-ocr page 1-
Is oef- U^O^
no. 3 juni 1977
UITGAVE
STICHTING HISTORISCHE
KRING IJSSELSTEIN
BESTUUR:
Voorzitter: L. Murk, IJsselstraat 24
Secretaris: W.J.A. van Wijk, Kloosterstraat 11
Penningmeester: G.C.A. Pompe-Scholman, Kronenburgplantsoen 22
Bank: AMRO-bank IJsselstein, rek.nr. 218400217, gironr. bank 2900
REDACTIE:
F.A.G.T. Mesman- Reijntjes
Drs. M.H.H. Doesburg
W.J. van Impelen
A.P.F.M. Kemme
LAY-OUT:
G.M. Otter
R. Pasman
REDACTIE-ADRES:
F.A.G.T. Mesman-Reijntjes, Paulus Potterlaan 23, tel. 1872
m
Inhoud:
De overval op het gemeentehuis van IJsselstein
op 13 maart 1944 .....................
De geschiedenis van Rijpickerwaard en omgeving
doorL. Hamerslag ....................
Alexander Pasqualini
door Martin van Bruggen e.a............
Nog eens Alexander Pasqualini
doorM.H.H. Doesburg ................
De Antonius en Corneliusstichting te
IJsselstein III (slot) ....................
door WJA. van Wijk ..................
De oude St. Nicolaaskerk van IJsselstein
door Martijn Vergouw en Peter Siccama
-ocr page 2-
De overval op het gemeentehuis van IJsselstein op 13 maart
1944
Naar aanleiding van deze overval, waarbij vele distributiebescheiden werden buitge-
maakt zijn destijds twee rapporten uitgebracht, n.1. een door de toenmalige burgemeester
H. Moot, en een politioneel proces-verbaal.
Om deze verzetsdaad aan de vergetelheid te onttrekken, drukken wij hier beide rapporten
af.
N.B. De naam van de bewaker is vervangen door N.N. of „de bewaker" of geheel weg-
gelaten.
Rapport inzake de overval op het Gemeentehuis van Usselstein d^. 13 maart 1944
In verband met een plaats gehad hebbende overval op het Gemeentehuis op Maandag, 13
Maart j.1. acht ik het noodzakelijk een omstandig rapport uit te brengen t.z. de door mij
genomen maatregelen voor de beveiliging van het Bevolkingsregister en het waarde-
materiaal der Distributiedienst. Zoowel het Bevolkingsregister als het waardemateriaal
der distributiedienst zijn door mij geborgen in het gemeentehuis, in een goede braakvrije
kluis. In de kluis bevindt zich het archief in de rekken. Achterin staat een brandkast,
waarin een safe-loketje is, waarin opgeborgen waren de blanco persoonsbewijzen en de
zegels van de tweede distributiestamkaart. De overige distributiebescheiden bevonden
zich in een gesloten stalen kantoorkast.
Toen ik medio Januari j.1. mijn ambt als Burgemeester der gemeente IJsselstein aan-
vaardde, vond ik het gemeentehuis en het distributiekantoor niet voldoende beveiligd.
Het distributiekantoor in het bijzonder vond ik onvoldoende beschermd tegen overvallen.
Mijn ambtsvoorganger was daarop ook reeds attent gemaakt door controleerende in-
stanties. Men was daarom ter plaatse reeds bezig met verschillende veiligheidsmaatrege-
len, die op mijn verlangen bespoedigd zijn.
Uiteraard bracht de verbouwing van het distributiekantoor het sloepen van deuren en
muren met zich mede, zoomede het aanwezig zijn van werklieden. In de kluis zelve moest
een binnenmuur met deur gemetseld worden. Redenen waarom het waardemateriaal
werd overgeplaatst van het distributiekantoor naar het gemeentehuis.
Ik zorgde toen voor doorloopende politie-bewaking van het Gemeentehuis, zoowel op den
dag als des nachts.
Van het personeel, dat ten Gemeentehuize werkzaam was, nam ik de sleutels in van alle
buitendeuren.
De binnendeuren werden van sluitingen en schuiven voorzien.
De politiebewaking kon ik niet handhaven wegens personeelgebrek.
Daarop heb ik de burgerbewaking ingesteld, speciaal voor bewaking ten tijde dat op het
Gemeentehuis geen personeel aanwezig was.
Verder heb ik de openstelling van het Gemeentehuis tot een minimumtijd beperkt. Was
dit voorheen geopend des voormiddags van 9 - llVi uur, thans stelde ik het open des
voormiddags van IOV2 - I2V2 uur. Tijdens de openstelling bepaalde ik nog, dat de buiten-
deuren gesloten moesten blijven en dat de bode alleen die menschen mocht binnen laten,
welke zich behoorlijk konden legitimeeren. Personen, die zich niet behoorlijk konden
legitimeren, mocht de bode alleen toelaten met machtiging van den Secretaris of van mij.
Aanvankelijk was ik nog in staat een politieman ten Gemeentehuize te plaatsen ten tijde
-ocr page 3-
van de beide uren, waarop het Gemeentehuis voor het publiek geopend was, doch ik was
helaas, ook al weer als gevolg van onvoldoende politiepersoneel, spoedig genoodzaakt den
politieman aan het gemeentehuis te onttrekken.
Het personeel van de secretarie alsook de werkvrouw en de bewakers hebben strenge in-
structies van mij ontvangen.
Een exemplaar dezer instructie leg ik ter kennisneming nevens dit rapport over.
Ten aanzien van de bewaring der sleutels waren de volgende maatregelen getroffen.
De sleutel van de kluisdeur lag op een geheime plaats in de Secretariskamer, waarvan al-
leen de Secretaris en ik op de hoogte waren. Indien nodig, werd de sleutel tijdelijk afge-
staan aan den ambtenaar, die hem noodig had. De cassière had onder haar berusting de
sleutel van de stalen kast van den distributiedienst. De sleutel van de brandkast was
steeds onder mijn berusting. Ik droeg deze sleutel nimmer bij mij, doch ik had die ge-
borgen op een alleen mij bekende geheime plaats op mijn kamer. De sleutel van het safe-
loketje was onder berusting van de politie.
Ondanks reeds alle getroffen veiligheidsmaatregelen, achtte ik het noodzakelijk nog een
voor 100% betrouwbare bewaker voor het Gemeentehuis aan te stellen. Deze persoon
vond ik in den heer N.N., groepsleider der NSB hier ter plaatse. Hij is drager van het in-
signe „Strijd en Offer". Deze persoon trad des morgens ongeveer 10 uur op den dag van
den overval in functie. Door een bespreking, die ik had, kon ik hem niet voldoende in-
strueren en kennis laten nemen van de door mij uitgevaardigde veiligheidsvoorschriften.
Op den dag van den overval vroeg de betrokken ambtenaar mij eenige voorraad distribu-
tiezegels, die hij den middag van denzelfden dag noodig had. Daartoe liet ik hem van de
politie halen den sleutel van de safe in de brandkast.
Het was tegen 12'/2 uur, dat ik mij naar de kluis begaf. Door de bewaker werd de kluis
geopend. Achteraf bleek, dat de ambtenaren, w.o. de Secretaris, juist naar huis gingen. Ik
zelf telde in de safe het aantal zegels na en droeg den bewaker op den betrokken ambte-
naar te roepen om de zegels in ontvangst te nemen en daarvoor kwijting te geven. Op
hetzelfde moment drongen met den ambtenaar de overvallers binnen. Ten aanzien van
het verloop van den overval wordt kortheidshalve verwezen naar het opgemaakte proces-
verbaal.
Ik mag zoo vrij zijn op te merken, dat de overvallers niet alleen overrompelend maar des-
kundig optraden, d.w.z., dat zij de aanwezige ambtenaren met hun revolvers onder be-
dwang brachten, terwijl zij onmiddellijk naast hen stonden en daarbij fluisterend spra-
ken, om daardoor geen argwaan te wekken.
Als voorbeeld dient de wijze van hun optreden tegen de ambtenaren Kemme en Schip-
pers.
Resumeerende komen zij binnen zonder revolver en richten deze pas op de ambtenaren,
indien zij zich tegen alarmeering volkomen gedekt voelen.
Helaas slaagde deze overval rechtstreeks, omdat hun alles op de fractie van een seconde
af meeliep. Echter meen ik hier nog te moeten opmerken dat de overval uiteindelijk toch
geslaagd zou zijn, omdat zij eenmaal binnen waren en waarschijnlijk wisten, dat op dat
moment alle sleutels, die voor hun doel noodig waren, op dit tijdstip aanwezig waren, om-
dat de coupuregroep om 13 uur zou komen.
Aldus opgemaakt, den 14 Maart 1944.
De Burgemeester van IJsselstein,
Politiegezagsdrager,
(de handtekening van H. Moot ontbrak op de copie)
-ocr page 4-
MARECHAUSSEE GEWEST AMSTERDAM
AFDELING UTRECHT
GROEP IJSSELSTEIN — No. 83.
PROCES—VERBAAL
van een gewapende overval, gepleegd op het Gemeentehuis te Usselstein, op 13 Maart
1944 omstreeks 1230 uur, door 6 a 7 onbekende manspersonen.
Op Maandag dertien Maart 1900 vier en veertig te omstreeks 14.15 uur werd mij, Antoon
Marinus Langerak, Hoofdwachtmeester der Marechaussee, waarnemend Groepscom-
mandant te IJsselstein, tevens onbezoldigd Rijksveldwachter, door den Wachtmeester der
Marechaussee, H.G. Kemink, behoorende tot opgemelde Groep, medegedeeld, dat er te
omstreeks 12.35 uur een gewapende overval op het Gemeentehuis te IJsselstein had
plaatsgehad en dat vermoedelijk een groot aantal distributiebescheiden, stamkaarten,
persoonsbewijzen en persoonskaarten waren ontvreemd. In verband met vorenstaande
verklaarde hij als volgt:
„Hedenmiddag te omstreeks 13.40 uur kwam de mij bekende F.J.A. Koteris, gemeente-
bode te IJsselstein, wonende Waikade 27 f, naar mij toe en vertelde dat hij geen toegang
kon krijgen tot het gemeentehuis. Onmiddellijk heb ik (H.G. kemink) getracht mij tele-
fonisch met het gemeentehuis in verbinding te stellen, hetgeen echter niet gelukte, aan-
gezien de telefoon zoo'n raar geluid gaf, dat ik vermoedde dat hij defect was. Ik ben toen
onmiddellijk met Koteris naar de achterzijde van het gemeentehuis gegaan, ben daar
over een muur geklommen en door het intrappen van een ruit heb ik mij toegang tot het
gemeentehuis verschaft. In het gemeentehuis trof ik geen levend wezen aan, maar toen ik
bij de kluis kwam werd er vanuit de kluis geroepen: Er heeft een overval plaats gehad.
