne 'bespiegelingen tot de zijne maakt of ze ten minste ontvankelijk verklaart in het waarheidsgeding. Bit heeft ten gevolge, dat zijn boek een zeer heraden en voorzichtigen, althans een ietwat onpersoonlqken indruk maakt; er hangt tusschen de regels een imponderabile, dat hunne bewegingsvrijheid belemmert. En juist het feit, dat hij critiek oefent en aan de „beoordeeling van de Groot’s eigendomsleer” eene afzonderlijke paragraaf wijdt, en nog wel aan de „hoofdpunten” er van, doet de vraag rijzen, of alles wat hij niet veroordeelt als goedgekeurd moet worden aangemerkt; eene vraag, die bevestigend schijnt beantwoord te moeten worden. Beze beoordeeling van de zgn. „hoofdpunten” is intussdhen slechts eene schermutseling; deze rixae amantium zijn geen choc des opinions, en de waarheid in zake der „eigendomsphilosophie” wordt er dan ook niet door ontsluierd. Als „hoofdpunten” noemt hij de „motieven . . . ., die volgens ra Groot tot de instelling van de privaateigen-domsorde geleid hebben”; van deze merkt hij op, dat zq, al vindt men dan ook bij Aristotelpk en Thomas Aquinas eene betere uiteenzetting van de „voordeelen” van den bÿ zonderen eigendom, toch „een afdoend bewijs voor de noodzakelijkheid van de privaat-eigendomsorde” vormen. Beze uitlating is kenschetsend voor heel het werk : het houdt het midden tusschen een historische verhandeling en eene proeve van rechtspolitiek, practische „philosophie” of hoe men het noemen wil. Be Groot’s „uitgangspunt”, het oorspronkelijke conununisme, acht Br. S. intusschen „onhoudbaar”. Bit zij voetstoots toegegeven ; maar het betoog er van schijnt mij al evenzeer onhoudbaar. Br. S. beroept er zich op, dat het oorspronkelijke communisme

-ocr page 219-

207

niet uit deu Bijl»! bewezen kan worden: de Schepper heeft het niet „ingesteld”. Door „oorspronkelijke toeëigening” „kan” het ook niet ontstaan zÿn; want, „de toeëigening bestaat niet in een eenvoudige wilsdaad, doch moet om rechtsgevolgen te kunnen hebben, op physieke wijze voltrokken zÿn”: „de betrekkelijk weinige menschen der eerste levensperiode” nu hebben „de geheele aarde” toch niet „daadwerkelÿk in bezit” kunnen nemen. Dit had in den blœitÿd dei' scholastiek ge-schreven kunnen zijn; het is het ouderwetsche natuurrecht op zijn best. Ik laat nog in het midden, welke begripimn ver-l)onden kunnen worden aan de woorden: de Schepper heeft al dau niet de menschheid het eigendomsrecht van de aarde verleend; alsook de opvatting van den Bijbel als oorkonde van deze eventueele eigendomsoverdracht. „Mit Worten liiszt sich trefflich streiten. Mit Worten ein System bereiten.” Maar wat wel even ouderstreept mag worden, is dat Dr. S., als spreekt het van zelf, de rechtswaarde der handelingen der praehisto-rische menschen bepaalt met behulp van de rechtsinstelling der occupatio. Met deze metihode kan men wel vele vraagteekens wegwerken, maar wetenschappelijke gedachtenwisseling is er door uitgesloten. In denzelfden gedachtengang bestrijdt Dr. S. DB Groot’s meening, dat de bijzondere eigendom door eene overeenkomst zou zÿn ontstaan, welke Dr. S. overigens „nog niet zoo’n onlogische constructie” vindt. De onaannemelijkheitl er vaii zij weder toegegeven; maar Dr. S. verwerpt ze, in een scherpzinnig betoog, op grond van de redeneering, dat „de menschheid”, die immers geen eigenaar was van de geheele aarde, niets bepalen kon omtrent het verkrijgen van haar niet toebehoorende zaken, alzoo aannemende dat toenmaals de regel gold: nemo plus iuris, en wat daar verder volgt. In dezen traut beoordeelt Dr. S. db Groot’s „eigemlomsphilosophie” ; volkomen in den geest van de Groot, tlus noch rechtshistorisch noch kenkritisch georiënteerd. Een dubbel „nihil obstat”, een „imprimatur” en een ,,cvulgetui-” verleenen aan Dr. S.’s werk, het tweede deel van zijn academisch proefschrift („Die Kechts-und Gesellschaftsphilosophie de.s Hugo Grotius”), waarop hÿ aan de universiteit van Freiburg (Zwitserland) den graad van doctor in de letteren en wijsbegeerte verwierf, zekere waarde.

Het is niet uitgesloten, dat juist deze waarde, de oorzaak is, dat het door andersdenkenden moeilijk als leidraad bÿ hun zoeken naar waarheid kan wollen gewaardeerd. Ook als men ten volle Dr. S.’s verdiensten erkent in zake dialectiek en beschrijving, kan men van vrij-wetenschappelÿk standpunt er niet wel anders dan ietwat sceptisch tegenover staan; op en tusschen de regels leest men te veel verstandelijkheid, te vele „gezagsargumenten” van autoritairen en traditioneelen aard, i. e. w. leerstelligheid.

Hora Siccama

-ocr page 220-

VetspreÄdc Opstellen, floor Mr. Dr. P. van IIeijns-BERGEN; verzameld door K. S. van Heiijnsbbrgbn. Uitgevers-Maatschappÿ „De Gulden Ster”, Amsterdam 1929.

„In de wetenschap is de verblijding van het speuren, vinden en scheppen”, blz. 174.

Het is ruim twee jaar geleden, dat ik in liet Tydschrift voor Strafrecht (deel XXXVII) aan van IIhunsbergen een In Memoriam wijdde. Op drieërlei in zijn wetenschappelijk werk mocht ik met name de aandacht vestigen. Vooreerst op het historisch onderzoek, hetwelk in zijn wetenschappelijk leven zulk eene voorname plaats innam en in zoo hooge mate zijne ibelangstelling en zijne liefde had, een onderzoek, waarvan de resultaten verwerkt waren in de inaugureele rede, waarmede hÿ het hoogleeraarschap te Groningen met groote blijdschap en mooie verwachtingen had aanvaard. In de tweede plaats op zijn standpunt tegenover het wezen van het Strafrecht, in ’t bijzonder tegenover de Vergeldingsleer, door hem in zijn magistraal artikel in het Tijdschrift voor Strafrecht (doel XXXV) principieel verdedigd. En ten slotte op zijn standpunt tegenover ons nieuwe Wetboek van Strafvordering, waartegen hÿ gewichtige bezwaren had, bezwaren met stelligheid door hem geformuleerd en met grooten nadruk door hem voorgedragen.

Nu thans vóór mij ligt het kloeke boekdeel, bevattende een gedeelte van zijne geestelijke nalatenschap, dat boekdeel met de afbeelding van den peinzenden en werkenden geleerde, en met het treffend voorwoord van Prof. Simon van mat Aa, waarin het rijk en vruchtbaar leven van van IIbvnsbergen wordt geschetst, moge ik aan het bovenstaande bescheidenlijk herinneren. Van de zeventien opstellen, welke te zamen den bundel vormen, zijn — behalve de genoemde inaugureele rede — er vier aan de geschiedenis van Strafrecht en Strafproces gewijd : de artikelen resp. over de Westphaalsche Veem-gerechten, over de Constitutio Criminalis Bambergensis, over de Tiroolsche Strafwet van 1499, en over de geschiedenis van het bewijsrecht; waarnaast dan nog genoemd kunnen worden de schets van leven, karakter en wetenschappelijke Ixsteekenis van ViGLius van Aytta, de verhandeling over het Openbaar Ministerie in zÿn geschiedkundige ontwikkeling, en de studie over de Receptie van het Romeinsehe Recht in de Neder-

-ocr page 221-

209 landen. — Van Heynsbekgen’s beschou wing'd) over wezen en doel van het strafrecht vindt men, behalve in het reeds genoemde stuk over de Vergeldingsleer, in eene vroegere bijdrage (uit zÿne Alkmaarsche periode) over Straftoemeting. —• En het strafproces is aan de orde (behalve in zÿne inaugureele rede) in de opstellen, getiteld liet Openbaar Ministerie (waarin ook over de conclusies van het Openbaar Ministerie in burgerlijke zaken wordt gehandeld), Een wondeplek in het nieuwe Wetboek, en liet nieuwe Wetboek van Strafvordering.

Naast deze drie rubrieken hebben wij dan nog de rubriek van het theoretisch Strafrecht, vertegenwoordigd door het prae-advies voor onze Juristenvereeniging over de Deelneming aan strafbare feiten, het daaraan aansluitende artikel over Mede-plegen, en de Bÿdrage tot de causaliteitsleer, en ten slotte het stuk over Een bestanddeel van oplichting.

Zoowel de onderwerpen, in deze zeventien opstellen behandeld, als de wÿze van behandeling, geven aan die opstellen eene meer blijvende waarde, zoodat het samenbrengen daarvan tot één, ook naar het uiterlÿk aantreklœtÿk, geheel niet alleen gerechtvaardigd is maar ook stemt tot vreugde en dankbaarheid. Van IIbynsbbrgein was een man van onvermoeide werkkracht en grondige studie, van ernstig nadenken en vaste overtuiging, zijn wetenschappelijk standpunt helder belichtend en scherp accentueerend. Wel mocht Prof. Simon van DEK Aa zÿn Voorwoorlt;l besluiten met lt;le woorden „Het leven en werken van wÿlen van Hbynsbeirgbn vraagt eerbiedige gedachtenis”.

Het heeft natuurlÿk geen zin om te dezei’ plaatse een referaat te geven van de verschillende opstellen, welke te zamen den bundel vormen. Eene — zeer beperkte — keuze moet daaruit worden gedaan. Doe ik zulks, dan moge hoofdzakelijk de aandacht bepaald worden bij twee van de drie in den aanvang genoemde punten, n.l. des schrijver’s standpunt tegenover de Vergeldingsleer, en de resultaten van zÿn geschiedkundig onderzoek ten aanzien van het inquisitoire proces.

Van Hbynbbrgbn’s standpunt tegenover de Vergeldingsleer. Terecht mocht de schrijver van het Voorwoord wÿzen op de wijziging, welke dit standpunt in den loop der jaren heeft ondergaan.

In zÿn artikel over de Straftoemeting ontwikkelt van’ Hbyns-BERGEN tegen de genoemde leer ernstige bezwaren. Vooreerst verwerpt hÿ die leer, omdat vergelding is wraakneming, zoo-aïs blÿkt uit het Oude Testament, waar ’t de God der wrake is, die vergelding eischt. Bovendien heeft die leer geen vat op die — in ons hedendaagsch strafrecht talrÿke — strafbare feiten, welke niet onzedelijk zÿn of waardoor geen kwaad veroorzaakt wordt. En als derde bezwaar moet tegen de vergel-

Themis, XCl (1930), 2e st.

14

-ocr page 222-

'210

dingsleer of, juister gezegd, tegen de toepassing daarvan door den strafrechter, worden aangevoerd, dat ons strafrecht, hetwelk de doodstraf niet onder de straffen heeft opgenomen en hetwelk schuldigverklaring kent zonder oplegging van straf, in strijd met die leer is opgebouwd.

Hoe geheel anders klinkt de toon in het, in latere jaren geschreven, artikel over de Vergeldiugsleer.

Hier met nadruk gewezen op het verschil tussehen wraak en vergelding, De eerste, geboren uit haat en vijandschap, niet ‘vragende naar de mate van schuld, uitgeoefend onder den invloed van instinct en affect, niet gebonden aan de eischen van gerechtigheid. De laatste, door de overheid uitgeoefend ter vervulling van de overheidstaak, toegepast door een rechter, die vraagt naar de mate van schuld, naar evenwicht tus-schou schuld en straf, die vergeldt zonder hartstocht en daarbij gebonden is aan de eischen van gerechtigheid.

Hier de zedelijke verantwoordelijkheid van den mensch voor zijne handelingen aangenomen, eene zedelijke veraiitwoorde-lÿkheid, welke ook door den determinist kan worden aanvaard.

Hier het tegen de vergeldiugsleer aangevoerde bezwaar, dat wp niet vergelden kunnen omdat wij menschen niet weten, wat andere menschen als straf verdienen, onder de oogen gezien en weerlegd met de overweging, dat — al kunnen wij de verdiende straf niet bepalen naar de maatstaf, door de absolute gerechtigheid aan te leggen — er niets onredelÿks in is gelegen om de strafmaat te bepalen „naar de afkeurens-waardigheid van de daad, waarvan wij, feilbare menschen, de afkeurenswaardigheid hebben te beoordeelen met nauwgezetheid en behoedzaamheid” (blz, 219).

Nog in andere opzichten is m. i. het opstel over de vergel-dingsleer van beteekenis. Wegens de principieele critiek, daarin door den schrijver uitgeoefend op de theorie van de speciale preventie, eene theorie, welke naar zijn oordeel, ondanks hare aantrekkelijkheid en haren veldwinnenden invloed, beslist moet worden verworpen. Ook wegens het aanwijzen van de gebreken, waarmede de theorie der ffenerale preventie is „behept”. Voor ons is echter thans hoofdzaak de positieve beschouwing van van Hbynsbergbn, wij zouden kunnen zeggen: zijne geloofsbelijdenis, ten aanzien van de vergeldiugsleer, de theorie, welke zijns inziens, meer dan andere theorieën, de straf rechtvaardigt, in dienst staat van de gerechtigheid, bevredigend en practisch bruikbaar is. Hij is allerminst blind voor het feit, dat in ons vaderland deze leer niet de heerschende is, nóch bij de schrijvers nóch in de rechtspraak, ja! de naam „vergelding” in ruimen kring een slechten klank heeft. En toch verdedigt hij de leer met kracht en met kloeken durf, en belijdt hij zijn geloof aan het ideaal van eene vergeldende gerechtigheid.

-ocr page 223-

211

Slechts in bepaalde gevallen — tot deze concessie is onze schrijver bereid — mag en moet van den vergeldingseisch worden afgeweken. Deze afwijking vindt haren grond in do overweging, dat ook het strafrecht in dienst staat van de maatschappij, en dat dns bÿ de toepassing van de vergeldingsleer mag gelet worden op maatschappelijk nut. De rechter zij zich echter bewust, en met name geldt dit ten aanzien van het opleggen van een lichtere straf dan de aequivalente, dat deze afwijking het karakter heeft van uitzondering, waarvan lip, rechter, de verantwoordelijkheid draagt. „Hier mag geen willekeur heerschen”.

En thans het inquisitoir proces. Een bijzonder belangrijk onderwerp, hetwelk in hooge mate de belangstelling en île liefde van onzen schrijver had en in zÿne historische opstellen sterk de aandacht vraagt. Een onderwerp, hetwelk in zijn vollen omvang tot on.s komt in de inaugureele rede van 1927. Voor ons te dezer plaatse is de door van Hbynsberge.n in deze rede omtrent het inquisitoire proces gegeven beschouwing de hoofdzaak. Uit de zuiverhistorische opstellen stippen wÿ du.s slechts hier en daar iets aan.

Uit het opstel over de Westphaalsche Veemgerechten vermelden wij de schets van den lijdelijken rechter, die geen invloed uitoefent op partijen, niets doet tot opsporing der waarheid, niets om bewijs te verzamelen (blz, 73). Een zuiver accu-satoir proces, hetwelk als zoodanig een beletsel was voor lt;le bestrijding der misdadigheid (blz, 81) en waarvan de groote fout deze was, dat een onderzoek naar de materieele waarheid ontbrak (blz. 88).

In het opstel over de Constitutio Criminalis Bambergensis zien wÿ het naast elkander testaan van het accusatoir èn het inquisitoir proces, en ook den eigenaardigen tusschenvorm tusschen beiden, n.l. dien tweeden vorm van het accusatoir proces, waarbij eene aanklacht van ambtswege wordt gedaan door een accusator publicus maar verder de voorschriften van het accusatoir proces worden toegepast (blz. 108 en 109). En vooral: de veranderde positie van den rechter, die — vroeger lÿdelÿk en onverschillig voor de materieele waarheid — thans eene omvangrijke en ingrijpende rol gaat vervullen (blz. 106).

En eindelÿk vermelden wÿ uit de verhandeling over de Tiroolsche strafwet van 1-199 de herinnering aan de Reformatie van de stad Worms van 1198, de eerste Duitsche verordening, waarin eene vervolging van overheidswege zonder aanklager werd voorgeschreven, een procesvorm dus staande naast een proces van aanklacht (blz. 189). En dan, als tegenstelling, de Tirolensis, welke alleen een inquisitoir proces kent. Memoreeren wij ook nog, ter karakteriseering van de Tirolensis, het door den .schrijver aan Kohlbr ontleende citaat:

-ocr page 224-

212

„Dat het kwijtschelden van straf zich vrijmaakt van den wil der benadeelde party, dat de gratie der verzoenende hand zich uitstrekt over den schuldige, terwÿl de wraaklust nog leeft in de borst der gekwetste familie, is een hoofdtriumf van de staatsmacht op de familieveeten en een der hoofdtrekken van de staatsorde boven de door de vlam van den hartstocht doorgloeide familiewraak” (blz. 196). Zeer zeker een belangrijke schrede voorwaarts, door de Tiroolsche Strafwet gedaan.

Dit over het oude inquisitoire proces. liet proces, waaraan het instituut van de pijnbank onafscheidelijk is verbonden. Wanneer wij dit in herinnering brengen, dan denken wij aan het diepgaand onderzoek, door van Heynsbergew aan dit instituut gewijd, een onderzoek, waarvan de resultaten door hem werden neèrgelegd in het, somber maar merkwaardig, geschrift over de Pijnbank in de Nederlanden. En wanneer hÿ dan ook in zÿne inaugureele rede met dat oude inquisitoire proces af rekent, er op wijst, hoe dat proces eene mislukking is geweest, de tortuur noemt het grootste euvel van het inquisitoire proces, de zwarte schaduw', welke van den aanvang af hing over den processus inquisitorius, dan begrijpen wÿ tevens, welk toekomstbeeld zich vóór zÿne oogen opent.

Hij ziet vóór zich een nieuw inquisitoir proces, staande op een hooger plan dan het oude. Hÿ vestigt de bijzondere aandacht van zÿn auditorium op het groote beginsel van ons strafproces, dat de rechter, die vonnis wijst, zelf medewerkt tot het ontdekken van de waarheid, door A. A. db Pinto de basis van het inquisitoire proces genoemd (blz. 332). Hÿ constateert, dat ook onder ons nieuw wetboek van strafvordering het proces zÿn inquisitoir karakter heeft behouden (al is de verdachte tÿdens het gerechtelÿk vóóronderzoek tot subject van rechten verheven), en zou ons strafproces thans willen qualificeeren als „gematigd inquisitoir” (blz. 335). Maar .... het inquisitoir proces, hetwelk de spreker aldus vóór zich ziet, is gelouterd, is vrij van de vroegere cardinale fouten, welke het ontsierden en waartegen in den loop der tÿden een allengs groeiend verzet w'as ontstaan.

De matericele waarheid gezocht! Met alle krachten er naar gestreefd om deze te ontdekken! Echter slechts met die middelen, die daartoe deugdelijk zijn; door eene wÿze van ondervragen zóó, dat er waarborg is voor een volkomen betrouwbaar antwoord, eene ondervraging „vrÿ van dwang, bedreiging, belofte, vrÿ van elke schadelÿke beïnvloeding” (blz. 336). Inderdaad gulden woorden, van welker waarheid justitie en politie zich voortdurend, telkens en telkens, hebben te doordringen. Woorden welke, juist nu, in deze dagen, en in ons vaderland, wel met nadruk mogen woorden herhaald en ons veel te zeggen hebben.

Men bedenke daarbÿ tweeërlei.

-ocr page 225-

213

Vooreerst, dat justitie en politie zich daarom dien absoluten eisch van de vrije (in vrijheid afgelegde) verklaring van den in het strafproces ondervraagden persoon (verdachte en getuige) steeds vóór oogen hebben te houden, omdat er een belangrijke factor is, welke in tegenovergestelde richting zou kunnen werken, n.l. de levendige wensch (bÿ den ondervrager) om een positief resultaat van zijn onderzoek te verkrijgen, om het door eene ernstige misdaad geschokt vertrouwen in de veiligheid van de maatschappij en de heerschappij van het recht te herstellen. Men schatte de beteekenis van dezen factor niet gering en doordringe zich dan ook terdege van den eisch, dat de door verdachte of getuige afgelegde verklaring zij absoluut-vrij, en daardoor volkomen betrouwbaar en zonder voorbehoud te aanvaarden. Het kostelijk beginsel, door ons Wetboek van Strafvordering gehuldigd, worde volle werkelijkheid!

En 'bovendien bedenke men nog wel, dat alleen dit beginsel en deze levende werkelijkheid aan het strafproces, ook tegenover het algemeen rechtsbewustzijn, zijne groote en heilzame beteekenis geeft. Alleen hierdoor wordt voorkomen, dat dit rechtsbewustzijn vervreemdt van de strafrechtspleging, het vertrouwen in de strafrechtspleging wordt ondermijnd, en daarmede aan het prestige van de rechtspraak — natuurlijk niet de uiterlijke glans van het gezag maar de innerlijke beteekenis en de zedelijke waarde daarvan — groote schade wordt toegebracht.

Men houde referent deze kleine uitweiding ten goede, ingegeven door eene — ook op zijne ambtelijke ervaring berustende — vaste overtuiging omtrent het cardinale belang, bij eene op hoog peil staande en volkomen „waardige” strafrechtspleging lgt;etrokken. En ais referent dan weder tot de Verspreide Opstellen terugkeert, zijne oogen laat gaan over al die bladzijden van scherpzinnigheid en geleerdheid, van historie, theorie, practijk, dan moge hÿ — ook in verband met die vaste overtuiging — ten slotte nog een viertal bladzijden uitkiezen en het daar geschrevene zijnerzijds met nadruk accentueeren, n.i. de bladzijden 46—50 (uit „Het Openbaar Ministrie. Vragen en Wenschen”), handelende over het Kruisverhoor. Hoe juist schetst VAN Hbynsbhrcbn daar de moeilijke taak van het ondervragen, het hooren van de getuigen op de terechtzitting, het subtiele werk, waartoe de rechter, de eenige die ter terechtzitting niet partij i®, i® aangewezen. Hoe diep gevoelt hÿ het groote gevaar om dit werk op te dragen aan hen, die partij zijn in het geding, en aldus den weg te openen voor de — zoo uitermate bedenkelijke — sugf/estie, en daarmede: voor de met de waarheid strijdige verklaring. Hoe terecht herinnert hÿ in dit verband aan de ernstige waarschuwing van Mr. Levy (Tijdschrift voor Strafrecht, deel XXX) tegen de overplan-

-ocr page 226-

214

ting van het Eugel«ehe instituut naar ons vaderland, het instituut, waarbij ’t aankomt op „de handigheid, de bedrevenheid, de tactiek, de vaardigheid, de kunst van manœuvreeren” van dengene, die het verhoor leidt.

Met onverdeelde instemming heb ik deze bladzijden gelezen. Zÿ hebben mij versterkt in mijn oordeel, dat wÿ onzen wetgever dankbaar moeten zijn, dat hÿ ons de instelling van het Kruisverhoor, ondanks de pogingen aangewend om daaraan in ons strafproces eene plaats te geven, heeft bespaard. Het kan niet anders, of aan het ontdekken van de materieele waarheid — de groote eisch, door het strafproces aan den rechter gesteld — zal zulks in niet geringe mate ten goede komen.

Ons kort referaat over de Verspreide Opstellen zouden wÿ willen besluiten met een' citaat, ontleend aan de levensbeschrijving van ViGLn;s van Aytta, de schets van zijn leven, zijn karakter, zijne wetenschappelijke beteekenis. Het is van Heynsbbrgen gelukt om dezen „tot de uitblinkende figuren in de geschiedenis der Nederlandsche rechtswetenschap” behoorenden geleerde voor ons te doen leven. Hy teekent o. a. zijn verblijf van 1538 tot 1543 als hoogleeraar aan de Universiteit te Ingolstadt, waar ViGUus zeer gezien en geliefd was, en eene van de schitterendste perioden en tevens den gelukkigsten tijd van zijn leven doorbraCht. Slechts noode verliet Viglius dezen werkkring en deze woonplaats om de roepstem van den Keizer te volgen en de hem vanwege de Landvoogdes, ’s Keizers zuster, aangeboden plaats in één van hare Raden, waarvan h|j koos den Geheimen Raad, te l)ezetten. Zou hij niet, zoo vraagt VAN Hbynsbbrgen — er aan herinnerende, dat Viglw.s in latere tijden op het „doornige pad der regeering” geen volkomen bevrediging vond — gelukkiger z|jn geweest, als hij gebleven was in het „rustige stedeke aan den Donau, den dienst van Minemm getrouw”? En dan, in dit verband, zegt onze schrijver: „In de wetenschap is de verblijding van het speuren, vinden en scheppen, die hem meer bevredigd zou hebben dan de regeeringstaak met haar onrust, vijandigheden en gevaren, die sterken en ongevoeligen kunnen bekoren, maar hem verdroten” (blz. 174). Welnu, als w|j uit deze zinsnede de eerste woorden lichten „In de wetenschap is de verblijding van het speuren, vinden en scheppen”, hebben w|j dan niet een passend motto voor de karakteriseering van het wetenschappelijk leven van VAN Hbynsbhrgen zelven? Was ook voor hèm die verblijding niet werkelijkheid geworden? Heeft ook aan hèm de volle overgave aan de wetenschap niet voldoening geschonken en geluk gebracht? En heeft het toewijdingsvol dienen van de wetenschap niet zijn leven, te midden van zorgen en verdriet, mooier en rijker gemaakt?

Amsterdam, December 1929 S. J. M. van Gbuns

-ocr page 227-

„Indië en de Ministerraad”, een Staatsreclitelijke studie, door Prof. Mr. J. A. Eigebian. — Gebr. Belinfante, ’s-Graveniiage 1921).

Een zeer interessant geschrift, te belangrijk om liet eenvoudig aan te kondigen zonder eenige kritiek, al is deze bedoeld als een bescheidene, neergeschreven in het bewustzijn dat de bekwame schrijver zijn opvattingen ook daartegen met overtuiging zou kunnen verdedigen.

liet boek is een vervolg op „Indië en het Koninkrijk” en is, kan men zeggen, gebouwd op een stelling, die in het vorige werk uitvoerig is toegelidht en in dit latere wordt vooropgesteld of aangevoerd als reden voor hetgeen de Schrijver wenscht te doen aanvaarden, al lijkt zÿ anderen daarvoor niet onmisbaar. Hij spreekt over een „sinds 1922 op ruimere grondslagen opgetrokken Koninkrijk der Nederlanden” (blz. 73) ; „ontegenzeggelijk is het gebied onzer overzeesche gewesten .... staatsrechtelijk in 1922 Nederlandsche grond geworden, zijn de Indische ingezetenen Nederlandsche onderdanen” (blz. 17) ; „van aanhangsel van dat (Konink-) rijk is het overzeesch gebied sinds de Grondwet van 1922 geworden tot een, den Neder-landschen staat in pleno mede-samens tellend bestanddeel, hetwelk, binnen het kader van hef”geheei, een zelfstandig leven leidt en een zelfstandige politiek voert” (biz. 15) ; enz. Er zijn hieronder uitspraken, die de Schrijver zeker niet zal willen volhouden, ook niet zoo zal hebben bedoeld: de overzeesche gewesten zijn reeds van dat ze vemvorven werden af Nederlandsche grond en de Indische ingezetenen zijn Nederlanders geweest krachtens het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek tot een wet van 1892 hieraan een einde maakte; maar in 1910 (dus niet in 1922) zijn zij toch weer „Nederlandsche onderdanen” geworden. Andere uitspraken van Mr. Eigeman over Indië’s grondwettige positie zou menigeen slechts gedeeltelijk en voorwaardelijk willen aanvaarden. Men ziet uit zijn bovenaangehaalde gezegden, dat hij in deze aangelegenheid hecht aan het jaartal 1922 en zal bij nadere kennismaking met zijn geschriften bemerken, dat zÿn opvatting vooral berust op een uitlegging van het herziene art. 1 der Grondwet, die n. m. b. m. niet berust op de geschiedenis van dit artikel. In zijn ijver zijn zienswijze aannemelijk te maken, Iveroept de geachte Schrijver zich zelfs op de wijziging, in art. 51 (toen 52) dei’ Grondwet bij de herziening van 1922 aangebracht. Toen men in 1887 besloot in de Grondwet voortaan „het Rijk” alleen het

-ocr page 228-

216

ill Europa gelegen deel daarvan aan te duiden en voor bet gebeele Koninkrijk geregeld de uitdrukking „Staat” te gebruiken, en de daartoe noodige wijzigingen in verschillende artikelen der Grondwet aanbracht, heeft men de artt. 43 en 52 der toenmalige (zijnde artt. 42 en 51 der tegenwoordige) Grondwet over het hoofd gezien. Zoo althans was de indruk van Boys (III, biz. 0), die meende dat men ook vroeger in die artikelen met „Rijk” niets anders bedoelde dan wat nu „Staat” wordt genoemd. Bij het voorstel tot wijziging van die artikelen in 1922 teekende de Kegeering ter toelichting aan: „De woorden „des Rijks” zijn bij vert/issing vroeger gehand-haafd. In verband met art. 2 is te lezen „van den Staat”.” Volgens Mr. E. ligt evenwel „in deze enkele woordverandering een geheele wereld van staatsrechtelijke gedachten opgesloten” (blz. 28).

Het zal zeker menigen lezer niet mogelÿk zijn met den ge-achten Schrijver mee te gaan, wmar hij aldus wel wat overdrijft in het pleiten voor de opvatting, die hij in het algemeen telang voorstaat. Toch moet men daardoor niet weerhouden worden van instemming met het einddoel, waarnaar hij streeft. Dit verdient in veel opzichten onze waardeering en wordt met veel talent door hem aanbevolen. Dat einddoel is, dat decken van algemeen Staatsbelang niet mogen zijn overgelateï?'aan de inzichten ënquot; cte verantwoordelijkheid van den .onkelen Minister, tot wiens werkkring zp meer in ’t bijzonder be-hooren, dat do gansche Ministerraad daarover te beslissen en daarvoor de verantwoordelijkheid te dragen hebbe. Gok te dezen aanzien kan het zpn, dat men zich volkomen hiermee vereenigt, zonder het met alle daarvoor aangevoerde argu-m£nten eens te zijn.

Heeft het daareven aangegeven beginsel niet altijd gegolden, al mag het dan in de praktijk niet voldoende tot zijn recht zijn gekomen? Naar de miSSRing van Mr. E. niet. De noodzaak om in den aangegeven zin te hervormen is z. i. ontstaan door de sinds 1922 gewijzigde plaats, die Indië in het Koninkrijk inneemt. ,,De Gouverneur-Generaal i.s niet meer een ambtenaar van het Rijk in Europa, maar hÿ is een ambtenaar van het Koninkrijk der Nederlanden, zooals dit samengesteld is uit het Rijk in Europa en de overzeesche gebieden”, zegt Mr. E. blz. 23. De G.-G. is dit laatste n. m. b. m. altijd geweest en nooit ambtenaar speciaal van het Rijk in Europa. Wel wenscht Mr. E., te dezer zake de opvattiug-KbEiNT.rBS bestrijdend, dat des Landvoogds algemeen bestuur van Ned.-Indic geschiede met inachtneming van ’s Kon in£s__aanwijzingen ; „maar deze aanwijzingen Imhooren uit te gaan niet van den Koning onder het contra-seign van den Minister van Koloniën alleen, maar van den Koning onder het contra-seign van den Ministerraad of van den Voorzitter van dien Raad” (blz. 23, 24). „Èr~moet

-ocr page 229-

217

een nieuwe, een hoogere instantie van verantwoordelijkheid gevonden worden voor dat gedeelte van het regeeringsbeleid, van den Gouvernour-Generaal of (in West-Indië van) den Gouverneur. Want voor deze aangelegenheden vindt de G.-G. zijn staatsrechtelÿken chef niet meer in den Minister van Koloniën, maar zeer bepaaldelijk in den Ministerraad of in den Voorzitter van den Ministerraad” (blz. 24). Zoo is ook de wensch der bevolking in Indië, dank zÿ de snelle ontwikkeling van het Rijk in Azië. „Men voelt zich in Indië deel van het Koninkrijk, en als zoodanig, volkomen terecht, aan de oude departementsverhouding ontgroeid” (blz. 01).

Of dit laatste nu wel de in Indië heerschende stemming ten volle weergeeft, kan worden daargelaten. In elk geval moet worden erkend, dat een feitelijk onbeperkte heerschappij van den Minister van Koloniën voor Indië te eenenmale onaannemelijk is, althans zou zijn indien zij bestond. De vraag i.s maar, in hoeverre zij bestaat. Op het gebied van de vaststelling van wetten is er natuurlijk geen sprake van en het toezicht der Staten-Generaal in koloniale aangelegenheden kan ook niet inperkt worden geacht. De wensch van Mr. E. bepaalt zich dus hiertoe, dat in de andere opzichten, waar de Koning ais Opperbestuurder van Indië optreedt, niet de ééne Minister van Koloniën de aanwijzingen des Konings door zijn mede-onderteekening kunne dekken, maar de geheele Kegeering (Ministerraad) daarover te beslissen hebbe.

Nu verklaart art. 27 der Wet op de Staatsinrichting van Ned.-Indië den G.-G. strafbaar, indien hij uitvoering geeft aan algemeene maatregelen van 'bestuur of aan Koninklijke besluiten of beschikkingen, waarvan hem de uitvoering niet i.s opgedragen door den Minister van Koloniën. Wanneer men hierin ziet een bepaling, die den vertegenwoordiger des Konings onvoorwaardelijk stelt onder de bevelen van dien Minister, dan is de door Mr. E. gewenschte toestand niet te bereiken dan door wijziging van dat art. 27. Deze wordt wel niet met zooveel woorden door hem bepleit, maar zij schijnt toch te liggen in de lijn van zijn betoog. Hij geeft dan ook op blz. 76 toe, dat zijn pleidooi betreft jus constituendum. Evenwel mag worden betwijfeld of genoemd artikel behoort te worflen gewijzigd ten einde den G.-G. te verlossen uit de tirannie des Ministers. Immers daarin is geen sprake van de lgt;epalin^ïr, beschikkingen enz. van den Minister, maar van ''æ Koniiigs. Alleen deze heeft de G.-G. te gehoorzamen (zie ooFartt. 1 en 5), en art. 27 dient slechts om te voorkomen dat hij deze zou opvolgen, zonder dat zy lt;ioor een Ministerieele mede-onderteekening zijn gedekt (’t geen volkomen overeenkomstig het parlementaire stelsel is), of zonder dat de be-trokken Minister van Koloniën daartoe opdracht gaf. Dit laatste is een oiivèrmydelijk vereischte voor een ordelijken

-ocr page 230-

218

gang van zaken. Alleen zou kunnen worden overwogen of niet voor sommige gevallen als vereisclite moet worden gesteld, dat de bepalingen, wier uitvoering de Minister van Koloniën den G.-G. opdraagt, bovendien door andere betrokken Ministers, dan wel door- den Voorzitter van den Ministerraad, als vertegenwoordiger van dien Baad, mede-onderteekend moeten zijn. Of wel: men zou den Indischen Landvoogd de bevoegdheid kunnen geven zich op den Ministerraad te beroepen, wanneer het een zaak van algemeen Staatsbelang betrof en hij twÿfelde aan do instemming van dien Baad. Dit laatste zou een voor de gewenschte samenwerking tusschen lt;le Begeering in Nederland en haar vertegenwoordiger in Indië hoogst bedenkelijk blijk van wantrouwen zijn; daar een Minister van Koloniën in alle zaken van gewicht behoort te handelen in overleg met zijn medeleden der Begeering; en hiertoe vóór 11/22 evengoelt;l verplicht was als nu.

Wordt in dit opzicht niet veel misverstand veroorzaakt doordat men allengs do gewoonte heeft aangenomen, van de Ministers te spreken, alsof dezen zelfstandig handelende personen waren, terwÿl zij toch slechts zÿn uitvoerders van den KoninÏilijken wil, dien zij voor hun verantwoording nemen? Het is niet de bedoeling hiermee te pleiten voor een persoonlijk regiem van den Koning, maar wel om — zooals ook Mr. Eigeman doet — dezen als verpersoonlijking van de staatsmacht en staatseenheid hoog te houden. De Ministers zijn allen vertegenwoordigers van die macht en eenheid. Het werk moge tusschen hen verdeeld zÿn, elk hunner handelingen en al hun handelingen bÿeen zijn toch slechts voortvloeisels uit één macht, één eenheid, en mogen dus niet met elkaar in strijd of van elkaar onafhankelijk zijn. Hoe men nu hun eenheid van handeling moge waarborgen of haar in de praktÿk verwaar-loozen, het beginsel dier eenheid, dier verplichting tot overleg en samenwerking, blÿft in elk geval onaantastbaar.

Nu is m. i. de groote verdienste van Mr. Eigbman’s hier besproken boek deze, dat hij in een helder licht heeft gesteld, hoezeer de praktÿk pleegt te zondigen tegen dit beginsel, hoe de bestaande regelingen in zorg voor de eenheid van.Staatsbeleid te kort komen, hoe de Ministerieele verantwoordelÿk-hent juist in de belangrijkste algmeene aangelegeneheden des Koninkrÿks waardeloos wordt, en hoe dit juist ten aanzien van de overzeesche zaken tot noodlottige gevolgen moet leiden. Zijn boek geeft ons daarvan een welsprekend betoog, dat Nederland wakker schudden moge!

En nu het geneesmiddel?

„Wÿ moeten ons wel bewust zijn, dat de vorm, waarin Thorbecke ons in 1848 het parlementaire stelsel bracht, afgedaan heeft”, zegt de Schrijver op blz. (gt;2. Voor het handhaven der harmonie is een orgaan noodig, „welks beteekeni.s verder

-ocr page 231-

219 reikt dan die van een bepaalden tak van ’s Kijks administratie. Het eenige instrument, dat in aanmerking kan komen, is: Kroon met Ministerraad als hoogste openbaringsvorm van den Staat in pleno” (blz. 28). Maar ook de Ministerraad is z. i. nog onvoldoende. „De noodige eenheid van beleid kan alleen maar gewaarbord zijn in den persoon van den Minister-President, die, boven dé departementen geplaatst, het geheel overziet en het belang van het Koninkrijk als gesloten eenheid tmhartigt” (blz. 65).

„Hier moet in de eerste plaats staatsmanswerk, geen juristenwerk geleverd worden”, zegt de kundige Sclirÿver op blz. 10 en inderdaad komen we hier aan een vraagstuk van praktisch staatsmansbeleid, waarover een simpele jurist niet kan meepraten. Zoo wjjke dan bij dit punt de kritiek voor de uiting van dezen eenvoudigen, maar hartgrondigen wensch: Moge eenheid van Staatsbeleid meer dan tot nu toe worden tiereikt ook in dezen zin, dat niet door toegevendheid of lichtvaardig optimisme van één Minister, zonder weloverwoigen instemming van de overigen en van den Koning, de Staatseenheid en het algemeen Staatstelang in gevaar worden gebracht. ''—— '

I. A. NEIDBRBUKGn

-ocr page 232-

Mr. J. 0. L. ZuYDERHOFF, De burfferrechtelijke gesins-voogdij. Ac. Pr. Utrecht, 1929 — (Drukker^ Stichting Hoenderloo).

De Schrijver iiehandelt zijii onderwerp in vier hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk, dat ongeveer een derde gedeelte van het werk inneemt, heeft met de gezinsvoogdij niet veel te maken en bevat een overzicht van „de strijdmiddelen tegen de ver-waarloozing en de misdadigheid der jeugd in Nederland”.

Deze afdeeling geeft overigens een aardigen blik op het Kinderrecht in Nederland en is, evenals het geheele werkje vlot geschreven. Het treft echter heel sterk, dat de Schrijver over alles en nog wat zijne meening ten beste geeft en zijn oordeel neerschrijft zonder behoorlijk te motiveeren, zooals in een wetenschappelijk boek verwacht mag worden. Hij zegt, dat hij bij enkele punten uiting geeft aan zijne persoonlijke meening, hetgeen intusschen te bescheiden is opgemerkt, want hij doet dit doorloopend. Willen die uitingen waarde hebben, dan is het niet voldoende b.v. de voorwaardelijke veroordeeling kalmweg ter zijde te stellen met een Duitsch citaatje van 1912. Het ware gewenscht, dat de Schrijver de werking der v. v. sinds 1915 in Nederland eens bestudeerd had en op grond daarvan een gefundeerd oordeel neerschreef.

Geldboete-straf deugt ook niet. Ze diene als bijkomende straf om de kosten van Justitie en Politie te bestrijden. Geheel duidelijk is dit niet. Blijkbaar bedoelt de Schrijver het oude stelsel van kostenveroordeeling in strafzaken in den een of anderen vorm te doen herleven.

Even vluchtig zijn de opmerkingen, welke Mr. Z. over den Kinderrechter maakt. Deze moet zijn een wat meer gespecialiseerd rechter, die enkele uren per dag voor de behandeling van kinderzaken beschikbaar is. In het systeem van den Schrijver is dit trouwens wel begrijpelijk. Hij wil den rechter niets anders laten doen dan het voorschrijven van onbepaalde maatregelen: de uitvoerende macht moet de rest — het eigenlijke werk — doen.

Observatie voor het vonnis is onjuist; verplichte door-loopende observatie na het (onbepaalde) vonnis kome daarvoor in de plaats. Ook dit past in Schrijvers’ systeem van den taak van rechter.

Beroep in kinderzaken schaffe men af.

Air. Z. gelooft kennelijk in eene verandering ten goede van den mensch in het algemeen hier op aarde. Hÿ wil eene voor-

-ocr page 233-

221 bereiding voor het maatschappelijk leven, waarbij meer „naastenliefde” wordt aangekweekt dan tot heden het geval is geweest, en zoekt de mogelijkheid daartoe behalve in het gezin, vooral ook in de school. Hierbij brengt hÿ den visiting teacher uit Amerika ter sprake.

Ook over het onderwas geeft hij scherp geformuleerde meeningen. Hÿ voelt veel voor de vrije school in den geest van KuuoLF Sieinbr. Door onderwijs in den geest van Stelnek krijgen we het Kas tier Toekomst (de hóófdletters doen aan theosofie denken) en gaan we de grondslagen van den oorlog ondermijnen.

Deze enkele grepen uit hoofdstuk I mogen aantoonen, dat de Schrijver zijn oordeel durft zeggen. Zÿn motto „ce ne sont que les bœufs qui ne changent jamais d’idées” — hetgeen wellicht juist is, aangenomen dat deze schepselen ideeën hebben, hetgeen ik niet weet — zou ik wat vriendelijker willen forniuleeren : „wise ineii change their minds, fools never do”.

Het wil my voorkomen, dat de Schrijver op grond van de ervaring, welke hÿ nog zal hebben op te doen en deze getoetst aan wat anderen gezegd en geschreven hebben over onderwijs en straffen, zÿne meeningen nog wel een.s zal hebben te herzien.

Hoofdstuk II geeft na deze inleiding in een dertigtal blad-zÿden een overzicht van de burgerrechtelijke ondertoezichtstelling, zooals de wet deze regelt. De Schrijver zet de verschillende bepalingen duidelÿk uiteen, toegelicht door rechtspraak en literatuur, en voegt er in eene opmerking de vermaning aan toe, dat de Kinderrechter zich gedrage naar de jurisprudentie van den Hoogen Raad, welke naar zijne opvattingen juist is.

Het derde hoofdstuk is gewÿd aan de persoonlijke factoren bij de praktÿk der burgerrechtelÿke ondertoezichtstelling en bevat bÿ de bespreking van de geldende regelen voor Voogdÿ-raad en Kinderrechter vele belangwekkende beschouwingen over het jus constituendum zooals de Schrijver zich dit denkt. Hÿ geeft hier blijk van een opwekkend optimisme. Hÿ vergeet echter, hoewel hij zelf meermalen betoogt, dat het op de personen aankomt, dat eene schare van met heilig vuur bezielden, welke hij tot uitvoering van zijne plannen noodig heeft, nu eenmaal niet te vinden is.

De praktÿk leert b.v. dat de leden der rechterlijke macht vrijwel zonder uitzondering in theorie de Kinderrechtspraak en haar verderen groei toejuichen, dat echter slechts zeer weinigen zich tot het werk geroepen achten en een nog geringer aantal er toe geroepen is. Hetzelfde geldt voor de Voogdijraden in hun samenstelling, voor de Pro Juventutes en de vele andere vereenigingen op dit gebied werkzaam. Het gaat ook op voor de „gezinsvoogden”. Ieder burger voorzoover

-ocr page 234-

222 hÿ begrip heeft van zijne maatschappelijke verplichtingen, en dat zijn er niet veel, zal de denkbeelden van den Schrÿver toejuichen, maar daarmee bezit hÿ nog niet de geschikte eigenschappen voor gezinsvoogd. Mocht hij die taak op zich willen nemen, dan geldt wat Mr. Z. op blz. 11!) van z^n proefschrift zegt — de gezinsvoogdij is eene taak voor weinigen weggelegd.

V-olkomen juist! Uit de hooge eischen, aan de gezinsvoogd^ te stellen, volgt, dat weinigen er voor geschikt zÿn. Nog minder zullen er dit zijn, wanneer de Schrijver — en zulks met mijne volkomen instemming — vordert, dat de gezinsvoogd niet ver afsta van de sfeer, waarin hij zijn arbeid moet verrichten. Dezelfde wensch geldt en is naar de er^mring leerde moeilijk te vervullen bÿ het zoeken naar de z.g. patroons voor den arbeid der v.v. Niet alleen het instituut der ondertoezichtstelling, maar alle instituten, waarin het om den mensch gaat, staan en vallen met de geschiktheid der leidende personen. Zeker is opleiding van de geschikte personen een noodzakelijk vereischte, maar opleiding is niet het redmiddel om hun de eigenschappen bjj te brengen, welke aangeboren moeten zijn.

Bÿ de bespreking der ondertoezichtstelling geeft Mr. Z. uitvoerig den strijd De Bib—De Jongh tegen Van Bappard—Over-water weer, om daarna uiteen te zetten, dat deze instelling voor allerlei typen van verwaarloozing zal moeten worden gebruikt.

Een onderzoek naar de tot heden verkregen resultaten stelde de Schrijver helaas niet in, omdat volgens hem een objectief overzicht van de uitkomsten niet te geven valt. Ik acht dit jammer, daar, hoe moeilik dit onderzoek ook zij, alleen op grond van hetgeen gebleken is en nog blaken zal, de juiste weg gevonden kan worden, waarlangs moet worden voortgegaan en verbeterd. Woorden helpen niet.

Twee zwakke punten constateert de Schrijver als resultaat van zijne studie, ii.l. de opsporing der gevallen laat te wen-schen over en evenzeer de uitrusting der hulpverleening. Dit is juist — echter zal volgens hem het te hulp roepen der ouderwijzers mislukken, daar deze reeds met werk „overkropt” zijn. Of dit juist is, betwijfel ik, maar mocht het zoo zÿn, dan zullen zeker ook in andere kringen moeilijk geschikte menschen te vinden zijn. Ieder die leeft heeft het druk.

In de samenvatting prij.st de Schrijver de instelling der gezinsvoogdij boven alle andere maatregelen, maar wijst op de nog geringe practische waarde. Deze zal z. i. verhoogd kunnen worden, door voorziening in de door hem aangewezen leemten.

Intusschen eindigt hij met de stelling „voorkomen is beter dan genezen”, waarin hÿ aanleiding vindt om, hoewel de gezinsvoogdij gunstig kan werken, eenige beschouwingen te

-ocr page 235-

223 geven over het wenschelijke om al wat verkeerd is te voorkomen, en wel door eene betere opvoeding van de jeugd en door betere loonvoorwaarden voor volwassenen.

Vooral echter is noodig: raadgeving van volkomen deskun-diffe vertrouwenspersonen. Voorts moet bij die opvoeding het zwaartepunt liggen in de verbreiding van godsdienstzin, n.l. den zin, om het goddelijke, d. w. z. de idee, die aan ieder mensch, ja, aan al wat is, ten grondslag ligt, te dienen. De Schrijver haalt hierbij m. i. wel wat te veel overhoop. Met het neerschrijven van deze frase heeft hij de moeilijkheden der praktijk, welke het belijden van ruim 50 godsdiensten in ons vaderland, medebrengt, niet opgelost. Ik vrees, dat een groot aantal der verschillende richtingen van eene dergelijke vage godsdienstopvatting niet gediend zullen zijn. De tal-looze schakeeringen in het lager onderwijs bewijzen dit reeds voldoende.

In dit overzicht heb ik vele bezwaren tegen het werk van Mr. ZuYDEMioFr aangevoerd, wat niet wegneemt, dat ik zijn boek met genoegen gelezen heb. Er spreekt een hart uit, dat warm klopt voor zijne medemenschen, die in nood verkeeren. Hjj toont innige belangstelling voor de vele vraagstukken, waarvoor het z.g. Kinderrecht ons plaatst, en geeft een aangenaam leesbaar overzicht dier vragen. Zijne beminnelijke fout is, dat zijn enthousiasme hem meesleurt. Hij ziet zooveel te verbeteren, dat hy daar ieders aandacht op wil vestigen, zoodat hÿ bij de opsomming vergeet elk punt rustig te onderzoeken en gronden voor eigen meening en weerlegging van de opvatting van anderen aan te geven.

Daardoor bevat zijn werk veel te veel stellingen, ook buiten den titel van zijn onderwerp.

Ik vertrouw, dat de Schrijver, gewapend met eigen ervaring op het gebied van het Kinderrecht, nog veel zal kunnen itéré i ken. Moge zijn enthousiasme hem daarbij niet verlaten!

WlJNVEGDT

-ocr page 236-

De verplichtingen van den keeper., door Tan Tjeng Eng. (Proefschrift. Rotterdam).

In dit proefschrift, gewijd aan de verplichtingen van den kooper, behandelt de schryver allereerst des hoopers hoofdverplichting, die van betaling van den koopprys, en bespreekt dan hoe deze koopprps in geld moet zÿn vastgesteld, door partijen bepaald en ernstig gemeend. Daarna komen de plaats en ti,jd van betaling aan de orde, terwijl aan het eind van schrijvers eerste hoofdstuk behandeld worden de acties, welke voor den verkooper ontstaan bjj niet-betaling van den koopprijs.

Dit eerste hoofdstuk, ongeveer een vijfde deel van het werk beslaande, is als een inleiding te beschouwen. Nieuwe gezichtspunten — kon het ook anders? — opent het in de vermelde vragen niet. De vragen zÿn dan ook zoo oud, er heeft al alle licht over geschenen.

Vervolgens vat de schrÿver de betaling tegen documenten in het oog. Uitgaand van de stelling, dat de documenten de verkochte waar vertegenwoordigen, toont hÿ met aanhaling van jurisprudentie aan, dat op den kooper de plicht rust te betalen tegen overgave van richtige documenten, en dat hÿ daarna nog over geschillen reclameeren kan, daar hÿ eerst met de documenten de waren te zien kan krÿgen. De schrÿver wil dat bÿ gebleken kwade trouw aan zÿde van den verkooper, de kooper de opname der documenten vermag te weigeren. Uit het zinsverband (pag. 31) blÿkt dat hÿ zieh dit in een wetsbepaling neergelegd denkt. Ofschoon de stelling gezond is, wekt dit de vrees van een te zeer gespecialiseerde bepaling te moeten worden, die eenerzijds wel nuttig kan wezen, doch anderzijds voor min scrupuleuse koopers een bron voor tegenwerpingen zou kunnen worden.

De schrijver plaatst een en ander als vluchtige opmerking en geelt geen uitwerking. Wellicht brengt art. 1374 B. W. reeds de gewenschte redding, en hoeft een kooper die te weten is gekomen, dat de door de documenten vertegenwoordigde artikelen niet aan de overeenkomst beantwoorden, niet eerst te betalen en daarna te trachten zÿn geld terug te krijgen. Blÿkens eenige door den schrijver geciteerde arbitrale uitspraken, terecht door hem onbevredigend geoordeeld, hebben de goede mannen arbiters den billÿken weg in deze niet weten te bewandelen.

Alsnu volgt hoofdstuk 3, het stellen van accreditief, hetwelk geschieden moet vóór dat geleverd behoeft te worden.

-ocr page 237-

225

Is echter de termijn van accreditiefstelling verloopen, dan is daardoor alleen de verkooper nog niet in gebreke en de kooper ontslagen, tenzÿ de termijn „fataal” ware. Of dit laatste het geval is, is naar omstandigheden te beoordeelen. Zoo kan b.v. „sofort” beteekenen „met bekwamen spoed”. De schrijver acht dit stellen van accreditief als het bedongen is een „werkelijke” verplichting van den kooper, en niet een ,,oneigenlijke” als het afroepen of stellen van vervoerruimte. Geheel juist is deze tegenstelling niet, het overeenkomen van accreditief stellen, schept voor den verkooper rechten en dus plichten voor den kooper; de afroep,' als men met den schrijver de ontvangstplicht verwerpt, slechts plicht, geen recht voor den verkooper.

Alles staaft de schrijver steeds met jurisprudentie. Niet geheel feilloos. Men kan over het hoofd zien dat te Zaandam geen Rechtbank is gevestigd (pag. 62) en evenzeer dat de Hooge Raad geen uitspraken „bekrachtigt” (pag. 5), er komen op meerdere plaatsen storender fouten voor. Zoo „annuleert” het Hof te Leeuwarden een overeenkomst niet als een appellant — oorspronkelijk eischer — niet-ontvankelÿk wordt verklaard (pag. 7) ; doch speciaal in het derde hoofdstuk zondigt de schrijver vreemd. En het is niet recht aannemelijk dat, gelijk de schrijver wil (pag. 35), de H. R. zou hebben beslist, ,,dat uit dit bewijsstuk niet anders blijkt dan.....; en floor partijen nimmer kan zijn bedoeld.....”, hetgeen een uitermate feitelijke beslissing lijkt. Slaat men het arrest na, dan blijkt dit dan ook een door den H. R. geciteerde grief in appèl te zijn. Evenmin kan (pag. 39) de H. R. hebben geoordeeld, „dat appellante zich daarop niet mag beroepen, omdat zij, hoewel haar herhaaldelijk was aangezegd, de accre-ditieven niet had gesteld, en zÿ dus aan zieh zelf heeft te wijten, dat zÿ tot het stellen van het accreditief voor het geheele bedrag der verschillende koopsommen ineens gehouden werd”, hetgeen een overweging uit het bestreden arrest is.

Zoodanige fouten, die de sclirÿver met meerdere nauwkeurigheid had kunnen vermijden, daar de rechtsterminologie ook hem, niet-jurist, bÿ zÿn studie over dit onderwerp voldoende bekend moet zÿn geworden, werken ontsierend. Maar wat erger is, zÿ ontnemen vertrouwen in de geciteerde uitspraken: men kan speciaal bÿ arresten van den H. R. waaruit een zinsnede wordt geciteerd, niet altÿd direct zien, of dit de woorden van beslissing van het College zelf zÿn en is men nu eenige malen een onjuist citaat tegengekomen (zie ook pag. 5, waar uit verschillende alinea’s van een uitspraak een zin te zamen wordt geweven) dan aarzelt men over de juistheid der volgenden.

Hoofdstuk 4, over de kosten, die de kooper dragen moet — een verplichting, te stellen naast de hoofdverplichting van

Themis, XCl (1930), 2e st.

15

-ocr page 238-

226 art. 1549 — parafraseert art. 1502 met eenige casuistische be-schowwingen over kosten van emballage.

Hoofdstuk 5 is belangrÿker en handelt over de ontvangst-pliclit. De schrÿver wÿdt hieraan een goede 15 pagina’s en bespreekt en citeert de meeningen der schrijvers, die tot wel of niet bestaan dezer verplichting komen. Dit echter helaas niet op overzichtelijke wijze, daar hÿ niet voldoende samenvat en pro- en contra-meeningen te veel door elkander stelt. Dit maakt dit deel van het proefschrift niet aangenaam om te lezen, terwijl de schrijver zich ten slotte, zonder nadere motiveering, aansluit bij hen die de ontvangstplicht ontkennen. Met die slotsom kan men vrede hebben, de wijze waarop de schrijver er toe komt is echter weinig elegant. Den lezer was een bondiger en positiever eigen meenings-uiting liever geweest.

Wellicht heeft de schrijver lang geaarzeld welk kamp hÿ kiezen zou, en is daardoor zÿn beschouwing minder bezonken dan men verwachten wilde. Is dus in het algemeen geen ontvangstplicht aanwezig, in sommige speciale gevallen met bijzondere teitelijke omstandigheden kan de overeenkomst deze wel medebrengen (koop van afval). De grens is naar des schrijvers oordeel moeilÿk te trekken. Hÿ beproeft het dan ook niet.

Indien de kooper niet ontvangen wil kan de verkooper de koopprÿs vorderen en de goederen consigneeren ; ook soort-zaken.

Volgens den sclirÿver moet de verkooper ook de bevoegdheid hebben tot verkoop na verkregen rechterlÿk verlof. Sinds het door den sclirÿver aangehaalde arrest van den H. R. 18 Juni 192C, N. J. 1926, pag. 1078, is in N. J. 1929, pag. 799 het arrest dd. 20 Februari 1929 verschenen (met noot E. M. M.) dat een terugkeer op het vorige bevat. De vraag of verkoop na rechterlijke machtiging geoorloofd is te achten staat nu weer open. Tevens acht de schrÿver gewenscht, dat de ontvangstplicht in de wet worde neergelegd, en dat ingebrekestelling reeds mogelÿk zal zÿn, als de kooper onwillig is te accepteeren, zoodat dan de verkooper niet den termijn van betaling zal hebben af te wachten en het geschil in het algemeen reeds bÿ weigering van ontvangst geacht wordt te bestaan.

Of dit van zooveel belang zou zijn als de schrÿver veronderstelt, is echter m. i. te betwÿfelen. Het geval is slechts van gewicht bÿ koop met bedongen crediet, en dan nog zal veelal een kooper, die weigert te accepteeren, al wel er bÿ zeggen, dat hij weigert te betalen ook, zoo zichzelf in gebreke stellend.

Ter staving zijner stelling voert de schrijver eenige buiten-

-ocr page 239-

227 landsche wetgevingen aan, die regelingen hebben in den door hem voorgestanen zin.

In hoofdstuk 6 wordt de plaats van levering besproken. Hierbij komen dan de clausules als loco, c.i.f., c.f., f.o.b., franco huis e. d. te pas.

Achtereenvolgens worden kortelings besproken: loco (aanduidende plaats van levering) ; ab en franco (van andere strekking, aanduidend geen plaats van levering, maar welke kosten voor koopers rekening zijn) ; f.o.b. (de plaats van levering aangevend, behalve als is bepaald, „betaling tegen documenten”, waardoor de levering met O'vergifte der documenten plaats vindt) ; c.i.f. (plaats van aflading is plaats van levering; zelfde modificatie als boven bij betaling tegen documenten; echter c.i.f. met beding „betaling na aankomst schip” geeft geen verschuiving van leveringstijd, maar slechts van betaling).

Het thans behandelde (pag. 68—76) behoort tot het prac-tisch belangrijkste van het boek. De wÿze van behandeling door den schrijver is niet alleszins te prijzen; hij behandelt de clausules min of meer sporadisch en door elkaar, met plotselinge overgangen van ’t een in ’t ander, en nog vermengd met een beschouwing over den uitleg van onduidelijke overeenkomsten (pag. 72—7.‘!). Meerdere rubriceering ware niet onge-wenscht geweest. Van deze belangrijke bladzijden had de schrijver meer kunnen maken, in de verschillende beteekenis der bedingen f.o.b. (resp. c.i.f.) en f.o.b. (c.i.f.) betaling tegen documenten was een ongezocdite gelegenheid gevonden aan te toonen hoe de oorspronkelijke vracht-bedingen aanwijzingen zijn geworden van de plaats van levering. Deze beteekenis van vrachtbeding is bp ,,betaling tegen documenten” nog behouden, bij „betaling na aankomst schip” verloren gegaan.

Bevestigend — in overeenstemming met de jurisprudentie — beantwoordt de schrijver de vraag of bij beding „boordvrp” scheepsruimte gesteld moet worden. Het handelsgebruik in de branche, die onzekere factor, speelt bij dit alles natuurlijk steeds een rol. Geen kwader geschillen dan die over usance’s.

Hierin schuilt een ondankbaarheid van het bewerken der jurisprudentie in deze, dat handelsgebruik, bedoeling, speciale bepalingen en verkoopsvoomvaarden de gevallen zoo feitelijk onderscheiden kunnen maken, dat systematisch overzicht, vooral over een niet groot aantal jaren, zeer moeilijk wordt. De schrÿver ontkomt aan deze moeilijkheid niet en verdiept zich soms in vergaande casuïstiek.

Waar moet de kooper van zi,jn recht van contrôle gebruik maken? Niet steeds reeds bij de levering, daar b.v. bij c.i.f. dit practisch onmogelÿk zou zÿn; dus dan bij aankomst. Bij

-ocr page 240-

228

f.o.b. laat de jurisprudentie dit soms ook toe, arbiters echter meestal niet,

De reden van dit laatste is niet duidelijk, het bezwaar kan hetzelfde zijn. De arbiters geven niet meer reden dan doorvoering van het principe „de kooper moet controleeren op straffe van verval van recht van reclame”, wat dit anders is dan een petitie principii, is niet in te zien. Volgens den schrijver „prefereert de arbiter het beginsel der rechtzekerheid boven dat van billijkheid en goede trouw”, welke boute woorden ik tegen een voorstander van arbitrage slechts met vreeze tot de mpne zou durven maken.

Het onderscheid tusschen c.i.f. en f.o.b. zoekt de schrijver hierin, dat bÿ de laatste alleen de kooper voor de verscheping moet zorgen en de noodige maatregelen nemen moet, geacht wordt aanwezig te zÿn en dus controleeren kan. De verhouding van lastgeving en vertrouwen, inhaerent aan een c.i.f.-koop wordt hier gemist.

Sterk acht ik deze argumenten niet; met Craandijk zou ik willen aannemen dat ook bij f.o.b.-koop controle bÿ aankomst nog mogelijk is. Speciaal het argument der aanwezigheid van den kooper acht ik een fictie.

Hierop volgt (hoofdstuk 7) een beschouwing over leveringen afroepcontracten, de eerste ziende op het belang van den verkooper, de andere op dat van den kooper. Speculatie ten nadeele der wederparty mag er de bedoeling niet van zÿn en ware in strijd met de goede trouw. Een stelling, die niet al te algemeen genomen moet worden.

Laat de kooper den termÿn voor afroep voorbÿgaan dan is hÿ volgens de jurisprudentie daardoor nog niet, volgens arbiters wèl in gebreke. Het laatste schijnt juister, te meer, als men met den schrÿver, een afroepplicht voor den kooper aanneemt. Immers, gelÿk de Rb. te Amsterdam zegt (pag. 89) : ,,de verkooper kan pas na levering of aanbod zÿn recht op de koopprÿs geldend maken; de kooper is gehouden dit mogelijk te maken daar anders de verkooper niet aan zÿn verplichtingen kan voldoen”.

Ten slotte is het 8ste en laatste hoofdstuk gewÿd aan den bewaarplicht bÿ niet behoorlÿke levering. Deze valt niet onder de bepalingen der bewaargeving. Zorg van een goed huisvader is vereischt, nalatigheid hierin zou tot schadevergoeding verplichten.

Verkoop en gerechtelÿk onderzoek moeten, naar des schrÿ-vers meening, meer dan nu worden toegelaten.

Vatten wij thans den verkregen indruk samen, dan zien wÿ een boek waarop de schrÿver zeer zÿn best heeft gedaan. Zÿn doelstelling was hoog, de verplichtingen van den kooper kunnen met de feitelijke omstandigheden van zÿn contract zoo-

-ocr page 241-

229 danig wisselen en verscheiden zÿn, dat een systeem moeilijk is. De indeeling als door den schrijver gemaakt voldoet echter aan practische eischen. In zpn betoog verwerkt de schrijver een groot aantal uitspraken van rechterlijke Collégien en arbiters; gelÿk gezegd, is dan een zorgvuldig citeeren ver-eischte.

De schrijver heeft zijn onderwerp goed bestudeerd en het is hem gelukt een bruikbaar boek te maken. Dit stemt tot vreugde, te meer daar de schrijver van professie geen jurist is. De feilen die ik vond mocht ik er niet om verheden, by deze eersteling is gelukkig veel meer te prijzen dan te laken.

Met één practische vraag mag ik besluiten: een dissertatie wint ten zeerste aan bruikbaarheid, ook naderhand, indien zij van een goed zaakregister is voorzien. Het maken kost weinig moeite, en voor dengeue die het boek wil raadplegen is het een groote steun. De Leidsche Juridische Faculteit schrÿft het maken ervan voor; kunnen de andere faculteiten niet volgen?

P. J. DB Kantbr

-ocr page 242-

L. Si'REY, Aansprakelijkheid van wisselschuldenaren. Proefschrift (V. U.). — Amsterdam 1929.

Met genoegen heb ik dit proefschrift gelezen, en sommige onderdeden herlezen. Er zit systeem in het werk, waardoor de schrijver het bewijs heeft geleverd van weteuschappelijken aanleg.

Zoo heeft hij in een afzonderlijke paragraaf nagegaan, in hoeverre de bepalingen over de passieve hoofdelijkheid in het Burgerlijk Wetboek en in de EaiUissementswet op den wissel toepassing kunnen vinden en alle bepalingen worden daartoe achtereenvolgens behandeld.

Mr. Sprby heeft een grondige studie van zijn onderwerp gemaakt; het aantal der door hem geraadpleegde schrijvers neemt een vijftal bladzijden in. Toch missen wjj onder hen eenige auteurs, die zich op het gebied van den wissel hebben verdienstelijk gemaakt, met name den bekenden Bazeler hoog-leeraar Br. C. Wieland (Der Wechsel und seine civilrechtliche Grundlagen, 1901).

Daargelaten dat deze zich op een ruimer standpunt plaatst dan Grüniiut, des schrijvers gids, wa.s er een bijzondere reden om in dit proefschrift kennis te nemen van Wieland’s werk. Mr. Sprev toch heeft blijkbaar bestudeerd Lehmann’s Wechsel-recht. Welnu, Wikland is toegedaan de ,,Eigentumsverschaffungstheorie” door Leiimann ter verklaring van het ontstaan der wisselverbintenis als abstracte verbintenis uitgedacht. Doch WiEiLAND — en dit is zijn verdienste — heeft, vasthoudende aan de abstracte verbintenis, de theorie van Lehmann gemoderniseerd door voor den schuldeischer uit de wisselverbintenis te eischen een rechtsverkrijging ter goeder trouw. Door dit requisiet heelt het verschil tusschen originaire en derivatieve verkrijging zijn practische waarde verloren. Schrijver had dan den lezer kunnen verrassen met de mede-deeling dat de inhoud van art. 148 a W. v. K. bijna woordelijk is ontleend aan Wikland (pag. 99 van diens voormeld werk) !

Mr. Sprby heeft de zelfbeperking niet altjjd in acht genomen. Waarom ons op bl. 59 wel mede te deelen dat in de Allg. D. Wechs. Grd. aan den trekker die gerembourseerd heeft een wisselactie tegen den acceptant toekomt, maar te zwijgen over den gerembourseerd hebbenden endossant. Dit zwÿgen is gevaarlÿk met het oog op een misschien niet bedoelde redeneering a contrario, waartoe art. 51, lid 1 A. D. W. O. aanleiding geeft, indien men niet let op art. 55. Sehr, had daarom beter gedaan de A. D. W. 0. buiten be-

-ocr page 243-

231 schouwing te laten. Gebrek aan zelfbeperking is echter een jeugdzonde, waaraan wij ons allen hebben schuldig gemaakt. En de promotor gunt gaarne den promovendus eenig ,.gelehrter Apparat”.

In het laatste hoofdstuk geeft Sehr, een historische verklaring van de hoofdelijkheid in ons Wisselrecht.

Deze paragraaf bevat niet de beste bladzijden van de verdienstelijke dissertatie.

In deze historische verklaring legt Mr. Sprby zich neer bÿ de uitspraken van de schrijvers uit het einde van de vorige eeuw.

Maar dezen hebben niet het laatste woord hierover gesproken. Sedert de oprichting van de „Kivista del diretto commerciale” (1903) hebben Italiaansche juristen nieuw materiaal aangebracht.

De op blz. 119 aangehaalde bekende uiting van Goldschmuit (1890) : „die allerdings monströse Theorie” van den „adjectus in rem suam” zou ik niet meer durven onderschrijven, al geef ik gaarne toe, dat het „monströs” gezegd is, maar Scazzia en Straccha schrijven italiaansch met latijnsche woorden.

Wat verstaan deze beide auteurs onder „adjectus”? Met den adjectus wordt door hen bedoeld de i)ersoon, meestal niet in den wissel aangeduid, aan wie de remittens (de nemer) den wissel ter inning heeft overgegeven (adjectus simplex solu-tioni) ; in dit geval zal hÿ als gewoon procurator bij niet betaling door den trassatus (betrokkene), geen eigen actie hebben tegen den remittens of tegen den trassans (trekker).

Maar indien de adjectus mocht kunnen bewijzen door zijn boeken en correspondentie, dat hij de eigenaar is van den wissel (faceret constare quod cambium ad ipsum spectat (1) ), of indien hij in de valuta-clausule (la valuta havuta di contant! da Francesco (2)) staat aangegeven als de eigenlijke waardegever, dan is hij de procurator of de adjectus in rem suam.

In stede van „monströs” past deze theorie van Scazzia geheel in de geschiedenis van het leerstuk der cessie.

Dan zijn er wel andere duistere plaatsen in verband met dit onderwerp bij Scazzia en Stiuccha aan te wijzen.

Maar genoeg. Vooral voor den criticus geldt de vermaning van IIORATius: Multa petentibus desunt multa.

’s-Gravenhage, 12 Deceml)cr 1929 Mr. M. Kijke

(1) Scazzia, Tract. § 2 GI. 7 no. 75.

{2) Scazzia, Tract § 1 Quaestio 5 no. 72.

-ocr page 244-

A. J. N. M. Struycken, Veranderingen in het liijn-regiem, na den Wereldoorlog. -- I’rfschr. -Leiden, 1929.

Na in Hoofdstuk l de totstandkoming van de wijziging van ket lîÿnstatuut na den Wereldoorlog te hebben besproken, beschouwt de Schryver in Hoofdstuk II de verhouding van het Waterwegenverdrag van Barcelona tot het lîÿnstatuut, en behandelt hÿ vervolgens de internationale organisatie van den Bijn (Hoofdstuk IH), om te eindigen met een aan de scheep-vaartvrijheid op deze rivier gewijd hoofdstuk.

Wat de verhouding van het verdrag van Barcelona tot de Kijnvaartakte betreft verdedigt de heer Struycken de stelling, dat aangezien Nederland de conventie van Barcelona niet heeft aanvaard, het ondanks zijn toetreding tot art. 351 van het Vredesverdrag van Versailles niet aan de Waterwegenconventie is gebonden, noch voor het huidig Bijnregime, noch als verplichte leidraad voor de definitieve herziening der Bÿn-vaartakte (blz. 25), een standpunt waarvan de juistheid door de inmiddels gewezen uitspraak van het Permanente Hof van Internationale Justitie in de Oder-zaak is bevestigd.

Bÿ de beschrijving der bevoegdheden van de Centrale Commissie volgens het verdrag van Mannheim bestrÿdt de Schrijver zÿn promotor. Prof, van Eysinga, volgens wien de Centrale Commissie krachtens het verdrag een verordenende bevoegdheid bezit (blz. 31). De argumenten van den heer Struycken komen mij niet volkomen overtuigend voor. Dat de leden der Centrale Commissie hun bevoegdheid ontleenen aan de Eegee-ringen, en aan een mandaat gebonden zijn, behoeft toch allerminst aan een verordenende bevoegdheid van het gevormde orgaan in den weg te staan. Belangrÿker is het argument, dat de Kegeeringen zich een goedkeuringsrecht der verordeningen hebben voorbehouden. Ik zou echter daaruit niet de gevolgtrekking willen maken, dat van verordenende bevoegtlheid der Commissie geen sprake is. De omstandigheid, dat de verordeningen van een orgaan onderworpen zÿn aan een vernieti-gings- of goedkeuringsrecht tast de verordenende bevoegdheid niet aan, en het feit, dat dit goedkeuringsrecht wordt uitgeoefend door de Kegeeringen, welker vertegenwoordigers het orgaan vormen, brengt principieel hierin geen wÿziging. Ongetwijfeld zou het te ver gaan aan conferenties en congressen „verordenende bevoegdheid” te willen toekennen. Maar dat de Centrale Commissie ook door de Eegeeringen anders

-ocr page 245-

233

beschouwd is dan, gelÿk de Schrijver wil, „een congres of conferentie van afgevaardigden van de Regeeringen der oever-staten, gelijk aan welke andere internationale conferentie of congres ook” (blz. 31), blÿkt wel hieruit dat de verordeningen niet als verdragen werden opgevat, en b.v. hier te lande goedkeuring niet bÿ de wet, maar bij Koninklijk Besluit geschiedde. Ik zou hier inderdaad een — zÿ het ook zéér voorzichtige — schrede op den weg naar orgaanvorming op het gebied der internationale wetgeving willen zien.

Evenmin kan ik den Sehr, volgen in zijn oetoog, dat de onder het voor-oorlogsche regime tot stand gekomen verordeningen en reglementen onder het nieuwe statuut slechts bij eenstemmigheid der Conunissie kunnen worden gewijzigd. De Sehr, komt tot deze conclusie, omdat hij in deze voor-oorlogsche regelingen verdragen ziet en aanneemt dat een verdrag slechts met toestemming van alle partijen kan worden gewijzigd. Wat hij hierbij m. i. — aannemende dat men inderdaad met „verdragen” te doen heeft — verzuimt te onderzoeken is, of deze toestemming van alle partijen niet bij voorbaat verleend is door de aanvaarding, bij verdrag, van de nieuwe bevoegdheid der Commissie. Mag werkelijk worden aangenomen dat staten, die overeenkomen een Commissie voortaan bij meerderheids-l)esluit verordenende bevoegdheid te geven, daarbij beoogd hebben deze bevoegdheid te beperken tot die gebieden, waarop nog geenerlei regeling bestond? Schr.’s standpunt zou overigens voeren tot een conclusie die hij zelf blijkbaar niet aanvaardt. Hÿ betoogt, dat de politiereglemeuten „niet dan met medewerking van alle in de Centrale Commissie vertegenwoordigde staten kunnen worden gewijzigd” {blz. 56). In zÿn systeem is dit onlogisch: niet de medewerking van alle thans in de Commissie vertegenwoordigde staten zou vereischt zÿn, maar slechts van die, welke ook in de oude Commissie zitting hadden, omdat alleen zjj bij het „verdrag” party waren.

Ook kan ik mij niet geheel vereenigen met het scherp afwijzende standpunt, dat de heer Struycken inneemt tegenover het beginsel van opneming van niet-oeverstaten in riviercommis-sies. Ongetwijfeld zal hier elk geval naar zÿu eigen merites dienen te worden beoordeeld; ongetwijfeld is veelal de wensch tot opneming van dit element uitsluitend uit politieke overwegingen geboren, en niet ingegeven door het belang van de vaart, maar dit neemt niet weg dat er gevallen kunnen zijn, waarin de aanwezigheid van het element der niet-oeverstaten de goede samenwerking in de Commissie en het belang der scheepvaart zal dienen. Sehr, stelt de vraag: „Bieden die (niet-oever) staten meer waarborg dat zij het algemeen belang met terzijdestelling van eigen belang of bijzondere politieke doeleinden zullen dienen dan de oeverstaten?” en hij beantwoordt deze vraag — terecht — ontkennend (blz. 61). Maar de formu-

-ocr page 246-

234

leering had m. i. moeten luiden: „Is er grooter waarschijnlijkheid lt;lat de belangen van niet-oeverstaten samenvallen met het algemeen belang dan dat zulks ten aanzien der oever-staten het geval is?”, en ik ben niet zoo zeker, dat het antwoord op deze vraag in het algemeen, eveneens ontkennend zou moeten luiden, en dat de door Sehr, aangeprezen „arbitrage” (blz. 75) steeds tot bevredigender resultaten zou voeren.

liet proefschrift van den heer Struyckisn behoort niet tot het genus „lijvige dissertaties”; de tekst beslaat nog geen negentig bladzijden. Niettemin geef t men voor een werkje als dit, ook al onderschrijft men niet alle stellingen van den Schrijver, menig der honderden bladzijden tellende geschriften cadeau. Niet dat de Schrijver ons verrast door originaliteit van zienswijze of stoutheid van conceptie — iets waartoe trouwens het onderwerp zich niet leende —, maar hij heeft zijn stof behandeld op een beknopte, heldere en zakelijke wijze, en aldus de Nederlandsche volkenrechtelijke literatuur met een zeer verdienstelijk overzicht van het huidige Rijnregime verrijkt.

J. P. A. François

-ocr page 247-

PiHRKij LoE^vEL^ 'J'ableau du Palais. — Paris, Librairie Gltlimakü, 1929.

Mocht in Themis 1924, afi. 3, het boekje van René Benjamin over de Parijsche Kantongerechten aangekondigd worden, thans moge zulks ook geschieden ten aanzien van het Parijsche Paleis van Justitie, centrum van de rechterlijke colleges en van den rechter van instructie aldaar. Zoo humoristisch als Benjamin zich van zijn taak kweet, doet Loewel ’t niet, wien echter de eer toekomt op meer psychologische wijze het wel en wee te hebben afgeschilderd, dat zich in een gerechtsgebouw als het Parijsche af speelt. Met recht vergelekt hij het gebeuren aldaar met een reeks „comédies humaines”, tafereelen, opgevoerd niet slechts door het veelal geëmotioneerde pübliek — al dan niet belangstellend — en de geënsceneerde terechtzittingen, doch ook — en wel in het bijzonder — door de leden der Parijsche balie, waarvan hij de ook in ons land bekende personages als Labom en Henri-Kobekt in hun optreden op levendige wijze schildert.

Het boekje vangt aan met het Parijsche gerechtsgebouw zelf, en wel met een beschrijving, die het talent van den Schrijver reeds dadelijk doet uitkomen. Als inleiding en levens als voorbeeld van Sehr ij ver’s levendige verhaaltrant moge de aanvang hier woordelijk worden weergegeven : „Les „Palais de Justice sont des lieux pleins d’attraits. On n’y „trouve souvent ni Palais ni Justice, mais il s’y donne tous „les jours des (comédies et des drames qui ont sur tous les „autres cette extrême supériorité de n’emprunter qu’à la „réalité et d’être interprétés par les plus émouvants acteurs „du monde puisqu’ils les jouent pour leur propre compte et „ne les jouent qu’une fois. La vie judiciaire constitue ainsi „une vaste représentation déployant toutes les ressources de „l’art théâtral pour ressusciter la faute du coupable, lui „infliger une conclusion morale et donner au spectateur, par „la vision du châtiment bien mise en scène, cette crainte des „conséquences qui préserve les hommes du péril mieux que „la vertu”.

Het mœt een Franschman, gelijk vanzelfsprekend tooneel-liefhebber, zijn, die aldus een ernstige zaak op luimige wijze inleidt. Zoo vervolgt hij zijn typische beschrijving van de Parijsche terechtzittingen, die — gelijk bekend — vaak bijgewoond worden door een talrijk publiek, dat niet, gelijk bij ons, geheel of grootendeels bestaat uit misdadigers van professie, en/of belangstellende advocaten. Deze lautsten spelen

-ocr page 248-

236

— en terecht! — een groole rol in de beschrijving van het „Paleis”, en daarbij blijkt, hoe ook het pad van den Parijsehen pleiter en rechtsgeleerden raadsman niet steeds over rozen gaat: ook hier een te groote aanwas der balie, en bovendien een carrière, waarvan het welslagen ook afhankelijk is van allerlei toevallige omstandigheden.

Het is niet wel doenlik Schrijver’s schildering van het leven van den Parijschen rechtsgeleerden raadsman in het kort weer te geven, met alles wat er in zijn gejaagd bestaan aan vastzit: lastige dienten, vermoeiende pleidooien, ja zelfs slaperige rechters! Wij doen dan ook beter over te gaan tot de psychologie du juge, waaraan Sehr, eveneens een hoofdstuk wydt, en waarbÿ reeds aanstonds lezenswaard is de schildering der mentaliteit van den advocaat, die, 'gelijk bij ons de reehter-plaatsvervanger, ineens als lid van het college mede moet aanzitten aan den disch der gerechtigheid. „Un acteur” — aldus wordt dergelijke nienw-bakken magistraat ons geschilderd — „quittant la scène et s’asseyant dans la salle pour „voir jouer ses camarades”! Intusschen, grooter roi in dit hoofdstuk speelt de beroepsrechter, waarbij ook de beroemde Magnaud ter sprake gebracht wordt; deze eindigde — een waarschuwend voorbeeld voor alleen-sprekende rechters — als weinig bevredigd college-magistraat zijn tevoren zoo roemrijke loopbaan, in tegenstelling met vele andere rechters, wier carrière zelfs vaak eindigde in een Kamerlidmaatschap, hetgeen in Frankrijk voor velen het toppunt van geluk schÿnt te zijn, ofschoon anderen hun einde vinden als lid van een Hof of van het Cour de Cassation. Ook in Frankrijk schÿnt, nog niéér dan bij ons — en gelukkig! — de carrière-jagerij voor een deel haar oorzaak te hebben in onvoldoende bezoldiging der rechterlÿke macht, zoodat aldaar de keuze van geschikte rechterlijke ambtenaren nog bezwaarlÿker schÿnt te zÿn dan hier te lande.

Twee leden der rechterlÿke macht, door Sehr, ter sprake gebracht, behoeven nog afzonderlijke bespreking. Ten eerste de reell ter van instructie, die evenals vaak bij ons, in een triest, afgezonderd vertrek zijn moeilijk ambt moet uitoefenen, zulks omgekeerd evenredig aan de belangrÿkheid van zÿn taak, die, gelÿk Sehr, ’t voorstelt, veelal neerkomt op een onmatig gebruik der preventieve hechtenis; Sehr, betitelt hen als: „les „derniers tyrans de la République de Venise”! Intusschen, evenals bij ons, is de rechter van instructie een noodzakelÿk element in onze strafrechtspleging, en vandaar, dat er meer aandacht aan deze belangrÿke en ondankbare functie geschonken moge worden.

Dit geldt ook voor den griffier ter terechtzitting, door Sehr, op uitnemende wijze uitgebeeld: eenerzijds de als regel zwÿ-gende magistraat aan de rechterstafel, waar hij de pen voert

-ocr page 249-

237

— „il est l'Ecriture”, zooals Sehr, zieh uitdrukt, — anclerzÿds de spil, waarom alles draait, wat de administratie aangaat, en zelfs een onmisbaar onderdeel der rechterlÿke machine: „sans lui, le Tribunal fonctionnerait à vide”. Sehr, wijdt dan ook met recht eenige loftuigiiigen aan het adres van dit lid der rechterlijke macht en gaat zelfs zoover de volgende getuigenis af te leggen: „Ce n’est certes pas peu de chose qu’un „bon Tribunal; mai.s c’est beaucoup aussi qu’un bon greffier! „S’il a de l’initiative, de l’allant, et de la hardiesse, en huit „jours il est le maitre de son audience, le Président est à ses „pieds et le Barreau implore son assistance'’. Möge dit trouwens overdreven woord een troost zijn voor de griffiers (en substituut-griffiers), die, evenals bij ons, iu den regel te karig bezoldigd worden. Hiermede worde de aankondiging van het boekje besloten; wien dergelijke lectuur interesseert leze ’t zelf, en zal er geen berouw van hebben.

Rotterdam

G. J. VAN Braked

-ocr page 250-

INHOUD VAN BINNEN- EN BüITENLANDSCHE

RECHTSGELEERDE TIJDSCHRIFTEN

Indisch Tijdschrift van het Recht, deel 130, aflev. 3/4 en 5Iamp;. — VAN Kan, Uit de Rechtsgeschiedenis der Compagnie.

Militair-Rcchtelÿk Tijdschrift, deel 25, aflev. 4. — Red. M. R. T., Weigeren en opzettelijk nalaten. (Art. 114 W. v. M. S.) — Brünner, Een en ander betreffende het beklag over krÿgstuchtelijke straffen. — Steffen, De juridische opleiding van den toekomstigen reserve-offlcier.

Deel 25, aflev. 5. — Gezag van burgers over militairen. — Brünner, Organisatie militair-rechterlijke macht.

Tijdschrift voor Strafrecht, deel 40, aflev. 1. — Stokvis, Verlating van hulpbehoevenden. — Brünner, Een merkwaardige uitbreiding van de werking der Nederlandsche Strafwet. — van den Berg van Saparoba, Bijzondere voorwaarden op te leggen aan voorwaardelijk veroordeelden, die waarschijnlijk militair worden. — Evers, Strafrechtelijke Bibliographie. Binnenlandsch overzicht 1929.

Droit Aérien, Octobre-décembre, 1929. — Döring, Le contrôle du trafic aérien. — Jülliot, Les aéronefs sanitaires et la convention de Genève du 27 .Juillet 1929. — Korovine, Le problème du désarmement aérien. — Lakhtine, La voie aérienne arctique et l’état juridique des territoires polaires septentrionaux. — Roper, L’origine de la Convention aérienne du 13. Octobre 1919, son extension progressive de 1922 à 1928 et sa revision.

Revue critique de Législation et de Jurisprudence, 69e année, no. 9/10. — Trasbot, Examen doctrinal. Donations et testaments. — Lecomte, La résiliation de contrat de travail à durée indéterminée. Etude de la loi du 19 Juillet 1928.

Revue de Droit international et de Législation comparée, 56e année, (1929) no. 4. — Ch. De Visscher, La session de New-York de l’institut de Droit International. — Rolin, Les causes lointaines de la guerre mondiale. Arminjon, Qu’est ce que le droit international privé? — Mahaim, Les conventions internationales du travail. — F. De Visscher, L’Arbitrage de l’Ile de Palmas (Miangas.) (4 avril 1928). —

-ocr page 251-

239

Kundstein, La Justice internationale et la protection des intérêts privés (suite). — Innoxiüs, L’Adhésion des Etats-Unis au Protocole de signature du Statut de la Cour. — KosTEBS, La sixième Conférence de droit international privé (suite). — Baak, L’Avant-projet du Code pénal italien dans ses rapports avec le droit international. Tenekidès, La créance des émigrés prévue par la Vie Convention de Lausanne, du chef des biens, dont ils ont été dépossédés.

Revue de Droit pénal et de Criminologie, 9e année (1929) no. 12. — JUémoires. — I. — De Kechter, Affaire de Beernem. Identification du marteau ayant servi d’instrument du crime. — II. — Qüintin, Les fraudes et falsifications des vins.

10e année (1930) no. 1. — Mémoire. — Wets, L’observation de l’enfant de justice.

10e année (1930) no. 2. — Mémoire. ■— Schüind, De l’influence de la chose jugée du criminel sur l’action civile.

10e année (1930) no. 3. — Mémoire. — Ladislao Thôt, Législation pénale et politique criminelle dans la République Argentine.

Revue générale du Droit, de la Législation et de la Jurisprudence en France et à l’étranger, 53e année, 4e livraison (Octobre—Décembre) 1929. — Bonneoase, Le problème du Droit dans la science belge du Droit civil. Observations d’ordre général sur la conception et l’évolution actuelles du droit civil, (suite). — Laboedebie-Bodlou, Le règlement intérieur de l’hôpital des incurables (1744). — Stéfanovitch, Les règles fondamentales de la justice administrative yougoslave (suite). — PÉEiTCH, Le modus acquirendi dans le droit civil français. — Variétés. — Dumas, Deux types d’organisation sociale: le patronat et la corporation (suite).

Revue historique de Droit français et étranger, 4e série, 8e année (1929) no. 4. — Jobbé-Duval, Les idées primitives dans la Bretagne contemporaine (suite et fin). Etudes complémentaires. — III. La naissance. — IV. Le mariage. — V. Le décès. — Beiueey, Les dernières années de l’ancienne Faculté des Droits de Caen (avril 1791—juillet 1792) (suite).— Variétés. — Le Bras, Notes pour servir à l’histoire des collections canoniques.

Revue trimestrielle de Droit civil, 28e année (1929) no. 4. — NoGABO, Les principes fondamentaux du droit monétaire français. — Kaftal, La réparation des dommages causés aux voyageurs dans les transports aériens.

29e année (1930) no. 1. — Magnin, La responsabilité des accidents causés par les ascenseurs et l’article 1384 du code

-ocr page 252-

240

civil. — Variétés. — I. — Gent, L’économie nationale et le droit civil. — II. — Lévy, Contrat, personne, cause. Etat. — III. — Lévy, Définition du mariage.

The American Journal of International Law, vol. 24, no. l (January) 1930. — Hyde, The interpretation of treaties by the permanent Court of International Justice. — Hudson, The eight year of the permanent Court of International Justice. — Reeves, The Hague Conference on the condifi-cation of International Law. — Brown Scott, Nationality: Jus soli or jus sanguinis. — Hale, Territorial waters as a test of codification. — Dickinson, The closure of ports in control of insurgents. — Trimble, Violations of Maritime law by the allied powers during the world war.

The Law Quarterly Review, vol. XLVI, no. 181. — CoRBiN, Contracts for the benefit of third persons. — Pollock, The annual digest of international law cases. — Hart, Roman law and the custom of London. — Muggeridge, The borough of Southwark. — Potter, Undividided shares in land. — Rezneck, History of the parlamentary declaration of treason.

Vol. XLVI, no. 182. — Allen, The judge as man of the world. — Strachan, Restrictive covenants affecting land. — Wade, Consultation of the judiciary by the executive. — Senior, Roman law in England before Vacarius. — Lewis, The history of judicial precedent. — Ivor Jennings, Poor relief in industrial disputes.

Archiv für die civilistische Praxis, Band 132, Heft 1. — Peter, Die Möglichkeit mehrerer Gründe derselben Rechtsfolge und mehrerer gleicher Rechtsfolgen. — Gülde, Zur Erneuerung des Haftpflichtrechtes im Kraftfahrzeugverkehr. — Boschka, Zur Frage der Anerkennung sogenannter faktischer Ehen nach Hkrainschen Familienrecht. — Erman, Noch einmal § der 11. des R. Heimst Gesetzes.

