-ocr page 1-
hr. ir,
Het huis 's Heerendijk en zijn bewoners II
door Dr. J. Meerdink, Zeist.
Frederik de Watteville* had 6 jaar zijn dienst gedaan en Von Zinzendorf achtte
beter dat hij met zijn zachtaardig en fijngevoelig karakter nu naar Duitsland zou
terugkeren; het werd hem moeilijk de vele in- en uitwendige moeilijkheden het
hoofd te bieden. Op 28 april werd het vertrek van hem en zijn vrouw met een
afscheidsliefdemaal gevierd. Von Ranzau vertelt hoe het bij dat afscheid toeging:
„Die beiden Gemeinen (n.1. de vertrekkenden en de achterblij venden) stellten sich
gegenüber einander, und die Pilger sangen uns: Jesus Christus bliek dich an- selige
Gemeine unter den Worten:
„Betet an vor seinem Stuhl" fiehl alles aufs Angesicht, und betete das Lamm an mit
vielen tausend Tranen. Dann sangen wir: „Wir sagen Amen" und so gingen sie,
nachdem uns eines nach dem andern geküsst, aus dem Saai ins Schuit (sic !) und
aufs Schiff.
6. Er is nog een belangrijk aspect dat we tot dusver misschien wat hebben
veronachtzaamd en dat in dit verband toch nog even duidelijk naar voren dient te
komen. De tijd en de omstandigheden brachten mee dat men zich naar ons
moderne gevoel wat geëxalteerd uitdrukte, („das Lamm anbeten mit vielen
tausend Thrarien")! De andere kant was echter dat men zich vol vreugde verlost
wist van zonde en schuld door het zoenoffer van Christus als God's Zoon aan het
kruis gebracht.
Zijn dood was 's mensen heil. Die verkregen verlossing nu bracht een opgewekt
Christendom met zich mee, dat van de Calvinistische predestinatieleer (de mens is
bij zijn geboorte tot heil of verdoemenis bestemd) niets moest weten.
Men getuigde van deze verlossing blijmoedig en dit had ook op cultureel,
kunstzinnig terrein consequenties. In de loop der veertiger jaren gaf het aanleiding
tot een vaak overgevoelige feestelijke stemming met illuminaties (ook te' s
Heerendijk) en andere festiviteiten met een vaak wat bizarre symboliek, b.v. de
verering van de zijdewonde van Christus. Deze wonde werd hem immers door een
soldaat na zijn dood toegebracht en doordat er ,,bloed en water" uitstroomde werd
zijn dood bewezen.
M.a.w. op dat ogenblik bleek dat ook het zoenoffer was volbracht. Von Zinzendorf,
die deze ontwikkeling misschien te lang heeft aangezien, heeft in 1750 aan deze
uitwassen een eind gemaakt. Maar het centrale punt van een blijmoedig
Christendom bleef bestaan en dit maakte dat de Broedergemeente hiervan ook nog
op andere wijze dan door hun zendingsijver getuigde.
De godsdienstoefeningen droegen een feestelijk karakter, het geestelijk lied
bloeide. Ontelbaar zijn de liederen in die tijd gedicht.
De ,,Ortsgemeinen" werden fraai aangelegd. Hernhutter-architectuur is in
Duitsland, Nederland (Zeist !) en de Verenigde Staten een begrip. En zelfs in ons
■* Zijn portret op blz. 12 van het vorige nummer.
-ocr page 2-
Christiaan David, 1691 -1751, de ontwerper van het huis.
-ocr page 3-
eenvoudige 's Heerendijk werd een baroktuin aangelegd (het zoeven genoemde
,,Lustwaldchen"). We zijn in de 18e eeuw, de grote eeuw der barokmuziek, waarin
Bach en Handel en nog zoveel andere componisten van grote begaafdheid leefden.
De naar Nederland trekkende broeders kwamen uit Duitsland, velen uit Saksen
een uitstralingsgebied van deze muziek. Muziek werd dan ook bij de Hernhutters
in Nederland in de kerkdiensten en daarbuiten zeer veel beoefend. Dit is trouwens
nog altijd het geval, zo heeft de gemeente Zeist zowel een kerkkoor als een
blazersensemble (blazerskoor), die de kerkdiensten opluisteren. In de 18e eeuw
was er een volledig Collegium Musicum dat niet alleen kerkelijke maar ook
wereldse muziek uitvoerde. Er werd veel kerkelijke gebruiksmuziek gecompo-
neerd door organisten en koorleiders, maar het is tekenend dat in het
Muziekarchief van de Broedergemeente Zeist zich in handschrift een partituur
van Carl Philip Emanuel Bach bevint.
We mogen er rustig van uitgaan dat, zij het op bescheiden schaal, ook te 's
Heerendijk de muziek werd beoefend, 's Heerendijk en daarmee IJsselstein werd
zelfs de geboorteplaats van een componist van allure: Johan Friedrich Peter (1746-
1813). Peter was een zoon van een Hernhutter predikant, die in 1760 - als zovelen
voor hem - naar Pennsylvania trok. Ook Johan Friedrich werd predikant. Maar in
de opleidingsinstituten voor Hernhutter theologen werd ook ijverig muziek
geoefend en beoefend en het liep er bij hem op uit dat hij in Amerika veel
componeerde. De schrijver van dit artikel bezit een Simfonia in g van hem op een
grammofoonplaat, muziek van een orginele melodiek en rhytmiek in de stijl van
Boccherini of Haydn. Over zijn vruchtbaarheid als componist zal hij niet te klagen
hebben gehad: gedurende 6 weken in 1789 schreef hij b.v. 6 quintetten voor 2 violen,
2 altviolen en cello.
Veel van deze 18e eeuw muziek uit de Broedergemeenten (,,Moravians" worden ze
in het Angelsaksische taalgebied genoemd) in wat nu de Verenigde Staten zijn
werd daar op de ,,plaat" gebracht.
Kenmerkend voor de Broedergemeenten in de 18e eeuw was de grote freqentie van
dagelijkse godsdienstoefeningen.
Ook te 's Heerendijk: 's ochtends vroeg begon men al met een samenkomst, 's
avonds een zangdienst en ook omstreeks het middaguur was er nog een kwartiertje
waarin men zich op het avondmaal bezon. Men voerde ook het z.g. urengebed in,
d.w.z. ieder gemeentelid nam op zich om gedurende bepaalde tijd een bepaalde
aangelegenheid biddend voor God's aangezicht te brengen. Men wisselde elkaar
daarin af en zo kwam men 24 uur rond. De gemeente, zelfs de kleine groep te 's
Heerendijk, was opgedeeld in z.g. koren: het koor der gehuwden, der ongehuwde
zusters, der ongehuwde broeders. Ieder van die koren had weer zijn eigen
voorganger en zijn eigen gebedssamenkomsten en feesten.
En dan was er dat voortdurende ,,va et vient" van vrienden uit Amsterdam en
elders uit Nederland; de doorreizende zendelingen; de kolonisten op hun tocht naar
het verre Amerika.
