-ocr page 1-
^^-Lo? :r$ ^cr ópc^^Lf
..................in Goeds ere ende
des goeden sinte Ewalds"
.ter ere van God en van de goede sint Eu^oud"
Geschiedenis van het Ewouds Gasthuis
door drs. A,M. Fafianie
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
2836 304 6
-ocr page 2-
Voorwoord
"Wie zijn verleden vergeet heeft geen toekomst".
Deze woorden heb ik jaren geleden horen uitspreken door de toenmalige Minister van
W.V.C, later commissaris van de Koningin, de heer H.J.L. Vonhoff. Een gezegde waar veel
waarheid in zit en dat zeker in positieve zin van toepassing is op het Ewoud Gasthuis.
De Stichting Ewoud Gasthuis kan heel ver, meer dan 6 eeuwen, in het verleden terugkijken.
Toen ik in 1996 benaderd werd door het bestuur van de Stichting met de vraag zitting te
nemen in het comité '600 jaar Ewoud', heb ik zonder aarzeling "ja" gezegd. De reden hier-
voor was dat er een eind moest komen aan twijfels, gissingen en vraagtekens omtrent de
ouderdom en geschiedenis van het Ewoudsgasthuis. De HKIJ kreeg de vraag en het vertrou-
wen van het bestuur om alles duidelijk op schrift te stellen ongeacht de ouderdom en de
gebeurtenissen die na onderzoek te voorschijn zouden komen.
Het resultaat is meer dan verwacht werd; ondanks het ontbreken van fundatiebrieven kan
men nu zeggen dat het Ewoud Gasthuis 650 jaar bestaat.
Door notities in diverse bronnen en inventarissen was ons bekend dat vrijwel het gehele
archief betreffende het Ewoud Gasthuis door een ongelukkige samenloop van omstandighe-
den omstreeks 1950 verloren is gegaan.
Wij zijn veel dank verschuldigd aan drs. M.H.H.Doesburg "j", die, in de jaren dat het archief
van Ewoud nog intact was, dit voor een gedeelte met grote nauwkeurigheid en in een duide-
lijk leesbaar handschrift heeft overgeschreven en daardoor voor het nageslacht heeft
bewaard. Zie voor een volledig verslag van de inventaris van het Ewoud Gasthuis uitgave
65/66 van de H.K.IJ.
Voorts werd ik attent gemaakt op het feit dat er nog enkele oude boeken met resoluties en
rekeningen van Ewoud bij toeval dankzij dr. J.W. Ludwig (oud huisarts te IJsselstein)
gespaard zijn gebleven. Deze boeken hebben wij geheel mogen kopiëren; afschriften hier-
van liggen ter inzage in het gemeentearchief bij de H.K.IJ. en bij ondergetekende.
Nog niet eerder is er een publicatie verschenen over de complete geschiedenis van het Ewoud
Gasthuis. Onze dank gaat uit naar de auteur, drs. A.M.Fafianie, die met grote kennis van zaken
dit onderwerp heeft uitgediept en klaarheid heeft gebracht in deze boeiende geschiedenis.
Ook zijn wij dank verschuldigd aan het bestuur van de Stichting Ewoud Gasthuis en de
heer J. de Jong, voormalig directeur, die het ons toevertrouwden dit onderzoek tot een goed
einde te brengen.
Tenslotte wil ik terugkomen op de eerste zin van dit voorwoord "Wie zijn verleden vergeet
heeft geen toekomst". Mijn slotzin is: "Ewoud Gasthuis is zijn verleden niet vergeten en ik
wens de Stichting een goede toekomst tot ver in het komende millenium".
IJsselstein, voorjaar 1998.                                                              /
/
L. Murk, voorzitter Stichting Historische Kring IJsselstein
-ocr page 3-
Ten Geleide
Arnold, heer van IJsselstein, zal vermoedelijk nooit gedacht hebben dat na 650 jaar de
naam Ewoud nog zou bestaan. Laat staan dat hij zou hebben kunnen vermoeden dat een
door hem opgericht gasthuis, met bovengenoemde naam, nog zo'n grote plaats in de
IJsselsteinse gemeenschap zou hebben.
Nu wij, na nieuwbouw en ingrijpende renovatie, voor de heropening van het complex
Ewoud staan, heeft het bestuur (College van Regenten) het nodig geacht onderzoek te
laten doen naar het ontstaan van onze Stichting. Ons verzoek aan de Historische Kring
om deskundige medewerking te verlenen werd ingewilligd. De heer L. Murk, voorzitter
van deze Kring, nam samen met dhr. J. de Jong, oud directeur van Ewoud Gasthuis, zit-
ting in ons 'comité van onderzoek en voorbereiding'. Dit onderzoek nu heeft voor ons ver-
rassende resultaten opgeleverd.
Vervolgens werd aan drs. A.M.Fafianie (oud IJsselsteiner) opdracht gegeven de gehele
Ewoud geschiedenis te onderzoeken en op schrift te stellen. Het resultaat mag er zijn.
Er ligt nu een historisch goed onderbouwd verhaal voor ons dat prettig te lezen is.
De auteur heeft met kennis van zaken en grote accuratesse onze stichting en de gehele
IJsselsteinse gemeenschap een goede dienst bewezen. Hiervoor zijn wij hem zeer erkente-
lijk. Een erkentelijkheid die ook geldt voor de heren Murk en De Jong, reeds eerder
genoemd. De heer B.Rietveld heeft met zijn adviezen, vormgeving en productie-realisatie
ervoor gezorgd dat het boek de kwaliteit heeft die bij 'het Ewoud' past.
Samen met de ouderen die nu in Ewoud wonen en de gehele bevolking van IJsselstein
kunnen wij nu met een gerust hart dit bijzondere jubileum '650 jaar Ewoud' in de maand
mei vieren.
Wij vertrouwen er op dat ons uitgangspunt, zorg voor de oudere medemens, nog tot in
lengte van jaren in goede harmonie onder de vlag van Ewoud gestalte kan krijgen.
Namens het bestuur,
L. Stigter, voorzitter Stichting Hervormd Gasthuis voor wonen en verzorging Ewoud
-ocr page 4-
Inhoud
Inleiding                                                                                 7
Van middeleeuwen tot hervorming, ca 1340 - 1577              8
De hervorming, 1577 - 1619                                                34
Van de hervorming tot de revolutie, 17de en 18de eeuw 40
De Bataafse en Franse tijd, 1795-1813                               62
Na de Franse tijd, 19de eeuw, 1814-1900                          67
Twintigste eeuw tot 1953                                                    76
Tot besluit                                                                            83
Noten                                                                                   86
Bijlagen                                                                                S9
-ocr page 5-
......................in Goeds ere ende
des goeden sinte Ewalds"
"......ter ere van God en van de goede sint Ewoud"
u
Geschiedenis van het Ewouds Gasthuis
door drs. A.M. Fafianie
INLEIDING
Op goede grond kan beweerd worden dat er al minstens 650 jaar een gasthuis
in IJsselstein bestaat. Dat gasthuis is vanaf het midden van de veertiende eeuw
tot aan deze tijd verbonden met de naam van Sint Ewoud. Indien de geschiede-
nis van deze instelling in al zijn facetten zou worden bestudeerd zou er een
behoorlijk foliant over geschreven kunnen worden. Het huidige artikel is een
samenvatting van deze geschiedenis en betreft de periode tot aan de Tweede
Wereldoorlog. Deze periode is in stukjes verdeeld en volgens een vast patroon
in historisch perspectief geplaatst. Dat perspectief is vooral van belang voor een
bredere kijk op de sociale en economische geschiedenis van IJsselstein. In dat
verband wordt speciaal aandacht besteed aan de gasthuiseconomie, een onder-
werp dat in onvoldoende mate bekend is .
In eerste instantie wordt de tijd tot aan de Hervorming beschreven, dan de
Hervorming zelf vervolgens de 17de en i8de eeuw, de Bataafse en Franse tijd,
de 19de eeuw en de eerste helft van deze eeuw. Volgens een vast stramien zul-
len deze periodes thematisch worden behandeld: de gasthuisgebouwen, organi-
satie en dagelijks leven, economie. Helaas bestaan er diverse lacunes door een
gebrek aan bronnen. Een noodzakelijke overbelichting van de i8de eeuw is
hieraan te wijten .
Het is een lange weg van middeleeuwen tot moderne tijd, maar in al deze jaren
heeft voor het Ewouds het begrip 'zorg' voor de hulpbehoevende medemens
centraal gestaan. Eerst vanuit een lokaal rooms-katholieke achtergrond en vanaf
het eind der i6de eeuw uitsluitend protestants-christelijk.
Het Ewouds is vooral een klein gasthuis geweest en is pas in de tweede helft
van deze eeuw, na een zeer sterke bevolkingsgroei, grootschaliger geworden.
-ocr page 6-
'....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
Na de Hervorming is de instelling in Mariënberg gehuisvest met een gemiddel-
de van lo bewoners. In de Kerkstraat verblijven er dan maximaal 35 personen
en na de nieuwbouw in 1971 is de capaciteit tot iii uitgebreid. Na de reorgani-
satie van dit jaar is er plaats voor 80 bewoners. Binnen de bejaardenzorg en
medische wetenschap heeft zich een revolutie in positieve zin afgespeeld die
het moeilijk maakt zich het lot van de gasthuisbewoners uit nog niet zo lang
vervlogen dagen voor te stellen. Dat lot is, gezien door een moderne bril, zeker
niet benijdenswaardig geweest ^ Hetzelfde geldt voor de andere gasthuisbewo-
ners, arme passanten, wezen, weduwen en zieken die hier tot in de 19de eeuw
onderdak hebben gevonden. Wanneer men echter bedenkt dat het leven van de
'gewone' man en vrouw buiten het gasthuis van wieg tot graf door wisselvallig-
heden van het lot is bepaald, verandert het negatieve beeld van het gasthuis
zelfs in een haven van zorg. Pas in de eerste helft van deze eeuw begint het
Ewouds met de algehele modernisering uit de pas te lopen en zorgt een bed-
roevende combinatie van slechte behuizing en ouderwets beleid tot enige mis-
toestanden.
Bij de bronvermelding wordt herhaaldelijk verwezen naar het archief van het
Ewouds Gasthuis (AEG: inventaris van ). Acquoy (1899; herdr. 1963); kopieën
bevinden zich in de verzameling L. Murk), van het oud-archief IJsselstein
(OAIJ) en van de Nassause Domeinraad (AND). Waar jaartallen zonder bron-
vermelding worden genoemd is sprake van een ontlening aan de gasthuisreke-
ning van dat jaar.
Waar in het artikel bedragen worden genoemd zijn deze tot 1814 gerekend in
guldens, stuivers en duiten (8 duiten is een stuiver). Waar oppervlakten wor-
den genoemd is gerekend volgens de oude maat van morgens, hond en roeden:
I morgen = 6 hond = 600 roeden = 0,85 ha (iets groter dan een voetbalveld).
I. VAN MIDDELEEUWEN TOT HERVORMING,
CA 1340 - 1577
I.I WAT IS EEN GASTHUIS.^
In het moderne taalgebruik wordt het van oorsprong middeleeuwse woord
'gasthuis' nog gebruikt voor ziekenhuizen en bejaardenoorden (vgl. bijv. het
Westfries Gasthuis in Hoorn, het OLV Gasthuis in Amsterdam, het
Bartholomeus gasthuis in Utrecht en het Ewoud en Elisabeth gasthuis in Wijk
bij Duurstede). Dit zijn instellingen met een lange geschiedenis. De oorspron-
kelijke betekenis is nog steeds bewaard in het Engelse 'guesthouse': een hospi-
tium of verblijf waar de gasten betalen. Hospitium (=Latijn voor herberg, meer
in het bijzonder voor doortrekkende reizigers) wordt nog in een moderne bete-
kenis gebruikt: grenshospitium, Johannes hospitium (Vleuten, voor terminale
ouderen). Het antwoord op de vraag: wat is een gasthuis.-' is afhankelijk van
welke stad en welke tijd men bedoelt. Grote steden hebben meerdere gasthui-
zen. Hier treedt na verloop van tijd specialisatie op (orde, gilde: ziekenhuis, bejaar-
denhuis, armenhuis enz.). Hoe kleiner de stad, des te algemener de zorgtaken.
-ocr page 7-
1.
De 'Charitas', gra-
vure, uitgegeven
door H. Cock naar
een tekening van
Pieter Bruegel,
1559(R'dam,
IVIuseum
Boymans-van
Beuningen).
We zien de ver-
beelding van de 7
werken van
barmhartigheid:
voedseluitdeling,
dorstlessing. het
kleden van de
naakten, zieken-
verzorging, het
bezoeken van
gevangenen, het
herbergen van
vreemdelingen
en het begraven
van de doden.
De vertaling van
de latijnse tekst is
als volgt:
"Wees er maar
beducht voor, dat
je hetzelfde kan
overkomen, wat
een ander is
overkomen; dan
zal je pas tot
hulpverlening
worden aange-
spoord, als je je
hebt verplaatst in
de ziel van dege-
ne, die in kwade
toestanden ver-
kerend om hulp
smeekt".
PKRE8 XIBI ACCIDEKE QVDD A.LT«IU ACCIDTT
svMPSEMs Eivs ANfAvww qyi opem tvnc
Caritas, met een groot aantal begrippen te vertalen als deernis, barmhartig-
heid, milddadigheid, weldadigheid, liefdadigheid of moderner: zorg, is in de
middeleeuwen een aangelegenheid van kerk, overheid en particulieren, en ligt
geheel aan een gezamenlijke, christelijke kijk op de samenleving ten grond-
slag. In het Nieuwe Testament staan de zeven werken van barmhartigheid
opgesomd waar een christen aan gehouden is: het spijzigen van hongerigen,
het laven van dorstigen, het herbergen van vreemdelingen, de naakten kleden,
de zieken bezoeken, de gevangenen troosten, bijstaan en verlossen en (toege-
voegd in de middeleeuwen) de doden begraven. Het is raadzaam de caritas
juist in het licht van deze goede werken te bezien.
De middeleeuwse samenleving kende veel hulpbehoevenden: weeskinderen,
verlaten vrouwen, zieken, gewonde soldaten, gehandicapten, ouden van dagen,
prostituees, werklozen enz. Zij hebben allen gemeen dat ze arm zijn en dus
ondersteuning in materiële zin nodig hebben. Ook gewenste bezoekers als pel-
grims en ongewenste zwervers hebben behoefte aan tijdelijk onderdak en eten.
In een kleine stad als IJsselstein is er geen duidelijk onderscheid tussen pas-
santenhuis (hospitium), ziekenhuis (hospitaal) en proveniershuis (= oude
mannen- en vrouwenhuis).
In IJsselstein houden de volgende instellingen zich direct of indirect met cari-
tas bezig: gast- of Heilige Geesthuis, Lazarushuis (Leprooshuis), parochiekerk,
klooster, drost en gerecht als college van regenten, particulieren.
De Heilige Geest is oorspronkelijk een Hospitaalorde, eind 12de eeuw in
Frankrijk gesticht. Deze orde staat model voor een verpleegorganisatie en
-ocr page 8-
"....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds'
aifii ,i,,^»»._.„..>m^
krijgt ook in de Nederlanden voet aan de grond. Geleidelijk ontstaat het
gebruik stedehjke inrichtingen van liefdadigheid aan de Heilige Geest te wij-
den, los van deze orde, en in een burgerlijk perspectief de wereldlijke overheid
heeft taken van de caritas overgenomen van de geestelijkheid. Als onlosmake-
lijk onderdeel van de heilig geachte drievuldigheid is de Heilige Geest een
inspiratiebron voor christelijke naastenhefde, en dus voor caritas. Ook God zelf
wordt wel als bron gebruikt (vgl. het grote Hópital de Dieu in Parijs), evenals
Jezus, die immers vele zieken en behoeftigen genas.
De Heilige Geest staat dus voor een fonds (de mensa) en een bestuur (de Heilige
Geestmeesters) die in principe geen onderdeel van de kerk vormden. Het gast-
huis wordt ook wel Heilige Geesthuis genoemd omdat het de plek is waar taken
van de Heilige Geest gecentreerd worden. In Benschop is tot aan de Hervorming
een Heilige Geestfonds aan een speciaal altaar in de kerk verbonden geweest^.
2.
Ziekenzorg.
Miniatuur van
Jean de
Tavernier in Jean
Miélot, 'Miracles
de Notre-Dame'.
deel II (15de
eeuw).
Bibliothèque
Nationale, Paris.
Ms.fr.9199, fol
104 V.
1.2 STICHTING
Kort na 15 sept. 1348 werd de Cisterciënser Maria-abdij te Eiteren door het leger
van de bisschop van Utrecht, Jan van Arkel, geplunderd en in brand gestoken.
Ontzet over deze persoonlijk gevoelde wandaad deed Heer Arnoud van
IJsselstein onmiddellijk zijn beklag bij de paus, die al op 5 oktober van dat jaar
vanuit Avignon de geestelijkheid van Keulen aanschreef om Jan van Arkel en
10
-ocr page 9-
zijn handlangers voor hun gerecht te
brengen. Ondertussen had ook het
kapittel-generaal van de Cisterciënser-
orde alle leden opgeroepen het verwoes-
te klooster te steunen en te herbouwen
(wat overigens niet is gebeurd). Op 31
jan. 1349 vaardigden de Keulse geeste-
lijken een bevel tot dagvaarding van de
bisschop uit, dat in Utrecht niet aange-
nomen werd. Een exemplaar van dit
bevel werd aan de procurateur van het
voormalige klooster gegeven, die het in
maart 1349 aan de pastoor van
Lopikerkapel overhandigde, met de
vraag of hij het de bisschop wilde aan-
zeggen. De bange pastoor wist het
bericht inderdaad naar Utrecht te bren-
gen. De bisschop zou in mei voor de
geestelijke rechter moeten verschijnen,
maar kwam niet opdagen. Het jaar
daarop werd een nieuwe dagvaarding
bezorgd, eveneens zonder resultaat.
Na de brandschatting van het klooster
vluchtten de monniken naar de
IJsselsteinse binnenstad. Anderhalfjaar
later werd de stad zelf langdurig door
de maarschalk van de bisschop bele-
gerd en moest Heer Arnoud hier het
hoofd aan bieden. Deze nederlaag duurde slechts kort en Arnoud ging achter
de schermen voor de Kabeljauwse zaak werken in het grote conflict van die tijd,
uitmondend in de Hoekse en Kabeljauwse oorlogen. De vijandigheid met de
bisschop bleef bestaan.
Het klooster was om een speciale reden gebouwd: de ondersteuning van vele
pelgrims die naar de pal ernaast gelegen Mariakapel kwamen. Dit was een
lucratieve zaak voor zowel het klooster als de stichters ^
Kort voor de verwoesting, op 28 mei 1348, verzocht Heer Arnoud de paus om
een zekere magister. Recto Bliec, aanvullende inkomsten van Sint Salvator te
laten genieten. Bliec was kanunnik van Sint Salvator in Utrecht en inde tevens
renten van kerkelijke goederen uit het bisdom Kamerijk. Omdat Bliec werd
aangeduid als magister in de vrije vakken en licentiaat in de geneeskunde, zou
hij te Parijs hebben gestudeerd (destijds de enige universiteit). Na zijn studie
zou hij kanunnik van Oudmunster en pastoor in Chapelle (Kamerijk) zijn
geworden. Heer Arnoud kende hem in ieder geval en zou hem naar IJsselstein
hebben gehaald om als medicus te werken. Noodzakelijk was om een constante
bron van inkomsten te hebben uit het kanonikaat van St. Salvator, omdat hij
niet in de kerk aanwezig kon zijn. De paus keurde dit goed .
3.
Het miraculeuze
beeldje uit de
12e eeuw van
'Onze Lieve
Vrouwe van
Eiteren' waar-
voor pelgrims de
Marialcapel
bezochten en
overnachtten in
het ernaast gele-
gen gasthuis.
11
-ocr page 10-
..in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
Hm
^id Icam l)^X^ ^^M Vf%^4iiJ. ï^/i4i
4.
Oudste vermel-
ding van een
gasthuis in
IJsselstein (ARA,
Nass. Dom., nr.
105.243:
1352 jan. 30).
-■/•
12
-ocr page 11-
\i.
1f
!ll
n
X
J
De eigenlijke stichting van een gasthuis in de binnenstad kunnen we afleiden
uit de oudste oorkonden:
Bron: ARA. Nassause Domeinraad inv.nr. 105, reg. nr. 243.
1352 januari 30. Willem Haeskiinszn. geeft 7 hond land in Benschop aan
het gasthuis te IJsselstein of, indien dit niet blijft bestaan, aan een stichting,
aan te wijzen door de Heer. (Met zeer geschonden zegel in groene was.)
Alle den ghenen die desen brief sellen zien of horen lesen doe ie ver-
staen, Willam Haeskiin zoen, dat ie gheloefi hehbe ende love mit
desen open brive minen lieven here van Yselsteyne de seven hont
lants die gheleghen siin beneden der kerken op die suitside van den
dorpe in Jacob Willams zoen saet op ten averen egghe gheleghen
mit vierdalf morghen lants onder deel, die ie teghen Amt van
13
-ocr page 12-
I'ft "....
in Goeds ere ende des goeden sinte Ewaids"
Scraghen coft, ent daer hi nu enen vrien eyghendoem afghegheven
heeft, dat ie de seven hont die gheleghen siin in Benscop den gast-
huus tot Yselsteyne gheven sal, mer en ghiing dat gasthuus niet
voert, soe sel iese gheven daerse miin here van Yselsteyne wisen sel
milten anderen lande datten gasthuus toe behoert in Goede eren in
gheretster aelmisse voer miin ziele. In oerconde des briefs beseghelt
mit minen seghel.
Ghegheven int iaer ons Heren dusent drihondert tve ende viiftich
des manendaghes na sinte Pouwels dach.
Vertaling:          Aan een ieder die deze oorkonde zal lezen of horen voorlezen doe ik,
Willem Haaskijn zoon, te weten, dat ik beloofd heb en middels deze
openlijke oorkonde mijn geliefde Heer van IJsselstein beloof om de
zeven hond land die gelegen zijn ten westen van de kerk aan de
zuidkant van het dorp (Benschop) in de zaat van facob Willemsz.,
aan de buitenste kant, onderdeel van
3,5 morgen, die ik van Arend
van Scraghen heb gekocht en welk land hij als vrij eigendom heeft
overgedragen, dat ik die zeven hond land die in Benschop zijn gele-
gen aan het gasthuis in IJsselstein geven zal. Maar indien dat gast-
huis niet blijft bestaan dan zal ik het land ter ere Gods en tot zuive-
re aalmoes voor mijn ziel bestemmen op de manier waarop mijn
Heer van IJsselstein dat bepalen zal, zoals dan met het andere land
dat het gasthuis toebehoort zal gebeuren. Ter beoorkonding met
mijn zegel bezegeld.
Gegeven in het jaar ons Heren ij^i de maandag na Sint Paulus.
opmerkingen:
Deze schenking van 7 hond land is vrij minimaal te noemen. De oppervlakte
komt in moderne termen overeen met ongeveer i hectare. Transponeren wij
dit land op de ontginningsstructuur van Benschop, dan zal dit een strook land
van 45 bij 220 meter zijn geweest. Het land lag in een 'zaat' van 3,5 morgen,
die voor de rest eigendom was van Jacob Willemsz. 'Zaat' komt van een Latijns
woord 'sata' en betekent in die tijd een stuk bouwland van onbestemde opper-
vlakte. Deze zaat zal een perceel zijn geweest van 45 x 660 m, precies de helft
van de ontginningsdiepte van Benschop. Egge is verwant met 'aar' en betekent
(scherpe) hoek of kant. De termen beneden en boven hebben te maken met de
positie van de Benschopse kerk. Nog steeds wordt gesproken over het Boven-
en Benedeneind, dat wil zeggen resp. ten oosten en ten westen van de kerk.
Het perceel lag dus in het benedeneind, aan de 'buitenste' kant/hoek (gere-
kend vanaf de kerk, dus aan de westzijde) van een groter perceel. Belangrijk is
dat de schenker een voorbehoud maakt: als het gasthuis niet blijft bestaan, dan
mag Heer Arnoud erover beschikken zoals hij ook over ander land van het gast-
-ocr page 13-
huis mag beschikken. Dit betekent dat er al een gasthuis was, met een onzeke-
re positie en dat er al eerder land aan geschonken was. Dit land stond ter
beschikking van Heer Arnoud, die zeker als stichter zal zijn opgetreden. Ook
was het provisionele gasthuis reeds als godshuis bedoeld, dat wil zeggen dat er
van godswege caritas werd bedreven en het een ideële instelling betrof in een
nog te wijden gebouw. Willem Haaskijnsz. wenst immers dat de schenking
voor zijn eigen zielenheil geschiedt. De normale gang van zaken is dan, dat na
Willem's overlijden een speciale memoriedienst voor hem in de kapel van het
gasthuis zal worden opgedragen, die bekostigd zal worden uit de opbrengst van
het geschonken land of uit de pacht die daaruit voortvloeit. Willem zal dan ten
tijde van de schenking een oude man zijn geweest. Hij had het land speciaal
voor deze gelegenheid van Arend van Scraghen gekocht. Dat hij een particulier
zegel gebruikt wijst erop dat hij aanzien genoot en meerdere keren oorkonden
had bezegeld. Willem wordt in 1359 nog als grondeigenaar vermeld, de schen-
king zal dus na deze datum effectief zijn geworden ■^.
Dat deze schenking van de hand van een Benschopper was, is niet ongebruike-
lijk. Het land rond IJsselstein was in deze tijd al volledig verkaveld en voor het
grootste deel in bezit van Heer Arnoud zelf van de Utrechtse kapittels en ande-
re geestelijke instellingen. Benschop was veel groter en kende meer particulier
(boeren-)bezit.
Het gasthuis was in die tijd nog niet aan een heilige in het bijzonder gewijd.
Willem deed zijn schenking immers alleen ter ere van God en ook niet op een
dag die aan een speciale heilige gewijd was. Een heilige zou enkele jaren later
wel in beeld komen. De onzekere positie van het gasthuis zou te maken heb-
ben met het feit dat het al wel als instelling bestond, maar nog geen vaste vorm
had gekregen in de vorm van een speciaal gebouw, of misschien in aanbouw
was. Dezelfde bewoordingen kwamen we tegen voor het klooster Mariënberg,
dat in 1391 bij de Meern als noodbehuizing bestond en pas in 1394 officieel
werd gesticht en verplaatst nabij IJsselstein, waar kort tevoren al een klooster-
behuizing was gebouwd. Toch werd er in die eerste jaren al volop land
geschonken.
Hypothese: het gasthuis maakte eerst onderdeel van het Cisterciënser klooster te
Eiteren (ca. 1340-1348), speciaal ingericht voor bezoekende pelgrims. Na de ver-
woesting vond men noodhuisvesting in de IJsselsteinse binnenstad en werd
een speciale medicus hieraan verbonden (mr. Recto Bliec). Dit op instigatie van
Arnoud, die immers ook het klooster had gesticht en inkomsten van de pel-
grims genoot. Het is waarschijnlijk dat de kloosterlingen uit Ebrach en andere
delen van Duitsland kwamen.
De behoefte aan een gasthuis voor pelgrims en pestslachtoffers was groot: de
pest had deze contreien immers kort na de zomer van 1349 bereikt! Tussen
1352 en 1356 zal het gebouw zijn voltooid. Pest heerste vooral in steden en
IJsselstein was juist in die tijd tot stad uitgegroeid. Bovendien in de nabijheid
van de grootste stad van de Nederlanden, Utrecht. Er is bewijs dat Utrecht en
omgeving door een grote sterfte was getroffen . In 1350 werd de pacht van
Oudmunster niet meer betaald (in 1349 en 1351 wel). In ieder geval was in de
15
-ocr page 14-
..in Goeds eie ende des goeden sinte Ewalds'
cc i--*ifj-. ■^m-Satv? Atflmi /"*Si«i sijTA->i avft4^>»^-anj «4^ Cnifi''^ /£-^~n. ' . ^ss --.» ï.-
[-.^iVr-c-Vi^ |t-W~"> P""!*'*!^'' 'i'f^ "At-"''' "^ '•■• *^ '*
- K                          ' ''■
>*
<.■ ■ ?■ ■ '
Eerste vermel-
ding van Sint
Ewoud in ver-
band met het
gasthuis (ARA,
Nass. Dom.,
nr. 311.271:
1356 sept. 29).
jaren 1349-1350 de dreiging van de pest zeer reëel te noemen en trof men
voorzorgsmaatregelen. Speciale functie was die van hospitalis (vermeld in
1359), duidelijk een term voor een zieken-inrichting. Bekend is dat in deze
eerste periode van de pest stedelijke gasthuizen pesüijders verpleegden,
soms in een speciale kamer. Pas in latere tijden werden er speciale pesthui-
zen buiten de stad ingericht. Een remedie had men niet.
Algemeen werd de pest (builen- en longenpest), die de 'haastige' of'hete'
ziekte werd genoemd, als een plaag van God gezien die zich via slechte
lucht verspreidde. Bidden, vasten, vluchten of welriekende kruiden bran-
den moest soelaas geven. Hele legers van heiligen en zaligen werden afge-
smeekt verlichting te brengen. Het is verleidelijk te veronderstellen dat de
eerste medicus, magister Bliec, tijdens deze eerste epidemie in het harnas
is gestorven. Hij wordt immers in Heer Arnouds testament van 1363
genoemd als degene voor wie een memoriedienst moet worden gehouden.
Zijn opvolger zal mr. Dirk van Heeswijk zijn geweest, vermeld in 1361-
1362 als geleerde 'in artes et medicinae' ^.
In 1356 vond dan eindelijk de officiële naamstoewijzing plaats:
Bron:
ARA. Nassause Domeinraad inv.nr. 311, reg. nrs. 271.
T356 september 29. Aernout, heer van IJsselstein, geeft ter ere Gods en van
st. Ewald tot het stichten van een altaar in het gasthuis te IJsselstein of
elders, 4 morgen land in Polsbroek, 1,5 morgen in Benschop en 7 hond en
10,5 hond op het Oudeland van IJsselstein. Met geschonden grootzegel en
contrazegel van de oor-konder in groene was. (Regest nr. 272: Vidimus
door Hendrik van den Rijn, proost van het kapittel van St. Jan te Utrecht,
d.d- 1357 januari 1.)
Aernout here. van Yselstevne doen cond ende kenlic allen luden dat
wy ghegheven hebben ende gheven in rechter aelmoessen in Goeds
ere ende des goeden sinte Ewalds tot enen outare int gasthuys bin-
nen der poerten van Yselsteyne, of anders waer in die Goeds ere ende
des goeden sinte Ewalds te zetten, daer wiis te rade werden sullen,
den vryen eyghendoem van sulken erve alse hier nae bescreven staet.
Inden eersten van vier merghen lands gheleghen in Polsebroec, die
Willem Beckenoerts waren, ende anderhalf merghen gheleghen in
Benscop die
ivy cofien ieghens Claes den Scriver, ende seven hont als
sij gheleghen siin die wy cofien ieghens Willem den Cruven, ende
16
17
-ocr page 15-
'....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
eljiehalfhont lands gheleghen opt ouddand die wy coften ieghens
Merceliis van Miinden. In oerconde desen brieve bcseghelt mit onsen
groten seghele.
Ghegheven int iaer ons Heren dusent driehondert ses ende viijfiich
op sinte Michiels dach.
Vertaling:          Wij Amoud, Heer van IJsselstein, oorkonden en maken een ieder
bekend dat wij bij wijze van een oprechte daad van barmhartigheid,
de vrije eigendom van enige goed dat hierna beschreven staat
geschonken hebben en (bij deze) schenken ter ere van God en van de
goede sint Ewoud, ten behoeve van een altaar in het gasthuis binnen
de stad IJsselstein, of elders waar God en de goede sinte Ewald eer
wordt bewezen, op te richten/te stichten.
Ten eerste (schenken wij) vier morgen land in Polsbroek, voorheen
bezit van Willem Beckenoort; (ten tweede) anderhalf morgen land
in Benschop, die wij van Klaas de Schrijver kochten; (ten derde)
zeven hond land, zoals die er bij liggen, die wij kochten van Willem
de Kruif en (als laatste) tien en een half hond land gelegen op het
Oudeland, die wij van Marcel van Mijnden kochten. Ter beoorkon-
ding met ons grootzegel bezegeld.
Gegeven in het jaar ons heren i^^G op de feestdag van st. Michael .
1.3 SINT EWOUD
Er bestaat geen standaard heilige die als patroon van een gasthuis kan funge-
ren, maar er zijn wel populaire heiligen geweest die door een mythologisch
voorval uit hun hagiografie (heiligengeschiedschrijving) beschermers van groe-
pen mensen zijn geweest. In Montfoort was dat bijvoorbeeld Maria Magdalena
voor zieken en behoeftige passanten. Voor weeskinderen en de liefdadigheid in
het algemeen gold Elisabeth van Thüringen als patrones, haar collega-heilige
Catharina van Alexandrië beschermde de dodelijk zieken. Sinte Barbara kon
nodig zijn voor besmettelijke zieken, geschutgieters en kanonniers en Sint
Maarten gaf verlichting aan zieke brouwers. Apollonia gaf genade bij tand- en
kiespijn. Als vertrooster kon Sint Bartholomeus dienst doen. Dikwijls werden
heiligen in gildeverband vereerd en werd er een speciaal broeder- of zuster-
schap aan verbonden waarvan de leden in een eigen gasthuis terecht konden.
Sint Ewoud was dan ook een vreemde eend in de bijt van heiligen.
De naam is een Nederlandse spelling van de Angelsakische naam Hewald of
Ewald, in de middeleeuwen gewoonlijk fonetisch Ewout geheten, in de
lóde/iyde eeuw vaak Euwout. In de hagiografie is er sprake van twee broers,
om hun haarkleur zwarte en witte (is blonde) Ewald genoemd, die slechts
bekend zijn uit Beda's betrouwbare Kerkgeschiedenis van het Engelse volk .
Volgens Beda deelden ze dezelfde naam en dezelfde godsdienstijver. Ze waren
18
-ocr page 16-
6.
De twee
Ewouden.
(raam van de
Sint
Cunibertuskerk
in Keulen, 15de
eeuw).
Foto: Univ.bibl.
* Utrecht.
Angelsaksische broers die lange tijd in Ierland als bannelingen des geloofs
hadden gewoond. Ze maakten deel uit van de twaalf priesters die Willibrord in
690 vergezelden op diens apostel-achtige missie naar Friesland, toen het gehe-
le Nederlandse kustgebied. Het waren vrome broers en Ewald de Zwarte was
meer thuis in de Schrift dan zijn blonde broer. Toen ze omstreeks het jaar 695,
onafhankelijk van Willibrord, in het gebied van de Saksen aankwamen legden
ze zich toe op het 'heilig officie' en droegen ze dagelijks op een draagbaar
19
-ocr page 17-
ÈhX "....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
altaar de mis op. Toen de plaatselijke Saksen beseften dat de Ewalden een heel
andere religie waren toegedaan en dat, wanneer hun hoofdman bekeerd zou
worden, naar ouder gewoonte de gehele stam bekeerd zou worden, pakten de
Saksen de beide Ewalden vast en brachten hen ter dood. Ewald de Witte werd
direct aan het zwaard geregen en zijn zwartharige broer stierf na langdurige
foltering en vierendeHng. Toen de hoofdman dit vernam, werd hij zo kwaad dat
hij het dorp uitmoordde en in brand stak.