Onmiddellijk heb ik Koteris opdracht gegeven de reserve-sleutel van de kluis ten huize
van den burgemeester op te halen, daar dit mij door den burgemeester vanuit de kluis
werd medegedeeld. Vervolgens heb ik bij den waarnemend burgemeester telefonisch de
instanties in kennis gesteld. Te omstreeks 13.50 uur kwam Koteris voornoemd met de re-
serve-sleutel van de kluis terug en heb ik de kluisdeur geopend en de burgemeester met
zeven ambtenaren van het stadhuis en een ambtenares van den distributiedienst bevrijd".
In verband met vorenstaande hoorde ik Ie Johan Mondria, oud 56 jaar, gemeente-secre-
taris van IJsselstein, wonende aldaar, Hoogebiezen, Nummer 18, die verklaarde:
„Heden, dertien Maart 1900 vier en veertig, te omstreeks 12.35 uur, begaf ik mij vanaf
het gemeentehuis met de bedoeling naar huis te gaan om te eten. Ik verliet het gemeente-
huis door de zijdeur aan de Weidstraat, gevolgd door de ambtenaren ter secretarie, A.B.
Haefkens en J.G. van Pienbroek. De Heer Van Pienbroek opende voor mij de deur en
wilde mij laten voorgaan. Op het moment, dat ik op den drempel stapte om het gebouw te
verlaten, traden mij twee onbekende manspersonen tegemoet, die mij zeidden: „Een
oogenblikje alstublieft". Verder zeidden zij: „Heeren er gebeurt geen kwaad, maakt U
maar niet ongerust," en gelijktijdig hielden zij een revolver op mij gericht, gevolgd door:
„Gaat U maar mee naar binnen". Zij gelastten ons voor hen uit te loopen en de handen
omhoog te steken. Wij hadden geen wapenen om ons te verweren en staken dus onze
handen omhoog. Zij voerden ons naar een kamertje van de afdeeling Sociale Zaken van
genoemd gemeentehuis en plaatsten ons in een hoek van die kamer met het gezicht naar
de muur gericht. De hier aanwezige cassière, die in dat vertrek zat te werken, werd even-
eens tegen de muur geplaatst. Hoeveel overvallers er daarna nog zijn binnengekomen, is
mij geheel onbekend. Wij kregen van hen het bevel niet te spreken en niet om te kijken.
Even later kon ik hooren dat verschillende personen binnengeleid werden. Nadat wij
-ocr page 5-
ongeveer 20 minuten in die houding hadden gestaan, moesten wij ons omkeeren en wer-
den wij in de kluis opgesloten. Nadat wij een uur in de kluis hadden doorgebracht, werden
wij door den Wachtmeester der Marechaussee Kemink verlost. Van de twee overvallers,
die het eerst binnenkwamen kan ik het volgende signalement opgeven:
I. Vermoedelijke leider: Donker type, ovaal vol gezicht, droeg bruine hoed, donkere win-
terjas, lengte omstreeks 1.80 meter, leeftijd ± 30 jaar.
II. Schraal postuur, droeg bril, lengte omstreeks 1.75 meter.
De overige daders zijn door mij niet gezien. Wat er precies ontvreemd is, kan ik thans nog
niet verklaren."
2e. Henri Moot, oud 34 jaar, burgemeester der gemeente IJsselstein, wonende aldaar,
Achtersloot, nr. 1 C, die verklaarde:
„Hedenmiddag, dertien Maart 1900 vier en veertig, te omstreeks 12.35 uur, was ik in het
gemeentehuis te IJsselstein in de kluis om den heer Labouchere, contrölezegels voor
stamkaarten en persoonsbewijzen af te geven. De door mij aangestelde bewaker had ik
opgedragen, dat hij Labouchere moest roepen om de zegels van mij in ontvangst te ne-
men. Voor deze gelegenheid stond de kluisdeur open. De heer Labouchere was inmiddels
bij de kluis gekomen om de zegels in ontvangst te nemen, maar omdat ik nog niet geheel
klaar was met aftellen, moest hij een oogenblik wachten. De toestand was dus zoo: Ik in
de kluis en de ambtenaar met den bewaker vóór de kluis. Een oogenblik later kwamen
twee mij onbekende personen eveneens voor de kluis. Eén van deze personen richtte op
mij een revolver en voegde mij de woorden toe: „Handen omhoog heeren". Ik dacht eerst
meer aan een grap en wilde hen nog zeggen: „Geen flauwe grappen hier, daar is de tijd te
ernstig voor." Deze woorden kon ik echter niet meer uitspreken, want toen zag ik al, dat
het ernst was en weer voegde hij mij toe: „Handen omhoog en mij volgen". Ik had geen
wapen om mij te verdedigen en zoowel ik als de bewaker en de heer Labouchere staken
onze handen omhoog. Ik werd met de bewaker in de localiteit der afdeeling Sociale Zaken
en Registratuur gebracht en aldaar met het gezicht naar de muur gezet. Wij werden aan
de kleeding onderzocht of wij geen wapens droegen, terwijl mij tevens werd gevraagd of ik
de burgemeester was. Na ongeveer 20 minuten in die houding te hebben gestaan, werden
eerst de bewaker en ik naar de kluis gebracht en daarna volgden de andere ambtenaren
met de ambtenaresse van den Distributiedienst. Toen wij in de kluis werden gebracht,
hadden de overvallers zich zoo opgesteld, dat wij er maar twee te zien kregen, alhoewel
het voor mij vaststaat, dat er minstens 5 of 6 zijn geweest. Omstreeks 13.50 uur werden
wij door den Wachtmeester der Marechaussee Kemink verlost. Van twee personen kan ik
een signalement opgeven:
I.  Forsch gebouwd persoon, typisch vierkant vol gezicht, lengte omstreeks 1.80 meter,
was gekleed in bruine vischgraat winterjas, bruine gleufhoed, leeftijd omstreeks 35 jaar,
blond haar.
II. Tenger persoon, zwart haar, donkerblauwe alpinomuts met vischgraat regenjas, leef-
tijd omstreeks 28 jaar, lengte omstreeks 1.70 meter.
Wat de overvallers precies ontvreemd hebben, is mij nog onbekend."
3e. NJS., oud 32 jaar, bewaker gemeentehuis te IJsselstein, wonende aldaar, die ver-
klaarde:
„Ik ben door den heer burgemeester van IJsselstein aangewezen om de kluis in het ge-
meentehuis te IJsselstein te bewaken. Heden 13 Maart 1900 vier en veertig te omstreeks
12.35 uur had ik voor den burgemeester de kluis in het gemeentehuis opengesloten, aan-
gezien deze daaruit contrölezegels moest halen. De burgemeester droeg mij op, dat ik den
ambtenaar Labouchere moest roepen, omdat deze de zegels noodig had. Ik voldeed daar-
aan. De heer Labouchere kwam even later van de afdeeling Sociale Zaken door de deur
heen naar het gangetje voor de kluis. De burgemeester was alzoo in de kluis en Labou-
-ocr page 6-
chere en ik stonden ervoor. De burgemeester moest nog even de zegels aftellen. Enkele
oogenblikken later kwamen van de afdeeling Sociale Zaken en Registratuur twee mij
onbekende manspersonen binnen. Wat het voor personen waren wist ik niet, omdat ik al
de ambtenaren nog niet kende, omreden ik dien morgen eerst in dienst was getreden. Een
van deze personen zei: „Handen omhoog" en meteen hield hij een revolver op mij gericht.
Ik draalde nog even, omdat ik meende dat het gekheid was, maar onmiddellijk daarop zei
hij weer: „Handen omhoog en mij volgen." Eerst toen bemerkte ik, dat wij met overvallers
te doen hadden. Ik had geen wapenen en kon me niet verdedigen en was dus genoodzaakt
evenals de heer burgemeester en de heer Labouchere mijn handen omhoog te steken en
mij over te geven. Ik werd naar een kamer der afdeeling Sociale Zaken en Registratuur
overgebracht en aldaar met de handen omhoog en het gezicht naar de muur geplaatst,
waar reeds eenige ambtenaren, waaronder de secretaris, in dezelfde omstandigheden
aanwezig waren. Nadat ik daar ongeveer twintig minuten had gestaan, werd ik met de
anderen in de kluis gevoerd, waaruit we na ongeveer een uur werden bevrijd. Tegelijk met
de burgemeester was ik voor de insluiting nog gefouilleerd. Ik heb drie overvallers gezien
en kan van twee hunner het volgende signalement geven:
I. Ovaal hoekig gelaat, donkergrijze jas en bruine hoed.
II. Lichte gabardine jas, alpinomuts, bruinen hoornen bril, ovaal rond, bleek gezicht."
4e. Jacobus Gijsbertus van Pienbroek, oud 24 jaar, ambtenaar ter gemeente-secretarie
IJsselstein, wonende aldaar, Utrechtschestraat nr. 20, die verklaarde:
„Op heden, dertien Maart 1900 vier en veertig, te omstreeks 12.35 uur, wilde de
gemeente-secretaris dezer gemeente, de ambtenaar ter secretarie, de heer Haefkens en ik
het gemeentehuis te IJsselstein verlaten teneinde te gaan eten. Daartoe opende ik de zij-
deur van de hulpsecretarie aan de Weidstraat, welke deur met een schuifslot was ge-
sloten, en liet den secretaris, als meerdere voorgaan. De secretaris deed een stap op den
drempel om het gebouw te verlaten, doch ik zag hem terugstappen, waarop ik langs hem
heen keek en twee mij onbekende manspersonen naar binnen zag komen, waarvan er een
de opmerking maakte: „Een oogenblikje alstublieft Heeren." Dadelijk daarop trokken
die beide personen een revolver en richtten die op ons. De eerste persoon, vermoedelijk de
leider, zei fluisterend tegen ons: „Kalm aan, wees maar rustig." en beduidde ons met een
gebaar, dat wij de handen omhoog moesten steken. Wij hadden geen wapenen om ons te
verweren en staken onze handen omhoog. Vervolgens werden wij naar binnen gedreven
in de afdeeling Sociale Zaken en Registratuur. Onderweg werd ons nog gezegd: „Rustig
aan, wij komen voor een goede zaak". In de bureauruimte van genoemde afdeeling wer-
den wij daarop in een hoek geplaatst met het gezicht naar de muur. Ook de in dat vertrek
aanwezige cassière van den distributiedienst werd in dezelfde houding naast ons ge-
plaatst. Even later hoorde ik een der overvallers zeggen: „Die juffrouw kan haar handen
wel in haar nek leggen, dat is gemakkelijker". Gedurende den tijd, dat ik daar stond,
hoorde ik achter mij geregeld gestommel en gefluister en bemerkte wel dat de andere
ambtenaren ook werden binnengeleid. Door hoeveel personen of de overval is gepleegd
kan ik bij geen benadering zeggen. Verder heb ik nog gemerkt dat de cassière werd weg-
geroepen. Na ongeveer twintig minuten moesten wij ons omdraaien en werd ik met de
overige ambtenaren naar de kluis gevoerd. Van de twee personen, die ik gezien heb, kan
ik het volgende signalement opgeven:
I. forsch gebouwd persoon, hoekige gelaatsvorm, bruine hoed en bruine jas, lengte 1.80
meter.
