-ocr page 1-
HET WARMTESPECTRUM
EN DE
TRILLINGSPERIODEN DER MOLECULEN
VAN EENIGE GASSEN.
PROEFSCHRIFT
TEH VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
lector m d^ His- m latnurlumde
AAN DE JR.IJKS-PNIVERSITEIT TE pTRECHT
NA BEKOMEN MACHTIG1NG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR. G. H. LAMERS
Hoogleeraar in de Faculteit van Godgeleerdheid
EN
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
TEGEN DE BEDENKINGEN DEE WIS- EN UATUURKUNDIGE FACULTEIT
TE VERDEDIGEN OP
Vrijdag den 10de" Februari 1888, des namiddags ten 3 ure
DOOR
UT11ECHT. — J. VAN BOEKHOVEN.
1888.
-ocr page 2-
y^AN MIJNE PuDERS.
-ocr page 3-
-ocr page 4-
VOORWOORD.
Aan het einde mijner academische studien gekomen, is
het mij een aangename plicht, U, Hoogleeraren der
philosophische faculteit, mijnen dank te betuigen voor het
van U genoten onderwys en voor zoo menig blijk van
welzvillendheid.
In het bijzonder hebt Gij, Hooggeleerde Buys Ballot,
Hooggeachte Promotor, aanspraak op mijne duurzame
erkentelijkheid voor de medewerking en de voorlichting,
bvj het samenstellen van dit proefschrift mij gegeven,
—■
voor den goeden invloed, dien vooral de dagelijksche aan-
raking met U op mijne vorming heeft uitgeoefend gedu-
rende den tijd, dat ik het voorrecht had, Uw assistent
te zijn.
-ocr page 5-
INLETDING.
Het gcheel der menschelijke kennis — zoo luidt de
voorstelling die Prof. Buys Ballot hiervan geeft —
kunnen wij ons besloten denken binnen een kring, wiens
omvang voortdurend toenecmt. Den ganschen inhoud te
leeren kennen, de grenzen te aanschouwen in alle rich-
tingen, is thans voor niemand meer mogelijk; een ieder
stelle zich dus tevreden met een meer of minder kleinen
cirkel rondom het middelpunt en kieze zich dan een
sector, waarin hij den omtrek zal kunnen bereiken. Hoe
verder in dien sector de eindpalen onzer kennis worden
verzct, des te langer wordt ook de grenslijn die het be-
kende scheidt van het omringend duister, en des te talrijker
zijn derhalve de plaatsen waar men, nieuw licht ont-
stekende, die grens kan overschrijden.
Voorzeker een bemoedigend denkbeeld, ook voor wie
zich bezighoudt met de studie der natuur; want zeer
verbreid is de meening, dat door de groote vorderingen,
welke in den laatsten tijd de exacte wetenschappen heb-
ben gemaakt, de kans om nieuwe waarheden te ont-
dekken voortdurend afneemt.
Maar gemakkclijker wordt het bespieden der natuur
niet. Herhaaldelijk blijken onze werktuigen onvoldoendc
om de vragen op te lossen, die de uitkomsten van vroeger
-ocr page 6-
PI I.
(?) dp t<
_(§)§>
s"
/
/ /
/ /
f—
i
IV
I
\i
i i
—,----------------------------L_
k...
Fuj.ll
I)
-ocr page 7-
2
onderzoek ons deden stellen, en een groote dienst wordt
dus aan de wetenschap bewezen door ieder, die haar ver-
rijkt met een nieuwe methode van onderzoek, of wiens
vernuft onze zintuigen te hulp komt met een nieuw doel-
treffend middel tot waarneming.
Een dergelijke verdienste komt o. a. toe aan Prof.
Langley, die voor eenige jaren door de uitvinding van
zijn spectrobolometer den weg baande tot een bijna geheel
nieuw veld van onderzoek. een terrein waarop wel reeds
deze en gene met zwakker hulpmiddelen een stap waagde,
doch dat door een instrument, zoo gevoelig als de bolo-
meter, toch eigenlijk eerst recht toegankelijk is gcmaakt
voor een eenigszins stelselmatige verkenning. Misschien
zullen de eerst onlangs bekend gemaakte radiomicro-
meters van D'Arsonval of van Vernon Boys ') door hunne,
volgens de beschrijving aan het ongelooflijke grenzende
gevoeligheid nog grooter diensten aan de wetenschap
bewijzen; maar dat ook de bolometer een lang niet ver-
werpelijk hulpmiddel is om onontgonnen gebied te be-
treden, hoop ik in dit proefschrift door eenige voorbeel
den nader te staven.
Het is in de vvereld van het voor ons oog oneindig
kleine, in het rijk der moleculen met hare individueele
eigenschappen en eigenaardigc, eeuwigdurende bewe-
gingen, dat de bolometer ons in staat stelt een blik te
werpen.
De mechanische warmtetheorie eischt, dat wij ons de
kleinste deeltjes der lichamen voorstellen als in een
toestand van voortdurende beweging, in een soort van
trilling of rotatie verkeerende; doch bijzonderhcden
omtrent dien bewegingstoestand zijn ons zoo goed als
') Nature, April 7 1887, p. 549. Proc. of the Roy. Soc. 1887, XLII, p. 189.
-ocr page 8-
P1.II
AT
-ocr page 9-
3
onbekend. Wij weten niet of de moleculen van het ijzer,
dan wel die van den zwavel in sneller slingering zijn en
duister is ons de verandering, die de deeltjes zelve of
hunne banen ondergaan, wanneer een lichaam uit den
vasten staat overgaat in dien van vloeistof.
Toch is het niet onmogelijk, iets gewaar te worden
aangaande den aard der bewegingen van die moleculen.
Elk stofdeeltje immers draagt — volgens de tegenwoordig
gangbare voorstellingswijze — een deel van zijn beweging
over op den omringenden ether en brengt daardoor in
dezen ecne, volgens zijnen omloopstijd periodieke, even-
wichtsverstoring te weeg, die zich als straling voortplant
en die, onder zekere omstandigheden, in staat is elders
de beweging van stofdecltjes te versterken. Alle atomen
en moleculen telegrapheeren, om zoo te zeggen, den aard
hunner beweging naar alle zijden, andere deeltjes ont-
vangen en registreeren die berichten. Op den physicus
rust de taak, de ontvangkantoren doelmatig in te richten,
ten einde in de gelegenheid te zijn, de telegrammen te
ontcijferen. Hij moot daartoe i° die periodieke evenwichts-
verstoringen naar hare perioden kunnen scheiden en
rangschikken, en 2° de door elk harer elders opgewekte
versterking der bestaande beweging kunnen waarnemen
en meten.
Uit een groot aantal onderzoekingen is gebleken, dat
de bedoelde straling dezelfde wetten volgt als het licht,
want dat het licht slechts een bijzondere rubriek van
die stralen vertegenwoordigt; het eerstgenoemde doel
kan derhalve bereikt worden door de van het beschouwde
lichaam uitgaande stralen, nadat ze door een nauwe
spleet zijn gegaan, op een diffractieplaat of op een prisma
te laten vallen.
Wat den tweeden eisch betreft, daaraan kan worden
-ocr page 10-
4
voldaan door in het dusgevormd spectrum een toestel to
plaatsen, waarin door de straling een zekere waarneem-
bare verandering wordt teweeggebracht; en daartoe is
in de eerstc plaats noodzakelijk, dat die toestel uit zijn
aard in staat zij de gegeven straling te absorbeeren, on
verder dat hij een andere temperatuur bezitte dan het
stralend lichaam, want onder gclijkhcid van temperatuur
verstaan wij juist dien toestand, waarbij de twee lichamen
niet in staat zijn door straling verandcringon in elkaar
toweeg te brengen.
De aldus in het leven geroepen veranderingen kunnen
worden waargenomen als optische '), thermische, che-
mische 2) of electrischc :l) verschijnselen, al naar den aard
van den gebruikten toestel. Van de studie der warmte-
•ivcrking
hebben wij de beste resultaten te verwachten;
immers temperatuuruitwisseling is overal en te alien
tijde het groote gevolg der voortdurend plaats hebbende
straling, en de temperatuursverandcringen , die door een
stralend lichaam elders worden opg-ewekt, kunnen wij
meten. Optische, chemische en electrische verschijnselen,
voortspruitende uit straling, zijn daarentegen veel minder
algemeen.
Het onderzoek dus naar de warmte, die op de ver-
schillende plaatsen van het, grootendeels donker, spectrum
der chemische lichamen wordt opgewekt, zal leiden tot
een nadere bekendheid met de bewegingen hunncr
moleculen en kan zoo een belangrijk hulpmiddel worden
') De spectroscopic is met behulp van fluorescentie uitgebreid over het ultra-violet
(Soret e. a.) en met behulp van phosphorescence over het ultrarood (Becquerel).
-) Abnek heeft de photographic van het spectrum in het ultrarood kunnen
voortzetten tot \ — if* ,5.
3) Zie: W. Hankel, Ueber eine directe Umwandlung der Schvvingungen der
strahlenden Warme in Electricitiit. Wied. Ann. X, p. 618, XI, p. 269.
-ocr page 11-
5
voor de theoretische chemie. Reeds heeft de optische
methode als spectraal analyse groote diensten aan de
chemie bewezen door de aanwezigheid van sommige
stoffen in verbindingen kenbaar te maken; zelfs zijn op
het spectroscopisch onderzoek de grondslagen gebouwd
voor eene „ Chemie van de zon" en voor de kennis
van de samengesteldheid onzer zoogenaamde chemische
elementen. ') Voorzeker opmerkelijk is het, dat er zoo
reeds eerder iets bekend is geworden omtrent den bewe-
gingstoestand der monaden of atomen van hooger orde,
welkc tezamen een chemisch atoom vormen, dan omtrent
de hoofdbewegingen, waardoor een molecuul gekenmerkt
wordt. Maar de oorzaak ligt voor de hand. Het werk-
tuig in hetwelk door de eerste soort van bewegingen —
mits ze sterk genoeg zijn — waarneembare veranderingen
worden tc wceg gebracht, het oog, is den mensch van
nature gegcven, terwijl er vrij wat voorbereiding en inge-
wikkelde toestellen noodig zijn, om ook de tweede soort
van bewegingen voor onze zintuigen toegankelijk te maken.
Op welke wijze de kennis van ultraroode stralen zich
langzamerhand ontwikkeld heeft, zal blijken uit het
volgend geschiedkundig overzicht; daarna wordt vermeld,
wat door mij zelven aan die kennis is toegevoegd. Slechts
weinige gegevens heb ik kunnen verzamelen, en wanneer
wij dus langs dezen nog zelden betreden weg het gebied
dor moleculaire eigenschappen binnentreden, tasten we
nog vaak in den blinde rond. Het is niet mogelijk, de
voile beteekenis te doorzien van een klein aantal feiten,
') J. Norman Lockyek , The Chemistry of the Sun, London 1887. — Crookes ,
Ann. de Ch. et de Phys. [6] III, p. 145 (1884). — GRiiNwALD, Phil. Mag. XXIV, p.
354 (October 1887). On the remarkable relationships between the spectra of
watervapour and the line spectra of Hydrogen and Oxygen, and on the chemical
structure of the two latter and their dissociation in the Sun's atmosphere.
-ocr page 12-
6
die wij nog niet in de gelogenheid zijn geweest, in hunne
verhouding tot vele andere tc aanschouwen. Er moet
nog ontzettend veel meer materiaal worden bijeengebracht;
maar dan ook is het wellicht bereikbaar, door middel
van de warmtestraling een beter inzicht te verkrijgen in
het mechanisme der scheikundige werkingen, en daar-
mede sommige duisterheden in de eigenschappen der stof
tot meerder klaarheid tc brcngen, waarvan het ophel-
deren onmogclijk is voor de chemie, voor zoover die
zich slechts bezighoudt met het macroscopisch ondcrzock
van de verhouding der stoffen ten opzichte van elkaar.
-ocr page 13-
EERSTE HOOFDSTUK.
Historisch Overzicht.
a. HET ULTRAROODE ZONNESPECTRUM EN UE EERSTE GOLF-
LENGTE-BEPALINGEN VAN DONKERE WARMTESTRALEN.
De meest in 't oog loopende warmtewerking door
straling is die, welke van de zonnestralen uitgaat, en
deze is dan ook het eerst onderzocht. De werking van
brandspiegels en lenzen leerde dat of de lichtstralen
warmte konden teweeg brengen, of dat met de licht-
stralen warmtestralen samen gingen, die ongeveer dezelfde
wetten volgden wat terugkaatsing en breking betrof;
met welke soort van lichtstralen de warmtewerking voor-
namelijk gepaard ging, daaromtrent kon het onderzoek
van het spectrum iets leeren, en zoodanige onderzoe-
kingen zijn dan ook reeds in 1776 door Rochon ]), in
1777 door Landriani-) en omstreeks 1785 door Senebier 3)
verricht, met 't resultaat dat de voornaamste warmte-
werking in het minder breekbare deel van het zonne-
') Rochon , Recueil de Mem. sur la Mec. et Phys., 1783.
*) Landriani, Ann. der l'hysik u. Chemie, X, (1802).
3) Senebier, Mem. Physico-chemiques, II, 74.
-ocr page 14-
8
spectrum plaats heeft, en dat het maximum ongeveer
in het geel of oranje ligt.
Dat er ook warmtestralen van de zon uitgaan, die
niet door licht begeleid worden, en die nog minder
sterk door het prisma worden gebroken dan de roode
stralen, werd aangetoond door W. Herschel. ') Deze
bracht in een spectrum van zonnestralen een verschuif-
baar scherm met een spleet, waarachter een gevoelige
thermometer bevestigd was, en vond dat, terwijl in
't rood de temperatuursverhooging een maximum van
3°,8 bereikte, voorbij het rood een verhooging van 3°,6
en zelfs eenige centimeters verder nog eene van i°,J5
werd aangeduid.