De verminkte Ewalden werden in de Rijn geworpen, maar later door ene
Tilmon teruggevonden. Ze bleken 's nachts kilometers tegen de stroom in
gedreven te zijn naar de plek waar vlakbij de monniken van Kaiserswerth ver-
bleven of de metgezellen van de twee broers. Een enorme mysterieuze lichts-
traal verlichtte deze plek, waar later een bron ontstond. Volgens de uit de duim
gezogen verhalen uit latere tijd hoefden zij maar met een staf in de grond te
prikken of er kwam heilzaam water uit. Deze plek werd het Heilige Veld
genoemd en het water laafde de armen. De Frankische meier Pippijn van
Herstal liet ze in de kerk van St. Cunibert in Keulen bijzetten, waar ze nog
steeds rusten (afb.6). Enkele relieken werden in de 12de eeuw aan Norbertus
gegeven, de stichter van de Norbertijner- of Praemonstratenzer-orde die het
verzorgen van armen en zieken in eigen gasthuizen in de kloosterregel hadden
opgenomen. Ook de kerken van Xanten en Gorze beweren dat ze relieken van
de broers bezitten. Traditioneel meent men dat ze martelaren zijn geworden te
Aplerbeke aan de Embscher, een van de zijrivieren van de Rijn bij Dortmund.
Om die reden zijn ze de patroonheiligen van Westfalen geworden. Beda noemt
hun feest (de dag van hun martelaarschap) op de derde oktober, een dag die in
diverse laat-middeleeuwse kalenders wordt aangehouden (in het Latijn conse-
quent als het feest van de twee Ewalden). Ook komen wel 4- (Willibrord) en 12
oktober (diocees Keulen) voor.
Hoe deze vrij obscure heiligen in verband werden gebracht met een gasthuis is
onbekend, maar we kunnen er wel enige hypothesen over stellen.
Ds. Ter Maat stelt dat Witte Ewald patroon van de ouderen werd door de con-
notatie met zijn haarkleur '^. Probleem is dan dat daar geen bronnen en geen
traditie van zijn. Het gasthuis was niet primair opgezet voor bejaardenverzor-
ging-
De Cisterciënsers bij Eiteren waren afkomstig uit Würzburg, misschien ook uit
Westfalen en zij kunnen de traditie van hun patroonheilige hebben meegeno-
men. Probleem is dat Würzburg in Frankenland ligt waar geen bronnen
bekend zijn. Het kloosterhospitium was duidelijk aan Maria gewijd. Een derde
hypothese is dat de kloosterlingen zich verbonden wisten met de Eiterse legen-
de. Immers, het klooster was speciaal bij de kapel gesticht waar het wonder had
plaatsgevonden. Een aspect is dat het Maria-beeldje tegen de IJsselstroom in
bleef drijven om de heilige plek aan te geven waar het wilde blijven. In de
Ewoudlegende geschiedt een soortgelijk wonder: lichamen drijven tegen de
stroom in naar een speciale, door hun bestemde plek. Probleem: het betreft
een apocrief verhaal dat in ieder geval tot de 17de eeuw teruggaat, mondeling
20
-ocr page 18-
wellicht tot de i6de eeuw of eerder. Voor de 14de eeuw bestaat geen bewijs.
Het gasthuis is aantoonbaar tijdens de eerste Europese pestepidemie opgezet:
dat was een tijd van verwarring.
Er waren nog geen speciale pestheiligen (zoals St. Rochus die pas na 1390 werd
vereerd), zodat er in het contemporaine bestand naar heilige genezers als
patroon werd gezocht. De legende van de Ewouden vertelt dat ze bronnen
maakten ter laving van armen. Attributen van de heiligen waren een lichtflits
en een zwaard. Van witte Ewoud wordt geschreven dat hij een bezeten vrouw
heeft geëxorceerd (duiveluitbanning)'^ Vooral hun zuiverheid wordt benadrukt
(en zuiverheid was de eerste remedie tegen de pest). Heer Arnoud was een
gelovig man met een zekere culturele inslag. Hij bezat de beroemde middel-
eeuwse medische encyclopedie van Avicenna en onderhield Duitse contacten,
(o.a. met Würzburg en Keulen).
In dit verband is de Kartuizer Werner Rolevinck van belang, een theoloog en
historicus, geboren in het dorp Laer waar een oude Ewald-verering bestond en
waar volgens overlevering de broers de marteldood stierven. Rolevinck tekende
in 1478 de oude verhalen op in zijn boek 'Lof van het Oude Saksen', nu
Westfalen geheten. In hoeverre hij gebruik heeft gemaakt van het verloren
gegane boek van de scholaster (wijsbegeerte- en godsgeleerde) Hendricus van
de st. Cunibert in Keulen, getiteld 'Nieuwe geschiedenis van de heilige
Ewalden' uit 1224, is niet bekend, maar het kan een bron zijn geweest omdat
Rolevinck ook historicus was ^^. Rolevinck schrijft:
"Toen de Ewalden het gebied van de Oude Saksers inkwamen
bezochten zij een zeker dorp of gehucht dat nu Laer heet, alwaar zij
met eerbied werden ontvangen en waar zij het Woord van het zaad
des levens zaaiden, dat op de grond vallend nog steeds overal goede
vruchten voortbrengt. Terwijl daar bloemrijke wonderen geschiedden
deden zij uit een rots een bron ontspringen en men zegt dat het
navolgende de reden daarvoor was: Want toen zij dorst kregen zei-
den zij tot een zekere behoeftige: "Geef ons te drinken." En deze ant-
woordde: "Dat hebben wij niet, heren, omdat we door gebrek aan
water noodlijdend zijn. "Daarop zeiden zij: "Voortaan zult ge geen
gebrek meer aan water hebben," en zij prikten met hun staven in
een rots, waarop op diverse plekken zeer heldere bronnen onstpron-
gen die in één stoom afvloeiden en in geen enkel warm seizoen zijn
opgehouden te stromen. Een mooi en ruim afgepaald veld werd
{door hen) tot gebruik van de armen ingewijd, welke tot op heden
nog de Heilige Weide wordt genoemd; in het midden daarvan
stroomt de voornoemde rivier (de Aa, een zijrivier van de
Overijsselse Vecht, TE), en dat is een oogstrelend spektakel en ver-
schaft aan de dieren een heerlijke drenkplaats. Er wordt verteld dat
zij die dat veld omploegen, tegen het godsteken van de twee heiligen
in, door goddelijk toedoen (beschikking) veelvuldig door plagen wor-
den aangedaan en dat zij dat doen tot nadeel van de gemeenschap
van behoeftigen."
21
-ocr page 19-
..in Goeds ere ende des goeden sinte Ewaids"
De Ewouden waren derhalve in staat Christuswonderen te herhalen en dat feit
staat in een aloude, ook heidense traditie. Het christelijke element: water zui-
vert lichaam en geest, symbool van de doop en wijding.
Arnoud van IJsselstein had in deze tijd connecties met Keulen waar hij een
proces tegen de Utrechtse bisschop vooorbereidde: juist in Keulen ging de
legende dat de lichamen van de Ewalden voor de stad waren komen aandrijven.
In de Cunibertuskerk liggen de relieken van de twee broers'^
Merkwaardig is dat Heer Arnoud spreekt over 'de goede Sinte Ewoud', één per-
soon dus. Een oplossing hiervoor is nog niet voorhanden.
Een tweede raadsel is het feit dat in 1400 in Wijk bij Duurstede ook een
Ewouds gasthuis werd gesticht. Ter Maat neemt aan dat Arnoud van Egmond
en Willem van Gaasbeek-van Abcoude elkaar kenden, maar dit is niet relevant
omdat Ter Maat er nog vanuit gaat dat beide gasthuizen in'1400 gesticht zijn.
Ewouds in IJsselstein is evenwel door Arnoud van IJsselstein (Van Amstel)
twee generaties eerder gesticht en hij had geen relatie met de Van Abcoudes.
Moeten we denken aan een succesvolle introductie van de heilige vanaf het
midden van de 14de eeuw ?
Avicenna              Heer Arnoud had een boek van Avicenna in zijn bezit dat kostbaar genoeg
was om als onderdeel van zijn legaat in zijn testament op te nemen maar
dat helaas niet is overgeleverd. Avicenna is de Latijnse verbastering van de
Perzisch-Arabische naam Ibn Sina ('Aven-Cina'), een wijsgeer en medicus
die-leefde van 980 tot 1037. Hij droeg de bijnaam Vorst der
Wetenschappen en leefde in de populaire overlevering van Europa als een
soort tovenaar (met tovenaarshoed en snorrenbaard!) voort. Zijn in het
Arabisch geschreven systematische encyclopedie over de geneeskunde werd
in Toledo (Spanje) door de vertaalschool van de Italiaanse geleerde Gerard
van Cremona (1114-1187) vertaald als vijfdelige Canon van de geneeskun-
de (Canonum medicinae libri V). De titels van deze vijf delen laten de grote
praktische waarde zien: Theoretische en praktische geneeskunde;
Ziekteverschijnselen; Ziekten in bepaalde lichaamsdelen; Algemene ziekten
en Samenstelling en Toepassing van geneesmiddelen. Geneeskunde was
voor Avicenna eerder een onderdeel van de gehele wijsbegeerte dan een
wetenschap apart, een idee dat in het Westen aansprak. Hij baseerde zich
op wetenschappers uit de Griekse en Romeinse Oudheid, zoals bijvoorbeeld
de befaamde arts Galenus, en in mindere mate op eigen onderzoek. Zijn
boek genoot een onomstreden gezag aan de Europese universiteiten en
werd tot in deze eeuw gebruikt. De Arabieren waren in de middeleeuwen
veel verder met de medische wetenschap dan West-Europa !
De medische encyclopedie werd door Arnoud in 1362 bij testament ver-
maakt aan de 'gemene priesters' van IJsselstein, zonder twijfel de zes altaar-
heren die sinds 1359 verbonden waren aan evenzovele kapelanieën in de
parochiekerk. Deze kapellen waren door Arnoud gefundeerd en hij had er
veel land en inkomsten aan verbonden, zonder twijfel om de kerk te zijner
tijd tot kapittelkerk te laten verheffen. Deze kapelaans mochten het werk
22
-ocr page 20-
verkopen en de opbrengst op rente zetten. Van die rente kwam de helft
hen zelf toe, de andere moest aan het gasthuis worden bestemd 'totter zie-
ken behoef', weer een aanwijzing dat het in opzet een hospitalis was. De
kapelaans moesten van het geld van deze rente jaarlijks een memoriedienst
houden voor magister Recto Bliec. Daarnaast bezat Arnoud nog andere
medische boeken die hij vermaakte aan mr. Dirk van Heeswijk,die zijn lijfarts
was. Na Dirks dood kwamen ook deze boeken aan de kapelaans die ze
mochten verkopen. Het geld moest in onroerend goed worden gestoken en
de rente daarvan moest besteed worden aan de memorie van heer Arnoud
zelf, dus de bekostiging van de speciaal voor zijn zieleheil te houden mis.
Het lijdt geen twijfel dat het hier kostbare boeken betrof '.
1.4 LOCATIE VAN HET OUDE GASTHUIS
Om de plaats te bepalen waar het gasthuis heeft gestaan voordat in 1579 het
voormalige klooster werd ingericht, is moeilijk. De plattegronden die van de
binnenstad aanwezig zijn dateren van na 1560. De oudste kaart van Jacob van
Deventer is summier en geeft slechts de straten en enkele belangrijke gebou-
wen aan. Het gasthuis is daar niet bij. De kaart van Blaeu uit 1632 is berucht
om zijn onnauwkeurigheid: de plek van het oude gasthuis zal onherkenbaar
zijn. Trouwens, ook die van Mariënberg staat fout ingetekend. Op de kadaster-
kaart van 1819 zullen wij ook tevergeefs zoeken omdat er al bijna 2 ,5 eeuw ligt
tussen het bestaan van het gasthuis en de kaart. Toch is het dikwijls zo dat per-
celen in oude binnensteden een conservatief karakter dragen. Middeleeuwse
huizen zijn afgebroken, gesplitst en verbouwd. Is er sprake van een aaneenslui-
tende huizenrij, en hebben er geen zich geen rampen als brand en oorlog voor-
gedaan, dan zijn de perceelsveranderingen oppervlakkig geweest. Toevallighe-
den in geschreven bronnen moeten uitkomst brengen.
Waar het eerste gasthuis in de 14de eeuw heeft gestaan is met geen mogelijk-
heid te zeggen. We weten dat het gasthuis de verwoesting van 1418 heeft over-
leefd en dus op dezelfde plek bleef staan ^"^. Uit een opmeting van de stad, date-
rend van omstreeks 1424, wordt de plaats van het gasthuis cryptisch omschre-
ven: '7tem dit stege aft-er Roeloff Spijckers ten gasthuys toe is breet twyntich voet."
Direct daarna wordt de breedte van een straat gemeten tussen het huis van
Roelof Spijker "ende der mueren van den boeghe", op te vatten als een boog in de
stadsmuur. Er liep dus een zes meter brede steeg achter diens huis tot het gast-
huis. Spijcker's huis lag vlakbij de stadsmuur ". Een en ander wordt duidelij-
ker door bestudering van een transportreeks die in 1471 begint.
In 1471 transporteren (verkopen voor het gerecht) enige personen een huis aan
ene Gerrit Jacobsz. Dit huis was gelegen in de Benschopperstraat, waarboven
het gasthuis met een steeg tussenbeide was gelegen. De relatieve ligging van
dit pand is in de bronnen te volgen. Rond 1487 wordt het precies hetzelfde
omschreven, in 1506 als Hggende in de Achterstraat beneden de Plaats, op de
noordzijde van die straat, waarboven het Sint Ewouds gasthuis met een steeg
tussen beide is gelegen en beneden een gemeenschappelijke watersloot die van
23
-ocr page 21-
°....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
stodsgractit.
Munnik
7.
Situatieschets
rond liet gast-
huis en het
klooster
omstreeks 1520.
Tekening:
Hans Jonkers.
Stadtiuis
24
-ocr page 22-
de straat noordwaarts naar de stadsveste loopt . Een sloot is in deze tijd vaak
een stadsriool, al dan niet overkluisd. De termen 'boven' en 'beneden' beteke-
nen resp. 'over' en 'neder' en kunnen aan de hand van bekende begrenzingen
worden gelezen als resp. oost en west. Aanvullende informatie komt uit het
leenregister van de Heer van IJsselstein. In 1532 wordt een huis vermeld aan de
Plaats tegenover Sint Ewouds, waar beneden (is ten westen) de Gasthuisstraat
ligt . Deze straat is dan dezelfde als de 'steeg' uit 1424 en de latere
Kloosterstraat (in 1608 reeds het Kloosterstraatje geheten).
Conclusie is derhalve dat het gasthuis in ieder geval vanaf de 15de eeuw op de
hoek van de Benschopperstraat (= Achterstraat) met de Kloosterstraat was gele-
gen. Naast het gasthuis lag vanouds een steeg en een ander pand dat tussen
1487 en 1506 eigendom van het klooster was. Vanaf 1495 werd het klooster
Mariënberg op het onbebouwde perceel tussen Benschopperstraat,
Schapenstraat (= Haverstraatje) en stadswal gebouwd; de kloosterkerk kwam
pal achter het gasthuis te liggen. De steeg ging wellicht dienen als toegang tot
de sacristie van het klooster. Vóór Mariënberg lag een gesloten huizenrij,
onderbroken door een sloot die aftakte van de zijl (regenafvoer) die in de
Benschopperstraat lag. Deze sloot fungeerde vanaf 1500 als riool voor het
klooster en mondde in de stadsgracht uit. Het Ewouds was zeer centraal gele-
gen, tegenover de Plaats en de latere stadsherberg Sint Joris. Dit zien wij ook
bij andere steden (zie de situatieschets).
Legenda:
1. latere woning van de rentmeester van de baron;
2. sacristie;
3. kapittelzaal;
4.  Monnikenzaal;
5. steeg met ingang.
In het gasthuis bevond zich een kapelletje met een altaar, gewijd aan Sint
Ewoud. Aan de kapel was een vicaris (priester) verbonden. In 1551 was dat
Philip Dirkcsz. die de vicarie dat jaar aan zijn neef Willem Willemsz. van
Buren overgaf . De vicaris droeg o.a. de mis op, die door de gasthuisbewoners
werd bijgewoond. Speciaal daarvoor was een missaal (misboek) aangeschaft.
Willem van Buren was een kanunnik van het IJsselsteinse kapittel en het is
niet onwaarschijnlijk dat juist dit kapittel (dat sinds 1398 bestond) de vicarissen
leverde.
Zoals eerder is opgemerkt valt op dat Sint Ewoud niet speciaal werd vereerd.
Wel was er sprake van de gasthuiskermis, een feest op de gedenkdag van de
wijding van het altaar. Slechts uit één bron is die dag bekend, namelijk uit de
gasthuisrekening van 1562/63: 27 juni^^ Kerkelijk gezien was dat de feestdag
van de Zeven Slapers van Efese die niets met de Ewalden te maken hadden.
Die dag werd plechtig gevierd in de kloosterkerk (voorheen in het gasthuis zelf ?).
De cantor las een speciale mis, de deken zong de vesper en de hoogmis, de
kanunniken baden het koorgebed. Koster en schoolmeester waren aanwezig en
koralen (koorzangers) en schoolkinderen zongen onder hun leiding geestelijke
25
-ocr page 23-
"....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
*:;1j I-I
hymnen. Iedereen kreeg daarvoor betaald. Het personeel kreeg extra geld en er
werd extra brood aan de armen uitgedeeld. Vreemd was dat deze mis nog wel
in de rekening van 1553 voorkwam maar niet meer in die van 1563 en volgende,
terwijl de kermis zelf een vrolijke aangelegenheid bleef. Vermoedelijk was de
heilige zelf in de vergetelheid geraakt en werd extra belang aan de altaarwij-
ding gehecht.
Of er bij het gasthuis ook begraven werd, zoals bij vele andere huizen het geval
was, is onbekend, maar gezien de connotatie met de pest wel waarschijnlijk.
Eventuele graven zullen door de kloosterkerk zijn overbouwd.
Het gasthuis had een ruime zolder die gebruikt werd voor opslag van voedsel-
voorraden zoals rogge en boekweit. Een groot mankement was het voortdu-
rend lekken van het dak, dat diverse keren gerepareerd werd (o.a. in 1553 en
1563).
Ook was er een keuken en werd er bier gebrouwen. Water werd in regenton-
26
-ocr page 24-
8.
De 7 werken van barmhartigheid van de IVIeester
van All<maar uit 1504, aficomstig uit de Sint
Laurensl<erl< te All<maar (A'dam Rijl<smuseum).
Hiervan zien we 3 panelen:
Links: het spijzigen van de hongerige armen door
de Heilige Geestmeester en zijn vrouw te
Alkmaar. Temidden van de armen staat de figuur
van Christus. De kreupele bedelaar met misvorm-
de voeten op de voorgrond is waarschijnlijk een
lepralijder. De Heilige Geestmeester geeft brood
met zijn linkerhand zonder te kijken als symbool
voor goede werken in het verborgene (zie Matth.
6:3-4). De blinde bedelaar die het brood ontvangt
draagt een rode pelgrimsmantel.
Midden: het lessen van de dorst van de armen
door de Heilige Geestmeester en zijn vrouw, met
weer de figuur van Christus. Op de voorgrond
een kreupele vrouw met geamputeerde voeten
en met krukken. In haar rechterhand een bedel-
nap en op haar rug een bedelkorf. In het midden
een melaatse bedelaar met een kaal hoofd
(symptoom van lepra). Hij draagt o.a. een kale-
basvormige pelgrimsfles. Voorts de bekende
bedelnap en bedelstaf.
Rechts: het kleden van de naakte armen door de
Heilige Geestmeester en zijn vrouw te Alkmaar.
In het midden staat de figuur van Christus. Op de
voorgrond een pelgrimskruik met trechtertje en
een rieten bedelmand.
■»*^
mi
liiiiim I
nen opgevangen. Het interieur was van binnen bepleisterd. Het gasthuis bezat
een klok; of deze in een torentje hing is onbekend. Wellicht waren er drie ver-
diepingen (inclusief de zolder). Op de eerste verdieping zal de ziekenzaal zijn
geweest met rijen overhemelde bedden. Belangrijk is de aanwezigheid van de
stadswaag en -maat op de begane grond, een relatie die vanaf het begin van de
i6de eeuw aantoonbaar is. Waag en maat waren van stadswege aan derden ver-
pacht (waagmeester).
Het weegtoestel hing in het Ewouds. Wellicht dat aan- en afvoer van te wegen
produkten via het slootje in de Gasthuisstraat ging. De Plaats als centrale markt
lag hiervoor. De ouden van dagen, proveniers, weeskinderen en passanten wer-
den misschien ook op de begane grond gehuisvest: de waag was dan een aparte
afdeling met een eigen ingang aan de Gasthuis-straat.
De ingang van het gasthuis zal aan de zijde van de Benschopperstraat hebben
gelegen.
27
-ocr page 25-
"....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
9.
Melaatsen voor
de poort van
Samaria.
Afbeelding uit
een 14de
eeuwse bijbel.
Eén van de
melaatsen heeft
een klepper in
de hand.
1.5 ORGANISATIE EN DAGELIJKS LEVEN
Over de organisatie van het gasthuis tijdens de Middeleeuwen is weinig
bekend. Twee gasthuismeesters zijn al vanaf 1404 aanwijsbaar, het ambt zal
toen al enige tijd bestaan hebben. Na de verwoesting van de stad in 1418 werd
er een ontwerp gemaakt van de organisatie van de nieuwe stad. Artikel 7 luid-
de: "Item kerckmeesters te setten ende gasthuysmeesteren by den recht", hetgeen
erop kan duiden dat de functie van gasthuismeester minder autonoom was dan
voorheen en dat het nu een benoemd ambt betrof Voor de begintijd kunnen
slechts hypothesen gesteld worden naar analogie van andere gasthuizen.
Oorspronkelijk zal het gasthuis door geestelijken zijn bestierd, onder wie een
provisor of toezichthouder onder de speciale protectie van de Heer van
IJsselstein, ex-kloosterlingen van Eiteren, een geneesheer en een altaarheer of
vicaris die de zielzorg op zich nam. Het is mogelijk dat het ambt van provisor
en vicaris verenigd waren en dat dit ambt bekleed werd door een kanunnik van
het IJsselsteinse kapittel. De provisor werd in 1403 reeds gasthuismeester
genoemd, het jaar daarop kwamen er al twee functionarissen voor. Uit de
schaarse bronnen konden we niet achterhalen of het gasthuis vóór de 15de
eeuw rechtsbevoegdheid had. Een gasthuiszegel is dan ook niet bekend. Dat er
ex-kloosterlingen als verplegenden werkzaam waren is een hypothese. Bekend
is dat Heer Arnoud pas in 1362 de bezittingen van het verwoeste klooster die
nog in veiligheid waren gebracht naar het moederklooster verzond.
28
-ocr page 26-
In de 15de eeuw moest elke rechtshandeling voor het gerecht worden gedaan
met toestemming van de drost. In die eeuw ontstaat de superintendentie, dat
wil zeggen het oppertoezicht op het gasthuis als afgeleide van de macht van de
baron. Diens plaatsvervanger was de drost, die uit naam van zijn ambt het
hoofd van het college van superintendenten werd (opperste gasthuismeester).
Andere leden waren schout en schepen. De gasthuismeesters zelfwaren onder-
geschikt aan dit college. Zij hadden rekenplicht, de gasthuisrekeningen moes-
ten aan het college ter afhoring worden voorgelegd, en werden door het college
benoemd. Wanneer we de gasthuismeesters van de 15de en i6de eeuw bezien
blijkt dat zij dikwijls tot het stadsbestuur zelf hoorden en als schepen fungeer-
den. Zij hadden een duidelijke management-functie: dagelijks bestuur, werkge-
ver en economisch beheer. Ze stelden de gasthuisrekening op en beheerden de
financiën: grotere aankopen werden door hen persoonlijk gedaan. Daarnaast
hadden ze een representatieve taak en deden ze diverse uitdelingen aan de
armen. Bekend zijn de gelduitdeling op Goede Vrijdag, brood en boter op
Pasen en op de Kruisdag vis, eieren, bier, boter en brood.
In de i6de eeuw is uitsluitend sprake van de gasthuismoeder. Zij verenigde
diverse functies in zich, in moderne termen die van hoofdverpleegkundige, toe-
zichthoudster en hoofd van de huishouding. Zij was verantwoordehjk voor de
dagelijkse gang van zaken, een adequate verpleging, coördinatie van het huis-
houden en het gezicht naar buiten toe. Het is aannemelijk dat zij assistenten
had bij het huishouden. Ze deed de kleine aankopen en maakte schoon.
Moeder Mijntje (vermeld in 1562), waarschijnlijk getrouwd met een lakenhan-
delaar, verkocht tevens laken aan het gasthuis. Voor haar dienst kreeg ze naast
een jaarloon van vijf gulden de inwoning vergoed en twee paar 'pantoffelen'.
Van het gasthuis kreeg ze brood verstrekt. Dezelfde Mijntje brouwde ook het
gehele jaar door bier van roggedeeg en mout ^.
In deze tijd voor de Hervorming herbergde het gasthuis vele armen. De econo-
mische toestand van IJsselstein was immers niet bepaald rooskleurig te noe-
men. In 1562-1563 waren er minstens 33 gasthuisarmen die we bij name ken-
nen. Het merendeel bestond uit weduwen, dan volgden weduwnaars en kinde-
ren. Het aantal leprozen was te verwaarlozen, maar werden na schouwing in
principe wel verpleegd. De leprozen te Eiteren kregen jaarlijks een schouw turf
voor verwarming, geld en brood. Dit soort uitdelingen was dikwijls het resul-
taat van een testamentaire beschikking. Zo was een deel van het geld bestemd
voor bedden in de leprozerie ^^. Ook werden oude vrouwen die in vervallen
torens aan de stadmuur woonden door het gasthuis onderhouden. De gewoon-
te ontstond om die torens naar hun bewoonster te noemen, zoals bijvoorbeeld
de Leentgenstoren en de Grietjestoren. Diverse armen droegen grappige bijna-
men: Nel Gutgat, 't Vogelsanckgen (= het vogelzangertje), Fredrik Stompvoet,
Janneke Lazarus, Slimme Klaas, Zwagertje, Blinde Klaar, jonker Zwijg, Schele
Anna, 'Gussemellickgen', Aal den Dot, Leckerpap, Pappot, Echteld
Duizendsterk, Magere Gerrit en Magere Nel. IJsselstein was een kleine
gemeenschap waar iedereen elkaar kende. Door het gebruik van patroniemen
(het gebruik van de vaders voornaam als achternaam zoals: de zoon van Jan
-ocr page 27-
....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
Hendriksz. heet Hendrik Jansz.) trad er naamsverwarring op die met behulp
van een bijnaam werd opgelost. In het gasthuis kreeg men de bijnaam van het
ongemak waarmee men gehandicapt was of van een eigenaardigheid . Ook
de plaatselijke middenstand kende bijnamen, zoals 'Hans met de grote oren'
en 'de Grote Aart', die boter leverde.
Zelden kwam het voor dat iemand zich als provenier inkocht, dat wil zeggen de
middelen had om voor zijn of haar kost en inwoning te betalen. Om als prove-
nier te worden aangemerkt moest men eerst naar het gerecht. Voorbeeld van
een provenierscontract uit 1540: na goedkeuring door de IJsselsteinse drost en
het gerecht mag Jut Eersten voor de duur van haar leven 6 Philipsgulden a 25
stuivers rente innen van het gasthuis, jaarlijks de ene helft op Sint Jacob (25
juh) en de andere helft op nieuwjaarsdag uit te keren; bij in gebreke blijven van
betaling mag zij dit geld aan het gasthuisgoed panden, dat wil zeggen het ver-
schuldigde bedrag aan roerend of onroerend goed verhalen. Jut had eerder 50
Philipsgulden aan het gasthuis betaald, die door Teunis Jansz. in een losrente
was geconverteerd.
Tevens wordt Jut toegestaan haar leven lang in het gasthuis te verblijven;
indien zij wil vertrekken moet zij haar beddegoed achterlaten of 6 Philipsgul-
den daarvoor betalen ^^.
De kinderen in het gasthuis waren niet noodzakelijk wees, maar konden ook
met een of beide ouders zijn meegekomen toen deze tot armoede waren geko-
men. Gasthuisbeleid was om de jongens zo snel mogelijk een ambacht te laten
leren. Eén kind moest daarvoor zelfs naar Rotterdam en kreeg een paar schoe-
nen mee. Een ander kreeg slechts 2 stuivers. Ook zwerfkinderen vonden tijde-
lijk onderdak, zoals een 'arme jongen uit Zierikzee'. Van meisjes werd ver-
wacht dat ze zich in huishoudelijke taken bekwaamden.
Van de medische zorg moet men zich geen grote voorstelling maken. De dage-
lijkse gang van zaken werd door de gasthuismoeder waargenomen, bij proble-
men ging men de chirurgijn halen. Deze man werd per kwartaal betaald en
beurde gewoonlijk 10 gulden per jaar. Rond het midden van de i6de eeuw was
dat magister Anthonis, een gestudeerd man. Men was volkomen afhankelijk
van diens kennis en praktische kunde. In tijden van epidemieën was medische
hulp volstrekt ontoereikend en werd hulp van een ieder die iets van geneeskun-
de wist gevraagd. In het gasthuis zal men last van ratten hebben gehad omdat
een post in de rekening de aankoop van rattenkruid (samen met luizenkruid!)
betreft. Ratten waren de dragers van diverse ziekten.
In 1574 voltrok zich een ramp bij het uitbreken van de pest. Ofschoon we uit
die tijd geen rekeningen hebben is er een brief die helderheid verschaft. Vice-
pastor Franciscus de Witte bericht dat tijdens het hoogtepunt van de pestepide-
mie dagelijks meer dan 25 mensen stierven. Hele huizen raakten ontvolkt, zon-
der aanzien des persoons. De Witte vermeldt ook dat er eerder pest was
geweest en dat hij toen door de gasthuismeesters was betaald voor zijn zielzorg
onder de stervende armen. Volgens eigen zeggen heeft hij tijdens de epidemie
meer dan 500 stervenden de laatste sacramenten gegeven en heeft hij geassi-
30
-ocr page 28-
steerd bij de begraving. Daarbij keek hij niet of iemand rijk of arm was. Een
kleine rekensom leert dan dat de epidemie toch wel een maand moet hebben
geduurd. Op lo maart 1575 krijgt hij van drost en magistraat toestemming om
voor dit risicovolle werk 12 gulden uitbetaald te krijgen door de gasthuismees-
ter. Drost en magistraat tekenen overigens aan dat ze niet gehouden zijn om
dit bedrag uit te keren, maar met de hand over het hart strijken 'vermits sijnre
trauwicheijt'.
Dat is wel een zeer hypocriete houding ten tijde van de grootste
nood, die de gehele stad had kunnen ontvolken! Bovendien hadden zij als
oppergasthuismeesters wel degelijk verantwoording voor de volksgezond-
heid^^
Omdat er in IJsselstein een pesthuis ontbrak zullen vele pestlijders in het gast-
huis zijn ondergebracht. Massagraven werden gewoonlijk buiten de stadsmu-
ren aangelegd. Tot op heden zijn die niet teruggevonden.
1.6 GASTHUISECONOMIE
In deze periode verwierf het gasthuis land dat tot 1700 voor het grootste deel in
eigen bezit bleef
Het gasthuis had verschillende manieren om goed, rechten en geld te verwer-
ven. Land werd verkregen door aankoop, schenking en vererving, geld door erf-
pacht, tijdpacht, huur en in de vorm van renten. Daarnaast goederen in natura
door vererving en geld door giften. Rechten verkreeg men van de magistraat
van IJsselstein, bijvoorbeeld exemptie (vrijstelling) van bepaalde belastingen of
het recht van het leggen van de ashoop, dat is de vaalt van het schoutambt die
buiten de IJsselpoort verbrand werd.
Tot het midden van de i6de eeuw voerde het gasthuis een actief beleid om land
te verwerven. Land was in de middeleeuwen het enige goed van eeuwigduren-
de waarde. Uiteindelijk resulteerde dit beleid in een totaal van 87 morgen land
(ca. 74 ha), waarvan nog geen derde in erfpacht was uitgegeven en het grootste
deel dus in tijdpacht. Dit mag een bescheiden bezit worden genoemd. Het land
lag uitsluitend in de Baronie van IJsselstein (met uitzondering van een erf-
pachtje uit goed in Polsboek-Zuid, dat al snel van de hand werd gedaan). In
Benschop bezat het gasthuis evenveel goed als de Benschopse kerk. In
IJsselstein lag het meeste goed (zie de tabel in bijlage i). Ter vergeHjking: het
klooster Mariënberg bezat in deze periode ruim 300 morgen en mag in per-
spectiefeen bepaald klein klooster worden genoemd.
Hoe kwam het gasthuis aan dit land? In de middeleeuwen was het gasthuis
geen godshuis, maar een stichting van het Heihge Geestfonds om de caritatie-
ve intentie van Heer Arnoud uit te blijven voeren. Wel was de aard en de opzet
van het huis door zuiver religieuze motieven ingegeven. Vanaf 1356 is er spra-
ke van een gewijd altaar, wellicht in een kapelletje. Wie geld of goed wilde nala-
ten deed dat zuiver ter leniging van de nood van de Heilige Geestarmen. Voor
het eigen zielenheil was het beter geld of goed aan kerk/kapittel, klooster. Onze
31
-ocr page 29-
'....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
10.
Boven:
broedermeester-
staven. We zien
Sint Maarten als
Romeins soldaat
te paard die zijn
mantel deelt met
een bedelaar.
Op de achter-
grond de
Utrechtse Sint
Maartenskerk
(bezit Catharijne-
convent Utrecht).
Rechtsboven:
Broederschap-
schild, gevonden
na de ontruiming
van het gasthuis
in 1953.
Onbekend is hoe
dit RK attribuut
daar terecht is
gekomen (privé-
bezit L. Murk).
Lieve Vrouwe gilde of vicarie na te laten in ruil voor een gegarandeerde memo-
rie- of zielenmis. Eigenlijk hebben we maar een paar voorbeelden van een
schenking voor het zielenheil.
Een zuiver religieus motief kwam dus zelden voor. In de 15de en i6de eeuw
zien we dan ook vooral caritatieve motieven. In de meeste gevallen betrof het
legaten van 132 morgen land. Het betrof vooral testatrices, redelijk gefortu-
neerde boerenweduwen. De grootste schenking van 8 morgen in IJsselstein
kwam van de adellijke heren Jan van Renesse van Wulven en zijn zoon.