II.  Slank postuur, bril met zwart montuur, naar ik vermoed, droeg hij een pet en lichte
regenjas, lengte 1.70 meter.
Nadat wij ongeveer een uur in de kluis hadden doorgebracht, werden wij door den
-ocr page 7-
Wachtmeester der Marechaussee Kemink verlost."
5e, Abel Cesar Labouchere, oud 22 jaar, ambtenaar ter gemeentesecretarie IJsselstein,
wonende aldaar, Kapellestraat 2, die verklaarde:
„Op heden, dertien Maart 1900 vier en veertig, te omstreeks 12.35 uur, werd ik door den
bewaker van de kluis geroepen om even bij den burgemeester, die zich in de kluis bevond,
te komen, ten einde contrölezegels voor de nieuwe stamkaarten in ontvangst te nemen.
Daar de burgemeester nog niet klaar was met tellen, stond ik met de bewaker voor de
kluis te wachten. De burgemeester was in de kluis. Eén moment later werd de deur van de
afdeeling Sociale Zaken en Registratuur naar het gangetje van de kluis open gedaan en
kwamen twee mij onbekende manspersonen binnen. Deze zeiden: „Handen omhoog
heeren" en meteen richtten zij met een revolver op ons. Vervolgens kwamen nog twee
onbekende manspersonen met revolvers in hun hand binnen, waarvan de een zich
plaatste voor de deur naar de secretarie en de andere voor de deur naar de telefooncen-
trale. Omdat ik op geen enkele manier tegenstand kon bieden, stak ik mijn handen om-
hoog en werd ik weggeleid naar de afdeeling Sociale Zaken, waar reeds eenige ambte-
naren en de cassière van den distributiedienst met hun handen omhoog stonden. Nadat
wij daar even gestaan hadden, werd de cassière van den distributiedienst weggeroepen en
deze keerde eenige oogenblikken later terug. In genoemde houding hebben wij zoo om-
streeks 20 minuten gestaan en toen moesten wij ons omdraaien en werden wij naar de
kluis gevoerd en daarin opgesloten. Toen wij daar opgesloten werden, vroegen de overval-
lers, of wij wel versche lucht in de kluis hadden. Door hoeveel personen de overval ge-
pleegd is, is mij onbekend, doch het moeten er minstens vijf of zes zijn geweest. Geen dier
personen had ik ooit eerder gezien en met het wegleiden naar de kluis, heb ik er maar
twee gezien. Waar de anderen op dat moment waren, weet ik niet. Van drie overvallers,
kan ik een signalement opgeven:
I. stevig gebouwd persoon, grove gelaatstrekken, bruine hoed en jas, lengte ongeveer 1.80
meter.
II. klein van postuur, blauwe alpinomuts, was gekleed in een vischgraat regenjas.
III. tlink persoon, blozend uiterlijk, lengte 1.80 meter, gekleed met een lichte regenjas en
een lichte geruite pet op."
6e. Geertruida Margrieta Maria van Woerden, oud 23 jaar, cassière van den distributie-
dienst IJsselstein, wonende te IJsselstein, Kapellestraat 2, die verklaarde:
„Op dertien Maart 1900 vier en veertig, te omstreeks 12.35 uur, zat ik op de afdeeling
Sociale Zaken op het gemeentehuis te IJsselstein in de administratie van den distributie-
dienst te werken. Ik zat met mijn rug naar de Weidstraat. Op genoemd tijdstip verlieten
drie ambtenaren en wel de heer Mondria, de heer Van Pienbroek en de heer Haefkens,
het gemeentehuis met de bedoeling naar huis te gaan. Een oogenblik later kwamen
genoemde heeren terug met hun handen omhoog, gevolgd door twee mij onbekende
manspersonen, die elk een revolver in de hand hadden. Een van deze personen zei tegen
mij: „Staat U maar op juffrouw, steek Uw handen maar omhoog en ga maar met Uw ge-
zicht naar de muur staan." Even later werd ik door een der overvallers geroepen en onder
bedreiging van revolvers gedwongen de stalen kast, waarin het waardemateriaal van den
distributiedienst is opgeborgen, te openen. De sleutels moest ik afgeven, waarna ik weer
op mijn plaats mocht gaan staan. Van de overvallers kan ik geen enkel signalement op-
geven, daar ik totaal overstuur was. Hoeveel personen aan de overval hebben deelgeno-
men, weet ik ook niet. Tenslotte werd ik met de andere ambtenaren in de kluis opgeslo-
ten, waaruit wij na eenigen tijd werden verlost."
7e. Joseph Antonius Gerardus Kemme, oud 25 jaar, ambtenaar ter secretarie te IJssel-
stein, wonende te Montfoort, Hoogstraat B 2, die verklaarde:
„Op dertien Maart 1900 vier en veertig te omstreeks 12.35 uur, ging ik naar de telefoon-
-ocr page 8-
centrale in het gemeentehuis en werd door den wachtmeester Kemink van de Groep
IJsselstein, wonende aldaar, vanuit Utrecht opgebeld, die verbinding vroeg met het
politiebureau te IJsselstein en nadat ik merkte dat er niemand op het politiebureau aan-
wezig was, heb ik hem doorverbonden met zijn vrouw. Tijdens het telefoongesprek, kwam
een mij onbekend manspersoon bij mij in de telefooncentrale en deze liet mij het tele-
foongesprek uitspreken. Toen ik het gesprek beëindigd had, vroeg bedoelde persoon mij,
waarom het telefoontoestel zich op een stoel bevond en niet op de tafel. (Dit was in op-
dracht van den heer burgemeester voor een eventueele overval van buitenaf). Hierop ant-
woordde ik: „Het toestel stond toen ik hierkwam reeds op de stoel." Direct daarop gelastte
die persoon mij met hem mee te gaan en gelastte mij dit onder bedreiging met een revol-
ver. Ik voldeed daar niet onmiddellijk aan, omdat ik meende met de mij nog onbekend
zijnde nieuwen bewaker van de kluis te doen te hebben en zei: „Duvel op vent, wat heb ik
met jou te maken." Hij antwoordde: „Dat zal je wel zien, wat je met mij te maken hebt,
als je nu maar snel meegaat", terwijl hij de revolver op mij richtte. Ik zag dat het ernst
was en omdat ik geen enkel wapen had om mij te verdedigen, heb ik aan zijn bevel vol-
daan. Hij voerde mij naar de afdeeling Sociale Zaken en daar moest ik bij de andere
ambtenaren, die daar reeds stonden, met mijn handen omhoog gaan staan en ongeveer
twintig minuten blijven staan. Na afloop van deze twintig minuten werden wij in de kluis
opgesloten. Hoeveel personen er aan de overval hebben deelgenomen kan ik bij benade-
ring niet zeggen. Van twee personen kan ik een signalement opgeven:
I. dik gezicht, bruine hoed, winterjas, lengte ongeveer 1.80 meter.
II. schraal postuur, lang 1.80 meter, droeg bril, gekleed lange jas en grijze pet, had zooge-
naamde soldatenschoenen met beenkappen aan.
Na met de overige ambtenaren ongeveer een uur in de kluis te hebben doorgebracht,
werden wij door den Wachtmeester Kemink verlost."
8e. Gerardus Comelis van Zanten, oud 61 jaar, groentenboer, wonende Voorstraat 62, te
IJsselstein, die verklaarde:
„Op Maandag dertien Maart 1900 vier en veertig te omstreeks 12.25 uur, was ik in de IJs-
selstraat te IJsselstein. Op dat moment kwam een blauwe auto vanaf de IJsselpoort de
IJsselstraat inrijden. Het was een auto, die op benzine liep. Bij den slager J.M. Kemp,
wonende IJsselstein, IJsselstraat 26, stopte die auto, en stapten er vijf manspersonen uit
en een persoon, vermoedelijk de chauffeur, bleef in de auto zitten. Die vijf personen lie-
pen eerst de Kerkstraat in, maar onmiddellijk daarop kwamen zij terug en gingen de
Voorstraat in. De auto stond nog op de plaats, waar die 5 personen waren uitgestapt. Eén
van die vijf personen is nog even teruggeweest naar den chauffeur en heeft nog even met
hem staan praten. Heel spoedig haalde hij echter de andere vier personen weder in. Ik
was inmiddels thuis, doch zag nog dat genoemde vijf personen de Weidstraat ingingen in
de richting van het gemeentehuis. Het staat voor mij vast dat door die personen de over-
val is gepleegd. Een signalement van die personen kan ik niet opgeven."
9e. Antoon van Doorn, oud 39 jaar, loodgieter, wonende Poortdijk nr. 18 a, te IJsselstein,
die verklaarde:
„Op Maandag 13 Maart 1900 vier en veertig, te omstreeks 13 uur liep ik in de Klooster-
straat, richting Utrechtschestraat, te IJsselstein. Toen ik op de hoek Kloosterstraat-
Utrechtschestraat kwam, viel mijn oog op een auto, die in de Weidstraat nabij het ge-
meentehuis geparkeerd stond op een afstand van ongeveer 50 meter van mij af. Het was
een luxe-personenauto, blauw van kleur, naar ik meen gestroomlijnd. Ik stond even te
kijken en zag toen vier heeren uit het vroegere distributiekantoor, thans hulpsecretarie,
komen. Die heeren vervoerden twee volgeladen zakken, welke zij in de auto laadden.
Daarna stapten zij in en reden met de auto weg in mijn richting, verder links af de Ben-
schopperstraat in, richting Benschopperpoort. De auto is vlak langs mij heen gekomen.
8
-ocr page 9-
Op het nummer en letter van de auto heb ik niet gelet. Hoe zij verder gereden zijn, is mij
onbekend. Later vond ik het toch wel eenigszins vreemd, dat er op dat tijdstip vier per-
sonen uit genoemd perceel gekomen waren, maar dat er een overval gepleegd zou zijn,
kon ik mij niet indenken. Ik wist ook niet, dat daar wat te halen was. Ik ben later nog
even bij H. Kleij, schoenmaker, te IJsselstein, wonende aldaar, Utrechtschestraat nr. 58,
geweest. Ik heb dien persoonlijk gevraagd of hij wist, dat er op de secretarie wat te halen
geweest zou zijn, maar hij wist het ook niet. Had ik hetzelfde gezien op de Walkade bij
het Distributiekantoor, dan had ik veel eerder aan een overval gedacht en had ik zeker
alarm gemaakt. Een nauwkeurig signalement van die overvallers kan ik niet opgeven,
slechts heb ik gezien dat er twee groote en twee kleine personen bij waren."