Het resultaat, door Herschel verkregen, trok genoeg
de aandacht der natuurkundigen, om strengc kritiek uit
te lokken; wij zullen hierop echter niet nader ingaan: de
beschouwingen van Leslie 2), Mickle ■"■), Prevost '), Rrr-
ter 5), Englefield 6) naar aanleiding van Herschei/s proeven
en hun eigen waarnemingen, vindt men kort uiteengezet
in Gehler's Physik. Worterbuch Bd. X ie Abt. p. 158
vlgg. (1841). Daar wordt ook een overzicht gegeven
van de onderzoekingen, door Wunsch ') ingesteld omtrent
den invloed, dien de stof, waaruit het prisma bestaat,
heeft op de plaats van het maximum der warmtewerking,
en tevens van de in 1806—1808 met nog meer zorg ver-
richte waarnemingen van Seebeck 8) over hetzelfde onder-
') W. Herschel, Philos. Trans. 1800. Gilb. Ann. der Phys. VII (1801).
■) Leslie. Nicholson's Journ. IV.
3) Mickle , Phil. Mag. LXV volgens Gehler ; ik heb dit stuk echter niet kun-
nen vinden.
*) Prevost , Phil. Trans. 1802.
5) Ritter , Gehlen's Journ. VI.
«) Englefield, Journ. Roy. Inst. r8o2.
') Wunsch, Gehlen's Journ. VI.
°) Seebeck, Abhandl. der Berl. Akad. 1819.
-ocr page 15-
9
werp. Uit de wijze, waarop het overzicht gegeven wordt,
spreekt de wensch, om de proeven zoodanig uit te leg-
gen , dat ze duidcn op de onbestaanbaarheid van warmte-
stralen zonder, zij het dan ook zwakke, lichtstralen; wat
in overcenstemming is met den titel van het hoofdstuk:
„Erzeugung (der Warme) durch farbiges Licht."
Over het geheel heerschte er in de eerste helft dezer
eeuw groote verwarring in de voorstellingen, die men
zich maakte omtrent het verband tusschen licht en warmte.
Want terwijl in dien tijd de undulatietheorie van het licht
met rassche schreden veld won door de overtuigende
werken van Youxg, Fresnel en Cauchy, schenen de ont-
dekkingen van Wilke, Black, Crawford enz. over speci-
fieke en latente warmte meer recht van bestaan te geven
aan de meening, dat warmte een zekere onweegbare stot
was. Maar niettemin waren er nog steeds aanhangers van de
emissie-hypothese van het licht, en ook van eene kinetische
theorie der warmte, zooals die reeds door Baco en Boyle
was uitgesproken, en al naar gelang deze voorstellingen
bij de physici gecombineerd waren, schiepen zij zich een
beeld van de wijze, waarop de zon ons hare warmte
toezendt. Eene merkwaardige uiteenzetting van de ver-
schillende opvattingen, die in 1840 nog golden omtrent
het wezen van licht en warmte, vindt men in Gehler's
Phys. Worterb. Bd. X ie Abt. p. 653—666. Het eind-
bcsluit is daar, dat de lichtstralen, die van de zon komen,
in de atmospheer der aarde de warmtestof in beweging
brengen en zoo warmtestralen opwekken, die dan wederom
in staat zijn, de lichamen, welke zij treffen, in temperatuur
te doen rijzen.
Toen echter, vooral door de erkenning der wet van het
behoud van arbeidsvermogen, dus na 1842, de beschou-
wing ingang vond, dat de warmte een bewegingstoestand
-ocr page 16-
K.
van de moleculen zijn zou, was mede de baan geopend
voor een duidelijker voorstelling omtrent de warmtestraling.
Reeds de beroemde proeven van Melloni hadden doen
zien, dat de stralen, die van volkomen donkere warmte-
bronnen uitgaan, zich, wat terugkaatsing en breking
betreft, geheel gedragen als lichtstralen; Fizeau en
Foucault1) toonden de interferentie, Berard-) en Kno-
blauch ") de polarisatie en dubbele breking der warmte-
stralen aan, en hiermede was voldocnde bewezen, dat de
warmtestralen met evenveel recht als de lichtstralen
beschouwd konden worden als transversale trillingen; de
gelijkheid der voortplantingssnelheid van beide stralen-
soorten deed verder besluiten, dat warmtestralen ook
golvingen waren van den ether; uit de proefhemingen
van Masson en Jamin '') en van Franz "') eindelijk volgde,
dat de warmtestralen in het lichtende spectrum door absor-
beerende media steeds in volkomen dezelfde mate werden
verzwakt als de lichtstralen van gelijke breekbaarheid,
zoodat ze van deze niet te scheiden waren. Deze waar-
nemingen leerden derhalve, dat licht en warmtestralen,
wat hun wezen betreft, volkomen identisch zijn, doch dat
de golflengte binnen zekere grenzen blijven rnoet, zullen
de stralen op ons oog den indruk van licht teweegbrengen.
Maar die warmtestralen zelve kunnen niet „warm" ge-
noemd worden, want de stoffen, die zij ongehinderd door-
dringen, vertoonen geen temperatuursverhooging. Hoe
moeten wij ons dus hunne verwarmende werking voorstellen?
Dit nu is gemakkelijk, zoodra men zich de warmte
') Fizeau en Foucault, Comptes Rendus XXV, 1847.
') Berard, Gilb. Ann. XLVI, 1814.
3) Knoblauch, Pogg. Ann. LXXIV , 1848
*) Masson en Jamin , Comptes Rendus XXXI, 1850.
*) Franz, Pogg. Ann. CI, 1859.
-ocr page 17-
11
denkt als een bewegingstoestand van de kleinste deeltjes
der lichamen. Straling toch is een periodieke beweging
van den ether en representeert als zoodanig een zekere
hoeveelhoid arbeidsvermogen of energie. Kunnen nu de
stoffclijke deeltjes meetrillen in de periode van een straal,
die het lichaam treft, dan zal deze golving de beweging
van die deeltjes versterken ten koste van haar eigen
energie; het lichaam wordt dus verwarmd en de straal
geabsorbecrd. Deze beschouwing van de toedracht der
warmtestraling kon eerst na de geboorte der mechanische
warmtetheorie te voorschijn treden; zij lag reeds ten grond-
slag aan de stellingen, in 1846 uitgesproken door Prof.
Buys Ballot. l)
Onze kennis van het zonnespectrum werd door Melloni '•*)
slechts weinig uitgebreid. Alleen toonde hij, dat de plaats
waar men het warmtemaximum vond, in het algemeen
afhankelijk was van de lengte van den weg, dien de
stralen in het prisma hadden afgelegd. Liet men den
stralenbundel dicht bij den brekenden kant door het
prisma gaan, dan lag het maximum steeds meer naar
de zijde der groote golflengten dan wanneer de bundel
nabij de basis door het prisma ging. Slechts bij steen-
zout en sylvin gaf dit geen verschil en Melloni besloot
dus, dat een steenzoutprisma de ware plaats van het
maximum zou doen kennen, welke volgens hem gelegen
was ongeveer even ver voorbij de grens van het rood
als deze van het geel verwijderd is.
John Herschel publiceerde in 1840 3) een nieuwe
methode om de warmteverdeeling in 't zonnespectrum
aanschouwelijk te maken: hij bedekte namelijk een dun
') Buys Ballot, Schets eener Physiologie enz. § 224 en § 225, 1849.
') Melloni, Ann. de Ch. LIII, 1833.
3) I. Herschel, Phil. Trans. 1840.
-ocr page 18-
12
stuk wit papier aan de eene zijde met lampzwart, bracht
op den anderen kant een weinig alcohol en ontvvierp op
dienzelfden kant een zonnespectrum. Waar de warmte-
werking het sterkst was, moest de alcohol het snelst
verdampen en daardoor op het witte papier droge plekken
doen ontstaan, die helder afstaken tegen de omgeving
bij beschouwing in opvallend licht. Zoo vond Herschel
discontinuiteiten in 't ultrarood. Melloni echter maakte
opmerkzaam op de selectieve absorptie van 't witte papier,
waardoor de opgenomen warmte geen maat was voor de
in de verschillende deelen van het spectrum aanwezige
warmte. Hieraan schreef hij toe, dat Herschel het maxi-
mum verder van 't rood vond dan door W. Herschel was
aangegeven. De vorm der discontinuiteiten was voorts
niet te vertrouwen van wege de geleiding der warmte
door het papier; hunne aanwezigheid schreef Melloni toe
aan absorptie door het prisma en hij spreekt zijne (niet
door proeven gestaafde) stellige verwachting uit, dat bij
gebruik van een steenzoutprisma geen leemten in het
spectrum zullen voorkomen.
Warmtemetingen in het zonnespectrum werden verder
nog verricht door Draper '), die met moeite de warmte
aantoonde in een buigingsspectrum en daarbij meende
het maximum in 't geel gevonden te hebben; door Muller2),
die de uiterste golflengte bij extrapolatie uit een formule
schatte op i",83, en tevens de warmte waarnam in een
diffractiespectrum; door Franz '), die aantoonde, dat de
verdeeling der zonnewarmte op verschillende, schijnbaar
even heldere dagen niet dezelfde was; door Knoblauch *)
') Draper, Phil. Mag. XIII, 1857.
') MuLLER, Pogg. Ann. CV, 1858.
2) Franz, Pogg. Ann. CXV, 1862.
') Knoblauch, Pogg. Ann. CXX en CXXXVI, 1863 en 1868.
-ocr page 19-
13
en door Desains ') wiens nauwkeurige proeven de plaats
van het maximum in boogmaat deden kennen en bewe-
zen, dat het maximum een weinig meer naar de zijde
van het rood verschoven was, wanneer de zonnestralen
een langer weg in de atmospheer hadden afgelegd. De
meeste dezer onderzoekingen, die alle met behulp van
de thermozuil verricht werden, en waarbij de gebruikte
prisma's en lenzen uit steenzout waren vervaardigd, vindt
men eenigszins uitvoeriger vermeld in Wullner's Lehr-
buch dcr Experimcntalphysik. Ook komen daar enkele
uitkomsten voor van de proeven van Lamansky 2), die het
oerst de aanwezigheid van discontinuiteiten in het zonne-
spectrum boven alle twijfel vcrhief, door aan te toonen,
dat een spectrum van kalklicht, met dezelfde middelen
ontworpen, die leemten niet vertoonde.
Draper 3) wees op het feit, dat in het prismatisch spec-
trum de deelen, die begrepen zijn tusschen plaatsen met
een bepaald verschil in golflengte, niet even groot zijn ,
maar korter worden, naarmate men zich voortbeweegt
in de richting van de grootere golflengtcn. In eenzelfde
bestek komen dus meer stralen naarmate men het rood
nadert. Hieraan alleen schreef hij too, dat de warmte-
werking tot voorbij het rood schijnbaar toenam. Uit een
groot aantal proeven was hem namelijk gebleken, dat
twee gedeelten van het zichtbaar spectrum, begrepen
tusschen X = o",76o4 en X = 0^,5768 en tusschen X =
o.w,5768 en X = o",3933 gelvjke warmtewerking uitoefenden,
wanneer men die groepen door een spiegel op de ther-
mozuil concentreerde.
') Desains, Comptes Rendus LXX, 1870.
') Lamansky, Pogg. Ann. CXLVI, 1872.
3) Draper , Am. Journ. of Sci. 1872.
-ocr page 20-
'4
Uit dit eene feit trok hij het overijlde besluit,
dat steeds voor dergelijke intervallen, die een gelijk
getal golflengten omvatten, de warmtewerking dezelfde
wezen zou.
Uitgaande van de dispersieformule van Cauchy werd
door Lundquist ') de warmteverdeeling in het normale
spectrum berckend uit de intensiteiten in het prismatisch
spectrum. Voor deze laatste de getallen van Lamansky
gebruikende, vond hij, in overeenstemming met het eerste
resultaat van Draper, het maximum der zonnewarmte in
het geel, maar van de door Draper vermoede symmetric
in de warmte van het normaalspectrum was geen sprakc.
Merkwaardig is nog de wijze, waarop Moutox er in
geslaagd is, in het prismatisch warmtespectrum golfleng-
ten tc bepalen 2) en daardoor het verband tusschen golf-
lengte en brekingsindex in elk willekeurig prisma ook
voor het ultrarood experimenteel vast te stellen. De
methode is cchter slechts bruikbaar voor stralen, die in
voldoende hoeveelheid door kalkspaat en kwarts worden
doorgelaten. Tusschen twee evenwijdig gestelde nicols
namelijk wordt een dunne kwartsplaat, die evenwijdig
aan de as gesneden is, zoodanig loodrecht op de richting
der stralen opgesteld, dat de as een hoek van 450 met
het polarisatievlak der nicols maakt. In den tijd, waarin de
buitengewone straal de dikte d van de kwartsplaat
doorloopt, legt de gewone straal daarin den kleineren
weg d / af, wanneer v de snelheid van den gewonen. 1/
die van den buitengewonen straal is.
') Lundquist, Pogg. Ann. CLV p. 146, 1875.
») MOUTON , Comptes Rendus LXXXVIII p. 1078 en 1139 , LXXXIX p. 295 (1879)-
Dezelfde weg was reeds in 1847 ingeslagen door FlZEAU , Comptes Rendus XV'
-ocr page 21-
[5
Als nu het wegverschil d (i— -7) een oneven aantal
halve goltlengten van den gewonen straal in kwarts be-
draagt, zullen de beide stralen bij het uittreden een
halve golflengte in phase verschillen; zij voegen zich
alzoo samen tot een straal, wiens trillingsrichting juist
loodrecht staat op dc oorspronkelijke trillingsrichting, en
die dus door het tweede nicol niet wordt doorgelaten.
