-ocr page 1-
Van de voorzitter
Tijdschrift van de Historische Vereniging
Vleuten, De Meern, Haarzuilens^i^^l^i^^^^^^iM^^^^
'Verschijnt 4x per jaar
i2e jaargang nr. 1, maari 1992 ©1992
De vereniging is ingeschreven in het vere-
iinigingsrcgister van de K.v.K. Utrecht e.o.
onder nummer V 479360
Dagelijlis bestuur:
J.F.K. Kits Nieuwenkamp, voorzitter
Hof ter Weydeweg 11, 3451 ST Vleuten
Tel. 03407-2112
J.W. Schoonderwoerd, secretaris
Meemdijk 62, 3454 HT De Meern
Tel. 03406-61462
Gunstiger voor het behoud van his-
torische gegevens is het bericht van de
Stichting RAAP, dat op een gedeelte van
het archeologisch beschermde terrein van
het Romeinse Castellum in De Meern
dermate veel van de oorspronkelijke Ro-
meinse bewoning terug te vinden is, dat
geadviseerd wordt daarmee in het be-
stemmingsplan 't Weer ernstig rekening
te houden. Ik hoop van harte dat de ge-
meente de waarde van deze rapportage
weet te schatten.
Tenslotte is het een groot succes voor
onze vereniging dat het Thermenmuse-
um in Heerlen ons heeft weten te vinden
en een beroep op onze vereniging heeft
gedaan om te mogen beschikken over
onze maquette van het castellum, ge-
maakt door ons lid Peter de Vries, ten be-
hoeve van de expositie „Zoals de ouden
bouwden", in het Thermenmuseum in
Heerlen van 16 februari t/m 17 mei 1992,
over het bouwen door de Romeinen.
Naast deze bruikleen van onze vereni-
ging werd een beroep gedaan op mate-
riaal van het Rijksmuseum van Oudhe-
den (Leiden), het Bonefantenmuseum
(Maastricht) en het Museum Kam (Nij-
megen). Mijns inziens geen slecht gezel-
schap! Ik adviseer u dan ook ditmaal on-
ze maquette eens in Heerlen te gaan
bekijken. Dan kunt u bovendien zien wat
je met de resten van een Romeins bad-
huis in een bestemmingsplan kunt doen.
J.F.K. Kits Nieuwenkamp
Zo, het eerste nummer van de 12e jaar-
gang van ons tijdschrift hebt u nu in han-
den. Ik complimenteer de redactiecom-
missie van harte met haar prestatie. En
die prestatie is vooral daarin gelegen, dat
zij voldoende kopij heeft weten te ver-
krijgen om er een interessant nummer
van te maken.
Ik doe dan ook nog eens een dringend
beroep op de onderzoekers en schrijvers
onder u om artikelen te produceren en
ter beoordeling aan de redactiecom-
missie voor te leggen. Ik denk dat met
de publicatie van zoveel mogelijk en
gevarieerd historisch materiaal ons tijd-
schrift alleen maar lezenswaardiger
wordt.
Voor het behoud van de historische
bebouwing in onze gemeente is het eer-
ste kwartaal van 1992 niet erg gunstig
geweest. De omstreden kosterswoning
met trapgevel bij de R.K. kerk in Vleu-
ten werd inmiddels door het kerkbe-
stuur afgebroken, terwijl het gemeente-
bestuur ook overweegt toestemming te
verlenen tot sloop van het op de gemeen-
telijke monumentenlijst geplaatste pandje
Lagehaarsedijk 13.
Bij al deze sloopactiviteiten rijst bij
mij wel de vraag wat nu de waarde is
van het besluit tot het plaatsen van pan-
den op een gemeentelijke monumenten-
lijst, wanneer er zo gemakkelijk sloop-
vergunningen worden afgegeven. Her-
bezinning over de lijst lijkt mij nood-
zakelijk.
P.G. de Rooij, penningmeester,
't Zand 1,3451 GP Vleuten M
Tel, 03407 - 1483
A.J. van Zoeren, vjce-voorzittcr
Stationsstraat 34, 3451 BZ Vleuten
Tel. 03407 - 1263
Ereleden:
Mevrouw Prof. Dr C. Isings, Soest
Dr D.W. Gravendeel, Laag Keppel
Gebouwen:
Vleuten: Broederschapshuisjes (dócünléri-
talie- en informatiecentrum).
Dorpsstraat 1, Tel. 03407 - 4222
(gedurende openingstijden)
DeMcérn: Het Kabinet (permanente expo-
sitieruimte). Zandweg 147B
(achter Verenigingsgebouw)
Ledenadministratie en -informatie:
Mevrouw P.J. de Rooij-Goes
't Zand 1,3451 GP Vleuten
Tel. 03407-1483
Contributie (inclusief tijdschrift):
f. 30," per jaar,
bij verzending per post f. 10,— extra
Losse nummers tijdschrift:
f, 7,50 voor leden, f. 10,- voor nict-ledcn
In dit nummer
Banlirelaties:
ABN-AMRO Bank Do Mccrn, ,|Hiii:i|;s|;;|
rek.55.66,53.040                    ■'"■■'■WÊÊ Van de voorzitter
Rabobank Vleuten, rek. 36,75.17.574 s-s*
Postbank, rek. 2689200                              Verenigingsberichten
Redactiecommissie:                                  De R.K. gemeenschap van De Meern (4)
Dr D.W. Gravendeel, H.E.J. van Essen en r-. -i        i i u
J.W, Schoonderwoerd                                 Rondom Heldam
Adfés: Mauritslaan 17, 3454 XP De Meern Con Hnm \iamnrinrt
Tel. 03406 - 62992                                     ben oorp veranoert......
-------:----------------------------------" De daling van het bierverbruik in de achttiende eeuw
Gehele of gedeeltelijke overname van ar-
tikelen uit dit lijdschrift is slechts toege- Wie wat bewaart die geeft wat
staan met bronveimelding en na verkregeri;:
toestemming van de redactiecommissie        Museumpraet (1)
Illustratie voorpagina:                              De bochtafsnijding van de Krochtdijk in 1955
Portret van Aernout v^ Bucheii                  Aemout van Buchell bezoekt De Meern
door Chnspijn van de Passé de oudere
(ca, 1560 -1637)                                              Opa
Druk:: Niek v.an Kooten.
pag.
1
2
3
6
7
8
11
15
26
-ocr page 2-
Verenigingsberichten
Koninginnedag in Vleuten
Zoals gebruikelijk zal ter gelegenheid van de viering van
koninginnedag op donderdag 30 april a.s. ons documenta-
tiecentrum in de Broederschapshuisjes van 10.00 - 17.00 uur
geopend zijn. Wij hopen daar weer veel belangstellenden te
mogen begroeten.
Die dag zullen de afdelingen Vleuten-Haarzuilens en De
Meem van het Ned. Rode Kruis bij ons te gast zijn en er een
tentoonstelling inrichten ter gelegenheid van het 125-jarig
bestaan van het Rode Kruis.
Nadere publicaties hierover volgen nog.
Medewerkers
Op onze oproep in het decembernummer van vorig jaar
heeft één persoon gereageerd, die onze groep van vaste me-
dewerkers in het documentatiecentrum is komen verster-
ken. Geen overweldigend aanbod, maar alle beetjes helpen,
of mogen wij misschien zeggen: nu het eerste schaap over de
brug is komen er meer? Bel onze secretaris!
Door een aantal toegewijde medewerkers krijgt u ieder
kwartaal ons tijdschrift thuisbezorgd. Voor sommigen van
hen is het aantal wel wat groot. Wie wil er meehelpen dat
karweitje te klaren? Met een uurtje rondfietsen geniet u van
de buitenlucht en kunt u ons van dienst zijn!
Financiële steun
In het afgelopen jaar mochten wij, naast bijdragen voor
het uit te geven geschiedenisboek van onze gemeente, van
een viertal bedrijven in onze gemeente giften ontvangen tot
een bedrag van in totaal f. 1.050,-, als bijdrage in de huis-
vestingskosten van de vereniging.
Wij danken BV Auto EVAM, Dirk van Dijk Smederij- en
Constructiebedrijf, Installatietechniek Vleuten BV en P.G.
de Rooij Aannemings- en Wegenbouwbedrijf BV voor deze
zeer gewaardeerde financiële steun.
Mochten er nog anderen zijn, die onze vereniging op de-
ze wijze willen steunen, dan zullen wij het bijzonder op
prijs stellen dat van u te vernemen.
Uitnodiging
voor de algemene ledenvergadering
Bij deze nodigen wij de leden uit voor de algemene leden-
vergadering, welke gehouden zal worden op woensdag
6 mei 1992 in Hotel Het Oude Raadhuis, Hindersteinlaan 2
in Vleuten.
Aanvang 20.00 uur precies.
Agenda
1.  Opening.
2.  Vaststelling van de notulen van de vergadering
van 23 april 1991.
3. Jaarverslag over 1991.
4.  Rekening over 1991:
a. Verantwoording financieel beheer;
b. Verslag van de kascontrolecommissie;
c. Vaststelling rekening en balans.
5.  Benoeming nieuwe kascontrolecommissie.
6.  Vaststelling begroting voor 1993
en contributie voor 1993 (ongewijzigd).
7.  Verkiezing bestuursleden.
8.  Rondvraag en sluiting.
Het bestuur,                                                                   ,
J.F.K. Kits Nieuwenkamp, voorzitter
J.W. Schoonderwoerd, secretaris
Toelichting
Agendapunten 3, 4 en 6: De hier bedoelde stukken liggen
gedurende de week voor de vergadering ten huize van de
secretaris, op maandag 4 mei van 19.30 - 22.00 uur in het
Kabinet, op dinsdag 5 mei van 19.30 - 22.00 uur in de
Broederschapshuisjes, alsmede een uur voor het begin van
de vergadering in de vergaderzaal voor de leden ter inzage.
Agendapunt 7: Volgens het bepaalde in het huishoudelijk
reglement zijn dit jaar aan de beurt om af te treden de heren
T. van den Berg, J.W. Schoonderwoerd en A.J. van Zoeren.
Deze bestuursleden zijn herkiesbaar en worden door het
bestuur kandidaat gesteld.
Verder is aftredend de heer D.W. Gravendeel, voor welke
vacature het bestuur de heer E.R Graafstal kandidaat stelt.
Door tenminste tien leden kunnen ook kandidaten wor-
den voorgedragen. Deze voordracht dient uiterlijk drie dagen
voor de vergadering bij het bestuur te worden ingediend.
Openingstijden van onze gebouwen:
Broederschapshuisjes, Dorpsstraat 1:
Elke Ie vrijdag van de maand van 19.30 - 22.00 uur:
Algemene contactavond van bestuur en leden, tevens
mogelijkheid tot raadpleging bibliotheek en andere docu-
mentatieverzamelingen.
Elke 2e donderdag van de maand van 19.30 - 22.00 uur:
Open avond van de werkgroep genealogie voor geïnte-
resseerden in familie-onderzoek.
Op andere tijdstippen bezoek mogelijk na afspraak met
de heer J. Schoonderwoerd, tel. 03406-61462.
Het Kabinet, Zandweg 147B:
Elke maandag van 20.00 - 22.00 uur:
Gelegenheid tot bezoek van onze exposities over archeo-
logie (o.a. Romeinse nederzetting), oude gereedschappen
en werktuigen en oude huishoudelijke gebruiksvoor-
werpen.
Op andere tijdstippen bezoek mogelijk na afspraak met
de heer H. van Essen, tel. 03406-62992.
Aansluitend aan deze vergadering zal door mevrouw
Drs Marian Conrads, cultuurhistoricus te Houten, ge-
specialiseerd in kostuum- en theatergeschiedenis, een
lezing met dia's gegeven worden over „De Utrechtse
muts" waarbij zij een aantal exemplaren zal laten zien
uit haar eigen verzameling en uit het bezit van onze
vereniging. Zeker de moeite waard om er bij te zijn!
-ocr page 3-
De R.K. gemeenschap van De Meern (4)
door
J.H.P. Heesters
De rooms-katholieken in Oudenrijn, Veldhuizen, De Meern en Reyerscop hebben tot op het einde van de 18e
eeuw geen eigen kerkgebouw gehad waarin zij hun godsdienstoefeningen konden houden. De bewoners ten zui-
den van de Leidse Rijn, Velthuizen, Rijerscop en Harmeien behoorden volgens de doopboeken tot het kerspel van
Vleuten. Sommigen gingen, in verband met de afstand naar 't Hoog, meestal naar de Walsteegkerk aan de Buiten
Catharijnepoort of naar andere statiekerken in Utrecht.
Aan de Zandweg in De Meern stond in de 16e eeuw wel een kapel waarin een vicarie op het altaar van Sint Antho-
nius gefundeerd was. Deze kapel is ongetwijfeld tot 1581 door inwoners bezocht maar het was niet hun kerspel-
kerk. Aan het gemis van een eigen kerk kwam in 1797 een einde.
en Hooge Wijde 2)" die waarschijnlijk eind 1796 is gemaakt.
Wie deze lijst heeft samengesteld is niet bekend. Gelet op de
inhoud moet dit een geestelijke en mogelijk Adolf Teilegen
zijn geweest die van 1795 tot 1818 pastoor in Vleuten was.
Een andere mogelijkheid is dat de lijst is gemaakt door de ka-
pelaan die in 1796 aan de pastoor was toegevoegd. De pastoor
wist, zoals uit de lijst blijkt, van de plannen van Dirk van der
Weyde en Nicolaas van Veen. Hij vond echter, mede gelet op
de besluiten van de Nationale Vergadering in verband met de
scheiding van kerk en staat, dat de kapel aan de Zandweg in
De Meern tot zijn kerspel behoorde en wilde die door zijn
kapelaan laten bedienen zoals later zou blijken.
Het is niet uit te sluiten dat men eerst eens wilde weten
over welke en hoeveel katholieken men sprak en waar zij
kerkten. Zonder twijfel heeft de samensteller zijn werk rede-
lijk gedaan want in de lijst zijn 45 namen vermeld. Deze na-
men geven geen reëel beeld van het aantal katholieken in
Oudenrijn, Heycop, Galecop en Hogeweide want het zijn
alleen de alleenstaanden en gezinshoofden die zijn genoemd.
Als ook het aantal gezinsleden vermeld zou zijn, was nu een
duidelijker beeld van het aantal katholieken mogelijk ge-
weest. Wel blijkt waar deze 45 personen woonden. In een
overzicht staat vermeld:
Velthuyzen:                                       8
Ouden Rhijn:                                    12
Galecop:                                           4
Hooge Weyde:                                  12
Onder Vleuten digt bij de Stadts Dam:    9
Al eerder is duidelijk geworden dat niet alle katholieken
naar de R.K. kerk op 't Hoog in Vleuten gingen. Verschillen-
den gingen na 1795 naar de nieuwe statiekerk in Harmeien
maar er gingen ook veel katholieken naar de statiekerken in
Utrecht.
De samensteller heeft verschillende gegevens over het
kerkbezoek in de lijst genoteerd. Hierdoor kon een overzicht
samengesteld worden. Zo gingen onderstaande aantallen naar
de volgende kerken:
Sint Dominicuskerk in de Walsteeg:          19
Sint Martinuskerk in de Heerestraat:           5
Sint Martinuskerk in de Agter twijnstraat:   2
Kerk in de Dorstige Hartsteeg:                   1
O.L.V. kerk buyte de Witte Vrouwen:          1
Een belangrijke lijst
Op 17 maart 1795 schreven enkele katholieken uit De
Meern, Oudenrijn, Veldhuizen en Reyerscop, als gevolg op de
besluiten van de Nationale Vergadering van de Bataafse Re-
publiek, een verzoek aan de Repraesentanten van den Lande
van Utrecht. Zij vroegen daarin om gezamenlijk met de her-
vormden gebruik van de kapel in De Meern te mogen maken.
Op 30 juli 1795 kwam daarop het antwoord van de hervormde
gemeente waarin het voorstel werd verworpen. De katho-
heken waren wel teleurgesteld maar niet uit het veld geslagen.
Uit archiefstukken blijkt dat zij de afstand naar 't Hoog bij
Den Ham toch wel bezwaarlijk vonden i). In een klein comité
beraadde men zich over een oplossing om in het bezit van een
eigen kerk te komen.
Verklaring van de armmeesters van Oudenrijn van 3 juni 1779.
Nicolaas van Veen uit Oudenrijn, een van de onderteke-
naars van de brief aan de Repraesentanten van den Lande van
Utrecht, was samen met Dirk van der Weyde armmeester.
Beiden bedachten het plan om op naam van het armbestuur de
buitenplaats Rhynzicht van Comelis van Rossum te kopen om
op dat terrein een eigen kerk te kimnen stichten. Wie waren
die armmeesters die dit belangrijke initiatief namen en voor
welke katholieken wilden zij een eigen kerkgebouw hebben?
Het antwoord op deze vraag staat in de „Lijst van de opge-
zeetenen van den Ouden Rijn als ook van Heycop, Galecop,
-ocr page 4-
Om hun plan te realiseren, moesten zij geld zien te lenen van
leden van de R.K. gemeenschap die voorstander waren van
een eigen kerkgebouw. Zij leenden van Juffrouw De Vrees
twee duizend- en van de kinderen van Roelof van Munster
één duizend gulden. De armmeester Dirk van der Weyde leen-
de zelf ook twee duizend gulden aan het armbestuur waardoor
het benodigde bedrag bijeen was.
Op 31 december 1796 werd in het bijzijn van getuigen de
koopakte gepasseerd bij notaris Willem Dop in Utrecht. In de
latere overdrachtsakte van de buitenplaats aan het kerkbestuur
van 9 mei 1817 staat vermeld: bij welke dezelve Armmeeste-
ren verklaren die Somma te hebhen opgenomen, ten behoeven
van voorSchreven Armen, tot Stichting van een kerk op ge-
melde aangekochte Buitenplaats belovende in qualiteit als
Armmeesteren of quod Notandum, als kerkmeesters daarvan
te zullen betalen de Interessen en de Capitalen af te lossen in-
voege als bij gemelde acten Speciaal was bedongen.
De koop van de buitenplaats was wel gesloten maar het
zou tot 18 mei 1797 duren voordat de koopakte bij de „voor-
malige Geregte van den Ouden Rhijn" werd getransporteerd.
Bij de persoonlijke gegevens van de overige 17 namen
staat niet vermeld waar zij kerkten. Het is niet uit te sluiten
dat deze naar de R.K. kerk op 't Hoog in Vleuten of naar de
kerk in Harmeien gingen.
In de lijst zijn door de samensteller ook persoonlijke noti-
ties vermeld. Zo staat er over de eerder genoemde armmeester
Dirk van der Weyde die in Oudenrijn woonde: Eyge goed (=
eigen huis), is een zeer bemiddeld Man met vijf kinderen.
deeze wil nu voort vaeren met die zaak omdat hem kinder-
agtig schijnt dit werk te staaken daar hij meede aan begon-
nen is door meest aanmoediging van anderen.
Over de andere armmeester Nicolaas van Veen, eveneens
uit Oudenrijn staat geschreven: eyge goed. Parochieert op 't
Hoog. heeft geen kinderen.
Dat niet iedereen voorstander was van een eigen kerk blijkt
uit de volgende notities.
Bij Jacob Koppert is vermeld: huur goed (= huurwoning),
parochieert op 't Hoog zoo men zegt. Wil die niet contribuëe-
ren voor de oprecht ing van een Pastorij aan de Stadtsdam.
Ook de weduwe van het Schip bleef de kerk in Vleuten
trouw. Over haar staat in het verslag: huur goed. Parochieert
op het hoog, en begeert daar te blijven Parochieren. heeft mij
onlangs nog verzogt haar een andere plaats te geeven.
Voor veel katholieken uit Oudenrijn, Heycop, Galecop en
Hogeweide was de afstand naar de R.K. kerk op 't Hoog in
Vleuten een groot bezwaar. Het moet de samensteller van de
lijst dan ook als muziek in de oren geklonken hebben dat
katholieken van de Hogeweide ook bezwaar maakten tegen
een nieuwe kerk aan de Stadsdam. In dit verband wordt in een
extra notitie vermeld: Van de Hooge Weyde kunnen (weynige
uytgezondert) 's Winters zeer slegt aan de Stadts Dam koom-
en, ook word van die Lieden voor vast verzeekert dat zij Lie-
den (wedere eenige weynige uytgenoomen) aldaar niet be-
geeren, of willen hun Parochie houden.
Zonder twijfel heeft men met deze lijst van „Ouden Rhijn
begiimende aan de Meem of eerder van het gerecht van Veld-
huyzen" de haalbaarheid van een eigen R.K. kerk aan het
Stadsdam willen inventariseren.
De eerste kerk in De Meern
Uit de aantekening bij Dirk van der Weyde in de hierbo-
vengenoemde lijst kan men vaststellen dat deze armmeester
het „kinderagtig" zou vinden als hij zijn plan niet zou door-
zetten. Samen met Nicolaas van Veen had hij zijn oog al laten
vallen op de buitenplaats Rhijnzicht aan de Rijksstraatweg
richting Utrecht.
Voor een duidelijke situering kan vermeld worden dat het
perceel grond naast de latere neogotische kerk (nu Metak) en
achter de latere pastorie (nu antiquariaat) lag. Het terrein werd
oostwaarts, richting Utrecht, begrensd door grond van de er-
ven van de heer Sadelijn en westwaarts, richting De Meem,
door de weduwe en erfgenamen van wijlen Pieter van Gronin-
gen. Alle percelen vielen onder „den Geregte van den Ouden
Rhijn".
Uit archiefstukken 3) blijkt dat de betreffende grond in
1763 eigendom was van Willem van Stramme. Deze verkocht
het perceel in het genoemde jaar aan Christoffel van Tonge-
ren. Nadat deze in 1795 was overleden, verkochten de erfge-
namen de grond aan Comelis van Rossum. Van deze laatste
wilden de armmeesters de buitenplaats Rhijnzicht kopen,
waarvoor vijfduizend gulden betaald moest worden.
Alhoewel beide leden van het armbestuur rechtsgeldige
handelingen konden verrichten, hadden zij voor de aankoop
van de buitenplaats geen financiële middelen ter beschikking.
De doopvont van circa 1800 uit de eerste R.K. kerk in Oudenrijn.
Voor het, voor die tijd, vrij hoge bedrag kocht het armbe-
stuur een Huis en verdere getimmerte, met een Hof en Boom-
gaard, bepoting en beplanting daarop Staande te zamen groot
en verongeldende voor een Morgen
4).
Het huis, mogelijk een gedeelte van een boerderij, werd als
pastorie voor een nieuw te benoemen pastoor ingericht. Het
getimmerte, zeg maar schuur, werd verbouwd tot kerk. Onge-
twijfeld is dit pand heel bescheiden en van buiten niet als kerk
herkenbaar geweest.
Om een kerkgebouw als statie te kunnen laten funktione-
ren, was het belangrijk dat door het Aartsbisdom Utrecht een
-ocr page 5-
pastoor benoemd zou worden. De katholieke Overheid stemde
hierin toe en als eerste pastoor voor de statie van de Ouden-
rijn aan de Stadsdam werd Gerardus van der Hoeven be-
noemd.
De financiële regeling van de Overheid die gold voor do-
minees van de hervormde kerk was niet op de pastoors van de
rooms-katholieke kerk van toepassing. De rooms-katholieken
moesten zelf voor het onderhoud van de pastoor alsmede voor
de secundaire voorwaarden zorgdragen. De twee eerder ge-
noemde armmeesters verplichtten zich op 3 juni 1797 dat de
pastoor vrij kon wonen en een tuin ter beschikking zou heb-
ben. Ook kreeg hij driehonderd gulden per jaar en mocht de
stipendia voor zijn onderhoud besteden 5).
Toen de kerk zover gereed en een pastoor benoemd was,
kon op 15 augustus 1797 op de feestdag van Maria Hemel-
vaart, de patrones van de nieuwe statie Oudenrijn, de eerste
Eucharistieviering plaatsvinden.
Gerardus van der Hoeven is maar kort pastoor van de nieu-
we statie geweest. Hij is op 26 oktober 1800 overleden en
werd bijgezet in de grafkelder van de bezitters van het huis
Den Ham in de kerk van Vleuten. Als opvolger werd Gerar-
dus van Nooy benoemd, waarvan wij later in de geschiedenis
nog meer zullen horen.
De rooms-katholieke gemeenschap van De Meem beschik-
te nu over een eigen primitief kerkgebouw en men realiseerde
zich al spoedig dat dit gebouw slechts van tijdelijke aard kon
zijn. Met name aan de pastorie kwamen veel onkosten, het-
geen blijkt uit een inventarisatie naar de toestand van de kerk-
gebouwen in 1819 6).
De aanleiding tot deze inventarisatie was een verzoek om
inlichtingen van de gouverneur van de Provincie aan de aarts-
priester van Nooy omtrent de situatie van de statiekerken in
zijn ambtsgebied. Eén van de zaken die de gouverneur wilde
weten was: Welke kosten tot het daarstellen of repareringen
van nood zijn, met overlegging der noodige bestekken.
Pastoor L. Clemens rapporteert op 22 februari 1819 aan
aartspriester de Nooy dat de zolder van de bovenverdieping
vergaan is. De kap van het dak moet gedeeltelijk afgenomen
en vervangen worden. Ook de loden dakgoot is aan vernieu-
wing toe en de totale kosten zijn beraamd op twaalfhonderd
gulden.
In zijn conceptverslag aan de Gouverneur schrijft aarts-
priester van Nooy over de pastorie op de buitenplaats Rhijn-
zicht: Deeze Gemeente vraagt 1200 tot de noodige reparatiën
aan 't pastorijhuis welk 't dak en Zolder zeer slegt Zijn en
Zulks heb ik door ondervinding want tijdens dat ik er pastoor
was kon men niet zonder gevaar op sommige plaatsen van de
zolder lopen.
Er moesten dus een nieuwe kerk en pastorie gebouwd wor-
den, waarover echter weinig gegevens bekend zijn. Uit archief-
stukken is wel af te leiden dat tijdens het pastoraat van Lau-
rentius Clemens, de vierde pastoor van de statie Oudenrijn
tussen 1816 en 1846, een nieuwe kerk en pastorie zijn ge-
bouwd. Zeker is dat de bouw na 1820 moet hebben plaats-
gevonden.
Oude kerkschatten
Hoe de eerste kerk er aan de buiten- en binnenkant heeft
uitgezien is niet in historische bronnen te vinden. Als we aan-
nemen dat de nieuwe kerk na 1820 is gebouwd, dan zijn uit
de periode daarvoor wel enkele kerkelijke kunstschatten be-
waard gebleven. Ongetwijfeld zijn deze later meegenomen
naar achtereenvolgens de nieuw gebouwde kerk, de neogoti-
sche kerk en naar de huidige kerk aan de Pastoor Boelenslaan.
In de rij van bewaarde kerkelijke kunstschatten neemt de
Het transportabele doopbekken van 1986.
oude doopvont een aparte plaats in. Deze doopvont staat in de
doopkapel van de huidige R.K. kerk aan de Pastoor Boelens-
laan die nu als mortuarium dienst doet. Deze doopvont wordt
al enige jaren niet meer gebruikt omdat de doopplechtigheden
nu in het kerkgebouw zelf plaatsvinden, waarbij gebruik ge-
maakt wordt van een transportabel doopbekken. Dit laatste is
door pastor Th. van der Sman bij zijn priesterwijding op zater-
dag 25 januari 1986 aan de parochie geschonken.
De oude doopvont is door de Stichting Kerkelijk Kunstbe-
zit van het Aartsbisdom Utrecht in 1973 gedateerd in het eer-
ste kwart van de 19e eeuw en moet dus uit de eerste kerk af-
komstig zijn. De vont staat op een achthoekige hardstenen ko-
lom en heeft zelf een ronde voet, is van geaderd marmer en
heeft een brede rand van knorren. De deksel is van later da-
tum en is gedateerd in het derde kwart van de 19e eeuw. Dat
houdt in dat deze deksel niet in de twee eerste kerken aanwe-
zig is geweest. Deze moet in de latere kerk, nu Metak, aan de
doopvont zijn toegevoegd. Op de neogotische koperen deksel
staat de tekst: ego te baptizo in nomini Patris et Filii et Spi-
ritus Sancti. Vade in pace. Vertaald in het Nederlands staat
er: ik doop U in de naam van de Vader en de Zoon en de Hei-
lige Geest. Ga in vrede.
Bronnen
1.   RAU. inv. 77 no 70
2.   Aartspriesters Holl. Zending no 1340
3.   RAU. inv. 77 no 70
4.   idem
5.   Aartspriesters Holl. Zending no 1339
6.   idemno 1154
7.   Stichting Kerkelijk kunstbezit inventaris Par. O.L.V. ten Hemelopneming
De Meem
-ocr page 6-
Rondom Heldam
door
Ted Jongerius
Heldam
In de juni-uitgave 1991 van onze Historische Vereniging
zoeken de heren Gravendeel en Storm van Leeuwen naar de
betekenis van het woorddeel „hel" in de naam Heldam.
Gravendeel loopt warm voor de verklaring: „boezemwa-
ter", Storm van Leeuwen kiest voor: „genoemd naar her-
berg De Hel".
Naar mijn mening is er echter een meer voor de hand lig-
gende verklaring.
In het Middelnederlandsch Handwoordenboek vinden we
bij het woord „dam" de toevoeging: der hellen dam. Een
helle dam is in de middeleeuwen een bepaald soort dam.
We weten verder dat er bij de Heldam sprake was van
een overtoom.
De grote van Dale zegt over overtoom: dubbel hellend
vlak (onderheide planken vloer) op een dam of kade tussen
twee wateren, waarover kleine vaartuigen gehaald worden
met behulp van een windas en losse of vaste rollen die men
onder het vaartuig legt.
Met enige voorzichtigheid zou je kunnen zeggen dat hel-
dam een synoniem is voor overtoom.
voorbeeld een waterschap bijeenkwam, of een pand waarin
recht werd gesproken).
Ik ben overigens van mening dat de familienaam Van
Lantscroon is afgeleid van de camer en niet andersom. Ik
baseer dit op het woord „van" in de naam van Lantscroon.
Ik denk dat dit „van" hier duidt op de plaats van herkomst.
Dus iemand die van Lantscroon heet komt van oorsprong
van de Lantscroon.
Basterdam
Zou Basterdam afgeleid zijn van Jan Aelman, bastaard
van Henegouwen, dan was hoogst waarschijnlijk de tweede
naamvals „s" tussengevoegd (Basterdsdam, vergelijk: Ko-
ningsbosch. Heerjansdam). Ik vind dat we het ontbreken
van deze ,,s" niet meteen moeten afdoen als een middel-
eeuwse slordigheid.
Bastaard kan volgens de grote van Dale ook de betekenis
hebben van mindere soort, tussensoort, bijvoorbeeld: bas-
taardsuiker, bastaardvijl (een tussenmaat vijl), bastaard-
wagen (boerenwagen met kromme dissel).
Ik stel me zo voor dat een basterdam in vorm en gebruik
ligt tussen een eenvoudige „rechttoe rechtaan" dam en de
overtoom.
Zie ons tijdschrift, jaargang XI, nummer 2, juni 1991
Blz. 37 De dam bij Croenkens camer door Ir J.A. Storm van Leeuwen
Blz. 44 De Hel door Dr D.W. Gravendeel
Verder concludeert Storm van Leeuwen in zijn artikel dat
„dam bij croenkens kamer" en „Basterdam" kunnen wor-
den verklaard als afleidingen van respectievelijk het wapen
van het Utrechtse geslacht van Lantscroon en van Jan Ael-
mans bastaard van Henegouwen.
Hierbij wil ik de volgende kanttekeningen plaatsen:
Lanscronen camer / Croenkens camer
Uit de tekening van Jan Rutgersz. van den Berch blijkt
dat er sprake is van een tamelijk belangrijk gebouw. De
naam Lanscroon (landskroon) zou kunnen duiden op een
openbaar gebouw; zeker als we weten dat het voormalige
stadhuis van Maastricht „in de Lanscroon" heette.
In de 14e eeuw deed het pand in Maastricht tegelijkertijd
ook dienst als stadstaveeme. De naam Lanscroon komt al
voorin 1379.
Is misschien bij de Lanscronen camer, net als bij „in de
Lanscroon" in Maastricht, sprake van een dubbelfunctie
(taveerne of herberg en plaats waar een bestuur van bij-
Bovenstaande bijdrage ontvingen wij als een wat late
reactie op de Juni-uitgave 1991 van onze Historische vere-
niging,
zoals de heer Jongerius ons letterlijk schreef. Re-
dactie en auteurs stellen het zeer op prijs commentaar van
hun lezers te mogen ontvangen. Immers dubitando ad veri-
tatum pervenimus
(Cicero), d.w.z. door te twijfelen komen
we tot de waarheid en daarom kan het geen kwaad personen
die een bepaalde mening verkondigen aan het twijfelen te
brengen.
De redactie
-ocr page 7-
Een dorp verandert
De heer Kromwijk schrijft verder: ,,De
naam Krogtdijk heeft zijn naam te dan-
ken aan de vroegere rivierverbinding
Vleutense Wetering-Leidse Rijn, ge-
naamd ,,De Krogge". Vandaar de nog
aanwezige Kroggebrug in de Alendorper-
weg over de later genoemde Alendorper-
wetering, zie oude waterschapskaart".
Hij besluit met: „Bedoeld pand is nu ei-
gendom van de gemeente, met die res-
trictie, dat dit recht pas van kracht wordt
na het overlijden of voortijdig vertrek
van de familie Doomenbal".
Tot zover deze twee reacties. Intussen
heb ik gehoord dat ook Ir J.A. Storm van
Leeuwen in de pen is geklommen naar
aanleiding van mijn vraag op de derde
kolom van bladzijde 86: „Stond het huis
vroeger aan de Krogtdijk van vóór de
ruilverkaveling?"
De nieuwe raadselfoto werd ons toe-
gezonden door iemand uit De Meem.
Wie denkt te weten waar deze foto is
gemaakt?
KBN.
huis met veeschuur is gebouwd rond
1925 in opdracht van de heer Ultee uit
Woerden. Deze opdrachtgever had in dat
jaar een perceel grasland gekocht met de
bedoeling enkele runderen voor de slacht
op te fokken voor zijn vleeshouwerij te
Woerden. Dit is enkele jaren goed gegaan
totdat de crisis in de jaren dertig toesloeg
en bedoeld pand en grasland in andere
handen overgingen. Bekend is dat de Es-
doornlaan in de jaren dertig in werkver-
schaffingsverband is aangelegd en vol-
tooid in 1938, vandaar de naam. Om on-
begrijpelijke reden heeft de laan een
naamsverandering ondergaan".
Even onderbreken we de heer Krom-
wijk. Onze secretaris, oud-gemeenteamb-
tenaar Jan Schoonderwoerd, wist de re-
den wèl. Toen in 1954 de gemeente
Vleuten-De Meem werd gevormd, bleek
in De Meem, in de voormalige gemeente
Oudenrijn, al een prinsessetjuurt te zijn
gepland met o.a. een Prinses Beatrixlaan.
De Vleutense Beatrixlaan werd toen her-
doopt in Esdoomlaan.
De raadselfoto op bladzijde 86 van het
decembernummer 1991 leverde niet al-
leen twee goede reacties op, maar ook
een gedegen en gedetailleerd artikel van
Ir J.A. Storm van Leeuwen. Eerst maar
eens even de twee leuke reacties.
De eerste kwam van Ria Wieman, die
zo'n 20 jaar aan de even zijde van de
Utenhamstraat heeft gewoond en rond
twee jaar geleden naar een bungalow aan
de Esdoornlaan verhuisde. We kennen
elkaar dus al zo'n 20 jaar; ze heeft in
1973 nog een kleine rol gespeeld in een
door mij geregisseerde jeugdspeelfilm en
„dus" opende ze haar brief met „Beste
Klaas B". ,,Voor mij was het natuurlijk
een makkie om je iets te vertellen over de
raadselfoto, want ik ben meteen de straat
overgestoken om het een en ander aan de
weet te komen. De heer Ultee, vroeger
noodslager in Vleuten en omgeving, liet
het huis omstreeks 1928 bouwen. Halver-
wege de bouw heeft Leen Griffioen, die
in Zegveld woonde, het huis gekocht en
laten afbouwen door Piet Griffioen. Leen
Griffioen heeft er zo'n drie jaar in ge-
woond, later z'n zoon Hans. Bij het huis
hoorde zo'n 2,5 hectare grond, nu zwem-
bad en tennisbanen. De Krochtdijk liep
vlak langs het huis. De Esdoornlaan werd
in plm. 1945 aangelegd en nog later de
Europaweg. In 1937 huurde de heer G.
Doornenbal huis en grond; hij hield er
koeien en varkens en had ook een melk-
wijk. De huur van huis en grond was
f. 10,- per week. Hij huurde van Grif-
fioen, bezorgde daar wekelijks melk en
de kosten daarvan werden elke zaterdag
van de huur afgetrokken. Acht jaar later
heeft Doomenbal huis en grond gekocht.
In die tijd was het huis nog niet op het
electriciteitsnet aangesloten en het (drink)
water werd uit de sloot gehaald. Toen
zijn kinderen werden geboren vond de
dokter dit toch te gek en snel heeft hij
een en ander geregeld om aangesloten te
worden op de waterleiding". Ria Wie-
man besloot haar brief met ,,De heer
Doomenbal, al een heel eind in de tach-
tig, woont er nog. Of alles precies klopt
weet ik niet, maar dit werd me verteld".
Zeker drie weken later kreeg ik een
getypte brief van de 76-jarige heer G.J.
Kromwijk die aan de Alendorperweg
woont. Hij schreef me het volgende.
„Als lid van de Historische Vereniging
meent ondergetekende even te moeten in-
haken op de nieuwe raadselfoto, voorko-
mend in nummer 4 van jaargang 11. Het
door U bedoelde oudere huis, thans be-
woond door de familie Doornenbal,
grenst zijdelings aan de huidige Esdoorn-
laan, voorheen Beatrixlaan. Het woon-
-ocr page 8-
De daling van het bierverbruik
in de achttiende eeuw
door
Ir J.A. Storm van Leeuwen
Over de geschiedenis van de voormalige bierbrouwerij in
Vleuten was tot nog toe heel weinig bekend. Dr D.W. Gra-
vendeel en J.H. van der Poel hebben nu onlangs in dit tijd-
schrift een uitgebreid overzicht gepubliceerd van het door
hen verzamelde materiaal i). Dit bestaat uit bouwkundige
bijzonderheden van het hoofdgebouw en gegevens over de
verschillende eigenaren van de brouwerij. Van deze laatsten
zijn voornamelijk de „handel en wandel" van de opeenvol-
gende leden van het brouwersgeslacht Van Bijlevelt aan de
hand van notariële en andere bronnen beschreven. Zoals de
auteurs zelf schrijven komen wij over het eigenlijke bedrijf
van deze brouwerij uit de archieven weinig te weten. Dit
behoeft volgens mij geen verwondering te wekken, ook van
de oudere brouwerijen die de stad Utrecht vroeger rijk is
geweest zijn nagenoeg geen bedrijfsgegevens meer te vin-
den.
Zo is niet precies bekend waarom - te oordelen naar de
financiële toestand van de toenmalige eigenaar - de brou-
werij in Vleuten omstreeks 1800 zo sterk is achteruitgegaan.
De ongunstige economische omstandigheden als gevolg van
de Franse bezetting waren daar ongetwijfeld voor een deel
debet aan, maar daarmee kunnen de schrijvers het vrij plot-
selinge verval niet verklaren. Het bierverbruik was immers
niet verminderd, menen zij.
Ik denk dat die laatste veronderstelling in zijn algemeen-
heid niet helemaal juist is. Er bestond namelijk gedurende
de achttiende eeuw in het gehele land een voortdurende da-
ling van het bierverbruik. Deze leidde tot de sluiting van
steeds meer bierbrouwerijen. Ik heb daar indertijd al iets
over gezegd in een vorig nummer van dit tijdschrijft 2).
In die bijdrage vestigde ik de aandacht op het belang van
bier als volksdrank in de vorige eeuwen omdat er toen wei-
nig of geen goed drinkwater beschikbaar was, althans niet
in de dichtbevolkte en laaggelegen streken van ons land.
Thee en koffie waren toen nog niet algemeen in gebruik als
dagelijkse dranken en wijn was natuurlijk te duur voor de
gewone man. Men was aangewezen op bier, en dan vooral
de lichtere soorten (dunbier). De kinderen kregen vaak, be-
halve melk en karnemelk, de lichtste soort bier, het scharre-
bier. Er bestonden dan ook veel huisbrouwerijtjes.
De opmerkelijke daling van het bierverbruik in de acht-
tiende eeuw heeft men hoofdzakelijk toegeschreven aan het
toenemende gebruik van sterke drank in de v.orm van bran-
dewijn (toen „korenwijn" of „korenbrandewijn" genoemd)
en jenever. Dit verschijnsel ging gepaard met een verminde-
ring van de bierconsumptie. Dit was geen gunstige ontwik-
keling. De onmatigheid bij het drinken van gedestilleerde
dranken gaf aanleiding tot lichamelijke kwalen, terwijl tal
van gezinnen in nog behoeftiger omstandigheden kwamen
te verkeren dan reeds het geval was.
U E
STAATKUNDIGE HANDHAVING
VAN
DER INGEZETENEN
GEZONDHEID en LEVEN
AANCEPREEZEN, EN
IN EENIGE PROEVEN
VOORGEDRAGEN,
D O O a
MATTHIAS VAN GEUNS.,
tlED. DOCTOR, PROFESSOR, jIRCIUaTJSR. £TC.
TE UTRJCIIT.
UIT 11IT LATIJN VELTAALD
poon
H, A. 13 A K E,
Jt7EÜ. UOCT., PRJSLECl: EIV. TE LEIDI^N.
MET
BIJGEVOEGDE VERHANDELINGEN
VAN DEN SC HR IJ VER.
EM
EEN BRIEF VAN DEN VERTAALEa.
TE AMSTERDAM, mj
JO HANNES ALLAR.T.
M D C C C I.
Titelblad van „De staatkundige handhaving van der inge-
zetenen gezondheid en leven" door Matthias van Geuns. Uit-
gegeven in 1801.
-ocr page 9-
de conclusie dat de bierconsumptie sedert het begin van die
eeuw met driekwart was afgenomen.
Ook uit andere bronnen weten wij dat het aantal com-
merciële bierbrouwerijen in ons land in de achttiende eeuw
sterk verminderde. De vraag naar vooral lichtere soorten,
die het meeste werden geproduceerd en juist zo geschikt
waren ter vervanging van slecht drinkwater, daalde aan-
zienlijk. De lagere omzet veroorzaakte weer een daling van
de kwaliteit van het bier.
In mijn eerder genoemde bijdrage schreef ik, dat de
Amersfoortse stadsregering in 1752 met spijt moest vast-
stellen, dat de brouwerijen van tijd tot tijd (d.w.z. in de loop
van de tijd) vervielen en de arbeytsman daarvan (van het
bier) de smaeck vergetende meer en meer tot andere, scha-
delijke vogten begon te inclineren
(te neigen). Met de
„schadelijke vogten" doelde men op brandewijn en jenever.
Wij mogen wel aannemen, dat ook de achtereenvolgende
bierbrouwers in Vleuten deze problemen ondervonden. Dat
deze achteruitgang vooral omstreeks 1800 merkbaar is ge-
weest kan natuurlijk mede gelegen hebben aan een gerin-
gere interesse van de toenmalige eigenaar in zijn bedrijf.
Toch kon deze dorpsbrouwerij blijven bestaan tot 1870.
Aan het einde van de achttiende eeuw werd door ver-
schillende vooraanstaande medici in het belang van de
volksgezondheid gepleit om het bierverbruik te stimuleren
door het verlagen van de accijnzen op bier en hop (een onmis-
baar bestanddeel van bier). Een van hen was de Utrechtse
hoogleraar Matthias van Geuns (1735-1817).
Van Geuns hield regelmatig voordrachten over de zijns
inziens noodzakelijke verbetering van de volksgezondheid
en de daartoe te nemen overheidsmaatregelen. Verschil-
lende van deze lezingen en colleges, die volgens de toen-
malige gewoonte in het Latijn werden gehouden, zijn door
een collega-medicus in het Nederlands vertaald. Zij zijn in
1801 uitgegeven onder de titel ,,De staatkundige handha-
ving der ingezetenen gezondheid en leven". Van het titel-
blad daarvan is een afbeelding in dit artikel opgenomen.
Sommige van de voordrachten handelden over het bier
als nuttige volksdrank in ons land. Van Geuns was daar een
grote voorstander van, mede uit een oogpunt van de voe-
dingswaarde van bier. Hij verfoeide het onmatige gebruik
van sterke drank en wees op het verlies aan broodgraan
voor de bereiding ervan.
Om aan te tonen hoeveel het bierverbruik onder andere
in de provincie Utrecht was gedaald ten koste van het ge-
bruik van sterke drank verzamelde hij gegevens bij de be-
lastingkantoren. Hij vond, dat de bierconsumptie in het ge-
west Utrecht aan het einde van de achttiende eeuw de helft
bedroeg van die in 1750. Daarentegen bleek het gebruik
van sterke drank (in de openbare registers „Gedestilleerde
wateren en gebrande wijnen" genoemd) in die periode met
meer dan de helft te zijn toegenomen. Hij kwam tevens tot
Noten
1)  Tijdschrift van de Historische Vereniging, jaargang 11, nr. 4 (december
1991).
2)  Bier uit de Heycop. Tijdschrift van de Historische Vereniging, jaargang
7, nr. 1 (maart 1987).
Wie wat bewaart die geeft wat
Door ons werden in dank, ten behoeve
van onze bibliotheek en onze verzame-
ling, de volgende schenkingen aanvaard
van:
Mevr. H. Sterk, 't Zand 19 Vleuten
Buffet, tafel en 4 stoelen ( ca. 60 jaar
oud)
Th. van den Berg, Glazenierslaan 21 De
Meern
2 oude wijnflessen
H.B. Jager, Parkweg 18 Vleuten
1 ingelijste aquarel van de Hamtoren
vanY.G. Drost uit 1938
N.N., Laag Keppel
Landmeetapparatuur met baak, luxe
sierporselein, pendule, harmonium, baro-
meter en keukengerei (Ie helft 20e eeuw)
Fam. C. Kampers, Multatulistraat 89
Vleuten
1 stuk Sunlightzeep en 1 nachthemd,
wit van broderie-anglaise
Fam. M. Reichardt-van den Berg, Ko-
ningshof 73 Harmeien
2 nachtkastjes, 1 rechaud, 1 cliviaplant
en 1 D.E. koffiemolen
Fam. L. van Eijk, Schoolstraat 51 Vleu-
ten
1 eiken huiskamertafel, 1 plantentafel-
tje, koperen sierpot, gehaakt kleedje, 4
ontbijtbordjes, 1 botervloot, ovale schaal,
3 souvenir-wandversieringen, verzame-
ling krantenknipsels en programma van
zangvereniging D.E.S.
Mevrouw E. Schuurs-Wieseman, Uten-
hamstraat 11 Vleuten
Ingelijste foto van de Stadsdam De
Meern (Foto J.G. Ederzeel, De Meern),
huis- reis- en zak dregge, uitvinder M.P.
Okhuysen, in originele metalen koker en
topografische kaart nr. 31G uit 1950
J. Meijaard, Camphuysenstraat 70 Vleu-
ten
5 fotolijstjes met foto's
Mevrouw A. Vaneveld-van Eijk, Uten-
hamstraat 13 Vleuten
Rieten koffertje, bruine zeildoeken
Citybag en 12 dessertmessen Friedr. Her-
der, Solingen, in originele doos
B.L. Hoffland, Zandweg 85a De Meern
1 houten blokschaaf
-ocr page 10-
10
Museumpraet (1)
door
Theo van den Berg
Zolang de mensheid bestaat heeft men steeds geprobeerd door het uitvinden van gereedschappen en allerlei
hulpmiddelen het leven wat aangenamer en de arbeid wat lichter te maken.
Veel van deze dingen zijn soms al weer snel verouderd en worden aan de kant gezet.
De taak van de Historische Vereniging is onder andere het bewaren en tentoonstellen van deze voorwerpen.
Ik wil proberen in een serie artikelen in ons blad wat meer aandacht te besteden aan hetgeen we U kunnen
laten zien.
Voor het eerste artikel zijn we in „Het Kabinet". Zo heet
ons museum aan de Zandweg in De Meem. We nemen een
kijkje in onze zogenaamde „Boerenhoek".
Grepen zijn er in allerlei vormen en voor vele doelein-
den. De grepen waar we mee beginnen zijn de zogenaamde
bietengrepen.
Voor het rooien van bieten werd ook wel de spade ge-
bruikt, maar al spoedig vond men deze greep toch handiger.
In onze omgeving gebeurt de bietenbouw op wat kleinere
schaal en meestal zijn het dan voederbieten (mangelwortel),
die in zijn geheel gebruikt worden als voer voor het vee.
In andere streken van ons land worden op grote schaal
suikerbieten verbouwd, de zogenaamde beetwortel, bestemd
voor het maken van suiker en stroop. Vooral na 1860 is de
teelt van suikerbieten goed op gang gekomen.
Napoleon had in 1806 het Continentale stelsel ingevoerd,
waardoor het Europese vasteland was afgesloten van invoer
van rietsuiker uit tropische landen. Om aan de suiker-
behoefte toch zoveel mogelijk te kunnen voldoen, werden
de boeren verplicht voor een groot deel suikerbieten te ver-
bouwen. Meestal was dit slecht werk waar ook veel man-
kracht voor nodig was. Vandaar dat men zocht naar mid-
delen en gereedschappen om alles ook nog lonend te maken.
In een volgend artikel wil ik hier nog wat meer over
schrijven.
In onze verzameling gereedschappen en huisraad zitten
veel bijzondere voorwerpen.
Wij willen die allemaal graag aan iedereen laten zien en
er over vertellen.
U bent iedere maandagavond welkom in ons „Kabinet"
aan de Zandweg in De Meem. De toegang is gratis.
Tot ziens!!!
Het leek me wel aardig om met de eerste greep uit onze
collectie te beginnen met een Greep. In onze omgeving
spreekt men meestal van een Griep of een Riek.
-ocr page 11-
11
De bochtafsnijding van de Krochtdijk in 1955
door
Ir J.A. Storm van Leeuwen
In zijn bijdrage „Een dorp verandert......" in dit tijdschrift i) stelde Klaas B. Nanning de vraag, hoe de situatie bij de
driesprong Krogtdijk (nu Europaweg) - Esdoornlaan is geweest vóór de ruilverkaveling.
Omdat ik de oude toestand nog heb gekend en betrokken was bij de ruilverkavelingswerken gedurende de jaren
1953 - 1963 zal ik proberen daarop een duidelijk antwoord te geven. Ik meen dit het beste te kunnen doen aan de
hand van drie afbeeldingen, die in de tekst zullen worden beschreven.
Het zijn: a) een gedeelte van een luchtfoto uit 1953, b) een fragment van een bestekstekening uit 1955, c) een land-
meterskaartje uit ca. 1750.
De luchtfoto uit 1953
Deze luchtfoto is eerder afgebeeld bij het derde deel van
mijn serie artikelen ,,Oude en nieuwe wegen in de ruilver-
kaveling Vleuten" 2) en is hier in haar geheel overgeno-
men. In dat artikel werd de Alendorperweg behandeld.
Ter oriëntatie dient de spoorweg tussen Vleuten (links)
en Utrecht (rechts). De Utrechtseweg was toen kort tevo-
ren door de gemeente verbeterd tot een brede asfaltweg
met fietspaden en slingert zich als een wit lint over de
bovenste helft van de foto. Daaronder ziet men als een
zwarte lijn de Alendorperwetering, oudtijds deel uit-
makende van de loop van de Oude Rijn langs Vleuten.
Deze kronkelde met enige fraaie meanders vanaf de Alen-
dorperweg westwaarts in de richting van het voormalige
Huis te Vleuten bij de spoorwegovergang in de Utrechtse-
weg. De Alendorperweg loopt als een dunne witte streep
schuin over de foto vanaf de Utrechtseweg naar de rech-
terbenedenhoek. De Krochtdijk (ook gespeld: Krogtdijk)
komt van links halverwege de foto en loopt naar de oude
driesprong Krochtdijk - Esdoornlaan bij het huis, waar-
over het artikel van Nanning handelt. Vanaf deze drie-
sprong, die linksbeneden op de foto is te zien, gaat de
Krochtdijk naar het zuidwesten en eindigt bij de Loobrug
over de Leidse Rijn. Deze brug staat niet meer op de foto.
De bestekstekening uit 1955
De tweede afbeelding bestaat uit een door mij vereen-
voudigde en aangepaste schets naar een tekening uit het
bestek Nr. 1, Dienst 1955 van de Plaatselijke Commissie
voor de ruilverkaveling Vleuten, opgemaakt door de N.V.
Grontmij.
Dit bestek betrof de verbetering van de Wilhelminalaan
en de toenmalige Krogtdijk (nu Europaweg) tussen de spoor-
wegovergang bij het station Vleuten en de Loobrug over
de Leidse Rijn. Van de bijbehorende tekeningen heb ik die
met de bochtafsnijding bij de Esdoornlaan gedeeltelijk ge-
bruikt.
De oude weg was een grindweg die uiterst smalle of geen
bermen bezat. De nieuwe kreeg een vijf meter brede ver-
harding van asfalt met brede bermen, waarop een weg-
beplanting kon worden aangebracht. Op de tekening is de
oude verharding met een donkere tint en de nieuwe ver-
harding met een lichte tint aangegeven. De bermen, wete-
ring en sloten zijn wit gelaten, maar wel met lijntjes aan-
geduid. De lijntjes van de bestaande toestand zijn dun en
die van de toekomstige toestand dikker getrokken.
Op deze schetstekening is te zien, welke werkzaam-
heden zouden worden verricht. Deze bestonden uit het dem-
pen van te vervallen en het graven van nieuwe sloten, het
Landmeterskaart van een aantal percelen land, wegen en water-
gangen in de omgeving van Alendorp uit ca. 1750. Het noorden
is bij benadering met een door mij bijgetekende pijl aangegeven.
Copie van een foto van het Rijksarchief te Utrecht, Topogra-
fische Atlas, Inventarisnummer 2211-1.
-ocr page 12-
12
Luchtfoto van het gebied tussen de Utrechtseweg (boven) en de Krochtdijk/Esdoornlaan (onder). Het noorden is boven. Toestand decem-
ber 1953.
Fragment van een fotomozaiek van het ruilverkavelingsblok Vleuten, Landinrichtingsdienst Utrecht.
opbreken van buiten gebruik te stellen weggedeelten als-
mede van een verhard toegangspad, het maken van het
volledige grondlichaam en de verharding van de nieuwe
weg en het maken van een nieuwe uitrit en een verharde
dam. De Esdoornlaan zou daarbij worden doorgetrokken
en een nieuwe aansluiting krijgen op de Krochtdijk.
Het huis aan de driesprong, bestaande uit een woning
en een schuur, is het op de „raadselfoto" bedoelde pand.
Links, bij de naam „Krajenveld", stond een houten schuur
op een betonnen voet. De aangrenzende percelen land wa-
ren in gebruik als grasland.
Het werk is uitgevoerd volgens dit bestek. Een verhar-
dingsbreedte van vijf meter werd zo'n 40 jaar geleden vol-
doende geacht voor een plattelandsweg, die de twee dor-
pen Vleuten en De Meern verbond. De tot Europaweg om-
gedoopte Krochtdijk werd later evenwel door de gemeente
Vleuten-De Meern aanmerkelijk verbreed.
Het kaartje uit ca. 1750
Deze afbeelding is eveneens overgenomen uit het derde
deel van mijn bijdrage over „Oude en nieuwe wegen in de
ruilverkaveling Vleuten". Daarop is te zien, dat de Krocht-
dijk (toen geschreven Croghtdijck) vanaf de driesprong ter
-ocr page 13-
14
13
Gedeelte van een tekening van het bestek voor de verbetering van de Wilhelminalaan/Krochtdijk. Het noorden is door middel van
een pijl aangegeven.
Bestek nr. 1, dienst 1955 van de Plaatselijke Commissie voor de ruilverkaveling Vleuten.
Utrecht en Leiden hebben gediend.
De rol die de scheepvaart oudtijds heeft gespeeld bij de
veranderingen bij en rondom de driesprong is zeker zo
groot geweest als die van het verkeer te land.
plaatse van de tegenwoordige Esdoornlaan doorliep naar
de Alendorperweg.
Dit is trouwens ook af te leiden uit de oude situatie bij
de driesprong op de bestektekening van 1955. De Krocht-
dijk maakte daar een onlogische en scherpe bocht naar de
Loobrug, die de reden heeft gevormd van de bochtafsnij-
ding in het ruilverkavelingsplan.
De verbinding tussen de driesprong en de Loobrug heet-
te volgens het kaartje uit ca. 1750 Lauwewegh. Die kreeg
later, zoals bekend is, dezelfde naam als de Krochtdijk.
Langs de Lauwewegh liep een watergang met de naam
Lauwewetering. De Loobrug zal toen wel als Lauwebrug
of Lauwbrug zijn gespeld.
De Lauwewetering was een vaarverbinding tussen de
Alendorperwetering en de Heycoperwetering of Lange
Vliet (nu de Leidse Rijn). Op de kruising met de Krocht-
dijk, dus bij de driesprong, lag aanvankelijk een dam. In
1532 werd daar een brug gebouwd: de brugge neffens die
krofte ... die sal heeten die Kroftbrugge 3). De dam is toen
waarschijnlijk verplaatst naar de uitmonding van de Lau-
wewetering in de Heycoperwetering (Leidse Rijn). In
1584 is namelijk sprake van een dam bij de Lauwbrug, die
door de stad Utrecht meer geschikt zal worden gemaakt
om er schuiten overheen te trekken. De Oude Rijn (Leidse
Rijn) beoosten de Lauwbrug was toen te ondiep geworden,
vermoedelijk door verzanding en slecht onderhoud.
Ik heb er indertijd op gewezen, dat de naam Krochtdijk
afgeleid was van ,,kroft" of „krocht" (de ch en de f wer-
den vroeger naast elkaar gebruikt). De betekenis daarvan
was een betrekkelijk hoog gelegen stuk land. In ons geval
lag dit in de naaste omgeving van de driesprong. Deze
kroft is reeds in 1238 genoemd en werd toen gespeld als
„cruft". In 1270 schrijft men ,,croft" 4). In het Engels
betekent „croft" tegenwoordig nog: een klein stuk (bouw)
land. De Krochtdijk heeft overigens nog andere namen
gekend: Kerkweg en Tiendweg. Zoals gezegd heet hij nu
Europaweg.
De naam Kroftdijk of Krochtdijk in Vleuten is helaas
verloren gegaan. Dit in tegenstelling tot die van de Krogt-
dijk in Breda, waar men de historische naam heeft gehand-
haafd voor het op die plaats gekomen noordelijke gedeelte
van de rondweg om de stad heen. Die Krogtdijk is genoemd
naar de Krogten, thans een industriewijk.
Besluit
De vraag hoe de situatie bij de driesprong Krochtdijk -
Esdoornlaan is geweest vóór de uitvoering van de ruilver-
kaveling lijkt mij nu voldoende beantwoord.
De geschiedenis van deze driesprong en de naaste om-
geving ervan omvat echter meer dan een bochtafsnijding
in 1955. Dat komt onder andere doordat de Alendorper-
wetering en de vroegere Lauwewetering verschillende ma-
len als een onderdeel van een alternatieve vaarweg tussen
Noten
1)   Tijdschrift van de Historische Vereniging, jaargang 11, nr. 4 (december
1991).
2)  Tijdschrift van de Historische Vereniging, jaargang 9, nr. 1 (maart 1989).
3)  Zie noot 2.
4)   Oorkondenboek van Utrecht tot 1301.
-ocr page 14-
15
Aernout van Buchell bezoekt De Meern
Opgedragen aan Dick Gravendeel
Door
E.P. Graaf stal
Ruim 400 jaar geleden bracht de bekende Utrechtse historicus en oudheidkundige Aernout van Buchell een bezoek
aan De Meern. Op 14 april 1591 ging hij samen met zijn boezemvriend Jan de Witt op visite bij Jacob Sanders, de slot-
voogd van Nyvelt; twee maanden eerder had Van Buchell een bizar verhaal gehoord over een woedende spin en een
ontploffende pad in de tuinen van het kasteel. Na bezichtiging van de zeldzame collectie bomen en planten toog hij met
De Witt naar de Hoge Woerd, op zoek naar Romeinse oudheden! Het resultaat schetste Van Buchell in zijn dagboek,
dat wordt bewaard in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek. Vier eeuwen later laten de vondsten zich moeiteloos deter-
mineren. Een uniek bericht van een dagje De Meern, opgetekend door de 26-jarige Buchelius.
Temidden van onze oudere geschiedschrijvers is Van
Buchell een zonderlinge figuur. Zelden heeft iemand zo veel
materiaal verzameld en er zo weinig mee gedaan. Wie een
goede indruk wil krijgen van deze onvermoeibare verzamel-
drift, moet de catalogi van het Rijksarchief of de Universi-
teitsbibliotheek te Utrecht eens inzien. Het is nauwelijks te
geloven wat deze man in de loop van zijn leven allemaal heeft
overgeschreven, nagetekend en bijeengesnuffeld; hele scha-
duwarchieven heeft Van Buchell in het leven geroepen. Ge-
nealogen kennen hem vooral vanwege de onafzienbare ge-
gevensbestanden die hij met name over de Stichtse en Hol-
landse adelsgelachten heeft aangelegd, alles moeizaam bij-
eengebracht uit middeleeuwse oorkonden, kronieken en
grafschriften. Van Buchell schijnt dit eindeloze gepluis ten
dienste te hebben gezien van het levenswerk waar hij vanaf
ongeveer 1615 mee bezig was: een nieuwe uitgave van de bis-
schopskronieken van Johannes de Beka (ca. 1350) en Wilhel-
mus Heda (ca. 1520), voorzien van historisch commentaar. In
1622 ging het persklare manuscript in Heidelberg verloren in
de woelingen van de 30-jarige oorlog; aan een tweede versie
is Van Buchell tot zijn dood blijven slijpen. Maar toen de
enige zelfstandige publicatie die hij op zijn naam heeft staan,
in 1643 dan eindelijk verscheen, werd Over de Utrechtse bis-
schoppen
algemeen erkend als een meesterwerk; pas in 1973
is het vervangen door een nieuwe uitgave. Tegenwoordig
staat wel vast dat Van Buchell in de moeizame reconstructie
van de middeleeuwse geschiedenis van Holland en Utrecht,
waar het vooral op een gedegen kennis van de oorkonden en
een scherpe bronnenkritiek aankwam, pionierswerk heeft ver-
richt, al zijn de vruchten daarvan via zijn gulle conespon-
dentie met andere geleerden voor een groot deel elders gegroeid.
Onze hoofdpersoon (zie afb. 1) werd op 18 maart 1565 te
Utrecht geboren als zoon van Aernout van Buchell, een 59-
jarige kanunnik uit de lagere adel. Nog voordat deze in 1573
stierf, trouwde zijn moeder Brigitta Jans met de landmeter
Johan Adriaansz. Ruysch. Van 1574 tot 1581 bezocht Van
Buchell de bekende Hiëronymus-school aan de Kromme
Nieuwegracht, het latere Stedelijk Gymnasium. Zijn studie
aan de Leidse universiteit moest hij in 1583 al na een halfjaar
onderbreken vanwege een slepend conflict met de curator van
zijn vaderlijk erfdeel. De volgende vijf jaren verblijft Van
Buchell grotendeels in het buitenland. Aanvankelijk studeert
hij rechten in Douai (1584-1585), maar in Parijs, waar hij
bijna een jaar blijft, raakt hij verslingerd aan de oudheden.
Terug in Utrecht besluit hij al gauw tot een tweede grote reis,
ditmaal door Duitsland en Italië; drie maanden verblijft hij in
Rome (1587-1588). In de jaren rond 1590 leidt Van Buchell
een rustig leven in en rond zijn geboortestad, afgewisseld
door twee korte dienstbetrekkingen, bij hoge edelen. Na in
1593 eindelijk een graad in de rechten te hebben bemachtigd,
vestigt hij zich als advocaat aan het Hof van Utrecht. In de
dood van zijn zoon en enig kind (1611) vindt hij aanleiding
om de draad van zijn historische studies weer op te vatten.
„Vanaf dat moment", zegt hij 25 jaar later in een brief, „heb
ik mij zoveel mogelijk uit het openbare leven en de rechts-
praktijk (waar ik van nature een afkeer van had) terugge-
trokken en ben ik geleidelijk met de Muzen gaan leven". De
laatste dertig jaar van Van Buchells leven speelden zich
grotendeels af in diens enorme bibliotheek en achter diens
schrijftafel, vanwaar hij contacten onderhield met talrijke ge-
leerden en geletterden. Hij stierf op 15 juli 1641 en ligt be-
graven in de Geertekerk i).
1. Voor een uitgebreide levensschets: G. Brom en L.A. van Langeraad (ed.), Diarium van Arend van Buchell. Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap,
derde serie, 21 (Amsterdam 1907) [voortaan aangehaald als Diarium] i-civ. Curieus blijft: S. Muller Fz., Schetsen uit de middeleeuwen (Amsterdam 1914) 369-462,
inz. 378-388 en 440-447. Zie verder: Notae quotidianae van Aernout van Buchell, J.W.C, van Campen ed.. Werken Hist Gen., 3e serie, 70 (Utrecht 1940) v-xv. -
Portret: D. Franken, /' Oeuvre gravé des Van de Passé (Amsterdam - Paris 1881) nr. 503. A. Hulshof en P.S. Breuning ed., „Brieven van Johannes de Wit aan Arend
van Buchel en anderen" in: Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap 60 (1939) 87- 208, inz. 179, 180; en 'Zes brieven van Joh. de Wit aan
Arend van Buchel' in: BMHG 61 (1940) 60-99, inz. 78. De Witt oordeelde waarschijnlijk te streng; vgl. het sterk gelijkende portret van Van Buchell uit 1610,
geschilderd door Paulus Moreelse: Keuze uit tien jaar aanwinsten 1951-1961 (Centraal Museum Utrecht 1961) nr. 67, afb. 9. - Citaat: brief aan Johan van Bever-
wijck (1636); Diarium, xxiv.
-ocr page 15-
en talrijke ingekleurde tekeningen; hij verknipte zelfs een
boek om elk nieuw jaar met een monumentale gedrukte initi-
aal te kunnen laten beginnen - nét echt. Blijkens het voor-
woord is Van Buchell in 1587 aan dit grote werk begonnen; in
1592 voegde hij er een korte beschrijving van zijn geboorte-
stad aan toe. Maar ook toen hij eenmaal „bij" was, bleef Van
Buchell waarschijnlijk via aantekenboekjes werken. Tot zeker
25 jaar na de sluitdatum (1599) heeft hij toevoegingen en ver-
beteringen aangebracht.
