|
MAANDBLAD VAN
|
||||||||||||
|
Oud-Utrecht
|
||||||||||||
|
VERENIGING TOT BEOEFENING EN
TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD
EN DE PROVINCIE UTRECHT
|
||||||||||||
|
NEGENENDERTIGSTE JAARGANG
|
||||||||||||
|
935
|
||||||||||||
|
1966
|
||||||||||||
|
. ■ LKSZAA.L
EM BÏB! -.:.■■' ______
UTRECHT
|
||||||||||||
|
UITGAVE VAN DE VERENIGING
|
||||||||||||
|
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt ƒ NEGENENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 1 / JANUARI 1966
|
||||||
|
DE SERVETSTRAAT
..De gemeente weet niet zo bijster veel van Calvijn. Hij heeft een paar
moeilijk te verteren dingen gezegd over de praedestinatie. Hij heeft be- vorderd, dat Servet, loochenaar van de Drieëenheid. naar wie hier in Utrecht een straat is genoemd, in het openbaar werd verbrand". Naar wie hier in Utrecht een straat is genoemd! Dr. A. F. N. Lekker-
kerker, die bovenstaande regels schreef in Hervormd Utrecht van 10 juli 1959, beweerde daarmee iets dat toch wel moeilijk te bewijzen zal zijn. Dat de wens de vader der gedachte was, is niet aan te nemen. In het Maandblad van Oud-Utrecht is al eerder 1) over de Servet-
straat geschreven. De naam blijft intrigeren. De zuidzijde blijkt al vroeg bezet te zijn geweest met hofsteden en
craemsteden (kramen, min of meer permanent, ik denk zo iets als de bergplaatsen van de boekverkopers in de Oudemanhuispoort in Amster- dam) 2). Deze bouwsels staken meer naar voren dan de huizen die er nu staan, want de bij het Bisschopshof behorende huizen aan de zuidzijde van de Servetstraat werden in 1643 door de stad aangekocht om het straatje te verbreden3). Dat is dus nog smaller geweest dan het nu is. En dan te bedenken dat bij de intocht van iedere nieuwe bisschop de hele stoet van prelaten, edellieden, stadsbestuur, kanunniken en koor- zangers, uit de Buurkerk komend, naar oude traditie via de Maartens- brug door deze steeg trok om de Domtoren, de toegang tot de Dom, te bereiken. Aan de noordzijde (waarschijnlijk het derde huis van het Domplein
af) woonde in de 16e eeuw de bekende drukker Herman van Borculo, *) Maandblad 1947, blz. 36—39.
2) „Hofsteden ende craemsteden die ghelegen syn an des biscops huus in der
borch van Sinte Michielscapell totter graft" 1297. Gem. arch. nr. 672 bis (Re- gister van alle oirdelen), fol. 99. Vgl. Rechtsbronnen van Utrecht II, blz. 128. 3) Vroedschapsresoluties, 5, 19 juli, 21 augustus 1643, 22 januari 1644.
1
|
||||||
|
die Het Vliegend Hert 4) als drukkersmerk en als uithangbord voerde.
De huisnaam komt nog voor in 1731 en is waarschijnlijk ook nog later in stand gebleven, daar de afstammelingen van Van Borculo nog in 1796 hetzelfde huis bewoonden. Het tweede huis heette De Cameel (1644), later, en nog in 1826 De Vergulde Kameel. Een eigenaar van De Ca- meel, Gornelis Antonisz. Stulting. kreeg in 1644 vergunning zijn kelder uit te breiden onder de straat door tot aan de huizenrij van de over- zijde0). Het heet dat zich onder de Servetsteeg meer kelders bevinden of bevonden hebben. |
||||||
|
Het aantal namen waarmede dit straatje genoemd werd, is niet gering
geweest. Van vóór de voltooiing van de Domtoren (1382) kennen we de naam Borchstrate. Later: Onder sunte Meertijns toern (1521), Onder den Domstoorn (1611), Onder den toorn (1612), de strate na(er) den Domtoorn (1619), de straet onder den Dom bij St. Martensbrugge (1647), Onder den Dom (1647), St. Martenstraat onder den Domsto- ren (1671) en andere varianten. Dit zijn alle benamingen uit de 16e—18e eeuw. De oudste, althans
oudst bekende vermelding van „Servetstraat" is van 1717: „in de Servet- steeg alias onder den dom", of in een uitvoeriger omschrijving: „St. Maartensstraat anders genoemd Servetsteeg bij den Dom" (1738). De naam raakt dan zo ingeburgerd, dat 't Nieuw Utrechtsch Jaarboek dat in 1775 verscheen, in de stratenlijst het straatje zonder meer als Servet- steeg aanduidt. De verklaring van de naam is nog altijd niet met zekerheid te geven.
Dat hij in enig verband zou staan met de spaanse jurist, theoloog en medicus Michaël Servet0), is moeilijk aan te nemen. Het lijkt uitge- ■*) Men denke niet aan het insect van die naam, maar aan een gevleugeld hert
(zie het drukkersmerk in verscheidene van Van Borculo's uitgaven). 5) Vr. Res. 23 juli 1644.
fi) Over hem o.a. S. van der Woude. Verguisd geloof. De lotgevallen van Michaël
Servet, martelaar der protestantse onverdraagzaamheid en Sebastiaan Castellio, apostel der godsdienstvrijheid. Delft z.d. (c. 1950). Vrije Geluiden-serie, IV. |
||||||
|
sloten, dat in het calvinistische Utrecht van die tijd een straat genoemd
zou zijn naar deze „ketter", die o.a. de kinderdoop en de Triniteitsleer verwierp en daarom op aandrang van Calvijn gevangen genomen en met zijn medewerking tot de brandstapel veroordeeld was (1553). Om dit innerlijk argument reeds komt M. Servet hier niet in aanmer-
king, maar bovendien werden in de 18e eeuw en vroeger van overheids- wege - met een hoogstzeldzame uitzondering - geen straatnamen ge- geven. Straatnamen ontstonden in de volksmond, door het gebruik, naar aanleiding van een daar liggend gebouw, een gevelsteen, een herberg- naam, de richting etc, dikwijls ook werden zij gevormd naar de naam van een aanwoner (Alendorpsteeg, Hendrik van Royensteegje, Nobel- straat, Malle Willemsteegje - om enige Utrechtse voorbeelden te noe- men). Maar nooit zal men vinden Rembrandt-, Maerlant-, Vondel-. Mauritsstraat. Deze soort naamgeving, die niets met de plaatselijke si- tuatie te maken heeft, is voorbehouden aan de 19e eeuw. Verder heeft men ooit geopperd, dat de Servetstraat haar naam ont-
leend zou hebben aan een chirurgijn Antoni Servet (Servato, Servietto), waarschijnlijk van italiaanse afkomst, die in 1588 en later hier voorkomt en in de Wittevrouwenstraat woonde. Enig verband tussen hem of even- tuele afstammelingen en de Servetstraat is echter nooit gevonden. Het- zelfde geldt van enige leden van de amsterdamse wijnkopersfamilie Ser- vet, die omstreeks 1750 hier aangetroffen worden, maar dan op de Plom- petorengracht blijken te wonen. De Servetstraat komt trouwens al, zoals boven vermeld werd, in 1717 voor. Het meest voel ik nog altijd voor een oplossing van het vraagstuk(!)
zoals door Van der Monde in zijn Geschied- en oudheidkundige be- schrijving der stad Utrecht (Utr. 1844) I 363 geopperd werd: ,,In deze straat hebben wij nog, bij gelegenheid van de Jaarmarkt,
eene reeks van kleine kramen en stallen met kramerijen enz. gekend, waarmede de kooplieden van onder den Domtoren, langs deze steeg, de S. Maartensbrug en de Zadelstraat tot aan de Mariaplaats voorstonden. Zoude nu in vroegeren tijd, bepaaldelijk deze steeg, den kooplieden in tafel- en servetgoed niet kunnen aangewezen zijn tot het te koop stellen hunner goederen, evenals den linnenkopers later op de zuidzijde der Mariaplaats en een gedeelte van den Springweg hunne vaste standplaat- sen waren aangewezen. Dan zoude hiervan welligt de naam Servetsteeg aan deze straat kunnen gegeven zijn". Het is een gissing, meer niet. ,,Alle nasporingen" - had Van der
Monde even hoger geschreven - ,,om den oorsprong van haren tegen- woordigen naam te ontdekken, hebben tot geene voldoende uitkomsten gehad". - Zo is het, ondanks latere pogingen, tot heden gebleven. Wanneer dus Clare Lennart in haar boek over Utrecht, Stad en Pro-
vincie blz. 31 schrijft: „De naam Servetstraat heeft niets met een servet te maken. Het straatje is zo genoemd naar de familie Servet, die in Utrecht gewoond heeft, waarschijnlijk ook in de Servetstraat", dan moet de eerste bewering toch in twijfel getrokken en bij de tweede de vraag gesteld worden naar tenminste een schijn van bewijs. |
||||
|
Ook in enkele andere gemeenten komt een Servetstraat voor: Rhenen,
Schoonhoven, en een Servetsteeg in Heerenveen, maar ook daar weet men geen verklaring van de naam te geven. De Servetsteeg in Amster- dam-C ,.is vermoedelijk een verbastering van Revet- of Ravetsteeg. Re- vet, Ravet of Rabat betekent Kaatsbaan. Reeds in 1470 wordt op de O.Z. Voorburgwal, op den hoek van deze steeg, een kaatsbaan vermeld. Tot in de 18e eeuw wordt de oorspronkelijke naam gebruikt, terwijl daarnaast reeds in de eerste jaren der 17e eeuw, het verbasterde Servet- steeg voorkomt" '). Als toevallig de amsterdamse Servetsteeg eens in de Utrechtse archieven aangetroffen wordt, blijkt ze ook nog anders ver- vormd te kunnen zijn: ..seeckere huysinge ende erve ... tot Amsterdam op den hoek van het Serveth anders genaempt het Heerenveth steech- gen"8). v.C. 7) A. M. van Gelder, Amsterdamsche straatnamen geschiedkundig verklaard.
Amst. 1913, blz. 125. 8) Gern. archief, notaris N. de Cruyff, 13 mei 1654.
|
|||||||
|
AMERSFOORT OF RHENEN?
|
|||||||
|
Wie al geruime tijd het maandblad van Oud-Utrecht leest, zal zich wel-
licht herinneren dat onder het kopje ..Amersfoort of Rhenen?" in 1957 enkele artikeltjes zijn geplaatst, geschreven door de heer S. W. Melchior te Hoevelaken, voordien vele jaren inwoner van Amersfoort en kenner van de historie dezer stad, inzonderheid van de topografie van Amers- foort. Indertijd trof de heer Melchior in 's Rijks Prentenkabinet, verbonden
aan het Rijksmuseum te Amsterdam, een ets van Hercules Seghers (1589—1639) aan, voorstellende een gezicht op Amersfoort. Duidelijk herkenbaar is de Lievevrouwetoren met rechts daarvan het spitsje van de St. Joriskerk. Links van de O.L.V.-toren is tegen de achtergrond het relief van de Amersfoortse berg zichtbaar. Het kan niet missen: dit is een gezicht op Amersfoort. Helaas had de ets als onderschrift: Rhenen. Verschillende pogingen van de heer Melchior om deze aanduiding te
veranderen (niet uit chauvinisme maar om een topografische vergissing uit de wereld te helpen) mochten niet baten. De toenmalige directeur van 's Rijks Prentenkabinet wilde wel toegeven dat de torens van Amersfoort en Rhenen gelijkenis vertonen - dat was overigens geen nieuws - maar hij verklaarde nadrukkelijk: ..Daar het werk van deze bij- zondere meester sedert lang nauwkeurig is bestudeerd, bestaat er voor ons niet de minste twijfel omtrent de juistheid van deze benaming". De heer Melchior liet daarna als bewijsstuk (in 1938) een foto ne-
men van Amersfoort, en wel vanaf het punt waar Seghers drie eeuwen tevoren zijn ets had gemaakt, namelijk aan de Hessenweg nabij de Ko- permolenbrug. Wij drukken zowel de reproductie van Segher's ets als de foto hierbij af. Hoewel alle tot oordelen bevoegde personen onmiddel- lijk toegaven dat dit Amersfoort en niet Rhenen moest zijn (de situatie |
|||||||
|
■':'''■■■ >■'"'>■■ ■■"■■ ■' .'■■'?
|
|||||||
|
Amersfoort, ets van Seghers
|
|||||||
|
Amersfoort, foto uit 1938
|
|||||||
|
op de ets was in Rhenen nergens te reconstrueren), liet bovengenoemde
directeur zich niet overtuigen. Hoe noodlottig zulke fouten zijn bleek in de zomer van 1965 toen
Openbaar Kunstbezit een reproductie van Seghers' ets verschafte met het onjuiste onderschrift. Ir. J. D. M. Bardet herinnerde zich bij het ontvangen van deze reproductie de oppositie van de heer Melchior. Hij adviseerde deze om bij de nieuwe directeur van 's Rijks Prentenkabinet nog eens een poging te wagen tot correctie van de titel. Deze directeur, de heer K. G. Boon. nam de hele zaak door en gaf daarna ronduit toe dat de heer Melchior gelijk had. Niet Rhenen maar Amersfoort is - al- thans in deze ets - door Seghers afgebeeld. ..Ik kan u verzekeren dat de prent van Seghers door ons in het vervolg als een Gezicht op Amers- foort zal worden geciteerd", schreef hij. Ook Openbaar Kunstbezit zegde een correctie toe. Daarmee is deze
aangelegenheid tot een goed einde gebracht. De heer Melchior ziet zijn gedocumenteerd verzet geheel gehonoreerd. H. de J. |
|||||||
|
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||
|
FLORA EN FAUNA VAN DE GRACHTEN
De restauratie van de werfmuren langs de Utrechtse grachten, waarvan wij de
voortgang met dankbaarheid waarnemen, heeft niet enkel voordeel. Dat begre- pen wij na lezing van het geschriftje over de grachten, samengesteld door leden van de Christelijke Jeugdbond van Natuurvrienden, afdeling Utrecht. Men is in die kring op het denkbeeld gekomen om eens na te gaan welke
plantengroei te bespeuren valt aan de oude werfmuren. Van het resultaat sta je te kijken! Niet minder dan honderd plantensoorten - waarvan zestig procent zeldzaam - werden geregistreerd op de werven, terwijl langs de muren circa vijftig variaties groeiden. Terloops staan vijftien soorten bomen genoteerd en ongeveer evenveel variëteiten vogels. Aan het tellen van insectensoorten was niet te be- ginnen. Wat de vissen betreft: palingen en rietvoorns komen geregeld in het grachtwater voor. Een en ander staat met tekeningen in bovengenoemd (gestencild) geschriftje
te lezen. En nu begrijpt men ook dat de restauratie van de werfmuren op dit punt nadelig is. Veel vegetatie verdwijnt daardoor. Bij een eerder onderzoek (1959) trof men bij voorbeeld zestien soorten varens langs de grachten aan; dit is inmiddels (medio 1964) teruggelopen tot zes. Wij kunnen dit initiatief bijzonder waarderen aangezien het, zij het langs een
andere weg, de liefde voor de oude stad bij jongeren vermeerdert. Men heeft namelijk niet volstaan met een zakelijke opsomming, maar er is ook een historisch overzicht betreffende de grachten in opgenomen, terwijl voorts de oorzaken van de rijke plantengroei worden aangegeven. OORLOG TUSSEN HOLLAND EN UTRECHT
Ds. M. Groenenberg schrijft in Hervormd Utrecht van 14 januari 1966: De burgemeester van Utrecht heeft gezegd, dat het het beste was, dat het Gooi
bij de provincie Utrecht zou worden gevoegd. Als je op de kaart kijkt, is daar veel voor te zeggen. Nu is het Gooi maar een rare uitschieter van Noord-Holland in oostelijke richting. Een smalle landstrook verbindt ze. Maar hoe anders is het met Utrecht. Dat vindt in het Gooi een fraaie en natuurlijke afronding van zijn gebied. Er zou een vanzelfsprekender grens ontstaan. Ja, ik sta achter de gedach- te van onze burgemeester. Maar hoe gelukkig, dat we in het jaar 1966 leven |
|||||||
|
en bijvoorbeeld niet in 1272. Want 't jongejonge, wat zou ons dan boven het
hoofd hangen! Nu zijn ze in Noord-Holland verontwaardigd. Er komt een discussie op papier.
Maar in die tijd sloegen ze er gelijk op los. Er zijn altijd weer zielen, die in een dramatisering van hun eigen bestaan menen, dat ze in de moeilijkste van alle tijden leven, waarin ze alle plagen van de Openbaring van Johannes beleven of gaan beleven. Maar hoe zouden ze ijzen van schrik als ze in werkelijk moeilijke tijden werden geworpen: toen de ene provincie de ander aanviel, dorpen in brand stak, kastelen verwoestte, vrouwen verkrachtte. In 1272 stonden de Kennemers, echte Noord-Hollanders, onder aanvoering van
Gijsbrecht van Aemstel, heer van Amstelland, voor de poorten van het Sticht. En binnen deze ,,benauwde veste" was iedereen het ook niet met elkaar eens. Gelukkig bedachten de Kennemer boeren, dat het tijd was om te gaan hooien(!) en zo werd onze stad gespaard. Tegenwoordig kan een burgemeester zo iets zeggen en niemand denkt: het
wordt oorlog! Geen boer ziet in gedachten zijn boerderij al in vlammen opgaan, geen vrouw raakt in paniek voor de barre wandaden van het ,.vreemde" volk, geen dominee spoedt zich naar de Domkerk om met de angstige menigte te bid- den voor het behoud van de stad om en de nederlaag van de Hollanders . . . BEELDJE KEIZER HENDRIK IV
Schier onopgemerkt is hij verdwenen: de kleine keizer Hendrik IV, die vele
jaren in de muur van het pand radio Maigret, Mariaplaats hoek Mariastraat stond te prijken. Wel was hij van lieverlede wat afgetakeld. Verminkingen aan het lichaam en het verdwijnen van zijn zwaard hadden hem van zijn aanzien be- roofd. Maar hij stond er toch nog en soms vervulde hij zelfs een functie. Wan- neer tijdens winkelweken of dergelijke evenementen radiomuziek in de Maria- straat moest klinken, fungeerde hij uitnemend als draden- en snoerenhouder gelijk een meerpaaltje bij een aanlegsteiger. Keizer Hendriks constitutie was echter niet van zodanige aard dat het gewenst
leek hem verder in het openbaar bloot te stellen aan de tand des tijds. Al ander- halve eeuw geleden verdween zijn stichting: de Mariakerk. Deze is met mokers neergehaald. De keizer heeft men beter behandeld: hij mocht verhuizen naar het Centraal Musum. Het beeldje van Hendrik IV (1056—1106) was een kopie van het beeld dat
eeuwenlang op het dak van de Mariakerk heeft gestaan, een houten beeld uit de 16e eeuw dat nu bewaard wordt in het Rijks Museum te Amsterdam. Dat echte beeld is 1,58 meter hoog. (Meer bijzonderheden gaf P. T. A. Swillens in het Jaarboekje van Oud-Utrecht 1950). Het is niet bekend wanneer precies het vervangende beeldje in de muur van
het hoekpand in de Mariastraat geplaatst werd. In ieder geval verdween nu dus uit de omgeving van de vroegere Mariakerk ook deze herinnering aan het zo belangrijke kerkgebouw dat hier eertijds stond. |
|||||
|
BETAAL ALVAST UW CONTRIBUTIE
De contributie van onze vereniging bedraagt:
ƒ 10.— voor hen die een ingenaaid jaarboekje wensen te
ontvangen, en
ƒ 12,50 voor hen die een gebonden jaarboekje wensen te
ontvangen. De betaling dient te geschieden in het eerste kwartaal door overschrij-
ving van het vereiste bedrag op onze postrekening no. 57 55 20. Op later tijdstip zal door ons worden geïncasseerd, verhoogd met ƒ 1,— voor te maken onkosten. De penningmeester |
|||||
|
SCHUDDEMANTEL, SCHOUDERMANTEL
In het boek „De Dom van Utrecht'" komen twee afbeeldingen voor van de oost-
zijde der sacristie van de Domkerk, beide daterende uit de 18e eeuw, die een smal, twee verdiepingen hoog gebouwtje laten zien dat tegen de sacristie aan- gebouwd staat. Het wordt in de onderschriften bij deze afbeeldingen aangeduid als „Schuddemantel". In de nadere beschrijving staat het ook als „Scuddemantel" aangegeven/^ Het gebouwtje dat uit het eind van de 15e eeuw dateerde, was in 1649 reeds
bouwvallig maar heeft zijn bestaan nog twee eeuwen kunnen rekken. Omstreeks 1850 is het afgebroken. De Schuddemantel was een bewaarplaats voor koorklederen, een soort van
grote stenen hangkast. Na de reformatie deed het gebouwtje als zodanig dus geen dienst meer. De vraag is gerezen of er verband bestaat tussen Schuddemantel en de merk-
waardige straatnaam Schoudermantel te Bunnik in de richting Odijk. Wellicht kan iemand onder onze lezers hierover nadere informaties verstrekken. PRIJS VOOR DR. E. J. HASLINGHUIS
Aan dr. E. J. Haslinghuis te 's Gravenhage is ter vergadering van de Vereniging
van Nederlandse Kunsthistorici de Bucheliusprijs voor belangrijk documentair onderzoek uitgereikt. Zulks naar aanleiding van zijn studie over de Dom van Utrecht; zie maandblad december 1965. |
|||||
|
8
|
|||||
|
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt f 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 12J0. NEGENENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 2 / FEBRUARI 1966
|
|||||
|
NOG IETS OVER DE
VOORMALIGE ABDIJ OUDWIJK1) Onder de vele erfpachtbrieven, die op de goederen van de abdij Oud-
wijk bij Utrecht (thans in Utrecht) betrekking hebben2) zijn er ook enige, die de abdij zelf betreffen. Ten dele bevestigen zij wat ik in Oud-Utrecht behandelde, verder ge-
ven zij enkele bijzonderheden en een schetskaart, die de toestand van 1715 weer geeft. Uit die ruwe schets, hierbij gereproduceerd, blijkt hoe de abdij binnen
ringmuur en ringsloot was gelegen en hoe de helft van het terrein - in de erfpachtbrieven als joffrouwen boomgaard betiteld - door een uitweg was gescheiden van de gebouwen, die in de oostelijke helft lagen. Buiten de abdij, grenzende aan de noordelijke ringsloot, zien we de
gronden (erfpachten) van de boekverkoper Broedelet, van de heer Van Lexmont en van N. de Weys. Van de ingang van Oudwijk recht naar de Gildbrug loopt de steeg
of laan van Oudwijk met daarnaast de westelijke Vechtarm. De huidige Oudwijkerlaan loopt niet meer recht op de brug aan. Blijkbaar is die verlegd in verband met de verkaveling en verbouwing van het terrein. Bij de noordoosthoek van het convent was in die laan een brug, waar- onder de ringsloot afwatert op de Vechtarm. Die brug verkeert in 1715 in verval en de vraag is of die zal hersteld
worden dan wel gedicht. Broedelet en Van Lexmont achten de brug nodig voor de afwatering van hun grond. De pachters van het abdij- terrein, de heer Van Wachendorff en de heer Van Ockhuysen menen, dat de brug weggenomen en de ringsloot gedicht kan worden. De heer Van Wachendorff voert nog aan, dat de questieuse brug enig
gevaar kan opleveren bij een doorbraak van de Lekdijk-bovendams. Zij a) Aanvulling Jaarboekje van Oud-Utrecht 1962, blz. 91.
2) Archief kleine kapittelen en kloosters, no. 786. Zie bijlagen.
|
|||||
|
willen echter inschikkelijk zijn voor hun buren en wel meewerken tot
instandhouding van de brug (zonder prejuditie en zonder consequentie). Het terrein, dat Harman van Ockhuysen in erfpacht heeft, is de westelijke helft van het convent, vanouds de joffrouwen boomgaard „waerop voor dese (1715) de kerk van Oudwijk gestaan heeft". |
||||||||
|
Gildbrug
|
||||||||
|
Weg langs de Maliebaan
|
||||||||
|
Land van de Ridderschap by van Nes gebruykt
|
||||||||
|
10
|
||||||||
|
Die brug is aan de orde gekomen in verband met een verzoek aan
de „Heeren Edelen en Ridderschap van den Lande van Utrecht", ge- daan door Johan de Marez, die sinds 9 oktober 1714 de erfpacht heeft „van een erfgen lands groot omtrent drie hond, neffens zeker tuynhuy- sie, mitsgaders boerewoninge en werf, de vyver daerinne begrepen op Oudwyk zoo binnen den kringmuur als daer buyten ... in voege als de heer Ambrosius Bosschaert en syn voorsaten de partyen in erfpacht heb- ben bezeten". Hij deelt mee, dat de Oudwijkerlaan „van de Steenstraat ( = Bilt-
straat) af tot sooverre de Maliebaan streckt is beplant met boomen" en verklaart, dat hij „tot cieraet en embellisement van 't voors goed van Oudwijk het overige van dien weg insgelijks wel geerne wilde beplanten met opgaende boomen corresponderende op de plantagie van de Malie- baan", waarvoor hij toestemming verzoekt. Waarop „de Heeren van de Ridderschap den 9 October deszelven jaers (1715) bij appointemente hebben gedeclareert, dat (voor zooveel zij recht daartoe hadden) aan den suppliant permitteerden die verzogte bepotinge te mogen doen met lindenboomen, zoodanig opsnoeyende, dat niemant daarvan ongemak hebbe". Z. VAN DOORN
|
||||||
|
Erfpachtbrief van 't goed genaemt Oudwijk
voor de Heere Mr. Paul Engelbert Voet van Winssen,
Raed in de Vroedschap etc. (18 september 1754).
D'Edelen en Ridderschappe 's Lands van Utregt doen weeten allen ende een
ygelyk dat wy, vermits 't overlyden van de Heer Oud-Borgemeester Isaek Ubingh, nadat gebleeken was het recht van collaterale successie betaeld te sijn, in eenen euwigen en onversuymelycken erfpacht gegund ende gegeven hebben, gelyk wy gunnen ende geven by deesen aen desselfs behuwd zoon, de Heer Mr. Paul Engel- bert Voet van Winssen, Raed in de Vroedschap der stad Utrecht en ontfanger van den 20e en 40e penningh deser provincie ten behoeve van desselfs moeder vrouwe Agnes Ormea, weduwe van gemelde heer Borgemeester Ubingh, om welke persoon te representeeren en hare interessen waar te neemen, hij Heer Mr. Paul Engelbert Voet van Winssen, geauthoriseerd is geworden bij appart van den Ed.Achtb. gerechte der stad Utrecht in datu 30e November 1753, een erve lands groot omtrend 300 roeden benevens zeekere tuynhuys mitsgaders wooninge en werff, de vyver daarin begrepen, soo binnen den kringmuur als daarbuyten, soodanigh als tselve voor hem in twee gedeelten by de weduwe van Jan van Meppen ende Jan Stevensen is gehuurt en gebruyckt geweest, edogh zoo groot ende kleijn als 't selve goed geleegen is op Oudwijck met alle de gerechtigheeden en voordeden van uytwateringe, mitsgaders uyt en toewegen als de Heer Borge- meester Ubingh en syne voorsaeten 't zelve van ons in erfpacht gebruijkt en beseten hebben ende dit op eenen canon van een hondert gulden tot twintigh stuyvers het stuk jaerlycks te betaelen binnen ses weeken na iedere verschyndag waervan het eerste jaer zynen aenvangh genoomen heeft den 1 November 1753 ende verschynen sal den 31e October deses jaars 1754. Ende dit aen handen van onsen Rentmeester van den Convente van Oudwyck,
vrij geld van alles, soo vanhuys ende haersteedegeld, mitsgaeders redemtie, on- gelden, reparatiën als andersints, welke de gemelte Vrouwe Agnes Ormea allen ten haren lasten blyft houdende met speciale voorwaerden, dat men deese erf- pagtgoed niet sal moogen verkoopen of overdoen sonder onsen of onser nako- melingen wille ende consente op peene van andersints van deesen erfpacht ver- steeken en vervallen te weesen, blyvende de acht en veertigh roeden lands welke 11
|
||||||
|
meergemelte Heer Borgemeester Ubingh met onse toestemminghe ende apparnte-
mente van den Ie November 1734 van Henrik van Esch gekoft heeft onder dit erfpachtgoed begrepen. Ende by overlyden van Vrouwe Agnes Ormea ofte wan- neer ook deese erfpacht versterft ofte verandersaet, soo sal diegeene daer deselve dan met recht op komt, deselve binnensjaers wederom moeten versoeken ende neemen ende geven nieuwe brieven luydende als deese brief en dat op synen kosten. Aldus gegeven t'Utrecht onder onsen uythangende zeegele, desen 18e der maand September 1754 was geparapheert E. C. van der Capellen.
Onder stond: Ter ordonnantie van de Hooggemelte Heeren Edelen ende
Ridderschappe, geteekend A. van Cuylenborgh Renversael van den Heere en Mr. Paul Engelbert Voet van Winssen. Ik, Mr. Paul Engelbert Voet van Winssen bekenne by deesen van de Edele
Mogende Heeren Edelen ende Ridderschappe 's Lands van Utrecht in erfpacht ontfangen en genoomen te hebben het goed genaemt Oudwyck conform den erf- pachtbrief daervan uytgelevert, luydende van woorde tot woorde als volcht: Erfpachtbrief voor Herman Okhuysen (13 maart 1755).
De Edelen ende Ridderschappe 's Lands van Utrecht, doen weeten alle luyden,
dat wy, vermits Herman Okhuysen en Maria van Esch echtelieden volgens coopcedulle in dato den 4e Maart 1755 na ons en verleende consente by appoin- temente van den 3e dito van Henrik Hendriksen van Esch en Petronella Gerrits van Ryswyk hadden gekoft, ende ons by quitantie van den 8e derselve maend behoorlyk gebleeken was het recht van den 40e penningh met de verhogingh van een en een half percento, voldaen te syn, sekere twee percelen lands en boomgaerd geleegen annex Oudwykerveld, en de gemelte Herman Ockhuysen van ons versogt met hetselve land en boomgaerd te moogen worden verleyd, wy in eenen euwigen erfpacht gegund ende gegeven hebben, gelyk wy gunnen ende geven bij deesen aan deselve Herman Okhuysen, seekere twee parceelen lands ende Boomgaerd, specterende tot den Convente van Oudwijk ende geleegen by 't Oudwijkerveld, annex de mure van 't goed genaemt Oudwijk, bepaalt in 't Caerteboek van den vs. Convente fal. 18 litt. 8 en 9 groot een mergen 59 roeden ende een mergen 120 roeden van ouds genaemt den joffrouwen boomgaerd, waer- van onvermindert desen jaerlycksen canon een streepje lands van omtrent 48 roeden volgens onse appointemente van den Ie November 1734 by 't goed Oud- wijk is gevoegd en deselve van ons ende onse nacomelingen te houden en te ge- bruyken op eenen jaerlyksen canon van vyftigh gulden tot twintigh stuyvers het stuk, boven d'ongelden. Te betaelen aen handen van den Rentmeester van deesen Conventie op Corsmisse of uyterlyk op 31 December in ieder jaer . . . etc. Renversael van Herman Okhuysen.
Ik Herman Okhuysen in huwelyk hebbende Maria van Esch . . .
Erfpachtbrief van 't goed Oudwyck
voor de Heer en Mr. Everard van Wachendorf,
Raed in de Vroedschap etc. (22 mei 1756)
De Edelen en de Ridderschappe 's Lands van Utrecht, doen weeten allen ende een
iegelyk, dat wy vermits overlyden van Vrouwe Agnes Ormea weduwe van de Heer Borgemeester Isaak Ubingh, in eenen euwigen erfpacht gegund ende ge- geven hebben, gelyk wy gunnen ende geven by desen aen desselfs zoon de Heer Mr. Paul Engelbert Voet van Winssen, Raed in de Vroedschap der stad Utrecht etc. het goed genaemt Oudwyck gelegen in den gerechte van Wittevrouwen en Abstede, hieronder breder bepaeld en uytgedrukt. Ende dit vervolgens deselve Heer en Mr. Paul Engelbert Voet van Winssen hetzelve goed met onse permissie en toestemmingh hadde verkoft aen de Heer Mr. Everard van Wachendorff, mede Raed in de Vroedschap der stad Utrecht, wij nadat ons gebleken was het recht 12
|
||||
|
van den 40e penningh met de verhoging van IJ per cento betaeld te syn, in eenen
euwigen onversuymelycken erfpacht gegund ende gegeven hebben, gelyck wij gunnen ende geven by deesen aen den voorschreven Heer en Mr. Everard van Wachendorff een erve lands groot omtrend 300 roeden, beneffens seekere tuyn- huys mitsgaders wooningen en werff, de vyver daerin begrepen, soo binnen den kringmuur als daerbuyten, sodanigh als tselve voorheen in twee gedeelten by de weduwe van Jan van Meppen en Jan Stevens is gehuurt en gebruykt geweest, edogh zoo groot ende klijn als 't zelve goed geleegen is op Absteede met alle de gerechtigheeden en voordelen van uytwateringe, mitsgaders uyt en toewegen . . . etc. Renversael van den Heer en Mr. Everard van Wachendorff.
