-ocr page 1-
oei 6 Q ö y
no. 11 juni 1979
^ ■ UITGAVE
^ ym\                  STICHTING HISTORISCHE
^11 ^L                            KRING IJSSELSTEIN
BESTUUR:
Voorzitter: L. Murk, IJsselstraat 24, IJsselstein
Secretaris: W.J.A. van Wijk, Kloosterstraat 11, IJsselstein, tel. 03408-3941
Penningmeester: G.C.A. Pompe-Scholman, Kronenburgplantsoen 22, IJsselstein
Bank: AMRO-bank IJsselstein, rek.nr. 218400217, gironr. bank 2900
Redactie:
Mevr. F.A.G.T. Mesman-Reijntjes, Paulus Potterlaan 23, IJsselstein, tel. 03408-1872.
W.J. van Impelen, Kasteellaan 151, IJsselstein, tel. 03408-1968.
Donateurs ontvangen het tijdschrift gratis (3 of 4 nummers per jaar) en worden op de hoogte
gehouden van alle aktiviteiten.
Nieuwe donateurs kunnen zich opgeven bij mevrouw Miryan Janssen, Voorstraat 23,
IJsselstein, tel. 03408-2309.
Voor inwoners van IJsselstein bedraagt de contributie minimaal f 15,— per kalenderjaar.
Zij die buiten IJsselstein wonen, worden verzocht f 5,— extra over te maken in verband met
de verzendkosten van het tijdschrift.
Niets van deze uitgave mag op enigerlei wijze of in enige vorm worden opgenomen of gebruikt zonder
schriftelijke toestemming van de redactie.
Inhoud:
Zijn er nog restanten van het stadje het Gein? .................................. 2
door R.J. Ooyevaar — IJsselstein
Oude gebruiken op de boerderij .............................................. 7
door Mevr. G. van Wijk-Kromwijk — Herkenbosch
De ontwikkeling van de grondvormen van het ................................ 10
voor twintigste eeuwse stadshuis
door Ad en Floor van Erp — IJsselstein
IJsselsteins verspreide kunstschatten (I) ...................................... 12
door M. Vergouw — Amsterdam
Het relaas van de IJsselsteinde Heinkel HE III ................................ 14
door J. van Vliet — Eist (Gld.)
1
-ocr page 2-
Zijn er nog restanten van het stadje het Gein?
door R.J. Ooyevaar — IJsselstein
I  Inleiding
In het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan Oudegein heeft de gemeente
Nieuwegein verzocht een onderzoek in te stellen om na te gaan of er nog restanten van het Gein
aanwezig zijn. In overleg met de provinciaal archeoloog drs. W.J. van Tent, die ook het verdere
onderzoek begeleidde, heeft de Archeologische Werkgroep Zuidwest Utrecht een proefopgraving
gehouden van 20 december 1975 tot 13 maart 1976. Een kort overzicht van de resultaten van deze
opgraving wordt hierna gegeven, maar eerst worden een aantal jaargetallen genoemd, die van
belang zijn voor de geschiedenis van het Gein.
II  Enkele historische gegevens over het Gein
In 1148 is de vaart van Utrecht naar de IJssel gegraven om de stad Utrecht weer een
scheepvaartverbinding te geven met de Rijn. Op het einde van deze vaart, die later Doorslag
genoemd wordt, lag een dam, waar de goederen werden overgeslagen. Deze dam lag waarschijnlijk
tot kort na 1200 ter hoogte van de Randdijk. Tussen 1200 en 1217 is deze dam verplaatst naarde
omgeving van de huidige Geinbrug. Bij deze dam is het plaatsje het Gein ontstaan, waarin 1217 een
kerk wordt gesticht en dat in 1294 stadsrechten krijgt. In de loop van de 13e en 14e eeuw wordt het
stadje meermalen verwoest. Na 1402 is er dan ook bijna niets meer van het stadje over dan de kerk
en de pastorie. In 1423 wordt bij de kerk het klooster Nazareth gesticht, dat in 1572 wordt verlaten.
De plaats waar het stadje gelegen heeft, is de boomgaard ten oosten van de Doorslag bij de huidige
Geinbrug (zie afb. 1).
III  De proefopgraving
Met een door de gemeente beschikbaar gestelde dragline zijn een drietal sleuven gegraven (zie afb.
I). Deze sleuven gaan tot een diepte van 60 tot 80 cm. In sleuf 1 is een oude slootopvuUing
gevonden, die materiaal bevat uit de 13e tot 15e eeuw. Tevens is een V-vormig gootje van bakstenen
gevonden, dat diende voor het verzamelen of afvoeren van regenwater (zie afb. 2). Bijna op het eind
van de sleuf lag een lichte fundering, die gedeeltelijk opzij gedrukt is. Gezien de centrale ligging is
het vermoedelijk een bijgebouw van de kerk of het klooster. Het vondstmateriaal uit sleuf 1 bevat
slechts enkele fragmenten uit de 13e eeuw, maar overwegend scherven uit de 14e en 15e eeuw(zie
afb. 4 en 5). Ook zijn er metalen voorwerpen gevonden (zie afb. 6).