Ik, verbalisant, Langerak, voeg hier het volgende aan toe:
„Uit het gehouden onderzoek is niet komen vast te staan door hoeveel personen precies
aan de overval werd deelgenomen. Naar ik vermoed zullen het er 5 of 6 zijn geweest. Bij
nader onderzoek bleek de kabel van het centrale telefoontoestel in het gemeentehuis te
IJsselstein te zijn doorgesneden, zoodat het contact met de buitenwereld verbroken was.
Voor een opgave van het ontvreemde wordt verwezen naar de overgelegde bijlagen. De
gehoorde personen staan mij allen gunstig bekend en de verklaringen door hen afgelegd
behoeven niet in twijfel te worden getrokken.
De bewaking van het gemeentehuis, inzonderheid die van de kluis, is door den burge-
meester als volgt geregeld. Gedurende de uren, waarop personeel in het gemeentehuis
aanwezig is (8.30 - 18.00 uur), is als bewaker aldaar aanwezig den daartoe door den bur-
gemeester aangestelden N.N. Onder zijn bewakingstaak valt ook het openen en sluiten
der deuren van het portaal voor de kluis en die van de kluis zelve, wanneer dit voor de uit-
voering van den dienst noodzakelijk is. Van 18.00 - 8.30 uur is het gemeentehuis bewaakt
door twee burgerbewakers. Genoemde bewakers hadden van den burgemeester instruc-
ties ontvangen.
De maatregelen door mij genomen ter opsporing van de daders zijn als volgt. Onmiddel-
lijk zijn telefonisch gewaarschuwd: de Groepscommandant der Marechaussee te Vrees-
wijk, de Groepscommandant der Marechaussee te Jutphaas, de Korpschef van Politie te
Schoonhoven, de Groepscommandant der Marechaussee te Montfoort, en de Gemeente-
politie te Utrecht, alsmede de Groepscommandant der Marechaussee te Vianen en aan
allen is verzocht de wegen, die daarvoor in aanmerking komen af te zetten ter aanhou-
ding van de auto, waarmede de overvallers vertrokken waren. Verder zijn telefonisch in
kennis gesteld de Luitenant-Kolonel, Commandant van het Marechausseegewest
Amsterdam, te Amsterdam, de Afdeelingscommandant der Marechaussee, te Bilthoven,
de Polizei-Offizier beim Beauftragten des Reichskommissars für die Provinz Utrecht, te
Utrecht."
Waarvan door mij op afgelegde ambtseed, als onbezoldigd Rijksveldwachter, is opge-
maakt dit proces-verbaal, ten einde te worden gezonden naar de autoriteiten, waar het
behoort.
Gesloten te IJsselstein op 14 Maart 1944.
A.M. Langerak.
-ocr page 10-
De geschiedenis van Rijpickerwaard en omgeving
door L. Hamerslag
Allereerst wil ik uitdrukkelijk stellen, dat dit geen wetenschappelijk en uitgediept verhaal
is en het wel nooit zal worden. Vooral de waterwegen zijn dermate veranderd, dat wel ge-
gist moet worden, ook naar de vroegste geschiedenis van Rijpickerwaard. Het is de ge-
schiedenis van de omgeving - zoals IJsselstein, Utrecht, Oudegein, het Gein (13de-eeuwse
stad en middeleeuws klooster) en verder de IJssel, de Lek en de Vaartse Rijn, die onbe-
twist het wel en wee van Rijpickerwaard beïnvloed hebben. Daarmee helemaal verweven
is de machtsstrijd tussen de Hollandse graven en de Utrechtse bisschoppen (daarover la-
ter meer).
Als hypothese wil ik stellen, dat Rijpickerwaard een koningsgoed of kroondomein is ge-
weest. Een oorkonde van 1036 (Oork. boek Utrecht no. 191) spreekt van een gouwgraaf
Erimannus in de pagus Eitthere. (Zie AJ. Maris „Van Voogdij tot Maarschalkambt"
pag. 65-74)
De gouwgraven Waldger en Radbod bezaten goederen (land) in de gouw Lek en IJssel.
In een oorkonde van 27 mei 1122 (Oork. boek Utrecht no. 307) stelt keizer Hendrik V de
abdij van Werden weer in het bezit van een goed (Rijpickerwaard?), behorende tot de villa
Eiteren en gelegen „inter hos fluvios Renam et Leccam, Leccam et Islam".
Tot 1217 is en blijft het mistig met de historie van Rijpickerwaard, en er zal nog veel ar-
chiefwerk verzet moeten worden om de mist te laten optrekken. Vóór 1217 behoort Rij-
pickerwaard kerkelijk en gerechtelijk tot Eiteren, maar vóór 27 juli 1217 werd het Gein
als zelfstandig kerspel afgesplitst, waartoe ook Rijpickerwaard ging behoren. Toen het
Gein in 1294 stadsrechten verkreeg, werd het een afzonderlijk gerecht tot in de Franse
tijd, welke tijd vele bestuursvormen op zijn kop zette en veranderde.
Het hoge gerecht berustte bij de bisschop en daarna lange tijd bij de Heer van Oudegein.
Na de Franse tijd behoort het Gein en daarmee Rijpickerwaard tot de gemeente
Jutphaas. En Jutphaas is weer opgeslokt door Nieuwegein, dat een onvermoeibare land-
honger heeft (stadsuitbreiding).
Alvorens verder te gaan met waterstaat en economische belangen wil ik eerst de namen
van de leenmannen/eigenaren van Rijpickerwaard met u doornemen; ze zijn ons vrij vol-
ledig bekend.
1278                     Vrouwe Janne, haar als lijftocht vermaakt door haar echtgenoot
Arnoud van Amstel.
1311,1343
            Ottevan IJsselstein
Over deze Otte is een oorkonde (Arch. Nass.Dom. II, reg. van oork. no.
41, van 14 augustus 1311), waarbij Ghisebrecht van Yselsteyn, ridder,
en zijn vrouw Berte hun zoon Otte als erfdeel toewijzen o.a. 59 morgen
land in Rijpwikerweert.
vóór 1418
             Aelbrecht van Egmond van Meresteyn
1539                     Jan van Egmond Aelbrechtsz.
vóór 1577             Frederick van Egmond                                                      /
1577                     Jan van Egmond                                                              /
1627                     Jhr. Amelis van Matenesse
10
-ocr page 11-
1633                    Jhr. Hendrik Valkenaar als man en voogd van Vrouwe Florentine van
Matenesse.
1695
                    Mr. Gerard van Rhemen, voor het eerst met inbegrip van 2 erfpachten,
n.1. Bockhovel en de Killen, resp. 5 en 7 morgen, in 1763 door Willem
Swellingrebel definitief bij Rijpickerwaard gevoegd en in 1841 door
mr. O. van Romondt afgekocht van Rijksdomeinen en bij de hofstede
gevoegd.
1724
                    Jhr. Christoffel Wambold, baron van Umstad.
1729                    Frederik Spindler
1763                    Willem Swellingrebel, kanunnik van het Kapittel van St. Jan te
Utrecht, tevens eigenaar van de hofstede de Batau, gelegen aan de
Nedereindseweg.
1789
                    verkocht aan Willem Middag, de eerste boer-eigenaar voor/ 19.800,—
, met inbegrip van 2 erfpachten, tesamen 77 morgen.
1807
                    verkocht aan Anthonie Baars voor f 30.000,—
1832                    verkocht aan Mr. Otto van Romondt voor ƒ 23.000,—
1917                    verkocht aan Carl Johann Heinrich Muller, eigenaar van de beruchte
beenzwartfabriek te Utrecht, voor/ 163.831,— voor 62 HA.
In 1928 werd de boerderij in verband met uitbreiding van de veestapel en onvoldoende
stalruimte in tweeën gesplitst: Rijpickerwaard met 29 HA, Arbeid Adelt met 28 HA.
Laatstgenoemde boerderij kwam gereed in 1930. De heer Nieuwenhuizen heeft zich toe-
gelegd op de veehouderij, de heer van Dijk op fruitteelt en veehouderij.
In 1888 was Rijpickerwaard verpacht aan Willem van Dijk, met 72 morgen. Dat was de
vader van de huidige eigenaar, die Rijpickerwaard kocht in 1953. Arbeid Adelt werd ge-
kocht in 1957. Het Galgenkampje en de Killen behoren hiertoe.
Over het Galgenkampje is nogal wat te doen geweest. Op de topografische kaart 1 :
25000 (blad 464 Vreeswijk, verkend in 1887, gedeeltelijk herzien in 1900) vindt men de
naam Apehuis voor Rijpickerwaard. Waar komt die naam vandaan? Het verhaal zegt,
dat er een Oost-Indisch Heer op Rijpickerwaard woonde, die een knecht en een aap had,
die beide Kees heetten. Op zekere dag kwam de aap te overlijden en de Heer gaf opdracht
de klok de laten luiden voor Kees. In de stad dacht men dat Kees de knecht dood was.
Toen de aap uit de mouw kwam, was de schout zeer verbolgen. Hij begon een belegering,
die op niets uitliep, maar de Heer moest land afstaan, waarop de galg werd geplaatst. Een
kern van waarheid schijnt het verhaal wel te bevatten, want op kaarten van 1626 en 1690
staat de galg dicht bij de IJssel en Rijpickerwaard. Op een kaart van 1740 staat hij veel
dichter bij IJsselstein.
De Killen is ook een moeilijk punt. De oude IJsselsteiners noemen het de Kil. De Kil is
een IJssel-tak, die even voorbij Rijpickerwaard in de polder „den Hoogen Weert" kwam
en hem dwars doormidden sneed.
Het stuk bouwland van de Rijpickerwaard was stroomrug-grond, en deze grond is een
moeilijke grond voor de boer. De structuur ervan is, dat een kleilaag op zarid ligt, aange-
voerd door de rivier en daar afgezet. De grond moest zwaar bemest worden om rendabel
te zijn.
Op een kaart van 1700 is de polder „den Hoogen Weert" groot 62 morgen en 77 roeden.
De Kil kwam geleidelijk op de IJssel af, waar de Poelweert begon.
De polder Rijpickerwaard was in 1700 groot 77 morgen 2 roe, verdeeld over bouwland (42
morgen 4 hond 98 roe), weiland (30 morgen 3 hond 5 roe) en boomgaard (3 morgen 3
hond 99 roe). Over dit bezit werd tiend geheven door het „Keijserlijcke Capittel der
11
-ocr page 12-
Kercke van St. Marie binnen Utrecht".
De machtsstrijd tussen de Hollandse Graaf en de bisschop van Utrecht is in het nadeel
van de laatste uitgevallen. Bij oorkonde van 19 juli 1285 (Oork. boek Sticht no. 2230) sluit
de graaf een verdrag met bisschop-elect Jan, waarbij deze toestemming geeft om de dam
te leggen bij Hoppenesse. Op 14 juli 1285 (Oork. boek no. 2223) heeft de graaf hem daar-
voor beloofd 4500 ponden Hollands. Wat was de bedoeling van de graaf? Hij wilde twee
vliegen in één klap slaan.