Ik Mr. Everard van Wachendorff beken by desen van de Ed. Mogende Heren
Edelen ende Ridderschappe 's Lands van Utrecht in erfpacht ontvangen en ge- noomen te hebben het goed genaemt Oudwyck volgens den inhoud van den erf- pachtbrief etc. . . . |
|||||||
|
ADAM SIMONS 1770—1834
|
|||||||
|
Adam Simons werd 25 februari 1770 te Amsterdam geboren, studeerde
daar aan het Athenaeum en daarna te Leiden in de theologie. In 1792 werd hij proponent, in 1793 predikant aan de Vuursche en in 1799 te Thamen aan de Uithoorn. Simons was ook dichter, gaf in 1805 een bundel „Gedichten" uit, met
zijn portret. Algemene bijval vond in 1815 zijn gedicht „Alexander, keizer aller Russen", die hij als bevrijder van de franse heerschappij ver- heerlijkte. Het was verdeeld in drie zangen en besloten met een „Ode aan mijne landgenoten". Toen bij organiek besluit van 2 augustus 1815 de Utrechtse academie
tot Lands-Hoogeschool werd verheven, wijdde hij haar het gedicht „Bij de herstelling van Utrecht's Hoogeschool, 1815". Een nieuwe leerstoel van de nederlandse taal en letteren werd hierbij opgericht *) en als eerste hoogleraar zag zich de dichter-predikant Adam Simons benoemd. Tevens werd toen bepaald dat voortaan de inaugurele oraties in het nederlands mochten worden gehouden, doch de hoogleraren bleven de voorkeur geven aan het latijn. Simons heeft op 25 maart 1816 zijn ambt aanvaard met het uitspre-
ken van de eerste inaugurele rede in het nederlands. De betekenis die hijzelf aan zijn professoraat toekende, accentueerde hij door zijn onder- werp „Over den waren dichter".2) Hij zegt daarin dat de dichtkunde een voornaam deel zou uitmaken van het aan zijn zorg toevertrouwde onderwijs. De dichtkunst was sinds het midden der 18de eeuw in verval geraakt,
ieder maakte verzen en werd bij de voorlezing toegejuicht. Hiertegen is krachtig geprotesteerd door Jacobus Bellamy, aanvankelijk bakkers- !) G. W. Kernkamp, De Utrechtsche Universiteit 1636—1936. Utrecht 1936,
II, 75.
2) a.w. II, 131—132. 13
|
|||||||
|
knecht te Vlissingen, die in 1782 op kosten van enige vlissingse heren te
Utrecht kwam studeren. Bellamy betoogde dat het in poëzie aankomt op losheid, waarheid en
natuur. Wel is hij reeds in 1786 overleden en door zijn vrienden in de St. Nicolaaskerk te Utrecht ter rust gebracht, doch de bezielende kracht die van hem uitging, bleef voortleven onder de besten van zijn volge- lingen. Evenals hij wilden zij de vaderlandse poëzie in nieuwe banen leiden. Eén van de voornaamsten was Van der Woordt (1769—1794). |
||||||
|
ADAM SIMONS
Gravure door W. van Senus, naar een tekening
van H. W. Caspari, 1805 dis stadsgenoot van zijn jeugd af met Simons bevriend, die hem onder
invloed van Bellamy heeft gebracht. Hierdoor verrijkt heeft Simons het hoogleraarsambt aanvaard en grote
belangstelling weten te wekken voor de beoefening van de nederlandse letterkunde en vaderlandse geschiedenis, terwijl zijn colleges over aesthe- tica en noordse mythologie door studenten van alle faculteiten werden bezocht. 3) Natuurlijk was Simons voortaan de aangewezen persoon als vanwege
de Utrechtse hogeschool een nederlandse feestrede moest worden ge- houden. Dit was het geval toen de studenten van de compagnie vrijwil- lige jagers der hogeschool van de Tiendaagse Veldtocht in Zuid-Neder- land terugkeerden. Al hadden zij niet gevochten en nauwelijks gevaar gelopen, hun terugtocht werd als een zegetocht gevierd. Simons heeft toen op 10 oktober 1831 in tegenwoordigheid van pro-
fessoren in de Dom een gedicht in twee zangen voorgedragen, waarvan de eerste de politieke toestand van Europa beschreef, de tweede de 3) a.w. II, 77.
14
|
||||||
|
vreugde over de behouden terugkeer der studenten vertolkte. 4) Tussen
deze beide werd „ter verpozing" orgelmuziek uitgevoerd; dit was des- tijds het schema voor een officiële feestrede. In zangen placht Simons ook zijn ander dichtwerk te verdelen. Zo
schreef hij o.a. in 1814 te Thamen „De waarde van den mensch" in drie zangen. In het Natuurkundig Gezelschap te Utrecht sprak hij „Over Natuur en Natuurkennis" in een Leerdicht van twee zangen, vooraf- gegaan door een Voorlezing. Jacob Geel, die zijn tijdgenoten een beter inzicht wilde geven in het
verschil tussen poëzie en proza, heeft toen betoogd dat veel verzen slechts berijmd proza waren en dat het proza ter uiting van innerlijk en be- schrijving van uiterlijk leven dezelfde aandacht verdiende als de poëzie. 5) Hij hield hierover op 18 februari 1830 een lezing „Lof der Proza" in het Leesmuseum te Utrecht. Hierop heeft Simons, in het harnas gejaagd, 25 maart 1830 in het Lees-
museum een voordracht gehouden „Over de Poëzij", die in menig op- zicht was gericht tegen Geel. Doch Simons, die steeds aan de dichters voorhield aan welke eisen de
poëzie moest beantwoorden, is zelf slechts een verzenmaker gebleven ge- lijk zovele anderen. Neen, een dichter van betekenis is Simons niet geweest. Evenmin was
hij dat als geleerde, wat ook niet te vergen was van een man die, vijfen- veertig jaar oud, werd benoemd tot hoogleraar in een vak dat hem vol- komen vreemd was. Maar hij heeft toen alle krachten ingespannen om onze vaderlandse geschiedenis en letterkunde te leren kennen. In een tijdperk van verval wekte hij voor haar liefde en bewondering bij het jonge geslacht op. In dit opzicht is Simons wel een man van betekenis geweest. Veel is hij bovendien geweest voor zijn leerlingen, die volgens zijn
zoons hem lief waren, aan wie hij zich hechtte met zijn gehele ziel en voor wie hij zich geen moeite ontzag. „Gaarne ging hij met hen om, en zoo velen, als hij in zijn huis ontving, vonden er nooit den stroeven meester, die zorgvuldig den afstand wenschte te bewaren, maar den on- gedwongen vriend, die levendig deel nam in alles, wat hun betrof, die zich niet alleen de dagen zijner jeugd wist te herinneren, maar zich ook gemakkelijk nog in dien leeftijd verplaatste". °) Een zijner leerlingen, mr. L. Ph. C. van den Bergh, roemt hoe Simons
de beoefening der vaderlandse geschiedenis en letteren aan de hoge- school algemeen wist te maken, maar vooral hoe hij op zijn dispuut- college en in de vertrouwelijke omgang met zijn leerlingen geheel hun vriend was, onder scherts en ernst hun vertrouwen wist te winnen en die invloed ter bevordering van vaderlandse letteren en geschiedenis aanwendde. C. CATHARINA VAN DE GRAFT
4) a.w. II, 108.
5) G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Groningen 1912.
VII, 142. 6) Verzamelde Poëzij van Adam Simons. Utrecht, 1834, X.
15
|
||||
|
KLEINE MEDEDELINGEN
OVER ENKELE BOERDERIJNAMEN
Naar aanleiding van bladzijde 8 van het januari-nummer kan ik meedelen dat de
straatnaam Schoudermantel te Bunnik afgeleid is van een boerderijnaam, die vrijwel zeker tot de „verheergewadings" namen behoort, dat wil zeggen: dat de persoon die met dit huis en de bijbehorende grond beleend was, jaarlijks een symbolische pacht moest opbrengen van een schoudermantel voor de geestelijke leenheer. „Schuddemantel" is raadselachtig tenzij wij het als schuttemantel zouden mo-
gen lezen. Schutten = bewaren, in veiligheid stellen. Graag zou ik van deze gelegenheid gebruik maken om de lezers te willen vragen
of zij verklaringen weten voor de boerderij namen De Ijzeren Mortier en Kodde- stein te Maartensdijk. De eerste boerderij heeft een gevelsteen met een vijzel, maar de heer Acket wees mij er indertijd op dat dat op een misvatting kan be- rusten en dat het huis zijn naam ontleent aan een oud kanon. Op deze plaats stond vroeger een jachtslot van de bisschop waar in 1672 of 1673 Lodewijk XIV (of de beruchte hertog van Luxemburg?) zijn hoofdkwartier had dat hij ijlings moest ontruimen. Dit lijkt wel een aannemelijke verklaring. Aan de Nieuwe Wetering vindt men de boerderij „De Nieuwe Mortier". Voor Koddestein veronderstel ik samenhang met Coddemeer in 1472 genoemd
als grensbepaling Sticht—Gooi, evenals Hoddemeer. Naar waterplanten ge- noemd? Maar ook de eigennaam Codde komt in die tijd vrij veel voor. Wat is het toch jammer dat bij de vernieuwing van het hek de naam verdwenen is! M. RAVEN
(Van andere zijde maakte men ons attent op wat het middelnederlands woorden-
boek bij „Schuddemantel" noteert. Het zou de naam zijn van een gebouw op het kerkplein of kerkhof te Delft. Een oude ordonnantie in die stad bepaalt: „Gheen arme luyden en sullen moghen sitten bidden in den kercken, mer sullen wel mogen sittende of staende in den scuddemantel . . ." De gedachte ligt voor de hand dat bedoeld gebouwtje eertijds wellicht ook dienst had gedaan als garde- robe voor koormantels. Red.). SUIKERTERREIN OF SUIKERVELD?
In het decembernummer 1965 van Oud-Utrecht komt een artikel voor over de
voormalige suikerfabriek aan de Leidsevaart; op bladzijde 117 voorlaatste alinea wordt vermeld dat de naam van het fabrieksterrein in de volksmond bleef voortleven als suikerterrein. Als geboren Utrechtse wil ik u mededelen, nooit anders te hebben horen spreken dan over het suikerveld. (Ik woonde in het oostelijk deel der stad, en deze benaming intrigeerde mij zeer, want als klein kind begreep ik helemaal niet, hoe suiker op een veld kon groeien!). MARIA J. FRANCKEN
(Het kan zijn dat hier en daar in de stad de benaming Suikerveld gebezigd werd.
Maar vrij algemeen kwam de aanduiding Suikerterrein toch voor. Ook in offi- ciële aankondigingen van festiviteiten ter plaatse drukte men deze naam af. Red.). ANTON GEESINK EN DE OMLOOP
Een lezer van buiten de stad betreurt het dat - naar hij in de krant las - de
straatnaam Omloop veranderd is in Anton Geesinkstraat; waarmee de stedelijke overheid de wereldkampioen judo heeft willen eren, wiens sportschool aan deze straat is verrezen. Immers verdwijnt daarmee een middeleeuwse benaming. Wij kunnen de lezer in zoverre gerust stellen dat alleen het gedeelte van de
Omloop waar de judoschool staat voortaan Anton Geesinkstraat heet. De rest van de straat blijft als Omloop voortbestaan. Toch zijn wij evenmin verrukt van dergelijke bij bliksembesluit veranderde
straatnamen. Stel dat Anton Geesink, voor wie wij overigens grote bewondering hebben, zijn school aan de Maliebaan had gebouwd! Men moet heel zuinig zijn op historische benamingen. 16
|
||||
|
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. ]. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt f 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 12J0. NEGENENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 3 / MAART 1966
|
||||||
|
WAAR HEEFT WILLIBRORDUS S. MAARTENSKERK
GESTAAN? Over deze vraag heb ik reeds het een en ander in een opstel uit 1958
opgemerkt1), nadai de grondslag hiervoor in een vroeger opstel gelegd was2). Daarbij was gebleken dat de Verlosserskerk binnen de muren van het voormalige romeinse castellum op het Domplein stond, zoals ook bij de opgravingen in en na 1930 ontdekt was. De Sint Maartenskerk echter heeft op of nabij de plek van de tegenwoordige Nikolaaskerk ge- staan, zo oordeelde ik op grond van mijn onderzoek. Mejuffrouw Maris meent daarentegen dat beide gebouwen op het
Domplein gestaan hebben, zoals enige maanden geleden gebleken is3). Wellicht gaf ik aanleiding tot deze afwijkende opvatting doordat ik twee
maanden daarvoor in een opstel het woord „Trajectum" met „Trecht" vertaald had4). Dat was goed omdat onze stadsnaam Utrecht eerst na de Noormannentijd door het volk gebruikt werd. Zo noemde Eigil in het laatst der 8e eeuw - derhalve vóór de Noormannentijd - het woon- oord Trecht5). Nadat de Denen - tegenwoordig ten onrechte „Noormannen" ge-
noemd - in het begin der 10e eeuw verjaagd waren, komt „Utrecht" als volksnaam in zwang. Deze naam is door samenvoeging van uit en Trecht ontstaan8), zodat ook hieruit blijkt dat het oord Trecht ouder was dan Utrecht. Bovendien tekent deze laatste naam zijn ligging als benedenstrooms
1) „Schets van een Geschiedenis van Trecht" in Jb. Oud-Utrecht 1958, 43 e.v.
'2) In Jb. Oud-Utrecht 1954, 23-47.
3) A. J. Maris: „Kerkenbouw door Willibrord" in Mbl. Oud-Utrecht, 1965, 84.
*') In Mbl. Oud-Utrecht 1965, 57, 9e tekstregel.
5) Eigil: „Vita Sturmi" in M.G.H., S.S. 2, 372; vgl. Jb. Oud-Utrecht 1958,
43 e.v.
ü) Jb. Oud-Utrecht 1954, 23 e.v. (naar S. Muller, Fzn.).
17
|
||||||
|
van Trecht, zodat dit laatste ten zuidoosten van het Domplein heeft ge-
legen. Doordat evenwel nog niemand tot dusverre enige moeite heeft gedaan om hiernaar te zoeken, is van Trecht alleen de naam bewaard gebleven. De vroegste vermelding van Utrecht draagt de jaartekening 870. Deze
komt in de Sint Bertinse jaarboeken voor, waarvan het oudste bekende afschrift in de tweede helft der 10e eeuw samengesteld is7). Daarbij heeft men de gelegenheid benut om onze stadsnaam met de toen heer- sende toestand in overeenstemming te brengen. Het bewijs dat deze naamswijziging in het begin der 10e eeuw inge-
voerd is. levert Van Buchell. Deze had in zijn bewerking van W. Heda's Bisschopsgeschiedenis meegedeeld dat bisschop Balderik (918—977) zijn stad kleiner herbouwde dan die voor de Denenstorm geweest was. Daar- om kreeg het een nieuwe naam, namelijk Utrecht8). Die kleinere her- bouw lag voor de hand omdat vrijwel alles hersteld moest worden, zo- dat het belangrijkste voorop ging. Dat was voor hem de geestelijkenstad op het Domplein, die binnen de muren van het voormalige romeinse castellum gebouwd werd. Hier is het geestelijke middelpunt tot na de hervormingstijd gebleven. De naam Utrecht is derhalve eerst in de 10e eeuw ontstaan.
Mejuffrouw Maris' bezwaar tegen mijn opvatting meent te kunnen steu-
nen op Bonifacius' brief uit 752 (of begin 753). Daarin staat dat Willi- brord zijn Verlosserskerk gebouwd had en ook de grondvesten van de merowingische St. Maartenskerk opgespoord en dit gebouw herbouwd had. Deze stond „in castello", terwijl de Verlosserskerk „in loco et castello" stond8), had Bonifacius geschreven. Hij was toen echter al ongeveer 80 jaren oud en bovendien had hij deze brief volgens Gosses in een bui van verontwaardiging geschreven; niet onjuist doch ge- kleurd10). En Van de Kieft schreef dat Bonifacius „als een goed advo- kaat" argumenten verzameld heeft om zijn tegenstander te bestrijden, doch de zaken wat tendentieus voorgesteld heeft11). Deze uitspraken zijn duidelijk genoeg om voorzichtig met deze brief om te gaan. vooral wanneer men enkele woorden eruit licht. En wie het verschil tussen de uitdrukkingen „in loco" en „in loco et castello" zinnig kan verklaren, lost een kruisraadsel op, dat meer kruis dan raadsel is. De opvatting dat beide kerken binnen het romeinse castellum zouden
hebben gestaan, brengt veel bezwaren mee. Opgravingen hebben name- 7) „Annales Bertiniani" door G. Waitz in S.S, rer. germ. in usum scolarum
(Hannover, 1883, 110 e.v. en VIII). 8) „Historia episcoporum Ultra-jectensium" door A. v. Buchell in 1642 te
Utrecht uitgegeven. Op blz. 89, r. 2 leest men Nutrecht, doch acht regels verder en overal elders „Utrecht". Die N is derhalve een drukfout, of mis- schien een poging om W ( = uu) te schrijven. 9) Okb. St. nr. 42.
10) I. H. Gosses. „Merowingisch en Karolingisch Utrecht" in Bijdr. Vad. Ge-
schiedenis enz. 1911, 212. ") C. van de Kieft in Ts. geschied. 1961, 53. Die tegenstander was de Keulse
bisschop. 18
|
||||||
|
lijk onthuld dat deze vesting ongeveer 150 bij 125 meter groot was en
dat de Verlosserskerk vrij dicht bij de Zuiderpoort gestaan heeft12). Rekening houdende met enige ruimte tussen vestingmuren en gebou-
wen, komt men op ten hoogste 90 meter onderlinge afstand tussen beide gebouwen. Doch Eigil had meegedeeld dat Bonifacius' lijk voorlopig in de St. Maartenskerk neergezet was, omdat deze in de nabijheid van de landingsplek stond"). Uit Eigils opmerking volgt echter dat de Ver- losserskerk niet in de nabijheid van de landingsplek stond. Kan men 90 meter verschil (of nog minder!) nu wel groot genoeg voor deze op- merking achten? Ik had de afstand tussen beide gebouwen in 1938 op ruim 800 meter geraamd 14). Zulk een afstand past veel beter bij Eigils opmerking. Ook de plaatsomschrijvingen voor de St. Maartenskerk, die in oor-
konde nr. 43 gebruikt zijn, wijzen erop dat deze kerk in Trecht, met andere woorden: buiten het castellum stond. Verder herinner ik aan het feit, dat de merowingische vestiging niet
op het Domplein lag, doch bij de Rijnsplitsing in het zuidoosten van onze oude stad15). Het woonoord bestond al bijna twee eeuwen vóór Willibrord hier vertoefde. Waarom zou men de kerk bij haar stichting in de 6e eeuw op ruim 800 meter buiten het woonoord gezet hebben? Ze heeft in of vlakbij de burg en wijk gestaan. Dat was gemakkelijker voor de kerkgangers en veiliger voor de kerkschatten, (zoals relikwieën) die erin bewaard werden. Om al deze redenen kan de S. Maarten niet binnen het romeinse castellum gestaan hebben. Zij stond vlak bij de merowingische burg en wijk, dus nabij Tolsteegspoort en Ledig Erf. Hetgeen mejuffrouw Maris in haar derde en vierde alinea schreef, wordt
door geen enkel bewijs of zelfs maar bronvermelding toegelicht. Dan bestaat er geen grondslag voor wetenschappelijk werk, zodat er lucht- kastelen kunnen ontstaan. Daarom ben ik zo vrij om hierover te zwijgen. J. VAN GALEN
12) Opgravingen op het Domplein te Utrecht (Haarlem 1934) 38, 77 e.v. en
tek. 52. 13) Zie onze aantekening 5.
") In Jb. Oud-Utrecht 1958, 44.
lr>) Jb. Oud-Utrecht 1958, 38 + 40 en elders.
Teken nu in op de facsimile-herdruk van
TOONNEEL DER STEDEN VAN DE VEREENIGHDE NEDERLANDEN
MET HARE BESCHRIJVINGEN door JOAN BLAEU, 1649
formaat 55 bij 32 cm. met 124 bladz. kaarten, zes kleuren offset.
84 tekstbladen met de oorspronkelijke Nederlandse tekst en apart -
in boekvorm - toegevoegde verklarende tekst. Prijs bij voorintekening ca. ƒ 345,—, na verschijnen (najaar 1966) ca. ƒ 390,—
Een fraai prospectus is binnenkort beschikbaar.
BOEKHANDEL BIJLEVELD, Janskerkhof 7, UTRECHT, tel. 10800 en 22774. |
|||||
|
19
|
|||||
|
WAT OUDE TEGELS VERTELDEN
|
|||||||
|
Ongetwijfeld heeft men in Soest en omstreken reeds lang de bijenteelt
beoefend. De uitgestrekte heidevelden tussen Amersfoort, Leusden, Zeist en Soest leenden zich uitstekend voor het imkersbedrijf. Niet alleen de paars bloeiende, onafzienbare heide was in augustus een dorado voor de bijen, doch ook de bloeiende, geurende boekweit op de Engen te Soest en Amersfoort. De „rogge der armen" zoals ze spottenderwijs wel eens genoemd
werd, was toentertijd een volksvoedsel bij uitnemendheid, dat door rationalisatie van de landbouwmethoden overal werd verdrongen door de rogge. De bijen hadden in de achter ons liggende eeuwen een grotere economische betekenis dan in onze tijd nu bijenhouden meer en meer een liefhebberij is geworden, die niet zo zeer om het profijt wordt be- dreven, maar bovenal om het plezier dat hieraan wordt beleefd door de imker. De bijen echter zijn uit de menselijke cultuur niet weg te denken; ze hebben er een belangrijk stempel op gedrukt l). Hoogtepunten der primitieve bijenteelt lagen in het Sticht in de
17e en 18e eeuw. Toen nam de imkerij gedurig toe en de overheid trof maatregelen om ongewenste toestanden op dit gebied tegen te gaan. In een Placaat en Ordonnantie van de Ed. Mog. Heeren Staten s Lands van Utrecht, inhoudende ordre en regule, waarna de Bye-luyden haar in 't setten ende verplaatsen van hare immen en Byen sullen hebben te reguleren, in dato den 8 April MDCXIV, worden bepalingen opgeno- men die thans nog als ongeschreven wetten gelden onder de huidige bijenhouders. Tot op heden is het niet geoorloofd of hoogst onfatsoenlijk ander-
mans bijen, wanneer zij zwermen en zich ergens vasthechten, zo maar te „scheppen" als de eigenaar bekend is of deze er een kenteken in de nabijheid heeft neergelegd, hetzij een zakdoek of een hoofddeksel (pet of hoed), een zeker teken dat hij even naar huis is om de „kieps" ( = schepkorf) te halen. Het lokken - korven bestrijken met honing waardoor vreemde bijen
worden aangetrokken - is evenmin toegestaan. Voorheen werd de over- treder met straf bedreigd die de voorschriften en bepalingen niet na kwam of zich hiertegen verzette. Tegenwoordig spreekt men zijn mis- noegen hierover uit en komt men in strijd met de erecode der imkers. In het naburige Gooi hebben de Gooilanders meermalen om dezelfde
regeling gevraagd, daar zij deze de meest wenselijke noemden. Wel een bewijs dat ook hier misbruiken zijn voorgekomen, die een wettelijke regeling eisten om ertegen te kunnen optreden. Tenslotte kregen ook zij een dergelijke regeling a). Omstreeks het midden van de vorige eeuw ging de imkerij langgzaam achteruit; de gestadige stroom van goede 1) Adriaan Buter, In en om het iemenschoer. Oost-Nederlands bijenteelt vroeger
en nu. Enschede z.j. 2) Dr. A. C. J. de Vrankrijker. Naerdincklant. Den Haag z.j.
20
|
|||||||
|
L.....MZ......
L_ I.AMH«
|
|||||
|
21
|
|||||
|
importhoning naar Europa begon te vloeien, waartegen de vaderlandse
imkerij zich maar moeilijk kon verweren. De onafzienbare heidevlakten rondom Soest zijn verdwenen en daar-
mee de schapen en de bijen uit het landschap. Weinig is er overgebleven dat ons hieraan herinnert. Op de Koninginnelaan nog een boerderij „De Bieënhof" geheten en in een oud Soester boerenwoninkje aan de Laanstraat gelegen - vroeger Achter den Eng - troffen wij een tweetal tegeltableaux aan ,,op de heerd", terweerszijden van de schoorsteen, die de herinnering bewaren aan de bloeitijd van de schapen- en bijenhou- derij. Het ene tegeltableau stelt voor de Heilige Ambrosius, de bescherm-
heilige der imkers en bijenhouders. De legende wil, dat hij als kind met open mond lag te slapen in de hof van zijn vader. Toen kwamen de bijen en droegen honing in zijn mond. (Volksverbeelding: de naam duidt op het zoet ambrozijn van zijn welsprekendheid :j). De Heilige Ambrosius werd omstreeks 335 te Trier geboren als zoon van een pre- fect. In 373 werd hij stadhouder van Noord-Italië en later koos men hem te Milaan als bisschop. Hij was een beroemd kerkleraar, organi- seerde onder meer de liturgische kerkzang. Hij stierf in 397; kerkelijke feestdag: 7 december. Het andere zestal tegels vertoont een herder met zijn hond, zittende
onder een boom, omringd door zijn schapen. De mangaankleurige tegels zijn naar schatting honderdvijftig jaar oud. Zij zijn niet alleen een herinnering maar ook een bewijs hoe de scha-
penhouderij en de bijenteelt in het oude Soest in eer en aanzien stond, vooral bij de kleine boeren, die „Achter Den Eng" woonden. Zij toch behoorden tot de keuterboeren, die er geen of een schraal, mager koe- beestje op na hielden en het voornamelijk moesten hebben van wat de schapen en de bijen opbrachten. Eén koetje was al een heel bezit. Een weide of een maat had msn niet en men liet het beest langs de berm- kant grazen: „heuen langs kaante en raande", zoals de oude Soesders nog zeggen. Versierden de grote boeren die in de Birk of aan de Brink woonden
hun heerd - doorgaans de pronkkamer - met landelijke taferelen: boeren en boerinnen met paarden en koeien, honden en katten, heiligen en andere bijbelse voorstellingen (Christus aan het kruis; het laatste avond- maal etc), zo niet de kleine boer, die dagelijks verkeerde met zijn scha- pen en bijen en die hieraan ook herinnerd wilde worden als hij met zijn gezin na gedane dagtaak of 's winters wanneer er weinig werk te doen viel, met zijn gezin aanzat rondom het open vuur op zijn „heerd". E. HEUPERS
|
||||||
|
:i) K. ter Laan. Folkloristisch Woordenboek van Nederland en Vlaams België.
's-Gravenhage 1949. 22
|
||||||
|
KLEINE MEDEDELINGEN
KODDESTEIN
Naar aanleiding van de vraag van de heer M. Raven in het maandblad van
februari j.1. om een verklaring van de naam Koddestein te Maartensdijk, wil ik wijzen op de acte van 5 juli 1657, waarbij de curateurs over de desolate boedel van Roeloff Codde verkopen aan Paulus Hurnius en Mr. Hendrick van Buyren de hofstede met de huysinge en de landerijen gelegen aan de Martensdyck, groot 25 morgen 376 roe, zoals door hen bij openbare opveiling gekocht. Het ligt mijns inziens voor de hand, dat wij hier te maken hebben met Codde-
steyn, dat blijkens diverse 18e-eeuwse vermeldingen in de transportregisters van Oostveen gelegen was aan de noordzijde van de Maartensdijk. Het werd begrensd aan de oostzijde door de overste Aquila, later Van Ewijck,
later diens weduwe, aan de westzijde door het kapittel van St. Marie. (Zie Rijks- archief Utrecht, Rechterlijke Archieven nrs. 828 en 830 passim). De Bilt. P. H. D.
STICHTING VOOR DE EEMVALLEI
Op 30 december 1965 is te Amersfoort opgericht de Stichting voor de Eemvallei,
welke volgens artikel 2 van de statuten ten doel heeft de bevordering van de harmonische ontwikkeling van woon-, arbeids- en recreatiemogelijkheden in haar werkgebied, zulks met behoud van zoveel mogelijk culturele, landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden. Tot het werkgebied van de Stichting behoren de Utrechtse en gelderse ge-
meenten in het gebied van de Eem en van de wateren, welke deze rivier voeden, alsmede het Eemmeer. Het initiatief voor de oprichting is uitgegaan van de Oudheidkundige ver-
eniging Flehite te Amersfoort. Tot de oprichters behoort de vereniging Oud- Utrecht, alsmede de Oudheidkundige Bond, de A.N.W.B., de B.N.A., de Kamer van Koophandel en Fabrieken, de Bond Heemschut en nog een twintigtal andere instanties. Als eerste punt heeft de Stichting de bestrijding van de watervervuiling op
haar programma genomen. HISTORISCH BOERDERIJ-ONDERZOEK
De stichting Historisch Boerderij-onderzoek en het Nederlands Openluchtmuseum
te Arnhem hebben een begin gemaakt met een bibliografie betreffende het histo- risch boerderij-onderzoek. De bibliotheek van het Openluchtmuseum bevatte hier- over natuurlijk het nodige, maar in een thans verschenen register zijn de talrijke titels vermeld met artikelen en boeken in de jaren 1960—1963 over dit onder- werp gepubliceerd en opgenomen in de bibliotheek. De samensteller, de heer B. Wander, bibliothecaris van het Openluchtmuseum,
vertelt dat men sedert 1960 niet minder dan duizend titels op het spoor kwam doch dat men zich bewust heeft beperkt tot vermelding van de oogst uit de zo- juist genoemde jaren. Het is een voorlopige lijst: te zijner tijd komt een uitge- breide bibliografie van de pers. Intussen verschaft ook dit kleine geschrift van achttien bladzijden al heel wat
vermeldingen betreffende historisch boerderij-onderzoek in binnen- en buiten- land. Er wordt vrij veel over oude boerderijen geschreven, blijkt daaruit. Te 23
|
||||
|
meer als men bedenkt dat artikelen in kranten en nieuwsbladen niet vermeld
werden. De provincie Utrecht kwam, voor zover de stichting dit kon achterhalen,
weinig aan bod in de jaren 1960—1963. SERVETSTRAAT
Naar aanleiding van het artikel over de Servetstraat te Utrecht in het januari-
nummer van dit maandblad, schrijft prof. dr. A. F. N. Lekkerkerker te Gro- ningen ons: „Mijn bewering in Hervormd Utrecht van 10 juli 1959 is voor mij nu wel
zeer onwaarschijnlijk, zo niet onmogelijk geworden. Het spijt me wel, want het Domplein lag zo mooi tussen Voetiusstraat en Servetstraat. Voor de zoveelste maal is weer gebleken, dat men niet te gemakkelijk combineren moet. En ik geef mij graag gewonnen." BLAAUWE SCHORTELDOEK
De provincie Utrecht doorgaande stuit men nogal eens op merkwaardige namen
van huizen en boerderijen. Zoals bij voorbeeld het huis „Blaauwe Schorteldoek" aan de uiterste rand van Zeist (Utrechtseweg, gemeente De Bilt). Lang geleden heeft men op dit toen zeer afgelegen punt een kind te vondeling gelegd, ge- huld in een blauwe boezelaar - schorteldoek - en aldus door voorbijgangers aan- getroffen. Sindsdien is die plek steeds zo aangeduid. Reeds in 1650 was dit het geval. Het tegenwoordige huis „Blaauwe Schorteldoek" is een gewone villa, in deze eeuw gebouwd. Maar het hierbij afgebeelde hek heeft als toegang tot een ouder huis gediend. |
|||||
|
24
|
|||||
|
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoesler p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. ]. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 10— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt ƒ 12J0. NEGENENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 4 / APRIL 1966
|
||||||
|
LEDENVERGADERING VAN OUD-UTRECHT
Het bestuur van de vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot
bijwoning van de jaarlijkse ledenvergadering op woensdag 11 mei a.s. om half acht in het Historisch Instituut, Kromme Nieuwegracht 20 te Utrecht. Agenda:
1. Opening.
2. Notulen van de ledenvergadering van 9 april 1965.
3. Jaarverslag van de secretaris over 1965.
4. Rekening en verantwoording van de penningmeester over 1965, met verslag
van de kascommissie (M. J. S. van Leeuwen, ir. F. van Daalen en ir. J. I. Planjer). 5. Verkiezing van bestuursleden wegens periodiek aftreden van de heren J. W.
van Woensel Kooy, drs. M. N. Acket en mr. J. W. C. van Campen, welke zich herkiesbaar stellen. Namen van eventuele andere candidaten kunnen vóór 7 mei schriftelijk worden opgegeven aan de secretaris. 6. Verkiezing lid kascommissie; aftredend is de heer ir. J. I. Planjer.
7. Vaststelling excursies.
8. Rondvraag.
9. Sluiting.
Na afloop van deze vergadering - te ongeveer half 9 - volgt een voor-
dracht met lichtbeelden door de heren A. Stork en ir. W. L. Jansen ge- titeld „100 jaar Thijsse-50 jaar Vecht". Namens het bestuur,
ir. ]. D. M. Bardet, voorzitter.
dr. ]. E. A. L. Struick, secretaris.