7. Is het verwonderlij k dat de IJsselsteiners en de boeren uit de omgeving daar wat
vreemd tegenaan keken ? De bevriende prinses was ver weg; de Drost van de
baronie - Vultejus - was wantrouwend, en stug, wilde niet met de Hernhutters
medewerken, hoewel hij zich zo nu en dan niet onwelwillend toonde. Zo zei hij b.v
niet te kunnen verbieden, dat zijn plaatsgenoten de godsdienstoefeningen der
-ocr page 4-
,.Cs^
-~r—T=
f3-----CJ
ü4i^
»fo4/2**
«^^^
4*»wv
u44ii>
H^4;:Xi
Jl___
«^«/
Hf
V!^^
"tert-' H^Ui
,vSU,
«-x^
~n__ji3i
*'ÏP""           W(......'        Vul'™......I         Im;
^ff^l
^*{*Ji
t^^f^t        H^^-JiX^-        "J^
<C^-*«-              ''^■»isrf><.ji-r>'i*
%-«^0
3
H
Aito^-
f"^,^!!
(foto Rijksarchief Utrecht).
Opstand en plattegrond van het huis, 1738.
-ocr page 5-
broeders bijwoonden, nog veel minder deze zelf te kunnen verbieden; ook dat hij
geen stappen wenste te doen, vóór de Staten zelf of de Prinses van Oranje hiertoe
opdracht gaven, daar, zoals hij zei, de Broeders toch in het gehele land genoeg
opzien verwekt hadden, om niet onbekend te zijn gebleven bij de Regering. Maar
het moest in de ogen van de drost niet te gek worden en voor het aanleggen van een
eigen begraafplaats - zoals in het voornemen van de Hernhutters lag - voelde hij
niets. Daarmee kwam men op een terrein dat aan andere instanties dan de
bewoners van 's Heerendijk was voorbehouden. Trouwens er was al een storm van
protest tegen de Hernhutters opgestoken en deze kwam geheel uit de hoek van de
regerende gereformeerde kerk. Een stortvloed van strijdschriften stortte zich in de
dertiger en veertiger jaren over de Broedergemeente uit. ,,Mystieke dweperij"
was bij de gebruikte termen nog een zeer gematigde uitdrukking.
Kern van de controverse lag in de verschillen van opvatting tussen
predestinatieleer en de door de Broeders aangehangen „vrije genade". Misschien
werd te 's Heerendijk ook niet altijd op de meest tactische wijze opgetreden.
Maar de Broeders werden dan ook wel op een fel vijandige toon bejegend. Berucht
is een door Ds. Kulenkamp geschreven en door de Amsterdamse Kerkeraad in 1738
uitgegeven „Herderlijke Brief". De Watteville deed zijn best en schreef aan Drost
Vultejus en aan de Prinses van Oranje brieven - door Von Zinzendorf zelf, zojuist
uit West-Indië teruggekeerd, bekrachtigd - die het standpunt der Broeders
uiteenzetten. Veel resultaat had hij niet. Een jongensschool met internaat werd in
1739 - we meldden het reeds - door Drost Vultejus verboden. Ten aanzien van
scholen had de landskerk het monopolie. Overigens, de beide predikanten te
IJsselstein waren aanvankelijk de Hernhutters niet onwelgezind, maar op de duur
veranderde één van hen in een felle tegenstander. Ook voor de Drost was het
natuurlijk niet prettig dat een der schepenen, dezelfde Jan Franco Beijen die het
land aan Jacob Schellinger voor ' s Heerendijk had verkocht, een groot vriend der
Hernhutters werd.
Hij sloot zich zelfs bij hen aan en toonde zich een strijdbaar figuur, die zelfs een
verweerschrift tegen de kerkelijke brief van Ds. Kulenkamp opstelde. Met dat al
werd hij uit de Gereformeerde kerk gestoten.
In 1745 werd hij door de z.g. confirmatie in de engere kring der medewerkers
opgenomen; hij behoorde in 1752 tot de schuldeisers van Von Zinzendorf en
overleed kort daarop. Verdere leden dezer kerk uit IJsselstein die zich bij de
Broeders aansloten waren C.W. Moss en J. van Oosten.
Toch is het misschien nog wel begrijpelijk dat een gemeenschap als de
Heerendijkse Hernhutters, met zijn sterk wisselende bevolking, zijn reikwijdte tot
over de oceanen, zijn vele initiatieven (scholen, internaten, economische
activiteiten, eigen begraafplaats enz.) zich moeilijk binnen de regelingen van het
kleine landstadje IJsselstein liet inpassen. Vandaar ook al die problemen met de
Drost, een man die toch van de Broeders getuigde dat hij in hun levenswijze niets
laakbaars kon vinden.
Dat konden dan ook de synoden van de Gereformeerde kerk wel niet, maar daar
woedde de storm voort. De Broeders hadden immers geen eigen geloofsbelijdenis
en dat gevoegd bij het aanhangen van de leer der ,,vrije genade in Christus'
zoenoffer" werd een steen des aanstoots. Daarbij kwam nog hun dweperige,
feestelijke instelling, kenmerkend voor de tweede helft der veertiger jaren, om
-ocr page 6-
HERDERLYKE en VADERLYKE
BRIEF,
HOUDENDE AAN DE
BLOEYENDE HERVORMDE GEMEENTE,
Binnen deze Stad vergadert;
TOT
Ontdckkingc vtn,. en Waarfchouwinge tegen
D E
GEVAARLYKE DWALINGEN
Van die Lieden, dewelke onder den Naam
' : . - %x*
GESCHKBVEN VAN
De PREDIKANrEN en OUDERLINGEN
DES
KERKEN- RJ AD S
VAN
AMSTELDAM.
<^§«*
Te AMSTELDAM,
Ry Adriaan Wor, en de Erve G. onder, de Linden,
MDCCXXXVIII.
Titelpagina van de Herderlijke brief van de kerkeraad van Amsterdam, tegen de
Hernhutters, 1738.
                                                         (foto Rijksarchief Utrecht).
-ocr page 7-
hen als een verwerpelijke secte te brandmerken. Deputaten van de Zuid-
Hollandse Synode bezochten 's Heerendijk, maar konden van de Broeders niet
vernemen of ze over een belijdenisgeschrift beschikten. Geloof en leer der
Broeders bleef te veel onduidelijks houden en het bezoek had dus een
onbevredigend verloop. Dit ondanks het feit dat David van Heist, de man aan wie
achter het huis 's Heerendijk door Jacob Schellinger een stuk land in erfpacht was
gegeven om daarop een huis te bouwen, persoonlijk twee papieren had
overhandigd, het ene door Von Zinzendorf en het andere door De Watteville
ondertekend.
Beide geschriften waren naar het oordeel van Deputaten en Synoden niet volledig
genoeg en evenmin in naam der gehele gemeente opgesteld.
Ze konden dus niet als belijdenis gelden en wilden dit zelf ook zeker niet zijn, zodat
de Synode, in 1739 te Woerden bijeen, tot de overtuiging kwam, „dat de
Hernhutters niet rechtzinnig zijn, en dus niet tot onze Kerk behoren, maar
schadelijke en verderfelijke drog-gronden hebben", waarom de classes vermaand
werden ernstig tegen hen te waken. Het Hernhuttergevaar werd daarnaieder jaar
weer ter tafel gebracht en niet alleen op Synoden van provincies, waar Broeders
verblijf hielden, maar door het hele land heen. In 1740 vergaderde de
Zuid Hollandse Synode nog dichter bij huis, in IJsselstein. Er kwam toen een
gezelschap van wel dertig predikanten in 's Heerendijk rondneuzen. De
Hernhutters daar vonden die dominee's maar vrijpostig en de bezoekers zeiden tot
elkaar: gij kunt niet wijs worden, wat er met dat volk is. De Synode eiste nu
kortweg dat de Broeders uit het land (Holland) zouden worden gezet. Een paar
predikanten verklaarden niettemin openlijk, dat zij een gunstige indruk van de
Broedergemeente hadden gekregen. Toch had het ten aanzien van die
belijdenisgeschriften niet zo hoog behoeven te lopen. Een vooraanstaand figuur als
August Gottlieb Spangenberg, tweede man na Von Zinzendorf als leider der
Broederuniteit, begrijpt er niets van. In zijn Zinzendorfbiografie (1773) vraagt hij
zich af waarom de Broeders te 's Heerendijk zich niet duidelijk en onomwonden op
de Confessie van Augsburg hadden beroepen, die door Von Zinzendorf destijds
plechtig namens de Broederuniteit was onderschreven. Hoe dit ook zij, het is
duidelijk dat de Broeders in 's Heerendijk tengevolge van de houding van de
burgerlijke en kerkelijke overheden het leven werd verzuurd.