De vroegste schenkingen werden via de constructie van erfpacht gedaan:
iemand schonk een stukje land aan het gasthuis, die het onmiddellijk in erf-
pacht teruggaf De pacht werd jaarHjks betaald en was gering. Het hield meer
een erkenning in van het zakelijk gebruiksrecht. Aanvankelijk was deze pacht
eeuwig bedoeld, dat wil zeggen dat de erven van de schenker opeenvolgend
pachter zouden blijven. In de loop van de 15de eeuw werd de pacht echter aflos-
baar, zodat iemand de pacht tegen een bepaalde hoofdsom ineens kon aflossen
en het land 'de jure' van hem of haar werd. Dit had verschillende redenen. Ten
eerste bleven de erven niet altijd het stuk land pachten (de mobiliteit was in de
32
-ocr page 30-
15de eeuw groot). Ten tweede was een erfpacht voor het gasthuis ongunstig
wegens de hoge inflatie: er werd immers steeds hetzelfde bedrag gebeurd dat
generaties terug was afgesproken. Ook ging een erfpachter zich dikwijls als
bezitter gedragen wat uit kon monden in kostbare gerechtelijke procedures.
Hoe slechter de administratie van het gasthuis was, hoe hoger deze conflicten
konden oplopen.
Vanaf de 15de eeuw constadeerden we vooral dat land in tijdpacht werd uitge-
geven. Met de pachter werd een contract gemaakt dat hij voor een aantal jaren
een pachtsom zou betalen, welk contract na afloop van de termijn werd her-
nieuwd. Zo kon de pacht naar de eisen van de tijd worden verhoogd. Ook dit
stelde eisen aan de administratie.
Vanaf het einde van de 15de eeuw stond het de burger vrij om voor het gerecht
van IJsselstein geld van het gasthuis te lenen. Dit betrof het zgn. 'willekeur-
recht'. Een willekeur was een verordening van vrijwillige rechtspraak: had
iemand geld nodig, dan stapte hij naar het gasthuis waar het bedrag werd over-
eengekomen. Vervolgens ging men naar het gerecht waar een en ander schrif-
telijk werd bezegeld. Dat hield in dat de geldlener zich onderwierp aan het
recht, dus bij in gebreke blijven van betaling mocht hij gerechtelijk vervolgd
worden. Het betrof bijna altijd een losrente tegen de 'penning 16', dwz. 6,25 %
Een losrente kon tegen een vooraf bepaalde hoofdsom worden afgelost. Deze
renten waren vererfbaar en zelfs verhandelbaar. In dat geval werden ze obliga-
ties genoemd.
Ook kon een testateur een rente op een hoofdbedrag aan het gasthuis verma-
ken, die vererfbaar was. Dit was gunstig voor het gasthuis omdat na een aantal
jaren de rente-inkomsten tot boven het hoofdbedrag konden oplopen ^^.
In de i6de eeuw werden de financiële constructies steeds ingewikkelder. Het
gasthuis probeerde hier grip op te krijgen door een cartularium en manualen
aan te leggen, alsook door gasthuisrekeningen op te stellen (eerste bekende
rekening is van 1551/1552).
Voorbeeld van een financiële constructie:
In 1539 overleed de deken van het IJsselsteinse kapittel die in
zijn testament geld naliet voor een goed doel. De uitvoerders
van het testament, twee notarissen, besloten tot een jaarlijkse
uitdeling van brood en pekelharing aan de armen. Ter bekosti-
ging werd met het gerecht overeengekomen om f 100,- op
rente te zetten: van deze rente van 6 % mocht het gasthuis het
voedsel kopen. De uitkering vond plaats op Sint Maarten, een
symbolische dag omdat deze heilige ook zorgde voor behoefti-
gen. Enkele jaren later zette het gasthuis deze hoofdsom om in
een erfpacht: Screvel Olofsz. leende het geld en kocht er land
voor in Benschop dat hij in erfpacht opdroeg en terugontving.
Hij betaalde jaarlijks dezelfde rente op Sint Maarten. Screvel
wist zich daarmee verzekerd van een zelfde, niet aan inflatie
33
-ocr page 31-
"....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
onderhevig, bedrag dat generaties lang betaald moest worden
en het gasthuis hoefde zich geen zorgen meer te maken over
hiaten in de betaling. Die kans was immers groot omdat de
deken als celibatair priester geen nakomelingen had.
Diverse IJsselsteiners bedachten het gasthuis in hun testament met land.
Daarbij werd dikwijls de voorwaarde gesteld dat een deel van de pacht voor de
armen moest worden gebruikt. Ook werd er rechtstreeks een bedrag aan het
gasthuis vermaakt in de vorm van een hoofdsom waarvan de rente aan de
armen kwam. Van dit geld werden voedseluitdelingen gedaan op belangrijke
christelijke feestdagen. Tot de testateurs behoorden aanzienlijke lieden als de
drost, deken en kanunniken van het kapittel, schout en gerechtssecretaris. De
Heren en Vrouwen van IJsselstein hebben na de schenkingen van Arnoud van
IJsselstein weinig meer voor het gasthuis gedaan, (zie voor een overzicht van
inkomsten bijlage 2 en voor een uitgewerkt overzicht van goed in de
Hogebiezen bijlage 3)
2. DE HERVORMING, 1577 - 161C)
2.1 ORGANISATIE
De feiteHjke hervorming vond snel plaats: op 26 oktober 1577 werd de klooster-
kerk overgenomen, op 8 november de parochiekerk en op 6 december werd de
prins van Oranje in al zijn voorheen geconfisceerde goederen hersteld. Kort
daarop werden alle kerkelijke goederen door Oranje zelf in beslag genomen en
voorlopig door de magistraat beheerd. Ook het goed van het O.L.V. - gilde werd
in beslag genomen en voorlopig aan het gasthuis toegewezen. Dat gilde was in
1399 gesticht als een algemene broederschap van O.L.V. en Sint Nicolaas en
was verbonden aan de kapel van Maria van Eiteren in de Nicolaaskerk. Kort
voor 1447 werd er ook een 'meiaten broeder- en zusterschap van O.L.V. van
Eiteren' opgericht, die verbonden was aan een reeds bestaande Leprozenkapel
op Eiteren. Beide religieuze instellingen fuseerden in de loop van de i6de eeuw
tot het O.L.V. - gilde, verbonden aan de parochiekerk, met een Mariakapel en
eigen altaar. Dit gilde achtte zich in eerste instantie verantwoordelijk voor het
zielenheil van de eigen leden en hun familie. Gildebroeders- en zusters konden
wel via legaten uitkeringen in geld of natura aan de IJsselsteinse armen nala-
ten. Als bewijs kan gelden dat eind i6de eeuw nog een leproos als erfpachter
van gildegoed werd genoemd. De dekens van het IJsselsteinse kapittel, alsmede
de wereldlijke overheid, controleerden de rekeningen van de procureur van het
gilde. De laatste procureur voor de Hervorming was mr. Cornelis Becx, die tus-
sen 1569 en 1578 tevens secretaris van het IJsselsteinse schoutambt werd
genoemd. Nog in 1588 worden evenwel procureurs van het gilde genoemd.
Wat het gasthuis betreft: aangezien het hier om een publieke instelling van
caritas ging was confiscatie van het goed niet aan de orde. Wel moest de katho-
lieke signatuur op revolutionaire wijze tot protestants bestuur en beleid worden
omgevormd. Overigens bleef men nog zeker twee generaties spreken van het
34
-ocr page 32-
Sint Ewouds gasthuis en zal de overgang naar een
uitsluitend protestants 'zorgbeleid' zeer geleidehjk
zijn gegaan. Vooral in het eerste kwart van de 17de
eeuw was de protestantse 'signatuur' nog helemaal
niet duidelijk. De bekende conflicten tussen
remonstranten en contraremonstranten, die in
1619 ten voordele van de laatsten werden beslecht
door Maurits, zullen hier ook een rol hebben
gespeeld. Bekend is bijvoorbeeld dat ds. Nicolaes
Hartsoeker in 1619 werd afgezet (als dissident.').
Pas vanaf dat jaar werd de diaconie als zuiver calvi-
nistische instelling door de kerkenraad georgani-
seerd, al zou het nog een tijd duren voordat deze
effectief met het gasthuis zou samenwerken ' .
De laatste twee gasthuismeesters vóór de Hervor-
ming waren Laurens Goossensz. en Gerrit Jansz.
Dalen (rekening 1577-1578). Oranje benoemde op
II nov. 1579 slechts één gasthuismeester, die vier
jaar lang (1578/1579-1581/1582) de ondankbare taak
had in oorlogsomstandigheden een rekening te
verantwoorden. Dikwijls was in een contract van
erfpacht de clausule opgenomen dat in tijden van
oorlog geen pacht verschuldigd was. Wegens afwe-
zigheid van baron en drost was deze Johan Visser
de laatste drie jaar ook nog oppergasthuismeester,
een functie die normaal voor de drost was gereser-
veerd. Op II nov. 1582 werd Visser tot zijn opluch-
ting van zijn taak ontheven en keerde de oude situatie van twee gasthuismees-
ters terug. Het jaar daarop werd mr. Herman van der Steene administrateur
van het gilde. Tijdens diens periode overleed Oranje in Delft, waarna zijn doch-
ter Maria van Nassau door de Nassause Domeinraad beheerster van diens goed
werd (en in naam Vrouwe van IJsselstein).
11.
Detail van de
kaart van Blaeu
uit 1640 waaruit
grote onnauw-
keurigheid blijkt.
Het klooster
staat niet ingete-
kend maar wel
de kloosterkerk
met daarboven
het gasthuis.
2.2 GASTHUISGEBOUW
Kort na 1578 werd het hoofdgebouw van het klooster als gasthuis ingericht. Het
was toen al bijna een eeuw oud en was in 1537 voor een deel door de beruchte
kloosterkerkbrand beschadigd. Reparaties duurden jarenlang. Het hoofdge-
bouw was 24,5 meter lang, ruim 10 meter breed en 10 meter hoog. Eertijds
bestond dit uit de kapittelzaal, sacristie en ontvangstkamer van de monniken
en achterom liep de oude overwelfde kloostergang. De kloosterdelen in het
westen en noorden zullen al snel ontmanteld zijn, al is er in de bronnen niets
over bekend ^^ Voorlopig werd de benedenverdieping ingericht voor de zieken,
ouden en wezen. De bovenverdieping was de slaapzaal van de monniken en
werd nu door de stad gebruikt voor opslag. Om het klooster lag de kloosterhof
een vrij grote open ruimte met vruchtbomen. Zowel gebouw als hof waren
35
-ocr page 33-
..in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
12.
Situatie, na de
verhuizing van
het gasthuis in
1953, gezien
vanaf het
westen.
Na de vernieu-
wing van het dal<
in 1736 is er tot
de
restauratie van
1984 weinig aan
het gebouw
gewijzigd.
Op de voorgrond
de tuin die door
de 'oudjes' moest
worden bijgehou-
den.
Foto:
Rijl(sdienst voor
de
IVIonumentenzorg,
1958.
bezittingen van het domein geworden. Bij het gasthuis lag vanouds een bleek-
veldje waar het linnengoed van de bewoners werd gebleekt. In de jaren vanaf
1580 werden hier provisorische woningen gebouwd voor de vele vluchtelingen
uit de polders. Deze huizen werden een paar jaar later afgebroken en het vrij-
komende terrein werd als boomgaard eigendom van de gerechtssecretaris.
Ondertussen moesten de gasthuisbewoners buiten de stadswal hun kleren te
bleken leggen, wat voor de oudjes en zieken ondoenlijk bleek. In 1603 werd
dan ook toestemming gegeven om een nieuw bleekveld 'langs de gasthuisge-
vel' aan te leggen, wellicht aan de noordkant van het gebouw. Al in 1580 werd
het voorste deel van het gebouw 'tot de staekettinge toe' (wellicht een staketsel
of palenhek) aan een particulier verhuurd om er paarden in te stallen. Midden
1586 werd de kloosterkerk, die uitgeruimd was en van alle katholieke parafer-
36
-ocr page 34-
nalia ontdaan, ook ingericht tot paardenstalling.
Omdat de zieken en ouderen een slaapplaats moesten hebben werd in 1582/83
verzocht om de bovenverdieping (het oude dormitorium) als zodanig te mogen
inrichten.
De verdere lotgevallen van het oude gasthuisgebouw blijken uit een willekeur
(=vrijwillige rechtshandeling voor het gerecht) van 15 sept. 1585. Op die dag wordt
bepaald dat Lambert Jansz., bakker, bij wijze van aflossing de rente over 200
Carolusgulden zal betalen aan het nieuwe gasthuis, ten behoeve van de armen.
Het hoofdbedrag van f200,- wordt afgetrokken van de som die Lambert eerder
betaald heeft voor de aankoop van het oude gasthuis en erf (nl. voor in totaal f
550,-). Het oude gebouw werd uitgeruimd en Lambert liet zijn erf omheinen.
Van de koopsom werd f250,- besteed aan de reparatie van het nieuwe gasthuis.
Tot hypotheek of onderpand van de hoofdsom wordt door Lambert het oude
gasthuis gesteld, dat hij immers had aangekocht. Deze jaarlijkse aflossing
duurde tot 1619, waarna Klaas Hendriksz. van Kilsdonck de aflossing overnam.
In 1626 wordt vermeld dat Kilsdoncks huis 'aen de Plaets' lag en dat de hoofd-
som nog steeds f 200,- bedroeg. Jaarhjks betaalde hij 5 % rente aan het gast-
huis. Gezien de geschiedenis en locatie van het pand is het niet opvallend dat
beide personen waagmeesters zijn geweest.
Lambert was tussen 1586 en 1599 diverse keren gasthuismeester en waagmees-
ter, dat wil zeggen pachter van de inhoudsmaat en het gewicht van de waag.
Het voormalige gasthuis zal als bakkerij ingericht geweest zijn. Bekend is dat
Lambert in de jaren 1585-1589 voedsel en meel leverde aan gewonde soldaten in
het gasthuis. Lambert bleef tot aan zijn dood in 1628 leverancier voor het gast-
huis (brood, boter, spek, zeep en kaarsen). Tot 1597 bleef de waag en maat in
het oude gasthuis, waarna een oud woonhuis werd afgebroken en een nieuwe
waag pal voor het gasthuis werd gebouwd. De waag werd een jaar bij een ander
geherbergd, maar kwam in 1598 tijdelijk weer op zijn oude plek te hangen ^^.
2.3 DAGELIJKS LEVEN
In de jaren 1585-1587 was IJsselstein een provisionele kwartierplaats van
Staatse (huur)troepen. Vele gewonden kwamen de stad binnen en moesten in
het gasthuis verpleegd worden. De meesten waren Engelse en Ierse soldaten
uit de compagnieën van Pelham en Norris die elders gewond waren geraakt of
die rond IJsselstein in dronkenschap met elkaar hadden gevochten! In 1586
werd de kloosterkerk ingericht tot paardenstal waar de staljongens van kapitein
Norris de paarden van de cavalerie verzorgden.
Het gasthuis moest ineens tientallen arme soldaten verzorgen. Gasthuismoe-
der Ivlagdalena (Leentje) en dr. Sweer van Karvel moesten zich inspannen om
de onverstaanbare klachten te kunnen begrijpen. Uit de gemenelandsrekening
van IJsselstein blijkt dat het een komen en gaan was van soldaten. Ene Steven
van Rossem vond langs de weg een gewonde soldaat in de sneeuw, zette hem
op zijn slee en reed naar het Ewouds. Moeder Magdalena moest extra room,
eieren, melk, brood, boter, vlees, stokvis, wijn en bier inkopen. Wegens de
strenge kou werd extra laken van de burgemeester gekocht en bombazijn voor
37
-ocr page 35-
'....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
de wambuizen van de mannen. Kleding
werd op stadskosten versteld en gemaakt.
De zolder, die eerst als ziekenzaal was inge-
richt, werd nu gebruikt om haver voor de
paarden en turf voor verwarming op te
slaan.
De soms vreselijke wonden werden door dr.
Sweer behandeld, maar ook door Klaartje,
de weduwe van chirurgijn Herman, die het
vak van haar man had geleerd. Klaartje werd
speciaal als toegevoegd gasthuismoeder
aangesteld omdat zij medische kennis had.
Dat zij zich goed kweten van hun taak blijkt
uit berichten van vele genezen soldaten die
een paar stuivers meekregen om zich weer
bij hun compagnie te voegen. Omdat het
gasthuis snel vol was moesten er andere
oplossingen komen: Op 14 november 1586
werd door Mailkert Cuijper, schepen en
commissaris van Utrecht, in IJsselstein
beschikt zes zieke Engelse soldaten binnen
de stad te accommoderen; omdat het gast-
huis vol zat en de soldaten 'zeer cranck
ende halff doof waren zijn ze buiten de
IJsselpoort gebracht, waar boerenvrouw
CeHe Wouter Walensdr. ze voor 21 stuivers
heeft 'opgewarmd', eten en drinken gege-
ven, waarna ze naar Utrecht werden
gestuurd''^ Na deze chaotische tijd verdwenen de soldaten en werd de weduwe
Jacobken Gelooven gasthuismoeder. Zij is lange tijd in functie gebleven.
Jaarlijks ontving ze 20 gulden, kost en inwoning. Elke week op zondag kreeg
ze een brood van 6 pond met een pond boter, die bij bakker Lammert Jansz.
gehaald werden.
Ondertussen bleef het slecht gaan met IJsselstein en vermeerderde het aantal
behoeftigen. In 1596 werden maar liefst 60 ouden van dagen en 41 armen door
het gasthuis onderhouden. Dat dit tot plaatsgebrek leidde bewijst een concep-
trekest uit die tijd, waarin de magistraat aan Maria van Nassau verzoekt om
ondersteuning van twee mensen. Het betrof Willem Jorisz. van der Heul en
zijn vrouw. Willem was glaszetter/glazenmaker geweest en nu in de tachtig.
Zelfwas hij bedlegerig en halfblind, zijn vrouw krom van ouderdom. Alle kin-
deren waren al overleden en ze waren mede daardoor in behoeftige omstandig-
heden geraakt. Het gasthuis zat overvol dus werd als laatste redmiddel de altijd
welwillende hulp van Maria van Nassau ingeschakeld, die toestond om een ali-
mentatie uit het geconfisceerde geestelijk goed toe te wijzen '^.
13.
Maria, prinses
van Oranje
Nassau,
1556-1616.
Zij was de
tweede dochter
uit het huwelijl<
van Willem van
Oranje met Anna
van Egmond.
38
-ocr page 36-
2.4 GASTHUISECONOMIE
Aan Maria van Nassau werd in 1588 door de gasthuismeesters verzocht of de
jaarlijkse ontvangsten van het O.L.V. - gilde aan het gasthuis mochten worden
afgestaan, hetgeen in september van dat jaar, tijdens haar bezoek aan
IJsselstein, werd toegestaan. Voortaan kwamen de inkomsten van het gilde dus
aan het gasthuis. Er ontstond een probleem toen een uitloper van de grote
storm, die in augustus 1588 de Spaanse Armada naar de kelder had gejaagd,
over IJsselstein trok en de ramen van de Mariakapel verwoestte. Normaal werd
de kapel door de gildebroeders onderhouden, maar nu wilde de rentmeester niet
voor reparatie betalen zonder schriftelijke toestemming van Maria van Nassau.
Besloten werd dat de rentmeester een schatting van de kosten zou maken; zou-
den deze te hoog uitvallen dan moesten de betreffende ramen worden dichtge-
metseld. Een jaar later werd door de gasthuismeesters het verzoek gedaan om de
nieuwe extra inkomsten elk jaar door de rentmeester direct te laten uitbetalen,
om de onmiddellijke nood van de vele armen te kunnen lenigen. Het ging
immers om een vrij groot bedrag van bijna 100 gulden of een kwart van de nor-
male jaarinkomsten van het gasthuis. Dit verzoek werd in december 1589 inge-
willigd. In 1591 kreeg Van der Steene de opdracht van de Nassause Domeinraad
om voor de periode 1583-1591 één rekening van het Gilde op te stellen, die ten
goede kwam van het gasthuis. Deze rekening zou door de drost, rentmeester,
schout en schepen, burgemeesters en gasthuismeesters in Delft (waar de
Domeinraad zetelde) afgehoord worden en in IJsselstein worden afgesloten.
De associatie met het Gilde duurde officieel tot 1615, toen de teruggekeerde
Filips Willem de annotatie (bijvoeging) van het goed ongedaan maakte. Het is
aan te nemen dat in dat jaar het Gilde definitief werd opgeheven. Al in 1596
was het goed onder beheer van een rentmeester geplaatst, die zich uitsluitend
voor de Domeinraad, en dus niet voor de IJsselsteinse oppergasthuismeesters,
verantwoordde. Ondertussen bleven de inkomsten tot 1612 voor het gasthuis ".
Een zelfde constructie onderging het kloostergoed van Mariënberg en dat van
de kapittelkerk. Al dit goed zou Domeingoed van de Oranjes worden, beheerd
door de Nassause Domeinraad.
De eerste gasthuismeesters van de reformatie waren Balthasar Willemsz. de
Reus en Gijsbrecht Stevensz. van Beusekom; de laatste was aantoonbaar prote-
stants. Telgen uit diens familie zien we tot 1653 regelmatig als gasthuismees-
ters terug. Ondertussen bleef het gasthuis door vrome burgers bedacht worden.
Bij testament schonk Jacob Aelbertsz. van Oudewater in 1588 het Ewouds een
bedrag van f400,- in de vorm van een obligatie op het schoutambt IJsselstein
waarvan de rente jaarlijks in Utrecht werd uitbetaald. Deze rente van f 25,-
werd gebruikt om wollen dekens voor de armen te kopen die op Allerheiligen
(i november) moesten worden uitgedeeld ^ .
De Hervorming veroorzaakte een breuk met de oude structuur ofschoon dat niet
uit bovenstaand voorbeeld blijkt. Vanaf het begin van de 17de eeuw werden de
uitdelingen op heiligendagen en christelijke feestdagen met katholieke inslag
afgeschaft. Jaarlijks werden twee perioden bestemd voor uitdelingen, de zogehe-
ten 'winter'- en 'zomercedullen', resp. van november-maart en van april-oktober.
39
-ocr page 37-
..in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
Situatieschets ca 1780.
Dirk van den Bosch.
voorm.tuin van de Drost
Ds PAC Hugenholtz
\
0
5 1(
) 15 20m
Jan van Polanen.
dl-
erf
vm. kloostergang
Izaak ter
•% Bruggen
loods
17^.7
Ewouds Gasthuis
Mr. C.M.van
rÏEelde
1 i
1 ° 2
1 i_> o:
-•r*^-------
Waag
1779
schuur
7
r
14.
1 "^ S-
1 ' CD
stal wed.
Johannes
Veldhuijzen
Situatieschets
van het gebied
rond het gast-
huis omstreeks
1780.
Tekening:
Hans Jonkers.
>
'■- is
X CD
> E
< 13
Teunis
Voorbooir.
noord
Benscho
- zijde,
pperstra
at.
* ^
3. VA^f DE HERVORMIMG TOT DE REVOLUTIE,
17DE EN i8dE EEU^V.
3.1 GEBOUW
Het hoofdgebouw (zie de situatieschets van 1780) werd steeds meer verbouwd
tot een echt gasthuis. De voormalige kloosterhof bestond uit een grote boom-
gaard omringd door huizen. Aan de noordkant, bij de stadswal, stonden geen
huizen maar als vanouds palen om lakens op te bleken. Alle erven waren met
muren en schuttingen van elkaar gescheiden. In het kloosterhuis (wellicht de
voormalige priorswoning) woonde eerst de stadssecretaris, later de drost. Dit
werd het drostenhuis genoemd. Aan de noordoostkant van het terrein woonde
de rentmeester van de baron. In 1692/93 werd een bouwvallig deel afgebroken
en aan een particulier verkocht; ook een deel van het gasthuiserf werd aan hem
verkocht. In 1697 werd de kerk afgebroken en verrezen enige kapitale heren-
huizen langs de kloosterstraat waarvan er een door de predikant werd
bewoond. Wellicht werd in deze tijd ook het oude gasthuis afgebroken of ver-
bouwd. In de noordwest gevel werd een deur aangebracht om via het erf van
40
-ocr page 38-
een particulier op het gasthuiserf te komen. Opvallend is
dat voor deze gevel abrikozenbomen stonden.
Het gasthuis was in 1736 al bijna twee-en-een-halve eeuw
oud. Al tijdens de Hervorming bleek het dak zo lek als
een zeef te zijn en diverse noodvoorzieningen werden
aangebracht. Pas in 1736 werd het dak definitief aange-
pakt. Aan Antonie de Ridder werd opgedragen om in drie
maanden tijd, gedurende de zomer en herfst, het dak te
repareren voor een begroot bedrag van f 274,- exclusief
bepaalde materialen. Dat dak mat toen 65x30 Rijnlandse
roeden, omgerekend 24,5 m lang en 9,1 m breed, hetgeen
betekende dat het oostelijke deel van het oude klooster
nog intact was. Dat hoge dak moest in twee lagere daken
15.
Hiernaast:
In 1736 werd de
grote kap ver-
vangen door 2
kleine kappen
met een 'zak-
goot'.
Bij de restauratie
in 1984 is weer
teruggegrepen
naarde oude
situatie;
zie restauaratie-
tekening
hierboven.
veranderd worden. Aan de zuidkant van het dak gingen alle leien eraf (de
goede konden voorlopig in de kerk worden opgeslagen). De planken daaronder
werden afgebroken. De bovenste kap zou tevens hersteld worden. Op de onder-
ste kapbalken moest spanplaat waterpas gelegd worden. De verrotte spanribben
zouden worden afgezaagd en door grenenhout worden vervangen. De goten
moesten aan drie kanten van het huis worden hersteld. Om het dak waterdicht
te maken werd het met rode pannen en vorsten gedekt. Daarvoor moest de
schoorsteen deels afgebroken en later weer opgemetseld worden. Alle dakgoten
werden met nieuw lood ingelegd '^.
Vier jaar later was het tijd voor een veel ingrijpender reparatie, waarvan de bij-
zonderheden helaas ontbreken. Dat het een aanzienlijk onderhoud betreft
weten we uit de rekening van timmerman Gerrit de Jong, die volgens het
bestek f2800,- bedroeg. Andere reparaties kostten nog eens f460,-, zodat het
eindbedrag bijna twaalf keer hoger was dan de reparatie van 1736. Aangezien
het dak zojuist vernieuwd was zal er verbouwing van het interieur hebben
plaatsgevonden. Aanleiding zal de algehele slechte toestand van het gebouw
41
-ocr page 39-
itC:^
in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
zijn geweest en de armoedige tijd, na een van de strengste winters ooit (die veel
vorstschade zal hebben veroorzaakt). Bovendien waren er extra diaconie-armen
onder te brengen na de conventie van 1738.^ De financiering van dit aanzienlij-
ke bedrag is bekend. Deze is vrij gecompliceerd. In oktober 1740 werd door de
drost een schenking van f 1400,- en een gelijke lening aan het gasthuis ver-
schaft, exact het bedrag van het bestek. Het gasthuis zette dit totale bedrag in
de vorm van twee obligaties op rente van 2,5 % De drost nam als tegenwaarde
een plecht (=hypotheekakte) over die Maria Louise in 1738 aan het gasthuis had
geschonken, maar die op haar naam bleef staan. Deze plecht was exclusief
rente f1400,- waard en stond ten laste van ene Filip Kippersluijs, die dus rente
aan het gasthuis moest betalen en het bedrag moest aflossen. In 1741 verkocht
zij deze plecht aan de drost, zodat zij in plaats van Kippersluijs garant stond
voor de rente en aflossing van het hoofdbedrag.
Het bedrag dat boven de f2800,- uitkwam werd gefinancierd door inzameling
van een collecte en een verdere lening van de diaconie. Bovendien werd geld
door derden geschonken. Opvallend is dan dat het eigen grote reservoir aan
obligaties niet werd aangesproken en dat het initiatief tot financiering aan
Maria Louise en haar getrouwe drost Vultejus werd overgelaten. De rekening
van 1740 werd zelfs met een positief saldo afgesloten.
In 1747 werd door aannemer/timmerman Willem de Heete aan de westvleugel
van het gasthuis een houtloods gebouwd van 10,5 x 8,3 m. voor f269,-
Historische Van 1953-1971 was het Ewouds gevestigd op de hoek van de Kerk- en
toevalligheden. Utrechtsestraat. Ditzelfde huis (een eerder pand) met het achterliggende
terrein werd het gasthuis in 1742 toegewezen uit het legaat van Pieter
Johan baron van Rheede en Nederhorst. Aangezien het aanzienlijke pand al
oud en vervallen was en daardoor niet verhuurd kon worden, werd het in
maart 1748 in het openbaar geveild en door rentmeester Jan Graves
gekocht voor f 2300,-. Dit geld werd o.a. gebruikt om een obligatie ten
laste van de stad IJsselstein af te lossen.
De plek waar nu Ewoudstaete (1998) is gelegen grensde in vroegere tijd
juist aan bezit van het gasthuis! Het perceel ligt op de zogeheten
'Musakker', waar het gasthuis vanaf de 16de eeuw enige percelen land
bezat, die in tijdpacht waren uitgegeven. In 1700 is dit land voor f 735,-
geveild.
3.2 ORGANISTIE EN DAGELIJKS LEVEN
Superintendentie: drost, rentmeester van de Baronie, schout en twee burge-
meesters. Drost was een afgeleide functie van de soevereiniteit van de Baron.
Voor onmondige kinderen traden drost en burgemeesters op als oppervoogden
(bevoegd tot rechtshandelen). In de 17de eeuw werd het principe van indemni-
teit werkzaam: aan een ingezetene van het schoutambt werd een akte verleend
op grond waarvan deze in een andere plaats door IJsselstein onderhouden zou
worden, mocht hij of zij tot armoede komen te vervallen.
42
-ocr page 40-
Bezoldigd personeel: binnenvader en -moeder, twee gasthuismeesters, chirur-
gijn/stadsdokter, stadsvroedvrouw, godsdienstonderwij-
zer, tijdelijk dienstpersoneel. Onbezoldigd waren de bui-
tenmoeders.
De binnenvader- en moeder waren de belangrijkste personen in het gasthuis
en verdienden in de i8de eeuw per persoon f75,- Daarbij kwamen emolumen-
ten als de nieuwjaarsfooi van f30,- en het jaarpensioen voor de oude dag (f80,-
in 1764). Tijdens de late i6de en gehele 17de eeuw was er uitsluitend sprake
van een gasthuismoeder die jaarHjks 48 gulden verdiende, met 2 gulden ker-
misgeld.
Het ambt van gasthuismeester was geen sinecure voor een lid van de magi-
straat (doorgaans een schepen). De jaarlijkse vergoeding bedroeg slechts f25,-,
inclusief schrijfbenodigdheden.
Tijdens het 'ancien régime' werden in de Baronie bijna alle bestuursfuncties
door twee personen uitgeoefend. Zo werd de soevereiniteit door de baron uitge-
oefend, maar in de praktijk door zijn plaatsvervanger de drost. Er waren twee
burgemeesters, schutmeesters, waagmeesters, kerkmeesters, predikanten,
heemraden of kamelaars (polderbestuur) en zelfs een tijdje twee schouten.
Aantoonbaar vanaf de 15de eeuw tot in de 19de eeuw waren er ook twee gast-
huismeesters. Deze functionarissen ressorteerden onder het college van opper-
toezichthouders (drost, secretaris en magistraat=rechtscollege) en waren aan
hen verantwoording schuldig. Tot aan de 17de eeuw hadden deze beambten vrij
veel macht. Zo waren ze onder andere bevoegd tot rechtshandeling voor de
magistraat (transporteren van land of erfpachten) en werden ze nauwelijks
gecontroleerd bij de beheers voering van het gasthuis. In de eerste decaden van
de i8de eeuw, voordat de diverse conventies met de diaconie waren gesloten,
vervaagde het onderscheid tussen deze functionarissen. Het werd in het mid-
den van die eeuw tijd om een functiescheiding aan te brengen, die door de soe-
verein (toen Maria-Louise) moest worden goedgekeurd. Een afschrift van dit
document is bewaard gebleven en geeft ons een goede kijk op de resp. taken en
verantwoordelijkheden ^ .
Er waren twee functionarissen, 'eerste' en 'tweede' gasthuismeester genoemd,
die beide hiërarchisch onder de oppertoezichthouders vielen. De eerste gast-
huismeester had de taak de maandelijkse vergaderingen van de oppertoezicht-
houders en de wekelijkse van de regentessen (notabele dames) in het gasthuis
actief bij te wonen. Hier werd het IJsselsteinse 'zorgbeleid' uiteengezet. De
regentessen liepen met de gasthuismeester de voorraden provisies, kleding,
beddengoed en huisraad na. Daarnaast was hij beheerder/opzichter van het
gasthuis zelf, dat wil zeggen dat hij toezicht moest houden op de juiste verzor-
ging van de armen (door de binnenvader en -moeder) en met de regentessen
de aankoop van consumptie-artikelen en kleding moest coördineren. Zijn taak
is in moderne termen te omschrijven als die van een manager-beheerder. De
tweede gasthuismeester had overwegend een boekhoudkundige taak en een
'waakhondfunctie'. Hij moest de gasthuisrekening bijhouden en verantwoor-
43
-ocr page 41-
È
'....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
den (rendant-functie). Hij hield contact met de pachters van het gasthuisgoed
en rapporteerde hun problemen. Ook inde hij het geld van de rentmeester van
de Baron. De belangrijke inkomsten uit het verhuren van rouwmantels moest
hij coördineren. Alle lopende rekeningen moesten door hem of zijn collega in
de maandelijkse vergadering gepresenteerd worden. Advies mocht gegeven
worden, maar beslissingen over financiën, alsmede over het afsluiten van con-
tracten, werden door de oppertoezichthouders genomen. De rekening werd uit-
eindelijk door dit college afgehoord (account-functie). Deze functie is in zekere
zin te vergelijken met die van de moderne 'controller'. Beide functionarissen
moesten elkaar kunnen vervangen bij ziekte of absentie, hetgeen betekende dat
ze nauw moesten samenwerken. Zij genoten hetzelfde traktement en dezelfde
emolumenten. Beiden waren leidinggevende voor de binnenvader en -moeder,
maar stonden op gelijk niveau met de regentessen. In de praktijk namen beide
heren eikaars taken dikwijls over, zodat er verwarring bleef ontstaan.
Deze functie werd altijd bekleed door leden van het stadsbestuur, en wel speci-
aal door de schepenen. Schepenen rouleerden tevens als burgemeesters. De
superintendenten benoemden de gasthuismeesters bij wijze van sinecure of
nauwelijks bezoldigde erefunctie. Per definitie werden ze gerekruteerd uit de
bovenlaag van de IJsselsteinse stadsbevolking. Dit was een beperkt reservoir:
de gasthuismeester moest protestant (liefst ouderling of diaken), man en vol-
wassen zijn. Aangezien de helft van de bevolking katholiek was, de helft vrouw
en het aantal minvermogenden zeker op een derde moest worden gesteld (nog
afgezien van het hoge aantal kinderen), beperkte de keuze zich tot enige tien-
tallen personen die naast het bestuur ook de stadseconomie bepaalden. De
meeste gasthuismeesters waren dan ook welgestelde zelfstandigen. We zien
derhalve dikwijls dezelfde namen terugkeren. In de 17de eeuw waren dat de
families Van Beusekom, Van Leerdam en Van Bolshuizen. In de i8de eeuw
zijn dat vooral de Van der Roesten. Ook zijn diverse gasthuismeesters/schepe-
nen geparenteerd aan de predikanten van die tijd. Opvallend is dat de invloed-
rijke brouwersfamilie 't Hoen daar niet bij was (dissenters.').