25
|
||||||
|
MIDDELEEUWSE MUURSCHILDERINGEN TE LOPIK
|
|||||
|
Tijdens de restauratiewerkzaamheden aan de hervormde kerk te Lopik.
onder leiding van ir. T. van Hoogevest uit Amersfoort, kwamen - be- halve allerlei gegevens omtrent de bouwgeschiedenis van het monument - op onderscheidene plaatsen belangrijke fragmenten van muurschilde- ringen te voorschijn. Deze zijn onderzocht door de heer W. Haakma Wagenaar te Amsterdam, van wie het merendeel der onderstaande ge- gevens afkomstig is en die de schilderingen voor zover mogelijk zal con- serveren en restaureren. Zeer interessante en zeer oude taferelen werden aangetroffen in het
noord-oostelijk deel van de koorsluiting (A op de plattegrond; figuur 1). Het muurwerk van het koor bleek tot op vrij grote hoogte 13de eeuws te zijn en het is zeer wel mogelijk, dat ook de schilderingen nog uit die tijd dateren. Ze zijn aangebracht op een dunne mortellaag. De voor- stellingen zijn incompeet en hier en daar vaag. Dit komt omdat ze waar- schijnlijk zonder bindmiddel werden geschilderd in een natte sauslaag, die met pigmenten verpoeierd is en verdwenen. Een gedeelte ging na de ont- dekking nog verloren door gebrek aan samenhang in het achterliggend metselwerk. Naast het raam ziet men, boven een engel, een staande figuur, die
mogelijk de heilige Agnes voorstelt, welke veelal met een lam als attri- buut wordt afgebeeld. De figuur meer naar rechts kan eventueel een heilige op een brandstapel voorstellen, wanneer men de vijf oplopende gele strepen als vlammen zou interpreteren. Tussendoor ziet men de decoratieve stroken, terwijl ook de dagkanten van de vensters decoratief beschilderd waren. In één van de zuidelijke vensters van dit koor werd bovendien - in-
plaats van een stenen middenstijl - een interessante ijzerconstructie ge- vonden, die bestond uit een ijzeren stijl van 4x2 cm, waarvóór brug- ijzers van 3,5 x 1,3 cm, die de glas-in-lood panelen droegen. Deze opzet werd, in brons vertaald, bij de restauratie wederom toegepast. Mogelijk ongeveer even oud als het zojuist genoemde schilderwerk,
zij 't niet precies gelijktijdig, gezien de verschillen in stijl en techniek, is het fragment tegen de noorder zijwand van het koor (B op de platte- grond; figuur 2). Op een, met een groot steenverband (met rode voegen) beschilderde
strook als plint, zien we een zuiltje met een nog romaans aandoend base- ment. Rechts daarvan een knielende figuur; het geheel is omgeven door afhangende gordijnen (tent?). Heel merkwaardig is de rij levendig ge- schilderde, van de geknielde figuur afzwemmende, vissen. Hoewel in deze schildering wél een bindmiddel is toegepast, was ook
hier veel verloren, namelijk omdat er minstens nog drie andere schilde- ringen overheen waren aangebracht, waarvan overigens veel bescheide- ner fragmenten resteerden. Zo zijn er hoger in hetzelfde muurgedeelte nog enige cirkels te herkennen; iets lager vormt het achterstuk van een 26
|
|||||
|
Plattegrond
van de hervormde kerk
te Lopik.
|
|||||||||||
|
Tekening:
architectenbureau ir. T. van Hoogevest. |
|||||||||||
|
Figuur 1. Schildering
bij het noordoostelijk
koorvenster (A).
|
|||||||||||
|
Tekening:
W. Haakma Wagenaar. |
|||||||||||
|
27
|
|||||||||||
|
Figuur 2.
Schildering op de noordelijke
zijmuur van het koor (B). |
|||||||||||
|
Tekening:
W. Haakma Wagenaar.
|
|||||||||||
|
Figuur 3.
Schildering in de nis van het
zuidelijk transept (C). |
|||||||||||
|
Tekening:
W. Haakma Wagenaar.
|
|||||||||||
|
28
|
|||||||||||
|
paard een restant van de jongste, vermoedelijk vroeg 16de eeuwse be-
schildering op deze plaats. In het zuidelijk transept bevond zich eveneens een gedeelte van een
vroeg 16de eeuwse schildering. Deze werd aangetroffen tegen de achter- wand van een dichtgemetselde nis. Door binnengedrongen water was de structuur nogal aangetast. Bovendien heeft men om bouwkundige rede- nen de nis later dichtgemetseld, zodat restauratie niet tot de mogelijk- heden behoorde. De fragmenten die het best intact waren, zijn echter nog afgenomen. Het belangwekkendst was het laatgotisch traceerwerk in zwarte lijnen dat de niet thuis te brengen figuur bekroonde (C op de plattegrond; figuur 3). Tot slot kan meegedeeld worden dat tijdens het werk het randschrift
van het klokje, dat nu wederom in het geheel vernieuwde torentje is opgehangen, kon worden opgenomen:
IOHANNES EVANGELISTA IS MIJNEN NAEM
MII GHELVIJT SIJ GODE BEQUAM IAN MOOR MAECKTEN MII INT IAER ONS HEEREN M CGCCC LXII. Het feit dat op de klok alle N's en Ij's in spiegelbeeld staan - iets dat
op déze plaats moeilijk van de zetter gevraagd kon worden - geeft aan het klokje enigermate het aanzien alsof de gieter Jan Moor een Rus in zijn dienst had! Op de bouwkundige bijzonderheden van de kerk te Lopik hopen we
na de voltooiing der restauratie terug te komen. C. L. TEMMINCK. GROLL
|
|||||||
|
EEN SCHOOLMEESTERSAANSTELLING IN 1631
|
|||||||
|
Het hier volgende besluit tot aanstelling van een nieuwe koster tevens
schoolmeester in het Gerecht van Oostveen*), de tegenwoordige ge- meente Maartensdijk, laat duidelijk zien, dat bij de vervulling van een vacature van deze tweesoortige functie ook daadwerkelijk beide over- heden te pas kwamen, de kerkelijke en de burgerlijke. Ter voorkoming van misverstand: De 72 gulden gagie is geen week-
loon, ook geen maandsalaris maar 's mans jaarwedde. Het was ook niet meer dan een soort basisloon. Waarschijnlijk ontving hij meer aan de maandelijkse stuivers van de ouders. Of het profijt van de duiven van commerciële dan wel van gastronomische aard was, blijkt niet. Misschien beide. Zoals de lezer ziet, kan men de naam Leonard op vele manieren
schrijven. Maar tegenover die onverschilligheid voor orthografie stond toen tenminste nog belangstelling voor calligrafie. *) Rijksarchief Utrecht, Rechterlijke Archieven nr. 830.
29
|
|||||||
|
De Kerckmeesters ende Gerechte van den Oostveen, alsoo den dienst van den
Coster ende Schoolmeestersampte aldaer es vacerende ende hoochnodich ten dienste van de Gemeente daeraen gelegen es, dat dselve plaetse met een ander bequaem ende deuchtsaem persoon werde becleet. Mede gehoort t goet rapport van Meester Leonardt Jansz van den Berch, haer
t synder godtvruchticheyt ende deuchtsaemheyt vertrouwende, hebben den selven Meester Leonaerdt Jansz van den Berch by provisie voor den tydt van een Jaer, ingegaen den XVen Decembris 1630 totte bedieninge van den selven Coster ende Schoolmeesterampte aengenomen voor de somme van 72 gulden, wesende die ordinaris gagie daertoe staende, mits dat hy daerenboven hebben ende genieten sall het prouffyt van de duyven aen de kerckthoorn nestelende, ende daerbe- neffens van het luyden volgende den Kerckenboeck daervan synde, ende van yder persoon die hy sall leren fleesen] ende schryven des maents ses stuyvers, ende die hy alleen sall leeren leesen des maents vier stuyvers. Des es hy gehouden synen dienst soo in den Coster als Schoolmeesterampte
well ende getrouwelyck waer te nemen, de Jonge Jeucht in alle deuchtsaemheyt ende godtvrunchticheyt voor te gaen ende neerstelyck int leren lesen ende schry- ven te instrueren ende onderwysen als een goet ende getrouw Schoolmeester be- taempt ende toestaet. Ende indien den voors Meester Lenaert dese syne bedieninge wilde verlaeten
ende hem op een ander begeven, sall gehouden wesen den Kerckmeesters ende den Gerechte een vierendeelt Jaers voor syn vertreck daervan te verwittigen. - Aldus gedaen aen de Martensdyck ter presentie van Kerckmeesters ende
Gerechte voors collegialiter in de Gerechtscamer vergadert synde op den lesten February 1631. Leonardt Jansz van den Berch heeft zijn functies maar drie jaar ver-
vuld. Bij besluit van 12 januari 1634 hebben de predikant, kerkmees- ters, gerechte en geburen van Maartensdijk Jan Ellertsz aangenomen als koster-voorlezer en schoolmeester, op de zelfde gage en voorwaarden als indertijd van den Berch. Het besluit van 1634 doet ons bovendien uit de doeken wat het
Kerckenboeck vermeldde over het emolument van het klokluiden: „genietende voort overluyden van een oude dode tot syn Jaeren ge- comen synde acht stuyvers ende voor een jonge dode vier stuyvers". De Bilt P. H. DAMSTé
EEN LOFLIED OP UTRECHT VAN EEN NIJMEGENAAR
(1725).
|
||||||
|
In het familiearchief De Beyer, sedert kort in bewaring in het Rijks-
archief in Gelderland, bevindt zich een grote hoeveelheid brieven, door Justinus de Beyer (1705—1772) gericht aan zijn moeder Geertruida Cuper (1681—1751), en geschreven tijdens zijn reis door Duitsland, Italië en Frankrijk in de jaren 1725—1728. Zijn moeder had lang in Utrecht gewoond, en was niet zeer tevreden
over haar verblijf te Nijmegen en op het in de nabijheid dier stad ge- legen kasteel Hulsen, en dit, hoewel zij en haar man in Nijmegen ge- boren en getrouwd waren, haar in 1709 gestorven man daar burgemees- ter was geweest en haar kinderen er geboren waren. Justinus was student in de rechten te Utrecht geweest (ingeschreven
in 1724) en promoveerde aan deze universiteit na terugkomst van zijn 30
|
||||||
|
reis in 1729. Hij was het blijkbaar met zijn moeder eens dat een ver-
blijf te Utrecht de voorkeur verdiende boven het wonen in Nijmegen, en zond haar op 20 Augustus 1725 uit Straatsburg de volgende brief: „Je suis sur que Ie souvenir d'Utrecht ne contribue pas peu a vous rendre en quelque sorte votre demeure odieuse, pour moi toutes les fois que je pense a cette ville, ma Muse ne sauroit s'empêcher d'écrire: „Charmant Utrecht que Vous aves d'attraits
L'on ne sauroit vous perdre sans regrets
C'est en vain que Ie ciel étale
En d'autres lieux ses dons divers
II n'en est point qui vous egale
Dans ce vaste Univers
Vous rassemblés les plaisirs de la terre
Un calme heureux regne dans vos climats
Et si l'on sent des Hivers les jrimats
On s'en console avec quelque Bergere
Charmant Utrecht que Vous aves d'attraits
L'on ne sauroit vous perdre sans regrets"
De dichter schreef hieronder: „Ce portrait est un peu chargé, mais en
fait de vers il est permis de mentir en peu". Mr. A. P. VAN SCHILFGAARDE
KLEINE MEDEDELINGEN |
||||||
|
BLAAUWE SCHORTELDOEK
In het maartnummer van Oud-Utrecht wordt verteld op bladzijde 24 dat het
tegenwoordige huis „Blaauwe Schorteldoek" onder Zeist, vroeger boerderij, thans een gewone villa is, in deze eeuw gebouwd. Dit berust op een vergissing. In mijn jeugd heb ik die boerderij herhaaldelijk
gezien, zo ook de verbouw van die boerderij tot villa (1906/7). Met verwonde- ring en bewondering constateerde ik toen hoe het mogelijk is met enige kleine correcties en een witkwast een boerderij om te toveren in een riante villa. De hoofdmassa van het gebouw bleef daarbij intact. Deze stamt dus uit een vroe- gere, misschien zelfs veel vroegere tijd. W. L. VAN NIEUWENHUIJSEN
UTRECHTSE GLASSCHILDERS IN SPANJE
Snuffelend in oude maandbladen van Oud-Utrecht viel mijn oog op een korte
mededeling aangaande Utrechtse glasschilders, die in Spanje werkzaam zijn ge- weest, o.a. in de kathedraal van Toledo. In het middenschip van dat kerkgebouw bevindt zich een grote reeks glazen, waarvan een deel door Nederlanders is uit- gevoerd. Het betreffende stukje in het Maandblad van Oud-Utrecht van 1935, blz. 61, vermeldt Luis en Zasquin van Utrecht in 1429. Ik besloot eens na te zien in hoeverre een hedendaagse gids over Spanje hier-
over wat vertelt. Aanvankelijk vield de oogst tegen, maar de duitse vertaling van de Guide bleue (uitgave Hachette, Paris, 1961) geeft op blz. 474 toch iets over deze nederlandse kunstenaars. Luis en Zasquin worden niet genoemd, maar wel „Joachim aus Utrecht"! Aldus zou nog een derde Utrechts kunstenaar aan de beglazing van deze kathedraal gewerkt moeten hebben. De glazen werden, blijkens de gids, aangebracht tussen 1418 en 1560. Kan het zijn dat deze Joachim uit Utrecht identiek is met een van de beide
31
|
||||||
|
Joachims, die worden genoemd in het Jaarboekje Oud-Utrecht van 1925, blz. 58
en 59? Daar staan vermeld: Joachim van Scayck, van 1519 tot 1536 als „schil- der" werkzaam in Utrecht en Joachim die Schilder, werkzaam in Utrecht in 1580. Indien een van beiden identiek is met Joachim uit Utrecht zou er dus ook nog in de 16e eeuw door een Utrechts kunstenaar in Toledo zijn gewerkt. JAN REESKAMP
UTRECHTS PSALTERIUM De Universiteitsbibliotheek te Utrecht bezit een psalmboek uit de karolingische
tijd, dat bekend staat als het „Utrechts Psalterium". De mededelingen van Openbaar Kunstbezit, januari 1966, wijzen er op dat de
naam „Utrechts" uitsluitend betrekking heeft op de huidige verblijfplaats, niet op de plaats van ontstaan. Die ligt in Frankrijk: het boek werd vervaardigd in een klooster bij Reims ten tijde van Karel de Grote. „Het Utrechts Psalterium is omstreeks 1000 vanuit Reims in Engeland terecht-
gekomen, al spoedig in Canterbury, waar het grote invloed zou gaan uitoefenen. Bij de opheffing van de kloosters in de 16de eeuw is het boek in particulier bezit geraakt. In de 17de eeuw behoorde het Psalterium tot de beroemde collectie van sir Robert Cotton maar in 1716 blijkt het zich plotseling in ons land te bevinden. Willem de Ridder, „commies der militaire zaken" bij de staten van Utrecht, schenkt het dan aan de stadsbibliotheek van Utrecht. Hoe deze ambtenaar ooit beslag op het kostbare handschrift heeft kunnen leggen, blijft uiterst raadsel- achtig. Er bestaan redenen om te twijfelen aan de eerlijkheid van enkele 17de eeuwse geleerden van naam, en zich af te vragen of het boek wel op fatsoenlijke wijze ons land heeft bereikt." GETUIGEN A CHARGE
Den XXVIIIen September 1645.
Presentibus den Ed. Floris Uytten Enghe schout,
Jan Cornelis Tack ende Dirck Jansz schepenen in den Oostveen.
Compareerde etc. Merrichen Claes dochter, huysfrou van Willem Bastiaensz, ende
Neeltgen Egberts dr., huysfrou van Cornelis Eersten, beyde wonende naest de huyssinge van Vastert Henrixsz alhier, ende verclaerden by solemnelen eede, hun by ons affgenomen ter versoecke van d'heer Everhard de Weede, Procureur Gene- rael s'Lants van Utrecht, warachtich te syn, dat sylieden beyde op Sondach lest- lyck, wesende den XXIen September 1645 op t'schreeuwen van eenige kinderen uyt hare huyssingen op den dyck gegaen syn ende aldaer hebben gevonden leggen den voorsz Vastert Henrixsz seer bloedende, den welcken de voorsz attestanten te samen opgerecht hebben, dat de voors Neeltgen Egberts dr., eer sy d'oorsaeck van t'geraes wist, int uytgaen omtrent de brugh daer Vastert Henrixsz woon- achtich is, ende daer den voors Vastert Henrixsz ter aerden lach, ontmoet heeft eenen Pieter Jansz, molenaer aende Martensdyck, ende dat sy den selven gevraecht hebbende watter te doen was, den voors Peter Jansz daerop niet en antwoordede, maer sonder spreken ter syden haer lyff henen passeerde. Eodem die et presentibus ut supra.
Compareerde etc. Willem Bastiaensz ende verclaerde ut supra ten versoecke
als boven warachtich te syn, dat hem comparant, terwyl hy besich was om syn peerden, die tot syn leetwesen eenigen tyt geleden gelopen waren in t'lant van Peter Jansz, molenaer, daer uyt te dryven, den voors Peter Jansz ontmoet heeft, die iegens den comparant seyde, dat hy een schelm ende een grasdieff was, ende dat den selven Peter Jansz, alhoewel den comparant de schade, die syn peerden gedaen hadden, presenteerde te betalen, daer noch by voechde, soo ick wist dattet geen volck en sach, ick soude U wacker afsmeren1), heffende met eenen syn vuyst om hooch. De Bilt. P. H. D.
(Rijksarchief Utrecht, Rechterl. Archieven nr. 830, folio 46).
1) „iemand afsmeren" wil zeggen: iemand een pak slaag geven.
32
|
||||
|
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt f 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 12fiO. NEGENENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 5 / MEI 1966
|
||||||
|
EXCURSIE NAAR
BUURKERK EN ST. ELOYENGASTHUIS Op zaterdag 11 juni houdt de vereniging een excursie naar de Buurkerk
en het St. Eloyengasthuis te Utrecht. Aan deze excursie zijn géén kosten verbonden en men behoeft er géén kaarten voor te bestellen of af te halen. Deelnemers verzamelen zich om 2 uur in de Buurkerk - ingang Steen-
weg - om na bezichtiging van het interieur naar het St. Eloyengasthuis in de Boterstraat te gaan. Op de wandeling erheen zal aandacht worden geschonken aan het huis Zoudenbalch (zie Oud-Utrecht december 1965) met zijn gerestaureerde 15e eeuwse gevel. Te 3.30 uur wordt een korte orgelbespeling gegeven in de Buurkerk
De Buurkerk, oudste van de vier parochiekerken die het middeleeuwse Utrecht
telde, stamt in haar huidige gedaante uit de 13e eeuw, maar had al een romaan- se voorgangster. Zoals de kerk er vandaag uitziet, is zij het resultaat van verbou- wingen en uitbreidingen uit de 15e en 16e eeuw, gevolgd door afbraak van het koor in 1586. Overgebleven is een ruime hallenkerk die echter door het ontbreken van de
koorpatij een ietwat onoverzichtelijke indruk maakt. De kerk bevat geen bijzon- dere monumenten maar is wel zeer interessant om de talrije herinneringen - in opschriften en op grafzerken - aan een stukje volksleven in Utrecht in vroeger eeuwen. De forse toren, die, staande in de schaduw van de Dom, een vrij onopvallend
leven leidt, bleef onvoltooid. Op de zware romp is slechts een ,,tijdelijke" kap met koepeltorentje geplaatst, die wel definitief zal zijn. De toren is gerestaureerd maar de kerk verkeert in haveloze toestand. Het St. Eloyengasthuis heeft bij de meeste stadgenoten alleen maar bekendheid
door zijn karakteristiek toegangspoortje uit 1644. Sommigen weten ook dat het huis een merkwaardige kolfbaan bezit. Een beknopte geschiedenis van het gast- huis staat te lezen in het Jaarboekje van Oud-Utrecht 1947—1948. Wil men alvast noteren dat de vereniging op 2 juli a.s. een excursie orga-
niseert naar Vreeswijk? Nadere gegevens volgen in het nummer van juni. 33
|
||||||
|
OUDE GEBRUIKEN OP DE EERSTE MEI
|
|||||
|
De voorjaarstijd drong tot het scheppen van allerlei gebruiken die de
band aangeven tussen de zich vernieuwende natuur en de zich vernieu- wende natuur en de zich vernieuwende mens. Vele van deze gebruiken werden vastgesteld op de eerste mei. Deze werd de verhuisdag, het begin van de vervaertijd (verhuistijd)
die een week duurde, reeds in 1531 te Utrecht bekend: ..Terminus solitae migrationis ex domibus". 1) Ook het huren van dienstknechten en dienstboden had plaats op de
eerste mei alsook op de eerste november, zoals de gedrukte publicatie van de vroedschaps resoluties van 12 april 1675 vermeldt: ..dat voortaan de vervaertyd der dienstknechten ende maeghden uyt de Hollandse ste- den comende, alhier sal syn op den eerste May ende op den eersten November". Samengevat vinden wij de voorschriften van verhuizen en verhuren in
1729: „Dat de Vervaertijd binnen Utrecht, soo van huysen als ook van maeghden ende knegten, sal sijn op eersten May, en den eersten Novem- ber, 's middags ten twaalf uren".2) Opzegging van dienst tussen 1 mei en 1 november was niet geoorloofd.
De heren en mevrouwen mochten als zij iemand hadden gehuurd, niet opzeggen ,,op poene van een halfjaar huurloon". s) Strenger was de straf die knechts en dienstmaagden bij opzegging trof. Zij moesten 25 gulden boete betalen en werden op klacht van hun meester door de schout gedwongen in de aangenomen dienst te blijven, ,,ende by vorder weygeringe binnen Utrecht in 't publijck werckhuys gebracht, om aldaar met werken de kosten en de boete, midsgaders schade en interesse van haar meester of vrouw te verdienen". 4) Doch ook was de eerste mei in de europese landen een tijd van blijde
feestviering als de hele bevolking naar buiten trok om de meiboom in te halen. Volgens het primitieve denken was alles wat zich in de natuur bevond,
geladen met kracht die daarvan uitstroomde en overdraagbaar was. Men haalde dus een jong ontloken boom uit nabijgelegen bos of boomgaard om hem in het midden van de gemeenschap te planten opdat hij zijn heilzame groeikracht zou overbrengen op vee en stal, huis en gezin. Ieder wilde aan de boom meedragen om aan die heilzame kracht deel te hebben. Kort na middernacht toog men op weg, vóór zonsopgang moest de boom zijn geplant en danste men daaromheen zijn vreugde uit. De losbandigheid waarmee dit nachtelijke feest werd gevierd en de
*) Resoluties van het kapittel van St. Marie, geciteerd door G. J. Hoogewerff,
Jan van Scorel, 's-Gravenhage 1923. blz. 70. 2) J. van de Water, Groot Utrechts Placaatboek I, Utrecht 1729, blz. 458.
3) J. van de Water, Placaatboek I, blz. 620. Ordonnantie van de Staten op de
dientsboden ten plattelande deser Provincie, 15 Jan. 1681, art. 2. 4) et. w. art. 1.
34
|
|||||
|
Dansen om de meiboom. Naar een afbeelding voorkomend in Jacob Cats
„Spiegel van den Ouden ende Nieuwen Tijdt", 1632. toegebrachte schade lokten protesten uit. Reeds in 1380 was er een ver-
bod meibomen te zetten. 5) Waar de Utrechtenaars die vandaan haalden, leert ons het Buur-
spraakboek, het publicatieboek van het stadsbestuur voor de burgerij, dat aanvangt op het jaar 1385. Van het jaar 1389 af treffen wij hierin een eeuw lang herhaaldelijk het raadsverbod aan van boomen en takken te houwen in het bosch van Oostbroek, het vrouwenklooster te Oudwijk (waar men ze van het kerkhof haalde), de schutterdoelen, en elders binnen en buiten de stad, met name de hofsteden en boomgaarden. Gaandeweg verminderde het gebruik dat de ganse bevolking de mei-
boom ging inhalen om zijn heilzame kracht deelachtig te worden. Voer- lui haalden die nu met kar en paard, reeds in 1465/66 wordt tot hen een verbod gericht. 6) Boom en groene takken werden sedert aangewend tot versiering van
|
|||||||
|
5) Kameraarsrekening: Codex Diplomaticus H.G.2 II, blz. 88.
e) Tweede-kameraarsrekening, fol. 180. |
|||||||
|
35
|
|||||||
|
de stad, die daarop niet altijd gesteld was. Het Buurspraakboek van
1445 meldt het verbod om meybomen te zetten op stadsbruggen '), welk verbod reeds enige jaren eerder voorkomt. Ook werd de meiboom eer- bewijs bij hoog bezoek. Toen Leycester in het voorjaar van 1586 te Utrecht vertoefde, liet de stad op 30 april en 1 mei door timmerlieden meibomen halen en voor zijn hof oprichten. 8) Toch hebben wij nog tekeningen uit de 17de eeuw van boeren die een
woeste dans om de meiboom uitvoeren. Een daarvan is van de hand van G. de Heer, omstreeks 1650, een andere is afkomstig van de schilder Adriaan Pietersz. van de Venne (1587—1662) die ook een aantal fraaie tekeningen maakte, vooral ter illustratie van de werken van Cats. Moeten wij dit late volksgebruik niet verklaren uit de aard van de
boerenbevolking geen afstand te kunnen doen van haar wilde vreugde- feesten? Is ook niet de ongeregelde vastenavondpret buiten- en binnens- huis door de hervorming streng verboden en leeft toch in menige streek van ons land bij de roomse boeren de gewoonte voort de vastenavond met overdadig eten en drinken door te brengen? Nog is de meiboom, in kerkelijk verband gebracht, in Nederland schaars
bewaard gebleven. Het best bewaarde hij zijn kenmerken in Limburg waar hij op de tweede zaterdag na pasen wordt ingehaald. Als hij te Valkenburg door jonge mannen is buitgemaakt en door jonge meisjes opgesierd, danst men om de boom de limburgse reidans, de cramignon. Te Noorbeek (Zuid-Limburg) is hij gekerstend tot Brigadaboom; daar wordt hij voor de kapel van deze heilige opgericht. Te Denekamp leeft de meiboom voort als paasstaak en zingt men
daarbij oude paasliederen. Ons klimaat is oorzaak dat de meiboomvie- ring ook wel tot pinksteren werd verschoven. Zo kent men de pinkster- boom op Terschelling (te Oosterend) en op Schiermonnikoog, kallemooi genaamd. Ook de deventerse pinksterboom, een meters hoog versierd gevaarte, waarom men danst, is feitelijk een meiboom. In verkleinde vorm bleef hij aan de palmzondag verbonden als palmpaas. C. CATHARINA VAN DE GRAFT
DE LAATSTE REEDE VAN AMERONGEN |
||||||
|
Tot enkele weken geleden stond aan de Gasthuisstraat te Amerongen
een simpel gebouwtje, dat tot kerstmis 1957 werd gebruikt voor het doel waartoe het gesticht was: als kleuterschool. Nu de slopers de laatste resten hebben opgeruimd, betekent dit bepaald niet een verlies aan dorpsschoon, maar wél verdwijnt met het „Elisabethschooltje" weer een herinnering aan het beroemde geslacht dat eeuwen lang zoveel figuren van betekenis heeft opgeleverd, voor het Sticht en voor de Ne- derlanden. 7) Buurspraakboek 1445, fol. 158.
8) Tweede-kameraarsrekening 1585/86, fol. 33.
36
|
||||||
|
Elisabeth Mary Child Villiers, geb. van Reede 1821—1897.
Het was de laatste Van Reede van Amerongen, die het schooltje
stichtte in 1877. Tussen de fundamenten is de oorkonde gevonden die daar feestelijk was weggemetseld. Goed bewaard gebleven in een kope- ren koker, in fraai schoonschrift vermoedelijk door de onderwijzer ge- schreven, vermeldt het document: „Op heden, den zevenentwintigsten Junij 1800 zeven en zeventig, des na-
middags twee uur, is door de Hoog Geboren Vrouwe Lady Elisabeth Ma- rie Villiers geboren gravinne van Reede Ginkel, Vrouwe van Amerongen, Lievendaal, Leersum en Eek en Wiel, den eersten steen gelegd van dit gebouw, bestemd voor eene Christelijke Bewaar-, Naai- en Breischool, met tekennisgeving dat de school den naam zal dragen van Elisabeth- |
|||||
|
37
|
|||||
|
school. Waarna voornoemde Vrouwe deze oirkonde met haar Hoog-
geboren handteekening heeft bekrachtigd in tegenwoordigheid van de mede ondergeteekenden, uitmakende het Bestuur der voornoemde in- rigting en ten aanschouwe van de belangstellende inwoners van Ame- rongen". De hooggeboren handtekening luidt: Elisabeth Villiers geb. Van Reede
Ginkel. Het bestuur bestaat uit twee echtparen, de predikant-voorzitter M. E. Barbas en zijn vrouw, een zekere heer Umbgrove en mevrouw Umbgrove-Bouricius en verder nog D. van Eldik. Over het ontstaan van dit schooltje vermeldt de oorkonde dus niets;
ze roept alleen weer even het beeld op van de mooie jonge vrouw met de glanzende pijpekrullen, wier portret tussen dat van de andere heren en vrouwen van Amerongen op het kasteel hangt. |
||||||
|
Elisabethschooltje te Amerongen (rechts)
Ze woonde daar niet dikwijls, lady Elisabeth Mary Child Villiers-
gravin Van Reede. Zoals verschillende andere telgen van haar geslacht was zij volkomen verengelst, maar ze heeft toch in het Utrechtse wel sporen nagelaten. Elisabeth was in 1821 geboren als dochter van Reinhard Diderik Jacob
van Reede, zevende graaf van Athlone, en de mooie en rijke Henriëtte Dorothea Maria Hope, die zich liet portretteren als een koningin op haar kroningsdag. Elisabeth Mary heeft haar vader, die in 1823 stierf, niet gekend. In
1825, een paar maanden na de dood van haar oudste dochtertje, Anna Elisabeth, hertrouwde Henriëtte Hope met William Gambier; zij nam haar beide overgebleven kinderen mee naar Engeland, waar Elisabeth Mary en haar één jaar ouder broertje, George Godard Henry, achtste graaf van Athlone, verder opgroeien. In 1830 stierf ook de moeder. Ze liet behalve haar kinderen uit het
eerste huwelijk nog twee kinderen uit de tweede echtvereniging na. De toestand van het vermogen van de rijke erfgename der Hope-miljoenen 38
|
||||||
|
was blijkbaar zo dat de oom en voogd van George en Elisabeth de
erfenis onder beneficie van inventaris aanvaardde. De kinderen bleven in Engeland wonen, waar een zuster van hun
vader, Jacoba Helena van Reede, weduwe van Jean Charles graaf Bentinck, „lady Jemina" hen onder haar hoede nam. Zo nu en dan kwamen ze eens naar Nederland waar ze, met hun ooms en tantes samen veel bezittingen hadden. George Godard Henry erfde in 1830 Zuyle- stein en hij kocht in 1839 de heerlijkheid Eek en Wiel, maar al in 1843 stierf de jonge lord te Bath, 23 jaar oud. Elisabeth, die een jaar vroeger getrouwd was met Frederick William
Child Villiers, erfde Zuylestein en Eek en Wiel. De titel kwam aan haar oom en gewezen voogd Frederik Willem van Reede, negende en laatste graaf van Athlone van zijn geslacht. Maar een jaar later stierf ook hij. Op Amerongen woonden 's zomers een paar oude tantes; pas na haar |
||||||
|
Achterzijde Elisabethschooltje
dood, in 1847 en 1852 moest mr. Child Villiers zijn vrouw vele malen
„bijstaan en autoriseren" bij de vele familie-overeenkomsten die van deze sterfgevallen het uitvloeisel waren. Tenslotte kreeg een zoon van lady Jemina, Carel Anton Ferdinand
graaf van Aldenburg Bentinck, het kasteel Middachten. Amerongen werd toegewezen aan lady Elisabeth; het kwam dus weer met Zuylestein in één hand. Eigenlijk is het niet zo heel lang geleden dat zij leefde. Er zijn nog
mensen die haar gekend hebben, want ze stierf in 1897. Maar toch behoorde ze tot zo'n volkomen andere tijd, dat voor ons haar leven wel degelijk tot de historie behoort. We kunnen ons zo goed voorstellen dat ze de laatste van haar geslacht geweest is; haar tijd was ook het slot van een cultuurperiode. Het feit dat Elisabeth, met een engelsman getrouwd, bijna steeds in
het Victoriaanse Engeland leefde, betekende niet dat zij geen belang- stelling had voor haar nederlandse erfgoed. Ze kocht en verkocht huizen en heigrond in Amerongen en Leersum, en omdat ze toch nooit meer 39
|
||||||
|
in Den Haag woonde, verkocht ze haar huis aan het Plein in Den Haag.