Deutsche Juristen-Zeitung, Jhrg. 35, Heft 1. — Pistorius, Die deutschen Finanzen und die Reichsflnanzreform. — Schiffer, Die Bekämpfung der Korruption. — Bleyer, Staatsbürgerrechte und Beamtenpflichten. — Poetzsch Heffter, Justizverwaltung als Reichsverwaltung (Die Beschlüsse der Unterausschusses der Länderkonferenz). — Meyer, Sparsamkeit und Rechtspflege. — Levin, Der dritte Rechtszug. — Jaeger, Fünfzig Jahre Konkursordnung. — Heindl, Strafrecht und öffentliche Sicherheit. — Der Kampf um den § 175. Str. G.B. Vorbemerkung der Schriftleitung. I. Mam-ROTH, II. Bumke. — Engel, Die Rechtsentwicklung Oester-

-ocr page 253-

241

reichs im Jahre 1929. — Hennig, Neue völkerrechtliche Probleme des werdenden Welt-Luftverkehrs. — Rechtshistorische Erinnerungen. I. — Liebmann, Vorbemerkung. II. — Goldschmidt, Aus den Akten zur Vereinheitlichung des Rechts 1873—1881. Briefe und Anlagen.

Jhrg. 35, Heft 2. — Popitz, Zum Entwurf eines Reichsministergesetzes. — SCHULTZE, Von den Grenzen der Rechtsprechung. — v. Velsen, Der Entwurf eines Hausgehilfengesetzes. — Klann, Ziele und Grenzen der Entwicklung des Strafverfahrens. — Begemann, Justizabbau beim Oberlandesgericht.

Jhrg. 35, Heft 3. — Jahn, Fehlende Vorschläge über den Reichsfinanzhof im Entwurf des Steueranpassungsgesetzes. — Mosler, Justizreformerische Gedankengänge eines Praktikers. — Stier-Somlo, Die Rechtsprechung des preusz. Oberverwaltungsgericht (83. Band der Amtlichen Sammlung). — Merkl, Oesterreichs neue Verfassung. — Meyee, Suggestivfragen im Zivilprozesz.

Jhrg. 35, Heft 4. — Popitz, Eugen Schiffer, dem Siebzigjährigen. — Levin, Schiffer und die Justizreform. — Liebmann, Dem Mitherausgeber der D. J. Z. — Fritze, Gefahr im Vorzüge? — Keunzer, Internationale Uebereinkunft zur Bekämpfung der Falschmünzerei. — Cahn, Treu und Glauben im Kreditverkehr und in den Verschuldungs- (Vergleichsund Konkurs-) Ordnungen.

Jhrg. 35, Heft 5. — Holtz, Bedürfen unsere Anschauungen vom Wesen des Staates einer Erweiterung? — Volkmar, Zur Erweiterung der Amtsgerichtszuständigkeit. — vorder Prenck, Gefährdung der Sicherheit des Rechtsverkehrs als Haftungs- und Einwandsgrund. — Gottschalk, Die Haager Sanktionsformel.

Jhrg. 35, Heft 6. — Wunderlich, Der Abschlusz der ersten Lesung des Strafgesetzbuchs im Strafrechtsausschusz des Reichstages. — Schwister, Zum Ergebnis der groszen Staatsprüfung 1929. — Abraham, Das Eindringen der Parteipolitik in die Justiz. — Doerneb, Das Deutsche Auslieferungsgesetz. — Jacobi, § 278 B. G. B. bei Verpflichtungen zum Unterlassen ?

Zeitschrift für das gesamte Handelsrecht und Konkurs-recht, Band 95, Heft 1. — Breit, Fusion und Aktienrechtsreform (Fortsetzung). — Göppert, Vom Kaufmännischen Zurückbehaltungsrecht an eigenen Sachen. — Hirsch, Kann der Vorstand einer Aktiengesellschaft zur Ausführung eines Generalversammlungsbeschlusses gezwungen werden? — Inhulsen, Englische Entscheidungen (1928/29) (Kauf, Tausch, Geld verkehr. Konkursrecht, Scheck- und Bankrecht, Versicherungsrecht, Seerecht).

-ocr page 254-

242

Zeitschrift für Öffentliches Recht, Band IX, Heft 3. — MoKRE, Gegenstandstheorie und reine Rechtslehre. — Metall, Fremdsprachige Staatsverträge. — Sauter, Die Krisis der Soziologie. — Bondy, Zum Problem der Eechtssatzformu-lierung.

Zeitschrift für vergleichende Rechtswissenschaft, Band 45, Heft 2. — Spies, Das Depositum nach islamischem Recht. — Kadschansky, Das juristische Schrifttum in Jugoslawien.

Band 45, Heft 3. — Wintzer, Das Recht Altmexikos.

-ocr page 255-

THEMIS

XClste »FEI- — »EI{»E STUK (Het overnemen van den inhoud van dit nummer of van een afzonderlijk opstel daaruit is verboden. —- Auteurswet 19i2, art. i5)

Der oefTentUche Arbeitsnachweis lii den IVlederlandeu

VON

Dr. SIGISMUND GAR GAS

Prwatdocent an der Universität Amsterdam

VI

Der zentrale Staatsarbeitsnachweis ist nicht nur die Arbeitsvermittlungszentrale der Kreisarbeitsnachweise, sondern er ist überdies ein Organ der unmittelbaren Arbeitsvermittlung in weinigen, durch Beschluss des Verbandes der niederländischen Arbeitsnachweise besonders bezeichneten Gewerbszweigen in denen der Charakter der zu leistenden Arbeit eine besonders grosse Fluktuation der Arbeitnehmer also auch einen besonders grossen Vermittlungsverband zur Voraussetzung hat wo daher die Arbeitsvermittlung und Arbeitseinstellung der Arbeitnehmer sich nicht auf einen Ort beschränken kann, sondern der nationale Arbeitsmarkt, vielfach auch der internationale, als eine durchweg primäre Erscheinung betrachtet werden muss.

Dies gilt in erster Reihe von den Hotel-, Restaurant- und

Themis, XCI (IM), 3e st. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 256-

244

Caféangestellten, deren Beruf einen ausgesprochen fluc-tuierenden Charakter trägt (27).

Auch hier beherrschten das Feld längere Zeit fast ausschliesslich gewerbsmässige Arbeitsvermittler, deren Einfluss gerade in diesem Gewerbe sich als besonders schädlich erwies. Deshalb, und mit Rücksicht auf die Eigenart des Gewerbes, war es naheliegend, dass die Interessenten selbst, Arbeitgeber und Arbeitnehmer, die Arbeitsvermittlung selbst zu regeln unternahmen. Doch klebte den von allen Parteien gegründeten und geleiteten Bureaux das Odium der Parteilichkeit an. Jedenfalls geht ihnen das in diesem Falle so dringend nötige Vertrauen der beiden Parteien ab. Die Arbeitnehmer befürchten die sogenannten „Schwarzen Listen”, durch die die Arbeitgeber ihnen unliebsame Elemente von dem Gewerbe fernhalten können. Die Arbeitgeber befürchten wiederum, dass die Gewerkschaften ihnen nur Personen einer bestimmten politischen Farbe liefern werden. So stand das Feld für die öffentliche Arbeitsvermittlung offen, die wohl eine Zeit lang noch mit der Konkurrenz des Vermittlungsbureaus der Arbeitgeber, des „Horecaf” zu kämpfen hatte, sie aber nichtsdestoweniger ohne erhebliche Schwierigkeiten verdrängte.

Der Verband der niederländischen Arbeitsnachweise nahm den Standpunkt ein, dass die öffentliche Arbeitsvermittlung für dieses Gewerbe durch eine Berufsabteilung des zentralen Staatsarbeitsnachweises geschehen sollte. Aus praktischen Gründen mit Rücksicht auf die Konzentration des Arbeitsmarktes auf diesem Gebiete in Amsterdam und wohl auch mit Rücksicht auf die damals noch geringe Entwicklung des zentralen Staatsarbeitsnachweises, wurde

(27) Darüber W. F. Detiger, Intercommunale Arbeidsbemiddeling voor het Hotel-, Café- en Restaurantbedrijf (uitgave van den Nederl. Centralen Bond van geëmployeerden in het logement- en kofflehuis-houdersbedrijf, 1916).

-ocr page 257-

245

auch im Einvernehmen mit der städtischen Verwaltung in Amsterdam der Beschluss gefasst, dass die Berufsahteilung für das Hotel-, Restaurant- und Cafégewerbe des zentralen Nachweises vorläufig in Amsterdam in Verbindung mit dem Genieindearbeitsnachweis in Amsterdam eröffnet werden und tätig sein sollte, vorläufig als Filiale des zentralen Arbeitsnachweises, bis der Letztere selbst in der Lage wäre, eine besondere Abteilung für dieses Gewerbe zu errichten.

Diese Fach(Berufs)abteilung wurde denn auch tatsächlich am 1. Febr. 1916 errichtet.

Sie trug naturgemäss nicht einen lokalen, sondern einen interlokalen Charakter. Für diese Arbeitsvermittlung war das ganze Land ein einheitliches Gebiet, in welchem der zentrale Arbeitsnachweis als Einrichtung für arbeitsuchende bezw. arbeiterbedürftige Interessenten dieses Gewerbes tätig sein sollte.

Die Abteilung in Amsterdam war ein Unterteil des zentralen Arbeitsnachweises mit dem Sitze in Amsterdam.

Jeder Kreisarbeitsnachweis behandelt die Nachfragen und Angebote in diesem Gewerbe genau in der gleichen Weise wie die Nachfragen und Angebote in allen anderen Gewerben. Er ist daher bestrebt, die Arbeitsvermittlung innerhalb seines Kreises zu Stande zu bringen.

Die Nachfragen der Arbeitgeber, welche der Kreisarbeitsnachweis nicht befriedigen kann, teilt er binnen 24 Stunden der in Amsterdam errichteten Fachabteilung des zentralen Staatsarbeitsnachweises mit, welche die Angelegenheit so bald wie möglich zu erledigen. Die Nachfragen, welche auch diese Abteilung nicht befriedigen kann, werden so bald wie möglich dem zentralen Arbeitsnachweis mitgeteilt und von dem letzteren in der üblichen Art und Weise durch den Tagesbericht zur Kenntnis aller Kreisarbeitsnachweise gebracht.

-ocr page 258-

246

Auch die Angebote der Arbeitssuchenden werden in der sonst üblichen Art und Weise entgegengenommen. Darüber hinaus können jedoch die Arbeitsuchenden aus allen Kreisen durch Vermittlung des zuständigen Kreisarbeitsnachweises bei der Fachabteilung des zentralen Arbeitsnachweises in Amsterdam direkt sich eintragen lassen. Die Kreisarbeitsnachweise erhalten für diesen Zweck besondere Eintragungsformulare, die sie mit allen sonstigen nötigen Vermerken sobald wie möglich nach der Eintragung der genannten Fachabteilung zusenden. Die Kreisarbeitsnachweise teilen der Amsterdamer Fachabteilung, umgehend alle Tatsachen wie Uebersiedlung, Arbeitseinstellung usw. mit, die für die Beurteilung, ob der eingetragene Arbeitgeber oder Arbeitnehmer für die Behandlung noch überhaupt in Betracht kommt, nötig sind.

Die Amsterdamer Fachabteilung behandelt die Nachfragen der Arbeitgeber und die Angebote der Arbeitnehmer, welche in Amsterdam wohnen, unmittelbar in der oben angegebenen Art und Weise.

Erfolgt in der Uebergangszeit bei der Amsterdamer Fachabteilung seitens eines Arbeitgebers, der nicht im Amsterdamer Kreis ein Unternehmen betreibt, eine Nachfrage, so braucht die Abteilung die Nachfrage nicht abzulehnen. Bevor sie jedoch diese Nachfrage selbst behandelt, wird sie, wenn die Zeit es erlaubt, den betreffenden Arbeitgeber an die Arbeitsnachweise seines Kreises verweisen. In dringenden Fällen, falls der Arbeitgeber erklärt, bei einem anderen Arbeitsnachweis nicht nachfragen zu wollen, soll die Amsterdamer Abteilung unverzüglich alle Nachfragen zu befriedigen suchen. Sie wird jedoch in jedem Falle, sobald wie möglich dem zuständigen Kreisarbeitsnachweis davon Nachricht geben und wird von einem Arbeitgeber auch nur ein einziges mal eine Nachfrage meritorisch behandeln, sie wird ihn, wie gesagt, bei seinen etwaigen spä-

-ocr page 259-

247

teren Anmeldungen nach dem Arbeitsnachweise seines Kreises verweisen. Um möglichst bald zu dem gewünschten Zustand zu gelangen, dass alle Arbeitnehmerangebote und alle Arbeitgebernachfragen an den betr. Kreisarbeitsnachweis gerichtet und durch diesen an die Amsterdamer Zweigstelle des zentralen Arbeitsnachweises gelangen können, wird die vorstehend dargestellte Lösung in allen Fachzeitschriften bekannt gemacht werden. Die Kreisarbeitsnachweise senden überdies an die Arbeitgeber in ihrem Kreise Mitteilungen über die erfolgte Regelung und treten mit ihnen in persönliche Verbindung. In den Rundschreiben soll vor Allem auf die Tatsache hingewiesen werden, dass die Nachfragen dieser Arbeitgeber doch binnen 24 Stunden in die Hände der Amsterdamer Abteilung gelangen.

In jenen Fällen, in denen die Zweigstelle nicht im Stande war, die Nachfragen zu befriedigen, wurden dieselben zumeist in den Tagesbericht des zentralen Arbeitsnachweises aufgenommen und so zur Kenntnis aller Kreisarbeitsnachweise gebracht. Auf diese Weise wurden im Jahre 1917 in den Tagesbericht 65 Arbeitgebernachfragen aufgenommen betr. 66 freie Plätze (53 f. Männer und 13 f. Frauen), im Jahre 1918 11 Nachfragen betr. 28 freie Plätze (ausschliesslich für Männer).

Der unbefriedigende Zustand dieser Regelung veranlasste den Verband der niederländischen Arbeitsnachweise, sich an den Minister für Wasserwirtschaft mit dem Gesuch zu richten, im zentralen Staatsarbeitsnachweis eine Fachabteilung für das Hotel-, Restaurant- und Cafegewerbe zu errichten und dem Zwittorzustand einer Fachabteilung in Amsterdam, als Zweigstelle des zentralen Arbeitsnachweises, unter Anlehnung an den Gemeindearbeitsnachweis, ein Ende zu machen.

Diesem Wunsche kam denn auch tatsächlich das Königliche Deeret vom 15. Mai 1918 Staatsblad Nr. 36

-ocr page 260-

248 entgegen, indem es dem Minister für Wasserwirtseliaft entsprechende Vollmachten erteilte und einen entsprechenden Beirat hestellte. Dieser Beirat begann seine Tätigkeit am 11. Januar 1919 Seine Mitglieder wurden dem Königlichen Decret vom 30 Dezember 1921 Staatsblad Nr. 118 zufolge jeweils für die Zeit von drei Jahren von dem damit beauftragten Minister ernannt.

Nichtsdestoweniger blieb die Fachabteilung für das Hotel-, Restaurant- und Cafegewerbe beim Gemeindearbeitsnachweis in Amsterdam bis zum 1. Oktober 1919 als Zweigstelle des zentralen Arbeitsnachweises bestehen.

Erst an diesem Tage, also am 1. Oktober 1919 trat die genannte Fachabteilung beim zentralenStaatsarbeitsnach-w’eis ins Leben. Äusser dieser Fachabteilung beim zentralen Staatsarbeitsnachweis bestanden noch analoge Fachabteilungen bei den Arbeitsnachweisen in Amsterdam, Haag, Rotterdam, Utrecht.

Im August 1919 wurde eine besondere Geschäftsordnung für diesen Zweig der Arbeitsvermittlung erlassen.

Danach kann sich der Arbeitsuchende anmelden, sei es beim nächsten Arbeitsnachweis, sei es bei der Korrespondenzstelle für Arbeitsvermittlung in jener Gemeinde, in welcher er sich aufhält, bezw. wo er wohnhaft ist, sei es endlich unmittelbar bei der Fachabteilung des zentralen Staatsarbeitsnachweises. Wenn jedoch an dem Gemeindearbeitsnachweis der Gemeinde seines Wohnsitzes eine solche Fachabteilung besteht, hat er sich ausschliesslich bei dieser letzteren Abteilung zu melden. Diese Fachabteilungen, Arbeitsnachweise und Korrespondenten der Arbeitsvermittlung registrieren als Arbeitsuchende nur Personen, die in der Gemeinde sich aufhalten, bezw. die dort wohnhaft sind.

Von allen Meldungen, die von den Fachabteilungen, oder den Arbeitsnachweisen ohne Fachabteilung und oder

-ocr page 261-

249

den Korrespondenten der Arbeitsvermittlung entgegeuge-nommen wurden, wird unverzüglich der Fachabteilung des zentralen Staatsarbeitsnachweises Mitteilung gemacht.

Diese Mitteilung ist nicht erforderlich, wenn

d) der Eingetragene erklärt, keinerlei Beschäftigung ausserhalb der Gemeinde annehmen zu wollen,

6) eine ziemlich grosse Sicherheit besteht, dass der Eingetragene in kurzer Zeit in der Gemeinde selbst Arbeit wird erhalten können.

Von den Anmeldungen, die unmittelbar bei der Fachabteilung des zentralen Arbeitsnachweises erfolgen, wird von dem letzteren so bald wie möglich dem Organ der Arbeitsvermittlung der Gemeinde des Wohnsitzes des Eingetragenen Mitteilung gemacht.

Der Arbeitgeber, welcher Personal sucht, kann sich ebenfalls entweder an den Arbeitsnachweis oder an die Korrespondenzstelle der Gemeinde, in welcher die Arbeit ausgeführt werden soll, oder unmittelbar an die Fachabteilung des zentralen Staatsarbeitsnachweises wenden.

Falls jedoch an dem Gemeindearbeitsnachweis der Gemeinden, in welcher die Arbeit ausgeführt werden soll, eine Fachabteilung besteht, so kann er sich nur an diese Fachabteilung wenden.

Die Fachabteilungen, Arbeitsnachweise und Korrespondenzstellen der Arbeitsvermittlung behandeln nur jene Nachfragen, welche sich auf Arbeiten in der Gemeinde beziehen, in welcher diese Stellen bestehen. Von allen Anfragen, die bei den lokalen Organen der Arbeitsvermittlung einlaufen, unterrichten diese unverzüglich die Fachabteilung des zentralen Staatsarbeitsnachweises. Die Verpflichtung entfällt, falls:

a) der Nachfragende erklärt, nur aus dieser Gemeinde Personal anstellen zu wollen,

b) eine ziemlich grosse Sicherheit besteht, dass die Nach-

-ocr page 262-

250

frage in der vom Nachfragenden gestellten Frist wird befriedigt werden können,

c) die Einstellung von Personal für einen oder einige Tage in so kurzer Frist geschehen soll, dass die Arbeitsbeschaffung durch die Fachabteilung des zentralen Staatsarbeitsnachweises während der Gültigkeitsdauer der Nachfrage nicht möglich ist.

Die Nachfragen können auch telephonisch oder auch telegraphisch geschehen, falls sie schriftlich auf den gewöhnlichen Formularen bestätigt werden.

Kann eine Fachabteilung eine Nachfrage befriedigen, die ihr von der Fachabteilung des zentralen Staatsarbeitsnachweises mitgeteilt worden war, so macht sie davon der Fachabteilung des zentralen Staatearbeitsnachweises unverzüglich Mitteilung, unter Angabe der Arbeitgeber und der Arbeitsuchenden oder der bereits in Arbeit Eingestellten.

Die Anmeldungen der Arbeitsuchenden bleiben bei der Fachabteilung des zentralen Arbeitsnachweises in Geltung, wenn :

A.) die Anmeldung durch eine Pachabteilung an sie herangelangt ist, bis a) der Eingetragene eingestellt ist, è) die Eintragung zurückgezogen ist, c) die Fachabteilung berichtet, dass die Eintragung gestrichen wurde ;

B.) in allen anderen Fällen bis a) der Eingetragene untergebracht, b) bis die Eintragung zurückgezogen ist, c) einen Monat, nach dem Ablauf der Eintragung, falls nicht eine Erneuerung der Eintragung beantragt wurde.

Nachfragen der Arbeitgeber bleiben bei der Fachabteilung des zentralen Staatsarbeitsnaehweises in Geltung, wenn :

A.) die Nachfrage seitens einer Fachabteilung eingelaufen ist bis a) die Nachfrage befriedigt ist, 5) die Nachfrage zurückgezogen wurde, c) die Pachabteilung die Mitteilung macht, dass die Nachfrage gestrichen wurde;

-ocr page 263-

251

B.) in allen anderen Fällen bis a) die Nachfrage befriedigt ist, b) die Nachfrage zurückgezogen wurde, c) einen Monat nach Ablauf des Datums der Eintragung, wenn nicht bei Zeiten eine Erneuerung der Nachfrage beantragt wurde.

Diese soeben dargestellte Reform der Arbeitvermittlung des Hotelpersonals zeitigte recht bald sehr ansehnliche Ergebnisse.

Wiewohl im Jahre 1919 nur die letzten drei Monate von der genannten Reform betroffen waren, war die Arbeitsvermittlung der grössten Gemeinden des Landes, die zugleich besondere Fachabteilungen für das Hotel-, Restaurant- und Cafepersonal besassen, äusserst intensiv.

Unter dem Ausdruck „Befriedigte Nachfragen” (voldane aanvragen) versteht man jene Nachfragen der Arbeitgeber, die der Arbeitsnachweis zu berücksichtigen in der Lage war und auch tatsächlich berücksichtigt hat. Den Ueberschuss der Zahl der befriedigten Nachfragen über die Zahl der Placierungen im Jahr 1925 glaubt man im nieder!. Arbeitsministerium durch Hinzunahme von Nachfragen des Jahres 1924 aufklären zu dürfen. Im Zentralbureau für Statistik neigt man hingegen der Ansicht zu, dass dieser Ueberschuss auf diese Weise aufzuklären wäre, dass dieselben freien Stellen mehrfach besetzt wurden wiewohl die Zahl der effectiven Placierungen an diese Ziffern nicht heranreicht.

Eine zweite Fachabteilung ist die für Handelsreisende und Handelsagenten, die ihr Entstehen einer Anregung des „Comité zur Vorbereitung der Errichtung eines Zentralbureaus für Handelsreisende” verdankt, welches bereits 1916 für die Errichtung eines zentralen Staatsarbeitsnachweises für Handelsreisende sich aussprach. Nach einem günstigen Gutachten des Verbandes der niederländischen Arbeitsnachweise wurde durch König!. Decret vom 22. Jan. 1918

-ocr page 264-

252

Staatsblad Nr. 42, eine Fachabteilung des Zentralstaatsarbeitsnachweises für Arbeitsvermittlung von Handelsreisenden und Handelsagenten errichtet, sowie ein besonderer Beirat mit dem Rechte der Begutachtung und der Initiative in allen einschlägigen Fragen bestellt.

In einer der ersten Sitzungen des Beirates am 9. November 1918 wurde eine Regelung der Arbeitsvermittlung für Handelsreisende festgelegt, welche ähnliche Bestimmungen enthält, wie die vorhin erwähnte Regelung für die Fach-abteilung für Hotel-, Restaurant- und Cafeangestellte. Zu erwähnen wäre, dass hier die Anmeldung bei dem zentralen Staatsarbeitsnachweis in Geltung bleibt bis drei Monate nach der Anmeldung, ohne dass eine Erneuerung beantragt worden wäre und dieselbe Frist auch in Bezug auf die Nachfrage nach Arbeitskräften Geltung hat.

Die Fachabteilung für Handelsreisende und Handelsagenten wurde tatsächlich am 1. Dezember 1918 eröffnet und bereits 1920 konnte das Staatsamt für Arbeitslosigkeits-vei’sicherung und Arbeitsvermittlung in seinem Jahresberichte für 1919 mit Genugtuung feststellen, dass die Ergebnisse dieser Abteilung, wenn auch in bescheidenem Ausmasse, als Erfolg betrachtet werden können und dass die Abteilung das Vertrauen der Interessenten gewinnt und es bei Jedermann behält, der mit ihr nur einen Versuch gemacht hat, wenn dies auch keineswegs bedeuten soll, dass alle nachfragenden Arbeitgeber oder alle angemeldeten Arbeitsuchenden befriedigt werden konnten. Doch dürften immerhin die beiden Gruppen von Interessenten die Ueberzeugung gewonnen haben, dass alles Mögliche getan werde, um ihre Wünsche und Bedürfnisse entsprechend zu berücksichtigen.

Die Einrichtung einer Fachabteilung beim zentralen Arbeitsnachweis, und nur bei diesem, scheint sich nicht bewährt zu haben, denn im Jahre 1922 trat eine Umstellung

-ocr page 265-

253

in dieser Hinsicht insofern ein, als damals Fachabteilungen bei den Kreisarbeitsnachweisen in Amsterdam, Dordrecht, Groningen, Haag Rotterdam, Utrecht, gebildet wurden, die wohl zuerst noch neben der Fachabteilung des zentralen Staatsarbeitsnachweises tätig waren, um später (1924) an die Stelle der letzteren zu treten und nunmehr ausschliesslich tätig waren und sind.

Während die Abteilung beim zentralen Staatsarbeitsnachweis ausschliesslich für Handelsreisende und Handelsagenten tätig war, erfolgte anlässlich der 1923 stattgefundenen Dezentralisierung dieses Zweiges der öffentlichen Arbeitsvermittlung eine Umstellung insofern, als die Fachabteilungen nunmehr überhaupt alle Handels- und Bureau-angestellte, ja sogar auch das sogenannte technische Personal vermittelten.

Die Aufgabe der Fachabteilungen ist nicht leicht. Die Zahl der Angebote der Arbeitsuchenden übertrifft zumeist die Zahl der Nachfragen nach Arbeitskräften. Dazu kommt erschwerend der Umstand in Betracht, dass viele der eingetragenen Arbeitsuchenden noch niemals gereist waren oder doch in Berufen tätig gewesen sind, aus denen selten Handelsreisende geholt werden.

Auch die Arbeitgeber erschwerten die Aufgaben der Fachabteilung insoweit, als sie vorher noch in Zeitungen durch Annoncen Arbeitskräfte suchten und erst später sich an den öffentlichen Arbeitsnachweis wandten, sodass Empfehlungen der Fachabteilungen erst in zweiter Linie in Betracht kamen. Diese Unsitte gegen die die öffentlichen Arbeitsnachweise andauernd kämpften, konnte trotz aller A^ersuche nicht ausgerottet werden.

Daneben hatte endlich der öffentliche Arbeitsnachweis auch noch mit Vermittlungsbureaus der Handelsangestelltenvereine zu kämpfen, deren Tätigkeit jedoch in den letzten Jahren offensichtlich zurückging.

-ocr page 266-

254

Auch die Tätigkeit der gewerbsmässigen Stellenvermittler scheint, wenn auch nicht sehr erheblich, so doch nicht ganz bedeutungslos gewesen zu sein, da von ihrer Existenz in den offiziellen Berichten fortdauernd die Rede ist. Auch wären wohl die dort erwähnten Warnungen vor der gewerbsmässigen Stellenvermittlung nicht nötig gewesen, wenn diese Stellenvermittler nicht trotz allem eine gewisse Bedeutung besässen.

Die Entwicklung dieses Zweiges des öffentlichen Arbeitsnachweises lässt sich mit Rücksicht auf die verschiedent-lichen Wandlungen in seiner Struktur und Organisation nur schwer einheitlich darstellen und muss in zwei Epochen geteilt werden, die zum Teil ineinander greifen, nämlich die Zeit von 1919 bis 1922 und die Zeit von 1922 bis 1925. Die erste dieser Epochen ist die Zeit der Tätigkeit der Fachabteilung beim zentralen Staatsarbeitsnachweis, die zweite die der Fachabteilungen bei den oben genannten Kreisarbeitsnachweisen. Wenn das Jahr 1922 in beiden Epochen vorkommt, so geschieht es deshalb, weil es als Uebergangszeit beiden Epochen angehört. Es ist dies eben die Zeit, wo der öffentliche Arbeitsnachweis in beiden Formen auftritt.

Die meisten Fachverbände der Techniker besassen eigene Vermittlungsbureaus für ihre Mitglieder. Doch waren dies zumeist recht kleine Organisationen, und infolgedessen konnte die Tätigkeit der Arbeitsvermittler hier zumeist im Nebenamte ausgeübt werden. Dies war naturgemäss mit zahlreichen Nachteilen verbunden und schon im Jahre 1920 erhoben sich in den interessierten Kreisen Stimmen nach einer besonderen öffentlichen Arbeitsvermittlung auf diesem Gebiete. Zuerst war diese letztere (die öffentliche) Arbeitsvermittlung mit den Fachabteilungen für Handelsund Bureaupersonal verbunden. Insbesondere waren die genannten Fachabteilungen der Arbeitsnachweise in

-ocr page 267-

255

Amsterdam, Rotterdam, Utrecht auf diesem Gebiete tätig.

Bereits im Jahre 1921 begann sich ein neuer Gedanke Bahn zu brechen : Es war dies der Gedanke der Zusammenarbeit der Fachverbände mit der öffentlichen Arbeitsvermittlung, ein Gedanke der auch in Deutschland heutzutage noch der gesetzlichen Verwirklichung harrt. Schon damals suchte nämlich das Vermittlungsbureau für Ingenieure in den Niederlanden und in Nieder!.-Indien, eine Schöpfung des Vereines der Delfter Ingenieure, Fühlung mit der öffentlichen Arbeitsvermittlung, was überhaupt für die Arbeitsvermittlung von Ingenieuren von Belang war.

Im Jahre 1922 kam es denn auch tatsächlich zu einem beiderseitigen Einverständnis. Dieses Einverständnis äus-serte sich in der Weise dass, da der Verein der Ingenieure der Delfter Hochschule eine Organisation von Arbeitnehmern ist, alle freien Plätze, die zur Kenntnis der öffentlichen Arbeitsvermittlung gelangten, mit Einschluss der etwaigen freien Plätze im Auslande, dem genannten Vereinsbureau mitgeteilt wurden, welches bei der Fülle der vorhandenen Arbeitskräfte alle Zeit geeignete Bewerber nachweisen konnte. Uebrigens behielt sich die öffentliche Arbeitsvermittlung das Recht vor, derartige Stellen auf eigene Faust zu besetzen und machte von diesem Rechte auch vielfach Gebrauch.

Nichtsdestoweniger erwies sich auch das Einvernehmen mit dem Verein der Ingenieure der Delfter Hochschule für beide Teile als günstig. Das Arbeitsvermittlungsbureau des genannten Vereins vermittelte nicht nur Ingenieure der Delfter Hochschule, sondern auch sogenannte mittlere Techniker sowie andere leitende technische Kräfte in verschiedenen Berufen, vor allem Zeichner und Aufseher bei Bauarbeiten und Wasserbauarbeiten und drgl.

Dieser* Zusammenarbeit der beiden in Betracht kommenden Faktoren ist die für die Niederländischen Ingenieure

-ocr page 268-

256 zweifellos sehr erfreuliche Tatsache zu danken, dass es gelang, einigen niederländischen Ingenieuren der Chemie Arbeit in französischen Zuckerfabriken zu verschaffen.

Wenn auch überdies die vorher bereits mitgeteilten Ziffern, die durch die verschiedenen Technikerverbände vermittelten Stellen berücksichtigen, so wird man wohl noch mit einem abschliessenden Urteil über die Frage zurückhalten müssen, welche Form der Arbeitsvermittlung auf diesem Gebiete sich auf die Dauer als lebenskräftiger, daher wohl auch zweckdienlicher erweisen wird.

Die Arbeitsvermittlung der Krankenpfleger liegt bis heutzutage vorwiegend in der Hand der Fachverbände der Krankenpfleger, also der diesbezüglichen Arbeitnehmerorganisationen.

Die Versuche, die öffentliche Arbeitsvermittlung in diesen Aufgabenkreis hineinzuziehen, gehen nichtsdestoweniger bereits auf das Jahr 1919 zurück.

Die öffentliche Arbeitsvermittlung auf diesem Gebiete geschah in folgender Art und Weise:

In den Jahren 1920—1924 bestand beim Gemeinde-Arbeitsnachweis in Dordtrecht, bezw. bei der Frauenabteilung dieses Nachweises, eine Unterabteilung für Krankenpflegerinnen, welche sich im Allgemeinen sehr günstig entwickelte.

Am 1. Oktober 1924 erfolgte die Aufhebung der Fachabteilung in Dordtrecht, die übrigens von der Dordtrechter Gemeindeverwaltung völlig auf eigene Faust eingerichtet worden war.

Trotz des Aufhörens dieser bis dahin einzigen Fachabteilung, beschäftigten sich und beschäftigen sich bis heute die allgemeinen öffentlichen Arbeitsnachweise in den Niederlanden auch mit der Arbeitsvermittlung des Pflegepersonals (beiderlei Geschlechts).

Gegenwärtig bildet die Frage einer zweckmässigen öffent-

-ocr page 269-

257

lichen Arbeitsvermittlung des Pflegepersonals Gegenstand von vorbereitenden Studien und Untersuchungen seitens einer Kommission der Direktoren der Arbeitsnachweise.

Die Notwendigkeit, oder zum mindesten die Nützlichkeit der öffentlichen Arbeitsvermittlung für die Landwirtschaft, ist gerade vom Standpunkte der Interessen der landwirtschaftlichen Arbeiter durch zw’ei wesentliche Momente bedingt: durch den Saisoncharakter der landwirtschaftlichen Arbeit an sich und durch gewisse Gepflogenheiten der meisten landwirtschaftlichen Arbeiter in den Niederlanden (28), innerhalb der Niederlande von Ort zu Ort zu wandern um Arbeit zu finden etwa nach Art der deutschen Sachsengänger bzw. Saison-Wanderarbeiter. Die landwirtschaftlichen Arbeiter in den Niederlanden sind nicht nur Saisonarbeiter, sondern auch Wanderarbeiter, wenn auch diese Wanderungen (trekken) reine Binnenwanderungen sind. Nun gelingt es diesen „trekkers” keineswegs jederzeit, zu dem gewünschten Ziele zu gelangen und Arbeit zu finden. Im Gegenteil, dies wird nunmehr von Jahr zu Jahr gerade auf diese Weise schwieriger. Es ist eben eine rein aleatorische Methode der Arbeitsuche, die jetzt umsoweniger zum Ziele führt, als ja der Gebrauch der Maschinen in der niederländischen Landwirtschaft immer mehr zunimmt und die landwirtschaftlichen Arbeitgeber bestrebt sind, nur die allernotwendigsten Kräfte anzunehmen und diese nicht länger im Dienste zu behalten, als unbedingt erforderlich ist.

Die vom Arbeitsminister im Jahre 1919 berufene Kommission zur Untersuchung der Frage, in welcher Weise die Arbeitsvermittlung für den Bedarf der Landwirtschaft am besten organisiert werden könnte, hat denn auch in ihrem.

(28). Arbeidsbemiddeling in den landbouw en het veenderijbedrijf Nr. 20 der uitgaven van den Dienst der werkloosheidsverzekeringen arbeidsbemiddeling (1921, S. 9 fl.).

-ocr page 270-

258

im Januar 1921 fertiggestellten Bericht zwar den Gedanken der landwirtschaftlichen Fachabteilungen unter fachmännischer Leitung keineswegs fallen gelassen, im Gegenteil, diesen Gedanken in ihre Empfehlungen (unter Punkt 6) aufgenommen, daneben jedoch eine Reihe gänzlich anders gearteter Empfehlungen beschlossen.

Die Kommission äusserte die Ansicht, es müsse für eine gute Organisation der Arbeitsvermittlung in der Landwirtschaft in dem Sinne, Sorge getragen werden, dass vor Allem der interkommunale Charakter dieser Arbeitsvermittlung entsprechend ausgebaut werde. Es sei erwünscht, dass diese Arbeitsvermittlung in die allgemeine interkommunale Arbeitsvermittlung in der Weise hinübergeführt werde, dass dort, wo die Landwirtschaft (mit Einschluss der Gärtnerei und der Torfwirtschaft) das entschiedene Uebergewicht besitzt, oder zum mindesten eine grosse Bedeutung hat, dafür Sorge getragen werde, dass zu Korrespondenten der öffentlichen Arbeitsvermittlung nur Personen ernannt werden, welche als Arbeitgeber, Arbeitnehmer oder landwirtschaftliche Sachverständige die Landwirtschaft kennen, ohne dass diese Personen geradezu landwirtschaftskundig sein müssten. Die Kommission betonte auch ausdrücklich die Notwendigkeit der Aufrechterhaltung der Verbindung mit der allgenievnen Arbeitsvermittlung, unter anderen aus dem Grunde, um den etwaigen Uebergang zu anderen Berufen zu erleichtern. In vielen Dörfern müssten recht viele Korrespondenten bestellt werden. Es sei erwünscht, dass neben den Korrespondenten Aufsichtkommissionen bestellt würden, aus Vertretern der Arbeitgeber und der Arbeitnehmer in der Landwirtschaft bezw. durch Ausbreitung der Zusammensetzung der bereits bestehenden Kommissionen mit derartigen Vertretern.

Diese Empfehlungen scheinen mir einigermassen ein

seitig zu sein.

-ocr page 271-

259

Wenn die Kommission den Uebergang der landwirtschaftlichen Arbeiter nach anderen Berufen erleichtert sehen will, warum will sie nicht dieselbe Sorge getragen sehen, wenn es sich um den Uebergang aus anderen Berufen nach der Landwirtschaft handelt?

Es ist dies meines Ermessens ein Moment von ganz hervorragender Bedeutung, weil doch auch die niederländische Landwirtschaft über Leutenot klagt, und ist es doch eine, auch in den Niederlanden vielfach beobachtete Tatsache, dass das flache Land zu Gunsten der grossen Städte eotvöl-kert wird, m. a. W., dass das grossstädtische Proletariat auch hier zumeist ländlichen Ursprungs ist. Wenn es auch recht zweifelhaft erscheint, ob diese grosse Masse der städtischen Proletarier, trotz ihres ländlichen Ursprungs durch behördliche Massregeln sich aufs Land verpflanzen liesse und man auch die häufig in Deutschland beobachtete Erscheinung nicht äusser Betracht lassen darf, dass auch die landwirtschaftlichen Arbeitgeber dieser Umschulung der städtischen Proletarier zur landwirtschaftlichen Arbeit mit grossem Misstrauen gegenüberstehen, so müsste immerhin alles getan werden, um diese Rückkehr zur Scholle zu erleichtern, wenn auch eine positive Bekämpfung der Landflucht mit Hilfe kultureller und wirtschaftlicher Massregeln der ganzen Umschulungspolitik ganz entschieden den Vorzug verdient (29). Auch die oben genannte Kommission betont ja übrigens in dieser Hinzicht die Notwendigkeit der Aufrechterhaltung des Zusammenhanges mit der allgemeinen Arbeitsvermittlung.

Hat doch dieselbe Kommission bereits 1919 die Aufmerksamkeit auf die Tatsache gerichtet, dass bei Arbeitermangel in der Landwirtschaft im Frühjahr oder in der Erntezeit

(29) Darüber S. G.xrgas, Die Grüne Internationale, Halberstadt 1927.

Themis, Xd (1930), 3e st. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17

-ocr page 272-

260

in einer Gemeinde des flachen Landes die Möglichkeit bestünde, diesen Mangel zu decken, wenn die öffentliche Arbeitsvermittlung den nachfolgenden Arbeitergruppen den Uebergang zu diesen landwirtschaftlichen Arbeiten ermöglichen würde: den Fabrikarbeitern, so besonders den Textilarbeitern in Twenthe, die in den Kriegsjahren bei Urbarmachungen tätig gewesen sind, den Arbeitern, die sich früher aus den Grenzorten nach Deutschland begaben, um dort in der Landwirtschaft zu arbeiten, denen dies jedoch heutzutage unmöglich geworden wäre, endlich auch den Arbeitern in gewissen Gegenden des platten Landes wie in Didam, ’ s-Heerenberg, Rozendaal, Woensdrecht, Ossendrecht u. a., die früher einen Teil des Jahres in Deutschland in den Fabriken oder bei Tiefbauarbeiten zu arbeiten pflegten, doch jetzt (mit Rücksicht auf die damals in Deutschland herrschende Inflation) ihre Existenz nicht bestreiten konnten.

Die Berichte des Staatsamtes für Arbeitslosigkeitsversicherung und Arbeitsvermittlung ergeben übrigens viel eher den Beweis der Notwendigkeit der städtischen Arbeiter für die Landwirtschaft, als umgekehrt, da von Jahr zu Jahr dauernd über den steigenden Mangel an landwirtschaftlichen Arbeitskräften Klage geführt wird. Und wenn auch die niederländische Auswanderung nach Frankreich und Canada, bei der die Organe der öffentlichen Arbeitsvermittlung in den Niederlanden mitgewirkt und dieselbe gefördert haben, hauptsächlich landwirtschaftliche Arbeiter betraf, so war diese Tatsache vor Allem dem Umstande zu verdanken, dass eben auch die beiden Ein-wanderungsgebiete Bedarf hauptsächlich an landwirtschaftlichen Arbeitern aufwiesen, diese Einwanderung daher in erster Linie förderten, nicht aber die Folge des grossen Auswanderungsdranges oder Auswanderungsbedarfes unter

-ocr page 273-

261 den Arbeitern des flachen Landes in den Niederlanden war (30).

Geringe Dimensionen hat die öffentliche Arbeitsvermittlung für Seefischer angenommen. Die Seefischer wurden und werden wohl auch noch heutzutage, von den Fischereiunternehmern, sei es unmittelbar, sei es durch Vermittlung der Schiffer angenommen, sodass die Organe der öffentlichen Arbeitsvermittlung in ihrer Betätigungsmöglichkeit auf diesem Gebiete erheblich eingeengt sind. Der einzige in dieser Hinsicht tätige Arbeitsnachweis ist die im Jahre 1920 gegründete Scheveninger Zweigstelle des Haager Gemeindearbeitsnachweises, die sich als eine Fachabteilung für Seefischer betätigte. Nach anfänglichen Schwierigkeiten, die wohl hauptsächlich auf die oben erwähnte Form der Anmusterung der Seefischer zurückzuführen sein dürfte, ist letzthin eine gewisse Besserung an den Tag getreten, wohl im Wesen dank der gesetzlichen Bestimmung, dass die Arbeitsuchenden, im Falle der Arbeitslosigkeit, keine Unterstützung beanspruchen könnten, falls sie nicht vorher beim Arbeitsnachweis eingetragen waren.

Der Gedanke, einen Facharbeitsnachweis für Seefischer und verwandte Berufe in Umuiden zu errichten, kam nicht über das Stadium theoretischer Erwägungen hinaus (31).

Auch die öffentliche Arbeitsvermittlung für Seeleute

-ocr page 274-

262

(Schiffspersonal) war trotz der grossen Bedeutung der Schiffahrt für die Niederlande noch weniger entwickelt, als für die Seefischer. Sie ruhte hauptsächlich in Händen einer Fachabteilung für Seeleute beim Rotterdamer Arbeitsnachweis. Diese Fachabteilung war jedoch vorwiegend tätig für fremde Seeleute, da die niederländischen Seeleute ihren Weg unmittelbar zu den Aufnahmebureaus der grossen Schiffahrtgesellschaften suchten und fanden. Die Anmusterung geschah zumeist zu Gunsten fremder Schiffer, in erster Linie für Schiffe unter skandinavischer Flagge. Für deutsche Schiffe bedeutete die Inflation in Deutschland eine langandauernde Behinderung.

Um grosse Arbeitermassen handelte es sich bei der öffentlichen Arbeitsvermittlung für das Baugewerbe.

Sie geschah in zweifacher Form : durch Fachabteilungen der Gemeindearbeitsnachweise im Amsterdam, Rotterdam und Utrecht, die seit dem Jahre 1920 tätig sind, zu denen noch im Laufe des Jahres 1921 die Fachabteilungen für das Baugew’crbe bei den Arbeitsnachweisen im Haag und in Haarlem hinzukamen. Daneben spielte die Vermittlung der Bauarbeiter, bezw. für das Baugewerbe eine grosse Rolle im Rahmen der aUffemeinen Arbeitsvermittlung, d. h. bei öffentlichen Arbeitsnachweisen, ohne besondere Fachabteilungen für das Baugewerbe, und wies in diesen Nachweisen diesbezüglich grosse Ziffern auf.

Hinzu kamen jedoch noch die sehr grossen Ziffern der aUffemeinen Arbeitsvermittlung.

Auch die allgemeine Arbeitsvermittlung hatte für die Vermittlung der Bauarbeiter eine enorme Bedeutung, eine Bedeutung, die hinter der der Fachabteilungen in keiner Weise zurücksteht. Mag auch die Zahl der Arbeitsuchenden bei den Fachabteilungen grösser gewesen sein, als dies bei der allgemeinen Arbeitsvermittlung der Fall war, die Zahl der Nachfragen der Arbeitgeber war wiederum bei der

-ocr page 275-

263

allgemeinen Arbeitsvermittlung höher als bei den Fachabteilungen, wenn auch diese Tatsache vielleicht nicht so sehr der Ausdruck des Mistrauens der Arbeitgeberkreise zu den Fachabteilungen gewesen sein mag, als vielmehr die Folge der verhältnismässig geringen Bekanntheit der Fachabteilungen in Kreisen der Arbeitgeber, da die Arbeitgeber offenbar um Einrichtungen der öffentlichen Arbeitsvermittlung sich weniger bekümmern, als dies bei Arbeitnehmern der Fall gewesen sein dürfte. Diese Erscheinung mag übrigens an sich durchaus verständlich sein, wenn man erwägt, dass für die Arbeitnehmer die Auffindung einer geeigneten Arbeitsstelle geradezu eine Frage der Lebensstellung, also des Lebens selbst ist, während für den Arbeitgeber, besonders im Baugewerbe, die ganze Frage eine reine Betriebsfrage ist, also mehr den Charakter einer rein technischen Frage besitzt.

Die beiden Formen der öffentlichen Arbeitsvermittlung sind hierbei keineswegs als mit einander konkurrierend aufzufassen, sondern sie sind vielmehr als miteinander kooperierend gedacht. Das beweisen m. E. am sprechendsten die Ziffern der befriedigten Arbeitgebernachfragen. Sie übersteigen mitunter in beiden Kategorien der öffentlichen Arbeitsvermittlung die Zahl der (für die angemeldeten Arbeitsuchenden) besorgten Stellen, in manchen Arbeitsnachweisen die Zahl der Nachfragen der Arbeitgeber. Das wäre nicht möglich gewesen, wenn nicht die beiden Kategorien der öffentlichen Arbeitsvermittlung im steten gegenseitigen Nachrichtenaustausch stünden, wenn sie nicht einander dauernd stützen würden. Das ist ja die wesentliche Funktion der interkommunalen Arbeitsvermittlung, dass hier eine Verbreiterung des sonst recht engen Arbeitsmarktes über die Grenzen einer Gemeinde erfolgt. Es ist nur die Fortführung desselben Gedankens, wenn durch dauernde Fühlungnahme zwischen den Fachabtei-

-ocr page 276-

264

hingen und der allgemeinen Arbeitsvermittlung die Ausdehnung des Arbeitsmarktes nicht nur in die Breite, sondern auch in die Tiefe erfolgt.

Die Zahl der Angebote der Arbeitsuchenden im Baugewerbe weist in beiden Kategorien der öffentlichen Arbeitsvermittlung eine sogar recht stark steigende Linie auf, eine Erscheinung, die umsomehr bemerkenswert ist, als ja in Deutschland nach dem Weltkriege eben im Baugewerbe sehr stark über Baufacharbeitermangel geklagt wird.

Deshalb kamen denn auch vielfach nach Deutschland niederländische Baufacharbeiter, deren Anzahl, besonders im Sommer den Bedarf der Niederlande zumeist erheblich überstieg. In den Niederlanden behielt nämlich das Baugewerbe den Charakter eines Saisongewerbes im vollen Sinne des Wortes. Im Winter trat denn auch mehrfach Mangel an Baufacharbeitern, um im Sommer einem Ueberangebot Platz zu machen. Das niederländische Arbeitsministerium, ist seit Jahren bestrebt, wie ich einer privaten Mitteilung des Ministerialdirektors Verwey entnehme, die Arbeitsgewohnheiten, in der Richtung einer dauernden Beschäftigung der Baufacharbeiter zu ändern, bis dahin jedoch ohne sichtlichen Erfolg!

Im Allgemeinen trat, besonders nach dem Weltkriege, das Ueberangebot an ungeschulten Arbeitskräften zu Tage, während das Angebot von Facharbeitern nicht hinreichend war (32). Die Lage des Arbeitsmarktes verschlechterte sich jedoch mitunter in dem Masse, dass auch bei den Facharbeitern ein Ueberangebot eintrat (33). Immerhin erfuhr der Arbeitsmarkt des Baugewerbes nach dem Weltkriege eine erhebliche Entlastung dadurch, dass der jahrelang

-ocr page 277-

265

zurückgehaltene Wohnungsbau einen ungekannten Wohnungsmangel erzeugte, was wiederum einen ungeahnten Aufschwung des Wohnungsbaues zur Folge hatte (34).

Der starke und stetig fortschreitende Bevölkerungszuwachs der Niederlande, bei gleichzeitiger Unterbindung fast jeder Auswanderungsmöglichkeit, drängt hier die überschüssigen Bevölkerungsmassen des flachen Landes in die Städte und macht sie, da sie doch vor allem ihre physische Kraft zu verkaufen haben, zu Bauarbeitern mitunter zu Baufacharbeitern. Hierzu kommt noch der Umstand, dass die niederländische Industrie viel weniger entwickelt ist als die deutsche, sodass von der Ergreifung der sogenannten modernen Berufe, der Schlosser, Schreiner, u. s. w. hier in viel selteneren Fällen als in Deutschland die Rede sein kann (35).

Aehnlich wie für das Baugewerbe war auch die Organisation der öffentlichen Arbeitsvermittlung in der Metallindustrie.

Auch sie geschah, sei es durch Fachabteilungen für die Metallindustrie, die seit dem Jahre 1920 an den Arbeitsnachweisen in Amsterdam und Utrecht, seit dem Jahre 1921 auch in Rotterdam bestanden, sei es auch durch die Organe der allgemeinen Arbeitsvermittlung, wenn auch die Tätigkeit dieser letzteren Organe für Zwecke der Metallindustrie aus den allgemeinen Ziffern der öffentlichen Arbeitsvermittlung erst im Jahre 1925 ausgeschieden und, jetzt nur in Bezug auf die in dieser Hinsicht wichtigsten Arbeitsnachweise, gesondert im Einzelnen, ersichtlich ist.

Der interkommunale Charakter dieser Arbeitsvermittlung, zeitigte gerade in dieser Industrie hervorragend

-ocr page 278-

266

günstige Ergebnisse. Dank dem Clearing-System war es möglich, die überschüssigen Kräfte der Schiffsbauindustrie in den Gemeinden längs des Rheins, der Waal, Noordlek und Merwede, sowie aus dem östlichen Teile der Prov. Groningen, in welchen Gebieten die Schiffsbauindustrie grosse Arbeitslosigkeit aufwies, nach den stark beschäftigten Werken in Amsterdam, Rotterdam und Schiedam in den Jahren 1923 und 1924 zu überbringen.

Auch nach dem Auslande wurden viele niederländische Metallarbeiter durch Vermittlung der öffentlichen Arbeitsnachweise in den Niederlanden gebracht, so nach Belgien (1923), Frankreich (1924), in welch letzterem Lande grosse Nachfrage nach gelernten Metallarbeitern, sowohl auf Schiffswerften als auch in Maschinenfabriken bestand.

Auch auf der Insel Curaçao, besonders beim Baue von Petroleumtanks, sowie bei Petroleumunternehmungen in Niederl. Ost-Indien, Venezuela, Rumänien und auf Aruba fanden recht viele niederländische Metallarbeiter, besonders Eisenarbeiter, wie Nieter, Kocher und Stützer Beschäftigung.

Die öffentliche Arbeitsvermittlung für Metallarbeiter scheint ihrer Aufgabe nicht immer gerecht werden zu können, da es nicht immer gelang, Angebot und Nachfrage auch nur einigermassen miteinander in Einklang zu bringen, sodass vielfach die bemerkenswerte, aber auch zweifellos bedauernswerte Tatsache zutage trat, dass bei den Arbeitsnachweisen viele Metallarbeiter angemeldet waren, ohne Arbeit finden zu können, andererseits es aber auch viele Arbeiternachfragen gab, die nicht befriedigt wurden!

Auf den Versammlungen des Verbandes der niederländischen Arbeitsnachweise, so insbesondere auf der Versammlung in Haarlem 1916, wurde mehrfach darauf hingewiesen, dass die Arbeitsvermittlung für die Binnen-

-ocr page 279-

267

Schiffahrt vom Standpunkte der öffentlichen Interessen dringend eine Regelung erheische. Im März 1917 fand eine eingehende Besprechung unter Beteiligung der Vertreter einer Reihe von Arbeitsgeber- und Arbeitsnehmerorganisationen im Haag statt. Auf Verlangen des Verbandes erklärte das Ministerium für Wasserwirtschaft sich bereit, einen erheblichen Teil der Kosten der Errichtung und Unterhaltung der Fachabteilungen für Binnenschiffahrt zu übernehmen.

Am 1. August 1917 wurde die erste Fachabteilung für Binnenschiffahrt am Gemeindearbeitsnachweis in Dordrecht errichtet. Der Staat gewährte für Zwecke dieser Fachabteilung der Gemeinde Dordrecht einen staatlichen Zuschuss.

Im Laufe der Jahre 1918 und 1919 kamen noch zu der Dordrechter Fachabteilung analoge Fachabteilungen in Amsterdam, Rotterdam, Groningen und Zwolle hinzu, woraufhin vom Staatsamte eine Regelung in der Richtung getroffen wurde, dass jeder dieser Arbeitsnachweise einen besonderen Amtssprengel zugewiesen erhielt. Die Aufgabe der Fachabteilungen für Binnenschiffahrt ist die Arbeitsvermittlung in den ihnen zugewiesenen Kreisen.

Die Nachfragen nach Arbeitskräften werden von jener Fachabteilung behandelt, binnen deren Sprengel der Betrieb des nachfragenden Arbeitgebers seinen Sitz hat, während Arbeitsuchende bei jener Fachabteilung eingetragen werden, binnen deren Sprengel sie wohnhaft sind.

Wenn der Sitz eines Betriebes sich nicht in der Gemeinde befindet, wo eine Fachabteilung besteht, kann der Arbeitgeber seine Nachfrage unmittelbar bei dieser Fachabteilung einreichen. Nachfragen, welche unmittelbar bei einer Fachabteilung eingereicht wurden, werden von der genannten Fachabteilung behandelt.

Nachfragen nach Arbeitskräften, eingereicht bei einer

-ocr page 280-

268

Korrespondenzstelle, werden, falls diese Korrespondenzstelle nicht selbst diese Nachfrage befriedigen kann, schleunigst, womöglich telegrafisch oder telefonisch, an die betreffende Fachabteilung überwiesen und von dieser behandelt. Nachfragen nach Arbeitskräften in dringenden Fällen, die bei einer nicht zuständigen Fachabteilung eingereicht wurden, werden von dieser letzteren nur im Einvernehmen und unter Zustimmung der zuständigen Fachabteilung behandelt, oder unverzüglich an die zuständige Fachabteilung überwiesen.

Falls eine Fachabteilung nicht in der Lage ist, eine Nachfrage nach Arbeitskräften zu befriedigen, setzt sie sich unmittelbar telephonisch oder telegraphisch mit einer anderen Fachabteilung in Verbindung Wenn eine Nachfrage innerhalb von drei Tagen nicht befriedigt werden kann, wird sie unmittelbar dem zentralen Staatsarbeitsnachweis mitgeteilt, der sie in seinen Tagesbericht aufnimmt.

Personen, welche in der Binnenschiffahrt Arbeit suchen, werden bei jener Fachabteilung eingetragen, binnen deren Sprengel sie ihren Wohnsitz haben. Diese Eintragung kann entweder unmittelbar geschehen, oder durch eine Korrespondenzstelle dieser Fachabteilung. Sie kann nötigenfalls auch durch eine andere Fachabteilung oder durch einen Korrespondenten einer anderen Fachabteilung geschehen, als die oben genannte, welcher Fachabteilung dann die Uebersendung der Eintragung nach der zuständigen Fachabteilung obliegt.

In der Regel werden Personen, die an Bord wohnen, nur bei einer einzigen Fachabteilung eingetragen.

Aber auch jetzt noch waren nicht alle Schwierigkeiten überwunden. Die im Februar 1920 eingetretene Arbeitseinstellung in den Transportgewerben machte die erzielten Fortschritte wieder zunichte. Auf vielen Booten wurde das

-ocr page 281-

269

Personal entlassen, wodurch die Zahl der Arbeitsuchenden gewaltig stieg. Auch dort, wo die Arbeitseinstellung ursprünglich eingegriffen hatte, wie in Dordrecht, brachen Solidaritäts- und Sympathiestreiks aus, die erst am 17. Mai 1920 ihr Ende nahmen. Für die Talfahrt kam noch der niedrige Wasserstand hinzu, der weitere Arbeiterentlassungen zur Folge hatte. Andererseits machte sich ein grosser Mangel an Segelschiffen geltend.

Aber noch im .Jahre 1920 äusserten sich die Nachwirkungen des Krieges auf dem Arbeitsmarkt der Binnenschiffahrt, während in der weiteren Folge auch die Besetzung von Ruhr und Rhein und der damit Hand in Hand gehende passive Widerstand ihre Schatten auch auf die Lage des Arbeitsmarktes in der niederländischen Binnenschiffahrt warfen.

Wenn ein Schiffer eine Reise gemacht hatte, so musste er zumeist einige Wochen auf neue Ladung warten und nahm deshalb selten Personal an Bord, sondern bemühte sich soweit möglich, die ganze Reise mit Hilfe von Frau und Kindern zu machen, da er eben nach der beendeten Reise infolge der wirtschaftlichen Krise einige Wochen hindurch unbefrachtet liegen bleiben musste. Wenn Personal trotzdem durchaus nötig war, so kamen für die Zuiderzee die sogenannten ,,Zuiderzeeloods” in Betracht, deren Arbeitskonditionen wohl denen der Kurzarbeiter gleich kamen.

Ueberhaupt überwogen in der Binnenschiffahrt kleine Fahrzeuge, deren Leiter auch ihre Eigentümer waren und die sich zumeist ohne Personal behalfen.

Es waren hauptsächlich die Sommermonate, August und September, in denen die Nachfrage lebhafter wurde, die aber eben mit Rücksicht auf den saisonartigen Charakter dieser Arbeit nicht immer leicht zu befriedigen war. Eine Besserung dieser Verhältnisse war um so schwerer durch-

-ocr page 282-

270

zuführen, als die Löhne in der Segelschiffahrt, wie in der Binnenschiffahrt überhaupt, sehr niedrig waren. Die Arbeitgeber, soweit sie an die öffentliche Arbeitsvermittlung überhaupt herangetreten waren, wandten sich nunmehr von der letzteren enttäuscht ab, um aufs neue die Hilfe der gewerbsmässigen Stellenvermittler in Anspruch zu nehmen.

Erst im Jahre 1922 konnte die Dordrechter Fachabteilung das Verschwinden dieser Art der Arbeitsvermittlung feststellen. In Rotterdam und in anderen Kreisen scheint sich jedoch diese Art der gewerbsmässigen Stellenvermittlung bis auf den heutigen Tag erhalten zu haben. Ihre Lebenszähigkeit dürfte wohl mit dem geringen Vertrauen Zusammenhängen, das die Arbeitgeber in der Binnenschiffahrt der öffentlichen Arbeitsvermittlung entgegenbringen, eine Tatsache, die wohl damit zusammenhängt, dass an geschultem Personal, besonders für Segelboote, noch immer grosser Mangel besteht, der auch in Zukunft wohl kaum behoben werden dürfte, da die Segelschiffahrt überhaupt zurückgeht, die Verwendung der Motorboote hingegen zunimmt. Der Beruf der Segelschiffer hat infolgedessen keine Zukunft mehr.

Eine erhebliche Erschwerung der Tätigkeit der öffentlichen Arbeitsvermittlung für die Binnenschiffahrt war die Konkurrenz der gewerbsmässigen Stellenvermittler, der sogenannten „kroegplaceerders”, also der Schankwirte, die bei Gelegenheit des Ausschänkens von Bier und anderen alkoholischen Getränken Arbeit für die Binnenschiffer vermittelten. Auch diese Art der gewerbsmässigen Stellenvermittlung konnte sich jahrelang in Konkurrenz mit der öffentlichen halten, dank der Gewohnheit der Arbeitgeber, denen diese Form der Arbeitsvermittlung besonders bequem erschien, ja die sogar manchmal selbst diese Vermittler entlohnten, sodass es vorkam, dass diese „kroegplaceerders’’ den Arbeitsuchenden in ihrem Café Getränke und Cigarren

-ocr page 283-

271 kostenlos zur Verfügung stellten, nur um ein grösseres Arbeiterangebot zu erzielen.

Die Fachabteitungen für Arbeitsvermittlung in der Binnenschiffahrt beschränkten sich übrigens keineswegs auf diese im eigentlichen Sinne des Wortes, sondern vermittelten auch Persona] für allerlei wasserwirtschaftliche Unternehmungen (so in Dordrecht, Sliedrecht und Gorin-ehern), wie Personal für Schlepper, Baggermaschinen Elevatoren, Säuger usw., ferner Bootarbeiter und Bewachungspersonal für Seeschiffe, die im Amsterdamer Hafen liegen, sowie Personal zum Reinigen der Schiffe wie Kesselklopfer, Wächter, Aufseher und andere Tagelöhner für den Hafenbetrieb. Ja im Jahre 1926 überstieg sogar diese Art der Arbeitsvermittlung diejenige für die eigentliche Binnenschiffahrt.

Seit Juni 1919 besserte sich ganz erheblich der Beschäftigungsgrad der Binnenschiffer, insbesondere nahm, nach Beendigung der Arbeitseinstellung im September 1919 die Beförderung der Frachten bedeutend zu. Die Arbeitslosigkeit in der Binnenschiffahrt ging ganz erheblich zurück, sodass im Herbst dieses Jahres die Nachfrage nicht hinreichend befriedigt werden konnte.

Besonders schwer konnte der Bedarf an geschultem Personal gedeckt werden, so an Heizern für die Rheinschlepper und an Deckknechten für Schlepper und Segler. Das genannte Angebot konnte nur selten durch Seeleute ersetzt werden, da, wie gesagt, die Löhne in der Binnenschiffahrt erheblich niedriger waren als in der Seeschiffahrt, wie in vielen anderen Berufen überhaupt. Auch der Mangel an Brandstoff machte sich für die Boote, besonders die Schlepper sehr nachteilig bemerkbar. Die Kohlennot steigerte die Nachfrage nach Segelbooten, demgemäss auch nach Seglern, uzw. in dem Grade, dass die stark gestiegene Nachfrage nach Seglern garnicht befriedigt werden konnte.

-ocr page 284-

272

Für die Rheinschiffahrt erwies sich insbesondere die Einstellung der Beförderung von Kies als besonders gefährlich.

Die dadurch entlasteten Eheinschiffe warfen sich auf die Beförderung der Frachten im Innern des Landes, insbesondere auch auf die Beförderung von Zuckerrüben während der Zuckerkampagne, sodass die Binnenschiffer über diese unerwartete Konkurrenz der Rheinschiffer sich heftig beklagten.

Die Zeit, in welcher die Fachabteilung für Binnenschiffer am Gemeindearbeitsnachweise in Dordrecht eröffnet. wurde, war vom Standpunkte des Arbeitsmarktes nicht besonders günstig, wie denn überhaupt die ganze Schiffahrt unter den Folgen des Krieges schwer zu seufzen hat.

In den letzten Jahren schieden sich ganz deutlich die Geschicke der Rheinschiffahrt von denen der eigentlichen Binnenschiffahrt. Während die Lage der Rheinschiffahrt in den Jahren 1924 und 1925 nicht gerade ungünstig genannt werden kann, war die Lage des Arbeitsmarktes in der eigentlichen Binnenschiffahrt in den einzelnen niederländischen Provinzen recht verschieden. So gestaltete sich diese Lage weniger günstig in der Provinz Overijssel infolge des Rückganges der Torfindustrie und der Torfbeförderung, während z. B. in der Provinz Groningen eine gewisse Besserung des Arbeitsmarktes festzustellen war, was auch in der Ziffer der Arbeitsvermittlungen zum Ausdruck gelangte. Der Bericht der Fachabteilung für 1925 nennt den Beförderungsbetrieb in der Binnenschiffahrt ziemlich „lebhaft”, während wiederum der Bericht der Fachabteilung in Rotterdam die Lage „nicht als rosig” bezeichnet.

Die allgemeine Leitung der Arbeitsvermittlung für die Binnenschiffahrt lag in der Hand des Staatsamtes für Arbeitslosigkeitsversicherung und Arbeitsvermittlung. Auf seine Veranlassung hin wurden an Orten mit grossem

-ocr page 285-

273

Schiffsverkehr wie in Gorinchem, ’s-Hertogenhosch, Hans-weert, Lobith, Vreeswijk, Wemeldinge, am Kanal von Sas van Gent—Terneuzen, am Papendrechter Wall gegenüber Dordrecht, in Delfzijl, in Harlingen, Lemmer und Stavoren, Tafeln mit Ankündigungen der Fachabteilungen für Arbeitsvermittlung in der Binnenschiffahrt angebracht. Ueberdies wurden zahlreiche Karten mit Adressen der Fachabteilungen an die Schleusenmeister, die Hafenmeister und die Verwaltungen jener Gemeinden verschickt, welche an Wasserstrassen gelegen sind. Auch hielt das Staatsamt zahlreiche Besprechungen mit den Leitern der Fachabteilungen ab.

VH

Auch die Organe der öffentlichen Verwaltung sowie ihnen gleichgeartete Organe bedienten sich vielfach der Dienste der öffentlichen Arbeitsnachweise, um für sich das nötige Personal ausfindig zu machen.

Die ersten Schritte in dieser Hinsicht wurden im Jahre 1918 unternommen. Eine in dieser Richtung durchgeführte Untersuchung ergab, dass schon damals etliche Gemeinden bestanden, in denen alle offenen Plätze im Gemeindedienst den öffentlichen Arbeitsnachweisen mitgeteilt wurden. Allmählich stieg die Zahl dieser Gemeinden, ja in manchen geschah die Arbeitsvermittlung für Zwecke der Gemeindeverwaltung ausschliesslich durch die öffentlichen Arbeitsnachweise. Besonders gilt dies in Bezug auf die Gemeindeunternehmungen und das niedere technische und Verwaltungspersonal. Dies gilt auch vielfach vom mittleren Verwaltungspersonal, doch sind die niederländischen Gemeinden in dieser Hinsicht völlig autonom, was zur Folge hat, dass die Verhältnisse der einzelnen Gemeinden in dieser Richtung von einander vielfach erheblich differieren.

-ocr page 286-

274

Seit dem Jahre 1920 nahmen auch die niederländischen Eisenbahngesellschaften: Maatschappij tot Exploitatie der Staatsspoorwegen und die Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij, die Dienste der öffentlichen Arbeitsvermittlung in Anspruch, eine Einrichtung, die auch nach der Verschmelzung dieser Gesellschaften behalten wurde.

Auf demselben Wege wurden auch Civilangestellte für den Bedarf der Armeeverwaltung angeworben, besonders für den Fliegerdienst, ferner das Hilfspersonal der Postämter.

Angesichts der Ueberfüllung in der Staatsbahnverwaltung sowie in der allgemeinen Verwaltung wurden Schritte unternommen, um das überzählige, mit teilweiser Beibehaltung der Dienstbezüge beurlaubte Personal durch Vermittlung der Arbeitsnachweise mit Arbeit zu versorgen. Auch wurden die Arbeitsnachweisämter verpflichtet, den betreffenden Verwaltungsleitungen (den Eisenbahndirektionen usw.) Mitteilung zu machen, falls die mit teilweiser Beibehaltung der Dienstbezüge beurlaubten Personen die ihnen angebotene Arbeit nicht annahmen.

Im Jahre 1922 wurde ein wichtiger Schritt auf dem Gebiete der Ausdehnung des öffentlichen Arbeitsnachweises unternommen. Es wurde ein Einvernehmen zwischen dem Kreisarbeitsnachweis in den Helder und der Direktion der Trockenlegungsarbeiten der „Zuiderzee” erzielt. Besonders bei den Arbeiten in Wieringen konnte eine, wenn auch nur beschränkte Anzahl von Arbeitern untergebracht werden. Es wurde für diesen Zweck sogar eine besondere Korrespondenzstelle in Wieringen gebildet. Doch war hier das Angebot grösser als die Nachfrage und überdies erlitten diese Arbeiten in der Winterzeit (ab November) zahlreiche Unterbrechungen.

Schon die Staatskommission für Arbeitslosigkeit hatte

-ocr page 287-

275

in ihrem 1914 fertiggestellten Schlussberichte (36) sich in ihrer Mehrheit dafür ausgesprochen, dass zwecks Förderung der öffentlichen Arbeitsvermittlung und unter Anlehnung an ein analoges Vorgehen in Deutschland es erwünscht sei, dass Organe des öffentlichen Rechtes, welche grosse Arbeiten ausführen lassen, in ihren Submissionsbedingungen den Bauunternehmern u. a. auch die Verpflichtung a uferlegen, zum Zwecke der Beschaffung von Arbeitskräften, sich soweit möglich, der Arbeitsnachweise zu bedienen, die sich an den Orten befinden, in denen die Arbeiten ausgeführt werden sollen.

Demgemäss werden denn auch seit 1920 die Namen derjenigen Bauunternehmer, die öffentlich ausgeschriebene Arbeiten übernehmen, soweit sie zur Kenntnis des Staatsamtes für Arbeitslosigkeitsversicherung und Arbeitsvermittlung gelangen und soweit die Submissionssumme den Betrag von ƒ 5000.— überschreitet, in den Tagesbericht des genannten Staatsamtes aufgenommen. Personen, welche die Ausführung derartiger Arbeiten übernehmen, erhalten vom Staatsamte ein Rundschreiben, in dem sie auf die Arbeitsnachweise aufmerksam gemacht werden. Diese Bemühungen der öffentlichen Arbeitsvermittlung fanden vielfach bei den Bauunternehmern entsprechendes Verständnis. Mariche Gemeinden legen in den Submissionsbedingungen für die von ihnen ausgeschriebenen Gemeindearbeiten, den Bauunternehmern ausdrücklich die Fer-pfUchtung auf, der lokalen Arbeitsnachweise und deren Korrespondenten gegebenenfalls sich zu bedienen. Dieselbe Bedingung wird gestellt bei Gewährung von Vorschüssen an Wohnungsbaugenossenschaften im Sinne des niederländischen Wohnungsgesetzes. Bei Ausführung von Arbeiten, die den Charakter von Arbeitsbeschaffung oder

(.36) Staatscommissie over de Werkloosheid, a. a. 0. Band IX, S. 677.

Themis, XCI (1930), 3e st. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18

-ocr page 288-

276

Arbeitsvergrösserung besitzen, mit oder auch ohne staatliche Unterstützung, wird beinahe überall von den Organen der öffentlichen Arbeitsvermittlung Gebrauch gemacht.

Mit Rücksicht auf die von einer Minderheit der genannten Staatskommission vorgebrachten Bedenken (37) gegen die Uebernahme der oben dargestellten und von der Mehrheit der Kommission empfohlenen sogenannten Unternehmerklausel ; mit Rücksicht auf die Unterbindung der freien Auswahl des Arbeiterpersonals durch den Unternehmer, wurde davon Abstand genommen, diese Unternehmerklausel überall einzuführen, ebenso von der Auferlegung der Verpflichtung zur Annahme von Arbeitern aus bestimmten Gemeinden, wenn auch die letztere Submissionsbedingung mit Rücksicht auf die in manchen Gemeinden, herrschende Arbeitslosigkeit stark befürwortet wurde. Doch wurde derselbe Zweck vielfach im Wege einer freien Einflussnahme auf die Unternehmer erreicht.

Dass bei einer derartigen Stimmung der leitenden Kreise von der in Oesterreich durchgeführten und in Deutschland letzthin angeregten Zwangseinstellung von älteren Personen sowie von Invaliden keine Rede sein konnte, erscheint naheliegend.

Doch darf hierbei die Tatsache nicht äusser Acht gelassen werden dass die Niederlande, dank ihrer neutralen Haltung während des Weltkrieges, so gut wie gar keine Kriegsinvaliden aufzuweisen hatten und auch von der Geissel der Inflation, die in Deutschland so viele kleine alte Rentner wirtschaftlich vollständig ruinierte, glücklicherweise verschont geblieben waren.

(37) Staatscommissie over de Werkloosheid, a. a. 0. Band IX, S. 857 ft., 859 ff.

-ocr page 289-

277

VIII

Während der paritätische Charakter der Verwaltungen der öffentlichen Arbeitsnachweise und ihre Kostenlosig-keit für beide Parteien (Arbeitgeber und Arbeitnehmer) durchweg Gemeingut der niederländischen, in gleicher AVeise wie der deutschen Arbeitsnachweise geworden ist, ist es nicht ebenso bestellt mit einer weiteren Errungenschaft der modernen Arbeitsnachweisbewegung: der sogenannten Streik bezw. Aussperrungsklausel, das heisst im Grundsatz, im Falle von Arbeitseinstellung oder Arbeiteraussperrung. Da die Arbeitsnachweise in den Niederlanden grundsätzlich Gemeindeeinrichtungen sind, so ist es auch Sache der Gemeinden, in dieser Frage entscheidende Bestimmungen zu treffen. Es ist mithin in den Niederlanden die Gemeinde Trägerin der niederländischen Arbeitsmarktpolitik.

Eine völlige Passivität beobachtet in derartigen Fällen nur der Arbeitsnachweis in Enschedé (Art. 9, Ziffer 9 der Verordnung über den Gemeindearbeitsnachweis in Enschedé), während die meisten Arbeitsnachweise in den Niederlanden satzungsgemäss nur gehalten sind, die Interessenten von dem Bestände des Arbeitskonfliktes in Kenntnis zu setzen. So enthält die Verordnung über den Gemeindearbeitsnachweis in Amsterdam die Bestimmung, dass in dem Warteraum des Nachweises eine Mitteilung angebracht werden soll über alle Arbeitseinstellungen und Arbeiteraussperrungen, die innerhalb der Gemeinde sowie der Orte, auf die sich die Tätigkeit des Nachweises erstreckt, zur Kenntnis der Verwaltung gelangt sind.

Freilich die praktische Wirkung einer derartigen Bestimmung läuft tatsächlich meist auf dasselbe hinaus, was die Streikklausel zu erzielen beabsichtigt, nämlich auf die Einstellung der Tätigkeit des Arbeitsnachweises.

-ocr page 290-

278

So berichtet der Haager Arbeitsnachweis bereits in seinem Berichte für 1907, dass die Benachrichtigung der Arbeiter, die nach Deutschland gehen wollten, von der bei zwei Arbeitgebern ausgebrochenen Arbeitseinstellung zu Folge hatte, dass diese Arbeiter ihre Reisepläne aufgaben, um nicht die Rolle von Streikbrechern spielen zu müssen.

Der Arnhemer Nachweis berichtet in der gleichen Zeit, er habe die Mitteilung von eingetretener Arbeitseinstellung nur zweimal an die Interessenten machen müssen, einmal wo es sich um eine Nachfrage nach 10 Zimmerleuten nach Deutschland handelte und einnial wo zwei Möbeltischler ebenfalls nach Deutschland gesucht worden waren. In beiden Fällen verweigerten die niederländischen Arbeiter die Annahme der Arbeit.

Dasselbe wurde auch aus Rotterdam gemeldet. Hier gab es wiederum drei Fälle, in denen kein einziger Arbeitsuchender für die offenen Stellen in Betracht kommen wollte. Etwas komplizierter war der Fall, den der Haarlemer Arbeitsnachweis in seinem Bericht von 1911 erwähnt. Eine Eisfabrik in IJmuiden wollte zwei Heizer haben, u. zw. an demselben Tage trotz der dort ausgebrochenen Arbeitseinstellung. Der Arbeitsnachweis verweigerte seine Mitwirkung, weil die Beschaffung der verlangten Arbeitskräfte ohne aussergewöhnliche Massregeln nicht möglich wäre, eine Haltung, die von der Verwaltung des Nachweises gutgeheissen wurde.

Vereinzelt kommen nur Bestimmungen vor, die ein allgemeines Verbot der Arbeitsvermittlung unterhalb eines Mindestlohnes aussprechen. So in Haarlem (Par. 17 der Geschäftsordnung des Gemeindearbeitsnachweises in Haarlem (38), eine Bestimmung, deren Verallgemeinerung von

(38) Tepe a. a. 0. S. 100 ff. und 112 ff..

-ocr page 291-

279 sozialdemokratischer Seite energisch gefordert wurde (39), die aber angesichts des ebenso energischen Widerstandes seitens anderer Gruppen, wie gesagt, recht vereinzelt geblieben ist.

Die Geschäftsordnungen der Arbeitsnachweise in Eindhoven, Bussum, Arnhem, Hilversum, Hoorn, Maastricht und Tilburg enthalten (40) folgende gleichlautende Bestimmungen: Der Arbeitsnachweis vermittelt nicht die Unterbringung von Arbeitsuchenden unter ungünstigeren Arbeitsbedingungen als jene, die in einem kollektiven ïVrbeitsübereinkommen des betreffenden Berufes niedergelegt sind, oder in Ermangelung eines derartigen Vertrages, gegen niedrigeren Lohn, als der an Ort und Stelle geltende Standardlohn.

Eine nur geringe Aenderung enthalten die Verordnungen über die Arbeitsnachweise in Haarlem und in Helmond (Vermittlung wird im „allgemeinen” nicht gewährt), Amsterdam (Vermittlung nicht unter ungünstigeren Bedingungen als jene, welche in dem kollektiven Arbeitsübereinkommen niedergelegt sind, oder unter Bedingungen, die von der Aufsichtskommission als allgemein geltend anerkannt werden). Alkmaar (Vermittlung nicht unter Arbeitsbedingungen, die ungünstiger sind als jene, welche an Ort und Stelle als allgemein geltend anerkannt werden). Noch weiter in der Richtung des Arbeiterschutzes gehen die Verordnungen über die Arbeitsnachweise in

-ocr page 292-

280

Gouda und den Helder, indem sie die Vermittlung aus-sctiliessen, wenn vorauszusehen ist, dass sie zu einem Arbeitsübereinkommen gegen geringeren Arbeitslohn führen würde als der an Ort und Stelle für Arbeiter des betr. Berufes im Gemeindedienste geltende oder der im Wirkungskreis des Staates oder der Gemeinde als Mindestlohn vorgeschrieben ist, oder auch der geringer ist, als der in bestehenden kollektiven Arbeitsverträgen vereinbarte, oder an Ort und Stelle geltende Standardlohn.

Es handelt sich also um Schutz vor künftigen Gefahren eines niedrigeren Lohnes in Privatbetrieben.

Die Verordnung über den Arbeitsnachweis im Haag bestimmt: qualifizierte Arbeiter werden nur gegen Standardlohn untergebracht. Hiervon kann man abgehen bei Arbeitnehmern, die es ausdrücklich wünschen und die nach Ermessen des Direktors des Arbeitsnachweises, mit Rücksicht auf ihr hohes Alter oder mit Rücksicht auf ihre geistigen oder körperlichen Gebrechen auf den Standardlohn keinen berechtigten Anspruch erheben könnten. Was bei der Anwendung dieser Bestimmung als Standardlohn für die einzelnen Berufe anzusehen ist, wird von der Verwaltung des Nachweises festgestellt.

Nach den vom Staatsamte für Arbeitslosigkeitversicherung und Arbeitsvermittlung 1927 in 39 Gemeinden durchgeführten Untersuchungen (41) enthielten in 17 Gemeinden die Verordnungen über den öffentlichen Arbeitsnachweis die Bestimmung: „das keine Vermittlung zur Unterbringung von Arbeitsuchenden gegen ungünstigere Arbeitsbedingungen stattfinden wird als jene, welche im kollektiven Arbeitsvertrag für den betreffenden Beruf oder, mangels eines derartigen Verträge.«, gegen einen Lohn, der geringer ist als der an Ort und Stelle geltende Standardlohn”.

(41) Arbeidsbemiddelingswet 1927, Memorie v. Toelichting S. 8.

-ocr page 293-

281

Zwei dieser 17 Gemeinden machten die Mitteilung, dass diese Bestimmung auch tatsächlich regelmässig in Anwendung kommt, 8 teilten mit, dass es selten, 4, dass es niemals geschieht. Ferner wurde bekannt, dass 4 Arbeitsnachweise diese Bestimmung scharf anwenden, während in 7 Arbeitsnachweisen die Anwendung in milder Weise geschah.

In den sonstigen 22 Gemeinden, auf die sich die Untersuchung des Staatsamtes erstreckte, bestand eine derartige Bestimmung nicht.

Unter diesen 22 Gemeinden wurde 1927 dem Staatsamte von 20 Gemeinden berichtet, dass sie den Mangel einer derartigen Bestimmung nicht empfinden, während eine Gemeinde die Mitteilung machte, dass eine solche Bestimmung in der Verordnung über den Arbeitsnachweis sich tatsächlich vorfand, später jedoch gestrichen wurde, w’eil viele Arbeitgeber in Folge der erwähnten Bestimmung vom Gebrauch des Nachweises zurückgehalten wurden. Von 8 Gemeinden wurde hierbei die Bemerkung gemacht, dass die Nichtübernahme einer derartigen Bestimmung eine Gewähr für grössere Aktionsfreiheit bilde, während 5 Gemeinden die Meinung vertraten, die Uebernahme dieser Bestimmung würde der Unparteilichkeit des Arbeitsnachweises Abbruch tun. Auch meinten manche Gemeindeverwaltungen, dass eine derartige Bestimmung den Nachteil hätte, dass ihre Anwendung mit Schwierigkeiten verbunden wäre, weil die Arbeitsnachweise nicht immer den Standardlohn kennen, besonders im Falle von Konjunkturänderungen. Dass also folgerecht in Zeiten der Hochkonjunktur oberhalb der Vertrags- und Standardlohne, nicht vermittelt werden könnte, um auf diese Weise, dem Abkauf der Arbeiter durch die Arbeitgeber vorzubeugen, dass ferner die Möglichkeit bestände, dass minderwertige Arbeitskräfte, von denen der Arbeitsnachweis die Ueberzeugung hat, dass sie den vollen Vertrags- oder Standardlohn nicht

-ocr page 294-

282 verdienen, gegenüber der Gemeindeverwaltung sich auf diese Bestimmung berufen könnten, was seinerseits wiederum die Folge hätte, dass der Arbeitsnachweis die Beweislast befürchten müsste, dass der Mann tatsächlich minderwertig sei und infolgedessen einem solchen Arbeiter keine Arbeit mehr anzubieten wagen würde, dass es endlich nicht im Interesse des Nachweises läge, wenn die Nachfragen vieler Arbeiter, die sich unterhalb des Vertragsoder des Standardlohnes anbieten, sowie die Nachfragen der Arbeitgeber, die Arbeitskräfte unterhalb dieses Lohnes suchten, zurückgewiesen würden.

IX

Der öffentliche Arbeitsnachweis in den Niederlanden ist wohl kein durchweg originelles Gebilde, weist jedoch nichtsdestoweniger gewisse Züge auf, die ihm ein eigenartiges Gepräge verleihen.

Entstanden aus der Not der Zeit, aus der Not des eigenen I.andes, ist er historisch entstanden und organisch aufgewachsen, durch Drang der Interessenten, von Unten hinauf, zuerst in den Gemeinden selbst, die erst allmählich mit benachbarten Gemeinden in Verbindung traten und die in manchen Fällen erst langsam die Gemeindearbeitsnachweise in Kreisarbeitsnachweise umgestalteten. Aber erst die Not des Krieges und ihre volkswirtschaftlichen Konsequenzen vermochten diesem Untergebäude die Krone in Form einer allgemein staatlichen Organisation aufzusetzen. Wie aber das Königreich der Niederlande selbst auf föderativer Grundlage entstanden ist und diesen seinen föderativen Charakter bis auf den heutigen Tag bewahrt hat — heisst doch noch heutzutage bezeichnenderweise das niederländische Parlament ,,De Staten-UeneraaZ van het Koningrijk der Nederlande” — so ist es auch mit dem öffentlichen Arbeitsnachweis in den Niederlanden bestellt.

-ocr page 295-

283

Trägerin des öffentlichen Arbeitsnachweises ist hier die Gemeinde, u. zw. auch dann, wenn es sich um Kreisarbeitsnachweise handelt, während der Staat (das Königreich der Niederlande) finanziell und organisatorisch nur eine subsidiäre Rolle spielt.

Die Provinzen spielen wie bis dahin in der Organisation des öffentlichen Arbeitsnachweises keine Rolle, wenn auch ihre aktive Mitbeteiligung in finanzieller und organisatorischer Hinsicht in Bezug auf die Kreisarbeitsnachweise nahe läge.

Diese Entstehung und diese Organisation des öffentlichen Arbeitsnachweises in den Niederlanden bedeutet zweifellos für den öffentlichen Arbeitsnachweis an sich in mancher Hinsicht eine Stärke, in anderer jedoch wiederum eine Schwäche. Eine Stärke, weil im sozialen Leben alles viel stärker dasteht, was gleichsam aus dem Boden organisch herausgewachsen ist, im Vergleiche mit Organisationen und Einrichtungen, die von oben herab dekretiert werden und eben aus diesem Grunde vielfach ein Scheindasein fristen. Eine Schwäche insofern, weil dieser historische Zug, diese Entstehungsgeschichte des öffentlichen Arbeitsnachweises in den Niederlanden, auch wie gesagt in seiner Organisation nur allzudeutlich zutage tritt und dadurch eben vielfach den Eindruck eines Flickwerkes macht.

Wie in wirtschaftlichen Betrieben, so ertönt auch in der öffentlichen Verwaltung aller Orten der Ruf nach Rationalisierung, d. 11. nach der Anspannung aller Kräfte, um mit einem möglichst geringen Kräfteaufwand einen möglichst grossen Nutzen zu erzielen.

Nun kann man wohl nicht behaupten, der öffentliche Arbeitsnachweis in den Niederlanden kennzeichne sich durch eine aussergewöhnliche Zersplitterung des Kräfteaufwandes aus, ist ja doch auf vielen Gebieten ein Zu-

-ocr page 296-

284

sammenarbeiten der Organe des öffentlichen Arbeitsnachweises mit Facharbeitsnachweisen in den Niederlanden tatsächlich bereits vor einigen Jahren mit Erfolg in die Wege geleitet. Dieses Zusammenarbeiten hat denn auch allerorten zu durchweg günstigen Ergebnissen geführt, d. h. die Zahl der effektiven Arbeitsvermittlungen gesteigert. Aber diese Tendenz sollte hier viel zielbewusster und systematischer verfolgt werden und nicht einen, wie bis dahin mehr oder weniger aleatorischen Charakter aufweisen.

Der öffentliche Arbeitsnachweis in den Niederlanden wird im hohen Grade von der Gefahr der Bureaukrati-sierung bedroht, weil er eben wie eine Behörde auftritt und die beiderseitigen Anmeldungen erst abwartet, ohne irgend welche erheblichen Schritte zu tun, um sein Arbeitsgebiet ständig zu erweitern, ohne darnach zu streben, um im Wege der Propaganda und der Reklame womöglich in den Besitz der Gesamtheit der Angebote und der Nachfragen zu gelangen. Der Gedanke der Reklame und der Propaganda der öffentlichen Arbeitsvermittlung ist in den Niederlanden wohl nicht ganz unbekannt, er ist aber über die allerersten Anfänge nicht hinaus.

Wohl kennen die Niederlande Ankündigungen an Tafeln, auf oder in den Gebäuden der Arbeitsnachweise, Ankündigungen in Vereins- und Clublokalen und in den Zeitungen. Aber der Gebrauch des Rundfunks und der Lichtspielbühne für Zwecke des Arbeitsnachweises ist hier ganz und gar unbekannt. Ebenso wenig Verwendung findet die Methode des Aufsuchens der Arbeitgebernachfragen in den Zeitungen mit den darauf folgenden schriftlichen, telephonischen oder mündlichen Angeboten der Vertreter des Arbeitsnachweises. Freilich, der Gebrauch des Fernsprechers und des Rundfunks ist dafür in den Niederlanden noch zu wenig verbreitet und besonders die hohen Gebühren, die mit der Anlage einer Rundfunkeinrichtung in

-ocr page 297-

285

den Niederlanden verbunden sind und die die entsprechenden Gebühren in Deutschland um ein Vielfaches übersteigen, erschweren naturgemäss das Betreten dieses Weges. Auch fehlt in den Niederlanden beinahe jeder Aussendienst, ist ja doch der blosse Begriff eines Aussenbeamten des Arbeitsnachweises hier ganz unbekannt, wiewohl die Aussenbesuche hier doch sicherlich auf keine unüberwindliche Schwierigkeiten stossen dürften, weil das Verkehrsnetz der Eisenbahnen, Strassenbahnen, Autobusse u. ä. sehr ausgebreitet ist, der Gebrauch der Fahrräder beinahe ganz allgemein, der der Motorräder sehr häufig ist und die Wege ganz ausgezeichnet sind.

Und solche Aussenbesuche, sowie die anderen oben erwähnten Reklame- und Propagandamittel wären umso mehr notwendig mit Rücksicht auf eine gewisse Passivität des niederländischen Volkscharakters, was wohl zum nicht geringen Teile auf geopolitische Momente zurückzuführen sein dürfte. Sagt doch der seinerzeitige langjährige Amsterdamer Polizeidirektor, Tn. M. Roest van Limburg (42) : „Wir haben keine Extreme weder in Temperatur, noch im Ausmass, noch in Kleidung, noch in der Linie. Grosse Wärme oder grosse Kälte kennen wir nicht. Grosse Unterschiede in Höhe und Tiefe haben wir nicht. Unsere Flüsse fliessen langsam, unsere wasserhaltige Luft lässt keine starke Beleuchtung, keine scharfen Farben zu. Wir haben keine Sonne auf der Mittagshöhe, keine blendend blaue Luft, keine scharfen Schatten, keine prikkelnde ozonreiche Atmosphäre. Alles ist bei uns gemässigt, ist auf halben Ton abgestimmt, bleibt innerhalb der Grenze des gewöhnlichen, innerhalb des Mittelmasses. Dementsprechend, liegt auch unser Volkscharakter durch und durch in der gemässigten

(4‘2) Tu. Hoest van Limburi;, Oos Volkskarakter, een studie in Volkspsychologie, Amsterdam 1917, S. 18.

-ocr page 298-

286

Zone. Das Hinschweifen über flache Felder und weite Horizonte scheint etwas Beruhigendes, etwas Ausgleichendes zu enthalten.”