Het ijzeren mes en de halve bronzen snuiter in deze afbeelding komen echter uit sleuf 2.
In de tweede sleuf is een bewoningslaag uit de 13e eeuw gevonden, die versneden is door een oude
sloot (zie afb. 7), die opgevuld is met materiaal uit de 15e en 16e eeuw. Tussen dit materiaal bevindt
zich veel rood aardewerk, waarvan enkele stuks in afb. 8 en 9 zijn afgebeeld.
In het zuidwesteinde van de derde sleuf bevindt zich weer een oude sloot of gracht. Het is heel goed
mogelijk, dat deze gracht zich voortzet tot de thans nog bestaande sloot, die de boomgaard
omringt. Op deze manier is een ongeveer 8 m. brede gracht te reconstrueren, die de oude
stadsgracht geweest zou kunnen zijn. Het vondstmateriaal uit sleuf 3 dateert voornamelijk uit de
13e eeuw.
Met deze proefopgraving is duidelijk aangetoond, dat over het terrein verspreid nog vele sporen
van het stadje het Gein en het klooster Nazareth aanwezig zijn.                      }
-ocr page 3-
afb. l: Het terrein waarop het Gein gelegen heeft met de ligging van de sleuven
-ocr page 4-
afb. 3: De fundering gezien naar het noordoosten.
afb. 2: Het gootje in het noordoostprofiel.
afb. 4: Twee steengoed kannetjes uit de 14e en 15e eeuw.
-ocr page 5-
afh. 5: Fragment van een sleengoed kannetje met Maria met Kind in reliëf, 15e eeuw (schaal 1 : 2)
afb. 6: IJzeren mes, fragment van een schaar en hang voor een deur of luik, bronzen steel van een lepeltje?, gesp,
ring en halve snuiter.
-ocr page 6-
-y
,$l^&T'*
:!..-«
f^^'4^''^^'^^T^-y^ ^\^/''''
afb. 7: Oude slootopvulling in sleuf 2.
afb. 8: Kommetje, bordje en zalfpotje uil de 16e eeuw.
mw'-'^m
' ^■'*'~. f
iJk^..^
!
^^■ï-tj3
L»jr>^«^
'''^"^^
^^11 '„^MIIIlPj
i*. ■
■ *
||^^^^BEnBHBBWWfflWWWnffinffl^^wWH^7ir^'"i liïv r'"fii'^'l'iicii • n .-^yr
- s * - •
a/6. 9; Deksel van een doofpot, 16e eeuw.
-ocr page 7-
Oude gebruiken op de boerderij
door Mevr. G. van Wijk-Kromwijk
Herkenbosch
Het leek me geheel in de geest van de Historische Kring te liggen mijn herinneringen
omtrent oude gebruiken op de boerderij in mijn geboortestreek op papier te zetten, uit de
tijd van vóór de oorlog, ongeveer de jaren 1930 tot 1940.
Het Vastenavond vieren: De tijd van Driekoningen tot Aswoensdag noemden wij
vastenavond (in tegenstelling met Limburg, waar vastenavond carnaval is). Bij familie en
kennissen werd voor de jongelui een vastenavondfeest georganiseerd.
Ik herinner me dat we naar familie gingen, ± half acht 's avonds. Eerst werd er koffie
geschonken en dan kwamen de kaarten op tafel: whisten, rikken, schutjassen, een-en-
twintigen, enz. Was er toevallig ook een piano in huis, dan werd er tussendoor gespeeld en
gezongen.
Na de koffie werden we getracteerd op een glaasje ,,boerejongens" of ,,boeremeisjes";dis
is een drank die de boerin zelf bereid had van rozijnen of abrikozen op brandewijn met
suiker en kaneel, heerlijk!
Wanneer de kaartpotjes leeg waren, gingen de jongelui naar het achterhuis, en op de deel
werd dan gedanst en er werden spelletjes gedaan, wat soms tot in de kleine uurtjes duurde.
Zo gingen we de familie en kennissen af. Wanneer de vastenavond erg kort was, bij een
vroege Pasen, dan was het een drukke uitgaanstijd. Zo leerde men elkaar kennen, vooral
wanneer er families uit andere streken bij waren; daar groeiden nog weleens blijvende
contacten uit.
De laatste drie dagen voor Aswoensdag werd er veertigurengebed gehouden in de kerk.
Op die dagen werden alleen de dagelijke terugkerende werkzaamheden gedaan, zoals
melken en het vee verzorgen.
's Morgens na de H. Mis trokken veel jongelui naar vriend of vriendin thuis; dan ging men
kaarten en de meisjes bakten meestal wafels, zodat het eten geen probleem was. Tegen
melktijd ging ieder weer naar huis om te melken en 's avonds na het lof gingen de jongelui
weer naar elkaar toe om verder te kaarten.
De laatste avond voor Aswoensdag was de pret precies op twaalf uur afgelopen. Meteen
dikke boterham achter de kiezen ging men weer naar huis. De volgende morgen na het
askruisje was het weer werken geblazen.
In de vastentijd hield men in de kerk zondags vastenmeditaties,waar ook de jongelui
meestal naar toe gingen; daarna ontmoetten zij elkaar weer en gingen dan thuis of bij
kennissen koffie drinken.