Er schijnen moeilijkheden te zijn geweest met de waard van „De Roode Leeuw" en ze kreeg toestemming van de commisaris des konings om de bomen langs de grote weg in Leersum te rooien en er nieuwe te planten. Toen de spoorlijn Utrecht-Arnhem in gebruik kwam, was ze er snel bij om de aanleg van een weg naar station Maarsbergen te ver- zoeken. En ze stichtte dus het Elisabethschooltje. Volkomen in de geest van
de tijd. Fröbel was begonnen met zijn „Kindergarten" en overal in Europa verrezen deze instituten, die in Nederland minder poëtisch „be- waarscholen" heetten. De tijd aanvaardde het bestaan van grote ar- moede als een noodwendigheid, maar was wel bereid aan sociaal werk te „doen". Vermoedelijk heeft de „bewaar-, naai en breischool" werke- lijk veel goeds gedaan voor de vorming van de dorpsbewoners. Lady Elisabeth had geen kinderen. Toen zij in 1877 haar „hoogge-
boren handteekening" plaatste, was ze al zes jaar weduwe. De stichting van het schooltje was één van haar laatste daden als vrouwe van Arae- rongen, want in 1879 droeg ze het huis en haar bezittingen en rechten over aan Godard John George Carel graaf van Aldenburg Bentinck, de de zoon van haar neef en de kleinzoon van lady Jemina. Zuylestein behield ze tot haar dood in 1897. Toen vererfde ook dit
op de nieuwe heer van Amerongen. Ze is in Engeland begraven, bij Sulby Halb waar ze gewoond had, deze laatste draagster van een oude naam. Maar haar erfgenaam verenigde de herinnering aan die hun beider voorouders. Hij heeft tussen de vele wapenborden in de kerk van Amerongen er ook één laten aanbrengen met de naam en het wapen van Elisabeth Mary gravin van Reede Ginkel. ALEID VAN DE BUNT
|
|||||||
|
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||
|
ADRIAAN BROUWER VERWOORD
Den XXVIIIen Aprilis 1645
Presentibus Schout, Jan Tack ende Claes Jansz Nichtevecht
Schepenen inde Oostveen.
Compareerden etc. Thomas Stoffelsz, gewesene schaepharder van Jacob Cornelis
Mostert aende Martensdyck, out ontrent achthien Jaren, ende Jan Henrick Koeckoeck, schaepharder wonende int Biltsche Gerechte, out ontrent seventhien Jaren, ende verclaerden by solemnelen eede, hun by ons affgenomen ten versoecke van Thyman Lambertsz, wonende in t' Biltsche gerecht, warachtich te syn ende gesien te hebben, dat Cornelis Stael op Martensdyxe Kermis lestlyck tusschen Sonnendach ende Manendach s'nachts voor de herberge van Jan Tack eenen Jan Thymansz, die onder den lyne boom syn water maeckte, van achteren met een mes gesneden heeft, dat den voorn. Jan Thymansz daer op tegens Cornelis Stael voornt seyde, gy doet als een stuck schelms, waer na d'selve voort hant- gemeen syn geworden, als voor alle man gebleecken is. (Rijksarchief Utrecht, Rechterl. Archieven, nr. 830). De Bilt ■ P. H.D. 40
|
|||||||
|
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt ƒ 12J0. NEGENENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 6 / JUNI 1966
|
|||||
|
EXCURSIE NAAR VREESWIJK
Op zaterdag 2 juli zal een excursie naar Vreeswijk plaats hebben. Het
programma vermeldt voor deze tocht drie belangrijke punten, te weten: 1 Samenkomst in Huize Sint Jan in de Dorpsstraat. Aldaar zal de heer
F. van Zutphen, auteur van het indertijd in dit maandblad besproken boekje „Vreeswijk aan de Lek", een korte inleiding houden over de historie van het plaatsje. 2 Rondwandeling door Vreeswijk, speciaal om het historische sluizen-
complex te zien. (Op de terugtocht zullen de bussen ook even door- rijden naar het moderne sluizencomplex, de Beatrixsluizen buiten Vreeswijk). 3 Bezoek aan de hervormde kerk, waarvan de restauratie kort geleden
is voltooid - zie het artikel elders in dit nummer - een interessant bouw- werk uit de 17e eeuw. De architect van de restauratie, het erelid van Oud-Utrecht, de heer W. Stooker, zal daarbij aanwezig zijn. Vertrek met bussen vanaf het Janskerkhof te Utrecht te 13.45 uur, bij
de sociëteit P.H.R.M.. Degenen die op eigen gelegenheid naar Vreeswijk gaan, dienen te 14.15 uur bij Huize Sint Jan te zijn. Kosten, inclusief thee ƒ 3,50 per persoon. Wie op eigen gelegenheid
reist, betaalt ƒ 1,25. Kaarten bestellen door overschrijving van het bedrag op gironummer 57 55 20 ten name van de penningmeester van Oud- Utrecht. Men kan de kaarten ook afhalen bij de administrateur van Oud-
Utrecht, de heer H. J. H. Knoester, Voorstraat 5, Utrecht, van maandag tot en met vrijdag tussen 9—12 en 2—5 uur. Voor de goede orde is het gewenst dat men zich aan deze regeling
houdt en men zich niet pas komt aanmelden op het uur van vertrek, zoals soms gebeurt, aangezien naar het aantal vooraf uitgegeven kaarten bussen worden besteld. 41
|
|||||
|
DE HERVORMDE KERK TE VREESWIJK
|
|||||
|
Gedurende de afgelopen jaren is de hervormde kerk te Vreeswijk, ge-
legen even terzijde het alleraardigste sluizencomplex - dat nog steeds een „buitenbezitting" van de gemeente Utrecht vormt - door architect W. Stooker te Utrecht grondig en met zorg gerestaureerd. De tegenwoordige kerk werd in 1682 gebouwd op de fundamenten van
een in 1638—1641 opgetrokken voorgangster, die in 1672 tijdens de franse inval grotendeels was verwoest.1) Ongetwijfeld vertoont de tegenwoordige kerk veel overeenstemming met dat voorafgaande ge- bouw. Het uiterlijk daarvan is dank zij een tekening van L. P. Serrurier - helaas niet de betrouwbaarste van onze laat 17e eeuwse tekenaars - be- kend. Als belangrijkste verschil merkt men bij vergelijking op, dat de eindgevels bij het eerste plan twee vensters hadden en bij de herbouw er maar één kregen. De in de tweede helft van de 17e eeuw opkomende voorkeur voor grote, strakke vormen, zal daaraan wel debet zijn. Twee gevelstenen herinneren aan deze herbouw, welke plaats vond
vanwege de stad Utrecht. Links van de hoofdingang ziet men een steen met het stadswapen van Utrecht en daaronder het jaartal MDCLXXXII. Rechts het opschrift: „De Heeren Albert van Benthem en Mr. Paulus Voet van Winssen Burger Meersters der stadt Utrecht". De bouwmeester van deze centraalbouw op grieks kruis is niet bekend. In de loop der eeuwen was de kerk nogal ingebouwd geraakt. Met
veel zorg en geduld is bereikt dat de kerk weer bijna geheel rondom vrijkwam. Liefst negen bouwsels zijn daarvoor gesloopt (afbeelding 1). Deze panden waren weliswaar versleten, maar voor het merendeel nog in gebruik. Het is dus geen kleinigheid geweest om dit voor elkaar te krijgen! Het kerkgebouw zelf (afbeelding 2) was in grote lijnen goed bewaard
gebleven, maar op talrijke meer ondergeschikte punten, toch wel erg verminkt. Zo bleek dat het vroeger een forse kroonlijst gehad moet heb- ben, welke vervangen was door een bescheiden goot. Het totaalbeeld heeft door het opnieuw aanbrengen van deze lijst zeer gewonnen. De deuromlijstingen bleken latere toevoegingen te zijn, de gemetselde
bogen daarachter waren nog intact; deze zijn, hersteld, nu weer in het zicht gebracht. De oude deuren zelf bleven gehandhaafd. De voor de restauratie aanwezige ijzeren ramen zijn door houten ramen vervangen. Het torentje is zuiver in zijn oude vorm hersteld. Er werd alleen een
tweede wijzerplaat aan het bestaande exemplaar toegevoegd. In het inwendige waren de gewelven met kraalschoten bekleed. Het
oude beschot daaronder moest geheel vernieuwd worden. Het is, zowel met het oog op de kosten als vanwege de voorkeur van de kerkvoogdij, blank gebleven. Het oude beschot had een blauwgroene kleur, die thans alleen op de ribben, muurstijlen en lijsten weder is aangebracht. Een x) F. van Zutphen met medewerking van J. G. M. Boon, Vreeswijk aan de Lek
(1964), p. 60 e.v.; hierbij ook een afbeelding van de tekening van Serrurier. 42
|
|||||
|
Afbeelding 1
De relatie tussen de kerk en het bijzonder markante sluizencomplex van Vreeswijk.
In de inzet onderin ziet men hoeveel al gesloopt is en hoeveel nog afgebroken
moet worden om het gestelde doel te bereiken.
(Tekening W. Stooker)
volgende generatie kan zich ten aanzien van dit punt altijd nog eens op-
nieuw bezinnen. Twee grote winstpunten in het interieur zijn: de verwijdering van de
galerij tegenover orgel en preekstoel (afbeelding 3) en de verwijdering van het als gordijn beschilderde houten schotwerk achter het orgel. Het ruimtelijk effect komt daardoor weer ten volle tot zijn recht. Op het orgel geeft een marmeren plaat de naam van de schenker aan: de heer A. Bennik, oud-gezagvoerder ter koopvaardij, geboren te Vreeswijk 14 januari 1823, overleden te Arnhem 28 juli 1904. Bouwjaar van het orgel is niet bekend. Een vanuit het orgel nogal plomp naar voren toe uitgebouwd klankbord is verwijderd (afbeelding 4). Het orgel zelf is circa 30 cm verlaagd en iets naar achteren verplaatst. De preekstoel, 43
|
||||
|
Afbeelding 2
De kerk vóór de restauratie
(foto Rijksdienst
Monumentenzorg) |
||||||||
|
Afbeelding 3
Kerkinterieur vóór de restauratie met links het klankbord
en rechts de galerij, die beide verwijderd zijn |
||||||||
|
44
|
||||||||
|
voorheen van achteren af toegankelijk vanuit de onderbouw van het
orgel, kreeg een eigen trapje. Rondom is in de kerk een bescheiden lambrizering aangebracht. Van de inventaris is vooral de mooie lichtkroon, die het wapen van
Vreeswijk draagt, belangrijk. De drie nieuwe kronen zijn in daarvan af- |
||||||||
|
Afbeelding 4 Kerkinterieur na de restauratie
(Foto Rijksdienst Monumentenzorg)
geleide vormen bijgemaakt. Een enkele wandarm, aangebracht tegen het
portaal van de hoofdingang, is nog oud; deze werd tijdens de restau- ratiewerkzaamheden opgegraven. Was hij in de oorlogsjaren onder de grond gestopt? We noemen verder de grafsteen van „Mr. Jan Gerhard Wichers, oud
Gouverneur Generaal van de Colonie Surinamen . . . Overleden op den Huize de Wiers onder Vreeswijk, den 3 October 1808". Van het in de daaronder gelegen kelder aangetroffen zilveren grafkistplaatje treft u 45
|
||||||||
|
fËMN t\ ï 1\ \ u. RH U
|
|||||||
|
Afbeelding 5 Grafplaat van oud-gouverneur Wichers
hierbij een foto aan (afbeelding 5). Deze oud-gouverneur sleet zijn laat-
ste tien levensjaren op het grote 17e eeuwse buitenhuis De Wiers, dat even buiten het centrum van Vreeswijk lag en dat in 1947 is ge- sloopt. 2) - Voor het overige lagen er weinig grafzerken in de in zijn oude vorm herstelde hardstenen vloer. Een aardig geschilderd bankenplan, „Stoelelijst door J. Leen anno
1742" zal worden opgehangen in de consistoriekamer, welke is inge- bouwd onder de orgelgalerij, samen met enige kleine nevenruimten. Zo is dit eenvoudige monument, typisch voorbeeld van de 17e eeuwse kerkbouw, weer de eer aangedaan die het toekomt. Tijdens de excursie van Oud-Utrecht zal men dit met eigen ogen kunnen constateren. C. L. TEMMINCK GROLL
2) F. van Zutphen, idem p. 47 e.v.
|
|||||||
|
VOORRAAD JAARBOEKEN VAN OUD-UTRECHT
Ingebonden jaarboeken zijn bijna niet meer voorradig, doch wel is er een voor-
raad ingenaaide exemplaren over de volgende jaren: 1930, 1931, 1944, 1947/48, 1950 en 1951,
slechts enkele 1952, 1954, 1955,
enige 1956, 1957, 1958; 1959 is totaal uitverkocht,
daarna alle jaren nog voorradig.
Prijzen: voor leden: ƒ 5,50; en voor niet-leden: ƒ 8,75.
Bestellingen uitsluitend door storting op gironummer 575520 ten name van de
penningmeester van Oud-Utrecht, waarna de gevraagde exemplaren worden toegezonden. 46
|
|||||||
|
EEN TERRA SIGILLATA KOMFRAGMENT VAN
BASSUS EN COELUS UIT HOUTEN |
||||||||
|
In april en mei 1950 zijn bij graafwerkzaamheden in het noordelijk talud
van de wetering langs de Wayense Dijk in de gemeente Houten vele romeinse vondsten gedaan.1) Onder de vondsten van de Wayense Dijk bevindt zich een bodem-
benedenwandfragment van een relief-versierde terra sigillata kom Dra- gendorff 29 met stempel OFBASSICO2), vervaardigd in de fabriek van Bassus en Coelus (afb. 1—3). De kom is van goede bruinrode sigillata.3) De kleine gans komt voor op producten met stempel OFCALVI, L.COSI e.a. 4) en op een kom met stempel OFBASSICO uit Vechten. 5) Het driebladige bloempje behoort tot de motieven van Vaderio 8) en Bassus en Coelus. 7) In de tijd van Domitianus-Trajanus (81—117) treffen we een soortgelijk bloempje aan bij Germanus. 8) De kleine medaillons zijn „afwisselend" gevuld met de bovengenoemde gans en een plantaardig motief. De fabrikanten Bassus en Coelus zijn onder de regeringen van de kei-
zers Claudius (41—54), Nero (54—68) en Vespasianus (69—79) werk- zaam geweest in het zuidfranse pottenbakkerscentrum La Graufesenque (bij Millau, dép. Aveyron). Knorr dateert producten met stempel OFBASSICO in de jaren 55—75 na Chr. 9). De hier besproken kom zal, naar de ,,kwaliteit" en versieringselementen te oordelen, in de periode 65—75 na Chr. ontstaan zijn. C. A. KALEE (Afbeeldingen pagina 48)
') Zie de topografische kaart 1 : 25.000, blad 31 H, Utrecht, coördinaten
137.70—451.30 (mededeling mej. G. Loeb, Rijksdienst voor het Oudheid- kundig Bodemonderzoek Amersfoort, bij schrijven d.d. 25-XI-1965). 2) J. E. Th. Bogaers: „Romeinse vondsten te Houten" in Berichten van de Rijks-
dienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1 (1950), p. 14, nr. 2; A. B. Haefkens: ,.Romeinse vondsten in Houten" in Maandblad van Oud-Utrecht 23 (1950),'p. 77, nr. 2. 3) De heer L. de Keijzer te Houten was zo vriendelijk het fragment voor nader
onderzoek tijdelijk af te staan. 4) R. Knorr: „Töpfer und Fabriken verzierter Terra-Sigillata des ersten Jahr-
hunderts" (Stuttgart, 1919) Textb. 13. 5) Knorr a.w. Taf. 13,D.
e) Knorr a.w. Taf. 80,D met stempel VA[D]ERIO (uit Vechten).
7) Knorr a.w. Taf. 13,L met stempel OFBASSICOEL (uit Wiesbaden); W. C.
Braat: „Een terra-sigillata-kom uit Vechten, uit het atelier van Bassus en Coelius van La Graufesenque" in Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, N.R. XXI (1940), p. 1—3, afb. 2 gestempeld OFBASSICO. 8) Zie bijv. R. Knorr: „Terra-Sigillata-Gefasse des ersten Jahrhunderts mit
Töpfernamen" (Stuttgart, 1952) Taf. 30,C met stempel GERMANI (MA in ligatuur (uit Bregenz). 9) Zie noot 4, p. 6.
TER OVERNAME AANGEBODEN
Haslinghuis en Peeters, De Dom van Utrecht, 1965
(geïllustreerde beschrijving). Prijs ƒ 25,—. - Telefoon: 160 25 (030). 47
|
||||||||
|
Afbeelding 1
Terra sigillata uit Houten. Schaal 1 : 1 |
|||||||||
|
Afbeelding 2
Terra sigillata uit Houten |
|||||||||
|
Afbeelding 3
Terra sigillata uit Houten,
stempel: OFBASSICO. |
|||||||||
|
48
|
|||||||||
|
Redactie (waarn.): mr. ]. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. ]. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 12,50. NEGENENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 7 / JULI 1966
|
||||||
|
DE GRAFTOMBE
VAN BISSCHOP FREDERIK VAN BADEN Toen ik in 1946 de werkkamer van de Rijksarchivaris in Utrecht be-
trok, trof ik daar een foto van een mij destijds nog onbekend grafmonu- ment aan. De mijter en verdere attributen van de op de tombe afge- beelde overledene maakten duidelijk, dat deze een bisschop moest zijn geweest. Het gevierendeelde wapenschild, dat in 1 en 4 het wapen van het bisdom Utrecht (in rood een zilveren kruis) en in 2 en 3 dat der markgraven van Baden (in goud een rode schuinbalk) vertoonde, wees uit, dat op deze foto de graftombe van bisschop Frederik van Baden (1496—1516, f 1517) was afgebeeld. In het jaarboekje der vereniging Oud-Utrecht 1947/48 is toen een
artikel van mijn hand opgenomen, tezamen met een kwartierstaat ter ver- klaring van de naast het grote wapenschild geplaatste kwartierwapens. Het bleek mogelijk met behulp van genoemde foto en van een afbeel- ding in de geïllustreerde monumentenlijst der stad Baden-Baden deze kwartierwapens te beschrijven. Het verlangen om de bewuste graftombe nog eens persoonlijk te be-
zichtigen is steeds tot mijn vrome wensen moeten blijven behoren, maar verleden jaar heeft een mijner zoons de stad Baden-Baden bezocht en op mijn verzoek is hij toen ook naar de Stiftskirche aldaar gegaan. Hij verschafte mij nadien een foto, die met zekerheid aantoont dat de boven- genoemde en in het jaarboekje beschreven kwartierwapens niet meer aanwezig zijn: aan weerszijden van het grote schild is thans slechts de witte achterwand te zien. Via het Badische Generallandesarchiv te Karlsruhe en het Staatliches
Amt für Denkmalpflege te Freiburg im Breisgau ben ik vervolgens in contact gekomen met de „Konservator der Kunstdenkmaler der katho- lischen Kirche im Staatlichen Amt für Denkmalpflege" in het voor- malige groothertogdom Baden, Msgr. prof. Dr. Ginter te Wittnau (bij 49
|
||||||
|
Freiburg), en deze heb ik de zaak voorgelegd. Wegens zijn hoge leeftijd
(77) en zijn vele werkzaamheden moest hij een inspectie ter plaatse aanvankelijk uitstellen, maar onlangs ontving ik van hem bericht, dat hij de kerk op 28 april had bezocht. De bewuste kwartierwapens waren enkele jaren geleden nog aanwezig,
zo schreef hij mij, maar toen op last van een intussen overleden „Restau- rator" (aanhalingstekens van prof. Ginter!) ter gelegenheid ener ver- nieuwing van de kerk opgeruimd. De in deze verantwoordelijke pastoor, die intussen eveneens overleden was, had er zich niet om bekommerd en de dienst voor de Monumentenzorg was niet op de hoogte gebracht. De bewuste schildjes zouden overigens van lood zijn geweest en er geheel onogelijk hebben uitgezien. In elk geval zijn thans de kwartierwapens geheel en al verdwenen en prof. Ginter zou op dit ogenblik geen moge- lijkheid van herstel weten aan te geven. Dat de schildjes van lood zouden zijn geweest, klopt niet met de brie-
ven, die bij mijn artikel zijn afgedrukt en spreken van op de wand ge- schilderde kwartierwapens. Nu zouden volgens de Monumentenlijst deze wapens pas omstreeks 1800 zijn aangebracht. Het zou dus mogelijk zijn, dat men toen al aan het restaureren is geweest en loden schildjes met die wapens heeft geplaatst. Dit zou wel verklaren, waarom zij nu zo ge- makkelijk verwijderd konden worden. Hoe dit zij, ik heb er bij prof. Ginter op aangedrongen om alsnog deze kwartierwapens, waarvan de figuren en kleuren alle bekend zijn, wederom op de wand ter weerszijden van het grote bisschoppelijke wapen te laten schilderen. Of het ooit ge- beuren zal? A. J. VAN DE VEN
|
||||||||
|
NIEUWE KLAPPER OP DE
UTRECHTSE TRANSPORTREGISTERS (1801—1811) |
||||||||
|
Onlangs is men in het Noodarchief-Kantoor in de Voorstraat klaar ge-
komen met het klapperen van de eerste tien jaar van de Registers van transporten en plechten der stad Utrecht (1801—1811). Na alle moeite, die mijn acht medewerkers hebben gedaan om de moeilijk toegankelijke registers bruikbaar te maken, is het zeker waard de aandacht van be- zoekers van het archief op deze nieuwe bron van gegevens te vestigen. Wat mag men voor archiefvondsten verwachten?
Behalve transporten en plechten ( = hypotheken of custingbrieven)
vindt men er ook afschriften van testamenten, boedelscheidingen, schen- kingen, borgstellingen en overeenkomsten in opgenomen. Klapper
De klapper is te raadplegen op oude eigenaars, nieuwe eigenaars en
straatnamen (binnen de singels), doch op de fiches zijn nog vele rubrie- ken aangebracht voor aanvullende gegevens: men denke bij voorbeeld 50
|
||||||||
|
aan de beroepen der eigenaars, hun verwanten en erfgenamen, de be-
lendingen der vaste goederen, de huisnaam en bijzonderheden, - waar o.a. het betrokken goed omschreven staat en ook de koopsom, schuld en de rente van de hypotheek worden vermeld -. Stadsbeeld
Allereerst krijgt men een indruk van het oude stadsbeeld:
Bij de grote grachtenhuizen met hun kelders en kluizen zijn grote
tuinen en daaraan grenzend koetshuizen, - soms voor wel 5 paarden -, die een uitgang hebben in zij- en achterstraatjes (8-6-1809). Die straatjes zijn vaak bebouwd met kleine huisjes, kameren, waarvan in de 20ste eeuw veel is gesaneerd. De goedkoopste en slechtste exemplaren vond men bij de wallen, in
wijk G en bij de Springweg. Andere gedeelten van de wallen en de ber- men waren in gebruik bij kleine bedrijven. Op de bolwerken stonden molens of was industrie, zoals het „Suikerhuis" op het Lucas Bolwerk. Andere waren ingericht ter ontspanning der burgers, die er tuinen en speelhuizen oftewel theekoepeltjes bezaten, van waaruit men een fraai uitzicht had op de landelijke omgeving buiten de singels. Huisnamen
Minderbedeelden zochten hun troost in de herberg of tapstede de Rijn-
stroom, de Wijnstok, Het Swijnshoofd of Het Blauwe Paart, de nering- doenden hadden in hun winkel te blijven waar de Boterton, de Gierst- baal, de Kerkkroon, de Steur of de Zijworm uithing. Burgers, die minder op klantenbezoek waren aangewezen, konden in
de gevel laten aanbrengen wat zij maar wilden: - de Domstoorn, de Keizerskroon, de Maagd van Holland, de Ooyevaar, of de Roos. Namen als Blankenburg, Fresenburg, Groot Groenewoude, Payen-
burg of Putruwiel herinnerden nog aan een ver verleden. Het waren de zetels van Utrechts grote patriciërs- en koopmansgeslachten, die in de 13de en 14de eeuw hun grote stenen, versterkte huizen aan de Oude- gracht deden bouwen tussen de kleine houten huizen der burgers in. Deze torenhoge bouwsels met hun kasteelachtig karakter bleven tot het begin van de 19de eeuw het Utrechtse grachtbeeld beheersen. Prijzen van huizen
Wie eertijds een huis zocht, had keus genoeg:
Een patriciërshuis op het Janskerkhof kon men kopen voor f. 7.625,--
(27-5-1809) en één op de oostzijde van de Nieuwegracht, tussen de St. Maartensdam en de Paulusbrug, - een huis met erf, kelders, kluizen en speelhuis - ging voor f. 13.500,-- (23-3-1808). Het huis Blijenburgh of De Toelast, - deel van bioscoop Camera en
Studio - op de Oudegracht (nr. 156) bij de Beyerbrug, kostte f. 7.000,-. Er waren huizen in alle prijzen en soms kan men zelfs bij veel ver-
kochte huizen het prijsverloop in het eerste decennium van de 19de eeuw zien. 51
|
||||
|
Na nog even een zeer bescheiden huisje Achter 't Weistraat, - wijk B.
nr. 116, op 7-3-1810 voor f. 157,— verkocht - langs te zijn gegaan, be- zoeken wij de „kameren', huisjes bestaande uit 1 of 2 vertrekken, waar- boven slechts een zolderverdieping was. Woningtoestanden
De kleine woningen of kameren van goede kwaliteit varieerden van 150
tot 250 gulden, doch daarnaast was er nog een groot aantal, dat voor ontstellend lage prijzen ging, wat niet veel goeds belooft te zeggen over de woningtoestanden . . . Een kamer aan de westzijde van de Ballemaker- of Loeff Berchmaker-
straat wordt 3-4-1807 verkocht voor f. 50,—. Twee kameren aan de Zz. v. d. Bergstraat doen 10-3-1807 zelfs minder, samen f. 96,—. Tenslotte als voorbeeld drie kameren Achter de Wal bij de Waardpoort voor f. 210,- (akte 15-6-1810). Bedenkt men daarbij, dat men toen voor levensonderhoud toch zeker
4 a 500 gulden per jaar nodig had, dan kan men slechts medelijden hebben met de arme bewoners van dergelijke krotten. De bezitloze stak- kers betaalden hun (hoge) huur aan lieden, die wel iets in zo'n belegging zagen. Rentestand
Een opgenomen hypotheek, - de rente lag in deze tien jaar meestal tus-
sen de 5 en 6% -, kwam er wel uit. (In de 18de eeuw was de rentestand van plechten 3% tot 4 0eweest). Zo kreeg een Hendrik Berendse op 20-10-1808 liefst 17 kameren in wijk C voor f. 3.460,- in bezit. Hij had f. 1.460,-- aan eigen geld en nam een hypotheek groot f. 2.000,— a. 6% op. - Winst was verzekerd! - Geregeld kwam het voor dat bij een transport meteen een hypotheek
wordt afgesloten even groot als de koopsom bedroeg; als voorbeeld noem ik 28-10-1809 een verkoop voor f. 500,-- voor twee kamers in de Keuken- straat, waarbij een plechts van f. 500,— werd aangegaan. Ook met een huis aan de Zuidzijde van de Ganzenmarkt gebeurt dit op 10-4-1810, koopsom en plechs f. 1.200,—. Beleggingen
Een zekere Amos van Rinkhuizen, Anthony Schoonenberg, en de com-
pagnons David van Dort en Anthony Vuystingh, - om enkelen te noe- fen - kochten een indrukwekkende hoeveelheid onroerend goed; de laatst- genoemden meer solide huizen. De copieën van testamenten en boedelscheidingen, die ook weer vaak
naar notarisakten verwijzen, kunnen belangstellenden inlichten over o.a. de beleggingsgewoonten van die tijd. In dit soort akten worden veelal erfgenamen en familie-relaties genoemd. In de rubriek „bijzonder- heden" verwerkten wij behalve de koopsom, de hypotheken en de rente- stand, van tijd tot tijd meer gegevens. 52
|
||||
|
Oudeigens
Vele eigenaars hadden jaarlijks voor een zg. oudeigen enige guldens aan
de stad te betalen. De geschiedenis van die kleine lasten, gaat terug tot in de middel-
eeuwen. De wens van velen om goede werken te doen of na hun dood het lezen van zielmissen te verzekeren, deed toen huiseigenaars de ver- plichting op zich nemen om voor zichzelf en de hun opvolgende eigenaars een jaarlijkse last te betalen aan één of ander gasthuis of klooster. Na de reformatie vervallen deze rechten en inkomsten van vele Utrechtse kloos- ters aan de stad, die nog steeds de inkomsten daaruit geniet. Helaas voor de gemeente Utrecht, is in de loop der eeuwen de geld-
ontwaarding zo ver voortgeschreden, dat 2 of 3 guldens, - vroeger een aardig bedrag -, nu niet veel meer te betekenen hebben. Ligging der huizen
De oudeigens zijn voor de onderzoeker tevens een grote steun indien men
de geschiedenis van een huis nagaat. Immers men had nog geen huisnummers in die dagen en een straat-
wand moet men daarom moeizaam reconstrueren. De oudeigens en de huisnamen geven enig houvast. Toch blijven er huizen over, die geen kentekenen droegen en de oplossing daarvoor moet men zoeken in het vergelijken van de belendingen. Men zal het wel willen begrijpen, dat dit niet altijd gelukt is. Op de Nieuwegracht kwamen eertijds weinig huisnamen voor en zelfs bij de Oudegracht bleef een kleine rubriek over: „Huizen waarvan de juiste ligging niet bekend is". Om het extra ingewikkeld te maken verdeelden onze voorouders vaak
een huis in tweeën, om het na verloop van tijd weer tot één groot huis te verbouwen. Veel huizen worden in de loop van 100 jaar niet genoemd omdat zij door erfenis in andere handen overgaan; het gevolg is dat in een rij huizen, genoemd in de transportregisters, telkens tussenliggende schakels ontbreken, zodat de belendingen niet aansluiten. Omstreeks 1807 komt ons gelukkig de verdeling van de stad in wijken
uit de nood verlossen; alle huizen krijgen dan wijknummers. Huizen ingericht voor het uitoefenen van bepaalde beroepen, handhaafden zich vaak lang als zodanig. Ook dat helpt bij het vaststellen van de juiste ligging van andere gebouwen en geeft tevens een beeld van het be- drijfsleven. Bedrijfsleven
Men vindt enige oude bakkerijen in de Schoutenstraat, de brouwerij den
Aker op de Oudegracht bij het Payenborgsteegje, de brouwerij de Boog op de Oudegracht bij het Roosendaal, verder een geelkopergieterij (17-8- 1803), een grutterij (21-4-1802), een kopersmederij (25-3-1802), een smederij en stangenmakerij (24-1-1809), een strijkijzermakerij in de Lange Jansstraat (21-12-1803). Dit laatste wat lawaaiige bedrijf moet zeker geen genoegen voor de
omwonenden zijn geweest! Onmisbaar waren natuurlijk de molens 53
|
||||
|
(15-9-1807) en ook was Utrecht een zeepziederij rijk (31-12-1805).