Die damit Hand in Hand gehende Passivität des niederländischen Volkscharakters, des niederländischen Volkes schlechthin, müsste durch eine um so grössere Aktivität der öffentlichen Arbeitsnachweise ersetzt werden. Und nicht nur individuelle Propaganda täte hier not. Auch die Reklame allgemeinen Charakters lässt hier noch vieles zu wünschen übrig. In den Besprechungen, die in Arbeitgeber-und Arbeitnehmerkreisen in einem viel höheren Grade, als es jetzt der Fall ist, abgehalten werden müssten, müsste besonderer Nachdruck auf den Unterschied zwischen dem öffentlichen Arbeitsnachweise und der gewerblichen Stellenvermittlung gelegt werden. Dieser Unterschied scheint noch nicht allseitig erfasst worden zu sein. Sonst wären wohl solche Blüten nicht möglich wie der auf einer der letzten Jahresversammlungen des Verbandes der niederländischen Arbeitsnachweise (43) ausgesprochene Gedanke, die niederländischen Arbeitsnachweise möchten mit den landwirtschaftlichen Kontraktoren (koppelbazen) zusammenarbeiten und ihnen Arbeiter liefern, wiewohl doch kaum anzunehmen ist, dass die „Koppelbazen” moralisch höher stehen als die von I. M. Brusse so trefflich geschilderten „Rotterdamer Huur- en Slaapbazen” die wahren Blutsauger des Schiffsvolkes.

Aussenbeamte tun jedoch den niederländischen Arbeitsnachweisen auch aus anderen Gründen not (44). Die Zusammenkünfte der Leiter der Arbeitsnachweise und gar der Korrespondenten der öffentlichen Arbeitsvermittlung

-ocr page 299-

287

finden zu selten statt und haben einen allzu sporadischen Charakter, um die Geschäftsführer (hier etwas bombastisch durchweg „Direktoren” genannt) über die neuesten behördlichen Verfügungen und Verordnungen betreffend die öffentliche Arbeitsvermittlung und über die Fortschritte in der praktischen Handhabung der Arbeitsvermittlung im In- und Auslande auf dem Laufenden zu halten. Auch besteht beiderartigen sporadischen Zusammenkünften keine Möglichkeit einer individuellen und eingehenden Kontrolle, nicht nur über die finanzielle Gebarung der Arbeitsnachweise, sondern auch über deren Arbeitsvermittlungstätigkeit. M. a. W. die Aussenbeamten sind auch als Kontrollorgane nötig.

Aussenbeamte hat der niederländische Dienst der Arbeitsvermittlung umsomehr nötig, als ja die meisten niederländischen Gemeinden keine öffentlichen Arbeitsnachweise (im engeren Sinne des Wortes) sondern nur Korrespondenzstellen der öffentlichen Arbeitsvermittlung kennen (eine in Deutschland völlig unbekannte Einrichtung), deren Imiter die Geschäfte der Arbeitsvermittlung nur nebenamtlich verwalten, daher wohl nur als ein Aushilfsweg angesehen werden müssen.

Freilich in der bisherigen Organisation der Arbeitsnachweise war die Bestellung derartiger Kontrollorgane schon aus dem Grunde nicht möglich, weil die einzigen Träger der Arbeitsnachweise wie der gesamten Arbeitsmarktpolitik beinahe ausschliesslich und allein die Gemeinden gewesen sind.

Diese Organisationsform hatte übrigens noch den Fehler, dass sie das öffentliche Arbeitsnachweissystem auf zumeist verhältnismässig recht schwache Organisationsfaktoren stützte.

Die Niederlande mit einer Einwohnerzahl von nicht mehr als 6.865.314 Einwohnern (nach dem Stande vom

-ocr page 300-

288

Wohl suchte man diesem Uebelstande abzuhelfen, indem zu Zwecken einer mehr wirksamen Arbeitsvermittlung einige kleinere Gemeinden zusammengelegt wurden. Dass dies ebenfalls keine ideale Lösung ist, beweisen die in Deutschland bei der kollektiven Bestimmung der Organe eines Gemeindearbeitsnachweises beobachteten Schwierigkeiten, falls die Tätigkeit dieses Nachweises sich auf mehrere Gemeinden erstreckt (47). Des Uebels Wurzel sitzt eben tiefer, sie liegt bei der Kleinheit der untersten Verwaltungsorganismen.

Die Vergrösserung dieser Organismen scheint mir daher eine wichtige Verwaltungs- und finanzpolitische Voraussetzung einer zweckmässigen Gebarung der öffentlichen Arbeitsnachweise in den Niederlanden zu sein.

Wie mir jedoch einerseits eine grössere Zusammenfassung der Kräfte bei den untersten Organen der öffentlichen

-ocr page 301-

289

Arbeitsvermittlung als ein Gebot der Notwendigkeit erscheint, so habe ich doch andererseits erhebliche Zweifel in der Frage einer weitgehenden Zentralisierung der praktischen Arbeitsvermittlung im Haag, in der Richtung eines Clearing House der Arbeitsvermittlung für die gesamten Niederlande. Wohl sind die Niederlande kein grosser Staat und die meisten Teile dieses Staates lassen sich ohne Schwierigkeiten noch an dem selben Tagen erreichen.' Aber schliesslich ist eine Arbeitsvermittlung nur dann ideal zu nennen, wenn sie auf die beiderseitigen Wünsche entsprechend Bedacht nimmt, und sie wird der Eigenart des Falles nur dann gerecht, wenn der Arbeitsvermittler mit beiden Parteien sich persönlich in Verbindung zu setzen in der Lage ist und dies auch tatsächlich tut. Bei der Kleinheit des Staatsgebietes sind hier die Gefahren eines zentralisierten Clearing House nicht so gross, wie dies z. B. in Deutschland der Fall sein dürfte, aber immerhin scheint eine gewissen Dezentralisation den Vorzug zu verdienen. Auch die tatsächliche Entwicklung, also auch die tatsächlich gemachten Erfahrungen scheinen auf diesen Weg zu weisen, sind doch an Stelle einer Fachabteilung für das (iastwirtsgewerbe nach einigen Jahren mehrere räumlich zerstreute getreten und hat vielleicht eben dieser Umstand dazu beigetragen, dass in den Niederlanden die öffentliche Arbeitsvermittlung für das Gastwirtsgewerbe unzweifelhafte Fortschritte auf Kosten der Arbeitgeberorganisation, des „Horecaf”, und wohl auch auf Kosten der gewerblichen Stellenvermittler macht, während in Deutschland, trotzdem die gewerblichen Stellenvermittler durch § 48 des Arbeitsnachweisgesetzes auf den Aussterbeetat gesetzt sind, da ja vom 1. Januar 1931 ab die gewerbsmässige Stellenvermittlung verboten ist, sie eigentlich tatsächlich ganz gut zu porsperieren scheinen, wenn die offiziell festgestellte

-ocr page 302-

290

Zahl dieser Vermittler nicht zurückgeht, sondern eher zunimmt (48).

Wohl ist diese scheinbar merkwürdige Tatsache sicherlich auch darauf zurückzuführen, dass es erst jetzt möglich gewesen ist, die vordem nicht gemeldeten Vermittler bei der Zählung zu erfassen. Immerhin, genügt hier die Feststellung, dass die Zahl der gewerblichen Stellenvermittler trotz § 48 des deutschen Arbeitsnachweisgesetzes nicht zurückgeht und dass ihre Tätigkeit zum grossen Teile eben der Vermittlung ins Gastwirtsgewerbe gewidmet ist.

Deshalb scheint mir auch gegenüber dem Gedanken eines gesamtstaatlichen Clearing House der öffentlichen Arbeitsverniittlung der Gedanke von Zweck gemeinden den Vorzug zu verdienen, die wohl zumeist und dies trotz der damit verbundenen Schwierigkeiten in der Regel das Gebiet einer politischen Gemeinde überschreiten würden, ohne sich mit dem Begriff der für diesen Zweck meist allzugrossen Provinzen zu decken. In der bisherigen Entwicklung des öffentlichen Arbeitsnachweises in den Niederlanden fand dieser Gedanke seinen Ausdruck in den Organismen der Arbeitsvermittlungskreise, und dieser Gedanke dürfte denn auch demnächst seine gesetzliche Weihe erhalten. Nun müssen die Kreise für verschiedene Zwecke der öffentlichen Arbeitvermittlung eine verschiedene räumliche Ausdehnung erhalten, je nachdem es sich um die Aufgaben der allgemeinen Arbeitsvermittlung oder um die der Arbeitsvermittlung für bestimmte Berufe und Berufsgruppen handelt. Auch müsste dieser Gedanke finanzrechtliche Konsequenzen nach sich ziehen in dem Sinne, dass die Kreise auch als finanzielle Träger der betreffenden öffentlichen Arbeits-vermittlng auf treten könnten.

(48) A. Lüttich, Die gewerbsmässige Stellenvermittlung (Arbeit und Beruf, V, S. 34).

-ocr page 303-

291

Das Verhältnis von Angebot zur Nachfrage, wie es in den Ausweisen der öffentlichen Arbeitsnachweisen in den Niederlanden zum Ausdruck gelangt, weist kein einheitliches Bild auf.

Wiewohl es zahlreiche Berufe gibt, in denen das Angebot die Nachfrage gewaltig überstieg und übersteigt, gibt es doch immerhin einige Berufe, wo es umgekehrt war. So beim Hauspersonal, beim Krankenpflegepersonal usw. Umsomehr ist es zu bedauern, dass der Gedanke der Berufsberatung in den Niederlanden über die allerersten Anfänge noch nicht hinaus ist. Wohl wird man eben im Zusammenhänge mit dem Problem der Berufsberatung nicht umhin können, auf die geringen Dimensionen des niederländischen Wirtschaftsgebietes hinzuweisen, das zusammen mit dem stetig steigenden Bevölkerungszuwachs zur Folge hat, dass Berufsberatung in den Niederlanden vielfach Auswanderungsberatung sein wird und sein muss. Dieser Gedanke hat denn auch tatsächlich in den Niederlanden bereits Fuss gefasst. Wurde doch im Juli 1927 ein niederländischer Verein zur Förderung der Auswanderung gegründet. Die Niederlande betreiben eine positive Auswanderungspolitik und der markanteste organisatorische Ausdruck dieser positiven Auswanderungspolitik ist die noch vor Ausbruch des Weltkrieges erfolgte Errichtung eines niederländischen Arbeitsnachweises im Auslande, nämlich in Deutschland, wobei auch die organisatorisch bemerkenswerte Tatsache zu erwähnen wäre, dass Träger dieses niederländischen Arbeitsnachweises in Oberhausen nicht etwa der niederländische Staat oder irgend ein anderes öffentlich rechtliches Organ desselben ist, sondern eine rechtlich rein private Organisation, der Verband der öffentlichen Arbeitsnachweise in den Niederlanden, ganz anders als in Deutschland, wo der Verband der öffentlichen Arbeitsnachweise rein theoretische allgemeine Ziele verfolgt, ohne sich in

Themis, XCI (1930), Se st.

19

-ocr page 304-

292

irgend einer Weise mit der praktischen Arbeitsvermittlung zu befassen. Der Umstand, dass dieser Verband eine erhebliche staatliche Unterstützung erfährt, ändert nichts an dieser, wie gesagt höchst bemerkenswerten organisatorischen Tatsache, ebenso wenig wie der Umstand, dass der Vorsitzende des Verbandes, gleichzeitig Vorsitzender des staatlichen Beirates für Arbeitsvermittlung ist, eine Verbindung, die ich als überaus glücklich erachte, wie denn überhaupt der vorhin erwähnte ausgleichende Charakter des niederländischen Volkes die Zusammenfassung der verschiedensten Kräfte des Landes für Zwecke der öffentlichen Arbeitsvermittlung zweifellos im hohen Masse erleichtert.

Aehnliche Anläufe zur Förderung der niederländischen Auswanderung wurden von niederländischer Seite auch in Frankreich unternommen. Aber die niederländische Auswanderung dahin ist noch verhältnismässig neuen Datums. Die Versuche in Frankreich sind daher noch nicht so gut ausgebildet, wie die genannte Einrichtung in Deutschland. Es wurde in Paris ein ständiger Korrespondent des Verbandes der niederländischen Arbeitsnachweise bestellt (49). Ausserdem steht den niederländischen Landarbeitern in Frankreich der Landwirtschaftsattachée der niederländischen Gesandschaft in Paris mit Rat und Tat bei. Im letztgenannten Falle ist also der niederländische Staat unmittelbares Subjekt der Arbeitsvermittlung.

In der Geschichte der öffentlichen Arbeitsvermittlung herrschte zuweilen und manchen Orts die Meinung vor, der öffentliche Arbeitsnachweis habe sich ausschliesslich und allein auf die inländische Arbeitsvermittlung zu beschränken. Man vermeinte sogar, auf diese Weise die Auswanderung wirksam bekämpfen zu können. Der mit dem

(49) G. J. GoEDHAKT en Roeterink, De ontwikkeling van de Werkloosheidsverzekering in Nederland, Amsterdam, 1926, S. 69 und 79 If.

-ocr page 305-

293 niederländischen Arbeitsnachweisen eng verbundene Auswandererschutz ist ein Kuhmesblatt in der Geschichte der Entwicklung des öffentlichen Arbeitsnachweiswesens, wenn er auch zweifellos noch eines weiteren Ausbaues, besonders in Canada und vielleicht auch in Südafrika, bedürftig erscheint.

Der öffentliche Arbeitsnachweis in Deutschland ist aufs engste verbunden mit der dort vom Reiche organisierten und geleiteten Arbeitslosenversicherung. Alle Zahlungen und alle Meldungen als auch die gesamte Kontrolle der Versicherten geschehen, mit Rücksicht auf die Arbeitsannahmepflicht, durch die öffentlichen Arbeitsnachweise.

Diese enge Verknüpfung des Arbeitsnachweises mit der Arbeitslosenversicherung hat eine enorme Belastung, ja geradezu Ueberlastung der Organe des öffentlichen Arbeitsnachweises zur Folge, so dass dabei im hohen Grade die eigentliche Aufgabe des Arbeitsnachweises, die Arbeitsvermittlung, umsomehr die Berufsberatung, zu kurz kommt.

Anders in den Niederlanden. Wohl wurde auch hier durch Rundschreiben vom 22. August 1914 die Pflicht zur Annahme der Arbeit für die gegen Arbeitslosigkeit versicherten Personen statuiert (50). Aber die Arbeitslosenversicherung in den Niederlanden hat keinen grundsätzlich staatlichen Charakter, wenn sie hier auch vom Staate und den Gemeinden in ergiebiger Weise unterstützt wird. Träger dieser Versicherung sind hier jedoch, im Sinne des Genter System’s mit einigen zuerst in Dänemark durchgeführten Modifikationen, die Gewerkschaften, die daher auch die eigentlichen Kontrollorgane gegenüber ihren gegen Arbeitslosigkeit versicherten arbeitslosen Berufsgenossen sind, denen die anderen Berufsgenossen tagtäglich begegnen, sodass die Kontrolle durch die Gewerk-

(50) Goedhart-Roeterink, De ontwikkeling der Arbeidsbemiddeling in Nederland, Amsterdam 4920, S. 74 und 89.

-ocr page 306-

294 schaften sowohl wirksamer, als auch einfacher und hil-liger erscheint (51). Wenn auch vielfach diese Kontrolle auch an Arbeitsnachweise übertragen ist (52), so ändert dies nichts an dem grundsätzlichen Charakter derselben durch die Gewerkschaften, was eine erhebliche Entlastung der Arbeitsnachweise bedeutet.

Im hohen Grade verbesserungsbedürftig ist in den Niederlanden die Arbeitsmarktstatistik,. Es ist dies keine gelehrte Spielerei, sondern sie ist aus den Bedürfnissen des sozialen und wirtschaftlichen Lebens erwachsen und ist die allererste Voraussetzung einer zweckbewussten Arbeitsmarktpolitik. Sie ist auch in den Niederlanden vorhanden und offentsichtlich in einer steten Vervollkommnung begriffen. Aber eine grössere Stabilität der in dieser Statistik beobachteten statistischen Einheiten ist die erste Voraussetzung ihrer praktischen, aber auch theoretischen Brauchbarkeit.

Wohl ist die Arbeitsmarktstatistik selten irgendwo erschöpfend zu nennen, da sich gar zu viele. Vorgänge und Ereignisse ihrem Zugriffe entziehen. Aber eine wichtige Lücke könnte und sollte in der niederländischen Arbeitsmarktstatistik ausgefüllt werden : die verpflichtete Beteiligung der gewerbsmässigen Stellenvermittler an der A rbeitsmarktstatistik.

Gegenwärtig schweigen die offiziellen Berichte sich über die zahlenmässigen Ergebnisse der gewerblichen Arbeitsvermittlung beinahe vollständig aus, und wo sie in dieser Hinsicht irgend welche Mitteilungen machen, sind dieselben zumeist ganz vage und allgemein.

Eine Besserung in dieser Hinsicht lässt sich freilich nur

(.51) GoEnnAUT en Roeterink, De ontwikkeling van de Werkloosheidsverzekering in Nederland, Amsterdam, 1926, S. 8.3.

(52) Verslag van den Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling 1923, S. 85.

-ocr page 307-

295

im Wege der Einführung einer statistischen, auf gesetzlicher Grundlage beruhenden Deklarationspflicht erzielen, die den gewerbswidrigen Stellenvermittlern gegenüber zu statuieren wäre.

Darüber hinaus tut eine weitere Differenzierung der statistischen Einheiten der niederländischen Arbeitsmarktstatistik not. So werden heutzutage in den Niederlanden nur Bauarbeiter schlechthin gezählt ohne Rücksicht darauf, ob es Baufacharbeiter sind, oder Bauhilfsarbeiter wie wohl diese beiden Kategorien gänzlich verschiedene Gruppen darstellen, die Zunahme oder das Nachlassen der einen oder der anderen Kategorie daher zu ganz verschiedenen Schlüssen, und infolgedessen auch zu gänzlich verschiedenen berufspolitischen Massnahmen führen muss. Auch wäre ein allgemeineres Eingehen auf den Altersaufbau der beim Arbeitsnachweis angemeldeten oder von dem selben mit Arbeit versorgten Arbeitern besonders zu wünschen, bzw. eine allgemeinere Berücksichtigung der jugendlichen Arbeiter und der sogenannten Lehrlingsvermittlung, da erst diese Momente die Aufstellung einer Statistik des Facharbeiternachwuchses und eine zweckmässige Berufspolitik ermöglichen.

Aber, um zur gewerblichen Stellenvermittlung zurückzukehren — und das ist ein weiterer wunder Punkt — das gewerbliche Stellenvermittlungswesen ist in den Niederlanden überhaupt nicht geregelt.

Ich bin keineswegs ein Anhänger eines gesetzlichen Alonopols des öffentlichen Arbeitsnachweises und habe schon vor Jahren (53) dagegen Stellung genommen, weil

(5.3) S. Gargas, Der öffentliche Arbeitsnachweis in Galizien, Wien '1!M2, ähnlich auch G. I. Goedhart und A. Roeterink, De ontwikkeling der Arbeidsbemiddeling in Nederland, Amsterdam 1929,8.231 und 232.

-ocr page 308-

296

ich die üeberzeugung habe, dass derartige monopolartigc Gebilde nur künstliche Gewächse ziehen können und vielfach nur ein Scheindasein fristen.

Es ist denn auch meines Ermessens, ein Ruhmesblatt in der Geschichte des öffentlichen Arbeitsnachweises in den Niederlanden, dass er seine, immerhin führende Stellung in der Arbeitsvermittlung im freien Wettbewerb mit den gewerblichen Stellenvermittlern in jahrelanger unermüdlicher Arbeit erworben hat. Eine mächtige Stütze hat übrigens der Gedanke des paritätischen Arbeitsnachweises vor Allem in den Gewerkschaften erhalten, die die Benutzung desselben seitens des Arbeitgebers vielfach durch kollektive Arbeitsverträge erzwingen. So heisst es z. B. in Art. 69 des kollektiven Arbeitsvertrages für das chemi-graphisehe Gewerbe vorn 27. März 1927 bezw. im Art. 83 des Kollektiven Arbeitsvertrages für das lithographische Gewerbe, ausdrücklich, dass alle Arbeitgeber gehalten sind, falls sie Personal nötig haben, sich ausschliesslich der Hilfe des Facharbeitsnachweises zu bedienen. Ein gewerkschaftlich nicht organisierter Arbeiter daher kann wohl mit Rücksicht auf die Bestimmung des Art. 84 alinea 4 des erstgenannten Vertrages auf die Unterstützung des Arbeitsnachweises nicht rechnen.

Auf diese Weise entsteht dann vielfach ein tatsächlicher Mangel des paritätischen gemeinnützigen Arbeitsnachweises, der wohl dem gesetzlichen Monopole des öffentlichen Arbeitsnachweises nicht gleichzustellen ist, ihm jedoch immerhin sehr nahe kommt, und ein solcher gewerkschaftlicher Monopolzwang hat jedenfalls im Verhältnis zum gesetzlichen den Vorzug, dass er sich nicht auf papierne Vorschriften beschränkt und keinen Zwiespalt zwischen Gesetz und Wirklichkeit erzeugt, wie dies beim gesetzlichen Monopol häufig der Fall ist.

Aber neben dem Monopol des öffentlichen Arbeitsnach-

-ocr page 309-

297 weises gibt es noch eine zweite Möglichkeit der Wahrung des öffentlichen Interesses auf dem Gebiete der Arbeitsvermittlung: das Lizenzsystem.

Die Ausübung des Berufes eines gewerbsmässigen Arbeitsvermittlers sollte an gewisse Voraussetzungen, moralischer und finanzieller Natur geknüpft werden. Finanzieller Natur insoweit, als eine vom gewerbsmässigen Stellenvermittler zu leistende Sicherstellung verfallen müsste, falls der Vermittler den Vorschriften des Gesetzes oder der Genehmigungsurkunde zuwider handeln oder sich eines groben Vertrauensbrauches schuldig machen würde.

Wenn auch das Lizenzsystem keine bedingungslose Sicherheit vor Missbräuchen bietet, umsoweniger als auch auf Seiten der, die Ausübung des Gewerbes genehmigenden Behörde Missgriffe nicht ausgeschlossen sind, so erscheint mir doch dieses System die Interessen der Gesamtheit besser zu wahren als die völlig freie Ausübung dieses Gewerbes. Eine der Voraussetzungen der Lizenz könnte dann auch die Uebemahme der Verpflichtung einer regelmässigen statistischen Berichterstattung sein.

Eine der Lizenzerteilung vorangehende Ankündigung über die beantragte Lizenzerteilung, würde die Behörde vor irreführenden Mitteilungen seitens der Lizenzwerber im hohen Grade schützen.

Trägerin der gesamten Arbeitsmarktpolitik in den Niederlanden ist heutzutage die niederländische Gemeinde. Dies hat zur Folge, dass, weil jede niederländische Gemeinde auf diesem Gebiete in einem gewissen Grade selbstherrlich ist, sich zwischen den einzelnen Gemeinden unter Umständen recht weitgehende Discrepanzen ergeben, die mitunter zu Unzukömmlichkeiten führen. Die Niederlande sind ein einheitliches Wirtschaftsgebiet, sie sind es demnach auch in arbeitsmarktpolitischer Beziehung. Eine einheit-

-ocr page 310-

298

liehe Regelung dieser Materie im Wege der Gesetzgebung ist daher dringend zu wünsehen.

Das bedeutet noch keineswegs eine Verstaatlichung des Arbeitsnachweises, wie sie manchen Ortes hier gewünscht wird (54). Es besteht auch meines Ermessens bei der in den Niederlanden herrschenden Stimmung keinerlei Aussicht auf eine derartige Verstaatlichung. Als bei der Beratung über den Haushalt für 1920 in der Zweiten Kammer der niederländischen General-Staaten (55) der Wunsch nach einer stärkeren Heranziehung von weiblichen Personen in der Leitung der öffentlichen Arbeitsnachweise geäussert wurde, wurden dagegen Bedenken erhoben unter dem Hinweis darauf, dass die Angelegenheit der Arbeitsvermittlung vor Allem eine Sache der Gemeinden sei.

Und es handelte sich doch schliesslich um eine Frage, die sonst recht wenig strittig ist, weder erhebliche Lasten nach sich zieht, noch auch irgend ein politisches Gesicht besitzt. Was würden aber erst diese kommunalen Autonomisten sagen, wenn es sich um arbeitsstatistische Verpflichtungen der Arbeitsnachweise, oder gar der gewerblichen Stellenvermittler handeln würde, nicht zu reden schon von einer durchgehenden Verstaatlichung der öffentlichen Arbeitsvermittlung schlechthin?

Eine gesetzliche Regelung der öffentlichen Arbeitsvermittlung (56) müsste vor Allem die mit der Einrichtung und dem Betriebe der öffentlichen Arbeitsnachweise verbundenen finanziellen Lasten eingehend ordnen, und diese Lasten unter die einzelnen Organe der öffentlichen Verwal-

(.54) F. W. Detigeh, De Vraagstukken der Arbeidsmarkt, Alphen, 1922, S. 108.

-ocr page 311-

299

tung ensprechend verteilen. Professor de VooYS, der zeitlich Erste Vorsitzende des Verbandes der niederländischen Arbeitsnachweise, hat in Anregung gebracht, alle Gemeinden mit einer Bevölkerung von über 10.000 Einwohnern müssten gesetzlich verpflichtet werden, einen Agenten für Zwecke der Arbeitsvermittlung anzustellen, während grössere Gemeinden eine grössere Anzahl von Agenten für diesen Zweck bestellen und überdies besondere Bureauräume bereitstellen müssten. Diese Agenten sollten wohl unter Aufsicht von Bürgermeister und Schöffen tätig sein, nichtsdestoweniger jedoch verpflichtet werden, den Anordnungen des Ministers nachzukommen. Dass die Verwaltung der Arbeitsnachweise paritätisch sein, die Tätigkeit der Arbeitsnachweise, sowohl die Streikklausel als auch das Prinzip des Mindestlohnes berücksichtigen müssen sind Selbstverständlichkeiten, deren allgemeine Durchführung in den Niederlanden kaum auf irgend welchen erheblichen Widerstand stossen dürfte, da ja eine anders geartete Regelung, wo die Ordnung der Materie dem Ermessen der Gemeinden überlassen ist, kaum nach anderen Grundsätzen möglich erscheint. Insbesondere möge hier nicht unerwähnt bleiben, dass die Streikklausel auch auf katholischer Seite und auch bei Arbeitsnachweisen, die unter rein katholischer Leitung stehen, grundsätzlich und ganz allgemein Annahme gefunden hat (57).

Wenn J. C. Ertngaard 1896 (58) ein Zurückstehen der Niederlände auf dem Gebiete der Arbeiterschutzgesetzgebung feststellen zu müssen glaubte, so dürfte dies z. Z. in Bezug auf die Frage der Arbeitsvermittlung nm' insofern Gültigkeit beanspruchen, als diese Frage überhaupt gesetzlich noch nicht geregelt ist. Was aber der niederländische

(57) 1’. VAN hEli Gta.iK,'Arbeidsbeurzen, bun doel, bun resuUnten en werking, Leiden Futura (Volksbibliotheek No. 40).

(.58) J. G. Eringaard, Holländische Musterstätten, Delft 1890, S. 4.

-ocr page 312-

300

Gesetzgeber bis dabin zu tun versäumt hat, hat die niederländische Verwaltung nachgeholt. Und dieses Herauswachsen des öffentlichen Arbeitsnachweises von unten herauf, wenn es auch manche Schattenseiten aufweisen mag, hat jedenfalls den Vorteil, dass der Gesetzgeber, wenn er nunmehr an die Regelung dieser Materie herantritt, nicht mehr ausschliesslich auf fremde Erfahrungen zurückzugreifen genötigt ist, sondern sich auch auf eigene berufen kann.

Wiewohl der öffentliche Arbeitsnachweis in den Niederlanden sich durchweg auf den Grundsatz der Freiwilligkeit stützt, des Monopolzwanges daher entbehrt, der derartigen Organisationen in manchen anderen Ländern zur Verfügung steht, so macht doch seine Tätigkeit stete und dauernde Fortschritte.

Wie der öffentliche Arbeitsnachweis in den Niederlanden organisch entstanden ist, so codificiert der von der niederländischen Regierung am 1. März 1929 der Zweiten Kammer der General-Staaten vorgelegte Entwurf eines niederländischen Arbeitsvermittlungsgesetzes im Grossen und Ganzen nur die bis dahin tatsächlich geschaffenen Einrichtungen (59).

Der Entwurf will vor Allem das historisch gewordene codificieren und consolidieren (60). An Stelle der bis dahin auf diesem Gebiete in der Hauptsache geltenden königlichen Verordnungen, soll jetzt ein staatliches Gesetz treten. Bestehen doch heutzutage gerade in den wichtigsten Fra-

(.59) Ontwerp van Wet. Arbeidsbemiddelingswet. Zitting 1928/29, No. 329. Memorie van toelichting. Voorloopig Verslag zitting 1929/30 Tweede Kamer No. 47.

(CO) A. A. VAN RuN, liet Ontwerp Arbeidsbemiddelingswet (Tijdschi ifl van den Nederlandscben Werkloosheidsraad) 1929, S. 61—69. G. I. Goedhart und A. Roeterink, De ontwikkeling der arbeidsbemiddeling in Nederland, Amsterdam 1929, S. 59, 99, ff., 232 ff.

-ocr page 313-

301

gen der Arbeitsvermittlung, der Haltung bei Arbeitseinstellungen und dem Verhältnis zwischen Arbeitsvermittlung und Arbeitsbedingungen bei den verschiedenen Arbeitsnachweisen recht beträchtliche Unterschiede, und Arbeitsnachweise deren Arbeitsgebiete unmittelbar aneinander grenzen und die deshalb in ganz besonderem Maasse auf gegenseitige Zusammenarbeit geradezu angewiesen sind lösten diese Probleme mehrmals in einer ganz verschiedenen Art und Weise.

Daneben gab es auch noch so manche andere Unstimmigkeiten aus dem Wege zu räumen, so war es z. B. Tatsache, dass das Koninklijk Nationaal Steuncomité (des centrale Hilfkomitee) das zu Anfänge des Krieges zur Unde-rung der Not der Zeiten gebildet worden war, in Amsterdam eine besondere Arbeitsvermittlungsorganisation sich geschaffen hatte, als es zur Ueberzeugung gelangt war, mit dem kommunalen Arbeitsnachweis in Amsterdam nicht ins Reine kommen zu können.

So lange kein Gesetz, keine allgemeine staatliche Norm besteht, so lange bleibt es schwer derartige Unstimmigkeiten zu bereinigen.

Gesetz dürfte, wie auch die Erläuternde Denkschrift (mmiorie van toelichting) ganz richtig bemerkt, das Verhältnis zwischen den Lokalorganen der Arbeitsvermittlung, den Kreisorganen, sowie der Centralleitung einer einheitlichen Regelung unterziehen und diese Generalnorm dürfte an Stelle der bis dahin geltenden tatsächlichen Uebung treten.

Gerade die grundsätzliche Frage der Zweckmässigkeit einer ffesetzlichen Regelung der Arbeitsvermittlung, rief bereits während der vorbereitenden Beratungen der Zweiten Kammer in einer der sog. Abteilungen derselben, eine erregte Aussprache hervor. Von vielen Seiten wurde eine derartige gesetzliche Regelung als durchaus entbehrlich

-ocr page 314-

302

bezeichnet. Man meinte da, die Arbeitsvermittlung geschehe heutzutage durch freiwillige Zusammenarbeit der Gemeinden und mache nichtsdestoweniger Fortschritte. Es sei unrichtig, eine Einrichtung, die sich ohne jeglichen Zwang entsprechend entwickle, in die Zwangsjacke gesetzlicher Bestimmungen hineinzudrängen.

Diesem Einwande wurde mit dem Hinweise darauf begegnet, dass eben infolge dieser ihrer Freiwilligkeit, diese Zusammenarbeit völlig unzureichend sei. Der Mangel an den erforderlichen gesetzlichen Bestimmungen habe einen erheblichen Mangel an Einheitlichkeit zur Folge. Eine gesetzliche Grundlage sichere eine vollständige Zusammenarbeit aller Gemeinden und eine einheitliche Anwendung der Grundsätze der Arbeitsvermittlung. Auf diese Weise würde eine entsprechende Uebersicht über den Arbeitsmarkt erzielt und eine gute interkommunale Arbeitsvermittlung gewährleistet. Auch die Kontrolle, welche die Arbeitsnachweise, mit Rücksicht auf die Arbeitslosigkeitversicherung ausüben, könnte dann zweckmässiger gestaltet werden.

Die Regelung erwies sich auch aus finanziellen Gründen erforderlich, besonders mit Rücksicht auf das finanzielle Verhältnis zwischen Staat und Gemeinden. W

Bis dahin waren, wie mehrfach erwähnt, Träger der öffentlichen Arbeitsvermittlung die Gemeinden, da jedoch der Staat an dem glatten Geschäftsgang dieser Vermittlung aus vielerlei Rücksichten im hohen Grade interessiert war, unterstützte er dabei die Gemeinden finanziell, ohne dass jedoch in dieser Hinsicht eine allgemeine Norm bestanden hätte, wenn sieh auch mit der Zeit gewisse Gepflogenheiten herausbildeten. So wurden die Kosten des centralen staatlichen Arbeitsnachweises und seiner Fachabteilungen als eines Unterteiles des Staatsamtes für Arbeitslosenversicherung und Arbeitsvermittlung vom Staate getragen. Die

-ocr page 315-

303

Kosten der lokalen Vermittlnngsorgane (Gemeindearbeitsnachweise und Korrespondenzstellen) wurden von der Gemeinde getragen, in welcher der Nachweis seinen Sitz hat. Um eine zweckmässige Errichtung und Geschäftsgebarung der Korrespondenzstellen zu fördern hat der Arbeitsminister in den Rundschreiben vom 20. November 1918 und vom 22. August 1919 sich bereit erklärt, sich dafür einzusetzen, dass einer Gemeinde, die gewisse Bedingungen erfüllt, eine Unterstützung im Betrage von höchstens 40 % der den Korrespondenten ausgezahlten Gehälter (also nicht der sonstigen Ausgaben) vergütet werde.

Die Kosten der interkommunalen Tätigkeit der Kreisarbeitsnachweise werden zum Teile vom Staate, zum Teile vom Kreise gedeckt, ohne dass jedoch in dieser Hinsicht in Bezug auf die Lasten Verteilung irgend welche allgemeine oder auch nur ständige Norm bestünde. Nicht immer fällt es leicht, die Gesamtausgaben eines lokalen Arbeitsnachweises, der zugleich Kreisarbeitsnachweis ist, in der richtigen Art und Weise in Ausgaben der rein lokalen Arbeitsvermittlung (die von der Gemeinde getragen werden müssen) und in Ausgaben einer interkommunalen Tätigkeit zu teilen. Im gegenseitigen Einvernehmen muss festgelegt werden, welcher Teil der Gesamtausgaben als für Zwecke der inter-kommunalen Arbeitsvermittlung bestimmt, erachtet werden kann. Diesen Teil der Ausgaben tragen die Gemeinden und der Staat zusammen, doch häufig wird in dieser Hinsicht von Seiten der Gemeinden der Einwand erhoben, sie wären zur Beitragsleistung nicht verpflichtet.

Deshalb war es nötig, die Frage des ganzen auf diese Frage Bezug habenden Unterstützungswesens in einer einheitlichen Art und Weise zu regeln, die sowohl den Interessen der Gemeinden, als auch denen des Staates gerecht und eine entsprechende Einrichtung und Geschäftsgebarung der Arbeitsnachweise gewährleisten würde.

-ocr page 316-

304

Nach Art. 31 des Entwurfes sollen die Kosten der Kreisarbeitsnachweise, zu 75 % von den, dein Arbeitsvermittlungskreise angehörigen Gemeinden getragen werden. Von den Jahresgehältern der Leiter der kommunalen Organe der Arbeitsvermittlung, inwieweit diese Organe nicht gleichzeitig als Kreisarbeitsnachweise auftreten, werden vom Staate 40 % an die Gemeinden vergütet.

Die Arbeitsnachweise sollen nach Art. 7 al. 2 die Bestimmungen der Tarifverträge beachten. Sie dürfen daher Arbeit nicht vermitteln, von Arbeitern, die durch einen Tarifvertrag gebunden sind, noch Arbeiter bei den durch einen Tarifvertrag gebundenen Arbeitgebern unterbringen, falls die Vermittlung zu einem Abkommen führt gegen Arbeitsbedingungen, die ungünstiger sind, als die des Tarifvertrages uzw. auch dann, wenn dies beide Parteien wünschen sollten.

Die vorgeschlagenen Bestimmungen dieses Artikels schaffen die Möglichkeit, dass ein Unterschied in der Auffassung, der in Bezug auf diese Angelegenheit, nicht nur zwischen Arbeitnehmern und Arbeitgebern besteht, sondern auch zwischen den Geschäftsleitungen der Arbeitsnachweise bezw. zwischen den Gemeindeverwaltungen zum grossen Teile dadurch behoben wird.

Die Angleichung der Standpunkte der Arbeitgeber und der Arbeitnehmer, die durch , diese Bestimmungen erstrebt wird, kann nur im Interesse einer guten Geschäftsgebarung der Arbeitsvermittlung gelegen sein. Bei Meinungsverschiedenheiten oder bei Zweifeln über die an Ort und Stelle geltenden Arbeitsbedingungen werden diese strittigen Fragen über die im betreffenden Berufe üblichen Arbeitsbedingungen von den Aufsichtskommisionen des betreffenden Arbeitsnachweises, oder wo eine solche Kommission nicht besteht vom städtischen Kollegium (Bürgermeister und Assessoren) entschieden.

-ocr page 317-

305

Bei Vermittlung von nicht ganz vollwertigen Arbeitskräften, wird natürlich der Umstand beachtet, dass für nicht vollwertige Arbeitskräfte andere Arbeitsbedingungen gelten, als für normale Arbeiter.

Alle die oben besprochenen Bestimmungen der Art. 6 und 7 sollen die Neutralität der Arbeitsnachweise den Parteien gegenüber sicherstellen. Den selben Zweck verfolgen auch die Bestimmungen des Art. 4, wonach die Organe der öffentlichen Arbeitsvermittlung, die Vermittlung im allgemeinen jedem Arbeitgeber und jedem Arbeitsuchenden zur Verfügung stellen, dass ferner die religiöse politische oder soziale Ueberzeugung jener, die von dem Dazwischentreten der Organe der öffentlichen Arbeitsvermittlung Gebrauch machen, sowie der Umstand ob sie irgend einem Verband welcher Art auch immer angeschlossen sind, oder dies nicht der Fall ist, nicht dazu führen darf, diesem oder jenem bei der Arbeitsvermittlung aus eigenem Antriebe und absichtlich aus diesem Grunde irgend einen Vorzug zu gewähren.

Dieser allgemeine Grundsatz braucht mithin keineswegs dazu zu führen, dass bei dem Angebot von Arbeit, oder von Personal, dem Wunsche des Arbeitgebers, um irgend einen Arbeiter, sowie dem Wunsche des Arbeitsuchenden um irgend einem Arbeitgeber zu erhalten, der z. B. zu einer bestimmten Kirchengenossenschaft oder einer bestimmten politischen Richtung oder Organisation angehört Rechnung zu tragen. Besonders in Bezug auf das bei dem Arbeitgeber wohnende Personal geschieht dies recht häufig.

Wiewohl während der Vorberatungen des Entwurfes aus Arbeitgeber-Kreisen gegen diese im Interesse einer vernünftigen Sozialpolitik und im Interesse des wahren sozialen Friedens in den Entwurf aufgenommenen Klauseln sich recht starke Einwände und Bedenken geltend machten.

-ocr page 318-

306 stellt doch zu erwarten, dass der moderne Standpunkt des Entwurfes die Oberhand gewinnen wird.

Der Entwurf regelt die gesamte Arbeitsvermittlung in den Niederlanden wenn auch der allergrösste Teil derselben (etwa zwei Drittel) der öffentlichen Arbeitsvermittlung gewidmet ist.

Als öffentliche Arbeitsvermittlung versteht der Entwurf, Arbeitsvermittlung, die von Behörden geleistet und erhalten wird (Art. 2).

Der Enwurf unterscheidet, je nach der Verschiedenheit der Funktionen, dreierlei Organe der öffentlichen Arbeitsvermittlung :

a. Kommunale Organe (kommunale Arbeitsnachweise oder kommunale Agenturen der öffentlichen Arbeitsvermittlung) ;

/). Kreisorgane (Kreisarbeitsnachweise) ;

c. Zentrale Staatsorgane (Art. 3).

Die Organe der öffentlichen Arbeitsvermittlung tragen einen allgemeinen Charakter und sind jederman zugänglich, ohne Bücksicht auf die religiöse, politische oder sociale Ueberzeugung oder Haltung, der in Betracht kommenden Parteien (Art. 4).

Gemäss der bisherigen Uebung soll in Zukunft die öffentliche Arbeitsvermittlung kostenlos sein, da die Behörde ihre Vermittlung nicht im individuellen Interesse einer der beiden Parteien, sondern im öffentlichen Interesse, im Interesse der Allgemeinheit gewährt.

Nach Artikel 10 ist jede Gemeinde verpflichtet ein Organ der öffentlichen Arbeitsvermittlung zu bilden und zu erhalten (Art. 10 al. 1).

Diese Organe tragen den Namen eines Arbeitsnachweises in jenen Gemeinden, in welchen die geschäftliche Leitung die einzige und wichtigste Aufgabe des Arbeitsvermittlers bilden. Sonst tragen diese Organe den Namen einer Agentur

-ocr page 319-

307 der Arbeitsvermittlung (Art. 10 al. 2), die nunmehr an Stelle der bisher bestandenen Korrespondenzstelle treten.

Jede Gemeinde mit mindestens 15.000 Seelen ist verpflichtet, einen Arbeitsnachweis zu errichten und zu erhalten (Art. 10 al. 3).

Zwei oder mehr Gemeinden können mit königlicher Zustimmung gemeinschaftlich einen Arbeitsnachweis errichten und erhalten, also für Zwecke der Arbeitsvermittlung eine Zweckgemeinde bilden. Aenderung oder Auflösung dieser Zweckgemeinde bedarf ebenfalls der königlichen Zustimmung (Art. 10 al. 1).

Falls die beteiligten Gemeinden über die Aenderung oder Auflösung der Zweckgemeinde zu keiner Uebereinstimmung gelangen könen, erfolgt diese Aenderung oder Auflösung, nötigen Falles im Wege einer königlichen Verordnung, die nach Anhörung des Staatsrates erlassen und samt Begründung im „Staatsblad” publiciert wird. (Art. 10 al. 4).

Jede Gemeinde mit weniger als 15.000 Einwohnern ist verpflichtet, inwieweit dort nicht bereits ein kommunaler Arbeitsnachweis besteht eine Agentur der Arbeitsvermittlung zu errichten und zu erhalten. Auch für diesen Zweck können Zweckgemeinden errichtet, geändert oder aufgelöst werden (Art. 10 al. 6).

Die geschäftliche Leitung des Arbeitsnachweises ist Sache des Direktors desselben. Eine Sicherstellung, dass derselbe sein Amt möglichst unparteiisch ausüben wird, ist hierin gelegen, dass über seine Tätigkeit Aufsicht von der dazu vom Gemeinderate zu bestellenden kommunalen Aufsichtskommission ausgeübt wird (Art. 13). Die Kommission trägt einen streng paritätischen Charakter, sie besteht nämlich aus einer gleichen Anzahl, doch zum mindest aus zwei Arbeitgebern oder Vertretern von Arbeitgebern und aus Arbeitnehmern oder Vertretern von Arbeitnehmern.

Themis, Xd (1930), 3e st.

20

-ocr page 320-

308

Dazu kommt noch ein Vorsitzender über dessen Qualitäten der Entwurf keinerlei Bestimmungen enthält. Es wäre dringend erwünscht, dass sein unparteiischer Charakter (Nichtzugehörigkeit zu einer der beiden in Betracht kommenden Parteien) in Anlehnung nicht nur an die ausländische Gesetzgebung, sodern auch an die bisherige niederländische Uebung, gesetzlich festgelegt wird.

Sache der Aufsichtkommission ist, nicht die geschäftliche Leitung, welche dem Direktor des Arbeitsnachweises obliegt, sondern nur die Festlegung der allgemeinen Grundlinien.

Die Ernennung der Kommissionsmitglieder und der Vorsitzenden der Kommission, sowie ihrer Geschäftsordnung erfolgen im Wege einer kommunalen Verordnung. Die Ernennung erfolgt erst, nachdem die Organisationen der Arbeitgeber und die Arbeitnehmer die in der Gemeinde bestehen, oder die Ortsgruppen der betreffenden Nationalorganisationen Gelegenheit erhalten, sich in dieser Hinsicht zu äussern und Vorschläge zu erstaaten.

Auch die Suspendierung und Enthebung der Mitglieder und des Vorsitzenden der Kommission erfolgt durch den Gemeinderat.

Auch für die Agenturen der öffentlichen Arbeitsnachweise, bestehen analage Aufsitschkommissionen (Art. 16), die in Gemeinden mit 5000 und mehr Einwohnern, sowie in sonstigen Gemeinden nach Ermessen des Ministers verpflichtend sind (Art. 16 al. 3).

Für Zwecke der Arbeitsvermittlung wird das gesamte Staatsgebiet in Kreise (Distrikte) verteilt, deren Anzahl und Grenzen vom Minister festgelegt werden (Art. 18). Zur Zeit bestehen in den Niederlanden 41 solcher Kreise.

In jedem Kreise besteht ein Kreisarbeitsnachweis (Art. 19 al. 1). Der Kreisarbeitsnachweis hat dafür Sorge zu tragen, für die innerhalb ihres Gebietes errichteten Organe der

-ocr page 321-

309 öffentlichen Arbeitsvermittlung, die miteinander zusammen arbeiten sollen, sowie für die interlokale Vermittlung von Nachfragen und Angeboten auf dem Arbeitsmarkte des Kreises (Art. 19 al. 2).

Unter Anlehnung an die bisherige niederländische Uebung kann der Minister einem kommunalen Arbeitsnachweis den Auftrag erteilen, auch als Kreisarbeitsnachweis aufzutreten (Art. 20 al. 1). Die Aufsicht über diesen Arbeitsnachweis übt die zuständige kommunale Aufsichtskommission aus unter Hinzuziehung von zum mindest einem Arbeitgeber oder einem Arbeitnehmer, die ihren Betrieb oder ihre Arbeit ausüben in einer anderen Gemeinde des Kreises als wo der Kreisarbeitsnachweis errichtet ist, sowie von je zwei Mitgliedern von Gemeindeverwaltungen jener Gemeinden mit Ausnahme der Gemeinde, in welcher der Kreisarbeitsnachweis sich befindet (Art. 20 al. 2).

Die nichtlokalen Mitglieder einer derartigen Aufsichtskommission werden von zuständigen Kommissär der Königin ernannt, suspendiert oder ihres Amtes enthoben (Art. 20 al. 4).

Bereits mit königlicher Verordnung vom 19. September 1916 Nr. 7 wurden dem Staatsamt für Arbeitslosenversicherung und Arbeitsvermittlung die Aufgaben eines Centralorgans für Arbeitsvermittlung übertragen. Eine analoge Bestimmung des Art. 23 des Entwurfs ist mithin eine Anlehnung und Petrifizierung der bisherigen Uebung. Desgleichen die weitere Bestimmung, dass dieses Staatsamt, huch die Aufsicht über die öffentliche Arbeitsvermittlung ausübt.

Vom Staatsamte für Arbeitslosenversicherung und Arbeitsvermittlung ist streng zu unterscheiden der staatliche Centralarbeitsnachweis, dessen Aufgabe sich beschränkt auf die Förderung der interkommunalen Vermittlung von

-ocr page 322-

310

Angebot und Nachfrage auf dem Arbeitsmarkte des gesamten Staatsgebietes, sowie die unmittelbare Arbeitsvermittlung innerhalb des Staatsgebietes nötigenfalles durch besondere Fachabteilungen in den vom Minister zu bestimmenden Fällen (Art. 25 al. 2 und Art. 24 al. c und e).

Die genannten Fachabteilungen werden vor Allem in grossen Gemeinden errichtet, da hier das Bedürfnis in dieser Hinsicht am grössten ist. Die Fachabteilungen, die unter sachverständiger Leitung stehen, werden für besondere Berufe oder Berufsgruppen gebildet und können errichtet werden:

Im ersten Falle erfolgt die Errichtung durch Beschluss des Gemeinderates, im zweiten durch Verfügung des Ministers (Art. 27 al. 2).

Die Aufsicht über die Fachabteilungen wird von besonderen Aufsichtskommissionen geführt, die in ähnlicher Weise wie die vorhergenannten, gebildet, in ihren Funktionen suspendiert oder ihres Amtes enthoben werden.

Von den oben genannten Aufsichtskommissionen ist streng zu unterscheiden der zentrale Beirat für Arbeitsvermittlung (centrale commissie van bijstand voor de arbeidsbemiddeling) deren Zusammensetzung und deren Aufgabenkreis in den Artikeln 28 und 29 eingehend geregelt sind.

Sie hat ihren Sitz im Haag und trägt ebenfalls einen ausgesprochen paritätischen Charakter, da sie aus einer gleichen Anzahl von Arbeitgebern oder Vertretern von Arbeitgebern sowie aus Vertretern von Arbeitnehmern besteht. Ueberdies jedoch gehört diesem Beirate noch:

a. einer oder mehrere Vertreter des Staates, und abgesehen vom Direktor des Staatsamtes für Arbeitslosenver-

-ocr page 323-

311

Sicherung und Arbeitsvermittlung, der von amtswegen Mitglied des Beirates ist, auch der vorn Minister zu bestellende Sekretär des Beirates, der wohl ebenfalls als Vertreter der staatlichen Interessen anzusehen ist;

Die Mitglieder werden vom Minister ernannt, der aus ihrer Reihe auch einen Vorsitzenden bestellt. (Art. 21 al. 1—7).

Der soeben genannte Beirat hat folgende Aufgaben zu erfüllen: er hat den Minister und den Direktor des Staatsamtes für Arbeitslosenversicherung und Arbeitsvermittlung, auf deren Ersuchen oder aus eigenem Antriebe in Angelegenheiten der Arbeitsvermittlung Gutachten zu erstatten. Er übt die Aufsicht über den stattlichen Centralarbeitsnachweis aus. Auch kann der Minister dem Beirate auch andere Aufträge erteilen.

Ich habe bereits obenausgeführt, dass ich keineswegs ein Anhänger eines Monopols der öffentlichen Arbeitsvermittlung bin. Diesen Standpunkt nimmt auch der niederländische Entwurf ein, ist doch etwa der dritte Teil des Entwurfes (Art. 34—57) der privaten (bijzondere) Arbeitsvermittlung gewidmet. Diese Bezeichnung, die dem auch auf andern Gebieten herrschenden Sprachgebrauch entspricht, scheint jedoch Misverständnisse nicht auszuschliessen, da sie mitunter als eine besondere Empfehlung der privaten Arbeitsnachweise dargestellt werden kann.

-ocr page 324-

312 dann aber geradezu auf irreführung des Publikums hinauskäme.

Diese „besondere” oder richtiger nicht öffentliche Arbeitsvermittlung umfasst nach Art. 35 drei verschiedene Gruppen :

Die erstgenannte dieser 3 Gruppen (A) umfasst nun im Sinne der „Erläuternden Denkschrift” zwei Untergruppen :

Die Anstalten der Gruppe A sind verpflichtet, mit den Organon der öffentlichen Arbeitsvermittlung zusammen zu arbeiten (Art. 37 al. 1) und die Geschäftsleitungen dieser Anstalten sind verpflichtet, dem Direktor des Staatsamtes für Arbeitslosenversicherung un Arbeitsvermittlung, die von ihm gewünschten Auskünfte zu erteilen (Art. 37 al. 2).

Diese Gleichstellung erfolgt auf Antrag durch ministerielle Verfügung, welche nur dann erlassen werden darf, falls die Arbeitsvermittler jedermann allgemein zugänglich sind, wenn auch unter Beachtung der besonderen Wünsche der Parteien, falls ferner ihre Arbeitsvermittlung kostenlos ist, falls sie bei Arbeitseinstellungen oder Arbeiteraussperrungen ihre Tätigkeit einstellen und die Tatsache des yXrbeitskonfliktes, sowie des Abweichens von den normalen Arbeitsbedingungen zur Kenntnis der Gegenpartei bringen,

-ocr page 325-

313 soewie ihre Vermittlung Parteien nicht gewähren, die durch einen Tarifvertrag gebunden sind, falls die tatsächlich angebotenen Arbeitsbedingungen schlechter sein sollten, als die im Tarifverträge festgesetzten Arbeitsbedingungen.

Falls die Anstalt diesen Bedingungen nicht oder nicht mehr entspricht, sowie auch aus sonstigen Gründen des öffentlichen Interesses, kann eine bereits gewährte Gleichstellung vom Minister zurückgezogen werden (Art. 39) wogegen binnen drei Monaten ein Einspruch bei der Krone zulässig ist.

Die Pflichten der Anstalten der nichtöffentlichen Arbeitsvermittlung, die mit der öffentlichen Arbeitsvermittlung gleichgestellt sind, sind mithin besonders zahlreich.

Die Gleichstellung dieser Anstalten mit den öffentlichen Arbeitsnachweisen gibt denselben daher nicht nur Rechte, sondern erzeugt für dieselben auch belangreiche Verpflichtungen.

Die Gleichstellung dieser Anstalten der Arbeitsvermittlung mit den öffentlichen Arbeitsnachweisen wird durch den zuständigen Minister ausgesprochen (Art. 36 al. 1). Das kann auch auf Antrag der Anstalt geschehen. Wird der Antrag vom Minister abgelehnt, so kann die Anstalt in drei Monaten nach der erfolgten Entscheidung die königliche Entschliessung in Anspruch nehmen (Art. 36 al. 2). Die königliche Entschliessung erfolgt nach Anhörung der Abteilung der Verwaltungsstreitigkeiten im Staatsrate (Art. 36 al. 3).

Falls die Anstalt den Anforderungen des Gesetzes nicht oder nicht mehr entspricht, oder aus anderen Rücksichten des öffentlichen Interesses kann die genannte Gleichstellung vom Minister zurückgezogen werden. Auch gegen eine derartige Verfügung kann die königliche Entschliessung herbeigeführt werden (Art. 39 ab 2), die ebenfalls

-ocr page 326-

314 nach Anhörung des Staatsrates (Abt. für Verwaltungsstreitigkeiten) erfolgt.

Die zweite Gruppe (B.) bilden jene Anstalten der Arbeitsvermittlung welche den öffetnlichen nicht gleichgestellt sind, deren Betrieb jedoch keinerlei Erwerbsabsichten verfolgt. Es handelt sich hier um Anstalten, die in Bezug auf eine oder mehrere der hauptsächlichsten Grundlagen, wie Neutralität, Kostenlosigkeit, paritätische Verwaltung usw. den Anforderungen, die an die Organe der öffentlichen Arbeitsvermittlung gestellt werden, nicht entsprechen und welche eben aus diesem Grunde diesen letzteren nicht gleichgestellt werden können.

Die Anstalten der Gruppe B. sind (Art. 40) verpflichtet dem zuständigen Minister vorzulegen :

Eine Gebührentarife derartiger Anstalten ist nur nach erfolgter Bestätigung durch den Minister rechtsverbindlich (Art. 41) ohne eine solche mithin ungültig.

Im Gegensatz zu den Gebührentarifen benötigen die Satzungen und Geschäftsordnungen einer solchen ministeriellen Bestätigung nicht.

Eine besondere Arbeitsvermittlung mit Erwerbsabsichten (C.) ist nur gestattet im Falle einer ausdrücklichen Genehmigung (vergunning) durch den Minister (Art. 43).

Die Genehmigung, die etwaigen Misbräuchen derartiger Anstalten womöglich vorbeugen oder sie zum Mindest

-ocr page 327-

315 beschränken soll, muss schriftlich bei dem (zuständigen) Minister nachgesucht werden, unter Vorlage, der Gebührentarife, der gemäss der Antragsteller, von den sich an ihn um Arbeitsvermittlung wendenden Interessenten Bezahlung zu erheben, die Absicht hat (Art. 44 al. 1).

Die Genehmigung kann nur einer natürlichen Person erteilt werden (Art. 44 al. 2).

Der Antrag muss ersichtlich machen, für welche Berufe oder Berufsgruppen und an welchen Orten und Plätzen (Gemeinden und Parcellen) die Arbeitsvermittlung aus-geübt werden soll (Art. 44 al. 3).

Die Erteilung der Genehmigung wird abgelehnt (Art. 45) :

-ocr page 328-

316 einem Jahre oder eines oder mehrerer Ehrenrechte (Art. 28 Strafgesetzbuch) verlustig erklärt wurde und der Mangel dieses Rechtes oder dieser Rechte infolge der Verlustig-Erklärung zur Zeit der Einreichung des Gesuches noch fortdauert, als auch wenn der Antragsteller, in dem am Anfang genannten Zeiträume duch Richterspruch unwiderruflich wegen einer strafbaren Handlung, im Sinne der Artikel 239, 242—250, 250 bis—250 ter, 251 bis des Strafgesetzbuches verurteilt wurde;

ƒ. wenn angenommen werden muss, dass der Antragsteller nur eine Zwischenperson einer der unter a, b, c, d vorgenannten Personen ist (Art. 45 al. 1).

Wird die Erteilung der Genehmigung abgelenht, dann kann der Antragsteller binnen drei Monaten nach dem Datum der ministeriellen Verfügung Einspruch bei der Königin erheben (Art. 45 al. 2).

Ueber den Einspruch entscheidet die Königin nach Anhörung des Staatsrates (Abt. für Verwaltungsstreitigkeiten) (Art. 45 al. 3).

Das verwaltungsrechtliche Verfahren das der Erteilung oder der Ablehnung der Genehmigung vorangeht (Art. 46 und 47) umfasst Bürgschaften die sowohl das Interesse der Antragsteller als auch das der Arbeitsvermittlung im Auge haben.

So wird das Gesuch um Genehmigung vom Minister unverzüglich dem Kollegium von Bürgermeister und Schöffen mitgeteilt in welcher die Arbeitsvermittlung durch Antrag-

-ocr page 329-

317 steller ausgeübt wurde oder ausgeübt werden soll (Art. 46 al. 1).

Burgemeister und Schöffen dieser Gemeinde bringen das Gesuch binnen einer Woche zur allgemeinen Kenntnis (Art. 46 al. 2).

Binnen eines Monats nach der erfolgten Bekanntmachung kann Jedermann gegen die Erteilung der Genehmigung schriftlichen Einspruch beim Bürgermeister und Schöffen erheben.

Binnen eines Monats haben Bürgermeister und Assessoren über das Gesuch und etwaige dagegen erhobene Einsprüche, dem Minister zu berichten und ihr Gutachten abzugeben (Art. 46 al. 4).

Binnen zwei Monaten nach dieser Berichterstattung entscheidet der Minister (Art. 46 al. 5).

Falls die Erteilung der Genehmigung abgelehnt wird, muss die ministerielle Entscheidung mit Gründen versehen im Nederlandsche Staatscourant publiciert werden (Art. 46 al. 6).

Eine etwa als nötig sich erweisende Verschiebung der Entscheidung wird zur Kenntnis der Antragsteller sowie des Bürgermeisters und der Schöffen gebracht (Art. 46 al. 7).

Wird eine Genehmigung erteilt, so muss die Genehmigung auf den Namen des Antragstellers lauten, es müssen dort ferner die Berufe oder die Berufsgruppen genannt werden, auf welche die Genehmigung zur Arbeitsvermittlung sich erstreckt. Die Genehmigung bestimmt ferner, in welcher Gemeinde oder in welchen Gemeinden und auf welchem Grundstücke oder Grundstücken die Arbeitsvermittlung ausgeübt werden darf. Endlich muss die Genehmigung, die als zulässig erklärte Gebührentarife enthalten (Art. 46 al. 1).

-ocr page 330-

318

Die Genehmigung wird für unbestimmte Zeit erteilt (Art. 47 al. 2).

Die Genehmigung verfällt durch den Tot des Berechtigten (Art. 49 al. 2). Die Genehmigung ist nicht übertragbar (Art. 49 al. 1).

Ein wichtiges Moment bei der Arbeitsvermittlung mit Erwerbsabsicht bildet die Gebührentarife. Hier gilt es vor Allem gegen Gepflogenheiten aufzutreten, die mancher Arbeitsvermittlungsanstalt schlechten Ruf gebracht haben. Deshalb bestimmt Art. 57, dass im Verordnungswege Bestimmungen über die Gebührentarife erlassen werden, die für jene in Anwendung kommen, welche die Arbeitsvermittlung des Berechtigten in Anspruch nehmen. Gleichzeitig werden dabei Vorschriften erlassen, denen der Berechtigte nachzukommen hat und die sich auf die Verwaltung der Anstalt sowie auf die Erteilung von Auskünften an Bürgermeister als auch an Aufsichtskommissionen für Arbeitsvermittlung (Art. 57 al. 3), beziehen.

Die von den genannten Aufsichtskommissionen auszuübende Aufsicht wird im Verordnungswege näher geregelt (Art. 57 al. 2). Sie hat vor Allem zu achten, dass keinerlei Arbeitsvermittlung mit Erwerbsabsicht ohne die gesetzlich erforderliche Genehmigung ausgeübt wird. Die genannte Aufsicht kann übrigens auch auf Gemeindeverwaltungen übertragen werden. Die allgemeine Aufsicht über die Arbeitsvermittlungsanstalten mit Erwerbsabsichten kann jedoch vom Minister auch durch Kommissionen von Sachverständigen ausgeübt werden.

Die oben dargestellte weitgehende Differenzierung scheint mir im Grossen und Ganzen, wie gesagt, einwandfrei zu sein, da ja auch das moderne wirtschaftliche und soziale Leben recht zahlreiche Formen der Arbeitsvermittlung kennt. Der Gesetzentwurf will ja nichts Neues schaffen, sondern nur das Bestehende consolidieren und codificieren.

-ocr page 331-

319

Der Einwand (61) durch die weitgehende Differenzierung würden die an sich einfachen Dinge nur unnötigerweise künstlich kompliziert, scheint mir aus diesem Grunde nicht stichhältig. Nicht der Gesetzentwurf, das Leben hat die Dinge stark kompliziert. Etwaige Misbräuche des Namens der „besonderen Arbeitsvermittlung” durch private gt;Stellen-vermittler, die sich auf diese Weise den Schein eines ganz lgt;esonderen, auf gesetzlichen Grundlagen sich stützenden Empfehlungswürdigkeit erlangen wollen, scheinen mir durch polizeiliche Verfügungen leicht aus der Welt zu schaffen.

Der Entwurf macht die Frage der Errichtung von Stellenvermittlungsbureaux mit Erwerbsabsicht nicht von dem Bestehen oder Nichtbestehen des Bedarfes, von dem Bestehen oder Nichtbestehen von öffentlichen Arbeitsnachweisen abhängig.

Aber es möge hier nicht äusser Betracht bleiben, dass zuvörderst der Minister, von dessen Genehmigung die Errichtung von Stellenvermittlungsbureaux abhängt, die Angelegenheit ganz verschieden behandeln wird ja nach dem bereits öffentliche Arbeitsnachweise bestehen oder das nicht der Fall ist und sodann ein bischen Antrieb der aus der freien Konkurrenz erwächst, wird unter Umständen auch den öffentlichen Arbeitsnachweisen nichts schaden und sie vor der bureaukratischen Erstarrung schützen. Hat doch der Entwurf ohnehin alle Gemeinden als gesetzlich verpflichtet erklärt, ein Organ der öffentlichen Arbeitsvermittlung zuerrichten, so dass schon aus diesem Grunde die öffentliche Arbeitsvermittlung aller Voraussicht nach die normale und überwiegende Form der Arbeitsvermittlung sein und bleiben dürfte.

Nur Stellenbureaux für bestimmte Gruppen von Arbeit-

(61) Goedhart und Roeterink, De ontwikkeling der arbeidsbemiddeling in Nederland, S. 107.

-ocr page 332-

320

suchenden haben eine gewisse Aussicht zu reüssieren, so die Arbeitsvermittlung für ehemalige Militärpersonen aus den niederländischen Kolonien, die Arbeitsvermittlung für Taube, Blinde, schwachsinnige, für entlassene Strafgefangene. Das Konzessionssystem wird zweifellos die Entwicklung derartiger gemeinnütziger Anstalten nicht hemmen, wenn es auch der Regierung die erwünschte Handhabe bietet, etwaige Auswüchse hintan zu halten.

Was die Arbeitsvermittlungsbureaux mit Erwerbabsicht anbetrifft, so ist ihre weitere Existenz dem Entwürfe zufolge, im Einklänge mit der Grundtendenz der Weisungen der Internationalen Arbeitsconferenz in Washington vom Jahre 1919 mit grossen Schwierigkeiten verbunden und sie sind letzten Endes auf das Aussterbeetat gestezt. Schon die Erklärung verschiedener Berufe und Räumlichkeiten als mit der Arbeitsvermittlung unvereinbar, dürfte dahinwirken. Dasselbe gilt auch von dem gesamten im höchsten Maasse öffentlichen Konzessionsverfahren, das ja doch jederman ermöglicht gegen die von Jemandem nachge-suchte Konzession Einspruch zu erheben.

Die Niederlegung einer Kaution hätte m. E. nur eine unmaassgebliche Bedeutung, da es wirklich schlechte Elemente kaum von der Arbeitsvermittlung ausschliessen würde und nur plutocratische Tendenzen zu fördern geeignet wäre.

Um die Bestimmungen des Gesetzes, besonders jene über die nichtöffentliche Arbeitsvermittlung zu Erwerbzwecken ausgeübt (Art. 40, 41 u. 42 al. 2) nicht zu einem toten Buchstaben zu machen, enthalten die Artikel 58 bis 61 eine Reihe von Straf bestimmungen für den Fall der Ueber-tratung der genannten Bestimmungen. Dasselbe gilt auch von den Uebertretungen der allgemeinen Verwaltungs-ma.ssregeln, wie sie in den Artikel 42 al. l und Artikel 57 des Entwurfes vorgesehen sind, also Uebertretungen der

-ocr page 333-

321

Bestimmungen der Verordnungen über die Gebührentarifen und über die Aufsichtskommissionen.

Die Strafbestimmungen erscheinen mir insoweit unvollständig als sie m. E. notgedrungen dahin ergänzt werden müssten, dass eine Uebertretung dieses Gesetzes oder seiner Ausführungsverordnungen den Verlust einer etwa erteilten Konzession zur Ausübung der Arbeitsvermittlung, bezw. die Unfähigkeitserklärung zur Ausübung der Arbeitsvermittlung, für die Zeit, für welche der Verlust der bürgerlichen Ehrenrechte gemeiniglich ausgesprochen wird, gesetzlich als zulässig erklärt werden sollte.

Es ist zu wünschen, dass dieser Gesetzentwurf ohne wesentliche Aenderungen möglichst bald zum Gesetze erhoben werde und die öffentliche Arbeitsvermittlung in den Niederlanden, die ihr so nötige Festigkeit, die nur mittels eines Gesetzes möglich ist, erlange und die Abhängigkeit der einzelnen Komponenten des niederländischen Staates durch gegenseitige gesetzliche Abgrenzungen geregelt werde, zum Wohle nicht nur der Niederlande selbst, sondern vor Allem zum Wohle aller umliegenden Staaten mit denen die Niederlande im regen Arbeits-, bezw. Arbeiteraustauschverkehr stehen und wohl auch in Zukunft stehen werden.

-ocr page 334-

De Katholieke Staatsleer en de vryheldsreehten van den luensch (1)

De vrijheidsrechten van den mensch vinden hun oorsprong in het individualisme van de 17e eeuw. De leuze, zooals LocKE die in zijn Two treatises IT par. 61 formuleerde: „We are born free as we are born rational” is honderd jaar later het uitgangspunt voor de constructie der vrijheidsrechten in de Amerikaansche Staten ; en deze vrijheidsrechten zijn dan onveranderlijke uit ’s menschen natuur voortspruitende beginselen, te eerbiedigen niet slechts door de pouvoirs constitués, maar ook door den pouvoir constituant, het souveraine volk.

Duidelijk blijkt deze gedachtengang uit de Bill of Rights van den Staat ATrginia van 12 Juni 1776: That all men are by nature equally free and indépendant and have certain inherent rights, of which, when they enter into a state of society, they cannot by any compact deprive or divest their posterity; namely, the enjoyment of life and liberty, with the means of acquiring and possessing property and pursuing and obtaining happiness and safety. En art. 1 der Declaration des droits de l’homme et du citoyen van 26 Aug. 1789 begint met te verklaren : Les hommes naissent et demeurent libres et égaux en droits; terwijl art. 2 als natuurlijke en onvervreemdbare rechten noemt: la liberté, 1a propriété, la sûreté et la résistance à l’oppression.

Doch, de vrije mensch is nochtans aan een gezagsorde onderworpen, zij het ook dat door dit gezag zekere rechten,

(1) Rede, den 24 Februari 1930 gehouden voor de Vcreeniging voor Stfftitkunde van de Nederlandsche Handelslioogcschool te Rotterdam.

-ocr page 335-

323

welke met de vrijheid verband houden, niet mogen worden aangetast. Of, zooals Rousseau zich het probleem stelt: l’homme est né libre et partout il est dans les fers (Contrat social I. 1). Hoe is dit mogelijk? De natuurrechtsphilosofie der 17e en 18e eeuw beeft daartoe een eigenaardigen weg ingeslagen. Overeenkomstig haar beginsel van den vrij geboren mensch denkt zij zich den mensch in een ordening adequaat aan ’s menschen vrije natuur, in een natuurlijke ordening dus, de ordo naturalis, waarin het individu zich derhalve bevindt in een toestand van volkomen vrijheid en onafhankelijkheid. Dat deze natuurlijke ordening, die bij sommigen, zooals Locke, historische werkelijkheid, bij anderen, zooals Rousseau, hypothese is (2), de mogelijkheid biedt voor talrijke uiteenloopende speculaties ligt voor de hand. Men kent de sombere bespiegelingen van Hobbes, voor wien de natuurtoestand is een bellum omnium contra omnes, een toestand, waarin de mensch zich tegenover den mensch gedraagt als een wild dier. Ik moge u nog wijzen op de wellicht minder bekende fantasiën van Rousseau in zijn Discours sur l’inégalité parmi Μ hommes, waarin hij ons schetst den homme sauvage, errant dans les forêts, sans industrie, sans parole, sans domicile, sans guerre et sans liaison, sans nul besoin de ses semblables comme sans nul désir de leur nuire, peut-être même sans jamais en reconnaître aucun individuellement, sujet à peu de passions et se suffisant à lui-même ; en ons vervolgens laat zien hoe deze primitieve mensch zich ontwikkelt, waardoor dan ontstaat een conflit perpétuel entre le droit du plus fort et le droit du premier occupant, qui ne se terminait que par des

(2) Volgens sommigen is ook bij Rousseau het Staatsverdrag historische werkelijkheid; zie b.v. Dr. F. Schweioman 0. P. ; Deeigendoms-philosophie van IIuGO de Groot (1929), hl. 42 en de daar aangebaalde litteratuur.

Themis, XCI (1980), 3e st.

21

-ocr page 336-

324

combats et des meurtres. Immers, er is niemand, die een ander kan verplichten te gehoorzamen. Zelfs de sterkste man kan mij niet dwingen voor zijn onderhoud te zorgen, terwijl hijzelf niets doet. Wilde hij dit beproeven, hij zou mij geen oogenblik uit het oog moeten verliezen en mij moeten binden gedurende zijn slaap, opdat ik niet zou ontsnappen of hem dooden. Dat beteekent dus,, qu’il est obligé de s’exposer volontairement à une peine beaucoup plus grande que celle qu’il veut éviter, et que celle qu’il me donne à moi-même. Après tout-cela, sa vigilance se relâche-t-elle un moment, un bruit imprévu lui fait-il détourner la tête; je fais vingt pas dans le forêt, mes fers sont brisés et il ne me revoit de sa vie. Daarom : le plus fort n’est jamais assez fort pour être toujours le maître, s’il ne transforme sa force en droit, et l’obéissance en devoir (Contrat social I. 3). De rijke heeft tenslotte het meest te lijden en daarom is het ook, dat 1e riche, pressé par la nécessité, conçut enfin le projet le plus réfléchi qui soit jamais entré dans l’esprit humain. En hij verzamelde zijn buren om zieh heen en zeide tot hen : Unissons-nous pour garantir de l’oppression les faibles, contenir les ambitieux ej/âssurer à chacun la possession de ce qui lui appartient. En un mot, au lieu de tourner nos forces contre nous-même, rassemblons-les en un pouvoir suprême qui nous gouverne selon de sages lois, qui protège et défende tous les membres de l’association, repousse les ennemis communs et nous maintienne dans une concorde éternelle.|^Dit is dus het fameuze maatschappelijke verdrag, dat den grondslag vormt van het Staatsgezag, waardoor de mensch, obéissant à tous, n’obéisse pourtant qu’a lui-même.! Het kunststuk, waardoor uit den vrijen, ongebonden mensch de gebondenheid aan het Staatsgezag wordt geconstrueerd, is hiermede voltooid. Het is dus door de overeenkomst, door de vrijwillige, hoezeer ook door de noodzakelijkheid gemotiveerde,

-ocr page 337-

wilsovereenstemming, welke ook het nageslacht bindt, dat de mensch aan het Staatsgezag onderworpen is.

Bij IÎ0BBES en Rousseau leidt dit maatschappelijk verdrag tot een absoluut gezag. Bij Hobbes bestaat de overeenkomst uit twee deelen : bij de eene verplicht zich elk individu tegenover elk ander zich aan hetzelfde gezagsorgaan te onderwerpen ; bij de andere staat elk individu de hem in den status naturalis toekomende bevoegdheid zichzelf te regeeren aan het gezagsorgaan af; dit gezagsorgaan is daarbij zelf geeri partij. En zoo ontstaat dan that great Leviathan, or rather to speak more reverenthly that mortal God, to which we owe under the immortal God our peace and defence.

Rousseau kent slechts één voorwaarde van deze overeenkomst en wel: l’aliénation totale de chaque associé avec tous ses droit à toute la communauté (Contrat social I. 6). Bij Hobbes is souverein de mensch of de vergadering aan wien alle macht is overgedragen. Bij Rousseau is souverein de gemeenschapswil, de volonté générale. Van eenig voorbehoud van onvervreemdbare rechten is bij hem dus geen sprake. In den gedachtengang van Rousseau is dit volkomen consequent. De volonté générale is immers daarom altijd juist, ,,parce qu’il n’y a personne qui ne s’appropie ce mot chacun et qui ne songe à lui-même en votant pour tous”. De gerechtigheid van de volonté générale, van den gemeenschapswil, vloeit dus vanzelf voort uit de voorkeur die iedereen zichzelf geeft en dus uit de menschelijke natuur. En daarom is het ook noodig, que la volonté générale doit partir de tous pour s’appliquer à tous (Contrat social II. 4). Overheid en onderdanen zijn dus dezelfde personen. Rousseau’s constructie is dus deze dat „1e souverain, n’étant formé des particuliers qui le composent, n’a ni ne peut avoir d’intérêt contraire au leur; par conséquent, la puissance souveraine n’a nul besoin de garant

-ocr page 338-

326 envers les sujets, parce qu’il est impossible que le corps veuille nuire à tous ses membres” (Contrat social I. 7).. Daar overheid en onderdanen dezelfde zijn, zal dus de vrijheid vanzelf worden in acht genomen, omdat geen individu — dus ook niet de gezamenlijke individuen — afstand kunnen doen van de vrijheid zonder tevens afstand te doen van de menschelijke waardigheid : Renoncer à sa liberté, c’est renoncer à sa qualité d’homme (Contrat social I. 4). Praktisch was echter de consequentie: on le forcera d’être libre (Contrat social I. 7).

Geheel anders is de constructie bij John Locke, die dan ook inderdaad de grondlegger is van de theorie der vrijheidsrechten, een theorie, die 80 jaar later door Blackstone werd overgenomen in zijn Commentaries on the laws of England. Ook hij kent een natuurstaat, waarin de mensch volkomen vrij is te handelen en te beschikken over zijn persoon en zijn eigendommen binnen de grenzen der natuurwet, zonder daarvoor iemand verlof te vragen of van den wil van een ander afhankelijk te zijn (Two treatises 11 par. 4). In den natuurstaat, waar immers het gezag ontbreekt, ligt de uitvoering van de natuurwet in handen van ieder individu en ieder is dus zijn eigen rechter. (Two treatises II par. 7). En al is de mensch in den natuurstaat ook goed, het stelsel van eigenrichting is op den duur onhoudbaar; het leidt tot groote onzekerheid; het is dus noodig, dat er een arbiter komt om de geschillen op te lossen en daarom vereenigen zich de menschen om zulk een gezag in te stellen. De taak van dit gezag is enkel aan de conflicten een einde te maken. De taak van den Staat van LocKE is dus uiterst beperkt : geen welvaartsstaat, maar een Etat gendarme. Vooral de eerbiediging van de rechten van het individu moet zijn doel zijn ; het beginsel van den liberalen Staat is geboren. Het is de Staat, die in het eigenbelang van het individu de hoogste wet moet zien.

lt;1

A.

-ocr page 339-

327

De men sch onderwerpt zieh dus aan het Staatsgezag, maar slechts om een betere waarborging zijner rechten te verkrijgen. Want de mensch heeft natuurlijke rechten, he hath by nature a power to preserve his property, that is his life, liberty and estate, against injuries and attempts of other men. Voor het behoud en voor de betere bescherming van deze rechten treedt de mensch in staatsverband. Leven, vrijheid en eigendom zijn dus de rechten, waarop het Staatsgezag geen inbreuk mag maken. Thus the law of nature stands as an eternal rule to all men, legislators as well as others. De regelen, die de wetgevers stellen voor de handelingen van andere menschen, moeten evenals alle menschelijke handelingen in overeenstemming zijn met de natuurwet, i. e. to the will of God, of which that is a declaration (Two treatises II par. 135).

Ook bij LocKE staat voorop het ongebonden individu: Men being by nature all free, equal and indépendant, no one can be put out of this estate and subjected to the political polver of another without his own consent. En dit gebeurt nu bij agreeing with other men, to join and unite into a community for their comfortable, safe and peacible living, one amongst another, in a secure enjoyment of their properties (Two treatises II par. 95). En iedere collectiviteit van menschen kan zulk een overeenkomst aangaan, omdat hierdoor geen inbreuk wordt gemaakt op de vrijheid van anderen: they are left, as they were, in the liberty of the state of nature. When any number of men have so consented to make one community or government, they are thereby presently incorporated and make one body politic, wherin the majority have a right to act and conclude the rest.

De Amerikaansche koloniën trokken ruim honderd jaren nadat Locke dit had geschreven daaruit de praktische consequentie. Het Congres van 14 October 1774 verklaart

-ocr page 340-

328

o. a. met een beroep op de immutable laws of nature, dat de inwoners van do Koloniën in Noord-Amerika are entitled to life, liberty and property en dat zij aan geen buiten ben staande macht het recht hebben verleend om daarover te beschikken zonder hun toestemming. In verschillende der nieuwgeboren Staten worden nu de door LocKE geformuleerde vrijheidsrechten in vóór-constitutio-neele declarations of rights tegen inbreuken van de zijde van het Staatsgezag veilig gesteld. Op een dezer declarations, de Bill of rights van Virginia, vestigde ik reeds de aandacht. Vijftien jaar na onafhankelijkheidsverklaring der Amerikaansche Koloniën luidt in Frankrijk de vrijheids-klok het ancien régime uit.

Dezelfde gedachtensfeer omhult de wieg der Bataafsche Kepubliek. In de algemeene beginselen, voorafgaande aan de Staatsregeling van 1798 (zie aanhef en art. 1, 2 en aanhef art. 5) vindt men de bekende formules in het Ne-derlandsch gereproduceerd.

Dat een vrije overeenkomst niet de laatste grond kan zijn van Staats- en Rechtsgezag is een overtuiging, die thans wel communis opinio is geworden. Waarom bindt deze overeenkomst de geheele menschheid? Reeds in het feit, dat evengoed een overeenkomst kan worden gesloten, waarbij het Staats- en Rechtsgezag wederom wordt opgeheven, hetzij door hen die het verdrag sloten of door hun nakomelingen, bewijst voldoende den uiterst wankelen grondslag van deze theorieën.

Het uitgangspunt dezer theorieën is valsch. Zij gaan uit van den ongebonden mensch en uit den ongebonden mensch kan men nooit komen tot een mensch, die als zoodanig aan Staats- en Rechtsgezag onderworpen is. In werkelijkheid komt men dan ook tot een slechts door overeenkomst, dus door zelfbinding, gebonden mensch, doch men kan nooit verklaren, dat deze zelfbinding voor de

-ocr page 341-

329

geheele menschheid een verplichting schept. Wel meende Rousseau te kunnen beweren, dat de mensch, s’unissant à tous, n’obéisse pourtant qu’a soi-même, dus dat de mensch tenslotte slechts aan zichzelf gehoorzaamt en derhalve even vrij blijft als voorheen. Maar was dit wel iets anders dan een geniaal bedrog?

Hoe komen deze theorieën aan dit uitgangspunt? Zij meenen deze ongebondenheid te kunnen afleiden uit ’s menschen natuur. Het ligt stellig voor de hand, dat de mensch volgens zijn natuur moet leven en dit is ook de gedachtengang van het klassieke .natuurrecht van de philosophic der Middeleeuwen. Doch de aanhangers van het natuurrecht^^gr Renaissance zien deze natuur zuiver individualistisch, beschouwen die natuur slechts uit het aspect van de vrijheid. Zij komen zóó ertoe de geméenschap te zien als een agglomeraat van zelfstandige enkelingen, door het individu aanvaard omdat zijn belang dit vordert en om zijn persoonlijke behoefte aan geluk te dienen. De werkelijke natuur van den mensch is evenwel anders. In zijn persoonlijkheid zijn individualiteit en socialiteit besloten. Het gemeenschapsleven is voor den mensch de natuurlijke levenstoestand, met dien verstande echter, dat zijn individualiteit niet door de gemeenschap wordt opgeheven. Wil men dus uit ’s menschen natuur normen gaan afleiden voor zijn gedrag, dan moet men ’s menschen natuur nemen, zooals zij werkelijk is, de reëele natuur in zijn samengestelde doch on verdeelbare eenheid. En dan zien we, dat de uitspraak van Rousseau: l’homme est né libre geenszins in absoluten zin juist is. De mensch is slechts in betrekkelijke vrijheid geboren, n.l. beperkt door allerlei materieele, physiologische en sociale omstandig-lieden. Normen, die adequaat zijn aan deze omstandigheden, die in verband met deze omstandigheden worden gesteld, zijn dus geenszins in strijd met de menschelijke

-ocr page 342-

330 natuur. De vrijheid is dus beperkt en beperkbaar. De mate en aard der beperkbaarheid houden ten nauwste verband met de concrete eultuuromstandigheden.

Zoo verkrijgen in een bepaalde periode van de geschiedenis der menschheid de maatschappelijke omstandigheden een zoodanig aspect, dat naar redelijke beoordeeling zonder dwingend gezag niet langer de eisch van ordelijkheid in de samenleving kan worden vervuld, ’s Menschen natuur in de concrete realiteit der samenlevingsverhoudingen genomen eischt dan een ordenend gezag, een Staatsgezag dus; zulk een gezag is dan overeenkomstig ’s menschen natuur en dus als natuurwettelijk gerechtvaardigd (3).

Het voornaamste bezwaar, dat de moderne wijsbegeerte steeds tegen de oude natuurrechtsleer aanvoert is dit, dat zij niet uiteenhoudt, doch verwart, de orde van het zijn en de orde van het behooren, de physieke en de zedelijke orde, Sein en Sollen. De onderscheiding tusschen deze beide orden is het gevolg van Kant’s criticisme. Kant heeft een geweldige verandering gebracht in de wijsgeerige opvattingen door zijn standpunt, dat de mensch het wezen van het Ding an Sich niet kan benaderen. Daarom is theoretische kennis slechts mogelijk door denkvormen a priori, niet naar qualiteiten die in het object aanwezig zijn. En zoo kan een zedelijkheidsmaatstaf als functie van de praktische rede slechts door ideeën a priori worden bereikt.

Geheel anders oordeelt de oude wijsbegeerte (4). Volgens dezer meening is het wel mogelijk het Ding an Sich te kennen, zijn wezenskenmerken te achterhalen. Hare beschouwing is volkomen realistisch, d. w. z. zij gaat uit van

-ocr page 343-

331

de dingen zooals zij in werkelijkheid zijn en zooals ze in hun wezen door het intellect kunnen worden gekend. De mensch kan met zijn rede de zijnsorde leeren kennen en daardoor tevens het doel, dat de dingen in de wereldorde moeten vervullen. In de wezenheid der dingen ligt de grond waarom zij op een bepaalde wijze kunnen werken (agere sequitur esse). In de geschapen dingen kan de mensch dus den regel vinden, welke die dingen beheerscht. Zoo geldt dus in de Scholastiek de regel ; Ens et bonum convertuntur, werkelijkheid en waarde zijn omkeerbare begrippen. Het zijn is tevens waarde. Zoo kan ook de rede de natuur van den mensch kennen in haar zijnsvolheid en zij vindt daarin dus tevens de normen voor het zedelijk handelen van den mensch. De rede is dus — zooals een Fransche schrijver het uitdrukt (5) — als het ware la lanterne avec laquelle il nous faut perquisitionner dans les données de l’expérience, pour découvrir la loi naturelle des relations inter-humaines. De mensch vindt dus in zijn eigen natuur den onmiddellijken maatstaf voor zedelijk handelen. Zooals men het doelmatige, het finale, kan kennen in de wezensrealiteit der dingen, zoo ook kan men die kennen in het wezen, de natuur van den mensch. Realiteit en finaliteit zijn dus bij elkaar passende begrippen; in het reëele ligt het finale. In het zijnde ligt dus tevens het behooren. De zijnsorde is doelorde; de indicativus wordt imperativus; het zijn wordt norm; het zijnsoordeel wordt waardeoordeel.

In de natuur ligt dus tevens de wet om overeenkomstig die natuur te handelen. Die ordening der dingen berust in laatste instantie op den oorsprong van alle ordening in de wereld, dat is God.

Hij is het, die alles naar zijn doel gericht heeft; het is

(5) Georges Renard: Le droit, l’ordre et la raison (Recueil Sirey 1927), bl. 241.

-ocr page 344-

332

alles de uiting van de Eeuwige wet, de lex aeterna, door de Scholastieken omschreven als de ratio rerum in divina mente existons, door Augustinus gedefinieerd als de ratio ac voluntas Dei ordinem naturalem^ conservari jubens, parturbari retans. In de dingen zelf heeft God het orde-beginsel gelegd; op verschillende wijze, verschillend voor de levenlooze natuur, voor de dieren en voor de menschen. De mensch is het redelijk wezen, dat zelf als kennend en zelfbepalend schepsel de orde moet verwezenlijken, die hij in zijn natuur vindt, verplicht is de normen na te leven, die hem blijkens zijn natuur zijn opgelegd. Voor den mensch is de natuurwet zedewet. De verplichting om volgens zijn natuur te handelen is dus in laatste instantie een verplichting, die den mensch door God is opgelegd (6).

Dit natuurrecht vinden we reeds bij tal van vóór-Christe-lijke wijsgeeren (ik wijs slechts op Aristoteles, Cicero, Seneca), we vinden het terug bij Paulus in zijn brief aan de Romeinen II. 14 in de volgende woorden: „Welnu, wanneer de heidenen, die de Wet niet bezitten, natuur-lijkerwdjze de voorschriften der Wet onderhouden, dan zijn zij zonder de Wet zichzelf tot wet”. Het wordt geleerd door de Kerkvaders, het leeft m het Romeinsche en Canonieke recht en wordt door de Middeleeuwsche wijsgeeren vooral Thomas van Aquino verbreed en verdiept.

De niet-Katholieke wijsgeeren der 17e eeuw bouwen op deze traditie voort. In zijn boek Positief Recht en Rechtsbewustzijn doet Prof. Kranenburg het voorkomen alsof het natuurrecht een inventie is van Grotius, Hobbes, LocKE en anderen (7). Hetzelfde vinden we in het onlangs

-ocr page 345-

333

versehenen boek van Prof, Krabbe (8), die van het Katholieke Natuurrecht zegt: „Dieses Naturrecht bewegt sich noch ganz in den Bahnen des früher besprochenen Vernunftrechts aus dem 17en und 18en Jahrhundert”. Dit is in geenen deele juist. Deze natuurrechtsleeraars hebben integendeel het aloude natuurrecht gedenatureerd, vooreerst doordat zij het hebben losgemaakt van zijn laatste bron ei^ bovendien doordat zij, zooals we reeds zagen, de natuur van den mensch slechts van één kant hebben bezien, n.l. zuiver individualistisch. Daardoor moesten zij uit het ongebonden individu den gehoorzaamheidsplicht opbouwen, hetgeen slechts mogelijk was door middel van de uiterst wankele constructie van de overeenkomst, aan welke men zich dan voorafgegaan dacht een natuurtoestand, bron van \eelkleurige fantazie. Praktisch komt deze theorie hierop neer, dat de beslissing der meerderheid laatste grondslag is van Recht en Staatsgezag.

Voor het kla.ssieke natuurrecht biedt het vraagstuk van den gehoorzaamheidsplicht aan het Staatsgezag geen bijzondere moeilijkheden. De mensch is krachtens zijn^n^iur persoonlijkheid en sociaal wezen. Hij voelt in zich de behoefte aan samenleving, gemeenschap. In bepaalde cultuur-omstandigheden nu eischen de samenlevensverhoudingen voor het voortbestaan van een ordelijk leven een gezags-ordening, een gemeenschap, waarin bestaat de verhouding van bevelen en gehoorzamen, een gemeenschap, die al het andere gemeenschapsleven beheerseht, in één woord een volkomen gemeenschap (societas perfecta).

Dan eischt dus de natuur van den mensch, genomen in de realiteit der concrete cultuuromstandigheden, dat er een gezag zij en dat dit gezag moet worden gehoorzaamd.

De Staat met zijn gezag is dus een postulaat van

(8) Kritische Darstellung- der Staatslehre, bl. 279.

-ocr page 346-

334

’s menschen natuur. En daaruit valt ook te concludeeren tot de bestemming, het doel van den Staat. Beziet men de natuur van den mensch eenzijdig, zooals het individualisme dit doet, dan komt men wat betreft het Staatsdoel tot de conelusie, dat de Staat alleen dient om de vrijheid van den mensch beter te verzekeren en dan komt men er dus toe voor den Staat vooral den plicht van onthouding te stipu-leeren en rechtsbeveiliging als zijn voornaamste doel te beschouwen.

Wij zagen echter, dat deze opvatting van ’s menschen natuur onjuist is, daar immers de mensch ook gemeenschapswezen is en niet slechts individu. Voor een beperking in dezen zin is dan ook geen reden; naast rechtsbeveiliging is de verzorging van het gemeenschappelijke de taak van den Staat: de positieve behartiging van het welzijn van zijn leden, van welvaart, vooruitgang en ontwikkeling. Zijn taak is juist te verrichten, datgene wat de mensch in zijn afzonderlijkheid niet kan bereiken, de verzorging van al het gemeenschappelijke, dat natuurlijk naar tijd, plaats en omstandigheden verschillend is, in het kort gezegd het algemeen welzijn.