Vanaf de jaren 1780 werd de functie gedomineerd door Johannes Hugenholtz,
die zich in de Bataafse tijd directeur mocht noemen. Hugenholtz (ca.1755-1816)
was een IJsselsteinse domineeszoon. In de jaren 1780 en '90 wisselde hij zijn
functie als schepen af met die van gasthuismeester.
Twee gasthuismeesters bleven bestaan tot en met 1816, met een periode tussen
1796 en 1799 toen Hugenholtz alleen functioneerde (in 1802 wordt J. DuBois
of Willem de Heete als partner genoemd). De nieuwe conventie van 1817 bood
slechts ruimte voor één functionaris. Laatste partner van Hugenholtz was
Willem de Heete (nog vermeld in 1815).
Tijdens de eerste helft van de 17de eeuw is er melding van een eigen gasthuis-
rentmeester (Joris van Dam) die jaarlijks f48.- ontving. Zijn belangrijkste taak
was het aanzuiveren van de ontvangsten wanneer de uitgaven te hoog waren.
Tot ondersteuning van de gasthuismeester diende de gerechtssecretaris die de
resolutienotulen schreef en dankzij wiens arbeid ons de bronnen uit die tijd ter
beschikking staan. De indruk bestaat dat vanaf 1740 de gehele gasthuisorgani-
44
-ocr page 42-
satie in een efficiënter en effectiever versnelling kwam en dat deze na de
Patriottentijd weer inzakte.
Vanouds werd de medische behandeling in het gasthuis door de chirurgijn
gedaan, vaak een gepromoveerd medicus die de diagnose stelde, maar niet
altijd zelf medische instrumenten hanteerde. In IJsselstein waren verschillende
16.
De IJsselsteinse
chirurgijn
Martinus
Sambeel<
(schilderij cioor
zijn broer).
medici in dezelfde tijd praktizerend. In 1738 werd door Maria-Louise paal en
perk gesteld aan de praktijken van amateurs ^^. Met de komst van de bekwame
dr. Lycklama in 1770 werd het ambt van stadsdokter bestendigd, dat veel meer
om het lijf had dan chirurgijn. Indien deze het vertrouwen van allen genoot,
werd hij tevens leverancier van medicijnen en armendokter van Benschop en
Noord-Polsbroek. Deze heren doktoren waren dikwijls kleurrijke personen. Zo
moest dr. J.P. Nierop in 1753 de baronie ontvluchten omdat hij de drost, een
vriend van Maria-Louise, diep had gekrenkt. Chirurgijn Martinus van Sambeek
was zelf een weeskind die een leerling van de Utrechtse fundatie van
Renswoude was geweest. In IJsselstein was hij tussen 1777 en 1782 in functie.
45
-ocr page 43-
É X.4 '....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
Hij trouwde met een IJsselsteins meisje en verhuisde naar Wageningen (zie de
afbeelding). Stadsdokter Lycklama was een overtuigd patriot en revolutionair
die zijn kinderen een Spartaanse opvoeding gaf en vele vijanden in de stad had.
Daarnaast was hij een kundig arts en vroedmeester van de hele baronie. Veel
verdienden deze artsen niet aan het gasthuis. De chirurgijn ontving jaarlijks
f20,- of f 30 ,- en de stadsdokter f40,- (zijn jaarsalaris was daarentegen min-
stens f 540,-). De medicijnen werden door het gasthuis van de chirurgijn voor
een jaar ingekocht en in de eigen apotheek geborgen. Een volledige vergoeding
was niet altijd vanzelfsprekend en moest door de superintendenten worden
goedgekeurd. Zo diende de chirurgijn in 1750 een te hoge rekening in en liet
diens concurrent weten dat hij het voor minder kon doen.
De stadsvroedvrouw, te beschouwen als een hoofdverpleegkundige, ontving
begin 17de eeuw jaarlijks f 12,- daarna het dubbele, in de i8de eeuw werd dat
opgetrokken tot f30,-.
De godsdienstonderwijzer verenigde verschillende functies in zich, zoals cate-
chiseermeester, voorzanger in de kerk en ziekenbezoeker. Hij was de morele
steun van de bewoners en gaf wekelijk godsdienstonderricht aan de armen bin-
nen en buiten het gasthuis, waaronder kinderen. De helft van zijn jaarsalaris
werd door de diaconie betaald, de andere helft door het gasthuis. Dit bedroeg
in de 17de eeuw slechts f12,- en in de i8de eeuw f 30,-. Het ambt werd derhalve
even hoog gewaardeerd als dat van de vroedvrouw.
Het dienstpersoneel was gedurende de i8de eeuw niet vast in dienst maar werd
gezien als 'noodhulpers'. Het waren meisjes of vrouwen die met de jaarlijkse
grote schoonmaak meehielpen of die werden ingeschakeld wanneer de moeder
ziek was. In de 17de eeuw werden deze hulpen langer aangesteld en werkten ze
als bejaarden- en kinderverzorgster en schoonmaakkracht. In deze hoedanig-
heid waren ze een welkome aanvulling voor de moeder. Uit 1665 stamt een vrij
modern aandoend jaarcontract voor een dienstmeid. Het vermoeden bestaat
dat het contract bij gebleken geschiktheid elk jaar werd verlengd:
Bron:                     AEG inv. nr. 64.
1665 oktober 2: arbeidscontract ('huurcedulle') tussen superintendenten
van het Ewoudsgastliuis en Jannichjen Adriaensen.
Huijden den tweeden octobris 1665 d'heren drossaert, schout, borge-
meesters ende gasthuijsmeesters in der tijt der stadt Isselsteijn op den
stadthuijse vergadert, sijn veraccordeert {=
accoord gegaan) ende
overcomen met JANNICHJEN ADRIAENSEN, weduwe van
Harman Ros, dat deselve sall wesen als dienstmeijt in het Euwouts
gasthuijs alhier ende dat op conditien nabescreven, te weten dat de
voors. Jannichjen sall goede toesicht hebben ende sorgedragen voor
de oude lieden ende kinderen in het voors. gasthuijs te deser tijt sijn-
de ende onderhouden wordende ende die noch namaels soo lange sij
in't voors. gasthuijs als meijt is dienende soude mogen comen. Item
sall gehouden wesen, gelijck sij oock beloojï bij desen, neerstich ende
-ocr page 44-
vlijtich te wesen in des voors. gasthuijs werck ende des voors. gast-
huijs oirhaer
(=nut) ende profijt soo veell in haer is soecken te doen,
gelijck een goede ende getrouwe gasthuijsmeijt schuldich is ende
behoort te doen; waervoor haer Jannichjen belooft is voor den tijt
van een geheelljaer, 'twelcke ingangh nemen sall opten len novem-
bris desesjaers
3665 ende eijndigen den len novembris 1666, een
somme van vijffendevijfiich Carolusgulden tot zost. 't stuck, te beta-
len alle halffjaer preciis een gerechte helfte, ende daer en boven noch
twee gulden tot haer kermisgelt '^°.
Item sall haer noch gegeven worden twee hembden, twee schortel-
doecken
(=schorten), tweepaer nieuwe schoenen en vrij lappen
(=leren voetstukken) onder de schoenen sonder meer. Sijn noch
conditien dat dese huijre soo lange sall duijren totdat partijen enich
van beijden deselve opseggen, welcke opse^nge t'allen tijden sall
mogen geschieden, mits dat diegene die d'opseggjnge will doen 'tselve
een vierendeeïl jaers
(= een kwartaal) voor het vertrecken sall moe-
ten doen ende sall in sulcken gevalle naer advenant des tijts
(= na
verloop van tijd) betaelt ende ontfangen moeten werden, ende in
allen anderen voorvallen sullen partijen hun reguleren
(= zich rich-
ten) nae d'ordre alhier binnen deser stadt gebruijckelijck. Tot naer-
cominge van 't gene voors. staet verbinden parthijen hare ende hare
nacomelingen in offico {=
ambtshalve), voor soo veell d'heeren voor-
noemt is aengaende, personen ende goederen, deselve onderwerpende
allen heren, hoven ende gerechten ende sonderlingh
(= in het bij-
zonder) den edele gerechte deser voors. stadt Isselsteijn, belovende
parthijen haer in den inhoude deses Vallen tijden des versacht
gerechtelijck te sullen laten condemneren
(= veroordelen). In ken-
nisse der waerheijt desen geteeckent.
In de 17de eeuw kreeg het gasthuis meer en meer de functie van armenhuis
van de diaconie, dat wil zeggen dat er tijdelijk armen van uitsluitend prote-
stantse signatuur werden opgenomen. De diaconie ging nu overnemen wat
voor de Hervorming de taak van het Heilige Geestgilde was. De verhouding
tussen diaconie en gasthuisbestuur was stroef te noemen en leidde gedurende
de 17de en i8de eeuw tot diverse 'conventies' (=afspraken)'* . Beide instellingen
fungeerden als armbesturen, beide hadden ook eigen rekeningen. Volgens
conventie van 1738 moesten ze samenwerken op het gebied van de bedeling,
maar de diakonie bleef op eigen houtje mensen extra bedelen. Een en ander is
terug te voeren op de eeuwige frictie tussen kerk en overheid.
Na uitvoerige discussies over en weer binnen kerkenraad en gasthuisbestuur
hakte dominee 's Graeuwen begin 1749 de knoop door met een puntenpro-
gramma om tot een hechtere samenwerking te komen.
Zijn motivatie luidde;
"En eijndelijk dat men ter liefde van de eendragt en om in geen eijn-
deloose en verdrietige discussien te vallen, al het voorige smoore en
47
-ocr page 45-
mn.^ "....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
17.
'De aalmoes'.
Armenzorg in de
17de eeuw.
Rembrandt,1648.
^mUané.- ^.iCfa: -tt/
daar laate, en nu voorts aan op de gelegde fondamenttm de handen
ineen te slaan om op alle moogelijke wijsen de gemeene belangens
der armen te behartigen."
Dit inzicht leidde tot de stichting van de 'Bewaarkas' (zie hieronder), maar niet
tot het einde van de onenigheid, die over de hoofden van de armen bleef spe-
len.
In een jaar werden er twee keer bedelingslij sten opgesteld, een in de winter en
een in de zomer, 's Winters werd er wekelijks brood, geld en turf om te stoken
verstrekt, 's zomers alleen geld en brood. De lijsten werden door de diakenen
in opdracht van de kerkenraad opgesteld en in de vergadering van de superin-
tendenten van het gasthuis besproken. Na 1750 waren er telkens twee afgevaar-
digden van dat college bij het opstellen van de lijsten aanwezig. Liep de bede-
ling te hoog op, dan werd overwogen de betreffende diakonie-armen in het gast-
huis op te laten nemen, zodat ze ten koste van die instelling gingen vallen. In
de praktijk werden in duurtejaren (1709, 1740-41, 1763 enz.) buitengewone
48
-ocr page 46-
'\
1
j 1^ 1
' • 1
'\
"-^t 1
18.
Brooduitdeling
in de Utrechtse
Buurkerk in de
19e eeuw.
bedelingen gedaan, dit tot woede van het gasthuisbestuur. Nadat de Bewaarkas
in 1751 was ingesteld bleven diakenen geld uitdelen, maar na 1755 horen wij
hier niets meer van. Het gasthuis had zelf ook de mogelijkheid tot buitengewo-
ne bedeling, maar dit werd altijd in goed overleg afgesproken. Naast deze offi-
ciële bedehng waren er in de meeste IJsselsteinse herbergen busjes aanwezig
waar goede giften in gestort konden worden. Deze werden door de diaconie
opgehaald. Wie in IJsselstein zijn huwelijksgelofte deed of in ondertrouw ging,
maar buiten het schoutambt of de Baronie trouwde moest een 'milde gift' aan
de armen geven (in 1762 was dit f3,- per echtpaar). Aangezien dit frequent
gebeurde, zal de opbrengst hoog zijn geweest. Ook in het gasthuis bevond zich
een armbus waar bezoekers geld in konden doen of waar overschietend geld in
werd bewaard. Dit geld was voor extraatjes. Diaconie-armen waren vrijwel per
definitie vrouw en weduwe met kinderen. Als de kostwinner eenmaal was over-
leden en de vrouw niet kon of wilde hertrouwen bleven er niet veel mogelijkhe-
den over.
VERHOUDING MET KATHOLIEKE ARMEN
De IJsselsteinse armen konden dus in tijd van nood bij kerk en overheid
terecht, maar dit gold uitsluitend voor protestanten. De RK parochie had
Armmeesters als pendant van de diaconie en verkreeg in de loop van de i8de
eeuw enige panden waar ouderen, weeskinderen en zieken werden opgevan-
gen. Deze huizen hebben nooit de status van gast- of weeshuis gekregen.
Katholieken konden dus alleen bij de kerk aankloppen; sommigen probeerden
49
-ocr page 47-
"....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds'
echter tevergeefs bij de kerkenraad geld te krijgen. Zo probeerde de weduwe
van Hendrik Schouten (Lijsje Eliëns) in 1748 om door de diaconie bedeeld te
worden, wat haar ook gelukte. Omdat de kosten opliepen verzocht de predikant
om haar in het gasthuis te laten opnemen, waarna men erachter kwam dat ze
met een katholieke man getrouwd was geweest en haar dochter katholiek had
opgevoed. De diaconie was dan ook haar tweede keus geweest omdat ze bij het
RK armbestuur nul op rekest had gekregen. Nadat men gezien had dat ze 's
zondags gewoon de katholieke schuilkerk bezocht werd haar verboden het gast-
huis te bezoeken en hield de bedeling op.
Kinderen uit een gemengd huwelijk werden vaak de dupe van touwtrekkerij.
In april 1741 had de burgemeester in de kerkenraad voorgesteld om het kind
van ene Jan Koster in het gasthuis op te nemen. Koster was katholiek en
getrouwd met een protestantse vrouw, hun kindje Barbara was protestants
gedoopt. Het gezin was het jaar daarvoor met akten van indemniteit naar
Bergambacht vertrokken, waar de vrouw overleed (een akte van indemniteit is
een verplichting tot schadeloosstellling van het ene gerecht voor het andere:
mocht iemand in een andere plaats tot armoede komen te vallen en had hij/zij
een akte in bezit dan werd het plaatselijke armbestuur geindemneerd voor de
kosten.)
Na zijn kind te hebben achtergelaten kwam Jan terug naar IJsselstein. Omdat
hij arm was besloot het bestuur eerst voorlopig zijn kind in Bergambacht uit te
besteden, waarna de kerkenraad besloot om het toch in het gasthuis op te
nemen of ten laste van de diaconie-armen te besteden. Aldus geschiedde en de
kleine Barbara werd dankzij de akte van indemniteit naar IJsselstein gebracht.
Jan werd gemaand om een gedeelte van het onderhoud te betalen, maar toen
het zover was bleek hij met de noorderzon te zijn vertrokken. Een maand later
hoorde men dat hij in Streefkerk zou zijn overleden, maar weer later had
iemand hem in IJsselstein gezien. Besloten werd om hem bij terugkomst
gerechtelijk te vervolgen, maar Jan liet zich niet meer zien. Barbara werd in het
gasthuis opgevoed en op haar vijftiende naar het weeshuis in Buren gestuurd
omdat er teveel kinderen in het gasthuis waren en Buren onderbezet was.
Indemniteit was vaak een heikel punt voor IJsselstein. In 1755 kreeg het
Ewouds bericht van het diaconie-armbestuur van Schiedam met de mededeling
dat de IJsselsteinse Adriaantje Smitman tot armoede was vervallen. Adriaantje
was een 'bedroefde weduwe', oud, blind en ziek'* . Schiedam diende een reke-
ning in van 4 jaar zorg, bedragende bijna f 85,-, maar het Ewouds reageerde
maandenlang niet, schreef toen dat men zich de zaak niet herinnerde, dat een
brief was kwijtgeraakt en dat het een zaak voor de magistraat was. Schiedam
stuurde een kopie van de akte van indemniteit uit 1741 en voelde zich beledigd.
Het Ewouds voelde zich ook beledigd omdat men vier jaar lang niets gehoord
had en gebleken was dat de kosten voor Adriaantje behoorlijk aan het oplopen
waren. Ondertussen had Adriaantje Schiedam 'gesmeekt en gebeden' om
onderhouden te blijven worden. Eindbericht was dat Schiedam een dreigbrief
schreef waarin tot betaling werd gemaand, anders zou Adriaantje worden
teruggestuurd. Het Ewouds antwoordde dat er niet meer dan 12 stuivers per
50
-ocr page 48-
week zou worden betaald, de gangbare vergoeding voor een diaconie-arme.
Hoewel deze zaak in principe onder de kerkenraad als diaconiebestuur viel,
werd het door de superintendenten van het Ewouds behandeld omdat het een
zaak van indemniteit betrof die tot de competentie van de wereldlijke overheid
behoorde.
DAGELIJKSE GANG VAN ZAKEN.
Wie in het gasthuis zat was niet per definitie arm. Als men op zijn oude dag
wel geld bezat maar geen familie (of juist een rijke familie) kon men zich als
provenier inkopen. In deze tijd was het aantal proveniers zeer gering te noe-
men. Stierf de provenier zonder erven dan ging de nalatenschap volgens ver-
stervingsrecht naar het gasthuis. Provenier is 'kostkoper', vandaar het gezegde:
'hij heeft zijn kostje gekocht'.
De meerderheid bestond in de eerste plaats uit ouderen, dan kinderen, zieken
en gewonden. Werklozen, daklozen en een enkele geesteszieke werden van tijd
tot tijd gealimenteerd. Afgezien van de bejaarden was hun verblijf altijd tijde-
lijk. Ook kwamen er van tijd tot tijd passanten langs met een briefje van een
andere diaconie of een bedelbriefje. Zo kreeg in 1758 een vrouw die de gevan-
gene van Algerijnse piraten was geweest 5 gulden en 5 stuivers uitbetaald "''^
Bedelarij en prostitutie werden overigens ten strengste afgekeurd en men liep
het risico direct de Baronie te worden uitgezet.
Vergeleken met de moderne tijd was het gasthuisregime zeer streng te noe-
men. Reglementen (die tientallen artikelen gingen tellen) werden volgens het
principe van gewoonterecht door het bestuur opgesteld: was er een mistoe-
stand, een nieuwe situatie of een lacune ontstaan, dan werd er in de vergade-
ring over besloten en werd het als item in een volgend reglement opgenomen.
Strikte gehoorzaamheid was verschuldigd aan de binnenvader en -moeder.
Deze mochten niet kwaad bejegend worden. Zonder hun toestemming mocht
men het gasthuis niet uit. Het gasthuis had een duidelijk stichtend doel dat
mede door arbeid van de bewoners bereikt kon worden. Vanouds moest een
kwart van de inkomsten die buitenshuis werden verdiend aan de vader worden
afgestaan. Wie dat geld voor zichzelf hield stond een celstraf op water en brood
te wachten.
De dagelijkse maaltijden waren omstreeks 1740 als volgt geregeld: ontbijt met
koffie en thee van 8 tot 9 uur; middagmaal van 12 tot i uur; koffie- en thee-uur-
tje om 4 uur en avondeten tussen 8 en 9 uur. Het ontbijt bestond uit boter-
hammen of een stuk brood met zoetemelkse kaas. Bij de lunch werden boter-
hammen met komijnekaas geserveerd en bij het diner boterhammen met kaas.
Wie te ziek was mocht na toestemming van gasthuismeester of buitenmoeder
lichtere kost hebben.
Wanneer sommige etenswaren te duur werden mocht de moeder het menu
veranderen. Sterke drank en roken was verboden. Om 9 uur werden de lampen
gedoofd en moest iedereen op bed liggen.
51
-ocr page 49-
iti
..in Goeds ere ende des goeden sinte Ewaids"
MENU VAN HET EWOUDS
In het voorjaar: op zondagmiddag boekweitse koeken met stroop, wie geen
stroop lust mag er boter op smeren; rest van het jaar bonen, wortelen, kool of
knolletjes, gekookt in vleesnat. Indien er pekelvlees wordt gekookt wordt deze
opgediend met appelen, knollen of 'potjebeuling' (rolpens ? leverworst in het
zuur ?)
Zondagavond:
Maandagmiddag:
Maandagavond:
Dinsdagmiddag:
Dinsdagavond:
Woensdagmiddag:
Woensdagavond:
Donderdagmiddag:
Donderdagavond:
Vrijdagmiddag:
Vrijdagavond:
Zaterdagmiddag:
Zaterdagavond:
zoete melk met gepelde gerst, rest van het jaar karnemelk
met gepelde gerst (is gortepap).
grauwe erwten (kapucijners) met vet en reuzel, rest van het
jaar koud vlees (rund, schapen of varken) met witte bonen
of zure saus; indien pekelvlees dan met wortelen,
karnemelk met gepelde gerst, rest van het jaar gepelde gerst
en zoete melk.
grutten met vet en stroop, rest van het jaar witte erwten met
vet.
zoete melk met gepelde gerst, rest van het jaar is dit met
karnemelk.
witte erwten met dobbelsteentjes gekookte rookspek, rest
van het jaar grutten met vet en stroop,
karnemelk met gepelde gerst, rest van het jaar is dit met
zoete melk.
grutten met vet en stroop, rest van het jaar grauwe erwten
met vet en reuzel.
altijd boerenkandeel (eieren, suiker en kaneel vermengd
met wijn, bier of melk).
grauwe erwten met vet en reuzel, rest van het jaar grutten
met vet en stroop.
zoete melk met gepelde gerst, rest van het jaar met karne-
melk.
grutten met vet en stroop, rest van het jaar witte erwten met
vet.
karnemelk met gepelde gerst, rest van het jaar met zoete
melk.
Onder de paupers bevonden zich ook wees- en andere kinderen die door de
ouders wegens geldgebrek niet konden worden onderhouden. Dat er ook ande-
re redenen waren om kinderen hier onder te brengen, blijkt uit het volgende.
Op 4 maart 1728 deed het gerecht van IJsselstein uitspraak in een geschil dat
door ene Jacob van Os ten behoeve van zijn dochter was aangespannen. De
gedaagde was Teunis Jorissen Both. Jacobs dochter Steventje, destijds in
Utrecht wonende, was in 1717 gehuwd met de IJsselsteiner Gerrit van den
Brinck. Al voor haar huwelijk had zij twee onechte kinderen ter wereld
gebracht. Het huwelijk zal door haar flirterig gedrag niet al te gelukkig zijn
geweest. Kort na Gerrits overlijden (rond 1723?) verleidde Steventje de jonge
52
-ocr page 50-
knaap Teunis Both en raakte zwanger. Het is aardig om de excuses van Teunis
hiervoor te lezen: hij paste 's nachts voor zijn oom op, die portier van de
IJsselpoort was. Steventje stond voor de poort en riep telkens met een andere
stem dat er volk was, zodat Teunis steeds naar beneden moest om te kijken wie
er was. De knappe Steventje kwam naar boven en wist Teunis, die zonder twij-
fel zijn drankvoorraad had aangesproken, te verleiden. Omstreeks 1725 beviel
zij (in het geheim) van het kind, dat wellicht op de stoep van het gasthuis te
vondeling werd gelegd. Het gasthuis voedde haar kind op en is er achter geko-
men wie de werkelijke vader en moeder waren. In oktober 1727 werd Steventje,
die alweer hoogzwanger van Teunis was, wegens haar 'onordentelijk leven
ende ontugtigen wandel' direct de Baronie uitgezet. Teunis, op de hoogte van
een mogelijk proces, werd die maand nog op eigen verzoek door de drost ver-
hoord, en stemde toe tot een huwelijk met Steventje. Tevens werd hij veroor-
deeld om de alimentatiekosten die het gasthuis in die jaren aan het kind had
besteed te vergoeden, alsook de meerdere kosten die 'door sijn onwilligheijd
soude komen te vallen.' Maar Both bleef onwillig en reageerde maandenlang
nergens op. Toen de gerechtsbode op 15 december bij huize Both aanklopte om
het vonnis mede te delen, deed moeder (tante?) Both open en zei: "Als hij thuijs
kompt sal ik het hem se^en".
Na twee dagen geen bericht te hebben gehad, kreeg de bode de boodschap mee
dat Theunis binnen 24 uur voor het gerecht moest verschijnen. Dus toog de
bode weer naar het huis, waarop Geertje Both weer open deed met hetzelfde
verhaal. Het moge duidelijk zijn dat de ondeugd naar zijn verbannen geliefde
was vertrokken. Daarop werd Teunis op 23 december bij verstek veroordeeld.
Wat er intussen met het kind gebeurde, is onbekend. Ruim een jaar later, in
februari 1730, schreef Steventje dat ze weer zwanger was van Teunis, maar dat
ze inmiddels-na lange tegenwerking van hem- in ondertrouw waren gegaan. Ze
verzocht het gerecht om weer naar IJsselstein te mogen terugkeren, wat haar
inderdaad werd toegestaan. Het echtpaar leefde daarna in armoedige omstan-
digheden. Teunis werd in 1739 opgepakt wegens illegaal vissen en kon pas na
een smeekbede van Steventje aan prinses Maria-Louise uit het gevang komen.
Het armenhuis had ook de taak voor zeer jonge kinderen te zorgen, die om
allerlei redenen binnenkwamen. Een schrijnend geval is dat van het baby'tje
Arnolda. Rond de jaarwisseling 1740/1741 overleed Nolletje (Arnolda)
Tijnnagel in het huis van de schout, waar ze dienstmeisje was geweest. Zoals
veel voorkwam in die tijd overleed ze kort na de bevalling. Ze kon nog net op
de indringende vragen van de vroedvrouw antwoord geven op de vraag wie de
vader was. Het kindje, een dochter, werd gezond en wel geboren en Arnolda
werd op last van de gasthuismeester begraven. Het enige dat ze achterliet
waren haar kleren, die door het gasthuis prompt werden verkocht om daarmee
het kind een tijdje te kunnen onderhouden. Besloten werd het kind te dopen
en voor de minste kosten uit te besteden.
Na de doop werd het Arnolda genoemd, naar haar overleden moeder. Ze werd
daarna door de gasthuismeester bij wijze van noodoplossing naar de vrouw van
Jan van Tonderen gebracht, die daarvoor de eerste week i gulden rekende en de
53
-ocr page 51-
ÈhX '....In Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
volgende weken i8 stuivers. Het gasthuis zat met het kind opgescheept.
Gevraagd werd aan de dominee of hij de kerkenraad ertoe kon brengen toe-
stemming te geven voor uitbesteding van het kind (dit was verplicht volgens de
conventie van 1739).
De kerkenraad liet weten dat de superintendenten tegen de persoon die
Nolletje als vader had opgegeven een proces moesten aanspannen. Het gast-
huis beloofde dat. De vader was ene )an van Os, die tijdelijk afwezig was.
Volgens de regels moest hij opdraaien voor de kosten die aan Arnolda werden
besteed. In de zomer van 1741 was hij weer thuisgekomen en ontving het gast-
huis de volgende brief van diens vader, Willem van Os (in moderne bewoordin-
gen omgezet):
"Aan de heren opperarmmeesters. Geeft ootmoedig te kennen
Willem van Os dat hij met dweftn.eid en leedwezen vernomen heeft
dat een zekere vrouw genaamd Nolletje, geboren in Wageningen, en
die als dienstmeisje bij de heer schout heeft ingewoond, van een
onecht kind bevallen was. Toen ze kort na de bevalling op sterven
lag heeft ze in barensnood mijn zoon, Jan van Os, als vader
genoemd. Ook heb ik gehoord dat de gasthuismeester mijn zoon had
aangesproken om de alimentatie van het kind te betalen en dat hij
hem anders voor het gerecht zou dagen.
Ofschoon mijn zoon bij hoog en laag heeft ontkend enig seksueel
contact met deze vrouw te hebben gehad en daar een eed op zou
zweren, toch ben ik bang dat hij wegens zijn jonge jaren soms niet
genoeg nadenkt over de zwaarte van een eed. Om die redenen wil ik
u verzoeken, dut mocht mijn zoon tegen de verwachting in toch
vader van het kind blijken te zijn, dat hij ook dan niet in staat is
om het te onderhouden. Wilt u daarom laten besluiten mijn zoon
ongemoeid te laten, waarbij ik aanbied, om alle moeilijkheden te
voorkomen inzake te ondernemen actie tegen hem, 60 Karolus-
gulden te betalen aan het Gasthuis".
Het gasthuis liet alle bezwaren direct vallen en inde het geld. Een jaar later was
het kind nog steeds niet in het gasthuis aanwezig omdat er zieken waren aan
wie de binnenmoeder veel tijd moest besteden. Ook kreeg het kind nog borst-
voeding van vrouw van Tonderen. Enkele weken later werd het kindje toch toe-
gelaten en verdwijnt zij definitief uit de notulen.
Zeer jonge kinderen vormden dikwijls een probleem. De binnenmoeder draai-
de voor de verzorging op en de eerste jaren zouden het alleen maar lastposten
zijn. Sedert 1619 bestond er een Hervormd weeshuis te Buren waar het
Ewouds een moeizame relatie mee had. Buren stelde zich star op. Kinderen
moesten een economisch (lees: nuttig) potentieel bezitten. Ze mochten niet te
jong, ziek of gehandicapt zijn. Het gasthuis moest soms met de stichtingsakte
uit 1619 schermen om het weeshuis van zijn gelijk te overtuigen. De cruciale
passage was deze:
54
-ocr page 52-
19.
Het in 1613 door
Maria van
Nassau gebouw-
de weeshuis te
Buren.
"(in het weeshuis zullen ontvangen worden) twaalf weeskinderen,
de helft knegtkens en de helfte meiskens, in egte geboren en gekomen
van eerlijke, vrome ouders, ondersaten onser steden, graafschappe
van Buiren, Leerdam, IJsselstein, en Acquoij, geen middel hebbende
hare kinders selfs te onderhouden, ten ware wij uit gratie bij speciale
acte andere geliefde te admitteren. Item dat de voors. twaalf ofte
daarna enige andere weeskinderen in't voors. weeshuis niet en sullen
aangenomen nog ontfangen mogen worden dan daartoe alvorens
geadmitteert sijnde bij ons ofte onse nakomelingen graven en gravin-
nen van Buiren"
^'^.
Pas nadat Maria-Louise van Hessen-Kassel, de gravin van Buren en altijd
behulpzame 'tante' van IJsselstein, tussenbeide kwam moest Buren buigen.
Andere kinderen hadden meer geluk. Rond 1726 bracht Liesbeth van Alphen
haar jonge kinderen wegens armoede naar het gasthuis. De vader. Jan Hendrik
Keiler, voer voor de West-Indische Compagnie. Op de terugreis uit West-Indië
overleed hij aan boord en werd het gasthuis op de hoogte gesteld. Zijn weduwe
Liesbeth hertrouwde het jaar daarop, maar overleed nog geen drie maanden
later. De gasthuismeester toog naar het kantoor in Amsterdam waar hij te
horen kreeg dat Jan zijn gage, stofgoud en 2 gouden munten aan zijn kinderen
had nagelaten. Hiervan werd f 403,- door het gasthuis op rente gezet, welke
rente jaarlijks voor de weeskinderen werd gebruikt. In 1744 was er nog maar
een kind in het gasthuis, Liesbeth, die meerderjarig geworden was. Na aftrek
55
-ocr page 53-
"....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
van al de kosten die voor de andere kinderen waren uitgegeven kreeg zij ruim
f70,- mee, wat een heel kapitaal was.
Met bepaalde ziektegevallen wist het gasthuis geen raad, zoals de geschiedenis
van Johannes van Graften aantoont.
In de koude januarimaand van 1753 werd de zwaar zieke Hendrik van Graften
naar het gasthuis gehaald, waar hij kort daarna overleed. Hendrik had een zoon
Johannes, een arme drommel van een jaar of 25 die aan toevallen leed.
Johannes ging ook naar het gasthuis, maar na een paar maanden al rapporteer-
de de gasthuismeester dat hij vanwege zijn 'kranksinnigheid en troebelen in des-
selfs harsenen'
in het gasthuis niet te handhaven was. Besloten werd om hem bij
wijze van noodmaatregel bij een boer in de Achtersloot uit te besteden. De boer
kreeg er wekelijks 26 stuiver voor, in ruil waarvoor hij Johannes een slaap-
plaats, eten, wassen en verstellen van zijn kleren moest bieden. Die zomer
bleek het fout te gaan, want Johannes moest constant in de gaten worden
gehouden opdat hij tijdens zijn epileptische aanvallen niet in de sloot viel en
verdronk. Boer Van Keulen kon dat niet opbrengen en bracht Johannes terug
naar het Ewouds. Het bestuur verzocht daarop de schout of hij in de plaatsen
van de Utrechtse heuvelrug, destijds nog uitsluitend heidegebied en geheel
zonder gevaarlijke sloten, niet een armbestuur kon vinden dat Johannes wel
wilde opnemen. Na diverse maanden van tevergeefs heen en weer reizen naar
Driebergen, Soest en Doorn werd de schoenlapper Aart Schouten in
Woudenberg bereid gevonden Johannes op te nemen. Aart bleek volgens het
Woudenbergse armbestuur een nuchter en goedaardig man te zijn die alleen
met zijn vrouw woonde en door de week altijd thuis was. Aart had meer met
het bijltje gehakt en had tot tevredenheid van allen reeds diverse armen in zijn
huis geherbergd. Maar toen hij aandrong op een lichamelijk onderzoek van
Johannes en vervolgens bleek dat hij aan de vallende ziekte leed, weigerde hij
resoluut. Het Ewouds wist twee getuigen op te roepen die verklaarden dat
Johannes een goeie jongen was die nooit moeilijkheden had veroorzaakt.
Hierdoor wist men Aart over te halen, niet nadat hij wantrouwend geëist had
in goed zilvergeld uitbetaald te worden. In oktober werd een contract getekend
dat Aart per jaar 75 gulden zou krijgen, wat toch nog duurder was dan uitbeste-
ding aan boer Van Keulen. Johannes moest zijn bed, lakens en dekens mee-
brengen. Mochten zijn kleren verslijten, dan zou het gasthuis nieuwe sturen,
alsook stof om deze te verstellen. Voorts kreeg hij een akte van indemniteit
mee, wat betekent dat het dorp Woudenberg niet voor de kosten zou opdraaien
wanneer Johannes op straat kwam te staan en tot armoe zou vervallen. Aan
Aart werden wekelijks 2 stuivers uitbetaald, tabaksgeld voor Johannes, mits die
maar hard genoeg zou werken als schoenlappersknecht en zich goed zou
gedragen (dit ondanks de getuigenverklaring!). Aart beloofde om Johannes
eten, drinken, slaapgelegenheid en wasgelegenheid te geven, zijn vrouw zou
zijn kleren verstellen.
Uit de laatste decennia van de i8de eeuw zijn er berichten dat er enkele men-
sen wegens "sinneloosheid" naar het krankzinnigengesticht ("sinnelooshuis")
in Den Bosch werden gebracht. Deze arme mensen kregen, evenals Johannes,
56
-ocr page 54-
voor ongeveer f 30,- kleding mee (Hermien van den Berg in 1771, Aaltje de
Ronde in 1774, Aart van de Wiers in 1774).