Het Diarium, zoals deze kroniek over de jaren 1560-1599
bekend staat, geeft ons een kaleidoscopisch beeld van de snel
veranderende wereld van de late 16e eeuw en van de berich-
tenstroom die daarin omging. We horen over de strijd tussen
Maurits en Parma en over heksenprocessen, over de kerkelij-
ke omwenteling in het Sticht en over hoogwater in de Rijn,
over de lotgevallen van de Utrechtse society en over misdadi-
gers en terechtstellingen. In deze hectische wereld moet Van
Buchell zijn plaats zien te vinden, maar het lukt hem, althans
tot 1593, niet goed. Hij observeert en noteert, maar neemt er
niet aan deel. Vooral rond 1590 ademt het dagboek de rustelo-
ze verveling van een verwaarloosd talent, dat gebukt gaat on-
der zijn povere adelstitel en een onbekroonde geleerdheid - zij
werken verlammend op elkaar. Zijn vader heeft hem een be-
scheiden vermogen nagelaten, maar het is te weinig om er als
een grand seigneur van te leven en toch te veel om maat-
schappelijke ambities na te jagen. Nergens weet Van Buchell
zich te schikken. Wanneer hij als 23-jarige zijn wacht moet
draaien en de luitenant van de schutterij, een kleermaker nog
wel, hem wijst op zijn ondeugdelijke uitrusting, wordt deze
terstond uitgedaagd tot een duel. De luitenant echter haalt zijn
schouders op en beboet Van Buchell. Deze verbijt zich in zijn
dagboek: „Zo worden wij gekweld door het allerlaagste volk
en het uitvaagsel der stad. Dat zijn nu de vruchten van onze
aristocratie!" Maar wanneer hij tijdens een van zijn dienst-
betrekkingen opeens in Haagse kringen verkeert, dan hangt
Van Buchell in zijn dagboek de Erasmus uit en laat hij zich in
de meest neerbuigende termen uit over de ijdele frasen van al
die fraai betitelde heren. Maar ook tot de geestelijke adel
durft hij zich, ondanks al zijn kritische gaven, niet te rekenen.
Hij verbaast ons door zijn jonge geleerdheid en veelzijdige
interesse, die reikt van de oorsrong der talen tot aan de duin-
viooltjes in Alkmaar, maar weet Van Buchell in deze fase van
zijn leven moeilijk richting te geven.
Toen Van Buchell in 1591 De Meem bezocht, was hij net
terug uit Den Haag, waar hij negen maanden als secretaris in
dienst was geweest bij Walraven van Brederode, heer van
Cloutingen, Vianen en Ameide, eerste edele van Holland. Hij
had in het gevolg van prins Maurits verkeerd en met de Nas-
saus en Mamix van St. Aldegonde gedineerd. Maar hij had er
niet kunnen aarden, in die glazen kooi, gewend als hij was
aan zijn vrijheid. Eenmaal terug in Utrecht, hervatte hij ter-
stond zijn oude liefhebberijen. Binnen enkele dagen stond hij
op de Hoge Woerd, samen met zijn boezemvriend Jan de
Witt. Zij deelden een vurige passie voor alles wat met de Ro-
meinse oudheid te maken had, zeker wanneer dit uit vader-
landse bodem kwam; in 1589 waren ze er al eens samen op
uitgetrokken om in Vechten naar oudheden te zoeken. Dat
verbaast ons toch, wij die opgegroeid zijn met het leeuwe-
merg van de „Tachtigjarige oorlog" aan het begin van de
,,Tien jaren" (1588-1598), waarin de jonge Republiek op
QiiiJjufat cAtrrnum Jiuclient ^unatre vuttunt-.'
'JParj tmltar Jüc 1j ƒ f i'^OT'r claufa tutctu . O. XtM .
1. Portret van Aernout van Buchell op 49-jarige leeftijd (1614),
vervaardigd door de bekende graveur Chrispijn van de Passé de
oudere (ca. 1560-1637), die vanaf 1612 te Utrecht woonde; hij
stond bekend om zijn fijne burijn. Jan de Witt, aan wie Van
Buchell natuurlijk meteen een exemplaar had toegestuurd,
schreef zijn vriend op 21 mei 1615 vanuit Parijs dat het portret
inderdaad „zorgvuldig afgewerkt" was. Tegelijk echter liet hij
doorschemeren dat hij het niet zo gelukkig getroffen vond; maar
goed, dat gold ook voor het portret van Erasmus door Dürer.
Kort daarop ontving De Witt bovenstaande, bijgewerkte versie,
waaraan bovendien een Latijns vers van G. EIburgh was toege-
voegd. De vertaling luidt: „Wat heb je eraan het gezicht van Van
Buchell te tekenen? Het beste blijft verborgen in zijn geleerde in-
Iwrst." De Witt antwoordde al op 31 juli: over de retouches laat
hij zich niet uit, maar over het gedicht zegt hij met een woord-
speling: „Het verbergt veel met weinig woorden".
Aernout van Buchell heeft zijn leven lang dagboek ge-
houden. Of misschien moet men zeggen: kroniek. Want wat
wij daarvan overhebben, is een merkwaardig mengelwerk van
optekeningen uit zijn eigen leven, voorvallen in zijn verblijf-
plaats, en berichten over gebeurtenissen verder weg, veelal
krijgsverrichtingen. Alles wat hem inviel, ter ore of voor ogen
kwam, krabbelde hij neer op losse briefjes of in een van zijn
talloze notitieboekjes, soms vergezeld van schetsjes - diezelf-
de pathologische verzamelwoede. Later schreef hij deze losse
notities in tijdsvolgorde aaneen in katernen, bedoeld om te
worden ingebonden; voor de jaren 1634-1641 is iets derge-
lijks bewaard gebleven. Ook het journaal over de eerste 35
jaar van zijn leven, waaruit wij aanstonds zullen gaan putten,
is compleet bewaard; het beslaat twee dikke folianten. Van
Buchell voorzag het van een fraaie titelpagina, een voorwoord
2. Spaanse raids: Diarium, 184,193, 203,207 (Heicop), 223; cf. 235,329. Naast de notitie over Heicop schreef Van Buchell later: „als ik me niet vergis [werden de
koeien geroofd van het land] van Johan Hendnksz. Wyckersloot"; deze was een verwant van Van Buchell (433).
-ocr page 16-
17
leven en dood strijdt voor zijn onafhankelijkheid, vermeien
onze fijnbesnaarde jongelingen zich in de oudheden van hun
geboortestreek. In 1589 stond de vijand nota bene voor Via-
nen - twee uur van Utrecht! Het dagboek noteert in die jaren
talrijke plundertochten van Spaanse troepen onder de rook
van Utrecht. In augustus 1589 bijvoorbeeld roofden enkele
soldaten 18 koeien uit de polder Heicop onder Oudenrijn;
„het mag een wonder heten dat ze dat hele eind veilig hebben
kunnen afleggen, tenzij ze zich als boeren hebben voorge-
daan", zo luidt het droge commentaar van Van Buchell 2).
Een kijkje op Nyvelt
Voordat Van Buchell en De Witt op de Hoge Woerd hun
geluk gingen beproeven, brachten zij een bezoek aan kasteel
Nyvelt, even voorbij De Meem ten zuiden van de Oude Rijn.
Van Buchell had daar sinds kort een kennis in de persoon van
Jacob Sanders, de slotvoogd. Hij had hem leren kennen tij-
dens zijn dienstbetrekking bij Van Brederode. Diens vrouw,
Wilhelmina van Haeften, was in 1579 in bezit geraakt van en
vervolgens beleend met deze Utrechtse ridderhofstad. En als
hun beider secretaris had Van Buchell natuurlijk de corres-
pondentie met de slotvoogd moeten onderhouden. Hij had al
gauw sympathie opgevat voor de beklagenswaardige Sanders,
die al jaren zat te wachten op het geld dat hij trouwhartig in
de wederopbouw van het kasteel had gestoken. Ook Van
Buchell had hem namens „madame" en „monseigneur" met
allerlei mooie praatjes aan het lijntje moeten houden. Nu hij
dan zijn congé had genomen, de buik vol van het hofleven,
ging Van Buchell, mogelijk met een laatste boodschap uit Den
Haag, naar Nyvelt om zijn hart te luchten bij de man met wie
hij vermoedelijk een zekere lotsverbondenheid voelde.
De dagboeknotitie van Van Buchell over 14 april 1591
geeft ons allerlei nieuwe gegevens. Wij geven de passage
over Nyvelt hier in extenso:
Met mijn makker Jan de Witt ging ik te voet naar Nyvelt,
een kasteel gelegen bij de eerste steen vanaf de stad (Walra-
ven van Brederode is er de heer van). Het is geheel hersteld
met inbegrip van muren en grachten, en heeft een zeer ver-
zorgde tuin, vol zeldzame bomen en planten, die met veel zorg
wordt bijgehouden door de slotvoogd Jacob Sanders, een
vriendelijk man, die een vriendelijker lot had verdiend; hij is
een balling uit 's Hertogenbosch
3).
Allereerst merken we op dat onze twee jonkers - althans
één van hen voelde zich mijlen boven het grauw verheven -
de tocht gewoon te voet afleggen, al gauw een wandeling van
anderhalf uur. Opmerkelijk misschien, maar niets ongewoons.
We moeten ons niet laten misleiden door de trekschuiten en
diligences van later tijd - het is 1591. Van geregelde verkeers-
verbindingen was in de 16e eeuw nog nauwelijks sprake;
eigen vervoer hadden alleen de allerrijksten. Men reisde met
wat zich aandiende en dat kon betekenen: met de benenwagen
Vervoer was trouwens duur - en dat moet bij Van Buchell toch
meegewogen hebben; een wagen van Utrecht naar Leiden
kostte zijn baas later in dat jaar 1 gulden per persoon, onge-
veer 2 daglonen. Zo zien we Van Buchell in 1586 dan ook,
samen met zijn schoonvader, te voet naar Culemborg gaan;
ook op zijn buitenlandse reizen liep hij regelmatig afstanden
van 20 tot 30 km. Zeker wanneer men zich aldus blootstelde,
deed men er verstandig aan gezelschap te zoeken, want er
zwierf allerlei gespuis over de wegen. In 1589 nog voel-
den de Staten van Utrecht zich genoodzaakt een „overste der
wegen" aan te stellen, die met 25 ruiters en 50 soldaten de
wegen in het Sticht moest zuiveren van roversbenden - denk
ook aan de plimdertochten van zoeven. Als we zijn dagboek
moeten geloven, dan is Van Buchell onderweg meer dan eens
belaagd of beroofd, maar op hun uitstapje naar Nyvelt
schijnen onze deftige jongelieden hun degen niet te hebben
hoeven gebruiken 4).
Hoe reisde men in 1591 van Utrecht naar De Meem? Ge-
woonlijk zal men in die tijd hebben gekozen voor de „grote
weg" naar Gouda en Leiden. Deze begon in de voorstad bui-
ten de Catharijnepoort en liep dan met een wat haaks verloop
door de tegenwoordige wijk Lombok, vervolgens via de hui-
dige Everard Meysterlaan naar de driesprong aan de Hoge-
weide; daarna volgde hij de tegenwoordige Groenedijk, Woerd-
laan (de Castellumlaan bestond nog niet) en Zandweg naar de
Meembrug; vandaar ging het dan verder over de Meemdijk
naar Montfoort, Oudewater en Gouda resp. over de Rijndijk
(nu: Rijksstraatweg) naar Harmeien, Woerden en Leiden. De
onderscheiden delen van deze „Goudseweg" werden alle op
zijn tijd ook wel aangeduid met Herenweg of Schenkeldijk;
vanaf de 17e eeuw zien we het belang van de route afnemen
2. Kasteel Nyvelt in 1646/1647, naar eigen waarneming geteltend
door Roelant Roghman (zwart krijt, met penseel in licht- en
donkergrijs). Zoals het hier is afgebeeld, moeten Van Buchell en
De Witt het in 1591 hebben gezien, enkele jaren tevoren „her-
steld met inbegrip van muren en grachten".
3.   Diarium, 266. Er staat van het kasteel: ,£st restauratum illud moenibus fossisque". - .Jacobus Sanderus" (in een Franse passage heet hij „Jaques Sandres"
[248]) zal in de landstaal toch wel Jacob Sanders hebben geheten. - Naar aanleiding van een advertentie waarin het fruit van de boomgaard bij Nyvelt ie koop wordt
aangeboden, noemt Van Buchell in juni 1634 wederom een slotvoogd: Dirck van Doeyenburch, die vanaf mei van dat jaar met zijn gezin op het kasteel woonde;
Notae quotidianae (zie n. 1) 21-22. - Wanneer Van Buchell Walraven heer van Nyvelt noemt, dan is dit hoogstens waar in diens hoedanigheid van voogd over zijn
vrouw.
4.   Als enige geregelde verkeersverbinding noemt Van Buchell in 1588 de vrachtschepen die „vanouds" elke ochtend en avond naar Amsterdam varen en die men
voor 5 gulden kan afhuren (Diarium, 183-184). - Wagen Utrecht - Leiden: t.a.p. 271 (of 1 gulden per ««/•? Vgl. noot 2). Wagen Haarlem - Den Haag, 12 stuivers:
230; schuit Zaandam - Alkmaar, 4 stuivers: 285. Vgl. „Reiskosten in 't midden der 16e eeuw" in: De oude tijd (1871) 24-28 en 74-77. Daglonen: A.T. van Deursen,
Het kopergeld van de gouden eeuw, I, Het dagelijks brood (2e dr.. Assen 1981) 12 e.v.. - Voettochten: Diarium, 98, 137, 147, 149. - Overste der wegen (Aemt
Honthorst): 194,204; in 1593 werd hij zelf door rovers ontvoerd: 343-344.
-ocr page 17-
in namen als Groenedijk, Achterdijk en Oude Wagenweg, ja,
tot Modderdijk aan toe. Let wel: ook in de dagen van Van
Buchell waren dit alle waarschijnlijk niet meer dan kleiwegen
- de naam zegt alles -, maar althans mocht men hier rekenen
op een zekere staat van onderhoud. De beschreven route maak-
te immers deel uit van het stelsel van openbare hoofdwegen;
tot 1795 werden deze „herenwegen" elk jaar geschouwd op
last van het landsheerlijke gezag (in Utrecht tot 1528 de bis-
schop, later de Staten). Van Buchell en De Witt zullen inder-
daad wel deze ,,grote weg" naar Gouda/Leiden hebben ge-
volgd; zij liep over de Hoge Woerd en dat was hun tweede
reisdoel 5).
Merkwaardig is de nadere aanduiding van de ligging van
Nyvelt: „bij de eerste steen vanaf de stad" (primo ab urbe
lapide).
Aanvankelijk werd mij van bevoegde zijde gesugge-
reerd dat het om een zogenaamde banpaal zou kunnen gaan.
Inderdaad stonden deze soms op enige afstand van het rechts-
gebied van de stad in kwestie. Amsterdam bijvoorbeeld, met
zijn kleine territoir, kreeg van Karel V in 1544 toestemming
om te baimen tot een afstand van één Duitse mijl (ong. 7,4
km) en verplaatste zijn banpalen dienovereenkomstig. In 1591,
op een tocht van Alkmaar naar Amsterdam, zou Van Buchell
zo'n steen langs de kant van de weg opmerken: een obelisk
met het wapen van Amsterdam en het opschrift: „grens van
de ban". Toch is het de vraag of we hiermee wat de paal bij
Nyvelt betreft op het goede spoor zijn. Utrecht bande als regel
niet buiten zijn eigen rechtsgebied, aanvankelijk de „stads-
mijl" geheten; vanaf 1550 was het de stad zelfs uitdrukkelijk
verboden buiten de in 1539 vastgestelde „Stadsvrijheid" te
bannen. M.a.w. als Van Buchell op zijn uitstapje naar De
Meem al een banpaal is tegengekomen, dan stond deze ergens
rond het begin van de Groenedijk, op de grens van de Vrij-
heid. De paal bij Nyvelt is dus iets anders. Van Buchells
woorden wijzen welbeschouwd ook in een heel andere rich-
ting; hij zegt immers: „de eerste steen vanaf ót stad". Bij na-
lezing van diens reisberichten blijkt dat hij precies dezelfde
uitdrukking gebruikt wanneer hij uitstapjes onder de rook van
Parijs beschrijft en wanneer hij plaatsen in de buurt van Bre-
men en Fritzlar aanduidt. En daar komen we inderdaad ook
een paar maal een „tweede steen vanaf de stad" tegen - het
zijn eenvoudig „mijlpalen"! We komen derhalve tot de con-
clusie dat ook langs de grote uitvalswegen van Utrecht derge-
lijke afstandsaanduidingen stonden. Dat is aardig, want daar-
over was tot nu toe niets bekend, althans niet van zo vroege
datum. Er is slechts een artikel in het Bouwkundig woorden-
boek
van G.C.W. Pijtak uit 1848, waaruit blijkt dat mijlpalen
nog in het midden van de vorige eeuw volgens hetzelfde sy-
steem werden geplaatst langs de uitvalswegen van grotere
plaatsen, waarbij de opklimmende getallen het aantal kilo-
meters vanaf de stad aangaven. Maar volgens welke eenheid
rekenden deze stenen dan vóór de invoering van het metrieke
stelsel? Zowel rond Parijs als in Duitsland blijken ze bij Van
Buchell steeds ongeveer 5 km van de stadsmuren of uit elkaar
te staan. Er is maar één maat die daarmee correspondeert: het
uur gaans -hoe kan het ook anders -, ofwel de „lieue" (Fra.)
of ,,Stunde" (Du.). Onder deze namen gaat in Noordwest-
Eurpoa een waaier van oude, locale maten schuil, die afhan-
kelijk van de geografische gesteldheid (?) variëren van ca. 4,3
tot 5,7 km. In onze contreien werd het uur gaans vanouds ge-
lijksgesteld met 1500 Rijnlandse roeden, d.w.z. 5621 m. Maar
ook met die maat komen we vanaf Nyvelt, zeg: de Loobrug,
bij lange na niet in de stad. Misschien bedoelde Van Buchell
slechts een zeer globale plaatsbepaling te geven en stond de
paal ongeveer ter hoogte van De Meem, dat vanouds, o.a. vol-
gens de Geheymschrijver van 1759, op een uur gaans van
Utrecht heette te liggen 6).
En dan Nyvelt zelf. Volgens Van Buchell is het grondig
hersteld (restauratum), met inbegrip van zijn muren en
grachten. Dat past voortreffelijk in het beeld dat nu toch wel
vaste vormen begint te krijgen, namelijk dat Nyvelt in de
tweede helft van de 16e eeuw een ingrijpende opknapbeurt
heeft gekregen. De tekeningen (zie afb. 2) tonen ons een kas-
teel dat zowel in zijn globale architectuur als door allerlei
bouwkundige details, zoals de Vlaamse trapgevels, ,,spekla-
gen", kruiskozijnen en ontlastingsbogen, een laat-16e eeuwse
indruk maakt. Verscheidene bouwfragmenten, o.a. enkele
haardstenen, bevestigen die datering. Inderdaad was van
Wilhelmina van Haeften reeds bekend dat zij Nyvelt heeft
„laten repareren en vele verbeteren". Dat zal ook wel nodig
zijn geweest, want de twee voorgaande bezitters, Jan en Ste-
ven van Rossum, hadden hun belangen in Gelderland en zul-
len wel nooit op Nyvelt hebben
gewoond. Steven, beleend in 1547, gebruikte het kasteel o.a.
om er zijn vrouw, Jozina van Zuilen van de Haar, op te ber-
gen; zij stierf in 1568. In 1573 stelde hij Nyvelt hypotheek
voor een kolossale lening. De geldschieter heette Wilhelmina
van Haeften en toen Steven in 1579 in gebreke bleef mocht
zij Nyvelt haar eigendom noemen. Denkelijk was het toen aan
een flinke opknapbeurt toe. Drie jaar daarvoor schijnt Steven
van een ander trouwens al 400 carolusgulden te hebben ge-
leend voor „die beterschap van de huysinge ende hoffstadt
van Nyvelt". In de jaren rond 1580 moet er dus flink zijn ge-
timmerd aan Nyvelt. Als we op Van Buchell afgaan was het
werk in 1591 klaar; anders had hij het ons wel gezegd 7).
Dat de restauratie van Nyvelt inderdaad kort daarvoor zijn
beslag heeft gehad, krijgt tenslotte een onverwachte bevesti-
ging in het schrijnende lot van de slotvoogd Jacob Sanders.
Van deze Sanders horen we voor het eerst in oktober 1590.
Van Buchell is dan enkele maanden als secretaris in dienst bij
Walraven van Brederode en heeft inmiddels schoon genoeg
van het holle Haagse hofleven. Wanneer hij in zijn dagboek
5.   J.A. Storm van Leeuwen, „Oude en nieuwe wegen in de ruilverkaveling van Vleuten" (deel II) in dit tijdschrift, 8 (1988) 649-659; voor een alternatieve route
(door de Tolsteegpoort over het Lijnpad naar de Oude Hofstede bij Den Hommel, vervolgens langs de Oude Rijn en via de Voomse steeg alsnog naar de
Groenedijk) 658. Zie ook n. 17.
6. Banpalen Amsterdam: M.G. Emeis, Amsterdam buiten de grachten (Amsterdam 1983) 44-48, met afbeeldingen; vgl. 16. Diarium, 310. - Utrechtse ban: S. Muller
Fzn. (ed.), Middeleeuwsche rechtsbronnen der stad Utrecht, III, Recht en rechtspraak te Utrecht in de middeleeuwen. Inleiding tot de studie der Utrechtse
rechtsbronnen.
Werken OVR 3 ('s-Gravenhage 1885) 299 e.v., inz. 309; de „palen" van Utrecht worden vermeld in 1426 (ibid. 299, noot 7). - G.C.W. Pijtak:
Bouwkundig woordenboek ('s-Hertogenbosch 1848) s.v. „mijlpaal", 402-403. - Parijs: A. Vidier (ed.), „Description de Paris par Amold van Buchel" in: Mémoires
de la Société de l'histoire de Paris et de l'Ite-de-France
26 (1899) 59-195, inz. 71, 74, 87, 92, 114, 137. H. Keussen, „Die drei Reisen des Utrechters Amoldus
Buchelius nach Deutschland" in: Annalen des historischen Vereins für den Niederrhein 84 (1907) 1-102, inz. 11; 85 (1908) 43-114, inz. 49. - Uur gaans: H.
Doursther, Dictionnaire universel des poids et mesures anciens et modernes (Bruxelles 1840) 209-211. „De Duitsers", zegt Van Buchell, „berekenen de
reisafstanden in stonden, d.w.z. uren" (Keussen [ 1907] 12). 2^If noteert hij in de marge van zijn dagboek de door hem (te voet, per wagen of aan boord) afgelegde
afstanden steeds in uren gaans (leugae); de eenheid wisselt sterk, maar het gemiddelde lijkt ca. 5 km. - Geheymschrijver van staat en kerke der Vereenigde
Nederlanden,
I (Utrecht - Amsterdam 1759) 199.
-ocr page 18-
19
kon verdragen" (p. 263). Er zal wat afgeroddeld zijn, die dag
op Nyvelt!
De mededeling dat de ongelukkige Sandres ook nog eens
was opgescheept met de kinderen („chargé des enfans"),
plaatst ons voor een raadsel. Hebben Walraven en Wilhelmina
werkelijk hun kinderen op Nyvelt opgeborgen? Het lijkt alles
in de beste traditie van de Van Brederodes. „Ik sta er versteld
van hoe koud het gemoed der grote heren jegens hun kinderen
is", zo laat Van Buchell zich ergens in zijn dagboek ontval-
len. Neem bijvoorbeeld Reinoud, de vader van Walraven; die
had zijn eigen kinderen ,,van zich verworpen, als waren het
vreemden". Het leek wel een ,.goddelijke vloek" die op dit
huis rustte, zo had Van Buchell Walraven dikwijls horen zeg-
gen, dat ,,de ouders hun kinderen van zo weinig waarde
achtten dat het geslacht bijna tot de ondergang van zowel
stam als goederen was geraakt". Niet ondenkbaar dus, die
„enfans" op Nyvelt. Het probleem is echter dat ons van Wal-
raven en Wilhelmina geen nakomelingen bekend zijn (Wilhel-
mina's vorige huwelijk, met Nicolaas van Assendelft, was
kinderloos gebleven). In een genealogie van het geslacht Van
Brederode uit 1587 wordt Wilhelmina ons beschreven als een
„heldin van weldadigheid en vrijgevigheid jegens de armen;
zij leeft samen met haar man in 's-Gravenhage" - de strekking
is duidelijk. In 1590 waren er nog steeds geen wettige nazaten
en als de voortekenen niet bedrogen, dan zouden die er ook
niet komen. Want precies in de dagen dat Walraven als erfge-
naam van Vianen en Ameide werd beschreven, was een van
de twee ooievaars die zich op de schoorsteen van hun huis in
Assendelft hadden genesteld, doodgegaan, zonder jongen na
te laten; de andere was daarop weggevlogen. Door Wilhelmi-
na was dit kwade omen zo uitgelegd dat Walraven weliswaar
zijn intrede zou doen als heer van Vianen, maar dat hij zonder
opvolger zou sterven. Hetgeen geschiedde. Nu moeten we de
profetische gaven van Wilhelmina niet overschatten. Toen zij
in 1590 haar voorspelling deed, was zij bijna 57 jaar oud!
Men vraagt zich af of Walraven niet al te veel van de natuur
heeft verlangd, toen hij in 1578 de 14 jaar oudere Wilhelmina
trouwde. Hoe dan ook, wettige kinderen kunnen het niet zijn
geweest, die „enfans" op Nyvelt. Maar goed, het wemelde in
de 16e eeuw van de half-adellijke bastaarden s).
Sandres heeft zijn bezoekers natuurlijk ook rondgeleid
door de tuin, die hij met zo veel zorg bijhield. Van Buchell
was onder de indruk van de zeldame verscheidenheid (rari-
tas)
van bomen en planten - en daarvan had hij toch het no-
dige gezien 9). Hij zal Sandres ook wel hebben gevraagd waar
zich nu precies dat verhaal van die spin en die pad had afge-
speeld. Twee maanden daarvoor was een curieus bericht uit
de tuinen van Nyvelt tot in Den Haag doorgedrongen; Van
Buchell had het natuurlijk meteen vastgelegd in een van zijn
aantekenboekjes:
een notitie maakt over de wisselende krijgsplannen van prins
Maurits, moet hij plotseling denken aan al die „grands sig-
neurs de belles paroles". Hoe loos hun woorden zijn, zo gaat
hij verder, kennelijk vooruitwijzend naar wat hij te horen zou
krijgen bij zijn bezoek aan Nyvelt in april 1591,
zat mij getuigen Jacob Sanders, de slotvoogd van Nyvelt,
wat betreft Steven van Rossum en daarna mevrouw Van Bre-
derode. Hij is voorwaar een oprecht man en zeer moedig,
maar tegengewerkt door het lot, dat hem in dit huis slecht ge-
zind was; hij is bovendien belast met de kinderen. Hoewel hij
dikwijls heeft gevraagd om het geld dat hij heeft geïnvesteerd
in het herstel („reparation") van het huis, is hij altijd aan het
lijntje gehouden met mooie woorden en grootse beloftes, voor
de duur van vijfa zes jaar Ik heb zelf een paar maal een brief
geschreven namens dezelfde vrouwe en haar man, mijn heer,
vol prachtige zinnen. Uiteindelijk ontving hij niets dan wind
en woorden en krijgt hij niet wat hem rechtens toekomt,
(p.
248-249)
Het lijkt erop dat Sanders, toen van Buchell hem het
volgend voorjaar kwam opzoeken, flink zijn hart heeft ge-
lucht. Het leert ons althans veel. Kennelijk was Sanders reeds
onder Steven van Rossum slotvoogd geweest en bleef hij dat
gewoon onder de Wilhelmina van Haeften. Wat was er nu
precies aan de hand? Laat ons gissen. De grief van de slot-
voogd gold zowel Van Rossum, als („daarna") vrouwe Van
Haeften. Men krijgt de indruk dat Sanders, met zijn hele hele
hebben en houden gevlucht uit Den Bosch, al vóór 1579 is
begonnen het kasteel, enigszins verwaarloosd door zijn Gel-
derse heren, op te knappen - hij moest er uiteindelijk in wo-
nen. Wilhelmina van Haeften pakte de zaak vervolgens gron-
dig aan, maar Sanders, zo stellen wij ons voor, had verzuimd
zijn lening - want daar kwam het toch op neer - goed te laten
vastleggen. En nu vroeg hij sinds een jaar of vijf tevergeefs
zijn geïnvesteerde geld terug: Sanders had in zekere zin een
gevangenis om zich heen gebouwd. Van Buchell besluit zijn
dagboeknotitie van oktober 1590 dan ook met het volgende
kwatrijn (p. 249):
Wie te hove so lange verhart
Zoo dat hy cryght een grysen bart
Ende thuys niet veel verspaert
Heeft ziel ende lijf niet wel bewaert.
Van Buchell zou goed op zichzelf passen en nam enkele
maanden later zijn ontslag bij de heer Van Brederode. Toen
hij bij Sanders langsging, was hij net in Utrecht terug. Ook
Van Buchell had het nodige op zijn lever. Zijn dagboek al-
thans wil het doen voorkomen dat hij weg was gegaan „omdat
mijn heer Van Brederode al te bedrieglijk was en omdat ik,
gewend aan mijn vrijheid, de razende woede van anderen niet
7.   Zo doet hij bijv. in het geval van het huis Wulven in 1592, het kasteel van Montfoort in 1598 (de tufstenen partijen schrijft hij toe aan de eerste bouwer!), en huis
Voorn in 1624; resp. Diarium, 328,475, en Notae quotidianae (zie n. 1) 18. - Wilhelmina's „verbetering" van Nyvelt wordt vermeld in een 17e- eeuws handschrift
vol wetenswaardigheden over ridderhofsteden in het archief van het huis Nyvelt (RAU), inv. lu-. 31 (ongefolieerd). Het overige valt af te leiden uit A.J. Mans,
Repertorium op de Stichtse leenprotocollen uit hel landsheertijke tijdvak, 1, De Nederslichtse leenacien (1394 1581) ('s-Gravenhage 1956) 371; vgl. 373. - Sinds
1570 genoot Wilhelmina het vruchtgebruik van de omvangrijke nalatenschap van haar man Nicolaas van Assendelft; in 1577 eiste de laterale tak een deel zijn
rechten op; in 1578 moest Wilhelmina het huis Assumburg verlaten en trouwde zij Walraven van Brederode (zie J. Craandijk, „De geschiedenis van Claes van
Assendelft" in: Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, 4e reeks, 10 (1912) 1-38, inz. 35-38). De zaak-Assendelft schijnt op meer dan één
punt samen te hangen met het dossier Nyvelt.
8.  Walraven over Reinoud: Diarium, 309. Vgl. aldaar ook het gedrag van Van Buchells volgende heer, de baron van Boxtel: na de dood van zijn eerste vrouw
stuurde hij zijn zoons naar kennissen van hun moeder; zijn dochters had hij 15 jaar niet gezien - hij beantwoordde hun brieven niet eens! - A.W.E. Dek, „Genealogie
der Heren van Brederode" in: Jaarboek van hel centraal bureau voor genealogie 13 (1959) 105-146, inz. 135-136. P. Comelisz. Bockenberg, Hisioria el
geneatogia Brederodiorum
(Leiden 1587) 100 en 107. - Het verhaal van de ooievaars: Diarium, 234-235. - H.F.K. van Nierop, „Adellijke bastaarden in de zestiende
eeuw" in: Bestuurders en geleerden, S. Groeneveld, M.E.H.N. Mout en I. Schöffer ed. (Amsterdam - Dieren 1985) 11-22.
-ocr page 19-
20
Een woedende spin had met haar angel (!) een pad gesto-
ken, omdat deze haar web had vernield. De pad zwol meteen
op en liep naar een of ander plantje, wellicht salie w). Nadat
'ie daarvan een beetje had gegeten, ging de zwelling weg.
Vervolgens ging hij naar de spin terug, belaagde haar, zwol
op door de steek en nam zijn middeltje van de plant, net
zolang totdat hij deze zonder het te merken had ontworteld en
hij tenslotte, toen hij tevergeefs zijn medicijn kwam halen,
uiteenspatte,
(p. 262)
Men vraagt zich af wat Wilhelmina van Haeften daarin wel
niet moet hebben gelezen! Van Buchell nam het nuchter op in
het rariteitenkabinet dat zijn dagboek voor hem was. Het staat
vol van wonderbaarlijke natuurverschijnselen, rijke bevallin-
gen, heksenverhalen, merkwaardige voorvallen rond executies
en bizarre stukjes volksgeloof. Alle denkbare grillen der na-
tuur worden zorgvuldig vastgelegd, steeds voorzien van erns-
tige beschouwingen omtrent hun geloofwaardigheid. Er zijn
weinig Nederlandse geschriften waarin het gespleten karakter
van de 16e eeuw zo duidelijk naar voren treedt als in het dag-
boek van Aemout van Buchell. Die gespletenheid bestaat na-
tuurlijk alleen door de schema's die wij aan het veelvormige
verleden opleggen: wij stellen de „wrede", „bijgelovige" en
„bizarre" middeleeuwen nu eenmaal graag tegenover de
nieuwe tijd, die we laten aanvangen met de wederopleving
van de belangstelling voor de klassieke oudheid en de op-
komst van het kritische wetenschapsmodel - in deze noorde-
lijke streken begint dat alles pas goed in de loop van de 16e
eeuw. Voor Van Buchell bestond dit onderscheid natuurlijk
niet; hij deelde de veelzijdige belangstelling van zijn tijd en
registreerde wat hem opmerkelijk voorkwam. Voor ons echter
is het, na die uiteengespatte pad, bepaald een frisse gewaar-
wording om Van Buchell en zijn metgezel als dartele kinderen
van de Renaissance over onze Woerd te zien struinen en de
wetenschappelijke neerslag daarvan in zijn dagboek te lezen.
Op de Hoge Woerd
Zoals we zagen was Van Buchell niet alleen naar De
Meem gekomen; hij liet zich vergezellen door zijn boezem-
vriend Jan de Witt. Ze hadden veel gemeen, die twee. Jan de
Witt was omstreeks 1566 geboren als zoon van Steven de
Witt, een telg uit een aanzienlijk riddergeslacht, vanouds be-
leend met een klein goed in Wulven bij Houten. Hij had Van
Buchell leren kennen in 1579, toen zij beiden de vijfde klasse
van de Hieronymusschool bezochten. Hij was hem in juni
1583 gevolgd naar de Leidse letterenfaculteit en later vinden
we hem in Aemouts voetspoor aan de universiteit van Douai
en konstondig ook in Parijs. Maar pas in de ledige jaren 1589
- 1592 schijnt de vriendschap hecht te zijn geworden. Ze trek-
ken dan voortdurend samen op, drinken met gemeenschap-
pelijke vrienden, verblijven samen op het Wulvense landgoed
van De Wit, logeren een paar dagen in Loenen, waar zij tij-
dens het dorpsfeest kennismaken met ,,de boerenmeisjes en
het gevaarlijke gezelschap van de drankzuchtige landlieden",
zij bezoeken de stadsbibliotheek in het koor van de Janskerk
(waar het krioelt van de boekwormen), bezichtigen het werk
van Amsterdamse schilders, én zij gaan natuurlijk meermaals
op zoek naar Romeinse oudheden in de omgeving van Utrecht.
Nadat Van Buchell in 1593 eindelijk een maatschappelijke
positie had verworven, schijnt de omgang minder te zijn ge-
worden. En ook De Witt ging geleidelijk eigen wegen; hij
verbleef veel in het buitenland, na 1610 zelfs permanent tot
aan zijn dood in 1622. Al die tijd onderhielden de vrienden
een regelmatige correspondentie; zij geeft ons een aardig
beeld van hun interesses. Van Buchell moest De Witt vooral
op de hoogte houden van de verrichtingen van Utrechtse
schilders en etsers als Bloemaert en Van de Passé, goede ken-
nissen van beiden. Omgekeerd stuurde De Witt af en toe een
bundeltje aantekeningen en schetsen van bijzonderheden in
deze of gene stad; Romeinse oudheden waren bij zijn vriend
~ y,\ r- > , > -1 j K \                  1,."
»-^ v *■■■ -~4 '                ^                        jcsvlr
3. Tekening van een versierde scherf terra sigillata in het dag-
boek van Arend van Buchell, gevonden in Nijmegen. Terra
sigillata
is de naam voor het karakteristieke Romeinse aarde-
werk met reliëfversiering en fijne, rode deklaag; het werd oor-
spronkelijk geproduceerd in Italië en Zuid-Frankrijk. Dit exem-
plaar komt uit La Graufesenque bij Miilau en is vervaardigd
omstreeks 80-90 na Chr.. Van Buchell had de scherf gekregen
van zijn vriend Jan de Witt, twee maanden voor hun gezamen-
lijke bezoek aan de Hoge Woerd. Hij was er erg mee in zijn sas,
„vooral omdat er gladiatoren in oude wapenrusting op staan af-
gebeeld".
(Universiteitsbibliotheek Utrecht, hs. 798, dl. H, fol. 134v)
9.  Bijvoorbeeld de prachtige rozentuin van Thomas Humius, kanunnik van St. Pieter; Diarium, 221-222, natuurlijk met botanische observaties; andere geleerde
notities over planten en vruchten: 217-218, 320, 396. Volgens de korte „Autobiografie van Amoldus Buchellius", M.P. Smissaert ed. in: De Navorscher 46 (1896)
418-420, inz. 419, gaf Van Buchell een „beschrijving van planten, vruchten, kruiden enz." aan Chrispijn van de Passé de jonge t.b.v. diens beroemde Horlus
floridus
van 1614. Tekenend voor de belangstelling van Van Buchell is het feit dat hij van zijn diner met Mamix van Sint Aldegonde ten huize van Walraven van
Brederode, als voornaamste bijzonderheid aantekent dat hun hoge gast dat jaar in zijn tuin te Souburg 20 pond worteltjes en 50 pond pompoenen heeft verbouwd.
Het gesprek met de voormalige rechterhand van Willem van Oranje leerde hem bovendien „dat men droge en zandige grond met zware, vette mest moet verrrijken,
zoals koemest, kleiïge grond daarentegen met lichte mest die rijk is aan stro, zoals paardemest" (Diarium, 242).
10.  Dit is klaarblijkelijk een gissing van Van Buchell zelf. De veelzijdige ge-neeskrachtige werking van salie werd al vanaf de oudheid uitbundig ge-roemd. Het
gezaghebbende Cruijdeboeck van Rembert Dodoens (Antwerpen 1554), waarmee deze zich volgens Van Buchell onsterfelijk had gemaakt (Diarium, 81-82), leert:
„Savie [= salie] es oock goet op die wonden gheleyt, ende op die beten van den fenijnnighen [= giftige] ghedierten, want zy gheneest ende suyvert die selve"
(cclxxxvii). De tweede editie, Herbarius oft cruydtboek (Leiden 1608), noemt in het bijzonder de steken van giftige vissen, zoals „pietermannekens" en de
„pijlsteert" (503). „Het gemeyn volck gelooft vastelijck dat den genen die drij bladeren savie [=salie] met saut ingenomen heeft, dien gantschen dach van geen
vergift beschadicht en can wor-den" (504). Wilde salie in het bijzonder is dienstig tegen alle denkbare in- en uitwendige kwetsuren en „om alle geswillen te
ontdoen ende te verdrijven" (505). Den herbarius in Dyetsche (Antwerpen ca. 1500), ed. facs. L.J. Van-dewiele, Opera pharmaceutica rariora 9 (Gent 1974), zegt in
het algemeen: „Den sap der savie is goet tegen feninige beten" (cap. cxl). Van Buchells vermoeden stoelde dus op een lange U'aditie van overgeleverde wijsheid.
-ocr page 20-
21
eeuwsche tradities en recente hypothesen van geleerden, al
laat de kritische zifting bij hem soms nog veel te wensen over.
Zo vinden we onder het hoofdstukje over Utrecht alleriei ern-
stige gissingen omtrent de identiteit van de Romein Antonius,
die volgens een oude fabel de stad zou hebben gesticht. Maar
over de herkomst van de naam Utrecht had Junius een aantal
zinnige opmerkingen te maken. Voor een deel was dat de
vrucht van eigen onderzoek - tekenend voor de nieuwe tijd.
Zo wees hij er als eerste op dat Wiltenburg, door voorgangers
verbonden met Wtraiectum, niet in Utrecht, maar bij Vechten
lag, op een heuvel aan een verlande Rijnloop, een paar mijl
bovenloops van Utrecht; aardewerk en munten lagen er voor
het oprapen, zo had hij zelf geconstateerd. Inderdaad liggen
op die plaats de resten van het Romeinse castellum Fectio 12).
Hoogstwaarschijnlijk hebben we met deze passage uit
Junius' Batavia de directe aanleiding tot de onderzoekingen
van Van Buchell en De Witt in de omgeving van Utrecht te
pakken. Het landgoed te Wulven, waar wij de twee al zagen
verblijven, lag op een steenworp afstand van bedoelde vind-
plaats. En inderdaad trekken Van Buchell en De Witt op 3
oktober 1589 er op uit om in Vechten hun geluk te beproeven.
Ze horen berichten over rijke vondsten in het verleden, naast
de bekende verhalen over ondergrondse gewelven - toen al.
En ze komen niet met lege handen thuis: van een schapen-
hoedertje weten ze voor een klein bedrag een gouden munt af
te troggelen. In de jaren daarop blijft Van Buchell gespitst op
Romeinse oudheden uit Nederlandse bodem. Ook tijdens zijn
betrekking bij Walraven van Brederode gaat hij door met
verzamelen. In december 1590 weet hij beslag te leggen op
enkele Romeinse mantelspelden, onlangs gevonden in Woer-
den; twee maanden later stuurt De Witt hem de fraaie scherf
met gladiatoren van afb. 3. Dat de twee vrienden onvermin-
derd bezig blijven met het Romeinse verleden van hun ge-
boorteplaats, blijkt wel uit een brief geschreven door Van
Buchell vanuit Den Haag op 26 februari 1591. Het schijnt dat
De Witt hem had gevraagd naar zijn mening over de oor-
sprong van Utrecht. „Ik twijfel er niet aan", antwoordt Van
Buchell zijn vriend, „dat daar aan de oever van de Rijn een
Romeinse sterkte heeft gestaan. (...) Wij hebben immers zelf
niet ver van de stad onmiskenbare sporen van oude Romeinse
ruïnes gezien" - een verwijzing naar hun bezoek aan Vechten
in 1589. Vervolgens geeft Van Buchell zijn persoonlijke me-
ning over de kwestie rond Traiectum, Wiltenburg en Anto-
nius. Op bijna alle pimten verschilt hij van mening met Hadri-
anus Junius, maar voor een „betere en meer geleerde" uit-
zetting verwijst hij De Witt aan het eind van zijn brief toch
naar diens Batavia - de jonge Buchelius onderschatte zichzelf.
Twee weken na deze briefwisseling stapt Van Buchell op
bij Van Brederode. Na wat oponthoud keert hij op 9 april als
vrij man in Utrecht terug. Vijf dagen later staat hij samen met
De Witt op de Hoge Woerd. Hier volgt het tweede deel van
zijn dagboeknotitie over 14 april 1591:
Niet ver hiervandaan [Nyvelt], bij het dorp De Meern, op
een heuvel bij de herenweg (waar een kruis herinnert aan de
natuurlijk favoriet. Soms wist hij de hand op iets te leggen en
schonk hij Van Buchell dit. Bijzonder ingenomen was deze
bijvoorbeeld met een scherf terra sigillata uit Nijmegen,
waarop gladiatoren stonden afgebeeld (zie afb. 3) ii).
Rond 1590, toen de vriendschap het hechtst was, waren
Van Buchell en De Witt erg bezig met de vraag naar de ouder-
dom van de stad Utrecht, zulks in samenhang met de Ro-
meinse oudheden die vanouds langs de Kromme en Oude
Rijn werden gevonden. Überhaupt zien we in deze jaren alom
een plotselinge opleving van de belangstelling voor het Ro-
meinse en Bataafse verleden van Holland en Utrecht. Een
eerste golf had zich al omstreeks 1520 voorgedaan. Aan het
eind van de 15e eeuw waren de belangrijkste bronnen voor de
Romeinse geschiedenis van ons land: de werken van Caesar,
Plinius en Tacitus, in druk verschenen. Juist in de jaren rond
1500 was bij Katwijk de befaamde Britten burg voor het eerst
uit zee opgedoken en werden de eerste Romeinse inscripties
uit vaderlandse bodem bekend. In 1515 barstte tussen erikele
Nederlandse geleerden een polemiek los over de vraag waar
Batavia, het eiland der Bataven, had gelegen: in de Betuwe,
d.w.z. in Gelderland, of in Holland? De kwestie was niet zon-
der belang, want de Bataven, zo meende men met name uit
Tacitus te kimnen opmaken, waren vanouds op voet van ge-
lijkheid met de Romeinen verbonden geweest en krijgen ook
bij andere klassieke auteurs niets dan lof toegezwaaid. De
voornaamste pleitbezorger voor Holland was Comelius Aure-
lius (ca. 1460-1531), wiens Divisiekroniek met enkele aan-
passingen tot in de vorige eeuw (!) als schoolboek in gebruik
bleef. In 1586 werden Aurelius' strijdschriften in druk uitge-
geven. Dat had een achtergrond. Holland leidde in die jaren
de Opstand tegen Spanje en zocht naar historische prece-
denten voor de pas Iwvochten onafhankelijkheid. Het lag voor
de hand dat men graag op de Bataven terugkeek als vrije en
onverveerde voorvaderen; waren dezen niet zelf ooit in op-
stand gekomen tegen de Romeinse overheersing? Juist aan het
eind van de 16e eeuw ook maakten de klassieke studiën aan
de jonge Leidse universiteit een ongekende bloeiperiode door.
Van heinde en ver trokken jongelieden als Van Buchell der-
waarts om Justus Lipsius te horen over de Romeinse geschie-
denis en oudheden. Er verschenen talrijke, later beroemd
geworden edities van antieke auteurs en inscripties, o.a. bij de
vermaarde Christoffer Plantijn.
Toch is er te midden van deze hausse heel bepaald één
boek aan te wijzen dat de stoot lijkt te hebben gegeven tot de
onderzoekingen van Van Buchell en De Witt in de omgeving
van Utrecht. Precies in het jaar waarin Van Buchell, dronken
van alle oudheden, uit Italië terugkeerde (1588), verscheen in
Leiden postuum de Batavia van Hadrianus Junius, alias Adri-
aen de Jonghe (1511-1575); hij gold als de meest geleerde Ne-
derlander na Erasmus. Junius bood als eerste een compleet
overzicht van de toen beschikbare bronnen voor de kennis
van Nederland in de Romeinse tijd - een genre was geboren.
Tot in het begin van deze eeuw gingen al deze verhandelingen
voornamelijk over rivierlopen en plaatsnamen; zo ook de Ba-
tavia.
Junius bracht alles bij elkaar: klassieke teksten, middel-
11. Diarium, index s.v. „Wittius"; Hulshof en Breuning (zie n. 1); J.J.B.M.M. Sterk,
Voor het familiegoed van De Witt: Maris, (zie n. 7) nr. 142.
„Johannes de Witt Stevenszoon" in: Jaarboek Oud Utrecht (1974) 108-162.
12. W.H. Kampinga, De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw ('s-Graven-hage 1917) 21-
23 (over Junius) en hfdst. 2, „De Romeinse tijd", 56-86. 1. Schöffer, „The Batavian myth during the sixteenth and seventeenth centuries" in: Briiain and the
Netherlands,
V, Some political mythologies. Papers delivered to thefifth Anglo-Dutch historical conference, J.S. Bromley en E.H. Kossmann ed. (Den Haag 1975)
78-101, inz. 80-89. - Junius over Utrecht: Batavia (Leiden 1588) 126-131. Over (Ul-)traiectum, Wiltenburg en Antonius: E.J. Haslinghuis, De Nederlandse
monumenten van geschiedenis en kunst.
II, De provincie Utrecht, eerste stuk. De Gemeente Utrecht, eerste aflevering ('s-Gravenhage 1956) 1-2.
-ocr page 21-
22
X
-tix^'^nx:: n % j>^. r«i tvti-nt > ^-t
C> % ^ % <. i 1- ii cV
'i>"-iniC'5T !>& ' tt v\.\
i
^/
Jl^\
Miïïy
"1
Ste»^
%'./n
L
^'4 1
Vc.-*e. t
»5% Lis.
X €) V < V ''lU ^^
Ai^
ji^^f-
\:\ ■■■ -? T
•%                ■^
*!%■'
Ó:\W^ ■
\
4. Uitsnede uit het dagboek van Aernout van Bucheil. Afgebeeld is het middendeel van de notitie over 14 april 1591, over de vondsten op
de „Hoge Woert" (links onder de munt te lezen). Het dakpanfragment met incompleet stempel [EX]GERINF is wijnrood ingekleurd; de
munt, waarvan voor- en keerzijde zijn getekend, blauw-groen. Vgl. afb. 5 en 6.
(Universiteitsbibliotheek Utrecht, hs. 798, dl. II, fol. 136v)
dood van een voornaam heer), worden veel fragmenten van
stenen gevonden, die wijzen op de Romeinse tijd. Wij hebben
er een gevonden van deze vorm [er volgt de schets van afb.
4], die wordt bewaard door mijn vriend De Witt; ik geloof dat
het een bolle dakpan is. Johan Ruysch, die zich bijzonder
bezighoudt met antieke munten, heeft van mij ook nog een zil-
veren munt, die mij door een boer is geschonken als zijnde
daar gevonden. De plaats waar hij is gevonden, heet in de
volksmond de Hoge Woerd, omdat het terrein door de steen-
brokken hoger ligt. Ik twijfel er niet aan dat hier een of ander
Romeins bouwwerk aan de oever van de Rijn heeft gestaan
i3J.
Het is werkelijk een kostelijk genoegen om deze passage in
het origineel te zien (zie afb 4): de „hoge Woert" springt er-
uit, ingeklemd tussen de twee liefdevol ingekleurde schetsjes.
De suggestie van een intiem contact, over vier eeuwen heen,
wordt nog versterkt door het feit dat Van Buchells vondsten
terstond een sensatie van herkeiming teweegbrengen.
De „steen" die Jan de Witt in bewaring had gekregen, is
kennelijk een fragment van een imbrex: een ongeveer 35 cm
lange, halfronde dakpan, waarmee de naad tussen de op-
staande randen van twee platte pannen werd afgedekt. Mis-
schien was dit exemplaar wat te hard gebakken, want Van
Bucheil heeft zijn tekening paars-rood ingekleurd. De bete-
kenis van het fragment lag natuurlijk in het stempel. Van
Bucheil kende het verschijnsel van stempels in baksteen al
vanaf zijn (vergeefse) bezoek aan de Brittenburg in 1583; in
een nabijgelegen herberg waren hem toen ,,ronde stenen,
beschreven met legioensnamen" getoond. Met het Meemse
stempel wist hij kennelijk geen raad. Voor ons is het echter
meteen herkenbaar als een product van de grote pannen-
bakkerij bij Berg en Dal, waar vanaf het midden van de 2e
eeuw dakpannen en tegels werden geproduceerd ten behoeve
van de grensforten in de provincie Neder-Germanië. De
complete tekst van dit overbekende stempel luidt: EX(ercitus)
GER(maniae) INF(erioris),
ofwel „het leger van Neder-Ger-
manië". In zijn vele varianten is het bij tientallen op de Hoge
Woerd gevonden. De Historische Vereniging bezit een gaaf
exemplaar van hetzelfde type in de voormalige collectie van
Ds. W.J.A. van het Einde (zie afb. 5) m).
Romeinse munten werden door oudheidminnaars sinds de
16e eeuw hartstochtelijk verzameld; in het Nederlands gingen
ze al gauw „medalliën" heten. Ook Van Bucheil legde een
kabinet aan, dat hij door eigen vondsten, ruil en aankoop ge-
durig trachtte te verrijken. We zagen al hoe hij het schapen-
hoedertje te Vechten een gouden aureus afhandig maakte -
dacht hij. In werkelijkheid was Van Bucheil zelfde bedro-
gene, want het randschrift in zijn dagboek wijst uit dat het om
een geelkoperen dupondius gaat - het schapenhoedertje zal
hem tevoren wel flink hebben opgepoetst! In De Meem had
Van Bucheil meer geluk: een landman schonk hem een zilve-
ren munt, die op de Hoge Woerd gevonden zou zijn. Maar hij
13. Diarium, 266. - Bezoek aan Vechten: ibid. 215. Zie onlangs CA. Kalee, „Vier eeuwen verzamelen in Vechten" in: idem en W.J. van Tent (ed.), Van speerpunt
tot kanonschot. Romeinse en Franse troepen in Midden Nederland
(Leiden 1991) 12-19, inz. 12 en 13. Helaas ontbreken in dit overzicht de vondst van een
dakpanstempel van de LEG(IO) XXII PR(imigenia) door Jan de Witt en de notitie over Van Buchells tweede bezoek aan Vechten, resp. april en mei 1595: Diarium,
386, 387 (met voortreffelijke tekeningen van twee munten). - Woerden: ibid. 255. - Brief aan De Witt: universiteits-bibliotheek Utrecht, hs. 836, fo. 121-124, inz.
122venl24.
14.  Bezoek aan Brittenburg: Diarium, 85. De resten waren op dat moment niet zichtbaar. De „ronde stenen" zijn klaarblijkelijk hypocausttegels. - J.H. Holwerda en
W.C. Braat, De Holdeurn bij Berg en Dal. Centrum van pannenbakkerij en aardewerkindustrie in den Romeinschen tijd. Oudheidkundige mededeelingen uit het
Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, n.r. 26, supplement (Leiden 1946) pi. XXVIII, inz. la-d.
-ocr page 22-
23
lijke invallen". Wanneer Van Buchell ongeveer'een jaar later
een korte geschiedenis van zijn geboortestad aan zijn dagboek
toevoegt, dan tekent hij op de eerste bladzijde een kaartje van
ons land aan het begin van de jaartelling - het eerste in zijn
soort (zie afb. 7). De Romeinse limes door Midden-Nederland
is hierop direct herkenbaar als een reeks van forten langs de
toenmalige hoofdstroom van de Rijn; ook de Hoge Woerd
krijgt een stip.
Met deze voorstelling van zaken was Van Buchell zijn tijd
vér vooruit. Onze 16e- en 17e-eeuwse geschiedschrijvers lie-
ten zich stuk voor stuk benevelen door het „aloude bondge-
nootschap" tussen Romeinen en Bataven, waarvan Tacitus
spreekt en dat na de opstand der Bataven in 69 na Chr. weer
zou zijn hersteld. Zo had Comelius Aurelius een in 1502 bij
Leiden gevonden inscriptie waarin sprake is van het herstel
van een wapenarsenaal op last van de keizer, opgevat als een
treffend bewijs van de vriendschap van de Romeinen voor het
Bataafse broedervolk. Junius had Batavia ruim opgevat als
een min of meer zelfstandig gebied, ingevat door Waal en
Gelderse IJssel en gelegen tussen het vrije Germanië en het
Romeinse Gallië. Hugo de Groot zou daar in het begin van de
17e eeuw zijn historische staatsleer op bouwen: Barav/a-Hol-
land had zijn souvereiniteit nooit aan enige vreemde mogend-
heid verkwanseld. Misschien was het voor Van Buchell als
Utrechter makkelijker om aan de bedwelming van de Bataafse
mythe te ontkomen en te zien dat de bisschopsstad altijd aan
Rome onderworpen was geweest. Batavia maakte deel uit van
het Romeinse rijk en de grens van dat rijk liep langs de Rijn.
In de legerkampen rond Utrecht, zo concludeert hij na zijn be-
zoek aan Vechten in 1589, leefden ooit „Romeinse soldaten,
die daar waren gelegerd om de oever van de Rijn te verdedi-
gen tegen de barbaren". Wat jammer dat Van Buchell nooit
tot publicatie van zijn inzichten is gekomen - zij zouden baan-
brekend zijn geweest i6).
Van Buchell situeert de Hoge Woerd aan de „Herenweg".
Zoals we zagen duikt deze naam op meerdere plaatsen langs
5. Dakpanstempel van de EX(ercitus) GER(maniae) INF
(erioris),
ofwel het „leger van Neder-Germanië", waartoe de
zuidelijke helft van ons land in de Romeinse tijd behoorde. Dak-
pannen met dit stempel werden vanaf de tweede helft van de 2e
eeuw in een centrale fabriek bij Berg en Dal geproduceerd; het
stempel is bij tientallen op de Hoge Woerd gevonden.
(Historische Vereniging, voormalige collectie Van 't Einde)
kon er weinig mee aanvangen; er viel geen van de bekende
keizerskoppen op te herkennen en het randschrift was nogal
afgesleten, zo klaagt Van Buchell in een latere notitie in de
marge. Hij gaf de munt dus ter bestudering aan zijn stiefbroer
Johan Ruysch, met wie hij van kindsbeen een hechte vriend-
schap onderhield; deze gold kennelijk als een expert op het
gebied van Romeinse munten. Met hulp van anderen wist Van
Buchell het geldstuk uiteindelijk toch gedetermineerd te krij-
gen, want in zijn postume levenswerk van 1643 staat de mimt
correct beschreven als een quinarius (= halve denarius) uitge-
geven op naam van een telg uit het geslacht Egnatuleius (zie
afb. 6). De munt stamt dus nog uit de periode van de repu-
bliek, toen de muntslag in Rome plaats vond op naam van
jaarlijks gekozen muntmeesters en andere magistraten (ca.
289 - 27 V. Chr.). Onze man Caius Egnatuleius deed zijn
emissie als quaestor (financiële magistraat van Rome) en wel
omstreeks 97 v. Chr.. Van Buchells exemplaar had dus min-
stens anderhalve eeuw gecirculeerd voordat het op de Hoge
Woerd belandde, want de Romeinse bezetting begint pas
tegen 50 na Chr. - geen wonder dus dat het zachte zilver nogal
afgesleten was. Ondertussen zal het sommigen misschien ver-
bazen dat Van Buchell zo makkelijk afstand deed van zijn
vondsten van de Hoge Woerd. Een latere notitie in de marge
van het dagboek stelt ons echter gerust: „Steen en munt be-
rusten bij mij" 15).
Welke conclusies trok Van Buchell nu uit zijn vondsten en
waarnemingen in de omgeving van Utrecht? Wat de Hoge
Woerd betreft is hij ondubbelzinnig; in zijn uitgave van Beka
en Heda zegt hij het nog duidelijker dan in zijn dagboek: „Het
is een tamelijk hoog gelegen terrein, omtrent de oever van de
Oude Rijn. Ooit heeft daar een Romeinse versterking gestaan;
dat blijkt wel uit de hoogteligging, vooroorzaakt door de bouw-
vallen, alsmede uit munten, stenen en aardewerkfragmenten,
die daar in groot aantal gevonden zijn". Na zijn bezoeken aan
Vechten en De Meem was Van Buchell er van overtuigd dat
ook in Utrecht zo'n Romeinse versterking moest hebben ge-
staan. In dit verband citeerde hij graag enkele 4e-eeuwse
bronnen die spreken van het herstel van de gordel van Ro-
meinse sterkten langs de Rijn. „Dat waren geen stadjes of
volksplantingen met stadsrecht", zo schrijft hij De Witt in fe-
bruari 1591, „maar eenvoudig versterkingen tegen vijande-
6. Zo moet de munt van Van Buchell er in goede staat uit heb-
ben gezien: een quinarius geslagen op naam van de quaestor
Caius Egnatuleius omstreeks 97 v. Chr.. Voorzijde: gelauwerde
kop van Apollo, C.EGNATULEI.C.F. Q; keerzijde: Victoria die
een schild beschrijft dat aan een trofee is gehecht, Q en ROMA.
(Naar: M.H. Crawford, Roman republican coinage [1974] H, pi.
XLHI, nr. 4)
15. Het koperen „goudstuk": Kalee (zie n. 13) 12 met n. 3. - Munt Egnatuleius: J. de Beka en W. Heda, De episcopis Ulirajectinis, A. Buchelius ed. (Utrecht 1643)
Heda, 7, aant. c, met afbeelding. M.H. Crawford, Roman republican coinage (2 dln., Cambridge 1974) 1,332, nr. 333, en II, pi. XLIII, nr. 4.
16. Citaten resp.: De episcopis Ulirajectinis (zie n. 15) Heda, 229, aant. h; brief aan De Witt (zie n. 13) 123v; Diarium, 215.
Comelius Aureüus, Batavia sive de antiquo ... situ, descripiione & laudibus, B. Vulcanius ed. (Leiden 1586) 34-35.
Bataafse mythe: zie n. 12. - Inscriptie:
-ocr page 23-
24
I f .' « .•>;..<»
R.' ^l
4 t V, ,\ K i C v'i
d
V,
• * I f.~'*- -.i
t t
^ï^ •>>.. ^
/" '*
* . " .V
,/
M
3y\
9?
?3
," V r4rts
■ri
;
► «,V
•f^'
ü
D"
t iC.J»'»t
/ /
tAlY;
'.^^Ri'M n*,''.
\
»../* I ^^"^'^
'-^^A'r ^^
Hn-i
' / J-
7. Nederland in de Romeinse tijd volgens Aernout van Buchell. Tekening op de eerste bladzijde van de beschrijving van Utrecht
waarmee zijn dagboek begint. De schets toont ons de toen gangbare locallsatles van Romeinse rivier-, plaats- en volksnamen zoals deze
overgeleverd waren In de antieke bronnen; duidelijk herkenbaar zijn o.a. Caninefates en Batavia. Bijna alle namen zijn fout geplaatst; zo
werd Lugdunum tot het eind van de vorige eeuw abusievelijk geïdentificeerd met Leiden. Amsterdam, Haarlem en Alkmaar krijgen ook
een stip: ondenkbaar dat die plaatsen in de Romeinse tijd niet reeds bestonden. Opmerkelijk zijn Grinnes = Rhenen, Vada = Wageningen
en Arenacum = Arnhem; het bracht Van Buchell tot de opvatting dat de Romeinse versterkingen op beide oevers van de Rijn hadden ge-
legen. Inderdaad tekent hij het castellum van De Meern met een stip ten noorden van de rivier; kennelijk hield Van Buchell de Leidse
Rijn voor de oude loop van de rivier.
(Universiteitsbibliotheek Utrecht, hs. 798, dl. I, fol. 4)
de Goudse route tussen Utrecht en De Meern op. Blijkens het
kaartje van afb. 8 werd ook het gedeelte tussen de Groenedijk
en de Zandweg (tegenwoordig gevormd door het noordelijke
deel van de Castellumlaan en de Woerdlaan) wel „den heeren
wech" genoemd. Kennelijk heeft Van Buchell dit gedeelte op
et oog, wanneer hij de vindplaats aanduidt. Want zoals de-
zelfde afbeelding toont, stond hier het kruis dat hij als een na-
dere plaatsbepaling noemt. Dat kruis zou herinneren aan de
dood van een „voornaam persoon" of „prins" (princeps). Het
lijkt erop dat Van Buchell op het moment dat hij deze zin in
zijn dagboek neerschreef, niet wist voor wie het kruis was op-
gericht; uit het monument zelf was dat kennelijk niet op te
maken. Na het schrijven van de geciteerde passage („Niet ver
. . . heeft gestaan") heeft Van Buchell zijn pen neergelegd en
is hij schijnbaar gaan nazoeken om welk persoon het zou kun-
nen gaan. Want na de beschrijving van zijn vondsten komt
Van Buchell op het kruis terug en gaat hij in een wat donker-
der kleur inkt verder: ,,Hier, op de plaats waar een stenen
kruis te zien is, werd bisschop Willem van Mechelen gedood
in een gevecht tegen de Hollanders". Het verhaal van de on-
fortuinlijke bisschop, die in 1301 sneuvelde tegen een monster-
verbond van Hollandse en Stichtse edelen en de stad Utrecht,
17. „Herenweg" is vertaald uit Van Buchells via mililaris. Hij lijkt even alsof hij in de oude valkuil van „heer-" ofwel „legerweg" is gevallen; deze heeft er o.a. toe
geleid dat de Groenedijk/Herenweg tot voor kort vrij algemeen als een oude Romeinse weg tussen de Hoge Woerd en Utrecht werd opgevat. Maar ik geef onze
geleerde het voordeel van de twijfel en vat mililaris op als bijvoeglijk naamwoord van miles („soldaat") in de bijzondere betekenis van „ridder". De term zou dan
kimnen verwijzen naar de „riddermannen" die aanvankelijk met de schouw van de openbare herenwegen waren belast (vandaar ook „ridderschouw"). Zie Storm
-ocr page 24-
25
viel in allerlei versies te lezen in laat-middeleeuwse kronie-
ken. Over de precieze plaats van het kruis, over de tijd en ach-
tergronden van zijn oprichting, over de ,,krui sakkers" en wat
dies meer zij, is inmiddels zo veel aardig materiaal beschikbaar,
dat wij dit verder laten rusten voor een volgend nummer n).
Het is te betreuren dat Van Buchell niet wat meer be-
kendheid heeft gegeven aan zijn vondsten en waarnemingen
op de Hoge Woerd. Dat er überhaupt iets verscheen, hebben
we te danken aan zijn vriend Gijsbert Lapp van Waveren, die
na de dood van Van Buchell eindelijk het steeds weer bijge-
werkte manuscript van Over de Utrechtse bisschoppen pers-
klaar kon maken. Het is niet veel wat we daar over diens
Romeinse vondsten lezen, weggestopt in enkele verspreide
kanttekeningen bij Beka en Heda. Die paar korte notities leren
ons wel dat Van Buchell tot op het laatst is doorgegaan met
het regi-streren van vondsten in Vechten en De Meem - en als
het even kon, lijfde hij ze bij zijn verzameling in. Blijkens
zijn latere dagboek bleef hij een hartstochtelijk verzamelaar
van Romeinse munten; nog in april 1641, een paar maanden
voor zijn dood, noteert hij enkele aanwinsten, o.a. uit Vech-
ten, en wisselt hij numismatische gegevens uit met het feno-
meen Anna Maria van Schuurman. En dan is er, bij wijze van
toegift, ook nog een berichtje uit De Meem; aan het eind van
maart 1639 noteert Van Buchell met trillende hand in een
curieus mengsel van Nederlands en Latijn: „Op de Hogewoert
gevonden eenige fundamentwm van gebautselen van duyf-
steen, oock eenige steenen cum inscriptione [= met de in-
scriptie] EX GER INF, oeck medaillien van silver, ut mihi
narrabat dominus Lappius
[zoals heer Lapp mij vertelde]".