Dit alles omdat in die tijd de boerenjongens niet vaak, en de meisjes zeker niet, café's
bezochten.
Met Pasen gingen de boer en de boerin meestal naar de Hoogmis, zelf op hun paasbest
aangekleed en rijtuig en paard mooi gepoetst. Op de gewone zondagen werd steeds de
vroegmis bezocht. Het menu van Pasen bestond uit soep en eieren; dat was fijn en
gemakkelijk. Je mocht dan net zoveel eieren eten als je wilde, en och, dan waren je ogen
vaak groter dan je maag. Maar het was toch een leuke traditie.
Bruiloft vieren: De meeste paartjes trouwden in de maand mei.
Om de families van beide kanten te leren kennen, ging het aanstaande paar na de
ondertrouw per tilbury, dit is een tweepersoons tweewielig rijtuig, de familie langs om alle
ooms en tantes uit te nodigen voor de bruiloft.
Het paar werd dan erg gastvrij onthaald: bij de een werd koffie en gebak aangeboden en
-ocr page 8-
bij het volgend bezoek konden zij het middagmaal gebruiken, soms zeer uitgebreid.
Daarna werd er weer ingespannen en naar de volgende oom en tante gereden; daar volgde
thee met gebak. En wanneer het in de route lag, werd er ook nog, na afspraak, een
avondbezoek gebracht met eten en drinken. Het was een vermoeiende tijd, maar de
kennismaking met beide families ging dan ook vlot; meestal waren het grote families.
De bruiloftsdag begon 's morgens in de kerk. Met Utrechtse wagentjes reed de
bruiloftsstoet naar de kerk, met voorop een tilbury waar meestal een jong verloofd paar in
reed.
Na de H. Mis werd er in de pastorie koffie gedronken, en de bruidegom rekende met de
Pastoor af. Daarna ging de stoet via een omweg naar het huis van de bruid; onderweg
strooiden de vrouwen bruidsuikers uit een speciaal koffertje, dat de boerin in de wagen bij
zich had.
Het bruiloftsfeest werd bijna altijd in het achterhuis op de deel gevierd. Dat bracht nog
weleens moeilijkheden mee; wanneer de weergoden niet meewerkten, dan kon het vee niet
in de wei en kon het achterhuis niet op tijd schoon zijn.
Op de dag zelf was de familie op het feest en 's avonds werden de buren, vrienden en
vriendinnen van het paar uitgenodigd. Zo waren er op zo'n bruiloft wel meer dan honderd
personen aanwezig.
Het kerseneten: In de regio van Utrecht waren vroeger veel kersenboomgaarden met
heerlijke meikersen.
Zo kon het gebeuren, dat je bij een van de eigenaren van een boomgaard werd
uitgenodigd om kersen te komen eten. Dit was zo georganiseerd, dat er veel jongelui
werden gevraagd. Bij mooi weer werd dit een waar feest; zoveel kersen eten als je maar
wilde! De meikersen leenden zich daar goed voor, en de avond werd gezellig met elkaar
doorgebracht.
Bouwkoeken bakken: Na de kersentijd kwam al heel gauw de hooibouw, een zeer drukke
tijd en erg afhankelijk van het weer.
Nu werd er als regel gesteld dat diegene, de laatste voer hooi thuisbracht, een tak van een
boom moest meebrengen en deze droog achter de kachel of fornuis moest plaatsen. Wat
was nu het geval? Hij, die de tak achter de kachel moest brengen, kon door de boerin of de
dochters nat gegooid worden, kwam desondanks de tak droog binnen, dan waren zij
verplicht bouwkoeken te bakken. Dus men vertelde nooit wanneer de laatste voer in
aantocht was.
Op de gemengde bedrijven, waar ook korenbouw was, gebeurde dit wanneer de laatste
wagen met koren thuisgebracht werd.
Na wat tot rust gekomen te zijn werd er een avond vastgesteld voor het wafelbakken.
Ieder die aan de bouw had meegewerkt werd uitgenodigd om de wafels te komen eten bij
een gezellige kaartavond.
Bedevaart: Wanneer de hooi en korenbouw achter de rug waren, zou er in deze tijd sprake
kunnen zijn van vakantie. Maar daar dacht men vroeger niet aan; vakantie kende men
niet. Wel ging men ter „beevaart" bijv. naar Den Briel (1 dg.), Kevelaar (3 dg.), Sittard
(3dg.) en later in enkele gevallen naar Lourdes. Dit gaf veel afleiding. Men was er eens
helemaal uit, en het nuttige werd met het aangename verenigd.
Soepdag: Na de drukke tijd werd in de nazomer een „soepdag" gehouden; dit is een
familiedag die zo eens in het jaar gehouden wordt, afwisselend bij de een of bij de ander.
Op zo'n dag werd het land en het vee bekeken, de resultaten van de kaasmakerij
8
-ocr page 9-
beoordeeld („kaasbouwen" werd dit genoemd),en er werd veel aandacht besteed aan de
maaltijd, het succes van de familiedag. Het vervoer was gewoonlijk met paard en wagen,
dat hield in dat men 's avonds het liefst voor donker thuis wilde zijn.