De eerste was: beveiliging en bescherming van Holland tegen het opperwater; de tweede
was het handelsbelang voor Holland. In die opzet is hij geheel geslaagd; ten aanzien van
de Vaartse Rijn heeft hij moeten toegeven.
De strijd om de macht blijft doorgaan, al zijn de omstandigheden anders dan in de tijd
van graaf Floris V. Nu blijkt de inzet: Rijpickerwaard of rail-lijn.
Alexander Pasqualini
door Martin van Bruggen e.a.
In 1976 hebben 5 studenten van de Rijks-universiteit van Utrecht*, deel uitmakende
van de projectgroep Renaissance, een scriptie gemaakt over IJsselstein.
Een hoofdstuk daarvan behandelt de toren van de oude Nicoiaaskerk. Die toren is
tussen 1530 en 1540 gebouwd. Bouwmeester was, naar het oordeel van de meeste
deskundigen, de Italiaan Alexander Pasqualini.
(zie ook het artikel van A.G. Cool „De gemeentetoren van IJsselstein, een wonder in
baksteen" in ons eerste nummer).
Met toestemming van de schrijvers nemen wij uit dat hoofdstuk het gedeelte over,
dat gegevens bevat over het leven en werk van die Italiaanse bouwmeester.
De geboortedatum van Alexander Pasqualini, de vermoedelijke bouwmeester van de
toren van de oude Nicoiaaskerk te IJsselstein, kan gesteld worden op vijf mei 1493. Over
deze datum heeft tot het jaar 1925 enige onzekerheid bestaan, maar in dat jaar is door
G.C. Labouchère een doopakte gevonden in Bologna, die alleen maar kan slaan op Pas-
qualini.
De Duitse nakomelingen van Pasqualini hebben papieren bewaard, waaruit zou blijken,
dat Pasqualini uit een adellijke familie zou stammen.
In Nederlandse stukken komt de afkomst van Pasqualini uit Bologna alleen naar voren
uit een vermelding van hem in de Amsterdamse Thesauriersrekening van 1545; voorts
blijkt het nog uit de kroniek van Gulik.
Pasqualini verliet op 37-jarige leeftijd Italië, vanwege het politieke klimaat.
Dit was namelijk de tijd van de plundering van Rome met alle nodige verwikkelingen
daaromheen.
* t.w. Martin van Bruggen, Brord van Ham, Dianne Hamer, Paul Teunissen en Chris Will.
12
-ocr page 13-
Na een kort maar zeer druk bezet verblijf in Nederland, ging hij naar het Rijnland in
Duitsland, waar hij tot zijn dood werkzaam was.
Men weet niet zeker, wie zijn leermeesters geweest zijn, men heeft het vermoeden dat hij
er verscheidene heeft gehad, zoals een zekere Andrea Formigine, architect van o.a. het
Palazzo Fantuzzi. Hij heeft enkele jaren in Rome gestudeerd en zich later gespecialiseerd
in militaire architectuur.
op de 24ste februari 1530 vond de kroning van Karel V plaats in Bologna. Deze ge-
beurtenis bracht een toestroming van buitenlanders teweeg. Hieronder bevonden zich uit
Nederland o.a. graaf Hendrik Hl van Nassau, Maximiliaan van Egmond, de heer van
IJsselstein en Floris van Egmond, graaf van Buren.
Bovendien waren er enorm veel kunstliefhebbers aanwezig, zij waren allen aangetrokken
door de magnifieke decoraties ter gelegenheid van de kroning. Pasqualini heeft veel van
deze buitenlandse kunstliefhebbers ontmoet, die zijn verlangen tot emigreren zeker
gestimuleerd zullen hebben. Hij is waarschijnlijk meegetrokken in het gevolg van de heer
van IJsselstein;de eerste keer namelijk, dat erover hem gesproken wordt, bevindt hij zich
in IJsselstein.
Het werk van Pasqualini in Nederland:
Tussen 1531 en 1532 schijnt hij gewerkt te hebben aan de verfraaiing van het kasteel van
IJsselstein. Met name in de vierkante toren, die nog als enig overblijfsel van het kasteel
aanwezig is, is een Italiaanse invloed te zien volgens Hardenberg.
Beter bewaard dan het kasteel is de kerktoren van IJsselstein. Deze toren gaat door voor
het eerste monument ten noorden van de Alpen, dat ontworpen is door een Renais-
sance-Italiaan. Algemeen wordt aangenomen, dat Pasqualini de toren heeft ontworpen,
behalve door E. Vermeulen, die het toeschrijft aan een andere kunstenaar uit Bologna,
Tomasso Vincidor da Bologna, die vanaf 1520 in België woonde. Deze was door paus Leo
X naar de Nederlanden gestuurd om te zorgen voor het weven van tapijten volgens car-
tons van zijn meester. Men heeft zijn naam in de archieven van de heren van IJsselstein
gevonden; er is een kwitantie van 1523, die verklaart, dat een zekere „Bologna" 22 pond
heeft ontvangen voor niet duidelijk omschreven werkzaamheden. Op deze gronden heeft
Vermeulen zijn vermoeden gebaseerd; het jaartal 1523 is echter te vroeg, omdat de toren
op z'n vroegst in 1530 is begonnen.
Pasqualini woonde in Buren, dit is afgeleid van een simpele rekening van een glaszetter,
van het jaar 1534.
Hier heeft zijn gezin zich gevormd, de naam van zijn vrouw is echter onbekend. Wel be-
kend is de geboorte van zijn zoon Maximiliaan op 12 augustus 1534; waarschijnlijk is het
kind door Maximiliaan van Egmond ten doop gehouden. Hierna volgden nog een zoon
Jean en twee dochters Camille en Catherine.
In 1538 was Pasqualini druk bezig met restauratiewerken aan het kasteel van Buren, dat
in de jaren 1806 en volgende is gesloopt. De overblijfselen hiervan zijn tot een ge-
denkteken samengevoegd.
Van zijn hand is ook het ontwerp voor de galerij van de binnenplaats van het kasteel van
Buren, de plannen hiervoor liggen in de grafelijke archieven. Aan de andere kant van
deze hof zou een arsenaal komen. Pasqualini leidde van 1538 tot 1540 de bouw.
Men veronderstelt dat de kerktoren van Buren ook behoort tot het werk van Pasqualini;
dit is o.a. afgeleid van het feit, dat de toren te IJsselstein zekere overeenkomsten vertoont
met die te Buren.
Pasqualini heeft als militair architect veel werk kunnen verrichten: het hertogdom van
Gelre namelijk weigerde zich aan te sluiten bij Bourgondië. De andere steden werden
13
-ocr page 14-
hierdoor genoodzaakt sterke fortificaties op te richten om zich tegen de Geldersen, onder
leiding van Maarten van Rossum, te verdedigen. Pasqualini werkte als zodanig in Diest,
Luik, 's-Hertogenbosch, Buren, Amersfoort, Leerdam en Mechelen.
Hij verblijft ook een tijdje in Amsterdam, waar hij ontwerpen maakt voor de muren van
deze stad. Op 6 oktober 1546 is hij in Zeeland, waar hij werkt aan de fortificaties van
Middelburg. Naar alle waarschijnlijkheid is hij hierna teruggekeerd naar Buren en op-
nieuw begonnen met het kasteel.
Door de plotselinge dood van Maximiliaan van Egmond op 23 december 1548 stond
Pasqualini zonder opdrachtgever.
Op 15 april 1549 treedt hij in dienst van de hertog van Juliers (Jülich = Gulik) in het
Rijnland. Pasqualini vestigt zich in Juliers en begint aan de reconstructie van de stad en
het kasteel, die verwoest waren door een brand.
Pasqualini overlijdt in 1559.
Bronnen:
H. Hardenberg „Pasqualini, architecte Bolonais aux Pays-Bas" in Studi in onore di R.
Filangieri II pag. 383-395.
G.C. Labouchère „De toren der N.H. St. Nicolaaskerk te IJsselstein" in Oudheidkundig
Jaarboek, 3e serie, van het Bulletin van de Nederlandse Oudheidkundige Bond, 1922.
idem „Aantekeningen over Alexander Pasqualini en zijn werk" in Oudheidk. Jaarb., Buil.
Ned.Oudh. Bond, 1938.
E. Vermeulen „Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Bouwkunst" II, 129-135.
Nog eens Alexander Pasqualini
door M.H.H. Doesburg
Nadere gegevens over het gezin van de in voorgaand artikel genoemde bouwmeester
Alexander Pasqualini vond ik op een onverwachte plaats, n.1. in de transportregisters van
de stad IJssektein (Rijksarch. Utrecht, rechterl. arch., inv. no. 648).
Twee akten maken melding van Alexander's weduwe en kinderen:
1)  transportakte van 14 oktober 1569.
Daarin wordt, na gerechtelijke verkoop, het huis de Moriaan, gelegen aan de Achter-
straat (nu Utrechtsestraat) binnen IJsselstein, in eigendom overgedragen aan Elysa-
beth, weduwe van Alexander van Pasqualijn, voor 950 gulden. Dat huis was belast met
800 gld. ten behoeve van genoemde Elysabeth.
Het stond op de hoek van de Hofstraat, ter plaatse van de huidige percelen Utrechtse-
straat 46 en 48, dus waar vroeger „Concordia" stond.
2)  transportakte van 3 juli 1596.
Daarin dragen de erfgenamen van voornoemde Elizabeth, nu voluit genoemd Eliza-
beth Schouten, het bovengenoemde huis „daer deeser tijt den Moeriaen uuyt hanght"
14
-ocr page 15-
in eigendom over aan Harman Adriaenss., waard in de Moriaan.
Deze akte levert ons niet alleen de volledige naam van Alexander's weduwe, t.w. Eliza-
beth Schouten, maar ook die van hun beider erfgenamen:
a)  Margrieta van Pasquelijn
gehuwd met „den edelen ende erentfesten joncker Willem van Hattum, woenende
tot Wijck".
Zij hebben in 1596 geen kinderen.
Margrieta was een dochter van i~ Maximiliaan van Pasquelijn en diens echtgenote
Ida Tack. Deze Maximiliaan was ongetwijfeld de op 12 augustus 1534 geboren
zoon van Alexander Pasqualini.
b)  Alexander van Pasquelijn
wonende te Dusseldorp
c)  Lucretia van Pasquelijn
gehuwd met Reynardt Hardtsfelt.