De Staat vindt dus niet zijn doel in zichzelf, de Staat is geen Selbstzweck, hij is er om de menschen en zijn doel moet dus in laatste instantie dienstbaar zijn aan het einddoel van den mensch. Naar christelijke opvatting is dit einddoel God en de Staat heeft dus niet slechts de stoffelijke welvaart van het geheel zijner burgers na te streven, doch ook het zedelijk en godsdienstig leven te bevorderen, hij heeft in het algemeen de voorwaarden te scheppen, waardoor het den mensch mogelijk wordt zijn einddoel te bereiken.

De mensch heeft den Staat noodig, maar de mensch is er niet voor den Staat. Dan ware de Staat het hoogste menschelijke doel en dan zou de Staat zijn een omnipotent.

-ocr page 347-

335

absoluut en almachtig instituut. Het Christendom heeft juist in de Antieke Staatsleer deze principieele verandering gebracht, dat het zwaartepunt verlegd werd van den Staat naar het individu. Waar het Christendom den mensch beschouwt als het tot eeuwig leven bestemde evenbeeld Gods, ligt het voor de hand, dat de christelijke staatsleer de natuurlijke rechten der menschelijke persoonlijkheid opj^ den voorgrond plaatst.

Naast den Staat als natuurwettelijk instituut kent de Katholieke leer de Kerk'als een instituut van bovennatuurlijken oorsprong, dat rechtstreeks de leiding heeft van het godsdienstig en zedelijk leven zijner leden.

Doordat het Christendom, volkomen brekende met de absolutistische Antieke Staatsleer, van den aanvang af de onafhankelijke waarde der menschelijke persoonlijkheid leerde, kan men zonder twijfel zeggen, dat er ook naar de christelijke staatsopvatting grondrechten bestaan, verband houdend met den aard dier persoonlijkheid, zooals die uit ’s menschen natuur kan worden gekend. Hier liggen dan ook beperkingen voor het staatsgezag in opgesloten. Niet in dien zin, dat de vrijheid van het individu a priori moet onaangetast blijven, doch zóó verstaan, dat uit ’s menschen ^ natuur zekere beginselen voortvloeien, die het Staatsgezag heeft te eerbiedigen. Zoo het beginsel, dat het inwendig zieleleven van den mensch valt buiten de sfeer van het Staatsgezag. Mens hominis est sui juris zeide Seneca reeds. En Thomas van Aquino, deze uitspraak citeerende, vervolgt: „Et. ideo in his, quae pertinent ad inferiorem motum voluntatis, homo non tenetur homini obedire, sed solum Deo” (S. T. II Ilde CIV. Art. 5). Uit ’s menschen natuur vloeit verder onmiddellijk voort een recht op eigen leven en op integriteit van het lichaam, want het individu als zoodanig is er logisch vóór den Staat en het laatste doel van den Staat is ten slotte het welzijn der individuen, die gt;

-ocr page 348-

336

den Staat vormen. De Staat mag dus niet beschikken over leven en lichaam der individuen. Om dezelfde reden heeft het individu een recht op procreatie, op gezinsvorming. De Staat mag dus niet dit recht absoluut aan de individuen ontnemen, b.v. door op eugenetische overwegingen een volstrekt verbod tot huwen in te voeren of door maatregelen om de procreatiemogelijkheid in sommige gevallen op te heffen (9). Dit beteekent echter niet, dat uitoefening van dit recht tot gezinsvorming niet zou mogen worden genormeerd, b.v. door bepalingen met betrekking tot leeftijd of bloedverwantschap. Zulk een beperking is volkomen geoorloofd en redelijk, daar immers dit recht tot gezinsvorming een sterk uitgesproken sociaal karakter draagt.

Zoo is ook het beginsel van den individueelen eigendom een postulaat van natuurwettelijken aard. Doch, waar het eigendomsrecht uiteraard een sterk maatschappelijken kant heeft, is ook de uitoefening van dit recht maatschappelijk beperkbaar. Ditzelfde geldt voor de bevoegdheid van den enkeling om zijn krachten en vermogens te gebruiken en te ontwikkelen. De mensch kan slechts in gemeenschap tot zedelijke persoonlijkheid worden. Ook deze vrijheid is dus principieel beperkbaar door gemeenschapsnormen.

Er zijn dus stellig naar de Katholieke staatsopvatting persoonlijke rechten, die tevens eene begrenzing vormen voor de macht van den Staat, een beperking, die derhalve niet voortspruit uit een verplichting, die de Staat op zich heeft genomen, maar die rechtstreeks valt af te leiden uit ^le natuur van den mensch.

Voorzoover deze rechten een gemeenschapskant hebben zijn zij in hunne uitoefening beperkbaar door gemeenschapsnormen. Doch de beperkende gemeenschapsnorm is

(9) Do sterilisatie als straf is een andere quaestie.

-ocr page 349-

337

harerzijds wederom beperkt door den eisch, dat zij het algemeen welzijn tot doel moet hebben.

Ook het huisgezin als gemeenschap van natuurwettelij-ken aard heeft rechten, die de Staat moet eerbiedigen. Zoo b.v. ten aanzien van de opvoeding der kinderen, waarover nog onlangs de Paus een Encycliek heeft uitgevaardigd. De Staat heeft ten aanzien van de opvoeding slechts een aanvullende en beschermende taak. De Staat behoort dus te erkennen het beginsel van de vrijheid van onderwijs. Wat dit punt betreft komt dus de Katholieke leer, zij het ook met een geheel ander uitgangspunt en langs een gansch anderen gedachtengang tot een stelling, die praktisch met die van het individualisme moet overeenstemmen. Moet overeenstemmen, doch in werkelijkheid waren vele aanhangers der liberale Staatsleer wat dit punt betreft geenszins consequent zooals de geschiedenis van de totstandkoming van het onderwijsartikel in de Grondwet van 1848 duidelijk leert. Thorbecke maakte daarop een gunstige uitzondering.

Hoe is het met de vrijheid van Godsdienst? Leerstellig kan de Kerk, die volhoudt de eenige ware Kerk te zijn, uiteraard niet de meening huldigen, dat ieder vrij zou zijn den godsdienst te aanvaarden, dien hij de juiste acht. Zij zou hierdoor haar eigen standpunt prijs geven. Doctrinaii’ (in thesi) is dus vrijheid van godsdienst te veroordeelen. Doch onder bepaalde omstandigheden (in hypothesi) met het oog op het doel van den Staat, die immers het algemeen welzijn heeft na te streven, is deze vrijheid te aanvaarden, met name in Staten met gemengde bevolking. Als staat-kundig beginsel kan dus deze vrijheid, die leerstellig verwerpelijk is, worden gehuldigd.

De vrijheid van godsdienst zal meestal met zich brengen een erkenning van de gelijkgerechtigheid der verschillende godsdienstige gezindten. Dit beteekent dan niet, dat deze

-ocr page 350-

338 gezindten alle uit doctrinair oogpunt gelijk zijn, dat het m. a. w. voor den mensch indifferent is tot welke gezindte hij behoort. liet beteekent niets dan de staatkundige gelijkstelling.

Het individualisme, dat uitgaat van de onafhankelijke, autonome menschelijke rede, komt hier stellig tot een ander resultaat. Volgens deze leer is de vrijheid van godsdienst en de pariteit der godsdienstige gezindten een beginsel, dat uit de vrijheidsbasis voortvloeit en dat dus als zoodanig moet worden erkend. Principieel staat hier dus de Katholieke opvatting tegenover die van het individualisme.

Niet altijd was trouwens deze laatste theorie te dezen aanzien consequent. Zoo verdedigde b.v. Locke, dien men gewoonlijk als den vader van de tolerantie-idée aanmerkt, de opvatting, dat deze vrijheid niet betrekking heeft op de Katholieken en de ketters (10). Zoo is ook van overdrijving niet vrij te pleiten de bewering van Jellinek (11) als zou de godsdienstvrijheid de basis hebben gevormd voor de ontwikkeling der vrijheidsrechten. Ik moge in dit verband de aandacht vestigen op de uitspraak van Prof. Charmont in zijn bekend werk: La renaissance du droit naturel (12) : „Les réformés étaient des croyants, mais n’étaient pas des libéraux: chaque secte avait la prétention de représenter la vérité, et refusait de pactiser avec l’erreur. Les premières communautés d’habitants constituées dans le nouveau monde étaient des communautés religeuses entre fidèles partageants la même foi, excluants ceux qui professaient des croyances différentes. Les congrégationnalistes refusaient

-ocr page 351-

339 accès aux catholiques, aux quakers. Les partisans de la liberté religieuse, comme Roger Williams, n’étaient qu’une petite minorité mal vue, souvent persécutée”.

Het individualistische standpunt leidt tot de absolute radicale scheiding van Staat en Kerk, tot den Staat, wien het geloofsleven indifferent laat, den Etat athée. Grondstelling van den Etat athée is, dat godsdienst privaatzaak is en dat de Staat daarmede niets heeft te maken. Deze scheiding is niet te aanvaarden. In die landen, waar de voorwaarden ontbreken voor een samenwerking van Kerk en Staat zooals ze eigenlijk moest zijn, is een milde schei-dingsvorm de aangewezen gedragslijn.

De natuurwet stelt grenzen aan het gezag der Overheid; zij geldt immers evenzeer voor den enkeling als voor de Overheid. Zou de Overheid iets voorschrijven, dat zedelijk ongeoorloofd is, dan zou zij de grenzen van liaar gezag overschrijden. Voor den burger vervalt hiermede de plicht tot gehoorzaamheid. Was volgens de Antieke Staatsopvatting het individu slechts burger, voor het Christendom staat, zooals we reeds zagen, de menschelijke persoonlijkheid op het eerste plan ; het individu gaat niet op in de Staats-gemeenschap en kan dus ook komen te staan tegenover de gemeenschap. Nochtans behoeft de Staat niet voor elk par-ticulier-individueel oordeel te wijken, waar het betreft voorschriften, die niet met de Zedenwet in strijd zijn (13). Kan de Staat, zonder aantasting van het doel, dat hij heeft te behartigen, het algemeen welzijn, met zulke gewetensbezwaren zijner burgers, wanneer deze inderdaad ernstig zijn, rekening houden, dan is het gewenscht, dat hij dit doet. Ons geldend recht gaat te dien opzichte tamelijk ver.

Met gewetensbezwaren of zelfs met gemoedsbezwaren

(13) Zie over het. onderwerp Wet en Geweten o. a. het gelijknamige proefschrift van Mr. Paul Ki.kenk (diss. Amsterdam 1926).

Themis, XCI (11)80), 3e st.

22

-ocr page 352-

340

toch wordt in vele gevallen ten onzent rekening gehouden. Men denke aan den dienstplicht (Gw. 183), den getuigeneed (wet van 1916), leerplicht, vaccinedwang, verzekerings-dwang. De Overheid behoort echter in het eerbiedigen van de gewetensvrijheid niet zoover te gaan, dat daardoor de rechts- en sociale orde in gevaar zou worden gebracht. Zeer ver, te ver naar mijne meening, in de richting van het terugwijken voor consciëntiebezwaren gaat Dr. Kuyper, die in Ons Program zegt: „zoodra een onderdaan zich op zijn consciëntie beroept, wijke de Overheid uit eerbied voor het heilige terug. Dan dwinge ze nooit”. Hier krijgt het individu een soort liberum veto, dat den Staat in gevaar zou brengen. Lijnrecht daartegenover staat de absolutistische gedachte van Rousseau: Quiconque refusera d’obéir à la volonté générale, y sera contraint par tout le corps. On le forcera d’être libre (Contrat social I. 7).

Het verschil tusschen de individualistische en de Katholieke opvatting zien we ook duidelijk ten opzichte van de onschendbaarheid van den eigendom. Naar de Katholieke opvatting is de private eigendom van grond- en productie- X middelen een noodzakelijk en voor de menschelijke natuur passend instituut. Er zou anders een te groote afhankelijkheid ontstaan van individu en gezin ten opzichte van de gemeenschap en het zou een krachtigen prikkel wegnemen voor individueelen arbeid. Doch tevens erkent zij den socialen kant van den eigendom en daarmede de beperk-baarheid door gemeenschapsordening. De vrijheid van het individu ten aanzien van den eigendom kan dus ontwijfelbaar in het belang der gemeenschap worden beperkt.

Wat de vrijheid van vereeniging betreft, het zich ver-eenigen ligt in ’s menschen natuur en het is dus een eisch van redelijkheid, dat de bevoegdheid der burgers te dezen aanzien zoo min mogelijk wordt belemmerd. Nochtans moet ook hier vrijheid niet in ongebondenheid en bande-

-ocr page 353-

341 loosheid ontaarden. Er zijn uiteraard vereenigingen, die de Staat niet moet toelaten, n.l. dezulke, die een doel nastre-ven, dat voor het algemeen welzijn nadeelig is.

Zoo valt ook in het algemeen toe te juichen, dat de vrijheid van den persoon en de vrijheid van woning tegenover het staatsgezag worden beschermd, m. a. w. dat de wet waarborgen biedt tegen een al te ruime macht van de Staatsorganen ten aanzien van vrijheidsberooving (14) en binnentreden van woningen.

Drukpersvrijheid moge een uiting zijn van de individualistische vrijheidsopvatting, zij mag nimmer de beteekenis hebben van een onbeperkte bevoegdheid om ook hetgeen schadelijk is voor mensch en gemeenschap te publiceeren. De onthoudingsplicht, welke de drukpersvrijheid voor het Staatsgezag in zieh sluit, mag dus niet zoover gaan, dat de Staat het slechte en nadeelige niet zou mogen keeren. Zoover gaat trouwens de drukpersvrijheid nergens. Met name is ten onzent de wetgever volkomen bevoegd druk-jrersdelicten te creëeren; hij mag alleen niet een censuur instellen. In den vorm, waarin wij de drukpersvrijheid kennen, is zij stellig te aanvaarden.

Volgens de Katholieke Staatsopvatting is — w’e zagen het reeds — de Staat niet het hoogste doel van den mensch. De Staat heeft evenals alle dingen in deze wereld zijn eigen doel, dat tevens de normen in zich sluit, die voor het Staatsgezag gelden. Van een omnipotenten, almachtigen Staat wal de Katholieke Staatsleer niet weten en dus evenmin van een onbeperkt Staatsgezag.

Met de liberalen hebben de Katholieken in de veertiger jaren der vorige eeuw verschillende vrijheden bevochten, en zij zijn dankbaar voor de hulp hun daarbij verleend.

(14) Een vrijheidsbeperking van verre strekking bevat de wet van 2.5 Juni 1929, Stbl. 362, houdende nadere voorzieningen betredonde beroeps- en gewoontemisdadigers.

-ocr page 354-

342

Doch naar de Katholieke Staatsopvatting zijn deze vrijheden niet om haarszelfs wil nagestreefd, doch zijn het middelen, die den mensch het bereiken van zijn doel vergemakkelijken; het zijn normen voor het Staatsgezag, adequaat aan ’s menschen reëele natuur, zooals de rede ons leert.

De Katholieke opvatting gaat dus geenszins uit van het beginsel, dat de vrijheid als zoodanig moet worden geëerbiedigd. De mensch is niet, zooals de individualistische theorieën leeren, a priori een onbeperkt vrij wezen en daarmede vervalt ook de condusië^ de onaantastbaarheid dezer vrijheid tegenover het Staatsgezag. Daartegenover staat de Katholieke Staatsopvatting, die meent, dat het Staatsgezag ten opzichte van het individu grenzen heeft in acht te nemen, die liggen opgesloten in de natuurlijke orde van het geschapene, zooals deze neergelegd is in de rede Gods.

Het individualisme, dat een vrijheidseerbiediging a priori eischt, is dus voor den Katholiek niet te aanvaarden.

In den modernen Staat is van de op de individualistische staatsleer der 17e en 18e eeuw gebaseerde vrijheidsrechten trouwens de scherpe individualistische kant aanmerkelijk verzwakt. Het duidelijkst zien we dit wel met betrekking tot den privaat eigendom. Niemand beziet den eigendom nog als een droit inviolable et sacré. De vrijheid van het individu ten aanzien van zijn eigendom is in belangrijke mate beperkt en meer en meer aanvaardt men de stelling, die in de Duitsche Eijksgrondwet is neergelegd : Eigentum verpflichtet.

Het individualisme is inderdaad sterk door de gemeen-schapsgedachte getemperd en het ontbreekt zelfs in onzen tijd niet aan stroomingen, die in zooverre de Antieke Staatsgedachte wederom hersteld wenschen, dat zij de gemeenschapsidee volkomen willen doen overheerschen. Deze gemeenschapscultus is echter even bedenkelijk voor het

-ocr page 355-

343 individu als de cultus van het individu bedenkelijk is voor de gemeenschap.

De Katholieke Staatsopvatting brengt het evenwichtige middenstandpunt, dat aan gemeenschap en individu in Staat en Maatschappij de rol doet spelen, waarvoor zij naar aard en wezen geschikt zijn, opdat bereikt wordt de tranquillitas ordinis, de geordende rust en vrede, die Augustinus zoo schitterend beschrijft als den toestand, waarbij alle gelijke en ongelijke dingen de plaats verkrijgen, die aan hun aard past.

In de moderne, na-oorlogsche constituties is het aspect der grondrechten geheel anders dan in de declarations of rights van het einde der 18e eeuw. Wij zien dit vooral in de Grondwet van Weimar. Vooreerst zijn daar de oude grondrechten niet meer zuiver individualistisch georiënteerd en bovendien heeft men in die constitutie gepoogd de plaats van gemeenschap en individu op het geheele gebied van het maatschappelijke leven tegenover elkaar te bepalen, althans richtlijnen daarvoor uit te stippelen.

In het algemeen kan men stellig zeggen, dat in den modernen Staat de vrijhei^rechten niet die extreme be-teekenis meer hebben, die zij hadden in de 17e en 18e eeuwsche individualistische ideologie. Als reminiscens aan een verlaten wijsgeerige theorie blijven zij nog altijd hun afzonderlijke plaats in het Staatsrecht behouden. Als herinnering aan de constructie, waaraan zij hun ontstaan danken, zijn de vrijheidsrechten formeel blijven bestaan als subjectieve rechten tegenover de gemeenschap, die immers naar den toen geldenden gedachtengang door wilsovereenstemming tusschen de menschen is tot stand gekomen, een wilsovereenstemming, waarbij het voorbehoud is gemaakt, dat ’s menschen vrijheid onaangetast zou worden gelaten.

De Katholieke wijsbegeerte staat geheel anders daartegenover. Zij aanvaardt niet de menschelijke vrijheid als abso-

-ocr page 356-

344 luut beginsel, zij ziet het doel van den Staat niet in het behoud dezer vrijheid, doch zij erkent wel normen voor het Staatsgezag, die de verplichting inhouden de menschelijke persoonlijkheid te eerbiedigen, normen, die de rede uit ’s menschen natuur in haar reëele wszenheid bezien kan afleiden.

Het moderne liberalisme formuleert de aloude vrijheids-gedachte als die van „de waarde der menschelijke persoonlijkheid”. De philisophische fundeering van dit moderne individualisme levert KRAnBE’s leer der Rechtssouvereini-teit. In het autonome bewustzijn van den mensch ligt naar de opvatting van Krabbe, de grondslag voor de gelding van het recht (15). In laatste instantie steunt de ordening van het gemeenschapsleven op het rechtsbesef, zooals dit bij ieder mensch aanwezig is. Urn wirklich verbindliches Recht zu sein, musz die Rechtsnorm sich unserm Rechtsbewust-sein anpassen ; ohne diese Anpassung würde das Recht uns als eine fremde Macht entgegentreten und eine Vergewaltigung unserer Persönlichkeit bedeuten (16). Evenals in de Staatsleer van de 17e en 18e eeuw is ook hier de vrije, autonome mensch het uitgangspunt. Het kunststuk uit den ongebonden mensch een aan gemeenschapsnormen gebonden mensch te eonstrueeren verricht Krabbe door voorop te stellen de noodzakelijkheid van het beginsel der eenheid

-ocr page 357-

345 van norm. Hij zou daardoor, naar het schijnt, logisch moeten komen tot hetzelfde conflict waarvoor Rousseau zieh feitelijk geplaatst zag, n.l. het conflict tusschen de gemeen-schapsnorm en den wil, respectievelijk het rechtshewustzijn, van het individu. Rousseau meende deze moeilijkheid waarvan hij, ondanks zijn constructie, de aanwezigheid bezwaarlijk kon ontkennen, te kunnen oplossen door eenvoudig te decreteeren, dat uit de afwijking van mijn wil van de volonté générale slechts blijkt, dat ik mij vergist heb, want, la volonté générale, die immers van allen uitgaat en voor allen geldt, est toujours droite et tend toujours à l’utilité publique. Krabbe ziet deze moeilijkheid blijkbaar niet; hij meent, dat ons rechtsbewustzijn de hoogste waarde geeft aan het beginsel van de eenheid van norm, „met prijsgeving zoo noodig van een bepaalden inhoud, waaraan men de voorkeur zou geven”. „Rechtsnormen” — zegt Krabbe in zijn jongste boek (17) — „sind diejenigen, welche aus dem Werte des Gemeinschaftslebens hervor gehen”. En deze waarde ligt in het doel, dat het gemeenschapsleven moet verzekeren en dit doel is „die Herstellung einer Gemeinschaft oder eines Zusammenhang, durch welchen das persönliche Leben zur höchsten Entwicklung gelangen kann”. Ons eigen innerlijk wezen is op hetzelfde doel gericht. Demzufolge fühlen wir die Verpflichtung oder erkennen wir dieselbe wenigstens an, unser Leben den Rechtsnormen entsprechend einzurichten. Wegen dieser Einheit des Zweckes findet also die Rechtsnorm ihre Beglaubigung in unsselbst. De gemeenschapsnorm is dus tevens norm van ons rechtsbewustzijn. Ook in het systeem van Krabbe zijn dus, evenmin als bij Rousseau waarborgen noodig voor den mensch tegenover de gemeenschaps-

-ocr page 358-

346 norm, de volonté générale. „Tegen het recht als heerschende macht behoeft de vrijheid niet te worden gewaarborgd. Men kan zoeken naar waarborgen om de rechtsvorming zoo deugdelijk mogelijk te doen zijn, maar het recht, dat langs dien weg is vastgesteld, is nooit een ons bedreigende macht, maar een gezag, dat de grond zijner gelding vindt in zijn ethisch karakter, dus nimmer, naar zijn idee, de vrijheid kan aantasten.” (18)

Ten slotte kan de eenheid van gemeenschapsnorm slechts worden bereikt door de beslissing van de meerderheid der rechtsgenooten en praktisch komt dus Krabbe’s leer evenals die van Rousseau, neer op het toekennen van ethische waarde aan het meerderheidsbesluit als zoodanig. KRABBE’S leer van het zoogenaamde onpersoonlijk rechtsgezag is ten slotte het wijsgeerige kleed voor de politieke gedachte der representatieve volksregeering. /

Van de Katholieke staatsleer zegt Krabbe in zijn jongste boek (bl. 277), dat deze eigenlijk tot de souvereiniteit van het recht moet komen, daar immers volgens deze opvatting „der Staat seine Rechte, seine Macht und seine Gewalt nur dem Gemeinschaftsverbande, also dem Rechte, entlehnen kann”. En inderdaad, aldus vervolgt hij, komt deze staatsleer tot die gevolgtrekking „nimmt aber dabei das Wort Recht nicht im Sinne des positiv geltenden, sondern des Naturrechts. Im Naturrecht wurzele sowohl das positive Recht wie die Staatsmacht ; damit wird der Dualismus einer zwiefachen Gewalt überwunden”.

Inderdaad verdient veeleer de traditioneele natuurrechts-leer den naam leer der rechtssouvereiniteit te dragen dan de theorie van Krabbe. Bij Krabbe is de souvereiniteit van het recht ten slotte souvereiniteit van het meerderheidsbesluit der gemeenschapsgenooten. In het Katholieke

(19) T. a. p. bl. 279.

-ocr page 359-

347 natuurrecht zijn souverein de normen, die de mensch als deelhebber aan het wereldplan Gods met zijn rede uit de menschelijke natuur kan afleiden. Op deze normen steunt het gezag van den Staat en het gezag van het positieve recht. Doch niet zonder geringschatting verklaart Krabbe van deze leer (19): Dieses Naturrecht hat infolge seiner aprioristischen Grundlage (die Natur des Menschen, das Wesen der Gemeinschaft) und seiner dialectischen Methode keinen praktischen Wert, und also auch ebensowenig einen Wert für die Erklärung der Staatsgewalt als einer unerlässlichen Bedingung für seine Verwirklichung.

Doch dit natuurrecht is niet aprioristisch, doch realistisch ; het werkt niet naar een dialectische methode, doch houdt voortdurend rekening met de werkelijkheid. Zijn regelen zijn constant, maar — zooals Benard (20) zegt — à détermination progressive.

Het natuurrecht is dus niet waardeloos, doch levert ons beginselen, die voor elke cultuurperiode de richtlijnen aangeven voor de samenleving en die tusschen gemeenschap en individu het juiste evenwicht behouden. De traditio-neele natuurrechtsleer is zoo in waarheid de leer der rechts-souvereiniteit.

Van DER Grinten

(20) George Renard: Le droit, l’ordre et la raison, bl. 311.

-ocr page 360-

De aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door wetten, in verband met het transitoire recht

Het vraagstuk, waaraan kier eenige bcsckouwingen gewijd zullen worden, is dat der aansprakelijkheid der openbare kassen voor de schade, aan particulieren veroorzaakt door daden van wetgeving, en dit in verband met het daaraan verwante vraagstuk van het transitoire recht. Het nadeel, welke het gevolg is van wijziging der rechtsorde, kan zeer ongelijksoortig zijn. Van de door den eeuen geleden schade, zullen ook anderen den invloed ondervinden. Wegen.s de sociale interdependentie plant de schade, geleden door een der samenleveuden, zich voort als de trillingen, veroorzaakt door een in het water geworpen steen. Al zou men er in slagen voor de aansprakelijkheid der gemeenschap voor legislatieve daden een rechtsgrond te vinden, dan zal toch, evenals dit het geval is bij de schade uit onrechtmatige daad, slechts directe schade voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.

He schade, veroorzaakt door legislatieve daden is het nadeel, dat een individu lijdt, doordat de daartoe competente overheid wijziging brengt in diens eigen juridische situatie, of wel in de juridische situaties van anderen. Onder het begrip „juridische situatie” zou ik willen verstaan het totaal der rechtsregels, waaraan een individu op een bepaald tijdstip onderworpen is. Het totaal van juriclische situaties vormt dan de rechtsorde.

Overigens is het ten opzichte van ons vraagstuk onverschillig of in eenige juridische situatie wijziging gebracht wordt door een wet in eigenlijken zin: een algemeene, onpersoonlijke, abstracte dispositie, of wel door een speciaal gebod, gericht aan een enkeling, zooals b.v. het geval is bij onteigening. In dit geval worden de rechtsregels, welke voorheen het gébruik van of inwerking op een bepaald goed aan een ieder, met uitzondering van een of meer Iwpaalde individuen verboden, ook van toepassing verklaard op hem of hen en opgeheven voor een ander, hetzij een particulier, hetzij de gemeenschap zelve. Evenmin is het van 'belang, welk orgaan nieuwe rechtsregels uitvaardigt of opheft; of het de z.g. wetgevende, dan wel administratieve organen zijn.

Zeer geleidelijk i.s er men er toe gekomen de overheidsaan-sprakelykheid te aanvaarden. „Naarmate de souvereiniteits-

-ocr page 361-

349 idee in beteekenis afnam”, zegt Ducuir (1), „kon de staats-aansprakelijkheid zich nieuwe gebieden veroveren”. Doch terwijl liet gebied der actes de gouvernement, de daden, waarvoor de Staat niet aansprakelijk gesteld zou kunnen worden, van lieverlede afbrokkelde, heeft de groep der daden van wetgeving zich het langst kunnen handhaven als souvereiniteits-daden bp uitnemendheid, voor welke de aansprakelijkheid ondenkbaar zou zijn. A^oor deze daden ontkende men de aan-sprakelpklieid op grond van de vermeende souvereiniteit van den wetgever (2).

Niettemin werden ook reeds in de eerste helft der vorige eeuw in verschillende wetten bepalingen opgenomen betreffende vergoeding der schade, geleden ten gevolge van het in werking treden dier wetten. En geenszins wordt door de tegenstanders der aansprakelijkheid voor legislatieve daden ontkend, dat het in vele gevallen niet zeer wenschelijk zou zijn vergoeding toe te kennen.

Men dient hier twee questies uit elkaar te houden. De eerste is, of er een algemeen criterium is, waarnaar te onderscheiden is in welke gevallen wel, in welke niet behoort te worden schadeloos gesteld. Een algemeene rechtsregel, overeenkomstig welken de wetgever zal hebben te handelen en waartoe alle'bepalingen betreffende het toekennen van schadevergoeding zijn terug te voeren. In de tweede plaats rpst de vraag of, en zoo ja in welke gevallen, de rechter den wetgever zal mogen corrigeeren, zoo deze niet gehandeld heeft in ovcr-eensteinining met dien algemeenen rechtsregel. Deze laatste vraag zal in dit opstel in het midden worden gelaten.

Het vraagstuk der verplichting tot vergoeding der schade, veroorzaakt door legislatieve daden heeft een positieve en een negatieve zijde. De positieve zijde is de questieuse verplichting der gemeenschap om bepaalde, door wijziging der rechtsorde veroorzaakte verinogensnadeelen voor haar rekening te nemen; de negatieve zijde is, dat liepaalde voordeelen, die het individu bij de bestaande rechtsorde geniet, voor hem lie-houden zouden moeten blijven, of wel, dat bepaalde nadeelen, die hij door wijziging der rechtsorde zou ondervinden, hem bespaard moeten worden.

Zoowel aan de positieve als aan de negatieve zijde heeft men het criterium voor de vergoedingsplicht gezocht. Aan de negatieve zijde in het karakter van zekere voordeelen, die door Wijziging der rechtsorde zouden verdwijnen. Deze voordeelen, welke gehandhaafd zouden moeten worden, zouden dan een natuurlijke grens stellen aan de macht van het nieuwe recht.

(1) Traité de droit constitutionnel III, § 81, pag. 42G.

1(2) Zie TEISSIER.

-ocr page 362-

350

Een probleem, waarmede het vraagstuk der verplichting tot vergoeding der schade geleden 'ten gevolge van legislatieve daden in nauw verhand staat, is dat van het transitoire recht, ten onzent geregeld in de ihepaling van art. 4 Wet A. B. Er zouden speciale gevallen zijn, waarin na het van kracht worden van nieuwe rechtsregels, niet deze, doch de oude in werking blijven. Doch in welke gevallen?

Ook hier heeft men naar een algemeenen rechtsregel gezocht, waaraan elke nieuwe wetsbepaling, wat betreft haar toepasbaarheid, zou moeten worden getoetst. Doch meerendeels heeft men het dogma van het niet-terugwerkend effect der wet vereenzelvigd met dat der onaantastbaarheid van bepaalde voor-deelen, die voor het individu uit de rechtsorde voortvloeien. En hierin ligt dan het aanrakingspunt met het vraagstuk der aansprakelijkheid voor legislatieve daden.

Zijn de voordeelen, die men onaantastbaar acht, van economischen aard, dus vervangijaar, dan is het om deze te ontzien, niet noodzakelijk den nieuwen rechlsregel voor het speciale geval geheel buiten werking te laten, doch is te volstaan met deze voordeelen te vervangen door gelijkwaardige voordeelen. Voor het individu komt het op hetzelfde neer, of men, zoo ver deze voordeelen van economischen aard zijn en dus objectief op geld waardeerbaar, hem deze vergoedt, of wel de oude rechtsorde te zynen opzichte laat voortlwstaan.

Aan beide, de aansprakelijkheid voor de schade uit legislatieve daden en het niet-terugwerkend effect der nieuwe wet, heeft men eenzelfde criterium ten grondslag gelegd: de onschendbaarheid van verkregen rechten.

Met dit criterium — de onschendbaarheid van verkregen rechten — is de aansprakelijkheid voor legislatieve daden niet anders dan een toepassing van het leerstuk van het niet-terugwerkend effect der wet voor een bijzonder geval; een toepassing, die slechts mogelijk is, wanneer de voor het individu te behouden voordeelen van economischen aard zijn.

Te onderzoeken is dus, of dit gemeenschappelijk criterium houdbaar is; of er werkelijk iets bestaat, dat een macht vormt tegen de macht van het nieuwe recht.

Er is inderdaad geen juridisch postulaat, waaromtrent zooveel eenstemmigheid heerscht, maar waarvan de draagwijdte en zelfs de zin zoo weinig vaststaat als dat van het niet-terugwerkend effect van de wet. „So einverstanden alle Weit fiber das Prinzip selbst ist”, zogt terecht Lassalle (3), „so schwankend und widersprechend die Meinungen über seine Anwendung”. Prof. Mr. P. Schölten meent, dat ofschoon men tegen de formuleering van het voorschrift van art. 4 A. B.

(3) System der erworbenen Rechten, pag. 7.

-ocr page 363-

351 læzwaar kan hebben, het beginsel zelf onomstootelijk is en de verwerping daarvan verwerping van het recht zon zijn. Doch enkele regel.s verder erkent de hooggeleerde .schrijver, dat „de grondregel ons niet veel meer leert, dan dat floor een verande-i'ing maar niet als met een enkele handbeweging al het oude is weggevaagd; niet in alles het nieuwe kan worden toegepast” (4). In het licht van deze erkenning doet de apodictische lowering Imtreffende de onoinstootelijkheid van het bepaalde in art. 4 Wet A. 15. wel wat vreemd aan.

Ofschoon weliswaar reed.s in den aanvang der 19de eeuw sommige juristen het leerstuk van het nietderugwerkend effect der wet hebben igetraclit los te maken van dat der verkregen reciiten (5), leert toch de geschiedenis van art. 2 C. c., dat bij da totstandkoming dezer bepaling de onaantastbaarheid der verkregen rechten de leidende gedachte geweest is (6). De aanleiding tot deze bepaling waren enkele wetten uit het revolutie-lijdperk, (Wetten van 5 brumaire an II, 12 brumaire an II, 17—21 nivôse an II) (7). De déel. d. dr. d. l’h. et d. c. van 5 fnictidor an IIl (22 Augustus 1795) bevatte in art. 14 het algemeene voorschrift: „Aucune loi ni criminelle, ni civile ne peut avoir d’effet rétroactif”. Maar reeds vóór fie uitvaardiging der z.g. retroactieve wetten van het jaar 11 bevatte de Décl. van 24 Juni 1793 de bepaling: „l’effet rétroactif donné à la loi serait un crime”. Ofschoon nu Memjn later (in de zitting van 5 florin! an lII, 24 April 1795) beweerde, dat bij het constitueerend pommitee oorspronkelijk de bedoeling had voorgezeten deze l)epalin’g evenzeer te betrekken op de civiele wetgeving en dienovereenkomstig een andere redactie ge-wenscht had {8) ; staat het wel vast, dat laatstgociteerde be-

(7) Zie Baudry-Lacantixeme, Supplement II, door Prof. Box.xecase.

{8) Vermeld bij Lasalle, System der Erworbenen Rechten.

Wellicht bedoelde geciteerde bepaling hetzelfde als die van art. 8 der Décl. van 1789 en 1791; luidende: „ . . . . nul ne peut-être puni qu’en vertu d’une loi établie et promulguée antérieurement au délit, et légalement appliquée”.

Van de verschillende declarations en bills of rights der Noord-Amerikaansche Staten betrok die van Maryland (art. XV) (11 Novem-iber 1776) de transitoire bepaling uitsluitend op het strafrecht, die van New Hampshire (art. 23) (2 Juni 1784) echter evenzeer op het civiele recht. Zie George Jellinek. La Déclaration des droits de l’homme, Fransche vertaling door G. Farms, Parijs 1902, en Pr. Affolter, Das intertemporale Privatrecht, I, pag. 395.

-ocr page 364-

352

paling uitsluitend betrekking bad op bet strafreebt en slechts in verband met dit deel van bet reebt een ondubbelzinnige strekking beeft; in dien zin, dat niemand strafwaardig is voor een bandeling, waartegen geen straf bedreigd werd, ten tijde dat deze verriebt werd. Een bepaling, die weUiebt verband boudt met bet wezen tier strafbedreiging als generaal preventief middel.

Eerst na de Tbermidorreactie schijnt men deze bepaling tot algemeen rechtklwginsel te hebben verbeven en tot op den huldigen dag zit men er mede verlegen.

liet is opmerkelijk, dat geen van ben, die den zin en de draagwijdte van bet dogma der niet-terugwerkende kracht van de wet hebben gezocht in de onschendbaarheid van verkregen rechten, heeft getracht vast te stellen, wat men in bet algemeen onder „rechten” of „subjectieve rechten” te verstaan beeft. Naar veler opvatting zijn verkregen rechten gequalifi-ceerde rechten, een bijzondere categorie van rechten, en derhalve had mogen worden verwacht, dat men had nagegaan, zoo bet de eigenschap der onschendbaarheid is, die deze groep onderscheidt van de overige rechten, welke (andere) eigenschappen deze verkregen rechten dan wel met de andere, niet verkregen rechten gemeen hebben. Vele Duitsche schrijvers, en in wezen ook de moderne Eransche publicisten Duguit en .lÈZE, stellen dan ook tegenover de onschendbare verkregen rechten de niet-onschendbare wettelijke rolt;‘hten. Doch ook is bet mogelijk, dat met verkregen rechten niet betloeld wordt een bijzondere groep van rechten; dat bet niet de bedoeling is de verkregen rechten te stellen tegenover andere, nietwerkregen rechten, doch wel, dat in het verkregen zijn juist de voorwaarde van bet tot-recht-worden gelegen is; zoodat men met verkregen rechten niet een bijzondere categorie van rechten wil aanduiden, doch met de toevoeging „verkregen” doelt op de het begrip constitueerende eigenschap, die dus reeds in het begrip besloten zou liggen. Bij deze opvatting zijn „verkregen rechten” zonder meer „rechten”, zijn alle rechten verkregen en is het postulaat van het niet-terugwerkend effect van de wet identiek met de iiatuurrechtelijke opvatting van de onaantastbaarheid van individueele rechten. In dezen zin hebben de Eransche negentiende-eeuwsche commentatoren van den Code civil bet begrip verkregen recht verstaan. Tegenover de verkregen rechten stellen zij geen niet-verkregen andersoortige rechten, doch slechts verwachtingen (expectatives) (9).

(9) Ook Ch. Chbistiansen (Ueber erworbenen Rechte, 1856) en Geoko Mayeb, (Der Staat und die erworbenen Rechte, pag. 13/11) vereenzelvigen het „verkregen” recht met het algemeen begrip „subjectief” recht.

-ocr page 365-

353

Evn afdœiHle omschrijving of definitie van het begrip subjectief reciit is niet gegeven. Iheking’s leer der rechtlich, geschützte Interessen is niet houdbaar gebleken. Het zijn ge-mbldelde belangen, m. a. w. objectieve doeleinden, ter verwezenlijking waarvan de rechtsorde het middel is. Dit objectieve doel kan wel, dan niet samenvallen met concrete Individueele lielangen. Het objectieve recht kan niet en Ix'doelt ook niet het concrete individueele belang — immers een zeker psychische gesteldheid — te benaderen. Het legt verplichtingen op, die, aangezien ’s menschen wegen elkaar kruisen, als nood-zakelyk gevoeld worden. Doch die aan den eenen opgelegde verplichtingen hebben nooit louter ten doel slechts den anderen te believen om diens wille — tenzij de samenleving gebaat i.s met een dusdanige daaruit resulteerende psychische gesteldheid van dien anderen. De strekking van eiken rechtsregel is van socialen aard.

Het niet-onderworpen zijn aan rechtsregels is juridisch .steeds irrelevant, doch kan niettemin in bepaalde gevallen bedoeld zijn. Zoo is b.v. het normvrij zijn van den eigenaar een welbewust bedoeld en gevormd juridisch vacuum. Dit normvrij gebied is een bijzonder vacuum, dat niet is een nog braakliggend terrein naast de rechtsorde, doch als het ware omsloten door de rechtsorde; niet zonder meer gelijk te stellen met het algemeene, nog niet door het recht bestreken gebied (10).

Doch ook dit wellgt;ewust normvrjj houden heeft een objectief doel, los van mogelijke concrete Mangen van het individu, ten oiwichte van wien dit 'bijzondere vacuum lgt;estaat. In dit doel heeft dit vacuum zijn grenzen en waar dit doel eindigt, eindigt ook het vacuum. De erkenning van deze waarheid heeft geleid tot de eigenaardige contradictio in terminis: mi.sbruik van recht, waarmede men tracht om zich met behoud van het Iraditioneele individualistische cigendomslxïgrip aan juistere opvattingen omtrent het wezen van het recht aan te passen.

Ook de leer van Windsciieid heeft de toets? der critiek niet kunnen doorstaan. Het is genoegzaam aangetoond, door Thon en anderen, dat in veel gevallen, waarbij volgens Wisdscheid een door het recht gewaarborgde wilsmacht geconstrueerd wordt, van een wollen-dürfen in het geheel geen sprake is. Noch bij liet feit, dat een ander gehouden is zekere prestatie te verrichten, wellicht ten mjjnen voordeele, noch bÿ het feit, dat ik de beschikking heb over een zaak, is mÿn wil juridisch relevant. Degene, die tot de prestatie gehouden is en hij, die zich te onthouden heeft van inwerking op mijn goed, is dit

i(lO) Zooals b.v. Thon in zijn „Rechtsnorm und Subjectives Recht” het voorstelt, en ook Kelsen in „Allgemeine Staatslehre”, pag. 56/57.

-ocr page 366-

354

onafhankelijk van eenige wil. Evenzeer is het door de rechtsorde oinsloten, bijzondere vacuum, dat met betrekking tot een zaak bestaat, zooals Kelsen (li) het uitdrukt, „nur der unselbständige Keflex von Kechtspflichten statuierenden Normen”, De rechtsorde richt zich in het geheel niet tot den eigenaar. „Nur in der Kechtspflicht der anderen, sich jedes Eingriffes in „meine” Sache (die eben dadurch erst meine Sache wird) zu enthalten, tritt dieses subjective Kecht der Sache gegenüber, das Kecht, diese Sache zu gebrauchen, zu verbrauchen, usw. in die Keehtserscheinung”.

ilet eenige, dat, ook volgens Kelsen, aanspraak zou kunnen maken op de betiteling van subjectief recht is het vermogen om het sociale dwangapparaat in beweging te brengen, teneinde de nakoming van een anders legale of conventioneele rechtsplichten af te dwingen hetgeen door TiioN „die Selbst-schtitz des Interesses” genoemd is. Dan komt men echter tot een louter formeel criterium, aangezien het al of niet bestaan van een vorderingsmogelÿkheid geen verband houdt met de materieele inhoud van den rechtsregel, waarvan de nakoming gevorderd kan worden. Voor de handhaving der voorschriften van den 7den titel, 2de boek B. W. is de daartoe strekkende vordering van een z.g. belanghebbende voorwaarde; de geheel gelijksoortige voorwaarden, verbonden aan een Hinderwets-vergunning worden daarentegen ex officio gehandhaafd. De bepalingen van den 7den titel A, derde boek B. W. worden slechts op vordering gehandhaafd; die der sociale verzekeringswetten daarentegen ambtshalve. Het systeem der private vordering is een oude methode, waaraan, ofschoon zij dikwijls tot het gewenschte doel zal leiden, groote nadoelen kleven en die wellicht verouderd is. In vele gevallen faalt zij, door lauwheid, of wel, doordat het concrete individueele Imlang inderdaad niet samenvalt met het objectieve, door de rechtsorde beoogde doel en men zich dus hierbij misrekend heeft. Achtte in dit verband Iheiuno (12) het niet een plicht zijn „recht” te vervolgen, zelfs al zou het concrete belang niet aanwezig zÿn, ja al zou hieruit voor den tot klachte bevoegde een nadeel geboren worden.

Niettemin is de hier tot uiting gekomen wil juridisch relevant. Ondertusschen is het het objectieve recht, dat die wilsuiting normatieve kracht ten aanzien van anderen verleent.

Tot een algemeen criterium voor het Imgrip subjectief recht is men nimmer kunnen komen. Het is steeds een brokstuk der rechtsorde, voorzoover dit het individu ten voordeele is.

Was het slechts een questie van terminologie of juridische techniek, daartegen ware geen bezwaar. Doch een en ander

(11) t. a. p. pag. 66/67.

i(12) Der Kampf ums Recht.

-ocr page 367-

365

krijgt eerst lieteekenis, wanneer men aan dit brokstuk der rechtsorde, betrokken in do individueele sfeer, eigenschappen gaat toekennen, die het objectieve recht, het recht in zijn algemeenheid niet bezit: de eigenschap der duurzaamheid. Dan eerst ontstaat de tegenstelling tusschen het recht in objectieven en in subjectieven zin. Het is de neiging om de baten, die de rechtsorde aan liet individu in den schoot werpt, te bestendigen, die hom doet spreken van „zijn” recht. Het is eerst de aan dit brokstuk der rechtsorde toegeschreven eigenschap der onaantastbaarheid, die dit tot subjectief recht maakt.

De klove tusschen het objectieve recht en het individueele, subjectieve recht, zegt Ducuir, heeft men nooit kunnen overbruggen. üit het objectieve recht zou,iets af te leiden zÿn van blÿvenden aard, iets dat, hieruit geboren zijnde, voortaan oen daarvan onafhankelijk bestaan voert. Iets dat niet verdwijnt met den rechtsregel, waaniit het voortgekomen is, ja de eigenschap heeft den rechtsregel voor het concrete geval te bestendigen. Het recht zou geesten oproepen, die het niet meer vermag te liezweren. Het is terecht, dat Duguit weigert dezen sprong, van het objectieve recht naar de subjectieve individueele recli-ten, te doen. Niet, zooals l*rof. Mr. P. Schölten (13) hem quali-ficeert, „als een schooljongen, die zijn opgaaf verscheurt, wijl hij zijn vraagstuk niet kan oplossen”, bemerkt Duguit, dat het hem ter oplossing gegeven vraagstuk onoplosibaar is; gelijk een valsche vergelijking logisch niet gesteld kan worden. Dlglit’s strijd gaat tegen het dualisme in de rechtswetenschap. Onjuist is dan ook de slotsom, waartoe Gexy (14) komt als zou men van Dvouit’k eritiek op de gangbare opvattingen slechts te onthouden hebben, „dat het bÿ het Imgrip subjectief recht niet gaat om een fundamenteel gegeven van de natuur of van de rede, maar louter om een spel van concepten, gevolgd door een terminologische definitie, d. w. z. slechts om technische middelen”.

Duguit heeft niet gestreden tegen windmolens, niet om een louter terminologische quaestie heeft hij den strijd aangebonden.

Des te opmerkelijker echter, dat hy door een achterdeurtje weer binnenhaalt de oude leer der onschendbare verkregen rechten, en wel ter gelegenheid van zijn theorie betreffende den zin van het postulaat der niet-terugwerkende kracht van de wet.

Deeds de juristen der middeleeuwen kenden het Imgrip „verkregen recht”. Dok Gkotivs (15) spreekt van Jura quaesita. Tot

Themis, XCI (1930), 3e st. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23

-ocr page 368-

356

ontwikkeling kwam dit begrip eerst bij de 18-eeuwsclie natuur-recbtleeraren. die tegenover de verkregen rechten de aangeboren rechten stelden (16). In de staatsleer der 19de eeuw werden de verkregen rechten opgeworpen als dam tegen een in beginsel almachtig gedacht staatsgezag (17).

De coimmentatoren van den Code civil hébben bijna zonder uitzondering in de onschendbaarheid van verkregen rechten het criterium voor het postulaat der niet-terugwerkende kracht van de wet gezocht. Doch meestal wordt daarbij een beroep gedaan op hetgeen te bewijzen is. Mbulin b.v. definieert de verkregen rechten als degenen „(pii sont entrés dans notre patrimoine, qui en font partie” (18). Ook Giekkh, iiaar wiens oordeel op het gebied van het privaatrecht liet beginsel der niet-terugwerking hoofdzakelyk tot inhoud heelt de bescherming van verkregen rechten, merkt als zoodanig aan „solche liechte, die dem gesetzgeberischen Eingriff grundsätzlich entzogen sind”.

Sommige Fransche schrijvers (19) kennen de eigenschap der onschendbaarheid slechts toe, niet aan verkregen rechten in het algemeen, doch slechts aan die rechten, die op een bijzondere wijze, n.l. individueel, verkregen zijn. Eveneens op dit standpunt staat Gierkb (20) : „Als erworbene Hechte mässen diejenigen bezeichnet werden, die ihrer Subjekte eines besonderen Erwerbsgrundes zustehen .... Keine erworbene Hechte sind aber die allgemeinen und besonderen gesetzlichen Hechte, die für alle Personen oder für alle Angehörigen einer bestimmten Personalklasse unmittelbar durch Rechtssatz lgt;e-gründet sind. Denn bei ihnen fehlt ein individueller Erwerbsgrund.” Terecht merkt G. Mkyiîk (21) op, dat de theorie dezen regel slechts opgeworpen, doch niet bewezen heeft. Inderdaad hangt de onderscheiding van legale en verkregen rechten geheel in de lucht en mist eiken grond.

Ongetwijfeld ligt echter wel eenig teginsel ten grondslag aan de theorie, die het begrip „verkregen rechten” liejierkt tot die voordeelen, die door eiffen wilshandeling verkregen zijn, (al noemt ook Gierke deze onderscheiding willekeurig), n.l. het lieginsel der wilsautonomie. Dit dit principe verklaren

1(17) Zie Fe. Pleiner, Institutionen des deutschen Verwaltungsrechts, pag'. 284.

-ocr page 369-

357

o. m. Baudry-Lacaxtinbrie (ITouque.s Fourcade) de onscliend-Laarheid van liet gecontracteerde. Dit dogma is tevens liet uitgangspunt van Lassalle’s leer en ten deele ook van de publicisten Duguit en Jèze.

Lassalle’s theorie, ont vouwd in zijn System der erworbenen Beeilten is o. i. nog steeds belangrijk. Ofschoon hij zijn grondstellingen niet steeds trouw gebleven is en door allerlei ficties ook niet door eigen wilshandeling verkregen „rechten” tot de groep der onschendbare rechten gebracht heeft, staat zijn werk o. i. toch ver boven dat der negentiende-eeuwsche Pran-sche civilisten, wier subtiele onderscheidingen veelal van lederen grond ontbloot zijn.

Volgens Lassalle is de teruigwenking der wet gelijk aan een inbreuk op de menschelijke vrijheid en toerekeningsvatbaarheid. De mensch is, en moet zijn bovenal, vrij in de maat-schppij. Dit geldt zelfs voor den misdadiger, die bij de bestraffing beschouwd wordt als een vrij wezen, dat geweten heeft of geacht kan worden te hebben gew-eten, welke straf hem voor zijn daad te wachten stond. Terugwerking mag niet plaats hebben, want dan zoude het individu met recht tot den wetgever of rechter het verwijt kunnen richten : Had de wet destijds, toen ik mijn daad vol voerde, hieraan gevolgen verbonden, dan was ik daartoe niet overgegaan, want ik was vrij deze te verrichten of na te laten. Dan zou de straf niet meer zijn een resultaat van vrije keuze, van bewust vrije wil, doch wordt hem arglistig geweld aangedaan.

Dit is nu volgens Lassalle evenzeer waar voor het privaatrecht, daar dit niet anders is, dan de verwezenlijking van de wilsvrijheid van het individu.

Daar nu de vrijheid van denken en willen onaantastbare grondbeginselen zijn, op welke het recht gebaseerd is, zou bij terugwerking, d. w. z. dooi’ te weigeren aan een wilshandeling het rechtsgevolg te verbinden, dat de wet ten tijde dier handeling verklaard had daaraan te zullen hechten, de rechtsidee zelve tot aan haar wortel uitgerukt worden.

Wat betreft de rechten, die de wet zonder bemiddeling eeuer individueele wilsdaad, aan het individu toekent —ook Lassallh blijft in gebreke te verklaren wat überhaupt een „recht” is en wat deze niet door individueele wilsdaad verkregen rechten, qua rechten gemeen hebben met die der andere soort — deze zijn niet anders dan algemeene qualiteiten en bevoegdheden, die slechts op grond van de hen constitueerende wetten bestaan, en daarom met deze wetten vervliet/en en verdicijnen. M. a. w. deze „rechten” zijn niet anders dan objectief recht. „Want de wet is de uitdrukking, de weergave van het rechtsbewustzijn der rechtsgenooten en met dit rechtsbewustzijn wijzigt zich ook het juridisch-zijn van het individu”.

Maar, is het dan anders gesteld met — laat ons zeggen --

-ocr page 370-

358

de voordeelen, die het individu geniet, doordat de wet zekere gevolgen verbindt aan bepaalde zijner handelingen. Is het — om in den trant van Lassalle te blÿven — ook niet het rechtsbewustzijn zijner rechtsgenooten, waarvan toch de wet de uitdrukking moet zijn, dat deze voordeelen aan het individu toegekend wil zien. Wijzigt zich dit rechtsbewustzijn in tegengestelden zin, dan wijzigen zich ook de rechtsgevolgen, voorzoover die rechtsgevolgen, welke de wet aan die handeling verbond ten tijde dier liandeling, zich nog niet voltrokken hebben. Want de grond dier rechtsgevolgen ligt buiten het de handeling verricht hebbende individu; is dezen transcendent.

Ligt de grond van de gelding van het recht in het rechtsbewustzijn der mede-rechtsgenooten, dan is er geen andere kracht — in casu zou dit dan zijn dc subjectieve vrijheid van den yeest — die in stand zou kunnen houden iets, dat, weliswaar vroeger in overeenstemming met het rechtsbewustzijn, heden door dit rechtsbewustzijn gewraakt wordt of dit indifferent is.

Hiermede zou men twee rechtsorden, op verschillenden grondslag berustend, naast — of liever — tegenover elkaar stellen; de tweede om in stand te houden in concrete, wat de eerste in het algemeen heeft losgelaten.

„Fest kann für das Individuum nur sein”, zegt Lassalle (pag. 45) „was es sich aus diesem ströme (het vlottende rechtsbewustzijn) durch sein eigenes Thun und Wollen in recht-mässiger Weise einmal abgeleitet, was es verseiniyt hat”.

Hier wringt nu juist de schoen. De schrijver lieroept zieh op hetgeen te bewijzen is, n.l. dat het individu zich iets, dat het gevolg is van de buiten hem 'bestaande rechtsorde, tot het zijne kan maken. Het begrip, iets tot het „mijne” maken, dat dan als zoodanig door mijn medemenschen geresjmeteerd moet worden, heeft alleen zin als voorschrift der rechtsorde. Is dit voorschrift opgeheven, dan heeft het geen Imteekenis meer. Slechts doordat en wanneer de rechtsorde het zoo bepaalt, is iets het „mijne”.

Ofschoon het buiten het kader van dit opstel ligt een ook maar eenigszins volledig overzicht te geven van de verschillende theorieën, opgesteld ter verklaring van het zoo duistere leerstuk der niet-terugwerkende kracht van de wet, willen wÿ, wijl het vraagstuk van de verplichting tot vergoeding der schade uit legislatieve daden — wanneer men hiervan het criterium aan de negatieve zijde zoekt — gedekt wordt door genoemd leerstuk, nog even stilstaan bij de leer van Duguit, dien grootmeester der moderne Pransche rechtswetenschap, die in zijn omvattend œuvre: Traité de droit constitutione!, zoowel aan het leerstuk der niet-terugwerking als aan de aansprakelijkheid voor legislatieve daden min of meer uitvoerige

-ocr page 371-

359 besehouwingen wijdt; alsmede aan de op enkele punten hiervan afwijkende opvattingen van zijn discijiel Gaston Jèzb.

Duouir voert liet begrip „juridische situatie” in. Een ora-lijnde definitie geeft hij daarvan echter niet, doch hÿ bepaalt zich tot een min of meer vage omschrijving. In omstandigheden, bepaald door liet objectieve recht, staan rechtsmiddelen (voies de droit) ten dienste, strekkende om aan de individuen zekere voordeelen te garandeeren (22) door aan anderen bepaalde verrichtingen te verbieden. De bevoordeelden ibeviiiden zich hierdoor in een bepaalde juridische situatie.

Juridische situaties worden in het leven geroepen door juridische handelingen, d. w. z. die handelingen, die verricht worden mpt de intenUe om een wijziging in de rechtsorde te veroorzaken.

De rechtshandelingen zijn te splitsen in actes-règles, actes-condition en actes-subjectifs.

Actes-condition zijn die handelingen, die voorwaarde zijn voor het van kracht worden van zekere van te voren vastgestelde rechtsregels ten opzichte van een bepaald individu. De rechtshandeling waardoor ten laste van een individu een speciale, individueele verplichting geboren wordt, is de acte-subjectif, waarvan het type par excellence de overeenkomst is, maar waartoe ook het z.g. quasi-contract behoort.

De actes-règles en de actes-condition roepen objectieve situaties iu het leven, terwijl uit de actes-subjectifs subjectieve, individueele situaties geboren worden. De objectieve situaties zijn algemeen en permanent en worden hierdoor gekenmerkt, dat verboden zijn zekere verrichtingen, welke deze situaties zouden schenden. Daartegen bestaat een rechtsmiddel, dat blijft bestaan, ook wanneer dit heeft dienst gedaan. Objectieve situaties, voortspruitende uit actes-condition zijn, de huwe-1 ijken staat, de staat van gewettigd of erkend kind, de quali-teit van kiezer, de situatie van den eigenaar, die van den ambtenaar. De uit de acte-condition voortkomende objectieve situatie is eenigermate subjectief, wijl een individueele wils-manifestatie vereischt wordt om haar te doen ontslaan. Doch draagwijdte en inhoud worden bepaald door het objectieve recht. Derhalve is de objectieve situatie niet anders dan het

(22) Dugujt komt hier in tegenspraak met zieh zelf. Op andere plaatsen loochent hij, in overeenstemming met zijn leer en o. i. terecht het bestaan van het Permissivgesetz. Zie 1ste deel, § 24 (Actes non juridiques) : „La règle de droit ne concède rien, elle formule simplement une interdiction”, en „Quelque soit le fondement, qu’on lui donne, la loi est la formule d’une norme juridique, c’est-à-dire d’un ordre ou d’une défense. Il n’y a pas, il ne peut pas y avoir de loi concédente; il n’y a pas, il ne peut y avoir que des lois qui ordonnent ou qui défendent”.

-ocr page 372-

360 objectieve reckt in toepassing op een bepaald individu en Wijzigt zich met het objectieve recht.

Be subjectieve situaties daarentegen zijn lijdelijk en speciaal. Slechts een of meer bepaalde individuen kunnen zich op haar beroepen. Zij zijn tijdelijk, in dien zin, dat, wanneer de liande-ling, die den inhoud daarvan vormt, verricht is, wanneer van het rechtsmiddel, dat haar sanctionneert gebruik gemaakt is, zij verdwenen is.

Terwijl de subjectieve situatie in het leven geroepen wordt door een individuecle wilshandeling, wordt de draagwijdte en de inhoud bepaald door de individuecle intelligentie. En daarom nu acht Bugtut haar onaantastbaar door de wet; „Une loi nouvelle ne peut modifier une situation juridique; si elle le faisait elle aurait un effet rétroactif et la loi qui le déciderait serait contraire au droit supérieur” (deel II § 21«, pag. 238, 3de druk 1928).

Be zin van het dogma der niet-terugwerking ligt dus volgens Bixiuiï in de onaantastbaarheid van subjectieve juridische situaties, wijl de inhoud daarvan individueel liepaald wordt, doch hij blijft in gebreke een en ander te motiveeren. Hij poneert slechts den regel.

Batgene, wat Kei.,sex de „opvulling” van het „Blankett-gesetz” noemt, datgene wat aan het individu wordt overgelaten, maar waaraan het objectieve recht normatieve werking verleent, zou onaantastbaar zijn door de wet.

Bücuit’s leer der juridische situaties en rechtshandelingen vormt een zwakke steê in zijn zoo gaaf werk (23). Zijn definities ten dezen zijn onvast en weifelend. „Be juridische situaties”, zegt hij, „vormen te zamen met het objectieve recht de rechtsorde eenor samenleving” (§ 29, 1ste deel, pag. 398). Staan de juridische situaties dan naast het objectieve recht, of zijn zij de rechtsorde zelf in toepassing op het individu? In bovengeciteerde omschrijving van het 'begrip „juridische situatie” ligt reeds de grondfout. Brorir legt de nadruk op de voor-deelen (avantages), die voor een individu voortvloeien uit het feit, dat anderen tot iets gehouden zijn, hetgeen desnoods met de sterke arm afgedwongen 'zal worden (21). Boch hiermede valt hij terug in de dwalingen van de door hem l)estreden

-ocr page 373-

361 individualistische doctrine, welke ook de rechtsorde opvat als ten dienste van het individu.

In wezen is Duguit’s leer der niet-terugwerking een leer der onschendbaarheid van verkregen rechten. Anderen noemen de subjectieve juridische situaties dan ook zonder meer subjectieve rechten (25).

Ook Düglit’s discipel, Prof. Jèzb, die in zijn opvattingen den Meester het naast staat, maakt gebruik van het begrip „juridische situatie”, een brokstuk rechtsorde, voorzoover dit in de individueele sfeer treedt. Naar zijn opvattingen bestaat elke juridische situatie, of uit een bepaalde 'Imkwaamheid, of uit een zekere verplichting. Eveneens onderscheidt hÿ alge-meene (objectieve) en Individueele situaties, welke lautsten niet gewijzigd kunnen worden door een nieuwe wet.

Elke juridische situatie wordt geboren uit een rechtshandeling. De acte-condition heeft ten doel een individu in een bepaalde, van te voren vaststaande juridische situatie te brengen, in tegenstelling met de actes-legislatifs of réglementaires en de actes-subjectifs, die een nieuwe juridische situatie creëeren. JÈZB plaatst dus den contractant niet onder, doch naast den wetgever (26).

In tegenstelling met Dvoiut meent Jèzb, dat door elke rechtshandeling niet slechts één, doch meerdere juridische situaties in het leven geroepen worden. Iedere bevoegdheid (pouvoir) en iedere verplichting dient afzonderlijk beschouwd te worden. Een overeenkomst van koop en verkoop schept individueele situaties, bestaande uit datgene wat door partijen bepaald wordt; doch privileges, demogelijkheid om in rechten de ontbinding der overeenkomst te vorderen bij wanpraestatie, etc., kortom, al hetgeen de wet aan bovengenoemde rechtshandeling verbindt, vormen evenzoo vele algemeene, wettelÿke situaties. Dit zijn dus algemeene bevoegdheden, legale status, waarin de wet steeds wijziging vermag te brengen. De wet kan het privilege opheffen, de rangorde wijzigen, etc., evenzeer met betrekking tot reeds tot stand gekomen overeenkomsten. Voorzoover de overeenkomst dergelijke legale bevoegdheden of verplichtingen in het leven roept, is zij acte-condition, voorwaarde voor het tot stand komen van een legale status.

Tusschen haakjes zjj opgemerkt, dat met de moderniseering van het contractenrecht, het door partijen op te vullen „blan-kett”, steeds kleiner wordt. De beperkende bepalingen betref-

(25) J. Barthélémy in Notes parlementaires, Rev. du Dr. public 1907, pag. 92.

F. Geny, Science et technique en droit privé positif. II, pag. 216.

'(26) In overeenstemming met de onde leer, die het contract als zelfstandige rechtsbron naast de wet plaatst.

-ocr page 374-

362

fende de arbeidsovereenkomst in liet B. W. laten aan partijen minder speling, dan de voormalige regeling aangaande de huur en verhuur van diensten, nog afgezien van de bepalingen omtrent de verzekeringsverplichtingeu, die naar aanleiding van de arbeidsovereenkomst van kracht worden. Meer en meer wordt de overeenkomst een complex van actes-condition : hoe langer hoe minder wordt het bestanddeel aan actes-subjectifs.

Jhzb’s leer is niet nieuw. Men vindt deze gedachtengang reeds bij Blondeau (27), waar deze met lietrekkimg tot de leer der niet-terugwerkende kracht van de wet een onderscheid maakt tusschen hetgeen partijen met het sluiten der overeenkomst beoogen en de accidentalia, de rechtsgevolgen, die de wet ter gelegenheid der overeenkomst doet geboren worden.

Ook JÊZB stelt slechts, doch bewijst niets. Integendeel, de onschendbaarheid i.s z. i. geen eigenschap der subjectieve situaties, waartoe men besluit, nadat het begrip vaststaat, doch een der criteria, waaraan deze te herkennen zÿn; het lie-grip „subjectieve situatie” zou analytisch de eigenschap der onschendbaarheid in zieh sluiten (28).

Ondertusschen juicht Jèzb het toe, dat in liepaalde gevallen ook andere nadeelen, geleden ten gevolge van legislatieve daden, voorkomen worden, d. w. z. dat het nieuwe recht daar geen toepassing vindt. Zoo juicht hjj het toe, dat de Pransche Ongevallenwet, welke een nieuwe, directe verplichting op de schouders der werkgevers legde, uitdrukkelijk niet van toepassing verklaard werd ten opzichte van ongevallen, welke plaat.s hadden vóór het in werking treden der wet. Maar in dergelijke gevallen is z. i. deze restrictie alleen te verdedigen uit een oogpunt van staatkundige, economische of sociale opportuniteit en niet uit krachte van een regel van juridische logica (29).

Tiet is hier niet de plaats om langer bij de leer der onschendbare rechten stil te staan. Deze leer in haar talrijke variaties, is een uitvloeisel van den wensch om datgene, wat het individu in de rechtsorde ten voordeele is, te behouden, of wel om zekere individueele sfeeren normvrij te houden.

Al deze doctrines gaan euvel aan een petitio principii. Iets, waaraan zelfs de groote jurist Savigny zich schuldig maakt.

(27) Blondeau: Essais sur quelques points de législation et de jurisprudence, 18.50.

'(28) Op een enkele spreekt Jèze zieh nader ult. De grond van de onaantastbaarheid der subjectieve situaties is „de fundamenteels regel van het Recht der beschaafde naties: de eerbied voor het gegeven woord; het overeengekomene strekt partijen tot wet”.

(29) Les pricipes généraux du droit administratif, 1ste deel, pag. 145.

-ocr page 375-

363 waar hÿ stelt, dat er wetten zijn, die betrekking hebben op het recht in siibjectieven zin, d. i. op hot blijvende in de rechtsverhoudingen, in tegenstelling met de overige wetten, die betrekking hebben op het recht in objectieven zin, op het bewegelijke in die rechtsverhoudingen (30).

Bat er iets blijvends zou zijn in het recht, iets dat uit het objectieve recht voortgekomen, zich daarvan onafhankelijk kan maken, is onbewijsbaar en o. i. ook in strijd niet de natuur van het recht, verandelÿk product van het zich steeds wijzigend rechtsliewustzjjn.

Wegens die verander!ijklieid van het objectieve recht zijn alle voordeelen, die het individu als uitvloeisel van de rechtsorde denkt te zullen genieten, slechts verwachtingen.

Keeds in den aanvang der 19de eeuw werd dit aldus begrepen door den Franschen jurist Blondbau, die niet de in zijn tijd gebruikelijke onderscheiding tusschen onschendbare verkregen rechten eenerzijds en verwachtingen (expectatives) anderzijds maakt, doch alle voordeelen, die men op grond van de bestaande rechtsorde denkt te zullen genieten, verwachtingen (attentes) noemt.

Men heeft ook het leerstuk der nietderugwerkende kracht van de wet in positieven zin willen interpreteeren ; met verwerping van het negatieve criterium der onschendbaarheid van verkregen rechten. Doch o. i. valt men daarbij steeds weer in dit van natuurreclrtelijken oorsprong zijnde leerstuk terug.

Sommige schrijvers bepalen zich tot de opmerking, dat het dogma der niet-terugwerking niet geheel Samenvalt met de onschendbaarheid van verkregen rechten, maar blijven in gebreke te vermelden, wat dan wel buiten dit laatste de zin der niet-terugwerking is. Aldus ten onzent IIuidbkooper (31), die een onderscheid maakt tusschen terugwerking en ontneming van rechten, maar daarbjj tot onaannemelijke resultaten geraakt. Gibrkb is van meening, dat de inhoud van het beginsel der niet-terugwerking op verschillende geliieden een ongelijke inhoud heeft, doch op het gebied van het privaatrecht toch wel zpn hoofdzakelpke inhoud gevormd wordt door de bescherming van verkregen rechten. Waaruit dan de, zij het ook onbe-teekenende rest van den inhoud van dit beginsel bestaat, vermeldt Giekkb niet (32).

-ocr page 376-

364

Ook Pfaff en Hofmann (33) vereenaelvigen den grondregel van het transitoire recht niet geheel met de onschendbaarheid van verkregen rechten, doch interpreteeren dien regel aldus: „Niemand soll in seinem berechtigten Vertrauen auf die Kechts-ordnung getäuscht werden”. Een der beide toepassingen van dien grondregel is dan echter de onschendbaarheid van verkregen rechten. De tweede toepassing is „Verlässigkeit” der wetten, hetgeen door Mr. L. van Praag (34) dusdanig geïnterpreteerd Avordt, dat „als men zijn handelingen inricht naar de bestaande wet, men zekerheid moet hebben, dat daaraan de rechtsgevolgen worden verbonden, welke de wet daaraan vastknoopt”. „Gesetze müssen verlässig Sein”. Mr. van Praag spreekt liever van rechtszekerheid dan van Verlässigkeit. Maar wat bedoelt men met liet lK‘grip rechtszekerheid? O. i. niet anders, dan dat het recht gehandhaafd zal worden, doch alleen zoolang dit van kracht is. Dit „Vertrauen ist berechtigt”, geenszins echter, dat aan een handeling, verricht len tijde van het vroegere recht, de gevolgen verbonden zullen worden en blijven, dat dit oude recht hieraan hechtte.

Tusschen haakjes zij opgemerkt, dat onze wetgever niet geschroomd heeft de rechtsgevolgen, die het recht tijdens het verrichten eener handeling daaraan hechtte, te Avijzigen. Een voorbeeld daarvan geeft de Avet van 24 Juli 1!M)7 (Stbl. 193), bevattende een overgangslwpaling ter gelegenheid vandeAvijzi-ging van de Vilde titel, 5de afd., 3de boek, B. W. De rechten en verplichtingen, voortspruitende uit ten tyde van het in Averking treden der nieuAve Avet loopende arbeidsovereenkomsten, zouden vanaf dit tijdstip (alleen voor het vervolg) be-heerscht Avorden door de 'bepalingen der nieuAve Avet. Vanaf dien datum Avaren dientengevolge alle bedingen lietreffende de vaststelling van het loon, strijdig met art. 1637 p, alsmede die omtrent de l)esteding van het loon, als l)edoeld in art. 1637 .s, nietig. Hierbij Averd deze wijziging gebracht in z.g. subjectieve situaties, Avaarvan de draagwydte door indivi-dueele intelligentie bepaald waren.

En stelde ook niet de Wet van 12 April 1872 {Stbl. no. 25) de tiendrechten afkoopbaar, zelfs al Avare uitdrukkelijk het tegendeel bedongen?

Mr. L. VAN Praag acht de uitdrukking „Verlässigkeit” te

wird das Prinzip der Nichtrückwirkung durch die Schonung erworbener Rechte nicht erschöpft, während anderseids ein gesetzgeberischen Eingriff in erworbene Rechte auch ohne eigentliche Rückwirkung möglich ist”.

-ocr page 377-

365 vaag: deze zou z. i. aanleiding kunnen geven tot de opvatting, als zonden hlootc veru-nehUnijcn moeten worden geëerbiedigd. Blijkbaar doelt schrijver op de tegenstelling: onscliendbarc, verkregen rechten — verwachtingen. Doch dan is ook de tweede toepassing van den door I’fafp en Hopmann opgestelden regel weer terug te 'brengen tot het dognia der onschendbaarheid van verkregen rechten.

Het beginsel van art. 4 Wet A. B., zoo zegt men, is slechts richtsnoer voor den rechter, doch bindt geenszins den wetgever. Het i.s echter niet in te zien, dat, wanneer inderdaad bepaalde individueele vooixleelen, ontsproten uit de rechtsorde, of wel aanwezig door het ontbroken van rechtsregels, uithoofde van inmianente qualiteiten, onaantastbaar zqn door het recht — waarom de wetgever zich hieraan niet zou heblien te storen en slechts de rechter daarmede rekening te houden heeft. Ligt aan deze opvatting mischien ten grondslag de vermeende souvereiniteit van den wetgever? Voor een dergelijke restrictie is o. i. echter geen aanleiding. Het waren toch zekere wetten met bepaalde tendenties, die aanleiding gegeven hebben, via art. 2 C. c. tot art. 4 Wet A. B.

Verschillende schrijvers hébben zich dan ook met deze restrictie niet kunnen vereenigen. O. m. Duguit, die de onderworpenheid van den wetgever aan art. 2 C. c. afleidt uit de Décl. van 179,3, .Ièze (.35) en Barthélémy lt;;Mgt;). Ten onzent meent Oi’zooMER (.37) dat de wetgever slechts om de gewichtigste redenen van den regel van art. 4 A. B. zou mogen afwijken.

Zoekt men van de bepaling van art. 4 A. B. het criterium aan de negatieve zijde, derhalve in de onschendbaarheid van verkregen rechten, dan is Inperking der toepasselijkheid van dien regel tot richtsnoer voor den rechter, inderdaad onverdedigbaar.

Anders i.s het echter, wanneer men de beteekenis van dien regel elder.s zoekt; ander.s derhalve dan in een beperking van het recht ten opzichte van hetgeen dat ten doel of tot inbond zou mogen hebben. Dan wordt het een vraag omtrent de gelding van twee opeenvolgende rechtsorden, waanmn de oudere in liepaalde gevallen haar rechtskracht nog niet zou verliezen, waar zij reeds vervangen is door een andere. Wanneer dit inderdaad mogelijk zou zijn, dan is het aan den rechter om volgens den deslgt;etreffenden grondregel keuze te doen, welke rechtsorde hij zal hébben toe te passen.

In deze richting heeft Affolter (38) gepoogd een oplossing

-ocr page 378-

366

te geven van liet vraagstuk, waarin liij o. i. echter niet geslaagd is. Z. i. verlie.st de oude rechtsorde inderdaad niet on-middellijk haar gelding over de gansche linie. „Unsere Kechts-ordnung macht also um mich sinnlich auszudrilcken, Halt vor deren Bezitzergereifung, womit eine andere Kechtsordnung ihr bereits zuvorgekommen ist. Ihre rechtliche Herrschaft hört da auf, wo die thatsächliche und rechtliche Herrschaft einer anderen beginnt; die Entstehung der anderen Kechtsordnung aus ihrem rechtmässigen Besitze wäre ein Kechts-bruch, ein Streich gegen das Recht der Rechtsordnungen. Es bleibt ihr also nicht anderes übrig, als das Ende ihrer Herrschaft und damit die Rechtsmässige Herrschaft der anderen Rechtsordnung amsuerkennen.”

äffolter’s argumentatie gaat mank aan een petitio prin-cipii, waar hij zich beroept op de „rechtmatige heerschappij” der oude rechtsorde. Zijn leer heeft een sterk subjectivistische bijsmaak, waar hij de „Thatimstände und Rechtscrhältnisse” het rechtmatig bezit der vroegere rechtsorde noemt, waaruit dan de continuatie der heerschappij dier oude rechtsorde zou moeten volgen. In wezen is zijn leer een leer van verkregen rechten, die geëerbiedigd zouden moeten worden. Hij verplaatst (en dit nog slechts in schÿii) slechts de moeilijkheid door de rechtsorden te individualiseeren en hun „rechten” toe te kennen, welke door het objectieve recht der rechtsorden ge-eerbiedigd zouden moeten worden.

Afpolthr’s leer is via de leer der verkregen rechten der rechtsorden, een leer der verkregen rechten van het individu.

Ons komt het voor, dat de pogingen om voor het leerstuk der niet-terugwerking een positief criterium te vinden, schipbreuk moeten lijden. Waarom zou, tenzÿ de wetgever anders bepaald heeft, het nieuwe recht niet onmiddellijk en overal gelden? Aanleiding tot de tegenovergestelde opvatting geven begrippen als rechtsbetrekking, rechtsband, etc.; niet aldus wanneer men aanneemt, dat het recht uit niet anders bestaat dan uit normen, al of niet voorwaardelÿk, terwijl de wet, of die normen bevat, of mede de voorwaarden of reeksen van voorwaarden stelt, door de vervulling waarvan zekere normen in werking treden.

Hoch wjj Imhoeven hierop niet nader in te gaan, daar de gedeelteljjke identiteit van de leer der niet-terugwerking met die der gehoudenheid der gemeenschapskas voor schade ontstaan door de wet, alleen bestaat, wanneer men voor beide leerstukken het criterium aan de negatieve kant zoekt.

Keeren wij terug tot het vraagstuk der aansprakelijkheid voor de schade geleden door de wet.

Met de leer der onschendbaarheid van verkregen rechten is het negatief criterium voor de gehoudenheid tot schadever-

-ocr page 379-

367 goeding ondeugdelÿk bevonden. De wetgever behoeft geen voordeelen, die liet individu zou genieten of blijven genieten, ware de rechtsorde ongeivijzigd gebleven, te ontzien of hem het nadeel, dat hem door verandering der rechtsorde veroorzaakt wordt, te besparen.

Er is geen enkel motief, daaromtrent anders te oordeelen, wanneer de voordeelen, die zullen verdwijnen of de nadeelen, die zullen ontstaan, van economischen aard zijn en een en ander door het toekennen van een ander voordeel van economische natuur gecompenseerd zou kunnen worden.

Het ligt voor de hand, dat de verschillende auteurs, die het criterium der niet-tenig'werking in de onschendbaarheid van verkregen rechten zoeken, eenige aandacht aan het vraagstuk der verplichting tot schadevergoeding geschonken hébben. Meestal verschijnt dan die verplichting als een verzwakte toepassing van den regel der niet-temgwerking ten opzichte van patrimoniale „rechten”; als minimum eisch, te stellen op grond van dien regel.

Vaak volgt men een redeneering, die veel gelijkeni-s vertoont met de bekende leer van het dominium eminens van den Staat, dat de rechtsgrond zou vormen van de onteigening, waarbij het „recht” op de waarde van het te onteigenen goed behouden zou blijven. Het bijzondere belang of recht zon voor het hoogere gemeenschapsbelang of -recht moeten wÿken, maar niet dan tegen schadeloosstelling {39).

GiERKB (10) baseert de vergoedingaplicht op de „gerechtig-heid”. AVanneer een rechtsinstituut aks geheel verouderd te beschouwen is en wijziging ondergaat, kunnen ook de verkregen rechten dezer soort den door het rechtsgevoel gewraakten inhoud van nu af aan niet meer hebben.

Hier is ■z. i. geen sprake van terugwerking, doch van wettelijke opheffing van verkregen rechten, tegen het voortbestaan waarvan het huidige rechtsbewustzijn in opstand komt.

Daarom, zoo gaat hij verder, i.s in alle gevallen, waarbij krachtens zulk een reformwet verkregen rechten o]) vermogenswaarde verdwijnen of aan vermogenswaarde inboeten, het toekennen van schadevergoeding door de gerechtigheid geboden. AVillekeurig besluit Gierkb, dat wanneer de voordeelen van economischen aard zijn, deze voor het individu lgt;ehouden moeten blijven. AVaarvan zouden dan echter andere nadeelen, van niet-economische natuur het individu niet bespaard moeten worden?

„Denn wo immers ein A^ermögen des Einzelnen den höheren Rechte der Gesamtheit im Opfer fallen muss, entspricht es der Gerechtigkeit, dass die Gesammtheit einer Ausgleich her-

-ocr page 380-

368

beilühre”. Gierke aiet in de oplieffing van vemiogensrechlen iets dergelijks als onteigening, van welk instituut de scliade-vergoeding een constitueerend element zou zÿn (41).

Met beide handen hebben de auteurs, lt;lie in de onschendbaarheid van verkregen rechten het criterium voor de niet-terug-werking zien, de mogelijkheid van compensatie van het ondervonden nadeel aangegrepen. Moetende erkennen, dat in vele gevallen het belang, dat de uitvaardiging van de nieuwe wet lot oorzaak had, een onverwijlde en algemeene toepassing dier wet vordert, was hierin het middel gelegen om en het verkregen recht te ontzien en de door de rechtsovertuiging gewraakte toestanden te beëindigen. Natuurlik is dit middel alleen bruikbaar, wanneer en voor zoover het te lijden nadeel op geld waardeerbaar is, objectief of alleen voor het gelae-deerde individu.

Opzoombr spreekt van een offer, dat het individu zich moet getroosten, v-anneer het belang van den Staat zoo groot is, dat het tegen al de verkregen rechten der burgers opweegt.

Ban alleen mag z. i. de wet ook op het verleden haren invloed uitoefenen — bij welke terugwerking de Staat de bijzondere lielangen aan dat van het algemeen ondergeschikt maakt en ze lt;laaraau dus opoffert. Maar dit offer moet, waar het onvermijdelÿk is, zoo licht mogelijk worden gemaakt. En de meest gewone, en waar zij niet het geheele doel der terugwerking vernietigt, meest natuurlijk en gepaste wijze, is die der schadeloosstelling.

O. i. is Opzoomer’s redeneering onjuist en zpn tegenstellingen valsch. Ilij stelt tegenover elkaar twee wezens, tien Staat en het bijzondere individu, wier beider belangen door het recht beschermd kunnen worden, terwijl echter bij botsing de belangen van den eerste van nature boven die van den laatste gaan. In werkelijkheid zijn er o. i. geen belangen, die a priori vóór andere 'belangen gaan en zjjn er evenmin twee soorten van recht, dat onderscheidenlijk twee soorten van lielangen zou bestJierinen. Er is slechts één recht: gemeenschapsrecht, dwingende leefregels, aan het individu opgelegd, omdat tleze met het oog op het feit der samenleving noodzakelijk worden geacht. Ongetwijfeld gaat aan het ontstaan van den rechtsregel belangenwaardeering vooraf. Doch daarbij treden geenszins tegenover elkaar individueele lielangen en Staats- (of liever gemeenschaps-) lielangen, doch relevant in dezen is alleen, of de samenleving door het in werking zijn van den rechtsregel meer vergemakkelijkt dan benadeeld zal worden (dit laatste wellicht, doordat zekere individuen nadeel zullen ondervinden) ; aangezien die werking nooit onverdeeld gunstig is. Hecht is boiierking voor den eenen en schenkt dienten-

441) Met zooveel woorden zegt Gierke dit in noot 50 op pag. 195.

-ocr page 381-

369 gevolge, in feite, een grootere vrijheid aan den anderen, hetgeen als middel al of niet het doel van de aan den eersten opgelegde beiærking is.

J)it is het wezen van het recht. Dit „offer” zoo licht mogelijk te maken of het door het individu ondervonden nadeel geheel op te heffen, ligt niet noodzakelijkerwijze hierin opgesloten. Het Jiiet in werking treden van den rechtsregel voor het bijzondere geval jde niet-terugwerking) of de schadeloosstelling, zoo het individueel geleden nadeel van economischen aard is, vordert een tweeden rechtsregel, voor welken de eischeu der samenleving het eenig en uitsluitend criterium is.

Merkwaardigerwijze legt Dlguit (-12) aan de verplichting tot vergoeding der schade, veroorzaakt door legislatieve daden een positief criterium ten grondslag, dit in tegenstelling met J. Barthélémy (43), die de gehoudenheid slechts aanwezig acht bij schending van 8ubjcctieve juridische situaties. Zoodoende is er bü üuguit geen verband tusschen zijn leer der niet-terugwerking (= hij hem schending van subjectieve situaties) en ilat der legislatieve aansprakelijkheid.

Een en ander is hieruit te verklaren, dat Duglut de aansprakelijkheid voor legislatieve daden behandelt als speciale toepassing van zijn algemeene theorie der staatsaansprakelijk-heid, die z. i. alleen naar objectieven, niet naar subjectieven maatstaf te beoordeelen is. Op de Staat zou de plicht rusten uit de openbare kas te verzekeren tegen de schade, die het gevolg is van het functionueereii der publieke diensten, hetgeen plaats heeft ten behoeve van allen. De gemeenschapskas is z. i. een verzekeringskas tegen het sociale risico.

De verplichting tot schadevergoeding, ook die voor legislatieve daden, die een vensekeringsplicht voor „risque social” is, baseert hij op twee liegiuselen: de nationale solidariteit of interdependentie en de gelijkheid van allen ten opzichte van de publieke lasten (44).

l’ractisch blijft er echter van de op de gemeenschap rustende verplichting niet veel over, want Dvguit maakt een restrictie, waardoor in feite de niet-aansprakelijkheid regel wordt.

Wanneer een wet tot stand komt, waarbij een bepaalde werkzaamheid, die voorheen ivrij was, doch thans als gevaar-

Transformations du droit public, pag. 237.

-ocr page 382-

370

lijk of schadelijk voor de physische, moreele of iutellectueele ontwikkeling van het individu of der natie gebrandmerkt, verboden wordt, zou geen verplichting tot vergoeding der veroorzaakte schade bestaan. De wetgever deed niet anders dan bestaande rechtsregels constateeren. De gemeenschap kan niet aansprakelijk gesteld worden voor de veroorzaakte schade; zij zou het integendeel zijn, wanneer zij niet tusschen beide kwam (lilde deel, pag. 519).

Al.s voorbeelden van wetten, waarbÿ de door deze veroorzaakte schade niet vergoed behoort te worden, noemt Dlxïuit de Fransche wet 'van 20 Juli 1909, verbiedende het 'gebruik van loodwit in verfstoffen, alsmede de wet van 16 Maart 1915, betrekkelijk het verbod tot de fabricatie en de verkoop van absinth.

Doch er zijn andere wetten, die een bepaalde werkzaamheid verbieden of beperken, niet omdat deze op zichzelf schadelijk is, maar om deze als publieken dienst te organiseeren.

Op gelijke lijn hiermede staan do wetten, die gericht zijn op de vestiging van een fiscaal monopolie. Met de uitoefening van dergelijke bedrijven werd geen enkele rechtsregel geschonden, in tegenstelling met eerstgenoemde handelingen of bedrijven.

Als voorbeeld van een dergelijke wet noemt Duguit de Frau-sche wet van 2 Augustus 1872, betreffende de luciferfabricatie, welk bedrijf verboden werd ter wille van een fiscaal monopolie.

In dergelijke gevallen i.s schadevergoeding op zÿn plaats, omdat de verboden handeling niet onrechtmatig was. Hier is nu van toepassing het algemeene beginsel: la caisse collective doit assurer le risque social, c’est-à-dire réparer le préjudice occasionné par l’Etat à quelques-uns dans l’intérêt de tous.

Maar Dcgiit’s leer is dus de niet-aansprakelÿkheid regel en het doet dan ook zonderling aan als hÿ zegt: „je maintiens sans réserve ce que j’ai dit .... sur le principe de l’égalité devant les charges publiques et do la solidarité nationale et sur l’obligation pour la caisse collective d’assurer le risque social”.

Terecht wijst Giraud (45) er echter op, dat het de Staat, is, die het individu den kring aanwijst, waarbuiten hij zich niet begeven mag. Van juridisch standpunt treft hem geen verwijt, wanneer hij zich bepaalt tot hetgeen hem tot nu toe niet verboden is. „C’est 1e législateur qui fixe et le citoyen qui agit en conformité avec la loi no peut accomplir un acte contraire au droit. Lui demander de s’élever au dessus du droit positif, de satisfaire aux exigences du droit en fonnation, du droit idéal, qui n’est inscrit dans aucun texte, c’est lui imposer des obligations terriblement difficiles, c’est en réalité demander

(45) Emile Giraud: De la responsabilité de l’Etat à raison des dommages naissant de la loi; Thèse, Paris 1917, pag. 129/130.

-ocr page 383-

371

à chacun des membres de la collectivité quelque soit l’ampleur de ses conceptions, son expérience et sa sagesse de se montrer plus éclairé que la législateur en observant la règle de droit qu’il n’a pas encore établie”.

Ten onrechte beroept zich Duüuit tot staving van zijn be-weringen op de wetten, verbiedende het souteneursbedrijf, waarbij toch niemand aan schadeloosstelling zou gedacht hebben. Gir.wd wijst er op, dat, al bestonden er vóór de wetten van 1885 en 1!Kgt;3 geen strafbepalingen tegen de uitoefening van het souteneursbedrijf, men toch in rechten niet de handhaving van de daarop betrekking hebbende overeenkomst zou hebben verkregen, terwijl geen enkele rechter zou geaarzeld hebben de tenuitvoerlegging van overeenkomsten met betrekking tot de loodwit-of absinthfabricage of handel te gelasten.

liet is vaak ook moeilijk uit te maken of een bedrijf ver-Imden is, wijl dit is in strijd met het „droit supérieur”, en derhalve onrechtmatig, dan wel of de overheid het aan zich trekt om een goede functioneering te waarborgen.

(Onder welke categorie was b.v. te rangschikken de Fransehe wet op het placeursbedrijf (Wet van 14 Maart 1904), waarbij de gemeenten gehouden werden verklaard de ondernemers der op te heffen particuliere bureaux schadeloos te stellen. Volgens DuGuiT terecht, wijl z. i. deze placeurs niet handelden in strijd met het recht, en de monopoliseering in overheidsbedrijf, dat de bemiddeling gratis zou verieenen, slechts geschiedde ten einde tot een betere functionneering te geraken.

In de Kamers dacht men daar echter anders over en waren velen van oordeel, dat deze bedrijven parasiteerden op de arbeidende klasse, zoodat de ondernemers geen aanspraak zouden kunnen maken op schadevergoeding. Ook Arlijt (46) ziet ten opzichte van de schadevergoedingsplicht geen verschil tusschen de wet verbiedende de fabricage en het gebruik van loodwit en de wet, verbiedende het bedrijf der placeurs, „véritables parasites de la classe ouvrière, rouage inutile de la société”.

Een schijnbaar onbeteekende opmerking van Duguit doet vermoeden, dat motieven van practisch-pecuniairen aard niet vreemd zijn aan zijn onderscheiding: „11 faut ajouter”, zoo schrijft hy (Traité, III, pag. 51S/-519), „que si l’on déciderait ipie 1e législateur doit reconnaître le principe de la responsabilité étatique toutes les fois qu’une loi nouvelle vient par une prohibition occasionner un préjudice à une certaine catégorie de citoyens il n’y aurait pa,s de loi prohibitive nouvelle qui ne devrait contenir cette réserve, car il n’y en a pas dont vraiment l’application ne soit pas pour quelques-

(46) L. Arlet: Responsabilité de l’Etat législateur. Thèse Toulouse 1914.

Thémis, XCI (1930), 3e st.

24

-ocr page 384-

372 uns une cause de préjudice. Ce serait entraver le législateur dans I’acconiplissement des réformes les plus urgente.s et les plus nécessaires”.

Dit is de dikwijls tegen het verieenen van scliadevergoeding geopperde bedenking: de vrees voor liet precedent, wijl er geen wet of verordening is, die niet aan bepaalde personen, of groepen van individuen schade veroorzaakt.