3.3 DE GASTHUISECONOMIE
Het laatste kwart van de 17de eeuw was een tijd van jaarlijkse tekorten, die niet
meer met collecten konden worden aangevuld. In 1688 werd van de diaconie
f 1000,- geleend om de nadelige saldi van de jaren 1674, 1675, 1678 en 1685
op te vullen. De diakonie leende uit tegen vijf procent, later tegen vier procent
rente. De oplossing voor dit financiële probleem kwam in de vorm van de grote
verkoop van gasthuisland in het jaar 1700 ^^
De grondprijzen waren stijgende en andere steden gingen ook over tot ver-
koop. In totaal werd 71 1/2 morgen land geveild, wat f 25.500 in het laatje
bracht. Het gasthuis behield zelf 11 morgen land, dat in tijdpacht was uitgege-
ven, alsmede enige kleine erfpachten. Deze pachtinkomsten daalden van bijna
negenhonderd tot nauwelijk driehonderd gulden per jaar.
Gedurende de 17de eeuw werd er voor het eerst op bescheiden schaal belegd.
Dit gebeurde in de vorm van obligaties, dat zijn verhandelbare schuldbewijzen.
Instellingen waren altijd op zoek naar geld en particulieren en andere instellin-
gen zagen hier een beleggingsmogelijkheid. In de 17de eeuw belegde vooral het
kapittel van Oudmunster in Utrecht enkele duizenden guldens in 'de IJssel'
(dat is: de Lopikerwaard/Baronie van IJsselstein) en het schoutambt van
IJsselstein. Deze twee instellingen beheerden het belegde geld en keerden jaar-
lijks een rente uit aan Oudmunster, welk geld o.a. werd gebruikt voor de vicarie
en de armen van het kapittel. Na de grote veiling van gasthuisgoed in 1700
beschikte het gasthuis over veel geld, dat gebruikt werd om de hoofdsommen
van obligaties, die verschillende instellingen 'sprekende' hadden op de
Baronie met de nog verschuldigde renten ineens af te lossen. Deze obligaties
werden door de rentmeester van de baron aan het gasthuis verhandeld, zodat
het gasthuis in het vervolg jaarlijks de renten inde. Dat kostte het gasthuis
ruim f 15.500,-. In korte tijd voerde het gasthuis een actief beleggingsbeleid,
dat kort na de veiling al resulteerde in een uitgezet kapitaal van enkele tiendui-
zenden guldens. Dit kapitaal vormde in beginsel een reserve voor diverse grote
en te verwachten uitgaven, zoals calamiteiten, verbouwingen enz., maar zou in
de praktijk nooit worden aangesproken. Gedurende de gehele i8de eeuw zorg-
den deze renten voor ruim de helft van de gasthuisinkomsten zonder dat het
hoofdbedrag (dat opHep tot bijna f33.000,-) behoefde te worden aangesproken.
Naast het caritatieve element was het gasthuis natuurlijk ook een reservoir van
goedkope arbeidskrachten die volgens beleid van de superintendenten zo snel
mogelijk nuttig werk moesten doen en uitbesteed moesten worden. Hiertoe
bood de nijverheid een gelegenheid. Stond Montfoort in deze tijd bekend om
zijn knopendraaiers en Oudewater om zijn lijnbanen, in IJsselstein was er
eigenlijk niets voorhanden dat tot werkverschaffing kon dienen. In dit gat
sprong de zij denij verheid.
57
-ocr page 55-
ên3 '....
in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
20.
Het spinnen van
zijde in de 18de
eeuw
(bron:
D. Diderot,
Encyclopédie).
De zijdenijverheid was rond 1650 in Amsterdam begonnen, maar kreeg een
extra impuls door de aanhoudende oorlogen die Frankrijk voerde. De aanvoer
van zijde aldaar stagneerde, de vraag naar goud en zilver bleef in die eeuwen
groot en Nederland greep zijn kans. Bovendien waren protestanten met een
industriële achtergrond door de Franse koning het land uitgezet en naar de
Republiek gevlucht, zodat kennis van zijdebewerking aanwezig was.
Doopsgezinde families voelden zich bij deze Fransen betrokken en werden
groot in de zijdehandel. Vestigingen in Amsterdam en Haarlem volgden snel.
De arbeid binnen de zijderederij was intensief en de ondernemers konden
daarom goedkope arbeidskrachten gebruiken. Zo was het stadszijdewindhuis
in Amsterdam speciaal opgezet als werkverschaffing. Vanuit Amsterdam werd
er in Utrecht een zeer moderne rederij opgezet waar reeds in 1663 de bedeel-
den van de diaconie en aalmoezenierskamer hun kinderen de 'dmperije ofte sij-
dewinderije'
moesten laten leren ^ .
De zijderederij was een moeilijk en precies vak. Ruwe zijde werd vooral uit
Italië aangeleverd waarna het afgewonden, gereinigd, gesponnen, getwijnd,
verhandeld, geverfd en geweven moest worden. Hiervan werden zijden lakens
gemaakt.
Op nieuwjaarsdag 1698 werd door de IJsselsteinse magistraat aan Jan Meijer,
meesterknecht van Johan Rademaker Daniëlszoon en Antonie Aukema, octrooi
verleend om als monopolist een zijdewinderij te beginnen in het voorste
gedeelte van het Ewouds. Rademaker was zijdekoopman in Amsterdam en
Aukema wellicht zijn zakenpartner. Het octrooi gold voor dertig jaar maar zou
na afloop wegens gebrek aan ondernemers niet worden verlengd. In 1705 wer-
den Rademaker en Aukema om onduidelijke redenen op dezelfde voorwaarden
opgevolgd door de Amsterdamse zijdereder Jacob Teyler jr. Zijn meesterknecht
of werkopzichter was Steven Biljard, gezien zijn naam waarschijnlijk een
58
-ocr page 56-
Franse Hugenoot ('Stéphane Billard'?) uit Culemborg '*''.
Deze winderij heeft 31 jaar bestaan, van 1698 tot 1729. Teyler huurde het deel van
het Ewouds voor f 30,- per jaar en huurde voor zijn opzichter een naastgelegen
huis en hofje van het gasthuis. Na 1729 bleef die daar wonen voor f28,- per jaar.
Over de droevige omstandigheden waarin men moest werken zijn we ingelicht
door een brief die Jacob Teyler jr. in 1715 aan de IJsselsteinse magistraat
schreef over het loon dat hij de arbeiders in zijn winderij moest betalen, het
zogeheten 'windloon.' Teyler zal de vader zijn geweest van de beroemde Pieter
Teyler van den Hulst (1702-1778), een doopsgezind zijdefabrikant uit Haarlem,
grondlegger van de Teyler Stichting aldaar. Jacob bezat alle kenmerken van een
pre-industriëel.
Dat er in het oude, vervallen kloostergebouw een zijdewinderij is geweest
klinkt nauwelijks voorstelbaar. Toch zaten in het voorhuis een generatie lang
weeskinderen vlak achter de ramen zijde af te winden.
Het zijdewinden was een onderdeel van de zijderederij en had wel iets weg van
het werk dat op een touwslagerij werd gedaan. Strengen bestaande uit draadjes
ruwe zijde, werden in balen aangeleverd en moesten, na gesorteerd te zijn op
fijnheid en kwaliteit, op haspels of pijpen worden gewonden en gesponnen.
Daarna werden ze gereinigd en samengevoegd (getwijnd). De draden werden
weer tot strengen verenigd (geweven) en waren dan pas klaar om verhandeld te
worden. In IJsselstein moesten de mensen de garenstreng op schijfspoelen
winden. Dit gebeurde met een spoelrad.
Alleen in de moderne rederij bezat men een grote mechanische spoel- en
afhaspelinrichting. De strengen werden vanaf een 'Spaanse bank' langs een
ringdraadleider, aan een lange stok met tegengewicht, op een spoelrad met
schijfspoelen gesponnen. De zijdewinder zat op een stoel, draaide met de rech-
terhand het spoelrad en bewoog met de linker de draad langzaam heen en weer
om de draad op de spoel van de ene schijf naar de ander te leiden en weer
terug, totdat de spoel vol was. De lange stok met draadgeleider was nodig om
de garenstreng zonder veel moeite van twee halfronde plaatjes te kunnen
afwinden. Wellicht werd er in IJsselstein ook 'gedoubleerd', dwz. het samen-
voegen van twee of meer zijden draden al naar gelang de gewenste garendikte.
Dit gebeurde met behulp van een spoelapparaat of spoelrad dat op een bankje
stond en op de schoot kon worden genomen. De spoeler draaide met de rech-
terhand het apparaat en met de linker geleidde hij de garens, komende van een
spoelenrekje voor hem, tussen de spoelschijven^ . Het was een precies werk
dat in daglicht gedaan moest worden, dus in een ruimte met grote ramen (zie
de illustratie).
Dit geestdodende, veel concentratie eisende werk werd dus door kinderen
gedaan. Hoe wrang klinkt dan de brief van Teyler waarin hij op verontwaardig-
de toon schrijft dat hij de kinderen in zijn bedrijf in Culemborg nog minder
betaalt dan die in het Ewouds en dat Amsterdam nog goedkoper is omdat hij
daar zelf toezicht houdt en de kinderen niet, zoals in IJsselstein, broddelwerk
leveren, de zijde scheuren en het werk verwaarlozen. Bovendien trad bij ver-
59
-ocr page 57-
iit
'....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewaids'
voer ook nog eens schade op en moest er hier belasting op vracht, brieven,
porti en vervoer worden betaald. Teyler moest om produktietechnische redenen
25 wielen draaiende houden, dus constant 25 kinderen aan het werk houden.
De kinderen waren alle jongens tussen de zes (!) en vijftien jaar en verdienden
tussen de 4 en 16 stuivers per week. Lammertje van zes kreeg 4 stuivers in zijn
handje en Jan van vijftien mocht 16 stuivers in zijn zak stoppen, waarvan ze
een derde mochten houden. De rest ging naar het gasthuis. Ze werkten twaalf
uur per dag behalve 's zaterdags.
Teyler beklaagde zich dat er vier jongens alleen 's winters werkten, één naar
school moest en één slechts vijf dagen kon werken. In Culemborg was het nog
erger, daar zaten heel jonge meisjes voor een paar stuivers aan het wiel te
draaien. Over de bemoeizucht van IJsselstein, dat protesteerde omdat hij veel te
weinig loon betaalde, schreef hij gebelgd:
"(het is) buijten mijn maght en schuld dat baat soekende menschen
somtijts de gemeente onrustig maaken met ongeoodooji werk en
meerder loon als volgens 't octroij werd gerequireert
(=vereist)...die
bij slechte tijden wegblijven terwijl ik dan vast gehouden ben om ten
minsten voor vijfentwintig wielen de kinderen in't werk te houden,
tot mijne schaade"
^^.
Vanaf 1715, toen er vrede met Frankrijk was gesloten en de handelscontacten
werden aangehaald, ging het achteruit met de Hollandse zijdenijverheid. De
Duitse concurrentie deed deze na 1725 de das om en betekende het einde van
de slavennijverheid in het gasthuis. Vanaf deze tijd zien we dan ook dat de con-
21.
Het weeshuis te
Buren fungeerde
tot 1971. Tot
1951 droegen de
kinderen een
uniform met op
de mouw een
oranje hoofdlet-
ter IVI (IVIaria van
Nassau).
60
-ocr page 58-
tacten met het weeshuis in Buren worden aangehaald om de kinderen aldaar te
plaatsen. De touwslagerij kwam in de i8de eeuw om concurrentieredenen niet
geheel van de grond en bleek onvoldoende werk te kunnen verschaffen, zodat
er buiten de plaatselijke ambachtsbeoefening maar weinig mogehjkheden over-
bleven. De opkomende 'hoepelbuigerij' bood nog te weinig werkgelegenheid.
In 1739 was de nieuwe baroniale korenmolen de Windotter gebouwd. De mole-
naar moest om de drie jaar (of een veelvoud daarvan), bij het ingaan van de
nieuwe pacht, f 10.13,- ( = 1° gulden en 13 stuivers) aan de rentmeester ten
behoeve van het gasthuis betalen. In 1745 wist men hier niets meer van af
omdat het slecht geadministreerd was, maar toen de pacht vernieuwd werd
kwam het in herinnering en moest de molenaar weer betalen.
Het gasthuis bezat krachtens herhaalde resoluties (bekend zijn die van 1731 en
1767) het alleenrecht binnen het schoutambt om rouwkleding te verhuren. Het
Ewouds verhuurde eind i8de eeuw een deftig rouwkleed voor f 6,-, een modale
voor f4,- en een armoedige voor f 2,-, alsook 69 rouwmantels die voor 5 stui-
vers het stuk verhuurd werden^°. Jaarhjks werd hier door de IJsselsteiners veel
gebruik van gemaakt.
In de vroege i8de eeuw werden er ook baarkleden verhuurd, in vier kwalitei-
ten: gratis/armenkleed, slecht of klein, middel en best. Over de jaren 1728-1732
is bekend voor wie deze gehuurd werden. Dit geeft een indicatie van de armoe-
de of welstand van de begraven IJsselsteiners. Voor de 175 personen die tussen
5 december 1728 en 11 november 1732 begraven zijn, werden 3 armenbaarkle-
den gehuurd of gratis verstrekt (1,8 %), 58 slechte of kleine kleden (33 %), 50
22.
Armenbegrafenis
rond 1800.
Houtgravure van
Smeeton Tilly
(Rijksmuseum
Amsterdam).
61
-ocr page 59-
Ui
..in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
van middelste kwaliteit (28,5 %) en 43 beste kleden (24,7%).
Er werden 21 (12 %) kinderen/volwassenen zonder baarkleed begraven. Ruim
een derde van de bevolking kan dus arm of weinig bemiddeld worden
genoemd. Deze periode was er nog een van relatieve welstand! Rond het mid-
den van de eeuw waren er enkele tientallen bedeelden. Na 1775 vond er een nog
grotere tweedeling plaats door instroom van rijke renteniers en een verslechter-
de economische situatie.
DE BEWAARKAS
Bij de conventie tussen gasthuis en diaconie van 20 oktober 1738 was goedge-
vonden dat alle kosten, lasten en uitgaven gezamenlijk zouden zijn en door
beide instellingen gedragen zouden worden, naar verhouding van ieders
inkomsten. Vanwege moeilijkheden met de financiële berekeningen werd in
april 1749 afgesproken dat de saldi van beide rekeningen gelijk zouden worden
verdeeld. Aldus werd op 7 november 1750 op voorstel van drost De Beaufort
een 'conservationskas' opgericht en werden in het vervolg uit die kas de tekor-
ten betaald en de winsten daarin gestort. Eén sleutel van de kas berustte bij de
kerkenraad, de andere bij de superintendenten. Bij conventie van 30 mei 1763
werd bepaald dat wanneer de kas tot f 10.000,- zou zijn aangegroeid elk van
beide partijen daaruit f 3000,- zou mogen halen. Bij beslissing van 2 januari
1770 werd nader bepaald dat die f 3000,- plus rente door elke partij als vrij
eigendom mocht worden beschouwd en niet in de rekening van iedere partij
zou hoeven te worden verantwoord. Dit was de zogeheten 'lichting' van 2 x f
3000,-. Wel moest dat bedrag intact blijven en mocht het niet vervreemd wor-
den (dwz. aan derden worden verhandeld). Tot 1780 had zo'n geval zich nog
niet voorgedaan. Naast de batige saldi van de diaconie (die van het gasthuis
waren altijd nadelig) bezat de bewaarkas voor enige duizenden guldens aan uit-
staande obligaties.
Bij conventie van 1817 (art. IV-2) werd het restant van de bewaarkas in het
fonds van het gasthuis gestort en vervolgens opgeheven. De bewaarkas zorgde
voor financiële rust en fungeerde als geldbuffer.
4. DE BATAAFSE EN FRANSE TIJD, 1795 - 1813.
In deze vrij korte periode vonden er ingrijpende ontwikkelingen op diverse
niveaus plaats. Aan de ene kant was het een revolutionaire tijd, aan de andere
kant ook een tijd van behoud van de dingen uit het verleden, zij het onder een
andere naam. Heftige woorden mondden zelden uit in geaccepteerd beleid.
In januari 1795 kwamen de Fransen IJsselstein binnen. Een deel bleef in de
stad ingekwartierd en de rest vertrok al snel richting Utrecht. Aan het einde
van die maand vond de revolutie in IJsselstein plaats. Voortaan was er sprake
van een baljuwschap voor de Baronie en een voorlopig gemeentebestuur voor
het schoutambt. Prins Willem V werd als baron direct afgezworen en met hem
de drost als diens vertegenwoordiger. Een lange periode van touwtrekken
62
-ocr page 60-
begon over de vraag onder welk gewest de (voormalige) Baronie nu viel.
Officieel was dat de provincie Holland, maar het vooruitzicht van hoge belas-
tingen hield de Baronie afzijdig. Omdat er een verdrag met Frankrijk was
gesloten, was Nederland tot 1802 in oorlog met de Franse vijanden. Na een
korte periode van vrede brak de oorlog in 1803 opnieuw uit, hetgeen in de vol-
gende jaren tot grote armoede van de bevolking zou leiden.
Voor het gasthuis was 1795 een bijzonder jaar. Uitgangspunten van de revolu-
tie waren zaken als de onvervreemdbare rechten van de mens, de soevereiniteit
van het volk, de één- en ondeelbaarheid van de staat, vrijheid en volksdemocra-
tie. Er mochten geen privileges van tirannen als Willem V blijven bestaan en de
burgerij moest in een democratische traditie opgevoed worden, waarbij de
richtlijn een door allen goed bevonden Grondwet moest zijn. De superinten-
dentie, die eertijds aan drost en gerecht toeviel, kwam nu bij het gekozen
gemeentebestuur te berusten. Ook de caritas werd nu een ambtelijke zaak, het-
geen onder meer betekende dat degenen, die zich daar mee bezig hielden nu
ambtenaren waren.
Dit nieuwe staatsgerichte denken had pas in het midden van de 19de eeuw
effect. De Bataafse en Franse tijd is dan ook vooral een periode van ideeën en
experimenten geweest, die lang niet allemaal tot wasdom kwamen. Het pro-
bleem van de armoede was daar een voorbeeld van en nam eigenlijk alleen
maar in complexiteit toe, dit natuurlijk over de ruggen van de betrokkenen zelf
In IJsselstein ontaardden de discussies over de burgerlijke vrijheden in compe-
tentiestrijd en werden de argumenten soms met de vuist op pijnlijke wijze
kracht bijgezet!
De gasthuisrekening van 1794 was een dieptepunt en liet een nadelig saldo van
over de f 4.000,- zien. Dit deed de kwestie rijzen hoe de diaconie, als partner
van de Bewaarkas, deze nadelige saldi kon blijven aanvullen. Maar eerst wer-
den er allerlei verhitte discussies gehouden over de emancipatie van het katho-
lieke volksdeel, dat honderden jaren buiten elke vorm van bestuur en macht
was gehouden. Immers, in maart 1795 hadden de Staten-Generaal de vrijheid
van eredienst voor alle burgers geproclameerd. Het nieuwe gemeentebestuur
(municipaliteit) telde diverse kathoheken die zich met recht buitengesloten
hadden gevoeld.
Op 4 augustus 1795 ontving de municipaliteit een rekest (verzoekschrift) van
maar liefst 75 katholieke personen (waaronder diverse analfabeten), met het
dringende verzoek om de Bewaarkas ten behoeve van de katholieke armen aan
te spreken, wilden ze niet van de honger omkomen. Men was van mening dat
deze kas goed gevuld was. De municipaliteit liet er geen gras over groeien en
vaardigde een paar dagen later een speciale commissie uit om een en ander in
het Ewouds uit te zoeken. De commissie bestond uit vier heren die de gasthuis-
meester dringend verzochten om de archiefkast te openen. Men trachtte bewijs
te vinden dat het gasthuis vóór de Hervorming door de katholieken was
gesticht en dat katholieke armen derhalve toegelaten moesten worden. Eén van
die commissieleden was Wolfert Beeldsnijder, een radicale dissenter die in
63
-ocr page 61-
■lit.^ '....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
deze jaren de feitelijke macht in IJsselstein zou verte-
genwoordigen.
Resultaat van dit bezoek was de conclusie dat er kort na
de Hervorming een splitsing tussen de middelen voor
diaconie-armen en katholieke armen had plaatsgevon-
den en dat de laatsten dus geen aanspraak op diaconie-
geld noch op het gasthuis konden doen gelden.
Beeldsnijder was hier niet tevreden mee en oordeelde
dat de stadsregering daar nu over kon beslissen, waar-
mee hij zich de woede van het protestantse raadslid
Willeumier op de hals haalde. In oktober kwam een
schrijven uit Den Haag waarin stond dat de municipali-
teit zich niet met de publieke armenfondsen mocht
bemoeien. Enkele maanden later werd de municipaliteit
op last van het Volk van Holland opgedragen in principe
alles bij het oude te laten totdat bekend zou zijn hoe de
verhouding van de inkomsten van diaconie en gasthuis
moest worden en hoe groot de contributie aan de katho-
lieken uit dat fonds moest zijn. De municipaliteit speel-
de deze opdracht door aan de kerkenraad, die antwoord-
de dat zij niet bevoegd was tot het nemen van financiële beslissingen.
Bovendien meende men dat protestanten en kathoHeken niet samen onder één
dak konden wonen en dat het gasthuis alleen al aan haar protestante gealimen-
teerden handenvol geld kwijt was. Alimentatie van gasthuisarmen kon in het
vervolg alleen geschieden als de diaconie over de helft van het geld in de
Bewaarkas kon beschikken.
Het gasthuis schaarde zich achter de kerkenraad en leverde aan de municipali-
teit een staat van de gelden in de Bewaarkas. Er bleek ruim f 5.000,- in te zit-
ten, waarvan de helft aan de diaconie-armen toekwam, of zelfs nog meer,
omdat de diaconie vanaf de oprichting van de kas bijna f 23.000,- had inge-
bracht om de nadelige saldi van het gasthuis te compenseren en dit een ere-
schuld betrof
Dit alles zinde Beeldsnijderniet. Hij kreeg de kwestie van de katholieken nu in
zijn schoot teruggeworpen en voelde zich van overheidswege ook al niet gerug-
gesteund. Inmiddels was hij voorzitter van de municipaliteit geworden en had
hij de belangrijkste radicaal, dr. Lycklama, politiek uitgeschakeld. In mei 1796
liet hij gasthuismeester Hugenholtz, tegen wie hij een persoonlijke wrok koes-
terde, bij zich komen om hem voor een voldongen feit te stellen: er moesten
direct zes katholieke armen in het gasthuis worden ondergebracht. Dit bleek
een eigen inititief van Beeldsnijder te zijn, die ondanks aandringen van
Hugenholtz weigerde er met de Raad over te vergaderen (overigens bleek de
Raad hem van harte daarin te steunen). Beeldsnijder had zelfs de nieuwe bin-
nenmoeder laten halen en haar ernstig vermaand deze katholieken wel te ont-
vangen en goed te verzorgen. Hugenholtz was furieus en beklaagde zich bij het
Provinciaal Comité van Holland, dat zich niet met dergelijke futiliteiten inliet.
In juni nam zijn collega-gasthuismeester Van Griethuizen ontslag omdat hij
23.
Wolfert
Beeldsnijder,
1740-1806.
Anoniem doek.
64
-ocr page 62-
niet de ambtenareneed wilde afleggen. Regentes mevrouw Beijen had vanwege
al deze problemen reeds haar functie neergelegd. Ook Hugenholtz zinde erop
ontslag te nemen, maar bleef toch aan omdat hij zich verantwoordelijk voelde
voor het gasthuis. Bovendien diende de concurrent zich aan: in augustus ver-
zocht de Raad de katholieke armmeesters om 3 regenten en regentessen voor
het Ewouds te nomineren, waarvan er twee gekozen zouden worden. Al maan-
den vóór deze nominatie gedroeg de vrouw van timmerman Van Spanjen zich
reeds als regentes en beschouwde zich als opvolgster van mevrouw Beijen. De
Kerkenraad weigerde de keuze uit de nominatie te doen, de directie (dagelijkse
leiding) werd overgelaten aan de katholieke werkmeid (die de taak van de
zojuist overleden binnenmoeder had overgenomen), zodat er sprake was van
een merkwaardige patstelling. Een nieuwe katholieke gasthuismeester kwam
er niet en Hugenholtz zou tot zijn dood de enige 'directeur' blijven. De zes
katholieke bejaarden bleven in het gasthuis. De zeer nadelige rekening van
1795 kreeg Hugenholtz nergens vergoed, hij werd van het kastje naar de muur
gestuurd. Met Beeldsnijders macht was het in de zomer van 1798 evenwel
gedaan. Tegelijk met de val van het radicale 'Uitvoerend Bewind' vielen ook
Beeldsnijder en de zijnen, die in een bron 'geweldenaren' werden genoemd.
Hugenholtz werd zowaar tot municipaal gekozen en bleef nog jarenlang een
vinger in de gemeentepolitieke pap houden. Dit is het gasthuis uiteindeHjk ten
goede gekomen. (NB: de revolutie van 1795 werd in 1819 een 'heilloze omwen-
teling' genoemd.)
In de periode 1795-1803 trad een verslechtering van de financiële situatie van
het gasthuis op. De financiële band met de diaconie, die vooral in de Bewaar-
kas tot uiting kwam, werd op een laag pitje gezet. Goederen en effecten werden
verkocht, maar toch bleef een chronisch nadelig saldo optreden. Bovendien ver-
armde de bevolking, stegen de prijzen en moesten er meer oude lieden worden
opgenomen. Dit bracht het gemeentebestuur ertoe om in januari 1803 een
voorstel bij het Departementaal Bestuur van Holland in te dienen dat een
opvallend modern karakter had. Wegens ambtelijke haarkloverij was dit voor-
stel in eerste instantie afgewezen, maar werd in oktober van dat jaar toch goed-
gekeurd.
Het was een voorstel om het gemeentebestuur, gedurende twee jaar (1803-
1805) kleine directe belastingen te laten heffen ten gunste van het gasthuis.
Het gasthuis mocht belasting innen van hondenbezitters, van kooplieden,
schippers, kermisexploitanten, herbergiers, over begrafenisrechten, op het ver-
huren van rouwmantels en aan het luiden van klokken. Het was een combina-
tie van oud en modern. Wegens de slechte financiële toestand werd een ver-
zoek tot verlenging met nog eens twee jaar (1805-1807) gehonoreerd.
Deze belasting vormt een aardig hoofdstuk in de geschiedenis van het Ewouds.
Op 20 oktober 1803 had het Departementaal Bestuur van Holland het gasthuis
octrooi verleend twee jaar lang een belasting op honden, turf en steenkool te
heffen. De honden moesten met loden penningen worden voorzien: alleen al
in 1803 werden 16 loodjes gekocht voor een totaalbedrag van f 24,- en 5 stui-
vers. Voor het ontvangen van deze belastingen moest de onderschout worden
betaald (f 23,-), een bedrag dat van de totaalinkomsten van f 230,- werd afge-
65
-ocr page 63-
"....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
trokken. Omdat de inkomsten bleven verminderen werd in november 1805 dit
octrooi voor nog eens twee jaar verlengd. Deze keer liep de belasting indirect
via de gemeente ''. Onder koning Lodewijk werd dit merkwaardige octrooi
ingetrokken. IJsselstein had hiermee niet de primeur op hondenbelasting. Al
in 1753 werd ten bate van het weeshuis in Goes een dergelijke belasting gehe-
ven. Deze belasting, vermoedelijk afgekeken van Engeland, werd in de Bataafse
tijd algemener. Doel was het voorkomen van hondsdolheid. In 1797 begon
Amsterdam met deze heffing en Den Bosch volgde in 1804: in deze steden
kwamen de inkomsten wederom ten bate van het weeshuis '^.
Het gasthuis bezat in deze jaren nog maar 11 morgen land dat voor bepaalde
tijd verpacht werd. Daarnaast liepen er nog diverse erfpachten die weinig ople-
verden.
De rekening van 1810 liet een nadelig saldo van bijna zeshonderd gulden zien
dat niet meer uit de Bewaarkas kon worden aangevuld. Dit nadelig slot kwam
door de vermindering van de inkomsten uit effecten. Het gasthuis had welis-
waar bijna f27.000,- uitstaan, maar dit stond ten laste van de Baronie, en dat
was sinds 1798 een opgeheven bestuurseenheid. De financiële afwikkeling van
de schulden van de Baronie zou zich jaren voortslepen, tot nadeel van het gast-
huis. Normaal werd er jaarUjks meer dan f 1050,- rente getrokken uit deze obli-
gaties, maar in september 1808 had koning Lodewijk Napoleon de gehele
schuld van de Baronie per decreet bij de Nationale Schuld gevoegd. Concreet
betekende dit voor het gasthuis dat er in de jaren 1809-1813 certificaten of
schuldbewijzen werden uitgegeven. Bovendien werd de rente in 1810 door
Napoleon getiërceerd, dwz. dat slechts een derde deel van deze certificaten
werd uitbetaald. Het gasthuis derfde daardoor jaarlijks f700,-! Als tegemoetko-
ming van deze te voorziene problemen schonk Lodewijk tijdens zijn bezoek
aan IJsselstein het gemeentebestuur f 2000,- ten behoeve van het gasthuis.
Kort daarvoor was het Ewouds al genoodzaakt om het eigen pachtland in zijn
geheel te verhypothekeren bij de rijke Evert Paauw in Vleuten, die er jaarlijks 5 %
rente van beurde, welk geld het gasthuis bij wijze van aflossing betaalde. Dit
bracht direct f 3000,- op maar betekende ook een jaarhjkse uitgave van f 150,-.
Het pachtland was in deze moeilijke tijden meer een last dan een lust, de pacht
werd vrijwel niet meer betaald. De aflossing aan Evert kon niet betaald worden
en de schulden hoopten zich in 1811 op tot meer dan 1450 gulden. Eind 1811
werd deze noodlijdende situatie aan het gemeentebestuur gecommuniceerd,
die het gasthuis tegemoet kwam met het bedrag dat de koning in 1808 had
geschonken. De vijandelijke sfeer van de jaren 1795-1798 was verdwenen.
De begroting over het jaar 1814 is bewaard gebleven en biedt een aardig inzicht
in de situatie van het laatste jaar onder de Fransen. Deze was immers nog in
1813 in het Frans opgesteld. Totale inkomsten bedroegen f1189,- ^^i totale uit-
gaven werden geraamd op f 1875,- zodat er een tekort van f 686,- was. De
meeste inkomsten kwamen uit de verhuring van land, renten uit obligaties (zij
het dat deze getiërceerd waren) en van de diaconie. Het meeste geld was men
kwijt aan levensmiddelen, verwarming, belastingen en aflossing. Dat jaar
bewoonden slechts 5 diaconie-armen het gasthuis".
66
-ocr page 64-
5- NA DE FRATSrSE TIJD, igDE EEl_rW, 18x4 - I9OO.
5.1 ORGANISATIE
Na de ondergang van Napoleon en de verdrijving van de Fransen werd
Nederland een monarchie en werden de gemeenten volgens de nieuwe grond-
wet georganiseerd. IJsselstein werd in 1814 een plattelandsgemeente binnen de
provincie met een benoemde burgemeester en een gekozen raad. Van 1814-
1817 vond er een reorganisatie plaats waarna er duoburgemeesters werden
benoemd.
In februari 1817 was de tijd rijp voor een nieuwe conventie tussen de stadsrege-
ring als superintendenten van het gasthuis en de Hervormde Kerkenraad (zie
bijlage 4). Doel was om het algemeen belang van de IJsselsteinse protestantse
armen te behartigen door nu goede afspraken te maken. Er werd geregeld wie
er nu precies diaconie-armen waren en wie gasthuisarmen. Het gasthuis
mocht afhankelijk van de jaarinkomsten een aantal oude lieden, kinderen van
6 tot 10 jaar en zieken herbergen.
Zouden de inkomsten jaarlijks met meer dan f 90,- toenemen dan was het
Ewouds verplicht voor dat bedrag naar evenredigheid een extra persoon op te
nemen. Alle overige armen zouden door de diakonie bedeeld worden, waarvoor
een gemeentesubsidie van f 600,- werd gegeven. Belangrijk was dat de diaco-
nie armen in het gasthuis mocht plaatsen mits daarvoor betaald werd. Tot deze
categorie behoorden ouderen, wezen en verlaten kinderen. Voor kinderen tus-
sen de II en 18 jaar werd niet betaald omdat zij direct door het gasthuis te werk
werden gesteld en een kwart van hun loon moesten inleveren.
Werden de diaconie-armen te duur (bijv. door langdurige ziekte) dan nam het
gasthuis ze voor f 2,- per week op. Het gasthuis zou door vier regenten
bestuurd gaan worden, waarvan er twee uit de stadsregering door dat college
zelf werden gekozen, een lid van de kerkenraad werd door de raad zelf geko-
zen, en een Hervormde protestant, ook te benoemen door de kerkenraad, maar
die geen lid van de stadsregering of de kerkenraad zelf mocht zijn. Het voorzit-
terschap werd roulerend om de drie maanden waargenomen. Verder behoor-
den tot het gasthuispersoneel een gasthuismeester, een vader en moeder en
twee regentessen.
Het belang van deze conventie was groot omdat de overheid hier duidelijk in
zijn onmiddellijke caritatieve taak terugtrad en het Ewouds een particuliere
instelling van 'weldadigheid' werd.
In februari 1817 waren de volgende personen in het Ewouds aanwezig:
Personeel:
1.   Binnenvader Dirk de Jong.
2.  Binnenmoeder Jannetje Edelhof
3.   Dienstmeisje voor de kleding Dieuwertje Schik, die Rooms is.
4.  Dienstmeisje Aartje Wittebol, ook voor de kleding.
67
-ocr page 65-
'....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
24,
'De gift'.
Tot ver in de
19de eeuw
bestond de
enige hulp aan
minder draag-
icrachtlgen uit
giften van wel-
doeners die uit
de bovenlaag
van de bevolking
kwamen.
Veelal deden zij
hun werk in de
anonimiteit.
Ouden van dagen:
5.    Elisabeth de Jongh.
6.   Elisabeth Noordman, weduwe van de koster, die f75,- per jaar betaalde (was
provenierster).
7.   Hanna Spijkers, weduwe Aart van Woerden.
8.   Jan Schagen, van de diaconie, betaalde f 2,- per week.
9.   Louis Egmond, provenier, betaalde 15 st. per week.
10.  Dirk Hagemeijer.
11.  Willempje Middelkoop, provenierster.
12.  Aartje van Nooij, van de diaconie, betaalde 12 st. per week.
13.  Jan van Nooij.
Van de 9 gealimenteerde personen waren er 4 gasthuisarmen, 3 proveniers en
2 diaconie-armen. Jan van Nooij was op voorspraak van diaken K. Sanderson
aangenomen, maar zijn familie weigerde voor hem te betalen, zodat hij het
gasthuis een daalder per week kostte. Daar werd met Sanderson ernstig over
gesproken. Besloten werd om een collecte voor Jan te houden bij de
Hervormde gemeente, wat voldoende opleverde.
Gasthuismeester was dr. J.B. Snellen, die de in 1816 overleden Johannes
Hugenholtz opvolgde.
Het aantal proveniers bleef gering. Zij waren veelal van buiten IJsselstein
afkomstig. Kost-en-inwoning en verpleegkosten werden door familie betaald.
Ook katholieken mochten provenier worden, maar wel tegen aanzienlijk hoge-
re kosten (f 800,-). De kosten bleven de gehele 19de eeuw vrijwel gelijk. Als
68
-ocr page 66-
voorbeeld van een kostkoperschap geldt Catharina Langenberg uit Amsterdam
die in 1820 verzocht provenierster te mogen worden. De regenten stelden de
volgende voorwaarden: ze moest een schriftelijke getuigenis van protestantse
gezindheid en goed gedrag overleggen. De kosten waren wekelijks f 3,-, per
kwartaal te betalen, waarvoor iemand borg moest staan. Zij moest zich schik-
ken in het normale gasthuisregiem, maar ze mocht wel bij de moeder aan-
schuiven. De moeder moest een kamertje als woning voor mevrouw Langen-
berg inrichten.