De aanleiding tot deze vondsten, die hem door Lapp van
Waveren werden gerapporteerd - zelf trok Van Buchell er
reeds lang niet meer op uit -, laat zich raden. Men was uit op
de tufsteen die hier in grote hoeveelheden te vinden was; deze
„duyfsteen" werd vermalen tot tras, die men gebruikte om
metselspecie watervast te maken. Doorgaans haalde men de
tufsteen uit Duitsland, maar de aanvoer was in de 17e eeuw
regelmatig gestremd door oorlogsomstandigheden. De nijvere
Nederlanders hebben toen in eigen land een goed alternatief
gevonden in de muurresten van de Romeinse castella; in kor-
te tijd zijn deze overal tot op de fundamenten weggebroken en
daarbij werd blijkbaar het nodige gevonden. Na Van Buchell
wordt het stil rond de Hoge Woerd; Vechten was en bleef, al-
thans binnen de provincie Utrecht, de Romeinse vindplaats
par excellence. Pas twee eeuwen later horen we weer berich-
ten over graverijen en vondsten in De Meem i8).
Ik draag dit artikel op aan Dick Gravendeel. Nu het tijd-
schrift dat hij vanaf de wieg heeft grootgebracht, op eigen be-
nen is komen te staan, kan ik slechts de hoop uitspreken dat
het nog een lang leven beschoren mag zijn. Bij mijn onder-
zoek op het Rijksarchief en de Universiteitsbibliotheek heb ik
gemerkt dat ons blad daar hoog aangeschreven staat. Die eer
komt in de eerste plaats Dick Gravendeel toe. Bij het schrij-
ven van mijn verhaal heb ik trouwens meer dan eens aan hem
moeten denken; er zijn wel wat oppervlakkige overeenkom-
sten tussen hem en onze Van Buchell. Beiden hebben zij pas
na temgtreden uit hun eigenlijke professie hun ware roeping
gevonden. Gravendeels belangstelling is aanvankelijk door de
Woerd opgewekt en hij heeft zijn onderzoekingen op Nyvelt
beëindigd. Maar er zijn ook verschillen. Ik denk alleen al aan
de ruwweg 300 pagina's die Gravendeel tussen alle bedrijven
in dit tijdschrift schreef. Ik denk ook aan het feit dat er in
Utrecht zoiets is als een Bucheliusstraat. Maar gelukkig krijgt
de gemeente Vleuten - De Meem nog ruimschoots de gele-
genheid om dit verschil goed te maken.
8. Kaartje van een perceel land „aende Meern"gemeten door
Marcelis van Oort, 1620. Dit is vanouds het meest vondstrijke
deel van de Hoge Woerd; wellicht hebben Van Buchell en De
Witt op dit perceel lopen zoeken. Van boven (= zuiden!) naar on-
der loopt het noordelijk, deel van de tegenwoordige Castellum-
laan; er staat op „Den heeren Wech". Links onderaan gaat de
Groenedijk „Naer Utrecht"; 't Zand gaat verder "Naer hof ter
Wey". Ongeveer op de plaats van de windroos ligt tegenwoordig
de geheel vrijstaande woning Castellumlaan 58. Rechts boven-
aan gaat een oprijlaan naar een hofstede; deze lag direct ten
noorden van het Castellumpark, dat hier net buiten beeld blijft,
„t Cruijs aende meern" moet ongeveer tegenover de meest noor-
delijke villa van het Castellumpark hebben gestaan en is hier
dus iets te ver naar beneden geplaatst.
(Gemeentearchief Utrecht, inv. arch. v.h. Gereformeerd Burger-
weeshuis, nr. 251, kaart 14)
18. De episcopis Ullrajectinis (zie n. 15) Beka, 6, aant. c; Heda, 7, c-d, 14, b, 227, h. Notae quotidianae (zie n. 1) 30, 90 (De Meem), 120, 121. - H.M.J. Müter,
„Gijsbertus Lap van Waveren, historicus te Utrecht, 1596-1647" in: Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland 1 (1959) 169-239. - S. van
Leeuwen, Batavia illustrata ('s-Giavenhage 1685) 1,181, vermeldt het uitgraven van Romeinse fundamenten te Voorburg in 1626 of 1628, „om den duyf, ofte tras-
steen". - CA. Kalee, „Opgravingen op de Hoge Woerd in De Meem, 1830-1973" in dit tijdschrift, 2 (1982) 59-80, inz. 59-60.
-ocr page 25-
26
Opa
Daar sta ik dan, een rustige zondag-
morgen op de hoek van de Meerndijk.
Een ontmoetingspunt voor veel men-
sen. Met de rug tegen de muur van Café
Huigen. Kijkend en wachtend op de din-
gen die komen, gebeuren of voorbij-
gaan. We horen hier altijd 't dorps-
nieuws en de roddels, 't Is nog een beet-
je vroeg, dus sta ik nog alleen.
Zo sta ik wat te mijmeren en denk
aan m'n opa. Met hem stond ik hier vijf
jaar geleden. Maar toen is opa gestor-
ven. Ik mis hem nog vaak, vooral om
z'n grapjes en uitspraken. In m'n gedach-
ten raak ik toch met hem in gesprek.
„Ja, opa, eerst wil ik u vertellen over
uw begrafenisfeest, want daar weet u
niks van. Nou, dat zag er eerst nogal
droevig uit. De familie in 't zwart, en ik
mocht ook mee, met m'n zwarte matro-
zenpak aan. Op 't kerkhof huilde ieder-
een, waarom begrijp ik niet. U was nu
toch in de hemel? Daar is 't erg leuk en
gezellig en daar hield u toch wel van.
Enfin, toen we weer bij opoe thuis
waren was 't al weer gauw gezellig. Een
kopje koffie voor iedereen en voor ons
lekkere chocolademelk met pinnebe-
schuitjes. Daarna nog wat heen en weer
gepraat van ooms en tantes. Tot het mo-
ment dat opoe zei: laten we maar een
opkikkertje nemen want 't was koud op
't kerkhof en vader had 't toch ook zo
gewild.
De mannen dronken een ouwe klare
of een kruidenbitter, de vrouwen een
verloflikeurtje, advokaat of boerenjon-
gens, 's Middags lekkere soep met brood
en daarna heerlijke pudding in de vorm
van een vis, met lekkere rode bessen-
sap. Vervolgens nog een keer koffie en
daarna is het verdriet met van alles weg-
gedronken.
Jammer, opa, dat u er niet bij kon
zijn, u hield ook veel van ouwe klare.
Ja opa, de jaren gaan snel. Ik weet
nog goed dat u op ,,de hoek" m'n hand
altijd vasthield en me bij gevaar naar u
toe trok met de woorden: kijk uit jochie,
je wordt meestal door een strontkar over-
reden.
Na vijf jaar begin ik een beetje de
dubbele betekenis van deze woorden te
begrijpen. Er rijden nu meer auto's op
de Straatweg en de Meerndijk. Er zijn
zelfs auto's die je niet meer hoeft aan te
slingeren. En ook de planken in de vorm
van een hand, waarmee men richting aan-
gaf, zijn vervangen door electrisch ver-
lichte pijlen, 's Avonds rijden er al fiet-
sen met een electrisch brandend achter-
licht op 't spatbord.
Ik heb op school lezen en schrijven
geleerd. De meester op school vertelde
dat er iemand met oorlogvoeren heel
Europa wil veroveren. Is dat soms die
strontkar waar u steeds voor waarschuw-
de? Of zijn 't de jongens en meisjes die
mij met hun kouwe kak proberen te over-
bluffen?
't Verkeer hier op ,,de hoek" wordt
steeds modemer. De karren vallen tus-
sen de auto's niet meer zo op. Toch blijft
't uitkijken, ik vergeet uw woorden niet.
Ik schrijf u nog wel eens hoe 't gaat
op „de hoek". Want letterlijk of figuur-
lijk zie je toch vaak dat er weer iemand
door een strontkar is overreden.
Theo van den Berg
DeMeem.juli 1939
Illustratie: Barbara Gravendeel
-ocr page 26-
27
Van de voorzitter
Tijdschrift van de Historische Vereniging
Vleuten, De Meern, Haarzuilens
Verschijnt 4x per jaar
nejaargangnr. 2,Junil992 ©1992
De vereniging is ingeschreven in het vere-
nigingsrogister van de K.v.K. Utrecht e.o.
onder ntimmer V 479360
Dagelijks bestuur:
J.F.K.
Kits Nicuwenkamp, voorzitter
Hof ter Weydeweg 11, 3451 ST Vleuten
Tel. 03407 -2112
J.W. Schoonderwoerd, secretaris
Mcerndijk 62, 3454 HT De Mcern
Tel. 03406 - 61462
P.G. de Rooij, penningmeester
't Zand 1, 3451 OP Vleuten
Tel. 03407- 1483
A.J. van Zoeren, vice-voorzitter
Siationsslraai 34, 3451 BZ Vleuten
Tel. 03407 - 1263
Ereledcn:
Mevrouw Prof. DrC. isings. Soest
Dr D.W, Gravendeel, Laag Keppel
Gehouwen:
Vleuten: Broederschapshuisjes (documen-
tatie- en inforniaticcentrum),
Doqis.straal 1, Tel. 03407 - 4222
(gedurende openingstijden)
De Meern: Het Kabinet (pennanente expo-
siiieniimic). Zandweg 147B
(achter Verenigingsgebouw)
Ledenadministratie en -informatie:
Mevrouw P.J. de Rooij-Goes
't Zand 1. 3451 GP Vleuten
Tel. 03407 - 1483
Contributie (inclusief tijdschrift):
f. 30,- per jaar,
bij verzending per }X)st f. 10,-- extra
Losse numruers lijdschrift:
f. 7,50 voor leden, f. 10,-- voor niel-leden
Bankrelaties:
ABN-AMRO Bank De Meern,
rek. 55.66.33.040
Ratx)bank Vleuten, rek. 36.75.17.574
Postbank, rek. 2689200
Redactiecommissie:
Dr D.W. Gravendeel, H.E.J. van Essen en
J.W. Schoonderwoerd
Adres: Mauril.slaan 17, 3454 XP De Meeni
Tel. 03406 - 62992
GèJiele of gedeeltelijke overname van ar-
tikelen uit dit tijdschrift is slechts toege-
staan met bronvermelding en na verkregen
toestemming van de redactiecommissie
Illustratie voorpagina:
Gezicht op de restgcul van de Rijn vanaf
de Utrcclitseweg bij Den Hoet.
Honderd jaar geleden begon Etienne
baron van Zuilen van Nijevelt van De
Haar met de restauratie van zijn voorva-
derlijk middeleeuwse kasteel De Haar.
De ruïne van het kasteel was er in 1892
droevig aan toe; alle daken waren ver-
dwenen, grote stukken van het muurwerk
waren afgekalfd en één der beide poort-
torens was in de lengte middendoor ge-
scheurd. Weelderige plantengroei bedek-
te de muren; de toren van de kapel was
ingericht als varkenshok, terwijl het mid-
denschip omgebouwd was tot een schuur
die als stal en dorsvloer werd gebruikt.
Hoewel het de oorspronkelijke bedoe-
ling was de restauratie - o.l.v. dr P.H.J.
Cuypers en zijn zoon Joseph Th. Cuypers
- binnen één, hooguit enkele jaren te vol-
tooien, duurde de restauratie tot 1915.
Als gevolg van een auto-ongeluk over-
leed de oudste zoon van de bouwheer in
1912 op 24-jarige leeftijd. Dit grote ver-
lies heeft zeker gevolgen gehad op de
voltooiing van de restauratie. In ieder ge-
val besloot de echtgenote van de baron,
Hélène Caroline Betsy barones de Roth-
schild, wegens teveel goede herinnerin-
gen het kasteel niet meer te bezoeken. Bij
haar overlijden werd zij echter wel in de
familiekapel bijgezet.
Deze kapel was in het „tuinenweek-
end" op 13/14 juni j.1. bij hoge uitzon-
dering voor het publiek geopend en de
beheerders van het kasteel deden een be-
roep op onze vereniging om voor enig
toezicht en enige toelichting zorg te dra-
gen. En op dat verzoek zijn wij graag
ingegaan, omdat het bekend maken van
de historie van onze gemeente tot onze
doelstellingen behoort.
Daarom ook in dit nummer van ons
tijdschrift een kaart met uitvoerige toe-
lichting van het door bebouwing (door de
stad Utrecht of de gemeente Vleuten-De
Meern) bedreigde gebied, met daarop
aangegeven de thans bekende vindplaat-
sen van historische bewoning. Ik hoop
van ganser harte, dat deze gegevens zul-
len doordringen tot diegenen, die verant-
woordelijk zijn voor de plannenmakerij
en dat zij met dit waardevolle bodemar-
chief rekening zullen houden. Hoopvol
is, dat er bij het provinciaal bestuur plan-
nen zijn gemaakt om het betrokken ge-
bied te laten onderzoeken, o.a. door de
stichting RAAP, die ook het onderzoek
heeft uitgevoerd naar het Romeins cas-
tellum op de Hoge Woerd en dat tot ge-
volg zal hebben, dat het gebied van het
castellum en het daarbij behorende bad-
huis (thermen) onberoerd zal worden ge-
laten. Door het publiceren van ons over-
zicht kan niemand meer zeggen - ook al
is „al ons weten stukwerk" - dat het niet
bekend was en gaat het gezegde ,,wat
niet weet, wat niet deert" ook niet meer
op.
Graag wens ik u veel genoegen in de his-
torie van onze gemeente.
J.F.K. Kits Nieuwenkamp
In dit nummer
pag.
27
28
30
35
36
39
40
52
Van de voorzitter
Verenigingsberichten / Beknopt jaarverslag over 1991
De R.K. gemeenschap van De Meern (5)
De Potteschuit                                                    ;
RAAP onderzoekt het Romeinse castellum op de Hoge Woerd
Museumpraet (2)
Rondom de Hoge Woerd
Opa (2)
Druk: Niek van Kootcn
-ocr page 27-
28
Verenigingsberichten
Beknopt jaarverslag
over 1991
Medewerkers
Het verheugt ons dat onze oproepen voor meerdere mede-
werkers langzamerhand weerklank vinden.
Zowel voor het werk in ons documentatiecentrum als voor
de archeologische werkgroep en voor het bezorgen van ons
tijdschrift mochten wij enkele nieuwe medewerkers verwel-
komen.
In ons documentatiecentrum is nog veel werk te doen. Op
de maandag- en dinsdagmiddag wordt daar regelmatig door
een vijftal leden gewerkt.
Is dat misschien ook iets voor u? Informeer eens bij de
secretaris.
AktiviteJten
Op 29 augustus a.s. is er de braderie in Vleuten. Die dag
houden wij weer open huis in de Broederschapshuisjes, waar
iedereen welkom is. Een goede gelegenheid om er eens te
komen kijken.
Op 4 september is er de markt in De Meem. In onze kraam
kunt u ons daar vinden.
Over onze aktiviteiten in het najaar en de winter vindt u in
ons volgende nummer nadere mededelingen.
Boekenbezit
Onze bibliotheek bevat meer dan 800 boekwerken, waar-
van er vele door schenkingen verkregen zijn.
Mocht u nog boeken bezitten, waar u wellicht geen prijs
meer op stelt of waarvoor u geen ruimte meer heeft, overweeg
dan eens een schenking aan de vereniging.
Met name gaat het daarbij om boekwerken over de ge-
schiedenis van onze eigen gemeente of gemeenten in onze
omgeving, over archeologie en genealogie (b.v. jaarboeken
van het CBvG) en monumenten.
Ook ingeplakte verzamelingen van kranteknipsels van
plaatselijke bladen kimnen voor ons van belang zijn, evenals
oude koopakten, kaarten e.d.
Stambomen en genealogieën
Een onderdeel van onze documentatieverzameling vormen
gegevens over families, die in onze gemeente woonden en er
nu wellicht nog wonen.
Daarmee wordt de kennis over (vroegere) inwoners van
onze gemeente groter en kunnen wij mensen die op zoek zijn
naar gegevens over hun familie van dienst zijn.
In ons tijdschrift werden van verschillende families al
stamreeksen en stambomen gepubliceerd.
Van een groot aantal families hebben wij boeken met fami-
liebeschrijvingen (genealogieën) of stambomen e.d.
Te uwer informatie noemen wij hier een aantal namen:
Bauhaus, van Bommel, Broekhuijse, van Bijlevelt, van Dijk
(Vleuten), van Dijk (Reijerscop), Hansen, van Hengstum,,
Hoedemaker, Hoveling, Huigen, van Kleinwee, Kok (De
Meern), Kooijman, van Kooten, Kromwijk, Lenssinck, van
der Meer, Middelweerd, van Nesch, Oskam, van Rooijen, van
Schalkwijk, Senne, Schoonderwoerd, Verhoef, Verkerk, Ver-
steeg, Vulto en nog diverse andere.
Heeft u soms ook verzamelde familiegegevens? U kunt er
ons en anderen mee van dienst zijn. Bel onze secretaris of
kom eens kijken bij de werkgroep genealogie!
Overeenkomstig het verzoek van en onze toezegging aan
de algemene vergadering geven wij hier een beknopte samen-
vatting van het jaarverslag over 1991.
Algemeen
Het jaar 1991 heeft in het teken gestaan van het 10-jarig
bestaan van de vereniging, die op 12 mei 1981 werd opge-
richt.
Dit feit werd herdacht in de algemene ledenvergadering,
die op 23 april gehouden werd en die bezocht werd door ruim
100 leden en belangstellenden.
In die vergadering werd de aftredende voorzitter Dr D.W.
Gravendeel met algemene stemmen benoemd tot erelid van
de vereniging.
Op 1 januari van het jaar bedroeg het ledental 884. Er wer-
den 32 nieuwe leden ingeschreven en 50 leden afgeschreven,
zodat het ledental per 1 januari 1992 866 bedroeg.
De vereniging werd dit jaar onder andere vertegenwoor-
digd in de gemeentelijke monumentencommissie, het Comité
Open Monumentendag en de Stichting Stichtse Historische
Reeks.
Aktiviteiten
Gedurende het gehele jaar werd er op de maandagavonden
in het Kabinet en op de Ie vrijdagavonden van de maand in
de Broederschapshuisjes gelegenheid gegeven voor contacten
van de leden en andere belangstellenden met het bestuur.
Elke 2e donderdagavond van de maand werd in de Broe-
derschapshuisjes een open avond van de werkgroep genealo-
gie gehouden, waarvoor de belangstelling steeds groter wordt.
Deze werkgroep heeft zich bezig gehouden met het vervaar-
digen van registers op de oude archieven van het gerecht
Vleuten en de Meem. Daarnaast werd het nodige gedaan voor
uitbreiding van onze verzameling genealogisch materiaal.
De werkgroep archeologie heeft haar onderzoekingen bij
„De Hoed" afgerond en zich verder bezig gehouden met on-
derzoek naar de restanten van de v.m. ridderhofstad Nyvelt.
Dit onderzoek heeft enkele nieuwe gezichtspunten over het
verleden van dit kasteel opgeleverd.
Door de werkgroep fotoarchief is in het 2e halfjaar gewerkt
aan de registratie van het foto- en diabezit.
Op 11 januari was onze vereniging uitgenodigd voor een
tentoonstelling van de schildersclub ,,De Regenboog" in
•Vleuten. De vereniging kreeg daar 11 schilderijen van plaat-
selijke amateurschilders aangeboden van gezichten op het
dorp Vleuten.
Op 4 april werd een lezing verzorgd voor de Alg. Ver. voor
Ouderen in De Schalm.
Ter gelegenheid van de jaarvergadering op 23 april werd
door de heer D. Hallewas van de Rijksdienst voor Oudheid-
kundig Bodemonderzoek een lezing met dia's gegeven over
het Romeinse castellum. Aansluitend daaraan was er gelegen-
heid tot bezichtiging van de Romeinse afdeling in ons Kabi-
net.
Op 26 aprii was de vereniging ten gemeentehuize aanwe-
zig bij de officiële aanbieding aan B&W van de inventaris
-ocr page 28-
29
van de oude archieven van de gemeente. De vereniging kreeg
daar de gelegenheid om haar aktiviteiten op het gebied van
het toegankelijk maken van de oude gerechtsarchieven onder
de aandacht van het gemeentebestuur te brengen.
Op koninginnedag hield de vereniging ,,open dag" in de
Broederschapshuisjes, waar o.a. de hiervoor genoemde schil-
derijen werden geëxposeerd. Ondanks het niet zo fraaie weer
brachten toch zo'n 200 belangstellenden er een bezoek.
In juni waren er een zaterdag- en een zondagmiddag ge-
pland om 2 groepen van circa 25 personen de expositie over
Nyvelt te laten zien en daarna een excursie te laten maken
naar de ruïnes van die voormalige ridderhofstad. Het aantal
belangstellenden dat zich aanmeldde kwam echter boven de
100 uit, zodat er nog een zaterdag- en zondagmiddag aan toe-
gevoegd moesten worden.
Op 31 augustus was er bij gelegenheid van de Vleutense
braderie weer een open dag in de Broedeischapshuisjes, die
bezocht werd door zo'n 200 belangstellenden. Er waren daar
toen ook nieuwe aanwinsten van de vereniging tentoon-
gesteld, t.w. enkele tekeningen en aquarellen van Paulien van
Bijlevelt en de 3 delen van het Utrechts Placaatboek.
Op 6 september stond de vereniging met een kraam op de
Meemse markt, met als bezienswaardigheden foto's en de
maquette van Nyvelt. Er konden 5 nieuwe leden worden inge-
schreven.
Op 14 september had onze vereniging een groot aandeel in
de evenementen van de Open monumentendag. De expositie
over het dorp De Haar in Haarzuilens trok zo'n 200 bezoe-
kers, de Hamtoren, die bezichtigd kon worden, werd door een
400 mensen bezocht, maar de manifestatie rond het Romeinse
castellum in De Meem, waarbij een dia-presentatie door onze
bestuursleden werd verzorgd, was het klapstuk van de dag
met meer dan 600 bezoekers.
Op 28 september werd een excursie georganiseerd naar het
museum van onze zustervereniging in Nieuwegein.
Op 22 oktober werd in het verenigingsgebouw een genea-
logische avond georganiseerd, waar een overzicht werd gege-
ven van de mogelijkheden die de vereniging kan bieden voor
hulp bij familie-onderzoek, en waar Ds W.J.A. van 't Einde
een lezing hield over „genealogische merkwaardigheden".
Op 4 november werd een lezing verzorgd voor de Haarse
sociëteit.
Verenigingstijdschrift
Ook dit jaar konden weer 4 nummers van ons tijdschrift
gerealiseerd worden, met in totaal 100 pagina's tekst.
In de bestuursvergadering van 13 augustus werd een redac-
tiecommissie ingesteld.
Voor de continuïteit werden doorlopend pogingen gedaan
om nieuwe auteurs aan te trekken.
Geschiedschrijving van de gemeente
Op 13 augustus werd het besluit genomen om in samen-
werking met de Stichting Publicaties Oud-Utrecht (SPOU)
een geschiedschrijving van onze gemeente uit te geven. Dit
boek zal deel uitmaken van de reeks in het kader van de mo-
numenteninventarisaties in de provincie, met dien verstande,
dat het geschiedkundige deel van het boek aanzienlijk groter
zal zijn dan dat van de overige uitgaven in deze reeks. Als
auteur werd de heer O.J. Wttewaall uit 't Goy aangetrokken.
Voor de financiering van deze uitgave werd een drietal be-
drijven bereid gevonden als sponsor op te treden, t.w. Oskam
Bouw BV, Prime Computers BV en Engelhard De Meem BV,
allen te De Meem.
Bezittingen
Door schenkingen en aankopen kon dit jaar een 70-tal
boekwerken aan onze bibliotheek worden toegevoegd, waar-
mee het aantal boekwerken steeg tot bijna 800.
Door schenkingen werd ook weer een aantal historische
voorwerpen aan onze verzameling toegevoegd.
Monumentenzorg
In januari van dit jaar werd, in het kader van de procedure
tot vaststelling van het bestemmingsplan 't Weer, een bezwaar
ingediend bij gedeputeerde staten, omdat het plan, na het
vorig jaar door ons ingediende bezwaarschrift bij de gemeen-
te, door de gemeente nog niet voldoende was aangepast om
de restanten van het Romeinse badhuis op de Woerd veilig te
stellen. Ook door de ROB en de Bond Heemschut werd een
bezwaarschrift ingediend.
Nadat de gemeente met de ROB een convenant had geslo-
ten, waarin voldoende waarborgen waren opgenomen voor
bescherming van dit archeologisch monument, werd het be-
zwaarschrift door ons ingetrokken.
In februari werd door de vereniging schriftelijk bezwaar
gemaakt bij de gemeente en het R.K. kerkbestuur van Vleuten
tegen de voorgenomen sloop van de kosterswoning bij de
R.K. kerk in Vleuten. Deze bezwaren mochten niet verhinde-
ren dat door de gemeente een sloopvergunning werd afgege-
ven.
Openingstijden van
onze gebouwen:
Broederschapshuisjes, Dorpsstraat 1:
Elke Ie vrijdag van de maand van 19.30 - 22.00 uur:
Algemene contactavond van bestuur en leden, tevens
mogelijkheid tot raadpleging bibliotheek en andere
documentatieverzamelingen.
Elke 2e donderdag van de maand van 19.30 - 22.00 uur:
Open avond van de werkgroep genealogie voor geïn-
teresseerden in familie-onderzoek.
Op andere tijdstippen bezoek mogelijk na afspraak met
de heer J. Schoonderwoerd, tel. 03406 - 61462.
Het Kabinet, Zandweg 147B:
Elke maandag van 20.00 - 22.00 uur:
Gelegenheid tot bezoek van onze exposities over ar-
cheologie (o.a. romeinse nederzetting), oude gereed-
schappen en werktuigen en oude huishoudelijke ge-
bruiksvoorwerpen.
Op andere tijdstippen bezoek mogelijk na afspraak met
de heer H. van Essen, tel. 03406 - 62992.
-ocr page 29-
30
De R.K. gemeenschap van De Meern (5)
door
J.H.P. Heesters
In 1795 is in de Nederlanden de Bataafse Republiek aangevangen. Onder leiding van de Raadspensionaris
Rutger Jan Schimmelpenninck besloot de Nationale Vergadering tot de scheiding van Kerk en Staat. Deze
scheiding was een van de redenen voor de R.K. gemeenschap in Oudenrijn om een eigen statiekerk te stichten
omdat men de afstand naar de kerk op 't Hoog in Vleuten toch wel erg bezwaarlijk vond.
Armmeesters uit Oudenrijn kochten op naam van het armbestuur de buitenplaats Rhijnzicht aan de Rijks-
straatweg waar op 15 augustus 1797 de eerste godsdienstoefening werd gehouden.
Wie is de eigenaar?
De R.K. gemeenschap in Oudenrijn had nu wel een eigen
statiekerk maar daarmee was de zaak niet afgedaan. Als
gevolg van de scheiding tussen Kerk en Staat werden er in
mei 1798 enige zeer ingrijpende maatregelen afgekondigd. Zo
werd verordend dat de torens van de kerken met de daarin
hangende klokken geen eigendom meer zouden zijn van de
kerkgenootschappen die van de kerk gebruik maakten. De
torens en klokken, dus ook van de kapel in De Meern, werden
tot eigendom van de burgerlijke overheid verklaard.
Veel belangrijker was de maatregel over het eigendoms-
recht van de kerkgebouwen die na 1581 in handen van de
hervormden waren gekomen. In de Staatsregeling stond
vermeld:
De rooms-katholieken in Oudenrijn en De Meern maakten
zich hierom niet zo druk want zij hadden sinds 15 augustus
1797 een eigen statiekerk. Dat lag anders voor de pastoor van
Vleuten die het met deze gang van zaken helemaal niet eens
was.
Een kapelaan benoemd
Adolf Teilegen was in 1795 tot pastoor van Vleuten be-
noemd. Hij werd tijdens zijn eerste pastoraatsjaar al gecon-
Alle Kerkgebouwen en pastory-huizen der voormaals
Heerschende Kerk worden overgelaten aan de beschik-
king van ieder Plaatselijk Bewind, om deswege tusschen
alle Kerkgenootschappen eenig vergelijk te treffen.
Deze maatregel hield in dat de grootste groep gelovigen
van een van de kerkgenootschappen in de toekomst van het
kerkgebouw gebruik zou mogen maken.
Om de omvang van de verschillende groepen en het recht
van eigendom van de kerkgebouwen te onderzoeken, werd in
een publicatie van 12 juli 1798 aangeraden een commissie te
benoemen. Ook in Vleuten ging een commissie aan het werk
maar deze stuitte direct al op verzet. De hervormde kapel aan
de Zandweg in De Meern viel vóór de reformatie evenals de
rooms-katholieken ten noorden van de Leidse Rijn, Velthui-
zen en Harmeien onder de kerspelkerk van Vleuten. De
katholieke inwoners van Oudenrijn en Reyerscop behoorden
daar niet toe. Omdat zij volgens de hervormden in andere
dorpen woonden konden zij geen aanspraak maken op de
kapel aan de Zandweg.
Bij de telling in augustus 1798 bleek dat in De Meern 205
rooms-katholieken en 76 hervormden woonden. In Oudenrijn
en Velthuizen woonden 110 rooms-katholieken en 59 hervor-
mden i). Hieruit blijkt, hoe men ook telt, dat de rooms-katho-
lieken in de meerderheid waren en dus de kapel aan de Zand-
weg konden opeisen. Er moest een regeling met de her-
vormden getroffen worden en de officiële aanspraak moest
volgens artikel 5 van de bovengenoemde publicatie vóór 1
november 1798 goedgekeurd zijn. De ingestelde „Commissie
der Roomsgezinden te Vleuten" kon echter voor die datum
geen regeling ter goedkeuring indienen, waardoor formeel de
kapel in De Meern daarna aan de hervormden moest blijven.
De oude R.K. kerk op 't Hoog in Vleuten
-ocr page 30-
31
fronteerd met de afscheiding van de rooms-katholieken in
Harmeien die een zelfstandige statiekerk hadden gesticht. Uit
De Meem, Oudenrijn, Velthuizen en Reyerscop wist hij dat
enkele katholieken een verzoek hadden geschreven aan de
Repraesentanten van den Lande van Utrecht om gezamelijk
met de hervormden gebruik van de kapel te mogen maken.
Dit verzoek werd gedaan naar aanleiding van de scheiding
van Kerk en Staat in 1795. Als dit verzoek ingewilligd zou
worden, moest voor de eredienst een geestelijke beschikbaar
zijn. Waarschijnlijk hierop vooruitlopend werd een „Capel-
laan" benoemd die wel onderhouden moest worden. De pas-
toor van Vleuten had er dus alle belang bij dat het aantal
katholieken van zijn kerspel niet terugliep. Op 22 maart 1796
wordt door Adolf Teilegen een overeenkomst met het kerk-
bestuur opgesteld 2). Hierin staat:
Ondergeteekende verklaard dat mij verbinde van een
Capellaan te zullen houden ten dienst van deeze gemeynte
zoo lang ik deeze Pastory bediene waar voor de kerkmees-
teren mij zullen laaien het geld dat voor de plaatsen ge-
geeven word in de gestoeltens, vervallende de dispositie
hiervan nae mijne aflijfvigheid of afscheyde van deeze
gemeynte, aan de kerkmeesteren alhier ten meeste nutte
van deeze Pastory of gemeynte.
Het zou echter anders verlopen want toen het verzoek van
de rooms-katholieken voor het gebruik van de kapel werd
afgewezen, vond onder het pastoraat van Adolf Tellegen de
tweede afscheiding, namelijk die in Oudenrijn, plaats. Het
gevolg van beide afscheidingen, zowel in Harmeien als
Oudenrijn, was dat het aantal parochianen van de pastoor in
Vleuten bijna gehalveerd werd. De financiële middelen liepen
daardoor ook terug wat een groot nadeel was, zeker omdat
door de pastoor een kapelaan benoemd was die ook onder-
houden moest worden.
De strijd om de kapel in De Meern                 ,
Vóór de beslissende datum van 1 november 1798 waren de
hervormden door de Vleutense commissie meerdere keren
voor een gesprek op het gemeentehuis van Vleuten uitgeno-
digd. Op de eerste uitnodiging werd helemaal niet gereageerd
terwijl de tweede uitnodiging schriftelijk werd beantwoord.
Inmiddels kwam de datum van 1 november 1798 in zicht en
de rooms-katholieken in Vleuten, onder leiding van hun pas-
toor, werden woedend. Zij dreigen via de Municipaliteit (=
gemeentebestuur) in eerste instantie de kapel te zullen naas-
ten. Op 30 november 1798 schreven zij een brief naar de her-
vormden waarin zij hun voorstel op een wat mildere wijze
herhaalden. Er kwam nog een derde uimodiging waarop niet
werd geantwoord. Tenslotte greep de Municipaliteit in: op
hun brief moest binnen vier dagen een antwoord gegeven
worden. Op 4 december van dat jaar wees de hervormde ge-
meente het voorstel van de rooms-katholieken van Vleuten af,
wetend dat er juridisch geen gronden meer waren om in het
bezit van de kapel te komen. Door de besprekingen op te hou-
den wist men dat de beruchte datum overschreden zou wor-
den en daardoor dé kapel aan de hervormde gemeente zou blij-
ven. Tot 1800 bleef men zonder succes heen en weer schrijven.
In 1799 kwam Napoleon Bonaparte in Frankrijk aan de
macht en hij stelde in 1801 een nieuwe grondwet op die ook
gold voor de Nederlanden. In een nieuwe Staatsregeling was
vastgelegd dat de herverdeling van kerken en pastorieën werd
stopgezet. Bij decreet was ook bepaald dat ieder kerkgenoot-
schap dat vanaf het begin van de 18e eeuw in het bezit was
van een kerkgebouw, dat onherroepelijk mocht houden. Dit
was wederom een tegenvaller voor de pastoor van Vleuten en
voorlopig was dit het einde van de strijd om de kapel aan de
Zandweg in De Meem. Het strijdtoneel verplaatste zich ver-
volgens van de kerspelkerk in Vleuten naar de pas opgerichte
statiekerk in Oudenrijn.
^n         y / n o / /r          r 7 / .           • / 9 '
/a/Sm //'Cw»-,-^. /'ÏT At^/v«>H-»w /x.^ï-«<^ ^ ^**'-n- ^■^*<- ^r-^^/ V^*»-» *'*.■». a^
-••t/*»*»-» y.^XfT'
■V>e yy^ /^^-^ rl,. y^ ^.'^Ü^^^ •<'.W' »^xrx ,^C2. ^>v.;
1" ' y
__ tft' r^- Cf v>.a^
Aay»>,
■ y..^^.r.:^        ^^J^^/^^^
^--v
Verbintenis van Adolf Teilegen met het kerkbestuur van Vleuten
-ocr page 31-
Engelen, pastoor in Maarssen, toegevoegd. Toen deze laatste
in 1810 overleed werd Gerrit van Nooy op 8 mei in dat jaar
wederom door dezelfde vice-superior Aloysius Ciamberlani
in Brussel als opvolger benoemd 5). Tot aan zijn overlijden
heeft hij deze funktie bekleed en in 1829 is hij daarnaast
enige tijd vice-superior van de Hollandse Zending geweest.
Hij volgde hiermee de overleden Italiaanse prelaat Ciamber-
lani op, die hem regelmatig op diverse posten had benoemd.
Gerardus van Nooy is op 27 november 1832 in Maarssen
overleden en op 1 december daaropvolgend begraven 6).
In het boekje „Rijngaard des Heren" is deze tweede pas-
toor van de statie Oudenrijn door de schrijver afgeschilderd
als een man die niet de indruk maakte over capaciteiten van
enige betekenis te hebben beschikt.
Verder wordt vermeld dat
de luie en domme van Nooy een eclatante mislukking is ge-
weest. De vraag is gerechtvaardigd of deze beschrijving juist is.
Als we de loopbaan van Gerrit van Nooy bekijken, dan is
hij pastoor van Oudenrijn, daarna en gelijktijdig coadjutor en
vervolgens aartspriester van Utrecht geweest. Tenslotte is hij
tijdelijk vice-superior van de Hollandse Zending geweest.
Gezien in het licht van die tijd moet hij over capaciteiten be-
schikt hebben om'deze functies, op zijn eigen wijze, te kun-
nen uitoefenen.
Als we de functie van aartspriester in die tijd bekijken dan
was die niet benijdenswaardig en er waren hiervoor maar
weinig liefhebbers te vinden. De oorzaak daarvan was dat
men naast de taak en zorg als pastoor er veel werkzaamheden
bijkreeg. De functie bracht veel rompslomp met zich mee en
de aartspriester zat tussen vele vuren in. Hij moest in principe
jaarlijks de parochies in zijn gebied bezoeken en daarvan ver-
slag uitbrengen aan de vice-superior van de Hollandse Zen-
ding in Brussel. Ook was er veel correspondentie, individiuele
^3 ^i
i^yCtft a et Iwt A^'^mpfof^
'tfdyrir.
'Afïêi
Doopbewijs van Gerardus van Nooy
De tweede pastoor
Na het overlijden op 26 oktober 1800 van pastoor Gerardus
van der Hoeven, de eerste pastoor van Oudenrijn, werd op 14
november van datzelfde jaar Gerardus van Nooy door de
vice-superior Aloysius Ciamberlani in Brussel tot opvolger
benoemd 3). Gerrit van Nooy is volgens het doopboek van de
Sint Martinuskerk in de „agter 't Wijstraat" op 3 september
1765 gedoopt 4). Vóór zijn benoeming tot pastoor in Ouden-
rijn is hij kapelaan in Weesp geweest. Tijdens zijn pastoraat
werd Gerrit van Nooy op 5 mei 1809 als coadjutor met recht
van opvolging aan de aartspriester van Utrecht, Johannes van
ALOYSIUS CIAMBERLANI
PROTONOTARIUS APOSTOLICUS
RERUM AD SACRAM NUNTIATURAM BRUXELLENSEM
SPECTANTIÜM ADMINISTRATOR.
NEC NON MISSIONUM HOLLANDI/E ET RIAGN^ BRITANNI^E VICE-SUPBRIOR
A SSMO DN O NkO specialiter deputatus.
nobis in Chrifto R» D. ^e-
/
t
/O
fM
Salutem in D"»^ fempiternam             „/ ^
<••■".
''C'/f ^—)
ïn Foederato Belgio; ne Catholici in dida ftatione dégenfes fpiritualibus auxüiis fraudentnr," Tibi R. D.U. r^'^c^ reJ,
de cujus probitate plurimum in Domino confidimus, didam iians ftationem ''n i'»"^'» ^h^n^-^f ^^'^^ ■
vacantcm auftoritate Apoftolica committimus, ac facultatem facimus, ut in eadem Verbum Dei praedicare, Cónfesfioncs
Sacramcntales excipere, poenitentes abfolvere, aliaque Pafloralia munia exercere libere poflls & valeas, ad noftrum tarnen
j)eneplacitum duraturam. Datum/r. <<V-'A>,»»-,>/«MJie ///. menfis^-V?^-.'' annomillefimo oifüngentefièc
^4
y-'
Benoemingsbrief van Gerardus van Nooy tot pastoor in Oudenrijn
-ocr page 32-
33
^mimmmmmmimmMmmmimmmmmmmAmmmmmmi^^^^^^^
mMi
^^^Ê!^^^m^^m^m^m'^^^mmM^^^^^^m^mBi
I). o. M.
AjJBO REPARATAB SALVTI5 Tr.TGE«?MO 5ECl'^D0 SIPR* WI1.LE<I?IHI OCTIKt.E^TrMMVM, ME VICEMmA ^rTTIla NoVr.MrUK , A^^n■l KATl?
SrXiCISTA SCPTtM JUNT.S TRtS, tXTP.EMIS 5ASCTAE EcCLEMAE SacRI^IENTIS MI XITTS, PIE OPndllMinT It OlMINO, ATIJIE TIE
PRIMa DeCEMTPIS PRO^IME SEQl'ENTIS Ilt COEMETERIO CATÏTOUCOn!-*! SF.riXTl'S T^T I!» MaaHS^E^^
r/n jLLvsmtssturus athvr amplissimuü
D. ». GE R All DUS VAIV IV O O IJ,
OLIH
VICE-SUPERIOR MISSIOMS HOLLANDICAE,
AD OBITL'N OBQL'E
ARCHIPRESBYTER DISTRICTUS ULTRAJECTENSIS,
PASTOR MISSIONARIüS IN iMAARSSEN.
L'ltrajccrt «X honeslis rcligiosisque parcntibus nalus, in almi Univcr«iUlc Leovonicnsi in frcundA PlillosopLicarum di<clplinarum
linci laurcatus, omnibusque ibidem in^igni cum Inude absolnlis Theologiae sludiis, in sortcm Doinini rocaltiSf in vinei Domini per
annos quadraginU duos indcfessus et mull4 animanim me«5e, atqne in magnum Ecclesiae provrntnm, laboravit. Pracfait Districtni
Ullrajcclcnji Archipresbyter annis viginli diiobtis; univcrsac Mi'sioni Hollandicae, difTicillimo Irmjwrc, Vicc-Supcrior annis tribtis
mensibtis sex. Verbo cl opcrc clarus, clero fidcllbusque dilcclus, liberlalis Ecclesiae Tindei inirrpidtn, oplinie merilus de Rdigionc,
summis dcmum Sanclissimi Domini Papae Gregori! XVI laudibus honoratus, qiiierit.
Non trubetceni tcilimovium Domini (1), lionnm militiam pro EcclcsiA Dei militarit (2); lapienlinm rjut cnarrabuni geniet, et
ejitt lawfem emtnfiabit Ecclesia
(3). Aniinn iUiu» ^ vt quanlofiut merceda lahorum fruatiir nc(rrrtrf, Sacenhtum Sacrificiis et
fidelium ftrecibut enixe commendatur,
(l) t Tim. t *». I.                                                                                                                         '"
(tl I Tim. I »f. iB.
(3) Eeeli. 39 t». fV
ïm
Ultraiecti APin J. R. tan ROSSUM, MDCCCXXXri.
Officiële aankondiging van het overlijden van Gerardus van Nooy
dispensatie (= ontheffing), regelen van benoemingen en het
censureren van literatuur 7). Een logisch gevolg van dit extra
werk was dat de functie van aartspriester geen fel geambieerd
ambt was. Het duurde soms maanden voor dat iemand bereid
was deze functie op zich te nemen.
Daar kwam bij dat het ambt weinig status had. Om daar
wat aan te doen, lieten verschillende aartspriesters een gro-
tere bonnet (= vierpuntig hoofddeksel voor katholieke gees-
telijken) maken dan die van hun collega-pastoors. Ook had-
den zij een sleepje aan hun toga zodat ze waardig konden bin-
nenschrijden.
Als we de moeilijke functie en de extra werkzaamheden
van een aartspriester bekijken dan kan niet expliciet gesteld
worden dat Gerrit van Nooy een luie en domme pastoor is
geweest. Ook voor de statiekerk in Oudenrijn heeft hij ver-
dienste gehad want door zijn toedoen is het, ondanks het ver-
zet van de pastoor van Vleuten, een zelfstandige R.K. ge-
meenschap gebleven.
Naasten of niet
Na de reformatie in 1581 werden veel rooms-katholieke
kerken gesloten of door de hervormden in gebruik genomen.
Het kerkelijk gebied in de Noordelijke Nederlanden werd
ingedeeld in 280 missiestaties waarvan het kerspel in Vleuten
er één was. Toen in 1797 de statie Oudenrijn werd gesticht
waren de grenzen niet vastgesteld. Pastoor Teilegen kon geen
zeggenschap uitoefenen over de statie Oudenrijn want die viel
buiten zijn kerkelijk gebied. Hij wist wel dat veel rooms-
katholieken van zijn kerspel, onder anderen uit De Meern,
Reyerscop en Velthuizen, tegen zijn zin kerkten in de nieuwe
statiekerk van Oudenrijn. In het begin rekende hij er op dat de
rooms-katholieken van De Meern straks wel naar de kapel
aan de Zandweg zouden komen. Door de nieuwe Staats-
regeling van Napoleon was hij zich bewust geworden dat het
terugkrijgen van de kapel een verloren zaak was. In De Meern
had hij nu geen kapel en geen kerkgangers voor Vleuten
meer. Wel had hij nog steeds zijn kapelaan die onderhouden
moest worden en die hij had voorbestemd om de kapel aan de
Zandweg, als een bijkerk van Vleuten, te laten bedienen.
Er kwam weer wat hoop voor Adolf Tellegen toen in 1806
de Raadspensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck werd
vervangen door Lodewijk-Napoleon, een broer van Napoleon
Bonaparte. Deze werd koning van Holland en kreeg onmidde-
lijk van de rooms-katholieken te horen dat de Staatsregeling
van 1801, namelijk het ongedaan maken van de herindeling
van de kerken, opnieuw bezien moest worden. Op 2 augustur
1808 vaardigde Lodewijk-Napoleon het decreet no 26 uit
waarbij aan de rooms-katholieken het recht werd toegekend
de vroegere kerken te naasten. Dit mocht echter alleen als de
meerderheid van de bevolking rooms-katholiek was, wat bij
de telling in augustus 1798 in De Meern, Oudenrijn en Velt-
huizen al was aangetoond. Pastoor Adolf Tellegen zag nu
weer een kans om de kapel in De Meern in zijn bezit te krij-
-ocr page 33-
34
gen. Op de tweede van de Hooymaand (= juli) in 1809 maakte
hij in de kerk op 't Hoog in Vleuten een oproep bekend 8).
Daarin verzocht hij allen die van het kerspel in Vleuten waren
of er toe behoorden, zich na de laatste dienst van de week
daarop, uit te spreken over de naasting van de hervormde kerk
in Vleuten en de kapel in De Meem. Als men voor naasting
van één kerk was dan moest men zich uitspreken aan welke
kerk de voorkeur werd gegeven. Als men niet op de genoem-
de tijd bij de commissie bestaande uyt Pastoor, kerkmeesteren
en eenige daarbij gestelde Perzoonen
zijn voorkeur had uit-
gesproken, dan werd men verondersteld tegen naasting te zijn.
Jammergenoeg voor de pastoor van Vleuten gaven slechts
acht mensen aan zijn oproep gehoor. Hiervan waren er drie
voor de naasting van de kapel in De Meem, twee voor de
naasting van de hervormde kerk aan de Schoolstraat in Vleu-
ten en drie waren tegen naasting van beide kerkgebouwen.
Een brief aan de koning
Ook de rooms-katholieken van Oudenrijii waren niet op de
naasting van de kapel aan de Zandweg uit. Zij hadden immers
sinds 1797 hun eigen kerk. Om hun mening, als zelfstandige
R.K. gemeenschap, kenbaar te maken, schreven zij één week
na de oproep van pastoor Adolf Teilegen, op 14 juli 1809, een
verzoekschrift naar Lodewijk-Napoleon 9). Pastoor Gerrit van
Nooy stond achter dit besluit van zijn gemeenschap en later
zou blijken dat hij het voorstel van het verzoekschrift heeft
gedaan en het concept van de brief aan de koning heeft
geschreven 10).
De brief is te lang om deze integraal op te nemen maar het
eerste punt dat zij genoemd hebben, is dat zij sinds 1797 over
een eigen kerkgebouw aan de Leidsche Vaart dicht den Stads
Dam
beschikken. Zij vermelden daar ook bij dat zij in hun
nieuwe kerk veel geld geïnvesteerd hadden. Opmerkelijk is
ook de zinsnede: dat zij gaarne de goede Harmonie met
hunne protestantse medeburgers wilden bevorderen, en dus
tot twist of oneenigheid geene aanleiding wilden geeven.
Natuurlijk kwam ook de afstand naar 't Hoog in Vleuten
aan de orde. Men merkte op dat de pastoor van Vleuten
voorheen geen bezwaar had gemaakt toen de bewoners van
De Meem en Oudenrijn in Utrecht naar de kerk gingen. Op
grond van de getallen konden zij de kapel in De Meem
naasten, maar zij voelden daar niets voor omdat er in hun
eigen kerk tweehonderd personen meer konden. Als zij in het
bezit van de kapel zouden komen, moesten er hoge kosten
worden gemaakt, hetgeen men wel wat bezwaarlijk vond.
Adolf Teilegen had zich ook zorg gemaakt over de finan-
ciën voor de armen en dat aanspraak gemaakt zou worden op
de armenkas in Vleuten. Het antwoord hierop was dat de R.K.
gemeenschap van Oudenrijn zelf voor het onderhoud van de
armen zou zorgen. Tenslotte werd als argument aangevoerd
dat, als de kapel in handen van de rooms-katholieken zou
komen, de protestanten geen locaal in de gansche nabuur-
schap tot hunne godsdienstoefeningen kan worden aange-
wezen.
Anderzijds zou dit de goede harmonie in De Meem en
Oudenrijn verstoren. Op grond van deze overwegingen ver-
zochten zij de koning om de kapel in De Meem aan de her-
vormden te laten.
Dat de R.K. gemeenschap in Oudenrijn het met de inhoud
van het verzoekschrift eens was, blijkt uit de dertig handte-
keningen die onder de brief staan. Enkele herkenbare namen
zijn: H. van Peer, Adrianus van Bommelen, Pieter Degens,
Pieter van Niekerk, Jan van Schalkwijk, Wijnand van den
Bosch, Jacobus van den IJssel, Jacob van Rijn, Jacobis van
der Sluys en Henk van der Sluys.
Aanvullend aan de tekst van deze brief staat terzijde
vermeld:
De Catholieken wonende in de omtrek van de Meern in het
Departement Utrecht verzoeken Uwe Majesteit geen acht
te slaan op aanspraken, die door de geestelijke catholieke
pastoor van Vleuten wordt gedaan, om de protestantse
kerk aan de Meern te verkrijgen, dat niet in overeenstem-
ming met het verlangen van de twee Genootschappen zal
zijn, die elk in het bezit willen blijven van de kerk, die ze
thans bezitten.
In wezen vormde deze brief de afsluiting van een bijna
vijftien-jarige strijd om de kapel in De Meem. Deze bleef in
handen van de hervormden en ook van Adolf Teilegen werd
niets meer gehoord. Hij overleed op 6 april 1818 in Vleuten
en werd dezelfde dag bijgezet in het graf van de familie van
Bijlevelt in de oude kerk van Vleuten.
Tot in deze eeuw hebben de hervormden van de kapel in
De Meem gebruik gemaakt. Op 13 mei 1912 is door de firma
C. Schmieman met de sloop begonnen om plaats te maken
voor de hervormde kerk zoals deze er nu nog steeds staat.
Bronnen
1. Hervormde Gemeente De Meem, pag. 118
2.  100 jaar Willibrordkerk Vleuten, pag. 28
3. RAU Aartspriester HoU. Zending no. 1635
4. Idem no 1629
5. Idem no 1635
6. Idem no 1640
7. Op Tocht Nov. 91, pag. 7
8. Archief Ned. Herv. Gemeente Harmeien no 34
9. Idem no 103
10. RAU Aartspriesters Holl. Zending no 1343
#
o
BID vooK DE ZILL
tien Hoogivacu'dif/en Heet'
GÈRARDUS VANNOOIJ,
« AARTSPRtESTEK V.in lu't (Ü.Slyct
UtrecAt, A\fd'efv aick suot^nion «Ier
•   . UoIlanHsciic Zcnninsf, en PksTOuiv
•                                te MaaisiCfi.
Al«i.'>«r il) den oiidcrdoni vaa 67 jaren-
den 27 Xovemlicr 1832 overleden, cti
den 1 December begraven.
K. I. 1».
Bidprentje van Gerardus van Nooy
-ocr page 34-
36
RAAP onderzoekt het Romeinse
castellum op de Hoge Woerd
Door
P.G. van der Gaauw
in de afgelopen wintermaanden heeft op de Hoge Woerd ten noorden van De Meern een omvangrijk verkennend
onderzoek plaatsgevonden naar de resten van de Romeinse militaire nederzetting aldaar. Het onderzoek vond plaats
in opdracht van de gemeente Vleuten - De Meern tegen de achtergrond van bestemmingsplan 't Weer en werd uitge-
voerd door de stichting Regionaal Archeologisch Archiverings Project (RAAP). Het onderzoek leverde belangrijke nieu-
we inzichten op omtrent de structuur en de omvang van de Romeinse nederzetting. De gemeente heeft nu besloten de
archeologische resten bij de verdere uitwerking van het bestemmingsplan te zullen ontzien. De redactie vond drs. P.G.
van der Gaauw, leider van het RAAP-onderzoek, bereid om speciaal voor ons tijdschrift een samenvatting van de
resultaten te schrijven.
Het is inmiddels algemeen bekend dat op de Hoge Woerd in
De Meern, bij de samenkomst van de Castellumlaan, 't Zand
en de Groenedijk, de fundamenten van een Romeins badhuis
liggen. Wat niet iedereen blijkt te weten is dat dit badhuis bij
een legerkamp of castellum behoorde, waarvan de over-
blijfselen eveneens nog grotendeels bewaard zijn gebleven.
Het castellum van De Meem was een schakel in een reeks
van forten op de zuidoever van de Rijn, die in de eerste eeu-
wen na Chr. de noordelijke grens {limes) van het Romeinse
rijk vormde. Castella zijn doorgaans rechthoekig van vorm en
ongeveer een hectare groot. De forten werden omgeven door
aarden wallen met palissades, onderbroken door poortge-
bouwen en omringd door twee of drie verdedigingsgrachten,
waarin overigens geen water stond; in de loop van de 2e eeuw
kregen de castella stenen muren.
In de naaste omgeving van een castellum zijn naast een
badhuis ook nog een burgerlijke nederzetting of vicus en een
grafveld te verwachten. In de vicus waren handwerkslieden en
handelaren te vinden; men veronderstelt dat ook de vrouwen
en kinderen van de soldaten er woonden. Het is echter niet
bekend waar de vicus en het grafveld op de Hoge Woerd lig-
gen.
Een castellum kan beschouwd worden als een knoopunt
van verkeers- en waterwegen. Alle forten langs de limes wa-
ren met elkaar verbonden door een weg, die ongeveer de loop
van de Rijn volgde. In het geval van De Meem moet boven-
dien gewezen worden op het Romeinse kanaal ten oosten van
de Meemdijk, dat de Rijn met de Hollandse IJssel verbond en
waarvan de raadselachtige Mare wellicht een restant is ge-
weest.
Toen bekend werd dat de gemeente een bestemmingsplan,
genaamd 't Weer, had opgesteld waarin over een gedeelte van
het ca.y/e//«wterrein een woonwijk en een weg waren gepro-
jecteerd, maakten zowel de Historische Vereniging, de Bond
Heemschut als de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bo-
demonderzoek (ROB) bezwaar tegen dit plan. Omdat de Ho-
ge Woerd een wettelijk beschermd monument is, mocht de
gemeente haar bouwplannen niet zonder meer uitvoeren. De
ROB en de gemeente kwamen overeen dat eerst een onder-
zoek moest plaatsvinden om de werkelijke omvang en con-
serveringstoestand van de Romeinse nederzetting vast te stel-
len. In juni 1991 verieende de gemeente opdracht aan Stich-
ting RAAP om de restanten van het Romeinse castellum te
onderzoeken.
Het Regionaal Archeologisch Archiverings Project (RAAP)
is een stichting die in 1985 is opgezet vanuit het Instituut voor
Pre- en Protohistorie (IPP) van de Universiteit van Amster-
dam. RAAP is gespecialiseerd in het opsporen en evalueren
van archeologische vindplaatsen in het landelijke gebied. Op-
drachtgevers zijn gemeenten, provincies en overheidsdiensten
zoals de Landinrichtingsdienst, Rijkswaterstaat en Staats-
bosbeheer.
-ocr page 35-
37
Van de opgespoorde vindplaatsen wordt zo goed mogelijk
de archeologische waarde vastgesteld; deze wordt vooral be-
paald door de omvang en gaafheid van de resten. Daarbij
wordt alleen gebruik gemaakt van zogenaamd non-destruc-
tieve technieken, d.w.z. methoden die de archeologische res-
ten niet aantasten, zoals: nauwkeurige registratie van opper-
vlaktevondsten, elektrische weerstandsmetingen en grond-
boringen. In het geval van de Hoge Woerd is gekozen voor
een combinatie van de laatste twee technieken. Daarnaast is
een bureaustudie verricht, waarbij de gegevens van de opgra-
vingen die in het verleden op het terrein zijn uitgevoerd, nog
eens onder de loupe zijn genomen.
Bodemweerstandsmetingen berusten op het verschijnsel
dat verschillende grondsoorten een elektrische stroom meer of
minder goed geleiden. Die verschillen in geleiding worden
voornamelijk bepaald door de hoeveelheid water die een
grondsoort bevat. Natte klei zal de stroom beter geleiden dan
droog zand; stenen funderingen hebben over het algemeen
een hoge weerstand. Het is dus denkbaar dat archeologische
sporen, zoals een fundament of een met klei gevulde sloot die
in een zandige bodem is gegraven, zich laten meten als plaat-
selijke afwijkingen in elektrische weerstand. Daartoe moet
dan wel een zeer groot aantal metingen worden verricht.
De weerstandsmeter is gemonteerd op een rekje met twee
puntige elektroden, die zich makkelijk in de grond laten du-
wen (zie afb. 1). Tussen deze elektroden wordt gedurende
korte tijd een spanning opgewekt. Afhankelijk van de afstand
tussen de elektroden meet het apparaat dan de weerstand tus-
sen ca. 0,5 en 1 m diepte. Bij een weerstandonderzoek wordt
eerst een rechthoekig meetsysteem uitgezet, waarbij het te on-
derzoeken terrein met behulp van meetlinten in vakken of
grids wordt verdeeld. Langs de meetlinten meet men dan op
regelmatige afstand, bijvoorbeeld 1 m, de weerstand. In het
geheugen van de weerstandsmeter kunnen maar liefst 16.000
meetwaarden worden opgeslagen; zij kunnen worden overge-
zonden naar een (draagbare) computer.
De metingen kunnen tenslotte visueel worden weergegeven
op een kaart, door de meetpunten bijvoorbeeld een bepaalde
grijswaarde toe te kennen, meestal donkerder bij hogere weer-
stand. Het resultaat is een kaartbeeld als afb. 2, waarin de
weerstandsmetingen op het terrein van het badhuis zijn ver-
werkt. De donkere vlekken en structuren geven hogere weer-
standen aan, in dit geval veroorzaakt door de muurresten van
het badhuis, enkele tientallen meters ten noorden van het cas-
tellum.
De omvang van het bouwwerk bedroeg ongeveer 18 x
30 m. Niet alleen werd de exacte locatie en de indeling van
2. De weerstandsmetingen op het terrein van het badhuis gevi-
sualiseerd in grijswaarden. Duidelijk herkenbaar is een langge-
rekt complex van opeenvolgende vertrekken (ca. 18 x 30 m), het-
geen goed overeenkomt met het grondplan van militaire badhui-
zen zoals die in Engeland en Duitsland op meerdere plaatsen zijn
opgegraven. Het badhuis van De Meern lag ongeveer 50 m ten
westen van de samenkomst van Castellumlaan, 't Zand en Groe-
nedijk, even buiten de noordelijke uitvalspoort van het castel-
lum.
het badhuis bepaald, maar ook kon de structuur van het cas-
tellum
met een deel van het wegenpatroon en de ommuring
worden vastgelegd.
Het booronderzoek is uitgevoerd met eenvoudige handbo-
ren zoals de Edelmanboor, guts en grindboor. In totaal zijn
ruim 270 boringen verricht, over het algemeen tot een diepte
tussen 1,20 en 2,50 m beneden maaiveld. Alle boringen zijn
in het veld kort beschreven. Daarbij is o.a. gekeken naar de
textuur (korrelgrootte: klei, zavel of zand), de kleur, vlekken
(bijv. fosfaat of ijzeroxide), de structuur (bijv. compact, hu-
meus,
gelaagd of geroerd) en naar eventuele archeologische
verontreinigingen (bijv. houtskool, puinbrokjes, hout, tuf-
steen, bot, aardewerkscherven enz.).
Het booronderzoek toonde aan dat het nederzettingsterrein
bestaat uit twee gedeelten: het eigenlijke castellumitutm., dat
is opgebouwd uit ophogings- en bewoningslagen, en aan de
westzijde daarvan een oude rivierloop (zie afb. 3). Hierin zijn
op enige diepte verontreinigde lagen aangetroffen, die be-
1. Medewerkers van de stichting RAAP voeren weerstands-
metingen uit op het terrein van het badhuis. Op de achtergrond
kijkt de oud-voorzitter van de Historische Vereniging, dr D.W.
Gravendeel, kritisch toe. (Foto: Demmi Postema)
-ocr page 36-
38
bedragen. De resten van het hoofdkwartier van het fort zou-
den grotendeels onder de Castellumlaan moeten liggen. Het
castellum is in een later stadium waarschijnlijk enigszins in
oostelijke en zuidelijke richting uitgebouwd (zie afb. 4).
schouwd kunnen worden als rivieroevers met nederzettings-
afval. Dit nederzettingsafval, met name het goed geconser-
veerde organische materiaal (resten van zaden en vruchten,
bot- en leerresten, houten voorwerpen en gereedschappen,
mogelijk ook zaken als visfuiken en scheepsresten), bevat een
schat aan gegevens over de bewoningsgeschiedenis van het
castellum.
Opmerkelijk is de vrijwel rechtlijnige grens tussen het cas-
tellumlenem
en genoemde waterloop. Vlak langs deze grens
is op meerdere plaatsen een zeer diepe opvulling van humeus
materiaal met nederzettingsafval aangeboord. Het is aanne-
4. Voorlopige reconstructie van het castellum van De Meern, ge-
legen tussen de Groenedijk (rechtsboven) en het Castellumpark
(linksonder). Bij de reconstructie is uitgegaan van een grondplan
zoals opgegraven in o.a. Utrecht, Zwammerdam en Valkenburg
(Z.-H.). Getekend zijn: de muren met vier poortgebouwen, de
twee kruisende wegen door het kamp en het hoofdkwartier.
Alleen van de weg naar de noordpoort is tot nu toe een gedeelte
opgegraven. In het westen lijkt de waterloop als verdedigings-
gracht dienst te hebben gedaan; aan de andere zijden heeft het
weerstandonderzoek sporen van muren en/of grachten aange-
toond. In een onderbroken lijn is een mogelijke oudere fase van
het castellum aangegeven.
Uit het onderzoek kwam naar voren dat het monument on-
derhevig is geweest aan een aanzienlijke, door mensenhand
veroorzaakte erosie. Door allerlei grondwerkzaamheden in
het verleden is op de plaats van het fort waarschijnlijk een
pakket van meer dan een meter verloren gegaan. Toch is de
kwaliteit van de overblijfselen van het castellum van De
Meem goed in vergelijking met de andere castella in Neder-
land. De waarde van dit monument is zeker niet alleen gele-
gen in de overblijfselen van het fort en badhuis. Juist de direc-
te omgeving van het castellum met zijn vicus en grafveld, ge-
legen aan een knoopunt van waterwegen, maken dit monu-
ment zo bijzonder. Het terrein biedt één van de weinige res-
terende mogelijkhedem om een castellum in samenhang met
zijn omgeving te bestuderen. Het is daarom van wezenlijk be-
lang dat het gehele nederzettingsterrein zoals aangegeven in
afb. 3 voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek behouden
blijft.
3. Het nederzettingsterrein ten westen van de Castellumlaan/'t Zand.
Aangegeven is het terrein van het eigenlijke castellum met zijn
bebouwde omgeving en de opvulling van de waterloop, die de
westelijke grens van het nederzettingsterrein vormde. Aan de
overkant daarvan en in het blanco gebied ten zuiden van de
Alendorperweg zijn bij het onderzoek geen archeologische spo-
ren gevonden. Volgens het jongste voorstel tot wijziging van de
grenzen van bestemmingsplan 't Weer zal het gehele gestippelde
gedeelte buiten het plangebied worden gehouden.
meiijk dat dit gedeelte van de waterloop gegraven is. Mis-
schien is het wel het verlengde van het Romeinse kanaal langs
de Meemdijk. De westelijke begrenzing van de rivierloop, en
daarmee van het nederzettingstenrein, is vrij scherp. In noor-
delijke richting nemen de archeologische sporen geleidelijk af.
Aan de hand van de grondboringen, de weerstandsme-
tingen en het bureauonderzoek is het mogelijk gebleken een
reconstructie te maken van de ligging en de omvang van het
castellum. De omvang heeft waarschijnlijk ca. 80 x 115 meter
-ocr page 37-
1
39
Museumpraet (2)
door
Theo van den Berg
bietenbouw is ook heel wat te vertellen. Daar werden de
bieten geleverd aan de suikerfabrieken. De bieten werden per
gewicht verkocht, en de boeren waren zo slim dat ze niet alle
klei van de bieten afhaalden. Alles woog mee! Zo'n lading
met te veel klei werd echter vaak teruggesmurd. Trouwens de
suikerfabrikanten waren zelf ook slim. Zij ontwikkelden een
zaad waarmee men bieten kweekte die lichter in gewicht
waren en een hoger suikergehalte hadden. Want als men
bieten aan de fabriek wilde leveren, moest men het zaad
kopen van de suikerfabrikant.
Het was druk in het „Kabinet" na mijn eerste museum-
praatje. Heel wat mensen waren nieuwsgierig geworden en
keken vol bewondering naar onze verzameling. Sommigen
hadden wat oude spullen voor ons meegebracht; enkele perso-
nen boden zich aan om te helpen met restaureren. Ik kreeg
wel de opnjerking dat ik met mijn greep uit de collectie met
het ein
ld v^(
e bietenbouw was begonnen.
Natuurlijk, voor je met de bietenbouw gaat beginnen, is er
al l^eel wat werk verzet. Eerst moet het land bemest en
geploegd worden; daarna begint het zaaien. Nu kunnen wij
wegens plaatsgebrek in ons museum onze ploeg nog niet
tentoonstellen. Dus gaan we direkt maar bieten zaaien.
Het zaaien was altijd een stukje vakwerk. Na het trekken
van een voor moest het zaad erg regelmatig verspreid worden,
niet te dik en niet te dun. Na opkomst van het zaad, begon een
zeer tijdrovend werk, namelijk het uitdunnen. Eerst ging men
met een kleine wiedhak wat ruimte maken, daarna moest men
op de knieën de regels verder uitdunnen, zodat alle bieten op
gelijke afstand kwamen te staan. Men noemde dat „op één
zetten", maar er zullen nog wel andere benamingen voor dit
werk zijn.