De moeilijkheden met de burgerlijke overheid te IJsselstein waren blijkbaar in de
provincie Utrecht tot Wijk bij Duurstede doorgedrongen: Levenswijze en
economische activiteiten der Broeders boden toch veel aantrekkelijks en de stad
Wijk lag aan een belangrijke verkeersader: de Lek. Zo kwam er in 1744 een
schriftelijke uitnodiging van het stadsbestuur zich aldaar te vestigen. De broeders
Bezold en Schneevogt begaven zich ter kennismaking naar Wijk bij Duurstede,
waar zij door de Schout vriendelijk werden ontvangen. Zij brachten het verzoek
aan de gemeente te 's Heerendijk over, doch verder is er over dit merkwaardige
aanbod niets vermeld. Wel mogen we concluderen dat men omstreeks die tijd al
over wegtrekken begon te denken.
Immers in 1745 kocht de broer van Jacob, Cornelis Schellinger, de Vrije en Hooge
Heerlijkheid Zeist ten behoeve van de Hernhutters.
Het is zelfs niet onmogelijk, ja waarschijnlijk dat er al in 1742 in 's Heerendijk
gedacht en gesproken is over de aankoop van een dergelijke Heerlijkheid, waar
-ocr page 8-
men dan geen last zou hebben van een drost en een stadsbestuur, terwijl de
welwillende landsvrouwe veraf in Leeuwarden vertoefde.
Integendeel, met een Hernhutter als de heer van een Hooge Heerlijkheid had men
de benoeming van een drost in eigen hand.
8. De gemeente - nu huisgemeente - bestond aan het begin van 1744 uit 41 personen,
nl. 5 echtparen, 24 ongetrouwde broeders, 4 ongetrouwde zusters en 3 kinderen. En
de bezoeken gaan nog steeds door. Behalve die van vooraanstaande figuren uit de
Broederuniteit vinden we melding gemaakt van een gezelschap uit Pennsylvania
onder leiding van bisschop David Nitschmann, dat onderweg door een Spaanse
kaper was opgebracht naar San Sebastian, doch weer was vrijgelaten. In mei en juli
bezochten de leerlingen van een Hernhutterschool uit Amsterdam 's Heeren-
dij k. Van bezoekers uit Rotterdam wordt verteld, dat zij zich er over verwonderen,
dat men in 's Heerendijk in één huis zo in liefde en vrede leefde, en ook een
predikant uit Woerden, die in mei 1744 's Heerendijk bezocht, verwonderde zich
over: ,,das den Geschwistern zu den Augen herausleuchtende Vergnügen und die
unter ihnen waltende Liebe und Frieden".
In het najaar van 1744 (21 - 26 oktober) is Von Zinzendorf weer en paar dagen
aanwezig, hij reist door naar Mariënborn. De plannen om de gemeente elders te
vestigen hadden toen al een meer vaste vorm aangenomen. Frederik de Watteville
was er trouwens in 1742 al mee bezig geweest. Toen hij in dat jaar voor een bezoek
naar Duitsland zou vertrekken, bezocht hij daags tevoren de Hooge en Vrije
Heerlijkheid Zeist, welke in het openbaar zou worden verkocht. Lodewijk Adriaan
van Nassau, de vrijheer van Zeist, was 4 maart 1742 overleden.
Hij deed dat onopgemerkt, maar hij geloofde dat dit misschien een bezitting ten
dienste van de Broeders zou kunnen worden en daartoe door de Hernhutter
Rijksgraaf Balthasar Friedrich von Promnitz-Halbau zou kunnen worden
aangekocht. (E. Von Ranzau, ,,Die Geschichte von Zeist".)
Daar kwam evenwel toen nog niets van en zowel De Watteville als Von Promnitz
hadden het moeilijk met Von Zinzendorf in 1742. Von Zinzendorf wilde n.1. de
Broeders leden van hun eigen landskerk laten blijven en de Hernhutters een
oecumenisch-philadelphisch-missionaire beweging doen zijn, geworteld in de
verschillende kerkgenootschappen. De Watteville en Von Promnitz, waren ieder
op zijn eigen wijze doende erkenning van een eigen Moravische kerk te verkrijgen,
een dergelijke kerkvrijheid stemde met het streven van Von Zinzendorf niet
overeen. Vandaar dat 's Heerendijk niet meer dan een huisgemeente mocht
worden en de onderhandelingen over een eigen kerk met de Staten Generaal (die
zich overigens onbevoegd verklaarden en door verwezen naar de Gereformeerde
Synode van Holland) voor Von Zinzendorf een bittere bijsmaak hadden. Ook in de
kringen van de regerende kerk had men het nogal brutaal gevonden dat de
Broeders om openlijke erkenning durfden te vragen. De situatie verandert
wanneer in 1743 in Pruisen een rescript wordt uitgevaardigd ten gevolge waarvan
godsdienstoefeningen van de landskerk slechts in de daarvoor bestemde kerken
mochten worden gehouden, terwijl het maken van ,,proselijten" uitdrukkelijk
werd verboden. Daarmee werd de vrije werkzaamheid der broeders in grote delen
van Duitsland, het samenkomen van aanhangers der opwekkingsbeweging van de
Hernhutters binnen de verschillende kerken, maar in eigen ruimten, onmogelijk.
-ocr page 9-
Dit beïnvloedde uiteraard Von Zinzendorf's houding en moest ook in Nederland
zijn weerslag vinden. Daar zat men te 's Heerendijk met zijn tot huisgemeente
ingekrompen gemeenschap, zijn moeilijke Hollandse Synode der landskerk en zijn
moeilijke drost van de baronie; een begraafplaats mocht niet worden aangelegd.
Intussen had Von Promnitz het landgoed Neudietendorf bij Gotha in Thüringen
aangekocht om daar een Hernhutter kolonie te stichten, een Broedergemeente die
tot op heden bestaat.
Zeist werd evenwel vanuit 's Heerendijk niet uit het oog verloren en het was
Cornelis Schellinger (1711 -1778) die uiteindelijk de stichting van een nederzetting
daar mogelijk maakte. Het is te begrijpen dat hij en zijn vrouw verschillende
malen te 's Heerendijk op bezoek zijn geweest. Hij was een ander type dan zijn
oudere broer Jacob, meer zakelijk ingesteld en als het er op aan kwam een stevige
onderhandelaar. Een nog jonge man, die een ijzerhandel dreef, maar overigens
reeds bezitter van een groot vermogen was.
De berichten over 's Heerendijk worden vanaf 1745 spaarzaam.