Vele winkels in de stad aan de Oudegracht, de Bakkersteeg, de Viesteeg en de Potterstraat, worden genoemd met de daarin aanwezige inventaris. De aparte rubriek „beroepen der eigenaars" vult deze gegevens nog aan. Verkoop van roerend goed als koetsen en schietschuiten zijn in een aanhangsel ondergebracht. Brandassurantie
Het begon bij voorzichtige lieden in het begin der 19de eeuw een ge-
woonte te worden een brandassurantie op hun huis te nemen (akten 9-5-1810, 8-8-1810 en 3-1-1811 o.a.). Vele huizen worden ook genoemd in verband met borgstellingen bijv.
bij het waarnemen van ambten, zoals het innen van belastingen door gaardermeesters. Joden
Een nieuw element in de bevolkingssamenstelling van Utrecht was om-
streeks 1800 de Joodsche natie. De oude bisschopsstad had tot 1789 haar poorten voor hen gesloten gehouden, zodat Maarssen hun vestigings- plaats werd. Aan het einde der 18de eeuw echter mogen zij zich hier vestigen en stromen zij binnen. In de tien jaar van onze klapper zijn zij reeds zo ingeburgerd, dat de families Van Lier, Manus en Polak o.a. hier vast goed kopen. Op 21-9-1809 naam de Joodse Gemeente een hypotheek op haar synagoge in de Springweg (toen Juffrouwestraat genaamd). Utrecht als residentie
Natuurlijk vindt de Franse tijd duidelijk haar weerspiegeling in vele
akten. Onder het trefwoord „Rijk" kan men ondermeer de buitensporige aankopen vinden van Koning Lodewijk Napoleon, die korte tijd Utrecht tot zijn residentie verhief en het paleis in de Wittevrouwenstraat hoek Drift deed bouwen. Verschillende van die goederen werden na korte tijd op last van de koning weer verkocht. Overzicht
Nog eens alles overziend blijkt duidelijk welk een schat aan o.a. histo-
rische, economische, topografische en genealogische gegevens de trans- portregisters bevatten. Het is te hopen dat de nu gereed gekomen klap- per - die reeds staat in de leeszaal van het Gemeente-archief op de Drift 27 -, aanleiding moge worden tot veel geslaagd onderzoek. H. Knoester
|
|||||
|
54
|
|||||
|
VONDELS DEENSE OSSEN
|
|||||
|
Onder bovenstaande titel schrijft Prof. Dr. C. B. van Haeringen te
Utrecht in De Nieuwe Taalgids LIX (1966) het volgende. Vondel had met de Denen niet veel op. Die geringe sympathie zal wel
hieruit te verklaren zijn, dat zijn reizen naar Denemarken weinig van pleizierreizen hadden. Wanbetalende schuldenaars aanmanen is niet de beste manier om een gunstige indruk van de volksaard te krijgen. Toen hij van zijn tweede reis thuiskwam, en zijn vrienden hem vroe-
gen „of hy 't by de Deenen niet al moede was, gaf hy ten antwoordt, dat hy meenighmaal dacht: O Heer, wilt my verlossen
Van deese Deensche ossen." Die verzuchting staat te lezen bij Brandt, Leven van Vondel, ed. Ver-
wijs-Hoeksma 99, ed. P. Leendertz Jr. 48. Waarom de Denen nu juist als „ossen" gekwalificeerd moesten wor-
den? Het hadden toch even goed b.v. apen of ezels of bokken of ratten, eventueel ook gevleugelden als raven of gieren kunnen zijn: in de dieren- wereld zijn genoeg soorten te vinden waarvan de naam terstond de gedachte aan minder aantrekkelijke eigenschappen wekt. Op het eerste gezicht lijkt dan de volgende redenering aannemelijk: Vondel had een- maal die eerste regel met verlossen in zijn hoofd, en daar moest een rijmwoord bij; aangezien nu vossen als te complimenteus voor de Denen kon aandoen, moest het maar ossen worden. De diernaam os was en is in het Nederlands wel niet zeer gebruikelijk als scheldnaam met de waarde van „lomperd" of zoiets, maar hij kan daarvoor toch wel dienen, als het verband wat verduidelijkend meewerkt. Maar er is op zijn minst evenveel reden om aan te nemen dat de
Deensche ossen bij Vondel primair zijn geweest en het rijmwoord verlossen hebben opgeroepen, als omgekeerd. Deense ossen werden name- lijk in Vondels tijd in groten getale ingevoerd ten behoeve van de proviandering van de scheepvaart. In zo groten getale en met zo grote regelmaat, dat voor een Amsterdammer van de 17e eeuw deense ossen een even vertrouwde verbinding zal zijn geweest als tegenwoordig franse wijnen of Spaanse sinaasappels. Dat mag afgeleid worden uit gegevens die te vinden zijn in een artikel van Dr. A. J. van de Ven, „Handel in ossen uit Jutland", gepubliceerd in het Jaarboekje van Oud- Utrecht 1965, blz. 69-78. Dr. Van de Ven deelt daarin mede dat hij op zijn beurt veel ontleend heeft aan een te Göttingen in 1963 ver- dedigde dissertatie van Heinz Wiese, Der Rinderhandel im nordwest- europdischen Küstengcbiet vom 15. Jahrhundert bis zum Beginn des 19. Jahrhunderts. Volgens een raming van Wiese zal de totale invoer van deense ossen in de Nederlanden in de 17e eeuw tussen de 15.000 en 20.000 stuks per jaar hebben gelegen. Die raming lijkt eerder te laag 55
|
|||||
|
dan te hoog: hoe groot de behoefte aan ossevlees voor de zeevaart was,
is enigszins op te maken uit een bij Van de Ven naar Wiese aangehaald amsterdams getuigenis uit 1662, waaruit blijkt dat alleen voor zes Oost- indiëvaarders jaarlijks ongeveer tweeduizend ossen geslacht werden. Zo was Deensche ossen voor de 17-eeuwse Amsterdammer een „be-
grip", en Vondels sarcastische toepassing ervan op de Denen zal bij zijn vrienden onmiddellijk hebben aangeslagen en ingeslagen. Het sma- lende dat Vondel in de ossen wilde leggen, zal voor die vrienden nog gesteund zijn door de ongunstige gevoelswaarde van het begeleidende adjectief Deensche. Het substantief Deen immers werd in de 17e eeuw gebruikt als „scheldnaam voor een onbeschaafd of onbeschoft, lomp persoon": W.N.T. III, 2345, met voorbeelden van Roemer Visscher en Samuel Coster. |
|||||||
|
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||
|
IN DER MINNE GESCHIKT
Den XXVIen May 1645.
Presentibus den E. Floris Uytten Enghe schout,
Jacob Gysbertsz ende Claes Jansz Nichtevecht schepenen in den Oostveen.
Compareerden etc. Joost Hermansz ter eenre ende Willem Splintersz ter andere
syde, ende verclaerden dat, alsoo den voorn. Joost Hermansz op Willem Splintersz pretendeerde eenige actie, aengaende een peert, t'welck den voorn. Willem Splintersz van hem Joost Hermansz geleent, ende int ryden van de ploech een weynich bedorven hadde, dat sylieden daerenboven elcanderen wat hadden geiniurieert, daervan geschapen was eenige processen te sullen gemoveert worden, sy comparanten omme de voors. processen ende de oncosten van dien te eviteren, door tusschenspreken van twee onpartydige, by dese geaccordeert ende overcomen waren in manieren navolgende: Alse dat den voors. Joost Hermansz in extinctie van syne actie ende pretensie van t'voors peert genieten ende uyt handen van de voorn. Willem Splintersz ontfangen sall vyfthien gulden waerenboven den voors. Willem Splintersz betalen sal t'meesterloon, t'welck Dirck de smith aen t'voors paert ten desen dage toe verdient heeft, blyvende de verteringe by den Gerechte van Oostveen op huyden date deses gedaen ende oncosten over desen accoorde gevallen, tot parthyen gemeenen costen, ende t'gene t'selve peert vorders van meesteren costen sall tot laste van Joost Hermansz alleen. Waermede d'voors actie van t'peert ende de onderlinge iniurien by dese blyven gestilt ende geextin- gueert. Welcke voors. gedane iniurien parthyen elcanderen remitteren ende ver- geven by dese, consenterende ten wedersyden in t'gene voors. te worden gecon- demneert, ende hiervan een ofte meer acten verleent te worden, als by dese geschiet is. (Rijksarchief Utrecht, Rechterl. Archieven nr. 830, folio 40).
De Bilt P. H. D.
56
|
|||||||
|
Redactie (waarn.): mr. J. W. C. van Campen, tred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 12,50. EN DERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 8 / AUGUSTUS 1966
|
||||||
|
Aan de leden van Oud-Utrecht
Naar aanleiding van het aftreden van de heer H. de Jong als bestuurs-
lid van onze vereniging en als redacteur van ons maandblad berichten wij onze leden het volgende: In de afgelopen jaren heeft de vereniging meermalen geprotesteerd
tegen de verkeersplannen, welke voor de stadskern van Utrecht wer- den opgesteld, in het bijzonder tegen het voorstel om ten behoeve van het verkeer de singels te dempen. Nu kortgeleden het plan Kuiper aan de Raad werd voorgelegd, meende het merendeel van ons bestuur, dat er wat betreft het behoud van de historische structuur van de stad ten opzichte van de voorgaande plannen een belangrijke vooruitgang kon worden geboekt. — Zoals in het verleden steeds op gepubliceerde plannen werd gereageerd, heeft het bestuur ook thans zijn opinie aan het gemeentebestuur kenbaar willen maken; genoemd merendeel meen- de daarbij allereerst zijn waardering te moeten uitspreken voor de ver- beteringen welke ten opzichte van de vroegere plannen waren te con- stateren en verder te moeten wijzen op die onderdelen van het plan, die nog niet bevredigend zijn opgelost. De heer de Jong was van me- ning, dat het totaal van laatstbedoelde onderdelen nog zo zwaar woog, dat slechts een volledige afwijzing mocht worden geuit en wenste daar- om op generlei wijze mede verantwoordelijk te zijn voor enig blijk van ook maar een gedeeltelijke instemming. Wij weten, dat onderscheidene van onze leden er evenzo over denken. Wij dachten echter, dat dit standpunt te ver ging en dat, zoal niet op
grond van het plan op zich zelf dan toch op grond van de lijn die door de reeks van plannen valt waar te nemen, voor wat betreft het stede- bouwkundig aspect het beeld van Utrecht in het jaar 2000 toch wel met enig vertrouwen tegemoet gezien kan worden. Temeer daar wij weten, hoe langzaam dergelijke plannen tot uitvoering komen en hoe- 57
|
||||||
|
veel detailverbetering nog mogelijk zal blijken. Oók omdat we weten,
dat het lot van dergelijke plannen is, dat er altijd wel onderdelen — al weten we nu nog niet welke -- onuitgevoerd zullen blijven .... Van de plannen, die in de twintiger jaren zijn opgesteld, is (gelukkig) ook heel veel onuitgevoerd gebleven! Waar we ons nog meer bezorgd over maken (maar dat is een andere
zaak), is of het enigermate mogelijk zal blijken om de opstanden, de feitelijke bebouwing dus, alleen al van die stadsdelen welke in geen geval door stedebouwkundige maatregelen getroffen zullen worden, enigermate hun historisch aanzien te kunnen laten behouden. De kos- ten van restauraties zijn de laatste jaren naar verhouding zoveel sneller gestegen dan de daarvoor beschikbare bedragen, het normale onder- houd is voor vele eigenaren een zo onrendabele last geworden en de verandering van de gebruikseisen verloopt zo snel, dat op talloze punten historisch-waardevolle gebouwen verloren dreigen te gaan. En dat in zulk een tempo, dat alleen al daardoor het stadsbeeld veel van zijn harmonie zal verliezen, daar het maar uiterst zelden mogelijk blijkt om een nieuw gebouw zodanig vorm te geven, dat het 't totaalbeeld van een oud stadsgezicht niet schaadt. Maar dat probleem is op dit moment niet aan de orde. Met grote
eerbied voor de standvastigheid van de heer De Jong, die niet wil weten van het vertroebelen van een vast standpunt door een politiek van geven en nemen, door marchanderen, en met veel begrip voor zijn mening, nemen wij afscheid van hem met zéér veel dank voor de voortreffelijke en boeiende wijze, waarop hij bijna vijftien jaren lang ons maandblad heeft geredigeerd. HET BESTUUR
|
|||||||
|
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||
|
UIT HET TUCHTHUIS ONTSNAPT
In de Utrechtsche Courant van 16 October 1805:
Alzoo Reinier van Teylingen, oud 46 Jaaren, zynde gezet van Postuur, lang ruim
vyf voet, vol en rond, ook bleek van Aangezigt, 't Hair wit en kaal gesneeden, ligte Oogen, klein van Neus, gaande aan de Linkerzyde trekbeenende, veroor- zaakt door een Beenbreuk, welke Breuk zeer goed kan gezien worden, alzo 't Been min of meer over elkander geschoven is, welken op Dinsdag avond den 8. deezer uit het Tuchthuis der Stad Utrecht (waar hy van wegens den Gerechte is Ge- confineerd geweest) is geëchappeerd. - En Johanna Christina Schouten, oud ruim 30 Jaaren, zynde lang en niet gezet van Postuur, glad van Trony, bruin van Hair, een weinig gebogen van Neus, eenigsints Geldersch of Cleefsch spreekende, meede op Dingsdag avond den 8. deezer uit het Tuchthuis derzelver Stad (waar zy van wegens den Hove is Geconfineerd geweest) is geëchappeerd, zoo word by deezen beloofd eene Premie van 150 Guldens, voor den geenen, die Hem of Haar zal weeten aan te wyzen, zoodanig dat zy in handen van de Justitie geraken, zullende des Aanbrengers Naam, des begeerende, worden gesecreteerd. N.B. De aangeeving der Arresteering van voorschr. Persoonen moet geschieden
aan Joh. Bruining, Opzichter van bovengemeld Tuchthuis binnen Utrecht. De Bilt P. H. D.
58
|
|||||||
|
KASTELENBOEK PROVINCIE UTRECHT
|
||||||||
|
Het bekende Kastelenboek van de Provincie Utrecht, geschreven door
jhr. mr. J. R. Clifford Kocq van Breugel, waarvan inmiddels drie drukken het licht hebben gezien, is sinds geruime tijd uitverkocht. Het is indertijd uitgekomen op initiatief van de Provinciale Utrechtse Bond voor Vreemdelingenverkeer (P.U.B.V.). Daar de heer Van Breugel in 1957 overleden was, heeft de toenmalige directeur van genoemde bond, J. C. Wilbrenninck, tot ir. J. D. M. Bardet het verzoek gericht zich met de voorbereiding van een vierde druk te willen belasten. Het werk is thans na veel onderzoek en speurwerk gereed gekomen en zal zeer binnenkort, aanmerkelijk uitgebreid, kunnen verschijnen. In plaats van een 80-tal huizen worden in de nieuwe druk niet minder dan 160 stuks behandeld, ofschoon het begrip „kasteel" enger is getrokken en buiten- plaatsen als Canton en Peking, Vechtbuitens en andere niet meer zijn opgenomen. Ook het aantal afbeeldingen kon worden vermeerderd. Bevatte de derde druk 46 illustraties, de vierde zal met 100 afbeeldin- gen van kastelen naar oude prenten worden versierd. De uitgave waar- aan reeds lang behoefte bestond is mogelijk gemaakt door een royale subsidie van het Anjerfonds, welke voor dit doel aan de Vereniging Oud-Utrecht is verstrekt. Daartegenover is de uitgeefster, de firma Kemink en Zn., Dom-
plein 2 te Utrecht bereid om het boek voor de leden van Oud-Utrecht tegen gereduceerde prijs beschikbaar te stellen. Terwijl de normale prijs ƒ 7,50 zal bedragen, zullen de leden van Oud-Utrecht zich het werk voor ƒ 6,00 kunnen aanschaffen. In het september-nummer van het maandblad zullen hierover nadere mededelingen worden gedaan. |
||||||||
|
HET HUIS GHELRE TE UTRECHT
|
||||||||
|
Op de hoek van de Korte Jansstraat (W.Z.) en de Minderbroeders-
straat (Z.Z.) staat een huis van nogal langgerekte vorm, waarvan, hoewel het in de 18de eeuw geheel verbouwd is,1) de geschiedenis tot in de 13de eeuw is terug te voeren, en welks oude naam, het huis Ghelre, vanzelf een relatie met dit gewest in de gedachte brengt. Onder deze naam komt het huis het eerst voor in een acte van 1410,
wanneer Roetaert van Arnhem en zijn vrouw Hildewaer huis en hof- stede, geheten Ghelre, en het daarnaast gelegen huis en hofstede de Duve opdragen ten behoeve van Roetaert Vredericxzoon, den zoon van hun dochter, met voorbehoud van vruchtgebruik bij zijn voorover- 1) Mededeling van ir. C. L. Temminck Groll, in wiens dissertatie het huis dan
ook niet genoemd wordt. De huidige toestand is te vinden op de afbeelding van de Jansstraat in het Maandblad van Oud-Utrecht 1961, blz. 120. Blijkens mededeling van dr. A. J. van de Ven bezit het huis aan de straat- zijde een kelder met een tongewelf, dat wel tot de 13e eeuw kan teruggaan. 59
|
||||||||
|
lijden. Kort daarop is Roetaercjr. blijkbaar gestorven, want in 1417 draagt
zijn grootmoeder Hildewaer, thans weduwe van Roetaert van Arnhem, het huis Gelre op ten behoeve van Jan van den Damme, waarbij zij aan dezen toestaat de muur van de kelder onder het haar ook toebe- horende huis de Duve door te slaan om zodoende goederen uit de kelder onder het huis Gelre naar de kelder onder de Duve te kunnen brengen.2) In de brief van 1410, hierboven aangehaald, wordt het huis gezegd
te liggen „op de hoek van de straat nevens de kapel van St. Johan", en in acten van 1291 2*) en 1323, die bij de verkoop in 1417 ook waren overgelegd, wordt gesproken over de uitgifte in erfpacht door deken en kapittel van St. Johan van hun hof, gelegen voor de kapel dezer kerk. Ongetwijfeld betreft het hier hetzelfde perceel, waarop toen of later het huis Gelre is gebouwd. Voor de geschiedenis van de St. Janskapel moge hier verwezen
worden naar het artikel van mr. J. W. C. van Campen in het Jaar- boekje van 1935, in het bijzonder naar de bladzijden 79 en vgl., en het daarbij gereproduceerde kaartje (naar Braun) op blz. 81. Uit de hierboven vermelde gegevens blijkt, dat de ouderdom der kapel, door mr. Van Campen gesteld op vóór 1398, kan teruggebracht worden tot vóór 1291. Wie nu was Roetaert van Arnhem? We vinden hem in 1401 en 1407
vermeld als burger van Utrecht, en als één der executeurs van het testament van mr. Johan Woltersz. van Arnhem, kanunnik van St. Pieter te Utrecht, den stichter van het thans nog bestaande St. Peters- gasthuis te Arnhem.3) Mr. Johan was pastoor te Erichem geweest, vicaris van de St. Stephanus en St. Laurentiusvicarie in de kerk van St. Pieter, en werd in 1371 kanunnik in die kerk.4) Hij komt van 1380-1384 in Arnhemsche acten voor en overleed vóór 1401. 5) Roetaert Vredericxzoon, die, zoals boven vermeld, in 1417 reeds over-
leden was, wordt genoemd in 1407 in een Utrechtsche sententie, als hebbende zich schuldig gemaakt aan een nachtelijke aanranding.6) Het is niet waarschijnlijk dat de kwijtschelding in 1441 voor de dood- slag van Raetear Fredericxz. door Mense Jacop Godensz. op hem be- trekking heeft.7) Het lijkt mij zeer aannemelijk, dat de naam Ghelre, aan zijn huis
gegeven, voor Roetaert van Arnhem een herinnering betekende aan zijn herkomst uit dit gewest. |
||||||
|
2) Archief Huis Ter Horst (Rijksarchief in Gelderland), inv. n. 813.
2*) Gedrukt Oork. Bk. Sticht V, n. 2503. 3) Oud-archief gemeente Arnhem, Arch. Gasthuizen etc, reg. n. 35 en 44. Als
wapen voerde hij 3 stappende vogels, vergezeld boven van een barensteel met 3 hangers (reg. n. 44). 4) Archief St. Pieter, reg. 370, 495—500, 506, 576. Brom, Bullarium, n. 1274,
1733, 1879 en 1911. 5) Oud-archief Gemeente Arnhem, Arch. Gasthuizen etc, reg. n. 21—23.
8) Bijdr. en Med. O. V. Recht, XII, blz. 376. 7) Regesten Biss. van Utrecht, n. 3161.
60
|
||||||
|
Het huis, waarvan in 1590 vermeld wordt, dat het twee uitgangen
en open „slachveynsteren" had aan de Minderbroedersstraat,8) zal met de smalle voorgevel aan de Korte Jansstraat gelegen hebben, zoals de situatie zich thans nog voordoet. Het werd belend aan de zijde van de Minderbroedersstraat door een huis, dat (reeds in 1410) de Duve heette en later (1563) voorkomt onder de naam „de Voechdy van Gelre".9) De identificatie van dit huis wordt mogelijk gemaakt door- dat in de boven reeds vermelde acte van 1417 aan den koper van het huis Gelre toestemming verleend wordt om de keldermuur tusschen Gelre en de Duve door te breken, terwijl in de acte van 1587 10) ge- sproken wordt over de verbonden kelders onder het huis de Voochdy van Gelre en onder het oostwaarts daarvan gelegen belendende huis van Gijsbert van de Water (in 1563 voorkomende als Gijsbert van Audewater9), welke Gijsbert in 1590 het huis „de Gelder" verkocht. De naam „de Voogdy van Gelre" zal dsn lezer vreemd voorkomen.
Het gebied om de stad Gelder, in het thans Pruisische gedeelte van het voormalige Overkwartier van Gelderland, werd zo genoemd. Wellicht heeft de naam van het grote buurhuis Gelre hier doorgewerkt. Omtrent de latere eigenaren van het huis Gelre zijn slechts fragmen-
tarische gegevens bekend. In 1503 verkopen Aernt Jansz. van Zegen en zijn vrouw Korstyne
aan Jan Clementsz. van Rotterdam, pater van het convent van Bran- dolen (St. Ursula), het huis „de Gelder".11) Het volgende bericht omtrent het huis is van 1533, wanneer de gemachtigden van de ge- zamenlijke vicarissen van de Dom beslag leggen op een huis en hof- stede aan het Sint Jans kerkhof, „dair die Gelre uuthangt", waarbij als westelijke belending opgegeven wordt „die voechdie van Gelre",12) Hierna volgt een acte van 1590, wanneer Cornelis Jacobsz. van Her- wijck en zijn vrouw Margriet Hendricksdr. hypotheek nemen op hun huis „de Gelder",13) door hen gekocht van Gijsbert van de Water, terwijl in 1623 Johan van Noort en zijn vrouw Cornelia van Rosant aan jan Lambertsz. van Reyersweerdt hun huis naast „die Gelre, daer jegenwoordich die Swarte kloek uithangt", verkopen.14) In 1627 wordt het huis de Swarte Kloek (de naam Gelre is dus ver-
dwenen) door de erfgenamen van Jan Aelten van Meurs (de klok- gieter) verkocht aan Harmen van Beeck.15) De verdere lotgevallen van het huis zijn mij niet bekend, doch
zouden in de Utrechtsche transportregisters wel na te gaan zijn. |
||||||
|
8) Gemeentearch. Utrecht, register van transporten en plegten, fol. 177, d.d.
13 April 1590. 9) Aid., Archief Fundatie van Thomas van Nykercken, n. 624 XX, f dl. 31 vso.
10) Aid., Register van transporten en plechten, d.d. 19 September 1587. ") Aid., Plecht- en procuratieboeken, d.d. 6 April 1503.
12) Rijksarchief Utrecht, archief van den Dom, inv. n. 3020.
13) Gemeentearch. Utrecht, als noot 8 en fol. 179.
14) Aid., Register van transporten en plechten, blz. 129, d.d. 8 September 1623.
15) Ibidem, fol. 74, d.d. 1627.
61
|
||||||
|
Dat het stuk van 1410 in het archief van het Huis Ter Horst (te
Loenen op de Veluwe) in het Rijksarchief te Arnhem berust, is niet verwonderlijk. Daarin bevinden zich vrij talrijke stukken betreffende het Utrechtsche geslacht Van Lantscroon, die daar door het huwelijk van Jacob van Hackfort tot Ter Horst met Elisabeth van Lantscroon de hun toekomende plaats hebben gevonden.10) Reeds in 1442 wordt ver- meld een Roetart van Lantscroen,17), wiens ongebruikelijke voornaam wel ontleend zal zijn aan zijn mogelijken grootvader (?) Roetart van Arnhem. A. P. VAN SCHILFGAARDE
|
||||||||||
|
1(1) Vgl. Nederl. Adelsboek 1942, blz. 237.
17) Dodt van Flensburg, V, blz. 205. Het huis Lantscroon lag aan de Oude-
gracht (Weerdzijde) n. 73, waar sedert 1913 de Rembrandtbioscoop staat, of anders gezegd ten Zuiden naast de St. Augustinuskerk. Op het poortje naast en behorend tot de Lantscroon stond de spreuk: Bene agere et laetari. (Inlichting van den Gemeentearchivaris). De gegevens omtrent de latere lotgevallen van het huis Gelre dank ik aan
de vriendelijke hulp van den Gemeentearchivaris van Utrecht. |
||||||||||
|
OPGRAVINGEN IN DE BILT
|
||||||||||
|
Volgens mededeling in het Nieuwsbulletin van de Kon. Ned. Oudheid-
kundige Bond (juli 1966) is bij het aanleggen van een riolering door een gedeelte van De Bilt ter hoogte van de Kloosterlaan middeleeuws puin aangetroffen, bestaande uit brokken tufsteen en kloostermoppen van uiteenlopende formaten. Kennelijk zijn dit overblijfselen van het voormalige, in 1113 gestichte Vrouwenklooster, een dochterinstelling van de abdij Oostbroek. Voorshands is men van mening, dat zich onder de Kloosterlaan, op korte afstand ten oosten van het K.N.M.I., de resten bevinden van de twee tufstenen torens van de kloosterkerk, terwijl de kerk zelf met de aangrenzende gebouwen en begraafplaats de zandige, nog duidelijk waarneembare heuvel innamen, die zich ten oosten van de Kloosterlaan bevindt. |
||||||||||
|
DE HERVORMDE KERK TE VREESWIJK
|
||||||||||
|
Ter aanvulling en afronding van het artikel in het juni-nummer over
de hervormde kerk te Vreeswijk, reproduceren wij hier nog een tekening van de op de Dorpsstraat georiënteerde hoofdgevel en van de platte- grond na de restauratie. 62
|
||||||||||
|
Tekening W. Stooker
63
|
||||
|
NIEUWE PUBLICATIES
|
|||||
|
Bouwstenen voor een geschiedenis der toonkunst in de Nederlanden I.
Uitgegeven door de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, 1965, 344 blz. Met de uitgave van deze Bouwstenen, waarvan het eerste, nu verschenen deel
door dr. C. C. Vlam en dr. M. A. Vente bijeengebracht werd, wordt een oude, bijna honderd jaar geleden begonnen serie in een moderne vorm voortgezet. Nog altijd immers - het is misschien niet overdreven het zó te zeggen - is er meer onbekend dan bekend over het muziekleven van de Nederlanden in vroegere eeuwen. De nieuwe reeks zal ongepubliceerde bescheiden bevatten uit archieven, bibliotheken en particuliere verzamelingen, betrekking hebbende op de geschie- denis der muziek in de Lage Landen tot omstreeks 1830. Belangrijke documenten zullen in volledig afschrift weergegeven worden, minder belangrijke in verkorte vorm. Wachten tot er over één plaats of één onderwerp (musici, partituren, in- strumenten, opleiding) alles wat vindbaar is bijeengebracht zou zijn, zou de uitgave naar verre toekomst verschoven hebben. Verstandig is het daarom wel geweest thans te publiceren wat op zeker ogenblik bijeengebracht was en dit materiaal te rangschikken naar plaatsnamen. Zo vindt men vondsten van min of meer kleine omvang afgedrukt over Ab-
coude, Amersfoort, Montfoort en Rhenen (om alleen deze plaatsen in onze pro- vincie te noemen) en, zoals te verwachten was, een bijzonder grote hoeveelheid teksten over Utrecht, lopende van 1380 tot in de 18e eeuw (blz. 212—307). De laatste werden verzameld in het gemeente-archief (Kameraarsrekeningen en Buurkerk) en het Rijksarchief (Dom en andere kapittelkerken). Ze hebben vrij- wel alle betrekking op de beoefening van de muziek in het kerkelijke leven. Er is echter nog veel meer materiaal, in ieder geval in het Gemeente-archief, te vinden, ook op het gebied van de profane muziekbeoefening. Dat zal echter on- getwijfeld geleidelijk-aan in een of meer der volgende delen gepubliceerd worden. Wie nu eens zien wil, wat met dergelijke, door velen „droog" genoemde
archiefgegevens gedaan kan worden, leze „Ommegang door Utrechts muzikaal verleden", de openbare les door dr. M. A. Vente op 20 oktober 1965 uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van lector in de instrumentenkunde, in het bij- zonder de orgelkunde, aan onze Universiteit. Verhalenderwijze wordt daar een levendig beeld opgeroepen van de muziekbeoefening in Utrecht in de middel- eeuwen, dat vakman en alleen-maar-belangstellende lezer zeker boeien zal. „Stelt u een zomerse Julidag omstreeks 1490 voor . . ." J. H. van den Hoek Ostende, De molen de Kraai te Westbroek. In:
Jaarboekje van het Oudheidkundig Genootschap „Niftarlake", 1965, blz. 23-29. Na zijn verhaal over de Watermolens aan de Vecht bij Utrecht in het Jaar-
boekje van „Niftarlake" 1964, vertelt dezelfde schrijver in het Jaarboekje 1965 een en ander over de molen De Kraai te Westbroek. Hij (d.i. de molen) dateert van 1880 en is gebouwd van materiaal van een te Amsterdam gesloopte molen met dezelfde naam, waarvan de geschiedenis eerst meegedeeld wordt. De Kraai aan de Kerkdijk te Westbroek heeft een onderbouw van baksteen, de buitenbe- kleding van de bovenbouw en de kapbedekking zijn van riet, de wieken met ijzeren roeden hebben een vlucht van ongeveer 25 meter. In 1956 werd de slecht onderhouden molen buiten gebruik gesteld, maar in het volgend jaar werden voorbereidingen getroffen om hem te herstellen en te voorzien van een installatie voor electriciteitsopwekking vanwege de Stichting Electriciteitsopwekking door Windmolens. In 1958 werd voor het eerst proefgedraaid. v. C. |
|||||
|
64
|
|||||
|
Redactie (waarn.): mr. J. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester pla Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 10,— per jaar.
t Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 12,50. EN DERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 9 / SEPTEMBER 1966
|
|||||||
|
EXCURSIE NAAR MAARSSEN
Het bestuur nodigt de leden uit tot deelneming aan een excursie naar
Maarssen op zaterdag 1 oktober a.s. Een bezoek zal worden gebracht aan de huizen Huis ten Bosch en
Bolesteyn, de N.H. Kerk en de Lange Gracht. Daarna zal thee worden gedronken in Hotel De Harmonie. Vertrek met bussen vanaf het Janskerkhof te Utrecht om 13.45 uur
bij de sociëteit P.H.R.M. Wie op eigen gelegenheid reist, dient om 14.15 uur bij de kerk te Maarssen te zijn. Architect W. Stooker zal bij de bezichtiging van dit gebouw toelichting geven. De kosten van deelneming, inclusief thee, bedragen ƒ 3,— per per-
soon. Deelnemers op eigen gelegenheid zijn ƒ 1,— verschuldigd. Kaarten kunnen besteld worden door overschrijving op giro-rekening
575520 van de penningmeester van Oud-Utrecht. Men kan de kaarten ook afhalen bij de administrateur van Oud-
Utrecht, de heer H. J. H. Knoester, Voorstraat 5 te Utrecht, van maan- dag tot en met vrijdag tussen 9—12 en 2—5 uur. Namens het bestuur:
Ir. J. D. M. BARDET, voorzitter.
Dr. J. E. A. L. STRUICK, secretaris. |
|||||||
|
65
|
|||||||
|
CURSUS VOLKSUNIVERSITEIT
|
||||||||
|
Dr. J. E. A. L. Struick, gemeente-archivaris van Utrecht zal voor de
Volksuniversiteit 12 lessen (studiecurus) met lichtbeelden geven over het onderwerp: 19 eeuwen Utrechtse stadsgeschiedenis.
Als een van de oudste Nederlandse steden heeft Utrecht een boeiende ontwikke-
ling doorgemaakt, die nog heden in de vormgeving van de stedelijke gemeenschap te onderkennen is. Ontstaan in het jaar 48 uit een Romeins legerkamp werd de plaats in 690 zetel van Willibrord, apostel van Nederland, en groeide in enkele eeuwen uit tot een religieus en cultureel centrum en tot een belangrijke handels- en industriestad. In het jaar 1122 verkreeg Utrecht de keizerlijke bevestiging van een iets ouder stadsrecht en kon onder een beperkt zelfbestuur achter veilige wallen tot grote bloei komen als de grootste stad in Middeleeuws Nederland. On- danks het teruglopen van de internationale handel na 1300 bleef Utrecht een cultureel, economisch en bestuurlijk belangrijk centrum. Door de reformatie en de opstand in de 16e eeuw verloor de stad zijn functie als bisschopsresidentie, maar kort daarna vestigde zich in Utrecht een hogeschool, die spoedig grote vermaardheid verwierf tot in het buitenland toe. De overigens rustig ingeslapen provinciestad kwam tot nieuwe bedrijvigheid in de 19e eeuw door wegenaanleg, door stichting van industrieën en door de komst van de spoorwegen. Als een sterk geïndustrialiseerde plaats met een belangrijke centrumfunctie breidde de stad zich in de laatste honderd jaar uit, hoezeer de groei ook werd geremd door een onge- lukkige stedebouwkundige situatie. Literatuur: J. Romijn e.a.: Hart van Utrecht, Utr. 1950; A. van Hul-
zen, Utrecht, Gorkum 1962; verschillende artikel in Jaarboekjes en Maandbladen van „Oud-Utrecht". De curus wordt gegeven op dinsdag 18 oktober, 1, 15 en 29 november,
13 december 1966, 20 uur, in het gebouw der Volksuniversiteit, Nieuwe Gracht 41. De data in januari, februari en maart 1967 worden in het voorjaars-
programma bekend gemaakt. Het zullen eveneens dinsdagen zijn om de veertien dagen. Cursusgeld voor de gehele cursus: voor leden U.V.U. ƒ 18,—; voor
niet-leden ƒ 21,—, met dien verstande dat de leden van „Oud-Utrecht" dezelfde reductie genieten als de leden U.V.U. Inschrijving dagelijks van 10—15 uur, Nieuwe Gracht 41, tel. 13395,
giro 34343. Volledig programma kosteloos op aanvrage. |
||||||||
|
KASTELENBOEK PROVINCIE UTRECHT
|
||||||||
|
De aandacht van de leden van Oud-Utrecht wordt gevestigd op bijgevoegde kaart
betreffende de binnenkort verschijnende nieuwe druk van het Kastelenboek der Provincie Utrecht, waarover in het vorige nummer uitvoeriger mededelingen zijn gedaan. Na inzending van deze kaart bij de uitgeefster de firma Kemink en Zn., Dom-
plein 2 te Utrecht, wordt het boekwerk tegen een gereduceerde prijs (ƒ 6,— in- plaats van ƒ 7,50) toegezonden. 66
|
||||||||
|
METEOORSTENEN BOVEN HET UTRECHTSE
|
|||||
|
De knecht van boer Jan Teunisse Bosch te Blauwkapel moet wel vreemd
opgekeken of liever opgehoord hebben toen hij op 2 juni 1843, 's avonds bij het wegbrengen van de paarden naar het land, drie of vier geweldige slagen of ontploffingen, kort na elkander, hoorde. Ze leken het meest op kanonschoten. Daarop volgde een zonderling gedruis, dat aan ver- wijderde militaire muziek deed denken en weldra in een fluitend of huilend geluid overging, alsof een zwaar lichaam met grote snelheid van west naar oost door de lucht schoot. Ook in Utrecht, in Soest, Breu- kelen, Harmelen en Driebergen heeft men de ontploffingen gehoord en, minder hevig, zelfs in Leiden en omstreken. Rondkijkend zag de knecht daarna een zwaar voorwerp met zo'n kracht op de naburige wei terecht komen dat de aarde er hoog van in de lucht spatte. Een kanonskogel van de artillerie in Utrecht, dacht hij, en liep er heen om hem op te halen. Maar er moest een spa aan te pas komen om het ding, dat tot drie voet door de klei tot op de daaronder liggende zandlaag heengedrongen was, naar boven te kunnen brengen. Zo ongeveer — een beetje plechtstatiger — beschreef dr. E. M. Beima,
conservator van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden in 1867 het natuurkundig verschijnsel dat in 1843 bij Utrecht aan zijn einde kwam.1) „De steen", zo gaat hij verder, „welke zich thans in het Museum van
Teyler's stichting te Haarlem bevindt, bestaat even als meest alle lucht- steenen (wat een aardig woord!) uit een grijsachtige massa met een dof- zwarte korst overtrokken. Hij heeft een onregelmatige gedaante, eeniejs- zins naar eene afgeknotte piramide met afgeronde ribben gelijkende, waarvan de zijvlakken vele onevenheden en komvormig uitsrehoolde indrukselen vertoonen". De lengte was 25 ned. duim, de omtrek in het midden van de lengte 45 duim, het gewicht 7 ned. ponden. Scheikundige samenstelling: nikkel-, zwavel- en chroomijzer, albiet en augiet. — Ter- zelfder tijd viel een steen van 5^ pond bij de stad Utrecht, even buiten de Weerd. Bij raadpleging van de Utrechtse Provinciale en Stadscourant van 5
juni 1843 blijkt dat dr. Beima zijn verhaal vrijwel letterlijk daaraan ont- leend heeft. Het bericht over de steen buiten de Weerd gevallen is af- komstig uit de courant van 7 juni, die de plaats nader bepaalt als „ach- ter het Lovehoutje (lees: Loevenhoutje) nabij den Gageldijk". Nu was het de landman (alweer zo'n aardig, in onbruik geraakt woord) Johan- nes Verwey, die de steen op zijn land zag vallen en meenam. De meteo- riet, inmiddels — courant van 9 juni — gereduceerd tot 215d4dc0ond, was uiterlijk gelijk aan die bij Blauwkapel was neergekomen. Waarschijnlijk zijn beide stenen brokstukken van een groter geheel, dat in de lucht on- i) E. M. Beima, De aarde vóór de zondvloed. Geschiedenis der voorwereld. Be-
werkt naar het fransch en duitsch van L. Figuier en O. Fraas. Rotterdam en Leiden 1867, blz. 29 (hoofdstuk: Meteoor- of luchtsteenen). 67
|
|||||
|
der geweldig gekraak uiteengebarsten is. Er zullen dus nog wel meer
fragmenten gevallen zijn. C. van der Schroeff, pannenbakker buiten de Weerd, kocht de bij de Gagëldijk gevallen steen van den vinder en schonk hem aan het Museum der Universiteit. Prof. R. van Rees, hoogleraar in de natuurkunde in Utrecht (geb.