Suikerstukkenfeest: Wanneer er gezinsuitbreiding had plaatsgevonden, was het de
gewoonte dat 6 a 8 weken na de geboorte de familie en de buren werden uitgenodigd op de
„suikerstukken". Een drankje werd gebruikt en een broodmaaltijd, waarbij de beschuit-
met-muisjes niet mocht ontbreken. Dit was tevens ook weer een familie-reunie.
1 1 »|^MmnHM||
mi- è^iÊÊÊm
1
.■■■„«
É' M i -^^^^
Klaar voor het
ringrijden.
Ringrijden: Bij nationale feestdagen werden er verschillende spelen of wedstrijden
georganiseerd; voor de jongeren zaklopen, touwtrekken, sprietlopen, mastklimmen e.a.
Voor boerenjongens en -meisjes van rond de huwbare leeftijd was ringrijden voor paren
wel het hoogtepunt. De kap van de tilbury werd neergeslagen, paard en tuig opgepoetst,
de boerenzoon moest sturen en het meisje de ring steken. 40 tot 50 paren kwamen er dan
aan de start. Diegenen die goed gestoken hadden moesten kampen om de prijzen.
Slachten: Wanneer de dagen korter werden ging men zorgen voor de wintermaanden.
Een reeds lang aangewezen varken of koe werd geslacht door de huisslachter en op een
ladder gehangen. De volgende dag kwam de huisslachter het afhakken, en de boerin kon
beginnen met het afwerken van de slacht. Er werd worst, balkenbrij en hoofdkaas
gemaakt. De grote stukken vlees werden in de pekel gelegd en later in de „spekkast"
gehangen om te drogen en gerookt te worden; ook de metworsten werden zo
geconserveerd. Een mooi stukje vlees, worst en wat balkenbrij werden naar de zusters en
de pastorie gebracht. Het was ook de gewoonte veel te wecken; het gebraden vlees werd
dan panklaar in de weckflessen gedaan.
Tikkeren: De ouderwetse winters, die veel sneeuw en ijs brachten, hadden ook hun
bekoring. Dan werd de arreslee van de zolder gehaald; met het mooie bellentuig met
pluimen werd het paard opgedoft en ingespannen, en dan ging de boer met boerin en
kinderen een tochtje maken. Vroeger werd er immers geen sneeuw geruimd!
Dit zijn dan voorzover ik me herinner enige „oude gebruiken op de boerderij" een jaar
rond.
Misschien weten anderen nog meer over dit onderwerp te vertellen. Wie volgt?
-ocr page 10-
De ontwikkeling van de grondvormen van het voor-twintigste
eeuwse stadshuis
door Ad en Floer van Erp — IJsselstein
Zoveel verschillen als er tussen mensen bestaan, zoveel verschillen zijn er ook tussen hun huizen.
Iedereen, die wel eens door een stad (bijvoorbeeld IJsselstein) wandelt, kan zien dat er geen twee
hetzelfde zijn. Er bestaan echter ook duidelijke overeenkomsten. En over die overeenkomsten en de
geschiedenis ervan gaat dit artikel. Niet alleen omdat hiermee een aantal opmerkelijke dingen in
huizen uit de 19e eeuw, of van nog eerdere datum, verklaard worden, maar ook omdat dit een relaas
biedt van menselijk vernuft en vindingrijkheid, waar het om verbetering van eigen woonomstandig-
heden gaat.
Het wonen is een zeer elementaire behoefte van de mens, omdat het veiligheid, beschutting en
warmte biedt; zaken die het overal ter wereld, maar vooral ook in onze gure en zeker destijds, gelet
op de wildstand, tamelijk gevaarlijke dreven, mogelijk maken om te overleven.
Aanvankelijk waren de huizen gebouwd vol-
gens een soort tentmodel, waarbij een stel palen
met daarop een balk, die de nok vormde, het
dak omhoog hield. (tek. 1).
Achterin werd een vuur gestookt - voorin
stonden de beesten, zoals nu nog in de
Overijsselse ,,Losse Hoezen" te zien is.
lek. 1
Omdat de rij palen midden in de woning een
obstakel van belang vormde, ging men over op
een andere constructie. Hierbij stutten kapjuk-
ken, verbonden met de zg. „fliering" balken
(vandaar het huidige woord ,,vliering", terwijl
ook ,,vloer" ermee samenhangt), het dak, dat
bijeengehouden werd door ,,hanebalken". (tek.
2).
Tussen en achter deze kapjukken stond het vee en sliep men.
Op de flieringbalken legde men planken, waardoor
er een grote bergruimte onder het dak ontstond.
Toen de steden zich echter begonnen te ontwik-
kelen, bleek deze vorm tamelijk onpraktisch,
omdat hij een groot stuk grond in beslag nam,
waar men eigenlijk niet zoveel aan had. Zo
ontstond de gedachte om de bergruimte boven-
in het huis zo hoog te maken, dat er gemakke-
tek. 3
lijk in gestaan kon worden.