Ook overigens komt het ons voor, dat Dugvit's onderscheiding onjuist is. Dat er zoo iets al.s een vraagstuk der gemeen-schapsaanisprakeli,ikheid voor legislatieve daden liestaat, vindt toch juist hierin zijn oorzaak, dat het recht veranderlijk is en het individu zijn handelingen inricht of daartoe voorbereidinigen treft, naar het op dat tijdstip van kracht zijnde recht. In vele gevallen ontstaat zoodoende schade voor het individu. liet spreekt vanzelf, dat men zich van het vraagstuk niet af kan maken, door te zeggen: Wijl gij onrechtmatig handelde, krijgt gij geen schadeloosstelling. Het vraagstuk toch liestaat juist, doordat het mogelijk is, dat hetgeen vroeger niet-onrechtmatig was, dit heden wel geacht wordt; welk feit door den wetgever geconstateerd en vastgelegd wordt, nadat de wijziging in de rechtsovertuiging zich voltrokken heeft.

Alhoewel bij Ducht vanwege de door hem gemaakte onderscheiding, practisch de niet-aansprakelijklieid regel wordt, willen wij in het kort de grondslagen, waarop hij de aansprakelijkheid voor legislatieve daden bouwt, bespreken; te weten de nationale solidariteit en het gelijkheidsbeginsel.

De sociale of — in meer omlijnden kring — de nationale solidariteit of interdependentie is, naar Ducht, die hierop zijn gansche rechtsleer bouwt, een waarneembaar feit en geen richtsnoer of zedelijk beginsel, waarnaar men te handelen, of ideaal, waarnaar men te streven heeft (47).

Het feit der maatschappelijk© interdependentie is in Duguit’s leer de oorzaak, de basi.s en de rechtvaardigingsgrond van alle recht, van alle maatschappelijke leefregels, doch is zelf geen leefregel. Men komt er dus niet verder mede uit dezen, den algemeenen grond van het recht, de gemeenschaps-aansprakelpkheid af te leiden. Het is mogeljjk, dat de sociale interdependentie er toe leidt, in diverse gevallen schadevergoeding toe te kennen, welke gevallen terug te brengen zijn tot een algemeenen regel of rechtsbeginsel. Doch ook is het mogelijk, dat al die gevallen op zich zelf staan en dus evenzooveel bijzondere rechtsregels uitmaken.

Duguit’s rechtsleer, met de sociale interdependentie als oorzaak en geldingsgrond van het recht heeft veel, en niet steeds gerechtvaardigde bestrijding gevonden. Men heeft hem een

(47) Zie L. Düguit: L’état, le droit objectif et la loi positive, 1901, pag. 23.

-ocr page 385-

373

verouderd positivisme, aan de andere kant natuurreclitelÿke speculaties verweten. Zoo o. m. Prof. Mr. Krabbe (48). Ten onrechte o. i. Duguit, vooral in zijn latere werken, zoekt evenals Prof. Krabbe de gehlingsgrond van liet recht in het bewustzijn der rechtsgenooten. Meermalen wijst hij er op, dat de nien-schen zich beuwst zijn van de sociale interdependentie en uit dien hoofde de nakoming van zekere gedragsregels vorderen, en om dat te liereiken dwang zouden willen uitoefenen. liet komt ons voor, dat de opvattingen van Prof. Krabbe en van DiGviT niet vei' uiteenloopeu. Beide leggen het accent op het normatief karakter van het recht; het recht is gemeenschaps-nomi. „Naarmate nieu in de geschiedenis der beschaving terug gaat”, zegt Prof. Krabbe (49), „treft de gebondenheid van den mensch naar alle zjjdeii van het leven in een mate, dat het individu uit het zicht komt en het groepenleven den mensch lieheerscht, zoodat van een opbouw der gemeenschap van uit het individu igeschiedkundig geen sprake kan zijn. Maar als dan de wet der gemeenschap voortspruitende gebondenheid een natuurlijk gegeven is eu alle menschen in een Ixistaande gemeenschap.geboren worden, zou men dan meeuen, dat het lie-wustzijnsleven niet van de gemeenschapsgedachte doortrokken was?” Welnu, deze vraag beantwoordt Duguit (50) evenals Krabbe 'bevestigend. Hetgeen Krabbe de gemeenschapsgedachte noemt, heet bij Duguit het zich bewust zijn der maatschappelijke interdependentie. Het leeft in ons, dat onze medemenschen (en misschien ook wij zelf), zich, met het oog op de door ons gevoelde sociale interdependentie, van zekere handelingen te onthouden en andere te verrichten hebben en wij zijn geneigd een en ander desnoods door dwang te bewerkisteUigen. Terecht zegt Gexy (51) : „11 convient encore d’observer que, dans la dernière forme qu’il a entendu donner à ses idées, L. Duguit no fait plus de la solidarité ou de l’interdépendance sociale qu’une explication possible de la règle de droit et des cousé-quences, mais qu’il accepte cette règle de droit comme un fait lt;le conscience ou un objet de croyance, s’imposant de soi - à IK'u près comme le devoir d’après Kant — et alors même qu’on n’en saurait admettre une justification adéquate”.

De tweede grond der gemeenschapsaansprakelijkheid is naar

(48) De moderne Staatsidee, pag. 45.

1(49) Het rechtsgezag, pag. 62.

(50) Overigens geeft Duguit zelf gedurig voet aan die onjuiste opvattingen betreffende zijn leer door uitdrukkingen te gebruiken ais „procéder à la solidarité sociale”, „handelen overeenkomstig de sociale interdependentie”, die het zouden doen voorkomen of die sociale interdependentie een naar te streven ideaal zou zijn.

1(51) Science et technique en droit privé positif II (2de druk 1927), pag. 213/214.

-ocr page 386-

374

Drcini liet beginsel der gelijkheid van allen ten opzichte van de publieke lasten.

liet gelijkheidsbeginsel heeft zich baangebroken met de Fransche revolutie. Te weten, niet een feitelijke gelijkheid van allen, op het bereiken waarvan de rechtsorde gericht zou zijn, doch do gelijkheid van allen voor de wet. Dit beginsel houdt slechts in, dat bij het opleggen van publieke lasten geen door de heerschende opvattingen gewraakte uitzonderingen gemaakt worden. (Jeenszins echter, dat voorkomen moet worden, dat de eene burger door een wetsbevel nadeel ondervindt, terv,ijl voor een ander dit rechtsbevel feitelijk van geen 'be-teekenis is. Evenmin houdt dit beginsel in dat een wetsbevel voor een ieder moet gelden; doch alleen, dat zij, die in gelijke, bepaalde omstandigheden verheeren of dezelfde eigenschappen hebben, gelijkelijk aan het voorschrift hebben te gehoorzamen.

Het gelijkheidsbeginsel brengt éditer niet mede, dat allen, die door het wetsbevel getroffen worden in dezelfde omstandigheden verkeeren, 'wanneer die omstandigheden geen verband houden met dit wetsbevel. Zoo is het feit, dat slechts het mannelijk gedeelte van de bevolking en daarvan nog slechts zij, die aan een zekere norm van lichamelijke eigenschappen Iwantwoorden, dienstplichtig is, niet in strijd met dit beginsel, want dienovereenkomstig 'behooren onder dit voorschrift te vallen slechts zij, die de eigenschappen bezitten, waarop dit voorsclirift gebaseerd is.

Is het wenschelijk aan bepaalde nieuw aan te leggen straten tusschen gevels en rooilijn voortuinen te hebben, dat de gebouwen een zekere hoogte hebben, alleen winkels bevatten, dan zullen alle eigenaars der aanliggende gronden aan die bepalingen moeten voldoen; doch het is geenszins in strijd met het gelijkheidsbeginsel, dat anderen, eigenaars van niet aan die straat gelegen gronden niet getroffen 'worden door dergelijke beperkende en nadeel veroorzakende bepalingen. De omstandigheid, waarop bedoelde bepalingen gebaseerd zijn, toch is de ligging aan die læpaalde straat.

Dergelljke voorschriften, die slechts voor een bepaalde groep gelden, en slechts daarvoor kunnen gelden, leggen de tot die groep behoorenden zware lasten op, wellicht grootendeels op geld waardeerbaar, terwijl anderen daarvan geheel vrij blijven. Geenszin.s wordt hiermede het gelijkheidsbeginsel gewield aangedaan. Uit krachte van dit beginsel ten minste, Iwstaat hier geen vergoedingsplicht.

In de specialiteit der schade, in de uitzonderlijkheid van het „offer” heeft men dikwijls den rechtsgrond der schadevergoeding gezien. Het nadeel, dat de enkeling leidt ten gerieve van allen, zou ook door allen te zamen gedragen moeten worden (52).

(52) Zie 0. Ma VER, Deutsches 'Verwaltungsrecht, II (uitgave 1929), pag. 296 en pag. 306.

-ocr page 387-

375

O. i. is deze redeneering onjuist en de daaraan ten gronde liggende tegenstelling valscli. Wat toch is liet geval? Soms wordt het wetsbevel inderdaad tot een ieder gericht. Doch het is er verre van, dat een ieder hierdoor gelijkelijk iadast zon worden. liet zijn in werkelijkheid slechts bepaalde groepen, of individuen, die daarvan nadeel ondervinden, in een gemeenschap, 'waar verdeeling van arbeid en andersoortige specialisatie bestaat. Van het verbod om loodwit te vervaardigen, ondervinden alleen zij, die zich voordien met dezen tak van nijverlieid bezig hielden, directe schade. Het verbod om te slachten elders dan in het abattoir, treft alleen hen, die hun licroep maken van het slaehterslgt;edrijf en voorheen zich een particuliere slachtplaats ingericht hadden. Moge het wets-Iievel (Kik algemeen en abstract zijn, in zjjii toepassing is het gewoonlijk speciaal en concreet.

Daarom is het onhoudbaar, met schrijvers al.s Jèze, de schadcvergocdingsjilicht af te wijzen, op grond, dat de wet als algemeene, onpersoonlijke en abstracte regel zich-nooit tot het individu richt. Doch evenmin is het juist uit de uitzonderlijkheid der schade, geleden tengevolge van een speciaal, dus niet bij wijze van algemeene disjmsitie gegeven rechtsbevel een verplichting tot schadevergoeding af te leiden, uit kraelite van het gelijkheidsbeginsel. Bovemlien is de tegenstelling — algemeene, onpersoonlijke regel — speciaal voorschrift betrekkelijk. Tusschen deze twee uitersten treft men tal van schakee-ringen aan. Tn één en dezelfde gemeenschap worden rechtsregels uitgevaardigd, die slechts voor een deel dier gemeenschap van kracht zijn. Zoo geeft de Aansterdamsche bouwverordening meerder en minder liezwaarde voorschriften voor de verschillende deden der gemeente, ofschoon de verschillende grondeigenaars, die op deze wijze ongelÿk belast worden, tot dezelfde gemeenschap liehooren. Allen verheeren nu eenmaal niet in dezelfde omstandigheden, zoodat hier geen schending van het gelijkheidsbeginsel bestaat. Maar evenmin liestaat er uit dien hoofde aanleiding tot schadevergoeding, wanneer grootere verscheidenheid in omstandigheden tot grooter specialisatie in voorschriften leidt, en zelfs niet in het uiterste geval, wanneer slechts één individu zich in de omstandigheden bevindt, waarmede het rechtsbevel in verband staat; m. a. w. in het geval van het speciale voorschrift.

Zulk een voorschrift is in wezen het onteigeningsbesluit. Terecht zegt Prof. Krabbe, dat „er in het begrip van onteigening hoegenaamd niets ligt, dat op schadevergoeding wijst” en dat „als de wet schadevergoeding voorschrijft, het ook hier alleen is uit een oogpunt van gemeenschapslgt;elang, dat aan den ondernemer de verplichting daartoe oplegt” (53). Ook de

(53) Rechisgel. Mag. 1893, 12de jg., pag. 179.

-ocr page 388-

376 schade veroorzaakt door het in liet onteigeniugsbesluit vervatte bevel, is schade veroorzaakt door wijziging der rechtsorde, aan het individu.

Aan den voormaligen eigenaar worden dezelfde verplichtingen opgelegd tot ontlioniling, ten opzichte van het goed in quaestie, welke voordien op allen met uitzondering van het onteigende individu drukten. De onteigening, zijnde het leggen van een nieuwe verplichting op den voormaligen eigenaar, impliceert niet, ten minste uit het krachte van het gelijkheidsbeginsel, de schadevergoeding.

Prof. Mr. K. Kranenburg deelt te dien opzichte Prof. Kiubbb’s meening niet. Zonder vergoeding zou z. i. de gedwongen afstand een zuivere machtsdaad zijn.

liet opleggen van een nieuwe verplichting en de uitoefening van de sociale dwang tot handhaving van het bevel is voor het individu steeds een machtsdaad van buiten af. Want de rechtsorde i.s ten opzichte van het individu een dwangorde; het recht is uit den aard heteronoom. „Recht” wordt het wanneer het aan liepaalde voorwaarden beantwoordt, b.v. in overeenstemming is met het rechtsgevoel der overige rechtsge-nooten, die van nfeenimg zijn, dat de samenleving tot de aan het individu opgelegde verplichting noodzaakt. Hoe het individu daar zelf over denkt is echter onverschillig.

Tijdens de vergadering der N. J.-V^. in 1913 werd de onteigening zonder schadevergoeding zelfs „roof” genoemd. Dit berust echter op lgt;egripsverwarring. Roof toch is schending van zekere rechtsregels op bepaalde wijze en veronderstelt dus het tostaan van zekere rechtsregels. Hier worden echter geen rechtsregels geschonden, doch opgeheven. Die rechtsregels lie-staan niet meer. Steeds is het gevaarlijk om uit de gelijkheid van effect, tot de gelijkheid van oorzaak te Iwsluiten.

Daarmede is niet gezegd, dat de schadevergoeding bij onteigening niet dikwijls zeer wenschelijk zal zijn. Doch geenszins wordt zij verklaard uit de specialiteit van het nadeel; uit het gelijkheidsbeginsel.

Het is ook steeds de groote moeilijkheid geweest, waar met de schadegevergoeding op te houden. Met name of het te verdedigen is bij z.g. politierechtelijke eigendomslxqx'rking elke vergoeding te weigeren, waar bij onteigening op de meest volkomen wijze wordt schadeloos gesteld. Prof. Oppenheim (54) acht dit verschil juist, wijl de schade bij onteigening speciaal is, vergeet echter dat de generaliteit niet een noodzakelijke eigenschap der politierechtelijke eigendomslieperking i.s (het rooilijnbesluit is een speciaal lgt;evel).

Met liehulp van het begrip „subjectief recht” weef men de

(54) Rechtssei. Mas., ede jg., „De politieverordening tegenover de eigendom”.

-ocr page 389-

377 oplossing wel te vinden. Onteigening dan is „ontneming”, politiereclitelÿke beperking daarentegen „nadere omlijning” van liet subjectieve eigendomsrecht. Bit recht zou wel „uitgehold” (wellicht tot er een lamelle van infinitesimale dikte overblijft?), doch niet ontnomen mogen worden.

Met (lergelijke phrases komt men echter niet verder. In lieide gevallen ontstaat nadeel door legislatieve wijziging der rechtsorde.

Terecht ontkent Prof. Mr. 11. W. C. Roudewi.tk (55) in verband met de schadeloosstelling het principieele onderscheid tusschen onteigening en politierechtelijke eigendomsbeperking, doch ook hij slaagt er o. i. niet in de verplichting tot schadevergoeding te fundeeren.

In speciale gevallen, met name ten liehoeve van werken ten algemeene nutte, worden bepaalde overigens algemeen geldende rechtsregels opgeheven. In sommige gevallen wordt de door deze wijziging in de rechtsorde door het individu geleden schade vergoed, in vele andere gevallen niet. Be Wet tot opheffing van privaatrechtelijke belemmeringen (Wet van 1.3 Mei 1927, t^ühl. no. 159) lgt;evat zulk een voorschrift, de Belemmeringenwet van 2t5 Mei 1899 [Stbl. no. 129) daarentegen niet. Vanwaar dit verschil? Ook door toepassing der laatstgenoemde wet, b.v. door buiten werking stellen van de voorschriften eener bouwverordening of rooilijnverordeningen in een speciaal geval kan voor derden schade ontstaan. Ligt hier blijkbaar voor liet vermeende onderscheid tusschen rechtsregels die wel en andere die niet subjectieve rechten sfatueeren. Of wel — het is toch niet te ontkennen, dat het bij de toepassing van de privaatrechtelijke belemmeringenwet, al wordt daarin ook van „rechten” gesproken, evenzeer gaat om het buiten werking stellen van rechtsregel.s voor het bijzondere geval — het onderscheid tusschen rechtsregels ten behoeve van bijzondere belangen en die, welke het algemeen belang ten doel hebben. 0. i. i.s het verschil niet gemotiveerd.

TIet is dus, in verband met het gelÿkheidslieginsel, van geen ludang of het rechtsbevel tot een ieder, tot een bepaalde groep of slechts tot een enkeling gericht is.

Er is echter een tielangrijke groep van rechtsregels, die verband houden met, gebaseerd zijn op de financieele of economische omstandigheden van hen, die daaraan onderworpen zpn: n.l. de belastingvoorschriften. Voorschriften, gebaseerd op het feit, dat men bezit of inkomen heeft. Beze regels houden in, b.v. dat men een zeker deel van zijn inkomen moet afstaan en hier wil het gelijkheidsilieginsel, dat allen door dit wetsbevel evenredig lielast worden.

Op dit gebied leidt het beginsel der gelijkheidt ten opzichte

(55) ß. M., 28'Ste jg.. „Bijdrage tot 'het leerstuk der onteigening”.

-ocr page 390-

378 van de publieke lasten tot progressiviteit, lot liet stelsel der Iielasting naar draagkracht.

Men dient echter in het oog te honden, dat hetgeen op zeker tijdstip als gemeenschapsdoel aangemerkt wordt oji twee wijzen te bereiken is. In de eerste plaats door het uitvaardigen van rechtsbevelen, geboden of verboden, gericht aan allen, bepaalde groepen of de enkeling. Doch ook kan de gemeenscha]) zelve de werken ter hainl nemen, daarbij deelnemende aan het verkeer als privaat persoon, na daartoe de middelen te hebben verkregen door het heffen van belastingen. Zij kan aan hen, die daarvoor de geschiktheid hebben, het bevel richten onder de 'wapenen te komen; doch zij 'kan ook een huurleger vormen. Zij kan aan de eigenaars van de aan het buitenwater gelegen jianden de verplichting opleggen, de gevels in waterkeerenden toestand te brengen en te onderhouden ten einde het achter-gelegen land te beschutten (56) ; doch evenzeer kan zij zelve een waterkeering doen aanleggen. Zij kan de eigenaars van aanliggende panden of terreinen de verplichting opleggen de sneeuw van het trottoir te ruimen, bij gladheid asch of zand te strooien; doch evenzeer kan zij voor een en ander een publieken dienst organiseeren.

liet gelijkheidsbeginsel heeft slechts een bei)erkte strekking en leidt niet tot nivelleering der financieelo gevolgen der rechtsvoorschriften v(X)r de verschillende individuen, liet vindt eerst toepassing, nadat gedecideerd is op 'welke wijze een l)ei)aald gemeenschapsdoel verwezenlijkt zal worden: of door het opleggen van verplichtingen aan hen, die daarop wegens hun eigenschappen of de omstandigheden, -waarin zij verheeren, in aanmerking komen, of door rechtstreeksche tenuitvoerlegging van gemeenschapswege. Wordt tot het eerste besloten, dan drukken de lasten, waarmede ook die van finaneieelen aard, dikwijls op een bepaalde groej), zonder dat hiermede het gelijkheidslxïginsel geschonden wordt. Wordt het laatste gekozen, dan drukken de fiuancieele lasten op alle leden dier gemeenscha]) en vordert het gelijkheidsl)eginsel, dat deze lasten verdeeld worden in evenredigheid met de financieele draagkracht.

De toepassing van het gelijkheidsl)egin.sel leidt dus voor verschillende rechtsregels tot verschillende uitkomsten, doch voert niet tot een algemcene iiiveUeeringsplicht.

Toch is er een 'bepaalde groep van rechtsregels, anders dan de'belastinggeboden, waarbij krachtens het gclijkheidslæginsel schadevergoeding toegekend behoort te worden. ligt zijn de rechtsregels, die uitsluitend ten doel hebben een fiscaal monopolie te vestigen (57).

(56) Zie b.v. de artt. 109—111 der Schiedamsche Bouwverordening.

(67) Tot deze conclusie komt ook Haubiou: Précis de droit administratif et de droit public, llde uitgave, 1927, pag. 303.

-ocr page 391-

379

ITet heffen van belastingen toch is niet het eenige middel om de gemeenschap de noodige middelen te verschaffen, ten einde de zichzelf gestelde taak te volbrengen. Het voeren van winstopleverende Ixnlrijven kan de directe heffingen vervangen. Ten einde zich een gunstig resultaat te verzekeren wordt een verbod uitgevaardigd aangaande zekere verrichtingen, niet omdat die handelingen op zichzelf onduldbaar worden geacht, of door anderen of van gemeenschapswege beter verricht kunnen worden, doch uitsluitend om de revenuen op te voeren.

Een en ander heeft tengevolge vermindering der op allen drukkende financieele lasten, of liever zonder dien zouden die lasten zwaarder zijn. Hierdoor wordt het beginsel der gelijkheid, in zijn speciale toepassing ten opzichte der lielastiug-regels, verbroken. Van een enkeling wordt onevenredig veel geëischt (58).

Het nadeel, geleden door het door de verbodsbepaling getroffen individu is doorgaans niet gelijk aan de meerdere baten, die het gemeenschapsbedrijf hierdoor in staat gesteld wordt te realiseeren; het kan meer, het kan ook minder Ixxlragen. Het risico hiervan drukt o. i. op de gemeenschap. Ten einde de verbroken gelijkheid te herstellen, liehoort het individu schadeloos gesteld te worden voor het door hem geleden nadeel. Behoort hij zelf tot de gemeenschap, dan hébbe nivelleering plaats en geen volledige schadeloosstelling.

Zooals gezegd is heeft men dikwijls aan het gelijkheidsl)e-ginsel een veel algemeener strekking willen geven; in dien zin, dat de ongelpk ongunstige effecten, die een rechtsvoorschrift voor verschillende individuen ten gevolge heeft, genivelleerd zouden behooren te worden (59). Bij deze opvatting raakt het vraagstuk der schadevergoeding, zijnde vereffening van een zekere categorie dier ongelijk ongunstige effecten, het vraag-

(68) Tot deze groep van voorschriften is ook het ibouwverbod te rekenen (niet te verwarren met het rooilijnenvoorschrift), hetgeen ten doel heeft te voorkomen, dat ten tijde van de onteigening ten behoeve van de wegveribreeding, een schadevergoeding zal moeten worden gegeven, in overeenstemming met de waarde, die het te onteigenen goed zou gehad hebben bij normale, vrije ontwikkeling.

Dit is niet in overeenstemming met het in ons positief recht gehuldigde beginsel der volledige schadeloosstelling bij onteigening. Men neemt met de eene hand, wat men met de andere geeft.

1(59) Zoo zelfs bij hen, die op grond van de souvereiniteitsidee de legislatieve aansprakelijkheid loochenen. Teissiek schrijft: „Avec 1e progrès des idées de justice, les dispositions de cette nature se sont multipliées au cours du siècle dernier; et il est à souhaiter qu’elles se généralisent de plus en plus, les particuliers ne devant pas en principe souffrir plus les uns que les autres des mesures édictées dans l’intérêt de la collectivitéquot;.

-ocr page 392-

380 stuk der gerechtvaardigheid vau het Becht zelve; mag de gemeenschap ten behoeve van allen offers verlangen van enkelen. Is hier nivelleering der nadeelen, voorzoover dit uitvoerbaar is, geboden?

Deze vraag, van uit dit standpunt, als lgt;ehoorende tot de rechtsphilosophie, kunnen wij hier in het midden laten.

Wÿ gelooven, dat het te vengeefsch zoeken is naar eenheid van rechtsgrond voor de schadevergoeding bij legislatieve daden, evenals als dat het geval is bÿ do vergoeding der schade uit niet-onrechtmatige daden in het algemeen.

Ongetwijfeld is in vele gevallen vergoeding der schade, geleden ten gevolge van legislatieve daden op haar plaats, b.v. wanneer de door den oenen geleden schade, een voelbaren terugslag zal hebben op tal van anderen. Nog veelvuldiger zal dit het geval zijn, wanneer de schade geleden wordt door een groot aantal individuen. In het algemeen, wanneer de schade door een of meer individuën geleden, van wege de sociale interdependentie, een min of meer aanzienlijken terugslag zal uitoefenen op het economische leven; b.v. wanneer het verbod geldt een tak van bedrijf, waarin velen hun brood verdienen.

Zoo baseert de Fransche wet van 17 April 1!)19 lietrekkelijk de vergoeding der oorlogsschade zich, lgt;ehalve op het gelijkheidsbeginsel, mede .op de „solidariteit” (zie over de sociale solidariteit of interdependentie hierlwven pag. .‘172) ((»0). Men lgt;edoelt hiermede, dat de rechtsregel Iwvelende de vergoeding der schade, niet terug te voeren is tot een algemeener rechtsbeginsel, doch zich voordoet als een doelmatigheidsmaatregel (til) en concludeert daaruit, dat het individu hieraan geen „rechten” kan ontleeueu. Het door hem te genieten voordeel zou louter een reflexwerkiug zijn van de op de 'gemeenschap rustende verplichting (62).

-ocr page 393-

381

Een dergelÿk geval geeft ten onzent de Zniderzeesteunwet van 29 Jiini 1925 (Sthl. no. 2!M)). In de M. v. T. heette het, dat het hier ging om een economisch vraagstuk (63) en de M. v. A. vermeldde, dat een rechtsgrond voor vergoeding der schade, geleden door de uitvoering van openbare werken nimmer aanwezig is. Slechts overwegingen van billijkheid zouden aan deze regeling ten grondslag liggen.

Geen recht (in objectieven zin) dus, doch billijkheid! Het komt ons echter voor, dat deze tegenstelling hier onjuist is. Ht is mogelÿk, dat bij oude, verouderde wetteljjke regelingen recht en billijkheid wel eens uit elkaar loopen. Maar dit is toch zeker niet het geval bij een voor een bepaald geval getroffen regeling, waarbij de gemeenschapskas aansprakelijk gesteld wordt.

Ook hier is weer de quaestie, dat de rechtsregel, waarbij de gemeenschapskas aansprakelijk gesteld wordt, niet temg te brengen is tot een abstract, algemeen rechtsbeginsel.

Schiedam Mr. Ir. M. M. van Pkaao

créance en leur personne. C’est le reflet de l’obligation pesant sur la nation de réparer les dommages. Il ne correspond pas tant à un intérêt individuel dont il assure la protection juridique qu’à l’intérêt national s’attachant à la reconstitution aussi complète que possible des régions dévastées”.

'Zie ook J. Renak», „Nature de l’indemnité des dommages de guerre”, in de Rev. d. Dr. Publ. 1920, pag. 199 v.v. Deze schrijver zoekt het criterium der schadevergoeding in de onderscheiding van „droits” en ,statuts”.

(63) Zie Mr. Dr. H. Baron de Vos va.n Steenwijk, prae-advies voor de N. J.-V. 1929, pag. 20.

-ocr page 394-

De Reeht-skeunis ran den Ingenieur, Deel 8: Sociale Verzekering (door J hr. Mr. P. A. van Holtub tot Echten en Mr. A. N. Molenaak) en Deel 11: Indirecte belastingen (door M. J. H. Smeets) .

Do „Vereeniging van Delftsche Ingenieurs” eisclit van haar leden veel. Zij wil de rechtskennis van den ingenieur ver-grooten en brengt daartoe deel na deel ter perse. In de Commissie van redactie werken rechtsgeleerden en ingenieurs te zamen. Steeds schijnt men niet bedacht op, maar praktisch weer telkens genoodzaakt tot splitsing der stof in onderdeelen. liet Deel 8, Sociale Verzekering, vroeger als onderdeel gedacht, is uitgegroeid tot een nuttig, (Iegelijk handboek toch nog van lgt;escheiden omvang. Ook de Ziektewet is l)ehandeld.

Deel 11 ligt onder denzelfden druk. „Aanvankelijk lag het in de bedoeling alle Belastingen in één deel op te nemen”. Nu zullen twee deelen verschenen. Vóór ons ligt de lïehande-iing van de indirecte belastingen. Nog oen belastingdeel zal volgen.

„Arme ingenieur, die met dit alles wordt overladen!” moet men niet te spoedig zeggen. De boeken zijn voor allen toegankelijk. Gaat de inhoud voor den ingenieur te ver, velen uit andere kringen kunnen toch hun nut met deze uitgave fitten. Moge de uitgever succes hebben en moge hij op weg zijn naar de uitgave van een „Handboek voor Administratief Recht”.

C. W. DB Vries

-ocr page 395-

Mr. L. floLLANDEE^ Dc grondfilat/ van de oproeping in vrijiraring. Prft., Jx^iden Hfâü. '

A'ei’gelijkt men het hier aangekondigde proefschrift met de beide eerder over dit onderwerj) verschenen proefschriften (1) — al is een dergclijke vergelijking wegens het tijdstip van verschijning tegenover de schrijvers daarvan onbillijk — dan valt het op, hoeveel zuiverder de sehr, zijn onderwerp behandeld heeft. Niet alleen was hij zoo verstandig processuede vragen, welke zich bij en na een verzoek tot oproeping in vrijwaring voordoen, ter zijde te laten, doch zijn onderzoek naar de gronden, waarop het instituut bc^rust, gaat ook veel dieper.

In z|jn inleiding betreurt sehr, terecht, dat in het Wetboek van Burg. Bechts vordering een omschrijving van de gevallen, waarin de materieel-rechtelijke verpli(diting tot vrijwaring tot oproeping in het geding van den daartoe verplichte behoort te leiden, ontbreekt. Daardoor bestaat geen eenheid in de rechtspraak, inuners het vraagstuk als zoodanig kan moeilijk aan den Hoogen Baad worden voorgelegd, daar schending van een wetsartikel niet kan worden gesteld. Hoewel het groote verschil in deze bij schrijvers en in de jurisprudentie loopt over de vraag, of het verzoek mag steunen op den enkelen grond, dat, indien de verzoeker de hoofdzaak verliest, de op te roepen derde desiwege jegens hem tot schadevergoeding is gehouden (de ruime opvatting), dan wel aan de rechtsverhouding tusschen verzoeker en derde strengere eischen moeten worden gesteld (de enge opvatting) (zie bladz. 5), doet sehr, goed in het eerste hoofdstuk de gevallen uit te sluiten, waarin ook volgens de mime opvatting geen grond voor de op-roeping testant. Immers ook in dergelijke gevallen wordt menigmaal het veraoek om een derde in het geding te mogen roepen toegewezen, ’t Kan n.l. zijn, dat de bewering, welke tot grondslag van het verzak strekt, een verweer in de hoofdzaak vormt, dat, ongegrond, afwijzing van den eisch in vrijwaring ten gevolge heeft, en gegrond, tot afwijzing van de hoofdzaak zou leiden; b.v. gedaagde beweert, dat de hem te last gelegde onrechtmatige daad door den in vrijwaring te roepen persoon i.s gepleegd; de aangesproken lastgever erkent de lastgeving, doch ontkent, dat de overeenkomst i.s gesloten. Voorts kan het zijn, dat de vordering in vrijwaring reeds aanstonds blijkt niet-ontvankelijk te z|jn, omdat ze geen steun vindt in de wet.

(1) C. A. RÖMEB, Oproeping in Vrijwaring, Leiden 1881; C. O. M.

VAN Nispen tot Sevenaer, Eenvoudige Vrijwaring, Leiden 1892.

-ocr page 396-

384

en ten slotte zijn er nog gevallen, waarin in liet lioofdgeding wel blijkt, dat er een vordering tegen een derde lgt;estaat, doch geen zoodanig verband aanwezig is, dat beide zaken tegelÿk dienen te worden behandeld, b.v. aangesproken tot betaling vordert geil, van een derde eenzelfde hedrag als onverschuldigd betaald terug (N O. T.-contracten),

tiet tweede hoofdstuk behandelt de ruime opvatting. De argumenten van den, hoewel niet enthousiasten, verdediger, Kaüiïb, worden door sehr, onderzocht en te licht bevonden. Ook wat de latere aanhangers van deze leer, Polunaar en Coors, te harer verdediging aanvoeren, kan sehr, niet overtuigen, terwijl zjjn tegen deze opvatting aangevoerde bezwaren ook zijn gericht tegen de leer van Star Busma-nn, die slechts deze bejierking in de ruime opvatting aanbrengt, dat de verzoeker een reilelijk lielang bij toewijzing van het verzoek moet hebben. Een uitvoerige en grondige bespreking van de jurispmdentie op deze gevallen sluit het hoofdstuk.

Het belangrijkst is uiteraard het derde hoofdstuk, waarin sehr, zijn eigen standpunt uiteenzet. Hij redeneert daarbij als volgt; Men moet aanknoopen aan een wettelijk uitgangspunt; de wet gebruikt het woord vrijwaring in verschillende lieteekenissen ; op vele plaatsen waarin zij er van spreekt, is geen .sprake van vrijwaring in den technisch processueelen zin, d. w. z. van oproeping van een derde in het geding; er zijn echter twee gevallen in de wet te vinden, waarvan vaststaat, dat zij van de besproken vrijwaring handelen, en wel de artt. 1539 en 1594 B. W. ; men moet nagaan, waaraan deze bepalingen die hoedanigheid ontleenen; daarbij komt men niet verder, als men zegt, zooals Faure en Star Bcsmax.n doen, dat de in die artikelen l)ehandelde verplichting de strekking heeft 't vrije genot van een recht of een zaak te waarborgen, of om in te staan voor zeker feit, en het is onjuist, als van Kossem schrijft, dat deze verplichting bestaat in de gehouden-heid iemand tegen een aanval te verdedigen; maar — en hierbij citeer ik woordelÿk, wat men den grondslag van schr.’s l)etoog kan noemen (blz. 84) — elk der beide verplichtingen en dientengevolge iedere verplichting tot vrijwaring i.s een verplichting tot schadevergoeding tegen een ander ter zake van de niet-nakoming of vernietigbaarheid in de gegrondheid van de aanspraak van een derde op dien ander of de gegrondheid van het verweer tegen de aanspraak van dien ander op een derde ligt opgesloten.

Xa een korte uiteenzetting van lt;le voordeelen van dit systeem volgt een opsomming en een Inschrijving van alle gevallen, waarin het verzoek tot oproeping in vrijwaring vol-gens schr.’s standpunt 'behoort te worden toegewezen, waarbij hij gelegenheid vindt wederom de jurisprudentie uitvoerig te Inspreken. Afzonderlijk Inhandclt hij de zakelijke vrijwaring.

-ocr page 397-

385

waarbij lt;le waarborg tot schadevergoeding verplicht is op grond, dat hij zich onder ‘bezwarenden titel heeft verbonden tot het verschaffen van het genot van een zaak, dat met een door een derde higei-oepen zakelijk recht onvei-eenigbaar is, l).v. artt. 152S, 15!U, en de œnvondige vrijwaring, deze laatste te onderscheieden in die jegens gedaagde (b.v. lastgever is tegenover derde gebonden op grond van de artt. 1852 B. W., 118«, :gt;(i3 K., 13, 3de lid, jquot;. 22, Handelsregisterwet, maar kan dan den lastheblgt;er aanspreken) en die jegens eiseher (b.v. het geval dat gedaagde de lastgeving tot do overeenkomst, waaruit eiseher ageert, ontkent, artt. 157ü B. W., 17 ö K.).

Aks slot vindt men een beschouwing over de diverse ontwerpen tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Kechts-vordering. Bat sehr, zich met die van de Ned. Jur.-Vereen, en de Staatscommissie welke beide oproeping in vrijwaring toestaan, als de rechter oordeelt, dat het belang van de rechts-IxMleeling aich daartegen niet verzot, in het geheel niet kan vereenigen, spreekt na het voorgaande voor zich. Echter ook do omschrijving van het ontwerp van den Vrijz. Dein. Bond acht hij te ruim, zoodat z. i. geen der ontwerpen ongewijzigd behoort te worden ingevoerd.

Met deze opsomming van den inhoud kan ik niet volstaan, want ik wil niet nalaten den sehr, hulde te brengen voor de keuze van het onderwerp en de wijze, waarop hÿ het heeft Itehandeld. Het i.s zoo te waardeeren, dat sehr, zich verdiepte in een onderdeel van het jirocesrecht, voor welk recht in het algemeen zoo weinig belangstelling bestaat en dat hij de stof in zoo aangenaam leesbaren vorm wist te gieten. Op een enkele zinswending na is het geschrift zeer duidelijk gesteld en de uiteenzetting van zijn standpunt is een sluitend betoog.

Als ik deze aankondiging ilan ook eindig met een enkele opmerking, is het niet om de waarde van het werk te bestrijden, doch slechts om tegenover het systeem van sehr, een andere meening te stellen. Het is namelijk m. i. minder juist om, zooals sehr, doet, uit twee gevallen, waarin zonder twijfel voor vrijwaring plaats is, een criterium af te leiden en daarnaar de andere gevallen te beoordeelen. In de eerste plaats gaat men zoodoende uit van een reeds aanwezig begrip vrijwaring, terwijl men dit nog moet vinden; hoe kan men met zekerheid zeggen, dat in een geval vrijwaring moet plaats hebben, als men nog niet heeft vastgesteld, wat vrijwaring is? En anderzijds loopt men het gevaar, dat de definitie niet alles omvat, omdat elementen van andere gevallen in de ten grondslag genomen voorlgt;eelden niet aanwezig zijn. De wet laat ons op dit punt in de steek: zooals sehr, terecht tegenover van Bossbm opmerkt, had in Rechtsvordering niet mogen ontbreken een liepaling, waarin een algemeene omschrijving werd gegeven. Nu dit niet is geschied, hangt het begrip in de lucht,

-ocr page 398-

386

want ook in het materieele recht vindt men geen bejmrking als door sehr, gemaakt. Men mag echter m. i. ook niet uitsluitend in dat materieele recht naar een stelregel gaan zoeken, want het gaat hier om de vraag, in welke omstaiwligheden men een derde moet kunnen dwingen aan het aanhangig geding deel te nemen, en bÿ de beantwoording daarvan moet men zich voor een voornaam deel richten naar de eischen der procesvoering. Wellicht eischen die de teperking door .sehr, opgesteld, maar het kan ook heel goed zijn, dat het gewenscht i.s — de juris-])rudentie voor de ruime opvatting en de ontwerpen tot wijziging van het wetlmek wijzen in die richting — om die oproe-ping b.v. ook toe te laten in een geval, dat van den derde alleen de noodige inlichtingen worden verlangd. Het procesrecht dient om het materieele recht te verwezenlijken. Hoever men de oproeping in vrijwaring moet toelaten, hangt dus zeer zeker ook daarvan af, maar men mag niet omgekeerd redeneeren en een enkel geval van het materieele recht nemen, waarin de oproeping dienstig is, om daarnaar een regel voor het geheele instituut op te stellen.

A. Buys

-ocr page 399-

De ramp van Heikamp. Populaire schets van de noodlottige economische en juridieke gevolgen van onze verouderde rechtsinstelling op de ver-krpging en bezwaring van onroerend goed, en de weg ter ontkoming, door I. Boek Hz.

„De ramp van Ileikamp” is geen wetenschappelijk werk en wil dit ook niet zÿn. Het is juist de 'bedoeling van den schrijver in populairen vorm naar voren, te brengen, hetgeen hÿ gedurende meer dan veertig jaren in meer wetenisohappelÿken vorm heeft betoogd. Ware dan ook een ander dan de heer Boeik de schrijver van het werkje geweest, de Kedactie van Themis zoude wellicht geen termen gevonden hebben oene bespreking daarvan in haar tijdschrift te doen opnemen. Tegenover een veteraan als Boer echter, den onvermoeiden strijder voor de invoering ten onzent van het Torrens-stelsel, past eene andere houding!

Niettemin, hoe vol piëteit men tegenover den verdienstelijken schrijver ook moge staan, van dit werkje valt niet veel te vertellen, omdat het niets nieuws brengt.

De schrijver heeft, om de gruwelijke gevolgen, waartoe ons tegenwoordige stelsel van hypothecaire boekhouding kan leiden, zoo sterk mogelijk te doen uitkomen, een geval uitgedacht, dat zeer zeker een casus dabilis is, maar dan toch ook wel zeldzaam zal zijn: een niet deugende eenige zoon van een grondbezitter gaat de wÿde wereld in, laat niets meer van zich hooren, keert, als papa is overleden, terug, doch sterft onderweg, met het gevolg, dat verheugde neven en nichten de erfenis verdeden. De gronden worden verkaveld en verkocht en op die terreinen ontstaat na eenige jaren een welvarend stadje („Heikamp”) .... totdat, nog weer vele jaren later plotseling blijkt, dat de destijds „verloren zoon” eene dochter heeft nagelaten uit een tot nu toe voor ieder onbekend gebleven, in Afrika gesloten wettig huwelijk. De lezer begrijpt, wat er verder gebeurt : de bewuste dochter eischt haar geheele grondbezit, dat intusschen i.s verkaveld en in de derde en vierde hand geraakt, op en verwekt daardoor in Ileikamp een opzienbarende en heillooze ramp!

Na een door politie en militairen gedempt oproer slaan de Heikampers de handen ineen, winnen adviezen'in, benoemen eene commissie van deskundigen met als voorzitter een oud-Minister van Financiën — de lezer denkt hier natuurlijk aan Prof. Treur! —, ten einde een rapport samen te stellen en

Themis, XCl (1830), Se st.

25

-ocr page 400-

388 een manifest aan Itegeering en volk. Het is in deze adviezen en in de redevoeringen der deskundigen, dat de schrijver gelegenheid vindt zÿne meening over het positieve stelsel nog eens te ontvouwen. Het boek eindigt met een tot het Neder-landsche volk gerichte „Kreet om recht”.

Voor den ingewÿde bevat het boek, gelÿk gezegd, niets nieuws of ’t mocht de naam zijn, die de schrijver thans aan zijn stelsel geeft: „veiligheidsstelsel” (blz. 79). Deze werd gekozen om te blÿven buiten de verwarring, die de woorden „positief” en „negatief”, al dan niet gecombineerd met „quasi”, door de schuld van de Nederlandsche juristen hebben gesticht. De juristen moeten, evenals in des schrijvers vroegere geschriften, het hier voortdurend weer ontgelden (blz. 35, 56, 57, 58). Onwillekeurig denkt men bq het lezen hiervan nog eens terug aan de rede door den schrijver in 1990 gehouden voor de afd. Utrecht van de Broederschap van Oandidaat-Nota-rissen (Tijdschr. Priv., Not. en Fisc., I, 269). De toen aangehaalde passage van Gierke vindt men ook hier terug (blz. 56).

Dat ook het „rechtsgev’oel van ons volk” en het „rechtsbewustzijn” — waarop in 1893 de prae-adviseurs Feitii en MoLL zich eveneens voor hunne aan die des schrijvers tegenovergestelde meening beriepen — bqna op iedere bladzÿde worden naar voren gebracht, behoeft voor hem, die des schrijvers vroegere geschriften kent, geen betoog.

Evenals in des schrijvers vroegere geschriften (zie b.v. zijn prae-advies Ned. Jur.-Ver. 1893, blz. 139) wordt ook thans weer sterk de aandacht gevestigd op de groote voordeelen van de „dubbelen” der certificaten by het Torrens-stelsel, voornamelijk de mogelijkheid deze te bezigen als „pandobject” (blz. 50). De schrijver ziet hierin het middel, om te voorzien in het ouder ons huidig stelsel bestaande euvel, dat kleine hypotheken bijna ónmogelijk worden door de te hooge kosten der vestiging. Telkens doet hq uitkomen, dat de houders dier dubbelen (bq invoering van het stelsel ten onzent) in staat zullen zqn, onder vermijding van nagenoeg alle kosten, tegen lage rente, en ook voor sommen van afwisselend bedrag en op korte termijnen te leenen (blz. 51).

Daargelaten nu, hoe men zich zoo’n pandrecht volgens Neder-landsch recht zou moeten denken (1), Iqkt mq des schrqvers

(1) Daar de „dubbelen” slechts legitimatiepapier zijn en niet het onroerend goed vertegenwoordigen (immers het Torrens-stelsel en des schryvers „veiligheids-stelsel” willen juist niet de mobilisatie) zal men, Indien dat quasl-pandrecht niet wettelUk wordt geregeld, zijn toevlucht moeten nemen tot fiduciaire handelingen, omtrent wier rechtsgeldigheid verschillend geoordeeld wordt. (Hand. Ned. Juristen-Vereeniging 1928; H. R. 21 Juni 1929, W. 12010, N. J. 1929, 1096.)

-ocr page 401-

389

bovengenoemde stelling slechts aanvaardbaar voor zoover zij de kosteniwsjtariiig l)etreft. Ten aanzien van de rente komt zij mij onjuist voor. De rentestand is toch afhankelijk van economische factoren, doch niet van de vraag of de kosten van vestiging van het zakelijk recht van zekerheid hoog of laag zijn. De onmogelijkheid om dit „pandobject” te executeereu — immers, wil men executeereu, dan moet men, geleijk de schrijver op blz. 50 zegt, eerst de pandovereenkomst omzetten in eene gewone hypotheek — zal eer een reden zijn, dat de banken óf deze zekerheid niet lusten of om het meerdere daaraan verbonden risico juist een hoogere rente zullen eischen! Moge voor landposten misschien hulp te krijgen zijn van de boerenleenbanken — doch dan toch zeker niet tegen lagere rente dan bjj die banken voor gewone hypotheken gebruikelijk i.s — in de steden zullen die dubbelen, naar ik vrees, eventueel een machtig en gevaarlijk wapen kunnen zijn in handen van woekeraars, gelijk dat nu reed.s zijn de — toch ook onvervreemdbare! — pensioenakten en -boekjes!

Op blz. 52 schrijft de heer Boer woordelijk: ,,IIet crediet-wezen is internationaal. Het zoekt overal naar de grootste mate van veiligheid. Waar die bestaat, zooals in landen met een Torrens-stelsel, vloeit het kapitaal van alle kanten toe. Zoo gaat Nedeidandsch kapitaal naar landen in Zuid-Amerika, de Unie en Canada ; vóór den oorlog ging het ook naar Midden-Europa. Maar geen enkele buitenlandsche liypotheekbank heeft een hulpbank of filiaal in Nederland of in Frankrijk’'.

Zou de schrijver hier nu niet te veel willen Iwwjjzen? Zou hij werkelijk meenen, dat het kapitaal alleen zoekt naar de grootste mate van veiligheid eii dat de groote trek van Neder-landsch kapitaal naar Amerika en Canada alleen een gevolg is van de veiligheid van het daar heerschende Torrens-sielser? Zou niet eer het feit, dat in die landen de rentostandaard veel hooger is geweest dan in ons land, de grootste trekpleister zijn geweest? Omgekeerd is de bijna altijd lage rentestand in Nederland en Frankrijk de oorzaak geweest van de afwezigheid aldaar van filialen van buitenlandsche hypotheekbanken. Daarmede heeft ons grondboekstelsel, naar ik meen, niets te maken en het zou ook niet anders worden, indien wÿ hier het Torrens-stelsel, zelfs geheel onveranderd, invoerden!

Bij deze 0])merkingen wil ik het laten. Zjj mogen den schrijver het bewijs geven, dat ik zijne brochure met aandacht en belangstelling heb gelezen. Oof ook het groote publiek dit zal doen, meen ik, met Prof. Trbib in diens inleiding voor het werkje, te mogen betwijfelen. Daarvoor is het onderwer]) niet „populair” genoeg. Wij hebben immer.s — de schrijver erkent het zelf op blz. 7.3 van zijn geschrift — een „bloeiend grond-crediet” en daaruit maakt men op, dat de wet zoo slecht nog niet is. Waarom zou men zich dan inspannen en een juridisch-

-ocr page 402-

390

economise]! geschrift, zij het ook in populairen vorm, gaan lezen?

Intussdien zal het een ieder verheugen te zien, lioe de heer Boer, ondanks diens hoogen leeftijd, nog steeds is gebleven de krachtige en energieke strijder! Moge hjj tot nu toe ook zijn ideaal nog niet verwezenlijkt hebben gezien, hij zal dan toch met vreugde hebben kunnen constateeren, dat, dank zÿ ook zijn energiek voliiouden, de grootste tegenstand feitelijk is gebroken : het in 1916 verschenen ontwerp va n de Staats-commissie van 30 Juli 1906 is het positieve stelsel genaderd of, gelijk de heer Boek dit op blz. 02 zijner brochure zegt: in het kamp van het grondboekstelsel aangeland!

P. R. Hoorweg

-ocr page 403-

Leon’s Rechtspraak, Deel III, afl. 15, De Wet houdende insteUin!/ van Kaden van Beroep voor de Directe Belastitiifen, Derde deel tot 1 Maart 19:50 bÿgewerkt door J. van der Poel, Inspecteur der Directe Belastingen, Invoerrechten en Accijnzen te Middelburg. Boekh. v/h Gebr. Belinpantb X. M, ’s-Gravenhage. A. AV. Sutiiopf’s Uitgevers-Mij. X, Leiden 1930.

AVanneer er een werk is waarmede zij, die met de rechtspraak in zake de Directe Belastingen te doen hebben met belangstelling zullen kennis nemen, dan is het zeker het boek waarvan de titel hierboven is vermeld. Immers sinds jaren testant de wet van 19 December 1911 (Stbl. no. 501), er is een omvangrijke rechtspraak van den Iloogen Baad — meer dan 1600 arresten — en al zijn dan ook tal dier uitspraken nimmer gepubliceerd en al hebben zij ook lang niet allen met het administratief procesrecht in zaken betreffende de directe belastingen en daarmede nauw verwante heffingen te maken, men tehoeft slechts de Beslissingen in Bel astinyzaken en het Weekblad van het Hecht in te zien om te begrijpen dat eene publicatie, waarin deze op dit terrein zoo omvangrijke juris-prudentie behoorlijk was verwerkt, alleszins werd begeerd.

Zeker, het register op de Deelen I—X der BesUssiuffen gaf eenig licht, maar het was toch door de groote beknoptheid niet veel, terwijl deze publicatie over de gemeentebelastingen meestal zwijgt. En zoo was dan hij, die voor de studie van een zaak had na te gaan of de quaestie zich wel eens vroeger had voorgedaan en lioe dan deze door den cassatierechter was beslist, verplicht om tal van deelen het Repertorium na te slaan.

Dit alle.s is niet meer noodig, althans in de eerste jaren. AVat de schrijver, van wien men door zijne bewerking van de AVet op de Personeele belasting wist wat men te verwachten had, aan het publiek heeft gegeven, is een verdienstelijk werk, dat zeker niet goedkoop is, f 7.20 voor 242 bladzijden, maar toch in geen bibliotheek van hem, die zich met de rechtspraak in belastingzaken heeft bezig te houden, mag ontbreken.

Hoe menig goed tedoeld cassatiemiddel zou achterwege zijn gebleven, wanneer de steller van het teroepschrift slechts geweten had, dat de Hooge Raad reeds meermalen de aan het

-ocr page 404-

392 middel ten grondslag liggende rcclitshescliouwingen als onjuist had verworpen.

In tegenstelling met wat wijlen Jlir. van Pa-nih ys en onlangs Mr. SoMER gaven in hunne verzamelingen van de rechtspraak van den Hoogen Raad in zake de I'nkomstenbelasting en de Dividend- en Tantièmeiielasting, bepaalt de schrijver zich niet tot de rechtspraak van den cassatierechter, doch vermeldt hij ook de trouwens niet veelvuldig gepubliceerde rechtspraak van de Kaden van Beroep en andere rechtscolleges. Hy bepaalde zich voorts niet tot de vermelding der jurisprudentie, maar geeft ook zÿn oordeel daarover, vermeldt de geschiedenis van het ontstaan der verschillende wetsartikelen, gaf in één woord een verdienstelijke en volledige commentaar.

Het werk begint met een overzicht van het tot stand komen der wet in haar tegenwoordigen vorm. Veel kon de auteur hier niet geven, want de Raden van Beroep zijn eerst in lSb2 ))ij de invoering van de Veimiogensbelasting ingesteld en voor een rechtshistorisch aangelegd schrijver, gelijk lt;le auteur zich had doen kennen in zÿn verdienstelijk werk over de Wetgeving op 41e In-, Uit- en Igt;oorvoerrechten was hier weinig te leveren.

Wat hij echter in lt;leze richting kon schenken heeft de schrijver aan zijn lezers niet onthouden, men vindt in het werk niet alleen de parlementaire geschiedenis lt;ler verschillende wetsvoorschriften, zooals zÿ thans luiden, maar daarnevens wÿst liÿ ook op de ontwikkeling dei’ jurisprudentie.

Want tastend en niet zonder struikelen, maar toch met het doel, eene zoo goed niogelijke rechtspraak te bevorderen, steeds voor oogen, heeft de Hooge Raad in de jaren, dat de wet van 1914 van kracht is, op de basis van slechts enkele artikelen een Irdustiiigprocesrecht in zake de directe belastingen weten op te bouwen, dat zeker niet volmaakt is, maar toch Irestaat en duidelijk aantoont, dat de rechtspraak in werkelijkheid een rechtscheppendc kracht kan zijn.

De auteur schrijft dan ook:

„De uitvoering van de taak den Iloogen Raad opgedragen „is gebleken eene bij uitstek rechlsvormende te zijn, welke zich „uitstrekt over een groot deel van het terrein der aan de com-„petentie van de Raad van Beroep onderworpen wettelijke „bepalingen.

„De redactie der wet zelf is zeer sober; de bijzondere wetten, „nopens welke, aan de hand van de wet Raden van Beroep, ,,recht te spreken viel waren jong en de daarin gebezigde for-„muleering en begripsaaiiduilt;ling jeugdig materieel, dat door „den hovenier nog geleid moest worden,

„Van die taak heeft de Hooge Raad zich met toewijding ge-„kweten. Op de basis der weinige wetsartikelen heeft hÿ een „volledig procesrecht ter zake opgebouwd, dat welis^waar in „verschillend opzicht nog niet tot Ix’zonkenhei'd is gekomen

-ocr page 405-

393

„— nog niet is ktmiicn komen — doch dat thans toch reeds een „gwot aantal richtlijnen geeft, welke in de nieuwe gepubli-„ceerde jurisprudentie ■zÿn jieergelegd.”

En dan wordt gewe^sen op de beteekenis van het naleven der termijnen en het vervullen van belangrijke formaliteiten, de richtlijnen omtrent de taak van den Raad, het te berde brengen van nieuwe grieven tijdens het proces, het verwerpen van het verwijzen naar en acht slaan op aan één der partijen niet bekende stukken en tal van andere onderwerpen.

Inderdaad veel is hier in den loop der jaren bereikt en nog veel meer had bereikt kunnen worden, wanneer men bÿ de Raden van Beroep — enkele voortreffelijke als l)ijv. Amsterdam I niet te kort gedaan — op meer medewerking had mogen j'ekenen.

Na eene inleiding waarin ook de verhouding van de administratie tot de uitspraken van den administratieven rechter wordt lgt;ehandeld — practisch voornamelijk van belang, wanneer om politieke redenen de administratie belastingheffing achterwege laat, waar deze volgens de rechtspraak geoorloofd zon zijn — gaat de auteur over tot do bespreking der artikelen.

Totdat art. 16 læreikt is liepalen zich de aanteekeningen op ongeveer vier of vijf bladzijden per artikel, doch dan stuit men op dit bekende artikel waarvan de onschuldige woorden ,,de uitspraak van den Raad is met redenen omkleed” den cassatierechter de mogelijkheid hebben geschonken eene be-hoorlÿke motiveering der uitspraken te eischen. De 81 pagina’s aan dit artikel gewijd, zijn in drie groote rubrieken verdeeld: 1quot;. de taak en bevoegdhehl der Raden van Beroep, blzz. 7!)'—120, 2quot;. de motieven, blzz. 120—112, en 3quot;. het bewijsrecht, blzz. 112—162.

Ieder dezer rubrieken is weder onderverdeeld, zoo vindt men op de blzz. 112—115 de bewijslast en bewijsvoering in het alge-nieen behandeld, heeft de schrijver het op de blzz. 115—151 over de verdeeling van den bewijslast en op de blzz. 151—156 over de omkeering van dien bewijslast, terwijl dan eindelijk eenige pagina’s zijn gewijd aan de beteekenis der boekhouding.

Nadat dit artikel voorbij is vindt men in een derde hoofdstuk de cassatieprocedure besproken, waarvan weder de behandeling van art. 18 bepalende, dat het ber(X‘p alleen kan worden ingesteld wegens verkeerde toepassing of schending der wet, 21 bladzijden inneemt. Ten slotte wordt dan de wet van 28 Juni 1926 (Stbl. no. 227) „houdende regeling met be-„trekking tot het overschrijden van in belastingwetten 'gestelde „termijnen” in een tiental bladzijden besproken, terwijl liet slot van het werk vonnt een uitvoerig alphabetisch register en een chronologische lijst van de in ' het boek opgenomen arresten, met de plaats waar deze zijn te raadplegen. Volkomen terecht is hier niet, gelijk in de Nederlandsche Staats-

-ocr page 406-

394

wetten van Schwiiman en Jwiwf-ns geschiedt, de ce ne publicatie boven de andere bevoordeeld, doch had de læwerker alleen het gemak van alle zijne lezers op het oog,

fit dit register blijkt dat het aantal uitspraken gestadig klimt, iets wat trouwens ook lt;loor de onlangs verschenen Justitieele Statistiek over 1927 — eerst in 1930 gepubliceerd! — wordt bevestigd. Waar er in 1923 8826 uitspraken van de Raden van Beroep zÿn gewezen en tegen 288 daarvan cassatieberoep was ingesteld, waren deze cijfers in 1927 10.227 en 402. Een betrekkelijk gering percentage, wanneer men bedenkt, dat byv. in 1927 bÿ 7268 uitspraken der Raden in niet minder dan in 3450 gevallen tot vernietiging of verlaging van den aanslag w’erd besloten.

Wat in het werk van don schrijver de aandacht trekt is voorualnelijk de zorg waarmede de jurisprudentie is bewerkt. Een voorbeeld mdge dit aantoonen. Voor de belangrijke aanvulling van de Wet van 1914 door die van 7 Febr. 1929 (Stbl. no. 38) kende men in de procedure voor den Raad van Beroep slechts twee geschriften, het beroepschrift en het vertoogschrift van de tegenpartij, bijkans steeds de inspecteur.

Wat was nu de beteekenis dezer geschriften? Diende de mondelinge lgt;ehandeling alleen tot toetsing van de l)oweriugen, die reeds 'schriftelijk te berde waren gebracht, of kon ieder der partijen, van de gelegenheid dat hij voor den rechter stond, gebruik maken om ook zoo noodig nieuwe grieven of verweren aan te voeren?

Zich aansluitende aan het burgerlijk procesrecht koos de Hooge Raad bÿ arresten van 16 Febr. 1921, B. 2733 eu 21 Juni 1922, B. 2973, voor het eerste stelsel partij „daar de consequent „doorgevoerde eisch van motiveering geen andere strekking „kan hebben dan om te waken voor de wederzÿdsche belangen „der in de telastingprocedure tegenover elkander staande par-„tijen, maar hiervan dan ook het gevolg mOet zÿn, dat de „Raad, die tusschen partijen beslissen moet, beperkt is tot die „geschilpunten, welke schriftelijk naar voren zÿn gebracht; ,,dat toch anders de bedoelde bescherming geheel hare kracht „zoude verliezen indien de lgt;elanghebbende of de inspecteur „(in de gevallen -waarin hÿ appellant is) zonder gehouden te „zÿn aan de .schriftelijk opgenvoi*pen geschilpunten, aan den „Raad de oplossing van nog andere liezwaren zou mogen „vragen”.

Gold dit nu ook wanneer het nieuw opgeworpen geschilpnnt zuiver de beantwoording van een rechtsquaestie betrof? Curia jus novit. Mag men den admin is tra lieven rechter niet bij de mondelinge 'behandeling wijzen op eene juiste rechtstoepassing waarop hÿ reeds uit zich zelf heeft te letten?

Reeds bij arrest van 18 Oct. 1922, B. 3000, leert onze cassatie-

-ocr page 407-

395 rechter, dat de bedoeling van den wetgever voldoende tot haar recht komt, wanneer de Kaad van Beroep er zich van onthoudt acht te slaan op later te berde gebrachte grieven of verweren, indien deze zijn van feiteiyken aard en dit later te berde brengen naar zÿn oordeel zoude ten gevolge hebben, dat de wederpartij in do verdediging van haar standpunt ernstig werd lgt;enadeeld.

folgde hieruit nu, dat de Hooge Baad twee eischen stelde voor de b ij de mondelinge Ixïhandeling opgekomen grieven, n.l. : lquot;. dat deze niet van feite! ijken aard zouden zijn en 2quot;. de tegenpartij daardoor niet werd benadeeld? Zoo vatte men in het opschrift van dit arrest in de Beslinsinffen in Belastinn-zaJecn de zaak op, doch aldra bleek, dat dit niet was bedoeld.

Nadat reeds bij arrest vau 8 November 1922, B. 3150, was beslist, dat een uitspraak mag steunen op een 'schrijven vau den belanghebbende na het vertoogschrift ingediend en voor de mondelinge Ixïhandeling ter kennis vau den Inspecteur gebracht, komt in het arrest van 28 Maart 1923, B. 3220, de zienswijze tot uiting „dat het den Raad van Beroep vrij staat „acht te slaan op ter zitting te berde gebrachte grieven of „vertveren van feitelijken aard, tenzij de wederpartij in de „verdediging van haar standpunt ernstig zou zijn benadeeld”. En dat men dit niet te spoedig moet aannemen volgt uit de overweging „dat waar de Inspecteur geen bezwaar had ge-„maakt de Raad van Beroep niet had te onderzoeken, of de „Inspecteur in de verdediging van zijn standpunt ernstig was „benadeeld”.

Wat dit „had” beteekent blijkt uit een arrest van 22 Juni 1927, B. 4074. IiUmers toen werd gejugeerd, dat geen bepalingen den Raad verbieden zelfstandig te onderzoeken of een der partijen ernstig is benadeeld door een eerst ter zitting door de wederparty te berde gebracht verweer, „had” beteekent dus ,,behoefde”.

Kort maar duidelijk zet de schrijver op blz. 119 het standpunt vau den Hoogen Raad uiteen;

„Ook mondeling kunnen ter zitting nog grieven worden aan-„ge^’oerd. Die van rechtskundigen aard zÿn steeds toegelaten, „die van feitelijken op voorwaarde dat de tegenpartij niet „wordt Imnadeeld (B. 3000, 3236). Onder benadeeling verstaat „de H. R. ten deze de onmogelijkheid om zonder voorbereiding „over de nieuwe grief met den belanghebbende in debat te „treden. (B. 3719). Alleen dus tegen onverwachte weren, waar-„tegen de tegenpartij zich niet vóór de zitting van gegevens „heeft kunnen voorzien kan onderzocht worden of benadeeling „bestaat. De Raad kan toestaan, dat bÿ de nieuw aangevoerde „grief wordt af ge weken van een vroeger ingenomen standpunt „(B. 3771). Ook nieuwe gronden voor de juistheid der in beroep-,,schrift kunnen nog worden aangevoerd (B. 3237, 3783),

-ocr page 408-

396

„De H. K. stond aanvankelÿk op hel standpunt, dat de „tegenpartij zelf zich tegen de Ixdiaiideling der grieven moest ,,verzetten .... Thans kan uit B. 4079 blijken, dat de H. K. „nu op het standpunt staat, dat de Baad zich ook ambtshalve ,,ter zake kan uitspreken. De Baad is hiertoe echter alleen „bevoegd, niet verplicht. De benadeelde wake derhalve aller-„eerst voor zijne belangen.”

Dit laatste i.s meer in het bijzonder waar. Herhaaldelijk komt het toch voor, dat in beroepschriften in cassatie wordt lætoogd, dat mondeling voor den Baad van Beroep een grief te berde i.s gebracht, doch dat deze in de uitspraak is doodgezwegen. Waar de uitspraak in zulk een geval in den regel van de grief niet rept en een audientieblad niet bestaat — hoe gemakkelijk had men het houden daarvan liij de jongste wetswijziging kunnen voorschrijven — kan de steller van het cassatiemiddel z|jn bewering nimmer waar maken. En nu meene men niet, dat dit zoo erg niet is, omdat de grief wel feitelijken grondslag zal missen, wanneer men bedenkt hoe menigmaal in het beroepschrift wèl geopperde grieven zonder grond ter z|jde worden gelaten, behoeft men zich niet af te vragen, wat zal gebeuren waar de contrôle van den cassatierechter feitelijk ontbreekt.

Is dan, zoo zal men wellicht vragen, de rechtspraak van lt;lc Baden van Beroep niet goed? Ik zou hierop willen antwoorden, dat de te groote invloed lt;lien de secretaris op de uitspraken, althans op de redactie daarvan, heeft, niet gunstig werkt. Zonder tw|jfel willen leden en voorzitter het beste, doch of mmi dit van alle secretarissen kan zeggen is de vraag. Talrÿk z|jn de uitspraken, waarvan de beslissing misschien w'el juist is, maar door de motiveering, welke men aan den secretaris overlaat, zeker niet wordt gedragen. Dat eene beslissing, die men niet behoorlijk kan, som.s ook niet wil, motiveeren, waarschijnlijk ook niet juist zal z|jn wordt door te veel Baden van Beroep uit het oog verloren.

Het hier zoooven vermelde voorbeeld is een uit vele en gaarne zou ik ook nog op enkel andere punten de aandacht willen vestigen, — een enkele maal ook om een van den auteur afwijkende meening te verdedigen, want men breekt gaarne een lans met zulk oen strijder — wanneer de m|j geschonken plaatsruimte mij niet dwong daarvan af te zien. Zoo moge ik dan eindigen met het uitspreken van den wensch, dat het werk een gunstig debiet mOge vinden. Immers, al aangenomen dat de schrijver niet bedoeld moge hebben een commentaar op de wet van 19 Deernuber 1914 (Stm no. ,564) te geven naast een verdienstelijk overzicht der jurisprudentie, schenkt hij toch in elk geval een werk, dat het gemis van het l)estaan van een commentaar voor een goed lt;leel opheft. Moge het boek een ruim debiet vinden, lmpaaldel|jk ook buiten de kringen der Imlastingambtenaren. C. S.

-ocr page 409-

Mr. M. Polak, Ilemdboek voor het Nederlandsche Handels- en Faillissementsreeht, derde deel — eerste stuk, tweede aflevering (blz. 114—229), door Mr. F. G. Scheltema. — .1. B. Wolters — Groningen, den TIaag, 1929.

Na in de eerste aflevering van dit stuk het algenieene deel van liet recht der order- en toonderpapieren te hebben gegeven, wijdt Slt;'HELTEarA deze aflevering aan de bijzondere liehandeling van den wissel, het orderbiljet en het kassiers-papier en ander papier aan toonder. Evenals in haar voorgangster trof mij hierin de helderheid en vlotheid van het betoog, de scherpe en bondige fonnuleering der daarin neergelegde gedachten. De vele vragen waartoe het wisselrecht aanleiding geeft, worden zuiver gesteld en zonder onnoodig vertoon van geleerdheid tot oplossing gebracht. Inderdaad, dit werk is voorliestemd om niet slechts als handboek, doch ook als leerboek een belangrijke plaats in onze rechtslitera-tuur in te nemen.

Men zal ons wel willen gelooven, wanneer wjj verklaren van dezen arbeid van den Amsterdamschen hoogleeraar met meer dan gewone belangstelling te hebben kennis genomen. En waar hij op menig punt met ons van opvatting verschilt, zou het ons niet moeilijk vallen aan deze bespreking een grooten omvang te geven. Wij willen echter in alle bescheidenheid te werk te gaan en niet meer plaatsruimte van „Themis” voor ons opeischen, dan redelijkerwijze mag worden gevorderd. Daarom zullen wy slechts op enkele kwesties nader ingaan.

De door Scheiltema toegepaste indeeling der stof verschilt in den grond weinig van de gebruikelijke. Dit laat zich gemakkelijk l)egrijpen voor wie van den wissel en de daarmee sameuhangende verhoudingen op de hoogte is. De belangrijkste wisselverrichtingen : het trekken, het endosseeren, het accepteeren en het betalen, bepalen als het ware vanzelf de door den schrijver te volgen systematiek. Te twisten valt over de plaats, die door de acceptatie ter eere, de acce))tatie door het noodadres, de betaling ter eere en de Ijetaling floor het noodadres, dat accepteerde, in dit systeem moet worden ingenomen. In het bijzonder echter schijnt oneenigheid te bestaan over de positie, die daarin aan het aval moet worden toegekend. MoLENGRAAPE behandelt het zelfstandig, na de acceptatie en voor de betaling; Ribbils gedeeltelijk onder de acceptatie,

-ocr page 410-

398

gedeeltelijk onder het regres en Schkltema heeft het een plaats ingeruimd — na achtereenvolgens eerst het trekken, accep-teeren en endosseeren te hebben behandeld — in het hoofdstuk, dat gaat over de bijzondere wisselschuldenaren, en wel tezamen met de acceptatie ter œre en de acceptatie door het no(Mladres. Niemand zal ontkennen, dat de avalist, evenzeer als de acceptant ter eere en het noodadres, dat accepteerde, een bijzondere wisselschuldenaar is, en in zooverre valt op de door Semn^TBMA toegepaste indeeling der stol niets aan te merken. Maar daar staat tegenover, dat het doel van het aval aan den eenen kant, dat van do acceptatie ter eere en de acceptatie door het noodadres anderzijds, onderling zeer verschillend is. Immers met de laatste handelingen wordt beoogd eventueel regres te voorkomen, terwijl het aval dient tot ver-hooging van de zekerheid der betaling van den wissel. En daarom blijven wÿ aan het door ons in ons „Leerboek” gevolgde systeem de voorkeur geven.

Op bl. 120/121 maakt Scheltema een tegenstelling tusschen den wissel en de andere orderpapieren. Bij de laatste is het geschrift alleen ,,een feitelijke bestaansvoorwaarde in dien zin, dat als het geschrift ontbreekt, de vordering niet als eene aan order zal overdraagbaar zjjn, maar het ontstaan zelf van de vordering is aan het bestaan van een geschrift niet gebonden”.

Maar bij den wissel is dit volgens Scheltema anders. „Art. 100 K. eischt een geschrift; en indien dus een geschrift niet bestaat, is ook de in titel 6 geregelde eigenaardige wisselver-bintenis niet ontstaan. Evenals voor de naamlooze vennootschap de notarieele akte, is voor den wissel een akte bestaansvoorwaarde; anders gezegd, voor de wisselverbintenis is het geschrift behalve bewijsmiddel, en behalve feitelijke voorwaarde voor de overdraagbaarheid van de vordering aan order, ook geldigheidsvereischte”.

Het is mij niet gelukt het door Scheltema aangegeven verschil te ontdekken. Trouwens, noch door Molengkaafe, noch door RiBBiLS, naar wie hij verwijst, wordt het gemaakt. Molengraafp toch stelt den wissel met de andere orderpapieren op één lijn, als hij schrijft: „Daar order- en toonder-papjeren (wissel, assignatie, orderbiljet, cognossement, ceel, enz.) feitelÿk niet bestaanbaar zijn zonder schrift, worden zij om die reden wel tot de formeele verbintenissen gerekend” (1). En Ribbius handelt alleen over den wissel en zegt daarvan: „Zonder schrift is de wissel thans niet bestaanbaar en het papier vervult daarbij niet uitsluitend de

(1) Leidraad ter beoefening van het Nederlandsche handelsrecht, dl 1 (5e dr. 1923), bl. 270.

-ocr page 411-

399 functie van bewijsmiddel: het is een wezenlek vereischte voor den wissel en dus voor de wisselverbintenissen” (2).

Wat RiBBiüs hier omtrent den wissel betoogt, geldt o. i. ten aanzien van alle orderpapieren. Niet slechts voor den wissel, doch ook voor het orderbiljet, voor het cognossement enz. is liet geschrift een essentiale. Of anders gezegd; de verbintenis uit een orderbiljet of een cognossement is in haar ontstaan evenzeer afhankelijk van het bestaan van een geschrift, als de wisselverbintenis. Wie een wissel, een orderbiljet, een cognossement afgeeft, verbindt zich tot betaling (afgifte) der daarin uitgedrukte geldsom (waren) tegen enkel vertoon van het stuk; wie zulk een waardepapier ontvangt is verplicht om slechts tegen overlegging van het geschrift betaling te vorderen, afgedacht nog van de andere verplichtingen, die hij daardoor op zich neemt.

Deze wederkeerige (3), onzelfstandige, verbintenis ontstaat met en door het uitgeven van den wissel, het orderbiljet, het cognossement. Zonder wissel geen wisselverbintenis, zeker, — maar zonder orderbiljet geen verbintenis uit het orderbiljet, zonder cognossement geen verbintenis uit cognossement. Voor hen, die gelijk Sciiiïltkma (4) terecht doet, zoo scherp onderscheiden tusschen de verbintenis terzake waarvan een waardepapier is afgegeven — en waarvan het waardepapier slechts bewijsmiddel is — en de verbintenis die ontstaat door het uitgeven van een waardepapier, onverschillig of dat een wissel dan wel een ander waardepapier is, komt ons deze conclusie onafwijsbaar voor. De grond, die Scheltema voor zijn meening aanvoert, is dan ook m. i. van geen beteekenis. Die grond is gelegen in het feit, dat art. 100 K. een geschrift eischt. Wordt echter dezelfde eisch niet gesteld voor het orderbiljet in art. 208 K. en voor het cognossement in art. 506 K.?

Tn afwijking van de door ons verdedigde opvatting beschouwt Scheltema evenals Star Busmann den rekta-wissel, gelijk trouwens alle rekta-papier, als een gewone schuldbekentenis (5). De door hem ten gunste zijner opvatting aangevoerde argumenten, of beier gezegd, de door hem tegen ojize opvatting ingebrachte bezwaren, hebben ons niet overtuigd. Wy meenen haar nog ten volle te kunnen handhaven. En wij zouden op deze kwestie niet nog eens in dit verband zijn teruggekomen, indien ons niet bij het doorwerken van Schbl-

-ocr page 412-

400 tema’s boek een nieuw argument ten gunste onzer opvatting ware ingevallen. Op bl. 281 lezen wij : „liet orderbiljet moet, blÿkens art. 208 K., steeds zijn gesteld „aan den order van den nemer”. Het rekta-orderbiljet is aan de regelen van titel 7 niet onderworpen; liet is een gewone seliuldliekentenis”. Inderdaad, zoo is het! Het orderbiljet op naam wordt dooide wet niet als orderbiljet erkend, doch als gewone schuldbekentenis. Daarentegen erkent de wet wel den rekta-wissel als wissel, het rekta-cognossement als cognossement. Zij maakt dus verschil tusschen een rekta-wissel en een rekta-cognossement eenerzijds, een rekta-orderbiljet anderzijds. Het laatste wil de wet als bloote schuldbekentenis beschouwd zien ; de beide eersten zijn dan noodzakelijk iets anders dan maar enkel schuldbekentenis. Wie 'gelijk Sciihi^teima alle rekta-papieren op één lijn stelt, ze beschouwt als schuldbekentenissen zonder meer, bevindt zich in strijd met hetgeen dooide wet met zooveel woorden wordt uitgesproken.

Bij de bespreking van den incassowissel schrijft ScuELTEaiA: „De inkassowissel is de wissel, bedoeld in art. 111 K. „getrokken zijnde aan de order van een derde, alleen ten einde daarvan de betaling te vorderen”. En iets verder: ,,Van de inkasso-opdracht, mitsdien van de bijzondere verhouding tusschen trekker en nemer, kan door middel van een clausule uit den wissel blijken — b.v. „in procura” of ,,ter incassee-ring”; noodig is dit evenwel niet” (G). Hetzelfde wordt later betoogd ten aanzien van het aan den incassowissel analoge incasso- of procura-endossement. Alleen wordt aan het daar gezegde ter verduidelijking nog toegevoegd: „ook zonder dien bestaat tusschen den geëndosseerde en den endossant de verhouding van lastgeving”.

Onder de tegenwoordige Nederlandsche schrijvers over handelsrecht zal wel niemand gevonden worden, die het ten deze met SciiELTEMA oneens is. Immers zy allen ver-werpen de leer der abstracte wisselverbintenis en leggen telkens weer den nadruk op de bevoegdheid der rechtstreeks met elkaar verbonden partijen (b.v. trekker-nemer, endossant-geëndosseerde) tot een teruggrijpen naar de tusschen haar bestaande, onderliggende, rechtsverhouding. En daarom waren wij niet weinig verwonderd, toen wij bemerkten, dat wij bij een scherp lezer als S(-nBLTEai.A den indruk gewekt hadden, van een tegenovergesteld gevoelen te zijn. Hier heerscht een misverstand, dat ons onbegrijpelijk voorkomt, maar hetwelk thans te kunnen ophelderen wÿ ons niettemin gelukkig prijzen. Wanneer ons gevraagd wordt een definitie te geven van den incassowissel, dat wil zeggen van een incassowissel, die tegenover elk en EE.N IEDER als iucassowissel geldt, dan kunnen wÿ niet anders

(6) Bl, 145.

-ocr page 413-

401

zeggen dan: de ineassowissel is een wissel, waarin de nemer van den trekker de opdracht ontvangt om dezen te innen, hetgeen blijkt uit de clausule „in procura” of ,,ter ineasseering”. Dat een ineassowissel ook aanwezig kan zijn voor zoover betreft de verhouding tusschen trekker en nemer, ook al blijkt daarvan uiterlijk niets d. i. al ontbreekt de genoemde clausule, is door ons herhaaldelijk betoogd (7). Maar deze moge-Ijjkheid behoeft o. i. niet tot uitdrukking te komen in een definitie van den ineassowissel, wijl zij ziet op de speciale builen den wissel liggende verhouding, gelijk zij tusschen twee rechtstreeks met elkaar verbonden wisseldebiteuren bestaat. Het gaat immers om den ineassowissel, zooals hij door een ieder moet worden erkend. In Scheltema’s gedachtengang is een definitie van den ineassowissel eenvoudig onmogelijk. Want dan zou daarin ook tot uitdrukking moeten worden gebracht, dat een wissel met de clausule ,,ter ineasseering” of „in procura” tusschen trekker en nemer juist niet als ineassowissel lgt;estaat in al de gevallen, waarin de nemer kan aantoonen, dat hij, hoezeer naar het uiterlijk ook lasthebber van den trekker, in werkelijkheid van dezen den wissel onder bezwa-renden titel heeft verworven en mitsdien houder is voor zichzelf.

Wij laten het hierbij. De schrijver moge zich ervan overtuigd houden, dat de enkele opmerkingen, die wij ons naar aanleiding van zijn boek veroorloofden, niet dienden om toch maar vooral de verkieselijkheid onzer opvattingen boven de zijne te doen uitkomeu, doch uitsluitend om hem daardoor een bijjk te geven van de belangstelling, waarmee wij zijn werk hebben gelezen en de groote beteekenis, welke wij eraan toekennen.

CiiR. Zevenbergen

(7) Verg. o. a. t. a. p., nrs 112, 128 en vooral 142.

-ocr page 414-

INHOUD VAN BINNEN- EN BüITENLANDSCHE

RECHTSGELEERDE TIJDSCHRIFTEN

Indisch Tÿdschrift van het Recht, deel 131, aflev. 1/2. — Gunning, Rechtspraak in burgerlijke zaken door Gouver-nementsrechters in Zuid-Celebes.

Militair-Rechtelÿk Tijdschrift, deel 25, aflev. 6. — Steffen, Verzwaring van straf bij beklag. — van Heuven, als voren.

Rechtsgeleerd Magazin, jaargang 49, aflev. 1. — Hermesdorf. Voortdnrendheid bij erfdienstbaarheden. — Valkhoff, De Marxistiese Staatsleer tegenover enkele andere Staatstheorieën.

Aflev. 2/3. — PoMPE, Geen straf zonder schuld. — Emers-LEBEN, Die Begründung eines Vorbenutzungsrechtes durch Benutzungshandlungen im Auslande. — van Apeldoorn, Roerend goed heeft geen gevolg.

Revue critique de Législation et de Jurisprudence, 69e année, no. 11 /12. — Vialleton, Examen doctrinal. Successions. — Maury, Observations sur les idées du Prof. Kelsen. — Lecomte, Résiliation du contrat de travail à durée indéterminée. — Sonty, Travaux publics sur le domaine privé. — Chevrier, Du caractère distinctif des réunions publiques et privées.

Revue de Droit international et de Législation comparée, 57e année (1930), no. 1. — Rostworoswski, La codification du droit intern, et interprovincial privé en Pologne. — Descamps, Le droit intern, nouveau: l’avènement du Pacigérat positif. — Burckhardt, L’affaire des zônes franches de la Haute-Savoie du pays de Gex. — Mahaim, Les conventions internationales du travail. — Raestad, Le régime des eaux territoriales devant la codification. — van Houtte, La réglementation internationale des questions de la nationalité et la loi française du 10 août 1927. — Gallds, L’acte général d’arbitrage.

Revue de Droit pénal et de Criminologie, 10e année (1930) no. 4. — Mémoire. — Morris Ploscowe, Examen de quelques dispositions relatives aux motifs et au caractère dans les

-ocr page 415-

403

codes pénaux. — Modernes. — Leroy, Des mesures de protection légale à prendre en faveur des paralytiques généraux améliorés par l’impaludation.

Revue historique de Droit français et étranger, 4e série, 9e année, no. 1. — Appleton, Le vrai et le faux senatus consulte Juventien. — EcK, Les non libres dans la Russie du moyen-âge. — de Lacger, La suzeraineté du primat archevêque de Bourges sur la cité episcopale d’Albi au XlIIe siècle. — Fliniaux, Le senatus consulte Juventien. — Monier, Les „res mancipi” à l’époque de Varron.

Revue trimestrielle de Droit civil, 29e année (1930), no. 1. — Magnin, La responsabilité des accidents causés par les ascenseurs et l’article 1384 du code civil. — Variétés. — Gény, L’économie nationale et le droit civil.

The American Journal of International Law, vol. 24, no. 2. Wright, Some legal consequences if extraterritoriality is abolished in China. — Hudson, Aviation and international law. — Miller, Proposed new edition of the treaties of the United States. — Lambie, Presumption of cessation of citenship, its effect on international claims. — Hyneman, Neutrality during the European wars of 1792—1815. — Norem, Determination of enemy character of corporations.

Archiv für die civilistische Praxis, Band 132, Heft 2. — CoHN, Der Grundsatz der gleichmässigen Behandlung aller Mitglieder im Verbandrecht. — Braun-Melchior, Gesetzlicher Rechtsübergang und Ausgleich bei mehrfacher Drittsicherung. — Stoll, Aufwertungsanspruche bei Auseinandersetzung unter Miterben.

Deutsche Juristen-Zeitung, Jhrg. 35, Heft 7. — Mulert, Probleme des neuen Selbstverwaltungsrechts. — Erbe, Das neue Gesetz zum Schutze der Republik. — Isay, Die Rechtsprechung des Wahlprüfungsgerichts beim preussischen Landtag. — Eichhoff, Umgestaltung des preussischen Auflösungsrechts der Pamiliengüter (Fideikomisse). — Schlegel, Justizreform und Rechtspflegerausbildung.

Jhrg. 35, Heft 8. — Schiffer, Justizreform und Kritik. — Hügelmann, Die Grundgedanken der Österreichischen Verfassungsreform. — Caspari, Der Entwurf eines Selbstverwaltungsgesetzes für die Hauptstadt Berlin. — Braun-Friderici, Das heisse Eisen des Numerus clausus. — Marwitz, Zur Neuordnung des landwirtschaftlichen Pachtrechts. — Tichauer, Beweiswürdigung im Strafverfahren.

Jhrg. 35, Heft 9. — Ernst, Die neuen Steuergesetze. — v. ZwEHL, Das deutsch-polnische Liquidationsabkommen. —

-ocr page 416-

404

Krüger, Der 1500-Mark-Vertrag in der Rechtsprechung des höheren Arbeitsgerichtsin stanzen.

Jhrg. 35, Heft 10. — Grusen, Die Ergebnisse der Ersten Konferenz für die Kodifikation des Völkerrechts. — Junck, Weiteres zum Grundrechte des Eigentums. — Caspari, Stadtbaurat gegen Reichsgericht. — Lobe, Menschenraub. — Herrmann, Das Reichsverwaltungsgericht. — Auer, Neuere Massnahmen zwecks Vereinfachung des ungarischen Gerichtsverfahrens.

Jhrg. 35, Heft 11. — Gerland, Die Denkschrift des preuss. Ministeriums für Wissenschaft, Kunst und Volksbindung über die Reform des Juristischen Studiums. — Levin, Nachrede zur „Kleinen Justizreform”. — Schetter, Der Fortgang des Strafrechtsreformarbeit. — El wert, Notopfer im Strafprozess? — Evenius, Zur Haftung im Weltpostverkehr.

Jhrg. 35, Heft 12. — Giese. Landes-Ministerpräsident und Reichs-Staats-Gerichtshof. — Mügel, Der Gesetzentwurf über die Fälligkeit und Verzinsung der Aufwertungshypotheken. — Schetter, Der Fortgang der Beratungen im Reichstag.

Zeitschrift für das gesamte Handelsrecht und Konkurs-recht, Band 95, Heft 2/3. — Wimpfheimer, Unabänderlichkeit der Auflösung von Kapitalgesellschaften. — Herzog, Unrichtige Rechtsprechung und § 779 B. G. B. — Hintner, Die Riegersche Balanzlehre. Ein Vergleich mit Gesetzgebung und Rechtssprechung. — Crisolli, Die Anträge und der Streitwert bei Klagen aus dem Abzahlungsgeschäft. — Hajnal, Das ungarische Gesetz über die Gesellschaft mit beschränkter Haftung und die stille Gesellschaft.

Zeitschrift für öffentliches Recht, Band IX, Heft 4. — Gysin, Ocffentl. Recht und Privatrecht. — Fuchs, Prinzipielle Bemerkungen zur Carl Schmitts Verfassungslehre. — Sander, Die Gültigkeit der Gesetze nach der Verfassungsurkunde der tschechoslowakischen Republik. — Verdross, Die völkerrechtliche Verantwortlichkeit der Sowjetunion für die Handlungen der russischen Kommunistischen Partei und der 3ten Internationale. — Marx, Bemerkungen zur Reform der englischen Lokalverwaltung.

Zeitschrift für vergleichende Rechtswissenschaft, Band 4G, Heft 1. — Hirsch, Die Stellung des Präsidenten der französischen Republik. — Wussow, Zur. Lehre vom gutgläubigen Rechtserwerb im englischen und amerikanischen Wechsel-recht.

-ocr page 417-

THEMIS

XCIste »SEI, — VIERDE STEK


Themis heeft een groot verlies geleden door den dood van Mr. D. Simons.

In 1890 als mederedacteur opgetreden was hij als zoodanig veertig jaren werkzaam en eerst bij het begin van dezen jaargang noopte hem zijn gezondheidstoestand de pen neder te leggen.

Zeker, wanneer men let op het vele wat Simons gepraes-teerd heeft, dan valt niet het eerst de aandacht op zijn redacteurschap van Themis. Men denkt onwillekeurig aan het magistrale werk over ons strafrecht, aan hetgeen hij als redacteur van het Tijdschrift voor Strafrecht en inzonderheid als hoofdredacteur van het Weekblad van het Recht heeft geschreven. Maar ook in later jaren had de overledene Themis niet vergeten en menigmaal heeft hij het tijdschrift met een bijdrage verrijkt.

Waren het meestal boekbeoordeelingen waarin dan zijn scherp vernuft tot uiting kwam, er waren toch ook artikelen

Themis, XCl (11)80), 4e si.

2G*

-ocr page 418-

406

van grooteren omvang, als bijv, zijne stndie over het Neder-landsch-Indisch strafrecht en het in 1929 verschenen artikel over het begrip van mededaderschap waarmede hij van de lezers van ons tijdschrift afscheid nam. Speciaal moge de aandacht gevestigd worden op de wel reeds ge-ruimen tijd geleden — in 1902 — maar toch zeker niet verouderde in Jaargang 63 verschenen studie over het burgerlijk delictsrecht, wijl daarin de eigenschappen van den overleden schrijver typisch op den voorgrond treden.

Met groote nauwkeurigheid behandelt hij de verschillende quaestiën waartoe het onderwerp aanleiding geeft en met zeldzame objectiviteit zet hij de verschillende daarover ten beste gegeven meeningen uiteen. Maar dit verhindert hem niet zelf scherp partij te kiezen. Zoo kwam hij dan tot de conclusie, dat de hier te lande vooral door Molengraapf verdedigde ruimere opvatting van het begrip „onrechtmatig” te verwerpen was, niét, omdat die niet in overeenstemming te brengen zou zijn met den tekst der wet of in strijd zou zijn met wat de wetgever bedoeld had, als was deze z. i. meer geneigd geweest om voor de engere dan voor de ruimere Fransche opvatting partij te kiezen, maar omdat bij deze zienswijze feitelijk de beslissing over wat al dan niet rechtmatig was aan den rechter in stede van aan den wetgever werd overgelaten. En daardoor kwam de indivi-dueele vrijheid in gevaar.

Nu zal de eisch, dat de wetgever duidelijk omschrijft wat onrechtmatig is, er wel toe leiden, dat menige zedelijk af-keurenswaardige handeling geschiedt en toch de daardoor veroorzaakte schade onvergoed blijft, maar „de vraag mag „gesteld of dit offer te groot is tegenover den daarmede „verkregen waarborg voor onze individueele vrijheid”.

Het is bekend, dat de jurisprudentie ten slotte de ruimere opvatting van onrechtmatig heeft aangenomen en dat de ervaring tot dusverre niet heeft geleerd, dat de individueele

-ocr page 419-

407 vrijheid in gevaar is gekomen. Zou de reden soms niet daarin gelegen zijn, dat wel verschillende opvattingen omtrent hetgeen in het maatschappelijk verkeer geoorloofd is door meerderen volkomen te goeder trouw gehuldigd worden, doch dat het volstrekt niet met het rechtsgevoel van de natie in strijd is, wanneer de rechter voor een bepaalde opvatting partij kiest, wanneer die opvatting slechts in overeenstemming is met wat vrij algemeen als juist wordt geacht. De individueele vrijheid van hem, die in zulk een geval tot schadevergoeding wordt veroordeeld, wordt niet gekrenkt omdat hij dit oordeel had kunnen en moeten voorzien.