1797, overl. 1875) was zeer in het geval geïnteresseerd en heeft kort na de beschreven gebeurtenissen in de Letterbode een uitvoerig relaas daar- over gepubliceerd, aangevuld met gegevens over oudere meteorieten in Nederland en daarbuiten. De grootste meteoorsteen, waarvan hij melding gemaakt vond, viel in 1492 bij Ensheim in de Opper-Elzas: 270 pond. In een tijd dat de mens de maan attaqueert maakt een recent bericht
over een asteroide (Icarus), die in juni 1968 op 6,8 millioen kilometer afstand langs, maar bij een kleine, wegens de aantrekkingskracht van de aarde mogelijke afwijking van haar baan misschien tégen de aarde zal vliegen, nauwelijks enige indruk, zeker niet als enkele dagen later geleerden de mogelijkheid tot het denkbaarste minimum terugbrengen. Maar in 1843 hebben de meteoorstenen op Blauwkapel en bij de Gagél- dijk de omwoners toch wel iets „gedaan", zo bijna op je huis, zo bijna op je hoofd. Misschien ontwaakte nog iets van een atavistisch ontzag voor die vreemde dingen, die stenen uit de hemel. v. C. |
|||||||
|
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||
|
DE TWAALF APOSTELEN IN BUNNIK
Merkwaardige naam voor een complex van twaalf kleine huisjes in Bunnik aan
de spoorlijn Utrecht—Arnhem, daterend van 1704, vroeger eigendom van de Diaconie der Herv. Kerk! De Tijd van 29 aug. 1.1. meldt er over, dat ze worden afgebroken en dat de grond verkocht is aan de kweker F. J. Walraven. Ook ,,De acht zaligheden" en „De vier evangelisten" zijn tot verdwijnen ge-
doemd. Het motief is, dat deze huizengroepjes niet meer aan de tegenwoordige eisen van bewoonbaarheid voldoen. Andere voorbeelden van bijbelse of kerkelijke humor zijn eveneens de namen
van twee, uit de 17de eeuw daterende boerderijen: „'t Hemeltje" en „Het vage- vuur". Ze hebben vermoedelijk met de goede en minder goede grond waarop de boerderijen staan, te maken. In het nabij gelegen Werkhoven kent men de boer- derij „Opperbest". Grappig is, dat tegenwoordig op de muur van „Het vage- vuur" een bordje „Brandmelding" is bevestigd. Benamingen als bovengenoemde komen ook elders voor. In Maastricht bestaat
de stichting „R.K. Oud Mannenhuis De Twaalf Apostelen", die de haar in 1611 vermaakte Apostelhoeve nu gaat restaureren. In Noord-Brabant heette een groep gehuchten „De acht zaligheden". En de stichter van de Sionskameren in Utrecht (15de eeuw) bepaalde, dat de 15 kameren van dit hofje de namen moesten dragen van de Triniteit, Jesus, Maria en de Twaalf Apostelen, „ende selt elck voor zijn deur gescreven staen". 68
|
|||||||
|
EEN TERRA-SIGILLATA-SCHERF VAN DE FABRIKANT XI
UIT DE MEERN |
|||||||||||
|
In Juli 1960 werd op de Hoge Woerd te De Meern, in uitgeworpen
grond van de rioleringssleuf van de Gastellumlaan, een fragment van een reliëf versierde terra-sigillata-kom Dragendorff 37 aangetroffen1) (afb. 1 = Collectie Kalee, 397 M). De bewaard gebleven versieringselementen wijzen erop dat de kom
is ontstaan in het atelier van de anonyme fabrikant XI2), die in de tijd van de keizers Trajanus (98-117) en Hadrianus (117-138) vele fraaie terra-sigillata-produkten heeft vervaardigd. "') De eierlijst en de astragalos4) worden veelvuldig door XI gebezigd. Het maskertje en/of het blaadje komen o.a. voor op fragmenten van deze fabrikant uit Chémery-Faulquemont 5) Rottweil 6) en Londen.7) |
|||||||||||
|
t%4 ..;«..:";v,>' ■ -mi-m)- ' ' ï
|
|||||||||||
|
Afb. 1. De Meern, Hoge Woerd, schaal 1 : 1
Het atelier van X I heeft men tot nu toe niet met zekerheid kunnen
lokaliseren. Op grond van de vrij talrijke t.s.-vondsten in het potten- bakkerscentrum Chémery-Faulquement (bij Metz) zijn Knorr en Delort van mening dat de anonyme meester in deze plaats heeft gewerkt.8) |
|||||||||||
|
1) Topografische kaart 1 : 25.000, blad 31 H, Utrecht, coördinaten 131.
270—455.300. 2) Deze fabrikant staat in de literatuur verder bekend als „Meister der schön-
sten Sigillata" (R. Knorr: „Sigillata des Aquitanus, Frontinus, Germanus, Iucundus und einiger Falkenbergtöpfer" in Festschrift für August Oxé zum 75. Geburtstag, 23. Juli 1938 (Darmstadt), p. 45), zie verder E. Delort: „Vases ornés de la Moselle" (Nancy, 1953), p. 187: „Un Potier Anonyme". 3) Datering J. A. Stanfield en G. Simpson: „Central Gaulish Potters" (Londen,
1958), p. 5: ca. 100—120 na Chr. 4) Stanfield en Simpson a.w. p. 2, fig. 2. De astragalos wordt eveneens ge-
bruikt door de „Potter of the Rosette", Ioenalis en Ranto (Stanfield en Simpson a.w. p. 2). 69
|
|||||||||||
|
Stanfield 9) veronderstelt dat de in Chémery-Faulquemont aangetroffen
produkten van XI door Satto (de belangrijkste fabrikant in dit centrum) zijn ingevoerd. Als mogelijke produktiecentra worden verder Lezoux en Martres-de-Veyre (bij Clermont-Ferrand) genoemd.10) C. A. KALEE
5) Delort a.w. pi. 85, nr. 9348 (p. 201—202, modèle 577), idem pi. 86, nr. 708
(p. 202, modèle 578) = Stanfield en Simpson a.w. PI. 2, 19 (het blaadje is hier verkeerd weergegeven). 6) R. Knorr: „Die verzierten Terra-Sigillata-Gefasse von Rottweil" (Stuttgart,
1907), Taf. XX, 13 = Knorr (noot 2), Abb 4, 16 = Stanfield en Simpson a.w. PI. 2, 16. 7) Stanfield en Simpson a.w. PI. 2, 12 en 13.
8) Knorr (noot 2), p. 45 en 47; Delort a.w. p. 187.
9) Stanfield en Simpson a.w. p. 4.
10) Stanfield en Simpson a.w. p. 4; J.-R. Terrisse: „Bref apergu sur les styles des
Potiers des Martres-de-Veyre (Puy-de-Döme)" in Revue archéologique du Centre II (1963), p. 269. |
||||||
|
BOEKAANKONDIGING
|
||||||
|
Door omstandigheden — zoals dat nietszeggend heet — bleven twee
proefschriften, beide in 1964 aan de Universiteit van Utrecht verde- digd, in ons maandblad onaangekondigd. De onderwerpen liggen hemelsbreed uit elkaar, evenals vermoedelijk de kringen van belang- stellenden. Aan de hand van de communiqué's bij gelegenheid van de promoties door de Universiteit uitgegeven, wordt hier over inhoud en strekking nog een en ander meegedeeld. G. A. Hoekveld, B a a r n, Schets van de ontwikkeling van een villadorp.
Baarn, 1964, Bosch en Keuning N.V., 233 blz., met foto's en kaarten. De dissertatie bestaat uit twee gedeelten, het tweede gaat in op de
19e en 20e eeuwse ontwikkeling van het dorp Baarn, het eerste behan- delt de algemene geografische en sociaal-historische kaders en processen die de achtergrond van Baarns groei vormen. De schrijver maakt een onderscheid tussen twee verstedelijkingskaders die rondom Amsterdam nauw met elkaar zijn verweven, n.1. de conurbatie d.w.z. een gebied met sterk samenhangende stedelijke verdichting, en een metropolitane verstedelijkingsstructuur, een geheel van nederzettingen, die in hun groei, economisch- en maatschappelijk leven geheel op de metropool, in casu Amsterdam, zijn betrokken. Op deze Amsterdamse, metropolitane nederzettingenstructuur gaat de schrijver nader in. Eerst wordt een theoretisch model van de ontwikkelingen die leiden tot de vorming van metropolitane nederzettingen, en tot de verdere uitbouw daarvan, ontworpen. Allerlei nederzettingstypen van villadorpen tot satelietste- den kunnen daardoor ontstaan. Daarna wordt de groei van de belang- rijkste woonnederzettingen rond Amsterdam geanalyseerd en blijkt dat Baarn in het geheel van woonnederzettingen een afzonderlijke plaats inneemt. In een apart hoofdstuk worden enkele factoren die op de 70
|
||||||
|
decentralisatie van de Amsterdamse woonfunctie hebben ingewerkt
nader besproken, zoals de verschillen in belastingdruk, verlangen naar het „buitenwonen", naar hogere status en de opvattingen over de ge- zondheid. In het tweede gedeelte, dus dat over Baarn, wordt o.m. het leven in Baarn zelf geschetst. In de 19e eeuw had Baarn geheel het karakter van een vakantieoord, omdat niet alleen de pension- en hotel- gasten uitsluitend des zomers te Baarn vertoefden, maar ook de villa- bewoners. Pas in de eerste decennia der 20e eeuw gaven de villabewo- ners hun stadswoning te Amsterdam op. Door de achteruitgang van de recreatiefunctie en veranderingen in de levensstijl van de elite werd Baarn het stille en deftige dorp dat bekend stond als het groene graf. Uitvoerig beschrijft de auteur hoe gepoogd werd door het aantrekken van welgestelde middenstandsgroepen en na de tweede wereldoorlog door het vestigen van industrie, aan de verzorgende bevolking en ten dele ook aan de arbeiders, een bestaan te geven, nu de tot dusver be- langrijkste inkomensbron, de koopkracht der villabewoners als gevolg van hun wegtrekken, veranderingen in de levensstijl enz. opdroogde. In het slothoofdstuk komt de schrijver tot de conclusie dat de aparte posi- tie van Baarn een direct gevolg is van de historische ontwikkeling en geeft hij aan hoezeer de economische en sociale structuur van het dorp na de tweede wereldoorlog gewijzigd is. J. H. A. Engelbregt, Het Utrechts Psalterium. Een eeuw
wetenschappelijke bestudering (1860—1960). Utrecht, 1964, Haentjens Dekker en Gumbert, 176 blz., met afb. Deze studie geeft in de eerste plaats een historisch overzicht van het
wetenschappelijk onderzoek, dat sinds een eeuw aan het belangrijkste geïllustreerde manuscript in Nederlands bezit is gewijd. Daartoe werd een zo volledig mogelijke bibliografie betreffende het
onderwerp samengesteld. De vele meningen, die in de loop der jaren rond het Psalter naar voren gebracht zijn, werden afzonderlijk op hun mérites beoordeeld en in een breed ontwikkelingssysteem van these en antithese tezamen gebracht. De opinie van Goldschmidt-Durrieu, dat het Utrechts Psalter ver-
vaardigd is in de abdij Hautvillers bij Reims omtrent het midden van de 9e eeuw, tracht de auteur met diverse argumenten nader te beves- tigen. Het belangrijkste daarvan is zeker wel, dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid Godescalc de Saks als de geestelijke vader van de Psalter-illustraties kon worden aangewezen. Deze hoogbegaafde, rusteloze „monnik tegen wil en dank" bracht vele jaren in de abdij door en werkte er op het scriptorium. Zeker is, dat hij een aandeel had in het tot stand komen van het Ebo Evangeliarium, dat met het Utrechts Psalter zo nauw verwant is. De illustraties van dit Psalter vallen zowel wat hun geest in het algemeen betreft als door vele mar- kante details nauwkeurig in het denk- en levenspatroon van Godescalc. Onder meer op grond van deze vondst beschouwt auteur mèt de
Finse kunsthistoricus Tikkanen e.a. het Psalter als een originele, karo- lingische creatie, zij het ook, dat traditionele elementen er rijkelijk in 71
|
||||
|
door werkten. Ruime aandacht werd besteed aan de ateliermatige wijze,
waarop het manuscript waarschijnlijk „in serie" vervaardigd werd, als- mede aan de functie, die het vervuld heeft eerst als eenvoudig koor- boek en later in Engeland als modelboek. Betreffende de belangrijke vraag hoe het Psalter uit Engeland naar Utrecht gekomen is, kon met vrij grote waarschijnlijk worden aangetoond dat zulks via de relaties van Isaac Vossius moet geschied zijn. Deze dissertatie werd aldus een stuk geschiedenis niet slechts van
een eeuw bestudering van dit Psalter, doch tevens van de kunsthisto- rie als zodanig in deze periode en vooral van de boekcultuur in de vroege middeleeuwen. |
|||||||
|
NIEUWE PUBLICATIES
|
|||||||
|
W. Noske en W. Paap. Geschiedenis Utrechts Symfonie Orkest. Z. pi.
en j. (Utrecht 1966). 68 blz. met 65 afb. De eerste auteur behandelt in dit gedenkboek bij het 170-jarig bestaan de ge-
schiedenis van het U.S.O. (d.i. sedert 1893: Utrechts Stedelijk Orkest, sedert kort: Utrechts Symfonie Orkest) van het ontstaan tot aan de periode Cornelis, de tweede van Cornelis tot heden. Het zou natuurlijk maar half juist zijn te zeggen, dat het U.S.O. in 1795 als
„Muziekkorps van de Gewapende Burgerwacht van Utrecht" werd opgericht. Nie- mand dacht daar toen aan. Iets anders is of dit muziekkorps geleidelijk aan naar het tegenwoordige U.S.O. is uitgegroeid. Een duidelijke verbinding ligt omstreeks 1847, toen het korps ook als symfonie-orkest begon op te treden en met name voor het Collegium Musicum de zgn. „Stadsconcerten" ging geven. Vooral onder het dirigentschap van Richard Hol (1862 e.v.) bereikte het ensemble een hoog peil. Jammer dat een uitvoering toen nog niet vastgelegd kon worden ten pleziere van latere muziekliefhebbers, al zouden deze misschien toch wel bevreemd zitten luisteren naar die duidelijk gedateerde uitvoeringsstijl. Maar hoelang die bloei- periode duurde, hoe lang Hol de dirigeerstok gezwaaid heeft, wanneer nog onder hem de teruggang inzette, wanneer Cornelis Coenen optrad en vertrok, wordt evenmin verteld als hoelang de omstreden Van Gilse aan het hoofd van het orkest gestaan heeft. Toch zijn jaartallen onmisbaar, wil een gedenkboek niet al te on- grijpbaar, al te vaag worden. Het moet bovendien ook dienen als informatiebron voor later. Wouter Paap, nourri dans Ie sérail, behandelt de geschiedenis van het orkest
onder Evert Cornelis, Henri van Goudoever, Willem van Otterloo en de tegen- woordige dirigent Paul Hupperts. Zo min as de geschiedenis van een kerkelijke gemeente afgedaan kan worden met een verhaal over de opeenvolgende predi- kanten of pastoors, kan de historie van een orkest bestaan uit alleen maar be- schouwingen over de dirigenten die het geleid hebben. Paap is aan dat gevaar ontkomen, dacht ik, door naast soms indringende karakteriseringen van de diri- genten, ook andere figuren (concertmeesters, plaatsvervangende dirigenten) voor het voetlicht te halen en aan de aard van de repertoires beschouwingen te wijden. Het aantal, dikwijls heel interessante afbeeldingen overtreft haast het aantal
bladzijden van het in oblong-formaat en met geringde rug uitgegeven boekje. De lay-out echter doet de tekst bepaald te kort. Men moet er soms tussen de afbeel- dingen en de vele brokken „wit" naar zoeken. Ik meen dat een tekst nummer één is en dat de typografische uitvoering daar ondergeschikt aan moet zijn, d;e- nend, rr'et storend. Overigens een lezenswaardig boekje, met kennis van zaken geschreven. v. G. 72
|
|||||||
|
OvÉJtrecdt
Redactie (waarn.): mr. J. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt ƒ 12,50. 'EN DERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 10 / OCTOBER 1966
|
||||||
|
HET „PLAN KUIPER"
Mede naar aanleiding van de wijze, waarop in de pers een aantal uit-
latingen van onze voorzitter - gedaan tijdens zijn afscheid als raadslid en niet namens de Vereniging sprekende - zijn weergegeven, dreigen er enige misverstanden te ontstaan omtrent het standpunt van ons bestuur ten opzichte van het door Ir. J. A. Kuiper ingediende basisplan voor de binnenstad van Utrecht. Het bestuur heeft er zijn waardering over geuit, dat in dit plan de
problemen van de binnenstad, van de historische structuur en van de monumenten met zoveel meer zorg zijn benaderd dan dit bij vroegere plannen het geval was. Menige zinsnede in het begeleidend rapport geeft blijk van een perceelsgewijze beschouwing van de bestaande be- bouwing. Dat houdt niet in, dat er niet verscheidene elementen in zouden
voorkomen, waarvan ons bestuur de uitvoering ten zeerste zou betreu- ren. Het zijn elementen, die ongetwijfeld voor het merendeel ook voor de ontwerper als aantastingen zullen zijn gevoeld, maar die als offers ten behoeve van bepaalde resultaten moesten worden gebracht. Wij begrijpen, dat er offers zullen moeten worden gebracht, maar er zijn er een aantal waarvan we ernstig blijven betwijfelen of zij gerechtvaardigd zijn, zo we al niet zonder meer van mening zijn dat dit niet het geval is. De belangrijkste daarvan zijn de volgende:
Nog steeds staan belangrijke delen van de stadsbuitengracht op de
nominatie om te worden gedempt, iets wat naar onze mening tot iedere prijs zou moeten worden voorkomen, daar de waarde niet alleen gelegen is in de mooie onderdelen, maar ook in de totnutoe zo uitzonderlijk gaaf gebleven totale samenhang. Er staan, vooral in het zuidelijk stadsdeel, nog onderscheidene straat-
verbredingen in oost-west richting op het programma, verbredingen die 73
|
||||||
|
o.m. voor de beslotenheid van de Nieuwegracht funest dreigen te wor-
den, zoals uit bijgaande kaart, waarop de voorgestelde rooilijnwijzigingen zijn aangegeven, moge blijken. De nog voor een groot deel bewoonde Nieuwegracht met de daarop aansluitende straten als Zuilenstraat, Herenstraat en Brigittenstraat hoort tot het mooiste, wat Utrecht buiten zijn kerken bezit! Ook de doorbraak Domplein-Ganzenmarkt-Schoutenstraat blijft iets
in de noodzaak waarvan we niet kunnen geloven en dat niet alleen omdat we Domkerk en -toren ook materieel weer als één geheel zouden willen zien. Wij menen, dat bij een meer stringente verkeersbeperking in de bin-
nenstad - te bezien in samenhang met de thans eveneens voorgelegde suggesties ter tegemoetkoming aan de steeds toenemende vraag naar parkeerruimte - een groter aantal rooilijnen gehandhaafd kan blijven en dat er daardoor een op den duur bevredigender en meer blijvende oplossing kan worden bereikt. Het is ons helaas op dit moment niet mogelijk om constructieve sug-
gesties te doen. In de uitvoerige reacties, die verschenen op de publicatie van het plan Kuiper, zoals die van de heer J. M. C. van 't Hullenaar, zitten echter vele waardevolle gedachten, die bij gedetailleerde uit- werking nadere bestudering verdienen. Bij de uitwerking van het basisplan zal men zich immers steeds moe-
ten blijven bezinnen op de waarde en de onvervangbaarheid van het bestaande ten opzichte van de andere belangen die men wenst te dienen. Het gezegde van Dr. Glazema, oud-directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, dat de archeologie een boek is, dat men maar éénmaal kan lezen omdat het „omslaan van een bladzij" de vernietiging daarvan betekent, geldt ook voor de stadssanering: een eenmaal uitgevoerd besluit kan nooit meer ongedaan gemaakt worden! HET BESTUUR
|
||||||||
|
TOELICHTING
bij de kaart van Utrecht, waarop schematisch de in het plan Kuiper voorge-
stelde wijzigingen in de binnenstad zijn aangegeven. In zwart: de rooilijn-terugleggingen. Duidelijk blijkt, dat er met name in het
zuidelijk stadsdeel een netwerk van straatverbredingen is voorgesteld, waaronder twee doorsnijdingen van de Nieuwegracht en drie van de Oudegracht. In het noordelijk deel is het aantal wijzigingen geringer en de bebouwing over het alge- meen minder waardevol. Toch zouden ook hier bijzonder aantrekkelijke monu- menten moeten vallen, zoals de politiepost Wittevrouwensingel en het pand met de trapgevels aan het eind van de Loeff Berchmakerstraat. Gestippeld: de te handhaven binnen- en buitengrachten. De noordelijke en weste-
lijke singels zijn gedempt gedacht, waaronder het bijzonder mooie stuk bij de Geertekerk. In het te handhaven oostelijk deel zou het Lepelenburg door ver- graving worden verkleind. 74
|
||||||||
|
\\
|
|||||||
|
S ■ - \ '
|
|||||||
|
:
|
|||||||
|
75
|
|||||||
|
STROOIEN VAN GELD
In de oudheid plachten vorsten voor hun inhuldiging munten met hun
portret te laten slaan, die de herauten tijdens de plechtigheid onder het volk wierpen. Hieruit ontstond het gebruik dat aanzienlijke heren bij feestelijke gelegenheden geld strooiden, strooipenningen van koper en enig zilver. Bij een bruiloft wierpen in de zeventiende eeuw de speel- noots geld en suikergoed (bruidssuiker) onder het volk dat samendromde voor het huis. Daarna werd gebruik dat gezeten burgers en aanzienlijke heren zon-
der feestviering maar uit goedgeefsheid er plezier in hadden wat geld uit te strooien voor het volk. Tot de laatste groep behoorde misschien wel als een der laatsten
Etienne Gustave Frédéric baron van Zuylen van Nyevelt (1860-1934), gehuwd te Parijs in 1887 met Hélène Caroline Betsy barones de Roth- schild, geboren te Parijs in 1864. Deze baron werd in 1890 na de dood van zijn vader heer van kasteel De Haar te Haarzuilens. Terstond — niet zonder suggestie van Victor de Stuers — vatte hij het plan op dit voor- vaderlijk kasteel, toen nog slechts een ruïne, in alle luister te doen her- rijzen. Met de aangetrouwde Rothschild-milioenen kon hij onze toen meest bekende bouwmeester dr. J. P. Cuijpers daartoe onbeperkte vol- macht geven. Kort na 1890 begonnen de werkzaamheden, die niet alleen de herbouwing van het kasteel, veel overdadiger dan het oor- spronkelijk geweest was, en de aanleg van een uitgestrekt park, maar ook de verplaatsing van het dorpje Haarzuilens omvatten. Reeds sedert een belangrijk gedeelte van het kasteel bewoonbaar was, kwam baron Etienne met gezin en een stoet bedienden ieder jaar twee maanden op het vernieuwde slot doorbrengen. Hij placht dan de omliggende dorpen in zijn met witte paarden bespannen landauer te bezoeken. Kwam hij te Kockengen aan, dan stapte hij uit en wandelde rustig het dorp rond. Bij de hervormde kerk aangekomen bleef hij een poos staan en bekeek aandachtig de grote zandstenen gedenksteen welke zich daar boven de ingang van de kerk, onder de toren door, bevindt. Op deze steen is het wapen afgebeeld van de voormalige ambachtsheer Jhr. Johan van Zuylen, heer van de heerlijkheid Kockengen. Had hij voor de terugtocht weer zijn landauer bestegen, dan wierp
hij met volle hand rechts en links en achterwaarts over de kap geld uit met altijd onder het zilvergeld enkele guldens. De jeugd stroomde toe en het geroep „Jongens, de baron" vervulde het dorp. De oudste zoon van Etienne kwam jong door een auto-ongeluk om het
leven. De tweede, Egmond (1890-1960), die beurtelings in Parijs, Zuid- Frankrijk en de Verenigde Staten woonde, bracht evenals zijn vader jaarlijks enige maanden op De Haar door. Ook hij bezocht de omliggende dorpen, maar geld heeft hij daarbij niet meer uitgestrooid. Hij werd op De Haar begraven in de slotkapel, het voormalige gerestaureerde dorpskerkje. C. CATHARINA VAN DE GRAFT.
76
|
||||
|
SOESTERKNOLLEN, EEN KONINKLIJK GERECHT
|
||||||||
|
De soesterknollen genoten vroeger grote bekendheid vanwege hun lekkere
smaak. Hoewel zij in hoofdzaak als veevoeder werden geteeld, waren zij voor menselijke consumptie zeer geschikt. Het was een graag gegeten gerecht als het goed was toebereid. In de herfst verschenen zij op tafel bij boer en burger. Zelfs de gegoede standen, adellijke en vorstelijke personen aten graag soesterknollen. Het was het lievelingsgerecht van koning Willem I (1792—1843). Soesterknollen met een schapenbout verschenen meermalen op de koninklijke tafel. De knollen (Brassica rapa) werden en worden nog geteeld als na-
gewas, wanneer de oogst van het land is. Men kan de knollen op tweeër- lei wijze gebruiken, n.1. als weide, veevoeder, waarvoor het loof gebruikt wordt (loofweide), of in de vorm van akkerbouwvruchten, waarbij de knol zelf wordt geoogst.1) Aan het einde van de vorige eeuw, toen er nog veel schapen in Soest werden gehouden door de boeren, liet men dit vee in de herfst op de knollen lopen. Tegenwoordig zijn ze stal- voeding of bijvoeding voor het vee. Volgens overlevering werden vroeger de soesterknollen door de in-
heemse bevolking met schil en al gestoofd, nadat zij goed schoon waren gemaakt. Ze werden gegeten als „muuspot" d.w.z. vermengd met aard- appelen en vormden dan een heerlijke stamppot. De knollen moesten lichtelijk aangebrand zijn en een bruin korstje hebben, dan kwam pas de lekkere smaak er aan. Ook diende het gerecht zo warm mogelijk te worden opgediend, want te sterk afgekoelde of koude knollen hadden hun smaak verloren. Vandaar het nog wel bekende rijmpje: De boer die vrat een knol.
De knol die was zo heet,
Dat de boer het van benauwdheid in
. . . de broek deed!
Anderen maakten het nog mooier. Wat de boer dan in zijn benauwdheid
deed laten wij hier maar achterwege. Voordat de aardappelen bekend waren, at men in de Middeleeuwen
als warme maaltijd vaak een soort stoofpot (potagie), bestaande uit bonen of erwten, met knollen of kool, enkele kruiden en waarin soms ook vlees werd gekookt. 2) Veel minder waardering had men voor knollen als maaltijd in de
Achterhoek en Twente, waar ze „reuven" genoemd werden. Al werden ze wel gegeten, geliefd waren ze niet. Men sprak van „wüus etten", een maaltijd waaraan weinig zorg is besteed en zonder vlees of vet. 3) Knol |
||||||||
|
1) B. H. Slicher van Bath. De agrarische geschiedenis van West-Europa (500—
1850), Aula-boeken. Utrecht—Antwerpen, 1960. 2) Slicher van Bath. a.w..
3) G. H. Wanink. Twents-Achterhoeks Woordenboek. Zutphen 1948.
77
|
||||||||
|
m
|
||||||||
|
of knollen kent men ook nog wel in de betekenis van een oud, afgeleefd
paard: „oude knol". En dan nog van gaten in kousen en sokken; gaten in de sokken hebben als knollen zo groot. Knollen werden gezaaid bij afnemende maan, zo wilde het volksgeloof het en „knollennat" gebruikte men tegen haaruitval. 4) Archivalia vermelden de soesterknollen als een zeer gewaardeerd pro-
dukt waarop hoge personages door het gemeentebestuur van Soest wer- den getrakteerd voor bewezen diensten. Zo lezen wij in de Buurmeesters- rekeningen van 1684—1687: 5) Den lle novemb. 1680 aen hr. Roemswinckel gebracht twe
schepel knollen die hem waren belooft om dat hij wat pa- tientie soude hebben, komt mij daervoor eene gl. vier stv: ƒ 1—4—0 Den 26 novemb. 1686 betaelt aen Dirck Reijers voor twee
schepel knollen die hij bestelt heeft tot Utrecht aen pro- cureur de With de somme........ƒ 2—0—0 Den 7e Janry 1688 door ordre van de burgemr. Gerrit
Lambers aen een seekere heer een schepel knollen gebracht, daervoor ............ƒ 1—0—0 De heer Roemswinkel was een aanzienlijk burger van Utrecht, die de
pacht had verkregen van de turfaccijns en, blijkbaar ongeduldig ge- worden over het lang wegblijven van het verschuldigde geld, tevreden werd gesteld met twee schepel soesterknollen. Van uitstel kwam geen afstel, want later lezen wij: Den 27 novemb. aen Roemswinckel betaelt twee hondert
ende veertigh gulden van wegen het Dorps turfcijs . . 240—0—0
Aardappels, graan en knollen werden vroeger verkocht bij ,,de schepel",
een inhoudsmaat (maatvat) voor droge waren, thans 0.1 hl. De knollen waren niet wit zoals tegenwoordig, maar geelachtig van kleur, men sprak daarom ook wel van „boterknolletjes". De gele kleur komt ook nog te voorschijn wanneer wij „iemand knollen voor citroenen verko- pen", hem met mooie praatjes bedriegen, hem wat wijsmaken, beet- nemen, wat echter meer letterlijk dan figuurlijk moet worden opgevat. "; .■'■: i
Een politiek tintje zouden de soesterknollen zelfs krijgen in de derti-
ger jaren van de vorige eeuw en na de troonsafstand van Koning Wil- lem I in 1840. Omstreeks 1832 waren er nog gezinnen, waar de ver- jaardag van de „goede Prins" herdacht werd door zijn lievelingsgerecht op te zetten, zijnde schapenbout met soesterknollen, waarbij een glas |
|||||
|
4) K. ter Laan. Folkloristisch woordenboek van Nederland en Vlaams België.
's-Gravenhage 1949. 5) Oud-archief gemeente Soest, no. 114.