Zelf heb ik in de vakantietijd of na school wel eens ge-
holpen. Ik kan U vertellen: het was een heidens karwei. Zo
zag je vaak hele boerenfamilies met dit werk bezig. Met deze
manier van zaaien ging er natuurlijk veel zaad en tijd ver-
loren.
Men zocht daarom naar allerlei middelen om dat alles te
verbeteren. Allereerst ontwikkelde men zaad met een betere
kiemkracht, zodat bijna ieder zaadje ook een biet werd. Daar-
naast bedacht men betere zaaimeüioden. Een daarvan was de
uitvinding van de eenvoudige zaaimachine die hier is afge-
beeld. Het bakje achter het grote wiel werd met zaad gevuld
en na afstelling van de machine kreeg men de juiste dosering.
De bieten groeiden dan keurig op de goede afstand.
In streken waar nog op veel grotere schaal aan bietenbouw
werd gedaan, waren ook al grotere machine's in gebruik, die
met paarden werden voorgetrokken. Over de grootschalige
Nog veel meer zou hier over te vertellen zijn, maar de
redaktiecommissie heeft mij maar één pagina gegeven voor
mijn praatje.
Kom dus gezellig op maandagavond naar ons „Kabinet"
en breng gerust uw kinderen, familie of de buren mee. Een
museumjaarkaart is niet nodig. De koffie staat altijd klaar, en
is ook gratis.
Hopenlijk komt er dan ook een timmerman, of een handige
doe-het-zelver om het houtwerk van onze zaaimachine te
repareren.
Tot ziens!!!!!
-ocr page 38-
40
Rondom de Hoge Woerd
Archeologische waarden in een bedreigd gebied
Door
E.P. Graaf stal
Het gebied tussen Hoge Woerd en Hoge Weide, anders gezegd tussen Groenedijk en Utrechtseweg, is een van de
laatste stul<jes onaangetast,,rivierlandschap" binnen onze gemeentegrenzen. Langs de kronkelende restgeul van de
Rijn, vaak niet meer dan een smalle sloot, liggen hier de resten van boerderijcomplexen uit de late ijzertijd tot de vroe-
ge middeleeuwen, van het grafveld en de ,,Rijnhaven" behorend bij het Romeinse castellum op de Hoge Woerd, en
van enkele versterkte hofsteden uit de latere middeleeuwen. Geen van deze objecten is tot nu toe archeologisch on-
derzocht. Over een paar jaar zal de stad Utrecht in dit waardevolle gebied duizenden woningen bouwen. Vooruitlopend
daarop heeft de provincie onlangs het initiatief genomen tot een zorgvuldige inventarisatie van archeologische waar-
den in het hele gebied tussen Utrecht en Harmeien. Dat onderzoek moet dan eigenlijk nog dit najaar beginnen, want
de tijd dringt. In dit artikel wordt uiteengezet hoe de archeologische monumentenzorg functioneert, welke vindplaatsen
op dit moment in onze gemeente bekend zijn, wat hun betekenis is, en wat wij van het komende onderzoek mogen ver-
wachten.
Monumenten en meldingsgebieden
Tegenwoordig hoort men in kringen
van de archeologische monumentenzorg
steeds vaker spreken van het „bodem-
archief". Het is een beeldende term, die
de bijzondere situatie van de archeologie
binnen de cultuurhistorische wetenschap-
p)en goed tot uitdrukking brengt. De his-
toricus bijvoorbeeld gaat gewoon naar
het' archief; daar staan inventarissen voor
hem klaar en hij kan zijn stukken desge-
wenst keer op keer raadplegen. De gege-
vens van de archeoloog daarentegen lig-
gen onzichtbaar, maar uiterst kwetsbaar
opgeslagen in de bodem. Archeologische
„documenten" bestaan uit subtiele grond-
verkleuringen, die samen een huisplatte-
grond vormen, of uit een complexe op-
eenvolging van woonlagen, aan de hand
waarvan de chronologie van een neder-
zetting valt te ontrafelen. Al deze docu-
menten kunnen slechts één maal worden
„gelezen" - opgraven betekent in alle ge-
vallen dat de sporen worden vernietigd.
Bij een opgraving is het dus zaak een zo
goed mogelijk „afschrift" te maken van
alle informatie die op het punt staat ver-
nietigd te worden. Daarom ook is opgra-
ven in Nederland bij wet voorbehouden
aan experts van bevoegde instanties.
Officiële archeologen zijn echter huiverig
om op te graven. Toegegeven, zij kunnen
veel meer dan hun collegae van vroeger:
zij reconstrueren de namurlijke vegetatie
rond een nederzetting aan de hand van
stuifmeelkorrels en doen geslachts- en
het grondgebruik ernstig aan banden legt
en verregaande planologische gevolgen
kan hebben - denk aan de recente ge-
schiedenis van bestemminsplan 't Weer.
Daarom wordt dit middel met mate ge-
bruikt en alleen wanneer aan een aantal
scherpe criteria is voldaan op het punt
van:
-   wetenschappelijke waarde: hoe be-
langwekkend en zeldzaam is het object
(meestal een bepaalde vorm van neder-
zetting of bijzetting)?
-   cultuurhistorische waarde: zijn er in
het terrein nog saillante vormen herken-
baar die herinneren aan de aard van het
object (denk bijvoorbeeld aan het eiland-
je van het Huis te Vleuten)?
-   gaafheid en conserveringstoestand:
hoe compleet is het object en hoe goed
zijn de grondsporen bewaard gebleven?
-   kwetsbaarheid en bedreiging: vormt
het huidige of het te verwachten toekom-
stig gebruik een bedreiging voor de res-
ten? Afhankelijk van de normstelling
blijkt in de praktijk slechts 10 tot 15 %
van de archeologische objecten de test te
kunnen doorstaan.
Zo doet zich de merkwaardige situatie
voor dat de Rijksdienst voor het Oud-
heidkundig Bodemonderzoek (ROB),
verantwoordelijk voor de „ondergrond-
se" werkingssfeer van de monumenten-
wet, enerzijds niet graag opgraaft en
anderzijds terughoudend moet zijn met
leeftijdsbepalingen aan de hand van ske-
letmateriaal. Maar de archeologen van de
toekomst zullen nog meer uit de bodem
kunnen aflezen en zullen dus nog betere
„afschriften" maken.
Nu is opgraven niet de enige vorm van
vernietiging waaraan het bodemarchief is
blootgesteld. Dat archief, vlak onder de
grond, is altijd al onderhevig geweest aan
allerlei vormen namurlijke en menselijke
erosie, zo goed als in de papieren archie-
ven van historicus door de eeuwen heen
ernstige lacunes zijn ontstaan als gevolg
van brand, wanbeheer, boekwormen en
vocht. Maar er is een groot verschil: de
laatste vormen van erosie zijn vrijwel tot
staan gebracht met de komst van de
archiefwet en veilige archiefdepots door
het hele land. Maar de vernietiging van
het bodemarchief gaat gewoon door, en
dat in een steeds hoger tempo, als gevolg
van woningbouw, wegenaanleg, diep-
ploegen, ontgronding en drainage. Hier
en daar kan voor de bulldozer uit nog iets
worden opgegraven; verreweg het meeste
verdwijnt ongezien, zonder „afschrift".
De archeologie beschikt in deze strijd
eigenlijk maar over één hard wapen. De
monumentenwet biedt namelijk de mo-
gelijkheid een terrein met belangrijke
archeologische resten te verheffen tot
„beschermd monument" en zo te behou-
den voor toekomstig wetenschappelijk
onderzoek. Het is een zwaar middel, dat
-ocr page 39-
41
In het waterrijke seizoen treedt een
onbedijkte rivier, wanneer deze zijn mon-
ding nadert, buiten zijn oevers; dat ver-
schijnsel kan zich meerdere malen per
jaar voordoen. Daarbij wordt zand, dat
normaliter binnen de bedding blijft, di-
rect naast de rivieroevers afgezet; zo wordt
de rivier op den duur omzoomd door zan-
dige ruggen, oeverwallen genaamd. Wan-
neer het uittredende water buiten deze
oeverwallen stagneert, bezinken ook de
fijnere kleideeltjes; op grotere afstand
van de rivier vormen zich op deze manier
taaie kleipakketten („komklei"). In de uit-
gestrekte moerasbossen tussen de rivier-
takken tenslotte wordt veen gevormd. Nu
is deze toestand niet statisch. Ten eerste
vreet een rivier die niet door stenen krib-
ben in toom wordt gehouden, voortdu-
rend zijn bochten aan; deze verplaatsen
zich daardoor steeds meer naar buiten en
ook enigszins stroomafwaarts. Zoals een
slang door het zand, zo kronkelt een ri-
vier in de loop der tijd dus heen en weer
binnen in zijn eigen afzettingen. De gor-
del van zandige bedding- en oeverafzet-
tingen die zo ontstaat, noemen we een
stroomrug.
Het stelsel van riviertakken in het
mondingsgebied is door de eeuwen heen
onderhevig aan een zekere verjonging;
oude trajecten raken verstopt, nieuwe
beddingen worden gevormd. Zo heeft de
Rijn tussen De Meem en Harmeien van-
af omstreeks 1500 v. Chr. tot in de eerste
eeuwen van onze jaartelling een zuide-
lijke neventak gehad; deze heeft daar de
zogeheten Heidammer stroomrug opge-
bouwd (zie afb. 1). Maar ook de hoofd-
stroom van de Rijn boette vanaf de Ro-
meinse tijd aan belang in; in 1122 werd
de restgeul bij Wijk bij Duurstede afge-
damd van de Lek, die toen al eeuwen het
meeste water van de Nederrijn afvoerde.
Door deze afdamming zijn de Kromme
en de Oude Rijn als het ware versteend in
hun doodsnood; anders waren zij met-
tertijd geheel verland. Nergens kronkelt
de restgeul van de Rijn zo grillig als
tussen Utrecht en Harmeien; vooral op de
Hoge Weide liggen een paar fraaie mean-
ders. De Oude Rijn vormde hier van de
late middeleeuwen tot 1963 de grens tus-
sen de stad Utrecht en het gerecht, later
de gemeente Vleuten. Wanneer Utrecht
zijn annexatie straks met een monument
zal willen gedenken, zoals in het geval
van Zuilen in 1954, laat het dan een stuk-
je van deze fraaie restgeul in zijn nieuwe
stadsdeel opnemen. De voorplaat van dit
nummer, een gezicht vanaf de Utrecht-
seweg nabij de Hoet, is daartoe een klein
pleidooi. Misschien moeten we in Neder-
land ook eens gaan denken aan een cate-
gorie van beschermde landschappelijke
monumenten.
wettelijke bescherming! Wie in zo'n po-
sitie verkeert, moet in het nijvere Neder-
land voortdurend op het vinketouw zit-
ten. Teneinde gemeenten, provincies en
overheidsdiensten, die immers allemaal
hun plannen maken en vergunningen af-
geven, beter te kunnen informeren over
archeologische waarden in hun gebied,
zijn in de jaren '70 en '80 per provincie
zogenaamde meldingskaarten (1:50.000)
verschenen. Daarop staan niet alleen de
beschermde monumenten aangegeven,
maar ook de zogenaamde meldingsge-
bieden. Meldingsgebieden zijn die ar-
cheologische objecten die zich om een of
andere reden (bijvoorbeeld omdat er nog
te weinig van bekend is) nét niet hebben
gekwalificeerd voor wettelijke bescher-
ming, maar die zich toch gunstig onder-
scheiden van de overige bekende vind-
plaatsen, omdat zij goed bewaard en nog
grotendeels voor onderzoek toegankelijk
zijn. De meldingskaart is de laatste jaren
een begrip geworden in het planologi-
sche circuit en de meldingsgebieden heb-
ben inmiddels een erkende status als be-
langrijk monument, in de wachtkamer
voor wettelijke bescherming.
De bedoeling van de meldingskaart is
dat gemeenten en andere overheden o.a.
bij hun vergunningenbeleid beter reke-
ning kunnen houden met de daarop ver-
melde archeologische waarden en dat zij
met de ROB in contact treden wanneer
deze waarden in het geding zijn. De mel-
dingskaart is er dus vooral om kleinere
en incidentele aanslagen op het bodemar-
chief te voorkomen; het systeem vraagt
wel om ambtelijke medewerking overal
in het land. Maar het bodemarchief wordt
tegenwoordig vooral projectmatig be-
dreigd, bijvoorbeeld bij ruilverkavelin-
gen, aanleg van rijkswegen en groot-
schalige woningbouw, zoals bij ons in 't
Weer en straks op de Hoge Weide. In de
dagelijkse contacten van de ROB met
o.a. de Landinrichtingsdienst, Rijkswa-
terstaat, Staatsbosbeheer en de provin-
cies, heeft zich inmiddels een gedrags-
code ontwikkeld die de belangen van ar-
cheologie en samenleving zo goed moge-
lijk tracht te verenigen. Deze bestaat hier-
in dat de ROB in een zo vroeg mogelijk
stadium bij de plarmen wordt betrokken,
dat er een zorgvuldige inventarisatie plaats-
vindt van archeologische waarden in het
betreffende gebied, zonodig door aanvul-
lend onderzoek in het veld, en dat daar-
mee bij de inrichting van het gebied en
de uitvoering van de werken rekening
wordt gehouden. Beschermde monumen-
ten dienen daarbij geheel te worden ont-
zien, meldingsgebieden zo veel mogelijk;
soms zal het voldoende zijn om waarne-
mingen te verrichten tijdens de grond-
werkzaamheden, maar het kan ook zo
zijn dat bijvoorbeeld een deel van een
meldingsgebied moet worden opgegra-
ven. Dat komt dan voor rekening van het
bestemmingsplan of anderszins, want
ook hier heeft inmiddels het beginsel in-
gang gevonden: „de vervuiler (of in dit
geval: de vernieler) betaalt". Veel pro-
blemen worden in de praktijk soepel op-
gelost door een aangepaste bestemming.
De archeologische monumentenzorg
komt de laatste jaren dus in een steeds
vroeger planologisch stadium tot stand en
geschiedt ook steeds meer in het kader
van grote projecten. Er is dus ook steeds
meer behoefte aan archeologische prog-
noses voor grotere gebieden; men spreekt
in dit verband wel van „potentiekaarten".
Men kijkt dan naar de natuurlijke voor-
waarden voor menselijke bewoning door
de eeuwen heen, naar het algemene beeld
van de tot dusverre bekende vondsten,
naar processen in het verleden die van
invloed zijn op de conserveringstoestand
van eventuele archeologische resten (al-
lerlei vormen van erosie en bodemge-
bruik), naar het huidige gebruik en ver-
wachte toekomstige bestemmingen. Zo
ontstaat een gefundeerde voorspelling van
wat er mettertijd nog aan archeologische
resten in dat gebied te onderzoeken (of
juist te beschermen) zal zijn. Iets derge-
lijks zullen wij in het onderstaande voor
het gebied ten westen van Utrecht probe-
ren. Eigenlijk is het maar een eerste im-
pressie; er is, afgezien van het Romeinse
castellum, nog zo weinig van deze streek
bekend. We zullen ons werkgebied: „rond-
om de Hoge Woerd", daarbij wel zo ruim
opvatten, dat er tegelijk een aardig slui-
tend tableau kan ontstaan van de bewo-
ningsgeschiedenis van onze streek tot om
en nabij het jaar 1000.
Langs de restgeul van de Rijn
Van een min of meer permanente be-
woning is in onze streek pas sprake sinds
de late ijzertijd, d.w.z. kort voor het be-
gin van de jaartelling. Onder „onze streek"
dient men dan te verstaan het gebied ten
westen van Utrecht zoals dat vorm heeft
gekregen in de jongste geologische perio-
de: het Holoceen, dat volgens afspraak
10.000 jaar geleden begint. In dat tijdvak
is de lage helft van Nederland ontstaan
uit de tegengestelde krachten van zee en
rivieren. Ons gebied maakte deel uit van
de delta van de Rijn, die zich steeds in
nieuwe beddingen moest wringen om
zich tussen eindeloze veenmoerassen een
weg naar zee te banen. De tak die ooit
door het Kromme Rijngebied via Utrecht
naar Leiden stroomde, moet omstreeks
3600 V. Chr. zijn ontstaan. Vanaf die tijd
was onze streek dus onderworpen aan de
wetten van riviergedrag.
-ocr page 40-
42
Het is jammer dat het „rivierlandschap"
in ons werkgebied zo veel aan sugges-
tieve kracht heeft ingeboet. Vroeger de-
den zich in onze streek over korte afstand
hoogteverschillen van enkele meters voor.
Dat komt vooral doordat de komklei en
het slappe veen in tegenstelling tot de
zandige stroomruggen gedurende eeuwen
van ontwatering aanzienlijk zijn inge-
klonken. De stroomruggen zijn op deze
wijze geleidelijk „vanzelf" uit het omrin-
gende landschap verrezen. Zo kon het
gebeuren dat de „stadsweide" van Utrecht
(oorspronkelijk in gemeenschappelijk ge-
bruik bij de Utrechtse burgers) aan het
eind van de middeleeuwen uiteenviel in
op de stroomruggen vormde een ideale
grondstof en deze werd, na verwijdering
van de teellaag, perceelsgewijs afgegra-
ven of „afgevlet" (vanwege de vletschui-
ten, waarmee de klei werd afgevoerd).
Men groef natuurlijk zo diep als de „delf-
stof" reikte, vaak ongeveer drie voet,
zodat veel vruchtbaar akkerland in ,,on-
land" of op zijn best dras weiland veran-
derde. Juist in ons werkgebied, met name
mssen Vleuten en De Meem, is het land-
schap ernstig verruïneerd door dit afvlet-
ten. Voor de glastuinbouw vormde wat
overbleef: teelaarde op zand, echter een
goede bodem, zo zeer dat men voor ons
gebied nog steeds als vuistregel mag aan-
de Hoge Weide (op de stroomrug) en de
Lage Weide (tussen de stroomrug van
Vecht en Rijn; vgl. afb. 1). Op de stroom-
rug was er bovendien het reliëf van de
oude oeverwallen en het „rivierdal" met
de restgeul. In het Kromme Rijngebied is
dit alles op veel plaatsen nog prachtig te
zien, maar bij ons is veel verdwenen door
het grootschalig afgraven van „tichel-
aarde" ten behoeve van de baksteen- en
dakpanfabricage. Vanaf omstreeks 1400
tot in het begin van deze eeuw bloeide dit
bedrijf langs de boorden van de Vecht, de
Oude Rijn en de Hollandse IJssel; rond
1724 waren er in de omgeving van Woer-
den 26 steenfabrieken. De zandige klei
1. Landschap en bewoning ten westen van Utrecht tot het jaar 1000. De kaart is gebaseerd op de Geomorfogenetische kaart van Zuid-
Utrecht
van H.J.A. Berendsen (1982), waarop de bodemsoorten naar ontstaanswijze zijn aangegeven. Het beeld wordt beheerst door
de brede gordel van zandige bedding- en oeverafzettingen (gestippeld) waarbinnen de Rijn en een zuidelijke neventak van ca. 3600 v.
Chr. tot 1122 na Chr. vrijelijk hebben gekronkeld; rechtsboven is nog net de stroomrug van de Vecht te zien. De stroomruggen worden
omzoomd door zware kleiafzettingen (fijn gestippeld). Daarbuiten vinden we slechts veen (gearceerd), opgebouwd door het moerasbos
dat daar tot aan de grote ontginningsbeweging van de 11e en 12e eeuw heeft gewoekerd. De blanco gebieden konden vanwege de aan-
eengesloten bebouwing niet worden gekarteerd. Vanaf park Voorn geheel rechts tot aan Harmeien slingert de restgeul van de Rijn, die
op vele punten in het landschap, vooral vanaf Vleuten, nog als een oude rivierloop te herkennen is. In de 8e eeuw was dit traject nog
over zijn volle lengte bevaarbaar, maar daarna werd het snel berucht als de „Oude Rijn". Op de tekening komt goed naar voren dat
de Leidse Rijn, hoewel in etappes ontstaan door kanalisatie van bestaande weteringen, als het ware één grote by-pass is voor dit ge-
stremde gedeelte van de Rijn. Vóór de ontginningen, d.w.z. tot omstreeks het jaar 1000, beperkte de bewoning zich tot de stroom-
ruggen; inderdaad liggen alle nederzettingen uit die periode binnen het gestippelde gebied. Ten noorden van De Meem is het castel-
lum
op de Hoge Woerd ingetekend. De ronde symbolen staan voor nederzettingen uit de late ijzertijd en de Romeinse tijd, meestal een-
voudige boerderijcomplexen als op afb. 2; de vierkante voor nederzettingen uit de vroege middeleeuwen, globaal 500 -1000 na Chr..
-ocr page 41-
43
is de bevolkingsexplosie te merken. Van
de nederzettingen 3 t/m 8 van afb. 1 was
zeker de helft aan het begin van de jaar-
telling al bewoond (nr. 3, 5, 6; vgl. afb.
15, nr. 13, 12 en 1) i). De aard van het
nederzettingspatroon verraadt nog iets
van deze snelle demografische expansie.
In het Kromme Rijngebied liggen de
stroomruggen dicht bezaaid met kleine
complexen van doorgaans één tot drie
boerderijen. Vermoedelijk woonden daar
enkele generaties van dezelfde familie of
enkele gezinnen met een gemeenschap-
pelijke stamvader; overtollige zoons be-
gonnen waarschijnlijk elders voor zich-
zelf. De tekening van afb. 2 geeft een
aardige indruk van het bewoningspatroon
in ons gebied aan het begin van de jaar-
telling, als men de Friese terpen tenmin-
ste even wil aanzien voor onze oever-
wallen.
De vroegste aardewerkfragmenten die in
ons gebied worden gevonden dateren uit
de late ijzertijd, rond of kort vóór het
begin van de jaartelling. Men zou dus
zeggen dat de bewoning van ons gebied,
zoals eerder gedefinieerd, pas tegen die
tijd begint. Toch is dat de vraag. Bij Wijk
bij Duurstede, enkele tientalen kilometers
stroomopwaarts op dezelfde stroomrug
van de Rijn, zijn nog niet zo lang geleden
bewoningssporen uit de vroege bronstijd
(2100 - 1800 V. Chr.) gevonden. De
meeste van deze vroege nederzettingen
zullen echter door de Rijn zijn verzwol-
gen of met latere afzettingen overdekt.
Wellicht reikt de bewoning van ons ge-
bied derhalve verder terug dan de opper-
vlaktevondsten op dit moment doen ge-
loven. Wel is het zo dat er pas vanaf de
late ijzertijd sprake is van een min of
meer continue bewoning, zij het met een
sterke terugval in de laat-Romeinse tijd.
Vóórdien schijnt onze rivierdelta gedu-
rende langere periodes van verhoogde
overstromingsactiviteit grotendeels on-
aantrekkelijk voor bewoning te zijn ge-
weest.
In de late ijzertijd en de vroeg-Ro-
meinse tijd (250 v. Chr. - 50 na Chr.) doet
zich in een groot deel van laag-Neder-
land, om precies te zijn: in het rivieren-
gebied, rondom de zeegaten en op de Fries-
Groningse zeeklei, een explosieve groei
van het aantal nederzettingen voor. Ken-
nelijk zijn de vestigings- voorwaarden er
dan plotseling veel gunstiger geworden.
In het Kromme Rijngebied, waar van
1976 tot 1985 een grote archeologische
kartering heeft plaatsgevonden, zijn in-
middels vele tientallen vindplaatsen uit
deze periode bekend. Ook in ons gebied
houden dat overal waar kassen staan, het
terrein is afgevlet - dat is dus nogal wat.
En voor de archeologie heeft dat veel
voeten in de aarde . ..
De eerste bewoners
Juist de vol ontwikkelde stroomrug-
gen van riviertakken die hun beste tijd
hebben gehad, zijn vanouds in trek ge-
weest als vestigingsplaats voor de mens.
Op de oude oeverwallen woonde men
hoog en droog, de lichte grond van de
stroomruggen liet zich makkelijk ontgin-
nen en bewerken, en de nabije rivier bood
mogelijkheden tot visvangst en vervoer
over water. De veenmoerassen buiten de
stroomruggen waren dras en ontoegan-
kelijk; zij zijn pas in de 11e en 12e eeuw
ontgonnen, tegelijk met de bedijking van
de grote rivieren. Het is dus geen wonder
dat de nederzettingen uit de prehistorie,
de Romeinse tijd en de vroege middel-
eeuwen in het rivierengebied vrijwel al-
tijd op stroomruggen liggen; dat geldt
ook voor ons gebied, zoals afb. 1 bewijst.
Het beeld wordt daar beheerst door een
concentratie van symbolen in de noor-
delijke periferie van De Meem, maar die
weerspiegelt waarschijnlijk niets anders
dan de voormalige woonplaats van de au-
teur; dat geeft te denken voor de rest van
het gestippelde gebied...
De meeste nederzettingen zijn pas de
laatste jaren ontdekt, tijdens incidentele
verkenningen van boomgaarden en ge-
ploegde akkers. In de praktijk komt zo'n
veldverkenning neer op scherven rapen
(of juist niet), want dat is wat er ma-
terieel resteert van de houten boerderij-
complexen uit de onderhavige periode.
3. Reconstructietekening van een pot van
inheems, handgevormd aardewerk uit de
Romeinse tijd, gevonden bij de aanleg van
de provinciale weg S 20 (afb. 1, nr. 7). De
buitenkant vertoont sporen van zorgvul-
dige polijsting.
Inheems-Romeins
De bevolking van deze kleine neder-
zettingen leidde een zelfvoorziend be-
staan van landbouw en veeteelt. Alle
voedsel en materialen voor kleding, be-
huizing en gereedschappen konden wor-
den betrokken van het land, de veestapel
of de vrije natuur; alleen voor zout, ijzer,
maalstenen en een enkel sierraad moest
men buiten deze huis-economie treden,
hetgeen wijst op de productie van een
verhandelbaar surplus. Archeologisch is
deze cultuur direct herkenbaar aan het
karakteristieke handgevormde en ta-
melijk zacht gebakken aardewerk. De
betere stukken werden waarschijnlijk
vervaardigd door locale specialisten, die
onder elkaar toch een opvallend homo-
gene vormenschat wisten te handhaven.
Veel van wat in de Romeinse tijd voort-
leeft, wijst nog duidelijk terug naar vor-
men en versieringswijzen uit de late
ijzertijd (zie afb. 3 en 4). Bij opgra-
vingen wordt het beeld beheerst door de
plattegronden van lange, twee- of drie-
fl/tt*^
2. Impressie van het nederzettingslandschap in het Fries-Groningse terpengebied rond
het begin van de jaartelling. Wanneer men de terpen even verruilt voor onze oeverwal-
len, kan de tekening ook gelden voor de verstrooide boerderijcomplexen op de stroom-
ruggen van de Rijn. (Naar: A.T. Clason, Jacht en veeteelt van prehistorie tot middel-
eeuwen,
Haarlem 1977)
-ocr page 42-
44
ruwweg tot een halve meter is omgezet.
Als voorlopig paradepaardje blijft dan
over nr. 5, gelegen achter de grote boer-
derij aan het midden van de C}roenedijk.
De nederzetting is gelegen op een hoog
„schiereiland" gevormd door een mean-
der van de Rijn, en is waarschijnlijk goed
geconserveerd. Eén op zes - dat stemt tot
nadenken ....
Grafveld, kampdorp en Rijnhaven
Een verhaal apart vormt in onze streek
natuurlijk het Romeinse castellum op de
Hoge Woerd; vier eeuwen lang heeft het
4. Inheems aardewerk gevonden bij nederzetting 6 van afb. 1, gelegen aan de Alen-
dorperweg. Afgezien van een kogel van gebakken klei voor een handslinger (links van
de schaal) en een doorboorde potscherf bedoeld als gewicht voor een weefgetouw (rechts
boven de schaal), geeft de foto een indruk van de uiteenlopende decoratiepatronen die
voorkomen op de rand (linksonder; van boven gezien) en buik van inheemse potten.
Meestal behielp men zich met nagels en vingertoppen, maar soms werden ook stokjes,
rietjes, touwtjes en „kammetjes" gebruikt.
schepige, houten boerderijen met een
stal- en een woongedeelte (zie afb. 5). In
zijn meest elementaire vorm: het zgn. lang-
huis-type, stamt onze boerderij lijnrecht
af van deze prehistorische grondvorm.
De komst van de Romeinse ,,bezet-
ters" en de bouw van een gordel van le-
gerkampen op de zuidelijke oever van de
Rijn omstreeks 50 na Chr. hebben in de-
ze puituur, die we dan voortaan aandui-
den als inheems-Romeins, eigenlijk ver-
bluffend weinig verandering gebracht.
Aanvankelijk zal de inheemse bevolking
te leiden hebben gehad onder ronsel-
praktijken en gedwongen leveranties van
graan, huiden en dergelijke, maar in de
2e en in de eerste helft van de 3e eeuw
beleefde zij een ongekende bloeiperiode.
In de inheemse nederzettingen vinden we
dan naast het traditionele handgevormde
aardewerk veel Romeins, op de draai-
schijf vervaardigd aardewerk, benevens
munten en mantelspelden (zie afb. 6). Dit
alles wijst op een intensieve en eerlijke
uitwisseling van producten en een zekere
romanisering van de inheemse bevolking.
In deze periode bereikte de bevolkings-
dichtheid van ons gebied, en van Neder-
land überhaupt, een hoogtepunt dat pas
rond of zelfs na het jaar 1000 zou worden
geëvenaard. Ook dat valt weer af te le-
zen aan ons bescheiden data-bestand: al-
le zes inheemse nederzettingen van afb.
1: nr. 3 t/m 8, waren in de Romeinse peri-
ode bewoond, zij het misschien niet alle-
maal de gehele tijd.
Van deze inheemse nederzettingen is
behalve een aantal oppervlaktevondsten
nog niets bekend - er hebben tot dusverre
geen opgravingen plaatsgevonden. Zeker
de helft komt daarvoor ook niet in aan-
merking, want hun conserveringstoe-
stand is zorgelijk. In tegenstelling tot
bijvoorbeeld het castellum op de Hoge
Woerd, waar de woon- en ophogingsla-
gen op sommige plaatsen nog twee meter
dik op elkaar gestapeld liggen, concen-
treren de grondsporen van zo'n inheemse
nederzetting zich vaak in een vrij dunne
en oppervlakkige laag, doorgaans tussen
een halve meter en driekwart meter onder
het maaiveld. Wanneer we even in detail
naar onze zes gaan kijken, dan kunnen
we nr. 7, ontdekt bij de aanleg van de
provinciale weg S 20 ten westen van De
Meem, al direct afschrijven: deze neder-
zetting is waarschijnlijk goeddeels ver-
spoeld bij een zuidwaartse verplaatsing
van de Heidammer stroom. Op de plaats
van nr. 8, even verderop vlakbij de ruïne
van Nyvelt, worden graszoden gestoken;
het terrein is al enkele tientallen centi-
meters gedaald, waardoor de ploeg steeds
dieper reikt. Het perceel waarop nr. 4 is
gelegen, tussen de Zandweg en het mid-
den van de Groenedijk, is al lang geleden
geheel afgevlet; wat er rest, ligt nu aan de
oppervlakte van het maïsland: een paar
handenvol scherven. Beter wordt het met
nrs. 3 en 6: deze terreinen zijn maar voor
de helft afgevlet; de andere helft ligt in
beide gevallen in een boomgaard, die - in
beide gevallen - bij de laatste aanplant
5. Plattegrond van een houten boerderij
uit de Romeinse tijd, opgegraven in 1982
op het industrieterrein Doornkade in Hou-
ten. De boerderij, die ongeveer 30 bij 6 m
mat, werd door een rij zware middenstaan-
ders in twee „schepen" verdeeld; aan een
van de lange zijden moet een ingang heb-
ben gelegen die het gebouw in een woon- en
een stalgedeelte verdeelde. De tekening illu-
streert de kwetsbaarheid van de nederzet-
tingssporen. Het eigenlijke woonniveau is
reeds lang verdwenen; er rest slechts de
donkere vulling van paal-gaten en funde-
ringssleuven. Bovendien is de plattegrond
doorsneden - en vernield - door latere grep-
pels en sloten. (Naar: W.J. van Tent, Ar-
cheologische kroniek van de provincie Utrecht
over de jaren 1980-1984,
Utrecht 1988)
-ocr page 43-
45
op de Hoge Woerd, maar dan voor het
hele gebied ten oosten van de Castellum-
laan.
En dan zijn we er nog niet. Want waar
lagen dan de uitgebreide havenwerken
met opslagloodsen voor graan en derge-
lijke, die wij van elders kennen? Waar
stroomde eigenlijk de Rijn in de Romein-
se tijd? Dat is een veel gestelde vraag. Na
wat er is gezegd over riviergedrag, mag
het duidelijk zijn dat daarop geen stelhg
antwoord te geven valt: de rivier heeft
zich steeds vrijelijk kunnen verleggen
binnen de anderhalve kilometer brede
baan zand die we in afb. 1 ten noorden
van het castellum zien liggen. Toch valt
er wel iets meer over de zaak te zeggen.
We zien namelijk dat alle vijf neder-
zettingen die in een halve cirkel rond het
legerkamp liggen, de nrs. 2 t/m 6, ten
zuiden van de restgeul van de Rijn lig-
gen. Dat betekent dat de Rijn reeds in de
Romeinse tijd en ook steeds daarna ten
noorden van die vijf terreinen heeft ge-
stroomd - zij zijn immers niet door een
verplaatsing van de bedding verzwolgen.
Waarschijnlijk liep de Rijn in de Ro-
meinse tijd dus al in een kilometerwijde
boog om het castellum heen. Die terug-
geschoven ligging is hoogst ongebrui-
kelijk en zal wel alles te maken hebben
met het Romeinse kanaal ten oosten van
de Meemdijk, dat reeds lang ter plaatse
werd vermoed, maar in 1990 daadwer-
kelijk is aangetoond. Het zorgde voor een
scheepvaartverbinding tussen de Rijn en
een voorloper van de Hollandse IJssel en
loopt recht op de Hoge Woerd af. Onge-
lijke helft van de Hoge Woerd. Lag hier
soms het grootste deel van de vicus? In
ieder geval moet hier, even ten zuiden
van de Groenedijk, de doorgaande weg
naar het volgende castellum, dat van
Utrecht, hebben gelopen. Neringdoenden
streken inderdaad graag neer langs der-
gelijke uitvalswegen, direct buiten de
poort. Bij het Utrechtse castellum op het
Domplein is de civiele nederzetting in
twee helften gescheiden; zij liggen direct
voor de twee tegenoverliggende poorten
van de doorgaande weg door het leger-
kamp, rond de Pieterskerk en rond de
Buurkerk. Iets anders wat zich pleegt
vast te hechten aan de uitvalswegen van
Romeinse nederzettingen - steden, dor-
pen of legerkampen -, zijn grafvelden.
Ook in De Meem moeten in de loop van
enkele eeuwen over een populatie van
alleen al bijna 500 soldaten enkele hon-
derden bijzettingen hebben plaatsgevon-
den. Voorlopig moeten de gedachten ook
hier uitgaan naar de oostelijke periferie
van de Hoge Woerd. In een curieus arti-
kel in de Almanak voor de studenten aan
de Akademie te Utrecht voor het jaar
1824,
getiteld „Iets over den tegenwoor-
dige staat der twee Romeinsche burgen
of legerplaatsen in de nabijheid van
Utrecht" schrijft Jacobus Scheltema:
,,Bezuiden den achterweg (= Groene-
dijk) en voor de grootste hoogte is een
vlak veld, waarin volgens de overleve-
ring voorheen grafplaatsen van voorname
personen zouden gevonden zijn". Dat is
niet mis te verstaan en ook niet zo moei-
lijk te localiseren. Wat wij eigenlijk no-
dig hebben is nóg een RAAP-onderzoek
6. Fragment van een versierde schaal ter-
ra sigillata,
gevonden bij nederzetting 4
van afb. 1, gelegen aan het midden van de
Groenedijk. Terra sigillata is de naam voor
het karakteristieke Romeinse tafelaarde-
werk met rode deklaag en reliëfversiering.
Het werd op industriële schaal vervaar-
digd, aanvankelijk in Italië en Zuid-Fran-
krijk, later ook in Midden- en Noordoost-
Frankrijk en op verschillende plaatsen
langs Rijn en Moezel. Dit exemplaar, ver-
sierd met een rij kelken, is geproduceerd
in La Madeleine bij Nancy, in de eerste
helft van de 2e eeuw. Juist toen begon een
eeuw van ongekende economische voor-
spoed voor de inheemse bevolking van
Nederland.
alle oudheidkundige belangstelling voor
zich opgeëist. Elders in dit nummer valt
te lezen over de resultaten van het onder-
zoek dat de stichting RAAP onlangs in
opdracht van de gemeente Vleuten - De
Meem heeft uitgevoerd. Dit onderzoek
heeft enkele belangrijke nieuwe inzichten
opgeleverd over de ligging van het cas-
tellum
en de begrenzing van het neder-
zettingsterrein in westelijke en noorde-
lijke richting. Tegelijkertijd heeft het
onderzoek duidelijk gemaakt wat we
allemaal niet weten. En dat is nogal wat.
Ten eerste: waar lag de civiele neder-
zetting (vi'cMx) behorend bij het leger-
kamp? Zo'n kampdorp herbergde door-
gaans een paar kroegbazen, handelaren
en ambachtslieden, onder wie wellicht
enkele veteranen. En dan hadden die
soldaten buiten de „kazerne" natuurlijk
hun vrouwen; het wemelde er waar-
schijnlijk van de buitenechtelijke kinde-
ren. Van een dergelijke vicus is op of
rond de Hoge Woerd nog geen spoor ge-
vonden, of we moeten de vele vondsten
van metaalslakken in het gebied rond de
samenkomst van Woerdlaan en Castel-
lumlaan in verband willen brengen met
een vorm van nijverheid die we in zo'n
kampdorp mogen verwachten. Veel ruim-
te is er hier echter niet, ten zuiden van het
castellum, in de bocht van het riviertje
dat naar het schijnt de westelijke grens
van het nederzettingsterrein vormt.
Waar het eigenlijk op neerkomt is dit:
wij weten nog bijna niets over de ooste-
7. Enkele vroege vondsten van de Romeinse nederzetting achter de bloemenveiling (afb.
1, nr. 2). Links en rechts fragmenten van versierde schalen terra sigillata (vgl. afb. 6) uit
La Graufesenque bij Millau in Zuid-Frankrijk, ongeveer uit de jaren 50-70 resp. 60-80
na Chn. Daartussen de neus van een zeer zeldzame „gezichtsbeker" van oranje geverfd
aardewerk uit dezelfde periode.
-ocr page 44-
46
twijfeld stond het kanaal in verbinding
met het riviertje dat de zuidwesthoek van
het castellum omstroomde en dat op zijn
beurt in de Rijn zal hebben uitgemond.
Wanneer we de ogen nog even gericht
houden op afb. 1, glijdt onze blik vanzelf
af naar nederzetting nr. 2, die nog niet ter
sprake is gekomen. Zij is gelegen op kor-
te afstand van het grote parkeerterrein
achter de bloemenveiling aan de Utrecht-
se Weg, in wat tot voor kort nog een oude
hoogstamboomgaard was. Het terrein
springt er in alle betekenissen van het
woord tussenuit. Het is bijzonder hoog -
gelegen en valt op door zijn rijkdom aan
vondsten, waarvan een selectie wordt
tentoongesteld in ,,het Kabinet" aan de
Zandweg. In 1927 werd er dwars door de
toen nog jonge boomgaard een sloot ge-
graven, waarbij zo veel Romeins aarde-
werk werd gevonden dat het deftige Rijks-
museum van Oudheden in Leiden werd
gealarmeerd. De beroemde Holwerda en
zijn assistent Remouchamps bezochten
het graafwerk meerdere malen. ,,Het
schijnt een Romeinsche aanleg van niet
heel veel betekenis op zichzelf", conclu-
deert Holwerda, „doch van veel belang,
naar ons voorkomt, in verband met dien
van de Meem". 2) Dat oordeel lijkt juist.
9. Wellicht was de verhouding van de nederzetting achter de bloemenveiling tot het cas-
tellum
op de Hoge Woerd ongeveer als op deze impressie. De Rijn was de slagader van
het Romeinse verdedigingsstelsel in Nederland; graan en bouwmaterialen werden gro-
tendeels via deze waterweg aangevoerd. (Naar: A. Sorrell, Roman towns in Britain, Lon-
don 1976)
Want hoewel deze nederzetting in afb. 1
is aangegeven met een gewone stip en er
ook wel wat inheems aardewerk wordt
gevonden (ca. 10-%; dat is meer dan op
de Hoge Woerd, maar veel minder dan
bij een inheemse nederzetting) hebben
we hier beslist niet met een doorsnee
boerderij-complex te doen. Reeds aan het
begin van de Romeinse bezettingsperiode
vinden we op dit terrein import- aarde-
werk van topkwaliteit (zie afb. 7). Er zijn
maar liefst 19 munten gevonden, waar-
van minstens 16 uit de Ie eeuw. Directe
betrekkingen tot de Hoge Woerd verraadt
de vondst van een prachtig bronzen zwaard-
riemornament (zie afb. 8). Deze neder-
zetting was duidelijk een dependance van
het Romeinse castellum op de Hoge
Woerd. De vraag is alleen: wat voor de-
pendance?
Het hoge woord moet er maar eens uit:
ik vermoed dat we hier te doen hebben
met een soort van havenkwartier beho-
rend bij het legerkamp op de Hoge Woerd.
De nederzetting achter de bloemenveiling
moet immers vrijwel direct aan de Rijn
hebben gelegen. De waterloop ten westen
van het castellum buigt bovendien in die
richting af en lijkt zijn vervolg te hebben
in een oude sloot die een merkwaardige
hoek met 't Zand maakt en die recht op
de veronderstelde „Rijnhaven" af loopt.
Wellicht was de situatie ongeveer als op
de tekening van afb. 9, met dien ver-
stande dat de afstand tussen haven en
castellum in De Meem groter was en de
Engelse Noordzeekust natuurlijk even
voor de Rijnoever moet worden aange-
zien. De toestand lijkt veel op die in Val-
kenburg (Z.-H.), waar het legerkamp in
het dorp eveneens een kilometer van het
havenkwartier op de Woerd verwijderd
was. De nederzetting achter de bloe-
menveiling schijnt vrij omvangrijk te zijn
geweest. Het grootste en hoogste ge-
deelte van de heuvel waarop deze oor-
spronkelijk gelegen was, werd in het be-
gin van de jaren '50 echter afgegraven;
het vrijkomende zand werd gebruikt voor
de aanleg van de Maarssense Weg. Wat
resteert is wellicht niet meer dan de zui-
delijke rand van de nederzetting; deze is
naar zich laat aanzien goed geconser-
veerd. Misschien mogen wij het verge-
lijken met de achtergevel van een uniek
bouwhistorisch object, dat overigens is
verziekt door latere ingrepen - zorgvuldig
mee omspringen!
De donkere eeuwen
Wanneer de Romeinse garnizoenen
langs de Rijn omstreeks 270 voor de
eerste maal gedurende lange tijd worden
ontruimd (rond 400 gebeurt dat defi-
nitief), begint er een periode die in alle
opzichten kan worden getypeerd met de
term: kwakkelen. Het fijne weefsel dat
welvaart heet, raakte ruw verstoord door
het vertrek van het enorme apparaat dat
eeuwen lang kolossale bedragen aan be-
lastinggeld uit het hart van het Romeinse
rijk in de vorm van soldij naar de ont-
wikkelingsgebieden aan de grenzen had
gepompt. In de tweede helft van de 3e
8. Ornament voor een zwaardriem gevon-
den bij de nederzetting achter de bloe-
menveiling. De soldaat droeg zijn zwaard
aan de schouder door middel van een riem
die kruiselings over de borst liep; het or-
nament werd op borsthoogte bevestigd.
Het is gemaakt van vertind brons en da-
teert uit het einde van de 2e of de eerste
helft van de 3e eeuw. De vondst wijst op
nauwe betrekkingen met het castellum op
de Hoge Woerd.
-ocr page 45-
47
groot deel van de nederzetting lijkt onder
een voetbalveld te liggen). Dit is nu zo'n
terrein dat bij de komende veldverken-
ning in detail zal moeten worden beke-
ken; enkele tientallen grondboringen zou-
den mogelijk al volstaan om de neder-
zetting beter in kaart te brengen en vol-
doende licht te werpen op haar conser-
veringstoestand. Wat er dan verder ge-
beurt: opofferen, opgraven of bewaren
voor de toekomst, is een heel ander punt. 5)
Een nieuwe ridderhofstad?
Terreinen met archeologische resten
worden op allerlei manieren ontdekt.
Sommige, zoals de Hoge Woerd, staan al
sinds jaar en dag bekend als vindplaats
van oudheden; andere komen pas aan het
licht in het uitvoeringsstadium van grote
projecten, bijv. in het cunet van een nieu-
we snelweg - en dan is het vaak te laat.
De meeste vindplaatsen zijn in de loop
van tientallen jaren aangedragen door
eerlijke vinders en ijverige amateur-ar-
cheologen en zo geleidelijk opgezameld
in het Centraal Archeologisch Archief
van de ROB. Omdat ruilverkavelingen en
andere grote projecten tegenwoordig vaak
worden voorafgegaan door een uitgebrei-
de archeologische kartering, zijn er de
laatste jaren veel vindplaatsen ontdekt
door het systematisch „belopen" van land.
Tijdens zo'n archeologische kartering
worden alle beschikbare bronnen benut
die licht kunnen werpen op oude woon-
plaatsen: geologische, bodem- en hoogte-
kaarten, plaats- en veldnamen, eventueel
luchtfoto's, maar ook historische gege-
vens. Dan kan het gebeuren dat een be-
paald terrein wordt gemarkeerd als ,,at-
tentiegebied"; zo'n terrein heeft naar
verwachting een grote archeologische
waarde, maar deze wordt nog niet ge-
staafd door door concrete vondsten.
Als voorbeeld van een mogelijk atten-
tiegebied binnen ons werkgebied valt
hier te noemen de hofstede Grauwert, di-
rect ten westen van de laatstbesproken
nederzetting. Met dit voorbeeld treden
we tegelijk de latere middeleeuwen (1000-
1500) binnen. Voor deze jieriode van sterke
bevolkingsgroei, waarin o.a. de uitge-
strekte veengebieden van Utrecht en Hol-
land worden ontgonnen, houdt de archeo-
logie geleidelijk op alle vindplaatsen en
nederzettingen te registreren - het worden
er eenvoudig te veel. Het aantal vind-
plaatsen van Paffrath-aardewerk, zo ge-
noemd naar een groot productiecentrum
in de buurt van Keulen en hier vooral
geïmporteerd in de periode 1100-1250, is
in ons gebied al niet goed meer bij te
houden. Het ,,aanbod" van archeolo-
gische objecten wordt in deze periode
ook veel diverser: er ontstaan steden en
eeuw moet zich in het Nederlandse rijks-
deel een dramatische teruggang van de
bevolking hebben voorgedaan; alle zes
inheemse nederzettingen in ons gebied
worden verlaten - voorgoed. In de vol-
gende eeuw wordt de Rijngrens enkele
malen periodiek hersteld. Een flauwe
afspiegeling daarvan vormen enkele tien-
tallen 4e-eeuwse muntjes van de Hoge
Woerd; een duidelijke piek valt tussen
330 en 340. Samen met een paar 4e- en
5e- eeuwse scherven zijn het de enige
aanwijzingen tot dusverre voor bewoning
van ons gebied in de nadagen van het
Romeinse rijk.
In de daarop volgende eeuwen wordt
de Nederlandse rivierdelta een speelbal
tussen Friezen en Franken, die zich rond
500 al stevig in België en Noord-Fran-
krijk hebben verankerd. De oude Ro-
meinse grensversterkingen spelen daarin
een voorname rol. Rond 700 breiden de
Franken hun machtsgebied definitief uit
tot aan de Rijn en worden vele voorma-
lige castella, wellicht ook dat van De
Meern, ingelijfd bij het Frankische ko-
ningsgoed. De Hoge Woerd heeft de
laatste jaren een aantal interessante
vondsten uit deze duistere periode prijs-
gegeven. Er zijn van daar inmiddels o.a.
zeven ongeveer 6e-eeuw$e fibulae (man-
telspelden) bekend, die onmiskenbaar
Frankische invloed verraden (zie afb.
10); daarnaast echter ook twee zoge-
naamde sceatta's uit de 7e eeuw, primi-
tieve zilveren muntjes die meer in de
Friese sfeer thuishoren. Opmerkelijk is
dat op het terrein achter de bloemen-
veiling enkele aardewerkfragmenten uit
dezelfde periode zijn gevonden. Dat wijst
nog eens op het bijzondere karakter van
deze nederzetting. 3)
Buiten het voormalige castellum met
zijn Rijnhaven zijn vondsten uit deze
eeuwen, überhaupt uit de hele periode tot
omstreeks het jaar 1000, bijzonder
schaars. De enige nederzetting uit dit
tijdvak die we zonder aarzelen op de
kaart kunnen intekenen, ligt aan de Bij-
leveld ten noorden van Harmeien, bij de
samenkomst van Appellaan en Tiend-
weg. De vondsten bestempelen haar als
een exacte tijdgenoot van Dorestad, dat
in de 8e en 9e eeuw zijn bloeitijd be-
leefde, al loopt de bewoning in Har-
melen schijnbaar ononderbroken door tot
in de 1 Ie of zelfs 12e eeuw; aan de over-
kant van de Bijleveld ontstaat dan weldra
het Huis te Harmeien. Helaas is het ne-
derzettingsterrein enkele jaren geleden
geheel overbouwd. Verstrooide vondsten
uit diezelfde Karolingische tijd, zo genoemd
naar de heersende Frankische dynastie
(ca. 750 - 900), zijn slechts bekend van'
een terrein direct ten zuidwesten van de
inheems-Romeinse nederzetting nr. 6 aan
de Alendorperweg (zie afb. 1: nr. 10). Dit
perceel is afgevlet en zijn directe omge-
ving is dat grotendeels eveneens. Alleen
in de bermsloot langs de noordelijke rond-
weg van bestemmingsplan 't Weer, aan de
zuidflank dus van deze mogelijke Karo-
lingische nederzetting, werden onlangs
nog enkele scherfjes gevonden. Verder
zal ook deze nederzetting altijd wel een
gesloten boek blijven - of moeten we zeg-
gen: een verbrand boek? 4)
Het toeval wil dat juist op de Hoge
Weide enkele jaren geleden onmisken-
bare sporen van vroeg-middeleeuwse be-
woning aan het licht zijn gekomen. De
vindplaats ligt direct achter sportpark
Terweijde, aan de restgeul van de Rijn
(zie afb. 1, nr. 9). De nederzettingsresten
zijn vanuit het westen waarschijnlijk aan-
gevreten door een steeds verder uitstul-
pende meander van de Rijn; de aanleg
van het sportpark zal ook de nodige scha-
de hebben aangericht. Toch moet deze
plek vooralsnog hoog worden aangesla-
gen. Want de vondsten dateren uit de
Merovingische tijd (ca. 500-750), een
paar stukken meer bepaaldelijk uit het
begin van deze periode (afb. 11, rechts-
boven, en afb. 12). Daarmee hebben we
een nederzetting van zeldzame datum, al-
thans voor deze contreien, en dat nog wel
midden in het Utrechtse uitbreidingsge-
bied. Het geval illustteert fraai hoe bij de
rangschikking van archeologische terrei-
nen naar „onderzoeksurgende" allerlei
factoren moeten worden gewogen: de
wetenschappelijke waarde (mogelijk groot);
de gaafheid van het nederzettingscom-
plex en conserveringstoestand van de
sporen (onduidelijk); de mate van bedrei-
ging (ernstig); maar ook de toegankelijk-
heid voor archeologisch onderzoek (een
16
13
10. Bronzen sierspelden (fibulae) in de
vorm van vogels gevonden op de Hoge
Woerd; bij alle exemplaren zijn de klau-
wen afgebroken, bij de twee linker boven-
dien de staartpartij. De spelden dateren
ongeveer uit de 6e eeuw en horen in de
Frankische invloedssfeer thuis.
-ocr page 46-
48
16
kern van het goed werd echter gevormd
door de „Steene Camer" op het eilandje
met de daaraan verbonden 8 morgen
land, die in leen werden gehouden van
het Huis Ruwiel ten westen van Breuke-
len. Op zijn beurt had Den Hoet een ach-
terleen van 2 morgen land bij Honswijk
op de noordelijke oever van de Lek tus-
sen Culemborg en Vreeswijk. Dat |aat al-
lemaal al een eind in de richting van onze
ridderhofsteden; nog verder gaat die ont-
wikkeling waarschijnlijk met de hofstede
Grauwert, want daarachter, of liever: daar-
onder, gaat het stamhuis van een van on-
ze grote riddergeslachten schuil, zo is btj
de voorbereiding van dit artikel gebleken.
V
GR 92/1
ca. 20
H
CR 86/8
GR 86/7
GR 86/1
12. Fragment van een versierde pot van
donkergrijs, zorgvuldig gepolijst aarde-
werk, gevonden bij de nederzetting achter
sportpark Terweijde; vgl. afb. 11. lïissen
de groeven is door middel van een stempel
een band van identieke ornamentjes aange-
bracht (het gestippelde gedeelte is afge-
schilferd). De biconische vorm en de versie-
ringswijze zijn karakteristiek voor de 6e
eeuw.
Op de „Kaart van de stad Utrecht en
van derzelver Vryheid" van Isaak Tirion
uit 1757 zien we naast de laatstbesproken
nederzetting achter sportpark Terweijde
een hofstede genaamd „Grouwaart" af-
gebeeld (zie afb. 14). Wat opvalt is dat er
vanaf de Utrechtseweg een brede laan
naar toe gaat, die tegenwoordig nog als
een langgerekt en enigszins verheven
perceel in het veld te herkennen is. De
hofstede dankte haar naam niet, zoals zo
vaak is gedacht, aan de „waard" van de
Rijn waarop zij gelegen is, maar aan het
Utrechtse patricische geslacht Grauwert,
dat vanaf 1453 met het goed was beleend.
Daarvóór heette de hofstede Ter Weyde.
Zij was een leen van het kapittel van
Oudmunster en omvatte naast het huis 6
morgen land met tijns (een geringe grond-
belasting), tienden en gerecht (de rechts-
macht in boetstraffelijke zaken). In 1438
vinden we een Willem van der Weyde
ermee beleend; hij houdt daarnaast nog in
leen van Oudmunster: 18 morgen, waar-
van 8 bij de hofstede Ter Weyde en 10 op
de „Bredecamp" (?), nog eens 3 morgen.
. 9
GR 86/9
GR 86/5
11. Aardewerk uit de Merovingische periode (ca. 500 - 750) gevonden bij de nederzet-
ting achter sportpark Terweijde (fig. 1, nr. 9). De tekening toont de doorsnedes („pro-
fielen") van rand- en bodemfragmenten met vondstnummers: GR(auwert) (19)86 (of
1992) / volgnummer; bij de randfragmenten geven een horizontale lijn en een getal resp.
de halve en de hele diameter aan. Het aardewerk is op de draaischijf vervaardigd en ge-
magerd met zand of kwartsgruis. De vormen zijn karakteristiek voor de Merovingische
tijd; GR 92/1 rechtsboven zou zelfs laat-Romeins (4e- tot Se-eeuws) kunnen zijn.
op het platteland verrijzen kerken, kloos-
ters en kastelen - denk alleen al aan onze 7
(!) ridderhofsteden. Bij deze stand van
zaken mag men hogere eisen stellen, bij-
voorbeeld op het punt van gaafheid of
wetenschappelijke betekenis. Voor ons
gebied zou men de aandacht dan kunnen
concentreren op een categorie van ver-
sterkte hofsteden die zich ergens tussen
boerderij en kasteel ophouden en die ons
wellicht iets kunnen leren over de oer-
vorm van onze ridderhofsteden.
Een goed voorbeeld daarvan is Den
Hoet, de karakteristieke dwarshuisboer-
derij aan de Utrechtse weg, of liever: het
naastgelegen eilandje, dat altijd zo tot de
verbeelding heeft gesproken. Sinds de
ontdekking van een klein krabbeltje (zie
afb. 13) in het Gemeentearchief van
Utrecht, nog niet zo heel lang geleden,
weten wij dat op dat eilandje een be-
scheiden woontoren heeft gestaan. Met
iets dergelijks zijn al onze ridderhofste-
den ooit begonnen: een door water omge-
ven, versterkt huis; de bijbehorende boer-
derij mag men natuurlijk nooit vergeten.
Blijkens een overdracht uit 1671 omvatte
het vrije grondbezit van Den Hoet 26
morgen land (1 morgen = ca. 0,85 ha); de
-ocr page 47-
49
liggende redenen niet meer in aanmer-
king voor wettelijke bescherming. Van de
rest is alleen Den Hoet een beschermd
monument, hoewel de „woontoren" rond
1700 tot op de laatste steen is afgebroken
en de eigenaar het eiland in 1990 met een
graafmachine heeft gefatsoeneerd. Den
Eyck (aan de Eikslaan tegenover de Bocht-
dijk) en Ter Mey (vlak ten westen van De
Haar) daarentegen waren echte kastelen,
die uiterlijk niets voor de ridderhofsteden
onderdeden. Toch hebben zij vooralsnog
slechts de status van meldingsgebied,
hoewel Den Eyck bij een onderzoek door
de stichting RAAP enkele jaren geleden
uitstekend bewaard bleek, terwijl Ter
Mey toen niet eens kon worden terug-
gevonden! 7) Daar komt dan nu geheel
onverwacht de bijna-ridderhofstad Ter
Weyde bij, midden in het uitbreidings-
gebied van Utrecht. Voor de beginstadia
van onze kastelen zou dit object wel eens
even belangrijk kunnen zijn als de vijf
beschermde ridderhofsteden, maar Ter
Weyde moet eerst nog maar eens de sta-
tus van attentiegebied zien te krijgen.
Eenzelfde verhaal geldt voor ons enige
andere archeologische monument dat
wettelijke bescherming geniet: de Hoge
Woerd. Toen ingevolge de monumenten-
wet van 1961 een lijst van te beschermen
monumenten moest worden aangelegd.
13. De versterkte hofstede Den Hoet in 1556. De tekening staat als oriëntatiepunt neerge-
krabbeld in de hoek van een kaart van vier en een halve morgen land van het gasthuis van
St. Barbara en St. Laurentius uit dat jaar. We herkennen hierin de oervorm van onze
ridderhofsteden: een omgrachte woontoren met boerderij, een stadium waarin het Huis te
Vleuten is blijven steken en waartoe Den Ham weer is vervallen. De „Steene Camer" van
Den Hoet kan zich daarmee natuurlijk niet meten, maar hij komt aardig in de buurt van
het mini-kasteeltje dat Voorn in die jaren nog was. Het gebouw op het eiland moet tussen
1671 en 1714 zijn afgebroken. (Gemeentearchief Utrecht, Bewaarde archieven, II, 1409)
pectievelijk de duiventorens van het
voorplein en de oorspronkelijke woonto-
ren overeind staan. Zij zijn allemaal na-
tuurlijk onaantastbaar cultuurbezit. Botte-
stein (onder de huizen aan de Stations-
straat in Vleuten) en De Haar (het hui-
dige kasteel) kwamen om voor de hand
en tenslotte maar liefst 5 hoeven (1 hoeve
= 16 morgen) bij Kockengen met tijns,
tienden en gerecht - dit was zogezegd een
grote jongen. Het grondbezit van de fa-
milie Van der Weyde is moeilijk te re-
construeren; er schijnt in de eerste helft
van de 15e eeuw nog een neventak te zijn
geweest, die weer andere goederen, even-
eens met rechtsmacht, in de buurt van Ter
Weyde in leen had. Het lijdt geen twijfel
of deze hofstede was het stamhuis van de
familie. In zijn artikel over ,,Macht en
bezit in het gebied rond Vleuten in de
late middeleeuwen" noemde Huiting de
Vaij der Weydes onlangs terecht in één
adem met de geslachten Van Zuilen van
Nyevelt, Uten Ham, Uten Eng, Van der
Haer, Van Voorn en Van Vleuten, wier
huizen allemaal tot ridderhofstad zijn
uitgegroeid. De lotgevallen van de fami-
lie Van der Weyde en de andersgerichte
belangstelling van de Grauwerts zijn er
waarschijnlijk debet aan dat een natuur-
lijke ontwikkeling van Ter Weyde tot er-
kende ridderhofstad in het midden van de
15e eeuw tot staan kwam. e)
Hoe staan de zaken ervoor?
De 10 kasteelachtige (ridder-) hofste-
den in ons gebied bestrijken de hele scale
van de archeologsche monumentenzorg.
Paradepaardjes zoals de ridderhofsteden
Voorn, Nyvelt, Den Engh, het Huis te
Vleuten en Den Ham zijn alle bescherm-
de monumenten met een toegevoegde cul-
tuurhistorische waarde, omdat de kasteel-
terreinen nog als zodanig herkenbaar
zijn. Voorn en Den Ham ressorteren zelfs
onder de Rijksdienst voor de Monumen-
tenzorg te Zeist, omdat daarvan nog res-
14. Detail van de „Kaart van de stad Utrecht en van derzelver Vryheid" door Isaak
Tirion, 1757. Deze kaart berust op de bijgewerkte versie (1743) van de „Nieuwe kaart van
de Lande van Utrecht" van Bernard de Roij (1696). De grens van de stadsvrijheid van
Utrecht (dikke onderbroken lijn) loopt vanaf 't Oog in Al eerst langs de gegraven Oude
Rijn of Leidse Vaart; vanaf Voorn volgt zij de restgeul van de Rijn, die daar naar het
noorden afbuigt, de Groenedijk (= „Den Achter Dyk") halfweegs volgt en dan met een
paar fraaie meanders naar Den Hoet aan de „Vleutense Weg en Vaart" gaat (vgl. afb. 1).
Even ten oosten van dat punt loopt een laan naar de hofstede „Grouwaart", waaronder
waarschijnlijk het oude stamhuis van het geslacht Van der Weyde schuilgaat.
-ocr page 48-
50
ruwweg: blijvend beschermen door een
aangepaste bestemming (bijv. groenvoor-
ziening); overbouwen zodanig dat de
archeologische resten worden afgeschermd;
opgraven; verrichten van waarnemingen
en kleinschalig onderzoek tijdens de uit-
voering van de werkzaamheden; onge-
zien opofferen. In de praktijk is er na-
tuurlijk wel een globale samenhang tus-
sen deze aflopende reeks van opties en de
eerder genoemde rij „predikaten", maar
dat gaat lang niet altijd gelijk op. Het kan
bijvoorbeeld zo uitkomen dat een mel-
dingsgebied eenvoudig valt te ontzien,
terwijl een deel van een beschermd mo-
nument na lang touwtrekken en schuiven
met bestemmingen toch zal moeten wor-
den opgegraven.
Dit soort afwegingen kan alleen wor-
den gemaakt op grond van degelijke in-
formatie. Daarom is het zo belangrijk dat
er tenwesten van Utrecht nu een alom-
vattende archeologische kartering gaat
plaatsvinden. Het is de bedoeling dat
zowel de stichting RAAP als de Archeo-
logische Werkgemeenschap Nederland
(de vereniging van de amateurs) hierbij
worden betrokken. De provincie heeft
blijk gegeven van een ruime visie door
het gehele gebied tot aan Haarzuilens en
Harmeien in de opdracht te betrekken; de
gemeente Vleuten - De Meem gaat wel-
dra immers ook aan de slag en een groot
deel van de glastuinbouw zal waar-
schijnlijk naar de Harmelerwaard e.o.
verkassen. In de eerste plaats zal het
onderzoek gericht zijn op het zo com-
pleet mogelijk inventariseren van vind-
plaatsen. Daartoe zal het hele betrokken
gebied zorgvuldig moeten worden afge-
zocht. Dat zal niet meevallen. Iedereen
denkt natuurlijk aan de goede ervaringen
in het Kromme Rijngebied, maar daar
zijn veel meer akkers en boomgaarden; in
de loop van de tien jaren dat het project
duurde, heeft men de meeste percelen na
bodembewerking kunnen afzoeken. Ons
gebied daarentegen wordt grotendeels be-
dekt door gras en glas (het inwendige van
de kassen door beton, plastic en glaswol).
Bovendien moet het onderzoek hier in
één winter - de komende - plaatsvinden.
Er zullen heel wat vindplaatsen worden
gemist. Maar er zullen er ook heel veel
worden ontdekt, wellicht tientallen. Wan-
neer het gras kort is, de sloten pas ge-
schoond en de mollen beginnen te gra-
ven, kan een weiland heel wat informatie
prijsgeven. Tien jaar geleden werden bij
een archeologische kartering in het 6600
ha grote Midden-Delfland, dat voor 77%
uit grasland bestaat, in 85 dagen 256
vindplaatsen ontdekt.
Laat de provincie, of misschien straks
de gemeenten Utrecht en Vleuten-De
15. Fragment van de kaart van Archeologische monumenten in de provincie Utrecht (1987),
de zogenaamde meldingskaart. Over enkele jaren zullen in dit gebied waarschijnlijk
duizenden woningen worden gebouwd; toevallig is de naam van de stad Utrecht juist op
dit deel van de kaart terechtgekomen. Op de uitsnede komen twee symbolen voor: twee
„kantelen" voor kasteelterreinen (en voor het Romeinse castellum) en een vierkant blokje
voor nederzettingsterreinen. De kasteeleilanden van Voorn en Den Hoet met directe
omgeving en een groot deel van de Hoge Woerd zijn beschermde monumenten (resp. nrs.
15, 9.en 7). De overige ingekleurde terreinen hebben de status van meldingsgebied; nr. 14
is de veronderstelde Romeinse „Rijnhaven", nrs. 1,12 en 13 zijn inheemse nederzettingen
uit de late ijzertijd en Romeinse tijd.
heeft men het terrein met Romeinse ne-
derzettingssporen naar de toenmalige
stand van kennis begrensd zoals het nu
nog op de meldingskaart staat aange-
geven (zie afb. 15). Het recente onder-
zoek door de Stichting RAAP heeft ech-
ter uitgewezen dat de noordelijke rand en
de hele westelijke helft van het gebied
links van de Castellumlaan / 't Zand geen
deel uitmaken vanhet nederzettingster-
rein, zodat de wettelijke bescherming
voor dit gedeelte is opgeheven en de ge-
meente er alsnog woningen kan bouwen
en een weg aanleggen. Tegelijk heeft het
RAAP- onderzoek duidelijk gemaakt dat
wij voor het kampdorp bij het castellum
de blik vooral oostwaarts moeten richten.