Dit deed men door de flieringbalken niet meer bovenaan de kapjukken te plaatsen, maar deze
middels een ankerconstructie enige tientallen centimeters lager tussen de jukken te bevestigen.
Hierdoor kon men de zijbeuken weg laten vallen. Om het huis toch zijn stevigheid te laten
behouden, bouwde men boven een kapjukconstructie en tussen dejukken een stenen muur. (tek. 3)
- Dit idee is overigens niet zo sensationeel als het misschien lijkt, omdat de fundering, ook van
houten huizen, reeds lange tijd van steen was, omdat men gemerkt had dat het hout op de overgang
van lucht naar aarde gaat rotten -. Deze stenen muur maakt het verder mogelijk om hierlangs een
10
-ocr page 11-
schoorsteen te plaatsen, wat als voordelen met zich mee bracht, dat men de rook makkelijker naar
buiten kon krijgen dan toen er alleen maar een gat in het dak zat, dat het brandveiliger was en dat
men in de kamer zelf, doordat het vuur van het midden naar de kant opschoof, meer ruimte had.
Belangrijk voor de ontwikkeling van het huis is
uiteraard ook het sociale aspect; in de middel-
eeuiwse stad leefde men, zoals op de schilderij-
en van b.v. Breughel duidelijk te zien is, op
straat. De hele voorgevel bestond uit ramen,
waar hooguit perkament, maar meestal hele-
maal niets, in zat, en die alleen 's nachts
afgesloten werden door luiken en deuren. Best
gezellig natuurlijk, maar wel zonde van de
warmte. Daarom heeft men een schot geplaatst
halverwege de woning zodat er een warme
achterkamer ontstond (tek. 4); bovendien,
haalde men het ongeveer 4 meter hoge plafond
naar beneden.
Hierboven ontstond nog een warme ruimte,
die, wanneer men het plafond er van wat
ophoogde, een goede slaapgelegenheid vormde
(tek. 5).
tek. 4
plattegrond
Ook begon men de ruimte, die bij de fundering
vrijkwam, te benutten, door er een souterrain te
maken. Dit kon pas toen de schoorsteen werd
toegepast, omdat het normaal te koud en te
vochtig was. Dit souterrain werd vooral ge-
bruikt door het personeel.
tek. 5
Hiermee hebben we de grondvormen van de pré-twintigste eeuwse bouwkunst bereikt. We moeten
dit ongeveer in de 16e en 17e eeuw plaatsen. Daarna zijn er nog wel dingen veranderd: de huizen zijn
in toenemende mate versteend, de dakconstructie's werden ingenieuzer, de gevels zijn veranderd,
terwijl de huizen steeds meer op het effect werden gebouwd. Zo kregen plafonds ruitvormige
ornamenten, gangen pilaren (liefst meer dan 6, omdat dat niet meer te tellen is en daarom erg
massaal lijkt) om de ruimtelijke indruk te vergroten. De muren werden beschilderd met oneindige
verten en marmeren zuilen en de kamers werden, zowel bij rijken als, zij het in mindere mate, bij niet
rijken, gebouwd om een apotheose te bereiken - geheel in de stijl van de tijd.
Dit echter heeft de grondvormen niet aangetast, omdat conservatisme op weinig plaatsen zo
hardnekkig is als in de bouw.
(Een mooi voorbeeld daarvan ziet men bij de breedtematen, die sinds het pre-historische
driebeukshuis 6 meter zijn. Veel moderne woningen zijn dat nog steeds.)
Maar ook omdat dit de ideale vorm voor deze beschouwing van architectuur was. Zij werd dan ook
pas gewijzigd toen de accenten meer naar praktisch nut en eerlijkheid werden verlegd en moderne
technieken hun intrede deden.
11
-ocr page 12-
IJsselsteins verspreide kunstschatten (1)
door M. Vergouw — Amsterdam.
In 1936 kruisten twee middeleeuwse beelden elkaar op weg naar hun nieuwe bestemming. Het ene
keerde naar de rechtmatige eigenaresse terug, terwijl het andere juist werd afgestaan na eerst
onopvallend in IJsselstein vertoefd te hebben; een min of meer voordelige maar toch onverplichte
ruil.
Het treft hier de beelden van O. L. Vrouw van Eiteren en een albasten 15e eeuwse Madonna, beiden
uit het bezit van de St.-Nicolaasparochie te IJsselstein.
Op 20 april 1936 bevestigt het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht in een schrijven de
ontvangst van het laatstgenoemd beeld. Twee maanden later geeft dezelfde Museum het beeldje
van O.L. Vrouw van Eiteren aan IJsselstein terug, maar niet na het Kerkbestuur van de parochie
verplicht te hebben een eikehouten kopie van laatstgenoemde beeld (vervaardigd door Hans
Mengelberg) cadeau te doen aan de Zusters van Liefde te Utrecht.
Schrijver dezes maakte in het voorjaar van 1976 pastoor W.H.C.M. Gerritsen, die op het punt
stond met emeritaat te gaan, op bovenvermelde historie attent. Op 4 februari 1977 deelde het
kerkbestuur mee stappen te overwegen tot teruggave van het beeld. Men dacht reeds aan plaatsing
ervan in de Pauluskerk. Enkele weken daarna bezocht een delegatie van het bestuur het Utrechtse
Aartsbisschoppelijk Museum, waar men van museumzijde weinig moeite had de plannen tot
teruggave te aksepteren.