Voor eigen rekening kwamen kledingkosten, extra medische hulp en alles wat
zij meer zou verlangen. Bij intrek moest ze een uitzet meenemen, te weten 4
beddenlakens en 4 slopen, een paar nieuwe gordijnen voor de bedstee, 4 hand-
doeken en I tinnen waterpot. Deed ze dit niet, dan moest ze 4 dukaten (is f 10,-)
betalen voor een standaarduitzet. Als ze langer dan een halfjaar in het gasthuis
bleef zouden haar spullen direct aan het gasthuis vervallen. Catharina had geen
verplichting om te werken.
Als voortvloeisel van het patriottisch erfgoed van de jaren 1780 groeide het
besef van een nationale volksontwikkeling van de armen, dat gestalte kreeg in
lokale takken van de 'Maatschappij tot 't Nut van het Algemeen', hetgeen in
februari 1819 leidde tot een gecombineerde IJsselsteinse en Jutfase afdeling.
Afdelingsleden hadden bemoeienis met het gasthuisbestuur of waren daar lid
van.
De Armenwet, voortvloeiende uit de Grondwet van 1848, werd afgekondigd op
28 juni 1854. Kenmerk van deze wet was dat de overheid zich terugtrok,
armenzorg werd overgelaten aan kerken en het particuliere initiatief
Dit proces was reeds ingezet in 1817. Krachtens artikel 2 van de Armenwet
(1854) was het gasthuis een Godshuis (niet zijnde een ziekenhuis of gesticht
voor krankzinnigen), behorende tot de instellingen van weldadigheid. Bij een
nieuwe conventie van 1859 kwam er een bestuur van uitsluitend hervormde
kerkleden en trok de overheid zich volledig terug. De functie van gasthuismees-
ter werd afgeschaft (de laatste meester was misschien G. van Os, nog vermeld
in 1852). Na de Franse Tijd kwamen er instellingen van 'Burgerlijk Armbe-
stuur' in gemeenten met meer dan 3000 inwoners. In IJsselstein was dat het
geval na 1833.
In 1818 werden de akten van indemniteit afgeschaft bij wet op het domicilie
van onderstand: voortaan ondersteunde elke gemeente een persoon van elders
als hij een aantal jaren in die gemeente had gewoond en 4 jaar of langer belas-
ting had betaald. Krachtens het Burgerlijk Wetboek van 1838 werd de taak van
de weeskamer, in IJsselstein een zaak van diaconie en gasthuis, overgenomen
door het vredegerecht.
De inwoners van het Ewouds waren tussen 1852 en 1872 onder te brengen in
drie categorieën. Ongeveer de helft van hen waren uitbestede diaconie-armen
van IJsselstein, vaak ouderen die dikwijls verpleegd moesten worden en enkele
weeskinderen. Was men in staat tot werken, dan werd men bij een werkgever
uitbesteed. Dan volgden de proveniers: inkoop door familieleden, ziektekosten
voor eigen rekening. Zo werd Arie Reijmers door drie familieleden, allen schip-
69
-ocr page 67-
ên.^ '...i
in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
Voorwaarden enz. voor opname als Provenier
in het Ewouds-Gasthuis te IJsselstein.
1.   Bewijs van een Geneeskundige, dat de personen niet aan ziels- of lichaamsziekten lijden,
noch buitengewone verzorging of hulp noodig hebben.
2.   Idem, of van twee andere vertrouwde personen, dat zij van een goed humeur zijn.
3.    Voorzien van het noodige linnen en kleederen.
4.   Onderworpen te blijven en mede te werken aan de goede orde in het Gesticht, waaronder
ook uitdrukkelijk wordt verstaan het deelnemen aan de Godsdienstoefeningen, zoowel in
het Gesticht als in de Ned. Herv. Kerk te IJsselstein.
5.   Zekerheid (mondeling of schriftelijk) door een solied bekend persoon, van vooruitbetaling
per kwartaal, van / 52,—, verpleeggeld. Alsmede / 20,— Entreegeld voor beddegoed, tenzij
dit in voldoenden en goeden staat wordt medegebracht, en / 10,— per jaar, bij vooruit-
betaling, voor kleeding, tenzij daarvoor voldoende wordt gezorgd.
6.   Bij extra voeding, eieren enz., pro rata de helft dezer kosten,
7.   Geen teruggave, verantwoording enz. enz. heeft plaats, in welk geval ook hoegenaamd, van
betaalde gelden, mede- of ingebrachte roerende goederen, gereed geld enz. enz.
8.   Bij overlijden, de betaling der kosten van een hoogst eenvoudige begrafenis.
9.   Geneeskundige hulp en geringe verpleging in het Gesticht is onder de inwoning begrepen.
Buitengewone gevallen, extra middelen, verpleging enz. moeten worden vergoed.
10.   Wegens onredelijk gedrag enz. enz. geschiedt onverwijld verwijdering uit het Gesticht,
uitsluitend naar beoordeeling van Heeren Regenten, die mede zich voorbehouden de toe-
passing en beslissing van al het vorenstaande, zonder eenig verder beroep of tegenspraak
van iemand.
25.
Proveniersvoor-
waarden uit een
gedrul<te folder
van rond 1910.
70
L
-ocr page 68-
pers, onderhouden. Ook een diaconie-arme kon provenier worden, als hij vol-
doende verdiende bij een baas. Enkele proveniers betaalden de inkoop uit eigen
zak, waaronder J.F. Huffermans die na zijn pensionering als vader een comfor-
tabel bestaan had en daar veel geld voor over kon hebben. Kinderen konden
ook proveniers zijn, dikwijls in geval van ziekte. Kon een provenier niet meer
betalen en was hij of zij ziek, dan werd hij diaconie-arme. (NB: in de 20ste
eeuw werd dikwijls voor proveniers betaald door de diakonie van de thuisge-
meente en door werkgevers bij wijze van pensioen.) Ten slotte waren er men-
sen die door het Burgerlijk Armbestuur waren geplaatst (niet-protestant), deze
moesten werken voor de kost. Een deel van het werkloon verviel aan het gast-
huis. Na 1853 werden er geen katholieke ouderen meer in het Ewouds opgeno-
men. Katholieken hadden een lange weg van emancipatie afgelegd en mochten
nu eigen stichtingen voor ouderen oprichten. Het aantal gasthuisbewoners
bleef laag: in 1860 maar 13 personen. De maximale capaciteit lag op 15 personen.
Tot eind 1859 traden enige particulieren op als begunstigers van de diaconie
door een kwartaalbijdrage te leveren als tegemoetkoming in de kosten voor de
in huis geplaatste diakonie-armen. Dit waren de IJsselsteinse protestantse nota-
belen, zoals de notaris en echtgenote, de twee predikanten, freule Strick van
Linschoten, haar zoon, baron Van Heemstra, de stadsdokter en enkele gegoede
middenstanders. In december 1859 kocht de diaconie deze contributies af voor
een standaard bedrag per volwassen diaconie-arme ( f1,50 per week). Wel ble-
ven enkele particulieren (waaronder de rijke freule Strick) geld schenken.
5.2 ECONOMIE
Het gasthuis was verarmd uit de jaren van de Franse inlijving gekomen, maar
schuldsanering volgde al vrij spoedig na de vrijwording van Nederland. Al in
1814 werd er aan de nieuwe Gedeputeerde Staten van Utrecht verzocht om de
II morgen gasthuisland binnen de gemeente IJsselstein, die in 1808 verhypo-
thekeerd waren, te mogen verkopen ter aflossing van de f 3000,- aan hypo-
theek. Het land bleek meer een lastenpost dan dat er inkomsten uit voortkwa-
men. Door Gedeputeerde Staten van Utrecht werd dit verzoek begin 1815 geho-
noreerd en werd een deel van het gasthuisland (dat in zijn geheel al verhypo-
thekeerd was!) verkocht. De schuld aan Evert Paauw kon hiermee worden afge-
lost. Wel werden de kleine erfpachten in Benschop en Noord-Polsbroek voor
een deel behouden. De uitstaande effecten, die in 1808 bij de Nationale Schuld
waren gevoegd, bleven ten laste van de staat uitstaan maar in 1814 vond er een
nationale schuldconversie plaats: de staatsschuld werd omgezet in een schuld
met een uniforme rente van 2,5%. Voor de aflossing van het enorme bedrag
werd in 1822 het amortisatiesyndicaat door de koning opgericht, dat tot 1841
bleef bestaan. Dit syndicaat veilde domeingoed, waaronder veel goed van de
voormalige baron van IJsselstein. In de praktijk betekende dit dat het gasthuis
dezelfde hoofdsom in effecten bleef behouden en er jaarlijks een rente van
2,5% uit trok. Dit hield wel een inkomstenverlaging in, want vóór de annexatie
van Nederland door Napoleon in 1810 was dit percentage 4%. Dit alles liep via
de beurs in Amsterdam en werd uitbetaald door een effectenkantoor aldaar.
71
-ocr page 69-
...in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
'..i',li.'
26.
Beeld van de
19de-eeuwse
weldadigheid:
regenten
die aalmoezen
uitdelen.
Gravure in
Hildebrand,
Camera Obscura
(Haarlem,1884).
Afgezien van de begroting voor 1814 zijn er voor de rest van de 19de eeuw
slechts de gasthuisrekeningen van 1852-1872 overgeleverd waaruit we het eco-
nomisch-sociale leven enigszins kunnen destilleren. Ter illustratie nemen we
het boekjaar 1865. Dat jaar begon met een batig saldo van f123,-.
Administrerende regenten waren uitsluitend van de Hervormde gemeente, per
kwartaal respectievelijk: ds. G.J. Brandt Wijsmuller, L. de Veije, notaris
H.D.G.A. Immink en J. van der Roest Czn. Ten kantore van Immink werd de
verzekeringspremie betaald, wellicht voor de inboedel.
De gasthuisbewoners zijn ons allen bekend: in totaal 13 personen, waarvan er 2
in de loop van het jaar overleden. Er waren 3 proveniersters, de zusters Jansje
en Lotje de Ruiter en mevrouw Vermeulen, ook wel weduwe Soeters. De dames
De Ruiter werden door hun Utrechtse vader onderhouden. Jansje, de oudste,
was al vóór 1852 ingekomen en zou in oktober 1868 vertrekken. Zus Lotje was
de jongste en verbleef van 1861-1866 in het Ewouds. Beide waren in deze tijd
volwassen vrouwen. Vader De Ruiter betaalde per kwartaal f 81,25 voor zijn
dochters, nl. voor Jansje f3,50 en voor Lotje f2,75 P^'^ week. Deze twee dames
waren nichtjes van gasthuisvader W. de Koff, die van tijd tot tijd aan hun ah-
mentatie meebetaalde. De weduwe Soeters werd door haar broer Vermeulen,
ook uit Utrecht, vanaf mei 1862 onderhouden en zou in de zomer van 1866
komen te overlijden. Wekelijks kostte zij f 2,75 aan kost en inwoning. Naast
deze proveniersters werden er 5 personen door de diaconie uitbesteed voor f
1,60 per week en één voor i gulden per week. Het normale kwartaalbedrag
bedroeg dan f117,-. Deze personen waren:
1.  J. van Bekkum, ingekomen 1855, overleden 1866.
2.  weduwe Den Hartog, ingekomen 1856, overleden 1867.
3.  W. Zijderveld, ingekomen 1859, overleden 1865.
72
-ocr page 70-
27.
Links: Notaris
H.D.G.A. Immink
(notaris van 1844
tot 1880) rond
zijn 65e jaar en
rechts zijn zoon
Nicolaas Immink
(notaris van 1880
tot 1893) rond
zijn 20e jaar.
Beiden waren
regent van het
gasthuis.
4.  mevrouw Zijderveld, ingekomen 1859, overleden 1872.
5.  I. Oosterbeek, ingekomen 1864, overleden 1866.
6.  weduwe Kipperman, ingekomen 1864, overleden 1866.
In het beruchte cholerajaar 1866 zijn er dus 4 personen overleden.
Naast deze personen werden er zieke kinderen verpleegd, nl. vier kinderen van
F. de Lange voor 80 cent per week. Eén kind overleed in december 1865. Dat
jaar waren er geen mensen van het Burgerlijk Armbestuur in het Ewouds ge-
plaatst, maar in januari 1866 kwam er wel iemand binnen die het bestuur f 1,25
per week kostte alsmede f 10,- kledinggeld bij opname. Mensen die door het
Armbestuur werden geplaatst moesten bij gebleken geschiktheid werken voor
de kost en een deel aan het gasthuis afstaan. Sinds de Armenwet ontving het
gasthuis geen gemeentesubsidie meer en sinds de conventie van 1859 geen
donaties van particulieren. Deze lacunes werden grotendeels opgevangen door
de diaconie (zie de vorige paragraaf).
Naast deze inkomsten ontving het Ewouds geld uit obligaties, kleine erfpachten
uit land in Noord-Polsbroek en de verhuring van de asvaalt op de Hooge Waard.
Begrafenisrechten werden gevormd door een bijdrage van de familie van de be-
gravene aan het gasthuis en konden variëren van f i,- voor een arm kind tot f 16,-
voor een welgestelde volwassene. In 1865 werden er 32 personen begraven
waarvan er maar liefst 22 kinderen waren. Vader De Koff trad op als betaald
grafbidder. Blijkbaar was dit in 1803 verkregen recht, als opvolger van de ver-
huur van rouwkleding, bestendigd. Dat jaar waren er geen inkomsten uit werk:
proveniers/sters hoefden niet te werken en de diaconie-armen waren bejaard.
Van de totale inkomsten van f 1850,- kwam 32,2 % van renten uit obligaties (er
73
-ocr page 71-
in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
28.
Op de voorgrond
het witte huis in
de Kloosterstraat
dat in
1877 werd
gekocht als
woning voor de
'vader' en 'moe-
der' van het
gasthuis.
De achterzijde
grensde aan het
gasthuis,
(foto uit de 60-er
jaren).
stond een kapitaal van f23.400,- uit), 29,6 % van de diaconie, 25,3 % van pro-
veniers, 6,6 % van het batig saldo 1864, 6,1 % van begrafenisrechten en 0,2 %
van erfpachtjes.
Van het bezoldigde personeel verdiende vader W. de Koff jaarlijks f 100,-. Hij
wist zijn traktement belangrijk aan te vullen met emolumenten als aanspreker
en lijkbidder (het gasthuis betaalde voor zijn patent of vergunning), als schoon-
maker van het huis en als leverancier van grote hoeveelheden aardappelen en
inmaakgroenten. Dit ondanks het feit dat het sinds 1819 voor het personeel ver-
boden was om een economische band met het gasthuis te hebben. Daarnaast
74
-ocr page 72-
ontving hij een nieuwjaarsfooi en deed hij van tijd tot tijd kleine, extra betaalde
klusjes, zoals het behangen van een kamer. Veel geld werd hem bij wijze van
voorschot gegeven, bijvoorbeeld om kinderkleding te kopen en winterprovisie
in te slaan. Niet duidelijk is of hij hier kwitanties voor overlegde dus hoe groot
de controle op deze uitgaven was. Ander personeel was de bode G. van Os
Wzn. die jaarlijks f40,- verdiende, de arts dr. Hogendoorn die jaarlijks f55,-
aan traktement kreeg en catechiseermeester Heijnes die f25,- ontving. Van de
gemeente-ontvanger huurde het gasthuis jaarlijks voor f 12,- een kamer achter
de stadswaag. Wellicht dat hier de vader met zijn gezin woonde. In 1877 werd
voor vader en moeder een pand in de Kloosterstraat aangekocht.
Bij de IJsselsteinse middenstand werd maandelijks gemiddeld voor nog geen
f 100,- gekocht. Vaste leverancier was de wasbaas/linnenbleker M. Garskamp.
Kapper A. Raadgever knipte de bewoners. Beiden werden per kwartaal betaald.
Een bijzondere uitgave dat jaar was voor het maken van een nieuwe waterput.
Hier volgt een lijstje van middenstanders:
Levensmiddelen:
Slagers:               H. en B. Groeneveld, H.A. van Os en J. Bos.
Grutters:              E.G. Lutteken en G.W. van Zwieten.
Kruideniers:         J. Bosch en G.W. van Zwieten.
Koffie:                 ].]. Groenhoff.
Zout:                  de weduwe J. Beelo.
Melkboeren:         H. en D. Berg.
Boter:                  J. Oskam en de weduwe Verweij.
Tarwe en koren:    J.I. Bergman in Amerongen.
Aardappelen:       vader W. de Koff, J. Ruve, J. Oskam en J.I. Bergman.
Ambachtslieden:
Metselaar:            A. van Woerden.
Timmerman:       B. van Woerden.
Schilderwerk:       weduwe Niessen en A. van Zelm.
Smid:                 A. Hoogendoorn.
Loodgieter:           J. Kranenburg.
Houtleverantie:    R. Verschuur.
Verwarming:
Petroleum:           J.J. Groenhoff.
Steenkool:            H.J. Roesteen en W. Batenburg.
Turf:                   A. Ruis.
Van de jaaruitgave van f1558,- werd 45 % aan levensmiddelen, 30 % aan perso-
nele kosten (incl. voorschotten aan de vader), 10 % aan ambachtslieden, 7 %
aan wassen en bleken, 6 % aan verwarming en 2 % aan diversen (kapper, huur
en assurantie) besteed. Deze verdeling zal vrij uniform zijn voor de tweede
helft van de 19de eeuw.
75
-ocr page 73-
ÈhX "....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
6. TWINTIGSTE EEU^W TOT 1953
6.1
GASTHUISGEBOUW
Het oude gebouw aan de Benschopperstraat 43 was ondanks aanzienlijke repa-
raties in voorgaande eeuwen nog steeds zeer slecht. Weliswaar was de huizen-
rij vóór het gebouw afgebroken, zodat er een open ruimte naar de straatkant
kwam die afgesloten werd door een hekwerk, maar Mariënberg bleef een van
de oudste en bouwvalligste gebouwen in de stad. De voormalige kapittelzaal
was gemeenschappelijke of grote zaal waar aan de grote tafel werd gegeten.
Naast deze tafel stond een kleinere waar de vader en moeder met hun gezin
aten. Er stond een grote kolenkachel die het gehele vertrek moest verwarmen,
's Winters waren daar de meeste oudjes te vinden. Deze zaal was ongezelhg
ingericht: er was geen vloerbedekking en geen tafelkleed. Voor het eten moes-
ten de oudjes zelf hun stoelen meebrengen. De middeleeuwse gebogen kloos-
terramen en kozijnen waren zeer slecht en konden elk moment uit de spon-
ning vallen. De keuken was klein en was niet van een warmwaterkraan voor-
zien, zodat alles op het vuur moest worden verwarmd. Ook waren er geen huis-
houdelijke apparaten. De verlichting was sinds het begin van de eeuw elek-
trisch en werd door de PUEM verzorgd. De oude, nog onverlichte kloostergang
stond vol met voorraden.
In de winter werden er aardappelen opgeslagen. In een proviandkast werden
de vleeswaren ongekoeld (en dus gezouten) bewaard. Op de bovenverdieping
waren twee gescheiden slaapzalen waar tevens kasten stonden voor de eigen-
dommen van de bewoners. Deze konden worden afgesloten, maar soms paste
een sleutel op meerdere kasten. In het gasthuis waren ook echtparen opgeno-
men maar zij mochten niet samen slapen. Een klein fonteintje bood was- en
scheergelegenheid. Ook op de gangen stonden wat kasten. De slaapzalen had-
den geen vloerbedekking en waren bitter koud. De enige ventilatie kwam van
een houten luchtkoker. Raampjes konden niet meer open en zaten onvast in de
sponningen. Door kieren drong 's winters stuifsneeuw binnen. W.c.'s en
waterkranen raakten snel bevroren. De nok van het gebouw was als bovenzol-
der verhuurd. De twee oude cellen op de begane grond waren als w.c.'s inge-
richt en bevatten nog steeds de oorspronkelijke loodzware deuren. Daaronder
bevond zich een beerput die jaarlijks voor f 6,- geledigd werd en waarvan de
inhoud over het boerenland werd verspreid. Een kamertje diende om de men-
sen wekelijks op te vangen wanneer de grote zaal geschrobd werd. De zieken-
zaal was zeer klein en diende tevens als linnenkamer. De moeder moest hier
de was sorteren die van wasserij Rijnzicht kwam. Het diende tevens als mortu-
arium, bij welke gelegenheid een laken ter afscheiding werd opgehangen. Door
dit kamertje kon men van de grote zaal naar de keuken lopen. Achter het
gebouw lag het pand Kloosterstraat 3 waar vader en moeder met hun kinderen
woonden. Dit pand kon via de kloostergang worden bereikt. In 1931 werd het
(gedeeltelijk.^) door brand verwoest, maar spoedig weer herbouwd^"*. Op het
gasthuisterrein stond nog de oude schuur uit 1747 waar allerlei tuingereed-
schap en hout was geborgen. Het straatje dat er naar toeliep werd door de oud-
jes onkruidvrij gehouden.
76
-ocr page 74-
29.
Vooraanzicht
van het verlaten
Ewoud Gasthuis
in 1958.
Tot 1953 is het
meer dan 200
jaar in gebruik
geweest als
gasthuis.
6.2 ORGANISATIE EN DAGELIJKS LEVEN
De organisatie bleef in principe dezelfde zoals die na de conventie van 1859
was ontstaan.
Er waren twee administrerende regenten die per kwartaal de rekeningen ver-
antwoordden. De regenten beslisten of er vreemdelingen in het huis mochten
worden opgenomen. De vader en moeder werden door het bestuur aangesteld
en verdienden jaarlijks f600,- (1947) inclusief vrije kost en inwoning en exclu-
sief de nieuwjaars gratificatie van f 10,-. De vader verdiende bij als aanspreker
en lijkbezorger. Voor deze taak bezat hij vóór 1910 een steek, na dat jaar een
ronde hoge hoed. Daarnaast was er een dienstmeisje van wie in 1947 door de
nieuwe vader en moeder werd gezegd:
"Haar stugheid en terughoudendheid werd als een emmer koud water over ons uitge-
stort. "
Zij verdiende vanaf 1930 jaarlijks f195,-- Een werkster kwam regelmatig langs
om het huis aan kant te houden.
Van regeringswege werd een sociaal beleid geformuleerd dat trachtte het lot
van de arbeiders te verbeteren. Met de invoering van de Invaliditeitswet in 1913
kregen degenen die in loondienst waren geweest recht op een rente, bij wijze
van verzekering tegen financiële gevolgen van invaliditeit én ouderdom. Samen
met de in 1947 afgekondigde 'Noodwet Ouderdomsvoorziening' leidden deze
twee regelingen in 1956 tot de 'Algemene Ouderdomswet' (AOW). Een deel
van de 'Invaliditeitswet' bleef tot 1967 voortbestaan maar werd toen vervangen
77
-ocr page 75-
"....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
door de 'Wet op de Arbeidsongeschiktheid'.
Iemand die in loondienst was geweest en op zijn
oude dag in het Ewouds werd geplaatst had derhal-
ve recht op een maandelijkse ouderdomsrente, die
evenwel aan het gasthuis toeviel. De uitvoering
van deze wetten werd opgedragen aan de 'Raad
van Arbeid', waarvoor het gasthuis contributie
betaalde. De algemene maatschappelijke gezond-
heidszorg kreeg een belangrijke impuls met de
oprichting van het 'Groene Kruis' in 1900. Deze
kruisvereniging had een preventief-geneeskundige
taak (vooral met oog op TBC) die in de wijkverple-
ging werd uitgeoefend: wijkverpleegsters bezoch-
ten het Ewouds dat al snel contribuerend lid was
geworden.
VADER EN MOEDER
gevraagd voor het
EWOUDS-GASTHUIS
te IJSSELSTEIN
tegen 1 Juli, Ned. Herv. van Ger.
beg. Salaris nader overeen te
komen. Brieven met getuigsciirif-
ten en volledige inlichtingen om-
trent leeftijd, gezin, werk, loop-
baan enz. voor 10 Mei aan Ds
H. G. ABMA, IJSSELSTEIN
30.
Boven:
advertentie uit
1947 voor een
'vader en moe-
der'.
Rechts: Vader en
IVloeder van
Voorst.
Van 1947 tot
1954 waren zij
de laatste vader
en moeder.
Vanaf die tijd is
er spral<e van
een directie
(foto uit 1968).
Over de periode 1947-1953 zijn we goed ingelicht door het dagboek van huisva-
der Hendrikus van Voorst". De berichten over de dagelijkse gang van zaken
zijn zonder twijfel zeer somber te noemen. In deze periode steeg het aantal
oude lieden van 15 naar 26, een aantal dat sinds het einde van de zestiende
eeuw niet was voorgekomen. Deze bij na-verdubbeling is moeilijk te verklaren.
Heeft de algehele woningnood in deze jaren ertoe geleid dat zonen en dochters
het ouderlijk huis overnamen? Het aantal echte IJsselsteiners was gering, vaak
werden ouderen bij de kinderen in huis opgenomen of bleven op zichzelf
wonen. Een bejaardenhuis had in het algemeen een slechte reputatie. Er was
78
-ocr page 76-
31.
Foto uit de 30er
jaren.
Drie 'oude lieden'
koesteren zich
voor het gasthuis
in een lentezon-
netje.
nog geen sprake van AOW. Ouderen kwamen uit omringende plaatsen waar de
diaconie geen mogelijkheid had voor onderdak. Anderen werden door de vader
en moeder wegens pure armoede of geestelijke achterstand opgenomen. Zo
was bijvoorbeeld het merendeel van Montfoort katholiek en konden protestan-
ten slechts in IJsselstein terecht.
De medische verzorging was ronduit slecht te noemen. De dokter meende dat
hij door de regenten onderbetaald werd en nam daarvoor wraak op zieke oude-
ren. Dat leidde weer tot een verslechtering in de relatie tussen de gasthuisou-
ders en de dokter hetgeen de reputatie van het bejaardenoord geen goed deed.
6.3 GASTHUISECONOMIE
De economie mag in deze jaren traditioneel worden genoemd en volgde de pa-
tronen van de 19de eeuw. De inkomsten varieerden in deze tijd van f 2000,-
tot f6800,- en de uitgaven van f1650,- tot f6500,-. Na de Eerste Wereldoorlog
stabiliseerden beiden op een niveau van ca. f 5000,- jaarlijks met een positief
saldo. Kort voor de verhuizing naar de Kerkstraat raakte de rekening uit balans
en zat het Ewouds bijna f 4000,- in de min. Het nieuwe pand kostte dan
ook f 28500,- terwijl Mariënberg voor f 20500,- aan de gemeente werd ver-
kocht. Het vermogen in effecten vermeerderde aanzienlijk maar werd niet aan-
79
-ocr page 77-
...in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
32.
Eetzaal van het
gasthuis in de
jaren '30.
Moeder van der
Snoek serveert
de thee.
33.
Andere kant van
dezelfde eetzaal
maar nu vlak
voor de verhui-
zing van 1953.
Aan het einde
van de tafel
vader en moeder
van Voorst.
80
-ocr page 78-
34.
De nieuwe
behuizing van
het Ewoud
Gasthuis aan de
Kerkstraat.
Het gebouw
diende van 1953
tot 1972 als
'gast- en rust-
huis'.
35.
Achterzijde van
dit 'nieuwe'
Ewoud.
Links de eerste
IJsselsteinse
'aanleunwonin-
gen'.
81
-ocr page 79-
"....in Gods ere ende des goeden sinte Ewalds"
gesproken. Er werd zoveel mogelijk bij protestantse neringdoenden gekocht.
Zuinigheid werd in het algemeen betracht, ook van de kant van de regenten.
De moderne tijd bracht ook moderne rekeningen zoals die van de PUEM voor
electriciteit en die van het gas- en waterbedrijf. Grondbelasting werd betaald
aan het Rijk en de gemeente ontving straatgeldbelasting. Gebouw en inboedel
waren verzekerd. Aan het gasthuis kon als vanouds geld worden nagelaten. In
1911 werd er maar liefst f 10.000,- gelegateerd, welk bedrag in rentegevende
obligaties werd belegd.
Ter illustratie volgt een uitwerking van de gasthuisrekening van 1934, midden
in de beruchte crisistijd.
Regenten van dat jaar waren resp. J. Lokhorst en D. van der Heeden. Deze oud-
gedienden ontvingen een vergoeding voor hun administratie en leverden ook
aan het gasthuis (Van der Heeden kleding en Lokhorst varkensvlees).
De gasthuisbewoners zijn ons niet allen bekend. In de loop van het jaar was
het getal constant 13-14 personen.
Er waren 7 diaconie-verpleegden van IJsselstein die naamloos zijn gebleven. De
diaconie betaalde per week f 12,62 voor 7 mensen (wekelijks gemiddeld f 1,80
per persoon) en voor een heel jaar f 10,- kledinggeld per persoon. Maandelijks
kregen zij een ouderdomsrente van f 12,- waarvan zij slechts f 2,- mochten
behouden als zakgeld (ook wel fooi genoemd).
In het begin van de eeuw betaalde een provenier f 52,- per kwartaal verpleeg-
geld, f 20,- entreegeld en jaarlijks een tientje voor kleding. Daar waren medi-
sche kosten bij inbegrepen (zie de reproductie). In de jaren na 1918 liep het
kwartaalbedrag op tot boven de f 100,-, voor velen onbetaalbaar.
Provenier Gerrit Donkelaar was ingekomen vóór 1916 en verbleef dus al zo'n
20 jaar of langer in het Ewouds. Gerrit betaalde tot en met 1918 voor zichzelf,
een bedrag van f 208,- kost-en-inwoning en f 10,- kleedgeld. In 1919 werd hij
bestedeling van de diaconie en het Burgerlijk Armbestuur van de gemeente
Doorn die f338,- kost-en-inwoning betaalden.
Het verhoogde kledinggeld van f25,- bleef Gerrit zelf betalen. In 1921 werd het
bestedingsgeld verhoogd tot f400,- jaarlijks, het jaar daarop nam J.C. Versloot
uit Linschoten het kledinggeld voortaan voor zijn rekening. Vanaf 1926 werd er
afwisselend door het gemeentebestuur, de diaconie van Maarn en de diaconie
van Doorn voor hem betaald (f 400,- jaarlijks). Vanaf 1933 betaalden uitslui-
tend de gemeente van Maarn (f 300,-) en de famihe Versloot (f 100,- met kle-
dinggeld) voor Gerrit.
Voor provenier Jacobus de Bruin uit Schiedam, ingekomen voor 1916, werd
per kwartaal f 106,25 of wekelijks f 8,85 betaald door mevrouw De Bruin uit
Den Haag. Voor J. de Groot, ingekomen in 1931, werd betaald door G. van
Zoelen uit Vreeswijk. Voor mejuffrouw J.H. Voorthuizen, ingekomen in 1930,
werd betaald door J. Brussee en W. Flobbe, ingekomen in 1933, betaalde voor
zichzelf Daarnaast was er een bestedeling van het Burgerlijk Armbestuur van
Jutfaas ('Maatschappij voor Hulpbetoon'). Deze P. van Leusden was ingekomen
in 1931 en overleed reeds in januari. Ook was er een bestedeling van de diaconie
van Vreeswijk, genaamd Willem van Beesd, ingekomen in 1922. De diaconie
82
-ocr page 80-
betaalde per kwartaal f 67,50 (is gemiddeld f 5,19 per week) en voor een heel
jaar f 25,- kledinggeld voor Willem.
TOT BESLUIT
Evenals alle revoluties, heeft de revolutie binnen de bejaardenzorg gezorgd
voor een aparte terminologie, voortvloeiende uit een herbezinning op de rol
van ouderen in de maatschappij. Termen als 'meerzorg', 'psycho-geriatrie',
'cliëntenraad', 'aan- en inleunwoning' of 'zorgwoning' zijn alle van de modern-
ste tijd en waren een generatie geleden nog onbekend. Deze inzichten hebben
vanaf 1971 geleid tot de bouw van het Ewoudcomplex zoals het nu bestaat. De
eeuwen overziende mag gerust gesteld worden dat de veranderingen van de
laatste 27 jaar groter zijn geweest dan ooit^ .
Kort overzicht van de laatste jaren:
30 augustus 1993: de Stichting Ewouds bejaardencentrum wordt na 25 jaar
gewijzigd in een beheersorganisatie genaamd 'Stichting Hervormd Gasthuis
voor wonen en verzorging Ewoud' (algeheel beheer van het Ewoud).
Tegelijkertijd wordt de huisvestingsorganisatie 'Stichting Hervormd Centrum
Ouderenhuisvesting Ewoud' gesticht als opvolger van de in 1985 gevormde
'Hervormde Stichting Bejaardenhuisvesting Ewoud', om de bouw van
Ewoudstaete efficiënter te laten verlopen.
36.
Het nieuwe
Ewoudcomplex
bij de
Paardenlaan in
1972.
83
-ocr page 81-
tó-■....
in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
37.
Koningin Juliana
in 1972 op werk-
bezoel< bij het
Ewoud.
Met de bouw van het verzorgingstehuis en i6 huurwoningen aan de
Paardenlaan in 1971 begon tevens een revolutie in de bejaardenhuisvesting.
Het tehuis zelfwas een tegenpool van het oude gasthuis: 91 eenpersoons- en
10 tweepersoonskamers, 4 logeerkamers, een ziekenafdeling (nu bibliotheek
met faciliteiten voor slechtzienden), kapel, revalidatiezaal en recreatieruimten
stonden iii bewoners ter beschikking. Het 55 man en vrouw sterke personeel
woonde deels op het terrein in een flat. Tegen de achtergrond van verzelfstan-
38.
Ingang van
'Ewoudstaete',
situatie van
1998.
84
-ocr page 82-
diging van ouderen werden in 1986 44 aanleunwoningen aan het Marijke
Meuhof gebouwd, in 1990 gevolgd door een even groot aantal aan de Jan van
der Heydenweg. Dat jaar werden er twee meerzorgruimten ingericht voor
ouderen met psycho-geriatrische klachten. Een dagopvang voor wijkbewoners,
"De Meikers" verrees hier ook. Het verzorgingshuis zelf verleent facihteiten
voor de bewoners van de aanleunwoningen (oproepinstallatie, maaltijdverzor-
ging, medische verzorging en recreatie- en logiesfaciliteit). In de personeelsflat
werd ruimte voor 7 inleunwoningen gemaakt. Eind 1996 werd Ewoudstaete
opgeleverd met 76 serviceflats of zorgwoningen (68 driekamer- en 8 vierka-
mer-appartementen). Dat deze oplevering kort na het 25-jarige jubileum van
het bejaardencentrum geschiedde mag getuigen van de revolutionaire ontwik-
keling in de huisvesting. Het hoofdgebouw is, na al diverse keren intern ver-
bouwd te zijn, vorig jaar gerenoveerd en zal ruimte bieden aan ca. 80 bewoners
in 60 tweekamer- en 18 eenkamerappartementen. Aan het gebouw zelf zijn
nog eens 12 nieuwe appartementen bijgebouwd.