Dit echtpaar had op 7 oktober 1594 zijn aandeel in de nalatenschap verkocht aan
de onder b genoemde Alexander.
d)  Camilla van Pasquelijn
zij was moei(=tante) van de onder b genoemde Alexander, en moet wel de in voor-
gaand artikel genoemde dochter van de bouwmeester zijn.
e)  Catherina de Valle, weduwe van Johan (van) Pasquelijn (m.i. de 2e zoon van
Alexander sr.)
met haar 2 mondige dochters: Elizabeth en Mechtelt van Pasquelijn.
f)  de weduwe van Reynaut van Lansberch
(haar naam wordt helaas niet genoemd)
met haar onmondige kinderen.
De onder b genoemde Alexander treedt in deze akte niet alleen voor zichzelf op, maar
ook als gemachtigde van de onder d, e en f genoemde erfgenamen (procuratie's resp.
van 10 oktober 1594,17 januari 1595 en 10 december 1594).
Gelet op deze data en op de datum van de onder c genoemde verkoop zou men kunnen
aannemen, dat Elizabeth Schouten in 1594 is overleden. Ze heeft dan haar echtgenoot
35 jaar overleefd. Van haar 4 kinderen leeft dan alleen nog Camilla, die m.i. ongehuwd
is gebleven (ze wordt noch huisvrouw, noch weduwe genoemd).
Niet vermeld wordt de dochter Catherine; zij is wellicht jong gestorven.
Vanwege de volgorde, waarin de erfgenamen worden opgesomd, is aannemelijk, dat a,
b en c kinderen zijn van de oudste zoon Maximiliaan, en dat de onder f genoemde we-
duwe van Reynaut van Lansberch een gehuwde dochter is van de tweede zoon Johan
(de onder e genoemde 2 mondige dochters waren kennelijk nog ongehuwd).
De hierboven genoemde procuratie's waren alle geschreven „in Cleeffsche letteren",
waaruit te concluderen is, dat de familie nog steeds in het Rijnland woonde (met uit-
zondering van Margrieta).
15
-ocr page 16-
In verband met de geboortedatum van de oudste zoon Maximiliaan (12-8-1534) zal
het huwelijk tussen Alexander Pasqualini en Elizabeth Schouten wel in 1533 zijn ge-
sloten. De bruidegom was ongeveer 40 jaar oud, zijn bruid m.i. aanzienlijk jonger, ge-
zien de vele jaren dat zij hem overleefde. In de jaren van zijn verblijf in IJsselstein
(ongeveer 1530 tot 1533) zal hij Elizabeth hebben leren kennen. Of het huwelijk in
IJsselstein is gesloten of in Buren, waar zijn oudste zoon werd geboren, is niet bekend.
Wel heb ik het sterke vermoeden, dat Elizabeth Schouten een Usselsteinse jonge
vrouw is geweest, omdat uit andere bronnen vaststaat, dat er in de 16e eeuw diverse
personen met die familienaam in IJsselstein woonden.
Dat zou ook kunnen verklaren, waarom Elizabeth, hoewel wonende in het Rijnland,
haar Usselsteinse huis „De Moriaan" niet heeft verkocht: het was voor haar een band
met haar geboortestad. Wellicht heeft zij zo nu en dan IJsselstein bezocht en dan
gelogeerd in haar eigen logement „De Moriaan". Haar erfgenamen leden niet aan dat
nostalgische gevoel en verkochten „De Moriaan" aan Harman Adriaenss. (van Eijck),
de waard van het logement, die misschien al jaren op deze kans had gewacht.
Op grond van het voorgaande kom ik - met enig voorbehoud - tot het volgende over-
zicht:
ALEXANDER PASQUALINI
geboren 5-5-1493 te Bologna
gestorven in 1559
ELIZABETH SCHOUTEN
wellicht in IJsselstein geboren
gestorven ± 1594
JOHAN
is in 1596
al dood
MAXIMILIAAN
geboren 12-8-1534
in Buren
is in 1596 al dood
CAMILLE
leeft nog
in 1596
vermoedelijk
ongehuwd
CATHARINE
wordt in 1596
niet genoemd
X
CATHARINA
DE VALLE
leeft nog in 1596
IDA TACK
verm. in 1596 al dood
I--------
MARGRIETA
I--------------------
2 dochters
in 1596 mondig
en ongehuwd
---------------------1
3e dochter
is in 1596
weduwe van
REYNAUT
VAN
LANSBERCH
ALEXANDER
woont in 1596
in Dusseldorp
LUCRETIA
Jo.r WILLEM
VAN HATTUM
wonen in 1596
in Wijck
REYNARDT
HARDTSFELT
onmondige
kinderen
16
-ocr page 17-
De Antonius en Corneliusstichting te IJsselstein III (slot)
door W J.A, van Wijk
Over de leiding heb ik nog niet veel geschreven.
Vanaf de opening tot 1929, dus bijna 30 jaar heeft Soeur Mere Justa onvermoeid voor de
bejaarden gewerkt. De leiding gaat dan tijdelijk over naar Soeur Mere Crispina. In 1930
komt er een nieuwe bezetting. Soeur Beata wordt dan de Moeder van het Gesticht „tot
grote vreugde van de Oudjes". Soeur Sebastienne is voor de keuken en Soeur Otgera voor
het overige werk.
In 1932 werd het electrisch licht aangelegd. Eerst in het Gesticht, later in het klooster.
Op 31 december 1932 vermeldt het dagboek:
„In het Gesticht zijn 7 vrouwtjes en 11 mannetjes".
Op de eerste januari 1933 staat:
„Het nieuwe jaar begint met 11 mannen en 7 vrouwen".
Men is blijkbaar in één nacht groot geworden.
Op 7 januari 1937:
„Onze oudjes vierden dapper mee het feest der huwelijksplechtigheid van onze geliefde
Kroonprinses Juliana met Prins Bernhardt van Lippe Biesterveld. Van de feest-
commissie werd op 50 et per persoon gerekend— nu ze hadden het best. Een dag later
kwam de autobus voor, die de Oudjes welke zulks verlangden gratis door de versierde
stad en omstreken zou rijden. 7 mannen en 2 vrouwen stapten in, de anderen hadden
griep. Ook Oudjes van het Ewouds Gasthuis reden mee. Onderweg werden ze nog ge-
tracteerd. De vrouwen op koffie met koek en de mannen op een glaasje. Wat hadden ze
schik".
Over de 2e wereldoorlog wordt helaas nagenoeg niets vermeld. In oktober 1948 luiden de
klokken van de Katholieke Kerk voor het eerst.
In januari 1951 wordt het gouden feest gevierd met Pastoor, Kapelaans, de Heer Pompe
en de Heer P. Kromwijk.
In datzelfde jaar wordt de slaapkamer van de vrouwen veranderd.
Iedereen krijgt nu een eigen cel. Er wordt zeil op de vloer gelegd en er komen spiralen in
de bedden. Nu mogen ze geen nieuwe schilderijtjes meer ophangen, maar elke cel krijgt
een mooi nieuw kruis. De mannenafdeling ondergaat korte tijd later eenzelfde beurt.
In de vijftiger jaren wordt niet meer gesproken over het „Gesticht" maar over het „pen-
sion". Ook valt het op dat de altijd gebezigde term „oudjes" wordt vervangen door „dames
en heren".
En dan op 25 oktober 1960:
„Een heuglijke dag waarop de eerste steen gelegd wordt door de voorzitter, de heer Jac.
Th. Bissels van de Stichting katholieke bejaardenzorg IJsselstein van het Streekbe-
jaardencentrum „Marienstein". Hierbij waren vele genodigden aanwezig, o.a. Z.E.
Heren Geestelijken Pastoor Dooper uit Vreeswijk, Pastoor Cosijnse uit Benschop,
Pastoor Jansen van Jutphaas en kapelaan Altenberg van IJsselstein".
17
-ocr page 18-
Nadat in juli 1961 de vlag in top van Huize Mariënstein was gegaan, werden in januari
1962 de voorbereidingen getroffen voor de verhuizing.
„Met de nieuwbouw van het nieuwe bejaardencentrum Mariënstein is het zover ge-
vorderd dat het eerste gedeelte, waarin zich tevens de hoofdvleugel bevindt, bewoon-
baar wordt. In het bestaande bejaardenhuis wordt druk ingepakt en de kasten leegge-
maakt, tekenen die wijzen op de aanstaande grote verhuizing."
Op 27 januari 1962 worden de laatste kisten en koffers uitgedragen. De bejaarde dames
en heren worden per auto en busje naar het nieuwe bejaardencentrum gebracht. Het
dagboek wordt afgesloten:
„'s Avonds om 5 uur wordt het bejaardenhuis van de Antonius en Corneliusstichting
voorgoed gesloten. Alle bejaarden hebben hun intrek genomen in het nieuwe moderne
bejaardencentrum „Mariënstein", waar allen zich op hun eigen kamer, met alle com-
fort daaraan verbonden, spoedig thuisvoelen, maar nog wel eens terugdenken aan het
vele en goede dat zij genoten hebben in de ruim 60 jaar bestaande A. en C-Stichting in
de Kloosterstraat. Alle hulde en dank aan degenen, die het initiatief tot het stichten
van dit huis hebben ondernomen, waarin zoveel mensen hun laatste levensdagen rustig
mochten doorbrengen en tot een goed einde mochten komen".
De bovenstaande foto werd gemaakt in augustus 1961.
Deze groep bewoners van de Antonius- en Corneliusstichting vormden de eerste bewoners van „Mariënstein".
Op de voorgrond van links naar rechts: de dames Goedhardt, Knevel, Van de Berg en Zuster Claudine.
2e rij zittend: de dames Scheel, van Amstel, Van Vliet, Tersteeg en Verbeek (in rolstoel) Heer Bloos en Mevrouw
Cuppens.
Staande Mej. de Groot, Neuten, Mevr. De Rooy, Van Leur, Mej. van Rossum, Kooien, Zuster Prisca,
Zuster Prisca is nog steeds werkzaam in „Mariënstein".
Gevelsteen in de voorgevel van
Kloosterstraat 5 te IJsselstein
(thans Het Centrum).
/
%v^-
-ocr page 19-
De oude St. Nicolaaskerk van IJsselstein
door Martijn Vergouw
en Peter Siccama
1309. De Pausen verplaatsen hun zetel te Rome naar een kasteel in Avignon, de 70-jarige
Babylonische Ballingschap der Pausen neemt een aanvang.
In IJsselstein is men inmiddels begonnen met de bouw van de St.-Nicolaaskerk. Het ini-
tiatief hiertoe nam Gijsbrecht van Aemstel, Heer van IJsselstein. Met deze kerk waren de
Heren van IJsselstein nauw verbonden.
Hun kasteel, hun na het beleg van 1297 ontnomen, werd op Driekoningenfeest van het
jaar 1309 door graaf Willem III van Holland aan hen teruggegeven.