Echter in haar vergadering van 5 mei daaropvolgend besloot het -inmiddels vernieuwdekerkbe-
stuur het beeld niet voor kerkelijke doeleinden terug te vragen.
Wel wilde men desgevraagd medewerking verlenen tot teruggave als historisch bezit, d.w.z. het
beeld zou dan niet in een kerk geplaatst worden maar b.v. in een expositieruimte. In het kader van
de (her)oprichting van een oudheidskamer c.q. gemeentelijk museum kan hier dan ook een
initiatief genomen worden.
Enige beschouwingen omtrent dit mysterieuze beeld lijken ons hier op zijn plaats.
Er zijn geen gedetailleerde gegevens bekend. De ons bekende bronnen (Parochie-archief
St.Nicolaas, Jaarverslag ABM 1936 en Catalogus ABM 1962) verstrekken slechts algemene
gegevens. Bovendien lijken de Utrechtse publikaties niet al te betrouwbaar: In 1936 b.v. vermeldt
men als hoogte van het beeld 22 cm. -het formaat van het beeldje van O.L.V. v. Eiteren, een
Freudiaanse vergissing?-, in 1962 daarentegen blijkt de skulptuur reeds gegroeid tot 41 cm.!
Aangezien op meerdere plaatsen in Nederland dergelijke vrijwel identieke beelden werden
aangetroffen (o.a. Amersfoort, hoewel kleiner), mogen wij wel aannemen dat deze zeer populair
geweest zijn. De oorsprong is te vinden op Sicilië, daar vindt men de beroemde Madonna van
Trapani.
Juist vanwege haar populariteit mogen wij aannemen dat zij doorgaans voor huiselijk gebruik werd
aangeschaft. De vele beschadigingen die men vaak aan deze - toch van een hard materiaal
gemaakte- beelden aantreft, geven hiertoe ook een aanwijzing. Ook de IJsselsteinse Madonna is
niet onbeschadigd uit het verleden tot ons gekomen. Hiernaast kan het ook de funktie van
reisbeeldje gehad hebben, althans zeker wat de kleinere exemplaren betreft, wat eveneens
beschadigingen kan verklaren.
In ieder geval vermoeden wij dat dit beeld, voorzover het in IJsselstein verkeerde, in een pastorie
heeft gestaan, anders zou het toch op zijn minst bij de parochie gemeenschap bekend zijn geweest,
en dit is niet het geval, zelfs het vorige kerkbestuur was niet van het bestaan ervan op de hoogte. Het
12
-ocr page 13-
alom bekende beeldje van O.L. Vrouw van Eiteren stond tenslotte van 1861-1865 ook op de
schoorsteenmantel van de St.-Nicolaasparochie, waardoor het door de kachelwarmte tenslotte zó
gehavend was dat de pastoor tenslotte besloot het in diezelfde kachel te vernietigen. Zo ver is het
gelukkig niet gekomen: het verhuisde net op tijd naar Utrecht. Gerard van Heulekum, stichter van
het Aartsbisschoppelijk Museum aldaar, die voor deze redding verantwoordelijk was, is er
kennelijk niet in geslaagd ook de albasten Madonna mee te nemen. Hij was nu eenmaal meer
geïnteresseerd in gothische dan in romaanse beelden en had het dus graag willen verkrijgen. De vrij
gave staat van deze Madonna moet de toenmalige eigenaar ervan weerhouden hebben het af te
staan. In 1936 gebeurde dit echter wel.
Met het voorgaande is gesuggereerd dat het beeld reeds lang in IJsselstein vertoefd zou hebben,
misschien zelfs vanaf de 15e eeuw, de tijd van haar ontstaan.
Maar het kan ook eenvoudig in recente tijden ten geschenke zijn gegeven door een nieuwe pastoor.
Dit kan zelfs deken De Grijs geweest zijn, die in 1933 te IJsselstein geïnstalleerd werd en van wie
bekend is dat hij er een -bescheiden- kunstverzameling op nahield.
Als het beeld echter altijd al in IJsselstein verkeerd heeft, dan kan het heel goed een vervanging zijn
geweest voor het beeldje van O.L. Vrouw van Eiteren, dat in het midden van de 15e eeuw naar
Eiteren terugkeerde. Dan zou dit beeld dus in de oude St.-Nicolaas gestaan hebben om vervolgens
na de Hervorming toen het beeld van O.L. Vrouw van Eiteren in de IJsselsteinse schuilkerk
terechtkwam, als overbodig- er waren niet twee Madonnabeelden in een kleine kerk nodig- in de
pastorie geplaatst te worden.
,,De Madonna waar het in dit artikel over gaat.
Het is een albasten 15e eeuws beeld geïnspireerd op Italiaanse voorbeelden, wellicht
zelfs in Italië vervaardigd. Sinds 1936 bevindt het zich in hel Aartsbisschoppelijk
Museum te Utrecht. (Foto Aartsbisschoppelijk Museum, Utrecht)"
13
-ocr page 14-
Het relaas van de IJsselsteinse Heinkel HE Hl
door J. van Vliet — Eist (GId).