Daar de golflengte van den gewonen straal in kwarts
X
X? = — is, waarin X de golflengte in lucht, «g den bre-
ng
kingsindex van den gewonen straal in kwarts beteekent,
zal het genoemde verschijnsel zich voordoen voor alle
stralen, wier X zoodanig is, dat
d (i--7) = (im + i)--,
waarin /// een geheel getal voorstelt. Maar
v : v = m : fig ,
dus
1lb                                              1 X
d (1 — ) = (2m 4- 1) ~ —'
tig
            v                     2 ng
X
d {ng
m) — (zm -\- 1) -•
Breidt men den uittredenden samengestelden bundel in
een spectrum uit, dan zullen hierin alle stralen ontbre-
ken, wier golflengte aan bovenstaande vergelijking vol-
doet, en in het spectrum vertoont zich dus een reeks
van donkere banden, die natuurlijk in 't onzichtbare spec-
trum voortgezet is Heeft men nu de formule op twee
banden in 't zichtbaar spectrum, wier X bekend is, toe-
gepast, dan kan men daaruit d en m bepalen, en dan is
de golflengte van elken door de thermozuil aangeduiden
kouden band, wiens brekingsindex men afleest, te vinden
uit de formule:
-ocr page 22-
[6
d (ng fit) = j 2 (mk) + i I —,
waarin k het getal is, dat aanwijst de hoeveelste donkere
of koude band na den eerstgemetenen beschouwd wordt.
Het is echter noodig de verschillen ng—nb te kennen,
en daartoe moet men eens voor al die brekingsindices
van den gewonen en van den buitengewoncn straal voor
de verschillende banden met behulp van een kwartspris-
ma gemeten hebben.
De grootste golflengte, door Mouton gemeten, is 2^,14;
voor den brekingsindex van dien straal vond hij bij
kwarts (gew.)
             1,5 191
         (buitengew.) 1,5278
fiintglas                        1,5841.
Op de door hem verrichte energiebepalingen in het
normale spectrum komen wij later terug. In het spectrum
der zon trof hij een viertal koude banden aan met de
golnengten:
I — o.",85, I = 0^,985, I — i!\2t,, I = 1^,48.
In 1882 werden nog eenige golflengtebepalingen ge-
daan van donkere zonnestralen door Pringsheim '), die
de warmte van een diffractiespectrum op een torsieradio-
meter naar Crookes deed vallen en uit de afwijkingen
van het wiekje tot het bedrag der warmte besloot.
Daar echter de ultraroode stralen van het eerste spec-
trum voor een groot deel samenvallen met de lichtende
stralen van het tvveede, werd een oplossing van jodium
in zwavelkoolstof of een ebonietplaat in den weg der
stralen gebracht, door welke beide middenstoffen het
lichtende deel van 't spectrum werd tegengehouden, het
ultraroode daarentegen doorgelaten. Op deze wijze toonde
') Pringsheim, Wiedem. Ann. XVIII, p. 32, 1883.
-ocr page 23-
'7
Pringsheim de aanwezigheid van stralen in het zonne-
spectrum aan, wier golflengte 1^,52 bedroeg, doch verder
kon hij niet gaan, omdat van hier af de stralen bedekt
werden door de donkere golvingen van het tweede spec-
if* 52
trum, wier lengte begint met 0/4,76 = —■— ; en een
absorbeerende stof, die de eerste ultraroode stralen
terughoudt, de volgende doorlaat, was aan Pringsheim
niet bekend. Tusschen A = il(t,3834 en 1 = 1^,3864
vond hij een kouden band, waarvan hij den oorsprong
in het midden laat, daar deze gelegen kon zijn of in de
omstandigheid, dat lampzwart die stralen niet absorbeert,
of in dc ondoordringbaarheid van jodiumoplossing en van
eboniet voor die stralen, of werkelijk in den aard van
't zonnespectrum.
Om dc geschiedenis der kennis van 't ultraroode zonne-
spectrum volledig te maken , zullen we nog aanstippen
dc ondcrzockingen van Abney en van Becquerel op dat
gebied, hocwel deze niet direct op de meting der warmtc-
werking gegrondvest zijn.
Abney- ') gaf een uitvoerige kaart van het diffractie-
spectrum der zon, verkregen door photographie. Tusschen
0^,76 en 0^,98 komen daarop eenige breede banden en
een zeer groot aantal Fraunhofersche lijnen voor, die,
behoudens een paar onduidelijke plaatsen, zeer scherp
afgeteekend zijn. In 1886 2) gaf hij een verbeterde kaart
van 0^,715 tot i^ooo, vergezeld van tabellen, waarin de
juiste golflengten der verschillende lijnen zijn opgenomen.
H. Becquerel •1) heeft de door zijn vader Edm. Becquerel
') Abney, Phil. Trans. 1880, p. 653—667.
') „ , Phil. Trans. 1886 , p. 457.
") H. Becquerel, Ann. de Ch. et de Phys., [5], XXX, 1883.
-ocr page 24-
[8
toegepaste methode, om het ultraroode zonnespectrum
door phosphorescentie zichtbaar te maken , belangrijk uit-
gebreid en scherper gemaakt, waardoor het hem moge-
lijk werd, het prismatisch zonnespectrum met het oog
waar te nemen tot eene plaats, wicr golflengte hij op
i'",5 schatte. Tot 1^,042 kon de golflengte direct ge-
meten worden in een diffractiespectrum. Van hier tot
i.M,22o werd ter bepaling van de golflengte de methode
van Mouton gevolgd, en verder in het spectrum werd ze
naar gissing vastgesteld, door 00k voorbij de waarne-
mingen de kromme lijn voort te zetten, die het verband
gaf tusschen de brekingsindices voor een prisma van
zwavelkoolstof en de bijbehoorende golflengten. Becquerel
vond nu, behalve vele Fraunhofersche strepen, drie
temden A1, A" en A"1 met de golflengten o",94, i,",o8
en i'",23, benevens nog twee andere, waarvan hij de
gemiddelde golflengten schatte op 1^,315 en 1^,47.
Langley stelde voor den laatsten breeden absorptieband
/, = i.",85, welke waarde aan Becquerel veel te groot
voorkwam. Later echter ') heeft deze met nog gevoeliger
phosphoresceerende stoffen het diffractiespectrum tot bijna
2.",— kunnen waarnemen, en daarbij is het hem gelukt
de spectra van verschillende orden van elkaar te scheiden,
door de stralen, nadat ze van den diffractiespiegel terug-
gekeerd waren, te leiden door een prisma van CS2 , waar-
van de brekende ribbe horizontaal lag, dus loodrecht op
de lijnen van de diffractieplaat. Hierdoor verschenen op
het phosphoresceerend scherm de verschillende spectra in
schuinsche richting en nevens elkander. De langs dezen
weg door Becquerel gemeten golflengten der groote
absorptiebanden in het zonnespectrum zijn:
') Becquerel, Comptes Rendus, XCIX, p. 419, 1884.
-ocr page 25-
19
A'                                           A"
o.u,934—o.u,g68 i.u, 115 —1^,119 en 11^,132—i,",i42.
A111
                                A'v
1^.351 — i'",4oo.            i.u,8oo—i.",88o.
welke nu zeer goed met de waarden, door Langley ge-
vonden, ovcreenstemmen.
Op deze hoogte ongeveer staat onze tegenwoordige
kennis van het ultraroode zonnespectrum. Een beschrij-
ving van de wijze, waarop door Langley golflengtebe-
palingen verricht zijn, zullen we eerst later geven, daar
zijn methode ook van toepassing is op de stralen, die
van aardsche bronnen uitgaan, en de door hem gebruikte
hulpmiddelen tevens uitvoeriger besprokcn moeten worden
wegens hun verband met de door mijzelven gebezigde
werktuigen.
b. DE SPECTRALE VERDEELING DER WARMTE VAN AARDSCHR
BRONNEN.
De breking van stralen, die uitgaan van een donkere
warmtebron is het eerst aangetoond door Mellon i ').
Een steenzoutprisma word zoo voor een thermozuil op-
gesteld, dat lichtstralen , van een zeker punt P uitgaande,
door het prisma heen de soldeerplaatsen konden bereiken,
welke echter tegen de directe straling van P beschut
waren. Werd nu in P een diaphragma met kleine opening
gebracht, waarachter een tot 3900 verhitte koperen plaat,
dan nam men een duidelijken uitslag van den galvano-
meter waar. Deze hield terstond op wanneer men het
prisma uit zijn behoorlijken stand draaide en was dus niet
') Melloni , Pogg. Ann. XXXV, p. 409, 1835.
-ocr page 26-
20
toe te schrijven aan verwarming van het prisma. Met
een eenigszins doelmatiger inrichting, bestaande in een
lineaire thermozuil, die zich kon bewegen over een ver-
deelden cirkelboog, in wiens centrum het prisma stond,
gelukte het Melloni aan te toonen, dat de warmtestralen
van verschillendc bronnen — koper op 3900, gloeiend
platina, Locatellische lamp — verschillend gebroken wer-
den, en wel sterker in de genoemde volgorde. Deze
proeven werden zonder lenzen verricht; eerst door het
experimented bewijs van de breking der warmtestralen,
welke van donkere lichamen uitgaan, was het gebruik
van lenzen het aangewezen middel om die stralen op bc-
paalde plaatsen te concentreeren.
Tot het meten van de brekingsindices der warmtestralen
meende Forbes ') om verschillende redenen beter te docn,
een andere methode te volgen , namelijk die der totale
reflexie. Hij plaatste op een der hoekpunten van een be-
weeglijke houten ruit een gelijkbeenig steenzoutprisma,
met een hoek van ioo°, zoo dat het op de in dat
hoekpunt uitkomende diagonaal van de ruit symmetrisch
bevestigd was en de ribbe van den stompen hoek naar
het midden van de ruit was gericht. In het tegenover-
gelegen hoekpunt der ruit was een pin, die zich door
een gleuf van de diagonaal bewegen kon bij het verstellen
van de ruit. Op de beide andere hoekpunten bevonden
zich het stralend lichaam en de thermozuil, elk in het brand-
punt van een steenzoutlens, zoodanig, dat de stralen
van de warmtebron. door de eene lens evenwijdig ge-
maakt, na reflexie op de achtervlakte van het prisma
door de andere lens op de zuil geconcentreerd werden.
De werking van dezen toestel is duidelijk: wanneer de
') Forbes , Pogg. Ann. XLV, p. 442, 1838.
-ocr page 27-
: i
lineaire thermozuil zieh bevindt op de plaats, waar een
geringe verschuiving de grootste verandering in warmte-
aanwijzing ten gevolge heeft, is de grens der totale reflexie
bereikt voor die stralen, welke door de warmtebron in
hoofdzaak worden uitgezonden. Uit den stand, dien de
ruit dan heeft, kan de brekingsindex dier stralen worden
berekend. •— Forbes komt tot het resultaat, dat de gemid-
delde brekingsindices der stralen van verschillcnde bron-
nen (Locatellische lamp, gloeiend platina, zwarte opper-
vlakte van 4500 F.) verwonderlijk weinig van elkaar af-
wijken. doch dat het tusschenbrengen van verschillendc
diathermane stoffen grooten invloed heeft op de plaats
van het maximum der doorgelaten warmte.
Bij het onderzoek naar de spectrale verdeeling der
warmte hebben sommigen meer hunne aandacht gewijd
aan de vraag, in hoeverre deze afhankelijk is van de
temperatuur der bron, anderen zochten vooral naar den
invloed, dien de aard van het stralend lichaam daarop heeft.
Draper oordeelde, dat de uitstraling slechts van de
temperatuur afhing, op grond van zijne proeven aan-
gaande de temperatuur, waarbij verschillcnde lichamen
beginnen te gloeien ').
') American Journal 1847. Onlangs is door H. F. Webek (Sitzungsber. der
Akad. der Wiss. in Berlin , 9 Juni 1887) het bedoelde onderzoek van Draper
herhaald , en wel met eenigszins verschillenden uitslag. Terwijl namelijk Drapicr
vond, dat alle lichamen licht beginnen uit te zenden bij omstreeks 525° C, zag
Weber de eerste sporen van licht bij veel lager temperatuur, verschillend met
den aard van bet stralend lichaam , b. v. bij 417" C voor goud , 396" C voor platina ,
377° C voor ijzer. Het eerste licht is grijsachtig en komt in breekbaarheid met
de gele en geelgroene stralen overeen. Bij stijging van temperatuur neemt het
een gelen tint aan , en vvanneer de roodgloeihitte begint, verschijnt in het spectrum
een smalle roode streep en een groene band. Beide breiden zich vervolgens uit,
wanneer de hitte nog verder toeneemt. Weber trekt hieruit het besluit, dat bij
beginnende gloeihitte de energie der lichtgevende stralen van middelbare breek-
baarheid het grootst is; doch dit wordt tegengesproken door Stencjer (Wied.
-ocr page 28-
2 2
Knoblauch meende omstreeks denzelfden tijd te vinden, dat
de warmte van idle stoffen op ioo° C volkomen op dezelfde
wijzc door verschillende diathermane platen verzwakt werd.
De la Provostaye en Desains 1) kwamen echter voor stoffen
op. 1730 C tot een tegenovergesteld besluit, en Villari 2)
eveneens voor het geval, dat de uitstralende lichamen
een temperatuur van ioo° C bezatcn. Een bevredigende
oplossing van deze kwestie kon slechts voortvloeien uit
de kennis der spectrale verdeeling.
Magnus zocht in 1865 3) naar verschil in uitstraling
van geplatineerd en van glad platina. Hij vond bij onder-
zoek der spectra, dat de donkere stralen bij het geplati-
neerde platina bijna de dubbele intensiteit hadden, tcrwijl
de lichtende stralen nauwelijks sterker waren dan die van
het gladde metaal.
Met zeer veel zorg werd door Tyndall 4) de warmte
gemeten in het spectrum van electrisch licht. De plaatsen
in het spectrum werden echter niet in boogmaat opgegeven ,
maar een graphische voorstelling van de waargenomen
intensiteiten vertoonde een kromme lijn, die van het
lichtend spectrum uit geleidelijk opsteeg tot een maximum,
ver in 't ultrarood, en dan eveneens geleidelijk, doch
steiler, daalde. Van de totale hoeveelheid uitgestraalde
warmte viel, volgens Tyndall , slechts een achtste ge-
deelte in het zichtbaar spectrum.