Ddér zou het beschermde gebied dus wel
eens uitbreiding kunnen behoeven; als
het bericht over de ,,grafplaatsen van
voorname personen" klopt, dan ligt het
grafveld er in ieder geval buiten. Aan de
„kop" van de Woerdlaan liggen boven-
dien nog enkele vondstrijke percelen die
evenmin tot het beschermde gebied be-
horen. Grootschalige opgravingen in Val-
kenburg (Z.- H.) van 1985 tot 1988
hebben nog eens aangetoond hoe rijk ge-
schakeerd het nederzettingslandschap
rondom een Romeins castellum kan zijn.
En inderdaad begint er, zoals we zagen,
bij ons nu zoiets als een „Rijnhaven" in
beeld te komen. Het terrein achter de
bloemenveiling heeft tot nu toe slechts de
meldingsstatus; na het bekend worden
van de besproken vondsten is het voorge-
dragen voor wettelijke bescherming, maar
die zal volgens de oude procedures wel
niet meer op tijd kunnen worden geëffec-
tueerd.
Er schuilt dus om allerlei redenen, zo-
als onwetendheid, voortgaande aantasting
en nieuwe ontdekkingen, altijd een ele-
ment van willekeur in die oude, statische
en ook wel wat sü^enge lijst van bescherm-
de monumenten. Daarom streeft de ROB
sinds enige tijd naar een meer dynamisch
en flexibel systeem van monumenten-
zorg, dat dan vooral in het kader van ruil-
verkavelingen en andere grote projecten,
zoals de aanstaande woningbouw ten
westen van Utrecht, gestalte moet krij-
gen. Een dergelijk project, waar jaren van
voorbereiding en planvorming aan voor-
afgaan, is een goede gelegenheid om de
bestaande lijst van beschermde monu-
menten te herzien op basis van een nieu-
we inventarisatie, die dan doorgaans een
archeologische kartering van het betrok-
ken gebied met zich meebrengt. Binnen
zo'n ruimer kader kunnen de aanwezige
vindplaatsen beter worden gewaardeerd
in hun onderlinge samenhang en naar hun
zeldzaamheid en conserveringstoestand.
De predikaten „beschermd" of ,,te be-
schermen monument", „meldingsgebied"
en „attentiegebied" krijgen dan vanzelf
meer de strekking van een richtiijn bij de
inrichting van het gebied. De opties zijn
-ocr page 49-
51
liseerd, voorzien van informatie-panelen
en opgenomen in een fietsroute, waar-
voor dan een handzaam boekje ver-
schijnt. Wie weet krijgen we straks toch
nog iets dergelijks in de nieuwe Utrecht-
se of Vleutense woonwijken. Wat te den-
ken bijvoorbeeld van een archeologisch
parkje met een inheems- Romeins boer-
derij-complex, een vroeg-middeleeuwse
nederzetting en een versterkte hofstede
uit de 13e of 14e eeuw, aaneengeregen
door een meander van de Rijn? Het is al-
lemaal mogelijk. Misschien is het voor
sommigen een geluk bij een ongeluk dat
het grootste deel van het gebied „Ron-
dom de Hoge Woerd" straks zal worden
geannexeerd door de gemeente die met
haar voortreffelijke eigen oudheidkun-
dige dienst en haar progressieve beleid
inzake archeologische monumenten in
Nederland sinds jaar en dag toonaan-
gevend is.
Noten
1.   Tenzij anders vermeld berusten de mededelingen
over nederzettingen buiten de Hoge Woerd op rappor-
ten door de schrijver naar aanleiding van eigen vond-
sten en waarnemingen; de meeste van deze rapporten
zijn in copie aanwezig op de Rijksdienst voor het Oud-
heidkundig Bodemonderzoek. - De datering van de
ijzertijdvindplaatsen berust op de samenstelling van
het inheemse aardewerk, met name op de verhouding
van organische versus scherfgruismagering en op de
frequentie van kenmerken als vingertopindrukken aan
de bovenzijde van de rand, „besmijting" en dergelijke.
Vgl. W.J. van Tent, „A native settlement at Jutphaas,
municipality of Nieuwegein" in: Berichten van de
Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek
28 (1978) 199-239.
2.   Verstagen omtrent 's Rijks verzamelingen van ge-
schiedenis en kunst
50 (1927) 60. In het Oud Vond-
stenarchief van het RMO, afdeling Uü'echt, nr. 6.1/9,
bevindt zich een rapport geschreven door Remou-
champs n.a.v. een bezoek samen met Holwerda op 31
mei 1927.
3.   Zie voor de Hoge Woerd: CA. Kalee, „Een Friese
imitatie van een Byzantijnse munt uit De Meem" in:
Westerheem 35 (1986) 226-229. De vroeg-middel-
eeuwse vondsten omvatten verder enkele tientallen
aardewerkfragmenten, een Byzantijns muntgewicht en
een Merovingische denarius. Van het terrein achter de
bloemenveiling zijn o.a. bekend: een randfragment als
J.H. Holwerda, „Het grafveld van Wageningen" in:
Oudheidkundige mededeelingen uit 's Rijksmuseum te
Uiden,
n.r. 9 (1928) 98, afb. 18, nr. 61, en een frag-
mentje Badorf-aardewerk met radstempelomament.
4.   Harmeien: W.J. van Tent, Archeologische kroniek
van de provincie Utrecht over de jaren 1980-1984
(Utrecht 1988) 53-55. Een deel van de veronderstelde
Karolingische nederzetting aan de Alendorperweg is
mogelijk gelegen in het niet afgevlette perceel direct
ten zuiden van hel meldingsgebied met de inheems-
Romeinse nederzetting (zie afb. 15 nr. 1).
5.   De vondsten (collectie Historische Vereniging)
zijn geborgen in een smalle strook grond tussen de
rcstgeul van de Rijn en sportpark Terweijde. De scher-
ven waren bovengeploegd in enkele welomschreven
concentraties van donkere, fosfaaü'ijke grond met veel
slachtafval, temidden van een maagdelijke omgeving.
Dit kan erop duiden dat hier nog slechts enkele diepe
verschijnselen, zoals afvalkuilen, resteren van een
overigens verdwenen nederzetting; mogelijk echter is
het terrein bedekt door een zandig sediment vanuit de
Rijn en zijn de nedcrzettingssporen slechts hier en
daar bovengeploegd. Een klein onderzoekje in maart
jl. wijst eerder in de laatste richting. - De nederzetting
is interessant in verband met de gewaagde hypothese,
recentelijk uiteengezet door C. Dekker, dat de Vleu-
tense wetering tussen Utrecht en Den Hoel in oor-
sprong een omstreeks het jaar 700 gegraven kanaal
zou zijn, bedoeld om het gestfemde Rijntfaject door de
Hoge Weide te omzeilen; „Afwatering en scheepvaart
ten westen van Utrecht tot de 14 eeuw" in: Feest-
bundel aangeboden aan prof. dr D.P. Blok,
J.B. Bems
e.a. ed. (Hilversum 1990) 60-75, inz. 70-72.
6. Den Hoet: Rijksarchief Utrecht, Dorpsgerechl Vleu-
ten en De Meem, nr. 2053, 17-4-1671. - Voor een
Stephanus de Weyda in 1295: R. van Royen (ed.), „De
oudste kapittelrekening van Oudmunster uit het jaar
1295" in: Bijdragen en mededeelingen van het His-
torisch Genootschap
58 (1937) 1-50, inz. 8, nr. 4 (betr.
tienden te Jutphaas). Een kapittelrekening van Oud-
munster uit 1342 noemt Theodoricus de Weyda in ver-
band met 3 morgen op Heynsmaet (Heemsmade ten
oosten van Vleuten). Het leenregister van Oudmunster
van 1395 geeft voor Willem en Ghijsbert vander Wey-
de resp. 3 (= Heemsmade?) en de genoemde 18 mor-
gen bij Ter Weyde. In het leenregister van 1438 vinden
de goederen gebundeld zoals hierboven beschreven.
(Vriendelijke mededeling Jan Huiting). Vgl. verder de
curieuze, 18e-eeuwse lijst van „Bezitters van den Ou-
den Rijn ende Heijcop, leenmannen van den gestichte
van Uü'echt", lopende tot aan Daniël de Milan Viscon-
ti, Rijksarchief Utrecht, Archief van de Heerlijkheden
Veldhuizen en Oudenrijn, nr. 4a, die o.a. een lijfpacht-
brief van deken en kapittel van St. Jan uit 1350 citeert
voor 8 morgen land, deels gelegen „in jurisdictione
lemporali (...) Giselberti vander Weyde". Dan is er een
lijst van „Vrij en-de Ridderhofsteden onder Uü-echt"
met het jaar van eerste vermelding in het Gemeente-
archief van Uü-echt, Bibliotheek der stad, VIII F 19,
van omstreeks 1600, die spreekt van „Oude Ridder
(hofstad?) nu Grauwen 1230, 1307". Merkwaardig is
A.J. Maris, Repertorium op de Stichtse leenproto-
collen uit het landsheerlijke tijdvak, I, De Nedersticht-
se leenacten
(1394-1581) ('s-Gravenhage 1956), nr.
403, waar sprake is van de opdracht van „Seker stuck
leengoets, genaemt den Grauwen, groot veerthien
merghen", dat echter niet in het leenboek voorkomt.
7. K. van der Graaf, R. Datema en K. Anderson, Land-
schapsplan en archeologie in de provincie Utrecht.
R.A.A.P.- rapport 43 (Amsterdam 1990) 256-261 en
266-269.
Meem, ook maar vast wat krediet reser-
veren voor de tweede ronde. Want ver-
volgens komt het er natuurlijk op aan een
goed inzicht te krijgen in de werkelijke
waarde van al deze nieuwe vindplaatsen:
hoeveel valt er nog te onderzoeken of be-
schermen? We hebben in het boven-
staande op dit punt waarschijnlijk wel
een representatieve indruk gekregen. Van
onze zes inheems-Romeinse nederzet-
tingen bleken er vijf ernstig aangetast.
Toch is het belangrijk inzicht te krijgen
in hun restwaarde; soms is er nét genoeg
van paalgaten en wandgreppels bewaard
om een boerderij te reconstrueren, zoals
afb. 5 illustreert. En van de „goede" zes-
de zal natuurlijk zo nauwkeurig mogelijk
de omvang moeten worden bepaald, want
voor zo'n object zal het advies in eerste
instantie waarschijnlijk luiden: ontzien.
Wat de Hoge Woerd en de „Rijnhaven"
betreft: daar beginnen de contouren van
de Romeinse nederzetting nu pas door te
schemeren. Hier zal echt nog intensief
moeten worden geRAAPt! Misschien is
het verstandig om nu al in de eerste ronde
de oostelijke periferie van het castellum
in kaart te brengen. Ook zo'n archeo-
logisch complex als onlangs aan het licht
is gekomen achter sportpark Terweijde,
zal alleen op basis van aanvullend onder-
zoek, in de vorm van grondboringen en
weerstandsmetingen, goed kunnen wor-
den beoordeeld. De terloopse ontdekking
van de hofstede Ter Weyde, die zich zelfs
aan de geploegde oppervlakte nauwelijks
verraadt, wijst bovendien op het nut van
een „historische kartering", waarbij de
archivale, kartografische en naamkundige
bronnen nog eens worden doorgenomen.
Het zijn niet zulke slechte tijden voor
de momumenten in Nederland. Natuur-
lijk, er gebeurt wel eens een ongelukje,
maar de overheersende geest is toch dat
we zuinig moeten zijn op wat we nog
hebben. De naoorlogse mentaliteit van:
zand erover en beton storten, is tanende.
De overheersende trend in de planologie
is nu: respecteer en accentueer de his-
torische ondergrond en structuren. Ook
de vaak zo onzichtbare belangen van de
archeologie vinden steeds meer begrip bij
burgers en bestuurders. Maar dan moet
„de archeologie" wel steeds zorgvuldig
aan het publiek uitleggen waarom zij in
bepaalde gevallen een deel van de open-
bare ruimte in beslag moet nemen. PR is
een van de hoofdpeilers van de archeo-
logische monumentenzorg. Juist die pu-
bliek-gerichte instelling kan goed tot zijn
recht komen bij grote projecten. Ruilver-
kavelingen worden tegenwoordig vaak
afgesloten met een Toeristisch- Recrea-
tief Archeologisch Project (TRAP), waar-
bij de gespaarde of pas onderzochte ob-
jecten zo veel mogelijk worden gevisua-
-ocr page 50-
52
Opa (2)
Het is al weer een tijd geleden Opa dat
U wat van mij hoorde. Nu sta ik toch
weer op de Meemhoek. Alles is nog zo'n
beetje 't zelfde gebleven, alleen is er nu
in Nederland mobilisatie. Er komen hier
veel militairen op fietsen en paarden
voorbij. Maar niemand gelooft dat er
oorlog zal komen, want Nederland blijft
neutraal.
Als U er nog was zou ik wel eens wil-
len weten hoe U er over denkt. Waar-
schijnlijk had U dan een grapje of een
rijmpje over de moffen.
We zitten wat het werk betreft weer in
een drukke tijd. We hebben het land
(achter De Meem, achter de N.H. Kerk)
niet meer. Nu hebben we een nieuw stuk
op de Aardappelbuurt (Mabeliastraat) en
dat is blauwe kleigrond, er moet veel
mest op gebracht worden. Ook willen we
voor de winter nog een groot stuk spitten.
Ja, dat is zwaar werk, en m'n vader zegt
altijd: 't Is met spitten zo, zoveel te har-
der je werkt, zoveel te meer ga je ach-
teruit.
O ja. Opa, ik moet U nog iets vertel-
len. Om de mest naar het land te bren-
gen hebben we Uw kruiwagen genomen,
en ook de kruiseel erbij. Dat was nog een
goeie kruiwagen, gemaakt door wagen-
maker Verweij. Ik zeg hier expres 't wès
een goeie kruiwagen, want toen de mest-
vaalt leeg was, zijn m'n broer Jan en ik er
mee gaan spelen.
Heel hard van de Meernbrug af, en
dan botsinkje spelen tegen het café van
Huigen en 't hek van vrouw de Lange.
Nou ja, U begrijpt wel, hij brandde goed
in 't fornuis. Ik hoop dat U niet zo boos
bent als mijn vader, volgens hem kan je
niets zonder kruiwagen. Had iemand wat
meer bereikt dan wij, zei hij altijd: Die
heeft een kruiwagen gehad.
Hij heeft wel gelijk, wij zitten altijd
achter in de kerk, maar ik vind het wel
een beetje gek om zondags een kruiwa-
gen mee te nemen.
Ik wilde ook misdienaar worden, maar
n'n vader zei: Zonder kruiwagen red je
dat nooit, 't Is ook niet gelukt.
Het valt me wel op dat hier veel men-
sen met een kruiwagen lopen.
Nu ben ik toch een beetje ongerust, we
hebben toen U dood was gezegd: Opa is
naar de hemel. Maar misschien had U
daarvoor wel een kruiwagen nodig.
Weet U wat ik zal doen? Ik ga van-
daag wel wat bidden bij Uw graf. Mis-
schien is dat net zo goed als een krui-
wagen.
De Meem, october 1939
Theo van den Berg
Illustratie: BarbaraGra- .indeel
-ocr page 51-
(^u
53
Van de voorzitter
Tijdschrift van de Historlscbe Verenij{ing
Vleuten, De Meern, Haarzuilens
Verschijnt 4x per jaar
12e jaargang nr. 3, sepU;ml)er 1W2 ©1992
De vereniging is ingeschreven in het vcrc-
nigingsregister van de K.v.K, Utrecht e.o.
onder nummer V 479360
Dagelijks bestuur:
J F.K. Kits Nieuwcnkamp, voorzitter
Hof ter Weydeweg 11, 34.51 ST Vleuten
Tel. 03407 -2112
J.W. Schoonderwoerd, secretaris
Mccrndijk 62. 3454 HT De Meern
T.-l. 03406 - 61462
P.G. de Rooij, penningmeester
't Zand 1, 34.51 GP Vleuten
Tel. 03407 - 1483
A.J. v;in Zoeren, vicc-voor/itter
Stationsstraat 34, 3451 BZ Vleuten
Tel. 03407 - 1263
Kreleden:
Mevrouw Prof. Dr C. Isings, Soest
Dr Ü.W. Gravendeel, Laag Keppei
Gebouwen:
Vleuten; Briwder.schapshuisjcs (documen-
tatie- en informatiecentrum).
Dorpsstraat 1, Tel. 03407 - 4222
(gedurende openingstijden)
De Meern: Het Kabinet (permanente expo-
sitieruimte). Zandweg 147B
(achter Verenigingsgebouw)
Ledenadministratie en -infürmatie:
Mevrouw P.J. de Rooij-Goes
't Zand 1,3451 GP Vleuten
Tel. 03407 - 1483
Contributie (inclusief tijdschrift):
f. 30,-- per jaar,
bij vcr/,ending per post f. 10,-- extra
Losse nummers tijdschrift:
f. 7,50 voor leden, f. 10,-- voor niel-ledcn
Kunkrelaties:
ABN-AMRO Bank De Meern,
rek. 55.66.33.040
Rabobank Vleuten, rek. 36.75.17.574
Postbank, rek. 2689200
Redactiecommissie:
E.P. Graafstal, H.E.J. van Essen en J.W.
Schoonderwoerd
Adres: MauriLslaan 17, 3454 XP De Meern
Tel. 03406-62992
Gehele of gcdcelteüjkc overname van ar-
tikelen uil dit tijdschrift is slechts toege-
staan niet
bïonvcrmekling en na verkregen
toestemming van de redactiecommissie
Illustratie voorpagina:
Zilveren wierookvat met scheepje, in 1826
door de weduwe van de Tol geschonken.
dus kwakkelen met de interesse van het
gemeentebestuur voor het verleden van
onze gemeente.
Dat blijkt overigens ook uit het feit,
dat de gemeente Vleuten-De Meern dit
jaar geen Open Monumentendag heeft
georganiseerd. Het Comité, dat daartoe
ruim 5 jaar geleden via de gemeentelijke
Monumentencommissie werd ingesteld,
voelt zich door de gemeente in de steek
gelaten, nadat deze had medegedeeld niet
meer bereid te zijn de nodige hand-en
spandiensten te verlenen. Het Comité is
namelijk van mening (en terecht) een
gemeentelijke (kem)taak uit te voeren en
verwacht dan een morele en zakelijke
ondersteuning van de gemeente. Dit zou
je toch mogen verwachten, nu de monu-
mentenzorg naar het niveau van de ge-
meenten is gedecentraliseerd. Hierbij dient
de gemeente haar verantwoordelijkheid
te kennen en te nemen, zoals o.a. blijkt uit
het jaarverslag 1991 van de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg. Uit een bege-
leidende brief citeer ik: „Daarbij zal een
hechte samenwerking met alle partijen
van het grootste belang zijn. De bedoe-
ling is te komen tot een landelijk net-
werk, waarin behoefte en aanbod van ken-
nis, expertise en informatie kortgesloten
kunnen worden. Ook uw provincie, ge-
meente, organisatie of persoon speelt in
dat netwerk een rol. Onze samenwerking
zal daarom in de toekomst alleen maar
hechter worden".
En dit laatste hoop ik van harte.
J.F.K. Kits Nieuwenkamp
Laat ik dit woord van de voorzitter be-
ginnen met mijn waardering uit te spre-
ken voor het vele werk, dat een steeds
groeiend aantal leden voor de vereniging
doet bij het inventariseren en beschrijven
van al hetgeen de vereniging bezit en kan
reproduceren: de bibliotheek, het foto-
archief, archivalia enz. Een register daar-
van wordt opgeslagen in de computer,
zodat alles gemakkelijk toegankelijk
wordt. Door deze aanpak wordt het mo-
gelijk vele geïnteresseerden op een snelle
wijze aan de gewenste gegevens te hel-
pen, waardoor menig historisch onder-
zoek weer verder geholpen wordt.
Sprekend over historisch onderzoek,
kan ik zeggen dat het manuscript van de
geschiedenis van onze gemeente, waar-
aan door onderzoeker/auteur O.J. Wttewaall
hard wordt gewerkt, gestadig vordert. De
voorbereidingen liggen op schema, zodat
de geplande uitgifte in het najaar 1993
kan worden gehaald.
Wel is er een kleine kink in de kabel
gekomen, doordat het subsidieverzoek
van de Stichting Publikaties Oud-Utrecht,
in wier uitgavenreeks het boek zal ver-
schijnen, nog niet door de gemeente is
gehonoreerd. Hoewel reeds een 10-tal
gemeenten is voorgegaan en onze vereni-
ging via een drietal sponsors de auteurs-
kosten voor haar rekening neemt, hebben
de gemeentelijke commissies voor Finan-
ciën en Algemeen Bestuurlijke Zaken
gemeend het positieve voorstel van het
college van burgemeester en wethouders
te moeten terug verwijzen met de vraag
„of het niet voor minder kan". Het blijft
n dit nummer
pag.
53
54
55
60
m
62
65
66
73
78
Van de voorzitter
Verenigingsberichten / Wie wat bewaart die geeft wat
De R.K. gemeenschap van De Meern (6)
Voetnoten bij Van Nooy
Nieuwe leden
Voetangels en klemmen
Een dorp verandert
Enkele goederencomplexen van Oudmunster rond Vleuten
Van leilinden tot hakhout
Druk: Niek vw Kooien De Meern
Klompen
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
ÖTRECHT '
-ocr page 52-
54
Verenigingsberichten
Informatieavond over De Mare
De Utrechtse muts
Op dinsdag 27 oktober a.s. organiseert de vereniging een
informatieve avond over het grootste mysterie uit de vroege
geschiedenis van onze gemeente: de Mare.
In de vorige eeuw maakte de historicus J.J. de Geer van
Oudegein (1820-1911) uit naamkundige overblijfselen (De
Meem, Meemdijk, Meemhoef) op, dat vanuit de Oude Rijn
ooit een riviertak met de naam Mare of Mame naar de Hol-
landse IJssel liep; in 1208 wordt daar immers een „Marre-
munde" vermeld.
Bij grondboringen in de jaren '60 werd daarvan echter geen
spoor teruggevonden; wel werd direct ten oosten van de
Meemdijk de zandige opvulling van een brede, gegraven wa-
tergang aangetoond.
Bij een doorgraving van de Meemdijk in 1990, even ten
zuiden van de rijksweg Al2, bleek het te gaan om een onge-
veer 25 meter breed en 3 meter diep kanaal; op de bodem
werden enkele scherven uit het begin van onze jaartelling
gevonden. Het kanaal loopt recht op het Romeinse castellimi
van De Meem af en is waarschijnlijk al in het midden van de
eerste eeuw gegraven voor een betere verbreding met de
rivieren in het achterland.
Het is een kleinere versie van de beroemde Corbulogracht,
waarmee omstreeks 47 na Chr. de Maas- en de Rijnmond met
elkaar werden verbonden en die gedeeltelijk voortleeft als de
Vliet. Dit kanaal is in de afgelopen jaren op enkele plaatsen,
o.a. bij Leidschendam, doorgegraven.
Op 27 oktober zullen de heer W.A.M. Hessing, provinciaal
archeoloog van Zuid-Holland, en ons bestuurslid de heer E.R
Graafstal, aan de hand van dia's vertellen over deze fascine-
rende ontdekkingen langs de Meemdijk en de Vliet.
De avond begint om 8 uur precies en wordt gehouden in
het Verenigingsgebouw, Zandweg 148. De toegang is gratis.
Mede naar aanleiding van de lezing over dit onderwerp,
die na de jaarvergadering op 6 mei jl. door Mw. M. Conrads
werd gegeven, zijn wij nu bezig zoveel mogelijk documen-
tatie te verzamelen over deze oude hoofdbedekking.
Indien u in het bezit mocht zijn van oude foto's van fami-
ieleden of andere personen die deze boerenmuts dragen, wil-
len wij deze graag van u lenen om er een reproductie van te
maken. Ook andere gegevens over dit onderwerp zijn van
harte welkom.
Graag een telefoontje aan onze secretaris: 03406 - 61462.
Openingstijden van onze gebouwen (gewijzigd):
Broederschapshuisjes, Dorpsstraat 1 Vleuten:
Elke donderdag van 19.30 - 22.00 uur:
Gelegenheid voor contact met bestuur en werkgroep
genealogie, tevens mogelijkheid tot raadpleging van
bibliotheek en andere documentatieverzamelingen.
Op andere tijdstippen bezoek mogelijk na afspraak met
de heer J. Schoonderwoerd, tel. 03406 - 61462.
Het kabinet. Zandweg 147B De Meem:
Elke Ie maandag van de maand van 19.30 - 22.00 uur:
Gelegenheid tot bezoek van onze exposities over ar-
cheologie (o.a. romeinse nederzetting), oude gereed-
schappen en werktuigen en oude huishoudelijke gebmiks-
voorwerpen.
Op andere tijdstippen bezoek mogelijk na afspraak met
de heer H. van Essen, tel. 03406 - 62992.
Wie wat bewaart die geeft wat
Mevr. M. Rodenburg-Rodenburg, Dorps-
straat Vleuten
4 paar schaatsen, koffer, schoenen-
leest, 2 stormlantaams en hoge hoed in
doos
Mevr. A. Goes-van Beek, Alendorper-
weg 101 Vleuten
Utrechtse kanten muts, Boldootflesje,
apothekers poedersdoosje (1956) en prijs-
lijst van kruidenier
Mevr. T. van Dijk-Doornebal, Woerdlaan
5 De Meem
6 vorken en lepels, alpaca, een wapen-
lepeltje, 2 theeschepjes en een theekopje
met afbeelding van De Meem
A. Swart, Meemdijk 106 De Meem
1 boek geografische bijzonderheden
Door ons werden in dank, ten behoeve
van onze bibliotheek en onze verzame-
ling, de volgende schenkingen aanvaard
H.J.C. van den Bosch, Stalplein 6 Haar-
zuilens
Een zolderopmiming allerlei (36 num-
mers) w.o. ijzeren melkkar, koperen pomp-
wateruitloop, aardewerk, tegeltjes, D.E.
tabaksdoosje, harslijmpotje, 2 koperen
bellen etc.
A.C.W. Peek, Esdoomlaan 15 Harmeien
4 pak waspoeder en kollektebus
Mevr. P.A. Bauhaus, De Zonnewijzer
De Meem
3 boeken over regionale geschiedenis,
bonkaarten W.O. II en prentbriefkaarten,
33 stuks
Fam. P.G. de Rooij-Goes, 't Zand 1 Vleu-
ten
Tijdschriftenstandaard, postzegelbe-
vochtiger (± 1950)
van:
J.L. Agterberg, Burg. van der Heide-
laan 47 Vleuten
Een 6-delig open vuurstel, 2e helft 19e
eeuw
K.B. Nanning, Utenhamstraat 15 Vleu-
ten
19 blikken trommeltjes, Ie helft 20e
eeuw
B.L. Hofiland, Zandweg 85a De Meem
Timmermanskist; inhoud bijl, schrob-
zaag, blokschaaf, waterpas, beitel, steen-
boor, rattenstaart, zaagzettang en ratel-
booromslag
K. van Proosdij, Castellumlaan 10 De
Meem
9 smeedijzeren loper-sleutels
A.J.G. van Rooijen, Ten Veldestraat 12
De Meem
Groentesnijder
-ocr page 53-
55
De R.K. gemeenschap van De Meern (6)
door
J.H.P. Heesters
Voor de r.k. gemeenschap in De Meern was in 1809 de zaak rond het eigendomsrecht van de kapel aan de
Zandweg afgedaan. Men had een eigen kerkgebouw op de buitenplaats Rhijnzicht bij de Stadsdam te Oudenrijn.
Pastoor Gerardus van Nooy, die zijn gelovigen gesteund had bij het zelfstandig blijven, was op 14 november
1800, na het overlijden op 26 oktober van dat jaar van de eerste pastoor Gerardus van der Hoeven, tot opvolger
benoemd. Hij zou dat blijven tot 8 mei 1810 toen hij, na een jaar coadjutor te zijn geweest, door de vice-superior
van de Hollandse Zending Aloysius Ciamberlani tot aartspriester van het district Utrecht werd benoemd. Hij volgde
daardoor de overleden aartspriester Joannes van Engelen op en vertrok naar zijn nieuwe standplaats in Maarssen.
Groeningen. Deze armmeesters, die beiden landbouwer wa-
ren, droegen het eigendom, dat door het armbestuur in 1796
was verkregen bij notaris Martinus Wigman te Utrecht, over
aan het kerkbestuur. Dit kerkbestuur bestond toen volgens
archiefstukken uit: Laurens Clémens, Roomsch Catholiek
Pastor; Bemardus Jacobus Trompert, Grondeigenaar; Johan-
nes van der Weyde, Landbouwer, woonende alle onder den
Ouden Rhijn. Johannes van Schalkwijk, Phillipus van Veen,
Landbouwers onder Velthuyzen, en Gerrit van Dijk, Landbou-
wer te Utrecht, onder het Lijnpad 2).
Omdat in 1796 een gefingeerde koop was gesloten moest
de zaak, vóór dat de overdracht kon plaatsvinden, voor onder-
zoek aanhangig gemaakt worden bij de Gedeputeerde Staten
van de Provincie Utrecht. Hierover staat in de overdrachts-
akte: Dat daarop door de Gedeputeerde Staten der provincie
Utrecht op den Negenden Mei Een Duizend Acht Honderd Ze-
ventien gedelibereerd
(= beraadslaagd) en in aanmerking ge-
nomen hebben dat de grond waarop de kerk van den Ouden
Rhijn is gebouwd, wel op naam van Armen aldaar was aan-
gekocht maar dat dit eygendom altijd gefingeerd is geweest
alzoo op eene voldoende wijze was aangetoond dat de aan-
koop van hetzelve niet ten behoeven van den Armen rruiar van
de Gemeente is geschied en ook nimmer door den Armen
eenige kooppenningen zijn voldaan of in de Lasten op voor-
schreve Perceel vallende is gedragen, maar dat door de Ge-
meente zelfs reeds een gedeelte van het daarop genegotieerde
Capitaal was afgelost.
De koop door de armmeesters in 1796 werd door Gedepu-
teerde Staten van de Provincie Utrecht rechtsgeldig maar on-
juist verklaard en het gevolg hiervan was dat de oude buiten-
plaats Rhijnzicht met opstallen aan het kerkbestuur kon wor-
den overgedragen.
Vanzelfsprekend moest in de overdrachtsakte ook de finan-
ciële kant geregeld worden. Uit archiefstukken blijkt dat in
eerste instantie vijfduizend gulden was geleend waaraan een
lening van elfhonderd gulden van Gerardus Vemooy was toe-
gevoegd. In de loop der jaren waren de leningen van ééndui-
zend gulden op naam van de kinderen van Roelof van Mun-
ster en vijfhonderd gulden van Dirk van der Weyde afgelost.
Een eenvoudige rekensom leert dat de totale schuld voor het
kerkbestuur bij de overdracht nog vierduizend zeshonderd
gulden bedroeg. Hierbij moet vermeld worden dat de credi-
Van armbestuur naar kerkbestuur
Als opvolger van Gerardus van Nooy werd in 1810 voor
Oudenrijn Henricus van Eisen tot pastoor benoemd. Het enige
dat bekend is, is dat aan hem bij Koninklijk Besluit van 22
oktober 1814 een jaarlijkse rijkstoelage van twee honderd
gulden is verleend. In 1816 nam hij ontslag en vestigde zich
in de statie „buiten Witte vrouwen" in Utrecht, waarna Lau-
rentius Clémens als vierde pastoor van de statie Oudenrijn be-
noemd werd.
Ongetwijfeld is dit een actieve man geweest gezien de
archiefstukken die uit zijn pastoraatsperiode bewaard zijn ge-
bleven. Zondermeer heeft hij zaken uit het verleden recht ge-
trokken en zijn in zijn ambtsperiode de eerste stappen gezet
om tot een nieuw en beter kerkgebouw te komen.
Zoals eerder is vermeld was op 31 december 1796 door de
armmeesters Dirk van der Weyde en Nicolaas van Veen voor
de somma van vijfduizend gulden de buitenplaats Rhijnzicht
gekocht. Zij leenden daarvoor tweeduizend gulden van juf-
frouw De Vrees en éénduizend gulden van de kinderen van
Roelof van Munster.
Ook Dirk van der Weyde, de armmeester, leende tweedui-
zend gulden aan het armbestuur, waarvan hijzelf lid was, met
het doel om op de gekochte buitenplaats een r.k. kerk te
stichten. Natuurlijk was dit een ongewone situatie waar maar
weinig mensen weet van hadden en waaraan het toenmalige
kerkbestuur op 14 jimi 1817 een einde maakte. Hierover staat
in de overdrachtsakte i): Dat zij dezen zonderlingen Staat van
onzekerheid gaarne zoude zien ophouden hetwelk zoo wel
voor de Gemeente
(= statie) als voor het Armbestuur daarom
van bijzonder belang is omdat aan de eene zijde de Gemeente
den eygendom also zoude kunnen bekomen van een vastgoed
op het welk hare kerk Cum Annexis voor hare rekening ge-
bouwd staat en aan den anderen kant den Armen ontlast zou-
den kunnen worden van den opgenome Capitalen welke op
hunnen naam zijn genegotieerd.
De armmeesters Dirk van der Weyde en Nicolaas van Veen
hadden in dat jaar geen zitting meer in het armbestuur. Hun
plaats was ingenomen door Hendrik van Groeningen en Hen-
drik van Gennip. Terzijde kan nog vermeld worden dat naast
het terrein van de kerk de grond ten oosten hiervan eigendom
was van Hendrik van Gennip en ten westen van Hendrik van
-ocr page 54-
56
teuren genegen waren hun bedragen opnieuw als lening aan
het kerkbestuur te verstrekken.
De bedoeling van deze overdracht van arm- naar kerkbe-
stuur was: Dat dus gemelden Armen op generlij wijze bena-
deeld wierd met den overdragt van het voorschreven eygen-
dom aan de Gemeente te doen maar deze Schikking in tegen-
deel moest strekken om zoo wel de Administratie der Armen
als Kerkfondsen op een meer geregelden voet te brengen.
De plaats van de kerk aan het Stadsdam
Uit verschillende archiefstukken blijkt duidelijk dat op de
buitenplaats Rhijnzicht de eerste r.k. kerk heeft gestaan. De
vraag is nog steeds waar deze kerk precies heeft gestaan en
hoe deze er heeft uitgezien. Om hier enigszins te komen zijn
kadastrale kaarten, alle getekend op schaal 1:2500, verge-
leken. Het gaat hier om de kadastertekeningen van de dienst-
jaren 1950, 1943, 1910, 1877 en sektie A van de kadastrale
minuut van 1832. Bij deze vergelijking is de nummering van
de toestand van 1950 naast die van de vorige tekeningen tot
aan de kadastrale minuut van 1832 gelegd. Dit was nodig om
de juiste plaats van het perceel waarop de kerk heeft gestaan
te kunnen vaststellen. Uiteindelijk bleek dat de nummers 419,
420 en 421 uit 1877 overeenkwamen met de nummers 217,
218, 219 en 219bis op de kadastrale minuut van 1832. Bij de
laatste tekening mag vastgesteld worden dat de nummers 219
en 219bis panden zijn. Hieruit kan men concluderen dat num-
mer 219 de kerk en 219bis de pastorie moet zijn geweest.
Deze conclusie wordt ondersteund door een verklaring van
pastoor J.W. Oostveen van boerderij „Malenstein". Hij had in
zijn jeugd gehoord dat een boerin vertelde dat zij vanuit de
kerk op de Straatweg kon kijken 3). Gelet op de tekening en
de verklaring ligt het voor de hand dat de kerk parallel aan de
Straatweg en vóór de latere Neogotische kerk heeft gelegen.
Bodemonderzoek onder de huidige parkeerplaats van Metak
zou deze conclusie kunnen bevestigen.
Als we dan verder de kadastrale minuut van 1832 met de
kadastertekening van 1877 vergelijken dan is duidelijk vast te
stellen dat de latere Neogotische kerk achter de oude kerk is
gebouwd. In de inventaris van de r.k. parochies Vleuten en
De Meem 4) wordt vermeld dat onder het pastoraat van pas-
toor Jacobus Joannes Keuken op dezelfde plaats een nieuwe
kerk is gebouwd, hetgeen dus een onjuiste conclusie is ge-
weest.
Kadastrale minuut sektie A van 1832 waar nummer 219 de kerk
en nummer 219bis de pastorie is. Als we deze tekening verge-
lijken met die van 1877 dan is het duidelijk dat de latere Neo-
gotische kerk achter de eerste kerk is gebouwd.
Hoe de eerste kerk er heeft uitgezien is niet duidelijk uit
oude archiefstukken te achterhalen. Duidelijk is wel dat de
pastorie in slechte toestand verkeerde en dat er aan de kerk
verbouwd en aangebouwd is. Uit één passage van de over-
drachtsakte uit 1817 van het armbestuur aan het kerkbestuur
zou men mogen afleiden dat vóór dat jaar op de plaats van de
oude schuur een nieuwe kerk is gebouwd. Er staat: Dat Voorts
de Gemeente bekostigd heeft de opbouw van eene nieuwe
kerk en inrichting eener Pastorij.
Even verder in dezelfde
overdrachtsakte staat: zonder dat het Armbestuur nog tot het
aanbouwen der kerk, nog tot voornoemde uitgaven op eeni-
gerhande wijze heeft bijgedragen.
Uit deze teksten in de
overdrachtsakte zou men kimnen opmaken dat eerst een nieu-
we, zij het een eenvoudige, mogelijk stenen, kerk is gebouwd.
Zeker is wel dat een deel is aangebouwd en de kerk van toren-
tjes is voorzien. Dit laatste staat vermeld als antwoord op de
vragen in een brief van 4 juni 1848 van aartspriester Johannes
Hartman aan de pastoors van de staties in zijn disti^ict s). Een
van de vragen was: Wanneer is de tegenwoordige bestaande
Kerk gebouwd?.
Hierop antwoordt pastoor C. van den Nieu-
wendijk: De kerk is gebouwd in het jaar 1797 doch verlengd
en met torentjes voorzien in het jaar 1835.
Ongetwijfeld zal
de verlenging van de kerk vóór 1817 noodzakelijk zijn ge-
Kadastertekening van 1877 waarop de later Neogotische Iterlt is
ingetekend.
-ocr page 55-
57
te hebben gekocht ten behoeve van de R.C. kerk aan den
Stadsdam onder de Gemeente Ouden Rijn. Waarom de voor-
noemde drie percelen ten behoeve van de gemelde R.C. kerk
finaal zijn toegewezen voor de som van Achtduizend vijfen-
dertig gulden.
Gulle gevers
Uit de archieven blijkt overduidelijk dat de R.K. gemeen-
schap zeer bij het kerkelijk leven betrokken was. Een voor-
beeld daarvan is de grondschenking op 18 maart 1825 door
Hendrik van Gennip, de eerder genoemde armmeester, die ten
oosten van de kerk grond had 9). Samen met pastoor Laurens
Clémens, in de overdrachtsakte ,,opper-kerkmeester" ge-
noemd, en Bernardus Jacobus Trompert, landeigenaar en
kerkmeester, ging hij naar notaris Benjamin Boers in Utrecht.
Daar werd notarieel vastgelegd dat hij zoude afstaan en
cedeeren de Grond of Sloot, liggende tusschen de Hofstede
van de comparant ter Eenre
(= van Gennip) en de Huizen be-
horende tot de genoemde Kerk, in voorschreve Gemeente van
den Ouden Rijn.
weest. In 1798 woonden 315 rooms-katholieken in De Meem,
Oudenrijn en Velthuizen terwijl in 1819 zeker zeshonderd
personen de kerk aan de Stadsdam bezochten. Het ligt voor de
hand dat voor dit grote aantal de kerk te klein was en tot aan-
bouw is besloten. Meer gegevens over de oude kerk zijn niet
te vinden. Ook de afbeelding niet waarvan in een krante-
artikel van 5 oktober 1947 ter gelegenheid van het 150-jarig
bestaan van de r.k. gemeenschap melding is gemaakt.
Meer grond nodig
Het is aan te nemen dat de kerk aan de Stadsdam in goede
toestand was, wat niet van de pastorie gezegd kan worden. In
1819 houdt de aartspriester Gerardus van Nooy een inventari-
satie in zijn district op „aanschrijving van Zijne Excellentie
den Gouverneur deze Provincie (= Utrecht)". Uit de antwoor-
den, op de vragen van pastoor Laurens Clémens op 22 febru-
ari 1819 blijkt met name dat de zolderverdieping en het dak
van de pastorie in slechte staat verkeren. In zijn verslag aan
de gouverneur bevestigt aartspriester Gerardus van Nooy deze
situatie omdat hij die kende uit de tijd dat hij zelf pastoor was
in Oudenrijn e).
De slechte toestand van de pastorie en een groeiend aantal
kerkgangers zijn mogelijk de aanleiding geweest dat men in
1820 ging denken over een nieuwe kerk en pastorie. De rea-
lisering daarvan zou echter tot 1860 duren omdat op de eerste
plaats niet over voldoende bouwgrond beschikt kon worden.
Het toeval wilde dat op zaterdag 24 juni 1820 bij notaris
Cornelius Johannes Heylidy in Utrecht drie percelen grond
worden geveild. Deze waren eigendom van Hendrik van
Groeningen, de vroegere armmeester, die tevens ten westen
van de kerk grond had en dus buurman van de kerk was, zoals
hierboven is vermeld. Deze grond was in 1812 gekocht van
de erfgenamen van Jacob Paulus van Aumale en Jacqueline
Comelia de Geer. Het kerkbestuur uit 1817, met uitzondering
van Gerrit van Dijk, landbouwer te Utrecht onder het Lijnpad
die geen kerkmeester meer was, zag hier wel iets in. Hierdoor
zou er een mogelijkheid komen om een nieuwe kerk te bou-
wen. In de overdrachtsakte van deze percelen staat:
Perceel 1; Eene Hofstede geteekend Nummero vijftien be-
staande uit een huis, Schuur en bakhuis met tien morgen
zoo boomgaard, wei- als hooiland Staande en gelegen on-
der de Gemeente van den Ouden Rijn. Strekkende vooruit
den Rijn of Leydsche Vaart tot achter aan de Heikopper-
kade toe. Daar oostwaarts Mevrouw de Douanière Beel-
aerts en Westwaards Hendrik van Gennip
(de vroegere
armmeester) naast geland en gelegen zijn.
Perceel 2; Vier morgen Wei- en hooiland liggende op Hei-
kop gemeente van den Ouden Rijn strekkende van de Hei-
kopperkade tot de Middelwetering belend oostwaards Wil-
lem Velis en Westwaards de Heer Everard Kol.
Perceel 3; Vier morgen Wei- en hooiland liggende op Hei-
kop gemeente van de Ouden Rijn strekkende van de hoven-
dijk tot de middelwetering daar oostwaards Willem Velis
en Westwaards de Heer Everard Kol naast gelgen zijn.
Namens het kerkbestuur deed Bernardus Jacobus Trom-
pert, grondeigenaar en kerkmeester een bod. Hij kocht perceel
1 voor achtenvijftighonderd gulden, perceel 2 voor zeshon-
derdvijfentachtig gulden en perceel 3 voor zeshonderd gul-
den. Daar bovenop kwam nog negenhonderdvijftig gulden
voor het hoger mijnen. Voor een totaalbedrag van achtduizend
en vijfendertig gulden kwamen de drie percelen in handen
van het kerkbestuur.
In een aantekening s) omtrent deze koop staat: Verklae-
rende deselve Heer Trompert de gezegde drie percelen alsoo
Zilveren wierookvat met scheepje, in 1826 door de weduwe van
de Tol geschonken.
In de overdrachtsakte was ook vastgelegd: Dat tot afschei-
ding van deze beide Erven, door de Comparanten ter Eenre
en ter andere Zijde, voor gemeene Rekening zal worden ge-
plaatst; een Staketting of Latwerk ter keuze, kenning en goed-
vinden van de comparanten ter andere Zijde en waarvan het
Onderhoud ook door beiden voor het vervolg zal gelaste en
gedragen worden.
De waarde van de geschonken grond werd
geschat op tien gulden en het kerkbestuur betaalde de ge-
maakte kosten.
-ocr page 56-
58
gaan werken, is het mogelijk dat de kandelaars wel uit zijn
werkplaats afkomstig zijn. Misschien heeft zijn opvolger,
eveneens een Utrechts meester, na de dood van Jan Snoeck de
kandelaars in de oude werkplaats gemaakt en daarbij de oude
ontwerpen overgenomen.
Van 8 september 1826 dateert het zilveren wierookvat en
scheepje dat door Maria Stolwijk, weduwe van C. van de Tol
aan de kerk is geschonken n). Ook op dit kerkelijk gebruiks-
voorwerp komt als meesterteken een Minervakopje en een
staande leeuw-i-1 voor. Hieruit mag geconcludeerd worden dat
dit kunstvoorwerp door dezelfde Utrechtse zilversmid ge-
maakt moet zijn als de vier eerder genoemde kandelaars. Dit
fraaie wierookvat heeft een geprofileerde voet en een gladde
wand. Op de bolvorm boven de voet staat in een ovale vorm ge-
graveerd: Maria Stolwijk Wed.e van C. v.d. Tol den 8 Sept. 1826.
In het scheepje worden de wierookkorrels bewaard. Ook
dit scheepje heeft een ronde geprofileerde voet en een gladde
wand. Op de bovenzijde is dezelfde tekst gegraveerd als op
het wierookvat.
Legaten voor de kerk
Ook zijn in de loop der tijd verschillende legaten aan de
kerk geschonken. Veelal werd dan een bedrag belegd, waar-
van de rente bestemd was voor het onderhoud van de pastoor.
Uit die tijd zijn diverse giften in de archieven te vinden. Veel-
al waren die bestemd voor jaargetijden, al of niet met koor en
brandende kaarsen.
Maar niet alleen grond werd aan de kerk geschonken. Ook
zijn gebruiksvoorwerpen, ook wel kerkelijk vaatwerk ge-
noemd, aan de kerk gegeven.
In 1804 zijn door Wilhelmina van Rossum, weduwe van
Comelis van Schip twee zilveren kandelaars, voorzien van
een meesterteken, aan de kerk geschonken lo). Over de eige-
naar van dit meesterteken zijn deskundigen het niet eens. De
een zegt dat het meesterteken, een vis in een ovale vorm, toe-
behoorde aan Adam Visch. Een andere deskundige beweert
dat dit toebehoorde aan Jan Snoeck. Deze laatste is in 1736 in
Utrecht geboren en heeft er tot 1815 gewerkt. Adam Visch is
ook in Utrecht geboren. Zijn geboortejaar is niet bekend. Dui-
delijk is wel dat hij in 1747 aan de Oudegracht bij de Jans-
brug woonde en volgens de archieven op 15 januari 1789 is
overleden. De beide kandelaars zijn in 1804 geschonken en
het ligt derhalve voor de hand dat de maker Jan Snoeck moet
zijn geweest.
In 1815 zijn wederom zilveren kandelaai^s, nu vier in getal,
geschonken door zeker twee leden van de familie van Rossum
en nog een derde familielid c.q. echtgeno(o)t(e) ii). In de
driezijdige voet zijn op alle vier de kandelaars de monogram-
men JM, AVR en CVR gegraveerd. Als we deze vier kande-
laars vergelijken met die uit 1804 dan tonen ze veel overeen-
komst, alleen de hoogte is verschillend. Als zilvermerk is nu
een Minervakop-i-B en een staande leeuw-i-1 ingegraveerd.
Hieruit kan afgeleid worden dat ze afkomstig zijn van een
andere zilversmid, die wel in Utrecht werkzaam moet zijn
geweest. Omdat Jan Snoeck tot 1815 als zelfstandig zilver-
smid in Utrecht heeft gewerkt en vervolgens in loondienst is
A ^*M^:
Vier zilveren kandelaars die eveneens door de familie van
Rossum in 1815 zijn geschonken.
Twee zilveren kandelaars die door de weduwe van Rossum in
1804 zijn geschonken.
-ocr page 57-
59
Voor het herstel van de Bisschoppelijke Hiërarchie
Pastoor Laurens Clémens is van 1816 tot 1846 de vierde
pastoor geweest van de statie Oudenrijn. Op 18 juni 1846 is
hij overleden en op 22 juni daarop volgend in Oudenrijn be-
graven. Hij werd opgevolgd door Cornelis van den Nieuwen-
dijk, die de brief van aartspriester Johannes Hartman op 4 jimi
1848 heeft beantwoord. Door zijn antwoorden op de vragen is
wederom een smkje van de puzzel van de geschiedenis van de
R.K. gemeenschap in Oudenrijn gevonden. In datzelfde jaar
ging deze pastoor met emeritaat en hij werd opgevolgd door
Jacobus Joannes Keuken die de Neogotische kerk (nu Metak)
zou gaan bouwen. Pastoor van den Nieuwendijk overleed op
22 november 1854 en werd in Oudenrijn begraven.
Van 1797 tot aan het herstel van de Bisschoppelijke Hiër-
archie in 1853 zijn zes pastoors in de statie Oudenrijn werk-
zaam geweest. Dit zijn:
"^-----TtE.yTE.yDE ruzR Twjv aoivDEna.
GÜOOTBOa DES MOi\LE yiUlD,. '•••«•o. vi.r <« uoad.rd. .
t
AJ^vfta tflQ j{«TQi{^ Toa Aniktll 12 na b«t H«clcBiat op InacbrlJvUc
In bal Gw^9tb«*M d*r- yaU^nmim ScAmW, h«twdk uiblrakkciiik
bepaal, dat dit BEWIJS tinmw ut Maig aadcr cioiia raa 'ifacu of
vaanio ba aja, lian illwa. om I» ilKkl«a tot ktfuüigavioi; der i;«(Uo« _
TmeilüiiiiMn
/ /-/ * -
Op Jen -y ' •• ••-------■^' - ISA'f', i» otiil»r
Gerardus van der Hoeven
Gerardus van Nooy
Henricus van Eisen
Laurentius Clémens
Cornelis van den Nieuwendijk
Jacobus Joannes Keuken
1797 - 1800
1800-1810
1810-1816
1816-1846
1846-1848
1848 - 1890
/'                         \
'z         Gulden, op aamiii ▼fiu
^/^ ^Vv/^i^^ ^^ ^j.,.-,-7ï /I^^.. yi..^-.., -.-^^^^
GRAFSCHRIFT
OP DFJt ZEER EEnW.unDICE.1 OKBRC
LiURE.'tS CLEÏEItS,
ftoiok iirfif jsrcn ;ctrouw lleraer ca LMraar brj Je Rooiaich-t^jtiiolijke
G«m««oUt ▼«!! ilco 'i^iMWM lUf/n. uo ■lajlmm, overUUui Jeu lÜ Juo'j \i^
in doo aiuicnlom Tan. T'J
\itcu ca Moaar be^veo >ica 22 JaariuutvolgcaJc.
—:>~K><-;)—
Da Q^Jm Witjn in rouw. maar btijdKhap ia den Hamsl!
Da vTMM Cuouiu, 'jxoé *an 4I liet a^rdtak' gc-mmati
Gaf ujucu Gucit geruit. ]tl*AUi Zoo» ia bood —
Zia^t nu 't *eTlauia);»-liod, lu t UamoUeh' Vuierlaod.
Weenl Ovderif KinUertn irccnt! hebt cerbie«l »oor Jit (Jri/
Wav UI dié moad uu iwijgt, üc Q uja' IcMan $*i^
Een legaat van de weduwe van Rossum voor de kerk aan de
Stadsdam, geschonken in 1844.
Op 4 juni 1848 schreef Johannes Hartman, aartspriester
van het district Utrecht een brief aan de pastoors van de sta-
ties 13). Met deze brief wilde hij de situatie in zijn district
inventariseren zoals ook aartspriester Gerardus van Nooy in
1809 had gedaan.
Een van de vragen in deze brief was: Zijn er ook voortdu-
rende Burgerlijk erkende Servituten
(= zakelijke lasten) als
erfpachten, uitgangen, enz, aan Kerk of Pastorie verbonden?
Zoo ja, sints wanneer, waaruit ontsproten, aan wien uit te
keeren? Of heeft zij ook dergelijke baten ofregten als funda-
ties, vaste goederen, tiendregten, enz? Welke lasten zijn daar-
aan verbonden.
De toenmalige pastoor C. van den Nieuwendijk antwoord-
de op deze vraag het volgende:
Er zijn geen voortdurende, burgerlijk erkende Servituten
aan Kerk of Pastorie verbonden. Zij bezitten in tegendeel
eenen Hofstede naast de Pastorie gelegen, met 15 bunders
en 84 ellen wei- en Hooiland, aangekocht door den Ge-
meente in den Jare 1820. Voor eenen som van 8035 gulden,
aan welke Hofstede en Landerijen niet den algemene las-
ten verbonden zijn, gelijk mede niet aan het huis verdeeld
in vijf woningen, aan den anderen zijden den Pastorie ge-
legen. Verder bezitten Kerk en Pastorie een inschrijving in
het Grootboek der nationale Schuld eene Kapitale Som
van 2000-00, rentende 2 1I2 percent. Alsmeede eene tweede
inschrijving eene Kapitale som van 1200-00 rentende 4
percent van welken renten jaarlijks aan den Pastoor
moeten worden uitgekeerd 40-00 voor twee jaargetijden, te
weten voor Cornelis van Rossum en Maria Middelweert.
Grafschrift voor pastoor Laurens Clémens uit 1846.
Bronnen
1. RAU inventaris 77 no 70
2. Idem
3. Rijngaard des Heren pag. 10
4. RAU inventaris 77 pag. 9
5. RAU Aartspriesters HoU. Zending no 1157
6. Idem
7. RAU inventaris 77 no 71
8. Idem
9. Idem no 106
10. Idem no 18
11. Idem
12. Idem
13. RAU Aartspriesters Holl. Zending no 1157
-ocr page 58-
60
Voetnoten bij Van Nooy
in het vorige nummer verscheen de 5e aflevering van de serie „De r.k. gemeenschap van De Meern" door J.H.P.
Heesters, waarin de persoon van Gerardus van Nooy, pastoor van Oudenrijn (1800-1810), ter sprake kwam. Dhr.
Heesters nam Van Nooy enigszins in bescherming tegen het strenge oordeel dat enkele jaren geleden over hem werd
geveld door de kerkhistoricus A.H.M, van Schaik in diens Rijngaard des Heren (De Meern 1990): Van Nooy had vanaf
1810 immers bijna twintig jaar lang het ,,niet benijdenswaardige" aartspriesterschap van Utrecht met het pastoraat van
Maarssen gecombineerd. De redactie ontving hierop een brief van dhr. Van Schaik, waarin deze zijn eerder gevelde
oordeel motiveert.
lang angstvallig verborgen gehouden, eerst onlangs openbaar
gemaakte reden, die in 1829 tot het plotseling ontslag van de
waarnemende vice-superior en aartspriester Gerrit van Nooy
leidde, wijst in dezelfde richting".
Dat „onlangs openbaar gemaakt" verwijst naar de biogra-
fie die A.F. Manning in 1956 publiceerde van C.R.A. van
Bommel (Utrecht-Antwerpen, 1956) en waarop hij bij Rogier
in Nijmegen promoveerde. Van Bommel was de stichter van
het seminarie Hageveld en vanaf 1829 bisschop van Luik,
vanwaaruit hij veel invloed bleef uitoefenen op de situatie van
de katholieken in Noord-Nederland. Hij stierf in 1852, juist
vóór het herstel van de hiërarchie waarvoor hij zo had ge-
ijverd. In Mannings werk over Van Bommel worden de mis-
Mijn notitie over pastoor, later aartspriester, G. van Nooy
in Rijngaard des Heren (De Meern 1990) stond in het in-
leidende hoofdstuk van dat boekje (p. 11), dat als geheel be-
doeld was om de periode 1940-1990 te belichten. Volgens de
heer J.H.P. Heesters heb ik met die enkele terloopse opmer-
kingen de tweede pastoor van Oudenrijn (1800-1810) tekort
gedaan; zie zijn „De r.k. gemeenschap van De Meern 5",
p. 32-33.
Ik heb Van Nooy in mijn Rijngaard incapabel genoemd,
„lui en dom" en zelfs „een eclatante mislukking". Omdat ik
indertijd die kwalificaties niet op stevige voemoten heb kun-
nen zetten, licht ik ze hierbij kort toe.
Met de nagedachtenis van pastoor (eerst van Oudenrijn,
later van Maarssen), aartspriester (van Utrecht) en vice-supe-
rior (van de Hollandse Zending) Gerrit van Nooy is het vreemd
gegaan. Hij was bevriend met de katholieke voorvechter en
veelschrijver J.G. Ie Sage ten Broek, die hem uitluidde met
zijn Ter nagedachtenis van den hoogwaardigsten Heere
Gerardus van Nooy,
een lofdicht van meer dan honderd
alexandrijnen, in 1833 bij Van Rossum in Utrecht uitgegeven.
In 1841 heeft Le Sage opnieuw de reputatie van Van Nooy
verdedigd. In dat jaar circuleerden er geruchten (die wel
inderdaad op waarheid berustten) dat tegen de voormalige
aartspriester indertijd te Rome beschuldigingen waren inge-
bracht. Daarna is de herinnering aan Van N. geruime tijd in
het teken van deze voorbarige verheerlijking blijven staan.
Onder meer bij een eerdere geschiedschrijver van de parochie
Oudenrijn, de nijvere amateur L.J. van der Heijden, die hem
in navolging van pastoor R. Smeets (in Archief Aartsb.
Utrecht
XXXIX, 1913) zelfs „hoogst bekwaam" noemt. Dit
zou dan ook de reden zijn waarom hij in 1809 tot coadjutor
van de zieke aartspriester J. van Engelen en een jaar later tot
diens opvolger werd benoemd. Na de plotselinge dood van de
vice-superior Luigi Ciamberlani in 1827 werd Van Nooy tot
„waarnemend vice-superior" aangesteld (een curieuze ver-
dubbeling: „vice" betekent al waarnemend, zodat we hier met
een waarnemer van de waarnemer te maken hebben), een post
waaruit hij in 1829 plotseling werd ontslagen. Van N. over-
leed in 1832.
In het grote gedenkboek In vrijheid herboren uit 1953
weet L.J. Rogier hierover van de prins (nog) geen kwaad.
Drie jaar later, in de gewijzigde herdruk van dat boek met de
titel Katholieke Herleving, geeft dezelfde auteur te kennen
dat zedelijke afdwalingen van sommige priesters in de Hol-
landse Zending rond 1820 aanleiding waren tot ontslag en
soms zelfs tot ingrijpen van de justitie. En hij preciseert: „De
-ocr page 59-
61
Deze meldt ooit aan het Luikse orakel dat Van N. keer op keer
moet worden aangespoord om een brief waaraan hij ooit was
begonnen, eindelijk eens af te maken, en Van Bommel zelf
zegt van de vice-superior dat deze „pas wakker wordt als je
hem afranselt". Manning noemt Van Nooy „een zielige fi-
guur", die als vice-superior „een mislukking" is geweest. Het
op bronnenonderzoek gebaseerde feiterunateriaal dat hij aan-
draagt (p. 76-81), rechtvaardigt deze karakteristiek ten volle.
Wat mijzelf betreft, ik meen dat ik mij in de Rijngaard des
Heren
nog mild heb uitgelaten.
Dat men na het overlijden van de aartspriester een annonce
de wereld instuurt die een heiligverklaring nabijkomt (afge-
beeld in het vorige nummer, p. 33), dat valt nog te begrijpen.
Maar een kritiekloos standpunt verdedigen na alles wat intus-
sen over deze man bekend en gepubliceerd is, dat zou niet
moeten.
Dr Ton. H.M. van Schaik
stappen van Van Nooy uitvoerig geschetst aan de hand van
brieven die diens kapelaan, de jonge en grasgroene Van Bijle-
velt, aan Van Bommel stuurde. Dat waren berichten over fi-
nanciële malversaties, klachten dat de vice-superior zijn da-
gen doorbracht met kaarten, liefst in vrouwengezelschap, en
het relaas over een op heterdaad betrappen van zijn baas op
het ,,boeleren" met verschillende vrouwen onder wie zijn
huishoudster, waarbij in één geval zelfs sprake zou zijn ge-
weest van een abortus. Bisschop van Bommel heeft tenslotte,
samen met Cappacini, de internuntius in Brussel, Van N. tot
ontslagname kunnen bewegen, waarbij, volgens goed kleri-
kaal gebruik, de vuile was binnenshuis bleef. Cappacini schreef
later naar Rome dat er voor Van N.'s verwijdering „molte e
gravissime ragioni" waren: „vele en zeer ernstige redenen".
Als vice-superior heeft Van Nooy weinig uitgericht en geen
leiding kunnen geven. Zelf had hij geen Romeinse relaties en
hij liep volledig aan de hand van Van Bommel, met wie zijn
secretaris en kapelaan Van Bijlevelt onder één hoedje speelde.
Nieuwe leden
Kleinwee, M. van
Koopmans, C.J.B.
Koot, W.
Korrel, J.M.F.
Koster, A.M.
Kouijzer, Pastor J.
Kraan, G.
Landman, J.
Langeveld, H.R.
Mandjes, W.
Mulder, B.J.M.
Nes, A.A.K. van
Nieuwpoort, A. van
Noordenburg, H.G. van
Nugteren, C.M.
Rietkerken, N.
Rodenburg, J.M.
Roos, C.J.M, de
Rustveld, Drs. J.
Sangers, Mw. A.M.
Schans, RM.W. van der
Schenk, RK.
Schouten, A.A.
Seumeren, Fr. van
Slaterus-Schaap, G.
Struik, M.J.
Tijmensen, W.G.
Vries, Dr. Jac. S. de
Wallene, D.A.R van
Weijden, J.J. van der
Zijl, J.J.A. van
Zijl-van Meenen, B. van
Eemnes
Vleuten
Haarzuilens
De Meern
Haarzuilens
Vleuten
De Meern
Vleuten
Vleuten
De Meern
Harmeien
Loosdrecht
Vleuten
Amsterdam
De Meern
De Meern
Vleuten
Utrecht
Vleuten
Utrecht
Vleuten
Vleuten
De Meern
Zwanenburg
De Meern
Vleuten
Vleuten
De Meern
Kockengen
De Meern
De Meern
Vleuten
Aandewiel, C.J.
Andel, W.J.M, van
Arkesteijn, N.C.
Bebelaar, D.
Besselse, G.
Bogaard, H.J. van den
Boogert, H. van den
Broeren-Gresnigt, S.M.
Brouwer, D.
Campen, W. van
Cival, J.H.
Clay, W.M.
Collard, F.
Dijk, C. van
Doelen, J.RM. van den
Engelen, T.A.M, van
Gemeente Harmeien afd. I.Z.
Goeij, W.A.M, de
Graaf stal, A.
Heijkamp, A.
Hompes, T.
Hoogendoorn-van Dijk, Mw. L.M.
Horst, N.J.M, van der
Huisman, Mw. Th.
Jansen, RJ.
Jong, W.J. de
Jonge, C. de
Kappers, B.J.
Kempeneers, J.E.M.
Klabbers-van Berkenstijn, Mw.
Klein, H.G.M, de
Klein Beekman, R.
De Meern
Vleuten
Vleuten
De Meern
De Meern
De Meern
De Meern
Utrecht
De Meern
De Meern
De Meern
Vleuten
De Meern
De Meern
Vleuten
Vleuten
Harmeien
Haarzuilens
Vleuten
De Meern
Haarzuilens
Vleuten
Vleuten
Utrecht
Vleuten
Amsterdam
De Meern
Vleuten
Vleuten
Vleuten
De Meern
Vleuten
Bijgewerkt tot 31 maart 1992.
-ocr page 60-
62
Voetangels en klemmen
door
'Dr D. W. Gravendeel
in een vorig nummer deed Storm van Leeuwen mededeling van de verwerving - in copie - van een aanmerke-
lijk deel van het huisarchief van de ridderhofstad Den Engh(1991, nr. 3). Eén van de voornaamste drijfveren van
de historicus is zijn nieuwsgierigheid. Daardoor gedreven snuffelde ik de inventaris door, op zoek naar een
,.smakelijk hapje", vooruitlopend op een serieuzer studie. Mijn verwachting werd beloond en ik vond stof voor
het volgende, op zichzelf staande verhaaltje.
daarvan nu niet zo'n goede voorstelling meer maken.
Een makkelijk hulpmiddel daarbij is een veilingboekje
uit 1868. In dat jaar werd de ridderhofstad Den Engh met
bijbehorende bezittingen namelijk geveild. In het boekje
staan alle percelen netjes opgesomd. De voor ons in aan-
merking komende zijn:
Kadaster Gemeente Vleuten Sectie B
Request
Toen Mr Jan Leonard van Ewijck op 11 september 1760
te Utrecht overleed, erfde zijn zoon Mr Jan Cyprianus van
Ewijck de ambachtsheerlijkheden Den Engh en Themaat.
Mr Jan, of voluit Mr Johannes Cyprianus, was op 24 juni
1736 te Utrecht geboren. Hij trouwde op 14 augustus 1759
met Jacoba Constantia Bouwens, dochter van een Amster-
damse schepen. Hij wordt in 1775 en 1787 vermeld als
schepen van Amsterdam en in 1802 als oud-schepen. Hij
overleed op 20 november 1811 te Amsterdam.
Het is dus zeer de vraag of Johannes Cyprianus wel
vaak „thuis" was op zijn kasteel, maar misschien was dat
juist wel één van de redenen van zijn hiervolgend verzoek:
Aen den Ed hove van Utrecht
Geeft oodmoedelijk te kennen Mr Johannes Cyprianus van
Ewijck, heere van den Engh en Themaet, dat de suppliant
(verzoeker) van tijd tot tijd veel overlast van vreemd volk
komt te lijden in de tuijnen en wandelingen, gehoorende
aen den huijse den Engh,
dat den suppliant sonder ejficacieuse (uit Frans: doeltref-
fende) middelen daerinne niet kan voorsien,
keerende hij sig dienvolgende tot desen Ed hove, oodmoe-
delijk versoekende dat aen hem suppliant moge werden
gepermitteerd
(toegestaan) omme in de tuijnen van den
huijse den Engh mitsgaders in het wandelbosch daerbij
gehoorende te stellen en leggen voet-angels en klemmen,
mits daervan behoorlijke waerschouwing affigeerende
(bekendmakende).
dit doende etc.
Het hof van Utrecht reageerde welwillend:
't Hof permitteert den suppliant om binnen des suppliants
besloten bosch gehoorende aan den huize den Engh en in
de tuinen van denzelven huise te stellen en leggen voet-
angels en klemmen, injungerende
(Latijn: opdragende) tef-
fens den suppliant, om alvorens van deze permissie dade-
lijk gebruik te maken, bij affixie van billetten aan deszelfs
tuinen en bosch eenen ieder tot voorkoming van ongeluk-
ken te waarschouwen.