Zeist wordt te beginnen met dat jaar belangrijk. Cornelis Schellinger vond daar
een mogelijkheid om een deel van zijn vermogen te investeren en tegelijkertijd te
leven te midden van een Broedergemeentekolonie in een geestelijke sfeer die hem
bijzonder aantrok. Bovendien hadden verschillende familieleden en vrienden het
voornemen zich eveneens in Zeist te vestigen en zich bereid verklaard voor de
aanbouw der gemeente belangrijke sommen beschikbaar te stellen.
Over een en ander zal te Amsterdam en op 's Heerendijk uitvoerig zijn
gedelibereerd. Voor de Heerendijkers was het daarbij uiteraard zeer belangrijk
dat men in een Vrije Hooge Heerlijkheid met een mede-broeder als Heer,
bovendien in de provincie Utrecht en niet onder toezicht van de lastige Hollandse
Synode, de kans had minder te worden gestoord. Cornelis en Jacob hadden zelfs tot
in het Kleefse al eens naar een landgoed dat dergelijke mogelijkheden bood, rond
gekeken. Toch wel wonderlijk dat ze niet eerder op Zeist zijn gekomen, want we
weten uit De Wattevilles bezoek in 1742, dat de zoon van Lodewijk Adriaan, Willem
Adriaan van Nassau-Bergen dit toen al had willen verkopen. Zou de vraagprijs
aanvankelijk misschien te hoog zijn geweest ?
Hoe dit ook zij, de indruk wordt gewekt dat op de terugreis uit Kleef de broers
Schellinger met hun vrouwen toevalligerwijs opmerkten dat het slot Zeist te koop
stond en toen de onderhandelingen begonnen zijn.
Cornelis is daarna uiteraard nog wel eens naar Zeist gereisd en toen hij bij zo'n
gelegenheid met zijn vrouw vandaar naar 's Heerendijk terugkeerde (hij had de
broeders in IJsselstein tevoren niet gezegd waar hij geweest was) verried hij dit
door het tonen van bladeren van een aantal exotische planten, in het Zeister
slotpark geplukt. Broeder Jan Graafman wist hem direct te vertellen dat een
bezoek aan Zeist was gebracht. Het is tegen de achtergrond van de moeilijkheden in
IJsselstein wel vermeldenswaard dat diezelfde broeder Jan Graafman, aangesteld
door Cornelis Schellinger, van 1754 tot zijn dood in 1788 Schout van Zeist was.
Graafman was trouwens een belangrijke figuur bij de onderhandelingen over de
aankoop van Zeist.
In augustus 1745 werd de koop gesloten, het transport vond 18 december daaraan
volgend plaats. En dit betekende toch wel het einde van 's Heerendijk, al moeten we
ons daarbij niet voorstellen, dat de „huisgemeente", het doorgangshuis voor
-ocr page 10-
zendelingen en het oord voor conferenties en bezinning, nu met één slag werd
opgeheven.
Als conferentie-oord kreeg Zeist direct al grote betekenis toen er in het Slot van 11
mei - 12 juni 1746 een grote Synode der Broederuniteit werd gehouden, waar ook
Von Zinzendorf met zijn gezelschap aanwezig was. In die periode kreeg ook 's
Heerendijk telkens bezoek. Van 15 - 18 juli logeerden er Von Zinzendorf's zoon,
Christian Renatus, met zijn moeder en Johannes de Watteville (Frederik de
Wattevilles adoptiefzoon, die in 1746 op het Zeister Slot met Von Zinzendorf's
dochter Benigna zou trouwen), het echtpaar Von Gersdorf en enkele andere leden
van de ,,Pilgergemeine", zo noemde zich het gezelschap dat steeds met Von
Zinzendorf meereisde.
Vele godsdienstoefeningen vonden op zulke dagen plaats. Om een voorbeeld te
geven: op de 17e juli,werden door Johannes de Watteville gehouden:, ,,den
Morgensegen und die Gemeinlitanei, die Mittagsrede für die Gemeine, die
Nachmittagsfremdenstunde, die Chorviertelstunde der ledigen Brüder und
Eheleute, die Singstunde und der Abendsegen."
Het huis was ter ere der gasten geïllumineerd. Op 14 augustus 1746 gingen alle
broeders en zusters, gedeeltelijk te voet, gedeeltelijk per wagen en schuit naar Zeist
waar een gebedsdag zou worden gehouden. Het jaar van de stichting van Zeist
verliep te 's Heerendijk nog zeer druk. Onder de bezoekers vinden we een
burgemeester uit Utrecht, de rentmeester van IJsselstein, predikanten en andere
belangstellenden uit Haarlem, Amsterdam, Dordrecht en andere plaatsen. Maar
na 1746 worden de berichten van Von Ranzau spaarzamer.
Nu Zeist eenmaal bestemd was tot een Broedergemeente-nederzetting uit te
groeien en men bovendien over ruimte ter plaatse kon beschikken (we denken aan
de Slotvleugels, bijgebouwen, o.a. de z.g. Brouwerij, destijds koets- en stalhuis van
het Slot, zelfs aan de woning van de Schout, het later Veelzicht genoemde huis
naast de kerk, thans het Zeister politie bureau), is het begrijpelijk dat een trek naar
Zeist op gang kwam. Denken we aan de ongehuwde broeders, wellicht in één of
beide kleine huisjes naast het grote huis te 's Heerendijk gevestigd. Op zondag 8 mei
1747 vertrokken die ongetrouwde broeders, 37 in aantal, te voet naar Zeist, 's
Zaterdags hadden ze als afscheid van het vertrouwde huis 's middags een
liefdemaal gehouden.
In Zeist werden zij voorlopig in het koetshuis (de ,,Brouwerij") van het Slot
ondergebracht en een week later in de woning van de Schout, naast de
Gereformeerde kerk. Na alle moeilijkheden in IJsselstein met de drost en ook de
kerkelijke overheid kan het ironisch aspect van deze verhuizing van 's Heerendijk
naar dat Zeister schoutenhuis niet over het hoofd worden gezien.
Misschien zag men in Zeist ook meer en betere vooruitzichten in economisch
opzicht dan men te IJsselstein had gehad.
Een groot Broederhuis verrees in 1749 (de middelen der Amsterdamse
doopsgezinden vloeiden ruim !) en de meeste Broedergemeente-ambachten en
winkels bleken in de tweede helft der 18e eeuw succesvol. De nijvere ongehuwde
broeders hadden in dit alles een groot aandeel.
9. Ontruimd was 's Heerendijk na het vertrek van de ongehuwde broeders nog
niet. De zuigkracht van de groeiende gemeente Zeist was echter groot en lang zou 's
Heerendijk, dat eigenlijk tot een klein filiaal van Zeist was gedegradeerd, het
10
-ocr page 11-
gemeenteleven niet meer kunnen rekken. Men had het meisjes-internaat in mei
1747 van IJsselstein naar de linkervleugel van het Zeister Slot overgebracht, maar
kwam er in het volgende jaar al weer op terug en zo is die kostschool van 1748 tot
1752 nog in 's Heerendijk te vinden. In deze tijd wordt het gebouw ook wel
„Annenhof" genoemd, vermoedelijk naar Anna Nitschmann, een Moravische
vluchtelinge van hoge geestelijke begaafdheid en vroomheid, die op 15 jarige
leeftijd al leidster (,,Vorsteherin") van het koor der ongehuwde zusters te
Herrnhut werd. Na het overlijden van zijn eerste vrouw, Erdmuth Dorothea von
Reuss-Ebersdorf werd zij Von Zinzendorfs tweede echtgenote.