Ann. XXXII, p. 271) op grond van proeven, volgens welke bij gradueele ver-
zwakking van zonlicht of lamplicht door nicols, het laatst waarneembare licht
eveneens de breekbaarheid der groene stralen bezit; terwijl toch in het prisma-
tisch spectrum dier lichtbronnen , gelijk bekend is, het energiemaximum in het
ultrarood ligt. Volgens Stenger is het door Webek en hemzelven waarge-
genomen verschijnsel toe te schrijven aan den aard van het netvlies.
') De la Provostaye en Desains, Pogg. Ann. LXXXV1 , 1852.
*) Villari, Nuovo Cimento . 1878.
8) Magnus , Pogg. Ann. CXXIV.
") Tyndall, Phil. Trans. 1866.
-ocr page 29-
23
Desains ') onderzocht de spectra van kalklicht en van
witgloeiend platina, het laatste in den vorm van de lamp
naar Bourbouze-Wiesxegg '-). Het prisma en de lenzen
waren natuurlijk wederom van zout, de spleetwijdte be-
droeg 0,6 tot 0,3 m.M. en bij de aflezing correspondeerde
0,5 m.M. met 3' boogs.
Bij de platinawarmte werd het maximum op i° 15' van
het helder rood verwijdcrd gevonden; de kromme lijn,
die de intensiteiten voorstelde, was symmetrisch ten op-
zichte van 't maximum en bedroeg, op afstanden
0/
        33'        75' ter weerszijde daarvan,
88 °/o 34 "A, 4 °/o van de maximale straling.
Een waterlaag van 2 m.M. dikte nam van het maximum
95 % weg; 18' verder cchter werd iets minder, namelijk
84 °/o geabsorbeerd.
Reeds is vermeld (biz. 13), dat Lamansky in 1872 het
spectrum van kalklicht onderzocht en aantoonde, dat
hierin geen discontinuiteiten optraden zooals in het zonne-
spectrum, hoewel voor beide proeven hetzelfde flintglas-
prisma gebezigd werd. Bij gebruik van een steenzout-
prisma was de warmtewerking zeer veel grooter.
Volgens proeven van Desains en Aymonet s) kon men
in het spectrum van een lamp naar Bourbouze-Wiesnegg ,
dat door een steenzoutprisma gevormd was, vier koude
banden te voorschijn roepen, wanneer men de stralen
leidde door een waterlaag van een centimeter dikte.
De ligging der banden was, uitgaande van het lich-
tende spectrum,
ig',8        3o',6        42',o        52',o
voorbij het uiterste rood. Voor de afstanden van eenige
') Desains , Comptes Rendus LXX , p. 985, 1870.
") Zie Jamin, Cours de Physique, III, 1887, p. 146**.
3) Desains en Aymonet, Pogg. Ann. CLVI, p. 174, 1875.
-ocr page 30-
24
banden in 't zonnespectrum tot diezelfde grens vonden zij:
io/,o 3o',o        44',o        si',0
alzoo ecn merkwaardige overeenstemming die hen deed
besluiten dat deze banden waren toe te schrijven aan
absorptie door het water dcr atmospheer.
Mouton *) is de eerste geweest, die de warmteverdeeling
in het normale spectrum van een aardsche bron, de
lamp Bourbouze-Wiesnegg , getracht heeft te bepalen.
Stelt men namelijk de in het geheele spectrum ontwik-
kelde warmte voor door q, dan zal de galvanometeruitslag ,
wanneer de lineaire thermozuil zich bevindt op een plaats
van het prismatisch spectrum, wier deviatie 8 is, even-
redig zijn aan ■— en dus wezen:
do
" = '%
De intensiteit van dienzelfden straal in het diffractie-
spectrum is
dq
1 = 71'
dus
dq dX            .dh
dX dd              i/i)'
waaruit
D d8
l= ~c di.......         (,)
Nu bestaat er altijd een zekere betrekking tusschen
de deviatie 8 en den brekingsindex n, b. v., wanneer
het prisma op het minimum van deviatie gehouden wordt,
sin '/2 (8 + a)
----------:-------.-.--------------- = fl.
sin 72 a
Aan deze of eene dergelijke vergelijking kan -j-
worden ontleend.
') MoutoN , Comptes Rendus LXXXIX, p. 295, 1879.
-ocr page 31-
25
Maar (i) kunnen we schrijvcn:
D dS du
c dn dl'
en i zal dus volkomen bekend zijn, indien wij slechts
d ti
,-ir
kunnen bepalen. Mouton heeft nu experimenteel be-
wezen (zie bladz. 14) dat voor een zeker flintglasprisma
de dispersieformule van C. Neumann
1         Kl-          , Bit1 Cu" u
n-         n-                      V-           1
het verband tusschen golflengte en brekingsindex vrij nauw-
keurig weergaf tot). = 2^,14, wanneer men aan de constan-
ten A, B, C, K de door hem berekende waarden toekende.
d ft
Uit deze formule kan men dus -=-r afleiden, en zoo is
at,
dan de intensiteit in elk punt van het normale spectrum, tot
I = 2i",i4, volkomen bekend.
Mouton vond aldus het maximum der warmte van het
zonnespectrum bij i. = 0^,56, en van het spectrum, door
de lamp Bourbouze geleverd, bij X — 1^,53. Jammer, dat het
gebruikte prisma niet van steenzout vervaardigd was,
want de absorptie der donkere stralen door het fhntglas
vermindert nu zeer de waarde dezer laatste bepaling.
Vrij uitvoerige onderzoekingen aangaande de spectrale
verdeeling der warmte, die door eenzelfde stof op ver-
schillende temperaturen en die door verschillende stoffen
op nagenoeg dezelfde temperatuur wordt uitgestraald,
zijn verricht door Jacques. 2)
') Bij Mouton , en bij de meeste Fransehe en vele Engelsche schrijvers , wordt deze
formule verkeerdelijk opgegeven als „dispersieformule van Bkiot ," hoewel Bkiot zelf
haar volstrekt niet verineldt. Zij is door KETTELER (Fogg. Ann. CXL , p. 180 , 1870)
afgeleid uit Bkiot's dispersietheorie , maar kwam 00k reeds voor in een geschrift van
C. Neumann: Die magnetische Drehungder Polarisationsebene. Halle 1863. — Men
zie: E. Ketteleh , Theoretische Optik, begriindet auf das Bessel-Sellmeiersche
Princip, p. 555. (1885).
') Jacques , Proceedings of the Am. Acad. 1878—1879.
-ocr page 32-
26
Als stralend lichaam gebruikte hij een platinareepje,
15 m.M. lang en i m.M. breed, dat door een electrischen
stroom tot gloeiing gebracht werd. De temperatuur
daarvan kon op de volgende wijze bepaald worden. Aan
twee punten van het reepje, 8 m.M. van elkaar verwijderd,
waren twee zeer dunne platmadraadjes geklonken, die
een gedeelte van den hoofdstroom moesten afieidcn en
daartoe verbonden waren tot eene stroomgeleiding, waarin
iooo ohms weerstand en een gevoeligc galvanometer
waren aangebracht. Het is duidelijk, dat de stroom-
sterkte in dien galvanometer niet eenvoudig evenredig
zal zijn aan de sterkte van den hoofdstroom, omdat zij
tevens afhankelijk is van veranderingen in den weer-
stand tusschen de beide aanhechtingspunten op het reepje,
daar deze weerstand mede het potentiaalverschil in die
punten bepaalt. Wanneer nu de sterkte van den hoofd-
stroom en die van den afgeleiden stroom gemeten wor-
den , kan men daaruit berekenen den weerstand tusschen
de aanhechtingspunten, en deze wordt ondersteld in een
bekend verband te staan tot de temperatuur van het
reepje.
Van den gloeienden draad werd nu met een lens en
een prisma van steenzout een spectrum gevormd, waarin
een thermozuil, die aan een verdeelde lat bevestigd
was, kon worden voortbewogen.
Door een bijzondcre indenting bcpaalde Jacques voor
elke proevenreeks de punten der verdeeling, die met de
plaatsen van eenige Fraunhofensche lijnen correspon-
deerden.
Voor het drooghouden der steenzoutpraeparaten, het
vermijden van luchtstroomingen en van ongelijkmatige
verwarming der toestellen, enz., waren zooveel mogelijk
voorzorgen genomen en aan den galvanometer van
-ocr page 33-
27
Thomson , die bij de proeven dienst deed , worden verbe-
teringen aangebracht, om de gevoeligheid tot een maxi-
mum te brengen.
Toch kunnen de uitkomsten der proeven niet als be-
vredigend worden beschouwd, want de kromme lijnen,
die het gemiddeld resultaat van elke proevenreeks
graphisch voorstellen, wijzen wel is waar niet op een
bepaalde vormverandering of op een gelcidelijke ver-
plaatsing van het maximum bij verhooging van tempera-
tuur, doch evenmin kan er uit worden afgeleid, wat
Jacques meende te mogen doen, dat eene dergelijke ver-
andering niet aanwezig is, want daartoe loopen de ver-
schillende waarnemingen te veel uit elkaar.
Hoogstens zou men er uit kunnen opmaken, dat het
maximum van uitstraling zich bij gloeiend platina niet
sterk verplaatst.
Om de straling van verschillende oxyden te onder-
zoeken, werden deze eenvoudig op het platinareepje be-
vestigd. Het is echter zeer de vraag, of hierbij de
bedekkende laagjes dik genoeg waren, om volkomen
adiathermaan te zijn voor de warmte, die door het platina
zelf werd uitgezonden. De uitstraling van Cu O scheen
met de temperatuur niet in aard te veranderen. Voor
Fe304, Cr.20,, Pt, CuO, A1203, Fe^CX, vond Jacques
krommen van onderling geheel verschillende gedaanten
en met hare maxima op verschillende plaatsen. De wijze
echter, waarop hij verband zocht te brengen tusschen
den aard der uitgezonden stralen en de moleculairge-
wichten der onderzochte stoffen, is tamelijk gewrongen,
en dwingt in alle geval, op deze proeven alleen gegrond-
vest, volstrekt geen vertrouwen af.
Thans dient op een belangrijk onderzoek de aandacht
gevestigd te worden, dat ik in verhandelingen van anderen
-ocr page 34-
2 8
niet heb aangehaald gevonden, en dat ook schijnt aan
Langley onbekend te zijn geweest, toen hij in 1886 schreef:
„On hitherto unrecognized wavelengths.' Ik bedoel de
golflengtebepalingen van Desains en Curie. ') Deze natuur-
kundigen werkten met eene diffractieinrichting', bestaande
uit een aantal nauwkeurig evenwijdig gespannen metaal-
draadjes van niet minder dan '/,, m.M. dikte, gescheidcn
door evengroote tusschenruimten.
Een dergelijke toestel geeft natuurlijk slcchts zeer ge-
ringe dispersie en zou, op de gewone wijze gebruikt, een
uiterst nauwe spleet en smalle thermozuil vorderen, wanncer
men in de diffractiebeelden de stralen met verschillende
golflengten afzonderlijk wenschte te onderzoeken. Doch dit
bezwaar vervalt geheel, indien men, zooals zij deden, door
de spleet slechts nagenoeg homogene stralen toelaat, en
men is dan tevens vrij van de lastige omstandigheid, dat
de verschillende spectra elkaar bedekken. Van den inge-
laten bundel scheiden zich ter weerszijde de diffractie-
bundels van verschillende orden af, die natuurlijk geheel
buiten elkaar liggen en waarvan de afstanden tot den
directen bundel gemakkelijk kunnen worden gemeten.
Om nu b. v. te weten, welke de golflengte was van de
stralen, die door de eene of andere warmtebron, b. v. een
zwart gemaakte koperplaat op 3000 C, hoofdzakelijk wer-
den uitgezonden, ontwierpen Desains en Curie door middel
van een steenzoutlens en een steenzoutprisma van die
door een spleet toegelaten warmte een spectrum. Door
dit spectrum werd een scherm met spleet, achter welke
een lineaire thermozuil bevestigd was, langzaam voort-
bewogen en vastg-ezet in den stand, waarbij de galvano-
meter de grootste uitwijking vertoonde. De thermozuil
') Desains en Cukie , Comptes Kendus XC , p. 1506, 1880.
-ocr page 35-
2U.
word dan weggenomen. Daar echter de door het koper
op deze plaats uitgestraalde warmte te gering was, dan dat
daarvan nog een diffractiebundel duidelijk zou zijn aan te
toonen, werd nu als warmtebron er voor in de plaats gesteld
een lamp Bourbouze , die natuurlijk door de spleet van
de thermozuil juist dezelfde stralensoort zond, welke
zooeven van de bron op 3000 was uitgegaan, doch in
veel grooter intensiteit.
Thans werd achter die spleet de toestel ter bepaling
van de golflengte geplaatst, bestaande uit een steenzoutlens
op een halven meter afstand, die, weer een halven meter
verder, van de spleet een beeld ontwierp. Onmiddellijk
achter de lens bevond zich de beschreven buigings-
rooster, zoodat ter weerszijde van het directe beeld dif-
fractiebeeldcn van de spleet werden gevormd, op af-
standen, die maat waren voor do golflengte der toege-
laten stralen. Door deze rij van beelden kon een ge-
voelige thermozuil langs eene, in tienden van millimeters
verdeelde schaal verschoven worden en op deze wijze
was het dus aan D. en C. mogelijk, van elke stralensoort
de golflengte te bepalen. De intensiteit in het eerste
diffractiebeeld was ongeveer l/a van die in het directe beeld.
De spleetwijdte bedroeg van 0,5 tot 1 , en soms tot 2
millimeter. Eenige der uitkomsten worden in de volgende
tabel medcgedeeld.