Moeilijkheden ontstaan pas in eene maatschappij waar omtrent hetgeen zedelijk geoorloofd en maatschappelijk behoorlijk is geen communis opinio meer bestaat, waarin de deugden stuivertje hebben verwisseld. Intusschen is dit in onze maatschappij wel in die mate het geval als men ons verzekert? Zoo leest men thans herhaaldelijk, dat de leer, dat het doel de middelen heiligt volkomen begrijpelijk en gerechtvaardigd is en dat men lieden als Lenin en anderen deswege niet mag veroordeelen. Maar gelooven zij die dit verzekeren dit inderdaad? En zoo ja, heeft een dergelijke verwerpelijke meening recht niet op een objectief onderzoek maar op zekere erkenning, totdat de wetgever duidelijk hare onrechtmatigheid heeft uitgesproken?

Zonder twijfel heeft zich Simons deze vragen ook gesteld, maar zij brachten zijne meening niet aan het wankelen. Hij was zijn loopbaan als advocaat in Amsterdam begonnen en was spoedig geworden een zeer bekend — en, dit vergete men niet, ook bij de magistratuur zeer gewaardeerd — advocaat in strafzaken.

De advocatuur nu noodzaakt, dat men de zaken steeds min of meer van het standpunt van den cliënt beschouwt en aan dit standpunt dan dikwerf meer waarde hecht dan het

-ocr page 420-

408

op zieh zelve verdient. Nu was Simons in zijn hart steeds advocaat gebleven, zijn cliënt was de individueele burger. En nu is het zeker noodzakelijk, dat men met diens belangen rekening houdt, maar toch niet meer dan noodig is. Dit nu bracht in de beschouwingen van den overledene een zekere eenzijdigheid waardoor somtijds aan hetgeen hij verdedigde minder waarde werd toegekend dan het inderdaad verdiende, anderzijds men hem volgende de eischen der praktijk te zeer uit het oog verloor. Zoo zal een goede strafvordering het moeilijk moeten doen zijn, dat een onschuldige wordt veroordeeld, maar vergeten mag men niet, dat het doel van de strafprocedure is niet het verhinderen van onjuiste uitspraken, maar het beschermen der maatschappelijke orde.

Tusschen de geestesrichting van lieden als Mussolini en Simons bestaat een niet te overbruggen kloof en de rechtsontwikkeling gaat in de laatste jaren, geloof ik, meer in de richting van den eerste dan van den overledene. Deze heeft dit gevoeld en in later tijd bemerkte men, speciaal in zijn hoofdartikelen in het Weekblad van het Recht, een pessimistische ondertoon. Niet zonder grond, want, al zal men de rechten van het individu tegenover de gemeenschap niet mogen overschatten, onderschatten mag men die zeker evenmin. En het is de groote verdienste van den overleden voortreffelijken jurist, dat hij steeds voor die rechten is opgekomen. In al zijn doen en laten, als geleerde en als schrijver, ook in hetgeen wij in Themis van hem hebben mogen ontvangen.

Het was zijn groot gevoel voor recht en rechtvaardigheid, dat hem bezielde en dit maakte de samenwerking met hem zoo aangenaam en zal ten gevolge hebben, dat wij hem nimmer vergeten.

C. S.

-ocr page 421-

Samenval van momenten In rechtshandelingen

In het juridisch denken kunnen en moeten herhaaldelijk rechtshandelingen gedacht worden in eenigerlei verband met andere feiten en (rechts)handelingen. Zoo hebben wij niet alleen accessoire overeenkomsten (borgtocht b.v.) te denken in betrekking tot de principale rechtsbetrekking waaraan zij dienstbaar zijn, maar evenzeer „zelfstandige” obligatoire overeenkomsten in betrekking tot de zakelijke overeenkomsten waarvoor zij als oorzaak gelden. Meestal wordt elke dier — als tot elkaar betrokken gedachte — rechtshandelingen verricht op een verschillend tijdstip, volgen zij in den tijd op elkaar. Ja — zelfs bestaat de neiging om te denken dat rechtshandelingen, die juridisch tot elkander betrokken gedacht worden in de verhouding van oorzaak en gevolg, noodzakelijkerwijze in tijd op elkander volgend moeten voorvallen : eerst de oorzaak — daarna het gevolg. Het valt intusschen gemakkelijk in te zien, dat datgene, wat als het logisch-eerdere van, iets anders gedacht wordt, daarom nog niet in tijd aan dat andere behoeft vooraf te gaan, en dat in één moment meerdere rechtshandelingen (ook die welke als oorzaak en gevolg tot elkander betrokken worden) kunnen samenvallen, of — anders gezegd — dat in eene rechtshandeling meerdere momenten kunnen samenvallen, d. w. z. dat dan in één moment geschiedt wat anders (en gewoonlijk) op na elkaar vallende tijdstippen wordt verricht.

Toch komt het mij voor dat van dit inzicht bij de verklaring van de juridische beteekenis van rechtshandelingen niet altijd voldoende wordt gebruik gemaakt en het is mijn

-ocr page 422-

410

doel in het hiervolgende te doen zien, dat de constructie „saraenval van momenten” bij die verklaring in meerdere gevallen goede diensten kan bewijzen. En ik heb die constructie dezen naam gegeven omdat „moment” daarin zoowel de beteekenis kan hebben van „tijdstip”, als van „zijde van de handeling”, en ik beide beteekenissen tot uitdrukking wilde brengen, met den nadruk op de beteekenis van „tijdstip”, omdat ik het onderwerp van dien kant het gemakkelijkst te benaderen acht, n.l. van de voorstelling uit, die „ziet” twee op elkaar volgende tijdstippen die naar elkaar toegeschoven worden tot zij over elkaar vallen.

a. Traditio brevi manu

In de „causale leer” is de overeenkomst van koop en verkoop een „regtstitel van eigendoms-overgang” — oorzaak van levering (art. 639 B. W.). Meestal gaat de — obligatoire — koopovereenkomst aan de — zakelijke — overeenkomst van levering vooraf. Noodig is dit echter niet: bij den handkoop vallen zij — naar straks nog nader zal worden „bewezen” — samen. Wellicht zou men zelfs willen beweren, dat bij de traditie brevi manu de levering aan de koopovereenkomst vooraf gaat. Art. 667 B. W. toch, dat begint met te zeggen, dat de levering van roerende lichamelijke zaken geschiedt door de enkele overgave, vervolgt in zijn tweede lid : „de levering wordt niet vereischt, indien de verkrijger de zaak reeds, uit krachte van eenen anderen titel, in zijne magt heeft”. Blijkbaar was hier de rede-neering: de levering wordt niet vereischt, omdat zij reeds heeft plaats gehad. Opzoomer (III, 303, noot 2) heeft echter al opgemerkt, dat men had moeten zeggen: die overgave wordt dan niet vereischt. „De levering kan niet uitblijven ; door haar alleen wordt de eigendom verkregen ; maar zij kan zonder de overgave plaats hebben. Men is

-ocr page 423-

411 hier door de dubbelzinnigheid van het woord levering in de war geraakt”. Het is dan ook niet de levering in eigendom die reeds heeft plaats gehad, maar do levering in houderschap, de feitelijke overgave, strekkende om den verkrijger houder te maken als bruikleener, huurder of iets dergelijks.

De levering in eigendom moet dus ook bij deze rechtsfiguur plaats (gehad) hebben. Hoe (door welke rechtshandeling) geschiedt zij hier? Door de eenige handeling die hier in aanmerking komt: de overeenstemmende wilsverklaringen van houder en eigenaar. En het is mogelijk dat die wilsverklaringen louter bestaan in de telefonische mede-deeling van den houder: „ik wil de auto die U mij verhuurd hebt, koopen voor tweeduizend gulden”, en het antwoord: „dat is goed”, waarop bij niet al te efficiente opvatting dan b.v. van de andere zijde nog gezegd zou kunnen worden: „dat is dan afgesproken”, eventueel gevolgd door: „ik gireer dadelijk”.

Bij de overeenkomsten tusschen afwezigen zoekt men naar het céne moment (en de óéne plaats) waarop de overeenkomst tot stand komt — hier „ziet” men gemakkelijk op één moment de obligatoire en de zakelijke overeenkomst tot stand komen als men beseft dat hier de obligatoire overeenkomst — onder de omstandigheden waaronder zij tot stand komt — juridisch tevens geldt als zakelijke overeenkomst. En voor dit juridisch gelden is het even onverschillig of de betrokkenen zich hiervan (van dit juridisch gelden) bewust zijn of niet, als het daarvoor (voor dit juridisch gelden) onverschillig is of de betrokkenen zich — nog meer in het algemeen — wel bewust waren eene rechts-handeling aan te gaan : naar het oordeel van hem die juridisch oordeelt is hunne handeling eene rechtshandeling indien zij juridisch geldt als gericht op rechtsgevolgen — gelijk het voor dit juridisch oordeel onverschillig is of de

-ocr page 424-

412

verkooper zich wellicht vergiste, en „inderdaad” niet wilde verkoopen, indien dit voor den kooper niet kenbaar was: voor het recht geldt als des verkoopers wil datgene wat hij als zijn wil kenbaar maakte aan zijne wederpartij, indien deze redelijkerwijze mocht vertrouwen, dat de uiting gewild was (1).

Met de bovenstaande verklaring zijn wij intusschen met deze figuur nog niet geheel „klaar”. De term „traditio brevi mmu” geeft immers nog iets te bedenken. Wie dezen term gebruikt geeft daarmede — zij het meestal slechts vaag bewust — eene verklaring waarom onder de boven geschetste omstandigheden feitelijke terhandstelling mag achterwege blijven en de obligatoire overeenkomst tevens mag gelden als zakelijke overeenkomst. En als hij zich de reden van dit „waarom” nader bewust gaat maken zal hij onwillekeurig in den geest eene heen-en-weergaande beweging maken en voor zijn „geestesoog” den houder de zaak „zien” ter hand stellen aan den eigenaar, die haar weder in eigendom aan genen teruggeeft. Want als hij naar vermelde reden vraagt, dan wil hij de verklaring van deze figuur zoeken in vergelijking met de gewone koop- en levering-figuur, waarbij wèl overgave plaats vindt. En hij redeneert dat „eigenlijk” de houder de zaak aan den eigenaar zou moeten ter hand stellen, om dezen de gelegenheid te geven aan zijne leveringsplicht te voldoen — doch dat hij dan de zaak onmiddellijk daarop weer terug zou ontvangen, en het daarom wel zoo oeconomisch is om dit heen-en weer-geven achterwege te laten en te „achten” dat dit

(l) Zoo was de term „promesse de vente vaut vente” dan ook niet (geheel) juist voor het recht van den C. C. (wel voor het onze), omdat daar „vente” tevens gold als levering en dit hij de „promesse” juist niet het geval was. Behoudens dit verschil gold echter Inderdaad het een als het ander, d. w. z. was er juridisch geen verschil.

-ocr page 425-

413

heeft plaats gehad. Maar wie zoo denkt (zoo te denken is ter constructie van deze figuur niet noodzakelijk') heeft in zijn geest de momenten van het heen- en van het weergeven doen samewvcdlen, en concludeert uit het door hem gedachte, dat bij deze rechtshandeling de heen- en weergave moet gelden als geschied te zijn, (al is zij „inderdaad” niet geschied), om eerst uit dit laatste te concludeeren dat zij (daarom) kan achterwege blijven, en dat de wederzijdsche wilsverklaring hier voldoende is, en die wilsverklaring hier mag (en moet) gelden als de zakelijke levering. Bij dezen denkgang ter verklaring der levering „met de korte hand” hebben we deze hand zoo „verkort” dat we haar „zichtbaar wegdachten” — dat we begrepen dat die hand(en) zich bij deze figuur niet meer zou(den) vertonnen in de zichtbare wereld, en we haar hierbij slechts nog konden denken als in één moment gevende en nemende. En zoo gedacht geldt hier in de obligatoire overeenkomst de zakelijke en geldt in de zakelijke overeenkomst (en dus ook in de obligatoire) de heen- en weer-gave besloten te liggen.

In dit verband, waarin het gaat om het (doen) gelden van handelingen als rechts-handelingen, om het duiden der juridische beteekenis dier handelingen, meende ik deze Freudiaansche „bewustmaking van het onderbewuste” niet achterwege te mogen laten.

Het gezegde geldt natuurlijk — mutatis mutandis — ook voor de eigendomsverschaffing door middel van constitutum possessorium.

b. Gift van hand tot hand

Wanneer ik — om het klassieke voorbeeld te bezigen — een bedelaar zie zitten, ik werp hem een geldstuk toe, en hij raapt dit op, dan is er eene schenking van hand tot hand tot stand gekomen (art. 1724 B. W.), d. w. z. de over-

-ocr page 426-

414

dracht van het muntstuk ffeldt op grond van de omstandigheden waaronder zij geschiedt, juridisch als eene overdracht in eigendom uit liberaliteit. Geldt deze gebeurtenis nu óók als obUffatoire overeenkomst van schenking? Het is dunkt me geen toeval, dat deze vraag door de oudere commentatoren van ons B. AV. veelal ontkennend beantwoordt wordt, doch door de nieuwere bevestigend (vgl. b.v. Asser-Limburg

371, Land-Losecaat Vermeer 479), als men er op let met welk verschil in geestelijken achtergrond dit verschil in opvatting moet samenhangen. Die nieuweren zien in deze figuur wat ik hierboven genoemd heb een „samenval van momenten” : de obligatoire overeenkomst — die meestal aan de zakelijke voorafgaat — denken wij ons als deze steeds meer naderende, tot wij weer de grensfiguur krijgen, waarin de eene met de andere samenvalt. De obligatoire overeenkomst is in de bovenstaande figuur niet verdwenen in den zin van afwezig, zij ffeldt juridisch als tot stand gekomen door en in de zakelijke overeenkomst, die als zoo-daniff (als zakelijke overeenkomst) ook slechts ffeldt indien en doordat wij de juridische beteekenis duiden van hetgeen onder bepaalde omstandigheden feitelijk gebeurt: eene feitelijke beweging van twee handen.

AVannecr de obligatoire schenkingsovereenkomst — zonder authentieke akte — aan de terhandstelling is voorafgegaan, ffeldt zij juridisch eerst als (geldige) overeenkomst door die terhandstelling. Vóórdien verbindt de afspraak rechtens niet, en de verbintenis (tot levering) wordt hier dus eerst rechtens geboren op hetzelfde moment en door en in dezelfde handeling (de overgave) waardoor zij ook weer teniet gaat. Zoo is het ook bij den handkoop, waarin de verbintenis tot levering en hare uitvoering in één moment samenvallen. Doch bij koop is de verbintenis tot levering niet de eenige verplichting van den verkooper, daarnaast heeft hij de verplichting tot vrijwaring. Men zal

-ocr page 427-

415

wel niet willen beweren, dat die verplichting bij den hand-koop niet aanwezig is — maar dan ontstaat zij door en in de terhandstelling, omdat die terhandstelling — onder de omstandigheden waaronder zij geschiedde — juridisch moet worden geduid als inhoudende eene koopovereenkomst: de obligatoire overeenkomst geldt bij schenking van hand tot hand en bij handkoop opgesloten te liggen in de zakelijke, gelijk bij de traditio brevi manu de zakelijke in de obligatoire schuil kan gaan.

Ook bij schenking van hand tot hand vindt er dus — anders dan veelal geleerd wordt — door de terhandstelling betaling plaats: de terhandstelling was immers niet onverplicht indien zij eenmaal heeft plaats gehad; slechts van tevoren was er geen geldige verplichting tot levering. Van tevoren heeft de (dan nog niet) begiftigde dan ook niet een vorderingsrecht — zijn vorderingsrecht wordt geboren op hetzelfde moment dat het ten onder gaat, doordat er aan voldaan wordt. Zonder voldoening (feitelijke overgave) of zonder schenkingsakte geen geldig vorderingsrecht voor den „begiftigde” — zoo wil het klaarblijkelijk art. 1724 B. W. Eigendomsverschaffing door constitutum possessorium acht ik dan ook bij deze figuur niet geoorloofd — wel echter traditio brevi manu: ook daarbij heeft immers de begiftigde niets meer te vorderen, omdat hij de zaak reeds in zijne macht heeft.

c. Gift van hand tot hand aangenomen door een derde

Tot nog toe bespraken wij den samenval van momenten in rechtshandelingen verricht tusschen twee personen. Aan het slot van art. 1724 B. W. komt echter „1e fâcheux troisième” in het spel. Dit slot — daarom een spannend begin — bepaalt immers dat de schenking van hand tot hand ook „van kracht” is door de enkele overgave „aan eenen

-ocr page 428-

416 derde, die het gegevene voor hem (den begiftiffde) aanneemt”.

Het is niet om de spanning te verhoogen, dat ik de figuur van dien derde grootendeels in het duister zal laten, doch slechts omdat hem dit als bij-figuur in dit verhaal past. Noodig is slechts te constateeren, dat die derde — wie hij dan overigens zij — houder wordt door de inontvangstne-ming van het gegevene voor den begiftigde, die eigenaar wordt door den ander, die in zijnen naam heeft aangevangen te bezitten (art. 596 B. W.). En ziehier nu het merkwaardige: in deze „enkele overlevering”, in deze simpele terhandstelling en inontvangstneming manifesteert zich een dubbelgebeide samenval van momenten. Deze handeling beteekent immers juridisch dat eene rechtsbetrekking ontstaat, en in en door haar ontstaan tegelijkertijd weer tenietgaat tusschen schenker en begiftigde, doch dat er tevens eene rechtsbetrekking ontstaat tusschen begiftigde en derde (indien zij tenminste nog niet bestond — terwijl zij, indien zij wel bestond gewijzigd wordt, een anderen inhoud krijgt).

Wat het karakter is van die rechtsbetrekking tusschen begiftigde en derde — hoe die nader moet worden gekwalificeerd — blijve hier in het algemeen in het midden ; dat zal van de omstandigheden afhangen. Slechts één der gestalten, die de duistere figuur van den derde kan aannemen, 74i geopenbaard: die van lasthebber. Art. 1830, 2e lid B. W. zegt toch : „De aanneming van eenen last kan ook stilzwijgende geschieden en afgeleid worden uit de volvoering van den last door den lasthebber”. Wanneer dus A, die wegens den berooiden toestand zijner financiën „alles kan gebruiken”, aan B, dien hij als goedhartig en welbespraakt kent, schrijft of deze voor hem bij C, dien hij als goedhartig en mededeelzaam kent, niet „een goed woordje wil doen” — en B kwijt zich van dien last, zonder

-ocr page 429-

417

van tevoren A van zijne bereidheid daartoe mededeeling te doen, dan wordt B lasthebber op het moment, dat hij den i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aJ^^lt;^-■ last (gedeeltelijk) heeft volvoerd, door ƒ zich bij C in die ' f c a kwaliteit aan te melden. En als de opzet gelukt (waarschijnlijk lukt die beter als B zijne kwaliteit niet vermeldt) en B door C met een armvol „gedragen kleeren” gelukkig gemaakt is, dan is ook A gelukkig, al weet hij dit — gelijk meestal — niet (art. 596, 2e lid B. W.) — en al zal dit geluk getemperd worden als A later ervaart, dat B (als keerzijde van zijne goedhartigheid) het niet heeft kunnen laten om van het verworvene het beste pakje achter te houden en zelf aan te trekken. Hij mag dit echter niet hebben „voor zijne moeite” gelijk de wet wijselijk heeft voorzien (art. 1831 B. W.) — en dus pleegt hij verduistering. Dat de drie betrokkenen het geval waarschijnlijk niet zoo zouden navertellen als ik het hierboven deed, doet weer niets ter zake: het feitelijk gebeuren heeft juridisch de boven geschetste beteekenis — voor het recht is er een samenval van momenten geweest.

Misschien heeft men opgemerkt, dat in het bovenstaande het begin van het optreden van B als lasthebber nog niet geheel samenviel met de inontvangstneming van het ge-gevene, maar dat is natuurlijk gemakkelijk te verhelpen : om dat te bereiken laat ik eenvoudig A ook nog schrijven aan C om hem te berichten met welk doel B hem (misschien) zal komen bezoeken en C daarover zoo enthousiast worden, dat hij onmiddellijk van allerlei bij elkaar zoekt en klaar legt, zoodat hij — als hij B over het tuinpad ziet naderen — dezen met het te gevene tegemoet snelt, — waarop beiden hun armen (ter afgifte resp. aanvaarding) opheffen, en de schenking tot stand komt, terwijl beiden, eikaars bedoeling begrijpend tegelijkertijd mompelen (de een vragend, de ander in meer bevestigenden toon) : „voor A”. Het is inderdaad slechts eene kwestie van regie om de momenten

27

-ocr page 430-

418 tot elkaar te doen schuiven en ten slotte over elkaar te doen vallen —naar het wezen verandert er daardoor in de rechtsbetrekkingen niets: ook na den samen val hebben wij het gebeurde uitéén te denken om het juridisch te kunnen waardeeren.

d. Leverinff door verkooper aan derde voor rekening van kooper

In het sub c gestelde geval werd B houder en tegelijk A eigenaar eener zaak, door overgave daarvan door C aan B. Dit geval kunnen wij ook „omkeeren”. Stel (uit recalci-trantie tegen den veelvuldig gestelden eisch: „zeg het met bloemen”) A heeft een kist sigaren besteld bij B, om daarmede zijn vriend C op diens verjaardag te verrassen. B brengt de kist bij A aan huis, en verwijdert zich, doch dan bedenkt A dat er voorloopig niemand beschikbaar is om het cadeau bij C aan te reiken. Hij roept daarom B terug, en verzoekt hem dit even voor hem te willen doen. B verklaart zich daartoe bereid, en neemt daarmede de verplichting van een bode op zich — en als hij aan die verplichting voldoet, en de kist aan C ter hand stelt, heeft er in hetzelfde moment eene schenking plaats van hand tot hand van A aan C door middel van B. Door en in de overgave der zaak vindt er dus tweeërlei betaling (praestatie) plaats; van B aan A uit de bode-overeenkomst, en van A aan C uit de schenkingsovereenkómst, die geboren wordt op hetzelfde oogenblik, waarop zij tenietgaat.

Stel nu dat A zich eerder bedenkt dat hij niemand beschikbaar heeft en bij de bestelling per telefoon aan B verzoekt of hij het kistje bij C wil (laten) bezorgen „met de complimenten van A”. Maakt dit nu — juridisch — verschil met het vorige geval? (Vgl. Asser-Meuers, 162 noot 1) Men zal willen beweren, dat in het eerste geval A

-ocr page 431-

419

eigenaar van het kistje sigaren geworden is toen B hem dit terhandstelde, terwijl B dit daarna als houder voor A weer heeft medegenomen ter bezorging — en dat in het tweede geval de eigendom direct van B op C is overgegaan. Doch dit laatste is slechts schijnbaar zoo. Want ook in het tweede geval is er een bode-overeenkomst (naast het koopcontract) gestoten tusschen A en B, en ook hier heeft de terhandstelling van B aan C tweeërlei beteekenis: voldoening van B aan zijne leverings- en bode-verplichting jegens A, en schenking van A aan C. Er heeft dan ook hier weer een dubbele samenval van momenten plaats: in en door de terhandstelling van B aan C wordt B van eigenaar houder van hetgeen hij overreikt (2), en wordt A eigenaar daarvan om op hetzelfde moment zijn eigendom weer te verliezen aan C, die in eigendom ontvangt van A door middel van B. Op een en hetzelfde moment vindt er voldoening plaats

(2) Aangenamen, dat op dat moment specialisatie plaats vindt van het door A gekochte. B wordt dan van eigenaar houder als hij — namens A — overreikt, op gelijksoortige wijze als hij dit zou worden krachtens „gewoon” constitutum possessorium, indien hij jegens A verklaarde aan dezen te verknopen en voor dezen in bewaring te zullen houden. Thans echter „verklaart” hij jegens C (namens A) en houdt hij weer op houder te zijn op hetzelfde moment dat hij dit blijkens zijne verklaring wordt.

Zoo mocht de H. R. bij arrest van 23 Juni 1920, W. P. N. R. 2665, beslissen, dat een notaris eene blanco volmacht in original! verleden, waarin hij den naam des lasthebbers had ingevuld, had uitgegeven in den zin van art. 4 lid 2 der Registratiewet 1917, wijl de notaris door die invulling namens zijn cliënt van houder dier akte als ambtenaar (voor den Staat) houder wordt van die akte voor zijn cliënt als notaris „van de praktijk”, als hij dat tenminste al niet eerder geworden is op grond van het tusschen hem en zijnen cliënt verhandelde. Was de akte niet in blanco verleden, dan zou de notaris op hetzelfde moment, dat hij de akte „uitgaf” om haar te gebruiken bij de akte waaraan zij moest worden vastgehecht, weer houder daarvan worden als ambtenaar, om haar aangehecht aan de andere akte te bewaren.

-ocr page 432-

420

uit eene overeenkomst onder bezwarenden titel aangegaan tusschen A en B, en uit eene overeenkomst om niet aangegaan — en gelijktijdig teniet gegaan — tusschen A en C. B praesteert onder bezwarenden titel aan A in eene terhandstelling, die tegelijkertijd beteekent ontvangst om niet door C van A (door middel van B) — zoodat indien het geleverde van inferieure kwaliteit blijkt, A eene vordering op B heeft wegens wanpraestatie, en C geenerlei vordering — niet tegen A omdat hij van dezen uit schenking ontving (vgl. art. 1711 B. W.) en niet tegen B omdat hij met dezen niet in contractueele relatie stond. En wanneer de sigaren niet door A aan C waren geschonken, maar verkocht (A was b.v. winkelier en B grossier) dan zou, als de feiten overigens dezelfde bleven, C uit wanpraestatie kunnen ageeren tegen A en deze — evenals zoostraks — uit dienzelfden hoofde tegen B, want de levering der (slechte) sigaren zou dan tegelijkertijd opleveren wanpraestatie van A tegenover C en van B tegenover A.

En tot ééne rechtshandeling worden al deze feiten samengedrongen als A met C naar den winkel van B gaat en C daar een kistje sigaren laat uitzoeken: als C een kistje heeft ter hand genomen en zegt dat hij dit wil hebben, beteekent dit juridisch eene schenking van hand tot hand tusschen A en C en gelijktijdig een handkoop tusschen A en B.

e. Betaling aan verkooper door derde voor rekening van kooper

In het geval dat wij het laatst stelden kan het zich voordoen, dat A aan B den koopprijs betaalt op hetzelfde moment dat C in eigendom tot zich neemt. We hebben dit geval geconstrueerd — door de samenvallende momenten in gedachten uitéén te leggen — als een koopcontract tusschen A en B en eene schenking van sigaren van A aan C. Van

-ocr page 433-

421

deze rechtsfiguur is dan de geschetste een grensgeval. Dat was zij echter slechts onder voorwaarde (veronderstelling) dat A bij de transactie degeen was die zich jegens B kenbaar maakte als geneigd te willen koopen (ten behoeve van C). Het kan echter ook zijn, dat C zich als zoodanig (als geneigd om te koopen) jegens B heeft kenbaar gemaakt (mot verwijzing naar A als degeen die geneigd was voor hem te betalen). Zoo kan het b.v. gaan als A van tevoren aan C heeft gezegd, dat hij hem tien gulden wil geven voor zijn verjaardag, en dat C voor dat bedrag maar iets moet koopen — waarop C hem naar den sigarenwinkel heeft medegenomen. Dragen de feiten zich zóó toe, dan is C en niet A de kooper, en dan schenkt A aan C tien gulden — en niet de sigaren — op hetzelfde moment en door dezelfde handeling waardoor B den koopprijs ontvangt, dien C hem schuldig wordt op hetzelfde moment dat die schuld tenietgaat door betaling door een ander (A).

Dezelfde feiten (terhandstelling van tien gulden door A aan B, en tot zich neming van do sigaren door C) blijken dus te kunnen gelden als grensgeval van tweeërlei rechtsfiguren, en of zij de eene of de andere rechtsfiguur op-levcren hangt af van de omstandigheden waaronder zij (die feiten) plaats hebben. En hierbij moeten onderscheiden worden de rechtsbetrekking van A — respectievelijk C — tot B, en de rechtsbetrekking van A tot C: de rechtsbetrekkingen van A en C tot B worden bepaald door hetgeen zij hem kenbaar maken (of A dan wel C verklaart geneigd te zijn tot koopen en of daarbij al of niet van de rol die aan den ander — den niet-kooper — toebedacht is, mededeeling gedaan wordt) — terwijl de rechtsbetrekking van A tot C behalve door hetgeen zij tegenover B verrichten (met B zijn overeengekomen), bepaald wordt door hetgeen zij onderling zijn overeengekomen.

Voor zoover dus de rechtsbetrekking van A tot C voor B

Themis, XCl (1030), 4e st.

27*

-ocr page 434-

422

van belang kan zijn (in de reehtsbetrekkingen van A en C tot B) geldt als die reobtsbetrekking van A tot C datgene wat A en C als hunne rechtsbetrekking jegens B kenbaar maakten en daarmede tegenover hem deden gelden. Voor hunne onderlinge verhouding kan dus de rechtsbetrekking van A tot C een anderen inhoud hebben (kan hunne rechtsbetrekking anders gelden) dan voor hunne verhouding tot B. En evenzeer kunnen de rechtsbetrekkingen van A en C tot B eenen anderen inhoud hebben indien zij gedacht worden als te golden in de onderlinge verhouding A—C dan wanneer zij gedacht worden als te gelden in hunne verhouding tot B („relativiteit van verhoudingen”, door mij ook aangeroerd in Ik. P. N. R. 3036, blz. 151). Zoo kan het gebeuren dat C tegenover B als kooper optreedt en dus in zijne rechtsbetrekking tot B als kooper en eigenaar geldt, terwijl A dan daarbij de rol van schenker speelt, doch dat de rechtsbetrekking van A en C, zooals die jegens elkander geldt (en zooals zij die om de een of andere reden aan B niet kenbaar wilden maken, en dus niet doen gelden) medebrengt óf b.v. dat C verkreeg als lasthebber van A, en dus ook vóór A (zoodat A als eigenaar geldt, gedacht in zijne verhouding tot C — C daarentegen als eigenaar, gedacht in zijne verhouding tot B) —, óf b.v. dat A betaalde ter uitvoering van eene overeenkomst tot geldleening met C gesloten (zoodat dan A als geldschieter aan C geldt, gedacht in zijne verhouding tot C — doch als schenker aan C, gedacht in zijne verhouding tot B). Men is in dergelijke gevallen geneigd te zeggen dat de rechtsbetrekking van A tot C „in werkelijkheid” eene andere is, dan zij tegenover B „schijnt” te zijn — maar in de werkelijkheid van het recht geldt de rechtsbetrekking van A tot C in die gevallen werkelijk anders indien we haar bedenken als geldende tusschen A en C, dan wanneer we haar bedenken als geldende tegenover B. En ook in hare gelding tegenover B

-ocr page 435-

423

hebben we de rechtsbetrekking A—C te bedenken, omdat zij voor B van belang kan zijn, b.v. voor dc vraag van wien hij het verkochte in geval van dwaling enz. mag terngvor-deren. Hij mag dan terugvorderen van hem dien hij, blijkens het jegens hem geopenbaarde, als kooper moclit beschouwen cn die daarom jegens hem als kooper geldt. Ook op wat hem later ,,openbaar” wordt, mag hij een beroep doen (ook dat mag hij laten gelden), — maar dit mag zijne wederpartij niet teffen hem laten gelden voor zoover hij redelijkerwijze belang heeft om zich daartegen te verzetten (vergelijk o. a. art. 1910 B. W.).

Hiermede is dan gezegd dat rechtsbetrekkingen altijd slechts eene betrekkelijke geldigheid hebben als men bedenkt hoe dc ééne rechtsbetrekking (A—C) te gelden heeft en altijd te gelden kan hebben in eene andere rechtsbetrekking (b.v. A—B).

ƒ. Bedinff ten behoevamp; van een derde (3)

Laten wij thans A, B en C bij elkaar komen niet om hen tegelijk weer bevrijd van meerdere verbintenissen uiteen te laten gaan, maar tot het aangaan van verbintenissen : A verbindt zich aan B tienduizend gulden te zullen betalen — B verbindt zich aan C zijn huis in eigendom te zullen leveren — B en C nemen de hun toegezegde praestaties aan. Twee verbintenissen ontstaan er zoo — maar uit welke overeenkomst(en)? — hoe moet(en) die genaamd worden? Dat is uit deze abstracte vermelding van de feiten weer niet af te leiden. Het kan b.v. evengoed zijn dat het geval

(3) Eene ontwikkeling van deze figuur met het oog op fiscaalrechtelijke gevolgen beproefde ik in mijn pracadvies over „over-drachts- en schenkingsrecht”, uitgebracht voor de Broederschap van Candidaat-Notarlssen in 1923, blz. 28 vlg. en 63 vlg. Voor andere constructies vergelijke men Süylino, Inleiding, 2e stuk, le ged. § 10.

-ocr page 436-

424

geduid moet worden als eene schenking van A aan B -|-eene („toevallig” gelijktijdig plaatsvindende) schenking van B aan C, — als dat het te beteekenen kan hebben een verkoop van B aan A eene (niet „toevallige” maar samen-loopende) schenking van A aan C van het recht op levering van het huis, — doch het is evengoed mogelijk dat het geval te gelden heeft als een verkoop van B aan C -(- eene (samenloopende) overneming van A ten behoeve van C van de verplichting tot betaling van den koopprijs aan B. De eerste mogelijkheid kunnen wij buiten beschouwing laten : daarbij heeft geen samenval plaats — bij de beide laatste mogelijke figuren wel. En of de eene of de andere aanwezig is hangt wederom van gelijksoortige omstandigheden af als hierboven onder d en e aangegeven.

De laatstgenoemde mogelijkheid — hoe interessant ook om nader te ontleden — laat ik verder eveneens buiten beschouwing. Blijft dus over de middelste, waarbij A optreedt als kooper, en daarom zich verplicht tot betaling van den koopprijs, doch waarbij C gaat strijken met het recht van den kooper; de vordering tot levering (en vrijwaring).

Maar als dat zoo is — hoor ik tegenwerpen — als C bij deze transactie de vordering van den kooper verkrijgt, moet dan C ook niet kooper genoemd worden — moeten A en C hier dan niet gelden als te zamen koopers, met eene ver-deeling van functies op die wijze, dat A wat de verplichtingen betreft en C wat de rechten aangaat als kooper fungeert? En wat heeft deze verdeeling van functies dan met een „samenval van momenten” van doen?

Men zou dit een Salomonisch oordeel kunnen noemen, als men vergeet dat Salomo niet eene werkelijke verdeeling van het wees(?) meisje op het oog had — al ffold dit voor de hem hoorenden voorloopig als zijn oordeel — omdat hij voorzag dat de last dien hij gaf op datzelfde moment overbodig zou worden door de gedragingen van haar, op wier

-ocr page 437-

426

gedragingen hij door het uitspreken van zijn oordeel invloed wilde uitoefenen — om uit de duiding dier gedragingen zijn uiteindelijk oordeel te kunnen vormen. Neen — dan doet deze besehouwingswijze eer denken aan de wijze van verdeeling van functies van den man, die droomde dat hij met een ander tezamen millionnair was : „hij ’t millioen en de ander het air”.

Koop en verkoop is immers eene wederkeerige overeenkomst, waarbij de kooper en de verkooper zich tegenover elkaar verbinden en als kooper kan dus alleen fungeeren hij die zoowel rechten als verplichtingen uit de koopovereenkomst verkrijgt. Of A alleen of 0 alleen heeft dus als kooper te fungeeren in deze figuur — tenzij men naar waarheid beweren mocht dat deze figuur geen koop mag heeten, waarvoor men o. a. zou kunnen aanvoeren dat C hier om niet verkrijgt. Doch bij die bewering rijst voor ons denken dadelijk weer de moeilijkheid dat B zich verbindt tegenover A om zijn huis te leveren tegen een prijs, dus tegen een koopprijs, zij het dan aan den anderen kant weer, dat hij zich verbindt tot levering aan een ander dan A (n.l. aan C).

Zoo blijven we dus in de tegenstrijdigheden verward, tenzij wij aanvaarden, dat B in deze figuur als verkooper heeft te gelden, en A als kooper, doch tevens als schenker aan C van zijn vorderingsrecht op B tot levering, welk vorderingsrecht voor A tenietgaat op hetzelfde moment dat het ontstaat voor C, die het ontleent aan A. Bij deze beschouwing zijn alle tegenstrijdigheden opgelost, ontstaan voor B uit de overeenkomst alle rechten en verplichtingen cens verkoopers, ontstaan voor A de verplichtingen eens koopers en voor C de rechten eens keepers — maar C fungeert hierbij niet als kooper, maar als degeen die de rechten van den kooper A van dezen om niet (in schenking) ontvangt. B heeft dus de enkele functie van verkooper, C de

-ocr page 438-

426

enkele functie van begiftigde — A daarentegen de dubbele functie van kooper en schenker tevens. B verbindt zieh immers (volmaakt) onder bezwarenden titel, C verkrijgt (volkomen) om niet, A handelt (volmaakt) onder bezwarenden titel jegens B en tevens (volmaakt) om niet jegens C.

En dat komt uit, wanneer we in dit gevat zien de grens-figuur van eene overeenkomst met beding ten behoeve van een derde, dat de wet (art. 1353 B. W.) veronderstelt als aangegaan tusschen een A en een B met een beding ten behoeve van een C, die later zal aannemen. In dit grensgeval is het moment van aannemen zóóver vervroegd, dat het komt samen te vallen met het moment waarop het contract (tusschen A en B) gesloten werd, en ontstaat dus C’s vorderingsrecht op hetzelfde moment dat A dit bedong — maar het blijft zoo gezien A’s vorderingsrecht, dat hij verkrijgt, en dat hij verkrijgt van A — om niet. En het was er mij met mijn betoog o. a. om te doen, om te doen zien, dat ook bij het „gewone” derden-beding (waarbij C later aanneemt) het zoo blijft, zooals ik nu onverhoeds geconcludeerd heb, dat het A’s vorderingsrecht is, dat C van A verkrijgt door het te zijnen behoeve gemaakte beding aan te nemen. Haast altijd wordt geleerd, dat C wel verkrijgt ten koste van het vermogen van A, maar niets uit diens vermogen, omdat het door C verworv^ene nimmer tot A’s vermogen behoord zou hebben. Dit is nu naar mijne meening zelfs niet zoo in het grensgeval, maar nog veel minder bij het „gewone” beding ten behoeve van een derde. Dat de zaak (het huis) tot levering waarvan B zicli verbond nimmer tot A’s boedel heeft behoord, doet natuurlijk niets ter zake, omdat C door zijne aanneming (direct of later) niet dat huis verwerft, maar het vorderingsrecht tot levering daarvan. En in het grensgeval heeft dit vorderingsrecht te gelden als voor A ontstaan op hetzelfde moment en bij dezelfde rechtshandeling waardoor het van hem op C over-

-ocr page 439-

427

ging. Bij het „gewone” derden-beding heeft dit vorderingsrecht niet alleen logisch (als „te denken”) maar ook „in den tijd” voor A bestaan : A is schuldeischer van B, kan van dezen de levering van het huis vorderen, tenzij G het te zijnen behoeve gemaakte beding aanneemt. Eerst door die aanneming verkrijgt C een recht —- vóórdien kon A immers zijn (voorloopig zelfs onvoltooid) aanbod herroepen en een herroepelijk aanbod geeft geen recht, maar slechts de mogelijkheid van recht (verwachting) (4).

En het aanbod is een aanbod van A (en niet van B) omdat het een aanbod is tot schenking, omdat C als hij het heeft aangenomen, een recht verkrijgt om niet. Ware het een aanbod van B aan C, dat A bij B had „vastgezet” (zoo-als SuYLiNG het beding construeert) dan zou er bij aanneming eene overeenkomst tot stand komen tusschen B en C, die van het standpunt van B uit bekeken zou moeten heeten (volmaakt) onder bezwarenden titel, doch van het standpunt van C uit (volmaakt) om niet— welk een het ander (volmaakt) uitsluit. En wanneer A zijn aanbod aan C tot schenking van zijn vorderingsrecht herroept, blijkt het ook daarom zijn vorderingsrecht, wijl dan in rechte moet gelden dat A thans van B kan vorderen, en dat B niet moet kunnen tegenwerpen, dat hij zich slechts verbonden had tot levering aan C, en dat nog wel slechts voor het geval deze aannam, wijl het in den regel voor B onverschillig is aan wien hij moet leveren, aan C of aan A, en A geacht mag

(4) Het derden-beding is nog geen (voltooid) aanbod zoolang het niet ter kennis van den derde gebracht is, en daarom tot dien tijd zelfs voor den verwachter nog geene verwachting in zooverre dat hij daarvan dan nog niet weet. Het is dan ook merkwaardig, dat men dikwijls in dit vrij-herroepelijk beding een recht wil zien, doch niet in het recht van den verwachter bij een fideïcommis, dat onherroepelijk is en m. i. daarom een recht onder voorwaarde -)-tijdsbepaling moet heeten.

-ocr page 440-

428

worden voor zichzelf bedongen te hebben voor het geval hij herroept of C het aanbod afslaat, wijl eeno sebenkingsbe-doeling van A jegens B niet mag worden verondersteld. En blijkt van die bedoeling wel, blijkt het dat B niet aan A behoeft te praesteeren voor het geval A zijn aanbod aan C intrekt, dan blijkt B slechts voorwaardelijk verbonden (jegens A tot praestatie aan C) : slechts onder voorwaarde dat C aanneemt vóórdat A herroepen heeft, en dan blijkt B voorwaardelijk begiftigd door A. En blijkt niet van schenkingsbedoeling van A jegens B, doch blijkt het wel dat het voor B niet onverschillig is aan wien hij moet leveren, dan zal de vraag, waartoe hij dan verplicht is indien A herroept of C weigert te aanvaarden, worden beantwoord naar hetgeen de goede trouw in verband met de omstandigheden zal blijken te eischen.

Dat men in het derden-beding reeds vóór de aanvaarding dikwijls een recht van den derde wil zien, vindt wellicht mede hierin zijne verklaring, dat men overweegt, dat de promittens dadelijk verbonden is, en dat men daartegenover een dadelijk ontstaand recht als noodzakelijk beseft. En dat dit recht voor den stipulator ontstaat ziet men gemakkelijk over het hoofd, omdat de stipulator als hij bedingt meestal slechts den derde op het oog heeft, en zich niet realiseert wat gebeuren zal indien hij van gedachte verandert, of de derde weigert aan te nemen. Dit zat de promittens zich ook meestal niet realiseeren — en zelfs de wet heeft dit niet gedaan, en heeft de regeling van de gevolgen dier later intredende omstandigheden achterwege gelaten. Zoo gedacht, is het begrijpelijk dat men zich tegenover de verplichting van den promittens een dadelijk ingaand recht van den derde denkt, en tevens dat men zich dit recht denkt als onmiddellijk ontstaande tegenover den promittens, en niet als afgeleid van den stipulator. Aanvaardt men de

-ocr page 441-

429

constructie „samenval van momenten”, dan valt het gemak-kelijkcr zoowel de eene als de andere gedachte te laten varen. Daarom werd deze figuur onder dezen gezichtshoek gebracht — hoewel zij nadat men die gedachten eenmaal heeft laten varen hier niet anders meer thuisbehoort dan als geval van schijnbare samenval van momenten. Want er blijkt geen samenval te zijn, indien men aanvaardt, dat A tot op aanneming door C toe, de praestatie waartoe B zich verplichtte, volkomen te zijner beschikking heeft, zoodat hij tot op die aanneming rechthebbende op die praestatie moet heeten evenals wanneer hij uitdrukkelijk bedongen had : gij, B, zult aan mij praesteeren, tenzij het aanbod, dat ik van plan ben aan C te doen, door dezen wordt aanvaard voordat het door mij wordt herroepen (en evenals het in wissel of orderbiljet geen verschil maakt of betaling bedongen is „aan den nemer of order”, dan wel „aan de order van den nemer”; vgl. Polak-Scheltema 131 en 281). Want dat niet aldus uitdrukkelijk wordt bedongen, is alleen een gevolg van het feit, dat A niet anders wil dan C be-voordeelen, en dat hij begrijpelijkerwijs niet rekent met de mogelijkheid dat C die bevoordeeling niet zou begeeren, noch dat aan hem zelf bewaarheid zou kunnen worden wat hij met betrekking tot anderen gaarne zal nazeggen : niet steeds is de liefde bestendig van duur»

Heeft men mij tot nu toe willen volgen in zooverre ik er op mocht wijzen dat mijn betoog eene beter sluitende constructie oplevert dan andere — zoo vrees ik dat mij tenminste nog drie objecties zullen worden tegengeworpen om de volledige afsluiting te beletten.

Zoo zou de eerste objectie kunnen luiden : is het geval dat gij steldet wel onder art. 1353 B. W. te brengen, waar A niets „voor zichzelf bedong”? Dit bezwaar raakt echter mijn betoog slechts zijdelings, omdat ik A ook iets (een deel van den tuin b.v.) „voor zichzelf” kan laten bedingen, waarbij

-ocr page 442-

430 het betoogde overigens intact blijft. Intusschen acht ik het niet noodig dat ik mijn voorbeeld (op cene zoo in dubbelen zin „flauwe” manier) wijzig om het onder art. 1353 B. W. te kunnen brengen, omdat ik mij vlei dat het door mij betoogde er wellicht ook iets toe kan bijdragen om het aannemelijker te maken, dat een derden-beding geoorloofd is bij elke overeenkomst, die een der gewone overeenkomst-figuren zou opleveren indien de stipulant het ten behoeve van den derde bedongene, (uitsluitend) voor zichzelf bedongen had.

Het ongewone van de overeenkomst met derden-beding is toch dat een der partijen daarbij de overeenkomst gebruikt als middel om eenen derde eene praestatie (het huis) te verschaffen, die hij zich — zonder derden-beding — eerst zelf zou hebben moeten verschaffen, om het hem gepraesteerde (het huis) daarna weer zelf aan den derde te moeten praes-teeren. Hij kiest dus den verkorten weg van art. 1353 B. W. ter vereenvoudiging, en bedingt daarom ten behoeve van den derde eene praestatie (het vorderingsrecht tot levering van het huis), die hij bij den gewonen weg (uitsluitend) voor zich zelf bedongen zou hebben. Dankt het voorschrift van art. 1353 B. W. aan een dergelijken gedachtegang zijn ontstaan (vgl. het sub a omtrent de traditio brevi manu opgemerkte), dan lijkt het mij aannemelijk den verkorten weg veroorloofd te mogen achten in al die gevallen waarin de overeenkomst met derden-beding een gewoon, geoorloofd, contract zou opleveren, indien de naar buiten gebogen praestatie (het beding ten behoeve van den derde) naar 'binnen gekeerd werd (— uitsluitend — ten behoeve van den stipulant bedongen ware). Zoo kom ik langs anderen weg en door andere constructie wat dit betreft tot hetzelfde resultaat als Scholten in TF. P. N. R. 2431 (5).

(6) ScHOLTE.'i komt echter in zijne conclusie tot eene constructie die de mijne dicht nadert, als hij opmerkt (blz. 367, 2e kolom,

-ocr page 443-

431

De tweede mij tegen te voeren objectie hoor ik luiden: zou de door U verdedigde constructie niet den eisch moeten medebrengen eener authentieke akte, aangezien immers in die constructie het derden-beding geldt als een schenkings-aanbod van A aan C — en hoe is dat te rijmen met de wet, die klaarblijkelijk (art. 1815, 2e lid B. W.) den schenkings-vorm voor deze figuur onnoodig acht?

Als goed advocaat zou ik dan eerst willen trachten dien aanval te verzwakken door tegen te werpen, dat art. 1815 B. W. wonderwel past in het laatst door mij betoogde, omdat in het in dat artikel veronderstelde geval de schenker niet iets „voor zich zelf” bedingt, terwijl bij terugbuiging van het beding ten behoeve van den derde naar den schenker zelf, de figuur van lijfrente gevestigd op het lijf van een derde (art. 1813 B. W.) zou ontstaan. Doch verder zou ik dan willen zeggen, dat het niet waarschijnlijk mag heeten dat de wetgever de figuur van art. 1353 B. W. ten gronde toe heeft doordacht, en dat het eer aannemelijk is, dat hij zich met de beschouwing van haar uiterlijke gedaante heeft tevreden gesteld. Oppervlakkige beschouwing eener figuur doet haar slechts ontwaren als (uiterlijke) vorm, doet haar wezen nog niet begrijpen — doet dan ook bij vergelijking met eene andere figuur den nadruk leggen op (het verschil

waarin ik cursiveer) : „Maar àls er eenmaal een geldige overeenkomst tusschen partijen is, dan hebben zij het in hun macht de bevoegdheden uit die overeenkomst aan derden te verlernen. En is dit wel iets bijzonders? Is het niet een gevolg van de mogelijkheid het recht uit de overeenkomst over te dragenquot;! Is het bijzondere niet veeleer enkel hierin gelegen, dat als de derde gerechtigd wordt verklaard, deze het recht verwerft, ook indien de stipulant te zijnen opzichte schenking hedoelt?”

Mij dunkt, dat het bij deze conclusie past te aanvaarden dat de derde verkrijgt, als hij de overdracht heeft aangenomen, en niet, zooals ScHOLTKN wil (vgl. ook W. P. N. R. 2441) zoodra het contract (A—B) is gesloten (vgl. het hierna over den last opgemerkte).

-ocr page 444-

432

in) den vorm, en niet zoo zeer op (de overeenstemminff naar) het wezen. En het gaat hij vergelijking met de (for-meele) schenking om een verschil in vorm — zoodat er niets tegen is ondanks dat verschil (overigens) overeenstemming in wezen te aanvaarden.

En als derde objectie had ik mij gedacht — gedacht om die te kunnen bestrijden — de vraag : waar blijft ge in Uwe constructie met de herroepelijke aanwijzing in eene polis van levensverzekering? Die aanwijzing geldt immers als tot den dood van den stipulator herroepelijk ondanks aanneming — verkrijgt dan in Uwe constructie de aangewezene niet bij doode uit den boedel van den stipulator, dus krachtens een informeel (en daarom ongeldig) legaat? Inderdaad acht ik die herroepelijke aanwijzing naar het wezen een legaat — maar niet een ongeldig.

ScHELTEMA — in iijn praeadvies dit jaar uitgebracht voor de Broederschap der Notarissen over „Het grensgebied tus-schen overeenkomsten en testamentaire beschikkingen” (Corr. lil. Mei 1930, blz. 272) — ziet in de aanwijzing vervat in eene overeenkomst reeds daarom geen legaat (testamentaire beschikking), wijl eene testamentaire beschikking eene éénzijdige rechtshandeling is, en eene overeenkomst eene tweezijdige. De aanwijzing in eene polis van levensverzekering is eene beschikking vervat in eene tweezijdige rechtshandeling, en daarom dus volgens dezen schrijver geen testamentaire beschikking. Dit zou — afgezien van verdere bezwaren — juist zijn indien „testamentaire beschikking” slechts te beteekenen had „beschikking, die in een testament (eenzijdig rechtshandelingsstuk) staat” — het heeft echter ook te beteekenen „beschikking die in een testament moet staan, om geldig te zijn — om juridisch te kunnen gelden als eene geldige beschikking” (Want ook eene ongeldige testamentaire beschikking — legaat van eens

-ocr page 445-

433

anders goed b.v. — is eene testamentaire beschikking (legaat), en geldt juridisch als eene testamentaire beschikking — maar als eene ongeldige', zoo ook eene tweezijdige testamentaire beschikking — ja zelfs twee of meer eenzijdige beschikkingen: art. 977 B. W. ; vgl. Meijers in TF. P. N. li. 3155). ScHELTEMA stelt dus slechts het (formeelc) criterium : eenzijdige of tweezijdige rechtshandeling, en meent het (materieele) criterium: herroepelijk of onherroepelijk te kunnen verwaarloozen, ontkent zelfs dat deze onderscheiding een criterium is „ter vaststelling, öf zekere handeling een uiterste wilsbeschikking dan wel een overeenkomst is” (blz. 275), omdat de al dan niet herroepelijkheid een rechtsgevolg is aan uiterste wilsbeschikking, resp. overeenkomst verbonden (omdat dus eene testamentaire beschikking per definitionem eene herroepelijke rechtshandeling is). Maar zoo wordt de term „uiterste wilsbeschikking” genomen louter in den formeelen zin van „beschikking die in een testament staat” (en die daarom herroepelijk is) — en hoe men daarmede vastloopt blijkt aan het geval dat ons bezighoudt, waarin eene herroepelijke beschikking niet in een testament maar in een contract staat, en waarin het dan ook gaat om de vraag of die beschikking geldig is, of dat zij heeft te gelden als eene ongeldige testamentaire beschikking, d. w. z. als eene beschikking, die, om juridisch te kunnen gelden als eene geldige beschikking, in een testament zou hebben moeten staan.

Nu meen ik inderdaad dat eene tot doode toe ondanks aanneming herroepelijke aanwijzing, waarbij dus de aangewezene eerst een recht verkrijgt bij doode van den stipulator uit diens vermogen — op datgene, wat tot dien dood toe tot het vermogen van den stipulator behoord heeft — naar het wezen een legaat moet heeten, en daarom in een testament zou moeten geschieden om juridisch te kunnen gelden als een geldig legaat — indien niet om andere 28

-ocr page 446-

434

redenen de geldigheid der herroepelijke aanwijzing hij levensverzekering moest worden aangenomen. Daarover kan hier slechts het volgende worden opgemerkt.

De levensverzekering heeft zieh ten onzent ontwikkeld onder eene niet scherp doordachte wettelijke regeling, die — in hoofdzaak — uitging van eene schadeverzekerings-overeenkomst waarbij meestal het eigen belang van den verzekerde diens drijfveer was, tot eene sommenverzokerings-overconkomst waarbij den verzekerde meestal het belang van anderen (nabestaanden) voornamelijk voor oogen staat. Zij veranderde daarbij in haar meest voorkomende gedaante geheel van karakter, voornamelijk wat hare maatschappelijke beteekenis betreft. Want wat haren juridischen vorm aangaat voltrok zich die verandering bijna onmerkbaar. Men meende immers voor de nieuwere wijze van verzekering van eigen leven gebruik te kunnen maken van art. 302 K., dat eerst het bedrijf dokte der begrafenisfondsen, die daarna uitgroeiden tot de levensverzekeringmaatschappijen in haren modernen vorm (vgl. Molengraapp, Leidraad 5e dr., 858). Slechts de aanvulling „voor den ganschen duur van het leven” die art. 302 K. van noode bleek te hebben ter voldoening aan eene groeiende maatschappelijke behoefte, kan als aanwijzing gelden dat er ook juridisch „iets aan de hand was”. Zoo sloop vrijwel onopgemerkt eene nieuwe figuur de maatschappij binnen — onopgemerkt, omdat zij zich in hare uiterlijke gedaante vrijwel door niets onderscheidde van hare zusteren, die in die maatschappij reeds lang eene gelegitimeerde positie hadden. En zij vertoonde zich zoo veelvuldig, en werd overal zoo goed ontvangen, dat — toen zij het waagde in den selecten kring van het recht te verschijnen — het bleek, dat men ook daar haar niet wilde missen, weshalve hare legitimatie door voorzegde kleine wijziging werd in orde gebracht. Maar — was het daarmede in orde? liet bleek telkens dat er toch nog iets

-ocr page 447-

435 haperde in den omgang met. de andere zusteren — de onwettige afkomst verloochende zich niet. Intusschen — het moest in orde zijn (men had haar immers noodig) en dus (het waren immers dames) ging men elkaar uitleffffen dat het in orde was. En zoo is het dan gekomen dat het thans in orde.....ffekomen is.

Daarmede wil ik gezegd hebben, dat thans niet meer geloochend kan worden dat de levensverzekeringsovereen-komst met tot doode toe herroepelijke aanwijzing van een derde eene geldige juridische figuur is naar hedendaagsch positief recht. Wie meent voor deze conclusie een argument aan de wet ontleend, noodig te hebben, kan dit vinden in voormelde wijziging van art. 302 K., of in de Wet op het Levensverzekeringsbedrijf, waarin die figuur hare sanctie gevonden heeft. Maar naar mijne meening heeft zij die sanctie niet noodig, doch vindt zij die eigenlijk in dozen grond, dat het recht is een proces, eene voortdurende ontwikkeling, en dat het zich daarom kan ontwikkelen ook tegen de wet — tegen wat dan heeft te gelden als niet meer geldend recht — in. Wanneer eene figuur zich zoodanig heeft ontwikkeld, dat zij voor en in het recht moet gelden (geldig te zijn), is niet in een algemeene formule aan te geven: alle formules die men beproefd heeft zijn...... formules — het recht is levend^ en is slechte te grijpen voor hem in wien het leeft.

Het geldt voor mij als onloochenbaar, dat de figuur die ons bezig houdt zich zoodanig heeft ontwikkeld — maar daarmede wil ik dan ook vooral niet gezegd hebben dat men die ontwikkeling mag miskennen door het zoo voor te stellen alsof die figuur van den beginne af aan dat zij ontstond geldig zou zijn geweest, en te gaan „uitleggen” waarom dit zoo was.

Het is mijne stellige overtuiging dat de hopelooze verwarring waarin zich ten onzent de rechtsleer der levensver-

-ocr page 448-

436

zekeringsovereenkomst bevindt in hoofdzaak hieruit voortspruit, dat men deze waarheid niet „laat gelden”: dat de huidige vorm van herroepelijke aanwijzing niet (van den beginne af aan) geldig was, doch dat zij geldig (geworden) is — eene waarheid die (als alle waarheid) „bevrijdend” werkt, en wel omdat zij vrijheid geeft te aanvaarden, (wat men anders niet „durft”), dat die herroepelijke aanwijzing thans geldig is als beschikking bij doode over een eigen vorderingsrecht opeischbaar bij eigen dood onder voorwaarde dat do contra-praestatie (premies) betaald is of wordt — vervat in eene overeenkomst. Daarmede wil ik natuurlijk niet zeggen dat mijne waarheid (wat voor mij als waarheid geldt) de w^aarheid is, en nog minder, dat de velen die het niet met mij eens zijn, de waarheid (willen) verdoezelen. Ik heb groote waardeering voor de overtuiging die spreekt uit Wichers' boek over de rechtsleer, en zijn praeadvies over „levensverzekering in verband met het notariaat en fiscaal recht” uitgebracht voor de Broederschap van Candidaat-Notarissen in 1929 — maar niet voor zijne methode, en niet voor zijn resultaat: zijne waarheid is de mijne niet.

Het is niet mijne bedoeling om hier Wichers en degenen die in zijne richting denken, in den breede te gaan bestrijden. Aan een tweetal citaten wil ik den aard van mijne bezwaren laten zien. Op blz. 14 en 15 van zijn vermeld praeadvies onderscheidt hij het karakter van het afkoop-recht (dat aan den verzekeringnemer toekomt) van dat van het recht op uitkeering der verzekerde som (dat aan den begunstigde zou toekomen) in verband met de verschillende bronnen waaruit die rechten krachtens „den bijzonderen verzekeringstechnischen opzet van het hedendaagsche bedrijf” voortspruiten, en merkt daar op:

„Bij afkoop der polis wordt aan den nemer een deel van diens fictieve aandeel in de reserve uitgekeerd als zooge-

-ocr page 449-

437 naamde „individueel« reserve”. Ik spreek hier van een „fictief aandeel” omdat verzekeringstechnisch een individueel aandeel niet bestaat. De bron daarentegen waaruit bet verzekerde kapitaal wordt voldaan is de som der over één jaar door een bepaalde groep betaalde risicopremiën.”

En op blz. 26 schrijft hij dat men bij oppervlakkige beschouwing in de aanwijzing b.v. een soort legaat zou kunnen zien en vervolgt:

„Maar heeft men daartoe het recht? Een erfgenaam (lees: erflater) laat den legataris iets na, wat reeds in zijn vermogen was en rechtstreeks daaruit gaat naar een ander.

De nemer daarentegen doet aan een derde iets toevallen dat door duizenden verzekerden is samengebracht zonder ook maar de geringste moreele verplichting te hebben, zichzelf of zijn boedel te verrijken met dit kapitaal, dat nimmer in zijn boedel aanwezig is geweest.

Er is geen enkel rechtsbeginsel, dat zoodanige verplichting zou rechtvaardigen, integendeel, hier zou mep met misbruiking van onze vermogensrechtelijke grondbeginselen de levensverzekering aantasten in haar hoogste zedelijke en altruïstische gedachte.”

Het is dunkt mij duidelijk, en is reeds eerder opgemerkt, dat WiCHERS hier de vraag naar het juridisch karakter.van het recht op contante „waarde” en op uitkeering verwart met de vraag hoe de verzekeringsmaatschappijen verzeke-ringatechnisch komen tot de berekening van die „waarde” en die uitkeering. De nemer heeft inderdaad geen recht op het „kapitaal” dat „door duizenden verzekerden is samengebracht” — dat „kapitaal” is — naar te hopen is — deel van het vermogen van den verzekeraar. De nemer heeft als hem recht op afkoop is toegestaan, eene vordering op den verzekeraar tot betaling van een geldbedrag dat stijgt naarmate de verzekering langer loopt, en dat die verzekeraar volgens eene ingewikkelde technische methode berekent,

Themis, Xd (1980), 4e st.

28*

-ocr page 450-

438 welke berekening echter aan het juridische karakter der vordering niets bij- of afdoet.

Juridische en technische (oeconomische) waarde en waar-deering worden hier met elkaar verward : juridisch ontspruit het recht op uitkeering zoowel als dat op afkoop uit één en dezelfde bron (de wederkeerige-kans-overeenkomst waarin de verplichting tot premiebetaling juridisch het aequivalent vormt van die rechten) en juridisch gelden deze rechten als alternatieve, immers als rechten waarvan het eene óf het andere ter keuze van den schuldeischer kan worden uitgeoefend. Ter bepaling van de juridische positie van den begunstigde moet dan ook niet gevraagd worden : hoe zou het zijn indien de geheele overeenkomst niet gesloten ware, maar: hoe zou het zijn indien geene begunstiging had plaats gehad — wijl begunstiging niet een „recht” is dat de nemer bedingt maar eene bedongen „bevoegdheid” tot — en eene wijze van — (herroepelijke) beschikking over een eigen recht op uitkeering, welk recht met dat op afkoop alternatief bedongen is onder bezwarenden titel.

En zoo worden aan het slot van de tweede geciteerde plaats juridische waarden met zedelijke en sociale verward: het gaat juridisch bij de levensverzekering niet om „haar hoogste zedelijke en altruïstische gedachte”. De wetgever kan, als hij die „gedachte” waardeert gelijk Wicheks, bij de vaststelling zijner regelen daarmede rekening houden, wat dan ook reeds in enkele onderdeelen der wetgeving is geschied, (meestal echter met een min vriendelijke waar-deering voor altruïstische gedachten : de meeste schenkings-regelen) ; maar de' grondbeginselen van ons positief vermogensrecht mogen niet op zijde gezet worden om eenzijdige tendenzen door te laten. Eenzijdige tendenzen — want wie eene levensverzekeringsovereenkomst aangaat uit altruïstische motieven en derhalve eene uitkeering bij doode bedingt ten behoeve van een derde, schijnt uit altruïstische

-ocr page 451-

439

motieven veel meer voor dien derde over te hebben dan wanneer hij dien derde in zijn testament had bedacht, omdat hij bij de levensverzekering zichzelf oeconomische offers moet getroosten (juridisch: premie betalen) om de uitkeering mogelijk te maken — maar veel meer dan schijn is het niet indien hij tot zijn dood toe over alle rechten uit de verzekering voortvloeiende, kan blijven beschikken, — recht heeft op de afkoopsom en tot wijziging of doorhaling der aanwijzing.

Wil WiCHERS zijne zedelijke en sociale tendenzen ook juridische gelding geven met betrekking tot het contract waarbij A zijn huis verkoopt aan B, te leveren bij A’s dood, en met bepaling dat bij dien dood betaald zal worden aan een derde, nu of later aan te wijzen? (6)

(6) Zullen A’s erven hier de koopsom niet mogen vorderen als A geene aanwijzing van een derde gedaan heeft (zie boven bij het derden-beding) ? Is A hier nu niet schuldeischer van de koopsom onder eene onzekere tijdsbepaling? Heeft A niet te vorderen, omdat de praestatie die hem toekomt niet in zijne handen zal worden uitbetaald? Kan ik niet schuldeischer zijn van eene praestatie te voldoen bij mijn dood? Geld „ik” in dit verband juridisch dan wel anders dan als drager mijner vermogensrechten, die bij mijn dood op mijne erfgenamen overgaan, tenzij ik in een — geldig — testament anders heb bepaald? Mijn recht ontstaat toch niet bij mijn dood, doch wordt immers dan toch slechts opeischbaart Waarom zou het bij de levensverzekering anders zijn? Omdat het een kanscontract is? Wat heeft het aléatoire element met de bovenstaande vragen te maken? Waarom moeten die anders beantwoord worden indien A aan het boven omschreven derden-beding heeft toegevoegd: tenzij A eerder betaling vordert van eene som, die dan berekend zal worden in verband met den vermoedelijken levensduur van A? Wordt de juridische verhouding (rec/itsbetrekking) van A en B met betrekking tot de hier aan de orde zijnde vragen eene andere als en omdat B er zijn bedrijf van gaat maken dergelijke contracten te sluiten? En hoe staat het dan met die vragen als A op zijn ouden dag deelneemt — met duizenden anderen wellicht — in eene premieleening (dus mot lage rente), waarbij de premietrekkingen eerst na twintig jaren, dus als A zeker reeds overleden zal zijn, zullen aanvangen —

-ocr page 452-

440

In ieder geval echter mogen die sociale overwegingen niet beslissen bij de bepaling van den juridischen vorm dezer figuur. WiCHERS ziet als grondfiguur van de levensverzeke-ringsovereenkomst het drie-personen-eontract A—B—C, waarbij A (nemer) en C (begunstigde) — bij toeval, en niet eens altijd — kunnen samenvallen (praeadvies blz. 14). Dat is historisch en dogmatisch onjuist — historisch, omdat de levensverzekering zich ontwikkeld heeft uit eene verzekering zonder begunstiging — dogmatisch, om hetgeen ik bij de behandeling van het derden-beding betoogde: het drie-personen-eontract is een verkorte vorm voor twee tweepersoonscontracten : het contract (onder bezwarenden titel) A—B, en het contract (om niet) A—C, of het is — bij tot doode toe herroepelijke aanwijzing — een verkorte vorm voor het contract A—B, en het (buiten de levensverzekering ongeldige) legaat A—C.

Door deze conclusie te aanvaarden komt men tot een bevredigend resultaat wanneer men althans niet op grond van zedelijke, sociale en verzekerings-technische tendenzen indien A daarbij B aanwijst als gerechtigde tot eventueele premie voor het geval hij die aanwijzing voor zijn dood niet mocht hebben herroepen? Is het niet — ook sociaal en oeconomlsch gedacht — eenzijdig om bij deze en dergelijke figuren een geheel anderen maatstaf aan te leggen aan de rechten van schuldeischers (in faillissement b.v.), van echtgenooten (uit huwelijksgoederenrecht) enz. dan in de gevallen, waarin de stipulant de door hem bedongen rechten bij testament aan een derde besproken heeft, waar immers bij bedoelde figuren de tot doode toe herroepelijk aangewezene sociaal en oeconomisch zich in niets onderscheidt van een legataris, voor wien de erflater wellicht ook jaren lang gespaard heeft, zij het dan wellicht op — ook voor hemzelf — niet zoo oeconomisch-doeltretfende wijze als door het sluiten van eene levensverzekeringsovereenkomst? En als er met het oog op dit laatste dan al eeniy verschil is, is dit dan groot genoeg om „verwachters” tegenover wie de stipulator slechts eene zedelijke plicht heeft, te doen voorgaan boven schuldeischers tegenover wie hij (bovendien) eene juridische verplichting heeft?

-ocr page 453-

441

met de levensverzekeringsfiguur iets wil bereiken wat haar juridisch niet past, waardoor men er toe moet komen om haar pas-^Zaar te maken, waardoor zij wordt een figuur met een waterhoofd. En voor dat waterhoofd fungeert hier de begunstigde, die juridisch een veel te groote plaats inneemt, ja — zelfs oeconomisch — want te loochenen is het niet dat de nemer tot zijn dood toe ook oeconomisch het heft volkomen in handen heeft doordat hij tot dien over alle rechten uit het contract — juridisch — vrij kan blijven beschikken. Zoo iemand noem ik „eigenaar” dier rechten, en den begunstigde „verwachter”. — Wichers komt tot eene figuur, die doet denken aan eene reeds lang verworpen constructie (vertoonings-theorie) van de order- en toonder-verbintenis (uit den tijd dat men bij die figuur nog zoekende was naar „de waarheid”, en die waarheid — als bij alle aanvankelijkheid — nog zocht meer aan de hand van oppervlakkige verschillen, dan van diepere overeenstemming met de gewone figuur der rechten op naam) ; de gerechtigde (nemer van het papier) zou niet schuldeischer zijn, maar slechts de mogelijkheid (verwachting) hebben om schuldeischer te worden, en het „recht” (de bevoegdheid) om iemand schuldeischer te maken op den vervaldag, waarop het recht eerst geboren zou worden (vgl. Molen-GRAAKF, Leidraad 315).

Mijn geachte geopposeerde moge het mij vergeven dat ik mij in mijn strijd met hem „warm” gemaakt heb om wat ik zie als „mijne waarheid”, die gevaar loopt. Zoo warm als hij, maakte ik mij trouwens niet, dat ik hem zou willen nazeggen (uit zijn „Rechtsleer” blz. 364) :

„Wie de specifieke eigenschap van de levensverzekering niet zien kan, dat zij gelegenheid biedt, met volkomen behoud van eigen vermogen, kapitaal aan een ander te doen toevloeien, die mist het allereerste vereischte om in dezen juridisch te onderscheiden.”

-ocr page 454-

442

Ik zou hem dit trouwens niet kunnen nazeggen, indien ik niet óf de beteekenis van de woorden „met volkomen behoud van eigen vermogen” geheel anders zou mogen verstaan dan hij het doet, óf die woorden zou mogen vervangen door „met mogelijk niet aequivalente opoffering in eigen vermogen verworven” doch dan met verandering tevens van „juridisch” in „oeconomisch”, wijl de juridische merkwaardigheid der levensverzekeringsovereenkomst slechts bestaat in de gelegenheid die zij biedt, om eene beschikking bij doode buiten testament te maken.

En een •— groot — gevaar zie ik van uit „mijne waarheid” in de door Wichers (7) voorgestane opvattingen, omdat ideeën even besmettelijk zijn als bacillen, vooral wanneer zij worden voorgedragen met een gloed van overtuiging als door hem is gedaan. Het gevaar dreigt dan ook, indien men in de levensverzekeringsovereenkomst eene zóó abnormale verschijningsvorm ziet, dat de wetgever, als hij zieh tot modelleering daarvan zet, eene figuur zal doen ontstaan zoo fantastisch van structuur, dat zij zich met hare zusteren en hare verdere verwanten waarmede zij relaties te onderhouden zal hebben — en dat zijn er vele — niet zal kunnen „verdragen” — tenzij die zich door haar — en dan in ongunstigen zin — laten beïnvloeden.

Reeds nu — nog vóórdat de wetgever haar heeft geijkt — is die dreigende beïnvloeding van een geheele reeks verwanten te bespeuren. Scheltema toch doet in zijn vermeld praeadvieg (blz. 299) op haar een beroep, ten betooge dat

(7) En anderen — maar het sterkst bij hem in de door mij veroordeelde — en daarom tegenover hem speciaal bestreden — richting. Zooals Wichebs o. a. den Invloed ondergaan heeft van SuYLiNo’s suggestieve betoogen, zoo heeft hij dan ook reeds zijnerzijds anderen beïnvloed — laatstelijk van Oven, al heeft deze in zijne artikelen in W. P. N. R. 3151 vlg. boeiende eigen gevonden variaties gecomponeerd.

-ocr page 455-

443

ook andere overeenkomsten met herroepelijk derden-beding geldig zouden zijn. Immers na een pleidooi voor die geldigheid bij iedere willekeurige overeenkomst, schrijft hij :

„Trouwens, zou men (bij ontkenning dier geldigheid nd.) waarlijk de consequentie durven aanvaarden, dat de derden-bedingen, bij overeenkomst van levensverzekering ten gunste van derden gemaakt — derden-bedingen, die welhaast steeds gedurende het leven van den stipulator herroepelijk zijn — naar Nederlandsch recht nietig zouden zijn?”

Het exccptioneele bij de levensverzekering (herroepelijke aanwijzing als informeel legaat buiten testament geldig), wordt hier reeds als argument gebezigd ter verdediging eener opvatting die de geheele onderscheiding — zooals ik haar zie — van beschikkingen onder de levenden en beschikkingen bij doode, in gevaar brengt ; — hoeveel gevaarlijker zal het zijn, indien de wetgever het exccptioneele in deze figuur in Wichers' geest aan meerdere kanten ruimte geeft.

Mijn betoog zij daarom een — zij het wellicht slechts zwak werkend — tegengif van deze samenstelling : het herroepelijk derden-beding heeft in de levensverzekeringsover-eenkomst krachtens acquisitieve verjaring den staat bereikt van wettige beschikking bij doode, die anders slechts geldig in een testament kan geschieden. De bevoordeeling krachtens dit beding vindt plaats niet alleen ten koste van- maar ook uit het vermogen van den stipulant, of uit de gemeenschap van goederen waarin deze gehuwd is, met alle gevolgen van dien wat betreft inkorting, inbreng, faillissement, huwelijksgoederenrecht enz. Dat daarover — ten deele — wel anders wordt gedacht, is een gevolg van de „unauffällige” wijze, waarop deze figuur tot haren wettigen staat is gegroeid, van de moeilijkheden die hare constructie biedt, waardoor een zoo groot verschil van meening is ontstaan, ook ten aanzien van de wijze waarop zij behandeld

-ocr page 456-

444

moet worden op de velerlei terreinen waarbinnen zij zich voordoet, dat ffeenerlei meening omtrent hare gevolffen nog kan bogen op een soortgelijken staat van wettigheid als waarin zij zich zelve verheugen mag, zoodat den wetgever mag — en moet — worden gevraagd haar met haar gevolg eenen staat te verschaffen in de familie waarvan zij — volgens het door mij verrichte bloedonderzoek — eene natuurlijke verwante is.

Wat het derden-beding onder de levenden is, is de last bij doode. Mutatis mutandis geldt dan ook voor den last, wat hierboven over het derden-beding is opgemerkt. Bij het derden-beding biedt de stipulator een vorderingsrecht aan een derde aan, die dit door aanneming verkrijgt. Bij de levensverzekeringsovereenkomst wijst de stipulator zijn vorderingsrecht (meestal) herroepelijk aan een derde toe, die dit onder de levenden gevestigde vorderingsrecht bij doode van den stipulator verkrijgt als informeel legaat. Bij den last ontstaat het vorderingsrecht eerst bij den dood van den erflater (art. 1048 B. W.). Evenals bij het derden-beding gesloten in den vorm van een driepersoons-overeenkomst (waarbij de derde van den beginne af aan een vorderingsrecht verkrijgt), vindt er bij den last samenval van momenten plaats: het vorderingsrecht, dat de erflater bij zijn dood doet geboren worden, en dat hij ook voor zich zelf (voor zijn boedel) had kunnen bedingen (gelijk hij dit dan ook doet als hij een legaat maakt tegen inbreng van de waarde), laat hij bij den last (bij wege van verkorte handeling) onmiddellijk den derde toevallen, die dit recht (evenals een legataris, en anders dan bij het derden-beding ; art. 1353, lid 2 B. W.) verkrijgt zonder dat hij het behoeft te aanvaarden ; bij doode is niet aanvaarding noodig voor het verkrijgen van rechten, doch verwerping voor het verlies van rechten. Zoo zal ook m. i. de „belaste” (erfgenaam of

-ocr page 457-

445

legataris) vóórdat hij aanvaard heeft door den lastbevoor-deelde aangesproken kunnen worden — de erfgenaam zal hem echter zijn recht van beraad kunnen tegenwerpen, als hij daarvan gebruik gemaakt heeft. Verwerpt de lastbevoor-deelde, dan zal eerder dan bij het derden-beding als bedoeling van den stipulator aangenomen mogen worden dat de verplichting voor den belaste vervalt, en het vorderingsrecht niet aan de erfgenamen toekomt. Voor de verdere ontwikkeling van de last-figuur meen ik te mogen verwijzen naar mijne artikelen in tb. P. N. R. 3038 en 3070.

ff. Oprichtinff van eene rechtspersoon

Bij wege eener rechtshandeling kunnen ter bereiking van een bepaald doel organisaties in het leven geroepen worden die (behalve dat zij — mede krachtens geldende rechtsregelen — als organisaties te denken zijn (8) tevens) juridisch gelden als rechtspersoon, d. w. z. als dragers van rechten en plichten. Elke rechtspersoon die wordt opgericht, zou men dan ook eene „stichting” kunnen noemen — immers als schepping en schepsel van en voor en in het juridisch denken. Elke rechtspersoon behoeft dan ook een „stichtingsbrief”, waarin het doel omschreven wordt, dat de oprich-ter(s) door middel van de rechtspersoon wil(len) verwezenlijken, welk doel juridisch geldt als doel van de rechtspersoon, die harerzijds de middelen behoeft die noodig zijn om

(8) Ook de affaire b.v. is te denken als organisatie — zij geldt echter juridisch (nog) niet als rechtspersoon (onemans-company) naast de stichting, zooals wel de naanilooze vennootschap als zoodanig (thans reeds lang) geldt naast het zedelijk lichaam — zij geldt juridisch zelfs nog niet als (één) object. Vgl. W. P. N. R. 3009, noot 10, waarin de voorlaatste zin moet gelezen worden: „De „zaak” is dan niet alleen een zelfstandig rechtsoamp;ject (uni-versltas juris) maar tevens een zelfstandig rechtssMamp;ject, waarvan de eigenaar tevens orgaan is”.

-ocr page 458-

446

dat haar toegeschreven, toegerekend, doel te kunnen nastreven, Elke oprichtingshandeling houdt dus tweeërlei in : het stellen van een doel (aan de rechtspersoon), en het verschaffen van middelen ter nastreving van dit doel (door de rechtspersoon). De rechtspersoon is niet haar doel, noch haar middelen (haar vermogen, hare gezamelijke leden, haar bestuur) — zij is (er) echter niet zonder haar doel en zonder hare middelen. Zij is — juridisch en sociaal — te denken als eene organisatie, zij heeft juridisch te gelden als subject van rechten en plichten, maar dat is zij niet zonder doel en middelen. Doel en middelen zijn dus in de rechtspersoon te o?z(Ze?-scheiden, als tot haar wezen behoorende — zij zijn daarvan niet te scheiden. Men is geneigd anders te denken omdat de oprichtingshandeling in den tijd heeft te ver-loopen en dus zal luiden : I. wij richten op de...... (rechtspersoon), II. zij (de rechtspersoon) heeft ten doel ......, III. wij verbinden ons......(in te brengen, over te dragen, enz.). Maar men heeft te bedenken dat I op zichzelf gesteld eene abstracte onbepaaldheid is, die noodzakelijkerwijs om hare nadere bepaling vraagt, en die dan ook niet wordt tot eene bepaalde rechtspersoon zoolang niet II en III gegeven zijn. En goed beschouwd worden dan ook II en III tegelijkertijd met I gegeven, omdat de organisatie er eerst is als het organiseeren is afgeloopen : als de akte van oprichting onderteekend is (indien niet nog meerdere voorwaarden vervuld moeten worden).

In afwijking van de figuren die hiervóór behandeld werden, die ontstonden door den samenval van momenten welke evengoed uitéén konden liggen, vindt die samenval in de oprichting eener rechtspersoon noodzakelijkerwijze plaats — deze rechtshandeling is noodzakelijkerwijze eene samenge-gestelde. Zoo is eene stichting er niet zonder vermogen, en eene vereeniging er niet zonder leden, doch de verschaffing van vermogen en van leden is (evenals de verschaffing van

-ocr page 459-

447

een doel) inhaerent aan de oprichtingshandeling. Dit belet echter niet dat die oprichtingshandeling moet worden onderscheiden in drieën — dat doel en middelen te denken zijn als verschaft aan de rechtspersoon, al is die (er) slechts als die verschaffing heeft plaats gehad. De verschaffing van vermogen aan eene stichting bij handeling onder de levenden is dan ook te denken als eene schenking aan eene persoon, die dit slechts is onder voorwaarde dat zij begiftigd is — het worden van de persoon, en het worden van de schenking vallen hier samen — de stichting is persoon die begiftigd is, en daardoor is. Zoo houdt de oprichting eener stichting bij doode in erfstelling of legaat, en zoo houdt de oprichting eener vereeniging in de overeenkomsten van lidmaatschap van de oprichters met de opgerichte vereeniging, die dit slechts is doordat (onder voorwaarde dat) die overeenkomsten zijn tot stand gekomen. Is de rechtspersoon er eenmaal, dan kan later verschaffing van middelen bij afzonderlijke handeling plaats vinden : door schenking of toetreding als lid, zooals later ook wijziffinff in de doelstelling bij afzonderlijke handeling (wijzigingsbesluit) kan geschieden — de rechtspersoon kan er echter niet komen zonder samen val van momenten. Dit is in wezen het eenige verschil tusschen de verschaffing van middelen bij de oprichting, en bij latere — afzonderlijke — handeling.

Men zal gezien hebben, dat bij dit laatste — zeer summiere — betoog eigenlijk beurtelings Schouten (Asser-ScHOLTEN I, hoofdstuk V) en Suyling (Inleiding I, § 21 vlg.) gemodifieerd aan het woord waren : hun beider beschouwingen over dit onderwerp heb ik getracht te doen samenvallen tot bovenstaande synthese, waarnaar ik zonder die beschouwingen niet op deze wijze zou hebben kunnen trachten. Eene nadere uitwerking dier synthese kan hier niet gegeven worden — in het verband waarin ik boven-

-ocr page 460-

448

staande opmerkingen schikte, mogen deze voldoende zijn ter bereiking van het doel, dat ik mij met de ontwikkeling van nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i eenige „moment-opnamen” stelde: aannemelijk te maken, dat mijne constructie in meerdere gevallen eene bevredigendere verklaring kan geven van de juridische beteekenis van nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» rechtshandelingen dan „op het moment” nog veelal daarvan gegeven wordt.

J. Eggens

4

-ocr page 461-

Docnmeiitalr bankcrediet

Er bestaat in den laatsten tijd om verschillende redenen aanleiding, eenige belangstelling te toonen in het documentaire bankcrediet.

Vooreerst werd in de vergadering der Internationale Kamer van Koophandel te Amsterdam, in den zomer van 1929 gehouden, over dat onderwerp een rapport uitgebracht door een subcommissie, in hetwelk voor verschillende moeilijkheden, welke in de praktik door verschillende nationale ge-i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bruiken en interpretaties van clausules waren gerezen, een ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;oplossing werd voorgesteld.

Ik hoop later op die grootendeels zuiver praktische kwesties nog nader te kunnen ingaan.

En in de tweede plaats, last not least helaas, kwam het arrest van het Hof te Amsterdam, 23 Mei 1928, bev. Rechtbank aldaar 6 Maart 1925, N. J. 1926, p. 497, cass. verw. H. R.

• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19 April 1929, N. J. 1929, p. 1716, m. o. E. M. M., den handel verschrikken en aantoonen, dat een juist begrip van het wezen der documentaire credieten nog geenszins algemeen goed is, hoezeer ook in de laatste decenniën dat onderwerp ruimschoots behandeling mocht vinden.

De beslissing van het Hof behelsde niet meer of minder dan dat, aangezien door het faillissement van den kooper de koopovereenkomst ontbonden was, ook het geconfirmeerd 5 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;crediet, naar aanleiding van de kooptransactie gesteld, geen effect kon sorteeren en dat derhalve de bank het recht had, betaling van de op haar getrokken wissels te weigeren.

De belangwekkende annotatie, welke Prof. Meijers bÿ dat arrest plaatste, maakt, dunkt my, een wat uitvoeriger, zÿ z. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;het allerminst volledige bespreking van den juridischen aard van het documentaire bankcrediet niet overbodig.

Documentair crediet — weinig zou de argelooze buitenstaander vermoeden, welke problemen deze woordcombinatie ■* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;den internationalen handel ter oplossing voorzet. Gelijk bÿ

meer moderne instituten het geval is heeft zich eerst in verschillende landen eene praktik gevormd, welker onderlinge verschillen de behoefte deed gevoelen aan een naar bepaalde lijnen opgebouwde theorie. Tot dusver is het echter dengenen, die zulk een theorie hadden te construeeren, niet gelukt, tot overeenstemming te komen..

29

-ocr page 462-

450

Naast principieele moeilijkheden deden zich ook allerlei praktische vragen voor, welke op den duur in enkele landen tot nationale regelingen aanleiding gaven.

Het voormelde congres der Internationale Kamer van Koophandel heeft nu gepoogd ook internationaal eenheid te brengen. Dat daarbij alleen de vraagstukken der praktik, niet ook de beginsel-kwesties onder het oog worden gezien, volgt uit den aard van het instituut vanzelf.

Terwijl ik mij voorstel later die praktische problemen te bespreken wil ik eerst in ’t kort den aard van het documentair crediet schetsen en vervolgens aan de hand daarvan op de juridische geaardheid van dat crediet wat dieper ingaan.

I

Documentair crediet is crediet, vastgekoppeld aan over-gifte van documenten. Al terstond doet zich hier het eigenaardige verschijnsel onderscheiden, dat door die toevoeging het crediet-karakter ernstig gevaar loopt; de kooper, die den verkooper' reeds vóór de aflevering en het onderzoek der goederen den koopprijs betaalt, geeft crediet, immers schenkt vertrouwen; ontvangt hij echter de cognossementen, vergezeld van polis en andere noodige papieren, bjj de betaling, dan krijgt hij, min of meer, waar voor zijn geld. Op te merken valt hier, dat er nog een kleine verwikkeling schuilt in die betaling tegen documenten; bij c.i.f.- en f.o.b.-verkoop vindt immers de levering plaats bÿ aflading; ten andere echter wordt aangenomen dat de documenten de goederen vertegenwoordigen, en zou men dus wederom, bÿ het ontvangen van die bescheiden, levering der goederen verkrijgen, ook al is „betaling tegen documenten” niet als „koop van documenten” te beschouwen (de rechten uit de koopovereenkomst blÿven, afgezien van de betaling, onverlet, men kan nog wegens gebreken in de hoedanigheid der goederen den verkooper aanspreken). Men heeft dit zóó te beschouwen, dat de eigendom der goederen overgaat, bij de inscheping, het bezit echter eerst bij de overgifte der documenten, zonder welke men immers niet over de goederen kan beschikken (1).

Het handelscrediet heeft een tweeledige strekking: eener-zÿds vindt het zijn verklaring in den wensch van den ver-kooper-exporteur, te worden beschermd tegen de kans om, na zelf aan al zijn verplichtingen voldaan te hebben, tenslotte in een vreemd land te moeten procedeeren, of de daarheen gezonden goederen te moeten doen terugkeeren of wel in den

(1) Marais, Du Crédit documentaire pp. 20, 59—60. Anders Tan Tjeng Eng, De verplichtingen van den kooper, p. 25, die meent dat met de documenten de eigendom overgaat.

-ocr page 463-

451 vreemde te moeten verkoopen — hetgeen groote schade kan beteekenen, — en dit alles, omdat de kooper na aankomst der goederen reclames zal indienen (hetgeen de exporteur chica-neeren noemt). Want ook hij c.i.f.-verkoop heeft naar vaste jurisprudentie de kooper het recht, de goederen eerst na lossing te onderzoeken, hetgeen dan ook gewoonlijk geschiedt.

Een tweede reden voor crediettransacties is, dat de kooper liefst zoo laat mogelijk — dus na ontvangst, c. q. doorverkoop der goederen — wil betalen, daar hij soms de koopsom eerst weer zelf moet verwerven.

Aan den anderen kant verlangt de verkooper zoo spoedig mogelqk — vóór de afgifte der goederen reeds — betaling te verkrijgen; ook hij heeft vaak eerst dan de gelegenheid, zijn eigen verplichtingen na te komen (2).

De eenvoudigste vorm van documentair crediet is slechts in zeer bescheiden mate in staat, beide doeleinden te ver-wezenlqken; terstond zij trouwens er op gewezen, dat, hoe volkomener de verkooper slaagt in het uitschakelen vari alle risico zijnerzijds, des te meer de kooper van zijn kant aan zekerheid zal inboeten; zijn positie is in de geheel uitgewerkte credietverkoop niet zooveel minder hachelijk dan die van den verkooper bij het ontbreken van accreditiefstelling (3).

Bovenbedoelde eenvoudigste vorm is, dat de kooper toezegt om tegen overgifte der documenten, dus vóórdat de handels-transactie geheel is afgewikkeld, wissels te zullen accepteeren welke de verkooper op hem zal trekken, (D(ocuments)/ A(cceptation), of die wissels te zullen betalen (D/P(ayment). Hierin ligt wel een iets grooter waarborg, dan de verkooper zonder die toezegging zou bezitten, dat de koopsom zal worden voldaan; men weigert soms eerder betaling van een rekening dan van een wissel. Maar ook zonder dergelijke toezegging kan de schuldeischer op den debiteur trekken. Erger is echter, dat de genoemde verbintenis den verkooper geenerlei garantie verschaft dat, als het er op aankomt, de kooper zijn woord gestand zal willen — en kunnen — doen; het komt maar al te vaak voor dat men opneming der documenten en honoree-ring van den wissel weigert onder beroep op de mindere

-ocr page 464-

462 hoedanigheid der geleverde waren — welk beroep men juist zou willen uitsluiten (4). Om die reden kan de exporteur dan ook voormelde toezegging niet zelf voor het opnemen van gelden bezigen.

Een weinig sterker — zp het juridisch niet anders — wordt de positie van den exporteur, zoo een bankinstelling het crediet doorgeeft — d. w. z. van voormelde belofte des koopers in kennis stelt en bericht dat de wissels op den kooper door hare bemiddeling moeten worden aangeboden. Praktisch wordt in zoo’n geval (door Gimbrèrb (5) merchants credit genoemd) vaak de transactie door de bank gefinancierd, en is deze uit den aard der zaak van de gegoedheid der impor-teerende firma op de hoogte. Het doorgeven heeft dan de beteekenis van een — onverbindende — inlichting omtrent des koopers credietwaardigheid (6).

Het documentair crediet beantwoordt eerst volledig aan zijn bedoeling, wanneer niet louter de steeds ietwat onzekere verplichtingen van handelszaken aan de financiering der transactie ten grondslag liggen, maar wanneer een prima bankinstelling, wier woord en sdirift zoo goed zpn als goud, zich mede verbindt tot voldoening van des verkoopers vordering.

Dit geschiedt dan doordat de bank zich verplicht de wissels zelve over te nemen, te koopen, te accepteeren, te betalen.

Twee factoren zÿn hier opnieuw in het oog te vatten: de verplichting van de bank moet, wil zp het gewenschte effect sorteeren, geheel te beschouwen zijn als een eigen schuld der bank (7). Zal men er volledig op kunnen rekenen en op haar andere credietovereenkomsten baseeren, dan moet zp dus on-herroepelpk zijn en onafhankelpk van de verhouding tot den kooper, derhalve niet aan de tusschen die beiden (bank en kooper) bestaande overeenkomst worden vastgekoppeld.