Maar afgezien van dit ,,intermezzo" waren tussen 1747 en 1752 de bewoners
geleidelijk naar Zeist vertrokken en medio 1752 was de verplaatsing voltooid. Een
levendig verkeer was er in die jaren tussen IJsselstein en Zeist. Aangenomen mag
worden dat het huis nog wel iets van zijn functie als retraite- en conferentie-oord
bleef behouden. Zo is er in 1750 bezoek van broeders en zusters op weg naar
Engeland en Zweden; in juli van dat jaar is Von Zinzendorf er en van 27 augustus
tot 25 september bezoekt Frederik de Watteville nog eens de plaats waar hij een
aantal jaren heeft gewerkt.
Broeder Frederich Neisser, de man die de technische en zakelijke verantwoording
droeg voor de aanbouw van Zeist, bezocht 's Heerendijk in 1751 zeven maal. Zijn
verblijf te IJsselstein zal ook wel met zakelijke aangelegenheden te maken hebben
gehad. Neisser was een der eerste vluchtelingen uit Moravië op Von Zinzendorfs
landgoed. Hij bleek niet geheel opgewassen te zijn tegen zijn taken te Zeist, wat tot
grote moeilijkheden leidde met de Amsterdamse geldschieters uit de kring van de
gebroeders Schellinger. Maar ook de oude functie van ,,Posthuis des Herens",
doorgangsstation voor zendelingen is nog niet geheel verloren gegaan:
4 december 1751 komt de zeer bekende zendeling onderde Eskimo's in Groenland,
Matthaus Stach, in 's Heerendijk aan. Hij reist 6 januari 1752 door naar Engeland,
zijn vrouw blijft nog een tijdje achter. Er komen nog steeds bezoeken uit Haarlem,
Friesland, Herrnhaag, Amsterdam en - natuurlijk - Zeist.
Bekende, vooraanstaande figuren uit de Broedergemeente laten zich nog zien:
Spangenberg, Johannes de Watteville, Christiaan Renatus von Zinzendorf.
Een enkel treffend overlijdensgeval verdient vermelding: een 23jarig meisje stierf
14 september 1751, zuster Lenel Welzel. Ze was op weg naar Engeland, maar
bezweek te 's Heerendijk aan een „hitziges Fieber". In 1728 was ze in Moravië in de
gevangenis, waar haar moeder omwille van het geloof was opgesloten, geboren en
was IV2 jaar oud toen zij als vluchtelinge naar Herrnhut kwam; in 1749 verhuisde
naar Herrnhaag en kort daarop naar 's Heerendijk. Ze werd te IJsselstein op de
„algemene" begraafplaats naast andere daar reeds rustende Hernhutters
begraven: ,,Ihr Begrabnis in IJsselstein war sehr solenn, weil nicht nur zwanzig
Brüder von Zeist nach Heerendijk gekommen waren, ihre erblasste Hülle zu
tragen, und ihr in ihre Ruhestatte zu begleiten, sondern auch nach dem Begrabnis
das ganze Haus gemeinsam auf dem Saai zusammen kam, um eine von Br. Neisser
verfertigte und solo abgesungene Ode an zu horen, worauf eine Rede des Bruders
Neisser folgte, welcher nach derselben, die oben erwShnten wenigen Specialia von
ihr erzahlte.
Der Graf von Zinzendorf hat auch ein kleines Gedicht auf ihren Heimgang
gemacht, welches gedruckt worden und sich also anfangt:
Es liebt mich mehr mein Jesus Christ, als aüsserlich zu sehen ist" (von Ranzau). In
11
-ocr page 12-
Von Zinzendorf in 1759, geschilderd portret in Montmirail, Zwitserland, het slot
van De Wattevilles.
12
-ocr page 13-
dat jaar 1751 namen nog een vijftigtal personen aan de bijeenkomsten deel.
Het laatste vermeldenswaardige bezoek is dat van de gravin von Zinzendorf, die in
juni 1752 de „Madchen Anstalt" bezocht in gezelschap van Frederik de Watteville:
Die Kinder waren der Frau Grafin von Zinzendorf zu einer besonderen Freude
und Vergnügen" schrijft Von Ranzau.
In juli 1752 knarsten de vier wagens, die de laatste bewoners vervoerden, op de
landwegen tussen IJsselstein en Zeist.
Van 1752 tot 1754 werd 's Heerendijk nog bewoond door Johannes Petsch, predikant
van de gemeente Zeist vanaf 1749, en van oorsprong een Noor. Wegens
meningsverschillen over het financiële beheer der gemeente Zeist - we doelden er
hierboven al op - was hij naar Londen gereisd om daar met Von Zinzendorf overleg
te plegen en hem raad te vragen. Neisser, de administrateur, sprong met de door
families Schellinger, Van Laer, Beuning en Verbeek uit Amsterdam gefourneerde
middelen voor de aanbouw van Zeist verder dan zijn polsstok lang was en kwam
met de meeste van deze Amsterdammers, waaronder Cornelis Schellinger, in
hevig conflict. Ds. Petsch had in deze aangelegenheid de zijde van Schellinger en de
zijnen gekozen.
Von Zinzendorf besloot hem tijdelijk 's Heerendijk als woonplaats aan te wijzen,
waarheen Petsch dan ook vertrok met enkelen (niet Schellinger !), die evenals hij,
zich niet konden verenigingen met het financiële beleid. Vanuit 's Heerendijk
heeft hij veel met Von Zinzendorf gecorrespondeerd. Daar Petsch een zeer begaafd
redenaar was wilde men trachten hem voor de gemeente te behouden, maar
hoewel hij zelf later erkende, dat de toestanden veel verbeterd waren, keerde hij
niet meer terug. In 1754 ging hij naar IJsselstein waar hij in 1795 is overleden. De
gemeenteleden die met hem naar 's Heerendijk waren gegaan vertrokken weer
naar Zeist. Dan wordt het stil om 's Heerendijk. Nog éénmaal zouden de gebouwen
worden benut, nu voor de laatste maal en wel van 22 augustus 1758 tot 11 juli 1759,
toen de graaf von Zinzendorf er zelf met zijn „Jüngerhaus" (zijn naaste
medewerkers) verblijf hield.
De graaf stond toen in zijn 58e levensjaar. Hij had negen maal in 's Heerendijk
vertoefd maar bijna een jaar was hij er niet geweest. Zijn gezondheid was niet al te
goed, hij zou trouwens 9 mei 1760, noggeen jaar na zijn vertrek uit's Heerendijk, te
Herrnhut overlijden. Om rustig te kunnen werken had hij aan IJsselstein boven
Zeist de voorkeur gegeven. Zijn fysieke vermogens waren verminderd en daarom
had hij zijn rusteloze intense wijze van leven ook wat veranderd. Hij moest dieet
houden, werkte niet meer tot diep in de nacht, gebruikte geregelder zijn
maaltijden, waarbij hij (zoals gebruikelijk) veel gesprekken voerde. We zien hem
ook vaak in de omgeving van 's Heerendijk en IJsselstein wandelen, hetgeen hem
zeer vermoeide.