-ocr page 36-
30
Afstand in boogmaat
tot de stralen van het
Intensiteit
een lamp van
der
straling van
met roet bedekt koper
Golf-
n
atriumlicht
BoURBOUZE-WlESNEGG.
op 3000 C.
op 150" C.
lengten.
o'
0"
171
0,588
13
20
256
0
399
46
40
1026
4
0,96
I
3
20
2494
7
1,13
i
20
0
4474
18
i,43
[
36
40
5785
33
2
1,86
[
S3
20
4674
53
5
2,13
2
10
0
2123
60
9
4,00
2
26
40
J026
53
8
4,60
2
43
20
557
45
7,3
5,6°
3
0
0
307
36
6,5
6,00
3
16
40
225
26
6
7,00
3
33
20
170
.__
3
0
l
23
4
6
40
144
19
4
__.
4
23
20
no
19
4
40
50
l9
3
Door niemand echter is de kennis van het warmte-
spectrum zoozeer uitgebreid als door S. P. Langley. En
dit hangt voornamelijk samen met het feit, dat door hem
een warmtemeter is toegepast, die in vele opzichten
evenzeer uitmunt boven de thermozuil als deze boven den
gewonen thermometer. Voor bijzonderheden omtrent den
vorm, waarin deze toestel, de bolometer, zijn eerste
diensten aan de wetenschap bewezen heeft, verwijs ik naar
de „Proceedings of the American Academy, 1880—81",
p. 342; het beginsel slechts zij hier kortelijk aangeduid. ')
1) De methode is het eerst aangegeven door Svanberg , Pogg. Ann. LXXXIV,
p. 411, 1851.
-ocr page 37-
3'
Wanneer door de combinatie van geleiders, die bekend is
onder den naam van Wheatstone'sche brug, een stroom
geleid wordt, en de vier weerstanden zoodanig gekozen
zijn, dat de galvanometer in rust blijft, zal een geringe
verandering van een der weerstanden de naald doen uit-
wijken. Zulk eene verandering wordt b. v. door een
kleine temperatuursverhooging van dien eenen tak teweeg-
gebracht, en naar gelang van de sterkte, die men aan
den hoofdstroom verkiest te geven, zal hiervan een wille-
keurig groote uitslag van den galvanometer het gevolg
zijn. Theoretisch kan men dus aan deze methode om
temperatuursverhoogingen ziehtbaar te makcn, een onbe-
paald groote gevoeligheid verschaffen; maar de praktijk
moet leeren, hoe sterk men den hoofdstroom mag nemen ,
zonder nadeelig in te werken op andere voorwaarden
van de proef, en in hoeverre dan nog de galvanometer-
uitslag grooter is, dan wanneer men onder dezelfde
omstandigheden een goede thermozuil gebruikt had.
Langley toonde nu aan, dat het mogelijk is een
inrichting te kiezen, waarbij deze methode het verre
wint van de toepassing der thermozuilen, zoowel in ge-
voeligheid als in vlugheid van aanwijzing. Hij vervaar-
digde een schijf van eboniet met een vierkante opening,
waarvan de zijde 8 m.M bcdroeg, en spande daarover
een aantal ijzeren reepjes, 0,5 m.M. breed, 0,004 m.M.
dik, welke zoodanig metallisch verbonden waren, dat
ze achtereenvolgens door den stroom doorloopen moesten
worden. Deze schijf werd bedekt door een andere met
correspondeerende opening. Eveneens tusschen de schijven,
doch niet ziehtbaar door de opening, was een tweede
dergelijk stel reepjes bevestigd, waardoor 00k een stroom
geleid kon worden, en die samen ongeveer denzelfden
weerstand hadden als het eerste stel. Deze beide gelei-
-ocr page 38-
32
dingen vormden twee armen van de Wheatstone'sche
combinatie; de eene werd door de vierkante opening
aan straling blootgesteld, de andere niet, doch overigens
waren ze zooveel mogelijk in dezelfde omstandighedcn
wat betreft temperatuursveranderingen, zoowel door de
omgeving als door den stroom zelven veroorzaakt.
Allerlei maatregelen werden genomen, om dezen toestel
tegen luchtstroomingen te beschutten en om de toe-
leidingsdraden zoowel als de weerstanden, die de beide
andere armen van de combinatie vormden, voor tempe-
ratuursveranderingen te behoeden. Ook het optreden
van thermostroomen werd zorgvuldig vermeden. Aldus
ingericht, was deze toestel per eenheid van werkend
oppervktk tien tot dertig maal gevoeliger dan de
beste thermozuil, en Langley mat daarmede in 1880
gemakkelijk de warmte in het normale spectrum der
zon, dat gevormd werd door een diffractiespiegel van
Rutherford.
Later werden aan den bolometer nog eenige kleine
veranderingen aangebracht. De voornaamste was, dat
Langley elk der beide reeksen stroomgeleidertjes verving
door een enkel vertikaal reepje of draadje van ijzer,
platina of kool, waardoor hij een „lineairen bolometer"
verkrceg, die, hoewel minder warmtestralen opvangende
en dus gevoeliger opstelling vereischende, daardoor nader
kwam aan het afzonderen der warmtewerking van homo-
gene stralen.
In 1882 publiceerde hij J) een kaart van de warmte
in het prismatisch zonnespectrum, waarvoor de gegevens
met behulp van den bolometer waren verkregen, en gaf
') Comptes Rendus, 11 Sept. 1882; Am. Journ. of Sci. Maart 1883; Ann. de
Ch. et de Phys. [5], XXIX, p. 497.
-ocr page 39-
33
ook reeds de warmteverdeeling in het normaalspectrum
tot 2.",8, doch zonder zijne methode van golflengtebepaling
te beschrijven. Dit geschiedde eerst in 1884 ') en aan
deze verhandeling ontleenen wij het volgende.
Bij zijne eerste metingen van golflengten 2) begon
Langley , met de zonnestralen te laten uiteenspreiden door
het flintglasprisma van een spectrometer, die hem in
staat stelde, van elke stralensoort nauwkeurig den bre-
kingsindex te bepalen. De bundel, wiens golflengte hij
wenschte te kennen, werd vervolgens, afgezonderd van
de overige, opgevangen op een vlakken diffractiespiegel
van Rutherford. Deze gaf het aanzijn aan een reeks
diffractiebundels, waarvan de bolometer de plaats deed
kennen wanneer hij langs de buigingsbeolden verschoven
werd, en met den afwijkingshoek der diffractiebundels
was natuurlijk dc golflengte van de toegelaten stralensoort
bepaald. In principe komt deze methode geheel overeen
met die, welke door Desains en Curie was toegepast.
Sedert Mei 1882 echter gebruikte Langley groote holle
diffractiespiegels van Rowland. De eerste van deze be-
vatte 18050 lijnen (142 per millimeter), getrokken op een
concaven metaalspiegel van 1,63 M. kromtestraal; de ver-
deelde oppervlakte was 102 m.M. hoog, 146 m.M. breed.
Hiermede nu werkte Langley op eenigszins andere
wijze. Hij vormde namelijk eerst een spectrum met behulp
van dezen diffractietoestel, en bepaalde daarna van de ver-
schillende stralen — wier golflengten dus door hunne plaat-
sing als bekend konden worden beschouwd — de brekings-
indices door middel van eene gewone spectrometrische
') Am. Journ. of Sci., March 1884; Ann. de Ch. et de Phys. [6], II, 1884.
'*) Zie ook: S. P. Langley , Researches on solar Heat, and its absorption
by the earth's atmosphere. A report of the Mount Whitney Expedition. —
Washington , 1884.
3
-ocr page 40-
3-1
indenting, waarvan het oculair door een bolometer was
vervangen.
De gang der stralen was hierbij, meer in bijzonder-
heden, als volgt:
Een bundel zonnestralen, van een siderostaat komende,
werd door een gewonen hollen metaalspiegel geconcen-
treerd op een spleet S,. Achter deze bevond zich de
diffractiespiegel. Denkt men zich door diens middelpunt
en de spleet S, een horizontalen cirkel gebracht, waarvan
de middellijn gelijk is aan den kromtestraal des diffractie-
spiegels, dan moet deze laatste zoo geplaatst zijn, dat hij
raakt aan dien denkbeeldigen cirkel. Het directe beeld
van S, ligt nu op denzelfden cirkel en ter weerszijde
daarvan bevinden zich de spectra van verschillende orden,
welke alle scherp zijn juist op dien cirkelomtrek. ')
Het oneindig kleine gedeelte van het spectrum, dat
diametraal tegenover de diffractieplaat gelegen is, is
steeds „normaal", tot welke orde of kleur het ook behoort,
en de golflengte op die plaats is evenredig met den
lineaircn afstand van dit punt tot de spleet S,. In het
bedoelde punt is een spleet S2 geplaatst en door deze
treden de stralen in den spectrometer. Wanneer S2 nu
b. v. ergens in het oranje van het derde spectrum ge-
legen is, waar de golflengte o.".6 bedraagt, dan treden
door die spleet bovendien de stralen met golflengte if,2
van het tweede en die met I = iA*,8 van het eerste
spectrum. Deze drie bundels worden door het prisma
van den spectrometer van elkaar afgezonderd, en men
') Omtrent de theorie der spherische diffractiespiegels zie men o. a.:
W. Baily, Phil. Mag. I5J , XV, p. 183, 1883.
R. T. Glazebrook , ibid. p. 414, en XVI, p. 377.
H. A. Rowland , ibid. XVI, p. 197.
M. Mascart , Journal de Phys. Janvier 1883.
-ocr page 41-
35
leest voor de beide onzichtbare stralensoorten de deviatie
af, waar de bolometer hunne aanwezigheid verraadt.
De mechanische inrichting van dezen tamelijk inge-
wikkelden toestel moet zoodanig zijn, dat de diffractie-
plaat P onveranderlijk verbonden is aan de spleet S2 met
den daarachter geplaatsten spectrobolometer; terwijl dit
geheele systeem bewegelijk moet wezen ten opzichte van
de spleet S, , doch zoo, dat steeds de lijn PS., rr.iddellijn
blijft van een cirkel, die door St gaat.
Langley toonde nu aan, dat geen der gebruikelijke
dispersieformules, wier constanten ontleend worden aan
het zichtbare spectrum, in staat is voor de uiterste stralen
van het zonnespectrum het verband tusschen brekings-
index en golflengte weer te geven. Verder gaf hij een
tabel der golflengten van de in het zonnespectrum voor-
komende koude banden, en eene uiteenzetting van de
methode, om de verdeeling der energie in het spectrum
op eenigc verschillende wijzen voor te stellen.
In den loop van 1886 *) maakte Langley vervolgens
een onderzoek openbaar omtrent den aard der warmte-
stralen, die door aardsche bronnen op verschillende tempe-
raturen worden uitgezonden. Als warmtebronnen ge-
bruikte hij: 1 ° het heetste gedeelte van de positieve
koolspits in den electrischen lichtboog; 20 reepcn platina
bij verschillende graden van gloeiing; 30 koperen platen
beneden gloeihitte; 4" kuben van Leslie, gevuld met
aniline of met water, voor temperaturen tusschen 1780 C
en o° C, en eindelijk 50 den bolometerdraad zelven op
— 20 C, stralcnd tegen eene oppervlakte op —210 C.
Het onderzoek verviel in twee deelen: ten eerste, het
') Am. Journ. of Sci. Jan. and Aug. '86; Phil. Mag. Aug. '86 Ann. de Ch. et
de Phys. 6e Ser. IX, p. 433.
-ocr page 42-
36
vinden van de verdeeling der door deze bronnen uitge-
zonden straling over het prismatisch spectrum (want de
warmte was in de meeste gevallen veel te gering, om
te denken aan eene analyse van het diffractiespectrum),
en ten tweede, het bepalen van de golflengten dezer
stralen, wier brekingsindices meerendeels veel kleiner
waren dan die van de uiterste stralen in 't zonnespectrum,
waarvan de golflengte door het vroeger ondcrzoek was
vastgesteld.
De meeste, zoo niet alle prisma's van steenzout (en dit
materiaal is onmisbaar) vertoonen volgens Langley geen
enkele Fraunhofersche lijn met de noodige scherpte, en
de oorzaak hiervan schijnt gelegen te zijn in de moeilijk-
heid van het polijsten. Na veel moeite gelukte het hem
echter een voortreffelijk prisma van 64 m.M. hoogte te ver-
krijgen, benevens eenige lenzen van steenzout, wier
diameter 75 m.M. en wier brandpuntsafstand voor een
stel 760 m.M., voor een ander 350 m.M. bcdroeg. Daar
deze steenzoutpracparaten veel te lijden hebben van de
vochtigheid der lucht, moesten ze herhaaldelijk op nieuw
gepolijst worden.
Aan den galvanometer was groote zorg besteed. Het
model Thomson werd in zooverre gewijzigd, dat een
cocondraad van 330 m.M. werd aangebracht, de magneetjes
den vorm van stalen buisjes verkregen , en voor de demping
een stel vleugels van Libellula werd gebruikt, zoodat het
geheele systeem uitmuntte door bewegelijkheid en lichtheid.
Bij een inwendigen weerstand van 20 ohms gaf deze
galvanometer een uitslag van 1 m.M. op de schaal, voor
een stroom van 0,000 000 000 5 ampere, terwijl de slinger-
tijd dan ongeveer 20 sec. bedroeg.
Het bolometerreepje had bij het onderzoek der bronnen
op betrekkelijk lage temperatuur een breedte van 1 a
-ocr page 43-
57
2 m.M., en bedekte dan in het spectrum een boog van meer
dan i o', doch niettemin was de plaats van een maximum
toch op i' nauwkeurig vast te stellen. De verdeelde
cirkel van den spectrobolometer veroorloofde aflezing tot
i o" nauwkeurig. De sterkte van den hoofdstroom varieerde
bij verschillende proeven tusschen 0,045 en °>036 ampere.
Eenige resultaten van de proefnemingen zijn opge-
nomen in de volgende tabel. Onder I vindt men de
benaderde temperatuur van de warmtebron; onder II het
aantal graden, dat deze hooger was dan de temperatuur van
de omgeving; onder III de deviatie van de maximum-
ordinaat der warmtekromme, herleid op een prisma van 6o°.