In ,,lJsselstein, verleden en heden" schrijft Mr J.J. Abbink Spaink met betrekking tot de Duitse
inval in Nederland in mei 1940 o.a.
,,Een van de eerste gevolgen daarvan was een door Nederlands afweergeschut aangeschoten
bommenwerper, die buiten de bebouwde kom, op een terrein aan de Lagedijk terecht kwam. Bij
een kort vuurgevecht tussen de bemanning en Nederlandse militairen vielen geen doden of
gewonden".
Uitgaande van dit gegeven is getracht meer bijzonderheden over dit voorval aan de vergetelheid te
ontrukken. Het resultaat van dit onderzoek dat voor een deel wel succesvol was, maar aan de
andere kant een aantal vragen openliet, volgt hierna.
Allereerst wat algemene gegevens. Op 10 mei 1940 zette Duitsland tegen Nederland, naast sterke
landstrijdkrachten, ruim duizend vliegtuigen in. Hieronder waren 430 transporttoestellen voor het
vervoer van de parachutisten en luchtlandingstroepen naar West-Nederland. Van deze toestellen
gingen er maar liefst 220 verloren, in onze omgeving kwam er een neer ten zuidoosten van het dorp
Benschop, een viel er iets ten westen van Stolwijk en een tussen Rhenen en Veenendaal. Ter
bescherming en ondersteuning van de operaties werden 242 jachtvliegtuigen en 258 bommenwer-
pers ingezet. Hiernaast opereerden nog een aantal verkenners en watervliegtuigen boven
Nederland. Tegenover deze enorme strijdmacht kon Nederland slechts 125, meest verouderde,
machines stellen die dan ook alle verloren gingen in de ongelijke strijd die volgde.
Het toestel dat bij IJsselstein neerkwam was een Heinkel HE 111 bommenwerper. Dit toestel was
een voor die tijd zeer moderne middelzware bommenwerper met een vier-koppige bemanning en
een kruissnelheid van 370 KM per uur. De bewapening bestond uit vier mitrailleurs terwijl 2000 KG
bommen konden worden meegevoerd. De machine had een vleugelwijdte van 22,6 m., een lengte
van 16,4 m. en een hoogte van 4 meter. Van dit type bommenwerper zetten de Duitsers er in mei
1940 196 in tegen Nederland w.o. 84 die slechts eenmaal een opdracht uitvoerden nl. op 14 mei
tegen Rotterdam, waarbij de aanvallers geen verliezen leden. Van de overige Heinkel HE 11 I's
hoorden er 84 tot het 4e en 28 tot het 126e bombardementseskader, hiervan werden er in totaal 28
door de Nederlanders neergeschoten.
Uit de registratienummers en letters op de romp van de aan de Lagedijk onvrijwillig gelande
bommenwerper blijkt, dat deze behoorde tot de Ie staffel van de Ie groep van het 4e
bombardementseskader. 5 J staat voor het 4e eskader, de H geeft aan dat het toestel tot de eerste
staffel en daarmee ook tot de Ie groep behoorde, terwijl de witte C de individuele code binnen de
staffel is. Het 4e eskader droeg de naam van „Generaal Wever" de man die chef-staf van de
Luftwaffe was tot 1936, toen hij bij een vliegtuigongeval om het leven kwam. Dit 4e
bombardementseskader was in mei 1940 gestationneerd op de vliegvelden Fassberg, Delmenhorst
en Gütersloh in Westfalen. Het hele eskader werd in de vijf oorlogsdagen tegen Nederland ingezet,
behalve de eerste staffel, die in de morgen van IO mei eerst deelnam aan de aanval op het Belgische
fort Eben-Emaël tussen Maastricht en Luik, pas daarna werd deze staffel ook tegen Nederland
gebruikt.
Een niet opgeloste vraag bij deze noodlanding is de datum waarop zij plaatsvond.
De getuigenverklaringen lopen sterk uiteen. Als alles op een rijtje gezet wordt komen alle dagen van
vrijdag 10 mei tot dinsdag 14 mei in aanmerking. Er zijn zelfs meerdere verklaringen die aangeven
dat het neerschieten zou hebben plaatsgevonden na de officiële capitulatie van Nederland, dus zeg
maar na ± 17.00 uur op dinsdag 14 mei. Dat het echter waarschijnlijk niet voor 13 mei is geweest, is
af te leiden uit het feit dat een Nederlandse militair, die in de morgen van 13 mei in IJsselstein
arriveerde, de noodlanding van zeer nabij zegt te hebben meegemaakt. Naar zijn mening zou een en
ander zich omstreeks het middaguur van 14 mei hebben afgespeeld. Volgens de officiële Duitse
verheslijsten (de originele, dus niet degene die in de krant kwamen) heeft de betreffende staffel, die
14
-ocr page 15-
Deze foto werd beschikbaar gesteld door Mevr. C.M.J. Versteegh-Koch uit Utrecht.