Dagelijks hield hij drie bijeenkomsten met zijn medebewoners en nog steeds
werden er vanuit 's Heerendijk zendelingen afgevaardigd (naar de Caraibische
eilanden, naar Suriname en Guyana, naar Groenland). Ook ging - in september
1758 - de eerste broeders als zendelingen naar Oost-Indië (Tranquebar ten Zuiden
van Pondicherrij aan de Zuid-Oostkust van Voor-Indië). In het begin van 1759
ontving de graaf een vriendschappelijke brief van de Koptische patriarch in Cairo,
waar ook broeders heen gegaan waren. Maar dan - medio 1759 - reist hij naar Zeist
en verliest 's Heerendijk alle betekenis voor de Hernhutters. Over 's Heerendijk en
13
-ocr page 14-
de tijd die hij er verbleef schreef hij: ,,EinelieblicheundseligeZeit,auchin Absicht
auf die Arbeit."
In het Slot Zeist bevindt zich een portret van Von Zinzendorf, dat hem weergeeft
zoals hij er in deze Heerendijkse periode uitzag: een gezette man met een wat
gezwollen gezicht.
's Heerendijk werd nadien niet meer bewoond, behalve als Jacob Schellinger - nog
altijd eigenaar - de bezitting af en toe eens kwam bezien; hij woonde dan in het
kleine huis, dat eerst voor de ongetrouwde broeders gebouwd was. In 1765 werd het
geheel verkocht aan de jongste dochter van Von Zinzendorf, Elizabeth, voor f
6000,—. De reden hiervoor was waarschijnlijk, om te voorkomen dat de gebouwen
en het land na de dood van Jacob Schellinger in vreemde handen zou vallen. Ze
zouden misschien nog eens door de Broedergemeente kunnen worden benut.
Von Ranzau schrijft: ,,Ich finde aber nicht, das etwas zur Erhaltung der ersten
vielleicht gehabten Absicht und Hoffnung geschehen ware, vielmehr, dass dieses
von Geschwistern so viele Jahre bewohnte, und zu der Ehre des Heilandes
benutzte Haus, im Jahr 1770 fiir fl. 1.5750,— an Zimmerleute verkaüft worden,
welche, um ihr Geld wieder heraus zu kriegen, dasselbe nebst dem vorgedachten
kleinen Haus und dem gewesenen Heistichen Haus niedergerissen, und das Holz
und die Steine desselben zu Gelde gemacht haben.
Das war dann das völlige und ganzliche Ende dieses unvergesslichen, für den
Herrn erbauten Hauses; und mit diesem gewiss wehtuenden Vorgang beschliesse
ich die Historie der hierselbst von 1736 an etablirt gewesenen Brüder-Oeconomie".
VERANTWOORDING
De geschiedenis van 's Heerendijk is grotendeels geput uit „Die Heerendijkse
Historie" een door Erich baron von Ranzau samengesteld manuscript.
Von Ranzau was een edelman uit Holstein, die lid der Broedergemeente werd en
zich bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt bij het ordenen der archieven. Van de
stichting der gemeente Herrnhut af, hebben de Broeders zeer veel in geschrift
vastgelegd, te beginnen met gewone dagelijkse gebeurtenissen (z.g. Diarium =
dagboek). In de zestiger jaren der 18e eeuw was de Directie der Broederuniteit te
Zeist gevestigd en nadat hij in 1764 met andere broeders de Uniteitsarchieven had
geordend diende Von Ranzau de Broedergemeente tot op hoge leeftijd als
archivaris. Hij overleed te Zeist in 1796. Het manuscript is (evenals een dergelijk
handschrift over de geschiedenis van Zeist), thans op het Rijksarchief te Utrecht
(ms 1784).
Het werd door P.O. Martin gebruikt voor zijn boekje 's Heerendijk, een Bijdrage tot
de geschiedenis der Evangelische Broedergemeente in Nederland ter gelegenheid
van den 200 jarigen gedenkdag van de Stichting Heerendijk (1937).
Dit boekje ligt ten grondslag aan ons artikel. Daarnaast werden geraadpleegd: W.
Lütjeharms, Het philadelphisch-oecumenische streven der Hernhutters in de
Nederlanden in de achttiende eeuw. Proefschrift Utrecht 1935.
E. W. Cröger, Geschichte der erneuerten Brüderkirche, 3 dln. Gnadau 1851 - 1853,
1854. J. Grosse, Studiën über Friedrich von Watteville, Halle, 1914.
14
-ocr page 15-
E. Beyreuther, Zinzendorf und die Christenheit, Marburg/Lahn 1961.
A.G. Spangenberg, Leben des Herrn Grafen und Herrn von Zinzendorf und
Pottendorf, 8 dln., zu finden in den Brüdergemeinen 1773 - 1775.
A.W. van de Bunt, Cornelis Schellinger, de burger-vrijheer, van de Poll-Stichting.
Zeist, 1956.
H.L.C. Schütz, De Broeders, geschiedenis van de vestiging der Hernhutters in
Zeist. A.D. 1746. Zeist, 1947.
Tekening P. O. Martin.
15
-ocr page 16-
Straatnaamgeving in IJsselstein III
„Mr. Abbink Spainkstraat"
door M.M.W. Abbink Spaink, Utrecht
en P.F. Abbink Spaink, Hilversum
Johannes Jacobus Abbink Spaink werd
op 7 september 1897 te Apeldoorn
geboren, waar zijn vader een psychia-
trische praktijk uitoefende.
Na zijn gymnasium Alpha en rechten-
studie te Utrecht werd hij volontair ter
•. •t;>*
N^ ^'
^ • Hl
gemeentesecretarie in Maarn.
Reeds toen bleek zijn grote belangstelling
,.^4
■S^
voor de brandweer: als brandwacht
maakte hij deel uit van het plaatselijke
brandweerkorps.
Bij koninklijk Besluit van 21 januari 1929 werd hij benoemd tot burgemeester van
de gemeente IJsselstein, de installatie vond ongeveer twee weken later plaats op 4
februari.
Onder het motto: ,,zakelijk en hoffelijk" aanvaardde hij zijn ambt.
Ook in ander opzicht was 1929 een gedenkwaardig jaar: op 28 mei trad hij in het
huwelijk met Maria Stokvis die hem zijn gehele verdere leven trouw ter zijde zou
staan als onwankelbare steun voor hem en de overige gezinsleden, ook in de
moeilijkste en donkerste ogenblikken.
De nieuwe burgemeester trof IJsselstein aan als een vergeten stadje: de welstand
van de bevolking was laag en ver beneden het landelijk gemiddelde.
De middelen van bestaan waren eenzijdig en daardoor uiterst kwetsbaar, hetgeen
wellicht het plaatselijk politieke klimaat niet ten goede kwam.
Kort na zijn ambtsaanvaarding verergerde de toch al moeilijke toestand door de
verscherping van de economische crisis, die de wereld teisterde en ook Nederland
niet onberoerd liet.
De reeds benarde positie van IJsselstein verslechterde, de werkloosheid greep
steeds meer om zich heen.
Het scheppen van werkgelegenheid - en ander sociale problemen - eisten vrijwel
alle activiteiten van hem op zodat hij - zeer tot zijn teleurstelling - aan uitbouwend
werk, zoals bijvoorbeeld doorbreking van het isolement waarin IJsselstein
verkeerde, nog nauwelijk kon toekomen.
Tijdens de Duitse bezetting viel het hem moeilijk ten opzichte van het nieuwe
regime het hoffelijkheidsbeginsel uit zijn motto gestand te doen en blijkbaar was
zijn houding voor de bezettingsautoriteiten zo onaanvaardbaar dat hij bij besluit
16
-ocr page 17-
van 14 mei 1943 van de Commissaris-Generaal voor Bestuur en Justitie met
onmiddellijke ingang werd ontzet uit het ambt van burgemeester.