Het spreekt vanzelf dat dit kasteel toen hersteld en uitgebreid werd en in het kader van
deze aktiviteiten kan men ook de bouw zien van de kerk. Zij werd immers vlakbij het
kasteel gebouwd en lag excentrisch ten opzichte van het opkomende stadje. Zij was dan
ook min of meer bedoeld als hofkapel en mausoleum, maar fungeerde op de eerste plaats
als parochiekerk van IJsselstein. Lang heeft men trouwens geloofd dat er een onder-
aardse verbinding bestond tussen kerk en kasteel en een pseudo-wetenschappelijk on-
derzoek in 1937 (met behulp van een wichelroedeloopster!) leek dit te bevestigen.
Toestemming tot de bouw verkreeg Gijsbrecht van de Utrechtse bisschop Guy van Aves-
nes op voorwaarde dat zijn zoon Aernout zou huwen met 's bisschops dochter Maria. Dit
was tevens de voorwaarde om zijn tevoren belegerde kasteel terug te krijgen en om de
ridderslag te verkrijgen. Het huwelijk van Aernout met een bastaarddochter, en nog wel
van een bisschop, werd tot aan het eind van de 14e eeuw algemeen afgekeurd en wierp
een smet op het blazoen van de nieuwbakken ridder Gijsbrecht. Heer Jan van Culem-
borg, wiens broeder huwde met de kleindochter van Aernout en Maria schreef vertoornd
en cynisch toen er uit dit huwelijk kinderen voortkwamen: „Danck hebben onse Papen,
Dat sij Hertoch ende grauen connen maken". Zover reikte het geheugen van de mensen.
De kerk bezat geen toren. Deze werd pas twee eeuwen later gebouwd naar een ontwerp
van Alexander de Pasqualin uit Antwerpen, mogelijk lid van de beroemde familie
Pasqualini uit Bologna. De kerkwijding vond plaats op Pasen 19 April 1310 en ge-
schiedde door de Utrechtse wijbisschop Joannes Scopia (Johan van Konstanz). Guy van
Avesnes, gekozen bisschop, was immers net als zijn voorgangers en opvolgers een poli-
tieke figuur die trouwens volgens beproefd recept pas na het nodige geharrewar de zetel
van Willibrord beklommen had. De geestelijke zaken werden toevertrouwd aan de hulp-
bisschoppen waarvan de wijbisschop (zoals zijn titel reeds aanduidt) zorg droeg voor de
wijdingen: toediening van bepaalde sacramenten en consecraties van kerken en andere
materiële goederen.
Na de inwijdingsplechtigheid die, naar Middeleeuwse trant, een volle dag duurde, hield de
parochie van Maria-ten-Hemelopneming te Eiteren op te bestaan en was de stichting
van de parochie van IJsselstein een feit. Deze parochie verkreeg het patronaat van de H.
Nicolaas, een heilige wiens verering door de Abdij van Werden in ons land werd geïntro-
duceerd. Deze Abdij bezat, zoals bekend, land in Eiteren. De kerk van Eiteren werd een
kapel met aan het hoofd een vicaris (d.i. plaatsvervanger).
Op Paaszaterdag, 18 april van het jaar 1310 is de jonge, zojuist geridderde Gijsbrecht van
IJsselstein te Utrecht waar hij voor het kapittel van St.-Marie en in aanwezigheid van
bisschop Guy van Avesnes de grond waarop de nieuwe kerk van IJsselstein en het kerk-
hof is overgebracht, in eigendom geeft aan dit kapittel.
19
-ocr page 20-
Hij erkent hierbij het patronaatsrecht van dit kapittel over de nieuwe kerk te IJsselstein
en de oude kerk te Eiteren:
„In aanwezigheid van oog- en oorgetuigen groet u Ridder Gijsbrecht van IJsselstein en
belooft hierbij voor nu en altijd de waarheid te spreken.
Onze eerwaarde vader in Christus Heer Guido, bisschop van Utrecht, heeft op mijn
nederig verzoek de parochiekerk en het kerkhof van Eiteren na beoordeling in aan-
wezigheid van dit eerbiedwaardig gezelschap der heren Dekens en het kapittel der
Zalige Maria te Utrecht, overgebracht naar de plaats die daarvoor door mij te IJssel-
stein is gesticht, vergezeld van de welwillende toestemming van voornoemde dekens en
kapittel.
Deze overplaatsing biedt mij zeker voordelen op dit moment, maar meer nog voor mijn
opvolgers in de toekomst, want zij betekent geen verlies, neen veeleer een belofte voor
het nageslacht.
Ik sta hierbij de kerk en het oude en nieuwe kerkhof af en draag ze aan U over. Ik er-
ken openlijk het patronaatsrecht van dit college betreffende de overgeplaatste kerk te
IJsselstein en de voormalige kerk te Eiteren.
Aan U blijven alle rechten zoals Gij die ook bezit ten aanzien van de voormalige kerk
te Eiteren.
Zowel voor mezelf als voor mijn toekomstige erfgenamen garandeer ik U mijn trouw
en beloof ten opzichte van deze nieuwe kerk en oude kerk nimmer enig aards gewin,
noch voor mezelf, noch voor mijn opvolgers, na te streven.
Bovendien zweer ik nimmer op Uw rechten aanspraak te zullen maken.
Aan dit getuigenis zal ter eeuwige bevestiging onze Heer Bisschop, voordat het aan de
Dekens en het kapittel verzonden wordt, op mijn verzoek zijn zegel hechten."
Hierna volgt een formule van bisschop Guy:
„En wij, Guido, door Gods genade bisschop van Utrecht, hechten ons zegel op verzoek
van Ridder Gijsbrecht aan dit aanhangsel in groot vertrouwen."
„Gegeven in het jaar onzes Heren 1310 op de zaterdag na het feest der Zalige
Tiburtijnse Martelaren".
De woensdag daarop vindt er op het nieuwe kerkhof te IJsselstein een plechtige bijeen-
komst plaats waarbij Gijsbrecht in aanwezigheid van wijbisschop Johannes Scopia, de
afgevaardigde van het kapittel van St.-Marie kanunnik Arnold van Xanten, de heren van
het gerecht van IJsselstein en de parochiegemeenschap deze transactie bekrachtigt:
„Wij, Johannes, door Gods genade bisschop van Konstanz, maken bekend in aan-
wezigheid van oog- en oorgetuigen en in tegenwoordigheid van de begunstiger, en na-
mens onze eerwaarde Heer in Christus, Heer Guido, bisschop van Utrecht, in wiens
bisdom wij de plaatsbekleder zijn, dat bij de wijding van deze nieuw-gestichte paro-
chiekerk, die van Eiteren is overgeplaatst, wij bevestigd zien en horen dat de bekwame
man, Heer Ridder Gijsbrecht van Aemstel, opgeroepen door deze mensen van het ge-
recht en de verzamelde parochianen, openlijk het patronaatsrecht over deze nieuwe
kerk erkent van de eerbiedwaardige mannen, de Heren Dekens en het kapittel der
Zalige Mariakerk te Utrecht, voor altijd, zoals ook hun recht over de kerk van Eiteren,
die naar hier is overgebracht, blijft gehandhaafd.
Wij verklaren de rechten van deze Ridder voor nietig en dragen hierbij plechtig en ge-
trouw, zowel mondeling als schriftelijk, aan Arnold van Xanten, kanunnik aan ge-
20
-ocr page 21-
noemde kerk der Zalige Maria te Utrecht, die hier ook tegenwoordig is als vertegen-
woordiger van genoemde Dekens en het kapittel, het eigendomsrecht van deze nieuwe
kerk en het kerkhof, die zolang zullen bestaan als ze gewijd zijn, over.
Aan dit getuigenis hechten wij ter eeuwige herinnering ons zegel.
Gedaan op genoemd kerkhof en gegeven op de vierde dag van Pasen in het jaar onzes
Heren 1310."
Pas in 1524 zal het patronaatsrecht aan de Heer van IJsselstein toevallen. Een reden toen
om spoedig daarna de kerk te voltooien met een fiere toren.
In 1319 sticht Heer Gijsbrecht drie altaren in de kerk, gewijd aan het H. Kruis, de H.
Maagd en St. Jan de Doper. Dit kan erop duiden dat toen het beeld van O.L. Vrouw van
Eiteren in de kerk geplaatst werd. Haar feestdag viel namelijk op die van St. Jan de Do-
per (24 juni).
In 1328 is er reeds sprake van vier kapelaans.
„Anno 1333 Woensdag na St. Mertensdach in den winter. Door Gisebrecht, Here van
Iselsteine, aan 't cappittel gegeven enen vriên eigendom van eenre vierteil iants, dy vir
morgen hout, ende dy geheten is dy oude hofstede te Meerloe."
Van de Koppel geeft dit citaat, kennehjk om te suggereren dat de kerk reeds een kapittel
had. Wij hebben de tekst niet kunnen vinden en kunnen deze suggestie dus niet veri-
fiëren.
Rond 1336 wordt Herberen, jongste zoon van Gijsbrecht van IJsselstein (Van Aemstel)
gedood bij een duel. De uitdager sticht ter voldoening een nieuw altaar in de St.-Nico-
laaskerk.
In 1341 wordt als pastoor en vicaris van het Maria-altaar genoemd Elyas van Eijke. Twee
jaar later spreekt men van pastoor Mauricius de Embrica (Maurits van Emmerik).
Mogelijk was deze een broer, althans familie van Bernardus de Embrica, een geleerde
Karthuizer die rond dezelfde tijd doceerde aan de Sorbonne te Parijs.
In 1344 sterft Gijsbrecht. Zijn lichaam wordt in de St.-Nicolaaskerk bijgezet.
In 1349 krijgt het kerkgebouw haar eerste vuurproef te verduren. De stad IJsselstein on-
dergaat in die tijd dezelfde dubbele ramp die de stad Londen in 1666-1667 doorstond,
namelijk een pest-epidemie gevolgd door een stadsbrand. In IJsselstein werden die
calamiteiten gevormd door de Zwarte dood van 1348 en het beleg door Utrecht het jaar
daaropvolgend. Hierbij werd onder andere het IJsselsteinse klooster in de as gelegd. De
kerk schijnt echter geen ernstige schade opgelopen te hebben.
In 1355 verleent Paus Innocentius VI grote aflaten aan de kerk.
Aernout I, Heer van IJsselstein, sticht in 1359 zes kapellen (vicarieën) waardoor er nu elf
kapelaans aan de kerk verbonden zijn. De geestelijken, verbonden aan de laatstge-
noemde kapellen, kregen het bijzondere voorrecht zich op hoogtijdagen te tooien met
„almuysen", schoudermantels, die normaal slechts voor kanunniken waren voorbehou-
den. Jan van Arkel, bisschop van Utrecht, bekrachtigde deze stichting bij wijze van ver-
zoening met zijn „beminde zoon" Aernout. In 1359 is er ook nog sprake van de altaren
van St. Egidius, St. Joris, St. Silvester en St. Theobaldus.