Ofschoon de ouderenzorg onder grote financiële en personele druk staat is de
situatie van de ouderen zelf niet meer te vergelijken met die in het bouwvallige
klooster Mariënberg en zelfs niet meer met de huisvesting aan de Kerkstraat.
Bevoogding is verdwenen. Ouderenzorg is in een breder verband komen te
slaan dan de puur kerkelijke aangelegenheid van de laatste anderhalve eeuw en
heeft zich een plaats verworven binnen het beleid van rijksoverheid, provincie
en gemeente. Er is tijd gekomen voor aardige dingen, zoals bijvoorbeeld het
feit dat in 1989 drie gezusters Burggraaff gezamenlijk in het Ewoud woonden,
Neeltje van 88, Huibertje van 86 en Willempje van 82. In 1972 werd het
Ewoud vereerd door een bezoek van koningin Juliana, titulaire vrouwe van
IJsselstein en Buren en destijds al bijna 'pensioengerechtigd".
39.
Het nieuwe
hoofdgebouw in
1998.
85
-ocr page 83-
ifr-„.„
in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
Noten
1.      Em. ds. H.J. ter Maat heeft in 1984 de jubileumuitgave Het Ewouds, vroeger en nu doen
verschijnen, dat aan vele onderwerpen raakt; het biedt o.a. een overzicht van de moder-
ne periode van 1953-1984, die hier derhalve niet wordt behandeld. Voordien is niets
over het gasthuis gepubliceerd. Zie voor de mogelijkheden die historisch onderzoek naar
gasthuizen kan opleveren A.C.M. Kappelhof, 'Gasthuisrekeningen als historische bron',
in: Nederlands archievenblad 99 nr. 2 (juni 1995), 90-99.
2.      De meeste bronnen vóór de 19de eeuw zijn dankzij de ijver van wijlen drs. M.H.H.
Doesburg in afschrift behouden gebleven. Van het modernere materiaal is vrijwel niets
bewaard gebleven. Archivalia in het Ewouds zelf zijn niet ontsloten.
3.       Een somber beeld van de situatie in het Katholieke bejaardenhuis, dat vlak naast het
Ewouds lag, schetst A. de Kuijer in de roman Stadje aan de IJssel (Lopikerkapel 1997(2),
biz. 8-9.
4.      Zie over de armen- en wezenzorg in Benschop, dat een onderdeel van de Baronie van
IJsselstein vormde, W.F.J. den Uyl, De Lopikerwaard, dl. 1 (Utrecht 1960), bIz. 373-379).
5.       AND, inv. 94: nr. 1342 mei9.                                                                          .,,^
6.       D.U. Berlieze, Analaecta Vaticano-Belgca: suppliques de Clément VI (Rome enz. 1906),
bIz. 356.
7.       Drossaers, AND, inv.nr. 1212: 1359 sept. 21.
8.      Zie: D.E.H, de Boer, Graaf en Grafiek (Leiden 1978).
9.      AND, inv. nr. 1101: 1361 augustus 15 en nr. 101: 1362 september 19. Artes=artes libera-
les, vrije vakken, een all-round wetenschappelijke opleiding. Licenciaat=drs.
Magister=leraar, ook wanneer medicijnen is gestudeerd.
10.    Begin 15de eeuw: "'t gasthuijs als die capelhje van st. Ewouts outair mit haeren mede-
werkers",
bewijst dat het altaar in een kapel stond. Zie ook: J.C. Kort, De leenkamers van
de Heren van Egmond, in: Ons voorgeslacht nr. 333, item 232.
11.     In vert. L. Sherley-Price, Bede: A history of the English church and people (Harmonds-
worth 1983), bIz. 285-286.
12.     Het Ewouds, vroeger en nu, bIz. 10.
13.     F.C. Husenbeth, Emblems of saints, by which they are distinguished (Londen 1850).
14.    J. Hergenrötter en F. Kaulen, Wetzer und Welte's Kirchenlexickon (Freiburg 1897(2).
15.     De legende van de Ewalden staat in de Acta Sanctorum: october, dl. 2 (Antwerpen
1768), bIz. 180-207. In het koor van de St. Cunibertus in Keulen staat geschreven:
"Appulit Ewaldos violento gurgite Rhenus, Quos lux alta venit huc, ubi fons scaturit," De
woesfe maalstroom van de Rijn vervoerde de Ewalden en van hen straalde een verheven
licht tot hier waar deze een bron deed opwellen.
" Deze bron is slechts bekend uit de
15de eeuw maar gaat wellicht wel terug op volksoverlevering.
16.     Zo is bijv. het woord 'aorta' (levensslagader) afkomstig uit het Arabisch Awurta.
,/
17.     AND, inv.nr. 1101: 1363 februari 12.
18.     A. Matthaeus, Veteris aevi analacta, dl. 3: Chronicon auctius Joannis de Beka (Den Haag
1738), bIz. 371: "Ende in den selven jaer (1418) op alre sielen dach toghen die van
86
-ocr page 84-
utrecht voor Yselsteyn, ende branden die stede, ende worpen die mueren van den huse
in die stede neder, die nocli w/aren staende gebleven, sloegen die kelre ende bieren in,
ende woesten (=verwoestten) al dat in die stede was, sonder dat dooster, ende dat dair
toebehoorde, die kercke, dat gasthuus..., ende anders wertet al geslecht.
"
19.    R. Fruin, 'Middeleeuwse rechtsbronnen der kleine steden van het Nedersticht van
Utrecht', dl. 3, in: Oude vaderlandsche rechtsbronnen, Ie reeks, nr. 13 (Den Haag 1903),
biz. 56.
20.    Rijksarchief Utrecht (=RAU), Archief kleine kapittels,en kloosters, inv. nr. 569a:
Cartularium van Mariënberg. Dit huis is van 1487-1506 eigendom van Mariënberg
geweest.
21.    Zie noot 9, item 208.
22.     OAIJ, inv.nr. 608.
23.    De datum zelf is niet vermeld, maar de post staat na uitdelingen op 13 en 20 juni, en
vóór uitdelingen op resp. 4, 11 en 18 juli, dus telkens een interval van zeven dagen.
24.    Gasthuisrekening 1562-1563. Het bier werd 'scherbier' genoemd, elders ook wel scharre-
bier, een goedkoop soort moutbier, aangelengd met water (dunbier). Het bier werd in
tonnen bewaard.
25.    Testamentaire beschikkingen aan het gasthuis, ten behoeve van leprozen zijn bekend van
Marrigje Everts en Willem Klaasz. (voor 1 552/53). In het laatste geval betrof het een
gedeelte van de huur van 3 morgen land.
26.     Gasthuisrekeningen 1553 en 1563. Het register van het melatengilde van Eiteren laat
overeenkomstige namen zien. Bijnamen als Lazarus, Stompvoet e.d. duiden vrijwel zeker
op lepra.
27.    OAIJ inv.nr. 368: 'manuaal' (eerder een cartularium) van het Ewouds gasthuis.
28.     OAIJ, inv. nr. 319.
29.    Deze rente was dikwijls 6 %; na ruim 16 jaar was het hoofdbedrag dan geheel in rente
betaald. Sommige rentes liepen wel een halve eeuw lang.
30.    Al in 1626 werden armen door de diakonie bedeeld, pas in 1665 volgde de eerste con-
ventie tussen de kerkenraad en het Ewouds.
31.     Op de tekening van Blaeuw uit 1632 is er al niets meer van deze vleugels te zien.
32.     In 1598 kreeg Lambert f 5,- vergoed omdat hij tijdens de bouw van de nieuwe waag de
weegschalen voorlopig in zijn eigen kamer had opgehangen. Zie: S. Raue, 'Die Waech
ende Maet': de IJsselsteinse waag tot 1779,' in: UHKIJ 60 (maart 1992).
33.     OAIJ, inv.nr. 327: Gemenelandsrekening 1585-1586. Gezien de grote aantallen zullen
sommige kloostervleugels, in deze tijd nog aanwezig, wel als noodhospitaal hebben
gediend.
34.     OAIJ, inv. nr. 364. Ongedateerd, maar intern te dateren op ca. 1595.
35.     In 1612 werd de laatste staat van ontvangst opgemaakt die in de gasthuisrekening ver-
antwoord werd. De jaarlijkse inkomsten bedroegen toen gemiddeld ruim 90 gulden en
kwamen voort uit erf- en tijdpacht op land en huizen en losbare renten. Zie OAIJ inv.nr.
391 en AEG nr. 47.
36.    RAU, Stadsgerecht IJsselstein, inv.nr. 648-6: reg. van transporten, 1593 april 26.
87
-ocr page 85-
iik •...,
in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds'
Krachtens de originele rentebrief moest de rente op 3 oktober, de feestdag van st.
Ewoud!, worden uitbetaald. De hoofdsom werd in 1593 door Jacob's zuster aan het gast-
huis afgelost en het bedrag werd wederom op rente gezet.
37.    OAIJ, inv.nr. 388: bestek reparatie gasthuisdak. Zie hierover ook CL. Temminck Grol!, 'De
restauratie van Mariënberg, vijf woningen in het restant van een klooster', in: UHKIJ nr.
31 (dec. 1984).
38.    AEG inv.nr. 1: Resolutieregister, 12 juni 1751.
39.    RAU, Archief De Beaufort, inv. nr. 1566: ordonnantie van Maria-Louise, d.d. 27 december
1738. De chirurgijn moest voortaan gepromoveerd zijn en door de magistraat van
IJsselstein zijn toegelaten tot uitvoering van zijn vak. De eerste arts die hieraan voldeed
was dr. Weijer van Overmeer. In principe ontving hij f 100,- uit de gasthuiskas, in de
praktijk veel minder.
40.     De gasthuiskermis was ook in deze eeuw een jaarlijks terugkerend evenement aan het
begin van de zomer. Het personeel kreeg daarvoor kermisgeld. In 1615 vermaakte een
groep koorddansers de gasthuisbewoners in de voormalige Kloosterkerk. Ook werd er
dan extra brood ingekocht.
41.    De eerste mij bekende conventie dateert van 1665, maar is niet overgeleverd. Al in 1627
is voor het eerst bekend dat er diakonie-armen zijn, die bedeeld worden.
42.    Oorspronkelijk kwam zij uit Lopik. Ze was op 9 febr. 1726 met Jacob Houwmes
getrouwd. Bron: RAU, huwelijksregister Hervormde kerk IJsselstein.
43.    Gasthuisrek. 1758. De Barbarijse piraterij aan de Noordafrikaanse kust leverde blanke
vrouwen op die als slavinnen werden gehouden. Sommigen werden in Algiers doorver-
kocht of kwamen na verloop van tijd vrij.
44.    AEG nr. 1. Uit een afschrift van 1756. Zie over enkele kwesties met kinderen Ter Maat,
biz. 42-45.
45.     Na toestemming door de Nassause Domeinraad op 25 febr. 1700.
46.     N. Boukema, Enige aspekten betreffende de ekonomie van de stad Utrecht tijdens de
17de eeuw, in: Maandblad Oud-Utrecht 1980.
47.     Het Culemborgse echtpaar Abraham Biljard en Grietje Wigs waren opzieners van de zij-
dewinderij van Teyler aldaar en zonder twijfel familie.
48.    P.J.M, van Gorp, De zijderederij Zijdebalen te Utrecht, in: Zijdebalen-lusthof aan de Vecht
(catal. Utrecht 1981) bIz. 14-15.
49.    OAIJ, inv. nr. 386: brief van J. Teyler de jonge. Amsterdam, aan schout en magistraat van
IJsselstein, d.d. 12 maart 1715.
50.    In het midden van de eeuw was dat 1 deftig kleed (gekregen van de erfgenamen van de
drost) voor f 5,-, een voor f 4,-, een voor f 3,- en een voor f 1.10.-; daarnaast 54 rouw-
mantels verhuurd voor 5 st.
51.     OAU inv.nr. 390 en AEG inv.nr 2.
52.    Met dank aan A.C.A. van Kuijen, educator/conservator van de Stichting Belastingmuseum
prof. dr. Van der Poel te Rotterdam. Bron: J. van der Poel, De geschiedenis van het
Nederlands fiscaal zegel 1624-1954 (Deventer 1955), bIz. 178-179.
53.     Secretarie-archief IJsselstein 1811-1814, inv. nr. 10. ^
88
-ocr page 86-
54.     In 1932 leende het Ewouds daarvoor f 2000,- van de Boerenleenbank. Een kamer in het
pand werd aan particulieren verhuurd.
55.     Privé-uitgave 1997, ter inzage bij de HKIJ.
56.    Onder de directie van resp. dhr. J. de Jong (1972-1992), dhr. H.J. Bregman (1992-1995)
en dhr. W. van der Plas (1995-heden).
57.     Bron: bestuur Ewoudsgasthuis, 1998.
BIJLAGEN
1. TABEL VAN HET LANDBEZIT VAN HET EWOUDSGASTHUIS (PEILJA-
REN)
NB: Tijd- of landpacht wordt betaald van land dat eigendom van het gasthuis is en dat
verhuurd wordt voor een bepaalde, vooraf afgesproken periode; tijdpacht wordt per
morgen betaald door de huurder, het gasthuis is belastingplichtig. Erfpacht berust op
land dat strikt genomen eigendom van het gasthuis is, maar waar de huurder of pachter
een sterkere rechtspositie bezit; deze 'houdt' het land voor zichzelf en voor zijn erfgena-
men en betaalt een relatief gering bedrag, de canon, ter recognitie (erkenning) van het
vruchtgebruik. Deze canon is vaak een oude munt, die steeds dezelfde nominale waarde
blijft houden. De erfpachter is belastingplichtig.
JAAR
SCHOUT AMBT
SCHOUTAMBT
SCHOUTAMBT
IJSSELSTEIN
BENSCHOP
NOORD-POLSBROEK
1553
TIJDPACHT
TIJDPACHT
TIJDPACHT
32M3H
I7M
12M4H62ROE
ERFPACHT
ERFPACHT
ERFPACHT
7M4H
4MIH
I3MIH*
TOTAAL
4OMIH
2IMIH
25M5H62ROE
1563
TIJDPACHT
TIJDPACHT
TIJDPACHT
32M3H
I7M#
I2M4H62ROE
ERFPACHT
ERFPACHT
ERFPACHT
7M4H
4MIH
5MIH
17M5H62ROE
TOTAAL
40MIH
89
-ocr page 87-
éfr
"....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
1626
TipPACHT
3IM3H
ERFPACHT
IOM4H
TIIDPACHT
I9M3H*''
ERFPACHT
2M4H
TIJDPACHT
I2M62ROE
ERFPACHT
3M2H
TOTAAL
42MIH
22MIH
15M2H62ROE
1700
TIJDPACHT
TI)DPACHT
TIIDPACHT
VERKOCHT
3OM3H
15M
I2M
I75I
TipPACHT
TIIDPACHT
TIJDPACHT
IIM
4M
0
ERFPACHT
ERFPACHT
ERFPACHT
IOM3H
6M4H
3M2H5OROE
TOTAAL
3M2H5OROE
2IM3H
IOM4H
*     INCL. 8m in polsbroek-zuid
#    INCL RENTE GEVESTIGD OP 2M LAND.
** INCL. RENTE GEVESTIGD OP 2M3H LAND
2. INKOMSTEN EN UITGAVEN (PEILJAREN)
INKOMSTEN
VERZAMELPOST AFGEROND IN HEL.
ONTVANGST %
1553
TIJDPACHTEN
120
38.9
BATIG SALDO 1552
95
30.7
RENTEN ONROEREND GOED
83
26.8
ERFPACHTEN
II
3.6
TOTAAL
309
100.0
1626
TIJDPACHTEN
876
60.1
RENTEN ONROEREND GOED
565
38.8
ERFPACHTEN
10
0.7
BATIG SALDO 1625
6
0.4
rOTAAi
1458
100.0
1751 RENTE UIT EFFECTEN EN
ONROEREND GOED
VERHUUR ROUWKLEDING
TIJDPACHT
(BATIG SALDO 1750
ERFPACHTEN
VERDIENSTEN ARMEN
58.9
24.4
12.0
--*)
3-5
i.o
II47
475
233
188
68
19
90
-ocr page 88-
OVERIG
TOTAAL
0-3
1947
* saldo in de bewaarkas van diaconie/gasthuis gestort
185} rente uit effecten                       548
proveniers en verpleegden           518
gemeentesubsidie                        4oo
particuliere giften                     286
Hervormde diaconie                    215
begrafenisrechten                      196
batig saldo 1852                          i96
verdiensten armen                        74
erfpacht                                          3
overige                                            i
TOTAAL                                             2437
22.5
21.3
16.4
II.7
8.8
8.1
8.0
3.0
o.i
0.0
100.o
1934 proveniers en verpleegden         1580
ouderdomsrente                        ioi2
renten uit effecten                    60o
Hervormde diaconie                    553
aflossingen                                 397
batig saldo 1933                          293
OVERIGE                                                    144
BEGRAFENISRECHTEN                               88
ERFPACHT                                                      3
TOTAAL                                            4669
33.8
21.7
12.8
II.8
8.5
6.3
31
1.9
O.I
100,0
UITGAVEN
IN HEL.
ONTVANGST%
152,5
50
68
22
19
6
18
6
17
6
11,5
4
7.5
3
4
I
3
I
2
I
VERZAMELPOST               AFGEROh
1553 LEVENSMIDDELEN
GIFTEN BEWONERS
VERLICHTING, VERWARMING
(TURF), ZEEP
SCHOEISEL EN KLEDING
DIVERSEN
PERSONEEL
LIJFRENTE
BIER EN MOUT
GIFTEN MELAATSEN
ARBEIDSLOON EN
MATERIAALKOSTEN
TOTAAL
                                     CA.
303
91
-ocr page 89-
tó' -....
in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
1626
LEVENSMIDDELEN
792
KLEDING
159
GIFTEN BEWONERS
128
PERSONEEL
125
ARBEIDSLOON EN
MATERIAALKOSTEN
123
DIVERSEN
34
BIER EN MELK
26
GIFTEN MELAATSEN
5
TURF
NIET GE
CA.
BOEKT
TOTAAL
I^qo
57
II
9
9
9
2.5
2
0.5
100
851
261
I75I LEVENSMIDDELEN
PERSONEEL
LINNEN EN KLEDING
VERLICHTING, VERWARMING
(TURF EN hout), ZEEP
WASSEN EN BLEKEN
VERDIENSTEN ARMEN
BELASTINGEN
MEDISCHE KOSTEN
AMBACHTSLIEDEN
DIVERSEN
BEGRAFENISSEN
ROUWKLEDING
TOTAAL
1853 LEVENSMIDDELEN
PERSONEEL
AMBACHTSLIEDEN
WASSEN EN BLEKEN
VERWARMING (TURF, OLIE
EN STEENKOOL)
DIVERSEN
TOTAAL
42.0
17-4
12.9
6.5
5.0
3-7
3-3
2.8
2.6
2.0
1.0
0.9
132
100
75
65
57
53
41
21
18
2024
1336
588
248
198
90
30
53.6
23.6
lO.O
7-9
3.6
1.2
2491
99.9
1934 LEVENSMIDDELEN
BELEGGING
PERSONEEL
VERLICHTING EN
VERWARMING (CAS)
DIVERSEN
ZAKGELD*
BELASTINGEN
LINNEN EN KLEDING
MEDISCHE KOSTEN
AMBACHTSLIEDEN
1999
1000
599
260
224
182
166
151
130
107
39-3
19.7
11.8
51
44
3.6
3-3
3.0
2-5
2.1
92
-ocr page 90-
WASSERIJ                                               95                                  1.9
WATER                                                  90                                  1.8
CONTRIBUTIES                                         79                                    1.6
TOTAAL                                            5083                             lOO.I
* uit de ouderdomsrente
3. UITGEWERKT OVERZICHT VAN HET GASTHUISBEZIT IN DE HOGE
BIEZEN
De Hogebiezen is één van de vijf polders die eertijds het gemeneland van IJsselstein uit-
maakten. Anno 1998 wordt een groot deel van deze polder rap volgebouwd met het
Zenderpark, maar tot voor kort was het vruchtbaar, zij het drassig kleiland dat voor het
grootste deel bestond uit weiland, gevolgd door bouwland, griend en boomgaard.
Het Ewouds verkreeg hier vanaf het midden van de 15de eeuw goederen die in verschil-
lende stadia weer van de hand werden gedaan. De ontwikkeling van het gasthuisbezit is
complex, maar toch vrijwel in zijn geheel te volgen.
In de 17de eeuw lag hier één derde van het complete landbezit.
Zie het Schema van het gasthuisbezit in de Hogebiezen: de bovenste grafiek laat de ont-
wikkeling van het bezit zien tussen 1460 en 1815, deze gegevens zijn in de middelste
grafiek opgeteld. De onderste grafiek laat de ontwikkeling van de pachtprijs voor een per-
ceel zien.
VERWERVING
I
Halve hoeve (=8 morgen) land, onderverdeeld in twee percelen van 4 mor-
gen, na ca.
3556 in twee percelen van 6 en 2 morgen.
Het geheel werd in 1459 door Johan van Renesse van Wulven en zijn
zoon verkocht aan Willem Jacobsz. de Wit, met de bepaling dat het na
een jaar en een dag aan het gasthuis zou toekomen.
(i) 4 morgen, later 2 morgen land (in bezit c.1460-1700)
Ligging 1700: 2 morgen weiland strekkende van de dwarssloot tot de
Benschopse zijde, gemeen met i morgen, belend ten zuiden door de
Stichtse landscheiding en ten noorden door de weduwe van Hugo van
der Roest.
Pachtprijzen variëren tussen 33 st. en f13.18.- per morgen.
In 1700 geveild voor f 600,-, nieuwe eigenaar is Cornelis van der
Roest.
(2) 4 morgen, later 6 morgen land: deze 6 morgen in 1720 voor de
helft verkocht (in bezit c.1460-1720-1815).
Ligging 6 morgen in 1700: weiland, strekkende van de Hogebiezen-
93
-ocr page 91-
% "....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds'
TIJDBALK.
8
iife^^inJii^ci^ïiifar^ci^i
1=1 1=1 ta=
1=' fc=l b'gl
4 ♦ <> m            halve hoef.
6 ♦ 2 m
3m
4m
erfpacht. 3.^ m
4m DECEER
km
Stadsviertel
.amih
2iïi
Schema van het gasthuisbezit inde Hogebiezen
-30 m
■ 20m
-y
Pachtprijs per morgen perceel De Geer
40.
Overzichtsche-
ma's van het
gasthuisbezit in
de Hoge Biezen.
Tekening:
Hans Jonkers.
dijk tot achter de achterste dwarssloot, gemeen met 3 morgen land
van Adriaan Adriaansz., ten zuiden de Stichtse landscheiding en het
kapittel van St. Marie, ten noorden de weduwe van Hugo van der
Roest. Geveild in 1700 voor f1325,-, maar niet vervreemd.
Ligging van 3 morgen in 1751: griendland, baroniekrt. nr. 45.
Willem Gerritsz. van der Roest, pachter in 1720, moest beloven het
perceel met rijshout te beplanten en er een griend van te maken.
94
-ocr page 92-
II
Erfpachtje uit 4, later^1/2 morgen land (betaald C.1540-3S15J.
Reeds einde i6de eeuw was de oorspronkelijke akte zoek waarin ver-
meld stond hoe het gasthuis aan dit land was gekomen. Ook staat het
niet in het manuaal van het Ewouds vermeld. Wel wordt een zekere
Cecilia/Celie van Nijeren vernoemd als schenkster. Deze vrouw
wordt in 1485 en 1486 in de conventsrekening van Mariënberg
genoemd . Gezien haar achternaam zal zij familie zijn geweest van
Jan Lambertsz. van Nijeren, schepen van IJsselstein in 1538 en in
1541 vermeld als Heilige Geestmeester. Tevens komt ene Frank
Geritsz. van Nijeren voor als schepen in 1538. Cecilia zal omstreeks
deze tijd (c.1540) of eerder gestorven zijn en het land aan de armen
hebben vermaakt. Een erfpachter (schout Gerrit Joostensz.) wordt al
in 1552 vermeld.
Op 9 november 1595 laat de erfpachter Jan Dirksz. Cock voor het
gerecht vastleggen dat de jaarlijkse erfpacht van 10 st. ('uutganck')
verhypothekeerd was op 3,5 morgen land ipv de 4 morgen dat tot op
dat moment was aangehouden. Tegelijkertijd laat hij dat ook vastleg-
gen voor een erfpacht van 18 st., betaald uit een kamp land op de
Hogebiezen van dezelfde grootte, dat aan het O.L.V.- Gilde wordt
betaald, dus nu inkomsten zijn voor het gasthuis. Dit omdat van
beide erfpachten de schenkingsakten zoek zijn geraakt. Deze
inkomst werd van 1586-1612 door het gasthuis extra geind.
Ligging 1751, 1777 en 1803; 3 1/2 morgen, ten zuiden Gerrit van der
Roest CS. en ten noorden de erven van Cornelis Goossensz. van der
Roest.
(i) OAIJ., inv.nr. 597. Ook gespeld als Cely van Nieren.)
III
S morgen land (bezit 1681-iyoo).
Ligging 1700: strekkende van de HB dijk tot de Lopikse landschei-
ding, belend ten zuiden de weduwe van Hugo van der Roest en ten
noorden burgemeester Franco van Meerland.
Krachtens testamentaire beschikkingen van de gefortuneerde
Cornelis Jansz. van Beusekom uit 1672 en 1673 werd het gasthuis 2
maal f2000,- nagelaten. Het gasthuis mocht een keuze doen uit zijn
nagelaten rentebrieven en obligaties. Uitgekozen werd o.a. een kapi-
taal van f 1000,- dat ene Merrigje Verweij van Van Beusekom met
rente geleend had (volgens willekeur in 1668 voor het gerecht afge-
sloten). Merrigje was begin 1681 zonder erfgenamen overleden. De
hypotheek was op 8 morgen van haar land gevestigd die schout en
schepenen ten behoeve van het gasthuis voor f 1250,- lieten taxeren
(is f156.5.- per morgen). Het land werd voor de periode 1681-1692 in
eerste instantie verhuurd aan Hendrik Woutersz. van Barnevelt, jaar-
lijks voor f 98,-, maar nog hezelfde jaar werd het overgezet op naam
van Jan Cornelisz. van den Hogen en Andries Hendriksz. de Lange
95
-ocr page 93-
ém \J
in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
Benschapse wetering.
KADASTER 1832
SECTIE B
Gearceerd =
GasthuisgoGd Hogebiezen
ca. 1460-1815.
96
-ocr page 94-
uit Benschop. Zij betaalden 15 st. per morgen voor deze overzetting
(dus f 6,-). Korting van f4,- wegens goede betaling, dus f 94,-. In
1684 gepacht voor f90,-
1692-1699 (7 jaar) dezelfden, zelfde pacht.
1699-1700 dezelfden voor f 15,- de morgen en kapoengeld (is dus
totaal f 120,- + 48 st. is f122.8.-).
In 1700 geveild voor f2365.- aan de broers Gerrit en Cornelis van der
Roest (is f295.12.4 per morgen). Pachters wellicht dezelfde gebleven.
IV
2 morgen Hoge Biezen (bezit 1717-1S15J.
Ligging 1727: I morgen leenland, gemeen met i 1/2 morgen gasthuis-
land, ten zuiden het kapittel van St. Marie met een halve hoef en
beneden idem met i 1/2 hoef land.
Ligging 1803: "2 morgen weiland, waarvan i morgen als leen wordt
verheven en i morgen allodiaal goed is in de Hogebiezen."
Het betreft twee percelen, waarvan i morgen allodiaal en i morgen
leengoed is. Het gasthuis moest voor deze ene morgen dus met het
leen verheven worden, de pachter betaalde voor de twee morgen.
Pachter 1716-1718 Jan Jansz. Wildschut voor f15,- de morgen. Daarna
van 1718-1727 (9 jaar) aan dezelfde en zijn vrouw Annetje Kuijp ver-
pacht voor f II,- de morgen, totaal f 22,- en 2 kapoenen van 6 st.
Korting bedraagt f2,-, dus betaald f20.12.-
Pachter van kerstmis 1743-idem 1750 was Hubert Vreeswijk, elk jaar
voor f 16,- de morgen; in mei 1747 wordt deze pacht aan Jacobus
Voorboom overgegeven voor f 12,- totaal (tot en met 1749), van 1749-
1750 (i jaar) wordt het door Goris 't Hoen gehuurd. Pachter van 1751-
1754 is Paulus de Man jaarlijks voor f 22,- de morgen; voorwaarde is
dat hij het voorste stuk zal moeten weiden, en het achterste sneepje
moet hooien en omheinen; het stukje hooiland moet hij gedurende
de pachtjaren bemesten. Pachter van 1754-1758 (4 jaar) is Willem van
der Linden, voor f15,- de morgen (betreft een gerenoveerde pacht).
Leenman van 9 juli 1727 tot zijn overlijden in sept. 1755 van de i mor-
gen leenland was mr. Rijnhard van der Meulen, schout van
IJsselstein, nu verheven op Dirk van der Duijff, gasthuismeester (nog
aldus vermeld in 1777). Van 1771-1778 (7 jr.) wordt het geheel gepacht
door Aart van Beusekom voor f15,- de morgen is f30,-.
De I morgen leengoed en i morgen allodiaal resp. verheven en
gehuurd door dr. J.E. Lycklama a Nijeholt (tmt 1810), voor f20,- de
morgen (periode 1800-1806). Pachter van kerstmis 1806-kerstmis
1811 is Dirk van Beuzekom voor f 20,- de morgen, voorwaarde is dat
hij de sloot rond de achterste kamp moet uitbaggeren en de bagger
over dat kamp uitspreiden; de twee voorste kampen moet hij bewei-
den. Omstreeks 1814 wordt Pieter de Leeuw als pachter van de 2 mor-
gen vermeld. Pachtprijs is dan f32,-. In 1815 verkocht.
41.
Kaart links:
Plattegrond van
het gasthuisbezit
in de Hoge
Biezen.
Tekening:
Hans Jonkers.
97
-ocr page 95-
IÉ"....
in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
V
3 morgen 4 hond land (bezit 1713-1726).
Volgens transport d.d. 19.01.1713 verkocht door Adriaan Maas, geau-
toriseerd door rentmeester Schuijlenburg als speciaal gemachtigde
van Robbert Hoog, volgens procuratie voor het gerecht van
IJsselstein d.d. 11.04.1712 onwederroepelijk gepasseerd. Het land was
derhalve domeinland en ligt gemengder voor met 6 morgen van het
gasthuis, strekkende van de Hogebiezendijk tot achter aan de achter-
ste dwarssloot toe, ten zuiden ligt de Stichtse landscheiding en het
kapittel van Sint Marie, ten noorden ligt Gerhard van der Roest. De
kooppenning is f 925,- (dus ca. f252.5.4- per morgen), de 40ste pen-
ning over de helft van dit bedrag ad f 11.11.2 is in 1712 betaald. Dit
land was speciaal verbonden ten behoeve van Hugo Jansz. Schinkel
die op 15.12.1712 uit dit verband is ontslagen (krachtens de burgerrol
van die datum).
Pachter van dit land plus de aangrenzende 3 morgen (is de helft van
de 6 m gasthuisland) die het gasthuis reeds bezat werd Jacob
Bastiaansz. Middelburg voor f 13,- per morgen en i kapoen a 6 st.,
pachtduur is 7 jaar (1713-1719). De vorige gasthuispachter was Peter
Cornelisz. Zegveld die een aantal jaren niet betaald had en een
behoorlijke schuld had opgelopen. Ook Middelburgh zou grote
tegenslag krijgen, want in 1716 stierven al zijn koeien aan de veepest
en hoefde hij twee jaar lang maar de helft van de pacht te betalen.
Ook de jaren daarna bleef hij veel te weinig betalen. Dit land werd
daarom samen met de aangrenzende 3 morgen (totaal dus 6m4h) in
1726 verkocht aan burgemeester Goris 't Hoen voor f 1650,-
(f 247.10.- per morgen), dus zonder enige winst. Dit geld werd op
20.03.1726 door het Ewouds in zijn geheel uitgeleend: f 1000,- obli-
gatie ten laste van het schoutambt IJsselstein en f 650,- obligatie ten
laste van de stad IJsselstein, beiden tegen 3 1/2 % rente. Extra jaarlijkse
inkomsten vanaf 1726 derhalve f 57.15.- en een aflossing van f 1650,-
tegoed. Nog in 1787 uitgekeerd, maar vóór 1802 afgelost.
Deze aankoop is gedaan om een meer aansluitend geheel in het zui-
delijk deel van de Hogebiezen te verkrijgen, maar de veepest gooide
roet in het eten. Het bleek al snel lucratiever om het weer van de
hand te doen en het geld in obligaties te steken.
Ligging 1713: gemengder voor met 6 morgen van het gasthuis, strek-
kende van de HB dijk tot achter aan de achterste dwarssloot toe, ten
zuiden de Stichtse landscheiding en het kapittel van St. Marie, ten
noorden Gerhard van der Roest.
VI
morgen land geheten de Geer (bezit van 1^42-181^). /
Ligging 1539-1542: "een viertel vrij eigendom, houdende ca. 5 morgen
land in de Hoge Biezen, genaamd de Gheer, boven naastgelegen het con-
vent van OLVB met de Munnike Geer, beneden de erven van Dirk Cock
98
-ocr page 96-
met een viertel, waarvan het gasthuis de vrije eigendom heeft."
Ligging 09.II.1542: "in de Hoge Biezen, genaamd de Geer, hoven naast-
geland het convent van IJsselstein, beneden het Wittevrouwenklooster in
Utrecht."
Weiland.
Achtergrond: behoort tot de boedel van Andries Petersz. de Wael en
diens vrouw Aafke, Klaas van Spiersdochter; door hun erven in 1542
voor 580 Carolusgulden in erfkoop verkocht aan de executoren van
het testament van Jan, Dirk Jan Lambrechtsz. van der Goude, ten
behoeve van het gasthuis.
Jan van der Goude had via testament 400 Philippusgulden a 25 st.
aan het gasthuis nagelaten, met als doel om dit geld in goed te beleg-
gen of op rente te zetten om de armen jaarlijks te fêteren. Drost
Gijsbrecht van Baexen en prior Frans Clemensz. van Amsterdam, als
executoren van het testament, hebben daarop van de voogden en
curatoren van de kinderen van Andries Petersz. de Wael en Aafke
Klaas van Spiersdr. het viertel op de HB aangekocht. Het gasthuis
moet nu jaarlijks drie uitdelingen doen, per keer voor 9 Gag. (=5,4
%): de eerste keer aan brood en spek op st. Catarijne; de tweede aan
haring en erwten op de eerste vrijdag in de Vasten en de derde keer
brood, boter en kaas op de dinsdag in de Kruisdagen.
Verpachtingen: pachter Ariaen Reijersz., tien jaren (1558-1566), jaar-
lijks voor 40 gulden en 4 kapoenen ad 2,5 st. Opvallend genoeg wordt
dit zijn eigen land genoemd, maar van een erfpacht is geen sprake.
In oktober 1746 wordt het land omschreven als 4 morgen in de
Hogebiezen, Baroniekrt. nr. 51, waaronder twee en een halve morgen
weiland en anderhalve morgen bouwland; de pacht van het weiland
wordt in 1745 ingetrokken (wellicht wegens de runderpest).