DER R E I C H S KO M M I S S A R
fUR DIE BESEIZItN NIE DE RIAN DISC HE N CiEBltEE
DER QENEHALKOM M I SSAR
fURVEBWAirUNG UNÜ lUSIIZ
als Sonderbeauftragter
fiir die gesamten besetzten
niederl'indlschen Geblete
Ve 3 A/43 - A/G.
OEN HAAG. den 14..'.:al 1943
Auf Grund des § 3 der Verordnimg Nr.108/40
(vierte Verordnung über besondere verwaltungs-
reohtliohe IJassnahmen) in Verbindung mit § 4
Absatz 1 der Verordnung Nr.3/40 über dia Aus-
übung der Regierungsbefugnisse In den Wieder-
landen entlasse Ich mlt sofortlger Wirlamg
Mr. J.J. Abbluk Spalnk
aus seinem Amt als Burij'ermsilster der Gemelnde
Ijsselsteln.
                          /
/\^^
OntsXaghesluxi. (Familie-archief.)
Tot het einde van de bezetting bleef hij ondergedoken, onder meer bij gastvrije
IJsselsteinse agrariërs.
Na de bevrijding werd hij weer in zijn ambt hersteld op 7 mei 1945.
De na-oorlogse tijd stond vooral in het teken van sanering, waarbij het
woningvraagstuk centraal stond.
Het enige wat verbetering kon brengen in de nijpende woningnood was
nieuwbouw; renovatie van bestaande huizen was door de slechte staat van het
aanwezige woningenbestand slechts in beperkte mate de moeite waard.
Waar moest de nieuwbouw plaats vinden ?
17
-ocr page 18-
Raad gem. IJsselstein
In de eerste plaats richtte het gemeentebestuur de blik op ,,de Nieuwpoort", een
naast de oude stad gelegen terrein, in particulier bezit en sinds de 15e eeuw als
bouw- en weiland in gebruik.
Reeds in februari 1947 stelde de gemeenteraad een desbetreffend uitbreidingsplan
vast, dat later in fasen gerealiseerd zou worden. In de loop van hetzelfde jaar kreeg
de gemeente een klein gedeelte van 0,9725 ha. in handen zodat men snel kon
aanvangen met het bouwrijp maken en de nieuwbouw.
Begin 1949 werden de eerste woningen betrokken: de eerste fase was voltooid.
In de volgende jaren werd de rest van de Nieuwpoort bebouwd, in 1958 was het
uitbreidingsplan nagenoeg werkelijkheid geworden, een eerste fundamentele
verbetering van de IJsselsteinse volkshuisvesting.
Burgemeester Abbink Spaink had zich met grote voortvarendheid, tomeloze
energie en totale inzet op dit project geworpen en blijken van waardering bleven
hiervoor niet uit.
Op voorstel van het toenmalige raadslid, de heer J.A. de Gier, besloot de Raad der
gemeente IJsselstein in haar vergadering van 9 december 1948 met algemene
stemmen om de hoofdstraat op de Nieuwpoort, de verbinding tussen de oude stad
en Paardenlaan, de naam te geven van ,,Mr. Abbink Spainkstraat" opdat de naam
Abbink Spaink ook in de toekomst verbonden zou blijven aan de stad IJsselstein.
18
-ocr page 19-
ï«((»^*
De ,,Nieuwpoort'' in aanbouw
-ocr page 20-
Eerste paal hij de Lagere Technische School, /eb. 2958
Op 4 februari 1954 werd in een buitengewone raadsvergadering het feit herdacht
dat hij 25 jaar zijn ambt bekleedde, tijdens deze huldiging werd hem de erepenning
van de stad IJsselstein verleend in verband met zijn uitzonderlijke verdiensten
voor de gemeente.
Later volgde zijn benoeming door H.M. de Koningin tot Officier in de Orde van
Oranje Nassau.
Naast alle bouwactiviteiten, die niet tot de Nieuwpoort beperkt bleven, waren er
talloze andere zaken die zijn aandacht opeisten zoals bijvoorbeeld het aantrekken
van nieuwe industrieën, het voorzitterschap van de Utrechtse Provinciale
Welstandscommissie en het waarnemend burgemeesterschap in Montfoort en
Jutphaas.
Het jaar 1962 brak aan.
Het jaar waarin hij wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zijn
ambt moest neerleggen.                                                                    /
20
-ocr page 21-
Aan het einde van zijn 33-jarige ambtsperiode schreef hij het boek: „IJsselstein,
verleden en heden" waaruit zijn grote liefde voor „zijn bevolking en zijn stad"
blijkt.
Het afscheid dat deze bevolking hem in september bereidde was grandioos en
illustreerde treffend de wederzijdse gevoelens van diepe genegenheid die er
bestonden tussen de inwoners en hun burgemeester.
Na zijn pensionering gingen hij en zijn echtgenote in Utrecht wonen; eindelijk, na
al die jaren van hard en inspannend werken, was er voldoende tijd beschikbaar
voor zijn liefhebberijen zoals geschiedenis, (engelse) literatuur, beeldende kunst
en filosofie.
Hij haalde zijn rijbewijs, zodat hij samen met zijn vrouw tochtjes kon maken in de
auto die hem bij zijn afscheid door de gemeentenaren geschonken was.
Helaas heeft hij niet lang van het pensioen mogen genieten: op 19 oktober 1964
kwam er onverwacht een einde aan zijn leven.
Bronvermelding:
1)  archief gemeente IJsselstein
2) fotoverzameling gemeente IJsselstein
3)  ,,IJsselstein, verleden en heden" door Mr. J.J. Abhink Spaink.
Met dank aan:
Gemeentebestuur IJsselstein en streekarchivariaat ,,Zuid-West Utrecht".
Burgemeester Abhink Spaink en echtgenote
21
-ocr page 22-
Koning Lodewijk te IJsselstein
(overname uit jaarboek Oud-Utrecht 1939)
De Utrechtsche courant berichtte in haar nummer van 12 September 1808 d.d. 9
September uit IJsselstein:
,,Heden namiddag ten drie uuren, hadden wij het genoegen Z.M. onzen geliefden
koning, binnen onze muuren te zien; hoogstdezelve wierd aan de Geinbrug door
den bailluw deezer stad en den schout van Benschop opgewagt, en buiten de
IJsselpoort door het gemeente bestuur deezer stad, geadsisteerd door den heer
drost van dit quartier, gerecipieerd: welke aldaar Zijne Maj. de sleutels der stad
aanboden, dan welke door hoogstdezelve op de gratieuste wijze wierden terug
gegeeven.
Vervolgens na de door den heer J. Blanken nieuw geinventeerde schutsluis buiten
de Benschopper poort geïnspecteerd te hebben, begaf Zijne Maj. zich naar het
stadhuis, onderhield zich op de alderminzaamste wijze met het gemeente-bestuur
over de belangens der stad en inzonderheid over den staat van dezelver finantien,
ontving voorts aldaar verscheidene commissien, als van bailluw en scheepenen
deezer stad, de besturen van Benschop en Noord-Polsbroek, als mede de
kerkenraaden van het hervormd en r.c. kerkgenootschap, en voorts van
onderscheidene particuliere persoonen, zijnde Zijne Maj. ten 5 uuren van hier
weder naar Zoestdijk geretourneerd, niet zonder de gootste blijken van
hoogstdeszelfs mildaadigheid te hebben nagelaten, zoo aan de armen der
onderscheidene gezindheden als van particuliere persoonen, waar door deeze
heuchelijke dag tot groot genoegen van alle ingezetenen afgeloopen is, en lang in
gezegende gedagtenis blijven zal."