Utrecht, den 9 Augustus 1782.
Tuinen en wandelingen
Het is natuurlijk aardig om eens te zien in welk gebied
dat vreemde volk destijds rondstruinde. Wij kunnen ons
296
Laan (Enghlaan)
298
Bosch
299, 300 en
301
Tuin
303
Bosch
306 en 307
Bosch
308
Tuin
310
Bosch
350
Bosch
457
Wandelbosch
479
Laan (Enghlaan)
Kadaster Gemeente Haarzuilens Sectie A
698            Bosch
699            Laan
700            Koepel
701             Laan
Op bijgaand kaartje zijn bossen en tuinen aangegeven
en dan blijkt dat het kasteel destijds toch wel lekker ver-
scholen heeft gelegen.
Hendril( Ravee
Na de dood van Van Ewijck werd Den Engh publiek ge-
veild. Eigenaar werd de puissant rijke Hendrik Ravee. De-
ze werd in dezelfde tijd Heer van Schonauwen, op welke
ridderhofstad hij begraven ligt.
Hendrik, die evenmin vaak op Den Engh vertoefd zal
hebben, had, wat het,,vreemde volk" betreft, dezelfde zor-
gen als zijn voorganger en hij wendde zich tot de burge-
meester van Haarzuilens:
Geeft met verschuldigde eerbied te kennen Hendrik Ravee,
Heere van den Engh en Themaat,
dat de vorige eigenaar van de heerlijkheid den Engh en
Themaat ingevolge appoinctement
(beschikking) van den
voormaligen Hove van Utrecht van den negenden Augus-
tus 1802
(er was dus nog een verlenging van de vergunning
van 1782 geweest!) vergunning had bekomen om binnen
deszelfs besloten bosch gehoorende aan den huize den
Engh en in de tuinen van denzelven huize te stellen en leg-
-ocr page 61-
63
Fragment van de kaart behorende bij het veilingboekje, uitgegeven ter gelegenheid van de „Veiling van de Ridderhofstad Den
Engh ca., op Zaturdag 11 April 1868 's middags 12 Ure, in het Lokaal van Verkoopingen, achter Sint Pieter te Utrecht". Het
noorden is links. Bossen zijn aangegeven met een grof raster, tuinen met een fijn raster. Op de wat „zwartige" percelen moet u
niet letten. Het plaatje is een bewerkte copie van een gekleurde kaart. Ter oriëntatie: de weg van rechts naar links (296, 479) is de
Enghlaan, die linksonder het Enghsche wandelbosch over het Leiwerk (531) voert. De weg van linksonder naar den Engh is de
Thematerweg, nu Smalle Themaat (699).
zuilens hadden sinds 1820 één burgemeester; dat was in
1828/1829 J.H.J. van Bijlevelt) om hem toe te staan bin-
nen deszelfs bosch en tuinen behoorende aan den huize
den Engh voetangels en klemmen ter zijner beveiliging te
stellen en verzoekende daartoe des Gouverneurs autorisa-
tie
(machtiging) te bekomen,
gelet op de beschikking van den genoemden Burgemeester
ter dezer zake genomen,
gezien het berigt van denzelfden Burgemeester in dato 4
November 1828,
overwegende dat bij besluit van den 24 Februarij 1809
onder anderen de verordeningen welke omtrent het leggen
van de bedoelde voetangels, klemmen en verdere soortge-
lijke instrument zouden hebben kunnen bestaan zijn afge-
schaft, dat bij de tegenwoordige wetgeving geene daartoe
betrekkelijke bepalingen worden aangetroffen,
heeft goedgevonden en verstaan den requestrant te kennen
te geven, gelijk geschiedt bij dezen, dat in zijn verzoek
niet kan worden getreden.
Een afschrift dezer te zenden aan den requestrant tot in-
formatie en narigt.
Utrecht den 9 Februarij 1829, De Gouverneur voornoemd:
Ridder van Ertborn.
gen voetangels en klemmen ter zijner beveiliging, mits bij
affixie van billetten aan deszelfs tuinen en bosch eenen ie-
der tot voorkoming van ongelukken daarvan waarschou-
wing doende,
dat de rekwestrant heeft vermeend dat dezelve vergunning
door den daartoe bevoegden ambtenaar behoorde vernieuwd
te worden, zoo hij daarvan opnieuw wilde gebruik en ma-
ken,
dat de rekwestrant, veel overlast hebbende van vreemd
volk in deszelfs besloten bosschen en tuinen, zich verpligt
vindt op middelen van beveiliging bedagt te zijn, en aan-
gezien volgens het Reglement van Bestuur ten plattenlan-
den dezer Provincie aan de Burgemeester der Gemeente is
opgedragen de uitoeffening der plaatselijke Policie en de
waakzaamheid voor de rust en veiligheid der ingezetenen,
zoo wendt de rekwestrant zich tot u Mijnheer den Burge-
meester, eerbiediglijk verzoekende om, evengelijk aan de
voorgaande eigenaren van den huize den Engh zulks ver-
gund is geworden, hem toe te staan voetangels en klemmen
te mogen leggen in de tuinen en het wandelbosch van den
huize den Engh, voor zoo verre in de geharkte lanen gee-
ne jagt mogt worden uitgeoeffend, mits door behoorlijke
en duidelijk leesbaar geschilderde borden hiervan een
ieder waarschuwende,
't Welk doende,
                                          7 October 1828.
Hoe onderdanig en eerbiedig het verzoek ook was ge-
steld, Hendrik kreeg van de burgemeester letterlijk „nul
op het request" en dus ging hij in beroep bij de gouverneur
der Provincie Utrecht. Deze antwoordde wat onduidelijk:
Gezien hebbende een request van Hendrik Ravee, Heer
van den Engh en Themaat, zich beklagende over de weige-
ring van den Burgemeester van Vleuten
(Vleuten en Haar-
In het gemeentearchief van Vleuten heb ik niet kurmen
vinden waarop de burgemeester zijn weigering baseerde.
Volgens de gouverneur waren de desbetreffende verorde-
ningen afgeschaft, maar hij maakt er zich wel wat makke-
lijk af door te kennen te geven dat hij „niet in het verzoek
kan treden". Het is alsof hij zeggen wil: ,,ik heb er geen
regeltjes voor en nu weet ik niet wat ik ervan zeggen moet".
Het was geen ,,ja", maar ook geen „nee". Het is niet be-
kend hoe Ravee de zaak heeft opgelost.
-ocr page 62-
64
Voetangel
Van Dale (1961) zegt hiervan: gestel met vier scherpe
punten, waarvan er een, hoe ook het werktuig neergewor-
pen wordt, altijd omhoogsteekt; inz. op de grond gelegd
om dieven te weren: hier liggen voetangels en klemmen,
ook figuurlijk voor: hier zijn verborgen moeilijkheden, het
is een terrein of een kwestie vol onvoorziene moeilijkheden.
Winkler Prins (1975): oorspronkelijk een middeleeuws
verdedigingswapen, een vierpuntig ijzeren voorwerp waar-
van altijd een punt omhoog was gericht. Een veld, dat met
dergelijke, vaak gedeeltelijk ingegraven voetangels was
verdedigd, was gevaarlijk voor voetvolk en ruiters. Een
moderne variant wordt kraaiepoot genoemd en wordt ge-
bruikt o.a. als sabotagewapen tegen autobanden.
Ik informeerde eens bij het Koninklijk Nederlands Le-
ger- en Wapenmuseum „Generaal Hoefer" te Delft. Het
hoofd Studie en Documentatie, Drs J. Lenselink, was zo
vriendelijk mij enkele copietjes uit handboeken te zenden.
Het Handboek voor de Officieren van het Korps Ingeni-
eurs, Mineurs en Sappeurs van J.D. Pasteur, 1827, vermeldt:
Voetangels, Chausse-trapes, Fuszangel.
Een voetangel bestaat uit vier ijzeren punten, zoodanig in
één punt te zamen vereenigd, dat, hoe dezelve ook op den
grond wordt gelegd of geworpen, er altijd eene punt lood-
regt in de hoogte staat. Men had oudtijds groote, kleine en
middelsoort, waarvan de punten 14, 11 en 8 duim lang
waren. Dezelve dienden tot verdediging der bres, in drooge
grachten of waadbare plaatsen, waar zij zoo nabij eikan-
deren als mogelijk gestrooid werden. Zij zijn vooral na-
deelig aan de kavalerie. Volgens Gassendi zouden zij bui-
ten gebruik en door Vriesche ruiters, eggen, verhakkingen
en poketten vervangen zijn. Desniettemin kan men ze als
een nuttig verdedigingsmiddel beschouwen, en iedere be-
legerde vesting diende er ruimschoots van voorzien te
zijn, en er ten minst 3 d 4000 te bezitten.
In zijn Bijdrage tot de Kennis der Versterkingskunst,
1834, zegt J.G.W. Merkes ervan:
De voetangels, een gemakkelijk verdedigings-middel, zijn
kleine ijzeren sterren met vier punten, waarvan, hoe dezel-
ve ook op den grond worden gelegd of geworpen, altijd
een punt loodregt in de hoogte staat. Op harde bodems
voldoen dezelve het best aan het oogmerk. Men heeft drie
soorten van voetangels, namelijk: de kleine, de middelsoor-
tige en groote, waarvan de punten 8, 12 en 16 duim lang
zijn. De Kavalerij heeft ze zeer te duchten en op het gla-
cis
(de aardglooiing op het voorterrein van een fort of
vesting) zullen zij eenen stormenden aanvaller dwingen
langzamer voorwaarts te rukken of zijne gelederen te bre-
ken, menigwerf verwarring veroorzaken en, hoe meer voet-
angels men verspreidt, des te sterker zal men het werk
(bolwerk) maken. Bij de verdediging van bressen en ande-
re naauwe toegangen maakt men van dezelve almede een
nuttig gebruik.
De Romeinen bedienden zich in verscheidene veldslagen
met veel voordeel van dezelve tegen de Parthen om der-
zelver talrijkere ruiterij in hare aanvallen te stuiten en in
verwarring te brengen.
De heer Lenselink schrijft: In onze oudste gedrukte in-
structie-inventaris van de artillerie (uit 1871) was de term
voetangel zelfs niet meer aanwezig; in de vestingen werd
dit voorwerp dus kennelijk niet meer gebruikt.
Willy Vandersteen, Suske en Wiske, De koddige kater.
Standaard Uitgeverij Antwerpen - Amsterdam, 1976.
Klem
Van Dale: toestel tot het vangen van dieren en mensen,
voetklem, een soort van stalen beugel met veer die dicht-
slaat als men erop trapt. Zegswijze: hier liggen voetangels
en klemmen: hier zijn verborgen moeilijkheden, waarvoor
men op zijn hoede moet zijn.
Winkler Prins: (jacht) een metalen vanginstrument, voor-
zien van een veer en twee beugels, die samenklappen wan-
neer de veer wordt ontspannen. Men onderscheidt klem-
men die worden ontspannen door de voetdruk van een
dier op een plaatje (bijv. de staartklem) en klemmen die in
werking treden als een dier een stuk aas lostrekt (bijv. de
zwanehals).
In een poging nog iets meer te weten te komen omtrent
het gebruik van bovengenoemde instrumenten wendde ik
mij ook tot het Museum der Koninklijke Marechaussee te
Buren en het Jachtmuseum te Doorwerth. Helaas kon men
mij daar niet verder helpen.
Besluit
Ik kom nog even terug op de inleiding tot dit artikeltje,
waarin ik het had over de nieuwsgierigheid van de histo-
ricus. Die nieuwsgierigheid hoeft niet „gericht" te zijn. Je
komt altijd wel iets tegen waardoor je je dingen gaat af-
vragen. Zo ook nu. Je kunt dit verhaaltje beschouwen als
een aardige, afgeronde mededeling en hooguit reageren
met: nou, nou, dat was ook een barbaars gedoe met die
voetangels en klemmen.
Wij hebben echter makkelijk praten, met onze electro-
nische apparatuur. Maar waarover kon de mens in de loop
der tijden beschikken ten behoeve van zijn persoonlijke
veiligheid? Er doemen wat vage beelden op van grachten,
ophaalbruggen en waakhonden, maar er zit natuurlijk een
hele geschiedenis achter. En die is nog actueel ook!
Bronnen                                   /
Archief Den Engh, inventaris Muller, nrs 43, 44
In de tekst aangehaalde bronnen
-ocr page 63-
65
Een dorp verandert
In het nummer van maart 1992 publi-
ceerde ik een raadselfoto die mij op 15
januari van dat jaar werd toegezonden
met een heel innemend briefje: „Lieve
Klaas, misschien is deze foto de moeite
waard om te copieëren. Zo niet, dan hoor
ik wel van je". Ik ben zo vrij om de
naam van de afzend(st)er hier niet te
vermelden.
De raadselfoto leverde vijf reacties op.
Als eerste plaatsen we natuurlijk de lange
brief van de 76-jarige mevrouw Hamoen-
Doomenbal. „De raadselfoto in ons blad
dat we deze week kregen is de „Stads-
dam!" Van welke datum hij is, zou ik niet
precies weten. Ik ben nu 76 jaar, als kind
gingen we er dagelijks over naar school
te De Meem. Er was toen een houten leu-
ning, stevig en sterk, dat wel. In het huis
midden op de foto woonde sluiswachter
Van Dijk. Onder de boog gezien, rechts
de sluisstraat (straatje tussen huis en kolk).
Het huis was van onderen zwart, verder
wit. Links zijn de sluisdeuren. Aan de
muur hing een kast met een reddingsboei.
De boom op de voorgrond is of was
een reuzenkastanje! Rechts op de foto
moet het huis zijn met in mijn tijd Wil-
lem Gerssen, maar die grote deuren wa-
ren er toen niet meer. Het was een gezel-
lige kamer. Wel waren er grote deuren
aan de andere kant; dat was hun keuken.
Later was het een normale deur, maar we
zijn nu wel twee geslachten verder.
Ik wil U nog een leuk voorval vertel-
len. Wij woonden vlak bij de brug, die
niet zo'n hoge boog had. Als het hoog
water was en de boot leeg, U begrijpt het
wel, kwam de boot vast te zitten. Boeren
en burgers en al wie er was, werden naar
de boot geroepen. Allen naar de punt, vol
gas en dan allen naar achteren: ja hoor,
het ging.
De foto kan wel van vóór 1900 zijn.
De grote dikke lindebomen zijn hier heel
klein. Ze stonden vanaf de familie W. Gers-
sen tot de Kerklaan, nu Burg. Verderlaan.
In het sluiswachtershuis woonde na Van
Dijk de familie Peek, die de sluis bediende.
Links was ook een huis met sluisstraat.
Er was een café en een kruidenierswin-
keltje. Daar woonde de familie Hansen
en later Brouwer.
Ik zal wel niet de enige zijn, maar ik
heb dit met plezier geschreven". Met „mag
ik uw vereniging het beste toewensen?"
besluit mevrouw Hamoen haar zeer le-
zenswaardige brief.
Een tweede reactie uit De Meem kwam
van mevrouw A.C. v.d. Bovenkamp-Door-
nenbal. „Graag wil ik even reageren op
de raadselfoto. Deze foto is gemaakt van
de Stadsdam. Ik zelf heb namelijk op
„Over Voom" gewoond en zodoende her-
kende ik de plek direct.
Geheel rechts staat het huis waar nu
nog de familie Stoof woont. De kastan-
jeboom was later erg groot en dik. Als hij
bloeide kon je hem in de verte zien, wer-
kelijk schitterend. De grote boom is meen
ik met een storm omvergewaaid, maar er
is weer een nieuwe boom geplant, ik
denk door de familie Van Seumeren die
in het grote witte huis woont".
De derde reactie kwam uit Den Dolder
van de heer J. Oskam. „De raadselfoto
betreft de bmg en de sluis bij de Stads-
dam. De foto is kennelijk in de winter ge-
nomen. Ik heb een kleurenfoto die onge-
veer van hetzelfde punt genomen is, maar
dan in de zomer.
Het linkse huis op de foto werd in mijn
tijd (veertiger jaren) bewoond door de
familie Stoof. Het linkse huis in 1952
met de sluis afgebroken. Het rechtse huis
werd verbouwd door Cor Stoof en wordt
bij mijn weten nog steeds door hem be-
woond. Met vriendelijke groeten van JO".
De vierde reactie kwam gewoon uit
Vleuten. De heer J.B. Klein schreef ons:
„Over de raadselfoto uit no. 1 van maart
'92 heb ik niet hoeven te denken. Het is
de Stadsdam: onder de bmg zijn de sluis-
deuren te zien. Die kolossale boom is een
kastanje: menige kastanjes zijn daar door
mij geraapt. Het donkere huis rechts werd
bewoond door Gerssen. Het café uiterst
links is niet te zien (of het is zo'n oude
foto dat het nog gebouwd moest wor-
den)". Tussentijds antwoord: Nee, de
foto is niet zo erg oud. Het café stond er
al en het is op deze foto niet te zien.
Van mevrouw P.A. Bauhaus uit De
Meem kregen wij in deze maanden vier
waardevolle plakboeken vol foto's en kran-
tenknipsels ten geschenke. Ze wees het
bestuur er mondeling op dat in haar plak-
boeken een foto van de Stadsdam voor-
kwam die sterk leek op de gepubliceerde
raadselfoto. Dat was de vijfde reactie.
In deze mbriek heb ik het al eerder naar
voren gebracht: de inzenders noemen geen
jaartallen! Ik vraag geen exacte gegevens
tot op de dag nauwkeurig maar het is voor
de schrijvers van reacties echt niet zo
moeilijk om nu en dan wat duidelijker te
zijn. De wil daar in een apart artikeltje nog
op temgkomen.
De nieuwe raadselfoto kregen wij twee
jaar geleden toegezonden: „Hiermede ver-
zoek ik U onderstaande vragen en bijge-
voegde foto te willen plaatsen onder de
mbriek „Een dorp verandert". Zelf heb ik
op deze boerderij gewoond, doch enkele
gegevens ontbreken mij, bijv.: wie waren
de eerste en de daarop volgende bewoners
tot het moment van afbraak? Vragen:
Waar stond deze boerderij? Waimeer zal
deze boerderij zijn gebouwd en gesloopt?
Welke eigenaren woonden hier? Hoe was
de naam van de boerderij? Met vrien-
delijke groeten en dank voor de plaatsing".
We laten de naam van de inzender
achterwege. De inzender zal natuurlijk
best weten in welke jaren hij op de boer-
derij heeft gewoond, maar hij zond ons de
raadselfoto toe met de bijgevoegde vra-
gen. We willen het potentiële antwoorders
toch een beetje gemakkelijker maken: de
boerderij stond in De Meem.
KBN.
-ocr page 64-
73
Van leilinden tot hakhout
Kleine landschapselementen in de gemeente Vleuten - De Meern
door ing. R. Glas
Tot in deze eeuw was men op het platteland voor zijn gereedschappen, bouwmaterialen en brandstof voor een groot
deel aangewezen op de bomen die langs weg- en slootkanten stonden of die speciaal daartoe op aparte perceeltjes
waren aangeplant (griend en hakhout). Kleine „boerenboomgaarden" rond het erf leverden allerlei soorten fruit voor
eigen gebruik. De gevels van de boerderijen werden tegen weer en wind beschermd door zogenaamde leibomen.
Overal in ons landschap zijn van deze „historische beplanting" nog levende voorbeelden te vinden, al is het met hun
onderhoud soms droevig gesteld. In de gemeente Vleuten-De Meern zijn al deze en andere zogenaamde kleine
landschappelijke elementen vorig jaar geïnventariseerd. Enkele maanden geleden verscheen op basis daarvan een
Gemeentelijk Landschapsonderhoudsplan (GLOP). Veel blijft hierin afhankelijk van particulier initiatief, waarbij de
plaatselijke knotploeg een belangrijke rol speelt. Dit artikel gaat in op de historische achtergronden van de kleine
landschapselementen en op de inventarisatie die de gemeente heeft uitgevoerd.
Een boer had vroeger voor allerlei
doeleinden hout nodig: om gereedschap-
t)en te maken of te herstellen, als bouw-
materiaal en als brandstof. Er was geen
aardgas of stookolie, geen elektriciteit,
geen doe-het-zelf-zaak, waar allerhande
materialen te koop waren. Iedereen dien-
de veel meer dan nu te zorgen voor de
eigen levensbehoeften. In de verre grote
stad - het centrum van Utrecht lag op 2
uur gaans van De Meern - was het alle-
maal anders: daar waren brandstoffen en
levensmiddelen te koop. Maar op het
platteland was iedereen in principe op de
opbrengst van zijn eigen grond aange-
wezen.
Bij wilgen en populieren kon dat elke
drie jaar gebeuren. Het hout werd ge-
bruikt om gereedschap en klompen te
maken en als brandhout. De wilgetenen
dienden voor van alles en nog wat: man-
den, beschoeiing, fuiken, hoepen (om
tonnen bijeen te houden) erfafscheidin-
gen en nog veel meer.
De knotbomen, vooral de knotwil-
gen, krijgen na verloop van een aantal
jaren een holle stam. De kern van het
oude hout rot weg, de bast van de boom
blijft staan en draagt de zogenaamde pruik.
In deze holle bomen kunnen veel dieren
een plaatsje vinden: mezen, eenden, ui-
len, vleermuizen, kauwen. De knotbomen
zijn daarom belangrijk in de uitgestrekte
polders: ze bieden nestgelegenheid aan
holenbroeders en schuilgelegenheid aan
veel andere dieren. De verscheidenheid
van soorten die in een gebied leven, neemt
daardoor toe. Dat voorkomt dat er van
een bepaalde soort ineens een plaag ont-
staat. Als het de muizen in een bepaald
jaar erg goed gaat, zijn er altijd wel uilen
of reigers die daarvan meeprofiteren en
de muizenstand weer terugbrengen tot
kleinere proporties. Gaat het slecht met
de muizen, dan zijn er misschien wel ge-
Al deze beperkingen hebben een im-
mense invloed gehad op het landschap.
Op allerlei plaatsen zijn bomen geplant
om aan brandstof, materialen, fruit en
dergelijke te komen. Er was flink wat
hout nodig en dat leverde een probleem
op: de grond was ook nodig als weide,
hooi- of bouwland. Dit heeft tot gevolg
gehad dat de bomen zoveel mogelijk
werden aangeplant op de weg- en sloot-
kanten en op perceelsgrenzen.
Knotbomen
Waar het vee er bij kon, werden de bo-
men op 1 è 2 meter boven de grond ge-
knot. Dit gebeurde niet alleen met wil-
gen, maar ook met populieren, essen en
soms zelfs met eiken. Zodra er weer echt
hout op de knotboom stond, kon de boer
weer hout hakken.
1. Geriefbosje midden in het land ten noorden van Haarzuilens, gezien vanuit het westen
vanaf de Ockhuizerweg. Het bosje is de afgelopen winter gedund. T\issen de bomen schijnt
licht door: het bladerdek is
niet helemaal gesloten.
(Foto's afb. 1 t/m 4 en 6: K.B. Nanning.)
-ocr page 65-
74
noeg kikkers om de reigers in leven te
houden. Doordat de knotbomen schuil-
en nestelgelegenheid bieden aan veel
diersoorten, verkleinen ze de kans op het
optreden van allerlei plagen. De boer
heeft het niet zo bedoeld, maar profi-
teert er van stellig mee.
Geriefhout
De knotwilgen alleen waren nog niet
genoeg om in de houtbehoefte te voor-
zien. Daarom werd er vaak een zoge-
naamd geriefbosje aangeplant (zie afb.
1). Dit is een klein bosje, vaak vrij dicht
bij de boerderij, óf helemaal achter in
het land, waar diverse soorten bomen
zijn aangeplant. Deze bomen krijgen de
kans om groter te worden dan de knot-
bomen, en zullen beter geschikt zijn ge-
weest als bouwmateriaal. Uit zo'n bosje
haalde de boer naar believen hout dat
hij nodig had. Om te voorkomen dat het
vee het bosje betrad en aan de bomen
ging vreten, werd er een sloot omheen
gelegd; als de sloot verdwijnt, blijft het
geriefbosje niet lang meer staan.
In een geriefbosje is vaak een rijke
ondergroei van kruiden en struiken. Door-
dat er regelmatig hout wordt verwij-
derd, blijft er vrij veel licht door het bla-
derdak komen. Daar profiteert de onder-
groei van. Als er lange tijd niet meer
gekapt wordt, zal het bladerdak dikker
worden en verdwijnt die rijke onder-
groei. Geriefbosjes hebben vaak ook de
naam „pestbosjes". De boeren zouden
hier hun beesten hebben begraven die
aan ziekten zijn doodgegaan. Daar zijn
echter nog geen bewijzen van gevonden.
Boerenboomgaarden
Vlakbij de boerderij werden voor ei-
gen gebruik wat fruitbomen aangeplant,
van soorten waar de boer toevallig van
hield: appels, peren, kersen, pruimen, een
enkele walnoteboom (zie afb. 2). In een
produktieboomgaard zal de fruitteler veel
bomen van hetzelfde ras aanplanten,
maar in een ,,boerenboomgaard" werd
gestreefd naar verschillende rassen, van
zowel zomerfruit als bewaarfruit. Op de
eerste topografische kaart van ons ge-
bied, verkend in 1850, worden deze twee
soorten boomgaard niet van elkaar onder-
scheiden, maar de grootte en de ligging
van de betreffende percelen wijst erop
dat boerenboomgaarden verre in de meer-
derheid waren(vgl. ook afb. bij het ar-
tikel van J. Huiting elders in dit nummer).
Boerenboomgaarden in fhiitteeltgebie-
den werden goed onderhouden; ook vee-
houders voelden zich daar toch een beetje
fruitteler en de buurman-fruitteler leverde
beslist commentaar als een boerenboom-
gaard een bron van ziekten werd. In het
veenweidegebied daarentegen werd er
nauwelijks iets aan snoeien gedaan; men
plukte er bijna letterlijk alleen de vruch-
ten. Snoeien van vruchtbomen is verre
van eenvoudig en de kennis zal daar nau-
welijks aanwezig zijn geweest. Omdat
Vleuten-De Meern er een beetje tussenin
zit - er kwam, zoals gezegd, wel wat
commerciële fruitteelt voor -, zal het on-
derhoud van de boerenboomgaardjes soms
goed zijn geweest, soms ondeskimdig en
soms nfet zijn gedaan. De boomgaardjes
werden als hoogstamboomgaard aange-
legd: onder de bomen konden dan nog kal-
veren of schapen grazen. In de zomer zal
het goed rusten zijn geweest in de scha-
duw van die bomen.
In de jaren vijftig en zestig ging het
slecht met de vaderlandse fruitteelt. De
concurrentie van Italië (in de nieuwe E.E.G.!)
was hard. Om de prijs van het fruit goed
te houden moest het ,,ondereind" uit de
markt worden genomen. Dat kwam van
de oude hoogstamboomgaarden, de com-
merciële wel te verstaan. Via rooipremies
zijn sindsdien heel wat hectaren hoog-
stamboomgaard verdwenen. Alleen ker-
seboomgaarden zijn nog alom als pro-
duktiehoogstamboomgaard te bewonde-
ren. Het goedkope aanbod van Italiaans
fruit (vooral Golden Delicious) is de ver-
zorging van de boerenboomgaardjes niet
ten goede gekomen; ook daarvan zijn er
vele verdwenen.
Toch zijn die boomgaardjes ook nu
nog van belang, niet zozeer voor de na-
tuur, want zeldzame planten of dieren
komen er nauwelijks voor (wel veel korst-
mossen!), maar voor de mens. Als ze in
bloei staan, zijn de boomgaarden een lust
voor het oog. De laagstamboomgaarden
hebben een sterker windscherm nodig en
zijn daardoor tijdens de bloei bijna niet te
zien. Zij hebben dus veel minder waarde
voor de recreatie. In die boerenboom-
gaardjes staan bovendien oude rassen van
allerlei soorten fruit. Hoewel de variatie
in rassen op buitenplaatsen, waar de
boomgaard een stamssymbool was, veel
groter is, kunnen ook boerenboomgaard-
jes dienen als een reservaaat voor zeld-
zame soorten, als „genenbank". Het zou
best kunnen dat een van die oude rassen
straks resistent blijkt te zijn tegen een
nieuwe ziekte. Ook kunnen die oude
rassen gebruikt worden om smaakvollere,
beter ogende of langer houdbare rassen te
kweken. Als in de jaren '60 alleen de
Golden Delicious was blijven staan (die
veel produceert, goed houdbaar is en bo-
vendien niet zo gevoelig is voor ziekten),
dan hadden we nu niet die lekkere Jona-
gold, een kruising van Golden Delicious
en Jonathan, gehad. We weten niet welke
eisen we over 15 jaar aan fruit stellen en
we moeten daarom voorzichtig zijn met
het vernietigen van de variatie aan fruit
die we hebben.
Leibomen
Behalve geriefhout en fruitbomen was
er nog een boomtype dat veel voorkwam
bij boerderijen: de leiboom (zie afb. 3).
Dat is een boom die zó wordt gesnoeid
dat hij in de zomer veel schaduw geeft,
terwijl de kroon van de boom toch klein
blijft. Hiervoor werd vooral de linde ge-
bruikt, maar beuk en kastanje komen ook
2. Boerenboomgaardje bij de boerderij Zandweg 74 in De Meern. Duidelijk is te zien dat
er verschillende soorten fruit zijn aangeplant: links op de voorgrond een pruimeboom,
centraal op de achtergrond een pere- en een appelboom, en geheel rechts, naast de koe,
weer een pereboom. Aan de voet van de pereboom, achter de koe, ligt een kalfje.
-ocr page 66-
75
stoorden, tegenhouden. Bij eendenkooien
die als zodanig staan geregistreerd bij het
Ministerie van Landbouw en Visserij,
geldt dat nog steeds: de kooiker kan bij-
voorbeeld verbieden om met tractoren in
de buurt van de eendenkooi te komen. Hier-
uit blijkt wel hoe belangrijk deze eenden-
kooien werden gevonden.
In de gemeente zijn nog twee eenden-
kooien aanwezig; of ze officieel geregi-
streerd staan, heb ik niet kunnen achter-
halen. Eén is in goede staat; hij ligt tus-
sen Haarzuilens, of preciezer: Ockhuizen,
en de rijksweg A2. Van de ander, gelegen
in de polder Heycop, is de toestand onbe-
kend. Van enkele andere eendenkooien
zijn slechts restanten terug te vinden.
Griend is een aanplant van meestal
wilgen, die jaarlijks wordt gesneden
(snijgriend) of eens per drie of vier jaar
tot op de stobbe wordt afgezet (hak-
griend). Snijgriend werd gebruikt voor
manden en bindwerk, hakgriend voor
waterbouwkundige werken. Essehak-
hout werd in het bijzonder gebruikt voor
bonestaken. Vooral langs de rijksweg A2
liggen nog enkele grienden die in produk-
tie zijn.
Verval en onderhoud
Van de bovengenoemde kleine land-
schapselementen is een flink deel ver-
dwenen als gevolg van de „vooruitgang".
Knotwilgen en geriefbosjes waren niet
meer nodig, fruit werd geleverd door
rendabele laagstamboomgaarden, lei-
bomen werden vervangen door zonne-
schermen, in de plaats van wilgetenen
3. Een machtige leilinde voor de boerderij Zandweg 92 in De Meern. De boom staat voor
de zuidgevel, die daardoor op het heetst van de dag in de schaduw staat. Omdat deze
schoonheid in de bebouwde kom staat, is de boom niet meegeteld in het Gemeentelijk
Landschapsonderhoudsplan.
voor. De jonge boom werd vastgebonden
aan een raamwerk. Enkele takken, de
zogenaamde gesteltakken werden in een
vaste vorm langs het raamwerk geleid;
alle andere takken snoeide men weg. Het
jaar daarna liepen de gesteltakken uit en
vormden een dicht scherm. In septem-
ber/oktober, vóór de bladval, werd de boom
weer kaal gemaakt. Bladruimen en snoei-
en gingen in één werkgang. Na de snoei
gaf de boom bijna geen schaduw meer.
Leibomen werden daar gezet waar be-
scherming tegen weer en wind wenselijk
was: bij de schuur waar de melk werd
verwerkt, en bij de voorgevel. Daarom
staan er maar weinig leibomen aan de
noordkant van boerderijen. Omdat leibo-
men hun zonwerende ftinctie nog steeds
uitoefenen en een niet gesnoeide leiboom
meer (te veel, en te lang in het jaar) scha-
duw geeft dan een gesnoeide leiboom,
worden deze bomen vaak goed onder-
houden. In onze gemeente zijn er dan ook
nog heel wat te bewonderen.
Eendenkooien en grienden
Rond boerderijen stonden dus veel bo-
men met diverse functies, maar ook com-
plete percelen werden soms met bomen
beplant. Dat betrof dan eendenkooien en
grienden. Een eendenkooi is een flinke
plas, groot genoeg om eenden rustig te
laten neerstrijken, omzoomd met bomen
en struiken (zie afb. 4). De plas loopt uit
in twee of vier steeds smaller wordende
vangpijpen. Langs de vangpijpen staan
matten en vlechtwerk, over de vangpijp
hangt een net. In de plas laat de kooiker
een paar gekortwiekte eenden zwemmen
(lokeenden). Zodra er voldoende eenden
in de plas zijn geland, jaagt de kooiker
met zijn kooikershondje de eenden in de
vangpijp. Aan het eind van de vangpijp
worden de eenden gevangen. De bestem-
ming van de eendjes was de braadpan.
Omdat rust een eerste vereiste was om
eenden te kunnen vangen, hadden eenden-
kooien het zogenaamd afpalingsrecht.
Binnen een straal van 700 tot 1200 meter
kon de kooiker activiteiten die de rust ver-
4. De eendenkooi in de polder Heycop, gezien vanuit het westen vanaf de Meerndijk. De
kooi ligt midden in het land, opdat het rumoer van de openbare wegen de rust zo min mo-
gelijk verstoort.
-ocr page 67-
76
kwamen allerlei kunststoffen. Overal
waar bomen niet meer nodig waren, werd
het onderhoud dat tot dan toe aan de
bomen werd gedaan, niet meer uitge-
voerd. Knotbomen die 15 jaar niet terug-
gezet zijn, lopen de kans uit te scheuren.
In fruitbomen die niet gesnoeid worden,
loopt de produktie terug. Waar takken
langs elkaar schuren, kunnen ziekten de
boom gaan aantasten. Bij geriefbosjes
werd de sloot niet meer uitgebaggerd en
werd het bladerdek te dicht om een goede
ondergroei in stand te houden. Door rooi-
premies verdwenen fruitbomen. Veel
boeren besloten dat de bomen toch teveel
schaduw op het land wierpen (en licht en
voeding wegnamen die voor het gras
nodig zijn) of gewoon in de weg stonden,
en hakten ze om. Dit alles had een verar-
ming van het landschap tot gevolg. Het
werd kaler, winderiger en eentoniger. De
afwisseling van open weidelandschap en
gesloten landschap bij bebouwing ver-
dwijnt. Het landschap zoals dat eeuwen
is geweest, verandert en alle gebieden
gaan steeds meer op elkaar lijken. Gebie-
den verliezen hun eigen karakter. Door
het verminderde aanbod van schuil- en
nestgelegenheid komen verschillende
diersoorten minder vaak voor.
Dit was de reden dat natuurliefhebbers
zich in knotgroepen verenigden en het
onderhoud van bomen weer ter hand
namen. De knotgroep Vleuten-De Meem
is sinds 1975 aktief. De gemeente Vleu-
ten-De Meem heeft vorig jaar geïnven-
tariseerd wat er aan kleine landschaps-
elementen in de gemeente staat, en is
nagegaan hoe het staat met het onder-
houd van al deze elementen. De resulta-
ten hiervan zijn gepresenteerd in het
Gemeentelijk Landschapsonderhouds-
plan (GLOP). Hierbij heeft de gemeente
zich beperkt tot beplanting op particulier
terrein; aanplant die bij de gemeente, de
provincie of het rijk in onderhoud is, is
niet in het onderzoek opgenomen, even-
min als aanplant binnen de bebouwde
kom.
Hoe is er geïnventariseerd?
De gemeente is voor het onderzoek
verdeeld in een aantal deelgebieden, zo-
als de Heycopse polder. Per gebied zijn
objecten benoemd, bijvoorbeeld een boer-
derij inclusief erf. Bij dit object staan dan
één of meer landschapselementen, bij-
voorbeeld een boomgaard of een gerief-
bosje. Zo'n landschapselement kan weer
worden verdeeld in basiselementen. Zo
kan een boomgaard bestaan uit de basis-
elementen: hoogstamvruchtbomen en
knotbomen. Voor elk basiselement zijn
de onderhoudstoestand en de noodza-
kelijke beheersmaatregelen vastgesteld.
totaal
prioriteiten 1 + 2:
knotbomen
hoogstamvruchtbomen
kroonbomen
hakhout
sloot
hakhout + overstaanders
grasland
hakgriend
0
0
1044
2055
349
3448
ex.
6
0
0
936
513
1455
ex.
563
0
0
8
19
590
ex.
0
0
3905
5050
4395
13350
m2
0
0
0
980
130
1110
m2
0
0
0
2150
2400
4550
m2
0
0
0
4765
0
4765
m2
0
0
0
55000
0
55000
m2
prioriteit 3:
knotbomen
0
0
2
62
14
78
ex.
kroonbomen
991
0
0
2
88
1081
ex.
hoogstamvruchtbomen
0
0
0
15
12
27
ex.
halfstamvruchtbomen
0
0
0
50
166
216
ex.
leibomen
0
0
14
92
14
120
ex.
gekandelabreerde bomen
0
0
72
45
0
117
ex.
haag
0
0
0
17
160
177
m
sloot
0
0
0
330
155
485
m
hakhout
0
0
0
40
255
295
m2
gesloten beplanting
58306
0
6725
753
40
65824
m2
open beplanting
1000
0
0
0
1360
2360
m2
grasland
0
0
0
17150
0
17150
m2
open beplanting met bomen
270
0
0
0
0
270
m2
hakhout + overstaanders
0
0
0
25500
0
25500
m2
stilstaand zoet water
0
8900
105
0
0
9005
m2
boombeplanting
94000
0
0
0
0
94000
m2
natte ruigtkruiden
0
0
0
2000
0
2000
m2
5. De inventarisatie in cijfers gevat. De tabel geeft aan hoeveel exemplaren, meters of
vierkante meters er van de onderscheiden basiselementen (knotbomen, hoogstamvrucht-
bomen enz.) in elk van de 5 urgentieklassen voorhanden zijn. Voor urgentieklasse 1 is
onderhoud pas over 6 tot 10 jaar nodig, bij klasse 5 is sprake van achterstallig onderhoud:
er moet direct iets aan gebeuren. Sommige basiselementen, bijvoorbeeld knotbomen, staan
tvfee maal vermeld, omdat zij voorkomen in landschapselementen zowel van de eerste/
tweede als van de derde prioriteit. „Overstaanders" zijn die exemplaren van een houtop-
stand die men bij de velling soms laat staan om met de volgende generatie door te groeien.
Een „gekandelabreerde boom" is een boom waarvan de grote takken vanwege ziekte of
ouderdom sterk zijn ingekort; deze lopen daardoor opnieuw uit. „Natte ruigtkruiden" is
een verzamelnaam voor de vegetatie die zich op een natte, voedselarme bodem ontwikkelt;
bij ons komt zij voor in de eendenkooien.
Daarbij zijn 5 urgentieklassen gebruikt:
urgentie 1 (onderhoud is nodig né. 10
jaar) tot 5 (er is sprake van achterstallig
onderhoud; maatregelen zijn direct nodig).
Niet alle landschapselementen zijn
even belangrijk. Voor elk daarvan is be-
paald welke waarde aan het behoud ervan
kan worden toegekend: cultuurhistorisch,
landbouwkundig, landschappelijk en na-
tuurlijk. Iets heeft cultuiu-historische waar-
de als het een overblijfsel is van vroegere
vormen van landgebruik of van vroegere
onderhoudsmethoden. Landbouwkundige
waarde kan liggen in de produktie van
hout of fruit, het verschaffen van luwte of
schuilgelegenheid voor vee of een per-
ceelscheiding. Een element is van land-
schappelijke waarde als het een onder-
deel is van de landschappelijke structuur
of karakteristiek is voor een bepaald
landschapstype. Namurlijke waarde kan
gelegen zijn in de zeldzaamheid van een
element, de vergroting van de soorten-
rijkdom of het bieden van schuilgelegen-
heid voor dieren.
Aan de hand van deze waarden is be-
paald wat de belangrijkste landschaps-
elementen zijn; deze kregen prioriteit 1
toegekend. Het zijn: hoogstamboomgaar-
den, geriefbosjes, grienden, knotbomen,
houtsingels, erfbeplanringen, boomrijen
en eendenkooien. In sommige gevallen
waren deze elementen minder goed be-
waard; deze kregen dan prioriteit 2, zoals
enkele relicten van eendenkooien. De res-
terende landschapselementen kregen prio-
-ocr page 68-
77
riteit 3: leibomen, alleenstaande bomen,
bosjes, boomgroepen, overboeken, ha-
gen, lanen, wegbeplantingen, dammen,
houtwal, broekbos, wiel (aan de Meem-
dijk).
Wat is het resultaat?
Zoals iedereen dagelijks om zich heen
kan zien, staat er nog heel wat oude aan-
plant in de gemeente overeind. De ge-
meente hoort niet voor niets bij het groe-
ne hart van de randstad. Er zijn in totaal
410 kleine landschapselementen geteld
en elk landschapselement bestaat weer
uit een aantal bomen of vierkante meters.
In de tabel (zie afb. 5) staat voor elk soort
basiselement weergegeven hoeveel er voor
elke urgentieklasse zijn.
achterstallig onderhoud aan de land-
schapselementen uit te voeren. Daarnaast
is tot het jaar 2000 jaarlijks ongeveer
1300 uur per jaar nodig om het reguliere
onderhoud uit te blijven voeren.
En wie gaat dat doen?
Gelukkig is de zelfwerkzaamheid in
de gemeente groot; ongeveer 60% van
het werk wordt door de eigenaren van de
beplanting gedaan. Dat betreft voorna-
melijk het snoeien van hagen en leibo-
men. Het griend dat nog in produktie is,
wordt natuurlijk niet meegeteld. Alle ge-
ïnventariseerde aanplant is particulier
eigendom en het onderhoud blijft in prin-
cipe ook de verantwoordelijkheid van de
eigenaar. De knotgroep blijft ondertussen
men, maar ja, de bomen groeien niet tot
de hemel ... Daarom is het wenselijk dat
veel mensen zich als vrijwilliger melden
om te helpen met bet snoeien, planten,
knotten, maaien en afzetten. Hoe meer
banden, boe beter onze gemeente er uit
komt te zien.
Heeft het wei zin?
Een deel van de gemeente zal bebouwd
gaan worden. Er bestaat natuurlijk een
kans dat een mooi landschapselement
moet wijken voor woningbouw. Als we
echter niets aan al die landschapsele-
menten doen, weten we vrij zeker dat ze
allemaal verdwijnen. Met het onderhoud
ervan kunnen we niet wachten tot alle
bouwplannen precies bekend en goedge-
keurd zijn. Een goed onderhouden en ge-
zond landschapselement maakt een be-
duidend grotere kans om als buurtgroen
of als wegbeplanting gehandhaafd te
blijven in de bouwplannen. Zieke of
kwijnende aanplant daarentegen zal, ze-
ker als er gevaar is voor omwaaien van
bomen, in bouwplannen verdwijnen. Het
uitvoeren van al dat onderhoud is dus wel
degelijk zinvol. De gemeente beeft zelf
het landschapsonderhoudsplan opgesteld.
Het zou vreemd zijn als zij in haar struc-
tuurvisie geen rekening hield met door
haarzelf als „belangrijk" geclassificeerde
elementen. In de structuurvisie van de
gemeente Utrecht wordt er al rekening
mee gehouden.
Gebouwde monumenten kunnen wet-
telijk beschermd worden. Voor monu-
mentale aanplant geldt dit niet. Een wet-
telijk bescherming komt er niet en zou
ook niet belpen: je kan een boom niet
verbieden dood te gaan of ziek te wor-
den. Herinplant, snoeien en dergelijke zal
bij al deze aanplant nodig blijven. Om al
de historische, landschappelijke, natuur-
lijke en landbouwkundige waarden van
deze aanplant te beschermen, kunnen we
allemaal ons steentje bijdragen. Eigena-
ren van landschapselementen kunnen ze
onderhouden, eventueel met behulp van
anderen of door toe te staan dat de ge-
meente of de knotgroep ermee aan bet
werk gaat. En iedereen kan meehelpen
met de knotgroep. Deze trekt elke zater-
dag om 9 uur het veld in (telefonische
informatie bij dhr. R. Klein Beekman:
03407-2542). De gemeente heeft een goe-
de aanzet gegeven, nu zijn wdj aan de beurt.
Literatuur:
Gemeentelijk Landschapsonderhoudsplan van Vleu-
ten - De Meem, sector openbare werken (1992).
Hoogstamvruchtbomen, Stichting Landelijk Over-
leg Natuur- en Landschapsbeheer (Utrecht 1985).
148 Landschapselementen in kort bestek. Stichting
LONL (Utrecht z.j.).
6. Langs de Enghlaan staan perebomen. Dat is uniek: „fruitlaantjes" zijn vrijwel overal
particulier eigendom en geen openbare weg. Maar ook dit was ooit een eigen weg: de op-
rijlaan naar Den Engh. De bomen zijn goed onderhouden en het fruit hangt er prima bij.
Een deel verkeert in een goede condi-
tie en is ingedeeld in urgentieklasse 1 of
2: daar hoeft de eerste 6 tot 10 jaar niets
aan te gebeuren. Dat betreft vooral de
kroonbomen, stilstaand zoet water en de
open en gesloten beplanting bij eenden-
kooien, overboeken, en dergelijke. Veel
landschapselementen hebben echter re-
gelmatig onderhoud nodig. Het laat zich
voorzien dat er over 2 tot 6 jaar werk no-
dig is aan knotbomen, fruitbomen, hak-
hout en dergelijke. Het is dus normaal dat
er in urgentieklasse 3 en 4 veel land-
schapselementen staan.
Helaas staan er erg veel landschaps-
elementen in urgentieklasse 5. Dat bete-
kent dat er direct iets aan moet worden
gedaan. Er wordt geschat dat er in totaal
ruim 9000 manuren nodig zijn om het
actief. Jaarlijks besteden ze tussen 700 en
800 uur om de gemeente groen te hou-
den. De gemeente tracht een deel van bet
werk ook door scholieren te laten uitvoe-
ren. De raad heeft een budget gereser-
veerd (f. 30.000,=) om een deel van het
werk als loonwerk te laten verrichten en
om dode bomen te vervangen door nieu-
we. Dat loonwerk betreft voornamelijk
zaken die loonwerkers veel beter kunnen
dan vrijwilligers, zoals bet uitbaggeren
van sloten en bet snoeien van fruitbomen.
Het plan van de gemeente gaat ervan
uit dat bet achterstallige onderhoud over
3 jaar wordt uitgesmeerd. Met het aantal
vrijwilligers dat zich tot nu toe beeft aan-
gemeld, is het niet mogelijk om dat snel-
ler te doen. Het zou veel beter zijn indien
het onderhoud direct ter hand werd geno-
-ocr page 69-
78
Klompen
Nou breekt me de klomp!
Ja, het was m'n eigen schuld. Ik had
al heel wat keren staan kijken hoe de
boeren moeite hadden met het besturen
van hun wagens met kromme dissel.
Vooral van de Meernbrug af was dat een
groot probleem. Al heel wat keren was
ik in de verleiding gekomen om mijn
klomp eens voor een wiel te steken, dan
was de wagen misschien helemaal on-
bestuurbaar. Nou, dat was dus niet zo,
mijn klomp was in diggelen maar de
wagen bleef in het goede spoor.
Maar, hoe vertel ik het thuis? Ik heb
maar gezegd: „Die rotboeren kijken te-
genwoordig ook niet meer uit waar ze
rijden". „Snotneus", zei m'n moeder, ,jiou
gaat je spaarpot eraan". Gelukkig ge-
beurde dat niet, ik kreeg geld en moest
op de Meentweg nieuwe klompen gaan
kopen.
Toen Dissel (de klompenmaker) mij
zag zei hij: ,2o jochie ben je d'r al weer?"
Hij nam de maat van de nog hele klomp
en zei: „Je moet zes duim hebben en die
heb ik niet in 't voren. Ik heb nog wel
een paar mooie tripklompen (leren riem
i.p.v. kap) van die maat". Maar ik wilde
niet van die trutterige meidenklompen.
Ik begon diezelfde middag en kwam
al snel tot de ontdekking, dat als ik maar
vijf of hooguit tien centimeter diep spitte
lag de akker er netjes bij.
Na drie dagen was ik klaar. Dissel
(met z'n waterige kleine slechte ogen)
vond het prachdg.
Een week later moest m'n vader een
hartig woordje met me spreken. ,,Snot-
neus, ik ben die klompen wezen betalen"
(Dissel had het blijkbaar nog eens nuch-
ter bekeken). Ik hield me van de domme
en zei:, Jk heb er toch voor gewerict". „Wat!"
zei m'n vader, ,,de zaak bedonderen en
nog praatjes!"
Nou breekt me de klomp !!!!!
„Weet je wat?", zei hij: „Ik heb nog
een paar wilgen met een kwast erin, die
mag je hebben voor de prijs van pappele"
(gemaakt van populierehout). Nou dat
vond ik best, want wilgen klompen mocht
ik anders nooit kopen omdat ze te duur
waren.
Ik knoopte mijn rooie zakdoek los
(daar zat het geld in) en wilde betalen.
„Wach es effe", zei Dissel: „Kejje eigeluk
spitte?" Nou, ik had m'n vader wel eens
geholpen, dus ik zei: ,,Ja".
„As je voor mijn tien roei land omspit
hijje de klompen voor niks". „Da's goed",
zei ik. We gingen naar het te spitten
land en hij ging het stuk afpassen: en
dat is een en dat is twee, enz. Toch nog
wel een heel stuk.
De Meern, october 1943
Theo van den Berg
Illustratie: Barbara Gravendeel
-ocr page 70-
79
Van de voorzitter
ilfijdschrift van de Historische Vereniging
ièleuten, De Meern, Haarzuilens
'Verschijnt 4x per jaar. ISSN 0928-4893
12e jaargang nr. 4, december 1992 ©1992
De vereniging is ingeschreven in hel vere-
nigingsrcgister van de K.v.K. Utrecht c.o.
ondernummer V 479360
IDagelijks bestuur:
SJ^RK. Kits Nicuwenkamp, voorzitter
Hof ter Weydeweg 11, 3451 ST Vleuten
Tel, 03407-2112
J.W, Schoondorwocrd, secretaris
Mcemdijk 62, 3454 HT De Meern
Tel. 03406 - 61462
Zoals wij vorig jaar aandacht besteed-
den aan het feit dat onze vereniging 10
jaar bestond, zo vierde de Vereniging Oud-
Leiden op 5 november jl. haar 90-jarig
bestaan. Die vereniging werd in 1902 op-
gericht door o.a. de toenmalige stadsarchi-
varis. Overigens had hij enige jaren daar-
vóór de Vereniging Oud-Dordrecht opge-
richt. Ook de Vereniging Oud-Utrecht da-
teert uit die jaren van rond 1900. Ook toen
was veel in beweging en werd de behoefte
gevoeld het verleden te onderzoeken en
daarvan zoveel mogelijk vast te leggen.
Eén van de programmaonderdelen van
de lustrumviering van Oud-Leiden was
een symposium met als onderwerp; „De
rol van een historische vereniging anno
1992". Het symposium stond onder lei-
ding van prof. dr. P.F.J. Obbema en de
inleiders waren: drs. R.E.0. Ekkart, di-
recteur Rijksbureau voor Kunsthistorische
Documentatie, over de oprichting van
historische verenigingen rond 1900; prof.
dr. W.Th.M. Frijhoff, hoogleraar der his-
torische en kunstwetenschappen aan de
Erasmus Universiteit te Rotterdam, over
het historisch besef; mr. H.H.W. Kern-
kamp, voorzitter van Oud-Utrecht, over
de rol van de historische vereniging in
het proces van de stadsvernieuwing; mw.
drs. M. van Rossen, burgemeester van
Hellevoetsluis, over de rol van de histori-
sche vereniging bekeken vanuit de ge-
meentelijke overheid en tenslotte drs.
U.F. Hylkema, directeur van de Rijks-
dienst voor de Monumentenzorg, over de
rol van de historische vereniging beke-
ken vanuit landelijk perspectief.
Van wat de inleiders naar voren brach-
ten heeft uw voorzitter bijzonder genoten,
want ook ik vraag mij natuurlijk voort-
durend af wat de rol van onze vereniging
nu en in de toekomst is en moet zijn. Voor-
al hetgeen Prof. Frijhoff naar voren bracht,
had mijn bijzondere belangstelling. Hij
gaf duidelijk aan dat verleden, heden en
toekomst onlosmakelijk aan elkaar ver-
bonden zijn en dat overheid en paticuiier
initiatief terzake dienen samen te werken.
Omdat van het symposium een verslag zal
verschijnen, neem ik mij voor een vol-
gende maal op dit onderwerp terug te ko-
men.
Het was weer een prettige ervaring dat
op onze najaarsverkiezing ruim 60 geïn-
teresseerden aanwezig waren om te luis-
teren naar de interessante voordrachten
van de provinciale archeoloog drs. V/.A.M.
Hessing en ons actieve bestuurslid Erik
Graafstal over Romeinse kanalen.
Nu ik toch over archeologie schrijf,
wil ik u wijzen op het initiatief van de
Archeologische Werkgemeenschap Ne-
derland (AWN) om een onderzoek te ver-
richten naar de plaatsen van bewoning in
ons gebied uit de periode vóór 1500. El-
ders in ons tijdschrift vindt u een nadere
beschrijving van dit belangrijk weten-
schappelijk project. Ook op andere plaat-
sen in Nederland heeft een dergelijk on-
derzoek plaatsgevonden, waarbij overi-
gens niet gegraven wordt. In ons gebied
is over de vroegste bewoning nog erg
weinig bekend, met uitzondering dan van
het Romeinse castellum op de Hoge Woerd.
Ik hoop van harte dat de grondeigenaren
en -gebruikers voor 100% aan dit onder-
zoek willen meewerken door de onder-
zoekers op hun terrein toe te laten.
Rest mij nog u een voorspoedige jaar-
wisseling toe te wensen, in de hoop dat
1993 veel goeds en vooral vrede zal bren-
gen.
P.G. de Rooij, penningmeester
'tZand 1, 3451 GP Vleuten
Tel, 03407 - 1483
A.J. van Zoeren, vice-voorzitter
Stationsstraat 34, 3451 BZ Vleuten
tel. 03407 - 1263
Ere leden:
Mevrouw Prof. Dr C. Isings, Soest
Dr D.W. Gravendeel, Laag Keppel
Gebouwen:
Vleuten: Brcxiderschapshuisjes (documen-
tatie- en informatiecentrum),
Dorjisstraat 1, Tel. 03407 - 4222
(gedurende openingstijden)
De Meern: Het Kabinet (permanente expo-
sitieruimte), Zandweg 147B
(achter Verenigingsgebouw)
Ledenadministratie en -informatie:
Mevrouw P.J. de Rooij-Gocs
't Zand 1, 3451 GP Vleuten
Tel. 03407 - 1483
Contributie (inclusief tijdschrift):
f. 30," per jaar,
bij verzending per post f. 10,--extra-:
Losse nummers tijdschrift:
f. 7,50 voor leden, f. 10,-- voor niet-leden
Bankrelaties:
ABN-AMROBank De Mcorn, ^ ;
rek. 55.66.33.040
Rabobank Vleuten, rek. 36.75,17,574
Postbank, rek. 2689200
Redactiecommi.ssic:
E.I>. Graafstal, H.L.J. van tassen en J.W.
Schoonderwocrd
Adres: Maurilslaan 17. 3454 XP De Meern
Tel. 03406 - 62992
Gehele of gedeeltelijke overname van ar-
tikelen uit dit tijdscliiift is slechts toege-
staan met bronvermelding en na verkregen
toestemming van de redactiecommissie
J.F.K. Kits Nieuwenkamp
In dit nummer
Van de voorzitter
Verenigingsberichten
Museumpraet (3)
Vleutense offervaardigheid in 1916
Middeleeuwse vondsten uit Vleuten
Wie wat bewaart die geeft wat
Rechthuis en raadhuis in Vleuten
De R.K. gemeenschap van De Meern (7)
Eugène
pag.
79
80
81
82
85
87
88
99
104
Illustratie voorpagina:
De Kerk en't Regthuis te Vleuten
Tekening van J. de Bcijer uit 1744
Gravure van H. Spilman
Pruk: Niek van Kootcn De Meern
-ocr page 71-
80
Verenigingsberichten
Bestuursmutatie
Op 24 september jl. heeft de heer Klaas Nanning aan het
bestuur geschreven dat hij om gezondheidsredenen zijn func-
tie als bestuurslid van onze verenging wil neerleggen. Hij
heeft daarbij medegedeeld zich niet helemaal te willen terug-
trekken, maar o.a. de rubriek „Een dorp verandert ..." in ons
tijdschrift te zullen blijven verzorgen.
Wij betreuren het dat Klaas Nanning, die vanaf de oprich-
ting van onze vereniging als lid en sinds 1985 als bestuurslid
altijd aktief meegewerkt heeft, nu genoodzaakt is het wat
rustiger aan te doen. Behalve als schrijver voor ons tijdschrift
heeft hij als fotografisch medewerker veel voor ons betekend.
De zeer vele foto's die door hem gemaakt zijn en in ons ar-
chief berusten, getuigen daarvan. Ook met het geven van le-
zingen heeft hij zich verdienstelijk gemaakt.
Wij hopen dat zijn gezondheidstoestand hem zal toelaten
nog menig jaar van zijn werk te genieten. Binnenkort zullen
wij in de kring van ons bestuur als medebestuurslid afscheid
van hem nemen.
De vervulling van de ontstane vacature zal op de jaarver-
gadering aan de orde komen.
Werk aan de winkel
Regelmatig krijgen wij van geïnteresseerde bezoekers com-
plimenten voor de omvang en de kwaliteit van ons bezit aan
documentatie. Reakties als „hebben jullie dat ook al" geven
ons een tevreden gevoel, maar tegelijkertijd ook het gevoel,
dat nog lang niet iedereen voldoende weet, wat hij (of zij) bij
ons kan vinden over de historie van de gemeente en haar in-
woners. Natuurlijk zouden we kunnen zeggen „dan moetje maar
eens komen kijken", maar er is ook een gezegde „onbekend
maakt onbemind" en daarom is het wellicht goed eens een op-
somming te geven van wat de vereniging bezit om ook u van
dienst te kunnen zijn.
In ons documentatiecentrum vindt u zo'n 850 boekwerken,
voor een groot deel plaatselijke en regionale geschiedenis,
genealogie, topografie, archeologie en monumenten betref-
fende, 250 jaargangen van tijdschriften, 1500 foto's en 3000
negatieven, 1300 dia's, circa 2000 (kopieën van) oude akten,
het archief van de vroegere gerechten Vleuten en De Meem,
de Haar en Themaat van 1527-1811 (66 boekdelen op micro-
film), tientallen genealogieën en stambomen, 150 mappen
met documentatie over diverse historische onderwerpen, 18
jaargangen van „De Brug", 450 kadastrale en topografische
kaarten, meer dan 500 bidprentjes en overlijdensaankondi-
gingen en dan nog ca. 200 documenten van uiteenlopende
aard, van persoonsbewijzen en bonkaarten uit de oorlog tot
verenigingsfolders toe.
Een groot deel van dit bezit is dankzij de grote inzet van
een groepje medewerkers inmiddels geïnventariseerd, gere-
gistreerd en netjes opgeborgen, maar een flink deel moet nog
verwerkt worden. Hoe sneller dat gebeurt, des te plezieriger
het is voor onze bezoekers.
En daarom doen wij nogmaals een beroep op degenen die
wel wat tijd zouden hebben om daaraan mee te werken. Hoe
meer zielen hoe meer vreugd geldt ook voor onze werkgroe-
pen, die daar elke maandag- en dinsdagmiddag en donder-
dagavond met 4 è 5 man (vrouw) mee bezig zijn, maar waar
er best nog een paar bij kunnen. Pak de telefoon en praat er
eens over met onze secretaris, tel. 03406 - 61462.
Overigens bestaat er ook nog behoefte aan medewerkers
voor de bezorging van ons tijdschrift (vooral in Vleuten), wat
eens per 3 maanden een paar uurtjes vergt. Meldt u daarvoor
aan bij de heer of mevrouw de Rooij, tel. 03407 - 1483.
Tenslotte zijn enkele medewerkers voor het opknappen
(restaureren) van oude voorwerpen zeer welkom. Als u op
dat gebied iets zou kunnen doen, bel dan eens met de heer
Van Essen, tel. 03406 - 62992.
Archeologische kartering
Vanaf november 1992 tot en met het voorjaar van 1993
vindt in het vroegere stroomgebied van de Oude Rijn een zo-
genaamde archeologische kartering plaats. Het doel daarvan
is het in kaart brengen van plaatsen van bewoning uit de pe-
riode vóór 1500. Het onderzoek is een initiatief van de Ar-
cheologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), de
vereniging van vrijetijdsarcheologen, waarvan onze vereni-
ging lid is. De begeleiding van het project is in handen van
de Stichting RAAP (Regionaal Archeologisch Archiverings
Project), verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Het
veldwerk zal worden uitgevoerd door 2 medewerkers van de
Stichting RAAP en 25 vrijwilligers van de AWN. Onze ver-
eniging is bij het project betrokken in de persoon van ons be-
stuurslid E.P. Graafstal.
In beginsel bestaat een archeologische kartering in het
„belopen" van alle percelen in het gebied. Daarbij wordt aan
de oppervlakte archeologisch materiaal verzameld, zoals aar-
dewerk, baksteen en botresten. Opvallende concentraties wor-
den in kaart gebracht. In een tweede ronde worden de meest
interessante concentraties door middel van enkele grondbo-
ringen nader onderzocht. Het doel daarvan is te onderzoeken
of de bovengrond niet is opgebracht.
Aan eigenaars en grondgebruikers zal vooraf toestemming
worden gevraagd tot het betreden van de terreinen. Bij het
booronderzoek wordt gebruikt gemaakt van een kleine hand-
boor.
De resultaten van het onderzoek zullen o.a. worden ver-
werkt in het boek over de geschiedenis van onze gemeente,
dat wij eind volgend jaar in samenwerking met de Stichting
Publicaties Oud-Utrecht zullen uitgeven.
Contributiebetaling/ledenadministratie
Bij dit nummer van ons tijdschrift ontvangt u de accept-
giro voor betaling van de contributie voor 1993. Wij verzoe-
ken u de contributie binnen één maand met gebruikmaking
van dit formulier over te maken. Als u tijdig betaalt bespaart
u ons de moeite en de kosten van het zenden van een herinne-
ring.
Omdat wij graag over een correct ledenbestand willen be-
schikken verzoeken wij u, als uw naam of adres op de accept-
giro niet helemaal juist is vermeld, dat te melden aan onze le-
denadministratie, mw. P.J. de Rooij-Goes, tel. 03407 - 1483.
Bij voorbaat dank.
-ocr page 72-
81
Museumpraet (3)
Over het boerengereedschap en vooral over de bietenbouw zijn we nog niet uitgepraat. Eigenlijk had ik willen
stoppen om met u wat andere dingen te bekijken. Maar juist had ik besloten om een andere hoek van het museum te
gaan bespreken, toen ik werd opgebeld door een boer uit 't oosten van ons land, die via familie of kennissen ons blad
had gelezen. „Ge mot maar 's komme kieken", zei de man gastvrij. Omdat ik toch aan vakantie toe was, besloot ik
een week hiervan bij deze boer door te brengen.
na rechtop stond, uit de grond worden
getrokken. Dit werk kon door de natte
tijd van het jaar beter met hoge laarzen
dan met klompen worden gedaan, omdat
men ver in de natte klei zakte.
Ook het vervoer vanaf het land was
meestal een groot probleem: de wagens,
vaak met kromme dissel, sneden met hun
ijzeren wielen in de klei en werden bijna
onbestuurbaar. Nog steeds ziet men in
sommige delen van ons land vaak mod-
derige wegen als gevolg van de bieten-
oogst (er worden zelfs waarschuwings-
borden voor geplaatst).
De suikerbietenindustrie levert nog
steeds een grote bijdrage aan de lande-
lijke suikerbehoefte. Als u eens langs
een bietenveld komt, sta er dan eens
even bij stil hoeveel werk de boer met
vrouw en kinderen vroeger moesten ver-
zetten in de bietenbouw.
Genoeg nu over deze gereedschappen.
We hopen dat velen het voorbeeld van de
bietenboer volgen en eens contact met
ons opnemen om iets te vertellen over
voorwerpen in ons museum. We hebben
veel waar we niet alles van weten.
Vooral de verhalen die erbij horen,
zijn bij ons welkom. Soms worden er
vragen gesteld waarop we nauwelijks
antwoord weten, of kunnen er maar wei-
nig over vertellen. Persoonlijk vind ik dit
erg jammer; vaak krijg ik dan ook een
kop als een biet.
Tot ziens!
bieten worden met blad en al uit de grond
gehaald en 't blad wordt er met een lang
mes (een soort bajonet) afgeslagen. Zelfs
in ons museum hebben wij nog modemer
gereedschap!
Allereerst ziet u hier een „koppensnel-
ler" afgebeeld. Hiermee werd het blad
van de bieten afgestoken voordat deze
werden gerooid. Het blad werd op een
hoop gegooid; sommige boeren gebruik-
ten dit weer als veevoer, hetgeen de smaak
van de melk niet ten goede kwam. Maar
ja, weggooien vond men vaak zonde.
Na het verwijderen van het blad had
men nog maar weinig houvast aan de
bieten om ze te rooien. Daarvoor ge-
bruikte men de hier afgebeelde bietentang.
Zo konden de bieten, terwijl de boer bij-
We plaatsten onze caravan pal naast
het bietenveld, hetgeen nog op ouder-
wetse wijze werd bewerkt. Tot mijn ver-
bazing gebruikte men hier het gereed-
schap dat bij ons al in het museum ligt.