Die verplichting moet nog veel minder invloed ondervinden

-ocr page 465-

453 van de koopovereenkomst, d. w. z. de bank moet niet de koopsom betalen, doch de daarvoor getrokken wissels honoreeren. De koopovereenkomst staat volkomen los naast de wissel-verbintenis; van deze laatste kan de bank zich niet meer bevrijden wanneer zij eenmaal is ontstaan (b.v., zelfs bij herroepelijke conformeering van het crediet, na acceptatie). Maar, zou een verhouding welke die mogelijkheid wel bood den verkooper niet baten, aan den anderen kant is de opvatting, dat nu ook de kooper geen aanspraken meer zou kunnen ontleenen aan de koopovereenkomst, voor dezen te pernicieus en behoort ook bij de interpretatie van crediet-clausules zoo ver mogelijk te worden uitgebannen (8).

Het meest normaal is wel het crediet, waarbij een bank op zich neemt de door den exporteur te trekken wissels te accepteeren — natuurlijk mits daaraan gehecht zijn de, behoorlijke uitvoering der koopovereenkomst zooveel mogelijk waarborgende, documenten (facturen, cognossementen, polis, herkomstcertificaten, expertises etc.), in den credietbrief omschreven. Het behoeft niet opgemerkt, dat de bank vanzelfsprekend evenmin als de verkooper veel lust gevoelt, documenten of goederen in plaats van geld te behouden, en dat zÿ zieh dus ook tegenover den kooper behoorlijk zal dekken, b.v. door onderpand van effecten voor het bedrag der mogelijke schade; de bank is wel de meest wantrouwende partij in de internationale crediettransacties, in welke ieder er zooveel mogelijk op uit is zijn wederpartij de gelegenheid of althans de lust te ontnemen, hare verplichtingen niet na te komen. Wanneer dus de bank een crediet confirmeert, loopt zij in het algemeen geen noemenswaardig risico.

Dat neemt niet weg dat in sommige gevallen, bij onverwachte déconfiture van aanzienlijke firma’s, van wie geen dekking werd en zelfs niet kon worden verlangd, of ingeval van déconfiture der crediet-openende bank, schade voor de confirmeerende bank kan ontstaan; en in de praktijk komt dit inderdaad nu en dan voor.

Ik gebruik hier het woord confirmeeren als ware het zeer onschuldig. In waarheid is dat echter een der begrippen, waarover de meeningen het verst uiteenloopen.

Volgens de eene partij beteekent ,,geconfirmeerd crediet”

(8) Ik heb hier het oog op de beteekenis der clausule „Without recourse” op den wissel. Volgens Gimbrèbe, op. cit. p. 17—19, sluit zij verhaal van kooper op verkooper wegens wanpraestatie uit, daarentegen heeft zij naar de m. i. aannemelf ker opvatting van Kamphuisen en Gbothe van Schellach, Documentaire bank-credieten, p. 27—28. alleen wisselrechtelijke beteekenis voor de relatie houder — trekker (verkooper).

Themis, Xd (1080), 4e st.

29‘

-ocr page 466-

454 een crediet waarbij, zooals geschetst, een bank zieh tot betaling, acceptatie verplicht. De andere opvatting is echter, dat een zoodanig crediet pas geconfirmeerd mag heeten, wanneer naa.st de zich verbindende bank (de crediet-openende bank, vaak kortweg opening of issuing bank genoemd) nog een andere bank en wel de bank, welke in het land van den exporteur het crediet aan dezen doorgeeft (notifying of advising bank) die verplichting der eerste versterkt, „confirmeert”, Is de eerste opvatting de in Europa algemeen geldende (9), de tweede opvatting wordt in Amerika gehuldigd (10) en vindt een verdediger in Gimbrèeb (11). Deze, evenals Ward, beroept zich op de beteekenis van het woord confirmeeren en meent dat van „versterken” eerst sprake kan zijn wanneer zich een bank naast de opening bank verbindt.

Er scliÿnt hier een eenvoudig misverstand in ’t spel. Kan inderdaad een geconfirmeerd bankcrediet slechts bestaan in iets meer dan het bankcrediet zelf reeds is, de confirmatie van een crediet tout court kan gevonden worden in de garantie der credietopenende bank. Daar echter eenheid van opvatting noodig is, omdat deze steeds voorkomende term in het internationale verkeer anders^tot groote moeilijkheden kan leiden, zal men een der beide standpunten moeten kiezen. Het eerder vermeld rapport schijnt de Amerikaansche opvatting te verwerpen; het zegt in zijn tweede artikel, dat credieten kunnen zijn o. a. ,,revocable (or confirmed, or simple)” of ,,irrevocable (or confirmed)” en vervolgens in artikel 6 „irrevocable credits are definite undertakings by a bank in favour of the beneficiary”.

Edoch in artikel 8 vervolgt het rapport: ,,the advising bank may be called upon by the issuing bank to confirm an irrevocable credit. In this case, the advising bank makes itself responsible for the undertakings given by the issuing bank as from the date on which it gives confirmation”. Zoodoende wordt toch ■weer verwarring in de hand gewerkt, wat mede een gevolg is van de omstandigheid, dat het rapport de her-

-ocr page 467-

455 roepelijkheid van een crediet vastkoppelt aan de confirmatie; in beginsel is dat niet juist, en kan zeker een geconfirmeerd crediet herroepelijk zijn (12) — al zal de „versterking” door de bank dan aan beteekenis verliezen —, en ook kan een niet geconfirmeerd crediet zelfs in de Europeesche beteekenis van het woord wel onherroepelijk zijn (in de Amerikaansche beteekenis is een ongeconfirmeerd crediet hetzelfde als het Europeesche geconfirmeerde).

Begrijpelijkerwijze valt echter die theoretisch minder juiste verbinding van de onherroepelijkheid met de confirmatie topografisch samen met de aan dat laatste woord gehechte beteekenis van verbintenis der opening bank.

Die samenhang immers kan alleen in Europa worden aanvaard; men zou in ernst niet kunnen volhouden dat een in Amerikaanschen zin niet geconfirmeerd, derhalve slechts door één bank gegarandeerd crediet steeds herroepelijk zou moeten zijn, zoodat onmogelijk in Amerika het onverbrekelijk samengaan van confirmatie met onherroepelijkheid en van hun tegenstellingen zou kunnen worden geleerd. Waarom echter een Europeesche bank niet herroepelijk zich zou mogen verbinden, gelijk 'blijkbaar soms wel gebruikelijk is (1.3), is evenmin in te zien (14). Er kan hier slechts sprake zijn van een algemeen gebruik, welks beteekenis door de betrokkenen niet goed wordt begrepen (15).

Men moet dus aannemen, dat het rapport der commissie voor de documentaire credieten aan het Europeesche standpunt de voorkeur heeft geschonken boven de Amerikaansche.

Keeren wij terug tot onze beschouwing van het normale geval van bankcrediet, welke werd onderbroken door de con-travers over ,,geconfirmeerd”. Trouwens, telkens zouden wij dergelijke uitstapjes moeten maken, zoo het de bedoeling was, een min of meer volledig beeld van dat crediet te geven. Dat kan echter in dit bestek niet gebeuren, en is ook niet noodig; slechts wil ik, teneinde het wezen van het documentair bankcrediet te bepalen, een der interessantste problemen, dat de kern van het geheele credietinstrument omvat, in het licht stellen.

Bedoeld probleem is de verhouding tusschen de crediet-gevende bank en den exporteur. Op die verhouding komt het

-ocr page 468-

456 natuurlijk aan, zÿ is de wezenlijke „credietverleening”. Weliswaar zal vaak ook de relatie bank/importeur een crediet-verhouding zÿn, doch deze speelt, van internationaal standpunt bezien, geen rol. En ook het voorschot-crediet, dat de exporteur van zijn bankier — of zelfs van de opening bank — verkrijgt, is van geheel anderen aard dan het documentair crediet, waarbij de waren zelf de waarborg opleveren voor den credietgever (vgl. Kocu, p. 131).

De bank treedt op naast' den kooper, ,,confirmeert” diens verplichting. Was het doel van den verkooper alleen, gedekt te zijn tegen de later blijkende insolvabiliteit zÿner wederparty, dan zou het voldoende zijn wanneer de bank zieh verbond tot de van den kooper te verlangen prestatie (16). Wÿ zagen echter reeds, dat daarmede de handel niet is geholpen (17), hetgeen de exporteur wil bereiken is feitelijk een omkeering van den bewijslast, gepaard aan „uitvoering bÿ voorraad”, in wat anderen zin dan .waarin de jurist dit begrip kent, en bovendien een volkomen onafhankelijkheid.

Moet dus de kooper zich, om te beginnen, tot meer ver. plichten dan tot voldoening aan zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst, naast hem is de. bank tot nog weer meer gehouden. Met één groot verschil echter: de kooper zal steeds een beroep kunnen doen op de onderliggende verhouding, zal tegenover den eisch tot betaling van den wissel schadevergoeding wegens wanpraestatie kunnen vorderen, beweren dat de koop ongedaan gemaakt, of door bedrog of dwaling tot stand gekomen is; kortom, zal wel zelf moeten bewijzen, doch desniettemin aan de „uitvoering bÿ voorraad” belangrÿk kunnen tornen. (18) (19)

(16 Mits men gevrijwaard blijft voor beslissingen als de in den aanvang vermelde uitspraak van het Hof te Amsterdam, 23 Mei 1928, waarbij ingeval van faillissement van den kooper de bank werd ontslagen, omdat de koopovereenkomst, de grondslag van het crediet, was vervallen! (vgl. Kamphuisen en Gkothe van Schellach, p. 20; Brethe, p. 11—12) In dezen gedachtengang kon het Hof te Rouaan, 4 Maart 1903, D. P. 1905, 2, 457, beslissen, dat in elke koopovereenkomst de ontbindende voorwaarde steeds is opgenomen, en dus weigering van acceptatie wegens beweerde wanpraestatie (de documenten vertegenwoordigen slechts de waar!) goedkeuren, ook tegen den houder te goeder trouw (Marais, p. 233—234).

-ocr page 469-

457

Het is nu juist de confirmatie door de bank, welke den verkooper de door hem gewenschte zekerheid dient te brengen. Is dit de economische beteekenis van het bankcrediet, dan zal de jurist een passend kleed hebben te vinden als omhulsel; helaas dat zoo vaak ook hier de kleeren het instituut maken, en het juridisch kleed vaak teveel van de werkelijke vormen verbergt. Daarvoor hebben wij ons dus te hoeden. In zooverre kan men Prof. Meijers (Ned. Jurisprudentie 1929, p. 1722 v.) toegeven, dat de juridische constructie niet zeer gewichtig is.

II

Al dadelÿk volgt uit het voorgaande, dat de constructie van de verplichting der bank als borgtocht niet kan bevredigen. De borg immers kan zich niet tot ,,meer” verbinden dan de hoofdschuldenaar deed; en hier is dat meer juist de kern van het instituut. Men kan dus nauwelijks begrepen hoe de Fransche rechtspraak het ooit anders heeft kunnen inzien, en aannemen, dat hier wel van borgtocht met alle consequenties daarvan sprake was. Zelfs de Cour de Cassation heeft zich in dezen zin uitgelaten (20). Voor ons land weet ik zelfs niet één aanhanger van deze opvatting te noemen.

Veel aannemelijker lijkt een andere opvatting, n.l. dat hier een beding ten behoeve van een derde bestaat; de bank immers neemt tegenover den kooper op zich om, tegen over-gifte van bepaalde documenten, den verkooper tegenwaarde te verschaffen door aangeboden wissels tot een bepaald bedrag te accepteeren of te betalen.

Het vorderingsrecht van den verkooper is hier inderdaad geheel zelfstandig; hij is al bq voorbaat, door toch een bankcrediet te verlangen, toegetreden, en zijn verhouding tot de belovende partij, de bank, is volkomen onafhankelijk van den grondslag zijner vordering tegen de bedingende party, den kooper, welke grondslag is te vinden in de koopovereenkomst. De excepties van kooper tegen verkooper kunnen derhalve den verkooper van de zÿde der bank niet worden tegemoet gevoerd (21).

Van andere zÿde dreigt hier echter toch nog gevaar. Niet, omdat het beding t. b. v. een derde hier geen toepassing zou

-ocr page 470-

458

kunnen vinden op grond van liet ontbreken van eenig beding voor den bedingenden crediteur (kooper!) zelf. Inderdaad stelt de Hooge Kaad den eiscli dat de bedingende partij ook voor zichzelve contracteert, maar in tegenstelling met Kamp-iiuiSEN en Grotbh van Schellach (22) zie ik zulk een beding hier wel degelijk. Immers vormt volgens den Hoogen Eaad ook het beding, door een verkooper gemaakt, dat de kooper zÿn (des verkoopers) schuld aan een derde zal voldoen, een geldig derdenbeding, daar de verkooper voor zich schulddelging verkrjjgt. In het onderhavige geval nu heeft de kooper alleen door het stellen van bankcrediet de koopovereenkomst kunnen sluiten; daarom — en omdat hij dus blÿkbaar die overeenkomst wenschte aan te gaan — heeft hÿ zieh tot het stellen van dat crediet verbonden. En nu zou hij bij de overeenkomst, welke hem de vervulling dier verplichting moge-Ijjk maakt, ,,niets voor zichzelf” bedingen? Terwijl bovendien ook hier de kooper tegenover de verkooper schulddelging verkrijgt, en alleen al uit dien hoofde het derdenbeding geldig is.

Evenmin is het een bezwaar (23) dat de bijkomende confirmatie door de notifying bank de verhoudingen te ingewikkeld zou doen worden, daar de exporteur dan aan twee derden-bedingen gelijke rechten zou ontleenen tegen beide banken. Dat laatste is in 't geheel niet erg; er zijn meer gevallen bekend waarin iemand tegen twee personen gelijke aanspraken heeft, en toch slecllts eenmaal voldoening kan verkregen; waar bovendien alleen tegen documenten zal worden gepraes-teerd is er hier nog minder moeilijkheid dan elders. En moet niet, tenslotte, ook een credietovereenkomst te goeder trouw worden uitgevoerd?

Er is echter een ernstiger tegenwerping, welke het toch niet wel mogelÿk laat, hier het bestaan van een beding ten behoeve van een derde aan te nemen.

Wij zagen boven, dat de verhouding der bedingende en der bevoordeelde partijen (kooper—verkooper) geenerlei invloed kan doen gelden op de credietverhoudiug verkooper—bank, de verhouding van belovende en bevoordeelde party. Maar wel hangt de verhouding van bank tot verkooper bÿ het derdenbeding — beding immers, dat deel uitmaakt van de overeenkomst tusschen bedingende en belovende partij (kooper— bank) — samen met en af van die relatie van kooper tot l)ank. Is het contract tusschen dezen om eenige reden (dwaling, bedrog, enz.) nietig, dan sleept die nietigheid ook de

-ocr page 471-

459

credietverhouding mee ten grave (24). En zelfs wanpraestatie van den kooper tegenover de bank zou deze laatste wellicht het recht geven, harerzÿds de als tegenpraestatie aanvaarde verplichting niet uit te voeren (25).

Dit is onaannemelijk, en dan ook nimmer aangenomen; de exporteur moet volkomen kunnen bouwen op de verbintenis der bank en eventueel op die basis veilig zijnerzijds een credietsysteem kunnen optrekken.

Het is dus noodzakelijk, verder te zoeken naar een quot;rechtsfiguur welke de zelfstandigheid van de verplichting der bank begrÿpelÿk maakt. Zou het wisselrecht uitkomst brengen?

De acceptant kan tegen den houder geen beroep doen op verhoudingen, welke niet uit den wissel zelf blÿken: noch zÿn relatie tot den trekker (26), noch de verhouding houder— trekker kunnen hem bevrijden. Al is de overeenkomst, krachtens welke de houder den wissel verkreeg, wellicht nietig, de acceptant zal moeten betalen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Nu is het de vraag of men, als Bretiib (27), den verkooper hier als rechtsopvolger van den kooper, die ,,en réalité” trekker is, zal mogen beschouwen. Wil men specifiek wisselrechte-Ijjke bepalingen toepassen, dan zal toch aan de niet minder sjtecifiek voorgeschreven vormen eveneens moeten zijn voldaan. Bovendien moet men dan in elk geval — ten einde de bank reeds terstond na de credietopening gebonden te kunnen achten — de toezegging om te zullen accepteeren, als acceptatie aanmerken. Ziet men daarin nog niet de acceptatie (28) doch alleen een verbintenis waaraan de geadresseerde rechten kan ontleenen (W. v. K. art. 114 (29)) dan kan men op deze buitenwisselrechtelijke verbintenis de wissel-regelen niet zonder meer toepassen.

Tenslotte verklaart deze constructie alleen het — weliswaar veelvuldigste — crediet, hetwelk door acceptatie tegen documenten wordt gevormd.

Men hoeft nu nog niet met Kampiiuisen en Grothe van

-ocr page 472-

460

Schellach te concludeeren, dat hier een overeenkomst van eigen karakter (z.g. sui generis) voorligt, — wat op zichzelf niet zoo bedenkelijk is, maar toch zoo raogelijk vermeden moet worden.

De credietverhonding bank—verkooper is precies wat onze wet heeft voorzien met de ,,delegatie”, dat is de schuldvernieuwing door in-de-plaats-stelliug van een nieuwen schuldenaar, behoudens dat deze slechts onvolkomen geschiedt.

Artikel 1453 B. W. luidt:

„Delegatie of overzetting, waarbij een schuldenaar aan zynen schuldeischer eenen anderen schuldenaar geeft die zich ten behoeve van den schuldeischer verbindt, brengt geene schuldvernieuwing te weeg, indien de schuldeischer niet uitdrukkelijk verklaard heeft dat hÿ van meening was om zijnen schuldenaar, die de overzetting gedaan heeft, van deszelfs verbintenis te ontslaan.”

De figuur is meestal deze, dat A debiteur is van B, en B van C, waarna dan B aan C als debiteur in zijn plaats aanwijst A. Neemt C daarmede uitdrukkelijk genoegen, dan is B ontslagen. Men gevoelt terstond de verwantschap met den wissel en met het beding t. b. v. een derde: in den eersten vorm, van delegatie, moeten alle drie personen terstond medewerken; de wissel, door B op A getrokken en aan 0 geëndosseerd, verlangt pas de latere accoordverklaring van A; het derdenbeding tusschen A en B t. b. v. C vordert een latere toetreding van C.

Br zijn nog andere wijzen om hier een tweemalig betalen uit te schakelen, welke echter weer eenigszins anders geconstrueerd zijn: de cessie en de schuldvernieuwing van den schuldeischer laten A buiten beschouwing (men deelt hem den overgang van de vordering van B in een vordering van C, of van créditeur B in crediteur C eenvoudig mede), terwijl subrogatie kan geschieden, doordien A C voldoet en diens rechten tegenover B verkrijgt, waarna hÿ kan compenseeren, derhalve buiten B om.

De onderhavige delegatie is echter niet volkomen: B, de kooper, blijft naast de bank A mede verbonden, doordien de exporteur (C) niet met de bank in zijn plaats genoegen neemt, derhalve den kooper niet ontslaat. Zoo de wissels op den kooper zelf getrokken moeten worden (30) ontstaat bovendien

(30) Waarbij dus de bank zich verbindt tot koop of tot overneming, negotiation van de wissels. Het negotieeringscrediet voldoet alleen met de clausule „without recourse on drawer” aan alle verlangens van den exporteur; zonder die clausule kan hij later nog altijd worden aangesproken.

-ocr page 473-

461 een wisselverbintenis van dezen naast zijn schuldplichtigheid uit de koopovereenkomst. Schuldvernieuwing ontstaat derhalve niet, maar toch wordt de bank naast den kooper debiteur. En wel zóó, dat de bank de excepties uit de koopovereenkomst niet kan inroepen (artikel 1455 j°. 1467 B. W.), terwijl zÿn overeenkomst met den importeur in het geheel geen rol speelt — zelfstandig verbindt de nieuwe debiteur zich, niet als onderdeel van zijn verbintenis tegenover den eerderen crediteur (als bij het derdenbeding), doch onafhankelijk daarvan (31).

Nu is wellicht over de rechtsgevolgen der novatie eenig meeningsverschil mogelÿk.

Begrijp ik b.v. Prof. Scholten wel, dan oordeelt deze, dat bij de delegatie evenals bij het derdenbeding de excepties in stand blijven (17. P. N. R. 2625, 2627).

Mr. Canes, de voorvechter in Nederland der schuldoverne-ming, beschouwt echter de gevolgen der novatie zooals ik die hiervoor opvatte; ,,de novatic vernietigt de oude schuld, met al haar nevenrechten en gebreken, terwijl de schuldoverne-ming de schuld, objectief, ongewijzigd laat voortbestaan. Schuldvernieuwing vernietigt de excepties.” (32) Op dien grond bepleit deze auteur juist de toepassing van scliuldoverneming boven schuldvernieuwing, in het door hem besproken geval van hypotheekovememing door den kooper van een huis; hier hebben wij juist het omgekeerde noodig.

Deze opvatting, welke de heerschende mag worden genoemd (32), werd laatstelijk nog aangehangen door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (33), dat besliste dat iemand, wiens financieele positie bij een commissionnair door eene bank was overgenomen, in dezer voege dat schuldvernieuwing was ontstaan, zich tegen de overnemende bank niet kan beroepen op bedrog, waaraan de commissionnair zich tegenover hem zou hebben schuldig gemaakt.

Zoo zien wij, hoe zelfs dit modernste instituut nog past in het voortreffelijke raam, dat de Eonieinsche juristen voor de toenmalige behoeften hadden pasklaar gemaakt.

III

De praktische bezwaren, welke zich bij toepassing van documentaire accreditieven voordeden zÿn, naar vanzelf

-ocr page 474-

462 spreekt, van geheel anderen aard. Vooral handelsusances, welke hier zoo en elders anders zyn, kunnen moeilijkheden bieden waaraan slechts door een machtwoord is te ontkomen; niet redeneeren, slechts dicteeren kan in zulke gevallen helpen.

Het documentair crediet heeft in zijn uitwerking te maken met allerlei deelen van het recht. Want het is duidelÿk dat bÿ acceptatie of betaling tegen documenten wel eenerzijds terdege moet vaststaan dat bij aanbieding ook daadwerkelijk de bedongen praestatie zal worden verkregen, maar anderzijds het van het hoogste belang is te bepalen, welke documenten het beoogde gevolg zullen teweegbrengen. Die documenten zijn nu steeds facturen, cognossementen en polis en derhalve zullen het vervoer- en het verzekeringsrecht hier hun invloed doen gelden.

Voorts hebben beide partijen groot belang bÿ een ondubbelzinnige regeling van de overdraagbaarheid, de herroepelijk-heid, de beëindiging, der overeenkomst.

Voordat ik tot een wat gedetailleerde behandeling der verschillende bij het in den aanvang dezes genoemde rapport geregelde kwesties overga moge ik nog een algemeene opmerking maken: de praktische moeilijkheden der documentaire credie-ten werden grooter naarmate zÿ het doel, den verkooper voor risico te vrÿwaren, meer nabij kwamen. Want de koopers, in theorie zonder eenige égards voor hun rechten behandeld, trachtten zich de facto toch te dekken, en wel door er naar te streven dat de verkooper van de rechten uit de crediet-overeenkomst geen gebruik kan maken alvorens aan zijne verplichtingen uit de koopovereenkomst te hebben voldaan. Om dat te bereiken werd de gansche overeenkomst in de credietvoorwaarden overgenomen: de banken moesten dus — naar de meening der koopers — de naleving daarvan contro-leeren alvorens zij tot betaling mochten overgaan.

In de praktijk gaf dat soms aanleiding tot zotte situaties; Ward verhaalt van een bank, die betaling weigerde omdat verkocht was — blijkens den credietbrief — 250 bags superior unwashed Coffee en 250 bags Fair Average Coffee terwÿl de factuur vermeldde 250 bags Fair Average Coffee en 250 bags superior unwashed Coffee — alzoo in bedenkelijke, omgekeerde volgorde! En een andere bank was er niet mede bekend, dat Ungew’. Kaffee hetzelfde beteekende als Unwashed Coffee (ungewaschen), en weigerde evenzeer betaling (34).

Het is intusschen, gezien de onaangename ervaringen, tegenover chicaneerende koopers opgedaan, wel te begrÿpen, dat de banken huiverig zÿn om van den letterlÿken tekst der

(34) Op. cit. p. 212.

-ocr page 475-

463 credietovereenkomst af te wijken; zoo zal b.v. ook vertaling van verlangde clausnies vaak slechts geaccepteerd worden zoo dienaangaande eene nadere opdracht aan haar is verstrekt.

Het kan toch immers niet tot de taak van een bank worden gerekend, bijzondere nuanceerlng der verschillende idiomen te onderzoeken en te waardeeren.

Zoo blijkt wel het financieren van credieten normaal werk voor de banken, maar de interpretatiemoeilijkheden der koopcontracten vallen volkomen buiten haar splieer. En toch kan men hier moeilijk een bevredigende regeling treffen; het verlangen der koopers is maar al te begrijpelijk en de kooper is gewoon] ijk cliënt en landgenoot van de opening bank, hem wordt het dus bij voorkeur niet te moeilÿk gemaakt.

Maar nu dreigt de bank het kind van de rekening te worden; de aangeboden documenten kunnen valsch zijn, de goederen anders dan in de factuur vermeld, enz. De kooper wijst dan de betaling van de hand en de bank zit met de gebakken peren ol zelfs met de gestoofde kool (35).

Zoodat nu de banken er toe overgaan, van hun kant ook weer alle aansprakelijkheid uit te sluiten. Maar zal nu — vraagt Ward eenigszins naief — een handelscrediet ,,protect the seller but leave the buyer without protection?” (36) Deze vraag zal helaas niet anders dan bevestigend beantwoord kunnen worden. Trouwens, dat ligt voor de hand; is de crediet-ontvangende, dus vertrouwen genietende partij dat vertrouwen onwaardig, dan zal de credietgever, bij welke transactie ook, daarvan de nadeelen ondervinden. Tegen onopzettelijk min volmaakte praestaties zal vaak het eischen van een deskundigen-analyse, mits door betrouwbare experts opgemaakt, voldoende 'waarborg kunnen zijn.

Voor het dan toch altijd nog blijvende risico zal een remedie kunnen worden gevonden in het stellen van een crediet voor minder dan de volle factuurwaarde — b.v. voor 70 of 80 pCt. Maar dat crediet garandeert den exporteur dan weer niet de volledige nakoming van ’skoopers verplichting; on ne peut contenter tout le monde.

Het eenige zou in dit dilemma zijn: accreditiefstelling zijnerzijds door den verkooper voor alle den kooper opkomende schaden, als gevolg der betaling tegen documenten voor diens

-ocr page 476-

464 rekening. Maar daarmede wordt dan weer het voor de financiering van den verkoop noodige kapitaal, i. p. v. door belofte van acceptatie en dientengevolge mogeiyke endosseering voor den verkooper vrÿ te komen, vastgelegd tot na de levering der goederen. Ook dit helpt dus alleen voor één der met het crediet nagestreefde doeleinden.

IV

Eindelik kunnen wÿ nu overgaan tot het doorloopen der verschillende groepen bepalingen, welke de meergemelde commissie heeft ontworpen.

In het voorgaande hebben wij al gezien, hoe de commissie ,,herroepelijk” en ,,onherroepelijk” crediet synoniem acht met niet of wel geconfirmeerd.

Nadat eerst sub A (1—10) definities der verschillende soorten crediet zpn gegeven en het verschil tusschen confir-meerende of slechts doorgevende notifying bank is besproken, volgt B (1—5) de neerslag van de reactie der banken tegen pogingen van koopers zijde gedaan, om haar voor onvoldoendheid der documenten aansprakelpk te stellen.

Zij wÿzen, B 2 en 3, alle verantwoordelijkheid af voor geldigheid, juistheid, echtheid, draagkracht der documenten, voor aanduiding, hoeveelheid, gewicht, aard, toestand, verpakking, levering, waarde der goederen, voor de voorwaarden, in de documenten opgenomen, de goede trouw van den aflader of van anderen, de solvabiliteit, goede faam, ,,enz.” (zegt de commissie zelve!) van vervoerders of assuradeuren der goederen; evenzoo voor vertraging of verlies van telegrammen of brieven, van „uitlegfouten pf vertaling of uitlegging van technische uitdrukkingen”. Dit laatste slaat blijkbaar op gevallen als de tot ungewaschen vervormde unwashed Goffee.

Tenslotte verklaren de banken zich niet aansprakelijk voor overmacht (uitvoerig, zÿ het overbodig, sub 4 gedetailleerd) noch voor verkeerde uitvoering in het buitenland (5). Omgekeerd is de opdrachtgever verantwoordelijk voor alle verplichtingen, welke door vreemde wetten of gebruiken voor de bank kunnen ontstaan (5).

Interessanter, hoewel niet gewichtiger, zijn de bepalingen, onder C opgenomen, over de documenten.

Zeer systematisch bespreekt het ontwerp achtereenvolgens de cognossementen (3—11), de verzekering (12—16), de factuur (17—18) en de andere documenten (19—20). In D 1—14 volgt dan de uitlegging van een aantal uitdrukkingen.

Het is niet mÿn bedoeling, deze bepaling op den voet te volgen, slechts zal ik de bekendste controversen en hunne voorgestelde oplossing naar voren brengen en in ’t kort ver-

-ocr page 477-

465 gelijken met hetgeen elders dienaangaande is geschreven en voorgeschreven.

Het cognossement

De meest voor de hand liggende vraag schijnt: wat is een cognossement? En inderdaad heeft deze moeilijkheid zich voorgedaan, zich zelfs onbescheiden op den voorgrond gedrongen. Men verschilde natuurlijk niet van meening over een leerstellige definitie, doch over de vraag of het received for shipment cognossement als cognossement te beschouwen viel. Dit r. f. s.-cognossement geeft immers over de werkelijke inscheping geen uitsluitsel, en belet dus, bij conditie: aflading in een bepaalde maand, te toetsen of deze voorwaarde van de overeenkomst inderdaad is nageleefd (37).

In overeenstemming met de bestaande Amerikaansche, Eransche en Duitsche (38) bankregelen, doch in tegenstelling met de Noorsche heeft het ontwerp dat cognossement toegelaten (C 3) (39).

M. i. zal de bank, zoo eenmaal zulk een regeling gelding bezit, geen schade-actie van den kant des importeurs te vreezen hebben wanneer, na acceptatie tegen r. f. s.-cognossement, de verladingstermijn overschreden blijkt: de kooper, bekend met de gebruiken, had dan uitdrukkelijk een shipped cognossement kunnen verlangen.

Steeds geldt de cognossementsdatum als afladingsdatum en als verzenddatum. Bij verlangd on board-cognossement zal de datum van het op het r. f. s.-cognossement te stellen „on board”-endossement als datum van inscheping gelden. Men zal wel moeten aannemen dat, zonder uitdrukkelijk verlangen van on board-cognossement, de datum van het r. f. s.-cognossement zelfs na on board-endosseering als aflaaddatum wordt aangemerkt; terecht: men had kunnen volstaan met r. f. s.-cognossement, zonder endossement ,,on board”. Anders luidt de Amerikaansche regeling, die bij zoodanige endosseering den daarin uitgedrukten datum als den aflaaddatum beschouwt. Dit stemt meer met de werkelijkheid overeen, doch is een benadeeling van exporteurs, die het onverplicht on board-endossement op het cognossement doen plaatsen.

Het groote belang van den inlaaddag is o. a. dat, zoo

30

-ocr page 478-

466 „spoedige” verscheping is gestipuleerd, deze, of zelfs de aanbieding der documenten, moet plaats hebben binnen 30 dagen na dagteekening van de credietopening; de Engelsche tekst van cl. D 8 luidt; shipment and presentation of documents .......de Duitsche: die Verladung oder die Andienung der Dokumente......

Vgl. Amerikaansche regeling: aanbieding documenten binnen 30 dagen

Duitsche: verscheping binnen 30 dagen

Pransche nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;30 nbsp;„

Noor sehe ; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;14 nbsp;nbsp;„

Even vrijgevig laat het ontwerp ook overlading gedurende de reis toe, mits hetzelfde cognossement voor de geheele reis geldt. Ook dit behoudens beding in anderen zin (C 5).

Bij de geoorloofd-verklaring van deklading voegt clausule 0 6 aan den eisch, dat de goederen aan dek door verzekering moeten zijn gedekt, de voor de banken bezwaarlijke bepaling toe; „en zoo het handelsgebruik is, dergelijke goederen op die wijze te vervoeren”. De Duitsche regeling verlangt slechts assurantie of gebruik.

Daarentegen behoeft de bank geen cognossement op te nemen waarin een voorbehoud voorkomt t. a. v. de apparent good condition der goederen. Dit is conform alle bankregle-menten; ook in Amerika mocht het cognossement geen woorden bevatten ,,qualifying the acceptance of the merchandise in apparent good order and condition (40). Terecht is op dit punt niet overgenomen de Duitsche regeling, welke de bank de vrijheid laat dergelijke niet-schoone documenten te aanvaarden zoo haar de daarin aangeduide gebreken ,,unerheblich” voorkomen — een bron voor meeningsverschillen !

Zeer terecht merkt Ward op (p. 171), dat de door den vervoerder gewoontehalve opgestempelde clausule t. a. v. toestand of inhoud der ingeladen goederen óf wel reden van bestaan heeft — en dan op een van de credietvoorwaarden afwijkende onregelmatigheid wijst — óf wel niet — en dan op aandrang van den verzender zal moeten worden verwijderd.

Tenslotte is betaling van gedeeltelijke verladingen toegelaten (D 2), zelfs zoo de pro rata-waarde niet nauwkeurig zou zÿn vast te stellen. Hier is de Amerikaansche en Duitsche praktik gevolgd. De Pransche laat zulks slechts toe zoo de waarde kan worden vastgesteld, de Noorsche in het geheel niet (41).

-ocr page 479-

467

Polis

Evenals het cognossement heeft de polis een nauw verwant familielid, en ook hier is het recht, dit voor de polis in de plaats te stellen, betwist. Ik heb het oog op het verzekerings-certificaat, de verklaring van een makelaar, dat een bepaalde verzekering door zijn tusschenkomst is afgesloten.

Het spreekt vanzelf, dat dit document slechts waarde heeft zoo óf wel de mededeeling waarheid bevat, óf wel de makelaar goed is voor de eventueele schade. Het onaangename is nu, dat, als het eerste niet het geval is, dikwijls ook ’s makelaars financieele positie niet sterk zal zÿn.

Ook hier waren echter de praktijkbelangen van zoo groot gewicht, dat het ontwerp uitdrukkelijk het assurantiecertifi-caat sanctioneert (0 12) — alweer tenzij certificaten zijn uitgesloten. Overigens waren ook hier de Duitsche, Amerikaan-sche en Fransche regelingen voorgegaan.

In het algemeen kan de bank met den eenvoudigsten vorm van verzekering volstaan: buiten het geval van specificatie wordt assurantie tegen de gevaren der zee voldoende geoordeeld (C 14). Is gestipuleerd: verzekering tegen alle gevaren, dan zal de bank zoo volledig mogelÿke documenten verlangen, maar niet aansprakelijk zijn zoo eenig risico niet gedekt blijft (C 16). Evenzoo de Fransche regeling; de Duitsche wijkt iets af, en noemt uitdrukkelijk een aantal gevaren, waartegen in zoo’n geval verzekerd moet zijn.

Misschien dat in verband met clausules als de Fransche en de door de commissie voorgestelde soms een importeur, die ,,concentrâtes his passion for detail on the shipping documents” (42), voorschrijft: ,,the insurance must cover invoice amount plus at least 2 per cent profit, insurance Lloyds conditions and including London American Trade Association F. P. A. Clause and usual Harter Act clauses”. Terecht schrijft Ward, dat een bankemployé geen assuradeur is. Toch kan men het standpunt van den importeur, die misschien onaangename ervaringen achter den rug had, ook wel begrepen.

Een bepaling waartegen niemand bezwaar kan hebben is, dat de bank van verzekeringsdocumenten mag afzien zoo de exporteur voldoende aantoont, dat de goederen door den geconsigneerde zijn verzekerd (C 2) (4.3).

Een bepaling, gelijk de Duitsche en Fransche regelingen bevatten, dat de bank voor de gegoedheid van verzekeringsmaatschappij en makelaar niet aansprakelijk is, ontbreekt. Maar de regel geldt er niet minder om! Dit neemt niet weg, dat een bank, die verzekeringsdocumenten accepteert, welke

-ocr page 480-

468 slechts aanspraken geven tegen personen, wier bedenkelijke solvabiliteit haar bekend moest zijn, ongetwijfeld tegenover haar cliënt verantwoordelijk kan worden geacht (44).

Factuur

Dit, in de nationale regelingen zeer stiefmoederlijk bedeeld document wordt in het rapport met twee artikelen verblijd, welker inbond echter weinig belangwekkends biedt.

Van eenig gewicht is slechts dat de banken t. a. v. in den credietbrief vermelde hoedanigheidseischen met „Gattungsbezeichnungen”, „general terms”, genoegen mogen nemen — in facturen en verzekeringsdocumenten, — de laatste vermelding op deze plaats schijnt weinig elegant.

Van andere documenten wordt slechts medegedeeld dat de banken deze (consulaire facturen, herkomstcertificaat, deskundigenrapporten, analysen e. d.) mogen accepteeren gelijk aangeboden (45). Of daarmede de bank ontslagen zal zijn van den plicht, den inhoud dier stukken na te gaan, en of zÿ b.v. genoegen mag nemen met een door één deskundige ondertee-kend rapport, wanneer de handteekening van twee experts wms verlangd (46), of met een rapport, dat in zÿn inbond niet voldoet aan de gestelde eischen (46), valt te betwijfelen!

Staat dus vast, wat met den wissel moet w'orden aangeboden, er valt nog te regelen ime, en tot wanneer men dezen moet aanbieden ; m. a. w., nog moeten de vragen naar de overdraagbaarheid en de beëindiging onder het oog gezien.

0 verdraaffbaarheid

De eenige moeilijkheid welke zich bier kan voordoen is, of bÿ stilzw’ijgen der credietovereenkomst het crediet mag worden overgedragen. Drie meeningen vallen te onderscheiden, w'elke echter alweer alleen door onvastheid van terminologie schijnen te verschillen.

Vooreerst wordt door Ward i(47) de overdraagbaarheid afgewezen als in strijd met het op vertrouwen berustend wezen van het crediet. Hij wijst wel op de mogelijkheid voor den exporteur om bÿ een andere bank een tweede crediet te openen op de basis van de accreditiefstelling, en ten gunste van des exporteurs eigen leverancier. Hij staat daar tamelijk

-ocr page 481-

469 sceptisch tegenover. De mogelÿkheid en bruikbaarheid van wat hij noemt een transfer in whole geeft hij echter uitdrukkelijk toe (48) en hij zinspeelt zelfs op de mogelijkheid, op deze wijze een overdracht van het geheele crediet te bewerken, al meent hij dat de cessionaris niet voldoende zekerheid trügt (49).

Als zijn antipode meent Marais (49) dat het den importeur, en dus ook de opening bank kan koud laten, wie de goederen levert, mits de verlangde documenten worden overhandigd. Als voorbeeld van de overdraging van een crediet geeft hij, dat de exporteur de opening bank verzoekt, een deel van het krachtens crediet hem toekomende bedrag aan een ander, en wel zijn eigen verkooper, over te maken. Dit is precies wat Ward beschrijft als transfer in whole.

De tusschenliggende meening van Kamphuisen en Grotiie VAN Schellach (50) acht een crediet niet overdraagbaar — omdat men geen schuld (de leveringsverplichting) kan overdragen — doch ziet in het „subsidiaire crediet” gelijk zp Ward’s transfer in whole op zijn voetspoor noemen, de uitkomst: nl. een andere wijze om een crediet over te dragen.

Het typische is dus, dat alle drie auteurs denzelfden feite-Ipken gang van zaken oirbaar achten, maar dat de één dezen „overdracht van crediet” noemt (Marais) , de andere een bijzonder soort overdracht, terwijl de derde zelfs geen verband met ,,assignability” ziet.

Het is duidelijk dat het vertrouwensargument niet kan gelden, wanneer door ,,transfer in whole” op gelijke wijze de levering geheel afgescheiden wordt van de persoon van den gebeneficieerde.

Men zal echter met de bedoeling van partijen toch wel moeten rekening houden; was de gebeneficieerde b.v. zelf fabrikant, dan zal men m. i. overdracht ook in den geschet-sten vorm moeten weigeren, omdat de kooper waarschijnlijk goederen uit een bepaalde fabriek, niet door den fabrikant zelf weer elders gekochte goederen heelt gewenscht; en het is bovendien de vraag of niet, wanneer de kooper een bepaalden aflader op het oog heeft, de bank, alvorens eens anders wissels te betalen of te accepteereii, goed zal doen eerst de toestemming van den importeur te verzoeken; wanneer er geen belang bestaat zal waarschijnlijk deze laatste zijn goedkeuring niet weigeren, is er wel belang, dan blijkt daaruit juist dat de bank voorzichtig zal doen, eerst instructies te vragen.

Intussehen zal in zoo’n geval wel bijna zonder uitzonde-

Themis, XCl (1930), 4e st.

30*

-ocr page 482-

470 ring uit den verlangden tekst der documenten id ij ken, welke herkomst der goederen wordt verlangd, terwijl de bank natuurlijk in zoo’n geval slechts documenten zal aanvaarden, welker tekst aan den gestelden eisch voldoet.

GiMBRÈRE (51), die bÿ het uitbetalingscrediet de kwestie van de assignatie-clausule behandelt, komt op tegen de meening, dat de gebeneficieerde ooit de handelstransactie zou kunnen overdoen — daar toch tegenover den kooper nog andere verplichtingen kunnen bestaan dan uit de credietovereenkomst voortvloeien.

Dat neemt niet weg dat, onverminderd ’s verkoopers verplichtingen, de bank alleen met iemand die aan de crediet-eischen voldoet heeft te maken. De assignee wordt nooit wederpartij van den kooper, maar van de bank. Handelt trouwens de verkooper zoo onbehoorlijk, dat hij zelf verzuimt uitvoering van isijn koopovereenkomst te stipuleeren, dan zou hjj misschien zelf ook niet aan zÿn verplichtingen hebben voldaan.

Tegenover deze eenstemmigheid der auteurs is de besliste afwijzing van credietoverdracht in clausule E 1 van het rapport opvallend. Het had echter een voorganger in de Fran-sche regeling. Overigens is hier wellicht bedoeld de overdrachtsvorm, waarbij een ander dan de gebeneficieerde de wissels op de opening bank trekt. Dat deze vorm niet noodzakelijk is, zagen wij boven; en het is niet wel in te zien hoe de andere wijze van cedeeren kan worden tegengegaan.

Beëindiffing

Elk crediet geeft zelf den termijn aan voor welken het geldt, d. w. z. binnen welken de aanbieding der documenten of de verlading moet hebl^en plaats gevonden. Dit is zelfs t. a. v .onherroepelijke credieten uitdrukkelijk voorgeschreven in het ontwerp (D 4). Is wel een datum genoemd, doch verder niets aangeduid, dan wordt het ervoor gehouden, dat nadien niet meer kan worden betaald, al blijkt eerder te zÿn verscheept (D 4). Evenzoo de Duitsche en Pransche regeling. Het woord ,,tot” wordt inclusief uitgelegd (D 5).

Valt de laatste dag voor aanbieding der documenten op een Zondag, of gelijkgestelden dag, dan moet betaling geschieden overeenkomstig het recht van de plaats van betaling (D 6). De nationale regelingen, waaronder ook het Nederlandsche gebruik is te rekenen, zijn hier tamelijk eensluidend in het toelaten van betaling op den eerstvolgenden werkdag; alleen de Noorsche verbiedt dat. Aanbieding der documenten moet steeds geschieden binnen de normale kantooruren der banken

(Sl) p. 47—49.

-ocr page 483-

471

(D 10). De laatste v^rlaaddag moet echter steeds worden in acht genomen, al valt deze op een Zondag — eveneens in overeenstemming met de regelingen van Amerika en Duitschland.

Wordt een termijn voor inscheping, in het crediet gesteld, verlengd door den importeur, dan geldt gelijke verlenging voor de periode waarbinnen aanbieding der documenten is voorgeschreven (D 11).

Zelfs in geval van overmacht voor den exporteur in den vorm van oorlog, staking e. d., is de bank gerechtigd betaling te weigeren van tijdens die evenementen expireerende credieten (B 4).

Het onherroepelijk crediet, zonder termijn gesteld, wordt geacht slechts te gelden voor betaling binnen 6 maanden na het verzenden der kennisgeving aan den gebeneficieerde (I) 7). Van dienzelfden datum af geldt de duur van voor een bepaald aantal maanden gesteld crediet (D 14).

Over het herroepelijk crediet bestonden veel meeningsver-schillen, die intusschen thans in de literatuur wel grooten-deels zijn beslecht.

Stond vast, dat zoodanig crediet kon worden ingetrokken, bet was een open vraag, tot welk tijdstip de herroeping kon geschieden en tegenover den exporteur zou gelden.

Wie ook in deze categorie zooveel mogelijk de vroeger omschreven eischen wilde handhaven antwoordde: ,,totdat de goederen zijn afgeladen”, of in voor den importeur een weinig toegeeflijker opvatting: ,,totdat de wissels zijn getrokken door den gebenificieerde”.

Aan den anderen kant stonden degenen, die een aanzienlijk verschil wilden zien met het geconfirmeerd crediet (dat immers met het onherroepelijke werd geïdentificeerd!), en dat verschil, in de vorige zienswijze, niet groot genoeg achtten; de bank zou dan toch na het verzenden der goederen in elk geval moeten betalen.

Dezen achtten herroeping eerst uitgesloten na inlevering der documenten, c. q. overneming van den wissel. En deze opvatting heelt het gewonnen (52) ; bovendien wordt algemeen gestipuleerd, dat zelfs kennisgeving van de herroeping aan den gebenificieerde niet verplicht is (53). Wel is natuurlijk mededeeling aan de correspondente, de notifying bank, noodzakelijk — daar deze, gelijk terecht wordt opgemerkt, anders weinig lust zal gevoelen het crediet door te geven.

Het is duidelijk, dat een zoodanig crediet een der essenti-

-ocr page 484-

472

eele vereischten, de zekerheid, mist; de exporteur kan met den credietbrief ook niet in zpn eigen geldbehoefte voorzien door een nieuw crediet te verkrijgen. Veel blijft dan niet over van de kenmerken, welke wÿ op p. 450—451 voor het documentair crediet gaven (54). Dat deze credietvorm toch vaak wordt aangetroffen (55) vindt zpn oorzaak in de mindere kosten ; men spaart de confirmatieprovisie der banken. En voorts blijven enkele minder gewichtige voordeelen van het documentaire crediet (b.v. de wegens de geringe discontorente goedkoope wijze van financieren) intact.

In elk geval, het ontwerp handhaaft het gangbare standpunt t. a. v. de herroepelijkheid, en bepaalt dus dat, zonder plicht tot mededeelen (behalve aan den correspondent, A 5), herroeping (en wijziging) steeds mogelijk is „at any moment” (B 4).

Met de bespreking van de beëindiging van het crediet is tevens de taak welke ik mij stelde beëindigd.

Nogmaals moge ik er op wijzen dat dit niet was, het bank-crediet of een bepaald onderdeel daarvan te behandelen, doch meer vooreerst nog eeiis den aard ervan na te gaan en verder het rapport, aan de Internationale Kamer van Koophandel uitgebracht, in oogenschouw te nemen.

Mr. A. Wolfsbergen

-ocr page 485-

Set leerstuk der rechtspersoonlijkheid ontwikkeld op grond van een dogmatische scheiding tnsscheii vennootschapsrecht en verceuigingsrecht

INLEIDING

A. Het positieve recht levert ffeen objectief materiaal voor wetenschappelijhe onderzoekini/en

Het vraagstuk der recbtspersoonlijkheid komt hierop neer, dat men zich af vraagt, tcaarom in het recht naast de natuur-Ipke personen nog andere zelfstandige rechtssubjecten worden erkend. Doch ten nauwste met deze vraag hangt samen een andere, die zich bij de behandeling niet steeds van de eerste laat scheiden en wel, wat men onder rechtspersonen te verstaan heeft.

Van zuiver theoretisch standpunt gezien is het geheel gerechtvaardigd den eisch te stellen, dat men eerst dient te weten wat rechtspersonen zijn, alvorens men over de diepere oorzaken, over het waarom van het verschijnsel der rechtspersoonlijkheid kan handelen; in de praktijk blÿkt door de wisselwerking van oorzaak en gevolg het verband tusschen de diepere grondslagen en de naar buiten tredende verschijnselen zoo nauw, dat men niet steeds het hoe en het waarom gescheiden kan houden.

Is het op zich zelf al onbevredigend, dat men geen scherpe scheidingslijn kan trekken tusschen oorzaak en gevolg, in het onderhavige geval komt hier als verwarringscheppende omstandigheid bij, dat de rechtswetenschap in staat is door middel van haar leerstellingen invloed uit te oefenen op het terrein van haar werkzaamheden.

Terwijl men in de natuurwetenschappen zuiver en alleen te doen heeft met de wereld der objectieve verschijnselen en een foutieve natuurwetenschappelijke leer niet in staat is, die verschijnselen maar een tittel of jota te beïnvloeden, heeft in de rechtswetenschap — en dit geldt m. m. voor alle zgn. ,,geesteswetenschappen” — vrijwel elke theorie, de dwaalleer zoo goed als de juiste, invloed op het positieve recht en daarmede op de wereld der verschijnselen.

M. a. w. de rechtsgeleerde kan bij het onderzoek naar de laatste waarden van het recht niet eenmaal het positieve recht als een objectief gegeven beschouwen, doch dient daarbij

-ocr page 486-

474 steeds rekening te houden met den invloed, die dit recht van theoretische opvattingen van den wetgever, c. q. van den rechter heeft ondergaan.

Dit geldt uiteraard slechts voor het wettel ijk recht en de jurisprudentie. Zij beide staan onder de wisselwerking van theorie en praktijk.

Anders daarentegen staat het met het gewoonterecht, dat oorspronkelijk uiteraard in het geheel niet en later slechts in geringe mate onder invloed van de wetenschap staat.

Ook zonder dat de denkende mensch bewust medewerkt aan het vormen van rechtsregelen, vloeien deze toch als het ware van zelf voort uit de ordening van de menschelijke samenleving. De primitieve maatschappijen leveren hiervan het onomstootelijk bewijs en uit de nog steeds plaatsvindende vorming van nieuw gewoonterecht blijkt, dat de krachten, welke hier aan het werk zijn, nog niets van hun beteekenis hebben verloren.

De wetten, die dit natuurproces beheerschen, zijn ons onbekend, maar als natuurwetten zijn zq machtiger dan de mensch, die anders mocht willen dan zij voorschrijven. Daarom dient men dan ook de waarde van de bewuste rechtsvorming door de wetenschap, den wetgever en de jurisprudentie, niet te overschatten.

Helaas is dit maar al te zeer het geval en dient dikwijls het beroep op de wet en de wetenschap om het natuurlijke recht, langs onbewusten weg tot stand gekomen, te verkrachten. Ongetwijfeld beteekent de bewuste rechtsvorming een stap voorwaarts vergeleken bij de natuurlijke rechtsvorming, al was het alleen maar, omdat zij zooveel sneller werkt, doch men bedenke steeds, dat wetgever en wetenschap zich dienen te houden binnen het raam door de natuurlijke rechtsbeginselen gesteld.

Zoodra men dit uit het oog verliest, komt men tot een rechtsvorming, die men niet ten onrechte noemt ,,juristenrecht”, een recht, dat in de praktijk, al is het wettelÿk geijkt, somtijds toch nog verdrongen wordt door het recht, waaraan de gemeenschap werkelijk behoefte heeft.

Daarom zal men dikwijls in het gewoonterecht — en hetzelfde geldt voor het opgeteekende recht, voor zoover het niet beïnvloed is door averechtsche theoretische dogma’s — een juister beeld vinden niet alleen van de ongerepte verschijnselen van het recht zelve, doch ook van hetgeen daarachter aan het recht ten grondslag ligt, van de rechtsbeginselen.

In het bijzonder heeft een rechtsgebied, waarop zooveel getheoretiseerd is als dat der rechtspersoonlijkheid, te lijden gehad van opvattingen, welke in strijd waren met de natuurlijke postulata, is het misvormd door wetgeving en jurisprudentie, die bepaalde leerstellingen in positief recht omzetten

-ocr page 487-

475 zonder dat men de zekerheid had, dat die theorieën op hechten grondslag berusten.

Het positieve recht heeft daarom slechts betrekkelÿke waarde bij een theoretisch onderzoek. Het is niet anders dan de meer of minder gebrekkige neerslag van datgene, dat de maatschappij als recht voelt en behoeft. Het kan zijn, dat het de ware rechtsverhoudingen tamelijk wel benadert, het kan evengoed zijn, dat het daarmede volkomen in strijd is. Gaat men hiervan alleen uit, dan komt men in den regel niet veel verder dan de opvattingen van den wetgever zelven, voor zoover althans in het positieve recht de oorspronkelijke beginselen niet geheel verdrongen zijn.

Men mag daarom op het positieve recht alleen nooit een theoretisch gebouw fundeeren. Doet men dit toch, dan loopt men de kans de eene theorie op de andere te stapelen en hoe langer hoe verder van de waarheid te geraken.

Een theoretisch onderzoek dient derhalve aan het positieve recht slechts in beperkte mate aandacht te schenken, doch zich des te meer te richten op de verschijnselen, die zich spontaan in de maatschappij openbaren, omdat zij de ten-denzen van het recht op vrijere wijze doen uitkomen, dan zulks den wetgever mogelijk is.

En waar nu in onze hedendaagsche maatschappij het spontane, onbewust gevormde recht voortdurend de wisselwerking ondergaat van de rechtsvorming van boven af, al dan niet daarmede in strijd, zijn wÿ genoodzaakt terug te gaan tot een meer primitieve samenleving, indien wij het spontane recht willen leeren kennen, zooals het van nature is.

In het voorgaande ligt de rechtvaardiging opgesloten voor de richting, welke wÿ bij ons onderzoek zullen inslaan. Alleen de rechtshistorie kan ons een inzicht geven in de werkeljjke grondslagen van het recht, omdat alleen in een primitieve samenleving de werking van die grondslagen onbelemmerd aan bet licht kan treden. Ons onderzoek zal zich daarom voor een groot deel op historisch terrein bewegen.

B. Fictie, analogie en abstractie als hulpmiddelen van het juridisch denken

Bewuste rechtsvorming is slechts mogelijk, wanneer het technische apparaat, waarmede de rechtswetenschap werkt, zich tot voldoende hoogte heeft ontwikkeld; voor dit peil bereikt is, moet zij zich van zelf beperken tot het opteekenen, het ontleden en het pasklaar maken van het geldende, gewoonterecht.

Zoo mag men wel aannemen, dat de oudste rechtsopteeke-ningen het eerste tastbare bewijs vormen voor het ontwaken der rechtswetenschap. Zjj kunnen slechts dan tot stand komen.

-ocr page 488-

476 wanneer de in de maatschappÿ optredende rechtsverschijn-selen doelbewust verzameld, gerangschikt en gewaardeerd worden.

Eeuwenlang had de rechtswetenschap aan deze bescheiden taak van verzamelen en systematiseeren de handen vol, doch gelijktijdig en als een gevolg van deze bezigheid slaagde zij er in zich tot een hooger niveau van geesteswerkzaamheid op te werken. De eerste stap in die richting, welke logisch voortvloeit uit den drang tot systematisatie, is het opstellen der rechtsbegrippen, de stap van de concrete verschijnselen tot de abstractie der begrippen, waarmede de ontleding dier verschjjiiselen gepaard gaat.

Gelpk elke wetenschap, voor zoover zij niet speculatief is, leidt ook de rechtswetenschap haar begripssysteem af van de werkelijkheid, bestaat er een onverbrekelijk verband tus-schen de begrippen en de verschjjiiselen, waarop zij berusten. Zoo vindt het begrip ,,persoon” zijn basis in de werkelijkheid van het raenschelijk individu en het begrip ,,zaak” in de werkelijkheid der materie.

Dit eenvoudige beginsel der abstractie, het afleiden van het begrip uit de veelheid der werkelijke verschijnselen, worde hier met nadruk naar voren gebracht, omdat de rechtsgeleerde wereld bij herhaling hiertegen zondigt. Het is toch een algemeen verbreide meening, die hetzij als achterliggende gedachte, betzÿ uitdrukkelijk uitgesproken, overal in de litteratuur terug te vinden is, dat het der rechtswetenschap vrij staat haar begripssysteem op te stellen los van de werkelijkheid, met verwaarloozing van het logische verband tusschen verschijnsel en begrip.

Zoo schrijft Zevenbergen in zijn Encyclopedie: Eechtssub-jecten zijn nooit reëel existeerende dingen of wezens, daarom bestaat er ook geen behoefte te doen alsof zij existeeren. Rechtssubject is een gedachte. Elke rechtspersoonlijkheid is iets juridisch, niet iets natuurlijks, of werkelijks. Van nature zijn er menschen en dingen. Van rechtswege zÿn er slechts (in dit opzicht) personen (1).

Nog duidelijker is Suylingh in zijn ,,Inleiding tot het Burgerlijk Recht”: Het enkel inzicht, dat er tweeërlei waarheid is, juridisch en historisch, reikt ter verklaring van het worden der rechtspersoonlijkheid volkomen toe. Werkelijkheid en recht behoeven niet samen te vallen (2).

Tegen dergehjke uitspraken en nog meer tegen de daaraan ten grondslag liggende geestesgesteldheid kan niet voldoende worden gewaarschuwd. Zij, die aldus redeneeren, maken zich schuldig aan een ernstige inbreuk op de wetten van het

-ocr page 489-

477 menschelÿk denken en zondigen daarmede tegen de wetenschap in het algemeen.

Abstraheeren beteekent niet naar vrijheid begrippen opstellen, doch begrippen afleiden uit de verschijnselen der werkelijkheid. Elke andere wetenschap houdt zich aan deze grondgedachte. Ook de rechtswetenschap dient dat te doen, wil zij het contact met het werkelijke leven niet verliezen. Zy neemt geen gepriviligeerde positie in. Zij is een wetenschap als elke andere en aan dezelfde denkwetten onderworpen. Zy kan zich geen eigen denktechniek veroorloven, doch dient zich aan de wetten der logica te houden en de technische hulpmiddelen van het denken op dezelfde wijze te gebruiken, indien zij niet wil degradeeren tot speculatie (3).

Onder die technische hulpmiddelen nemen, naast de abstractie, o. a. de analogie en de fictie een belangryke plaats in. Met behulp van de analogie poogt de wetenschap ver-schynselen binnen haar systeem te verwerken, die daarin niet ondergebracht zijn, doch verwantschap vertoonen met reeds geclassificeerde verschynselen. De analogie beoogt bepaalde verschijnselen te behandelen, alsof zij anders zyn dan zij werkelijk zyn, en daarmede de werkelijkheid te benaderen. Met behulp van de fictie daarentegen wil de wetenschap iets, dat niet is, als wel bestaande aanmerken, of omgekeerd iets, dat wel is, als niet bestaande erkennen, wèl- en doèlbewust in strijd met de werkelijkheid (4). Het verschil tusschen analogie en fictie is echter dikwijls zoo gering, dat zy in elkander overgaan, zoodat dan het onderscheid zyn beteeke-nis verliest.

Bij het wetenschappelijk onderzoek naar het wezen der rechtspersoonlijkheid en de opstelling van het begrip rechtspersoon heeft men van alle drie hulpmiddelen, van de abstractie, zoowel als van de analogie en de fictie, gebruik gemaakt. Maar men heeft niet steeds scherp onderscheiden, welk hulpmiddel werd toegepast en zoodoende geen rekening gehouden met het verschil in waarde van de telkenmale verkregen uitkomst.

Immers de begrippen, opgesteld met behulp van de fictie en de analogie wortelen niet in dezelfde realiteit, welke ten grondslag ligt aan de begrippen verkregen langs den weg der abstractie. Bij deze laatste methode bestaat er een direct verband tusschen verschijnsel en begrip. Bij de begrippen, verkregen langs den weg van fictie en analogie is deze band niet aanwezig, omdat by de fictie de werkelijke verschynselen

43, v. ; Kranenburg, 2de stuk, Dl. I, blz. 82.

-ocr page 490-

478 met opzet genegeerd worden, terwijl bij de analogie de werkelijke verschijnselen behandeld worden, alsof zij andere verwante verschijnselen zijn.

Met het oog hierop verdient het n. m. m. aanbeveling de lgt;egrippen, verkregen langs den weg der analogie en fictie als ,,kunstmatige” te beschouwen; zÿ steunen niet op een realiteit. De begrippen, verkregen langs den weg der abstractie daarentegen zijn „natuurlijke”, zij behooren bij, zÿ spruiten als het ware voort uit de verschÿnselen, waarvan zÿ een samenvatting zÿn, gelijk het begrip ,,persoon” bÿ de werkelijkheid van het Individu behoort.

De rechtswetenschap heeft nu bij voorkeur het begrip rechtspersoon ontwikkeld met behulp van de fictie en de analogie. Zÿ beschouwt de rechtspersoon vrijwel algemeen als iets, dat niet bestaat, of als een complex verschÿnselen, dat behandeld wordt, alsof daarachter een „persoon” staat. Het op deze wijze gewonnen begrip staat derhalve niet op één lÿn met de begrippen natuurlijke persoon of zaak.

De intrinsieke waarde van dit begrip is een geheel andere dan die van een begrip, opgesteld langs den weg der abstractie. De rechtspersoon als fictie, of als analogie bestaat slechts in het recht en door het recht, voor zoover het recht zulks wil. Doch de analogie gaat hier minder ver dan de fictie.

De fictie verbreekt elk verband met de werkelÿkheid, de analogie houdt dien band tot op zekere hoogte aan. Degene die met de fictiemethode werkt, is geheel vrÿ het begrip zoo op te stellen, als hij zelf wil, los van de werkelÿkheid; gebruikt men de methode der analogie, dan poogt men althans die werkelijkheid zoo dicht mogelijk te benaderen. De begrippen, gewonnen langs den weg der abstractie, — waaronder wÿ dan niet de speculatieve abstractie rekenen, — zÿn daarentegen in overeenstemming met de werkelÿkheid.

C. Het vraaffstuk der rechtspersoo'nlijkheid kan alleen langs den teeg der abstractie tot een redelijke oplossing gebracht noorden

Uit de verschillende waarde van de lgt;egrippen, verkregen langs den weg van de drie verschillende methodes, vloeit nu een belangrijke consequentie voort — welke in de andere wetenschappen ook steeds in acht wordt genomen als een grondregel van het menschelÿk denken — nl., dat de begrippen, gewonnen langs den weg der fictie en der analogie, plaats dienen te maken voor begrippen verkregen door middel van de abstractie, zoodra de vooruitgang van de wetenschap zulks mogelijk maakt en evenzoo, dat een begrip, gewonnen langs den weg der fictie, het veld moet ruimen voor een ge-lÿkwaardig begrip, verkregen door middel van de analogie.

-ocr page 491-

479

M. a. w. de opstelling van een kunstmatig iegrip van de rechtspersoon is slechts dan te verdedigen, wanneer er geen m-ogelijkheid bestaat, te komen tot opstelling van een natuurlijk begrip langs den zeeg der abstractie en voor zoolang dit het geval blijft (5).

In dit verband is het van belang vast te stellen, dat de rechtswetenschap scheppend optreedt, zoodra zij gebruik maakt van de hulpmiddelen der fictie en der analogie, terwijl zp slechts constateert en classificeert zoolang zij het hulpmiddel der abstractie toepast. De fictie en de analogie zijn dan ook de hulpmiddelen, die bp voorkeur op het terrein der bewuste rechtsvorming worden gebruikt.

Bouwt men nu het begrip „rechtspersoon” op met behulp van de analogie of van de fictie, dan beteekent zulks, dat men het recht verrpkt met een waarde, welke geen equivalent heeft in de wereld der verschijnselen, voor zoover die verschijnselen althans spontaan in de samenleving optreden.

Als gevolg van de introductie van een kunstmatig begrip der rechtspersoon roept men immers welbewust in het recht een groep van verschijnselen in het leven, -welke geen natuurlijken grondslag hebben, doch zuiver en alleen berusten op fictie of op analogie. Men behandelt de rechtspersoon, alsof zp een natuurlpke persoon ware, voor zoover zulks mogelijk is zonder al te zeer in strijd te komen met de realiteit en deelt haar uit dien hoofde allerlei eigenschappen, rechten en verplichtingen toe, welke haar van nature niet toekonien, doch haar analogisch worden toebedacht.

Tegen dezen gang van zaken behoeft geen bezwaar te bestaan, indien de premisse, waarop het scheppen van een kunstmatig begrip van de rechtspersoon berust, juist is. Dit veronderstelt dan, dat er geen mogelijkheid aanwezig is een natuurlijk begrip op te stellen en dientengevolge, dat de natuurlpke verschijnselen, waarop dit begrip zou moeten berusten, ontbreken.

Zulks brengt dan echter als onvermijdelijke consequentie mede, dat er dan een vacuum geweest zou zijn, vóór dat de rechtswetenschap ver genoeg ontwikkeld was om tot de opstelling van een kunstmatig begrip over te gaan, hetgeen derhalve inhoudt, dat er vóór dien tijd de facto geen rechtspersonen bestaan kunnen hebben. Immers, de rechtspersoon als een product der wetenschap berust niet op de werkelijkheid, zp kan derhalve in dezen gedachtengang onmogelijk vóór de vorming van het bewuste recht, dat haar het aanzpn gaf, aanwezig zpn geweest (6).

Hier komt de wetenschap echter volkomen in strpd met de

-ocr page 492-

480 historische waarheid. De facto hebben er lang voordat de rechtswetenschap het begrip rechtspersoonlijkheid opstelde, lang voordat zij de rechtspersonen juridisch leven inblies, feitelijke rechtspersonen bestaan, d. w. z. deden zich in de maatschappij die verschijnselen voor, welke men in het begrip samenvat. Het Romeinsche Recht levert hiervoor het duidelijke bewijs. Want terwijl de Romeinsche rechtswetenschap het, voor zoover bekend, niet gebracht heeft tot een scherp omlijnd leerstuk der rechtspersoonlijkheid, kende het Romeinsche Recht daarentegen het verschijnsel der rechtspersonen, de ,,corpora”, zeer goed. En zoo kent ook de Ger-maansche samenleving haar rechtspersonen, in den vorm van dorpsgemeenschappen en marken, lang voordat de wetenschap het brengt tot een abstract begrip.

En nu komen wij dan weer terug op ons uitgangspunt, de onderscheiding tusschen bewuste en onbewuste rechtsvorming. Indien het wezen der rechtspersoonlijkheid zuiver en alleen in het recht verscholen ligt, dan kan het geheel en al verklaard worden als een fictie, of als analogie, dan toch is het niet anders dan een geestelijk product, een rechtsbegrip zonder meer, doch dan kan er van rechtspersoonlijkheid ook eerst sprake zÿn, wanneer de rechtswetenschap in het stadium van bewuste rechtsvorming gekomen is.

Daarentegen, wanneer het wezen der rechtspersoonlijkheid dieper ligt, wortelt in de maatschappij zelve, dan kan ook in het recht alleen geen verklaring gevonden worden, dan zal men via het recht dienen op te klimmen tot de oorzaak der rechtsverschijnselen. Dit veronderstelt toch, dat aan de verschijnselen, welke in het begrip „rechtspersoon” worden samengevat, een realiteit ten grondslag ligt, juist zooals dat het geval is met de begrippen natuurlijke persoon en zaak.

GiERKB is wel de eenige schrijver, die deze gedachte tot grondslag van zijn leer heeft gemaakt. Het is dan ook geen toeval, dat juist zÿn leer op zuiver historische basis werd opgebouwd. In hoeverre zijn opvattingen te handhaven zÿn, zal in het bÿzonder onze aandacht vergen.

De lijnen van ons onderzoek zijn met het voorgaande gegeven. De vraag naar het wezen der rechtspersoonlijkheid, naar het waaróm der erkenning van rechtssubjecten, die geen natuurlijke personen zijn, lost zich op in de vraag, of de rechtspersoonlÿkheid een zuiver juridisch begrip is, een speculatieve abstractie, -waarachter geen correspondeerende werkelÿkheid staat, dan wel, of de rechtspersoonlÿkheid de juridische samenvatting is van en correspondeert met een complex reëele verschÿnselen.

Voordat op deze vraag een definitief antwoord gegeven kan worden, dienen wij eerst tal van detailpunten op te lossen. Ten einde nu de vragen met betrekking tot deze detailpunten

-ocr page 493-

481

te kunnen forinuleeren, kwam het ons wenschelijk voor het vraagstuk der rechtspersoonlijkheid eerst critisch te onderzoeken aan de hand van het positieve recht, waardoor de gelegenheid wordt geboden het vraagstuk geleidelijk te ontwikkelen in de richting, door ons onderzoek verlangd.

Het behoeft echter nauwelijks betoog, dat in het kader dezer beschouwingen een volledige bewerking van de zeer uitgebreide stof niet wel doenlijk bleek. Hier zal slechts getracht worden het vraagstuk in nieuwe banen te leiden door een gezichtspunt op te stellen, waaronder zich alle verschijnselen zonder dwang laten samenvatten.

Vele vraagpunten op historisch gebied, welke een nader onderzoek volledig wettigen, konden daarbij of slechts aangestipt worden, óf slechts zoover worden uitgewerkt als de gang van het betoog strikt noodzakelijk maakte.

Welke beteekenis ons positieve recht toekent aan de begrippen rechtspersoon en rechtspersoonlijkheid, laat zich het best vaststellen, indien wij de wet van 22 April 1855 tot uitgangspunt van onze beschouwingen nemen. Zij geeft weliswaar geen omschrijving van deze begrippen, doch bevat niettemin de noodige gegevens om tot een constructie van het wettelijk stelsel te komen.

Art. 12 behelst het principe, dat ,,vereenigingen niet als rechtspersoon volgens cleze wet ingesteld, of erkend, als zoodanig geen burgerlijke handelingen kunnen aangaan”. M. a. w. de niet-erkende vereenigingen zijn geen rechtssubjecten naar burgerlijk recht, zij zijn noch bevoegd rechten te verwerven, noch zieh te verbinden.

In het nauwste verband hiermede staat het voorschrift van art. 5, dat geen vereeniging als rechtspersoon kan optreden zonder als zoodanig erkend te zijn. Deze bepaling houdt derhalve het beginsel in, dat volgens de wet de rechtspersoonlijkheid niet uit zich zelf ontstaat, doch door den wetgever wordt toegekend.

Althans dit is de meest gangbare opvatting van de erkenning. Aldus ScHELTEMA, Wanneer hij tot de conclusie komt, dat een rechtspersoon aanwezig is, zoo dikwÿls het den wetgever heeft behaagd in eenig opzicht.....een vereeniging als rechtssubject te behandelen (7). Aldus Scholtbn in een

(7) Beschouwingen omtrent de grondslagen van vereenlgings-recht, blz. 36.

31

-ocr page 494-

482 hieronder nader aangehaalde passage van zÿn artikel in het W. P. N. R. van 1922; Éérst met en dóór de erkenning ontstaat de rechtspersoon (8). Aldus ook Suylingh in zijn uiteenzettingen betreffende de leer van de zgn. juridieke realiteit (9).

De H. R., driemaal geroepen het wettel ijk stelsel toe te passen en te interpreteeren, heeft zich van die taak gekweten in de arresten van 17 Dec. 1909, IV'. v. Ji. R. no. 8917 in de zgn. zaak Druijvesteyn ; van 15 Dec. 1916, IF. v. h. R. no. 19113 in het geding betreffende het muziekgezelschap te Elten en van 4 Jan. 1918, W. ». h. R. no. 10229 naar aanleiding van bet proces van de Utrechtsche IJsclub ,,Vooruit”.

Het eerstgenoemde arrest is wel het belangrijkste, omdat daarin een belangrijk betoog wordt gehouden over het wet-telyk stelsel zelve. De H. R. komt tot de slotsom, dat sedert de wet van 1855 een zedeljjk lichaam zonder erkenning, d. i. zonder medewerking van het staatsgezag, de qualiteit van rechtssubject mist en dus privaatrechtelijk als niet bestaande moet worden aangemerkt.

Dit standpunt handhaaft de II. R. in zÿn arresten van 1916 en 1918. In het laatste jaar in de volgende bewoordingen; ,,dat immers de regeling van de wet van 1855 zooals uit den samenhang der bepalingen en uit de geschiedenis dier wet blijkt, medebrengt, dat een vereeniging, die hetzij doordien de goedkeuring der statuten niet is aangevraagd, hetzij doordien het tijdvak, waarvoor die goedkeuring is verleend, is verstreken, rechtspersoonlijkheid mist, niet als rechtssubject is aan te merken.”

Het positiefrechtelijk stelsel is dus blijkens de jurisprudentie en de wetenschap dit, dat alleen de erkende vereeniging privaatrechtelijk als rechtssubject is te beschouwen, zoodat alle niet-erkende vereeuigingen geen geldig civielrechtelijk bestaan voeren. En in dit stelsel vervult de erkenning een creatieve rol, want eerst daardoor wordt de qualiteit van rechtssubject verkregen en door het verloop van den termijn gaat die qualiteit weer verloren.

De praktijk heeft uitgewezen, dat aan dit stelsel ernstige bezwaren kleven, bezwaren die Hamaker in 1908 brachten tot het schrijven van zÿn bekende artikelen in het Rechtsgeleerd Magazijn, naar aanleiding van de vonnissen van de Rechtbank en het Hof te Amsterdam, die in de zaak Druÿvesteyn langs andere wegen tot eenzelfde resultaat waren gekomen als de H. R. later zou bereiken in zÿn arrest van 1909.

Hamaker kon zich niet vereenigen met de consequentie uit

-ocr page 495-

483 de vonnissen van de Rechtbank en het Hof voortvloeiende, dat de niet erkende vereenigingen, omdat zij geen burgerrechtelijke handelingen kunnen aangaan, privaatrechtelijk als niet bestaande worden aangemerkt. Ten einde aan deze moeilijkheid te ontkomen, stelde Hamaker de onderscheiding op tusschen vereenigingen, die rechtsbevoegd zijn en vereenigingen, die bovendien handelingsbevoegd zijn.

Rechtsbevoegd zijn volgens Hamaker de erkende, zoowel als de niet erkende vereenigingen, doch de eerste groep bezit dan uit hoofde van de haar toekomende rechtspersoonlijkheid bovendien nog de handelingsbevoegdheid.

De H. R. heelt zich in zijn arrest van 17 Dec. 1909 uitvoerig met dit systeem, dat door de Haarlemsche vereeniging, de rechtzoekende partij in de zaak Druijvesteyn, tot het hare Avas gemaakt, bezig gehouden, doch in de wet van 1855, zooals hij zegt, geen spoor kunnen ontdekken van hetgeen Hamaker daarin heeft willen lezen. De H. R. geelt toe, dat inderdaad de wet van 1855 medebrengt, dat ook de niet erkende vereenigingen wettelijk bestaan, waar immers art. 1 uitdrukkelijk bepaalt, dat voor de oprichting eener vereeniging geen toestemming benoodigd is, doch dit reikt niet verder dan het in de Grondwet geschreven recht van vereeniging, hetgeen met de rechtsbevoegdheid, ol rechtspersoonlijkheid der vereeniging niets uitstaande heelt. En ook de onderscheiding tusschen rechtsbevoegdheid en handelingsbevoegdheid kan de H. R. niet aanvaarden op grond van de geschiedenis van de wet.

Als poging om binnen het systeem van de wet te ontkomen aan de bezwaarlijk te aanvaarden consequentie, dat de niet-erkende vereenigingen naar burgerlijk recht niet bestaan, heelt de constructie van Hamakek zonder twijlel een zekere charme, doch zij verloochent haar karakter van noodsprong niet en de critiek, die zy ook van andere zijde dan de H. R. ondervond, is wel het beste bewÿs, dat zij geen bevrediging schonk.

Het is overbodig in extenso te herhalen, hetgeen door anderen reeds gezegd is. Het zij voldoende hier naar voren te brengen hetgeen m. i. het hooldbezwaar is, nl. dat art. 12 van de wet van 1855 tot een lormeel voorschrilt wordt teruggebracht, indien men aanneemt, dat de niet-erkende vereenigingen rechtsbevoegd zijn en — als waren zij onbekwamen — aan het rechtsverkeer kunnen deelnemen door middel van beheerders-vertegenwoordigers.

Wanneer toch de niet-erkende vereeniging aan het rechtsverkeer kan deelnemen doordat een derde te haren behoeve handelt — de erkende vereeniging handelt zelve, zegt Hamakek, voor de niet-erkende daarentegen wordt gehandeld door een ander — dan verliest art. 12 alle beteekenis, want dan krijgen praktisch beide soorten van vereenigingen, in strijd met de duidelijke bedoelingen van den wetgever toch vrijwel dezelfde

-ocr page 496-

484 rechtspositie. Een dergelijke interpretatie, die het systeem van de wet aantast, mag niet aanvaard worden en de H. K. heeft zich dan ook angstvallig daarvoor gehoed.

Evenwel, wanneer men de opvattingen van Hamaker niet kan aanvaarden en dat is blijkens de bestryding, die hÿ ondervonden heeft, vrijwel algemeen het geval, dan blÿft niettemin het feit bestaan, dat het rechtsgevoel door de gevallen beslissingen niet bevredigd is. Toen dan ook de H. R. in een soortgelijk geval opnieuw in den aangegeven geest besliste, heeft Schölten de koe nogmaals bij de horens gepakt en in andere richting een oplossing gezocht.

Schölten struikelde in het bijzonder over de gevolgtrekking, welke de H. K. trok uit het stelsel van de wet, dat indien eerst de erkenning een vereeniging tot rechtspersoon stempelt, dit medebrengt, dat die vereeniging dan ook eerst na de erkenning op wettige wijze rechten kan verwerven en verplichtingen aangaan, zoodat al hetgeen daarvóór geschied is, rechtens voor de erkende vereeniging irrelevant is en omgekeerd, dat na verloop van den tennÿn van erkenning de dan overblijvende vereeniging zonder rechtspersoonlijkheid niet zonder meer in de rechten en verplichtingen van de erkende kan treden. In het eerste geval zou er een overdracht noodig zijn van de nog niet erkende vereeniging naar de wel erkende, in het tweede geval van de erkende naar de niet meer erkende. Een bijzondere moeilijkheid is hierbij gelegen in de omstandigheid, dat de niet erkende vereeniging in geen van beide gevallen kan medewerken, daar zÿ geen burgerlijke handelingen kan verrichten (10).

He H. R. neemt in zijn arrest van 4 Jan. 1918 dit standpunt uitdrukkelijk in, wanneer hÿ stelt, dat het huurcontract door de Utrechtsche Ijsclub ,,Vooruit”, gesloten tijdens haar bestaan als rechtspersoon, niet overgegaan was op de niet-handelingsbevoegde vereeniging, die overbleef, toen de termijn waarvoor erkenning was verleend verloopen bleek te zÿn zonder dat verlenging was aangevraagd. En dit standpunt is volkomen logiscli, wanneer men aanneemt, dat de bevoegdheid om als rechtssubject op te treden eerst door de erkenning wordt verkregen, m. a. w. dat zÿ creatief is.

Hoch in de praktÿk heeft, zooals Scholten terecht opmerkt, niemand nog ooit van een dergelÿke overdracht gehoord en zou men ook op ernstige bezwaren stuiten, indien men aan dezen juridischen eisch gevolg gaf. En toch, gelÿk gezegd, is zÿ volkomen rationeel in het geldend stelsel, zoo rationeel, dat de pogingen van Schölten om aan de consequenties van de wet te ontkomen, m. i. weinig succesvol zijn.

(10) W. P. N. R. 1922, no. 2764.

-ocr page 497-

485

Hÿ redeneert als volgt: „Eenige menschen richten een ver-eeniging op en maken hun afspraak zoo, dat deze als het ware op het ontstaan van een rechtspersoon gericht is..... De betrokkenen denken zich blijkens de statuten-bepalingen de rechten van de vereeniging en de leden gescheiden, het bestuur vertegenwoordigt de vereeniging, de leden hebben verplichtingen tegenover haar, niet tegenover elkander individueel, het nieerderheidsbeginsel maakt een werken der vereeniging zonder toestemming der leden mogelijk en zoo meer. Intusschen, dit rechtsgevolg, de rechtspersoonlijkheid, wordt door de wet aan deze handeling van partijen onthouden: het samengebrachte geld komt den leden toe, de aangegane verbintenissen zÿn hun verbintenissen, enz. Nu komt de erkenning af. Voortaan zullen dus de te betalen contributies aan de vereeniging toevallen, zal het bestuur haar verbinden. Maar is nu nog overdracht noodig van hetgeen verkregen is? Immer.s neen, het is dezelfde rechtsverhouding tusschen de leden, die nu komt onder de werking van andere regels en wel regels, die in het l)egrip rechtspersoon worden sanien-gevat.....Hier is dus geen sprake van overdracht, doch slechts van overgang (11).”

Oogenschÿnlijk geeft Schölten op deze wÿze een plausibelen uitweg aan om binnen het stelsel van de wet te ontkomen aan den eisch van overdracht, doordat hp de continuïteit tusschen de vereeniging vóór en na de erkenning op den voorgrond stelt, doch metterdaad is hÿ met zieh zelf in tegenspraak en in strÿd met het wettelijk stelsel.

Hÿ is met zich zelf in tegenspraak, waar hÿ begint op te merken, dat de afspraak voor het oprichten van de vereeniging zóó gemaakt wordt, dat zij als het ware op het ontstaan der rechtspersoonlÿkheid gericht is, doch dat dit rechtsgevolg ontbreekt totdat de erkenning afkomt, terwijl hij anderzÿds de rechtsverhoudingen tusschen de leden vóór en na de erkenning dezelfde noemt. In dit verband is vooral opmerkelijk de toevoeging, dat zÿ onder de werking van andere regels komen, die worden samengevat in het begrip rechtspersoon. Immers ligt hierin niet de erkenning, dat de rechtsverhoudingen tusschen de leden vóór en na de erkenning dan toch niet dezelfde zÿn?

Hÿ komt in strÿd met het wettelÿk stelsel, omdat hÿ de continuïteit erkent van de niet-erkende vereeniging en de daaruit voortkomende rechtspersoon na de erkenning. Want dit tast het wettelÿk stelsel in zÿn fundament aan, in het kardinale punt, de beteekenis van de erkenning. Weliswaar verklaart Schouten terzelfder plaatse, dat hÿ de erkenning als een creatieve handeling beschouwt, doch uit zÿn uiteenzet-

(11) W, P. N. R. 1922, no. 2755, (cursiveering van mij).

Themis, XCl (1830), 4e st.

31*

-ocr page 498-

486 tingen volgt onmiddollijk, dat hÿ haar declaratief denkt. Immers, indien de erkenning creatief is, schept zij eerst de rechtspersoon, hoe kan er dan continuïteit bestaan tusschen de vereeniging vóór en na de erkenning? Dan is, immers, de vereeniging vóór de erkenning geen rechtspersoon en kunnen de verhoudingen tusschen de leden vóór en na dien niet dezelfde zijn.

In het stelsel van de wet is de erkenning creatief, moet zÿ creatief zijn, omdat de wet van 18.55 op het standpunt staat, dat de rechtspersoon een fictie is. En wanneer men nu aanvaardt, dat de rechtspersoon een juridische figuur is, die in werkelijkheid niet bestaat, doch eerst door den wetgever geschapen wordt, dan brengt dit vanzelf mede, dat er ook geen continuïteit kan bestaan tusschen de erkende vereeniging, de rechtspersoon, die immers van nature iets anders is en de niet-erkende vereeniging, die daaraan voorafgaat, of na afloop van den termijn van erkenning, daaruit weer voortkomt. Doch dan ontkomt men ook niet, hoe men zich draait of wringt, aan den eisch, door den H. R. gesteld van overdracht van de een op de ander.

De redeneering van Schölten biedt een karakteristiek voorbeeld van het pogen om nieuwe opvattingen binnen het geldende wetteljjke stelsel te verwerken en van de impasse, waarin men daardoor geraakt. Schölten zelf staat allerminst op het standpunt van de fictieleer (12), maar toch houdt hij hardnekkig vast aan de gedachte, dat de erkenning een creatieve handeling is, een gedachte, die een der hoeksteenen van de fictieleer is, doch welke hij niet kan laten vallen, zoolang hij de wet als uitgangspunt van zijn beschouwingen neemt.

B. Het wettelijk stelsel in strijd met het a priori van het hegrip ,,zich vereenigen”

Het een hangt ten nauwste met het ander samen. Men kan niet binnen het fictiestelsel van de wet een geheel ander systeem binnensmokkelen zonder met die wet in strijd te komen. En dit is ook de reden, waarom de goedbedoelde pogingen van Hamaker en Scholten noodzakelijkerwijs schipbreuk moesten lijden. Indien men zich aan het wettelijk stelsel wenscht te houden, dan dient men ook de consequenties te aanvaarden, zooals de H. E. dit trouw gedaan heeft.

Doch daarmede heeft men geen antwoord gegeven op de vraag, of dit stelsel wel juist is. En dan dient men ongetwijfeld Hamaker en Schölten te volgen, wanneer zjj het on-aannemelqk achten, dat de niet-erkende vereenigingen pri-vaatrechtelqke paria’s zouden zijn en dat een overdracht van

(12) Scholten-Assee, Dl. I, 6de druk, blz. B59, vgl.

-ocr page 499-

487

de niet-erkende vereeniging op de erkende, en omgekeerd, noodig is van rechten en verplichtingen.

Op deze punten voert de wet van 1855 niet alleen tot onaannemelijke consequenties, doch is zij bovendien als een gevolg daarvan in strijd met de Grondwet. Terwijl toch art. l uitdrukkelijk bepaalt, dat tot de oprichting eener vereeniging geeii machtiging wordt gevorderd, stelt art. 12, dat een vereeniging, niet-rechtspersoon, geen burgerlijke handelingen kan aangaan. Sterker tegenspraak tusschen twee wetsartikelen is wel nauwelijks denkbaar. Deze wordt ook niet opgeheven, indien men, zooals de H. E., aaiineemt, dat art. 1 uitsluitend het oog heeft op het grondwettelijk recht van vereeniging.

Immers, welke beteekenis heeft het oprichten van een vereeniging, indien zij geen burgerrechtelijk bestaan kan voeren? De overeenkomst van vereeniging wordt vrijwel algemeen als een zuiver civielrechtelijk contract beschouwd. Welnu, zegt de wetgever, gij moogt dat contract aangaan, doch ik hecht daaraan geen gevolgen, gij moogt niet aan het burgerrechtelijk verkeer deelnemen. Wat beteekent dit anders, dan dat deze overeenkomst in rechten volkomen waardeloos is? Dat zÿ geen enkel praktisch resultaat oplevert?

De opvatting van den H. E., dat art. 1 het oog heeft op het grondwettelijk recht van vereeniging, moge aan dit artikel eenigen inhoud geven, zij brengt metterdaad ons niet verder. Wat de wetgever van 1855 bedoeld heeft, is duidelijk. In art. 1 heeft hij het grondwettelijk voorschrift nader willen „regelen” en daarbij blijkbaar in de eerste plaats gedacht aan politieke en religieuse vereenigingen, die zich slechts in beperkte mate op civielrechtelijk terrein bewegen. De bewoordingen maken het artikel echter ook toepasselijk op tallooze andere vereenigingen, waarvoor het aangaan van burgerlijke handelingen levenszaak is.

Elke handeling naar buiten is evenwel aan deze vereenigingen, of zij van politieken, religieusen, of economischen aard zijn, verboden, althans op eigen naam, en zelfs het politieke terrein, waar de H. E. hen dan toch wel wil toelaten, blijft daardoor voor hen gesloten. Want, indien zÿ b.v. het recht van petitie zouden willen uitoefenen, dan zullen zq toch moeten beginnen met het papier en zegel, waarop de petitie gesteld wordt, te koopen, of door schenking te verkrijgen. En van hoe weinig beteekenis ook, dit is en blijft een burgerlijke handeling, waartoe zij niet bevoegd zijn. Ik kan mq dan ook niet voorstellen, dat een vereeniging, van welken aard ook, zou kunnen bestaan zonder civielrechtelijke handelingen te verrichten, evenmin als een mensch kan bestaan zonder water en brood.

Een wetgever, die wel toestaat, dat men een vereeniging in het leven roept, doch haar tevens belet haar roeping als zoo-

-ocr page 500-

488 danig te volgen door zelfstandig aan het rechtsverkeer deel te nemen, handelt als een moeder, die haar pasgeboren kind om het leven brengt door het geen voedsel te reiken. De conclusie ligt voor de hand : de wet van 1855 deugt niet, allereerst omdat zij in strÿd is met een grondwettelÿk beginsel door de niet-erkende vereenigingen te beletten aan bet rechtsverkeer deel te nemen, waardoor de vereenigingsvrijheid langs indi-recten weg illusoir gemaakt wordt, vervolgens omdat uit het fictiestelsel ernstige praktische bezwaren voortvloeien in zake den overgang van rechten en verplichtingen vóór en na de erkenning.

Deze zwakke punten zÿn den wetgever van 1855 niet geheel ontgaan, want hÿ zag zich genoodzaakt uitdrukkelijk de vennootschappen, de maatschap en de onderlinge waarborgmaatschappij, die hÿ toch ook als vereenigingen beschouwt, voor een toestand van rechteloosheid te bewaren door te bepalen, dat zij door de op dat stuk in het B. W. en in het W. v. K. voorkomende bepalingen worden geregeerd. Hierin ligt de erkenning opgesloten, dat het wettelijk stelsel t. o. v. bepaalde organisatievormen niet vol te houden is. In strÿd met het theroetisch standpunt worden hier de vennootschappen enz. zonder' reserve in het rechtsverkeer toegelaten, een inconsequentie, die slechts verklaarbaar en aanvaardbaar is op grond van de dwingende eischen van de praktÿk.

Dat nu de niet-erkende vereenigingen niet meer bezwaren ondervinden van hun toestand van rechteloosheid dan het geval is, spruit hieruit voort, dat het bestuur in dit soort vereenigingen op eigen naani en risico handelt, zonder de ver-eeniging in rechten te binden. Doch dit is allerminst hetgeen met het oprichten van een vereeniging beoogd wordt en derhalve geenszins als een bevredigende oplossing te beschouwen.

Wanneer toch een individu besluit zich met anderen te vereenigen, dan beteekent zulks, dat hij van meening is het beoogde doel als enkeling niet, of niet zoo goed te kunnen bereikena Is in vereeniging met meerderen. Zij, die zich vereenigen zoeken derhalve hun krachten te coördineeren, ten einde op die wijze een doel te bereiken, dat buiten den greep van den enkeling ligt.