1
11
111
8150 C
803°
C
39°io'
525
505
39 5
330
310
39 2
176
179
38 34
100
88
38 24
40
|6
38 2
2
18
37 36
Hieruit volgt, dat bij verhooging van temperatuur het
maximum der uitgezonden straling zich verplaatst naar
den kant van de kleinere golflengten: een resultaat, dat
in overeenstemming is met hetgecn reeds in 1880 door
de proeven van Desains en Curie was aangeduid. De
helling der warmtekromme vindt Langley steeds steiler
aan de zijde der kleinere golflengten.
Het tweede gedeelte van het onderzoek, de bepaling
van de golfiengte der stralen, wier deviatie en brekings-
index uit de beschreven proeven volgde, werd ten uit-
voer gebracht gehcel op dezelfde wijze als dit voor de
zonnestralen geschiedde; alleen werd als warmtebron
hierbij gebruikt een electrische lichtboog tusschen kool-
-ocr page 44-
I
38
spitsen van 25 m.M. diameter, en waarvoor de stroom ge-
leverd werd door eene machine van 12 paardekrachten.
In bijzonderheden de inrichting en den gang der proeven
te beschrijven, zou ons te ver voeren; wij willen slechts
wijzen op het volgende resultaat.
Wanneer de spleet S2 zich bevindt op de plaats, die
*n het negende spectrum aan het natriumlicht toekomt,
zullen in den doorgelaten stralenbundcl voorkomen de
golflengten AD, 2 x AD, enz. . . . 9 x AD, behoorende
tot het oe, 8e, enz.....ie spectrum.
Deze stralen worden door het prisma gescheiden, en
de deviatie van elk hunner kan met den spectrobolometer
bepaald worden. Dergelijke metingen verrichtte Langley
ook in de andere spectra en de uitkomst van een groot
aantal bepalingen vindt men in de volgende tabel:
1,5442
A
D2
=
o.b
,5890
+
0,000
1,5301
2
X
A
D
=
1
,1780
±
0,002
1,5272
3
X
A
I)
=
1
,7670
1+
0,005
1,5254
4
X
A
I)
=
2
,356o
+
0,009
1,5243
5
X
A
1)
=
2
,945i
+
0,013
1,5227
6
X
A
I)
=
3
,534i
±
0,019
1,5215
7
X
/.
I)
=
4
,1231
±
0,029
1,5201
8
X
A
D
4
,7121
±
0,043
1,5186
')
X
A
1)
__
5
,3011
±
0,065 ')
In de graphische voorstelling nadert de dispersiekromme
tot een rechte. die een bepaalden hoek maakt met de as
') Doorgaans is voor een zekere stralensoort de brekingsindex de bekende
grootheid, de golflengte de onbekende; daarom geeft Langley de gemiddelde
waarschijnlijke fouten op der golflengten, die hij toekent aan stralen met de
vooropgestelde brekingsindices. De gang van het onderzoek echter leverde omge-
keerd de opgegeven brekingsindices als waarschijnlijkste waarden, behoorende bij
de bekende golflengten.
-ocr page 45-
59
der abscissen. Dc toename der samendrukking in het ultra-
rood eindigt dus, en n nadert tot a X, zoodat voorbij I = 5"
het prismatisch spectrum niet merkbaar van het normale
spectrum verschilt.
Wanneer men in het uiterste punt van de gevonden
kromme eene raaklijn aanbrengt, zal deze derhalve voor
de golflengten der stralen van nog geringer breekbaar-
heid vrij goed benaderde waarden aanwijzen. Aldus stelt
Langley de golflengte van het maximum der warmte,
uitgezonden door een zwartgemaakte oppervlakte van
ioo° C en door een van o° C, bij extrapolatie op 7.",5 en 10".
Hoogstwaarschijnlijk doordringen het steenzoutprisma nog
stralen, wier golflengte de waarde 30^ overtreft.
Ten slotte dicnen we nog te wijzen op de werken van
Abney en Festing l) omtrent de absorptiebanden, die
verschillende reeksen van organische verbindingen in 't
ultrarood vertoonen, en van H. Becquerel -), waar dezc
de ultraroode emissiespectra van sommige metaaldampen
beschrijft. Hiermede toch zijn de eerste stappen gedaan,
om de studie van dit belangrijk gedeelte van het spec-
trum in verband te brengen met de chemie.
') Abney and Festing, Chem. News 43, p. 75. 92, 126. (1881); Report, by
Prof. Roscoe: Journal of the Chem. Soc., May 1881.
*) H. Becquerel, Ann. de Ch. et de Phys. [5], XXX, p. 45. (1883), of:
Comptes Rendus , XCIX , p. 375 , (1884).
-ocr page 46-
T WEE DE HOOFDSTUK.
Beschrijving der gebruikte toestellen.
Hoewel in bijna alle ons bekende gevallen de energie
der donkere golvingen, welke van eenig lichaam uitgaan,
zeer vele malen grooter is dan die der lichtgevende
stralen, en hoewel derhalve ook de rol, die de eerstge-
noemde spelen, bij de meeste natuurverschijnselen onein-
dig belangrijker moet zijn dan de invloed, dien het licht
op deze uitoefent — toch staat, blijkens het voorgaand
hoofdstuk, onze kennis van de spectrale verdeeling der
warmte op veel lager trap dan onze bekendheid met de
verschillende soorten van licht.
Deze wanverhouding is voornamelijk toe te schrijven
aan de omstandigheid, dat wij van nature geen orgaan
bezitten, hetwelk ons in staat stelt, de ultraroode gol-
vingen naar haren aard te onderscheiden en verder aan
de groote moeilijkheden, die verbonden zijn aan het waar-
nemen en meten van geringe temperatuursveranderingen.
Van de thermozuil in de tot nu toe gebruikelijke
gedaante is niet veel uitkomst meer te verwachten, Dit
werktuig is reeds door zoo vele bekwame natuurkundigen
te baat genomen, om daarmede door te dringen in de
geheimen der warmtestraling, dat de betrekkelijke onvol-
-ocr page 47-
■II
ledighcid der verkregen resultaten veeleer te wijten is
aan zwakheid van het hulpmiddel, dan aan het ont-
breken van een voldoend aantal waarncmingen.
De bolometer belooft voorzeker meer te kunnen leveren,
en waarschijnlijk hebben velen ook reeds beproefd, op
het voorbeeld van Langley dit werktuig aan hun streven
dienstbaar te maken; doch met de grootere gevoeligheid
gaat tevens een zoo belangrijke vermeerdering gepaard
van de moeilijkheden der behandeling, dat het niet te
verwonderen is wanneer menigeen voor dit bezwaar heeft
moeten terugdeinzen. ')
Ware het niet, dat door de groote welwillendheid van
Prof. Buys Ballot alle hulpmiddelen van het Physisch
kabinet der Utrechtsche universiteit mij ten dienste had-
den gestaan — ik zou er voorzeker niet aan hebben
kunnen denken, mij te begeven in een onderzoek, dat
het gebruik vordert van zoovele kostbare instrumenten
en waaraan zoo talrijkc technische bezwaren verbonden
zijn als aan het werken met den bolometer.
Maar de in vele opzichten uitstekende inrichting van
het laboratorium alhier maakt het mogelijk, ingcwikkelde
proeven te verrichten, en daarom was het een aanlok-
kelijk plan, met behulp van die nog nieuwe methode een
stap te wagen in de duisternis der donkere warmtestraling.
a. UE BOLOMETER.
Na rijpelijk overwogen te hebben, aan welke voor-
waarden een goede bolometer zoo al moest voldoen, gaf ik
') Voor zoover mij bekend is zijn, Langley uitgezonderd, C. Bauer en H.
Sciineebeli de eenigen, die onderzoekingen volgens de methode van Svanberg
omtrent warmtestraling publiceerden (Wied. Ann. XIX, p. 17. 1883 en XXII,
p. 430, 1884). Hunne metingen hebben echter geen betrekking op het spectrum.
-ocr page 48-
42
aan het instrument de gedaante, in fig. i, PL V. op '/3
der ware grootte voorgesteld '). De toestel is, zooals
men ziet, geheel symmetrisch gebouwd. Oorspronkelijk
g-eschiedde dit met het oog op een eventueel gebruik
voor differentiaalmetingen; in de gegeven omstandigheden
echter komt de symmetrie slechts ten goede aan den
eisch, dat de beide fijne deelen der stroomgeleiding zoo-
veel mogelijk in volkomen gelijke condities moeten zijn.
Deze eisch kan als hoofdvoorwaarde beschouwd worden.
Daarom ook bestaat de kern van het instrument, de
directe omgeving van die gevoelige deelen, uit een mas-
sieven cylinder van rood koper (fig. 2), welk materiaal
door zijn groot geleidingsvermogen voor warmte het
meest geschikt is, om eene gelijkmatige temperatuurs-
verdeeling te bevorderen. Deze cylinder bevindt zich
binnen een geelkoperen mantel M (fig. 1), die hem ook
van onderen omsluit en met water gevuld is, waardoor de
kern zooveel mogelijk beschut wordt teg-en plotselinge van
buiten komende temperatuursveranderingen, welke door
luchtstroomingen of bestraling kunnen worden veroorzaakt.
Horizontaal door den cylinder is een rond gat a geboord,
en daarboven bevindt zich een vierkante opening b met
zijde van ongeveer 15 m.M., doch die niet, als a, door-
loopend is, maar ongeveer 5 m.M. voor het midden een
platten bodem heeft. Aan den anderen kant bevindt zich
een correspondeerende opening; beide zijn inwendig geheel
met kamferzwart bedekt. In het midden van den toestel,
dus, om zoo te zeggen, in den wand, die de beide
openingen b van elkaar scheidt, is een verticaal gat t
') Met de vervaardiglng van dit en van andere instrumenten , die voor het onder-
zoek noodzakelijk waren, hebben zich belast de Heeren H. en W. Ol-LAND,
alhier. Alle door hen geleverde hulpmiddelen waren nauwkeurig bewerkt en
hebben volkomen aan het doel beantwoord.
-ocr page 49-
43
gcboord, waarin een thermometer kan worden geplaatst.
Voor en achter dit gat bevinden zich drie spleetvormige,
verticale kanalen, waarvan n° i en n" 3 tot even beneden
de ondervlakte van b reiken, terwijl n° 2 doorloopt tot be-
neden den onderkant van a. In de kanalen n° 1, het
meest nabij t, worden de toestelletjes L geschoven, de
dragers van de gevoelige stroomgeleiders; in n" 2 komen
de verstelbare spleetinrichtingcn N, die van onderen eene
ronde opening 0 hebben, welke met a correspondeert,
en waarover een fijne draad gespannen is, nauwkeurig in
het verlengde van het midden der spleet; in n° 3 eindelijk
kunnen op en neer bewogen worden twee kleine dub-
bele schermen P, die door een veertje v boven ge-
houden worden, wanneer men ze heeft opgetrokken. De
schermen en de spleetinrichtingcn zijn aan de naar buiten ge-
keerde zijde gepolijst, aan den anderen kant zwart gemaakt.
Wanneer nu de cylinder in den mantel geplaatst is,
komen de openingen a en b juist achter twee kokervor-
mige gangen in den mantel, die als het ware de ver-
lengden van a en b uitmaken en in de figuur niet te zien
zijn, omdat de metalen koker K voor den mantel ge-
schoven is. Die koker K is gesloten met een deksel D,
waarin zich van onderen een kleine kijker bevindt, die
scherp gesteld is op den draad in de opening 0 van de
achterste spleetinrichting. Het deksel met het kijkertje
kan even goed op den koker K' geplaatst worden, wan-
neer men den toestel andersom gebruiken wil. De cylin-
der zakt eenige millimeters diep onder den bovenrand
van den mantel; de overblijvende ruimte is aangevuld
door een deksel van eboniet met behoorlijke openingen,
zoodat men de toestellen L, N en P door dat deksel
heen naar beneden kan laten: de ebonietstukjes I, n, p
sluiten dan die openingen af. Het raam L bestaat
-ocr page 50-
N
uit twee koperdraden, die door een viertal ebonietstaafjes
aan elkaar verbonden zijn en waartusschen de gevoelige
geleider wordt aangebracht. De boveneinden van die
koperdraden zijn omgebogen en worden met schroeven
vastgeklemd in de op het deksel bevestigde koperen stuk-
ken U, Ven W, zoodat een stroom, die bij £7intreedt, zich
verdeelt over L en L' en bij V en W den toestel verlaat.
De mantel is bevestigd op een ebonietplaat i?, die
geschroefd is op een verticalen cylinder F. Deze is ver-
schuifbaar, zeer nauwkeurig sluitend, door de bus G,
welkc zuiver loodrecht op de geelkoperen plaat X be-
vestigd is; aan die plaat is van onderen de beugel Y
aangebracht, waarin zich de moer bevindt voor de
schroef Z Die schroef draagt alzoo den geheelen bolo-
meter en kan dien verticaal op en neer doen bewegen.
Men is door deze inrichting in staat, op elke bepaalde
plaats van het spectrum naar willekeur het insteldraadje
van de opening o of het midden der spleet N te brengen.
De plaat X kan voor- en achterwaarts geschoven
worden over een paar tot een stevig stel verbonden
linialen, die den bewegelijken arm van den later te be-
schrijven spectrometer vormen.
Gaan we thans na, welke eigenschappen de kleine
geleider, die door zijn weerstandsverandering zijn tempe-
ratuursverhooging zal verraden, bezitten moet, om
zoo goed mogelijk aan zijn bestemming te beantwoorden.