21
-ocr page 22-
In 1360 lezen wij: „Verschelde landerijen door Arnold, heer van IJsselstein, aan de kerk
geschonken, om de opkomsten derzelve uit te delen aan diegenen welke de horae
canonicae in die kerk zouden zingen" (citaat van v.d. Koppel).
Wederom kan hieruit blijken dat de kapelaans toen reeds beschouwd werden als kanun-
niken, zij zongen immers de horae canonicae, het koorgebed van de kanunniken.
Op 7 februari 1396 volgt dan een onderzoek dat Paus Bonifatius IX laat instellen in ver-
band met de definitieve verheffing tot Collegiale kerk.
Nog in datzelfde jaar vindt deze verheffing plaats en aan de kerk wordt verbonden een
kapittel van acht kanunniken onder de leiding van een proost.
De zielzorg werd toevertrouwd aan een deken. Pastoor Robert Helie wordt met pensioen
gestuurd.
Overigens werd een kapittel vaak alleen maar aan een kerk verbonden tot meerdere glo-
rie van de landsheer of de plaatselijke adel. Dit laatste was duidelijk in IJsselstein het ge-
val. In het Noorden der Nederlanden bestonden vrijwel geen kapittels, terwijl ze in het
Zuiden zeer talrijk waren.
Rondom Utrecht waren er rond 1400 nog Collegiale kerken te Wijk bij Duurstede en
Amersfoort (St.-Joris).
Al is een college van acht kanunniken vrij bescheiden (de thans verdwenen stad Reimers-
waal b.v. bezat een kapittel van 45 koorheren), men mag aannemen dat het later is uitge-
breid omdat rond 1510 het koor van de kerk aanzienlijk werd vergroot. Het huidige koor
is even groot en in breedte zelfs groter dan het schip der kerk. We weten helaas niets over
koorbanken.
In 1399 werd in de kerk een broederschap van O.L. Vrouw van Eiteren en St.-Nicolaas
opgericht. Op zaterdag, de dag die traditioneel gewijd is aan de H. Maagd, vierden de le-
den van deze broederschap een gezongen mis in de kapel van deze kerk, die aan Haar was
toegewijd, denkelijk de kapel van 1319 (zie boven). Overigens was dit niet het enige gees-
telijke gilde te IJsselstein, want in 1470 is er tevens sprake van een St.-Barbaragilde.
In 1448 wordt nog van een St.-Anthoniusaltaar gesproken.
In 1561 tenslotte spreekt men van een altaar gewijd aan St.-Catharina.
Wanneer het beeld van O.L. Vrouw van Eiteren in de kerk kwam, is niet bekend. Zeer
ruim genomen was dit uiteraard tussen 1310 en 1399 omdat in het eerste jaar de kerk van
Eiteren haar rechten en wellicht ook haar devotionalia overdroeg aan de nieuwe Ussel-
steinse kerk, het tweede jaar omdat toen de hierboven genoemde broederschap werd ge-
sticht en voor het eerst de O.L. Vrouwekapel genoemd wordt. Het meest waarschijnlijk
komt ons echter voor het jaar 1319 toen Gijsbrecht de altaren van Maria en St.-Jan
stichtte.
Hoewel historisch nooit bewezen, wordt algemeen aangenomen dat het beeld later naar
Eiteren is teruggekeerd. Waarschijnlijk gebeurde dit op het verzoek der pelgrims, die de
historische kapel te Eiteren in hun bedevaarten bleven betrekken, ja zelfs prefereerden
boven de Usselsteinse kerk.
We kunnen de terugkeer naar Eiteren rond 1440 dateren, omdat rond die tijd de melaat-
senbroederschap was opgericht en de kapel te Eiteren vergroot c.q. verbouwd was tot een
respectabele kerk. We zien dus, indien dit zo is, dat IJsselstein, volwassen geworden en
met een kerk, opgeklommen tot hoge rang, zich nu kon permitteren iets van die roem
weer af te staan door het Mariabeeld terug te schenken aan een kapel die, ondanks haar
degradatie in 1310, nooit vervallen was maar integendeel tegelijk met de Usselsteinse
kerk een steeds groter aanzien kreeg, tot ze een eeuw later getransformeerd zou worden
22
-ocr page 23-
tot een kloeke kerk. Nimmer ging dus, zoals vaak gemakkelijk gekonkludeerd wordt, de
faam van de een ten koste van de ander.
Waar zich overigens in de St.-Nicolaaskerk de Mariakapel bevond is uit het huidige ge-
bouw niet meer af te leiden. Men moet er immers rekening mee houden dat de kerk reeds
in 1418 werd verwoest. Ook in 1466 moet zij het weer ontgolden hebben, terwijl er in 1482
(slechts geringe) schade werd aangebracht. Volgens M.A. Prins-Schimmel en G.E. van
Leersum („Langs de oude Utrechtse kerken", 1975) vond er eerst rond 15(X) een totale
nieuwbouw plaats. Wij weten echter dat er in 1510 „slechts" een nieuw koor met koor-
omgang en sacristie (de huidige gerfkamer) werd gebouwd, volgens onze mening ten be-
hoeve van het kapittel dat zich een ruimte van hogere standing wenste. Mogelijk ook ge-
stimuleerd door de vergroting der Eiterse kapel en de wederopbouw van het IJsselsteinse
klooster.
Het is wel te verwachten dat de O.L. Vrouwekapel zich bevond aan of vlakbij het Noor-
dertransept, waar zich ook het grafmonument der Van Aemstels bevond. De Noordzijde
van een kerk was immers altijd gereserveerd voor de verering van de Maagd Maria, daar
bevond zich ook altijd het Maria-portaal.
Als interessante kanttekening signaleren wij dat de IJsselsteinse adel het Maria-gedeelte
van de kerk koos om te worden bijgezet. Daar bevonden zich de twee monumenten en de
grafkelders der Heren en Vrouwen van IJsselstein. Daar dit elders, uitgezonderd in ker-
ken gewijd aan O.L. Vrouw, niet het geval was, moet men wel een speciale reden daarvoor
gehad hebben.
Guyotte van IJsselstein, genoemd naar haar grootvader bisschop Guy, liet het grafmonu-
ment van haar ouders en grootouders juist daar oprichten toen het beeld van O.L. Vrouw
van Eiteren zich op dezelfde plaats bevond.
Aan het huidige gebouw, gerestaureerd na een brand in 1911 op een naar ons inzien
kunsthistorisch uitstekende maar technisch discutabele wijze, is er aan de Noordzijde
geen uitbouw meer. Wel aan de Zuidzijde waar zich de gerfkamer en het uitgebouwde
Zuiderportaal bevinden. Het is niet onmogelijk dat het oorspronkelijke beeld de verwoes-
Monument der Van Aemstels, vervaardigd in
opdracht van Guyotte, Vrouwe van IJsselstein,
omstreeks 1370.
Grote of St.-Nicolaaskerk te IJsselstein.
Dit monument werd voor het eerst gerestau-
reerd van 1855-1859 op initiatief van de
Leidse hoogleraar Dr. L.J.F. Janssen "door
wiens hand de grafsteen werd veroverd op den
tijd" (S.J. van den Berg in 'Aurora' ,1856).
Bij de identificering der beelden werd onder
meer gebruik gemaakt van een schetstekening
van Frans van Mieris (17e eeuw).
Na de kerkbrand van 1911 werd het opnieuw
hersteld, hoewel thans blijkt dat deze restau-
ratie niet geslaagd is geweest.
23
-ocr page 24-
ting der kerk in 1418 niet heeft overleefd en dientengevolge rond 1440 een kopie (ver-
kleind) naar Eiteren terugkeerde. Dit zou dan het huidige beeldje zijn. Over de juistheid
van deze stelling valt nog geen uitspraak te doen. In de officiële kunstwetenschap wordt
het beeldje steeds gedateerd rond 1200. Tot aan de sluiting der Eiterse kapel in 1579 zou
het beeldje daar gebleven zijn.
Tot slot zij nog opgemerkt dat er na de brand van 1911 nog slechts een muurschildering
in het koor en twee 15e eeuwse houten beelden uit de viering van het gewelf te voorschijn
kwamen. Deze spaarzame resten van een bijzonder rijk interieur zijn thans niet meer
aanwezig en de vraag rijst wat er mee gebeurd is.
Vicarieën in de St.-Nicolaaskerk.
H. Anthonius, patroon tegen besmettelijke ziekten en van veetelers (spec. varkens-
houders)
                                                                                                               (17 jan.)
H. Barbara, patrones der klokkenluiders en schutters
                                            (4 dec.)
H. Catharina, patrones der molenaars (25 nov.)
H. Egidius, patroon tegen onvruchtbaarheid, uitslag, epilepsie en van boogschutters,
paardenhandelaars en schipbreukelingen (1 sept.)
H. Georgius (St.-Joris) patroon der ridders (23 april)
H. Joannes Baptista, patroon der snijders, wevers en leerlooiers (24 juni)
H. Kruis (H. Kruisvinding)
                                                                                     (3 mei)
O.L. Vrouw (belangrijkste feestdag 15 aug.)
H. Silvester                                                                                                          (31 dec.)
H. Theobaldus patroon der gordelmakers en leerlooiers                        (30 juni, 1 of 3 juli)
Behalve St. Silvester en St. Theobaldus zijn het heiligen die in vrijwel iedere grotere kerk
hun altaar hadden.
Opvallend is wel dat er van de leerlooiers twee patronen te IJsselstein vereerd werden.
Literatuur:
1.  S.W.A. Drossaers: Het archief van de Nassause Domeinraad (1955)
2.  H.J. Kok: Enige patrocinia in het Middeleeuwse bisdom Utrecht (1958)
3.  A. v.d. Koppel: Geschiedenis der op 10 Aug. 1911 afgebrande kerk der N.H. Ge-
meente te IJsselstein (1911)
4.  G.C. Labouchère: Toren der N.H. St.-Nicolaaskerk te IJsselstein, een bijdrage tot de
geschiedenis der strengen Renaissance-stijl in Nederland (Oudheidkundig Jaarboek,
1922, pag. 37-60)
5.  S. Muller: Oorkondenboek van het Sticht Utrecht (1958)
6.  R.J. Ooyevaar: Verslag van de proefopgraving te Eiteren bij IJsselstein van 28
oktober tot 18 november 1972 (1973)
7.  M.A. Prins-Schimmel/G.E. v. Leersum: Langs de oude Utrechtse kerken (1975)
8.  A. Schmeddinghof: Beitrage zur Geschichte der Familie von Pasqualini
(Westfalische Zeitschrift, Band 93,1937, blz. 1-39)
9.  A.G. Schulte: Nederlandse monumenten in beeld: Overijssel, Gelderland, Utrecht
(1974)
10.  W.A. Rijksvrijheer van Spaen: Historie der Heeren van Amstel, van IJsselstein en van
Mijnden (1807)
11.  Utrechtsche Volksalmanak jg. 1859
24