78
|
|||||
|
bourgonje behoorde gedronken te worden. fl) In dergelijke kringen werd
zonder overweging terstond afgekeurd, wat na de omwenteling was tot stand gekomen en zag men in de vroegere patriotten slechts de bewer- kers der latere onheilen. Koning Willem I had toen reeds veel van zijn sympathie en populariteit verloren. Fervente oranjeklanten hielden de trouw aan de Vorst nog levendig door op zijn verjaardag, 8 maart, soesterknollen met schapenvlees te eten. „Hofleverancier" in de betekenis die wij tegenwoordig hieraan hech-
ten zullen de soesterboeren wel nooit zijn geworden, evenmin hebben de befaamde knollen het predikaat: „Koninklijk" gekregen, al werden zij door de Koning hooglijk gewaardeerd. Het knoUenplukken behoort tot het laatste akkerwerk van het seizoen.
Zijn deze van de akkers verdwenen dan heeft de boer een tijdje rust. De echte soesterknollen worden al lang niet meer verbouwd, zij hebben het veld moeten ruimen voor de veel grotere voederknollen, die slechts als veevoeder worden gebruikt en waarvan de opbrengst veel groter is. Ze zijn uitstekend geschikt als veevoeder, maar voor menselijke con- sumptie minder, hoogstens worden de knollen gegeten door de jeugd die de knollen schillen en ze dan opeten. De soesterknollen, eertijds zo bekend treft men niet meer aan op de akkers van de aloude Eng. (Sic transit gloria mundi). ________ E. HEUPERS °) J. F. K. Kits Nieuwenkamp: „Het Staatsleven van omstreeks 1832 tot 1892".
Tijdschrift voor Overheidsadministratie. 22e Jrg. No. 1044. 4 augustus 1966. De auteur citeert hier uit: F. Nagtglas, Wat het was en hoe het werd. Gebr. Van der Post, Utrecht 1894. |
|||||||
|
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||
|
UTRECHTSE KLOKKENMAKER
Op een oude tafelklok met maandstand en datum in particulier bezit wordt op
de wijzerplaat in fraaie letters als maker vermeld J. Langenrik, Utrecht. In het Klokkenmuseum te Utrecht (L. Nieuwstraat 38) is geen werk van zijn hand aanwezig en kon men ook geen inlichtingen over hem verschaffen. Ook een voor- lopig onderzoek in het gemeente-archief heeft niets opgeleverd. De klok zal van omstreeks 1750 dateren. Kan een onzer leden iets over deze Utrechtse klokken- maker meedelen? WATERPEST
De plant genaamd Elodea canadensis is in 1859 door Prof. Bergsma in de wate-
ren om Utrecht geplant. Dit zoude eene meststof opleveren, maar helaas als die gedroogd is, is het stof die wegwaait. Nu worden de vaarten buiten Utrecht zoo begroeid dat ze binnen weinig tijd onbevaarbaar zullen zijn. Te Zwolle heeft zich deze plant ook in de grachten vertoond, het is eene
waterpest, daar maatregelen tegen genomen worden. Utr. Courant 9 november 1867
19
|
|||||||
|
BRANDZALF VAN DE SUIKERKLOP
Bij Gerardus van Oostrum, Borger en Inwoonder der stad Utrecht, is te bekomen
de onwaardeerlijke BRAND-ZALF, uitgevonden door het Clopje Cornelia van Schayk, genaamd de Suyker Clop, dewelke geneest de Brand zonder Litteekens in korten tijd, het geneest ook alle open Wonden, geene uitgezonden, al waren dezelve heel verouderd. Het is ook een kostelijke Remedie voor Winter handen en voeten, daar bytyds opgeleidt zynde, doet het verdwynen, en doorgebroken zynde, geneest het in de grond; het is zeer goet voor menschen die Bedlegerig zyn en het Lyf door leggen, daar by tyds opgelegt zynde, zal het niet door gaan, door zynde, zal het verzagten en het kwaad daar afkeeren en geneezen; voor Vrouwen die gaaten of keenen in de Borsten hebben geneest dezelve weergaloos. Deze zalf is veele jaren met goed succes gecontinueert. Het Potjen nevens een berigt kost 8 stuyvers en is in commissie te bekomen
bij ... (volgen adressen o.a. in Den Haag, Rotterdam, 's-Hertogenbosch, Delft, Dordrecht, Amersfoort, Nijmegen, Alkmaar). Utr. Courant 16 aug. 1747
GEDENKSTEEN A. M. VAN SCHURMAN
Aan het perceel Achter den Dom 8 bevindt zich een gedenksteen voor Anna Maria
van Schurman (1607—1678), de zeer geleerde vrouw, het wonder van haar eeuw (volgens Cats), het Utrechtse paradepaardje (Universiteitsmuseum). De steen vertoont niets anders dan de woorden
HIER WOONDE
ANNA MARIA VAN
SCHURMAN en een bladmotiefje in de vier hoeken.
Het is weinig bekend, dat de steen geplaatst is door het Provinciaal Utrechts
Genootschap van Kunsten en Wetenschappen op 4 november 1881. De aanleiding daartoe is geweest, dat het oude woonhuis van de familie Van Schurman afge- broken was en drie nieuwe huizen ter plaatse in aanbouw waren. In het middelste van de drie werd de steen aangebracht. De eigenaar verbond zich het hard- stenen gedenkteken steeds „zigtbaar in den gevel te doen verblijven". Hij en zijn opvolgers in de eigendom hebben zich daar trouw aan gehouden. VAN DE POLL-STICHTING
Wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd trad de heer W. Grapen-
daal af als secretaris van de Van de Poll-Stichting te Zeist en werd opgevolgd door de heer L. Visser. De heer Grapendaal werd vervolgens door de Raad van Beheer (in de vacature Van Hinsbergen) tot archivaris van de Stichting benoemd. |
|||||
|
80
|
|||||
|
Redactie (waarn.): mr. ]. W. C. van Catnpen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 10,— per jaar.
£t Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 12,50. EN DERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 11 / NOVEMBER 1966
|
||||||||||
|
EXCURSIE NAAR HET UNIVERSITEITSMUSEUM EN HET
GOUD-, ZILVER- EN KLOKKENMUSEUM Het bestuur nodigt de leden van „Oud-Utrecht" uit deel te nemen aan
een excursie op zaterdag 17 december a.s. naar het Universiteitsmuseum, , Trans 8 en het Goud-, Zilver- en Klokkenmuseum, Lange Nieuw- straat 38. De kosten bedragen ƒ 0,35 voor de entreegelden. De deelnemers kunnen zich verzamelen bij het Universiteitsmuseum, Trans 8, om 14.00 uur.
Namens het bestuur:
J. D. M. BARDET, voorzitter.
J. E. A. L. STRUICK, secretaris.
|
||||||||||
|
JAARBOEKJE 1966
Het Jaarboekje 1966 zal binnenkort aan de leden worden toegezonden,
behalve wanneer zij hun contributie van dit jaar nog niet overgemaakt hebben op girorekening 575520 ten name van de Vereniging „Oud- Utrecht". |
||||||||||
|
81
|
||||||||||
|
I
|
||||||||||
|
IN MEMORIAM VAN PROF. DR. C. D. J. BRANDT.
|
|||||
|
Onverwacht is prof. dr. C. D. J. Brandt in de nacht van 13 op 14 sep-
tenber heengegaan: de naar het scheen onvermoeibare hoogleraar in de geschiedenis van de 20ste eeuw aan de universiteit van Utrecht. In 1897 in Utrecht geboren, volgde hij er het stedelijk gymnasium en
studeerde er geschiedenis aan de universiteit. Met name trok hem de geschiedenis der middeleeuwen en op een middeleeuws onderwerp (Bij- drage tot de kritiek van Hollandse stadsrechten der 13e eeuw) is hij dan ook in 1921 bij prof. Oppermann gepromoveerd. Met de hyper- critische methode waarmee zijn leermeester het middeleeuwse oorkon- denbestand benaderde kon hij echter op den duur niet meer instemmen. Zeven en twintig jaren was dr. Brandt leraar aan het stedelijk gym-
nasium tot hij, na reeds een jaar tevoren hoogleraar in de nieuwste geschiedenis aan de Economische hogeschool te Rotterdam te zijn be- noemd, in 1947 hetzelfde vak aan de Utrechtse universiteit ging doceren. In zijn inaugurale rede gaf hij zelf een verklaring van zijn overgang
van de mediaevistiek naar de geschiedenis van de jongste tijd, namelijk de niet buiten de invloed van een andere leermeester, prof. G. W. Kern- kamp gegroeide overtuiging, „dat de historicus, wanneer hij meer is dan geschiedvorser alleen, in het volle leven behoort te staan, de eigen tijd hoort mee te leven, juist omdat hij het verleden kent, althans zoekt te kennen, een grote en verantwoordelijke taak in de eigen tijd heeft". Maar ook met zijn politieke richting, de socialistische, zijn de- mocratische geesteshouding had deze verandering van studieterrein te maken. Zijn denkbeelden over de jongste geschiedenis en de politieke toestand in de wereld van vandaag heeft Brandt, even welbespraakt als vlot met de pen, jarenlang voor de VARA uitgesproken. Daarnaast bewezen echter voortdurend publicaties van zijn hand of onder zijn mede-redactie, dat zijn belangstelling toch niet alleen de actualiteit van het heden betrof, maar evenzeer oudere perioden. Ik denk wat het eerste betreft aan zijn „Geschiedenis van de tweede wereldoorlog", Onder- , drukking en verzet: Nederland in oorlogstijd", voor het andere aan „Opkomst en ondergang der antieke cultuur" (in samenwerking met mevrouw J. Kernkamp-Muijderman), „De pelgrimstocht der mens- heid", „Kruisvaarders naar Jerusalem. De geschiedenis van de eerste kruistocht". Over de historie van stad of bisdom Utrecht heeft Brandt weinig ge-
schreven, ofschoon hij daar het nodige van wist. Ook in „Oud-Utrecht" heeft hij slechts een kleine rol gespeeld. Op de jaarvergadering van 1940 hield hij een uitstekende voordracht over „De Hieronymusschool en het culturele leven te Utrecht", welke voordracht in het Jaarboekje werd opgenomen, en in 1941 trad hij toe tot het bestuur; in verband met de toenmalige tijdsomstandigheden meende hij daaruit echter reeds in 1943 te moeten/ heengaan. In het Historisch Genootschap daarentegen was hij een figuur op de
82
|
|||||
|
voorgrond, eerst jarenlang als secretaris, daarna jarenlang als voorzitter.
Zijn kennis van zaken, zijn talent als bemiddelaar, zijn kwaliteiten als leidinggever kwamen in dat milieu bij de voorbereiding der uitgaven en voor het welslagen der jaarvergaderingen volledig tot hun recht. Brandt was een helder docent en een uitstekend paedogoog. Zijn leer-
lingen van het gymnasium en zijn studenten kunnen het getuigen. Het geheim daarvan heeft hijzelf eens verraden: „Het ambt van leraar is meer dan een bezoldigde positie alleen, wanneer het goed wordt ge- zien: het is een roeping". J. W. C. VAN CAMPEN.
|
|||||||
|
BALDADIGHEID IN VROEGER EEUWEN TE MONTFOORT
|
|||||||
|
Ook in vroeger jaren was de Overheid al genoodzaakt tot het tref-
fen van maatregelen tegen het provocerend optreden van de jeugd. Er is ten deze dan ook niets nieuws onder de zon en wat heden is, is ook reeds van tevoren geweest. En het waren niet altijd kinderen van de minder gegoeden die zich
aan straatschenderijen te buiten gingen. Ook kinderen van „de nette burgerstand" maakten zich hieraan schuldig. Een feit is, dat de plaatse- lijke Overheid oordeelde zonder aanzien des persoons. Aan de Notulen van de Maire (Burgemeester) van Montfoort uit
den jare 1812 wordt aangaande plaats gehad hebbende ongeregeldheden het volgende ontleend. Op woensdag 1 april hield de Maire O. W. Gobius zitting ten Stad-
huize. Een zekere Petit, logementhouder deed aangifte van een strafbare
daad. Kwajongens uit de stad hadden de glazen van de gewezen herberg 't Rustende Hart ingegooid. De namen van de daders waren hem be- kend en hij verzocht de Maire ter zake een onderzoek in te stellen. En de Maire deed dit met grote voortvarendheid, want reeds de vol-
gende morgen compareerden op het Raadhuis, aldaar ontboden zijnde, de kinderen van D. Allan (diaken der kerk en tapper), H. Schippers, A. Tegelenbosch (wever), J. Sas (metselaar), G. J. Verbeek (munici- pale raad en broodbakker), P. Nootenboom (municipale raad) en H. van den Heuvel (garde champêtre), allen burgers en inwoners dezer Stad. „Welke jongelieden allen, na door den Maire gezegt te zijn, dat zij
allen betigt wierden met het glaasen ingooijen bij Petit in de voornoem- de herreberg en er zelfs reeds medeplichtigen waaren die zulks bekend hadden en de anderen beschuldigd hadden, alles gaaf bekenden, waar- op zij allen, na door den Maire scherpelijk te zijn voor oogen gehouden de slegtheid van hun gedrag in deesen en zij zig aan straatschenderij hadden schuldig gemaakt, 83
|
|||||||
|
door den voornoemden Heer Maire gecondemneerd wierden, om
eenige dagen zoo in de stadsgevangenis de Hooi genaamd, als onder 't Stadhuis, op water en brood gezet te worden. Verder dat de inge- gooijde glasruiten op hunnen kosten zouden gemaakt worden, welk vonnis dan ook dadelijk aan gemelde jongelieden wierd uitgeoefend, wordende Frans Allen, . . . Verbeek, Cornelis Schippers, en ... van den Heuvel als de instigneurs en meest schuldigen in de Hooi opgeslooten en Cornelis Sas, Gijs Tegelenbosch, . . . Nootenboom onder 't Stad- huis geset. Daar er sommigen deezer jongelieden om zig te verontschuldigen als
't waare, hadden voorgewend meermaalen door Petit te zijn uitgeschol- den geweest, liet de Maire gemelde Petit boven koomen, hield hem zulks voor, met aanmaaninge dezelven met vreeden te laaten en ook van zijn kant niets toe te brengen, 't welk door denzclven werd aangenoomen, wordende ook ter zelver tijd door meergemelde Petit bij den Maire voor genoemde jongelieden geintercedeert. 's Namiddags liet de Maire de ouders van eenige der jongelieden op
't Stadhuis koomen, teneinde dezelven aan te maanen hunne kinderen van hunne kant zoo veel mogelijk na te gaan en voor alle exessen te waarschuwen, henlieden verder te kennen geevende, zij de gebrooken glaazen zoude moeten betaalen, zoodra de reekening daarvan zoude ingekoomen zijn. Des avonds om 8 uur wierden alle de jongelieden ontslaagen, nadat
hun door den Maire afgevraagd was of zij geen berouw hadden over 't geen zij gedaan hadden, en beloofden zig in het vervolg voor dergelijke dingen te wachten. Het welk zij allen affirmatig beantwoorden, zijnde de bedreiging van den Maire in 't vonnis vermeld, van eenige daagen gevangen te zitten, niets dan een bloote bedreiging geweest." Het vorenstaande gaf de Maire echter wel aanleiding van het bor-
des van het Stadhuis een Bekendmaking af te kondigen: „Dat de Maire van Montfoort met verontwaardiging gezien hebbende
de straatschenderij welke er van tijd tot tijd heeft plaats gehad en zulks ten sterkste willende tegengaan, Waarschuwend alle ouder, voogden en baasen, alle mogelijke zorge te
dragen voor haar kinderen, pupillen en dienstboden opdat die zich aan geen ongeoorloofde daden schuldig maken. Zullende de overtreders, wanneer dezelve bekend zullen zijn, volgens 's Keizers wetten ten strengste gestraft worden. En op dat niemand hiervan onwetend blijve, zal deze ook worden
aangeplakt." De dichtregelen: aan een boom zo volgeladen, mist men vijf, zes
pruimpjes niet, waren in die dagen in Montfoort bij de jeugd wel niet bekend, maar in de praktijk was ze het er mee eens. Op de zitting van de Maire op woensdag 9 september 1812 waren
er klachten ingekomen, zijnde, „dat er in de tuin van de heer Nooten- boom en meer anderen, onderscheijden vrugten geroofd waaren. Heeft de Maire, na scherp onderzoek daar naa gedaan te hebben, bevonden 84
|
||||||
|
dat de twee jongens van Jan Klaarenbeek en van Cornelis Doesburg,
met naame Ernst en Jan, zich daaraan schuldig gemaakt hadden. Waar- op hij hun dadelijk na de zoogenaamde Hooi of gevangenis gesonden heeft, waar zij vervolgens een etmaal gezeten hebben, zijnde vervolgens den volgende dag ontslaagen, na door den Maire ernstig hun slegt ge- drag te zijn onder het oog gebracht. Donderdag den 10e September:
Heden om half een uur zijn Ernst Klarenbeek en Jan Doesburg uit de
Hooi ontslaagen." Honderd jaar daarvoor moest de Magistraat ook al bepaalde maat-
regelen afkondigen. Interessant is de volgende bekendmaking: „De Magistraat der Steede Montfoort verbiet en interdiceert bij dee-
sen alle ende een yegelyk 't zy oudt ofte jong wie 't oock soude moge weesen, genen kley, modder ofte ander vuylnisse te werpen teegens de kerck, deeser stadspoorten, huysen of andere wercken, oock niet teegens de huysen der burgeren en inwooners deser steede, nogte tegen derselver tuynhuysen, schuttinge of poorten, alsmecde niet teegens op ofte in eenige wagen, schuyten ofte andere goederen aan vreemde persoonen soo wel als aan de burgers alhier behorende, op poene van eene gulden bij ieder contraventeur te verbeuren soo dik en menigmaal hy bevonden sal worden sulks gedaan te hebben. Gelijk meede by de Magistraat deser stede geinterdiceert en verboden
word, dat geene personen 't sy oudt ofte jong op 't begraven der dooden in de kerck deeser steede sullen mogen komen, als alleenlijk die genen dewelke tot de begraafenisse behoren off van de vrienden van de over- leedene zyn, op een boete van eene gulden. Ende worden tot het doen van de bekeuringe geauthoriseert deser
steede boodens, poortiers en sakkedraagers, mitsgaders de dienaars van de Justitie alhier, zullende ook de ouders de boeten bij hunne kin- deren te verbeuren, moeten voldoen en betalen. Aldus gearresteerd inde Magistraat der steede Montfoort op den 14e
September 1711 enden den 15e dito van de puye van den Raadhuyse gepubliceert." Montfoort. A. C. HELLEMA |
|||||||
|
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||
|
GEEN ROOMSE NOTARISSEN MEER
Franciscus de With kreeg van de Vroedschap van Utrecht wel toestemming het
notariaat daar uit te oefenen, maar het verzoek werd tegelijk aangegrepen om met algemene stemmen te besluiten, „dat in het toekomende geen notarissen van de Roomsche religie sal worden toegestaan" zich in stad en vrijheid te vestigen, ,.tenzij met eenparige stemmen". Vr. Res. 22 jan. 1683
85
|
|||||||
|
NA HONDERD JAAR.
|
|||||
|
Het Wegenverkeersreglement, waaraan acht jaren werd gewerkt, zal zo
goed als zeker met ingang van 1 januari 1967 worden ingevoerd. Daar- in wordt de voetganger eindelijk erkend als weggebruiker. Een weggebruiker - tot nu toe de meest ongediciplineerde - die zich
dan wel moet herinneren aan welke kant van zijn lichaam „het mooie handje" zit, zodat hij voortaan ook rechts zal weten te houden. Door het nieuwe reglement krijgen voetgangers meer bescherming
dan voorheen, mede omdat de trottoirs dan als onverbrekelijk onder- deel van de weg zullen worden beschouwd. Trottoirs met de aanleg waarvan in de helft van de 19e eeuw in
Utrecht werd aangevangen; evenwel niet zonder slag of stoot. Vele ge- meenteraadsleden meenden dat de wandelaar zich veilig kon voort- bewegen op het voor hem aangelegde voetpad. Toentertijd was de stratenaanleg als volgt. Langs de huizen lag de stoep. Deze stoep be- horende bij de woning werd door de bewoner benut als etalage, zo hij neringdoende was, of als zitje in de open lucht na gedane dagtaak. Daarom was de stoep ook altijd voorzien van een afrastering, veelal getuigende van bekwaam steenhouwers- en smidswerk. Langs de af- rastering was er dan een voetpad van kleine stenen. Aansluitende daar- aan de rijweg, bestraat met keien (kinderhoofdjes). Omdat de trottoirs in de plaats zouden komen van deze stoepen, was niet iedere huiseige- naar direkt bereid afstand te doen van zijn stoep. Daardoor moest in vele straten het trottoir worden onderbroken, hetgeen thans - na hon- derd jaar - nog aan menig straat- en gracht-trottoir merkbaar is. Dat deze onderbrekingen bij de aanvang van de trottoiraanleg vaak
voorkwamen blijkt uit het gemeenteraadsverslag van 1869. Een van de raadsleden, mr. C. G. de Balbian van Doorn, sprak toen ongeveer als volgt: Bij de behandeling der begroting heeft de raad zich duidelijk uitgesproken tegen de wijze waarop de trottoirs worden aangelegd en de wens te kennen gegeven, dat men dit werk zou staken. Toen zijn plaatsen in de buitenwijken aangewezen waar trotoirs zouden worden gelegd en desniettemin zijn zij niet daar, maar op de oude hinderlijke wijze in de binnenstad vermenigvuldigd, zeer tot last van de goede burgerij. De voetganger is nu - door de vele onderbrekingen - heel vaak genoodzaakt trottoir af, rijweg op; rijweg af, trottoir op te gaan, om maar niet te spreken van allerlei gevaarlijke hindernissen zoals hek- werken, kelderluiken en hellingen of schuinse trapjes. Het is dan ook met geen mogelijkheid vooruit te berekenen of men tijdens 'n wande- ling in een kelder zal vallen of wel over een drempel zal struikelen of zich tegen het ijzer van een half vernielde balie een ongemak zal stoten. Het is bijna alsof de voorstanders van die kostbare trottoirbestrating
bevreesd zijn voor het verwijt, dat het nieuwe (stads- en academisch) ziekenhuis te ruim en op te brede schaal is gesticht en daarom willen zorgdragen dat er steeds lijders met gebroken ribben, armen of benen te 86
|
|||||
|
over van de straat zijn op te nemen, om dit prachtige gebouw voldoende
te bevolken. Ik ben - aldus dit raadslid - in het algemeen tegen trottoirs, die een
ongelukkige navolging uit de vreemde zijn. Zij behoren hier niet thuis, de naam duidt dit reeds aan. Het is mogelijk dat trottoirs in het buiten- land van nut zijn in grote drukke steden, waar de chaussée door de menigte voertuigen onveilig of door onreinheid onbegaanbaar is. Maar in onze stille, zindelijke, straten zijn zij in hoge mate hinderlijk. Onze huizen zijn nu eenmaal anders gebouwd. Daar waar men alleen de eerste verdieping - de bei-etage - bewoont, ontstaan niet zoals hier, waar de vertrekken laag bij de grond aan de rez-de-chaussée vensters hebben, de last, dat voorbijgangers bespieden wat in de familiekring verricht wordt en lediglopers de vensterbanken benutten om uit te rusten en zo het licht aan het huisgezin benemen. (Nu - een eeuw later - zijn bij een haltepaal van de stadsbus wachtende passagiers de plaatsvervangers van deze lediglopers). Daar komt nog bij, dat invoering van die nieu- wigheid met onophoudelijke kwellingen en plagerijen van de vreed- zame ingezetenen gepaard gaat. In oude tijden, toen het gevoel van recht nog juister en eenvoudiger in de wetgeving werd uitgedrukt, zou tegen dat wegnemen van scheidpalen (en wat zijn de afgesloten stoepen anders dan grensstenen?) het „sacer esto" die de palen verzet, het „hij zij vervloekt" zijn uitgesproken1). Een ander raadslid, S. P. C. Koene, weliswaar niet tegen de Franse
nieuwigheid, gaf zijn afkeuring te kennen over de wijze waarop trottoirs gelegd worden. Als voorbeeld noemde hij de Lijnmarkt. Daar zijn de trottoirs op enkele punten zó smal, dat de voetganger er afgaat zodra een rijtuig nadert uit vrees anders met de as daarvan in aanraking te komen. (Op de dag van vandaag is deze situatie ongewijzigd; sterker nog, door het toenemend verkeer zelfs gevaarlijker). Bedoeld raadslid gaf als zijn mening te kennen, dat trottoirs moeten
zijn veilige paden of wegen voor het publiek, waarop men zich geruste- lijk kan bewegen. Deze goed gevonden definitie heeft op de dag van heden nog niets
aan waarde ingeboet. Maar zijn dan nu, na honderd jaar, de trottoirs werkelijk veilige paden? Helaas niet. Er zijn nu andere obstakels die de voetganger noodzaken zeer vaak het trottoir te verlaten. Obstakels dan, in de vorm van trossen geparkeerde rijwielen, bromfietsen en mo- torrijwielen. En dit parkeren wordt nog in de hand gewerkt door het plaatsen van rijwielklemmen op trottoirs in de drukste straten van de stad. Als de heer Koene, die in een gemeenteraadsvergadering van 1869
zo duidelijk weergaf hoe een trottoir behoort te zijn, zich thans nog eens kon oriënteren, zou hij ongetwijfeld opmerken: veel is er toch niet ver- anderd na honderd jaar. WFvS. *) Replicerend zei wethouder Royaards van den Ham, dat als men niet vooruit
wist, dat telkens wanneer een trottoir in dezen Raad ter sprake komt, de heer van Doorn alsdan in de grootste hartstogtelykheid vervalt, B. en W. zich wel verpletterd mogten gevoelen na diens rede". 87
|
||||
|
NIEUWE PUBLICATIES
|
|||||
|
Het Utrechts Prosarium - Liber Sequentiarum Ecclesiae Capitularis
Sanctae Mariae Ultraiectensis saeculi XIII. Edidit N. de Goede S.C.J. Amsterdam, Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, 1965. GXLVIII, 140 pp. gr. 4°, met facsimiles en uitslaande synoptische ta- bellen (= Monumenta Musica Neerlandica VI). Dépöt: Muziekhan- del A. Greyghton, Bilthoven. De Utrechtse Universiteitsbibliotheek bezit een aantal manuscripten van liturgi-
sche aard, afkomstig uit de kapittelkerk van Sint Marie te Utrecht. Er zijn Mis- salia, Antiphonalia, Gradualia, een Psalterium, een Officium Dedicationis, een Breviarium en het handschrift, genummerd 417, zonder titel, maar aangeduid als Liber Sequentiarum saeculi XIII. Op bladzijde LXIX sqq. van het hier aangekondigde werk vindt men een beschrijving van dit handschrift en van de inhoud ervan. Het is een muziekhandschrift uit de dertiende eeuw en bevat een groot aantal sequentiae, d.w.z. geestelijke Latijnse syllabische gezangen met het vormschema: Inleiding - aa - bb - cc - dd - . . . -sluiting. De sequentiae, verschillend naar het feest of de heilige van de dag, werden in de Mis gezongn na het alleluiavers en vóór het tweede alleluia (soms ook in andere volgorde) volgens het schema: Alleluia - vers - sequentia - alleluia. De meeste der in de Middeleeuwen zeer talrijke sequentiae, die sterk verschillend konden zijn naar landstreek, bisdom, plaats en zelfs parochie, zijn gaandeweg uit de eredienst uit- gebannen, slechts vijf zijn er in de officiële liturgie van de Rooms Katholieke Kerk gehandhaafd. Middeleeuwse sequentiaeverzamelingen zijn zeldzaam en daarom is het Utrecht-
se manuscript dan ook van groot belang uit een oogpunt van liturgische en muzi- kale traditie. De zeer uitgebreide, in het Engels geschreven Inleiding (pp. I-CXLVIII) op de uitgave der muziek (pp. 1-140) is de vrucht van uiterst ge- degen studie en inzicht in de materie. Afgezien van de belangrijkheid in het al- gemeen, is een gedeelte dezer Inleiding bepaaldelijk waardevol voor de kennis van het middeleeuwse kerkelijk leven in de stad Utrecht. Immers, de bladzijden LXV-LXXVIII handelen over stad en bisdom Utrecht in de Middeleeuwen, de Utrechtse kapittelkerken, de kapittelkerk van Sint Marie, liturgische manuscrip- ten te Utrecht, het Utrechts Prosarium en de Utrechtse liturgische kalender. Uit deze korte aankondiging is op te maken, dat deze publicatie niet alleen
algemeen-liturgische en muziekhistorische waarde heeft maar in het bijzonder van eminent belang is als historische bronnenpublicatie van het middeleeuwse Utrecht. Om al deze redenen leek een aankondiging in het Maandblad van Oud Utrecht op haar plaats. R- L. B. Garthoff, De Utrechtse Heuvelrug. Den Haag (1966). 159 blz. Met
foto's van W. K. Steffen (ƒ 3,95). B. Garthoff, o.a. bekend als de onderhoudende causeur in de radio-rubriek „Weer
of geen weer" doet zijn reputatie opnieuw eer aan met dit boekje over de Utrecht- se Heuvelrug, het geaccidenteerde en grotendeels beboste gebied tussen Eemland en de Gelderse, of, als u wilt, Utrechtse Vallei aan de ene kant en het lage land in het zuiden en westen aan de andere zijde. De natuurkenner heeft verreweg de eerste stem in dit verhaal over het landschapsschoon van genoemde streek, maar ook komen er, als krenten in een pudding, hier en daar historische mededelingen in voor. Enige duidelijke kaartjes leveren gegevens over de heuvelrugroute, pick- nickplaatsen, recreatieterreinen, zwembaden, uitspanningen, musea en beziens- waardigheden, die wandelaars en rijdende soortgenoten van nut kunnen zijn. Een plezierig boekje vol informatie, dat door de vele uitstekende foto's nog aantrekke- lijker wordt gemaakt. 88
|
|||||
|
Redactie (ivaarn.): mr. J. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. ]. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 12,50. NEGENENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 12 / DECEMBER 1966
|
||||||
|
BEZOEK VAN LODEWIJK NAPOLEON
AAN HET HUIS SPARRENDAAL TE DRIEBERGEN
OP 5 OGTOBER 1806
Al of niet van de hand van een correspondent uit Driebergen, maar toch in
ieder geval van een ooggetuige, gaf de Utrechtsche Courant van 8 October 1806 het volgende verslag van het bezoek dat de Koning van Holland, Lodewijk Na- poleon op 5 october bracht aan het door P. J. van Oosthuyse bewoonde huis Sparrendaal te Driebergen en het nabijgelegen Kamp bij Zeist, dat de courant met het oog op de toen verwachte, maar spoedig een illusie gebleken ontwikke- ling tot een stad Austerlitz, liever het Kamp van Austerlitz zou willen noemen! - De letterlijke, overigens slecht geredigeerde tekst van het verslag is behouden, alleen de ontelbare hoofdletters en komma's zijn genormaliseerd. Driebergen den 5 October. Heden arriveerde des nademiddags ten
3 uuren, op den Huise Spar-en-Dal alhier, Zyne Majesteit de Koning van Holland, vergezeld van den Groot-Marechal van 't Ryk, den Groot- Meester van de Civile Lyst, den Groot-Stalmeester en den Koninglyken Kamer-Heer H. van der Duyn, benevens een talryk gevolg van Aides- de-Camps, Secretarissen en meer persoonen van rang; deeze ongewoone staatsie heeft onze omliggende dorpelingen en landlieden in ontelbaare meenigte doen saamenvloeijen, welke onder het luiden der klokken, zoo van de dorpstoorn als van de 4 klokken op 't Lusthof de lugt door het gestadig geroep van: „leve de Koning!" deed weergalmen. Kort na 't arrivement van Zyne Majesteit deed Hoogst-dezelve in
onze nabyheid met zyn staatlyk gevolg een tour te paard naar 't Camp, alwaar de gerangschikt staande troupes door Zyne Majesteit wierden geïnspecteerd, en na eenige manoeuvres voor Hoogstdenzelven verrigt te hebben, bezigtigde Zyne Majesteit het artillerie-park en de verdere krygstoerustingen. Men merkte algemeen op, dat Zyne Majesteit verge- noegd scheen over de schoone houding der Regimenten, als die der Gardes te voet, de Regimenten Waldek, 4de Regiment Infanterie en de 89
|
||||||
|
twee Regimenten Jagers te voet, welke zich nog alle in 't Camp be-
vinden. Zyne Majesteit retourneerde met een nog veel talryker gevolg, als nu by zich hebbende de Generaals Dumonceau, Janssens, van Boecop, Kras, Tarraire, Paravicinie di Capellie, benevens de Staf-Officieren van bovengemelde Regimenten en deszelfs Aides-de-Camps, waar onder zich ook bevond den Gouverneur van Austerlitz. *) Op den Huise Spar-en-Dal geretourneerd zynde, ontving Zyne Maj.
de complimenten van Hoogstdeszelfs gevolg, alwaar tevens twee pragtige dinés bereid waren; hebbende Zyne Majesteit met de Generaals en Suprieuren der Regimenten aan de eerste en het verder aanzienlyk ge- volg aan de andere tafel gegeeten. Middelerwyl wierd de pragtige illuminatie aangestoken, die eene ver-
wonderingswaardige vertooning voor de aanschouwers, zoo binnen als buiten het Huis, opleverde, als zynde nooit in deze quartieren op zoo eene luisteryke wyze gezien: het gebouw was aan beide zyden van onder tot boven en de balustraden met gecouleurde glasen verlicht. Boven het frontispis bevond zich de nationaale vlag, daar onder het wapenschild van Zyne Majesteit en dat van Rysenburg geplaatst, hetwelk met eene meenigte glasen verlicht was; boven de deur bevond zich een chassinet, vercierd met eenen rustenden leeuw op eenen groenen berg, met 't om- schrift: „Parcere subjectis et debellare superbos"1); voor 't bordes be- vond zich eene eerepoort van most 2) en eike kranssen, cierlyk te saamen- gesteld, gedecoreerd met groote groene mast-boomen, in welkers midden zich meede twee nationaale vlaggen vertoonden, die door de meenigte gecouleurde glasen, het geheele gebouw en bassacour verlichten als meede de halfronde en groote goudvis-kom, die door de wederkaatzing der illuminatie, zoo van 't gebouw als eerepoort eene dubbele illuminatie vertoonden. Niet minder fraai vertoonden zich de voor- en agterlaan, aan de beide zyde der boomen geïllumineerd, en in de midden met twee zeer hooge pyramides van circa 80 voet, voorzien met een ontelbaare meenigte lampions, die eenen onafmeetbaaren afstand vertoonden. Zyne Majesteit, die op de tweede etage dineerde, had het verrukkend oog aan beide zyden3). Op deszelfs tafel bevond zich een Tempel, te zamen- gesteld van welriekende kruiden, verbeeldende een vierkante obelisk, op welker spits een gouden adelaar, rustende op de waereldkloot, aan welker vier kanten, de volgende chassinetten zich vertoonden, als: 1. de letters L.N. met het omschrift: ,,Dieu Garde Ie Roi". De 2de met de let- ters E.H. en omschrift: „Allez Ceuillir de Nouveaux Lauriers" 4). De 3de *) Wy zullen het Camp by Zeyst voortaan het Camp van Austerlitz noemen,
alzoo dat Camp tot eene Stad gemaakt zal worden, welke den naam van
Austerlitz bekomen heeft.