Lange tijd heb ik met mijn gastheer
staan praten. Hij vertelde me onder ande-
re dat de juiste afstand tussen de bieten
een klomplengte is. De klomp werd vroe-
ger trouwens veel gebruikt als maat bij
het poten. Moest men een andere maat
hebben, dan werd de afstand in duimen
gemeten. Een afgebroken takje werd dan
opgemeten met duimen. Een echte boe-
renduim is altijd minstens twee en een
halve centimeter.
Het rooien gebeurt bij deze boer in-
derdaad nog met een bietengreep. De
Theo van den Berg.
-ocr page 73-
82
Vleutense offervaardigheid in 1916
door
Dr D. W. Gravendeel
Toen er nog geen sprake was van groots opgezette televisieshows om geld in te zamelen ten behoeve van
een of ander goed doel, waren de mensen toch best bereid iets af te staan als zij dat nodig vonden. Er werden
geen miljoenen bijeengebracht, maar daar was de tijd ook niet naar. En toch, als we de verdiensten van toen
vergelijken met wat er nu in het loonzakje zit, mogen wij onze voorouders best waarderen in wat zij voor hun
medemens overhadden.
De techniek van de inzameling had zo haar eigen psychologie. Men werkte met open lijsten, waarop ieder-
een naam en bedrag zelf moest invuilen. Het was dus uitermate belangrijk om een ,,goedgeefse lijsttrekker" te
vinden, om mee te beginnen. De burgemeester en de wethouders konden er zich niet met een paar kwartjes
van af maken, maar ook de ,,grote" boeren wilden niet voor elkaar onderdoen. Er waren er, die 't op N.N. hiel-
den, maar in 't algemeen schroomden vooral de grote gevers niet hun naam duidelijk te vermelden.
De stormvloed van 1916
De Afsluitdijk bestond nog niet en bij een stormvloed
kon de waterstand in de open, ondiepe Zuiderzee hoog
oplopen, met gevaar voor het omringende land. Dat was in
het verleden al ettelijke malen gebeurd, maar er waren nog
steeds geen afdoende maatregelen genomen. In 1892 advi-
seerde een staatscommissie tot uitvoering van een plan tot
afsluiting en gedeeltelijke drooglegging van de Zuiderzee.
Er moest echter eerst nog een ramp gebeuren voordat op
14 juni 1918 de Wet tot afsluiting en droogmaking van de
Zuiderzee tot stand kwam.
In de nacht van 13 op 14 januari 1916, midden in de
Eerste Wereldoorlog, woedde er een hevige noordwester
storm, die inderdaad het water in de Zuiderzee zó hoog
opstuwde dat een doorbraak van de dijken van Waterland
bij Zuidwoude en Katwoude ten zuiden van de haven van
Edam, er het gevolg van was. Ten gevolge van het bezwij-
ken van ringdijken en kaden kwam daarna een groot deel
van Noord-Holland, ten noorden van het IJ en ten oosten
van de Zaan en de spoorweg naar Den Helder, onder wa-
ter te staan.
Hulp -
Door de A/geweene Commissie ter leniging van rampen
door Üiatersnood in Nederland werd een oproep gedaan
om gelden te verzamelen ter leniging van den nood, dien
de jongste overstroomingen tengevolge hadden.
Blijkbaar was het medeleven zo groot dat ook toen al
de coördinatie van de hulpverlening wat in het gedrang
kwam. De Commissaris der Koninging schreef namelijk op
19 januari aan de burgemeester van Vleuten: De Minister
is, in overleg met genoemde Commissie, van oordeel dat
de Burgemeesters, althans voorlopig, zich kunnen ont-
houden van stappen om voor hetzelfde doel gelden bijeen
te brengen, terwijl het evenmin wenschelijk is dat plaatse-
lijke Commissie's, buiten genoemde Algemeene Commissie
om, zich met de inzameling van gelden belasten.
Natuurlijk werden deze woorden verkeerd begrepen, re-
den waarom Öe Commissaris nog binnen een week een
nieuwe brief deed uitgaan: Het is mij gebleken dat mijn
circulaire door verschillende burgemeesters aldus is op-
gevat dat zij zich zouden moeten verzetten tegen inzame-
lingen door plaatselijke commissiën ten behoeve van de
noodlijdenden door den Watersnood. Ik vind hierin aan-
leiding U mede te deelen, dat het geenszins de bedoeling
is dat dergelijke inzamelingen worden tegengegaan, mits
slechts de opbrengst daarvan strekt ten bate van de Alge-
meene Vereenigde Commissie ter leniging van rampen
door Watersnood in Nederland. Het Secretariaat dezer
Commissie is gevestigd te Amsterdam, Keizersgracht 573-
575 (Telefoon Nos. 1289 en 1290).
Er dreigde duidelijk een competentiekwestie tussen de
Algemeene Commissie, die alles in handen wilde houden
maar daardoor ook veel trager werkte, en de vertegen-
woordigers van de plaatselijke bevolking, die zo snel
mogelijk hulp wilden bieden. Gelukkig was de Commis-
saris een wijs man en hielp hij het misverstand snel de
De doorbraken van bijna alle zeedijken rond de Zuiderzee.
In aansluiting daarop kwam een groot deel van Noord-Hol-
land onder water te staan.
-ocr page 74-
83
eens met f. 25,-- Eveneens op 10 februari droegen G. van
der Velden een A.A. Lubach f. 186,55 af.
Haarzuilens was een goede tweede. De lijst werd daar
aangevoerd door L. Voortman met f. 10,--. Op 11 februari
droegen A. Versteeg en M. van Bijlevelt f. 81,07 af.
De Meern had iets meer tijd nodig. Aanvoerder was
daar G. Hamoen met f. 15,--. Op 14 februari leverden J.W.
Haitjema en R.M. Hansen f. 182,055 in.
De totale opbrengst was dus f. 773,325. De verzendkos-
ten bedroegen net die tweeendertigeneenhalve cent, zodat
het bedrag van f. 773,-- kon worden overgedragen aan de
Algemeene Commissie.
wereld uit, maar hij had toch de woorden van zijn eerste
brief zorgvuldiger moeten kiezen. Een béétje psycholoog
wist ook toen al wel dat de mens het vrijgevigst is onder
de indruk van verse ellende en dat het er dus om ging zo
snel mogelijk met collecteren te beginnen.
Hoe 't ook zij, eerst op 7 februari werden de door bur-
gemeester J.A. Verder gewaarmerkte intekenlijsten uitge-
geven. In Vleuten was men er het snelst mee rond. Er wa-
ren daar twee lijsten. De eerste werd aangevoerd door T.
Davelaar met f. 25,-. Op 10 februari werd 'door M. Pley-
sier en N. Oskam f. 323,65 afgedragen aan den Heer Bur-
gemeester.
De tweede werd aangevoerd door C. Lam, even-
Vleuten -1
G. Woudenberg
0,50
N.N.
0,25
Kogel
1,-
Weduwe G.J. van Eijk
1,-
T. Davelaar
f 25,-
B.A. Wilbrink
1,-
H. Oort
0,50
W. van Leeuwen
10,-
C.W. Uijterwaal
2,50
P. Makking
1,-
J. van Soest
0,50
A.D. Jurgha (?)
0,50
J. de Jong
0,50
Vleuten - II
J. Goes
0,25
G. van Woudenberg
20,-
G. Koren
0,50
W. Verweij
20,-
C. Lam
f 25,-
J.T. van Vliet
1,-
G. de Rooij
20,-
G. Casant
10,-
de Blanken
0,05
R Doornenbal Jzn.
25,-
C. Rodenburg
10,-
Weduwe Makking
0,25
P. Bransen
1,--
G. de Wit
10,-
Weduwe Hensbergen
0,50
C. Vemooi
5,-
J. van Selm
10,-
W. Links
1,-
H. Ebskamp
2,50
D. Oostrom
10,-
Weduwe van Eijk
0,25
H.J. Visch
20,-
G. Leewes
0,50
A. Oskam
10,-
L. van Eijk
2,50
Van Breukelen
0,25
C. van A.
5,-
J. van Rossum
25,-
B. Ebbenhorst
0,30
A. van der Hage
1,--
J.A. Verder
15,-
A. van Meenen
0,25
P. Koefsier
3,50
Van Zoeren
15,-
F. Kwakernaak
0,25
Ds Gies
0,50
Van Doorn
2,-
Weduwe F. Koren
1,--
H. Helders
1,-
Weduwe J. Rikkers
R Koren
1,--
Dorrestein
0,10
geb. Schulze
2,-
J. Fokker
10,-
A. Ekelschot
0,50
F Griffioen
10,-
W. Pleijsier
10,-
J. Lubach
1,-
A.T. Vink
10,-
A.W. 't Hof
10,-
R. Veldhuizen
0,50
A. van Weel
5,-
G. van Santen
10,-
N.N.
0,25
H. van der Velden
5,-
C.C. van der Kleij
1,-
N.N.
0,50
N.N.
0,25
C. van Leusden
0,10
de Jong
0,10
J. van Woudenberg
10,-
G. van Dijk
2.-
J. van Rijnsoever
0,50
H. Both
10,-
G.L.
1,-
Van Wierst
0,25
Simon de Rooij
0,25
J. Vermeer
0,50
H.J. van Rooijen
5,-
Hendrika de Rooij
0,25
Th. van Kleef
1.--
A. van Zoeren
L. Dijkstra
2,50
S.L. Hendriks
1.--
(uit mijn spaarpot)
1.--
Oosterling
0,35
J.P. van Dijk
5,-
Drie
0,30
J.B. Lenssinck
5,--
Haarzuilens
M.J. van Bemmel
0,25
H. Selders
1.--
Berkhof
0,25
M. Niesen
2,50
L. Voortman
f 10,-
H. Breeveld
1,--
T. Niessen
1,-
H.A. Broekhuijse
5,-
B.B.
5,-
H. Niessen
1,--
H.J. Broekhuijse
0,25
J. Kempe
1,--
B. van de Bilt
0,25
E. Vergeer
0,25
A.H. de Boer
2,50
Weduwe Leewes
0,25
P. Broekhuijse
0,30
Miltenburg
0,50
N.N.
1.--
A. Broekhuijse
0,25
N.N.
1,--
H. Ultee
1,-
A. Neuteboom
0,25
H.J. Knopper
2,50
J.L. Paul
0,50
J. Roelevelt
0,25
R Doornenbal
10,-
C. de Rooij
0,10
M. van Leeuwen ,
0,25
T. Edelenbroek
0,25
A. Rijnsoever
0,50
C. Roelevelt
0,25
Graafland
5,-
N.N.
0,25
Cornelis Roelevelt
0,25
Bakker
1,--
N.N.
0,50
Cornelis van Schaik
0,25
N.N.
0,50
N. van Ooijen
1.--
A. Roeleveld
0,25
Lubach
1,--
L. Makking
1.--
A. Versteeg
0,25
A. Wibbeke
1,--
J. de Rooij
1,-
S. Verdam
0,25
Vermeulen
2,-
J. Hinsbergen
0,25
M.A. Broekhuijse
0,25
J. Doornenbal
15,-
F. van den Berg
0,25
S. Versteeg
0,25
N.N.
2,-
H. Boeien
0,25
H.J. Broekhuijse
0,25
A. Bunnik
2,-
Bilt
0,05
Jan van Dommelen
0,375.
-ocr page 75-
84
Louis Versteeg
0,395
G. van der Meer
2,50
Bosch en Zijtveld
0,35
J. Versteeg
3,--
J. de Goeij
1,--
B. de Vries
0,25
M.C. Versteeg
2,50
D.J. Lijssen
10,-
de Jong
0,50
C. van Oostrom
2,50
Kees Kok
0,25
N. Erné
5,-
Th. van Dommelen
1,--
C. Vermeer
0,25
J. Stobbe
1,-
A.J. van den Berg
0,50
W. van Geelen
0,25
A. Verkleij
0,50
G. van der Poel
0,25
Weduwe Vulto
1,-
J. Broekhuizen
5,-
H. Scheepens
0,10
Bos
0,25
J.G. Bosschaart
2,50
Weduwe de Ridder
0,25
Van Es
2,50
N.N.
1,--
J. Mahne
1,--
Gerard Vallen Szn.
0,50
Gersen
1,-
A. Steur
0,25
A. Griffioen
1,--
M.J. van Vliet
1,--
Th. Scholman
1,--
R. van der Bilt
0,10
H.D. Wesseling
7,-
J. Jansen
0,25
B.Jansen
2,50
N.N.
0,10
J. Glissenaar
0,25
Aan kleine giften
Kleinwee
0,50
De Meern
(kwartjes en dubbeltjes)
4,40
J. Vulto
1,--
H. van Doorn
10,-
E.L. van Dijk
1,--
G. Hamoen
f 15,-
Joh. J. Broekhuizen
5,-
Van Es
0,50
N.N.
0,50
G. van Breukelen
1,--
J.S. Kooijman
1,--
T. Hamoen
10,-
A. van Bonthuis
1,50
A. van Dijk
0,25
N.N.
0,25
A. de Goeij
1,--
Marten Versteeg Jzn.
2,50
H. van Woerden
5,-
G. de Bree
1,--
l. Uiterwaal
0,25
H. Koetsier
25,-
Nieuwhoff
1.--
C. Mol
1,--
N.N.
0,10
Ruitenbeek
2,-
K. van Schaik
10,-
N.N.
0,50
J.A. Willemsen
1,--
J. Teunissen
0,10
Verhaar
3,-
L. van Bommel
2,50
Van Breukelen
0,10
Goes
1,--
Van der Voort
1,--
Kerkhof
1.--
J.W. Wesseling
10,-
Ds Th. L. Haitjema
2,50
Schalkwijk
1.--
N.N.
1,--
J.W.G. Sluiter
2,50
P. van Kuik
1.--
A. Bovenkamp
2,50
Niessen
2,50
J. Staal
1.--
A. van der Vliet
1,--
N.N.
1,--
Anna van Eijk
1.--
H. van der Vliet
1,--
J.J. van der Kwast
0,50
Hoogstraten
0,10
J. van der Vliet
0,25
Veldman
1,--
Van Boven
0,10
M. van de Brinkhof
1,--
C. van Wijk
0,30
Tienhoven
0,10
A. Schipperhein
5,-
T. Broekhuizen
1,--
Glissenaar
0,05
G.N. Hansen
2,-
J. van der Hans
10,-
Verhoef
0,75
Schmieman
1.--
Maarsen
0,50
Visser
0,50
Van Leersum
0,50
N.N.
10,-
Th. van Leeuwen
0,50
Oskam
0,25
Kleine giften
6,305
J. de Wit
0,50
Kok
0,50
T. Knipscheer
1.--
Veel of weinig?
Voor ons, die de onstuimige loonontwikkeling van na de
Tweede Wereldoorlog achter de rug hebben en nu eigen-
lijk onder totaal andere omstandigheden leven, is het bij-
zonder moeilijk een idee te krijgen van de mate van gul-
heid van de goede gevers.
In 1916 was het inwonertal van Vleuten, waaronder De
Meern ook behoorde, 2017 en dat van Haarzuilens 531.
Deze 2548 mensen hadden dus gemiddeld f. 0,30 per
hoofd over voor het goede doel.
Volgens de jongste cijfers telt Nederland 15.128.600 in-
woners. Gerekend met dezelfde bijdrage per hoofd zou de
collecte nu dus landelijk f. 4.538.580,- moeten opbrengen.
Toch geen onaardig bedrag in vergelijking met wat er te-
genwoordig met veel tamtam en dankzij enorme „belang-
stelling" aan schenkingen van grote ondernemingen wordt
losgebedeld.
Als we dan ook nog de waardevermindering van het
geld of, zo u wilt, de toegenomen welvaart in aanmerking
nemen en daarvoor héél voorzichtig een factor 10 hante-
ren, wordt de opbrengst heleméél fabelachtig.
Eén ding is zeker, voor de bijna tienjarige Arend van
Zoeren, zoontje van de gemeentesecretaris, was die gulden
uit z'n spaarpot „een rib uit zijn lijf".
Bron
Gemeentearchief Vleuien-De Meern, Agenda Vleuten 1916
Agenda Haarzuilens 1916
-ocr page 76-
85
Middeleeuwse vondsten uit Vleuten '
In september van het vorig jaar verraste mevrouw C.J. Markus uit Vleuten onze vereniging met een doos vol mid-
deleeuwse aardewerkscherven en botresten, die in de loop der jaren waren gevonden rond haar woning aan de Den
Hamstraat 34. De vondsten, die bij eerste inspectie een ongeveer 13e-eeuwse indruk maakten, waren des te meer
welkom omdat tot dusverre uit de bebouwde kom van Vleuten geen sporen van middeleeuwse bewoning bekend wa-
ren. Zeker, de naam Vleuten zal wel tot vóór het jaar 1000 teruggaan en de tufstenen voorloper van de Nederlands-
Hervormde kerk dateert op zijn laatst van omstreeks 1200. Maar de eerste schriftelijke vermelding van Vleuten stamt
toch pas uit het midden van de twaalfde eeuw. Het heet dan Floeten of Flothen; in 1164 komen we de vorm Flutene
tegen, in 1174 Fletene. De kerk van Vleuten wordt voor het eerst vermeld in 1224. Ongeveer uit dezelfde tijd nu stam-
men de vondsten uit de Den Hamstraat; zij vormen dus een aardige, materiële bevestiging van de oudste schriftelijke
gegevens.
erg oud; in het begin van de vorige eeuw,
tot 1837, was Odenvelt eigendom van de
familie Van Odenhoven - vandaar. Een
dergelijk verhaal geldt voor Alenvelt, wel-
ke naam tegen 1750 in de plaats komt
van Hinderstein. In het begin van deze
eeuw verdwijnt Odenvelt van de kaart.
Als directe opvolger is te beschouwen de
gelijknamige boerderij van Van den Berg
aan de Den Hamstraat, die plaats heeft
moeten maken voor de brandweerkazerne
en de loods van gemeentewerken.
Eigenlijk moeten we in dit verband
niet spreken van de Den Hamstraat, ook
niet van de Hamweg, zoals oudere Vleu-
tenaren hem nog kennen, maar van de
Achterdijk, want zo heeft deze weg van-
ouds geheten. Naar het oosten ging hij
via de tegenwoordige Stationsstraat over
in de Krochtdijk (nu Europaweg), naar
het westen over 't Hoog in de Dorpeldijk.
Afgezien van het oude Odenvelt tonen
de kadastrale minuutplans van 1832 en
de topografische kaart van 1850 ons
geen boerderijen die aan de Achterdijk
gelegen zijn. De boerderij die op het
laatst werd bewoond door C. Floer en te-
genwoordig bekend staat als het „Ham-
huus", dateert pas van 1860. In feite ligt
onze vindplaats midden tussen deze boer-
derij en de laan naar Odenvelt in. Wel-
Hcht hebben we te doen met een hofstede
die al veel eerder uit het kaartbeeld is
verdwenen.
De tien percelen waarvan Den Ham-
straat 34 deel uitmaakt, zijn indertijd als
het ware uitgegraven in het omringende
land. Dat land behoorde bij de boerderij
De scherven zijn alle afkomstig van
het perceel Den Hamstraat 34. Zij zijn
daar door de jaren heen verzameld bij
enkele verbouwingen en tijdens werk-
zaamheden in de tuin. Het perceel ligt
midden in een blok van 10 woningen,
gebouwd door de firma De Gier en opge-
leverd in 1961. Zij vormden de eerste
aanzet tot de grootschalige Vleutense
nieuwbouw in het gebied tussen de Vleu-
tense wetering en de spoorlijn in de eer-
ste helft van de jaren '60: de latere wijk
Odenvelt.
De naam Odenvelt gaat terug op een -
vermoedelijk oude - hofstede die daar tot
de eeuwwisseling midden in het land lag,
ongeveer op de kruising van de tegen-
woordige Valkeniers- en Secretaris Ver-
steeglaan. De naam op zichzelf is niet
(
Enkele omstreeks 1200 gangbare aardewerksoorten, waarvan in de Den Hamstraat scherven zijn gevonden. N.B. deze complete exem-
plaren zijn dus elders opgegraven. De linkerhelft is steeds in doorsnede („profiel") getekend, zodat we als het ware naar binnen kijken;
de rechterheirt toont de buitenzijde. Geheel links twee zogenaamde kogelpotten van PafTrath-aardewerk uit het Duitse Rijnland, de bo-
venste met een haakvormig handvat. In het midden enkele kannen van Andenne-aardewerk uit het Belgische Maasgebied. Rechts een
grote Pingsdorf-pot met de karakteristieke beschildering van de schouderpartij; Pingsdorf-aardewerk werd behalve in het Rijnland ook
geproduceerd in o.a. Zuid-Limburg. (Resp. uit: J.G.N. Renaud, Middeleeuwse ceramiek, 1976; R. Borremans en R. Warginaire, La
céramique d'Andenne,
1966; W.A. van Es en W.J.H. Verwers, Excavations atDorestad 1. The Harbour: Hoogstraat 1,1980)
-ocr page 77-
86
van Floor; het was een hooggelegen boom-
gaard. Het niveauverschil tussen de ach-
tertuinen van de nieuwe huizen en deze
boomgaard bedroeg naar de stellige her-
innering van enkele oorspronkelijke be-
woners ongeveer 75 cm. Men zou dus
kunnen stellen dat de onderhavige vond-
sten zijn gedaan op een diepte van drie-
kwart meter ten opzichte van het oude
maaiveld, in een tot dan toe waarschijn-
lijk ongeroerde laag.
menten (ca. 15 %) van kogelpotten van
een veel zachter baksel, waarvan de klei
vrij sterk is ,,gemagerd" met zand of
kwartsgruis. Heel herkenbaar zijn ook
ruim 100 scherven (ca. 15 %) van
,,Pingsdorf-aardewerk", wederom ge-
noemd naar een groot produktiecentrum
bij Keulen, al werd het ook op indu-
striële schaal vervaardigd in o.a. Bruns-
sum en Schinveld in Zuid-Limburg. Ka-
rakteristiek voor dit soort aardewerk is
de versiering van de schouderpartij met
strepen ijzeroxyde; van onze scherven
dragen er 71 dergelijke verfsporen. Pings-
dorf-aardewerk komt in de hele periode
van omstreeks 900 tot 1200 voor. Het
Vleutense materiaal maakt door zijn
kleur, magering en hardheid echter een
late indruk. Het begint al wat te lijken op
het zogenaamde proto-steengoed (ca.
1225-1300), waaruit zich dan rond 1300
het klassieke, gres-achtige steengoed
ontwikkelt, dat in de late middeleeuwen
in scheepsladingen vanuit het Duitse
Rijnland is ingevoerd en waarvan de
„Jacobakan" het bekendste type is. Van
dit (proto-) steengoed zijn onder onze
bijna 700 scherven slechts enkele
scherven voorhanden. Tenslotte is met 2
è 3 % vertegenwoordigd het wat zeld-
zamere „Andenne-aardewerk", voorna-
melijk afkomstig uit het Belgische Maas-
gebied; de invoer staakt na het midden
van de 13e eeuw.
Detail van een landmeterskaart van Hen-
riek Versiralensz
uit 1624 in het kaartboek
van het kapittel van Oudmunster. Geheel
onderaan de oude Vleutense dorpskern. De
kerk heeft nog haar oude, hoge spits, die er
met de beruchte orkaan van 1674 vanaf
zou waaien. Onder de windroos verdwijnt
schuin uit beeld het zantpat nade Haer:
het Haarpad. Recht omhoog door het hele
beeld lopen naast elkaar de vlueter wate-
ringe ofte niewe grift
(links) en de vlueter
dijck,
nu de Dorpsstraat-Parkweg (rechts).
Rechtsboven is nog net de noobel (de No-
belhoeve) zichtbaar. Iets lager voert een
brug over de wetering naar een omheinde
hofstede, die met de voorzijde naar de
Achterdijk (links nog net in beeld) ligt.
Binnen de omheining zien we een boer-
derij, drie hooibergen, een stenen huis en
een duiventoren zoals er één in de Har-
melerwaard staat. We lezen er bovendien
de naam Aert Goijertzoon, die volgens het
niet afgebeelde bijschrift ook de bijbe-
horende bijna 12 morgen land (ca. 10 ha)
pachtte. Uit vergelijking van de perceels-
vormen met latere kaarten blijkt dat deze
oude hofstede precies onder de Van Woer-
denstraat moet liggen, schuin tegenover de
vindplaats van de scherven aan de Den
Hamstraat. (Rijksarchief Utrecht, archief
kapittel van Oudmunster, inv. nr. 933, p.
34-35)
I
Ui^ttU^H
' feï*^ ■'^
f's?
TT
Detail van de topografische kaart 1:50.000,
blad 31 Utrecht Oost, uitgegeven in 1949
(verkend in 1938, gedeeltelijk herzien in
1946), sterk vergroot. Rechtsboven de Vleu-
tense dorpskern. Het land tussen de oude
Achterdijk, dan inmiddels Hamweg en
Stationsstraat genoemd, en de spoorlijn is
nog geheel onbebouwd. Op de twee klein-
ste perceeltjes midden in dit gebied heeft
Odenvelt oorspronkelijk gelegen. De vind-
plaats van de scherven is aangegeven met
een sterretje.
De samenstelling van het vondsten-
materiaal wijst in dezelfde richting. Want
hoewel door de jaren heen zorgvuldig
elk „steentje" en ,,botje" werd verza-
meld, is het resultaat toch opmerkelijk
homogeen. Afgezien van een enkele
verdwaalde scherf uit de 16e-19e eeuw
bestaat het complex uit 695 fragmenten
die zich met weinige uitzonderingen
keurig laten verdelen over een vijftal
12e- en 13e-eeuwse aardewerksoorten.
Deze aardewerksoorten zijn meer of
minder nauw gekoppeld aan bepaalde
produktieregio's, ieder met hun eigen
grondstof, technieken en tradities. Omdat
de aanvoer naar onze streken voor elk
van die regio's op een zeker moment van
belang werd en later ook weer weg-
kwijnde, gelden voor het voorkomen van
deze aardewerksoorten in ons gebied
globale begin- en einddata.
Maar liefst 60 % (416 fragmenten)
valt te rekenen tot het ,,Paffrath-aarde-
werk", zo genoemd naar een belangrijk
produktiecentrum 10 km ten noordoosten
van Keulen, keramiek- metropool vanaf
de Romeinse tijd. De „kogelpotten" van
dit hard gebakken, nogal schilfenge aar-
dewerk bereikten ons gebied vooral in de
periode 1100-1250. Dan zijn er 108 frag-
/
t
f
-ocr page 78-
87
Uten Hamstraat 2, zouden geregeld „de-
zelfde scherven" zijn gevonden. Mis-
schien is het in dit verband aardig om te
wijzen op het landmeterskaartje van
Hendrik Verstralen uit 1624, dat hier-
naast is afgebeeld. We zien daarop tussen
de Achterdijk en de vlueter wateringe
ofte niewe grift
(de oude Rijnloop), pre-
cies ter hoogte van onze vindplaats, een
boerderij met losstaand stenen huis en
een duiventoren - dat is niet mis. Uit la-
ter tijd is er niets van bekend. Misschien
reiken de wortels van deze oude hofstede
terug tot de tijd van onze scherven, rond
1200.
Wij hebben hier wat extra aandacht
besteed aan de schenking van mevr. Mar-
kus teneinde nog eens te illustreren hoe-
zeer wij voor de inkleuring van onze ar-
cheologische kaart afhankelijk zijn van
de mededeelzaamheid van het publiek.
Zoals gezegd vormde de bebouwde kom
van Vleuten tot nu toe een blanco ge-
bied. Wat we allemaal mogen verwach-
ten, blijkt reeds uit enkele Romeinse tot
Karolingische scherven die zich tussen
het besproken materiaal bevinden. Hope-
lijk zal de dorpsheuvel rond de kerk van
Vleuten zijn geheimen ooit prijsgeven;
we zullen dan inderdaad wel minstens
afdalen naar de Karolingische tijd (750-
1000). Maar voorlopig spannen de scher-
ven uit de Den Hamstraat de kroon.
E.P. Graafstal.
Enkele vondsten uit de Den Hamstraat. Linksboven een buitenbeentje: een fragment van
hals en handvat van een kan van „proto-steengoed", rond of kort na 1300 vervaardigd,
waarschijnlijk in Brunssum in Zuid-Limburg. Daaronder een fragment van een hand-
gevormde, tamelijk ruwe kogelpot, met omgeslagen rand. Rechts een rand- en een wand-
fragment van Pingsdorf-aardewerk, roodbruin beschilderd met golflijnen en komma's. In
het midden een deel van een langwerpige, fijne slijpsteen. De schaalstok onderaan geeft
centimeters aan.
Analyseren we deze getalsverhoudin-
gen, dan komen we tot de conclusie dat
het hier gaat om een chronologisch zeer
homogene verzameling. De hoofdmoot
valt ruwweg rond 1200 te dateren; na
1250 houdt het althans vrijwel op. De
overige vondsten kunnen ons misschien
iets vertellen over de aard van het com-
plex. Opvallend is namelijk het grote
aantal schelpen en vooral botresten - een
hele veestapel is onder de kaakfrag-
menten vertegenwoordigd! Waarschijn-
lijk zitten we hier dus niet ver van het erf
van een boerderij. Ook aan de overkant,
Wie wat bewaart die geeft wat
Openingstijden van onze gebouwen:
Broederschapshuisjes, Dorpsstraat 1
Vleuten:
Elke donderdag van 19.30 - 22.00 uur:
Gelegenheid voor contact met be-
stuur en werkgroep genealogie, te-
vens mogelijkheid tot raadpleging
van bibliotheek en andere documen-
tatie verzamelingen.
Op andere tijdstippen bezoek moge-
lijk na afspraak met de heer J. Schoon-
derwoerd, tel. 03406 - 61462.
Het Kabinet, Zandweg 147B
De Meern:
Elke Ie maandag van de maand van
19.30 - 22.00 uur:
Gelegenheid tot bezoek van onze
exposities over archeologie (o.a. Ro-
meinse nederzetting), oude gereed-
schappen en werktuigen en oude
huishoudelijke gebruiksvoorwerpen.
Op andere tijdstippen bezoek moge-
lijk na afspraak met de heer H. van
Essen, tel. 03406 - 62992.
Mevr. L. Griffioen-Rodenburg, Botten-
steinweg 7 Vleuten
Zuidhollandse boerenmuts, rouwmuts,
meisjesjurkje, dameslijfje ± 1880
T.A. v.d. Bovenkamp, Louis Pasteurlaan
12 Vleuten
Timmerkist met o.a. 13 profielschaven,
beitels, gutsen etc. en 1 pak kroonlucifers,
1 pak Victoria lucifers
W. Denekamp, Utenhamstraat 5 Vleuten
1 Piëdestal (bloementafeltje)
H. den Exter, Zandweg 200 De Meern
IJzeren grondguts
H. Viel, Alendorperweg 24 Vleuten
Soldeerbout en trekmes
Mevr. C.W. Benschop, Kerkstraat 7 De
Meern
Diverse oude papieren- en boekwer-
ken, w.o. militair zakboekje 1879, lagere
schoolboeken 1914-1931, oude zang- en
voordrachtboekjes, belastingpapieren 1924-
1931, en een paar leren souspieds
Mevr. P.A. Bauhuis, Touwslagerslaan 4
DeMeem
Jaargangen 1964 t/m 1980 van „onze
gemeente", 13 ansichtkaarten van De
Meern, 4 plakboeken met krantenknip-
sels
-ocr page 79-
88
Rechthuis en raadhuis in Vleuten
4 eeuwen eigenaren en bewoners
door
J.W. Schoondeiwoerd
Eeuwenlang heeft de herberg, die in het centrum van het dorp Vleuten naast de kerk stond, een belangrijke funktie
in het dorpsleven gehad, mede omdat daarin het gerecht en later het gemeentebestuur gehuisvest waren. In dit arti-
kel wordt de historie van dit gebouw en zijn bewoners wat nader belicht.
Voordat in 1812 de gemeenten werden
gevormd was Vleuten staatsrechtelijk
bezien een gerecht, waarvan het Kapittel
van Oudmunster te Utrecht de „heerlijk-
heid" bezat en dat daarom het Oude-
munsters gerecht van Vleuten en de
Meem genoemd werd. Het gebied van
dit gerecht had ongeveer dezelfde gren-
zen als de voormalige gemeente Vleuten,
dus inclusief De Meern voorzover ten
noorden van de Leidse Rijn gelegen. Tot
1633 behoorde ook de Harmelerwaard er
toe.
Dit gerecht werd al in 1527 een sche-
pengerecht en de (lagere) rechtspraak
daarin werd uitgeoefend door een schout
en 6 schepenen, die door het kapittel
werden benoemd. Schout en schepenen,
bijgestaan door een secretaris en een bo-
de, hielden voor h"n werkzaamheden
zitting in het rechthuis of gerechtshuis.
Op het platteland was een rechthuis toen
nog niet zo'n officieel gebouw als tegen-
woordig een gemeentehuis, maar veelal
een kamer of dergelijke ruimte, gehuurd
in een woning of vaak in een herberg.
Waar Stond het Vleutense rechthuis?
In het boekwerk van de Geheym-
schryver van Staat en Kerke der Ver-
eenigde Nederlanden
van 1759 (zie ook
ons tijdschrift, 1983 nr. 4, blz. 153) is
onder Vleuten vermeld: Het Rechthuys
staat in 't midden van het dorp, voor
welke men tussen twee korte muuren,
met vier pylasters op de eynden, daar op
vier leeuwen zitten, houdende met hare
voorklaauwen het wapen van 't Capittel
van Oudmunster, doorgaat tot over het
kerkhof in de kerk.
Verder wordt daarin
nog vermeld: Alhier is maar een bekwa-
me herberg waar 't Gerecht van Vleuten
en Meern hare rechtbank houd.
In 1744 maakte Jan de Beijer de be-
kende pentekening van De Kerk en 't Regt-
huis te Vleuten,
die op de voorpagina is
afgedrukt. Hierop zien we de muur voor
het kerkhof met daarin het hek en 2 (van
de 4) pilasters met de leeuwen en de
wapenschilden in hun klauwen. De muur
lijkt te lopen van de hoek van de Broe-
derschapshuisjes naar de hoek van het
rechthuis, maar dat is niet helemaal dui-
delijk, want tussen het rechthuis en de
muur van het kerkhof, die waarschijnlijk
verder naar het oosten doorliep, lag nog
een smalle strook grond, zoals op het
hierna vermelde schetsje vaag te zien is.
Omdat er, behalve een schetsje van
een landmeter uit 1599 en een iets duide-
lijker uit 1624 (zie afb. 1), geen oude
plattegronden van het dorp Vleuten be-
kend zijn, ga ik voor een meer nauw-
keurige plaatsbepaling maar uit van de
eerste kadastrale kaarten (van 1832) van
Vleuten, waarvan een fragment hierbij is
afgedrukt (afb. 2). Daarop zijn enkele
oude benamingen aangegeven en is het
perceel van het rechthuis met een A aan-
geduid. Het schetsje van de landmeter uit
1624 komt heel goed overeen met die
kaart.
Het rechthuis was dus tevens herberg
(zie ook het uithangbord op de tekening
van de Beijer), die vermoedelijk toen al
werd gecombineerd met nog een ander
bedrijf. Zoals uit het volgende zal blij-
ken, was dat een timmermanswerkplaats
of boerderij.
In het archief van het Kapittel van'
Oudmunster en in dat van het gerecht
heb ik geen gegevens kunnen vinden
over huur of gebruik van enig pand voor
1. Fragment (sterk vergroot) van een kaart
van de landmeter H. Verstraelensz uit 1624,
waarop een schetsje is getekend van het
centrum van het dorp Vleuten. Het noor-
den is rechts.
-ocr page 80-
89
inhoudt dat hij een herberg had. Uit an-
dere akten 3) blijkt dat hij nog meer ei-
gendommen heeft gehad, o.a. een mor-
gen land gelegen op 't Zand, 3 morgen
land op Wildervelt (ten westen van Vleu-
ten), de „nieuwe boomgaard" ten oosten
van perceel C en nog 2 boomgaarden daar-
tegenover ten zuiden van de Heerenweg
gelegen. Hij was dus kennelijk niet on-
vermogend.
Voorzover bekend had Jacob Sandersz,
die getrouwd was met Weijndelmoet of
Weijntgen Beemts van Malsen, vijf kin-
deren: Sander, Cornelis, Metgen, Mathijs
en Grietgen, die allen getrouwd zijn.
Blijkens een transportakte van 28 juni
1595 4) verkoopt Jacob Sandersz aan zijn
zoon Mathijs Jacobsz, die getrouwd is
met Jannichgen Goijert Gerritsz van Bem-
mel, die alinge (gehele) huijsinge, hoff-
stede ende boomgaert met noch een
cleijn huijsken op ten selven grond, alsoe
all tselve staende ende gelegen is in de-
sen gerechte ende eensdeels bij Huijgh
Jacobsz van de Graft bewoent werdt,
daer die kerck tot Vloeten noortwerts en-
de sij comparanten selver oost ende zuijt-
werts
(C en B) ende den heerwech west-
werts naestgelegen sijn.
Dat de Heeren-
weg er westwaarts naast gelegen zou
zijn, roept de vraag op of in die tijd die
weg wellicht ten westen langs de kerk
gelopen heeft (toen er nog geen Broe-
derschapshuisjes s^tonden).
In 1619 is Jacob Sandersz al over-
leden, want dan wordt het op het kaartje
met B aangeduide perceel door Weijnt-
gen, weduwe van Jacob Sandersz, en
haar kinderen verkocht aan de kijnderen
ende erffgenaemen van zaliger Jannichen,
die weduwe van Rudt van Dijck
5).
Mathijs Jacobsz/
Jannichgen van Bemnoei
Over de periode van bijna 25 jaar, van
1595 tot 1619, waarin Mathijs (Thijs)
Jacobsz herbergier in Vleuten was, is niets
bekend. Uit de transportakte van de hier-
voor vermelde verkoop in 1619 blijkt dat
Mathijs dan al overleden is, want daarin
wordt Jannichgen Goijerts van Bemmel
genoemd als de weduwe van Mathijs
Jacobsz.
In 1629 wordt door Jannichgen en
haar kinderen een hypotheek van f. 600,-
genomen op hun huis, die hun verstrekt
wordt door Comelis van Aelst 6). In 1633
wordt door de gezamenlijke erfgenamen
van Jacob Sanders en Weijntgen Beemts
het op het kaartje met C aangeduide
perceel, gelegen ten oosten van het aan
Mathijs Jacobsz verkochte perceel, in 2
delen (elk zijnde een boomgaard met
huis) verkocht aan Comelis van Aelst en
Peter Willemsz van Bijlevelt 7). Ook de
oostelijk daarvan gelegen „nieuwe boom-
2. Kopie van een deel van de kadastrale kaart van 1832 met het noordelijk deel van Vleu-
ten (sectie B, schaal 1:2500).
het houden van de zittingen van het
schepengerecht, zodat we over de eerste
200 jaar van het bestaan van het gerecht
daarnaar slechts kunnen gissen. Daarom
neem ik voorlopig maar aan, dat het al-
tijd hetzelfde gebouw is geweest. Het ar-
chief van het gerecht geeft pas in 1732 i)
wat nadere informatie, want toen werd in
het gerechtsregister een boedelscheiding
van 1728 ingeschreven, waarbij Mathijs
Hovelingh eigenaar werd van het huijs
en erf, staende en gelegen tot Vleuten
aan 't kerckhoff aldaar, sijnde 't recht-
huijs.
En hiermee komen we bij de mensen
die er in woonden. Wie waren daarvóór
en daarna eigenaren en gebruikers van
dit pand? Deze vraag wil ik hierna probe-
ren te beantwoorden, waarbij ik voorop
moet stellen dat er geen verhalen van de
mensen uit die tijd voorhanden zijn, zo-
dat hun handel en wandel slechts aan de
hand van een aantal geregistreerde feiten
enigermate achterhaald kan worden.
Jacob Sandersz
Als we een paar stappen teruggaan in
de tijd blijkt dat vóór 1595 Jacob San-
dersz(oon) eigenaar was van het op het
kadasterkaartje met A aangeduide per-
ceel en ook van de met B en C aange-
duide percelen, die ik er voor het verdere
verhaal even bij betrek. In een transport-
akte van 1583 2) wordt Jacob Sandersz
weerdt tot Vleuten genoemd, hetgeen
-ocr page 81-
90
gaard" en de 2 aan de overkant van de
Heerenweg gelegen boomgaarden (w.o.
de lange boomgaard) worden dan verkocht.
Uit de voormelde akten blijkt dat Ma-
thijs Jacobsz 6 kinderen had: Cornelis,
die eerst getrouwd was met Aelbertgen
Splinters en later met Trijntgen Bastiaens,
Merrichje, getrouwd met Jan Cornelisz
Hovelingh, Odilia of Duitgen, die later
trouwt met Anthonis Jansz Kent, Govert,
Gerrit en Mathijs. Uit latere gegevens
kan afgeleid worden dat die kinderen
tussen 1605 en 1618 geboren zijn, zodat
Mathijs Jacobsz rond 1580 geboren zal
zijn en zijn vader Jacob Sandersz om-
streeks 1550.
Van Jannichgen, de weduwe van Ma-
thijs Jacobsz, is nog wat meer te vinden.
Uit twee hypotheekakten, geregistreerd
op 2 januari 1636 s), blijkt dat zij haar
huis ook bewoonde en er een herberg
had, want deze hypotheken werden ge-
vestigd wegens schuld aan ene Seger ter
Steege, brouwer te Utrecht, en in een van
deze akten is vermeld dat zij een schuld
had van vierhonden' gulden, spruijtende
van geleverde bieren,
en dat zij haar schuld
beloofde te zullen betalen soe haest (zo-
dra) sij haere neringe van tappen in de
naerbenoemde huijsinge sal coemen te
verlaten, 't sij bij ajfsterven ojf andersins
off als deselve huijsinge vercoft zal wor-
den
......ojf eijntelijck soe haest sij com-
parante haere bieren om te vertappen in
't geheel ofte deel van een anderen brou-
wer ofte brouwster als de voornoemde
ter Steege off sijn huijsfrouw mochten
commen inne te legen
...... Hieruit kun-
nen we zien hoe oud brouwerijcontracten
al zijn.
Uit de toestemmingen die voor deze
hypotheek en het volgende transport ge-
geven werden door haar zoons Govert en
Gerrit 9), blijkt dat deze in Den Haag
woonden en resp. palfrenier/koetsier en
timmerman waren.
Anthonis Jansz Kent/Odilia Thijs
Op 1 oktober 1644 10) wordt het per-
ceel van de weduwe Mathijs Jacobsz ver-
kocht aan haar schoonzoon Anthonis Jansz
Kent, de man van haar dochter Odilia,
deze keer Odiliaentgen genoemd. Bij dit
transport wordt het eigendom omschre-
ven als huijsinge, hojfsteede ende boom-
gaerdt met alles hyeren toebehooren,
alsoe hetselve staende en gelegen is in
den dorpe van Vleuten alhier, daer 't
kerckhoff noortwaerts ende Cornelis
Cornelisz oostwaerts, Cornelis Rutgertsz
(van Dijck) zuijdtwaerts ende het pleijn
van den rooster
(om het vee van het
kerkhof te weren) westwaerts naest
gelegen sijn.
Op het verkochte rustte een
schuld van f. 1.900,-.
Van Anthonis Jansz is verder weinig
bekend. In 1662 wordt hij nog als be-
lendend eigenaar van perceel B vermeld
maar vermoedelijk is hij al kort daarna
gestorven, want in 1669 u) wordt door
Dultje Tijs, weduwe van Anthonis Jansz
Kent, herbergierster te Vleuten, een
hypotheek van f. 200,- genomen op het
tegenwoordig door haar bewoonde huis,
hofstede en boomgaard gelegen aan 't
kerkhof te Vleuten. Hoewel Dultje her-
bergierster was, wordt in de omschrij-
ving van het perceel het woord herberg
niet gebruikt. Er worden in die akte ook
geen kinderen vermeld, waaruit afgeleid
zou kunnen worden dat zij geen kinderen
had.
Inmiddels zijn we in de roerige jaren
rond 1672 gekomen, toen plunderende
Franse troepen ook Vleuten niet onbe-
roerd lieten en de inwoners zware schat-
tingen moesten betalen. Of Odilia's her-
berg er ongeschonden doorgekomen is,
is niet bekend.
In 1776 12) wordt Odilia als weduwe
van Antonis Jansz Kent nog als tapper
vermeld. Waarschijnlijk is zij in 1682
overleden, want op 12 oktober van dat
jaar 13) wordt op verzoek van de erfge-
namen van Odilia Thijs door schout en
schepenen een taxatie verricht van seke-
re huijsinge, bergen en schuur, staende
aan den kerckenrooster tot Vleuten, te-
genwoordig bewoont bij Seger Jansz Ho-
velingh.
De waarde daarvan werd toen
geschat op f. 800,-.
Seger Jansz Hovelingh
Kort daarna, op 30 oktober 1682 m),
wordt er een transport geregistreerd, waar-
bij Mathijs Mathijsz verclaerde te cede-
ren, transporteren en over te geven aen
en ten behoeve van Seger Jansz Hovelingh,
sijne neeff, sijn huijsvrouw en hunnen
erven, sekere huijsinge ende erve staende
en gelegen aan 't kerckhoff, sulcx t selve
gemelde comparant als enige erfgenaem
is aengecomen door overlijden van Dultje
Mathijs, sijn suster zaliger, streckende
voor van de straat tot aen 't erve van de
erfgenaemen van Jan Cornelisz Hove-
lingh zaliger toe, daer het voorzegde kerck-
hof aen de eene sijde ende den dijck en
de twee huijsgens aen den dijck staen als
andere sijde naest gelegen sijn.
Deze
twee huisjes aan de dijk zijn intussen ge-
bouwd op het met B aangeduide perceel,
dat sinds 1619 al enkele malen op een
andere eigenaar is overgegaan, t.w. in
1657 van Cornelis Rutgersz van Dijck op
Anthonis Hermansz van Overschie, in
1662 op Dirck Jacobsz van Portengen en
in 1669 op Gijsbert Jansz van Dijck 15).
Met het erf van wijlen Jan Cornelisz
Hovelingh (de vader van Seger Jansz)
wordt hier het op het kaartje met C aan-
geduide perceel bedoeld, dat in 1647 en
1651 door Jan Cornelisz Hovelingh werd
-^
ri^
/^
^<J^C.
/"X^'
, JrAx^Ajl'-^/C o*^^ -A^ Ü^^.
/A \
^-
tf<^/^
i'^<.'Jy''//^^>^- ,/-^ /u7^Av9'^
\
3. Nota voor het gerecht van Vleuten van Matthijs van Schalkwijk over de jaren 1795
t/m 1801.
-ocr page 82-
91
Jjicoh Sanclersz
_»I55n-j.l610
We^ijtitgen Beernts
van MaIsen_______
I___________
GENEALOGISCH OVERZICHT van de
fanilies die gedurende vier eeuwen bewoners waren
van de herberg annex rechthuis/raadnuis te Vleuten
I
Metaen
.15S1-
Cornelis
.1562-
Sander
Mathij';
il5S'.-vl619
« -^ 15011
jHnnicften Coijerts
van Beirmel
__________I
Grietgen
.15«7-
Cornelis
Hovelinck
•.15«5-
X ♦ 1595
Jannichqe Seqers
HovelinQh
______|_
Mattips
I
Cornelis
^1603-
XI
«2
Merrlgje
il«0B-vir.7ft
X ♦ 1631
Covert
.1604-
OdiUa
^Ifill-^lftB?
X X IS'O
Anthonis Jansz
Kent
±1610-vl6«9
Malhljs
• 16IS-nl6(!?
Gerrlt
•1615-
I
Marrlchqe
Jan
4^1600-
X ^ 1631
.> Merriq.le Mathlls
_L
Hovelinqti
I                               I
weljntgen                Geeitien
>_M7-                    ^1664-
X 1672                    T
Gerrlt Petersz Cljsbert w.
Seger
^1640-1718
X 1680
Lljsbet Jans
Deurgoet
I
Mechtelt         Ceurtgen
^1646-             ^l6«8-vl«91
X 1679              X 1681
Anthonle         Jochefli A.
Cornelis
4.1633-
X 1675
Marrig.le G.
Veen________
Covert
»163«-
v»n RoiwelMe van Citwltek vin Ve«n
HnvellnQ(h)
I                                            I
Matthljs Maria
4.1691-^1776 4^1693-
X 1722 X
Annetje Laurens Andries
van der lol Wannaer
Jan {Hannes)
van Schalkwijk
4.1700-1758
7 1730
CorniUa Gerrlts
vin Roaijii
rijg Je
il695-
xl 1711
Jen C.van Soest
x2 1722
WlUem H.van Ronum
Jan
•.16B5-V1739
X 1715
Dirkje
V.
van Veen
Hoveling
van 5cbalkwl)<
I I II I
I II II I
Cornelis
I
Elisabeth
1725-
xl 17411
Willem C.
Tukker
x2 1765
Jacob
van Rl)n
I
Maria Anna
1737-
Gerrit
Catharlna
1727-
X 174«
Jan G.
Der>ekamp
Maria
1732-1810
« 17«2
wllhelmina
17J4-
Sopnia
1729-
X 170O
Johannes G.
vati Nes
Anna Maria
1732-
X 1756
Claes G.
van Nes
Maltnijt
1731-1813
X 1762
Maria
' Hoveling
1732-1810
I
174».1820
X
CorntUi
van Zeldenrllk
17J9.1797
X 1774
Mie
Piek
van Scrialkwilk
I
Cornelia
1781-1834
« 1804
I
MatthUs
1779-4^1854
X 1827
Cnella
I
Jan
1766-1834
X 1801
Joanna
Blom
Cornelis
1775-
> 1802
CornellB
Catharlna
1778.V1844
Gerrlt
1774-1844
Antje
1764-1858
» 1797
Leendert
Kopper»
Seger
1771-1842
Maria G.
I^aonoofd
vier minderjarige kinderen nagelaten bij
FlJgje Zegertse Hoveling, laatst huijs-
vrou van den voorn, Willem van Rossum,
in haar eerste huwelijk door Jan Cor-
nelisi van Zoest aan haar verwekt, kin-
deren ende kindskinderen van Zegert
Janse Hoveling en Lijsbet JansE Deur^
goed, gewesen echtelieden, dewelke te
kennen geven dal In den jare 17JB deser
wereld was overleden den voorn, Zegert
Jansï Hoveling, nalatende tol sijne we-
duwe en boedelhomter de gemelde Lijs-
bet Janse Deurgoed en vier kinderen aan
haar verwekt, met namen Jan Zegertse
Hoveling, Matthijs Zegertse Hoveling,
Maria Zegertse Hoveling en Fijgje Ze-
gertse Hoveling, Dat deselve Lysbet Janse
Deurgeed in den boedel van haar en ge-
melden haren mm is blijven sitten sonder
hare kinderen enig bewijs van haarlieden
vaderlijke besterfenis te doen en sulx tot
in de maand van augustus van den jare
1724, als wanneer de gansche huis tot
den voorst, boedel behorende, staande
en gelegen tot Vleuten aan 't kerkhoff al-
daar, sijnde 't rechthuijs, met genoegsawn
allen den huijsraad en imboedel door den
brand is verteert, dat de comparanten
ren 1711 tot 1717 17), waarin hij vermeld
wordt wegens arbeijtsloon en gelevert
hout aan des predicants wooninge gele-
vert en verdient.
Hierna volgt een periode
waarvan weer niet veel bekend is over de
Vleutense herberg. Pas in 1732 komt dav-
in meer duidelijkheid.
MatthIJs Hoveling
Zoals hiervoor al is vermeld wordt op
20 april 1732 i) op verzoek van Matthys
Hovelingh in het g@rechtsregist@r inge-
schreven een notariële akte van 27 no-
vember 1728. waarin is opgenomen de
scheiding van de boedel van TMgsn hmi
Hoveling en Lysbet Jans D@urgoêt, Op
het feit dat deze akte pas 4 jaar later werd
geregistreerd kom ik nog terug.
Deze akte luidt (verkort); Op huiden
den 27en november 1728 compareerden
......Jan Zegertse Hoveling ende Mah
thijs Zegertse Hoveling, mitsgaders Wil-
lem van Rossum als speciale gemagtigde
van Maria Zegertse Hoveling, weduwe
van Andries Wannaer.......en dan nog
denselven Jan Zegertse Hoveling als in
desen waarnemende het interesse van de
aangekocht van Cornelis van Aelst en
Peter Willemsz van Bijlevelt i6), die het,
zoals hiervoor werd vermeld, in 1633 van
de erfgenamen van Jacob Sandersz kochten.
Jan Comelisz Hovelingh was een zoon
van Cornelis Willemsz Hovelingh en
Jannichgen Segers en trouwde rond 1630
met Merrigje Mathijs, de hiervoor al ver-
melde dochter van Mathijs Jacobsz. Vol-
ledigheidshalve vermeld ik hierbij nog
dat Jan Comelisz Hovelingh 7 kinderen
had, van wie er 6 getrouwd waren.
In 1680 trouwde Seger met Lijsbet
(Elisabet) Jansz Deurgoet. een dochter van
Jan Hendricksz Deurgoet en Trijntgen
Jans Block. Deze Jan Deurgoet was be-
zitter van de brouwerij in Vleuten. Ver-
moedelijk zal Seger toen hij trouwde de
herberg van zijn tante zijn gaan bewonen
en exploiteren, want, zoals hiervoor is
vermeld, woonde hij er in 1682 al. Een
zuster van de vrouw van Seger, Sophia
of Fijgje Deurgoet, was getrouwd met
Willem Dircksz van Bijlevelt, de later zo
bekende Vleutense brouwer.
Seger Jansz Hovelingh was ook tim-
merman, hetgeen blijkt uit de omslagen
van de lasten van het gerecht over de ja-
-ocr page 83-
92
15^0 -
1595
1 ^0«^ _
1644
Ifit -
1682
168; -
1726
1726 -
1766
1766 -
1813
1613 -
1844
18üi -
1888
13BE -
194-
19'.7 .
1S69
in 1724 geheel is afgebrand en door de
nieuwe eigenaar Matthijs Hoveling weer
is opgebouwd.
Een week later, op 27 april 1732 i9),
wordt in het gerechtsregister een akte
ingeschreven, waaruit blijkt dat Matthijs
Hoveling, meester-timmerman te Vleu-
ten, een lening is aangegaan van f. 2.200,-
bij Francois Comelis van Bokhoven, se-
cretaris van het hoogheemraadschap van
de Lekdijk Bovendams te Utrecht, met
als onderpand zijn huis, waarin 't gerecht-
huis gehouden wordt,
en 8 morgen wei-
en bouwland op Vleuterweide (die hij in
1726 20) voor f. 800,- gekocht had van
het Stads Ambachtskinderhuis te Utrecht).
En daarmee wordt duidelijk waarom hij
de akte van de boedelscheiding van 1728
heeft laten inschrijven: er moest uit het
gerechtsregister blijken dat hij eigenaar
was van het rechthuis, om daarop een
hypotheek te kunnen vestigen.
Uit het gegeven dat Matthijs' vader
Seger Jansz in 1718 overleed, en dat Mat-
thijs op 24 november 1722 trouwde met
Annetje van der Tol, zou afgeleid kunnen
worden, dat hij in zijn ouderlijk huis is
ingetrouwd en daar ook zijn beroep als
timmerman heeft uitgeoefend. Matthijs
en Annetje hebben 7 kinderen gehad, al-
len dochters, waarvan er 5 zijn getrouwd.
Om u het overzicht niet te laten ver-
liezen van alle namen van de hiervoor
besproken en hierna nog te bespreken fa-
milies, heb ik ze in een genealogisch
overzicht opgenomen, dat hierbij is af-
gedrukt. Hierin komen ook de relaties
tussen die verschillende families wat dui-
delijker tot uitdrukking.
Van Mattijs Hoveling is, in de eerste
plaats als timmerman, nog wat meer be-
kend uit de omslagen van de lasten van
het gerecht. Daaruit blijkt dat hij daar-
voor gedurende de jaren 1721 tot 1755
verschillende werkzaamheden heeft ver-
richt, met name onderhoudswerk aan de
kerk en de predikants- en kosterswoning
21).
Verder was Matthijs van 1729 tot
1736 schepen en van mei tot eind 1735
ook plaatsvervangend schout. Dit laatste
was het gevolg van het feit dat de op 9 mei
1735 nieuwbenoemde schout Frederik
Michiel Kroost zijn ambt, waarvoor hij
f. 8.600," had betaald, niet wilde aan-
vaarden omdat hem gebleken was dat de
revenuen van dat ambt lager waren dan
hij aangenomen had. Het kapittel wilde
eerst niet ingaan op zijn verzoek om hem
van zijn verplichtingen te ontslaan, maar
op 19 maart 1736 werd dat verzoek toch
toegestaan, zij het dat hij van het betaal-
de bedrag slechts f. 6.600,- terug kreeg 22).
Uit de handtekening van Matthijs onder
diverse akten blijkt dat hij goed kon schrij-
alsdoen (toen) een overslag en calcula-
tie van den boedel van hunne voornoem-
de ouders hebben gemaakt en bevonden
dat de schulden en lasten van denselven
boedel vrij verre surmonteerde
(overtroO
het vermoge van dien en dat alsdoen met
den anderen is overeengekomen en ge-
accordeert dat den tweden comparant
den ganschen boedel met die tijd voor
sijn privé rekening soude aanvaren, de
actiën en crediten invorderen en profite-
ren mitsgaders in eijgendom hebben en
blijven behouden de grond van de voors-
zegde verbrande huisinghe en 't gene daar-
van en van 't verdere getimmerte nog was
blijven staan, mits dat hij daarentegens
ook soude betalen alle de schulden en
lasten des boedels, geene van deselve uit-
gesondert en dan wel in specie de capi-
talen en verlopene interessen van dien
op de voorszegde huisinghe staande, so
als hij twede comparant Matthijs Zegert-
se Hoveling aangenomen en beloofi heeft
en waarop dan ook is gevolgt dat hij,
tweden comparant, deselve huijsinge we-
derom heeft doen opbouwen ten sijnen
kosten
......
Van Jan Zegertsz Hoveling, die in 1715
trouwde met Dirckje Willem s van Veen
is alleen bekend dat hij, evenals zijn
vader, timmerman was, hetgeen blijkt uit
de omslag van de huurlasten van het ge-
recht over 1719, waarin hij met zijn broer
Matthijs als timmerman is vermeld is).
Uit de hiervoor genoemde akte blijkt,
zoals al eerder is vermeld, dat het betref-
fende pand het rechthuis was en dat het
Jacob SanOersz
Mathijs Jacobsz/Jannicnen van BemeJ
ftnthonis Jansz Kent/Odilia Thijs
Seger Jansz Hovellngh/LljsDet Deurgoet
Matthljs Hoveling
Matthiis van Schalkwijk
derrit en Catharina van ScnalKulJk
Matthijs en Maria van Dijk
Geert van Dijx/Hanna Nieuhof
bets Oe veen/Cees van Berkel
Pleter liunisz
van Dijk
W70O-1775
I 1'J9
MarrloJ» U.
Krwllkawp
I________
v«n ail<
I I I
I I I
Joanne»
1742-1788
« 177«
Jannlgje
van Vulpen
vgn B(f<
I I I I I I I
I
Evert
1774.18J9
»i 180?
WtUemlJntJ»
Verkerk
«2 iSQd
CorneUa
> van ^halkuljk
_YflJJliL
T—r—
Mstthije
180f'IPH
I
(vorarflu!
I81)-I8I1
>l
Nilii
Iteenwn
»? 1S61
MüfiS
I                     I
Plfter
lll«>ll»;
> II7«
Eernslii
I II I I
I I
Jen
MnrJs
1S0«,|H9J
Janrvws
tsai-U7»
m—r
«I (88?
»? 18??
PBF8lh§9 i:
NlBUftSff
( 181? II 18??
mm M,s, M«Fii
MBBUiiSBfl V8R Kleef
»an Bi)b
PflrswlJS M,?: MiFiS M: 844gi Ê:
^anna S: iarnelis I. ItisaNth M,
li?t=J?7l
« mi
ag veeB
i8?M?(? 18?^rl?«l         lg??-l?8e
« \m             » J?ïl
Paylys %,i,     garslus h,
van aiiU»elt   Baart
1?66'I?6S
l?Q2.l?»2
» 1?}S
Hïrnan N,A,
a» wgR
l?ll-
l?l«=l?W
> i?ie
vm Serkti
>?a*'i?'»
-ocr page 84-
93
een kamere ofwoninge met de grond daar-
bij behorende, staande en gelegen in den
dorpe Vleuten, naast de Thematervaart
...... zijnde erfpachtgoed van den Capi-
tule van Oud Munster op de jaarlijkse
canon van acht gulden.
Verdere gegevens over het reilen en
zeilen van Matthijs als herbergier en
schipper in deze tijd zijn zeer schaars. In
het archief van het gerecht 39) treffen we
nog wel enkele rekeningen aan, die door
hem bij het gerecht zijn ingediend, zoals
een in 1801 wegens vaar- en rijloon en
wegens verteringen van het gemeentebe-
stuur en een in datzelfde jaar wegens le-
vering van bier en reuzel voor de brand-
weer, die loopt over de periode 1795 tot
1801, dus over 7 jaar! (zie afb. 3) Deze
rekeningen werden parorder voor vol-
daan getekend door Matthijs' dochter
Catharina.
In 1809 39) koopt Matthijs op een vei-
ling van de erfgenamen van Frederick
Godart van Reede tot Parkeier de lande-
rijen van het vroegere goed Zuileveld,
gelegen ten noordoosten van de kerk (zie
afb. 2, nrs. 196 t/m 203, 231 t/m 235
(erfpacht) en 236), groot circa 5 morgen,
voor f. 5.400,—. Daarvoor krijgt hij van
Mr. RW. Bosch van Drakestein een nieuwe
hypotheek van f. 4.000,-, met als onder-
pand deze landerijen, het Rechthuis en
zijn land in Vleuterweide.
Matthijs en Maria kregen tussen 1764
en 1781 8 kinderen: Anna, Johannes, Se-
ger, Gerrit, Comelis, Catharina, Matthijs
en Cnelia. Anna trouwde in 1797 met
Leenden Koppers en woonde in Breuke-
len, Johannes (Jan) trouwde in 1801 met
Joanna Blom en woonde in Vleuten, Se-
ger trouwde met Maria Leonoord en was
schoenmaker in Utrecht, Comelis trouw-
de in 1802 met Cornelia Rosseweij en
woonde in Abcoude en Cnelia trouwde
in 1804 met Evert van Dijk, de bakker
die tegenover het rechthuis woonde.
In 1810 overleed Maria en in 1813
Matthijs, in wiens overlijdensakte ver-
meld wordt dat zijn huis nummer 97 had.
In de memorie van successie van 8 mei
1813 40) worden hun onroerende en roe-
rende bezittingen (in het Frans) zeer uit-
voerig omschreven. Dat biedt ons de mo-
gelijkheid wat meer te weten te komen
over wat zij toen zoal voor meubilair en
huisraad hadden. Het huis annex herberg
(vermeld als zijnde het gemeentehuis van
Vleuten) had de volgende vertrekken: ves-
tibule, gang, 3 kamers (genoemd cham-
bre d'enhaut, antichambre en apparte-
ment)
en nog een kleine kamer, keuken,
kelder, zolder en achterhuis. Verder be-
hoorden er nog een schuur, 2 hooibergen
en een kolfbaan bij. De veestapel bestond
uit: 5 melkkoeien, 4 vaarzen, 3 jonge os-
sen, 3 zwarte merries waarvan 1 met veu-
ven, wat in die tijd lang niet iedereen
kon.
In het begin van de dertiger jaren gaat
het Matthijs blijkbaar heel goed, want in
1733 23) koopt hij van Jan Hendriksz
Sas, herbergier te Vleuten, diens huis al-
waar den Frisschen Roemer uijthangt,
welk pand tussen de Heerenweg en de
Vleutense wetering stond, ten westen van
het daar gelegen steegje (recht tegenover
de tegenwoordige Schoolstraat). Hoewel
er geen hypotheek op dit pand werd ge-
registreerd, heeft Matthijs met deze koop
toch misschien iets te hoog gegrepen,
want anderhalfjaar later, in april 1735 24),
verkoopt hij het alweer en wel aan Wil-
lem Dircksz van Bijlevelt, de kapitaal-
krachtige Vleutense bierbrouwer, die
meermalen panden kocht van mensen die
in financiële problemen zaten.
Twee en een halfjaar later, in oktober
1737 25), krijgt Matthijs een nieuwe hy-
pothecaire lening, groot f. 3.000,--, nu
van Jaspar van Minnebeeke, waarmee hij
zijn nog resterende eerdere hypotheek
aflost en die verder dient voor de afbouw
van zijn huis, dat hij daarvoor, met zijn 8
morgen land op Vleuterweide, in onder-
pand geeft.
Kennelijk is Matthijs daarna toch wat
in financiële problemen gekomen, want
in februari 1741 26) komt het zover, dat
zijn huis en land op verzoek van laatst-
genoemde hypotheekhouder in handen
van de Pander van het Hof van Utrecht
worden gesteld voor executoriale ver-
koop. Bij die verkoop komen zijn eigen-
dommen in handen van Nicolaas van
Geel in Utrecht, die ze weer verhuurt aan
Matthijs.
Deze Nicolaas van Geel overlijdt al in
hetzelfde jaar, in verband waarmee zijn
eigendommen op 27 september 1741 2?)
door het gerecht worden getaxeerd. Het
huis ca. (herberg) wordt daarbij geschat
op f. 1.600,-, de 8 morgen land in Vleu-
terweide op f. 1.500,-. In 1744 28) wor-
den deze bezittingen door de weduwe
van Nicolaas van Geel verkocht aan Jan
van Nes(ch), med.doctor in Utrecht, waar-
door Matthijs een nieuwe huisbaas krijgt.
Blijkbaar heeft Matthijs op dat moment
al een achterstand in de betaling van zijn
huur, want enkele maanden later, op 1 mei
1744  29) cedeert hij aan van Nes oogst,
hooi, vee en inboedel in verband met
f. 134,- achterstallige huur.
In 1742 en volgende jaren vinden we
nog verschillende vermeldingen van Mat-
thijs in het gerechtsregister wegens het in
de melk en in de wei nemen van vee van
dorpsgenoten en familie en zelfs van ver-
huur van zijn hooiberg, waaruit duidelijk
blijkt dat het hem niet voor de wind ging.
In 1744 overlijdt Matthijs' schoonmoeder,
uit wier nalatenschap 3o) zijn vrouw in
1745 een bedrag van ruim f. 1.388,- ont-
vangt. Wellicht heeft dit hem weer enige
financiële armslag gegeven.