In de vereeniging beoogt men niet als enkeling, als zelfstandig wezen, op te treden, doch zieh als een deel van het geheel te geven aan het gestelde doel. In een vereeniging streven niet een aantal zelfstandige individuen eenzelfde doel na — om als zelfstandig individu op te treden heeft men geen vereeniging noodig — doch voegen zich vele individuen in een onderling verband, om als nieuwe, zelfstandige eenheid te kunnen optreden.

Zulks houdt echter a priori in, dat in de vereeniffing het individu mijn zelfstandigheid, althans een deel van zijn zelf-

-ocr page 501-

489 standiffheid dient te offeren ter wille van de nieuwe^ hoogere eenheid; immers sonder dat offer komt de vereeniging niet tot stand, doch blijven de individuen als selfstandige eenheden naast elkander staan.

De wetgever onthoudt echter aan de bloote vereenigings-handeling, aan het oprichten eener vereeniging, praktisch elk rechtsgevolg. Derhalve kan men het beoogde doel niet nastreven door als een nieuwe eenheid van hoogere orde aan het rechtsverkeer deel te nemen zoolang de erkenning niet is verkregen. En zoodoende valt de niet-erkende vereeniging juridisch uiteen in de samenstellende deelen en wordt de ver-eenigingshandeling geheel van haar inhoud beroofd.

Het vraagstuk, dat wÿ hiermede aanroeren, nl. wat het eigenlijke wezen van de „vereeniging” is, zullen wÿ in de beide volgende paragrafen nader onder de oogen zien.

Wanneer men er zich toe zet om het begrip ,,vereeniging” nader te omschrijven, stuit men aanstonds op de moeilijkheid, dat dit woord in drieërlei zin gebruikt wordt. Ten eerste om de handeling van het zich vereenigen, de overeenkomst, aan te duiden, ten tweede om het resultaat, van die handeling, de vereeniging als zoodanig, aan te geven en ten slotte als het verzamelbegrip van de vereenigde personen (13).

Reeds deze drieledige beteekenis van het woord vereeniging op zich zelf vormt een voortdurende bron van verwarring, doch daarbij komt als tweede en belangrijkste aanleiding tot misverstand, dat men het ook over den inhoud van het begrip vereeniging, genomen in den zin van het resultaat der ver-eenigingshandeling, niet eens is.

Wanneer b.v. ^heltema de vereeniging karakteriseert als ,,6en overeenkomst, strekkende tot behartiging van belangen van elk der vereenigden door middel van onderlinge samenwerking”, dan vloeien in deze omschrijving de eerste en tweede beteekenis van het woord vereeniging onmerkbaar in elkander (14).

Dit is echter niet het eenige bezwaar, dat tegen de definitie van ScHELTEMA in te brengen is. Belangrijker is het m. i., dat hjj elke samenwerking, van hoe ephemeren aard ook, als een vereeniging beschouwt. Immers, om bij een bekend voorbeeld te blijven, volgens deze definitie zou een reisgezelschap, dat

-ocr page 502-

490 zieh voor een uitstapje, hoe klein ook vormt, als een vereeni-ging beschouwd moeten worden.

Zulks kan niet juist zijn, het spraakgebruik wÿst dit reeds uit. Dit maakt heel duidelijk onderscheid tussehen een reisgezelschap en een reisvereeniging, een onderscheid, dat zich laat omschrijven als het element van duurzaamheid, bestendigheid, dat aan het reisgezelschap ontbreekt, aan de reisvereeniging daarentegen als van zelf sprekend toekomt.

Blijkbaar is de definitie van Scueltema op dit punt geïnspireerd door MoLENGRAAFF, die vereeniging (association) als een contractueele samenwerking beschouwt, het krachtens overeenkomst handelen ten gemeenen bate, voor gemeenschappelijke rekening, ten gemeenen dienste, tot een gemeen doel (15). Ook hier mist men het element der bestendigheid, dat de vereeniging volgens spraakgebruik behoort te kenmerken.

Het Fransche recht, waaraan Molengkaaff blijkens de aanduiding „association” gedacht heeft, is zich echter van dit element zeer goed bewust. Art. 1 van de wet van 1 Juli 1901 omschrÿft de association als een ,,convention par laquelle deux ou plusieurs personnes mettent en commun d’une façon permanente leurs connaissances ou leur activité dans un but autre que de partager les bénéfices”. En volgens Dalloz verstaat men in het spraakgebruik daaronder ,,tout groupement permanent constitué par contrat en vue d’un objectif commun” (16).

Bij deze opvatting zou ik mij willen aansluiten, niet alleen omdat het spraakgebruik hier te lande en in Frankrijk parallel loopt, doch vooral omdat men door allerlei contractueele verhoudingen van voorbijgaanden aard als vereeni-gingen in den juridischen zin des woords te beschouwen, daaraan een beteekenis toekent, welke van nature niet aan dergelijke betrekkingen toekomt. Zulk een ruime opvatting van het begrip vereeniging leidt onvermijdelijk tot moeilijkheden, hetgeen ook Scheltwa niet ontgaan is, toen hij zijn definitie opstelde.

Immers feitelijk zouden volgens de definitie van Schkt^tema vrijwel alle overeenkomsten als vereenigingen moeten worden aangemerkt, want elke overeenkomst beoogt de belangen van de daarbij betrokken partijen te behartigen door middel van onderlinge samenwerking. Aan deze consequentie tracht ScHET.TEMA uu te ontkomen door te stellen, dat in de gewone overeenkomsten juist geen samenwerking bestaat.

Wanneer hij toch het onderscheid wil duidelijk maken tusschen het arbeidscontract en de overeenkomst van maatschap, of tusschen de commanditaire vennootschap en de

-ocr page 503-

491 overeenkomst van verbrnikleen, zoekt liÿ dat in het al dan niet aanwezig zijn van samenwerking. In de arbeidsovereenkomst evenals in die van verbruikleening bespeurt hy geen sporen daarvan, in de maatschap en in de commanditaire vennootschap daarentegen wel (17).

Het komt mÿ voor, dat dit onderscheid niet sterk gefundeerd is, vooral omdat een nadere omschrijving van hetgeen onder samenwerking moet worden verstaan ontbreekt. Hoe dit zjj, belangrijker is het, dat Sciieltema deze samenwerking in dienst stelt van de belangen van elk der vereenigden. Dit is zeer zeker niet juist. Overtuigend komt dit aan het licht bij de liefdadigheidsvereenigingen en bij de wetenschappelijke genootschappen, waar de samenwerking, zoo zij aanwezig is, gericht is op geheel andere dan de privébelangen van de vereenigden.

Beter lijkt het daarom op voetspoor van Molengraaff als criterium te stellen ,,het gemeenschappelijk doel”. Steeds toch zal in de vereeniging, welke het ook zij, het beoogde doel de band zijn, die allen te zamen houdt, onverschillig of wÿ op idealistisch, dan wel op het meest materialistische terrein zijn. Moi.ENGRAAFF heeft hieraan met zooveel woorden uitdrukking gegeven door in zijn definitie de vereeniging te omschrijven als ,,het krachtens overeenkomst handelen ten gemeenen bate, voor gemeene rekening, ten gemeenen dienste, voor een gemeen doel.

In zijn definitie heeft Sciieltema blijkbaar in het bijzonder gedacht aan de naamlooze vennootschappen, of in het algemeen aan wat men gaarne noemt ,,egoïstische vereenigingen”, wier doel metterdaad gericht is op de behartiging van de belangen der individueele leden. Doch voor de altruïstische vereenigingen gaat zulks uiteraard niet op.

Met de twee gevonden criteria zÿn evenwel de karakteristika van het begrip vereeniging nog niet uitgeput. Men kan toch bestendig een gemeenschappelijk doel behartigen zonder dat er nog sprake is van vereeniging, zoo b.v. wanneer men gemeenschappelijk een onroerend goed exploiteert of gezamenlijk een zaak of kantoor drijft.

Wÿ komen hier op het terrein der vennootschappelijke verhoudingen. Algemeen worden de vennootschappen, de maatschap en de handeling voor gemeenschappelijke rekening, zoo goed als de commanditaire, de firma- en de naamlooze vennootschap als vereenigingen beschouwd, althans daarbij uit oogpunt van systematiek ingedeeld.

Deze opvatting komt mÿ evenwel onjuist voor. Vennootschapsrecht en vereenigingsrecht zijn twee geheel verschillende categorieën; vennootschappen en vereenigingen kunnen der-

(17) T. a. p. blz. 7.

-ocr page 504-

492 halve niet met elkander op één lijn pesteld worden. Deze stelling, welke geheel in strijd is met de heerschende opvattingen, moge hier thans nader worden toegelicht.

Allereerst kan in dit verband gewezen worden op het spraakgebruik. liet is toch geen toeval, dat onze taal de termen ,,vennoot” en ,,vennootschap” en de Duitsche de corres-pondeerende termen „Gesellschafter” en „Gesellschaft” ri,jk is en evenmin is het toeval, dat geen enkele leek de vennootschap onder firma of en commandite, of zelfs de maatschap, als een vereeniging zal beschouwen.

Doch er zijn sterkere argumenten aan te voeren en wel historische, die hieronder aan de orde zullen komen. Wy stuiten hier toch op de tegenstelling tusschen ,,association” en „socitété”, Universitas tegen societas. Twee begrippen, die in den grond van elkander verschillen, zooals reeds blijkt, wanneer wÿ de boven weergegeven omschrijving van de association in de wet van 1901 vergeleken met de omschrijving, die de Code Civil in art. 18.32 geeft van de ,,société”: La société est un contrat par lequel deux ou plusieurs personnes conviennent de mettre quelque chose en commun dans le vu de partager le bénéfice, qui pourra en résulter.

Allereerst blijkt hieruit, dat de vennootschappen een materieel en egoïstisch doel beoogen, hetgeen men bij de ver-eenigingen niet als principieele eisch kan stellen. Doch be-langrqker dan dit verschil is het ontbreken van den eisch van bestendigheid. De société is niet permanent, althans niet van nature. Geen enkele overeenkomst is bestendig: zij duurt slechts tot zij vervuld is, tot partijen haar opzeggen, of tot de dood van één der partijen haar beëindigt.

Dit beginsel geldt ook voor de vennootschap. Maatschap en de handeling voor gemeene rekening kunnen zelfs ad hoc worden aangegaan. De vennootschap is ook volgens ons recht gebonden aan de regelen van het overeenkomstenrecht, aangevuld door het erfrecht. Zq eindigt in haar oorspronkelijken vorm steeds met den dood van een der vennooten. Slechts schijnbaar wordt van dit principe afgeweken.

Veelal wordt zq aangegaan met het oog op de qualiteiten der medevennooten, omdat zij juist de samenwerking beoogt, waarop ScHm.TEMA in zqn definitie het oog heeft. Vallen de medevennooten weg, of een hunner, dan vervallen daarmede dikwqls ook de redenen voor een verder voortbestaan der vennootschap, somtijds is dat voortbestaan zelfs onmogelqk.

Naar het uiterlqk zijn deze beginselen van vennootschapsrecht, die wq juist zoo terugvinden in het Romeinsche Recht, verdrongen door het recht, dat zich in de hooger ontwikkelde vennootschappen voordoet, gelijk bij de commanditaire en de firmavennootschap. Bij de naamlooze vennootschap is dat in nog sterkere mate het geval, doch deze laten wq hier buiten

-ocr page 505-

493

Ijeschouwing, aangezien haar constructie te gecompliceerd is om haar in dit gedeelte van ons betoog te behandelen.

De commanditaire en de firmavennootschap toch bestaan veelal voort ook wanneer er één of meerdere vennooten wegvallen, Dit laat zich éclater ongedwongen verklaren met behulp van de beginselen van overeenkomsten- en van het erfrecht. Sterft een vennoot, dan treden immers volgens de regelen van het erfrecht zijn erfgenamen in diens rechten, zij verwerven dan aanspraak op een deel van het vennootschapsvermogen met toepassing van het beginsel van art. 1354 B. W., dat men geacht wordt bedongen te hebben voor zich zelf en zyn rechtverkrijgenden.

Deze regel van het overeenkomstenrecht heeft echter slechts beperkte werking, in zooverre zij niet beoogt erfgenamen voor te schrijven, de uit overeenkomst voortvloeiende persoonlijke verplichtingen van den erflater over te nemen. Alleen de vermogensrechten gaan op de erfgenamen over, niet de qualiteit van vennoot. Het zal dan ook van de omstandigheden afhangen, of de erfgenamen dit vermogen in de vennootschap laten en daarmede toetreden als vennooten. Indien zij zulks wenschen, kunnen zij de vennootschap beëindigen, doch zÿ kunnen haar slechts voortzetten, wanneer de overige vennooten daarmede accoord gaan.

De voortzetting hangt echter, zoowel wanneer de overblijvende vennooten alleen de vennootschap voortzetten, als wanneer zij dat doen met de erfgenamen, af van de daartoe strekkende overeenkomst, ivaarvan derden op de hoogte gebracht worden door de correspondeerende naamsverandering der vennootschap.

Het ligt buiten ons bestek op den aard van deze overeen komst in te gaan. In dit verband zq het voldoende gewezen te hebben op het feit, dat het overeenkomsten- en het erfrecht de noodige soepelheid bezitten om daaruit zonder moeilijkheden het voortbestaan van de vennootschappen, ook na het wegvallen van een of meerdere vennooten volledig te verklaren. Hierbÿ dient echter steeds bedacht te worden, dat het woord „voortbestaan” leitelijk een verkeerden indruk wekt, omdat van juridisch standpunt de vennootschap telkenmale vernieuwd wordt, wanneer er mutatie onder de vennooten optreedt.

Geheel anders staat het met het vereenigingsrecht; noch het erfrecht, noch het overeenkomstenrecht vermiogen een afdoende verklaring te verschaffen van de bestendigheid eener vereeni-ging, om de eenvoudige reden, dat zij niet toepasselijk zijn.

Allereerst is er bij het overleden van een vereenigingslid geen sprake van, dat de erfgenamen in zqn plaats treden. Het lidmaatschap eener vereeniging is niet erfelijk en mitsdien

-ocr page 506-

494 gaan noch de rechten, noch de verplichtingen van het lidmaatschap op de erfgenamen over.

Dit hangt wel ten nauwste hiermede samen, dat het ver-eenigingslid zelf geen enkel persoonlek recht op het vereeni-gingsvermogen bezit, zelfs geen recht op een zgn. intellectueel deel, ny bezit dus als vereenigingslid niets om aan zijn erfgenamen achter te laten. En evenmin kan hij iets onder levenden overdragen, noch vermogensrechten, noch het lidmaatschap zelve.

Hier schuilt wel het kernverschil met de vennootschap: bij de vennootschap treedt de eene vennoot in de plaats van den ander, vervullen de erfgenamen de plaats van den erflater, — indien zÿ worden opgenomen, — is het deelhebberschap overdraagbaar, zooals elk recht en elke verplichting, die niet strikt persoonlik is overdraagbaar is, en zelfs de persoonlÿke overdraagbaar wordt, indien de wederpartij daarin toestemt. In de vereeniging treedt het eene lid niet in de plaats van het ander, is er geen overdracht van rechten en verplichtingen en bestaat er geen deelgenootschap in het vermogen.

Elk lid treedt voor zich zelf alleen toe en treedt nooit in een andermans rechten en verplichtingen. De oorspronkelijke overeenkomst van vereeniging blijft volkomen intakt, blijft steeds dezelfde, hoevele malen er ook leden in- en uittreden. Nooit is er sprake van cessie, subrogatie, novatie, of hoe men anders de voortzetting van vennootschappelijke verhoudingen bÿ wisseling der vennooten wil construeeren.

De vereeniging bestaat voort door de msseling der individuen heen, zonder dat het noodig is telkens bij zulk een wisseling de overeenkomst van vereeniging te vernieuwen ; zij is bestendig ook in juridischen zin.

B. De statuten onverklaarbaar in het privaatrecht

De bestendigheid der vereenigingen manifesteert zich in het bijzonder door de organisatie, het complex van regelen en verhoudingen, dat de coördinatie der individueele leden be-heerscht. Organisatie is het wezenlijke element eener vereeniging, zonder haar kan geen enkele vereeniging bestaan. Zÿ levert den band, die de bestanddeelen der vereeniging door alle wisselingen en wisselvalligheden bijeen houdt.

Haar juridische uitdrukking vindt de organisatie in de statuten, of wanneer deze mochten ontbreken, hetgeen heden ten dage vrijwel uitgesloten is, doch in vroeger tÿden veelal regel was, in het gewoonterecht der vereeniging. Haar meer of mindere doelmatigheid, haar meer of mindere hechtheid, haar aard wordt door de statuten bepaald, of bij afwezigheid daar-

-ocr page 507-

495 van door de reclitsnomien, die het vereenigingsleven be-heerschen.

De statuten bevatten derhalve bepalingen, die het leven en het te niet gaan der vereeniging regelen, in het bijzonder datgene, dat betrekking heeft op het toetreden en uittreden van de leden, het apparaat, waarmede het voortbestaan van de vereeniging door de wisseling der individuen wordt verzekerd.

Dit apparaat is niet uit het privaatrecht te verklaren. De statuten, of gewoonterechtelijke regelen, die het voortbestaan eener vereeniging verzekeren, bezitten binnen den kring van hun geldigheid de kracht van objectief recht. Zij vormen een stel normen, waaraan de leden eener vereeniging zich te houden hebben, juist zooals binnen het staatsverband de burger zich te gedragen heelt naar het door den staat gestelde objectieve recht.

Aan dit objectieve vereenigingsrecht kan het lid in concrete gevallen subjectieve rechten ontleenen, gelijk het hem eveneens plichten kan opleggen, op dezelfde wijze als in den staat het individu, indien de voorwaarden daartoe vervuld worden, aan de rechtsorde zijn subjectieve rechten ontleent, of daarvan zijn verplichtingen afleidt.

Zoo zal bv. het lid eener leesvereeniging, indien de statuten bepalen, dat hij per week drie boeken kan leenen, dit recht kunnen uitoefenen, indien hij daartoe zijn wil te kennen geeft. Doch zoolang hij dat niet doet, wordt het objectieve vereenigingsrecht niet omgezet in een subjectief recht van het ver-eenigingslid. Zoo zal hetzelfde lid verplicht zijn, indien de statuten dat bepalen, die boeken na een week weder terug te brengen, doch uiteraard alleen omdat door het leenen dezer boeken, de objectieve plicht werd omgezet in een subjectieve.

Kortom, de statuten regelen geen concrete rechtsverhoudingen, zij bevatten geen subjectief, doch uitsluitend objectief recht. Opmerkelijkerwijs wordt deze eigenschap formeel ook steeds in de oprichtingsakte eener vereeniging tot uiting gebracht. Daarin staan de statuten immers steeds afzon-derljjk naast die bepalingen, welke op de concrete oprich-tingshandeling betrekking hebben, waarbij het subjectieve recht, de bÿzondere rechten en verplichtingen der oprichters worden geregeld.

Het objectieve vereeniffingsrecht wordt formeel steeds scherp gescheiden van het subjectieve recht der oprichters, maar komt niettemin door een en dezelfde rechtshandeling tot stand. Het is niettemin uitgesloten, dat langs den weg van een privaatrechtelijke overeenkomst objectief recht zou kunnen worden in het leven geroepen. Zulks is in strijd met het apriori van het privaatrecht, dat het een recht is ,,inter singulos”. Privaatrechtelijke overeenkomsten kunnen slechts de rechtsverhoudingen regelen tusschen bepaalde individuen, wat be-

-ocr page 508-

496 treft bepaalde aanffeleffenheden. De statuten eener vereeniging daarentegen stellen inormen, welke sullen gelden tusschen niet individueel bepaalde personen en voor aangelegenheden, die in abstracto gesteld worden.

Binnen hun sfeer van geldigheid hebben de statuten derhalve dezelfde kracht als de wet binnen de sfeer van den staat. Doch evenmin als de wet tot stand kan kpmen door middel van een privaatrechtelijke overeenkomst is dit het geval met de statuten. Zij berusten op anderen grondslag.

Al dit eigenaardige vereenigingsrecht, het toetreden tot de vereeniging, het lidmaatschap, de bestendigheid en de statuten, laat zich niet verklaren uit het privaatrecht, het is met de beginselen daarvan geheel in strijd. En waar nu het vennootschapsrecht daarop gebaseerd is en er dientengevolge een principieel onderscheid moet bestaan tusschen beide associatie-vormen, ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat wÿ de begrippen vereeniging en vennootschap, zooals het spraakgebruik dat consequent doet, dienen te scheiden.

Zoo kunnen wij dan thans, nu wij de kenmerken van de vereeniging hebben gevonden in de behartiging van een gemeenschappelijk belang eenerzijds en de organisatie en bestendigheid anderzijds, haar voorloopig als volgt definieeren: Vereeniging is de organisatie, welke door wilsovereenstemming in het leven wordt geroepen ter behartiging van een gemeenschappelijk blijvend doel.

In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk is gebleken, dat het wettelijk stelsel der rechtspersoonlijkheid tot onaanvaardbare consequenties leidt, die niet door hulpconstructies als die van Hamaker en Schölten kunnen worden weggewerkt. Hiermede is dit stelsel op zichzelf veroordeeld en tevens de daaraan ten grondslag liggende theoretische gedachte. Wÿ hebben echter nog niet uiteengezet, welke die theoretische grondslag is en dienen derhalve, alvorens met ons betoog verder te gaan, den inhoud van het begrip „rechtspersoonlijkheid” nader te bepalen.

Zulks biedt echter eigenaardige moeilijkheden. Het wettelijk stelsel berust op de fictieleer en mitsdien berusten de begrippen rechtspersoon en rechtspersoonlijkheid, waarmede de wetgever heeft gewerkt, eveneens op de fictiegedachte. Sedert 1855 heeft de fictieleer echter overal terrein verloren. Men mag

-ocr page 509-

497 wel zeggen, dat zÿ thans nog ternanwernood verdedigers zal vinden en zeker niet in haar meest rigorenzen vorm.

In plaats daarvan hebben wij verschillende nieuwe theorieën gekregen, die hun eigen, geschakeerde opvattingen omtrent beide begrippen medebrachten. Deze nieuwe theorieën werden nu, voor zoover zij niet uit het positieve recht waren opgebouwd, daarmede zoo goed en zoo kwaad het ging in overeenstemming gebracht. Doch waar dit positieve recht de elementen van de fictieleer bevat, behoeft het geen verwondering te baren, dat het begrip rechtspersoonlijkheid ten gevolge van de mélange, ontstaan door deze menging van de elementen der fictieleer met de nieuwe denkbeelden, niet aan vastheid en duidelijkheid gewonnen heeft.

De fictiegedachte, welke aan de wet van 1855 ten grondslag ligt, is niet die van de fictieleer in haar scherpste gedaante. Uit de fictiegedachte vloeit toch als logische consequentie voort, dat de rechtspersoon, als een ten behoeve van het recht gefingeerde persoon en alleen in het recht bestaand subject, volkomen los staat van het steeds wisselende substraat der menschelijke individuen. Zij staat daar als het ware boven, is onafhankelijk van het leven en sterven, van het intreden en uittreden der leden. Zij leidt haar eigen rechtsleven, op grond van de stelling, dat zij iets anders is dan de gezamenlijke individuen.

In deze gedaante brengt de fictieleer op vermogensrechtelijk gebied mede, dat de leden van de rechtspersoon geen indivi-dueele rechten op het vermogen bezitten, ja zelfs geen collectieve en mitsdien ook niet aansprakelijk zijn voor de verplichtingen van de rechtspersoon,, omdat zij in geen enkel juridisch verband staat tot de leden.

Deze strenge opvatting van de fictieleer is echter in de praktijk niet vol te houden. Het is niet mogelijk, in het bijzonder niet bij de vereenigingsrechtspersonen, om elk recht van het individu op het vermogen van de rechtspersoon te ontkennen en vervolgens de verplichtingen van de leden tegenover de rechtspersoon te negeeren. Daarom was men wel genoodzaakt de fictieleer op zoodanige wijze te verzachten, dat het bestaan van een band tusschen de deelen en het geheel niet langer geloochend werd.

Doch men beschouwde dan juist de erkenning van dezen band als de fictie, op grond van de gedachte, dat de veelheid der individuen niet uit zich zelf een rechtssubject kan vormen. Hierachter ligt dan bovendien nog de gedachte verscholen, dat die veelheid in de praktijk veelvuldig uiteenvalt in een meerderheid en een minderheid, die naar buiten desalniettemin een eenheid vormen. En vervolgens bestaat de fictie daaruit, dat in de verhoudingen van het individueele lid tot de rechts-

32

-ocr page 510-

498 persoon, deze laatste beschouwd wordt als allen te omvatten, inclusief dat individueele lid (18).

De erkenning, dat de gezamenlijke leden de rechtspersoon vormen in dien zin, dat men deze rechtspersoon als een fictieve grootheid stelt, opent den weg om aan de leden in overeenstemming met de werkelijkheid rechten en verplichtingen toe te kennen, doch zij leidt, gelijk wij in de eerste paragraaf gezien hebben — want op deze fictiegedachte berust het stelsel van de wet — tot gevolgen, welke niet te aanvaarden zÿn en zeker in wetenschappelijk opzicht niet bevredigen.

De oplossing ligt schijnbaar in de trouvaille om de gezamenlijke leden al.s het rechtssubject te beschouwen zonder daarvoor een afzonderlijke rechtspersoon te fingeeren. Deze opvatting vindt men verwerkt in de leer van den collectieven eigendom, die thans vooral wegens haar praktische bruikbaarheid op vele aanhangers kan bogen. Hier te lande is zij het scherpst gelorinuleerd door Molengeaapf, die de vereenigings-rechtspersoon als volgt karakteriseert: ,,Wordt niemand der leden individueel, maar worden wèl allen gezamenlijk, m. a. w. wordt de vereeniging met haar vermogen, rechtstreeks jegens derden aansprakelijk, zgn. collectieve aansprakelijkheid, de vereeniging is rechtspersoon (19).

Planiol staat op hetzelfde standpunt, als hij de volgende omschrijving geeft : Sous 1e nom de „personnes civiles” il faut entendre l’existence de biens collectifs à l’état de masses distincts possédées par des groupes d'hommes plus ou moins nombreux et soustraites au régime de la propriété individuelle (20).

En korter, maar geheel in denzelfden geest zegt Hoelder, ofschoon allerminst een aanhanger van de leer van den collectieven eigendom: Rechtsfähigkeit eines Vereins bedeutet die Möglichkeit solcher Verbindlichkeiten, wofür ausschliesslich das Vereinsvermügen haftet (21).

Het opmerkelijke van deze definities is, dat zij de rechtspersoonlijkheid terugbrengen tot één enkele eigenschap: de bijzondere vermogensrechtelijke verhoudingen, die tot uitdrukking komen in het verschijnsel der beperkte aansprakelijkheid. M. a. w. zij zoeken de grondslagen van de rechtspersoonlijkheid in het vermogensrecht, een gedachte, welke door Barthélémy zeer sterk naar voren wordt gebracht in de navolgende uitspraak: La personnalité morale n’est en résumé qu’un moyen d’expliquer les règles de la propriété collective (22).

-ocr page 511-

499

Het komt mÿ echter voor, dat deze opvatting niet te verdedigen is. De rechtspersoonlÿkheid gaat niet uitsluitend op in vermogensrechtelÿke verhoudingen, ook niet de rechtspersoonlijkheid der vereenigingen, waarvoor deze omschrijvingen in het bijzonder zijn opgesteld. Evenmin als de rechtssubjectivi-teit van het individu beperkt is tot het vermogensrecht, evenmin is de rechtspersoon op dit gebied alleen aangewezen.

Men zal toch niet kunnen volhouden, dat de vereenigings-rechtspersonen uitsluitend voor vermogensrechtelijke doeleinden worden in het leven geroepen, al valt het niet te ontkennen, dat zy in vele vereenigingen — in het bijzonder denkt men hier aan de naamlooze vennootschappen — een belangrijke rol spelen. In de zedelijke lichamen staat het vermogensrecht echter dikwijls geheel op den achtergrond.

De vereenigingen bewegen zich uiteraard op elk terrein van menschelijke bemoeienis, zij treden ook buiten het vermogensrecht als zelfstandige rechtssubjecten op, waarom zou hun rechtspersoonlijkheid dan uitsluitend op het vermogensrecht gegrond zijn? Want een andere beteekenis kan men toch bezwaarlijk hechten aan de gegeven criteria.

De werkzaamheid der rechtspersonen en in overeenstemmnig daarmede hun rechtssubjectiviteit, strekt zich over elk gebied uit, dat niet van nature voor hen gesloten is. Men denke aan de werkingssfeer der publieke lichamen en wat de vereenigingen betreft, aan de mogelijkheid, dat zij tot voogdes worden benoemd, dat zij in hun eer en goeden naam worden aangetast, dat zij zich schuldig maken aan strafbare feiten, dat zij een naam, een domicilie, een nationaliteit bezitten enz.

Kortom, voor het begrip der rechtspersoonlijkheid in het algemeen is het criterium der beperkte aansprakelijkheid zeer eenzÿdig. En metterdaad wordt dit criterium overboord geworpen, zoodra men andere categorieën dan de vereenigings-rechtspersonen binnen den kring der beschouwingen betrekt. De schrijvers, die in hun definitie alle soorten rechtspersonen opnemen, formuleeren haar geheel anders. Zoo zegt Huebner kort en krachtig als een algemeen geldige uitspraak: Juristische Persönlichkeit ist Rechtssubjectivität (2.3). En Michoud definieert de rechtspersoon als: un sujet de droit, qui n’est pas en même temps un être humain, une personne physique (24). Van beperkte aansprakelijkheid wordt hier niet gerept.

Nu zal men misschien vragen: is dit verschil in definitie, waar het de vereenigingsrechtspersonen betreft tegenover de rechtspersonen in het algemeen niet meer schijn dan werke-

-ocr page 512-

500 lijkliekl? Denken ook zÿ, die onder rechtspersoonlijkheid kortweg de bevoegdheid verstaan om als rechtssubject aan het verkeer deel te nemen, hierby niet aan de beperkte aansprakelijkheid als een logisch gevolg van die rechtssubjectiviteit?

Indien een vereeniging als rechtssubject optreedt, sluit dit immers reeds in, dat haar vermogen in rechten als zelfstandig erkend wordt en daaruit vloeit van zelf de beperkte aansprakelijkheid voort. Deze gedachte vinden wÿ duidelÿk uitgesproken door HoELDER in zijn bovenaangehaald citaat. Is zij dan niet toepasselijk op de rechtspersonen in het algemeen?

Op dit punt behoeft men met zÿn antwoord niet te aarzelen. De beperkte aansprakelijkheid heeft als zoodaniff niets te maken met de bevocffdheid om als rechtssubject op te treden. Overtuigend blijkt zulks uit de overweging, dat het rechtssubject bÿ uitnemendheid, de natuurlijke persoon, geenszins beperkt aansprakclijk is.

Zou dit by de juridische personen anders zjjn? Ook dit lÿdt geen twyfel. De juridische personen zijn qua talis evenmin beperkt aansprakelpk. Dit komt zeer duidelijk aan het licht bij de publieke rechtspersonen, als de staat en de gemeente. Zoo al het vermogen der publieke rechtspersonen beperkt is — hetgeen uiteraard iets geheel anders is dan de beperkte aansprakelijkheid van de samenstellende deelen — dan ligt dat daaraan, dat aan de totaalsom der vermogens aller subjecten een grens is. Maar niemand beter dan de belastingbetaler, die zulks aan den lÿve voelt, weet, dat de verplichtingen van den staat, of van de gemeente, geen andere grens hebben, dan de draagkracht van alle burgers te zamen (25).

De gevolgtrekking ligt voor de hand : het is ffeensmins noodzakelijk de zelfstandiffheid van het vernwffen van een rechts-versoo’n zóó op te vatten, dat dit vermogen begrensd is, in dien zin, dat de samenstellende deelen van de rechtspersoon slechts tot een bepaald bedrag verbonden zijn. Die zelfstandigheid beteekent alleen, dat doMrover niet door de individu-eele leden, doch slechts door de rechtspersoon beschikt kan worden, het is een zelfstandigheid naar buiten, niet naar binnen.

B. De beperkte aansprakelijkheid als criterium der vereenigingsrechtspersoon

De vraag wordt nu, of de vereenigingsrechtspersonen misschien een bijzondere categorie vormen, afwijkende van de gewone rechtspersonen, waarbij het afzonderlijke criterium niet gemist kan worden. Zulks veronderstelt evenwel, dat de

(25) Vergelijk: Stak Busmann, W. v. R. 10469; van Gijn, Ec. Stat. Berichten, 20 Aug. 1919. Zie ook Hoeldeb, t. a. p. blz. 181.

-ocr page 513-

501 rechtspersoonlijkheid der vereenigingen principieel verschilt van die der publieke lichamen eenerzijds en die der stichtingen en publieke fondsen anderzijds.

Hiertegen kan allereerst opgemerkt worden, dat indien de vereenigingsrechtspersonen slechts aan een bijzonder criterium kunnen worden herkend, dit beteekent, dat men het begrip rechtspersoonlijkheid naar willekeur vergroot of verkleint, hetgeen van wetenschappelijk standpunt zeer zeker niet boven bedenking is.

Vervolgens brengt dit bijzondere criterium mede, dat de vereenigingsrechtspersonen dan tegenover de overige rechtspersonen bijzondere kenmerken moeten vertoonen, die op hun beurt moeten wijzen op principieele verschillen in constructie. Zoo het derhalve blijkt, dat die principieele verschillen niet bestaan, dan valt daarmede de basis van het verschil in criterium weg.

Het staat nu geenszins vast, dat inderdaad voor de ver-eenigingrechtspersonen dit criterium onontbeerlijk is. Reeds Schölten merkt bij zijn bestrijding van de definitie, door Molengraaff gegeven op, dat ,,zoodra rechten en verplichtingen der vereeniging niet zijn rechten en verplichtingen der indi-vidueele leden, er een rechtspersoon is, immers dan is het subject dier rechten en verplichtingen iets anders dan het individueele lid en daarop komt het aan. Maar indien dit zoo is dan is het verband.....met het criterium der uitsluiting van de persoonlijke aansprakelijkheid (mÿ) volkomen duister. Hoe kan het daarvan afhangen, of de rechten der vereeniging zijn die van de individueele leden?” (26)

Ook ScimLTEMA twijfelt ernstig aan de juistheid van de innige verbinding van de beperkte aansprakelijkheid en de rechtssubjectivitcit. Zÿn hoofdbezwaar tegen de definitie van Molengraapf is, dat hij niet inziet, waarom juist in de beperkte aansprakelijkheid het criterium der rechtspersoonlijkheid moet worden gevonden.

Hy komt tot de conclusie, dat een rechtspersoon aanwezig is, zoo dikwijls het den wetgever heeft behaagd in eenig opzicht, hetzy dan met betrekking tot rechten of quot;wel verplichtingen een vereeniging formeel als rechtssubject te behandelen. Toekenning van rechtspersoonlijkheid beteekent dan een vervorming, een bijzondere regeling van de uit de obligatoire overeenkomst voortvloeiende, bestaande, zoowel als toekomstige rechtsbetrekkingen der vennooten onderling (27).

Het blijkt hieruit, dat Schölten en Scheiltema aan de vereenigingsrechtspersonen hetzelfde criterium willen aanleggen als aan de overige categorieën. En hiermede zijn wij, naar het

Themis, XCl (1030), 4e st.

-ocr page 514-

502 mij voorkomt, op den goeden weg. Want het gaat niet aan een wetenschappelijk begrip een rekbaren inhoud te geven en daarvan al naar behoefte van het oogenblik gebruik te maken.

Eén van beiden: of de vereenigingsrechtspersonen wÿken fudamenteel af van de overige rechtspersonen, of wel het aangelegde criterium deugt niet. Het laatste is ongetwijfeld het geval. De beperkte aansprakelijkheid is geen essentiale der vereenigingsrechtspersonen.

Beperkte aansprakelijkheid doet zich slechts in bijzondere gevallen voor en wel dan, wanneer een zeker vermogen voor een bepaald doeleinde wordt afgezonderd, zooals dat het geval is by de stichtingen, de naamlooze vennootschappen, by publieke fondsen en ook bij het zeevermogen en de nalatenschap, aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving. En dan is zÿ, zooals uit de beide laatste voorbeelden blijkt, geen criterium der rechtssubjectiviteit, doch slechts een kenmerkende eigenschap, die deze vermogens vertoonen uit hoofde van hun bijzondere bestemming.

Op zich zelf is deze vermogensafzondering niets bijzonders. Het is toch in wezen hetzelfde, of men tegen een koopman zegt, dat men bereid is een bepaalde som voor een bepaald voorwerp te besteden, als wanneer men er derden van op de hoogte stelt, dat een bepaald vermogensdeel afgezonderd is voor een bepaald doel. Indien van deze bestemming naar buiten op duidelijke wÿze blijkt, kan niemand daartegen redelijke bezwaren maken ; men kan daarmede dan ten volle rekening houden en zich al dan niet van het aangaan van transacties onthouden.

Uit deze afscheiding vloeit zonder meer de beperkte aansprakelijkheid der betrokken personen voort als een logisch gevolg van het beginsel, dat een ieder over zÿn vermogen naar goeddunken kan beschikken, dus ook bepaalde dcelen van dat vermogen aan bijzondere doeleinden kan verbinden. Doch anderzijds behoort bij de beperkte aansprakelijkheid als logisch complement, dat de privérechten op het afgezonderde vermogen op zoodanige wÿze worden ingekrompen, dat inderdaad dit vermogen alleen voor het gestelde doel kan worden gebruikt en voor niets anders, als veiligheidsmaatregel voor de schuldeischers.

Een dergelijke vermogensrechtelijke regeling heeft echter met het vereenigingsreclit als zoodanig niets te maken. Zÿ komt, gelijk reeds werd opgemerkt, ook daar voor, waar er geen sprake is van vereeniging en is mitsdien, wanneer zÿ bÿ een vereeniging toepassing vindt, slechts een accidentale.

Indien men derhalve de vereeniging, welke als doelvermogen is georganiseerd, stelt tegenover de vereeniging waarmede dat niet het geval is, dan dient men steeds te bedenken, dat de essentieele overeenkomst in organisatievorm als „vereeniging”

-ocr page 515-

503 van grooter beteekenis is dan het accidenteele verschil, dat voortspruit uit de organisatie als doelvermogen.

De organisatie als doelvermogen schept vervolgens al evenmin op zich zelf rechtspersoonlijkheid. Immers, noch het zee-vermogen, noch de erfenis, onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard, zijn „rechtspersonen”, al vertonnen zij scliÿn-baar verwante trekken. Op dien grond is het ook niet aannemelijk, dat de vereenignigen, als doelvermogens georganiseerd, aan die eigenschap alleen haar rechtspersoonlijkheid zouden danken.

Dat nu de wetgever wèl een nauw verband legt tusschen de beperkte aansprakelijkheid en de rechtspersoonlijkheid behoeft ons geenszins te verontrusten, al was het slechts hierom, dat hij meer dan eens met zich zelf in tegenspraak komt. Hij beschouwt de beperkte aansprakelijkheid als een logisch gevolg van de rechtspersoonlijkheid en kent dit privelege mitsdien tóe aan elke vereeniging, die er in slaagt als rechtspersoon erkend te worden.

Tot welke ongerijmde consequenties dit voert, blijkt wel hieruit, dat — gelijk zulks door Hoeldee, wat Duitschland betreft, gehekeld is (28) — volgens ons huidig stelsel de beperkte aansprakelijkheid verworven kan worden door lichamen, die haar noch beoogen, noch daaraan behoefte hebben, zooals dat in den regel het geval is met de zgn. zedelijke lichamen.

Op welke redelijke basis steunt b.v. de beperkte aansprakelijkheid bij liefdadigheidsvereenigingen, of wetenschappelijke genootschappen, die zich van de Kon. goedkeuring verzekerd hebben, terwijl anderzijds economisch gekleurde lichamen, als de coöperatieve vereenigingen haar volgens de wet van 187G niet kenden?

De beperkte aansprakelijkheid beoogt van economisch gezichtpunt uit niet anders dan risicovermindering, een privilege, dat als afwijking van de norm van volledige aansprakelijkheid, gelijk ons recht die kent in art. 1177 B. W., slechts redelijkerwijs geoorloofd is, indien het risico, dat geloopen wordt, zulks inderdaad wettigt. Dat dit het geval is bq de zedelijke lichamen, valt bezwaarlijk aan te nemen en is ook niet de overweging geweest voor den wetgever om dit privilege toe te staan.

De zaak ligt eenigszins anders. Zooals wij reeds opmerkten vloeit voor den wetgever van 1855 de beperkte aansprakelijkheid als een logisch gevolg voort uit de rechtspersoonlijkheid en kon zij mitsdien niet aan de zedelijke lichamen worden onthouden. De wetgever van 1876 dacht er evenwel reeds anders over, want niettegenstaande hq de coöperatieve ver-

(28) Natürliche und juristische Personen, blz. 295.

-ocr page 516-

504 eeiiigingen uitdrukkelijk als rechtspersonen erkende, onthield hij deze vereenigingen principieel de beperkte aansprakelijkheid, een standpunt, dat eerst in de nieuwe wet van 1925 verzacht werd.

In welk een impasse de rechtswetenschap komt, die deze tegenstrijdige beginselen tot een sluitend systeem wil verwerken, blijkt duidelijk, wanneer wy de definitie, welke Molengraaff van de rechtspersonen geeft, toepassen op de coöperatieve lichamen.

C. De rechtspersoonlijkheid een natuurlijk ffevolg van de vereeniffinffshandeling

Zeer begrijpelijk is het dan ook, dat Scholten en Scheltema het criterium der beperkte aansprakelijkheid laten vallen en langs anderen weg een oplossing zoeken. Doch met het over-boord-werpen van dit criterium beginnen de moeilijkheden eerst recht. Welk criterium moet dan worden aangelegd? Zeggen wij met Scheltema, dat een rechtspersoon aanwezig is, wanneer het den wetgever heeft behaagd een vereeniging als rechtspersoon te erkennen, dan hebben wij misschien wel een oplossing voor de praktijk, doch zijn wij theoretisch even ver.

De moeilijkheid wordt dan eenvoudig verplaatst naar den wetgever, die op zijn beurt het vraagstuk krijgt op te lossen, wanneer een organisatie wèl, wanneer niet als rechtspersoon te erkennen. Uiteraard kan hij met een machtwoord dit probleem formeel tot oplossing brengen, zooals dat meer of minder het geval is geweest in de wet van 1855, doch de wetgever, die zijn taak begrijpt, zal naar een materieel criterium zoeken, waaraan de rechtspersoonlijkheid te toetsen is.

Zulk een materieel criterium is alleen bij de rechtspersonen zelve te vinden, het kan en het màg niet door den wetgever gecreëerd worden, doch dient uit de natuur der dingen voort te vloeien.

En dan doet zich de vraag voor, of het zoeken naar een criterium van subjectief recht, gelijk de beperkte aansprakelijkheid in een concreet geval is, wel als juist mag worden beschouwd. Indien toch de wet, of de Kroon een vereeniging als rechtspersoon erkent, dan sluit dat geenszins in, dat die vereeniging nu een bepaald positief recht verwerft, doch slechts, dat die vereeniging van nu af aan bevoegd is, als een zelfstandig subject aan het rechtsverkeer deel te nemen.

En indien men dan als Molengraaff, Planiol, Barthélémy, Hoelder e. a. uit die rechtssubjectiviteit de beperkte aansprakelijkheid alleidt, dan hecht men aan dat begrip een andere beteekenis, wanneer het een rechtspersoon, dan wanneer het een natuurlijk persoon betreft, zonder dat de natuur der rechtspersoon in het algemeen, blökens het ontbreken van de

-ocr page 517-

505 beperkte aansprakelijkheid bij de publieke lichamen, daartoe noopt.

Het is juist alsof men aan een natuurlijk persoon rechts-subjectiviteit zou kunnen ontzeggen, omdat hÿ b.v. geen onroerend goed bezit. De methodische fout springt in het oog: niet het concrete recht maaJct den inhoud uit van het beffrip der rechtspersoonlijkheid, doch de bevoeffdheid cancrete rechten te verwerten. Zoo kan het al of niet aanwezig zijn der beperkte aansprakelÿkheid ook niet beschouwd worden als een objectief criterium van de rechtspersoonlijkheid. Is zjj aanwezig, dan kàn zp een aanwijzing zijn van het bestaan der rechtspersoonlijkheid, doch uit haar afwezigheid kan geenszins het tegendeel afgeleid worden.

De eenige rationeele oplossing is, gelÿk Huebner dat ook doet, de rechtssubjectiviteit zelve als het criterium der rechtspersoonlijkheid te beschouwen, of scherp geformuleerd, de rechtspersoonlijkheid als rechtssubjectiviteit tolH court te beschouwen, derhalve uitsluitend als de bevoegdheid rechten te verwerven en verplichtingen aan te gaan, geheel gelijk de rechtssubjectiviteit van de natuurlijke personen.

Zoo gesteld, wordt het probleem der rechtspersoonlijkheid teruggebracht tot de vraag, in welke gevallen een veelheid van personen als een zelfstandig subject, bevoegd tot het verrichten van rechtshandelingen kan worden aanvaard. Dit nu is slechts mogelijk, wanneer die veelheid van personen op zoodanige wijze is verbonden, dat zp zich metterdaad in het rechtsverkeer als een eenheid voor doet. Van welken aard die band is, ja moet zijn, is hiermede gegeven. Immers het nieuwe réchts-subject, dat door de vereeniging der individuen in het leven wordt geroepen, beoogt in hun plaats en te hunnen behoeve op te treden, hetgeen dan weer veronderstelt, dat die individuen niet meer kunnen optreden daar waar de vereeniging handelt. At. a. w. de rechtssubjectiviteit der vereeniging brengt als een noodisakelijk gevolg mede, dat de individuen, waaruit de vereeniging is samengesteld, hun zelfstandigheid ten offer moeten brengen ter wille van het nieuwe rechtssubject.

Zulks is een eisch der logica. Want, indien de vereenigde individuen nog zelfstandige subjecten waren binnen de sfeer van de vereeniging, zouden zp ook binnen dat verband kunnen doen en laten, wat zp wilden. Doch daarmede zou de eenheid van de vereeniging, en als gevolg daarvan de rechtssubjectiviteit te loor gaan. De eenheid van de vereeniging is slechts mogelijk doordat een ieder binnen de vereenigingssfeer zijn zelfstandigheid prijsgeeft, d. w. z. zich coördineert, ter wille van het geheel.

De rechtssubjectiviteit der vereeniging veronderstelt de onzelfstandigheid der deelen, de uiterlijke eenheid is slechts mogelijk door innerlijke gebondenheid.

-ocr page 518-

506

Dit eigenaardige gevolg van de vereenigingshandeling kan echter niet langs privaatrechtelijken weg in het leven worden geroepen. Er bestaat geen enkele burgerlijke overeenkomst, waarbij men een deel van zijn rechtssubjectiviteit prps geeft: zulks is zelfs in strijd met de beginselen van het burgerlijk recht. Hierdoor worden de betrekkingen geregeld tusschen de individuen onderling als zelfstandige rechtssubjecten. Hun zelfstandigheid blijven die individuen echter onder alle omstandigheden behouden, welke verplichtingen zij ook op zich nemen. Zjj blijven steeds tegenover elkander staan als in principe gelijkgerechtigde partijen en vormen nooit een een-lieid, die als een zelfstandige drager van rechten en plichten kan fungeeren. Uit een burgerlijke overeenkomst kan derhalve nooit een rechtssubject voortvloeien.

De gevolgtrekkingen liggen voor de hand: de vereeniging kan niet van privaatrechtelijke natuur zijn, zy moet een overeenkomst zijn van bijzondere natuur, welke haar in staat stelt met behulp van haar eigen recht de eenheid naar binnen en naar buiten te bewaren. De rechtspersoonlijkheid moet als een logisch gevolg voortvloeien uit de vereenigingshandeling zelve en mitsdien moet elke vereeniging van nature rechtssubjectiviteit bezitten.

Deze gevolgtrekkingen vinden nu steun in de vereenigings-gedachte. Wil men aan het begrip „zich vereenigen” eenige beteekenis hechten, dan moet men aanneinen, dat zij er op gericht is om een veelheid van individuen samen te smeden tot een eenheid en die eenheid als een zelfstandig lichaam aan het verkeer te doen deelnemen. Ontzegt men deze kern aan de vereenigingsgedachte, dan ontneemt men haar den inhoud, immers haar doel ; dan valt de vereeniging uiteen in de samenstellende deelen en is zij mitsdien geen vereeniging meer, juist zooals ons positieve recht dat laat zien bÿ de niet erkende vereenigingen.

In de vereenigingsgedachte ligt derhalve de rechtssubjecti-riteit apriori opgesloten. Zij eischt inwendige verhoudingen, die niet uit het burgerlijk recht kunnen ontstaan, een conclusie, welke geheel overeenkomt met het resultaat in de vorige paragraaf bereikt.

§4. Samenvatting

Het resultaat der voorgaande beschouwingen samenvattende mogen wij beginnen met te constateeren, dat het wettelijk systeem, neergelegd in de wet van 1855 zeer ernstige bezwaren oplevert, welke niet te ondervangen zijn door middel van hulpconstructies als die van Hamaker en Schouten.

Deze bezwaren zijn allereerst van praktischen aard. Het wettelpk systeem toch sluit alle niet erkende vereenigingen

-ocr page 519-

507 van het rechtsverkeer uit. Zulks is niet alleen in strijd met de Grondwet, doch brengt bovendien een consequentie mede, die ook de erkende vereenigingen aangaat. Waar toch elke ver-eeniging vóór hare erkenning en na afloop van den termijn van erkenning een periode doormaakt, gedurende welke zij niet erkend, dus rechteloos is, ontstaat er een rechtsvacuüm tijdens den overgang van den eenen toestand in den anderen, met alle daaraan verbonden moeilijkheden.

De belangrijkste bezwaren tegen het wettelijk stelsel zijn echter van theoretischen aard. Dit systeem, voor zoover dan het woord terecht gebruikt wordt, berust, gelijk wij gezien hebben, op de fictieleer.

Deze leer brengt mede, dat men de erkenning als rechtsscheppend beschouwt en hieruit vloeit weer voort, dat men de rechtspersoonlijkheid, welke immers door de Kroon of den wetgever wordt verleend, niet als een uit de natuur der dingen voortkomende eigenschap aanvaardt, doch als een attribuut, dat van buiten af naar willekeur al dan niet kan worden toegekend.

En nu is het opmerkelijk, dat de rechtswetenschap, die thans vrijwel algemeen de fictieleer verworpen heeft, desondanks het positieve recht, dat op die fictieleer is gebouwd, als uitgangspunt neemt om het begrip rechtspersoonlijkheid te ontwikkelen en zoo mogelijk wet en werkelijkheid tot een sluitend geheel te vereenigen. Het behoeft wel geen nader betoog, dat dit pogen hopeloos is. Hoe kan men verwachten uit de van de fictieleer afkomstige elementen, die de wet bevat, een theoretisch stelsel te kunnen opbouwen, in strijd met die fictieleer en toch een harmonisch geheel vormende met de elementen, van elders verkregen?

Wij betoogden zulks reeds in de inleiding: men dient met het positieve recht als bron voor het opstellen van nieuwe theoretische 'beschouwingen uiterst voorzichtig te zijn, omdat het positieve recht bijna altijd een belangrijke dosis theorie bevat, die mogelijk in strijd is met de apriori’s van eigen opvattingen.

Er blijft dan ook niets anders over dan zich los te maken van het positieve recht, en langs den weg der dogmatiek en der historie tot een oplossing te komen. En nu konden wij langs dogmatischen weg reeds vaststellen, dat de beperkte aansprakelijkheid niet gelden kan als een essentieel element der rechtspersoonlijkheid. Beperkte aansprakelijkheid blijkt slechts dan aanwezig, wanneer er zgn. doelvermogens worden gevormd en heeft als zoodanig niets met het begrip der rechtspersoonlijkheid gemeen.

Dit begrip blqkt bij analyse te zijn terug te brengen tot ,,rechtssubjectiviteit”, de bevoegdheid als een zelfstandig subject aan het rechtsverkeer deel te nemen. En deze rechtssub-

-ocr page 520-

508 jectiviteit op haar beurt is slechts bestaanbaar, indien hel substraat zoodanig is georganiseerd, dat de noodige eenheid naar buiten verzekerd is. Eenheid naar buiten dient nood-zakelÿkerwÿs te berusten op eenheid naar binnen.

De vereenigingen blijken nu van nature aan dezen dubbelen eisch te voldoen, zij zijn er op gericht om de veelheid van dt samenstellende individuen te versmelten tot een feitelijke en juridische eenheid. Wanneer zij aan dezen eisch niet voldoen, zÿn zij geen vereenigingen, doch losse groepen.

Deze eigenaardige natuur van de vereeniging kan echter niet afdoende verklaard worden uit het privaatrecht. Op meerdere en essentieele punten blÿkt het vereenigingsrecht met de beginselen daarvan in lijnrechten strijd.

En hier ligt dan ook de reden, waarom het vereenigingsrecht niet op één lijn gesteld kan worden met het vennootschapsrecht, dat van nature immers niet anders is dan overeen-komstenrecht, dan privaatrecht.

Hiermede zijn de vraagstukken, welke thans voor een historische beschouwing in aanmerking komen, gegeven. Allereerst dienen wij na te gaan, van welke natuur het vereenigingsrecht dan wel is, indien het niet tot civielrechtelÿk overeenkomstenrecht is terug te brengen en parallel daarmede zullen wij de verschilpunten tusschen beide rechtssferen opstellen.

Vervolgens zullen wij het vraagstuk van de beperkte aansprakelijkheid nader onderzoeken, de herkomst van dit rechtsinstituut nagaan en uitvorschen, langs welken weg het in ons vereenigingsrecht is binnengedrongen en hoe het vergroeid is met het begrip der rechtspersoonlijkheid.

En ten slotte zullen wij onze aandacht dienen te wijden aan de geschiedenis van het begrip der rechtspersoonlijkheid en in het bijzonder aan de grondslagen, waarop het verschijnsel van de rechtssubjectiviteit van samengestelde eenheden berust.

Het eerste diepgaande historische onderzoek naar den groei van het associatierecht en de ontwikkeling van de dogmatiek op dit gebied is ingesteld door Gieekb in zijn bekende standaardwerk: ,,Das deutsche Genossenschaftsrecht”. Dit werk is thans meer dan een halve eeuw oud en nog steeds te beschouwen als toonaangevend voor vele der daarin behandelde vraagstukken.

Waar nu ons onderzoek naar het door hem zoo grondig geëxploreerde terrein leidt, kunnen wij op vele punten voortbouwen op de resultaten, welke door Gibrkb aan de hand van een overstelpende massa feitenmateriaal zijn verkregen. Doch anderzijds zijn de punten, die op ons werkprogramma staan niet dezelfde als die, welke door Gierke tot doelwit van zÿn

-ocr page 521-

609 onderzoekingen gemaakt zijn, zoodat hier en daar een zelfstandig onderzoek noodzakelyk wordt.

Dit betreft in het bijzonder het vraagstuk van de beperkte aansprakelijkheid en dat van het vennootschapsrecht in het algemeen, hetwelk daarom in een afzonderlijk hoofdstuk zal worden behandeld. Op het terrein van het vereenigingsrecht daarentegen kunnen wij ons, wat belangrijke onderdeelen betreft, geheel bij Gikukh aansluiten, al zal op andere, niet steeds onbelangrÿke punten, rectificatie van zijn opvattingen onvermijdelijk zijn.

Op voorbeeld van Gierkb zullen wij onze beschouwingen uitstrekken tot het Komeinsche Recht, omdat dit recht nu eenmaal zulk een overwegenden invloed heeft gehad en nog heeft op de dogmatiek der rechtswetenschap en niet in de laatste plaats, op het leerstuk der rechtspersoonlijkheid.

(Wordt vervolffd.)

Weltevreden (Batavia)

Mr. J. B. Akkerman


-ocr page 522-

Mr. J. Bool, De Gemeentereet. — N. V. Uitgevers-maatschappy W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1930.

Als deel 9 van de bekende serie Publiek- en Privaatrecht is thans ook een werk over de Gemeentewet verschenen, een werk, dat in omvang de vroeger in deze serie verschenen deelen belangrijk overtreft, niettegenstaande de schrijver zich strikt gehouden heeft aan den opzet: een nieuwe commentaar te geven op de Nederlandsche Gemeentewet van 1851. Van een vergelijking met buitenlandsche regelingen, van een beschouwing dus ook van het recht der lokale gemeenschappen als zoodanig, heeft hÿ, om niet nog uitvoeriger te worden, afgezien. Ook over het Nederlandsche gemeenterecht van vóór 1851 vindt men niet meer dan een enkele opmerking. Maar ondanks deze beperkingen biedt een behandeling van TnoRBECKifs wet en van de ontwikkeling, die het gemeenterecht ten onzent onder de werking van deze wet in een tijdvak van nu bÿna tachtig jaar heeft doorgemaakt, een rijke stof en als men die stof zoodanig beheerscht, als Mr. Boon blijkt te doen, en daarbij, gelijk hÿ, beschikt over een aangenamen, helderen schrijftrant, waaraan zoowel effectbejag als droogheid vreemd zijn, dan ontstaat aldus een prettig leesbaar en voor studie en praktijk nuttig boek.

Men zou alleen kunnen twÿfelen, of het tÿdstip, waarop dit boek verschenen is, wel gelukkig is gekozen. De wet van 15 Juli 1929, Stbl. 388, betreffende de financieele verhouding tusschen rijk en gemeenten, die zulk een belangrijke verandering zal brengen in het gemeentelÿk belastingrecht, is nog in een aanhangsel behandeld. Maar nauwelijks enkele maanden, nadat het boek van de pers was, heeft de Tweede Kamer een wijziging van de Gemeentewet aangenomen, die, oorspron-kelÿk als een beperkte herziening bedoeld, gaandeweg toch tot niet veel minder dan een generale herziening is uitgegroeid. Met het ontwerp 1928, waaruit deze wijziging haar oorsprong neemt, wordt nog wel door Mr. Boon rekening gehouden, maar dit kwam geenszins ongerept uit de behandeling te voorschijn. Reeds bÿ de schriftelÿke gedachtenwisseling tusschen Kamer en Regeering zijn wijzigingen teruggenomen en andere bÿ-gevoegd, en na de mondelinge behandeling ziet het ontwerp er op tal van punten weer geheel anders uit dan tevoren, terwÿl eindelijk door aanneming van een rampzalig amendement de geheele nummering van de artikelen der wet zal

-ocr page 523-

511

overhoop worden gegooid. Zoo zal de praktische bruikbaarheid van het boek noodwendig al spoedig moeten lijden, een bezwaar, waaraan tegemoet gekomen had kunnen worden, als de verschijning nog een half jaar was uitgesteld. Boeken van dezen omvang over een speciaal onderwerp kunnen in een land als het onze nu eenmaal niet zóó veelvuldig verschijnen, 5 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dat men niet gaarne ze wat langer up to date ziet blÿven.

Bÿ zijn indeeling van de stof is Mr. Boon in zoover van de gebruikelijke orde afgeweken, dat hij begint met ,,de bevoegdheid der gemeentebesturen in het algemeen” en eerst daarna „de organen der gemeente” bespreekt. De verdere stof is dan nog verdeeld over drie hoofdstukken, die achtereenvolgens de financiën der gemeente, de gemeente als privaatrechtelijk rechtspersoon en de gemeenten in onderlinge aanraking behandelen. Deze volgorde heeft ongetwijfeld het voordeel, dat de lezer reeds dadelijk wordt ingeleid in de belangrijke vraagstukken, die met den omvang der gemeentelijke taak, in ’t bijzonder van de wetgevende bevoegdheid der gemeentebesturen, verband houden, doch daar staat tegenover, dat men aldus de volgorde van de wet omkeert, terwijl het in een sZitdieboek ■— als hoedanig de schrijver zijn werk toch ook wel bedoeld zal hebben — m. i. de voorkeur verdient om eerst de organisatie van het publiekrechtelijk lichaam te laten zien en • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dan vervolgens uiteen te zetten, hoe de verschillende organen functioneeren. Er komt bij, dat de schrijver bij zijn indeeling niet één bepaalde gedachte consequent heeft gevolgd. Zoo behandelt hij in het tweede hoofdstuk betreffende de organen der gemeente ook de functie van Burgemeester en Wethouders, terwijl het eerste hoofdstuk, na eenige algemeene beschou-i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wingen over het begrip ,,huishouding der gemeente” en over : nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de indeeling der gemeentelijke werkzaamheid in autonomie en • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zelfbestuur, vrijwel uitsluitend over de wetgevende bevoegdheid der gemeenteraden handelt (1).

Voor zoover het boek bestemd is voor de praktijk, dus om kwesties van gemeenterecht in na te slaan, hebben dergelÿke opmerkingen over de systematiek natuurlijk minder beteeke-nis. En niet licht zal degene, die het werk met dit doel ter hand neemt, zich teleurgesteld vinden. Met groote volledigheid zijn de verschillende vragen behandeld, die zich in zake de toepassing der wet hebben voorgedaan, en dit met zorgvuldige vermelding van de daarover reeds verschenen litteratuur.

(1) Benigszins vreemd doet het aan, dat de schrijver op blz. 67, waar hij bezig is aan de toetsing van verordeningen door de Kroon aan art. 135 Gem.wet, plotseling overgaat op voorbeelden, die de contrôle op begrootlngen betreffen. Er moge een verwante grondgedachte te ontdekken zijn, de juridische figuur is hier toch een geheel andere.

-ocr page 524-

512

Natuurlijk heeft Mr. Boob gebruik gemaakt van het materiaal, dat in die litteratuur reeds was bijeengebracht, maar hÿ heeft daaraan toch nog heel wat toegevoegd, dat door hemzelf vooral uit de jurisprudentie van Kroon en rechterlijke macht is verzameld en daar hÿ dit onderzoek tot op den aUerlaatsten tÿd heeft voortgezet, heeft hÿ aan zijn werk in sterke mate het karakter weten te geven van een commentaar, die volkomen „hÿ” is (2).

Zÿn eigen meening over de verschillende kwesties heeft de schrijver terecht niet achtergehouden. In den regel ben ik het met zÿn opvattingen eens en waar wij van meening verschillen, heeft hÿ soms de meerderheid op zijn hand, bijv, als hÿ het presentiegeld voor commissievergaderingen bepleit (blz. 190) en waarschijnlijk ook als liÿ de Amsterdamsche regeling van het georganiseerd overleg in bescherming neemt (blz. 408). Minder steun achter zich heeft Mr. Boon, als hij betoogt, dat een gemeente niet in staat van faillissement kan worden verklaard (blz. 584) ; dat op raadsbesluiten tot ingebruikgeving van voor den openbaren dienst bestemde zaken, zonder dat die publieke bestemming wordt geschaad, de goedkeuring van Gedeputeerde Staten noodig is (blz. 602) ; en dat op geschillen tusschen gemeenten over de vraag, of een gemeenschappelijke regeling van kracht moet blijven, art. 70 Grondwet niet van toepassing is te achten (blz. 638). Maar telkens voert hij voor zÿn standpunt toch argumenten aan, die alleszins de overweging waard zÿn. Trouwens ook elders weet de schrÿver door zÿn rüstigen betoogtrant indruk te maken. Ik wÿs bÿv. op zÿn pleidooi voor inschakeling van een rechterlijk orgaan bÿ de toepassing van art. 180 Gw. (blz. 248). Bit zou kunnen door de administratie te verplichten om, alvorens tot toepassing van politiedwang over te gaan, ’s rechters beslissing in te roepen en ook door dengene, tegen wien de dwang zal worden gericht, de bevoegdheid te geven om binnen een korten termÿn bÿ den rechter in verzet te komen van het door de administratie kenbaar gemaakte voornemen tot uitoefening van dien dwang. Mr. Boon toont dan aan, waarom de laatste weg de meest verkieselijke zou zÿn.

Minder overtuigend vind ik het betoog, dat een wetsbepaling, die de benoeming van den burgemeester zou binden aan een voordracht van den Baad, niet in strÿd zou wezen met de Grondwet (blz. 292), evenals het pleidooi voor recruteering van wethouders ook buiten den Raad (blz. 370). Ik acht het

(2) Ik wijs in dit verband ook op de bespreking van de Ambtenarenwet 1929 (blz. 402 v.) en van bepaalde gevallen, die nog kort geleden de aandacht hebben getrokken, zooals bijv, het conflict tusschen den raad van Doetinchem en den gasdirecteur aldaar (blz. 397).

-ocr page 525-

513 een belangrÿk beginsel, dat de wethouders behooren tot de gekozen vertegenwoordigers der burgerij. Dat het daarom inconsequent is om wèl te voelen voor beheerscommissies, waarin ook niet-raadsleden kunnen zitting nemen, zooals bÿ het jongste Kamerdebat beweerd is, kan ik niet inzien. Wanneer die commissies een nauwkeurig begrensde taak hebben en het lidmaatschap niet bezoldigd is, lijkt mij dat een geheel andere zaak. Voor het beheer van gemeentelijke musea bijv, bestaan trouwens zulke gemengde commissies in de praktik reeds lang.

Nog op een drietal andere punten, waarbij ik met Mr. Boon’s beschouwingen niet kan instemmen, wil ik ten slotte iets uitvoeriger wqzen.

In de eerste plaats op zijn ontkenning van een principieel verschil tusschen autonomie en zelfbestuur, welke de schrijver de consequentie schijnt te achten van de ontkenning van het l)estaan der drie onderling gescheiden huishoudingen, die van gemeente, provincie en rijk (blz. 27; zie ook blz. 270)). Van de scherpe onderscheiding tusschen autonomie en zelfbestuur is z. i. in de praktijk weinig overgebleven. Zij is gebleken een theoretische te zijn, die praktisch geen stand kon houden, toen de overheidszorg zich meer en meer uitbreidde en steeds ingewikkelder werd. Het op zichzelf volkomen redelijke stelsel der Woningwet kon in het keurslijf van ,,autonomie” en „zelfbestuur” geen plaats vinden en daarmede was de ondoeltreffendheid van de onderscheiding bewezen. ,,Men komt er overal toe, waar de bevoegdheid der gemeente wordt beperkt — wil men niet een groot deel van het administratieve recht ongrondwettig achten — „zelfbestuur” aan te nemen of te spreken van tusschenvormen, maar dat zijn slechts pogingen om een onbruikbaar gebleken theorie te redden”.

Ik geloof toch, dat dit geen juiste gedachtengang is. Dat tusschen de van overheidswege te verzorgen belangen niet a priori een onderscheiding in drie groepen kan worden gemaakt; dat er een voortdurende verschuiving plaats vindt, hetgeen voor de gemeente in hoofdzaak hierop neerkomt, dat met belangen, die tot dusver autonoom konden worden behartigd, in het vervolg bemoeiing plaats moet vinden krachtens opdracht van hooger gezag, dat doet toch alles niet af aan het feit, dat de sfeer, waarin de verzorging plaats heeft (vrijheid tegenover verplichte medewerking) in de beide gevallen geheel verschillend is. Iets anders en iets meer wordt met de begripsonderscheiding niet bedoeld. In het stelsel der Woningwet is er verplichting tot medewerking, maar in de wÿze der medewerking toch weer vrij groote speelruimte, terwijl de gemeente bij onrechtmatige gestie aansprakelijk is en niet het rijk, zooals krachtens de heerschende, door Mr. Boon niet gedeelde leer bij zelfbestuur het geval moest zqn.

33

-ocr page 526-

514

Dit maakt dat ik hier van een tusschenvorm zou willen spreken. Prof, van der Grinten denkt daarover anders, maar ten slotte is dit een kwestie van terminologie; men kan ook alles wat de gemeenten krachtens de Woningwet doen zelfbestuur noemen, mits men dit begrip maar zoo omschrÿft, dat de tusschenvorm er onder valt. Maar de theoretische onderscheiding blpkt evenmin onbruikbaar, wanneer men, juist om aan haar „keurslijf” te ontkomen, aanneemt dat er naast autonomie en zelfbestuur nog andere vormen van belangen-verzorging door lagere organen mogelijk zÿii, als wanneer men het inzicht aanhangt, dat het zelfbestuur zich voltrekt in vormen, die het geldende recht vroeger niet kende. Trouwens Mr. Boon houdt elders in zijn werk wel degelÿk met de onderscheiding rekening, ook al zou hij die ten aanzien van de verantwoordelijkheid aan den Baad in de toekomst willen zien verdwenen (blz. 285), — wensch, waarin nu onlangs de meerderheid der Tweede Kamer, ik geloof terecht, getoond heeft niet te deelen.

Op blz. 167 en 168 wrijft de schrÿver, in navolging van HuART (3), den Grondwetgever een fout aan, begaan toen hÿ art. 143, lid 3, redigeerde, terwijl hÿ dan voor art. 85 en art. 126, lid 4, hetzelfde zal moeten aannemen. De slotwoorden „anders dan wegens bedelarij of landlooperÿ of wegems een feit waaruit openbare dronkenschap blÿkt” zouden onjuist zÿn en als ongeschreven moeten worden beschouwd. Ik geloof dat de aanklacht niet opgaat, of laat ik liever zeggen: dat een interpretatie mogelijk is, waarbij zij niet opgaat, zoodat deze als de juiste moet worden aanvaard. Natuurlÿk moet worden toe-gegeveu, dat in de regeling van de uitsluitingen van het actieve kiesrecht de veroordeeling tot een vrÿheidsstraf van meer dan een jaar staat naast de veroordeeling wegens bedelarij of landlooperÿ, maar dat neemt toch niet weg, dat als in art. 143, lid 3, de uitzondering was gemaakt voor ,,veroordeeling tot een vrijheidsstraf” zonder meer, de veroordeelden tot een vrijheidsstraf wegens bedelarij, enz. daar ook onder zouden zÿn gevallen. Iets anders zou het zÿn geweest, als de Grondwetgever gezegd had: „met uitzondering van hen, die van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten op grond van gerechtelijke vrijheidsberooving of van veroordeeling tot een vrÿheidsstraf van meer dan een jaar”. Dan inderdaad waren de slotwoorden overbodig, maar izoo luidt de bepaling nu eenmaal niet. Zÿ is ongetwijfeld verre van bevallig, slordig zelfs, doordat zij alleen spreekt van uitsluiting krachtens de ingevolge art. 81, derde lid, getroffen regeling en evengoed de uitsluiting krachtens art. 81, derde lid, zelf op het oog

(3) Grondwetsherziening 1917 en 1922, blz. 204.

-ocr page 527-

515 heeft. Maar dat zij zóó foutief is, als Mr. Bool zegt, kan ik niet onderschrijven.

En dan eindelijk nog iets over des schrijvers opvatting van de dispensatie (blz. 240). Mr. Boon noemt het een algemeene opvatting, dat het verleenen van dispensatie een onderdeel zou zijn van de uitvoering. Zelf acht hij echter, in aansluiting bÿ Kiunekbukg (4), dispensatie ,,verbonden aan de wetgevende bevoegdheid”.

Nu is daar op zichzelf natuurlijk niets tegen, maar Mr. Boon maakt, eveneens in navolging van Prof. Krane.nburg, van de opvatting zijner tegenstanders een karikatuur, als hij het voorstelt, alsof naar hunne meening de uitvoerende organen van nature bevoegd zouden wezen om uit te maken, wanneer zij ’s wetgevers voorschriften moeten toepassen en wanneer zij daarvan mogen afwijken, waarop dan ook bÿ hem de uitroep volgt, dat dispensatie, in plaats van uitvoering, immers juist niet-uitvoering is. Niet-uitvoering waarvan? Van den regel zonder meer, maar uitvoering van den regel, verbonden met den anderen regel, die bevoegdheid tot dispensatie geeft en die uitwendig van den eersten regel wel wordt gescheiden, maar daarmede toch inderdaad één geheel vormt, daaraan een anderen inhoud geeft. Die tweede regel is dan ook absoluut niet overbodig, wat volgens Mr. Boon in den gedachtengang van degenen, die dispensatie als uitvoering beschouwen, het geval moet zijn, voor zoover de dispensatiebevoegdheid gegeven wordt aan het orgaan, dat toch al met de uitvoering (krachtens art. 54 Grw. of art. 179 sub a Gw.) is belast. Zoo krÿgt men een alleszins houdbare opvatting, die ik juister acht dan de tegenovergestelde constructie, welke het brengen van de dispensatie onder wetgeving niet aandurft, omdat men dan al te zeer zou moeten afwÿken van het gewone begrip van wetgeving, en daarom de bevoegdheid tot dispensatie beschouwt als „verbonden aan de wetgevende bevoegdheid”. Nog liever zou ik echter in de dispensatie ook weer een tusschen-vorm willen zien, omdat zij, juist wijl het orgaan, dat tot dispensatie bevoegd is, uitdrukkelijk genoemd moet zÿn, toch wel een heel bijzondere soort van uitvoering is. Maar dit is weer een kwestie van terminologie, van meerdere of mindere begrenzing van het lastige begrip uitvoering.

Door het maken van deze opmerkingen heb ik intusschen alleen willen onderstreepen, dat ik Mr. Boon’s Gemeentewet een belangrÿk en waardevol boek acht. Het is een aanwinst voor onze publiekrechtelijke litteratuur. Onder de commentaren op Thoebeckei’s wet zal het naar mijn stellige overtuiging een eervolle plaats gaan innemen.

-ocr page 528-

0

Mr. Ch. J. J. M. Petit, De burgerlijke rechtstoestand der gehitwde vrouw. Serie publiek- en privaatrecht no. 10. — Tjeenk Willink, Zwolle, 1930.

Ware ik een voorvechter van vrouwenrechten en -emancipatie, ik zoude stof te over hebben om tegen den sehr, te velde te trekken wegens zijn weinig vooruitstrevend standpunt. Alleen reeds de omstandigheid, dat hÿ de vraag stelt (blz. 75) ,,of ook het hedendaagsche rechtsbewustzijn — ondanks het geroep van het tegendel —' niet eveneens, binnen de grenzen der redelijkheid, dien eisch van gehoorzaamheid (1) doet gelden”, toont duidelijk, hoe hÿ zieh de positie der gehuwde vrouw denkt. Echter met zijn opvatting omtrent die rechtsverhouding, zooals die is en behoort te zÿn, welke opvatting ik conservatief in den günstigen zin des woords zou willen noemen, kan ik mij vereenigen.

De stof is zeer overzichtelijk in een viertal hoofdstukken behandeld, welke achtereenvolgens vier zijden van de zaak beschouwen, n.l. den invloed van het huwelijk op den persoonleken staat der vrouw, haar verhouding tot haar echtgenoot, die tot haar familie, in het bÿzonder haar kinderen, en ten slotte het huwelijksvermogensrecht. Ook de hoofdstukken zÿn systematisch onderverdeeld. Na bespreking van naam en woonplaats leveren de rechtsbevoegdheid en de handelingsbekwaamheid van de gehuwde vrouw den hoofdschotel van het eerste hoofdstuk. De paragraaf over de handelingsbekwaamheid onderscheidt de gevallen in drie groepen, en wel I de volkomen handelingsbekwaamheid, d. z. familierechtelÿke gevallen, onrechtmatige daad en dergelijke meer, II de afgeleide handelingsbekwaamheid en III de onbekwaamheid. Het onderscheid tusschen II en III legt sehr, daarin, dat ook voor de ipnder II gerangschikte gevallen de vrouw wel machtiging behoeft, doch zÿ aan een algemeene machtiging voldoende heeft om verder binnen de perken daarvan op te treden; is zij b.v. gemachtigd voogdÿ op zich te nemen, dan heeft zÿ voor de afzonderlijke vermogensrechtelÿke handelingen als voogdes geen machtiging van noode. Ónder deze groep rangschikt sehr, ook de drie gevallen, waarin de machtiging verondersteld wordt, n.l. tot huishoudelÿke uitgaven, tot toetreding tot bepaalde coöperatieve vereenigingen en tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst.

Het tweede hoofdstuk geeft een duidelÿk overzicht van de onderlinge verhouding der echtgenooten en van de breuken, welke daarin kunnen voorkomen. In verhouding tot den orn-

(1) N.l. die van art. 161 lid 1 B. W.

-ocr page 529-

517

vang van dé daarin behandelde stof is het derde hoofdstuk zeer kort, omdat sehr, slechts enkele hoofdlÿnen van het familierecht aangeeft en voor bijzonderheden naar het werk van DE BiE verwijst. Ook het huwelijksvermogensrecht, in het laatste hoofdstuk behandeld, beziet sehr, uit den aard der zaak van het standpunt van de vrouw. Hÿ onderscheidt daarbij, of het goed uitsluitend toekomt aan de vrouw, dan wel in eenige gemeenschap valt, hetgeen leidt tot bespreking der diverse stelsels van huwelijksgoederenrecht, en naar gelang van de persoon aan wie beheer en beschikking toekomen. De aansprakelijkheid voor de schulden tijdens en na ontbinding van het huwelijk alsmede de rechtsmiddelen, welke aan de vrouw te harer bescherming tegen het beheer van den man ten dienste staan, zÿn niet vergeten. Aan het slot behandelt sehr, nog de vereffening en de verantwoording, waarin o. m. de scheiding en deeling, de vergoedingsrechten en de rechten van de vrouw in het faillissement van den man worden besproken.

Zooals men ziet is 'de stof goed overzichtelijk behandeld, al moet ik op het bezwaar wijzen, dat de handelingsbekwaamheid en de verschillende vragen van huwelijksvermogensrecht, punten, die nauw samenhangen en dikwijls gelijkvormige vragen doen rijzen, zoo ver van elkaar zijn behandeld.

Toen ik het geschrift ter aankondiging ontving, rees al dadelijk bÿ mij de vraag, of er wel behoefte aan een dergelijk boek bestaat. De productie van boeken ook op juridisch gebied is in den laatsten tijd buitengewoon groot en iemand met een behoorlijken werkkring kan naast lezing van de periodieken — ook al zoo talrijk — den stroom niet bijhouden. Toen ik echter den prospectus van de serie, waartoe dit boek behoort, nalas, werd het mij duidelijker: deze bedoelt n.l. den jurist vlugge orienteering en beschrijving van detailpunten en den man van zaken practische voorlichting te schenken. Dat het boek aan den laatsten eisch voldoet, kan worden toegegeven, al zijn er ook wel onderdeelen, waarover de leek niet veel wijzer wordt: een duidelijke voorstelling, wat de gemeenschap van vruchten en inkomsten is, zal hij uit de beschrijving moeilijk krijgen, al is de sehr, hierbij wel verontschuldigd door een beroep op de wet, die zelf zoo weinig daarover zegt en de uitwerking hoofdzakelÿk aan partijen overlaat. De leek zal dus verstandig doen eerst den notaris te raadplegen. Ook lijkt het mij toe, dat een niet-jurist te veel den indruk zal krijgen, dat alles voldoende geregeld is, terwijl er toch zooveel onderwerpen zijn, waarover onzekerheid bestaat en die tot ernstige bezwaren aanleiding kunnen geven. Wel wijst sehr, soms op leemten in de wet en geeft hÿ bÿna altijd afwijkende meeningen en jurisprudentie weer, doch ik vrees, dat de leek over de gevaren zal heen lezen of deze te licht zal tellen. Zoo

Themis, Xd (1980), 4e st

33*

-ocr page 530-

518 betwijfel ik, of een leek uit hetgeen sehr, op blz. 110 mededeelt omtrent de overeenkomst, welke door echtgenooten over de uitkeering na echtscheiding wordt gesloten, zal lezen, dat de kans groot is, dat zonder nadere afspraak daaromtrent verlaging of verhooging der uitkeering niet mogelijk is. Een jurist, die gewend is nauwkeurig te lezen, zal sehr.’s meening spoedig duidelijk zijn, maar de leek zal er niet licht uit opdiepen, hoe nuttig het is bij een dergelijke overeenkomst een voorbehoud van wijziging der uitkeering te maken.

Dat ook het verlangen van den jurist naar detailpunten geheel bevredigd wordt, zou ik niet volmondig willen beamen. Zooals ik reeds zeide, verwijst de sehr, voor wat betreft de ouderlijke macht naar het werk van nn Bib. Echter ook voor het huwelijksgoederenrecht — dat intusschen zeer helder en overzichtelijk is beschreven — moet men geen detailpunten zoeken; het bekende werk van Klaassen zal daarvoor voor-loopig wel de vraagbaak blijven. In het werk zÿn voorts niet behandeld onderwerpen van internationaal recht, zooals b.v. de nationaliteit der gehuwde vrouw en de vragen van huwelijksvermogensrecht, welke tusschen echtgenooten van verschillende nationaliteit rÿzen. Als een gemis zal men voelen een nauwkeuriger bespreking van het zoo gewichtige onderscheid tusschen beheer en beschikking. Wel geelt sehr, op blz. 160 en 161 eenige casuïstiek, maar een algemeene regel kon ik niet vinden.

Intusschen ook de jurist vindt in het werk veel van zÿn gading. De sehr., die zieh in het algemeen bij de in de jurisprudentie geldende opvattingen aansluit, laat aan de meening van anderen volle recht wedervaren. Al begeeft hij zich slechts zelden in polemiek, waar noodig, zet hij eigen meening tegenover die van anderen rustig en duidelijk uiteen.

Nauwkeuriger correctie van de — overigens zeer ruim aangehaalde — jurisprudentie en schrijvers zij bij herdruk aanbevolen (2).

A. Ruys

Blz. 14 n. 4 N. J. 24 blz. 467 moet zijn N. J. 25 blz. 462.

In dit verband moet ik voorts wijzen op een vergissing van sehr., waar deze op blz. 113 zegt, dat de gehuwde vrouw de aanverwante zou zijn van haars mans bloed- en aanverwanten. Zie art. 360 B. W.

-ocr page 531-

Mr. W. L. P. A. Molengraaff, Leidraad bij de beoefening ran het Nederlandsche handelsrecht, dl. 1, 6e, herziene druk. — Haarlem, De Erven F. Bohn. — 1930.

Dit inzonderheid voor rechters en praktizeerende juristen zoo langzamerhand onmisbaar geworden werk van Moiæn-GRAAFF ligt thans, geheel bijgewerkt, weder te hunner beschikking. Sinds den vorigen druk zijn zeven jaren verloopen; lang genoeg, haast te lang voor een boek, dat als commentaar op het Wetboek van Koophandel en daaraan verwante wetten moet worden beschouwd. Daarom zal deze nieuwe uitgave met vreugde worden begroet. Haar omvang is aanmerkelijk grooter dan die der vorige. De bijlagen niet meegerekend beslaat zij 505 bladzijden, haar voorgangster 448. Dit verschil is allereerst te wijten aan het feit, dat van de sinds den vorigen druk verschenen jurisprudentie en literatuur moest worden melding gemaakt. Maar bovendien vereischten de nieuwe wettelÿke regeling der coöperatieve vereeniging en der naamlooze vennootschap een ruimere bespreking dan de oude bepalingen. De inhoud en systematiek van het werk is dezelfde gebleven. Alleen is § 34 van den ouden druk handelend over den bodemerijbrief aan order komen te vervallen. En de behandeling der assignatie in § 32 heeft plaats moeten maken voor een uiteenzetting van den kredietbrief, het accre-ditief en de overboeking.

Ohr. Zevenbergen

Mr. C. AssEacs Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsche Btirgerlijk Recht, dl. 4, Erfrecht, bewerkt door Mr. E. M. Meijeks, 3e herziene druk. — N. V. Uitgevers-Maatschappij W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle. — 1930.

Ook dit werk, waarin de prachtige historische uiteenzettingen byzonder opvallen, ligt in een nieuwen druk voor ons. Jammer, dat de Schrijver van dit veelgebruikte boek, het ook thans weer niet noodig gevonden heeft, het van een zaakregister te voorzien. Met een register der behandelde artikelen, hoe nuttig ook, kan m. i. niet worden volstaan. Laten wij hopen, dat de Schrijver deze leemte in een volgenden druk aan vult.

Chr. Zevenbergen

-ocr page 532-

520

Ter aankondiging bereikten ons de door Dr. Pu. B. Libourel en Prof. Mr. F. G. Scheltema voor de Broederschap der Notarissen in Nederland op 17 Jnni 1930 nitgebrachte praead-viezen over het onderwerp: „Het ffrensgebied tusschen overeenkomsten en testamentaire beschikkingen”, alsmede het stenografisch verslag van de mondelinge behandeling daarvan. Exemplaren van deze praeadviezen en van het verslag zijn te verkrijgen bij den Secretaris der Broederschap, Honthorst-straat 18 te Amsterdam (postgironummer 125185) tegen den prps van f 1.50 resp. f 1.

Che. Zevenbergen

Ons werden toegezonden de overdrukken van een drietal artikelen door den heer C. D. van Vliet, Directeur der Hol-landsche Hypotheek Bank, gepubliceerd in den Kien jaargang van het Jaarboekje van de Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken (N. V. Drukkerij en Uitgeversmij. J. H. db BussY, A’dam 1930). Zij dragen resp. tot titel : Precario, Het Karthuizer klooster Monnikhuizen en De rang der hypothecaire inschrijving. Met genoegen hebben wÿ van deze heldere geschriftjes kennisgenomen.

CuR. Zei’bnbekgbn

-ocr page 533-

INHOUD VAN BINNEN- EN BUITENLANDSCHE

RECHTSGELEERDE TIJDSCHRIFTEN

Indisch Tÿdschrift van het Recht, deel 131, aflev. 3/4. — Zevlemaker, De procureur in ’t geding. — Heinsius, Een poging tot begrenzing van het administratieve recht.

Militair-Rechtelÿk Tijdschrift, deel 26, aflev. 1/2. — Na 25 jaren. — van Walsum, Iets over art. 8 Wetboek van Militair Strafrecht. — Brunner, De werking van art. 21 Wetboek van Militair Strafrecht in de praktÿk. — Brunner, Privaat- en Strafrecht voor Europeesche Militairen der Zeemacht in Ned.-Indië.

Revue critique de Législation et de Jurisprudence, 70e année, no. 1/2. — Niboyet, Chronique du droit international privé. — Capitant, De la simplification des conditions et pluralités exigées par le Code Napoléon. — Wahl, Le concordat préventif en Romaine. —Giorgio del Vecchio, A propos de la conception étatique du droit. — Leroy, Conflit apparent de paternités légitimes. — Michaüd, Les testaments olographes écrits avec la participation d’une main étrangère. — Petit, Quelques reflexions sur la noviation.

Revue de Droit international et de Législation comparée, 57e année (1930) no. 2. — Mandelstam, La généralisation de la protection internationale des droits de l’homme. — de VisscHER, Unité d’état et revendications minoritaires. — de Reuterskold, La compétence de l’organisation du travail en matière agricole. — Eostoweowski, La codification du droit international et interprovincial privé en Pologne (suite). — Gallds, L’acte général d’arbitrage (suite). — Tenekidès, Les litiges entre états et particuliers devant la cour internationale de la Haye. Les arrêts 14 et 15. — H. van Zanten, Le problème de la souveraineté des états et le droit international.

Revue de Droit pénal et de Criminologie, 10e année ( 1930) no. 5Iamp;I1. — Donnedieü de Valeres, La valeur internationale des jugements répressifs d’après , le mouvement législatif actuel. — Delfino, Sur deux pkçjets du gouvernement

-ocr page 534-

522 argentin: „L’état dangereux des délinquants”, et L’état dangereux sans délits. — Caeraba, Le devenir de l’anthropologie criminelle.

«

Revue trimestrielle de Droit civil, 29e année no. 2 (1930). — Lévy, Définition du contrat. — Perreau, De la résiliation du contrat de travail d’après la loi du 19 Juillet 1928. — VoiRiN, La jouissance d’une exploitation envisagée comme critère du bail à ferma et comme principe de son autonomie.

Archiv für die civilistische Praxis, Band 12, Heft 3. — Dnistrjanskyi, Das Problem des Volksrechts. — Ehlers, Wann kann ein Ehegatte Unterhalt in Gestalt einer Geldrente verlangen? — Siefert, Familien und erbrechtliche Tatsachen in Baden.

Band 13, Heft 1. — Gerland, Zur preussischen Rechtsstudiereform. — Reichel, Widerklage gegen Vollstreckungsklage. — Ratz, Zeugenvernehmung mit Uebergabe eines Schriftstücks im Zivilprozess ; Herzog, § 831 im Konzern-recht. — Fischer, Die Rechtsprechung in Ehescheidungs- und Trennungssachen in der Schweiz. — Stoll, Die Auflösung des nichtrechtsfähigen Vereines und seine Tariffähigkeit.

Deutsche Juristen-Zeitung, Jhrg. 35, Heft 13. — Popitz, Die Besteuerung der Ledigen und der Pestbesoldeten. — Grimm, Zur Rheinlandraümung. — Schmidt, Die Denkschrift des preussischen Volksbildungsministeriums zur Neuordnung des Rechtsstudiums. — Hawelka, Das oesterreichische Gesetz zum Schutze der Arbeits- und der Versammlungsfreiheit. — Bunge, Rationelle Rechtsprechung.

Jhrg. 35, Heft 14. — Palck, Giese, Landes Ministerpräsident und Reichsstaatsgerichtshof. — Schetter, Der Fortgang der Strafrechtsreformarbeit. — Nöldeke, Die Dauer der Urhebersschutzfrist. — Deerbeeg, Wirtschaft und Recht. — Wüsten-döefee. Das Warschauer Luftprivatrechtsübereinkommen. — Seel, Pensionkürzung.

Jhrg. 35, Heft 15. — Portzsch—Hefftee, Zur Handhabung des Art. 48 der Reichsverfassung. — Levin, Die Denkschrift des preussischen Volksbildungsministeriums über die Reform des juristischen Studiums in Preussen. — Baumbach, Die Verweisung auf einen neuen Prozess. — Stoll, Die Rechtsprechung des Reichgerichts in Zivilsachen. — Sohmalz, Kolonialmandate und Kolonialmandatare. — Klann, Soll die Anklagepflicht der Staatsanwaltschaft aufgegeben werden?

Jhrg. 35, Heft 16/17. — Die Verordnung des Reichspräsidenten zur Behebung finanzieller, wirtschaftlicher und sozialer

-ocr page 535-

523

Notstände vom-26. Juli 1930. T. Hensel, Verfassungswidrig-keit der Notverordnung?; II. Weltzien, Die steuerlichen Vorschriften; III. Stier—Somlo, Arbeitslosenversicherung, Krankenversicherung und Reichsversorgung. — Schetter, Die rechtspolitische Bilanz des aufgelösten Reichstages. — MüGEL, Die neuen Aufwertungsgesetze — Meyer, Der deutsche Juristentag und die deutsche Presse. — Hettner, Die Rechtsprechung des Wahlprüfungsgerichts beim Reichstage. — Mamroth, Kriminalistische Hilfstruppen. — Gottschalk, Kellogpakt und Völkerbundssatzung.

Zeitschrift für öffentliches Recht, Band 10, Heft 1. — Laski, Das Recht und der Staat. — Sacter, Die philosophischen Grundlagen des antiken Naturrechtes. — Otaka, Theorie und Praxis in der Rechtswissenschaft. — Adler, Verfassung und Richteramt.

-ocr page 536-

-ocr page 537-

-ocr page 538-

-ocr page 539-

-ocr page 540-