*) De onderworpenen sparen en de overmoedigen ten onder brengen. Verg. Aen. VI. 853, waar Anchises zijn zoon Aeneas een ideële toekomst van het
romeinse volk voorspelt.
2) „Mos" zal wel bedoeld zijn (Utrechtse t-toevoeging?).
3) „Op Sparrendaal met de illuminatie verteert ƒ 739 - 4 st." noteerde mevr.
Van Oosthuyse in haar dagboek. Zie Mndbl. 1964, blz. 41. 4) L.N. = Lodewijk Napoleon. E.H. = Eugénie Hortense (de Beauharnais, Lod.
Napoleons gemalin). 90
|
||||
|
verbeeldende de Landbouw, met een omschrift: „Les bon Vivres font
bien Battre". De 4de verbeeldende de Koophandel en Zeevaart, met een omschrift: „La paix Retabli Ie Commerce". Na 't eindigen der maaltyd deed het luisterryk gezelschap eene wan-
deling, ten einde de illuminatien te bezigtigen; het zagte, stille en aan- genaame weder, als ook de donkerheid van den avond, zette de illumi- natie allen luister by, zoo dat de aanschouwers tot laat in den nacht vertoefden. Den volgenden morgen ten 5 uuren wierden de rytuigen we- der bespannen en ten 7 uuren zagen wy Zyne Majesteit vertrekken, Hoogstdeszelfs reise voortzettende naar Wezel. |
|||||||
|
HET HURKENEST
|
|||||||
|
Populaire straat- of buurtnamen verdwijnen meestal als de plaatselijke
situatie verandert of duiken hoogstens nog eens op als een vergrijzende generatie, die ze eenmaal gebruikt heeft, op haar praatstoel zit. Voor- beeld: „het Hurkenest" bij Utrecht, waaraan het rubriekje „Vergeleken bij vroeger" in Het Centrum (26 nov. 1966) herinnerde: „Over de spoorbomen" (Amsterdamsestraatweg) was het een dooie
boel en als je het slachthuis gepasseerd was, zag je slechts hier en daar een boerderij met boomgaarden en velden vol groenten. Ter hoogte van de toen nog niet bestaande weg Ondiep was rechts van de straatweg een stuk braak liggende grond waarop de „zigeuners" huisden. Volgens ons was daar zelden of nooit een zigeuner aanwezig. Behalve wat bouw- vallige woonwagens had men er van oud hout en stukken plaatijzer hutten gebouwd en daar leefden omstreeks de eeuwwisseling de paria's, de allerarmsten en de uitgestotenen. De moraal in die tijd was, dat deze lieden niet beter wilden en dat
er geen eer aan hen te behalen was. Men noemde deze nederzetting „Het Hurkenest". Nu nóg kan men de oude Utrechters horen zeggen: Je hebt er een hurkenest van gemaakt. Daarmee bedoelt men dan een bewoning die alle eisen van hygiëne en orde tart, een vieze rommelzooi. „Hurkenest" sloeg op de lage hutten, waarin men slechts gehurkt kon vertoeven. Dit kamp stond in zó'n kwade reuk, dat zelfs de nomaden, die tijdens de juli-kermis zich buiten de stad installeerden en dan bedelend, waarzeggend en stelend de stad-op-stelten onveilig maakten, dit Hurkenest zorgvuldig meden. Maar verder had niemand last van dit vieze kampement, het lag ver van de bewoonde wereld". De gegeven verklaring van de naam is mogelijk juist. Daarnaast valt
misschien te bedenken, dat „hurk" een gewestelijke benaming is voor wespen, hommels en horzels en figuurlijk ook gebruikt wordt voor een kankeraar, een nijdas („een hurk van een vent"). Ook in verband met beide laatste betekenissen blijft „hurkenest" een niet bepaald vleiende benaming. 91
|
|||||||
|
TOEN ER NOG GEEN MILITAIR HOSPITAAL BESTOND
|
|||||
|
Dat tijdens de Tachtigjarige Oorlog de zorg voor de gezondheid van
de soldaten nog niet zo geperfectioneerd was als tegenwoordig, spreekt van zelf. Maar wanneer historische documenten ons een enkele maal wat onthullen van hoe de praktijk op dit punt dan wèl was, wrijven we ons toch wel eens de ogen uit. Zo vond ik in de rekening van 1598/'99 van het convent Oudwijk1) een reeks posten, die een merk- waardig licht werpen op de manier waarop toentertijd met zieke en gewonde soldaten werd omgesprongen. Het klooster Oudwijk was weliswaar al in 1584 afgebroken, maar
de samenwoning van de „juffers" was in 1599 nog in wezen. Het huis op de Drift dat aan Oudwijk toebehoorde en dat gediend had als uitwijkmogelijkheid binnen de veilige stadswallen in benarde omstan- digheden, was betrokken door de abdis van Oudwijk, Susanna van Ratingen2). Van de vijftien juffers, die in 1599 uit de inkomsten van Oudwijk een prove genoten, woonden er elf samen in een ander huis in de stad, dat men gehuurd had voor ƒ250,— per jaar3). Dit was ongeveer de situatie, toen onder het hoofd „Ander vuytgeven van krancke ende gequeste soldaten daer dit convent meede belast wor- den" Susanna van Ratingen, zich ook toen nog noemende „Abdisse by der genaden Goodts", de volgende post bij haar uitgaven ver- meldde : „Den negen ende twyntichsten Juny vyffthienhondert negen ende
tnegentich is dit convent belast geweest met vier krancken Soldaten. Ende alsoo inde huysinge van deesen convente egheen plaetse en was om dselve siecken haer gemack te doen ende hebben, ende oock nyet bequaem en was om die schouwelickheyt van de sieckten ter oor- saecken van dyen als vooren, heeft myn E. vrauwe die crancken be- staeyt bij een vrauwe woonende int Jorijchgen by de Backerbrugge met naemen Jacopgen Mooyen, alle weecke die vier crancken voor twaelff gulden waervan den eersten weeck ofte verschijndach is ge- vallen den sesten July negen ende negentich ende betaelt dvoornoemde vrauwe XII £"4). De abdis van Oudwijk besteedde de zieke soldaten dus uit en het
spreekt vanzelf dat dit gebeurde op kosten van het convent. Over dat bedrag van ƒ 3,— per man per week kan men verschillend oordelen. 1) Rijksarchief Utrecht, Catalogus archieven der kleine kapittelen en kloosters,
nummer 760. 2) Over dit huis nader in Tijdschrift van Utrecht van N. van der Monde, 6e jaar-
gang, 1840. 3) Waar dit huis stond heb ik niet vermeld gevonden. Eigenaresse was de vrouwe
Van Saesfelt. Waarschijnlijk is de samenwoning in 1615 opgeheven. 4) De woorden en de tekens voor „gulden" en „pond" werden in die tijd door
elkaar gebruikt. 92
|
|||||
|
Denkt men alleen aan de kost, dan is bijna 9 stuivers per dag voor
die tijd vrij veel. Is daar ook verpleging in verdisconteerd ■— en het zal toch wel de bedoeling zijn geweest dat Jacobgen Mooyen ook wat naar onze jongens zal hebben omgekeken - dan wordt het al weer wat anders. Tegenwoordig zouden we bovendien in aanmerking nemen, dat voor een logies in het Jodenrijtje men toch ook geen verpleegprijs Ie klas zou mogen rekenen. Hoe de zieke soldaten het bij Jacobgen hebben gehad weten we
natuurlijk niet, een rekening is nu eenmaal geen roman. Wel volgen nog enkele nader-informerende posten: „Van deese voornoemde krancken is een gestorven ende die selffde
ter aerden doen brengen, voor de kist betaelt aen den timmerman Cornelis Egbertsz XXXV st. Vant graft te graven X st.
Die Cellebroeders vant draegen ende voor de pel tsamen 1 £"s) 6).
Dit betaelt aen handen van Jacobgen Mooyen voors. De laatste regel wijst erop, dat met die uitbesteding de abdis van
Oudwijk zich van alle verdere zorg voor de soldaten had gedistantieerd en Jacobgen Mooyen met de consequenties ervan was opgeknapt, be- halve dan voor wat de kosten betreft. Uit het vervolg blijkt, dat de hospita met ƒ 3,- per man per week
het logies maar krap betaald vond, want de rekening gaat verder: „Die tweede weecke voor die drye crancken betaelt een yder des
daechs thien stuvers alsoo die voornoemde vrauwe die crancken nyet en begeerde te houden ofte dat men se een ander wech soude bestellen, met haer veraccordeert als vooren, compt voor die drye X £ X st." De derde week kwam er geen verandering in de situatie en Jacobgen
Mooyen ontving aan het eind daarvan dan ook nogmaals tien pond tien stuiver. In de vierde week evenwel „sijnder twee wederomme nae het leeger vertoogen". Toen was er nog maar een. Uit de bewoordingen van de rekening zou men kunnen opmaken, dat de abdis van Oudwijk voor die laatste zieke soldaat meer rechtstreekse belangstelling heeft ge- toond en niet meer alles aan de zaakwaarneemster heeft overgelaten. We lezen n.1.: „alsoo den eenen nyet veel aen en hadde, die selffde gegeven een paer
swarten linnen boxen met een wit linnen kasacxken, daer voor tsamen betaelt I £ VIII st." De vierde week gebeurde er niets bijzonders en vrouw Mooyen kreeg
haar drie pond tien stuiver. Blijkbaar ging het echter niet goed met de overgebleven zieke soldaat,
5) De orde der Cellebroeders stelde zich tot taak het bijstaan van zieken en het
' begraven van gestorvenen. °) pel of pelle(n) — baarkleed.
93
|
||||
|
want in de vijfde week moest hij naar het gasthuis (welk gasthuis wordt
niet vermeld). Dat betekende een beloning zowel voor de man die aan- vankelijk geacht werd hem erheen gebracht te hebben als voor degeen die later pretendeerde dat gedaan te hebben, en Jacobgen Mooyen ten- slotte gaf ook geen dag cadeau. De rekening vertelt dit alles als volgt: Ende alsoo deese soldaet int gasthuys gebrocht is doort bevel van
den borgemeester Franchois van Sneeck den draeger daer van betaelt VI st. 7).
JacobVerheij alsoo hij seijde dat hij dat beloopen hadde ende daervan
begeerden een danckbaerheyt, hem geschoncken X st. 8). Die voornoemde soldaet alsoo hij twee daegen over die weeck was eer
hij int gasthuys gebrocht worden, die vrauwe noch betaelt die somme van XX st. Slechts enkele weken later doet zich iets dergelijks voor als boven
beschreven. Op 4 September 1599 worden „weeder in dees convents huysinge gebrocht twee crancken soldaten, ende dselffde oock weder- omme by de selve vrauwe Jacobgen Mooyen bestaeyt een yder X st. daechs . . .". Nadat zij drie weken samen bij Jacobgen Mooyen gehuis- vest zijn geweest, kan een van de twee weer naar het leger terugkeren. De andere soldaat blijft bij zijn gastvrouw ziekliggen en sterft na ruim zes weken, te haren huize ditmaal. Het sinistere slot van deze geschie- denis wordt ons aldus meegedeeld: „Noch voor de sevende weecke die voorn, vrauwe betaelt nyet tegen-
staende dat deese soldaet binnen deese weecke is gestorven want soo sij seer claechden over die groote stanck ende armoede die sij van hem geleden ende gehadt hadde, ter oorsaecke van sulcxs haer een volle weecke voldaen, dus hier d somme van III £ X st. Ende heeft myn E. vrauwe deesen soldaet doen begraeven,
voor het graft te graven met die baer tsamen X st. Ende vyff grommers van draegen9) X st.
Van die pel VIII st.
Ende die Cellebroeders VIII st.
Compt te samen ter somme van I £ XVI st."
De Bilt. P. H. D.
|
||||||
|
7) Het is ook mogelijk, dat deze 6 stuivers zijn uitbetaald aan de man, die het
bevel van de burgemeester kwam aanzeggen. 8) beloopen = verrichten; danckbaerheyt = graitificatie.
8) Een „gromraer" is eigenlijk iemand die vis schoonmaakt. In casu zullen de
grommers het dragen waarschijnlijk als een incidenteel klusje hebben be- schouwd. 94
|
||||||
|
NIEUWE PUBLICATIES
|
|||||||
|
R. Meischke, De vroegste werken van Jacob van Campen. In: Bulletin
van de Kon. Ned. Oudheidk. Bond 65, 1966, aflev. 5, blz. 131-145. Met afb. Aan de rijpe werken van bouwmeester Jacob van Campen moeten vroegere ge-
bouwen zijn vooraf gegaan. Een daarvan was het, in 1625 tot stand gekomen huis van Balthazar Coymans aan de Keizersgracht te Amsterdam. Het wordt in boven- genoemd artikel uitvoerig beschreven en op zijn stijlwaarde getaxeerd. Uit de bouwlustige familie Coymans kwamen echter nog meer opdrachten aan de jonge architect voort. Johan Huydecoper, gehuwd met Maria Coymans, liet van 1626 tot 1628 de hofstede Goudehoeff aan de Vecht bij Maarssen tot de (ons alleen uit afbeeldingen bekende) buitenplaats Goudestein verbouwen, die in 1756 door een geheel nieuw gebouw vervangen werd. Op grond van architectonische elemen- ten en onderdelen ook bij later werk van Van Campen aangetroffen, mag Goude- stein als door hem ontworpen beschouwd worden. Belangrijker dan Goudestein was het Huis Ten Bosch, dat Pieter Belten en
Constantia Coymans in 1628, dicht bij het eerste, aan de oostzijde van de Vecht lieten bouwen. Tot 1922 bleef het in particulier bezit. Toen werd het door de gemeente Maarssen aangekocht met het doel het als raadhuis in te richten. Na verbouwing heeft het inderdaad als zodanig een dertigtal jaren dienst gedaan. Daarna verhuisde het gemeentebestuur naar Goudestein en verkocht het Huis Ten Bosch (in 1962) met verplichting tot restauratie en bewoning aan de Utrechtse antiquair J. Gieling. Deelnemers aan de excursie van Oud-Utrecht op 17 juni 1961 hebben het huis aanschouwd zoals het er uitzag toen het door de gemeente ontruimd was en enige jaren leeg gestaan had. Reeds toen vielen in- deling van zalen en kamers en enkele beschilderde zolderingen op. Maar nog veel verrassender was de aanblik die het huis bood, toen de hr. Gieling het op 1 oktober 1.1. gastvrij voor Oud-Utrecht openstelde. De afbeeldingen bij het artikel van ir. Meischke (de middenpartij van de voorgevel, de reconstructie van de plattegronden en gevels, twee van de drie portalen in het voorhuis en de door Antoni Hendriks beschilderde zolderingen) laten zien, dat het huis door de restauratie weer allure heeft gekregen en tot een aantrekkelijk geheel geworden is. Over de ontwerper van de middenpartij van Ten Bosch, meent schrijver, is weinig twijfel mogelijk. Verwantschap met andere bouwwerken van de meester, de hier voor het eerst aan het ordeboek van Scamozzi ontleende compositie en de familierelatie tussen de opdrachtgevers van dit huis en het amsterdamse, wijzen duidelijk naar dezelfde architect. „Hiermee is dan een belangrijk stuk in het vroege werk van Van Campen opgespoord, een bouwwerk dat als het eigenlijke begin van het Hollandse classicisme kan worden beschouwd". Aan deze conclusie gaat een uitvoerig betoog vooraf, dat belangstellenden niet moeten nalaten te lezen. |
|||||||
|
H. W. M. van der Wyck, Het landelijk aspect van de vroege hofsteden
in Holland. In: Bulletin van de Kon. Ned. Oudheidk. Bond 65, 1966 aflev. 5, blz. 146-152. Met afb. Het is wel heel merkwaardig dat de beschouwing over vroege werken van Jacob
van Campen, met name Goudestein en het Huis Ten Bosch, op de voet gevolgd wordt door een artikel over de ontwikkeling van buitenplaatsen uit boerenhof- steden-heerschapswoningen, waarvan als een ideaal voorbeeld het huis Goude- stein gepresenteerd wordt. Op oude afbeeldingen ligt een ondiep dwarshuis, de herenwoning, vóór een met riet gedekte boerderij. Joan Huydecoper, die het complex in 1626 van zijn vader erfde, heeft het in 1628 e.v. jaren grootscheeps doen verbouwen, waarvan het resultaat op twee schilderijen van Jan van der 95
|
|||||||
|
Heyden is vastgelegd. Ook de schrijver van dit artikel herinnert aan de familie-
relatie met Coymans en zijn, door Van Campen gebouwd huis te Amsterdam. De geheel nieuwe vormgeving van de klassieke Coymansfacade komt men echter tegelijkertijd ook tegen bij andere architecten dan genoemde bouwmeester. Het classicisme zat als het ware in de lucht. Ook het Huis Ten Bosch wordt in het betoog betrokken: „een klein, laag land-
huis met veel betere classicistische fagade dan Goudestein, een verhoogde midden- partij met pilasters en reuzenorde door een tympanon gedekt". Minder waar- dering verdient de rest van het huis. Vóór een bestaande onregelmatige hofstede werd een classicistische vleugel gebouwd. „Net als bij Goudestein is hier mogelijk een bekwame bouwmeester aan het werk gezet om een ontwerp voor de fasade te maken en beperkt men zich verder tot lapwerk". Men bedenke daarbij dat wij hier zijn in het allereerste stadium van werkelijk zelfstandige, naar een nieuwe smaak gebouwde landhuizen. Aan het slot van zijn artikel vergelijkt de schrijver Goudestein met het in de-
zelfde tijd gebouwde huis Elswout onder Overveen en besluit: „Men zou aan een buitenplaats van een dergelijke aanleg (Elswout), die geheel op internationaal niveau behoort, eerder de naam van Van Campen willen hechten dan aan de classicistische verfraaiingen van Goudestein en Ten Bosch, waar toch geen groot geheel van classicistische architectuur tot stand is gekomen, dat het stempel van een bepaalde meester draagt en een toeschrijving wettigt. Men moet waarlijk het belang van deze huizen niet overschatten. Er is tussen 1620 en 1650 meer dan één hofstede gebouwd die even merkwaardig genoemd mag worden als de huizen Ten Bosch en Goudesteyn". Er is dus - zoals men ziet - onder deskundigen over de toeschrijving van een
gebouw van een bepaalde architect, verschil van mening mogelijk. v. C. |
||||||||||
|
KLEINE MEDEDELINGEN
|
||||||||||
|
MERKWAARDIG NATUURVERSCHIJNSEL
Op zondag 8 februari 1624 „syn des morgens tusschen acht ende negen uyren
recht boven de stadt in de locht gesien twee regenbogen ruggeling jegens den anderen". Misschien is het verschijnsel wel meer geobserveerd, maar toen werd het toch
zo ongewoon gevonden, dat de stadssecretaris het nota bene in het Register der Vroedschapsresoluties, bestemd voor de besluiten van het stadsbestuur, in boven- aangehaalde termen te boek stelde. UTRECHTS ZILVER
Met het oog op het verzamelen van materiaal voor een wetenschappelijke studie
betreffende het Utrechtse zilver, verzoekt de directrice van het Centraal Museum te Utrecht allen, die in het bezit zijn van gemerkt Utrechts zilver, haar hiervan opgave te willen verstrekken. Adres: Directrice Centraal Museum, Postbus 2106, Utrecht, telefoon 030 - 1 55 41. |
||||||||||
|
RECTIFICATIE
|
||||||||||
|
De maandbladen augustus-november van dit jaar hebben in de kop de aan-
duiding „zes en dertigste jaargang". Men gelieve dit te veranderen in „negen en dertigste jaargang". 96
|
||||||||||
|
REGISTER
|
|||||||||||||||||
|
Aldenburg Bentinck (Carel A.
F. graaf van) .... 39
—, (Godard J. G. C. graaf van) ....... 40
Allan (D.), tapper .... 83
Amerongen, Elisabethschool 36—40 Amersfoort of Rhenen? ... 4
Arnhem (Johan Woltersz. van) kanunnik...... 60
—, (Roetaert van) .... 59
Audewater (Gijsbert van) . . 61
Austerlitz ....... 90
Baarn......... 70
Baden (Frederik van), graf-
tombe ....... 49 Balbian van Doorn (mr. C. J.
de)........ 86
Baldadigheid in Montfoort . . 83
Barbas (M. E.), predikant . . 38
Bardet (ir. J. D. M.) . . . 59
Beeck (Harmen van) .... 61
Belten (Pieter)...... 95
Bennik (A.)....... 43
Benthem (Albert van), burge-
meester ....... 42 Bentinck (Jean Charles graaf
van) ....... 39
Berch (Leonard Jansz. van
den), schoolmeester ... 30
Berendsz -(Hendrik) .... 52 Bergsma, hoogleraar .... 79 Beyer (Justinus de) .... 30 Bilt, De, Blauwe Schorteldoek . 24 —, opgravingen Vrouwenkloos- ter ........ 62 Blauwkapel....... 67
Boekaankondigingen:
Bouwstenen, geschiedenis
toonkunst in de Nederlan- den, 1........ 64 J. H. A. Engelbregt, Het
Utrechts Psalterium . . 71 B. Garthoff, De Utr. Heu- velrug ....... 88 G. A. Hoekveld, Baarn . 70
W. Noske-W. Paap, Gesch. Utr. Symfonieorkest . . 72 Het Utrechts Prosarium, ed. N. de Goede ... 88
Boerderij namen...... 16
Boerderijonderzoek, historisch . 23
Borculo (Herman van), drukker 1 Bosch (Jan Teunisse), landbou- wer ........ 67 |
|||||||||||||||||
|
Bosschaert (Ambrosius) ... 11
Brandt (dr. C. D. J.), hoog- leraar ....... 82 Brandzalf ....... 80
Broedelet, boekverkoper ... 9
Bruining (Johan)..... 58
Bunnik, Schoudermantel . . 8, 16
—, Twaalf apostelen ... 68
—, boerderij namen .... 68
Buyren (mr. Hendrik van) . . 23
Bijenteelt bij Soest .... 20
|
|||||||||||||||||
|
Campen (Jacob van), bouw-
meester .....95, Codde (Roelof).....
Cornelis Eersten.....
Cornelis Egbertsz.....
Coymans (Constantia) . . .
—, (Maria)......
Cuper (Geertruida) ....
Cursus Volksuniversiteit |
|||||||||||||||||
|
96
23 32 03 95 95 30 66 60
55 78
85 16
r)2 89 |
|||||||||||||||||
|
Damme (Jan van den)
Deense ossen Dirck Reyers Doesburg (Cornelis) . Dom, Schuddemantel . Dort (David van) Driebergen, Sparrendaal |
|||||||||||||||||
|
. 8,
|
|||||||||||||||||
|
Eemvallei, Stichting voor de . 23
Eldik (D. van)...... 38
Esch (Hendrik van) .... 12
—, (Maria van)..... 12
Excursie:
Buurkerk; Eloyengasthuis . 33
Universiteitsmuseum; goud- en zilver- en klokkenmu- seum ....... 81 Vreeswijk...... 41
Maarssen...... 65
Flora en fauna van de grach-
ten ........ 6 Gambier (William) .... 38
Geesink (Anton)..... 16
Gieling (J.), antiquair ... 95
Glasschilders in Spanje ... 31
Gobius (O. W.), maire ... 83
Godescalc de Saks .... 71
Goudestein.....95, 96
Graftombe Frederik van Boden 49
|
|||||||||||||||||
|
J
|
|||||||||||||||||
|
Maartensdijk, Koddestein . . 23
Maartenskerk (St.), plaats van de...... 17 — 19
Marez (Johan de)..... 11
Margriet Hendricksdr. ... 61
Meern, De, terra sigillata . . 69
Meigebruiken .... 34 — 36 Mense Jacop Godensz. ... 60
Meppen (Jan van) .... 11
Merrichen Claesdr..... 32
Meteoorstenen...... 67
Meurs (Jan Aelten van), klok-
gieter....... 61
Molen de Kraai, Westbroek . 64
Montfoort.....83 — 85
Moor (Jan de), klokgieter . . 29
Mooyen (Jacobgen) .... 92
Mostert (Jacob Cornelisz.) . . 40
Muziekbeoefening te Utrecht . 64
Natuurverschijnselen . . 67, 96
Nigtevecht (Claes Jansz.), sche- pen .......40, 56 Noort (Johan van) . . . 61
Nootenboom ...... 84
Notarissen, roomse .... 85
Ockhuysen (Harmen van) 10, 12
Omloop, straatnaam .... 16 Oorlog Holland-Utrecht 1272 . 6 Oostrum (Gerardus van) . . 80 Oostveen, schoolmeesters aan- stelling ....... 29 Ormea (Agnes) ... 11, 12
„Oud-Utrecht": Jaarvergadering .... 25
Aftreden redacteur maand- blad ........ 57 Bericht aan de leden over
plan Kuiper..... 57
Excursies, zie aldaar.
Oudwijk, abdij . . . 9—13, 92
Petit, logementhouder ... 83
Plan Kuiper ... 57, 73 — 75 Pieter Jansz., molenaar ... 32
Prosarium, Utrechts .... 88
Psalterium, Utrechts . . 32, 71
Ratingen (Suzanna van), abdis 92
Reede (Frederik Willem van) . 39
—, (Jacoba Helena van) . . 39
—, (Reinhard Diderik Jacob van) ....... 38
—, zie Villiers.
Rees (R. van), hoogleraar . . 68
Reyers weert (Jan Lambertsz.
van) ....... 61
Rhenen of Amersfoort? ... 4
Ridder (Willem de), commies . 32
|
||||||
|
Haarzuilens, De Haar ... 76
Hackfort tot Ter Horst (Jacob) 62
Haslinghuis (dr. E. J.) . . . 8
Heer (G. de), graveur ... 36
Hendrik IV, keizer, beeldje van 7
Hendriks (Antoni), schilder . 95
Herwijck (Cornelis Jacobsz. van) ....... 61
Heuvelrug, Utrechtse ... 88
Heyden (Jan van der), schilder 96 Hope (Henriëtte Dorothea Ma- ria) ........ 38 Houten, terra sigillatakom . . 47
Huis Ten Bosch, Maarssen 95, 96
Huizen te Utrecht: Vliegend hert .... 2
De Cameel..... 2
Bleyenburg . . . . . 51
De Toelast..... 51
De Ghelre...... 59
De Duve...... 59
De Voechdy van Gelre . 61
Hurkenest....... 91
Hurnius (Paulus)..... 23
Huydecoper (Joan) .... 95
Jacob Gijsbertsz., schepen . . 56
Jan Clemensz., pater St. Ursu- la Klooster..... 61
Jan Ellertsz., koster-schoolmees-
ter ........ 30 Jan Stevensen...... 11
Joachim van Utrecht, glasschil-
der ........ 31 Joden, c. 1800...... 54
Jong (H. de), redacteur ... 57
Joost Hermansz...... 56
Kastelenboek Prov. Utrecht 59, 66
Klaarenbeek (Jan) .... 85
Klapper transportregisters 50, 54
Kockengen . ..... 76
Koddestein te Maartensdijk 16, 23
Koeckoeck (Jan Hendrik), schaapherder ..... 40
Koene (S. P. C.), raadslid . . 87
Kuiper, plan . . . . 57,73 — 75 Lambers (Gerrit), burgemeester 78
Langenrik (J.), klokkenmaker . 79
Lantscroon (Elisabeth van) . . 62
—, (Roetaert van) .... 62
Leen (J.)........ 46
Lexmont (van)..... 9
Lodewijk Napoleon .... 89
Lopik, m.e. muurschilderin- gen ......26 — 29 Maarssen........ 65
—, Goudestein, Ten Bosch 95, 96
|
||||||
|
Rinkhuizen (Amos van) ... 52
Roemswinckel...... 78
Roetaert Vredericksz..... 59
Rosant (Cornelia van) ... 61
Rothschild (Helene C. B. baro- nes de)....... 76 Rotterdam (Jan Clemensz.
van), pater..... 61
Rijswijk, (PetronellaGerrits van) 12
Sas (J.), metselaar .... 83
Schayk (Cornelia van), klopje 80
Schippers (H.)...... 83
Schoonenberg (Anthony) . . 52
Schoudermantel, Bunnik . . 8, 16
Schouten (Johanna Christina) 58
Schuddemantel.....8, 16
Schurman (A. M. van), ge-
denksteen ...... 80 Seghers (Hercules), etser . . i
Servet (Antoni), chirurgijn . . 3
—, (Michaël), theoloog . . 1
—, wijnkopersfamilie ... 3
Servetstraat.....1—4, 24
Simons (Adam), hoogleraar 13—15
Soest, bijenteelt...... 20
Soesterknollen .... 77 — 79
Stael (Cornelis)..... 40
Straten in Utrecht:
Anton Geesinkstraat . . 16
Omloop...... 16
Servetstraat . . . 1—4, 24
Strooien van geld..... 76
Stulting (Cornelis Antonisz.) . 2
Suikerterrein of Suikerveld . . 16
Tack (Jan), herbergier ... 40
Tegelenbosch (A.), wever . . 83
Tegels, oude...... 20
Terra sigillatascherven ... 69
Teylingen (Reinier van) . . 58
Thomas Stoffelsz., schaapherder 40
Thyman Lambertsz..... 40
Transportregisters, klapper 50 — 54
Trottoiraanleg...... 86
Ubing (Isaak), burgemeester . 11
Umbgrove-Bouricius, mevr. . . 38
Ursula Klooster (St.) ... 61
U.S.0......... 72
Utrecht (Prov.), Kastelen-
boek .....59, 66 |
||||||||||||
|
Utrecht, stadsgeschiedenis
naam.....
flora en fauna
loflied op, 1725 . . transportregisters |
||||||||||||
|
18
79
31
50 |
||||||||||||
|
6,
|
||||||||||||
|
plan Kuiper..... 57
muziekbeoefening in de
M.E........ 64
—, Huizen, Straten, zie aldaar.
Utrecht (Joachim van), glas- schilder ...... 31 Utrechts Psalterium . . 32, 71
—, Prosarium...... 88
—, Symfonieorkest .... 72
—, zilver....... 96
Uytten Enghe (Floris), schout 56
Van de Poll-stichting .... 80
Vastert Henricxsz...... 32
Vegter (J. P.), arts .... 8
Venne (Adriaan Pietersz. van de), graveur..... 36
Verbeek (G. J.), bakker ... 83
Verhey (Jacob) ..... 94
Vervaartijd....... 34
Verwey (Johannes), landbou-
wer ........ 67 Villiers-van Reede (Elisabeth
M. Ch.)...... 37
Voet van Winssen (mr. Paulus) 42
—, (mr. Paul Engelbert) 11 — 13 Vondels Deense ossen .... 55
Vreeswijk, Herv. Kerk 42—46, 62
Vuystingh (Anthony) ... 52
Wachendorff (mr. Everard van) 12
Walraven (F. J.), kweker . . 68
Water (Gijsbert van de Water) 61
(zie ook Audewater).
Waterpest . . .... 79
Westbroek, molen De Kraai . 64
Weys (N. de)...... 9
Wichers (mr. Jan Gerhard),
gouv.gen....... 45
Willem Bastiaensz..... 32
Willem Splintersz..... 56
Ziekenverzorging..... 92
Zuylen (jhr. Johan van), heer
van Kockengen .... 76
Zuylen van Nyevelt (Etienne G. F. baron van) ... 76
|
||||||||||||