Overigens blijkt Matthijs ook wel eens
in de stad Utrecht te komen, want in de
criminele stukken van het stadsarchief 3i)
komt een proces-verbaal voor, waarbij
Matthijs aangifte doet van een poging
van twee valse speelders, die hem op Zater-
dag den 27en Augustus 1763 des na-
middags omtrent één uur, door de Choor-
straat gaande,
aanspraken en meetroon-
den naar een logement om hem aan hun
kaartspel mee te laten doen. Dit proces-
verbaal, waarin staat dat Matthijs toen
± 70 jaar was, werd opgemaakt op 3 sep-
tember en ondertekend op 8 oktober 1763.
Hieruit zou volgen dat Matthijs rond 1693
werd geboren. Men keek toen niet op een
paar jaar, want uit een ander stuk 32)
blijkt dat hij in 1691 werd geboren.
Op 25 juni 1762 overlijdt de vrouw
van Matthijs. Na haar dood heeft Matthijs
zijn jongste dochter Maria nog thuis. Twee
maanden na de dood van haar moeder,
op 23 augustus 1762 trouwt Maria met
Matthijs van Schalkwijk, zoon van de
Meemse kastelein Jan van Schalkwijk.
Van Matthijs Hoveling is geen over-
lijdensregistratie gevonden, maar waar-
schijnlijk is hij omstreeks 1777 overleden.
Matthijs van Schalkwijk
In 1766 wordt Matthijs van Schalkwijk
huurder van het huis en de herberg van
zijn schoonvader. Naast herbergier en
boer is Matthijs ook schipper. Dit blijkt
uit een verlenging van zijn aanstelling
door het Kapittel van Oudmunster in
1806 33) tot schipper op het marktschui-
tenveer van Vleuten op Utrecht, op zoda-
nige vragtloonen, emolumenten en baa-
ien als daartoe staan of zullen worden ge-
consenteerd.
In 1776 34) laat Mr. Willem Gerard
van Nes, notaris te Utrecht, als zoon en
executeur van de boedel van Dr. Jan Pie-
ter van Nes en Johanna Maria Erkelens,
veilen: een schoone en wel doortimmerde
huijsinge en herberge, zijnde het Recht-
huijs te Vleuten, met berg, schuur, kolf-
baan, erve en grond,
tesamen met 8 mor-
gen land in Vleuterweide, in huur bij Mat-
thijs van Schalkwijk voor f. 261,- per
jaar.
Koper is Matthijs van Schalkwijk
voor de som van f. 5.565,-, inclusief
f. 265,- veilingkosten. En daarmee wordt
de bewoner van het rechthuis ook weer
eigenaar. Van de erfgenamen van Jan van
Nes krijgt hij een hypotheek van f. 3.(X)0,-
op het door hem gekochte 35).
In 1780 36) verkoopt Matthijs van zijn
land in Vleuterweide 3 akkertjes hooi-
land nabij Dakveld, ter grootte van 150
roeden, aan Willem van Bijlevelt. In 1787
37) krijgt hij uit de boedel van zijn vader
en moeder als oudste zoon toebedeeld
-ocr page 85-
94
len, 1 ruin en een eenjarig veulen.
Op 30 april 1814 4i) wordt er een akte
opgemaakt tot scheiding van hun boedel.
Hierbij krijgt zoon Johannes het huisje
bij de Thematervaart (de latere Nieuwe
Vaart) en Gerrit, Catharina en Matthijs,
die alle drie ongehuwd waren en nog thuis
woonden, tesamen een huizinge en her-
berg, zijnde het voormalig rechtshuis
van Vleuten, met twee bergen, schuur,
kolfbaan, erve en grond, staande in den
dorpe van Vleuten, met agt morgen bouw
en weiland, mede onder Vleuten gelegen,
...... voor de somma van f. 6.000,--,
alsmede het goed Zuileveld bestaande in
een boomgaard en weiland met een
tuintje genaamd het Puttershofje, teza-
men groot vijf morgen, gelegen onder
Vleuten agter de kerk
......voor de som-
ma van f. 2.500,-.
Op deze eigendom-
men rust nog de hiervoor vermelde hy-
potheek van f. 4.000,--, die zij overnemen.
Gerrit van Schalkwijk
Hoewel Gerrit, die in 1774 werd ge-
boren, samen met zijn zuster Catharina
en zijn broer Matthijs eigenaar was van
het café annex boerderij, worden Catha-
rina en Matthijs in de archieven niet als
kasteleines resp. kastelein vermeld. Als
beroep van Matthijs wordt altijd bouw-
man of landbouwer vermeld, waaruit ge-
concludeerd zou kunnen worden dat hij
voornamelijk het boerenbedrijf runde.
Op 20 juni 1814 42) wordt door de bur-
gemeester van de Gemeente Vleuten het
volgende besluit genomen: ......in aan-
merking nemende dat door het overlijden
van Matthijs Janse van Schalkwijk het
Markt Schipper veer van Vleuten en The-
maat op Utrecht en vice versa is komen
te vaceren, en dat de goede administra-
tie vorderd dat deeze vacature worde ver-
vuld, besluit: de Persoon van Gerrit van
Schalkwijk wordt bij dezen provisioneel
aangesteld tot Markt Schipper van Vleu-
ten en Themaat op Utrecht en vice versa,
en zulks onder alle zodanige verplichting
als welke hem door de wetten van het
gouvernement worden opgelegd of bij
vervolg zullen opgelegd worden.
Daar-
uit blijkt dat Gerrit niet alleen boer en
kastelein was, maar - evenals zijn vader -
ook schipper.
Hoe lang Gerrit schipper is gebleven
is niet gevonden, maar in 1827 wordt
broer Matthijs (na zijn huwelijk) met als
beroep schipper vermeld, zodat het waar-
schijnlijk is dat deze funktie van Gerrit
overgegaan is op zijn broer.
Inzake huur door de gemeente van het
gemeentehuis is in het gemeentearchief
geen besluit gevonden; misschien was dat
wel een vanzelfsprekende zaak. In de be-
groting van de gemeente voor 1814 43) is
vermeld dat in het voorafgaande jaar voor
huur van het gemeentehuis f. 47,12 werd
uitgegeven en dat voor 1814 f. 50,- wordt
geraamd. In de begroting voor 1816 44)
wordt voor huur van het gemeentehuis
f. 35,- en voor vuur en licht f. 40,- op-
genomen.
Uit een staat van houders van vee, op-
gemaakt door de schout (burgemeester)
van de gemeente in 1821 45), blijkt dat
Gerrit toen 11 runderen had, waarvan 2
onder de 2 jaren, en 6 paarden, waarvan
3 onder de 3 jaren.
In 1827 trouwt broer Matthijs op 48-
jarige leeftijd met de 13 jaar jongere Cne-
lia Verkerk, dochter van Pieter Verkerk
van Themaat. Waarschijnlijk omdat hij
toen het ouderlijk huis heeft verlaten,
heeft hij zijn deel in het gezamenlijk ei-
gendom in 1833 46) voor f. 1.600,- aan
Gerrit en Catharina verkocht.
Aangezien de huwelijken voor de bur-
gerlijke stand werden voltrokken in het
huis der gemeente, dus in het café van
Gerrit van Schalkwijk, vinden we hem
als kastelein vele malen in huwelijksak-
ten als getuige vermeld, tot een maand
voor zijn dood.
In 1829 47) wordt door de burgemees-
ter een lijst opgemaakt van personen die
verplicht zijn tot het houden van een re-
gister van personen die bij hen nachtver-
blijf houden. Hierin wordt Gerrit van
Schalkwijk vermeld met als beroep tap-
per, herbergier en stalhouder, wonend in
huis nummer 97.
Als het kadaster in 1832 wordt inge-
voerd, wordt Gerrits café/boerderij daar-
in geregistreerd als sectie B nummer 224
met een oppervlakte van 1500 ca. Vol-
gens de legger is de belastbare opbrengst
gebouwd (huurwaarde voor de grondbe-
lasting) f. 51,-. Zijn totale grondbezit is
dan ruim 13,36 hectare.
In 1835, als hij 60 jaar is, houdt Ger-
rit op met boeren en verkopen hij en Catha-
rina hun land op Vleuterweide en Zuile-
veld aan Theodorus Henricus Abels van
Waverveen te Maarssen voor f. 7.400,- 48).
Zij houden dan alleen nog het voorma-
lige rechthuis in bezit, dat toen ook nog
huisnummer 97 had.
In 1842, als hij 68 jaar is, laat Gerrit
een testament maken 49), waarbij hij al
zijn bezittingen vermaakt aan zijn neef
Matthijs van Dijk en nicht Maria van
Dijk, kinderen van zijn zuster Cornelia,
die getrouwd is met bakker Evert van
Dijk. Deze neef en nicht waren na het
overlijden van hun vader in 1839 bij hem
komen inwonen en werkten voor hem in
het café en de huishouding. Een opmer-
kelijke bepaling in dit testament is, dat
als één van de twee erfgenamen in het
huwelijk zou treden, deze verplicht was
aan de ander zijn deel van het nagelatene
over te dragen tegen alsdan te taxeren
waarde.
Op 31 december 1844 overlijdt Gerrit
van Schalkwijk en overeenkomstig zijn
testament komt het vroegere rechthuis en
huidige gemeentehuis in bezit van Mat-
thijs en Maria van Dijk, die toen resp. 35
en 38 jaar oud en niet getrouwd waren.
Matthijs en Maria van Dijk
Opmerkenswaard is dat de testamen-
taire eigendomsverkrijging van Matthijs
en Maria van Dijk niet werd geregistreerd
in de openbare registers, waardoor het
kon voorkomen dat in de kadastrale leg-
ger Gerrit van Schalkwijk nog tot 44 jaar
na zijn dood als eigenaar vermeld bleef.
Hoe dat toen met de aanslagen van de
grondbelasting gegaan is blijft een vraag.
In 1849 koopt Matthijs van het R.K.
Armbestuur te Maarssen ruim 11 ha bouw-
en weiland in Vleuterweide, gelegen ten
4. De hoek van Het Oude Raadhuis met open veranda rond 1916.
-ocr page 86-
95
Theodorus Henricus Abels. In totaal be-
zit hij dan bijna 17 ha grond.
We mogen wel aannemen dat Geert
een achtenswaardig burger was, want in
1895 wordt hij gekozen tot lid van de ge-
meenteraad. In 1901 wordt hij herkozen
voor een tweede zittingsperiode (die toen
6 jaar was) en blijft dan raadslid tot zijn
overlijden. In die tijd is hij ook agent van
de Utrechtse Algemeene Brandwaarborg-
maatschappij, hetgeen blijkt uit enkele
premiekwitanties uit 1896 58).
In november 1897 overlijdt Geerts
vrouw plotseling. Blijkens de memorie
van successie die daarna werd opge-
maakt 59) worden hun onroerende goede-
ren (café/boerderij met bijna 17 ha land)
gewaardeerd op f. 36.500,-.
Zondag 2 oktober 1898 was een ramp-
zalige dag voor de familie van Dijk, want
toen brandden café en boerderij met schu-
ren en hooibergen tot de grond toe af. Bij
die grote brand van Vleuten, die begon-
nen is in één van Geerts hooibergen en
vermoedelijk ontstaan is doordat kin-
deren met lucifers speelden, brandde ook
de naastgelegen schilderswerkplaats van
Antonie van Lent af, alsmede de aan de
overkant van de straat staande bakkerij
van de weduwe Pieter van Dijk en nog 3
woningen daarnaast. De brand was zo
hevig, dat de brandweren van De Meem,
Oudenrijn en Utrecht om assistentie werd
gevraagd. Vooral aan de Utrechtse brand-
weer met zijn stoombrandspuit was het
te danken dat niet meer huizen een prooi
van de vlammen werden. Gelukkig wa-
ren de gebouwen wel tegen brand verze-
kerd 60).
Op 14 november dient Geert een ver-
zoek in bij de gemeente om een bouw-
vergunning voor de herbouw van zijn
pand. Die vergunning wordt hem door
burgemeester en wethouders nog diezelf-
de dag verleend! 61) Aan het nieuwe café
zuiden van de Achterdijk, en nog bijna 2
ha ten noorden daarvan, tussen deze dijk
en de Vleutense wetering 50). Niet nage-
gaan is of hij daarvoor soms al pachter
van die gronden was.
Op 21 mei 1852 51) besluiten burge-
meester en wethouders om mei den kas-
telein M. van Dijk een overeenkomst te
sluiten om in tijd van nood wanneer hier
of elders brand ontstaat, onmiddellijk twee
paarden disponibel te hebben, om de
brandspuit met aanhorigheden spoedig
ter plaatse te brengen, alwaar deselve
vereischt wordt.
In de vergadering van de gemeenteraad
van 12 augustus 1852 wordt Matthijs be-
noemd tot gemeenteontvanger 52). Op 1
december van dat jaar wordt hij als zoda-
nig beëdigd, na als borgstelling aan de
gemeente een hypotheek op zijn huis te
hebben gegeven van f. 700,-. Dit ambt
wordt door hem vervuld tot hem op 30
december 1881 op 72-jarige (!) leeftijd
eervol ontslag wordt verleend 53). Behal-
ve boer en kastelein was Matthijs dus
ook nog gemeenteontvanger. Als kaste-
lein vinden we Matthijs in vele huwelijks-
akten van de burgerlijke stand als getui-
ge vermeld.
Rond 1850 wonen Matthijs' tante An-
na van Schalkwijk, die weduwe is, en
zijn oom Matthijs van Schalkwijk, die
schipper en sinds 1843 weduwnaar is, bij
hem in huis. Deze Matthijs was in die ja-
ren ook regelmatig getuige bij huwelij-
ken. Waar en wanneer deze oom en tan-
te zijn overleden is nog niet gevonden.
In april 1872 besluit de gemeenteraad
tot de bouw van een eigen gemeentehuis.
Daarvoor wordt een stuk grond gekocht
van J.J. Ie Brun voor f. 1.000,- (waarop
nu nog het oudste deel van het gemeen-
tehuis staat) en een geldlening aangegaan
van f. 5.500,-. De bouw wordt aanbe-
steed voor een bedrag van f. 4.444,- en
verloopt kennelijk voorspoedig, want in
een speciale raadsvergadering op 20 ja-
nuari 1873 wordt het nieuwe gemeente-
huis „ingewijd", waarbij burgemeester
J.H.J. van Bijlevelt de gemeente als aan-
denken een borstbeeld van Koning Wil-
lem III met console cadeau geeft 54).
En daarmee houdt het vroegere recht-
huis op raadhuis te zijn, maar de geschie-
denis van het dorpscafé gaat nog zo'n 90
jaar verder.
In 1876 wordt het bedrijf flink uitge-
breid: er wordt een koetshuis en een stal
bijgebouwd. Als gevolg hiervan wordt de
belastbare opbrengst voor de grondbe-
lasting verhoogd van f. 51,- naar f. 250,-.
Het kadastrale nummer wordt daarbij
gewijzigd van B224 in B608.
Op 28 mei 1888 55) verkopen Matthijs
en Maria hun café annex boerderij voor
f. 5.000,-- en Matthijs zijn land voor
f. 18.000,- aan hun neef Gerardus Ma-
thias (Geert) van Dijk, de zoon van hun
broer, de wagenmaker Everardus van Dijk.
Matthijs overlijdt kort daarna op 8 de-
cember 1888 en Maria ruim 3 jaar later,
op 12 februari 1892.
Geert van Dijk/Hanna Nieuhoff
Geert van Dijk werd geboren in 1863
als zoon van Everardus van Dijk en Maria
van Wijk. In 1874, toen hij 11 jaar was,
overleed zijn moeder en bleef zijn vader
met 4 jongens van 12-8 jaar en een doch-
tertje van 3 jaar over. Met zijn twee jaar
jongere broer Jan werd Geert in 1875 56)
op een kostschool in Oudenbosch gedaan,
waar jongens ook een vakopleiding kon-
den krijgen. In juli 1877, toen hij 14 jaar
was, kwam Geert daarvan terug en is hij
gaan werken in het café en op de boerde-
rij van zijn oom en tante, die toen resp.
67 en 70 jaar waren en bij wie hij ook
ging inwonen.
5. Geert van Dijk omstreeks 1890.
Het is hem daar kennelijk goed gegaan,
want zoals hiervoor al is gezegd, koopt
hij in 1888 55) van hen het café annex
boerderij en de 13 ha land op Vleuter-
weide en aan de Achterdijk.
In 1889 trouwt Geert met Johanna
Theodora van Oostrom, dochter van Jo-
hannes van Oostrom van de boerderij
„Zeldenrijk" op 't Hoog. Bij haar krijgt
hij 4 kinderen, allen dochters, van wie de
oudste, Petronella Maria Theodora, hier-
na nog ter sprake komt.
In 1894 57) koopt Geert het land van
het goed Zuileveld (met uitzondering
van de nummers 231 t/m 235), groot 3.68
ha, dat in 1835 door Gerrit van Schalkwijk
werd verkocht, van Lena Abels in Maars-
sen, die het geërfd heeft van haar vader
6. Familiefoto uit 1894. Staand linies in de
deur Geert van Dijk, rechts naast hem zijn
zuster Kee, zittend zijn vrouw Johanna van
Oostrom met haar 2e dochter op schoot,
rechts haar oudste dochter Pietje aan de
hand van Kees Valkenstein.
-ocr page 87-
96
gunning ter verlenen voor de verkoop
van sterke drank in het perceel Dorps-
straat Al49, kadastraal bekend sectie B
nr 608, en wel voor de gelagkamer, het
lokaal links van deze, daarvan afgeschei-
den door een porte-hrisée
(dubbele open-
slaande deur), en de warande, resp. groot
87, 34,80 en 28,32 m2.
Op 1 mei 1906
wordt haar de vergunning verleend 65).
Wellicht omdat het de familie in de
afgelopen ongelukkige jaren financieel
ook niet voor de wind is gegaan, worden
door Hanna in juni 1906 de 13 ha land in
Vleuterweide en aan de Achterdijk ver-
kocht aan G. van Kraaij. De opbrengst
daarvan is f. 26.725,-. Uit de desbetref-
fende verkoopakte 66) blijkt dat Geert op
5 februari 1906 een testament heeft ge-
maakt, waarbij hij Hanna tot zijn erfge-
name benoemt voor het gedeelte van zijn
nalatenschap waarover hij de vrije be-
schikking zal hebben, en zijn broer Eve-
rard van Dijk benoemt tot executeur-tes-
tamentair. Óp 18 oktober van dat jaar 67)
vindt de boedelscheiding plaats waarbij
Hanna eigenares wordt van het café en
het land van Zuileveld. Op diezelfde
datum koopt zij van haar zwager Everard
van Dijk twee percelen land ten noorden
van het land van Zuileveld (zie afb. 2,
nrs 193 en 194) ter grootte van ruim 4
hectare voor f. 5.800,- 68).
Na het overlijden van haar man heeft
Hanna haar ongehuwde broer Hannes
Nieuhoff gevraagd bij haar in te komen
wonen, voornamelijk om de zorg voor de
boerderij op zich te nemen. In het café
7. De westzijde van Het Oude Raadhuis met iets gewijzigde veranda omstreeks 1935.
Links van de veranda de ingang van de gelagkamer.
wordt dan ook de karakteristieke veran-
da aangebouwd (zie afb. 4). Voor het
nieuw gebouwde café wordt een belast-
bare opbrengst gebouwd vastgesteld van
f. 400,-.
In de nieuwe gelagkamer worden muur-
schilderingen aangebracht door Kees Val-
kenstein, waarvan afbeeldingen zijn op-
genomen in het tijdschrift van onze vere-
niging van 1983, nummer 4.
Toen Geert van Dijk het café van zijn
oom Matthijs kocht, had deze laatste een
vergunning voor de verkoop van sterke
drank op grond van de toenmalige drank-
wet. Als Geert in 1891 bij B&W een ver-
zoek indient om hem een vergunning te
verlenen voor zijn café, schrijven B&W
hem dat op grond van de bepalingen van
de wet aan hem na 1 mei 1901 geen ver-
gunning meer verleend kan worden 62).
Op 1 juni 1891 besluiten B&W aan Geert
nog een brief te schrijven om hem duide-
lijk te maken dat zijn vergunning op 1 mei
1901 afloopt. Als Geert na de herbouw
van zijn pand voor het nieuwgebouwde
café weer een vergunning aanvraagt wordt
die hem, gezien het bijzondere van zijn
geval, na machtiging van gedeputeerde
staten, in februari 1899 door B&W toch
verleend, zonder dat daarbij een afloop-
datum wordt bepaald 63).
In 1899 hertrouwt Geert met Dorothea
Johanna Schimmel uit Eemnes, bij wie hij
2 kinderen krijgt, een zoon en een doch-
ter, van wie de eerste kort na de geboorte
overlijdt. Dorothea overlijdt in 1904, waar-
door hij voor de tweede keer weduwnaar
wordt. In november 1905 trouwt Geert in
Everdingen voor de derde keer, nu met
Johanna Engelina Nieuhoff, geboren in
Hagestein, die, evenals zijn Ie en 2e vrouw,
geboren werd in 1863.
In maart 1906, nog geen 4 maanden
na zijn huwelijk, overlijdt Gerardus Ma-
thias van Dijk op 42-jarige leeftijd en
blijft Hanna Nieuhoff als weduwe met 5
stiefdochters achter. Blijkens de notulen
van de raadsvergadering van 23 maart
werd Geert daarin door de burgemeester
herdacht met de volgende woorden:
Mocht ik een paar zittingen vroeger, met
het oog op den toestand van van Dijk,
den Raad verblijden met de tijding dat
van Dijk, herrezen van zijn ziekbed we-
der spoedig in ons midden zou ver-
schijnen, deze blijde verwachting is niet
verwezenlijkt mogen worden. In plaats
dat de beterschap aanhield, kwam eene
noodlottige verandering in zijn ziekte,
met dodelijke afloop. De heer van Dijk,
die sedert jaren, voorzoover zijn gezond-
heidstoestand dat toeliet, heel getrouw
tegenwoordig was, deed steeds naar zijn
vermogen zijn best de belangen der ge-
meente te behartigen. De samenwerking
met hem was zeer aangenaam.
Uit de no-
tulen van de voorafgaande vergaderin-
gen blijkt dat Geert die sinds oktober
1905 niet meer heeft bijgewoond, waar-
uit geconcludeerd kan worden dat hij ten
tijde van zijn huwelijk al ziek was.
Nog voor zijn dood verkoopt Geert
aan de gemeente voor f. 1.800,- een stuk
grond van het goed Zuileveld, ter grootte
van 1690 m2 (uit de percelen B 197, 198
en 203), voor de bouw van een nieuwe
openbare school (later katholieke school,
tegenwoordig De Schakel, Schoolstraat
11) met daarnaast een onderwijzerswo-
ning (tegenwoordig Schoolstraat 15) 64).
Pas na zijn dood vindt het transport daar-
van plaats.
Op 31 maart 1906 richt de weduwe
G.M. van Dijk-Nieuhoff een verzoek aan
burgemeester en wethouders om haar ver-
8. Hanna van Dijk-Nieuhoff met haar klein-
dochter Bets de Veen omstreeks 1940.
-ocr page 88-
97
Bets de Veen/Cees van Berkel
Vanaf april 1947 is Bets de Veen café-
houdster in Het Oude Raadhuis. In april
1950  trouwt zij op 33-jarige leeftijd met
Cornelis Petrus (Cees) van Berkel, een
boerenzoon uit het Noordhollandse Wog-
num, die 12 jaar ouder is dan zij. Tussen
1951  en 1960 krijgen zij 6 kinderen.
In augustus 1952 wordt er door de
familie besloten tot een scheiding van de
nalatenschap en de ontbonden huwelijks-
goederengemeenschap van Hannes de
Veen, waarbij het café en het resterende
land, in totaal bijna 7,37 ha groot, wor-
den toebedeeld aan Cees van Berkel, als
echtgenoot van Bets de Veen, tegen be-
taling van de overwaarde van zijn aan-
deel daarin 7i).
Aangezien het tegen het achterhuis
staande koetshuis niet meer als zodanig
wordt gebruikt, wordt dat vanaf 1949
verhuurd aan het schildersbedrijf van A.
Hoogstraten (zie afb. 11). In 1956 wordt
het voorste deel daarvan verbouwd tot
woonruimte voor een zuster van Cees,
die daar tot 1963 heeft gewoond.
Om meer ruimte te krijgen voor grote
bijeenkomsten laat Cees in 1951 de open
veranda van het café dichtbouwen (zie
afb. 9). Tevens worden dan de dakka-
pellen daarboven vergroot om op de bo-
venverdieping enkele hotelkamers in te
richten, zodat het bedrijf voortaan als ho-
tel-café-restaurant kan worden aangemerkt.
Deze verbouwing leidt tot een verhoging
van de belastbare opbrengst gebouwd tot
f. 505,-.
9. De hoek van Het Oude Raadhuis met dichtgebouwde veranda omstreeks 1958.
voor uitbreiding van de katholieke school
(aan de achterzijde) en 535 m2 voor wo-
ningbouw langs de Schoolstraat en in 1925
nog eens 1590 m2 voor hetzelfde doel 69).
In 1939, als Hanna 76 jaar is, komt
Bets de Veen, dochter van de hiervoor al
genoemde Petronella Maria Theodora (Piet-
je) van Dijk, die in 1913 trouwde met Jo-
hannes de Veen, van Houten naar Vleu-
ten om bij haar oma te gaan wonen en
werken, eerst tot 1944 en daarna vanaf
mei 1946, tot deze op 5 april 1947 overlijdt.
In 1946 worden de ouderwetse toilet-
ten van het café, die achter in het huis bij
de stal gelegen waren, vervangen door
meer nabij de cafézaal gelegen en aan de
eisen des tijds aangepaste, voor dames
en heren gescheiden, toiletgroepen. Als
gevolg van deze verbouwing wordt de
belastbare opbrengst gebouwd verhoogd
naar f. 480,-.
Een maand voor haar dood laat Hanna
een testament opmaken waarbij zij haar
toen nog in leven zijnde 4 stiefdochters
tot erfgenamen benoemt, doch waarbij
zij haar onroerende goederen, zijnde het
café en het nog resterende land van Zui-
leveld, legateert aan haar oudste stief-
dochter Pietje (de moeder van Bets de
Veen), onder de verplichting daarvoor
f. 40.000,— in de nalatenschap in te bren-
gen. Op 1 juli 1947 wordt door de erf-
genamen besloten tot een verdeling van
de nalatenschap en tot afgifte van het le-
gaat aan Pietjes echtgenoot Johannes de
Veen, die daarmee eigenaar wordt van
Het Oude Raadhuis 7o).
Op 28 februari 1950 overlijdt Hannes
de Veen en krachtens zijn testament van
25 februari 1950 7i) wordt Pietje eigena-
res van Het Oude Raadhuis, zij het dat
haar kinderen daarin een aandeel hebben,
waarvan Pietje het vruchtgebruik heeft.
en de huishouding heeft zij haar dochters
als hulp.
Wanneer het café ,,Het Oude Raad-
huis" is genoemd, heb ik nog niet ge-
vonden. Het is mogelijk dat ten tijde van
Matthijs van Dijk, nadat het gemeente-
huis werd gebouwd, die naam al in ge-
bruik is gekomen, maar het kan ook zijn
dat dat pas na de brand van 1898 is ge-
beurd. Op de foto uit 1916 (zie afb. 5)
staat die naam op het bovenraam aan de
kant van de Dorpsstraat vermeld evenals
op een eerdere foto van omstreeks 1910.
Meer dan 40 jaar is Hanna Nieuhoff,
als de weduwe van G.M. van Dijk, café-
houdster in Het Oude Raadhuis geweest
en in al die jaren is er aan het pand niet
veel veranderd. Buiten was de voorzijde
van het café als centrum van het dorp een
belangrijk ontmoetingspunt, „de Beurs"
genoemd, waar vooral jongeren bij el-
kaar kwamen om de dagelijke nieuwtjes
te bespreken.
Steeds vaker wordt het café gebruikt
voor vergaderingen, feesten en bruiloften
en niet te vergeten de jaarlijkse maaltijd
van de leden van de Broederschap van
Vleuten met hun dames. Het is voor Han-
na toch nog wel een sober bestaan, want
als er een groot gezelschap te gast komt
moet er serviesgoed bij familie geleend
worden en als bedienend personeel wor-
den enkele nichten ingeschakeld, die met
de fooien een zakcentje verdienen.
De geleidelijke groei van het dorp en
daarmee de behoefte aan bouwgrond brengt
ook voor Hanna enig voordeel mee. In
1907 verkoopt zij 610 m2 grond aan de
gemeente voor verbreding van de School-
straat, in 1908 545 m2 voor de bouw van
woningen aan die straat, in 1923 150 m2
lO.Cees van Berkel met zijn vrouw Bets en
hun oudste 2 kinderen in 1952.
In 1951 en 1957 wordt er van het grond-
bezit ten noordoosten van de kerk nog
eens circa 6500 m2 verkocht voor bouw
en uitbreiding van de katholieke en chris-
telijke scholen en voor de bouw van een
gemeentelijk gymnastieklokaal.
En dan komen we in de tijd van de
grote uitbreiding van Vleuten. E)e gemeen-
te besluit tot het aanleggen van een nieu-
we ontsluitingsweg van het centrum van
-ocr page 89-
98
het dorp naar de Utrechtseweg (de Hin-
dersteinlaan) en daarvoor moet Het Oude
Raadhuis verdwijnen. In 1966 wordt het
daartoe, met het nog resterende land van
het voormalige Zuileveld en het ten noor-
den daarvan gelegen land, in totaal 6,73
ha, door de gemeente gekocht voor een
bedrag van f. 535.000,-- plus 1530 m2
grond voor een nieuw te bouwen horeca-
bedrijf 72).
In juni 1969 verlaat de familie van
Berkel het oude gebouw om in het nieuw-
gebouwde pand aan de Hindersteinlaan,
dat ook weer ,,Het Oude Raadhuis"
wordt genoemd, haar bedrijf voort te
zetten. In dat jaar wordt het oude ge-
bouw afgebroken om plaats te maken voor
straat, trottoir en plantsoen.
En daarmee komt er een einde aan vier
eeuwen geschiedenis van de herberg an-
nex rechthuis en raadhuis naast de kerk
van Vleuten.
11. De zuidzijde van Het Oude Raadhuis met het vroegere koetshuis, nu schilderswerk-
plaats van A. Hoogstraten, vlak voor de afbraak.
Bronnen
22  RAU Oudmunster 555
23  RAU Do 2056 blz. 88v 20-10-1733
24  RAU Do 2056 blz. lllv 25-4-1735
25  RAU Do 2056 blz. 140 12-10-1737
26  RAU Do 2056 blz. 165v 6-2-1741
27  RAU Do 2056 blz. 174v 27-9-1741
28  RAU Do 2057 11-1-1744
29  RAU Do 2057 1-5-1744
30  GAU No U 2na001 13-2-1745
31  GAU Arch. S II 2244/206 3-9-1763
32  RAU 2057 5-9-1776
33  GAV 1809 8-12-1806
34  RAU Do 2058 25-6-1776
35  RAU Do 2058 5-9-1776
36  RAU Do 2058 18-10-1780
37  RAU Do 2059 blz. 81 20-12-1788
38  GAV 1803 14-7-1802
39  RAU Do 2060 blz. 211 21 ^-1809
2060 blz. 214 17-5-1809
2060 blz. 216 17-5-1809
40  RAU MvS 1813
41  GAU No U320b016 30-4-1814
42  GAV 1849 20-6-1814
43  GAV 1849
44  GAV 1854 18-9-1815
45  GAV 1863 31-8-1821
46  RAU No M 004e005 21-10-1833
47  GAV 1880 25-8-1929
48  Kad deel 1115/41 6-3-1835
49  RAU No MIJ 009c001 7-3-1842
50  GAV kad. legger Vleuten art. 564
51  GAV 1824 21-5-1852
52  GAV 1809 1-12-1851
53  GAV 1809 30-12-1881
54  GAV 1809 22-4-1872 en 20-1-1873
GAV 1944 en 1945
55  RAU No MN 002c008 28-5-1888
56  GAV 2355 fol. 151 en 181
57  GAV kad. legger Vleuten art. 424
58  Bezit auteur 11-7-1896
59  RAU MvS 1897
60  GAV 2050
61  GAV 2064 14-11-1898
62  GAV 1826 17-4-1889 en 1-6-1891
63  GAV 1826 en 1977 2-2-1899
64  GAV 1813 16-2-1906
65  GAV 1977 31-3-19Ó6
2067 nr 183 1-5-1906
66  Kad deel U 676/93 19-6-1906
67  Kad deel U 680/7 18-10-1906
68  Kad deel U 680/6 18-10-1906
69  GAV kad. legger Vleuten art. 911
70  Kad deel U 1365/92 1-7-1947
71   Kad deel U 1465/91 14-8-1952
72  GAV Raadsbesl. 23-12-1965
RAU = Rijksarchief Ulrechl
GAU = Gemeentearchief Utrecht
GAV = Gemeentearchief Vleuten-De Meem
Do = Dorpsgerechten
No = Notarieel archief
MvS = Memories van successie
Kad = Kadaster Utrecht
1  RAU Do 2056 blz. 75 20-4-1732
2  RAU Do 2049 17-12-1583 O.S.
3  RAU Do 2048 27-10-1576
2049 12-11-1588
4  RAU Do 2049 28-6-1595
5  RAU Do 2051 blz. 27v 7-1-1619
6  RAU Do 2051 blz. 81v 5-2-1629
7  RAU Do 2051 blz. 115v/l 17 23-11-1633
8  RAU Do 2051 blz. 134/135 2-1-1636
9  RAU Do 2051 blz. 136 16-5-1636
2078 M-1644
10  RAU Do 2051 blz. 171 1-10-1644
11   RAU Do 2052 blz. 129v 22-6-1669
12  GAV 1778
13  RAU Do 2053 blz. 64v 12-10-1662
14  RAU Do 2053 blz. 64v 30-10-1682
15  RAU Do 2051 blz. 220v 10-6-1657
RAU Do 2052 blz. 41 19-6-1662
RAU Do 2053 blz. 2 30-9-1669
16  RAU Do 2051 blz. 185v 6-3-1647
RAU Do 2051 blz. 198 20-9-1651
17  GAV 1791
18  GAV 1791
19  RAU Do 2056 blz. 77 27-4-1732
20  RAU Do 2Ö56 blz. 8v 14-12-1726
21  GAV 1791
Illustraties
1
RAU T.A.
2
RAU T.A.
3
GAV 1803
4,7
Oude ansichtkaart
5,6
J.W. Schoonderwoerd
8,9,11
Mw. PA.M. Zijerveld-van
Berkel, Woerden
10
Th. van Husen, Vleuten
-ocr page 90-
99
De R.K. gemeenschap van De Meern (7)
door
J.H.P. Heesters
Onder leiding van de raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck werd in 1796 door de Nationale Vergadering
van de Bataafse Republiek tot de scheiding van kerk en staat besloten. Hierdoor was er geen plaats meer voor een
,,heersende kerk" en was de emancipatie van de katholieken formeel een feit. De hervormden waren hun bevoor-
rechte positie kwijt, waar zij zich, zoals begrijpelijk is, tegen verzetten. Het zou echter na 1796 nog ruim een halve
eeuw duren voordat de officiële organisatiestructuur van de rooms-katholieke Kerk in Nederland, en dus ook in De
Meern, weer werd ingevoerd.
De politieke ontwiki<elingen i)
Het zal duidelijk zijn dat de katholieken, na ruim twee
eeuwen in schuil- en schuurkerken hun godsdienst te hebben
beleden, nog aan de nieuwe situatie moesten wennen. Lode-
wijk Napoleon, die van 1806 tot 1810 koning van de Neder-
landen was, wilde de staat een rol laten spelen bij de invoe-
ring van een nieuwe katholieke kerkstructuur. Zo kwam on-
der zijn bewind in 1808 het Ministerie van Eredienst tot stand.
Om de bewustwording van de katholieken in die tijd te
bevorderen, werd door J.M. Schrant het driemaandelijkse
tijdschrift Mengelingen voor Roomsch-Catholijken opgericht.
In dit blad werden niet de tegenstellingen maar meer de
overeenkomsten tussen de hervormden en katholieken be-
klemtoond. Op publicitair gebied heeft ook J.G. Ie Sage ten
Broek (1775-1847) een belangrijke rol gespeeld. Deze man
kwam uit een protestants gezin en was notaris in Loosduinen.
Toen hij in 1806 overging tot het katholicisme, ontketende hij
in protestantse kringen grote verontwaardiging. Door zijn
enthousiaste, om niet te zeggen fanatieke opstelling kreeg hij
moeilijkheden met de regering, niet-katholieke bladen en
zelfs met sommige katholieken. Vanaf 1815 gaf hij boekjes
en tijdschriften uit waarmee hij de katholieken over een ze-
kere schuwheid heen wilde helpen. Door zijn inzet wordt hij
als de stichter van de Nederlandse katholieke pers bestempeld.
Op 30 november 1813 zette de Prins van Oranje in Sche-
veningen voet op Nederlandse bodem en in 1815 werd hij,
als koning Willem I, souverein vorst. Een bron van proble-
men in zijn regeerperiode was de relatie tussen kerk en staat.
Het was voor de koning en zijn raadslieden een gruwel dat in
de Noordelijke Nederlanden het bestuur van de katholieke
kerk rechtstreeks door Rome via de vice-superior in Brussel
werd uitgeoefend; de koning wilde dat zelf regelen. Zo hief
hij de klein seminaries op, zoals op 31 augustus 1825 dat in
Culemborg. Vervolgens stichtte hij in Leuven van staatswege
het Collegium Philosophicum, wat op algemeen verzet in
katholieke kring stuitte 2). Er kwam veel protest en de koning
liet graaf De Celles, buiten de volksvertegenwoordiging om,
onderhandelingen voeren met het Vaticaan over de katholieke
organisatie in Nederland. In de Noordelijke Nederlanden
moesten volgens de koning twee bisdommen komen, name-
lijk in 's-Hertogenbosch en Amsterdam. Deze en andere
ontwikkelingen resulteerden in september 1827 in een con-
cordaat tussen de Nederlandse regering en het Vaticaan. Ter
gelegenheid daarvan werd zelfs een herdenkingspenning uit-
gegeven (zie afb. 2).
2. Penning in verband met het sluiten van het concordaat in
1827. De penning is ontvforpen door F. de Hondt.
Over deze bemoeienis en staatsvoogdij van koning Willem I
was men in de Zuidelijke Nederlanden niet zo enthousiast.
De adel en de geestelijkheid verwachtten niet veel van een
samenwerking met het handeldrijvende en protestantse noor-
den. Diepe ontevredenheid met de politieke ontwikkelingen
leidde ertoe dat op 4 oktober 1830 de Zuidelijke Nederlanden
zich van het noorden losmaakten. Onder leiding van Leopold
van Saksen-Coburg werd de zelfstandige staat België gesticht.
-ocr page 91-
100
waren de katholieken vrij om zich te organiseren zoals hun
kerkstructuur dat vereiste. Als gevolg van dit alles trad de
regering-Thorbecke in onderhandeling met Rome over het
opheffen van het nooit uitgevoerde concordaat van 1827. Er
werd overeengekomen dat dit concordaat beëindigd zou
worden op het moment dat Rome in ons land bisdommen zou
oprichten.
Op 4 maart 1853 verscheen van paus Pius IX de apos-
tolische brief Ex qua die, waarmee de bisschoppelijke hiër-
archie in ons land werd hersteld 4). In feite werd hierdoor de
kerkelijke situatie gelegaliseerd die beneden de grote rivieren
al jaren een feit was. Gelijktijdig werd het concordaat van
1827 opgeheven en had de vice-superior voor het noordelijk
missiegebied, die inmiddels in Den Haag zetelde, geen func-
tie meer. Al deze ontwikkelingen brachten een stormachtige
gevoelsontlading bij de protestanten teweeg, die als de „April-
beweging" bekend is gebleven. Deze protestactie was zowel
tegen het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie als tegen
de persoon van Thorbecke gericht. Het gevolg van dit alles
was dat Thorbecke om ontslag als minister vroeg, hetgeen
door koning Willem III werd ingewilligd.
Een van de gevolgen van het eerder genoemde concordaat
was dat de zeggenschap over de Hollandse Zending in han-
den bleef van de vice-superior in Brussel. In 1833 werd Cor-
nelis baron van Wijckerslooth, professor aan het groot semi-
narie te Warmond, tot wijbisschop benoemd. Deze nieuwe
bisschop doorkruiste het hele land en bleef achter de scher-
men een krachtig ijveraar voor het herstel van de bisschop-
pelijke hiërarchie.
De pauselijke brief
In 1840 deed Willem I afstand van de troon en vestigde hij
zich in Berlijn, waar hij in 1841 trouwde met de katholieke
Belgische gravin Henriëtte d'Oultremoni. Hij werd opge-
volgd door zijn zoon Willem II, die sympathieker ten op-
zichte van de katholieken stond. Dit kwam mede door zijn
vriendschap met de Tilburgse pastoor Joannes Zwijsen, die
veel invloed op hem uitoefende en hem ook adviseerde. Toen
bekend werd dat koning Willem II het concordaat van 1827
wilde uitvoeren, kwam het in ons land tot anti-katholieke
rellen; daarop krabbelde de koning terug. In Rome wilde men
echter dat het concordaat uitgevoerd zou worden en in 1842
werden drie apostolische vicarissen benoemd voor Breda,
's-Hertogenbosch en Roermond 3). Joannes Zwijsen werd
coadjutor van de apostolisch vicaris van 's-Hertogenbosch;
later zou hij meer voor het voetlicht treden.
3. Penning ter gelegenheid van het herstel van de bisschop-
pelijke hiërarchie in 1853 met de voorstelling van de opwekking
van de dochter van Jaïrus. Het ontwerp is van Leopold Wiener.
De beroering onder de hervormden kwam ten dele voort
uit het feit dat uitgerekend Utrecht was uitgekozen tot aarts-
bisschoppelijke zetel. Als coadjutor van de apostolisch vica-
ris van 's-Hertogenbosch was Joannes Zwijsen, net als Thor-
becke, van mening geweest dat in 's-Hertogenbosch de aarts-
bisschoppelijke zetel van ons land gevestigd zou moeten
worden. Deze gedachte was gebaseerd op het feit dat Utrecht
sinds 1579 de stad van de Unie en dus een bolwerk van
antipapisme was. Een memorie van Alberdingk Thijm aan
paus Pius IX maakte echter zo veel indruk dat op 21 decem-
ber 1852 werd besloten om Utrecht als zetel van het aarts-
bisdom aan te wijzen. Rome wilde aan de oude zetel van
Willibrord in Utrecht vasthouden en Joannes Zwijsen werd
als aartsbisschop benoemd. Als suffragaanbisdommen wer-
den Haarlem, Breda, Roermond en 's- Hertogenbosch aange-
wezen 5).
1. Zinnebeeldige voorstelling van het concordaat tussen koning
Willem I en paus Leo XII in 1827. Onder het alziend oog met
daaronder de duif en het Lam op de zeven zegelen, staan de
koning en de paus. De tvfee vrouwenfiguren symboliseren de
standvastigheid (links) en het geloof (rechts).
De liberale revolutie van 1848 speelde de katholieken in
de kaart. In dat jaar slaagde Johan Thorbecke erin een nieuwe
grondwet in te voeren. In de nieuwe grondwet waren de
ministers verantwoording schuldig aan de wettelijke volks-
vertegenwoordiging en werd de koninklijke autocratie inge-
perkt. Veel katholieken behoorden tot de liberale partij en
hadden Thorbecke gesteund. In de nieuwe grondwet was ook
de scheiding van kerk en staat definitief geregeld. Daardoor
-ocr page 92-
101
den. Aartsbisschop Joannes Zwijsen verdeelde zijn bisdom in
vijftien decanaten, waaraan er later twee zijn toegevoegd. In
1888 waren dat: Utrecht, Almelo, Amersfoort, Arnhem, De-
venter, Doesburg, Groenlo, Groningen-Assen, Heerenveen,
Leeuwarden, Montfoort, Naarden, Oldenzaal, Sneek, Wijk bij
Duurstede, Zutphen en Zwolle. Aan het hoofd van een
decanaat stond een deken (= geestelijke belast met toezicht
namens de bisschop op de parochies in zijn gebied), die
vicarius foraneus werd genoemd. De vroegere aartspriesters,
de zogeheten amplissimi domini, werden in deze nieuwe
functie aangesteld, terwijl daarnaast enkele andere priesters
tot deken werden benoemd. Als dank voor hun verdienste-
lijke werk vóór het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie,
benoemde de paus de vroegere aartspriesters tot Geheim Ka-
merheer en de koning benoemde hen tot Ridders in de orde
van de Nederlandse Leeuw.
De statie Oudenrijn behoorde in eerste instantie tot het
decanaat Utrecht en niet, zoals in de inventaris van de r.-k.
parochies Vleuten en De Meern wordt vermeld, tot het
decanaat Montfoort s). Oudenrijn zou pas in 1860 tot het
decanaat Montfoort gaan behoren. In 1888 werden tot dit
decanaat gerekend de parochies Benschop, Bunnik, Har-
melen, Houten, Jutphaas, Cabauw, Montfoort, Oudenrijn,
Rijsenburg, Vianen, Vreeswijk, Werkhoven, IJsselstein en
Zeist. De eerste deken van het decanaat Utrecht was Joannes
Hartman, die de laatste aartspriester van het district Utrecht
is geweest. Toen in 1860 het grote decanaat Utrecht werd
gesplitst in zes parochies in Utrecht en veertien in het
decanaat Montfoort werd Wilhelmus Henricus Josephus Ro-
bert de eerste deken.
Joannes Zwijsen
Aartsbisschop Joannes Zwijsen is op 28 augustus 1794 in
het Gelderse Driel geboren. Na zijn theologische opleiding
werd hij op 20 december 1817 op 23-jarige leeftijd tot pries-
ter gewijd. Vanaf 1832 was hij pastoor in 't Heike in Tilburg.
Op 14 januari 1842 werd hij samen met de apostolisch vica-
rissen van Roermond, 's-Hertogenbosch en Breda benoemd
4. Spotprent op de val van de regering-Thorbecke naar aan-
leiding van de Aprilbeweging in 1853. Rondom de tafel staan de
paus, enkele bisschoppen en de liberale ministers, onder wie
Thorbecke. In een keten van bezwering proberen zij de tafel van
Nederland te laten draaien. Doordat koning Willem III door de
kier van de deur de schouder van Thorbecke aanraakt, wordt
de kring doorbroken.
De nieuwe otganisatiestructuur
Door de pauselijke brief van 4 maart 1853 was de bis-
schoppelijke hiërarchie in ons land formeel weer hersteld na
de verklaring van 1583 waardoor ons land een missiegebied
was geworden. Utrecht werd, zoals gezegd, de nieuwe aarts-
bisschoppelijke zetel, een situatie die tot op de dag van van-
daag nog steeds hetzelfde is. Naast zijn functie als aartsbis-
schop (= voorzitter van het bisschoppencollege) hield Joan-
nes Zwijsen ook het bestuur over het tot bisdom verheven vi-
cariaat 's-Hertogenbosch.
Het eerste werk van de vijf bisschoppen was om de orga-
nisatiestructuur te herstellen 6). Zo moesten de grenzen van
de bisdommen worden vastgesteld en uit de vrij uitgestrekte
staties in ons land kleinere parochies worden geformeerd.
Tevens moesten er weer officiële kerk- en armbesturen per
parochie komen. Ook moest een achterstand in de behuizing
worden ingehaald. Een zwaar bouwprogramma van kerken,
pastorieën, weeshuizen, gasthuizen en gestichten voor ouden
van dagen moest gerealiseerd worden. Tevens moest het katho-
liek onderwijs van de grond komen. Veel is in die tijd tot
stand gekomen dank zij de vrijgevigheid van de katholieken,
die als groep niet tot de welgestelden in ons land behoorden.
Het aartsbisdom Utrecht, waartoe ook de statie Oudenrijn
behoorde, werd in eerste instantie gevormd uit de oude aarts-
priesterschappen Utrecht, Gelderland, Leeuwarden Gro-
ningen-Assen en S alland-Twen te. Deze eerste indeling werd
vrij spoedig aangepast en zo kwam Abcoude bij het aartsbis-
dom. De staties Muiden, Nederhorst den Berg, Weesp, Bode-
graven, Woerden, Haastrecht, Oudewater en Schoonhoven
gingen over naar het bisdom Haarlem. Door deze wijziging
bestond het aartsbisdom Utrecht sedertdien uit de provincies
Utrecht, Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel en Gel-
derland ten noorden van de Waal. Ook acht staties in Noord-
Holland en vier in Zuid-Holland behoorden tot het aartsbis-
dom 7). Toen de grootte van de bisdommen was vastgesteld,
werd de indeling aan de paus voorgelegd en goedgekeurd. Op
18 december 1853 werd de goedkeuring bekrachtigd door
een decreet van de bekende Congregatio de Propaganda Fide.
Vervolgens moest elk bisdom afzonderlijk ingedeeld wor-
5. Portret van aartsbisschop Joannes Zwijsen, door Ph. Kanne
in 1858 geschilderd. In zijn hand een brief geadresseerd aan:
„Monseigneur J.Zwijsen, Rijsenburg".
-ocr page 93-
102
tot bisschop in partibus infidelium (= „in de gebieden der
ongelovigen", d.w.z. buiten de reguliere kerkprovincies),
waarna diens bisschopswijding op 17 april 1842 in Tilburg
volgde.
In het grote gedenkboek Neerlandia catholica staat over
zijn persoon vermeld: Deze groote kerkvoogd, die later den
stoel van 's-Hertogenbosch zou gaan bekleeden (1851-1853.
1868-1877), was als geschapen om de hiërarchie in Neder-
land te vestigen. Aan een ijzeren wit paarde hij een groote
kalmte; aan kloeke voortvarendheid, bezadigd overleg; aan
groote scherpzinnigheid, besliste kracht; aan stouten moed,
voorzichtig beleid. De kennis van menschen en zaken, hem
van nature als eigen, was door de ondervinding gescherpt en
had hem zachtmoedig gemaakt, geduldig en volhardend. Een
man van kinderlijke vroomheid en Apostolische wijsheid, een
echte vorst der kerk
9).
Na zijn benoeming tot aartsbisschop nam hij op 21 april
1853 bezit van de zetel van Utrecht. Omdat hij als admini-
strator-apostolicus
ook het bestuur van het bisdom 's-Her-
togenbosch uitoefende, bleef hij voorlopig wonen in Huize
Gerra in de gemeente Haaren. In 1858 nam hij zijn intrek in
villa Sparrendaal in Driebergen, waar op het gelijknamige
landgoed op 8 oktober 1857 het seminarie Rijsenburg was
geopend. Op 16 juli 1863 werd aartsbisschop Joannes Zwij-
sen door een schot ernstig verwond; de dader is nooit gegre-
pen. Na enkele weken was hij weer zover hersteld dat hij zijn
taak kon hervatten. In 1867 werd zijn vijftig-jarig priester-
feest groots gevierd; van de geestelijkheid van het aarts-
bisdom ontving hij een zilveren draagkruis. De jaren gingen
een rol spelen en op 3 maart 1868 werd bekend dat op 4
februari van datzelfde jaar Andreas Ignatius Schaepman, niet
te verwarren met de bekende staatsman, tot opvolger was
benoemd. Na zijn vrijwillig terugtreden als aarstbisschop
werd Joannes Zwijsen opnieuw bisschop van 's-Hertogen-
bosch waar hij op 16 oktober 1877 op 83-jarige leeftijd is
overleden.
Voor zijn verdienste was Joannes Zwijsen op 10 mei 1849
benoemd tot Commandeur in de orde van de Nederlandse
Leeuw en bij zijn vijftig jarig priesterfeest in 1876 was hij
benoemd tot Grootofficier in de orde van de Eikenkroon. Bij
terugblik op zijn ambtsperiode dient gezegd dat deze aarts-
bisschop na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in
1853  de Nederlandse kerkprovincie voorbeeldig heeft geor-
ganiseerd. Van 1 mei 1853 tot 30 april 1859 heeft hij voor het
aartsbisdom Utrecht de statuten en voorschriften geschreven,
met het doel om de organisatie te verbeteren. Op 10 april
1854  verscheen het reglement voor de kerkbesturen dat bij
Koninklijk Besluit van 31 mei van dat jaar werd goedge-
keurd.
De Meernse situatie
De Meernse situatie kan niet los gezien worden van de
nieuwe organsatiestructuur voor de r.k. Kerk in Nederland.
Nadat de decanaten waren ingesteld, kreeg ook de deken van
Utrecht, Joannes Hartman, de opdracht om een verdeling en
omschrijving van de staties in zijn gebied te maken. Omdat
de oude staties geen omschreven grenzen kenden, moesten
deze voor de toekomstige parochies worden vastgesteld. Op
1 juni 1855 ontving de pastoor van Oudenrijn, Jacobus
Joannes Keuken, het officiële document van Joannes Zwijsen
waarbij de statie Oudenrijn tot parochie werd verheven (zie
afb. 6). Gelijktijdig werden de parochiegrenzen bekend ge-
maakt 10). In het begeleidend schrijven behorend bij de op-
richtingsakte staat:
In de plaats der voormalige Statie van Oudenrijn wordt
canoniek opgerigt eene Parochie van Onzer Lieve Vrouwe
Hemelvaart te Oudenrijn gelegen in het decanaat Utrecht
van het Aartsbisdom Utrecht, waarvan de grensscheiding als
volgt. Deze parochie scheidt zich vanaf de Loobrug over den
Leidschen Rijn door den zoogenaamden Krogdijk tot den
Heul hij de Alendorperwetering; loopt langs die wetering tot
Alendorp; vanwaar de steeg, ook Tiendweg genoemd, hare
grensafscheiding is tot aan de Vleutenschenweg. Van af dien
weg wordt zij van de parochien van Vleuten en Maarssen
gescheiden door den Huppeldijk tot Jaffa. Van Jaffa af wordt
zij van Utrecht gescheiden door de Oude Vaart die vanuit de
sluis, ten oosten van de buitenplaats Oog in al, in den Rijn
loopt, en wijders door den daartegen over liggende Dwelf-
sloot. Ten overstaan der parochie van Jutphaas omvat zij de
polders Galecop en Heikop tot aan den Meerndijk, en ein-
delijk ten westen van den Meerndijk een gedeelte der polders
Velthuizen en Reyerskop tot aan de lijn, getrokken op de
Loobrug, die haar van Harmeien scheidt.
Tot parochiekerk der aldus omschrevene parochie ver-
klaren Wij de kerk, toegewijd aan Onzer Lieve Vrouwe He-
melvaart bij de Rooms Katholieken van Ouden Rijn in ge-
bruik. Wij maken echter deze bepalingen onder voorbehoud,
dat hetzij door Ons, hetzij door Onze Opvolgers, zoo Ons of
Hun zulks heilzaam mogt toeschijnen, én ten aanzien der
grenzen, én ten aanzien eener splitsing of verdeeling der
Parochie, gelijk zij thans is omschreven, veranderingen kun-
nen worden gemaakt.
En zal dit Ons besluit, hetgeen Wij voor God, na met der
zaak en plaatselijke omstandigheden kundige mannen te
hebben beraadslaagd, genomen hebben, aan de geloovigen
van Ouden Rijn door aflezing op den eerstvolgenden zondag
worden medegedeeld, alsmede deze in het parochiale archief
bewaard.
Veel heeft hij vanaf 1868 gedaan om, in de periode van de
schoolstrijd, het katholiek onderwijs van de grond te krijgen.
Daarvoor stichtte hij een religieuze congregatie voor man-
nen, die als de „Fraters van Tilburg" bekend zijn en die ook
in Utrecht, in de Grave van Solmsstraat, een klooster hadden.
Volgens de nieuwe organisatiestructuur werd van 25 septem-
ber tot 4 oktober 1865 in de St. Jan in 's-Hertogenbosch het
eerste Provinciaal Concilie gehouden, waarna op 16 mei
1867 het Diocesaan Concilie van het aartsbisdom volgde.
Tijdens de ambtsperiode van Joannes Zwijsen kwam in 1869
een wet tot stand waardoor parochies het recht kregen tot het
aanleggen van eigen begraafplaatsen. Vlak voor zijn dood
mocht Joannes Zwijsen in 1876 nog meemaken dat het
keizerlijk decreet van 30 december 1809 werd opgeheven
waardoor inmenging van de Staat in kerkelijke zaken van de
baan was.
Gegeven op den Huize Gerra onder Haaren, onder Onze
handtekening en Ons zegel den eersten juny van het jaar
onzes Heeren 1855.
-¥ J.Zwijsen
Op last van Zijne Doorl. Hoogwaardigheid
E.H.L.H endriksen
secretaris.
Reeds op 21 september 1855 werd een kleine grens-
correctie tussen de parochies Oudenrijn en Jutphaas vast-
gesteld. In het belang van enkele parochianen werd op 12 no-
vember 1955 nogmaals een kleine wijziging tussen de paro-
chies van Oudenrijn en Jutphaas doorgevoerd. Op 17 juni
1903 werd de parochie van de H. Antonius van Padua aan de
Kanaalstraat in Utrecht opgericht en werd een gedeelte van
Oudenrijn aan de nieuwe parochie toegewezen. Ditzelfde zou
-ocr page 94-
103
nogmaals op 21 december 1903 plaatsvinden tussen Maars-
sen en Oudenrijn. Toen op 29 augustus 1935 de parochie van
de H. Gerardus Majella aan de Vleutenseweg werd opgericht,
moest wederom een grenscorrectie plaatsvinden. Nadat de
parochiekerk van Oudenrijn naar de pastoor Boelenslaan in
De Meern is verplaatst, hebben in 1949 richting Harmeien en
in 1951, 1959 en 1961 richting Utrecht nog grenscorrecties
plaatsgevonden.
AAKTSBISDOH
STMECBT.
w /^>
JOAIVIVES ZWIJSE^.
Soor bc 4Sr«tic <90b« en b» #. 3l|i««laH*cii(ii jlt«cl«
trOSIIllSCI AIIISISTIlTil «i» 'S IIIIKEIHISCI.
AAH DE GELOOVIGEH TAV            f r^ ^///? -A^^rz.
■AiteiiBis IB san siit.
7. De oorspronkelijke omvang van de parochie in Oudenrijn.
Later zouden de grenzen nog enkele malen gewijzigd worden.
Als ondergrond is de topografische kaart 1:50.000 uit 1855 ge-
bruikt.
echter tot 17 Januari 1859 wachten voordat een beslissing
was genomen. Op die dag werd bij Koninklijk Besluit B 59
no. 102 een subsidie toegekend van éénduizend gulden.
Daarbij werd ook toestemming verleend om voor de eerst-
volgende jaren wederom een verzoek om een gelijke subsidie
in te dienen.
Het kerkbestuur kon met de bouw beginnen en op 20 maart
1859 vond de aanbesteding plaats. Het werk werd aan de
laagste, niet bekende inschrijver gegund voor de somma van
ƒ 22.220,-. Omdat al verscheidene voorbereidingen waren
getroffen, kon snel met de bouw worden begonnen. In het
memoriaal van pastoor Jacobus Joannes Keuken staat ver-
meld dat in april 1859 met de bouw is begonnen en de eerste
steen tot dezelver is gelegd.
Ook de opening van de nieuwe
kerk staat in het genoemde memoriaal vermeld. Pastoor Keu-
ken schrijft: In het jaar 1860, den 27 Maart is de nieuwe
kerk door den Eerw. Heer JJ.Keuken ingezegend n).
In die
tijd was het bij katholieken gebruikelijk dat een baby op de
dag van de geboorte werd gedoopt. Op de openingsdag van
de kerk is toen Anna Verkerk gedoopt; zij was geboren uit
het huwelijk van Joannes Verkerk en Comelia Baars n).
Bronnen
X.Neerlandia catholica of hel katholieke Nederland, ter herinnering aan
hel gouden priesterfeest van Z.H. paus Leo XIII
(Uü-echt 1888) 708.
2. Idem, 3.
3. A.H.M, van Schaik, „De Noordnederlandse kerk onder Romeins noodbe-
stuur, 1580-1853" in: Katholiek Nederland en de paus (Rijksmuseum Het
Catharijneconvent, Utrecht 1985) 24.
4. Neerlandia catholica, 708.
5. Van Schaik, „De Noordnederlandse kerk", 25.
6. Neerlandia catholica, 708.
7. Idem, 1.
8.  L.RW. de Graaff, Rooms-hatholieke parochies Vleuten en De Meern.
Inventaris 77 (Rijksarchief, Utrecht 1990) 7.
9. Neerlandia catholica, \.
10. Parochiearchief De Meern (niet geïnventariseerd).
11. A.J.Looyenga, Oudenrijn, O.L. Vrouw Hemelvaart {typexript).
12. RAU, Rooms-katholieke parochie De Meern, inv. nr. 18.
13. idem.
-****«^»ï^i
locn de rcgding \wa het Kerkelijk Bestuur in Ods Yaderlawi Ier uwer keaoisM is gd>ragl, bebl
Gij , Betnindc Geloot igen, lei^omon , dat onie g<«icctiscbappelijke gebooHtgrood in één Aartsbiadoai
en vici Bbdommen is \crdeeld. Bij die verdeeling zija , gelijk Gij weel, doordea Stedehouder tan
CviUTts op aarde , de grcnz''n dier Bisdommen omschirven en hel regUgebied daarvan aan Ons e»
Onze Hoogwaardige Brocdori, de overige Bisschoppen van Stdfrlanti, ofigedragen. Gelijk bet beilig
Iloold der Kerk boeit gezorgd \oor dc rcgclinf; \an bel Ho<^ Bestuur der NcderlaiHkcbe Kerk-
ProvJDcie, zoo bchooren W|j, volgens de pligleo aau Onze verhevene waardigbetd verbonden, zor^;
Ie ilragen voor de orde en regel ma lighetd van iict ioncriijk beMuur eo de b^rliging tan )h^
6. Officiële oprichtingsakte volgens welke de statie Oudenrijn
op 1 juni 1855 tot parochie werd verheven.
De nieuwe kerk
Sinds 1848 was Jacobus Joannes Keuken pastoor van de
statie en vanaf 1 juni 1855 van de parochie Oudenrijn. De
kerk aan de Stadsdam was in die periode nog volop in ge-
bruik. Het gebouw was te klein en kwam voor herstel niet
meer in aanmerking. Nadat het aartsbisdom Utrecht was ge-
organiseerd, kon met een groot bouwprogramma worden be-
gonnen, waaronder een nieuwe kerk in Oudenrijn ii). In juli
1857 werd aan architect Herman Jan van den Brink de op-
dracht verstrekt om een ontwerp voor de nieuwe kerk achter
het bestaande oude kerkgebouw te maken. Het bedrag dat
hiervoor was begroot, bedroeg ƒ 22.500,-.
Het kerkbestuur wendde zich eind juli 1857 met een
request tot de koning om een subsidie voor de nieuwe kerk te
krijgen. De tekening en het bestek van de nieuwe kerk werd
door een hoofdingenieur van het Ministerie van Waterstaat
bekeken. Dit was nodig omdat de bouw van kerken onder dit
ministerie resoneerde. Zelf ontwierp het ministerie ook wel
kerken, waarvan de naam „waterstaatskerken" afkomstig is.
Door deze hoofdingenieur werden wijzigingen in het ontwerp
van de architect voorgesteld, waardoor het begrote bedrag
met ƒ 900,- moest worden verhoogd. Met een positief advies
ging de aanvraag voor subsidie naar het in 1808 opgerichte
Departement voor de Eredienst. Het kerkbestuur moest
-ocr page 95-
104
Eugène
Vorige week ben ik weer eens op be-
zoek geweest bij een oude vriend van
mij, Eugène heet hij.
We hebben elkaar voor 't eerst ont-
moet in het (St.-)Antoniusziekenhuis. Hij
lag naast me op de kinderzaal. Hij was (zo
vertelden mijn ouders) van betere komaf.
Dus in mijn ogen schatrijk!!!
Maar ja, wat is rijk en wat is arm. Als hij
bezoek kreeg moest hij ook alle ouwe
tantes zoenen. Ik keek er naar en dacht:
arme jongen. Ik hoefde alleen maar een
hand te geven.
Hij had alleen maar z'n pols en een
been gebroken en was voor de doktoren
en verpleging niet zo interessant.
Ik had tenminste iets meer: een sche-
delbasisfractuur, gebroken been, gebro-
ken arm en nog behoorlijke ontvellin-
gen.
Na de ziekenhuis-periode mocht ik
regelmatig bij hem thuis komen spelen
(hij woonde op de Leidseweg in Utrecht).
Eugène kreeg pianoles (van een heel
oude tante), arme jongen. Ik had mezelf
mondharmonika leren spelen en voelde
me rijk. Daar zat tenminste muziek in dat
er ook nog uit te halen was.
Hij had ook een klein paard, z'n va-
der tilde hem er op, maar ja, z'n vader
was nogal lang, dus is hij er nog wel
eens overheen getild.
Nee, het was bij hem thuis allemaal
niet zo leuk, geen broertjes of zusjes, en
hij moest iedere keer z'n handen wassen
en op zijn woorden letten.
Hij vond het daarom leuk dat hij ook
eens naar De Meem mocht komen. Ge-
woon een gezellig gezin met zeven kin-
deren, geen piano's in huis (dus ook geen
krukken), maar wel een trekharmonika
waar m'n vader op speelde.
Met een stel jongens deden we hoe-
pelwedstrijden van de Meembrug tot de
Loobrug, wij op onze klompen, hij op
mooie gepoetste schoenen (waar hij ook
wel eens naast ging lopen). Onderweg
pikten we bij Ebskamp of Kromwijk een
appeltje, liefst een met een wurm er in.
Het was dan de sport om in de appel te
bijten zonder de wurm te raken. „Ajakkes
nog aan toe", zei Eugène, „daar pas ik net-
jes voor".
Voetballen met paardemoppen was
voor hem uit den boze in verband met
zijn glimmende schoenen. Slootjesprin-
gen dus helemaal.
We hadden met zes jongens 1 cent en
kochten bij vrouw Erné een toverbal,
daar zogen we om de beurt op, telkens
tot een andere kleur. Eugène vond dat
erg onsmakelijk, dus deed niet mee.
Later ging dat ook zo met de meisjes.
Zo sleet de vriendschap en verloren
we elkaar uit het oog.
Toen ik hem vorige week weer ont-
moette, was dat in een bejaardentehuis,
hij was aan het sjoelen, helemaal alleen.
Die arme Eugène heeft geen familie of
vrienden.
Ik voel me rijk met alles wat ik heb,
en alles waar ik van heb genoten.
Eugène zal het niet lang meer maken,
dat weet ik zeker, want deze arme kerel
sterft van het geld !!!!!
De Meem, december 1991
Theo van den Berg
Illustratie: Barbara Gravendeel