± 10 toestellen telde in de meidagen maar twee machines verloren en wel een op vrijdag 10 mei en
een op maandag 13 mei. Hieruit zou dus afgeleid kunnen worden dat de bommenwerper op 13 mei,
2e Pinksterdag dus, neerkwam. Dit sluit ook aan bij de door het 4e eskader uitgevoerde operaties
want in tegenstelling tot 14 mei, toen bijna geen akties werden uitgevoerd, werden op 13 mei diverse
vluchten dwars over Nederland gemaakt in de richting van het front in de omgeving van Dordrecht.
Ook in de officiële Nederlandse geschiedschrijving over de Meioorlog komt een fragment voor dat
heel goed kan aansluiten bij de landing aan de Lagedijk. Bij de beschrijving van de aktiviteiten van
de 1 Ie batterij luchtdoelartillerie en de 35e, 36e en 37e luchtdoelmitrailleurspelotons die stonden
opgesteld op het toen nog onbebouwde Kanaleneiland te Utrecht, wordt op 13 mei het volgende
vermeld:
,,In de voormiddag van 13 mei was de aktiviteit in de lucht in de omgeving van Utrecht groter dan
de vorige dag. De 1 Ie batterij, alsmede de verschillende pelotons gaven meerdere vuurstoten af,
waardoor o.a. een vijandelijke bommenwerper werd gedwongen op enige kilometers afstand van de
batterij te noodlanden. De vier inzittenden verweerden zich na de landing met een mitrailleur, maar
gaven zich over toen zij van verschillende zijden Nederlandse patrouilles zagen naderen."
Zowel in dit bericht, als in de,mededeling van Mr Abbink Spaink en van meerdere getuigen is
sprake van een kort gevecht tussen Nederlandse militairen en de bemanning.
Dergelijke voorvallen kwamen bijna nooit voor daar de vliegers zich meestal direkt overgaven,
zodat het vrij zeker is, dat het hier om dezelfde landing gaat. Ook de afstand van het afweergeschut
tot de landingsplaats, die 7 a 8 Km bedraagt, kan heel goed met dat bericht kloppen.
Er van uitgaande dat uit al deze feiten mag worden afgeleid, dat de landing op 13 mei plaatsvond
heeft een en ander zich waarschijnlijjk als volgt afgespeeld:
Inde morgen van maandag 13 mei is de bommenwerper opgestegen van een van de bovengenoemde
15
-ocr page 16-
Westfaalse vliegvelden voor een bomaanval op een Nederlandse stelling in de omgeving van
Dordrecht. Op de heenweg werd het toestel bij Utrecht door de 1 Ie batterij onder vuur genomen en
zo ernstig beschadigd dat de bemanning de tocht niet meer kon voortzetten en ook geen kans zag
om naar hun basis terug te keren, zodat men besloot een noodlanding uit te voeren. Het toestel
kwam uiteindelijk aan de grond in het weiland van de heer Spelt naast een boomgaard aan de
Lagedijk te IJsselstein.
Kennelijk was de bommenwerper in de motoren geraakt, want de omwonenden herinneren zich dat
de machine met veel kabaal naar beneden kwam. De, in geelbruine vliegeroveralls gestoken,
bemanning die uit vier of vijf personen bestond, was niet onder de indruk van hetgeen hen was
overkomen, want nauwelijks waren ze geland of zij kropen uit het toestel met medeneming van een
of meer mitrailleurs waarmee zij zich achter de vleugels verschansten. Al snel kwamen toen in de
omgeving gelegerde militairen in aktie, evenals soldaten van de zenderbewaking en een aantal in de
omgeving vertoevende marechaussees. Toen de Duitsers merkten dat ze volledig omsingeld waren
door een overmacht, gaven zij zich na enkele vuurstoten wijselijk gewonnen en werden ze in
gevangenschap weggevoerd. Tijdens het korte vuurgevecht vielen er geen slachtoffers. Hierna
werden de ± 30 bommen die nog in het vliegtuig aanwezig waren er uit gehaald en naast het toestel
in het gras gelegd, het geheel kwam onder bewaking van Nederlandse militairen.
Voor de IJsselsteinse bevolking vormde de bommenwerper een bezienswaardigheid van de eerste
orde en er werd menig uitstapje in die richting gemaakt.
Vooral het feit dat de machine slechts licht beschadigd was, gaf de mensen een goede indruk van een
dergelijk vliegtuig, dat in die tijd een nog maar sporadisch voorkomend vervoermiddel was. Ook de
naast het vliegtuig liggende bommen waren voorwerpen, die men voor het eerst met eigen ogen kon
aanschouwen. Daar kwam nog bij, dat het hier een vijandelijk toestel betrof hetgeen men met
genoegen daar vleugellam zag liggen. Lang duurde het bezichtigen echter niet, want op 14 mei had
het Nederlandse leger moeten capituleren en een van de eerste aktiviteiten van de Duitsers was het
weghalen van alle neergeschoten Duitse vliegtuigen. Dergelijke Duitse nederlagen mochten
kennelijk niet te lang zichtbaar blijven.
En zo kwam na enkele dagen al het einde aan de IJsselsteinse Heinkel He 111.
Overzichtskaartje van de landingsplaats.
16