Dit bezoek van koning Lodewijk gold in de eerste plaats, zooals de Koninklijke
courant, de Staatscourant dier dagen, van 14 September 1808 nader verklaarde, om
,,de nieuwe schutsluis, door den inspecteur-generaal J. Blanken uitgevonden, en
buiten de Benschopper poort gelegd, te bezigtigen, om dezelve te zien beproeven en
het noodige onderzoek wegens derzelver nuttigheid te doen."
Door den genoemden waterbouwkundige waren waaiervormige sluisdeuren
ontworpen, die bij de opening der sluis naar weerszijden werden uitgedraaid in
daartoe buiten de schutkolk opgemetselde ruimten. Daardoor was het mogelijk de
sluis te openen, zonder de waterstand in de kolk eerst op gelijke hoogte met dien
van het buitenwater, of omgekeerd, te hebben gebracht. Bovendien waren de
bouwkosten belangrijk geringer dan die van andere sluisconstructies.
De prioriteit dezer uitvinding werd Blanken door zijn collega A.F. Goudriaan, den
inspecteur-generaal over den waterstaat in het tweede district betwist, zooals uit
verschillende in druk verschenen geschriften blijkt. De strijd schijnt echter ten
gunste van Blanken te zijn beslecht, want bij koninklijk besluit van 10 November
1808 werd hem ,,wegens zijn uitvinding van nieuwe sluisdeuren, octrooi voor 20
jaren geaccordeerd, zoodanig, dat van elke zo te maken sluis, aan hem zekere
uitkeering zal moeten geschieden".
22
-ocr page 23-
Op sluizen, ,,als geheel of met subsidie van 's landswege gemaakt wordende", was
deze bepaling niet toepasselijk.
Om de praktische beteekenis der uitvinding te kunnen beoordeelen, was de
directeur-generaal van den waterstaat reeds bij k.b. van 13 April en 14 Mei tevoren
,,geautoriseerd, om f 3900.— te impenderen, om volgens het publiek gemaakte
project eene proef te nemen met een sluisje te IJsselstein".
Toen deze sluis haar voltooiing naderde, had de koning 20 Augustus besloten, ,,dat
er bij wijze van tentoonstelling eene werking ten proeve voor het publiek met de
sluisdeuren aan de Benschopper schutsluis te IJsselstein zal geschieden, en
(waren) de generaal-majoor Krayenhoff, de professor van Beeck Calkoen en de
architect Schilling benoemd om deze nieuwe inventie te examineren". Dat
onderzoek had, zoals uit de Utrechtse courant van 5 September blijkt, den 30
Augustus ,,ten aanschouwe van veele lieden" plaats gevonden, en hadden ,,de
vereischte proeven, met verschillende waterstanden, zoo met het binnen- als
buitenwater, volkomen voldaan". Ook de koning toonde zich bijzonder tevreden
over den bouw en de werkwijze en gelastte, „dat deze sluisen voortaan den naam
van den eersten uitvinder derzelven zouden dragen", dus Blanken-sluizen zouden
heeten, en dat de directeur-generaal van den waterstaat den luitenant-colonel
,,eenen blijk van hoogstdeszelfs goedkeuring" zou overbrengen.
Tijdens het verblijf van den koning op het stadhuis schijnt het gemeentebestuur in
de gelegenheid te zijn geweest, om een reeds afgedane zaak opnieuw ter sprake te
brengen.
Volgens de Staatsregeling van het Bataafse gemeenebest van 1801 was,,IJsselstein
onder Holland" gebleven (art. 21), maar bij de Staatsregeling van 1805 was
,,IJsselstein, mitsgaders de schout-ambten van Benschop en Noord-Polsbroek,
alsmede Jaarsveld" bij het departement Utrecht ingedeeld geworden (art. 10).
Nu rustte op de voormalige baronnie van IJsselstein, waartoe de genoemde
gemeenten hadden behoord, een oude schuldenlast van totaal f 64.866.16, en
meenden de betrokken besturen, dat hunne gemeenten niet met dezen last
bezwaard mochten blijven en dat deze schuld door de Bataafse republiek moest
worden overgenomen. Om dat te bereiken hadden zij een verzoek om,,voorziening
over de betaling der interessen en aflossing der baronnie-schulden" tot het
landsbestuur gericht.
Nadat deze zaak sedert 18 Maart 1807 ,,commissoriaal" was geweest, kwam den 2
Februari 1808 eindelijk het koninklijk besluit af, waarbij werd „gedifficulteerd in
het verzoek om de schulden van de voormalige baronnie van IJsselstein nationaal
te verklaren".
Op dit besluit kwam de koning echter tijdens zijn bezoek op 9 September 1808 ten
gunste van IJsselstein terug, nadat, zooals de Koninklijke courant van 14
September d.a.v. bekend maakte, ,,Z.M. zich overtuigd had, dat de vereeniging
dezer stad, met het departement Utrecht hare uitgaven en lasten veel vermeerdert
had". Toegezegd werd, ,,dat eene vrij aanzienlijke schuld der stad, waarover reeds
bij den staats-raad deliberatien waren, tot lasten van het rijk komen zoude". In
aansluiting op deze toezegging verscheen reeds 19 September 1808 het decreet
,,houdende dat bij alteratie van het besluit van 2 Februari de schulden der
voormalige baronnie van IJsselstein als nationale schuld zullen worden
aangenomen".
IJsselstein had en heeft reden om met dankbaarheid aan den bouw en vooral ook
aan de koninklijke inspectie van het Blanken-sluisje in de Benschopperwetering
terug te denken.
23
-ocr page 24-
BESTUUR:
Voorzitter: L. Murk, IJsselstraat 24, IJsselstein.
Secretaris: W.J.A. van Wijk. Kloosterstraat 1 1. IJsselstein,
tel. 0.1408-3941.
Penningmeester: F. Janssen, Voorstraat 23, IJsselstein.
Leden: Mevr. A.T. Edelschaap-van Capelle en
mevr. G.C.A. Pompe-Scholman.
Bank: AMRO-bank IJsselstein, rek.nr. 218400217, gironr. bank 2900
Redactie:
Mevr. F.A.G.T. Mesman-Reijntjes. Paulus Potterlaan 23, IJsselstein, tel. 03408-1872.
W.J. van Impelen, Kasteellaan 151, IJsselstein, tel. 03408-1968.
Donateurs ontvangen het tijdschrift gratis(3 of 4 nummers per jaar) en worden op de hoogte
gehouden van alle aktiviteiten.
Nieuwe donateurs kunnen zich opgeven bij mevrouw Myriam Janssen, Voorstraat 23,
IJsselstein, tel. 03408-2309.
Voor inwoners van IJsselstein bedraagt de contributie minimaal f 15, per kalenderjaar.
Zij die buiten IJsselstein wonen, worden verzocht f5,— extra over te maken in verband met
de verzendkosten van het tijdschrift.
Inhoud:
Het huis Heerendijk en zijn bewoners II..................................... 1
Straatnaamgeving in IJsselstein II.......................................... 16
Koning Lodewijk te IJsselstein ............................................. 22
/
24