Wij kunnen vooropstellen, dat hij een weerstand hebben
moet van omstreeks 3 ohms. (Dit getal is gekozen,
omdat uit voorloopige proeven gebleken was, dat een
weerstand van die grootte ongeveer, zonder bezwaar in
het gegeven bestek gebracht kon worden; en daaraan heb
ik mij verder gehouden, om de overige instrumenten -
galvanometer en compensatiebak — in overeenstemming
-ocr page 51-
45
met die waarde te kunnen laten vervaardigen). Om handel-
baar te blijven, mag die geleider echter niet al te fijn
wezen; metalen met een groot geleidingsvermogen voor
electriciteit, zooals zilver, koper, goud, zijn dus reeds dade-
lijk als materiaal te verwerpen. Het is verder wenschelijk,
dat de specifiekc warmte klein zij, en wel vooral de
specifieke warmte voor constant volume, omdat we bij het
vervaardigen van een zoo klein en stevig mogelijk ge-
leidertje meer aan een zeker volume dan aan een zeker
gewicht gebonden zijn. Want hoe geringer nu, ceteris
paribus, die specifieke warmte voor constant volume is, des
te minder warmte zal cr noodig zijn, om eene zekere
temperatuursverhooging tot stand te brengen. Een groot
geleidingsvermogen voor warmte zal aan hetzelfde doel
eenigszins ten goede komen. Opdat verder eene zekere
temperatuursverhooging een groote weerstandsverandering
tengevolge zal hebben, is het wenschelijk, dat in de formule
voor het electrisch geleidingsvermogen /T=i£2 (i — at-\-bfl)
de coefficient a groot zij. In hoevcrre eenige metalen
aan de genoemde voorwaarden voldoen kan blijken uit
het volgend overzicht, waarvoor de gegevens ontleend zijn
aan Landolt und Bornstein , Physikalisch-chemische Tabel-
len. Berlin, 1883.
Metalen.
Spec. Gew.
Spec, warmte bij
const gew.: const, vol.
Warmte-
geleid.
Ag rr IOO
Electr.
geleid.
Hg = i
a
0,00
Aluminium . .
2,6
0,21
0,546
3L3
31,7—20
39
Cadmium .
8.7
0,055
0.479
20,1
13.5
37—42
Goud . . .
19.3
8,9
0.03
O.II
°S79
o,979
53.2
44
7.4
37
Nikkei. . ,
Platina .
21,5
0,03
0,645
8,4
8 — 6
32
Thallium .
n,8
0,03
0.354
5.2
41
Tin . . .
7.3
7.8
0,438
0,858
15.2
",9
9
8
40
45
O.II
Zink. . . .
7.i
0,09
0,639
28,1
16
42
-ocr page 52-
If.
Er zijn echter nog een paar voorname condities van
meer practischen aard en die moeielijk in tabel te brengen
zijn: het uit te kiezen materiaal moet namelijk aan de
lucht zijn metallisch oppervlak onveranderd bewaren, en
het dient gemakkelijk in de gedaante van stevige, uiterst
dunne reepjes gebracht te kunnen worden, daar het in
dezen vorm bij geringe doorsnede een groot oppervlak
aan de straling kan blootstellen. Uit nikkel, platina,
tin of ijzer scheen de keus te moeten worden gedaan.
Vele voorloopige proeven werden verricht met bladtin,
waaruit ik roostertjes moest vervaardigen, die zigzag-
gewijs den stroom van den eenen koperdraad naar den
anderen gcleidden. Dit was noodzakelijk, omdat ik langs
korteren weg niet tot een weerstand van 3 ohms kon
komen, zonder de reepjes ongelooflijk smal en daardoor
onhandelbaar te maken; want het bladtin had altijd nog
een dikte van ongeveer 0,008 m.M., en de andere me-
talen konden mechanisch al niet veel dunner verkregen
worden, met behoud van voldoenden samenhang. Einde-
lijk was ik zoo gelukkig, in het bezit to komen van een
vernikkelden trekpot, waarvan het laagje nikkel gemak-
kelijk losliet. De schilfertjes nikkel, die ik hieraan ont-
leende, waren tamelijk sterk en hadden een dikte van
niet meer dan 0,002 m.M. Er werden met een uiterst
scherp mes op een stuk spiegelglas reepjes van ge-
sneden, die ongeveer 0,3 m.M. breed en ruim 20 m.M.
lang waren, en na menige vergeefsche poging slaagde
ik er in, deze reepjes, nadat ze aan de eene zijde gelijk-
matig met kamferzwart waren bedekt, vast te soldeeren
aan de beide naar binnen uitstekende koperdraden, die
men in het raam L (fig. 2) aangebracht ziet. Do
lengte van het reepje tusschen de soldeerplaatsen is nu
14 m.M. en de weerstand zou dus, als de afmetingen en
-ocr page 53-
47
het geleidingsvermogen volkomen nauwkeurig bepaald
waren, moeten zijn
R = , —.-----j =----------'-------------- = 3,1 e, Siemenseenh.
o x a x k 0,3 x 0,002 x 7,4
Ik heb twee stellen vervaardigd en de weerstanden
daarvan bedroegen bij onderzoek:
eerste stel                                   tweede stel
3,04 en 3,03 ohm.                       2,90 en 2,89 ohm.
wat dus vrij goed met de schatting overeenstemt. Het
tweede stel is bij de proefnemingen in gebruik genomen,
en heeft maanden lang onveranderd dienst gedaan.
b. DE COMPENSATIEWEERSTANDEN.
Met dozen naam wil ik bestempelen de weerstanden,
die in de beide andere armen van de Wheatstone'sche
combinatie gebracht moeten worden, en wier verhouding
men zoo dient te kunnen regelen, dat er door den ge-
voeligen galvanometer, die in de brug geplaatst is, geen
stroom gaat.
Deze weerstanden moeten natuurlijk even zorgvuldig
tegen ongelijkmatige temperatuursveranderingen beschut
worden als de twee bolometerreepjes, want eene kleine
vermeerdering van een hunner zal zich 00k terstond op
den galvanometer doen gevoelen. Daarom zijn zij ge-
plaatst in een zinken bak (fig. 3), die met vloeistof
gevuld is. Een horizontale doorsnede van dien bak,
ongeveer op de hoogte, door de gestippelde lijn h aan-
gewezen, is voorgesteld in fig. 4. De verdeelde stroom,
die van de stukken V en W op het deksel van den
bolometer komt, treedt hier naar binnen door tusschen-
-ocr page 54-
48
komst van de roodkoperen klemschroeven p en q, waar-
aan tevens de galvanometerdraden g bevestigd zijn en
die gci'soleerd door den wand van den zinken bak zijn
gebracht. Van q uit geleidt een dikke koperen reep den
stroom naar het uiteinde d van een lang kwikbakje k,
dat door een met de schuif St (fig. 3) verplaatsbaren
beugel b van platina verbonden is met een daarnevens
gelegen kwikbakje k,t ; kx en k., zijn dicpe gleuven in
een stuk eboniet. Van e gaat verder de stroom door
een vrij dunnen platinadraad, die eenige malen heen en
weer loopt langs een vertikaal gestelde ebonietplaat f,
en vervolgens uitkomt in i. De andere stroomtak, die
in p binnen den bak komt, loopt door een koperen reep
terstond naar de ebonietplaat en langs deze door een
even kmgen platinadraad heen en weer, om daarna j te
bereiken, van waar een platinadraad strak uitgespannen
is tot i. De beide stroomtakken ontmoeten elkaar ergens
in dien draad ij en worden van daar uit naar de batterij
teruggeleid door tusschenkomst van het verschuifbaar
kwikbakje k', de schuif S.2 (fig. 3) en den kopcrdraad /.
Het is duidelijk, dat door deze inrichting de verhouding
der beide weestanden binnen vrij wijde grenzen veran-
derd kan worden, als men slechts het kwikbakje k'
verplaatst langs ij; en eene fijne instelling is mogelijk
door den beugel b te verschuiven: daardoor toch maakt
men een der beide stroomgeleidingen een weinig langer
of korter.
Het niveau n (fig. 3) is zoodanig gesteld, dat het
inspeelt, wanneer de bodem der lange kwikbakjes hori-
zontaal is.
Weerstandsbepalingen volgens de methode van Wheat-
stone geschieden het nauwkeurigst, wanneer in de
zes lijnen van den volledigen vierhoek de weerstanden
-ocr page 55-
1<)
ongeveer gelijk zijn '). Dit geval neb ik ten naaste bij
verwezenlijkt.
In fig. 5 is een schematische voorstelling gegeven
van den stroomloop; daarin heeft men
Up = 2,go -f- 0,095 = 2>995 ohm bij io° C
Uq = 2,89 + 0,095 = 2>985 »
pj                                           = 2,019 „ „ „
q i (zonder kwikbakjes) = 1,974 „ „ „
ij
                                   = 0,404 „
en het blijkt hieruit, dat p k' en q k' elk ongeveer
2,2 ohm zullen bedragen.
De weerstanden in den bak zijn derhalve iets kleiner
uitgevallen dan die in den bolometer, maar het is zeer
de vraag, of dit in de gegeven omstandigheden wel
eenig nadeel aanbrengt.
De insteldraad ij is lang 365 m.M.; 1 m.M. verschuiving
van het kwikbakje k' maakt derhalve den eenen weer-
stand 0,0011 ohm grooter, den anderen evenveel kleiner.
Wanneer de beugel b 300 m.M. verschoven wordt, geeft
dit een weerstandsverandering van ongeveer 0,0125 ohm,
dus 1 m.M. correspondeert met 0,00004 ohm. De schuif St
(fig. 5), waaraan b door middel van een stukje eboniet
verbonden is, kan met een micrometerschroef verplaatst
worden ten opzichte van het stuk S\ , dat daartoe dan
vastgeklemd wordt. Men is op deze wijze in staat, den
wecrstand geleidelijk te veranderen bij millioenste deelen
van een ohm. De koperen linialen, waarlangs St en S2
loopen, zijn door eboniet van den zinken bak geisoleerd.
Om de beide lange platinadraden en vooral de contact-
') Uitvoerig is dc combinatie van Wheatstone o. a. behandeld door MAXWELL ,
An elementary Treatise on electricity, p. 186. — ChRYSTOL, Encyclopedia Brit-
tannica, article „Electricity". — Gray, Phil. Mag. [5], 12, p. 283. (1881). —
Frolich , Wied. Ann. XXX , p. 156.
4
-ocr page 56-
.SO
plaatsen van verschillonde metalen binnen den bak op
gelijke temperatuur te houden, werd deze eerst gevuld
met water. Doch nu was het onmogelijk, bij het door-
laten van den stroom, den galvanometer in rust te krijgen.
Door na te gaan, hoe de bewegingen van de magneet-
naald waren, wanneer de intensiteit en de richting van
den stroom werden veranderd of de geleiders op ver-
schillende wijzen werden gecombineerd, vond ik als
oorzaak voor deze storingen een veranderlijke electro-
motorische kracht, die harcn zetel had binnen den com-
pensatiebak. Zij bleek een gevolg van polarisatie te
zijn , want ook wanneer de hoofdstroom was afgebroken,
week de galvanometer belangrijk uit en sterker naar-
mate de stroom langer toegelaten was geweest. Daarop
werd het water vervangen door glycerine, maar de
polarisatie vertoonde zich weer, hoewel in vecl geringer
mate. Petroleum beantwoordde aan het doel, voor zoo-
ver de isolatie betrof, doch andere praktische bezwaren
beletten het blijvend gebruik van dit vocht. Terpentijn-
olie echter voldeed volkomen aan alle gestelde eischen,
en daarmede is dan ook de bak gevuld gebleven.
C. DE GALVANOMETER.
Op bet Physisch kabinet was geen galvanometer voor-
handen, gevoelig genoeg voor het beoogde onderzoek,
en daar er dus toch een moest worden aangcschaft, liet
Prof. Buys Ballot mij geheel vrij in de keuze. Het zoo
algemeen gebruikte model van Thomson heeft zijn eigen-
aardige bezwaren, waarvan wel het voornaamste is: de
kortheid van den cocondraad.
Evenals Langley dat gedaan heeft, zou ik dus, om de
-ocr page 57-
.SI
gevooligheid zoo groot mogelijk te doen zijn, aan een
dergelijk kostbaar instrument reeds terstond veranderingen
hebben moeten aanbrengen. Maar er is nog iets anders.
De bouw van Thomson's galvanometer brengt mee, dat
de Spiegel niet groot kan zijn; gebrek aan licht en aan
uitgebreidheid van gezichtsveld zal dus een beletsel
wezen voor het waarnemen van eene schaalverdeeling
op grootcn afstand. Toch wenschte ik van de beschik-
bare ruimte een zoo goed mogelijk gebruik te maken,
door de schaalverdeeling ver van den galvanometer te
plaatsen; want dan kan men kleinere uitwijkingen meten
en is er bovendien des te meer waarborg voor vol-
komen evenredigheid tusschen aanwijzing en stroom-
sterkte. Een en ander deed mij besluiten, een proef te
wagen met den nog slechts weinig bekenden micro-
galvanometer van Rosenthal, waarvan men eene be-
schrijving vinden kan in Wiedem Ann. XXIII p. 677
en die door Edelmann geleverd wordt. In den oorspronke-
lijken vorm droeg dit werktuig slechts een enkele mag-
neetnaald en had een weerstand van ongeveer 20 ohms;
het kon echter 00k vervaardigd worden met een astatisch
systeem., en de inrichting ervan was zoo, dat de draad-
klossen zeer gemakkelijk door andere vervangen konden
worden. Ik bestelde derhalve zulk een astatischen gal-
vanometer met 2 stellen draadklossen, waarvan het eene
een kleinen weerstand hebben moest, namelijk, in verband
met de verdere weerstanden in mijn stroomgeleiding,
iets minder dan 3 ohms, terwijl het tweede eenige
honderden ohms wTeerstand zou bevatten, om het instru-
ment zoo algemeen mogelijk bruikbaar te doen zijn.
Daar het werktuig, dat mij werd toegezonden, eenigszins
van de oorspronkelijke gedaante afwijkt, wil ik een
korte beschrijving geven van de kenschetsende deelen.