In december 1750 wordt als gebruiker van het land vermeld Daam
Jansz. van der Hogen, die wegens de ziekte onder zijn runderen (de
beruchte veepest) in 1749 f 10,- pachtgeld van dat jaar gerestitueerd
krijgt. In 1754 verklaart Paulus de Man van Daam Jansz. van den
Hogen te hebben overgenomen de nog resterende huurjaren van dit
stuk land, wat door het gasthuis wordt goedgevonden.
Huurder Kerstmis 1743- Kerstmis 1757 (14 jaar) Daam Jansen van
den Hoogen jaarlijks voor f 60,-, maar in 1754 resterende pachtduur
overgenomen door Paulus de Man.
Huurder Kerstmis 1765-Kerstmis 1786 Jacob Oskam jaarlijks voor f63,-:
voorwaarde is dat hij jaarlijks het hek voor het land aan de dijk onder-
houdt, de sloten en weteringen aan de dijk moet hij uitbaggeren en
de pacht moet hij elk halfjaar vooruit betalen.
Huurder 1800-1806 is Vincent Joris, jaarlijks voor f 80,-. ca. 1805
verzoekt Vincent om het voorste en aan de Biezendijk gelegen kamp-
je hooi- en weiland weer met moes- en tuinvruchten te mogen
beplanten. Dit wordt hem onder strenge voorwaarden toegestaan. Bij
expiratie van de huurtermijn moet hij het land behoorlijk toegemaakt
en omgeploegd, met klaver bezaaid, opleveren.
99
-ocr page 97-
É-tl '....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
Het land wordt opnieuw door Joris gehuurd van Kerstmis 1806 tot
Kerstmis 1812, voor f120,- jaarlijks (dus f30,- per morgen). Hij moet
elk halfjaar de pacht vooruit betalen. Wellicht is het land in 1815 door
het gasthuis verkocht.
In 1832 is dit bezit van de erven van Willem de Heete. De pachtprijs
varieert van f6,- (1586-1598) tot f 30,-de morgen (1811).
VII
4 morgen land, geheten 'Het Stadsviertel' (in bezit van 1642-iyoo).
Het stadsviertel was al vanaf de middeleeuwen bezit van de stad
IJsselstein en werd door de magistraat verpacht.
In de loop van de 17de eeuw kwam de stad steeds verder bij het gast-
huis in de schuld omdat voortdurend geld tegen rente werd geleend.
Maar liefst 9 rentebrieven of plechten ter waarde van f1780,- en een
uitstaande rente van f83,- stonden ten laste van de stad. In mei 1642
werd besloten het land voor f2000,- aan het gasthuis te verkopen om
de stad te ontlasten. De uitstaande schuld werd hiervoor gebruikt en
het gasthuis hoefde nog maar ca. f 137,- voor het land te betalen. Een
en ander werd bij transport van 3 november 1642 geregeld. De waar-
de per morgen was getaxeerd op f500,-, een hoog bedrag. Bij de vei-
hng in 1700 bracht het land f iiio,- op (dus f 277.10.- per morgen,
een aanzienlijke waardevermindering). Het land was bouwland. In
1657 werd het verbouwde koren voor f 136,- opgekocht door particu-
lieren.
Locatie in 1642: ten zuiden is gelegen Gerrit Ludolphsz. van Rietvelt,
drost van Jaarsveld, en ten noorden Jasper Hendriksz. van Nesch. In
1700: strekkende van de Hoge Biezendijk tot de Lopikse landschei-
ding, belend ten zuiden door de erven van Willem van der Hoeven en
ten noorden door Daniel de Milan.
De pachtprijs varieerde tussen f4,- en f13.15.- per morgen.
PACHTVOORW AARDEN
In IJsselstein was het gewoonte om de pacht in twee termijnen te
betalen, op Martini (11 november) en Petri (22 februari).
Kapoengeld was in de i6de eeuw 2,5 stuivers (een stoter), in de 17de
eeuw 6 stuivers per morgen, maar werd niet gevraagd van erfpach-
ters. Oorspronkelijk in natura betaald, maar vanaf de i6de eeuw al
een extra belasting in geld. Omstreeks 1750 verdwijnt deze heffing.
Voorbeeld: Cornelis Bastiaansz. pachtte van 1636-1643 4 morgen
voor f14.10.- de morgen, maakt f58.-; incl. kapoengeld is dat f59.4.-
(dus een verhoging van even 2 %).
Vanaf ca. 1680 moest de pachter andere belastingen gaan betalen,
die hem bij prompte betaling van het pachtbedrag evenwel geheel of
voor een deel werden kwijtgescholden en in dat geval voor rekening
100
-ocr page 98-
van het gasthuis kwamen. Deze belastingen waren molengeld ad f i.-
de morgen en Lekdijkgeld ad 12 st. de morgen. Voorbeeld: Arien
Ariensz. pachtte van 1680-1687 6 morgen voor f 6.10.- de morgen,
maakt f39.-, met kapoengeld f40.16.-; wegens prompte betaling
werd f6.- molengeld, f3.12.- dijkgeld en f6.- goede betaling gekort,
zodat Arien van het oorspronkehjke f 40.16.- maar f 25.4.- hoefde te
betalen, een korting van bijna 40 %.
Tijdens de lopende pachtduur kon door overmacht of op verzoek de
pachter worden verwisseld, deze moest dan aan dezelfde voorwaar-
den voldoen. Betaalde 30 st. de morgen extra voor de overzetting op
naam indien dat op verzoek was.
Pachters woonden niet aan de Biezendijk, in deze tijd nog een slecht
en onverhard weggetje. Vee werd daarom van elders naar de polder
gedreven. Voor dit werk werden knechten en jongens ingehuurd.
DE RELATIEVE WAARDE VAN HET LAND
Aan de hand van de veilinglijst uit 1700 kennen we de relatieve waar-
de van het land in de Hoge Biezen. We zien dan dat de inzetprijs per
morgen varieerde van f 210 tot f 300 en dat de percelen hier het
laagst werden gewaardeerd. Voor land op het Nederoudland en in
Benschop werd bijvoorbeeld boven de f 400 geboden. Ook de pacht-
prijzen geven ons een indicatie: in 1626 waren hier de pachten het
laagst, maar die van het perceel de Geer iets hoger. Dit perceel bracht
in 1563 daarentegen de allerhoogste pacht van al het gasthuisgoed op.
De Hogebiezen stond bekend om zijn drassige land. Het grootste
deel was weiland, in de i8de eeuw werd het zuidelijk deel voorname-
lijk voor de opkomende griendteelt gebruikt. Zeer kleine percelen
werden als bouwland gebruikt. Het vermoeden bestaat dat de Geer
na de i6de eeuw aanzienlijk in waarde is gedaald wegens toenemen-
de drassigheid. Het oorspronkelijk bouwland werd daardoor voor een
deel in weiland omgezet, wat gedurende de 17de eeuw de pachter
goed deed boeren, maar na de resp. veepest-epidemieën werd veeteelt
een risicodragend bedrijf.
TI7D- EN ERFPACHTERS VAN GASTHUISLAND IN DE HOGE
BIEZEN, CA. 1550-1815
NB: De Biezendijk was gedurende deze periode onbewoond, pachters l<wa-
men uit de buurt: stad IJsselstein, Achtersloot, Benschop, Lopil<erl<apel, Lopil<
of het Gein. Sommige zijn heemraad van de polder geweest omdat ze land-
genoot waren (dwz vrij eigen land bezaten). Ook beginnende industriëlen als
de Van der Roest-familie, tevens regenten van IJsselstein, waren pachters en
landbezitters. Het merendeel behoorde tot de boerenstand.
101
-ocr page 99-
É'it^ "....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
Aartsz., Jan
Adriaansz., Cornelis
Barnevelt, Hendrik Woutersz. van
Bartholomeusz., Willem (en erven, erfpachters)
Bastiaansz., Cornelis (Lopikerkapel)
Bastiaansz., Hendrik (Lopikerkapel)
Beusekom?, Adriaan Reiiersz. van
Beusekom, Dirk van
Beusekom, Rei)er Harmansz. van
Blanckebijl, Johannes
Blanckebi|l, Philips
Boerefi)n, Adriaan Herman Lui|TEnsz. (Meerlo?)
CocK, Jan Dirksz. (en zijn erven, erfpachters)
CoRNELisz., Peter
Daemen, Meij/Maij
Geijn, Ewoud Thonisz. van 't (het Gein)
Heerden, Willem van (zi|n weduwe, erfpachters)
Heulsloot=Helsloot
Heulsloot, Jacob Cornelisz. van (Lopikerkapel)
Heulsloot, Cornelis Ghielen/Chielen)
VAN (Lopikerkapel)
Heulsloot/Helsloot, Aart Jacobsz.
VAN (Lopikerkapel)
Heulsloot, Adriaan Klaasz. van
(ziiN weduwe) (Lopikerkapel)
Heulsloot, Adriaan Ghielen/Chielen)
VAN (EN kinderen) (LOPIKERKAPEL)
Heulsloot, Adriaan Adriaansz. van (Lopikerkapel)
Heulsloot, Michiel Adriaansz. van (Lopikerkapel)
Hogen, Daam Jansz. van der
Hoge, Jan Cornelisz. van den (Benschop)
HuBERTSZ., Dirk
Jacobsz., Jan (het Gein)
Jansz., Klaas
Joostensz., Gerrit
(schout van IJsselstein, erfpachter)
Joris, Vincent
Lange, Andries Hendriksz. de (Benschop)
Langhen, Anthonie Jansz.
Langhen, Jan Thonisz.
Leeuw, Pieter de
Lenen, Jacob Dirksz. (weduwe en erven van)
Lycklama a Nijeholt, dr. Jacobus Egbertus
vermeld als leenman in:
I55I
1557
1542
1562
1680
I68I
1602
1629
1624
1650
I6I6
1557
1577
1800
I8II
1589 -
1603
1577 -
1582
1582
1592
1562
1578
1578 -
1598
1592
I6I6
1586 -
1598
1636 -
1637
1678 -
1683
1678 -
1699
1650 -
I67I
1699 -
I7I3
1639 - 1670
1637
- 1669
1670
- I70I
I6I7
- 1624
I7I9
- 1754
I68I
- 1700
I55I
- 1557
1678
- 1685
1546
- 1578
1552
- 1562
1800
- I8I5
I68I
- 1700
1608
- I6I3
I6I4
- 1627
C.I8I0
1628
- 1637
I8IO
1754
- 1765
1642
- 1655
Man, Paulus de
/
Mayen, Cornelis Adriaansz.
102
-ocr page 100-
Meerland, Franco van                                                   1683   -   1704
Meulen, mr. Rijnhard van der, leenman                        1727   -   1755
Middelburg, Jacob Bastiaansz.                                      1713    -   1726
Nes, Jasper Heiindriksz. van (erfpachter)                     1629  -  1647
Oskam, Jacob                                                                  1765   -  1786
Peekstok, Jacob (erfpachter)                                                       1777
Putter, Adriaan Thonisz. (Lopik)                                   1578   -  1596
Putter, Cornelis Giisbertsz. (Lopik)                              1596   -  1620
Putter, Peter/PieterAdriaansz. (Lopik)                        1620  -  1636
Roest, Cornelis Goossensz. van der (erfpachter)          1704   -NA1751
Roest, Willem Gerritsz. van der                                       1720   -   1764
Roest, Hermannus van der (ziin erven, erfpachters) 1777   -   1803
Roest, Gerrit van der (ziin weduwe)                                 1764   -    1815
Smith, Adriaan Jansz.                                                        1603   -  1607
Stui|venberg, Reijer Klaasz.
van (zi|n weduwe) (Achtersloot)                                   1655   -  1678
Weerdenburch, Cornelis van
1047
- 1678
p) 1685
- 1700
EN 1716
- 1727
17OI
■ 1713
(zijn weduwe, erfpachter)
Wildschut, Jan Jansz. (met zijn vrouw Annetje Kuijp)
Zegveld, Peter/Pieter Cornelisz.
4. CONVENTIE VAN 1817
Bron: AEG inv. nr. 7 (Resolutieregister).
Handelingen van de heren regenten van het Ewouds gasthuis, aan well<e vol-
gens conventie tusschen de ed. achtbare regering dezer stad en de eerw.
kerkenraad der Hen/ormde gemeente de dato 17 februari 1817 de superin-
tendentie en het bestuur over gemelde gasthuis is op- en overgedragen.
Vergadering van de heren superintendenten, woensdag den 19e
februari) 1817.
Tot deze vergadering waren bijeengekomen uit de edelachtbare rege-
ring dezer stad: de heer J.F. Beijen, president burgemeester en de
heer H. Hooft Graafland, raad der gemeente dezer stad.
Uit de eerw. kerkenraad ds. F.L. Abresch, predikant alhier.
Uit de Hervormde gemeente de heer Strick van Linschoten.
De twee eerste daartoe door de regering, en de twee laatste door den
kerkenraad hiertoe verkozen. En heeft de heer president burgemees-
ter deze vergadering met gepaste aanspraak geïnstalleerd.
De heer Beijen heeft op daartoe gedaan verzoek het praesidie op zich
genomen, 't welk vervolgens alle drie maanden tusschen de leden uit
de regering zal afwisselen. Ds. Abresch verzocht zijnde het secretari-
aat te willen waarnemen, heeft zulks bij provisie aangenomen.
103
-ocr page 101-
£k
..in Goeds ere ende des goeden sinte Ewaids"
Is geschied praelecture (=voorlezing) van de tusschen de ed. achtb.
regering en den eerw. kerkenraad den 17 februari 1817 geslotene con-
ventie, als de basis van het nieuwe bestuur en van de werkzaamhe-
den betrekkelijk het gasthuis en luidt deze conventie als volgt.
"Wij burgemeesteren en raden van IJsselstein ter eenre en predikanten,
ouderlingen en diaconen uitmakende de kerkenraad der Hervormde
gemeente van IJsselstein, ter andere zijde, zijn overeengekomen met
opzicht tot onderhouding der respective zo gemene als diaconie armen te
maken de navolgende conventie.
Tot grondslage van dezelve leggen superintendenten van het Ewouds gast-
huis de na behoorlijk onderzoek en rijpe deliberatie bij hunne ontstane
overtuiging dat door vorige maatregelen zoo in denjare ijg^ aan de zijde
van het tijdelijke bestuur over gemelde huis, de diaconie der Hervormde
gemeenten aanzienelijk is benadeeld, en verkiesdelijk heiast gebleven met
het onderhoud van verre het grootste gedeelte der gasthuisarmen zonder
daartegen de voordelen te genieten welke bij vorige conventiën haar daar
voor schadeloos moesten stellen, dat door de gang der zaken veroorzaakt is,
dat de purative fondsen der diaconie voor het grootste gedeelte zijn inge-
teerd, en dat het onmogelijk is dat de diaconie de last van genoegsaame alle
de gasthuis armen op den duur alleen blijven vragen.
Aan de zijde der diaconie legt de kerkenraad tot grondslagen van deze con-
ventie hare volkomen gezindheid om geensints op haar uiterst recht te wil-
len staan en daar door de bezwaren in de gemeenschappelijken en zoveel
mogelijk goede verzorging der wederzijdsche armen te vermeerderen, maar
integendeel alles te willen doen wat mogelijk is om in deze stand van zaken
door goede overeenkomst en onderlingen medewerking hij de gasthuis en
diaconie, uit dezelver verval, zo mogelijk op te rigten en zich onderling te
ondersteunen en te sterken ter behartiging van het algemeen belang van
alle de armen. En is het dien einde onderling overeengekomen:
I
Daar het in de tegenwoordige omstandigheden onuitvoerelijk is eene
gemeenschappelijke onderhouding der respective armen, welken
zedert de Reformatie heeft stand gegrepen, te doen ophouden, zo dat
ieder zijne eijgene en oorsprongelijke armen voor zijn rekening
name, is het uit dien hoofde noodzakelijk de wederzijdsche betrek-
kingen en onderlingen samenwerking van beide directies door nau-
wen banden dan ooit te herstellen en te versterken, op nieuw met alle
magt voor het algemeen belang der behoeftigen te zorgen.
II
Er zal eene berekening worden gemaakt hoeveele armen het gasthuis
uit hare werkelijke inkomsten zal kunnen onderhouden, en dat op
deze wijze:
                                                               /
Alle de inkomsten van het gasthuis met het subsidie uit stads cas
104
-ocr page 102-
opgenome zijnde, zal daarvan worden afgetrokken:
ie. Het tractement van vader en moeder des zelver onderhoud bere-
kend tot een honderd en vijftig guldens, en zo er nog eenig ander
tractement voor iemand mogte noodzakelijk geoordeeld worden.
ze. Een billijke maar matige som tot het onderhoud van het gebouw.
3e. Een somma van zestig guldens tot onkost der directie en van gast-
huismeester; met het resteerende zal uit het gasthuis zoo veel van
haar armen lieden en kinderen van zes tot tien jaar opnemen, of voor
haar rekening houden als berekend zal worden mogelijk te zijn, de
oude lieden tegen een daalder 's weeks en de kinderen tegens vijftien
stuivers berekend zijnde, mits betalende hunne eijge kleederen,
tegens f 12,- voor de oude lieden. En zal dat bepaalde getal nooit ver-
mindering ondergaan, maar vermeerderd worden, in geval de fond-
sen van het gasthuis door erffenissen, legaten, donatiën, uitlotingen
van doode schuld of andersinds zodanig mogten agresseren (=ver-
meerderen), dat derzelver inkomsten met f 90,- jaarlijks verhoogt
mogten worden, zullende de aanwinst van eiker f 90,- inkomsten de
verplichting tot onderhouding van eene oude armen mede brengen.
III
Alle de overige armen van het gasthuis zullen door de diaconie
onderhouden worden, onder de volgende voorwaarden:
ie. Dat aan de diaconie voor hare geledene schaden en verliezen en opoffe-
ringen ter onderhouding vele jaren lang van de gasthuis armen en tot alli-
mentatie in het vervolg van alle gasthuisarmen die door deze conventie
voor hare rekening zullen komen jaarlijks een zodanige somme worden
uitgereikt als door de respective contracterende partijen zal bevonden worden
nodig te zijn, welke som vooreerst niet minder zal kunnen zijn dan f 600,-,
zonder de betaling van welke of zodanige som als de omstandigheden zul-
len vereisschen, de kerkenraad van de zijde der regenten in qualiteit als
superintendenten van het gasthuis ontslagen word, om de algemeene
armen te onderhouden.
2e. Het zal aan de diaconie vrijstaan boven in art. I bedoelde getal, 'twelk
het gasthuis uit hare inkomsten onderhoud zodanige oude lieden, op welke
lichaame gebukt hebben die in de termen van besteding zal vallen, in het
gasthuis te plaatzen, mits daarvoor betalende of door vrijwillige bijdragen
van leden der gemeenten doende betalen tot eene daalder wekelijks, behalve
de verzorging van klederen. Hetzelve zal.. vrijstaan omtrend wezen of ver-
latenen kinderen, van derzelver 6 tot 10 jaren, tegen een billijke betaling;
van derzelve 11 jaar zullen zij voor rekening van het gasthuis 'twelk daar-
tegen het voordeel van derzelve verdiensten genieten zal tot derzelver 18
jaar of zoo niet vroeger als het mogelijk en raadzaam zal geoordeeld wor-
den dezelver uit het gasthuis te doen vertrekken.
105
-ocr page 103-
*<
É^ll °....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
3e. Er zal in het gasthuis de nodige toeleg worden gemaakt voor de verzor-
ging van zieken, en het zal de diaconie vrij staan zulke armen welke haar
anders door oppassing etc. exorbitante onkosten veroorzaken, zonder dat
dezelve aan het oogmerk voldoen, uit gasthuis voor eenige tijd te brengen,
niets daarvoor betalende, f 2,- 's wekelijks.
4e. Ter bevordering van de goede verstandhouding en de meest gepaste
behartiging van het algemene belang der wederzijdsche armen, zal het
beheer over 't gasthuis aan vier regenten worden overgegeven, waartoe
hekomen zullen:
ie. Twee der stadsregering, belijders van den protestantsche godsdienst
door dezelve te verkiezen.
2e. Een lid van den kerkenraad door dezelve te verkiezen.
je. Een lid der Hervormde gemeenten, nog tot de regering, nog tot de ker-
kenraad behorende, door dezelve kerkenraad te benoemen.
Zullende het praesidium over deze vergadering bij uitsluiting aan de leden
der regering behoren welk om de drie maanden onder hun zal verwisseld
worden.
je. Insgelijks zullen er twee regentessen worden benoemd ten einde met
opzicht tot de huishoudelijke belangens van het huis te helpen met hare
consideratie en advis, en met de bezorging van hetgeen dien overeenkom-
stig zal worden bepaald.
Deze regentessen zullen protestantsch van belijdenis moeten zijn en van
dezelve zal een door de regering en een door den kerkenraad worden verkozen.
6e. Een gasthuismeester en vader en moeder zullen door regenten worden
verkozen, zij zullen ledematen moeten zijn van de protestantsche gods-
dienst.
•jt. De regenten van het Ewouds gasthuis zullen stem en zitting hebben in
de vergadering van den kerkenraad, tot fortnering van de zomer en winter
celen der gewone bedeling.
Alle andere bedelingen, welken boven de celen zal nodig bevonden worden
en in gewone ofhuite gewone gevallen, word aan den kerkenraad overgela-
ten.
8e. De maandelijksche vrijwillige inschrijvingen bij de gemeenten blijft uit-
sluitend tot alimentatie der armen, welk volgens deze conventie voor reke-
ning der diaconie vallen.
pe. Dewijl er in vorige tijden verschillen over erffenissen zijn ontstaan,
welke ten voordele van gealimenteerde armen kwamen, word daaromtrend
overeengekomen dat de erffenissen of legaten, welke op leden komen die in
het gasthuis zonder betaling der diaconie vererven ten voordelen van het
gasthuis komen, de overige behoren aan de diaconie.
106
-ocr page 104-
loe. De armen der RC gemeenten blijven als vanouds van alle aanspraak
op het gasthuis uitgesloten. Eren met
(=mettertijd) zal het de regenten van
het gasthuis vrij staan een bepaald getal oude lieden van die gemeenten in
het gasthuis op te nemen, tegens behoorlijke betaling van een weekelijkse
som, welke niet minder zal mogen zijn dan een daalder, en zo dat deze
armen van klederen door hunne diaconie verzorgd worden. Dit getal zal
niet groter kunnen zijn dan vier. Aan hun zal alle vrijheid in 't stuk van
godsdienst gegeven worden.
iie. Het nog in het gasthuis aanwezig lid der RC gemeenten zal aldaar
blijven mits zonder consequentie voor het vervolg.
12e. Er zal zo veel mogelijk gelegendheid gegeven worden dat men op voor het
gasthuis voordelige voorwaarden als provenier zich in hetzelve (mag) inkopen.
De voordelen daarvan behoren natuurlijk bij uitsluiting aan het gasthuis.
IV.
De diaconie renuntieerd (=ziet af), doch onder expres beding, van de
trouwe naarkoming dezer conventie:
ie. Aan alle hare pretensiën (=aanspraken) in actiën (=effecten) op het
gasthuis wegens geledene schade, stellende ten dien einde de Kerkenraad,
haar indertijd gedane protesten en voorbehouding van goede recht, bij
dezen buiten effect.
2e. Speciaal renuntieerd de diaconie aan hare pretensie op de conserva-
tions cas daar na gene rekening te zullen vorderen, ja ook het geen daar-
van nog aanwezig is, aan het gasthuis cederende mits f 4000,- dode schuld
met de kansbilletten daartoe behorende aan haar worden uitgekeerd.
je. De diaconie renuntieerd aan alle exceptiën {=uitzonderingen) met
opzicht tot de acte van indemniteit wegens de regering afgegeven, zij dat
deze actens respecteren, en de daaruit projluerende
(=voortvloeiende)
armen, voor zo verre die volgens den conventie niet in het gasthuis mogten
werden opgenomen, voor haar rekening te nemen.
4e. De diaconie ontslaat, zo veel haar betreft, het gasthuis van deszelvs ver-
plichting om wekelijks brood aan de armen te leveren ten einde hetzelve
volgens inhoud des legaats daartoe strekkende, onder den steen boven de
deur der consistorie, wekelijks bedeeld worden, en neemt deze bedeling
geheel voor haar rekening, in zo verre dezelve noodzakelijk en door pecu-
nieële omstandigheden der diaconie kas mogelijk zal gevorderd worden.
je. De diaconie ontslaat almede het gasthuis van de algemene verzorging
der armen van geneesmiddelen, 'tzij aan den doctor betaald, 'tzij in vorige
tijden uit de apotheek van het gasthuis aan de armen moeten geleverd wor-
107
-ocr page 105-
Èh.^ "....in Goeds ere ende des goeden sinte Ewaids'
den: zijnde deze verzorging van alle, ook gemene armen, zoo lang zij niet
werkelijk in het gasthuis gehuisvest zijn, voor hare rekening, zodra zij uit
het gasthuis zijn vallen zij voor deszelvs rekening.
V.
De regering dezer stad zal de oogmerken en de voordelen welke men
van deze conventie hoop schragen, door hare bestendige zorgen tot
wering van de bedelarij aan de huure en daardoor de gezindheid en
het vermogen der gemeenten zo Gereformeerde als RC om voor hare
armen te zorgen allezin te bevorderen. Passanten die met briefjes van
andere diaconiën komen zullen door de diaconie verzorgt worden.
Vondelingen blijven gelijk overal ten lasten van het gemene land, en
zulken die wegens gebrek aan verstandelijke vermogens besteed
moeten worden ten lasten van de stad.
VI.
Regenten van het Ewouds gasthuis en de Kerkenraad der Hervormde
gemeenten steeds zonder naijver het algemeen belang en de instand-
houding van beide, meer dan twee eeuwen lang lots verbondene
directies bedoelende, zullen gezamenthjk in het vervolg zodanige bil-
lijke maatregelen kunnen nemen zelvs met augmentatie (=vermeer-
dering) en alteratie (=verandering) van articulen dezer conventie,
mits met gemeenschappelijke volle overeenkomst, als de loop der
zaken en de beproeving en de uitvoering van het plan in deze ver-
meld, zullen aan de hand geven of noodzakelijk maken.
Tot naarkoming dezes verbinden zich de respective contracterende
partijen in hunne qualiteit en met aanzeide der regering zolange de
post van f 600,- voor de algemenen armen op de begroting dezer
gemeenten door hun voorgedragen, zal worden geaccordeert, doch
langer niet, welke voordragt zij beloven jaarlijks te zullen doen.
Aldus gearresteerd ten twee eensluidende wederzijds getekend in de verga-
dering van heren hurgemeesteren en raden van IJsselstein op maandag den
i'/februarij i8iy.
F.L. Abresch (predikant, vw. de KK)
M. Jorissen (predikant, vw. de KK)
C. van der Roest (ouderling?)
K. Sanderson (gasthuismeester)
Jan de Haan (diaken ?)
G. van Os (diaken ?)
J.C. de Lange (diaken ?)
Johan Franco Beijen (president-burgemeester)
J.B. Snellen (stadsdokter)
W.F.L. Lapidoth (notaris)
H. Hooji Graajland. (vw. de gemeenteraad)
108
-ocr page 106-
REGLEMENT VAN 1819
Bron: AEG inv. nr. 1 (Resolutieregister).
Art. I. Ingevolge de conventie tusschen de regering dezer stad en
de Kerkenraad der Hervormde Gemeente dato 17 februarij 1817
geformeerd, is de opperdirectie en superintendentie van het gasthuis
overgedragen aan het collegie van regenten die over alles wat hetzelve
betreft het oppertoezicht hebben en aan welke besluiten alles wat
gemelde huis aangaat ter getrouwe nakoming van bovengemelde
conventie en ter goede besturing dat de belangen van hetzelve huis
onderworpen is.
Art. 2. Regenten houden ten dien einde geregeld hunne vergade-
ringen op elke eerste dingsdag van deze maand; die alsdan absent is
verbeurt eene boete van elf stuivers, te leggen in de armbus van
gemelde huis en die te laat komt betaald daarin vier stuivers.
Art. 3. Aan deze regenten zijn volgens bovengemelde conventie
toegevoegd twee regentessen of buitenmoeders van het huis ten einde
toezicht te houden over het huishoudelijke volgens de bestaande regle-
menten of welke door regenten nog zouden worden gemaakt. Zij ont-
vangen van den na te melden gasthuismeester alle nodige opleningen
en elucidatiën {=inlichtingen) welke haar van dienst kunnen zijn en in
belangrijke gevallen zouden zij hare overdraagt aan regenten omtrent
alles twelk zij overdeele tot eene geregelden menageuse (=huishoudvoe-
ring)
bij goeden directie van het huishoudelijke te behoren.
Art. 4. Regentessen hebben met de gasthuismeester weeklijks eene
bijeenkomst in het huis op eiken vrijdag, op de verbeurte van vier stui-
vers te leggen in de armbus van het huis, voor het overige hebben zij
altoos den toegang tot het huis zo dikwijls zij zulks zullen nodig oor-
deelen.
Art. 5. Alle rekeningen en declaratien welke van vader en moeder
of leveranciers worde ingegeven en hetwelk het huishoudelijke
betreft wordt door haar gezamenlijk met den gasthuismeester nage-
zien en met derzelver goedkeuring of consideratiën aan de maande-
lijksche vergadering van regenten ingezonden die dezelve bekrach-
tigd hebbende aan den gasthuismeester weder ter hand stellen.
Art. 6. Twee malen in het jaar, eens in het voorjaar en eens in het
najaar, is er eene vereenigde vergadering van regenten en regentes-
sen om over de belange van het huis te raadplegen en ten einde door
regenten op derzelver eerstkomende vergadering daaromtrent zoo
worde gedisponeerd als men zal vermenen te behooren.
109
-ocr page 107-
éti:...
in Goeds ere ende des goeden sinte Ewalds"
Art. 7. Den gasthuismeester is het persoonlijk en onmiddelijk toe-
zicht over alles wat het huis betreft aanbevolen. Hij vervoege zich in
het huis zoo dikwijls als dat noodig zijn zal opdat alles onder zijn oog
geregeld en met alle mogelijke bezuiniging volgens de reglementen
en ten genoege van regenten en regentessen toega.
Art. 8. De gasthuismeester doet weeklijks na de informatie van
vader en moeder te hebben ingewonnen rapport in de vergadering
van regenten van alles wat het huishoudelijke betreft, levert daarom-
trent zijne voordrachten in welke met de consideratie der regentes-
sen aan de regenten in derzelver eerstkomende vergadering worden
ingezonden, ten einde daarop te disponeren. De gasthuismeester
voert de bepalinge der regentessen zoo verre haar directie betreft uit,
met vrijlating om in gevalle de gedachte uiteen liepen zich daarom-
trent aan (de vergadering te vervoegen).
Art. 9. De gasthuismeester heeft de ontvangst en de uitgaaf van
alle hoe ook genaamde penningen en houdt van beide exacte reke-
ning. In elke maandelijksche vergadering der regenten levert hij een
maandstaat in van ontvangst en uitgaaf en jaarlijks doet hij voor
dezelve zijne volle rekening van het vorig jaar voor de maand april.
Art. 10. Alle rekeningen en declaraties, mitsgaders alle memories
van kleine verschotten worden in elke maandelijksche vergadering
van regenten ingediend ten einde daarop derzelver goedkeuring en
ordonnantie ter betaling te erlangen met observatie van het Art. 6
vermelde, voor zoo verre de directie der regentessen betreft.
Art. II. De gasthuismeester is gedurende elke gewone en buitenge-
wone vergadering der regenten tegenwoordig om de vergadering te
kunnen rapporteren en omtrent de staat en de belangen van het huis
alle gevraagde inlichting te geven. Voor de resumtie (=hervatting) van
het vervatte verslaat hij de vergadering der regenten of wanneer de
zelve noodig achtte alvorens zamen raad te plegen.
Art. 12. De gasthuismeester zal zelve geene leverantie aan het huis
mogen doen en in geene opzichte eenige zijner relatie daartoe boven
andere voorkeur geven, maar alles ten meeste gerieve en ten minste
koste van het huis besturen en door persoonlijke inspectie zich van de
goede qualiteit en quantiteit zich al wat aan het huis geleverd word ver-
rekenen.
Art. 13. De gasthuismeester bezoekt ook bijzonder het huis ingeval-
Ie daar zieken mogten zijn en verzekert zich persoonlijk van derzel-
ver goede behandelingen oppassen (sic).
                /
110
-ocr page 108-
Art. 14. In gevalle er oneenicheden komen mogten zoo tusschen
vader en moeder en de armen als tusschen de armen onderling voor
zooverre die in der minne niet kunnen of behoren te worden bijge-
legd of in geval van misdragingen welke door geene bloote correctie
kunnen of moeten worden bestraft, adresseert (=richt) zich de gast-
huismeester aan regenten en zoo de zaak presseert (^dringend is) bij
den tijdelijken president die, als de zaak van eenig belang is, daarover
eene buitengewone vergadering belegt.
Art. 15. Met opzicht tot het onderhoud van het gebouw en andere
buitengewone onkoste doet de gasthuismeester niets zonder voor-
kennis en besluit van de regenten, maar geeft van alle deze en soort-
gelijke benodigdheden onverwijld aan dezelve kennis.
Art. 16. De gasthuismeester geniet voor deszelfs goede directie
eene jaarlijksche somma van acht en veertig guldens en twee gulden
voor schrijfbehoeftens.
Art. 17. De regenten behouden ten allen tijde het regt personeele of
reeële borgtogt van den gasthuismeester te vorderen, {dwz. dat de gas-
thuismeester persoonlijk garant staat voor de gasthuisfmanciën en hij
gehleken tekorten verhaalhaar is, TF.)
Art. 18. Nadat de gasthuismeester den eed zal hebben afgelegd in
handen van regenten wordt hij in zijne qualiteit geïnstalleerd en wordt
daarvan zoo aan regenten als aan vader en moeder kennis gegeven
welke laatste worden aangemaand zich in alles naar deszelfs order te
gedragen.
Aldus gearresteerd in de vergadering van regenten den 14 september i8ig.
(Was getekend:) Johan Franco Beijen.
(Was getekend:) F.L. Abresch.
111
-ocr page 109-
Redactie:
B. Rietveld
Meerenburgerhorn 10
3401 CD IJsselstein
tel: (030) 688 74 74
Libertas Grafische
Communicatie bv, Bunnik
1384.704X
Stichting
Historische Kring
IJsselstein
Drui<:
ISSN:
Uitgave:                 nr. 84, april 1998
Voorzitter:             L. Murk, tel; (030) 688 16 27
Secretariaat: C.J.H, van Dijk-Westerhout,
Omloop West 42,
3402 XP IJsselstein,
tel: (030) 688 36 99
Penningmeester: W.J. van Vliet
J.W. Frisolaan 7,
3401 AX IJsselstein,
tel: (030)688 16 60
Donateurs ontvangen het periodiek en wor-
den op de hoogte gehouden van de activitei-
ten. Nieuwe donateurs kunnen zich aanmel-
den bij de penningmeester waar tevens
mutaties kunnen worden doorgegeven. Voor
inwoners van IJsselstein is de bijdrage mini-
maal f 20,- (voor bedrijven f30,-). Voor hen
die buiten IJsselstein wonen is de bijdrage
resp. f 29,50 en f 39,50. Losse nummers, voor
zover voorradig zijn ó f 7,50 verkrijgbaar vla
het secretariaat. Voor dubbelnummers is de
prijs f 10,-
Bank:
Postbank, nr.: 4074718
112