-ocr page 58-
5-
Aan een cocondraad van 260 m.M. lengte, die aan een
torsieknop bevestigd is, hangt het astatisch systeem
fig. 6, bestaande uit twee .SWormig gebogen magneet-
naalden. Tegen de platte kanten van het systeem zijn
twee zeer dunne glimmerplaten aangebracht, en bovenaan
bevindt zich een dunne vlakke spiegel van omstreeks
20 m.M. middellijn. De zijwaarts uitstekende polen van
de magneten kunnen zich nu bewegen binnen de vier
draadklosjes, waarvan er twee in fig. 7 (een horizontal-
doorsnede van den galvanometer) door r en r' zijn
aangeduid, en de glimmerplaten bewegen zich dan
binnen twee sectorvormige kamers, waardoor een zeer
goede demping verkregen wordt. Men kan de vier
klosjes achter elkaar in de stroomgeleiding brengen, en
dan bedraagt de weerstand 2,747 ohm. Het is gemak-
kelijk, de verbindingen zoodanig te wijzigen, dat de
klosjes of twee aan twee of nevens elkaar in den stroom
geplaatst zijn; dezelfde variaties kunnen 00k gemaakt
worden met het tweede stel, en men is derhalve in staat
dezen galvanometer te gebruiken met 6 verschillende
waarden voor den inwendigen weerstand, al naar gelang
van den aard der te nemen proeven.
Uit fig. 7 is verder duidelijk, dat het voor een goede
opstelling van den galvanometer noodzakelijk is den
klossendrager, dien men draaien kan, zoodanig te plaat-
sen, dat de polen van de magneetjes zich zoo goed
mogelijk midden in de klosjes bevinden, wanneer de
galvanometer in rust is. Immers zoodra de evenwichts-
stand aan deze voorwaarde niet voldoet, heeft een stroom
in den eenen zin grooter uitwijking tengevolge dan een
stroom in de andere richting. Het zoeken van die sym-
metrische opstelling nu gaat met eenige bezwaren ge-
paard, omdat men den klossendrager niet dan uit de
-ocr page 59-
53
hand en op de gis kan draaien. Dit kan een fout van
het instrument worden genoemd, maar die gemakkelijk
te verhelpen zou wezen door het aanbrengen van een
tangentieele schroef. Ik heb mij echter vergenoegd met
den bestaanden toestand, en door benadering den sym-
metrischen stand gezocht.
De schaal is van glas, i M. lang en in millimeters
verdeeld. Ze is opgesteld op 6,5 M. afstand van den
galvanometer, zoodat, als het beeld van de schaal, in
den galvanometerspiegel gezien, zich een deelstreep ver-
plaatst, de magneetnaalden nog geen 16" zullen zijn
uitgeweken. De verlichting geschiedt door een kleine
petroleumlamp en met behulp van een grooten hollen
spiegel, ongeveer 0,6 M. in diameter, die onmiddellijk
achter de schaal geplaatst is en zoo opgesteld, dat hij
van de vlam een beeld vormt op den galvanometer-
spiegel. Van hier uit gezien is derhalve de geheele
concave Spiegel schitterend verlicht, dus 00k de glazen
schaal. Het licht is zoo helder, dat men in den sterk
vergrootenden aflezingskijker, die op ongeveer 3 M.
afstand van den galvanometer staat, de verdeelingen
duidelijk onderkennen en tiende deelen daarvan schatten
kan, zelfs wanneer de zon in de kamer schijnt en men
beide oogen openhoudt.
Natuurlijk kan van de schaal slechts gebruikt worden
het gedeelte, dat zich voor den grooten spiegel bevindt,
en dat van de deelstreep 200 tot de deelstreep 800 reikt.
Nog dient vermeld te worden, dat achter den galva-
nometer een groote magneetstaaf ligt, om de werking
van het aardmagnetisme te verzwakken. Door die staaf
naderbij of verderaf te brengen, kan de gevoeligheid
worden geregeld; door haar te draaien is men in staat,
den evenwichtsstand veranderen.
-ocr page 60-
,5-1
Wanneer de galvanometer in de brug gebracht wordt,
zal de naald een zekeren stand innemen, dien we nulstand
willen noemen; slechts in het idealc geval, dat er abso-
luut geen stroom door de brug gaat, valt deze nulstand
samen met den evenwichtsstand. Het is te verwachten,
dat bij een uiterst gevoeligen galvanometer, die geplaatst
is in een systeem van geleiders, waardoor een betrek-
kelijk sterke stroom gaat, de nulstand lichtelijk langzame
veranderingen kan ondergaan en het zou lastig wezen
hem telkens wcer zoo na mogelijk bij den evenwichts-
stand te moeten brengen. Opdat het nu onverschillig
zij, van welken nulstand uit men de afwijkingen bepaalt,
die door het bestralen van den bolometer veroorzatikt
worden, is het noodig en voldoende, dat de uitwijkingen
als volkomen evenredig aan de stroomsterkten kunnen
worden beschouwd, en ik diende mij dus van die even-
redigheid te overtuigen.
Daartoe werd de stroom van een element van Daniel
geleid door een weerstandsbank en door een lang kwik-
bakje. In dit laatste werd en, met tusschenplaatsing van
een commutator, de galvanometerdradcn gedompeld op
twee plaatsen, tusschen welke de weerstand 0,0005 ohm
bedroeg. Ook de richting van den hoofdstroom kon ge-
wisseld worden.
Nu werden in de hoofdgeleiding gebracht weerstanden,
die zich verhielden als 1 : 1/.1 : 1/„.....: '/is waar-
door de stroomsterkten zich moesten verhouden als
1:2:3.....: 15. Om eenige voorstelling te geven
van de nauwkeurigheid, die met dezen galvanometer
te bereiken is, laat ik hier de uitkomsten van het onder-
zoek volgen.
-ocr page 61-
55
Weer-
btand.
Strooni-
sterklc.
Uitwijking.
v""- Iberekend.
genomeu.
Ver-
schil.
Weer-
stand.
Stroom-
sterkte.
Uitwijking.
waar' benkpiiii
Ver-
schil.
168
I5
269 % i 268 \L
+ iV,
360
7
I25
125 '/„
- Va
180
14
250% | 250'/„
+ %
420
6
107
107 '/,
- 'A
'93.8
'3
233 z32 %
4- %
5°4
5
89 '/a
89 %
- %
210
12
214 Va 214 'A
+ %
630
4
72
71%
+ 'A
229, t
11
196 y„ ' 196%
+ V,
840
3
53 'A
53%
— Va
252
10
178 % 178%
— /o
1260
2
35%
35 3A
0
280
9
161 160 '/„
-h V,
2520
1
17'A
17 Va
315
8
142 Vi 143
— 'A
De tvveede kolom geeft de verhoudingsgetallcn der
stroomsterkten, de derde bevat de gemiddclden van 4
uitwijkingen, 2 links en 2 rechts, welke nooit meer dan
1 '/., schaaldeeltje van elkaar verschildcn. Die verschillen
werden veroorzaakt door een langzamc verplaatsing van den
evenwichtsstand, welke het gevolg was van verandcringen
in het aardmagnetisme en in den loop van de 3 uren, aan
deze waarnemingsreeks gewijd, nauwelijks 14 deeltjes be-
droeg. In de vierde kolom vindt men de veelvouden van
1 7 '/,, , in de vijfdc de verschillen met de waarneming. Dat
deze in het begin alle positief zijn, heeft zijn grond in de
omstandigheid, dat de eel in den aanvang sterker was;
want de eerste meting, aan hot eind herhaald, gaf 267 '/2
en dus een verschil van — R/8. — Volkomen evenredigheid
tusschen uitwijking en stroomsterkte is alzoo gewaarborgd.
Wat betreft de gevoeligheid in absolute maat, deze
kan uit een der waarnemingen worden afgeleid. Kiezen
wij bijv. het geval, waarbij de uitwijking 53 '/., m.M.
was. Het potentiaalverschil in de punten, waar de
galvanometerdraden waren ingedompeld, bedroeg toen
ongeveer ' - - x de electrom. kracht van een element
840
van DaniSl , d. i. omstreeks —.------volts. Den weerstand
840
-ocr page 62-
56
in de geheele galvanometergeleiding op 3 ohms stellende,
vindt men dus de stroomsterkte ~-------- = 0,000000 108
840 x 3
ampere, en 1 m.M. uitwijking correspondeerde alzoo met
0,0000000037 ampere.
Bij Langley geeft 0,0000000005 ampere 1 schaaldeeltje
uitwijking, maar de weerstand in zijn galvanometer bedraagt
dan 00k 20 ohms, zoodat hij een grooter potentiaalver-
schil noodig heeft dan ik, om eenzelfden stroom in den
galvanometer te verkrijgen. Aan hem was het niet gelukt,
onder de in den handel voorkomende gevoelige galvano-
meters , er een aan te treffen, die in staat was stroom-
veranderingen van minder dan 0,000001 ampere duidelijk
aan te geven. Rosenthal's microgalvanometer maakt dus
wel een gunstige uitzondering.
Het is duidelijk, dat bij een zoo gevoelig instrument
een inrichting voor nevensluitingen (shuntbox) onont-
beerlijk was, en tevens dat alle mogelijke voorzorgen
genomen moesten worden om het optreden van thermo-
stroomen te vermijden. Deze voorzorgen bestonden hierin,
dat de geheele geleiding tusschen U en k' (fig. 5), voor
zooverre zij direct met de buitenlucht in aanraking was,
uit rood koper werd vervaardigd; contacten van hetero-
gene metalen kwamen (behalve in den bolometer, waar
ze voldoende beschut waren) slechts voor binnen den
bak met terpentijn en in den galvanometer zelven. Deze
laatste werd daarom, beneden den spiegel, gehuld in
een met papier beplakten glazen cylinder, waardoor
plaatselijke temperatuursveranderingen als gevolg van
bestraling of van luchtstroomingen vcrminderd werden.
Ook de doos met nevensluitingen, in fig. 5 door n voor-
gesteld, en de daaraan verbonden commutator bevatten
niet anders dan rood koperen stroomgeleiders. Als neven-
-ocr page 63-
3 7
sinking kunnen door middel van een stop worden inge-
voerd weerstanden van 0,003, 0,030 of 0.333 ohm,
terwijl twee andere stoppen door hunne plaatsing de
richting van den galvanometerstroom bepalen of dezen
afbreken.
d. DE BATTERIJ EN DE HOOFDSTROOM.
Een constante batterij is absoluut onmisbaar. Met
Grove'sche cellen is het mij niet mogen gelukken den
galvanometer 00k maar eenige minuten in rust te houden:
na korten tijd was steeds de geheele schaalverdeeling
uit het veld van den kijker verdwenen. De oorzaak
ligt voor de hand. Wanneer toch de stroomsterkte ver-
andert, heeft dit invloed op de temperatuur van de
stroomgeleiders, vooral van de bolometerreepjes, en daar
deze niet volkomen identisch zijn, zal hunne verhouding
gewijzigd worden, wat natuurlijk „drift" in den galvano-
meter ten gevolge heeft. Een batterij van 12 Meidinger-
elementen, zes aan zes geplaatst, beantwoordde beter
aan het doel. De inwendige weerstand van deze batterij
bedraagt 3 ohms, de electromotorische kracht 2 volts.
Maanden lang heeft zij bijna onafgebroken gewerkt, en
de stroomsterkte is nagenoeg volkomen constant gebleven.
(Als de waarnemingen geeindigd waren, werd de stroom
niet afgebroken, maar verzwakt, ten einde de diffusie
van het Cu S O, in het Mg S 04 tegen te gaan.) De
sterkte van den hoofdstroom kan naar willekeur geregeld
worden met behulp van een daarin geplaatsten rheostaat R,
(fig. 5) en beoordeeld uit de afwijking van een tangenten
boussole T, die als nevensluiting is aangebracht op twee
punten van den hoofdstroom, waarvan de afstand zoo
gekozen is, dat geschikte uitwijkingen worden verkregen.
-ocr page 64-
58
Do stroomsterkte, die ik het meest gebruikte bij de
waarnemingen, bedroeg ongevcer 0,133 ampere.
6. DE SPECTROMETER.
Toon ik het plan opvatte tot het instellen van een
onderzoek naar de spectrale verdeeling der warmte van
donkere bronnen, was mij omtrent de golflengton van
zulke stralen nog niets met zekerheid bekend, en ik
besloot dus te trachten, met behulp van een grooten
diffractiespiegel van Rowland, zooals Langley dien voor
het zonnespectrum gebruikt had, het verband tusschen
golflengte en breekbaarheid van die stralen vast te stellen.
Ik trad derhalve in correspondentie met Mr. J. A.
Brashear, toen te Pittsburgh, door wien „Rowland's
concave gratings" geleverd werden. Hij zond mij inlich-
tingen omtrent de voorhanden exemplaren '), doch schreef
dat Prof. Rowland bezwaar maakte om er een te ver-
vaardigen met minder dan 300 lijnen op de millimeter
„because he did not like to make deep curves" terwijl ik
er hoogstens 150 verlangd had, daar anders stralen met
groote golflengte niet tot interferentie zouden kunnen
komen. Het was mij toen reeds bekend, dat voor Prof.
Langley „gratings" met een zoo gering aantal strepen
waren vervaardigd, en ik hoopte dus, alsnog Mr. Brashear
tot de levering van zulk eene plaat te kunnen bewegen.
Kort daarop verscheen echter het onderzoek van
]) Een nolle diffractiespiegel van 6 c.M. middellijn en omstreeks 600 strepen
op de millimeter, die tot onderzoek van het lichtgevend spectrum voor het
Laboratorium werd aangekocht, munt verre uit boven een grooten spectroscoop
van Browning met dispersie van 12 prisma's, zoowel wat betreft de scherpte
van de Fraunhofersche lijnen als de lichtsterkte.
-ocr page 65-
59
Langley , waarin de dispersiekromme voor steenzout
tot 5'M,3 was vastgesteld; ik kon mij derhalve van dit
gedeelte der taak, dat voorzeker het zwaarste geweest
zou zijn, ontslagen rekenen, en mij bepalen tot het
prismatisch spectrum.
In verband met de afmetingen der grootste steenzout-
praeparaten, die uit de werkplaatsen van Dr. Steeg und
Reuter te Homburg te verkrijgen waren, liet ik derhalve
een spectrometer vcrvaardigen, die in staat moest zijn
den geheelen bolometer, waarvan het gewicht bijna 2 KG.
bedroeg, op den bcwcgelijken arm te dragen, zonder
belangrijk door te buigen. Als grondslag voor dit
werktuig werd gebezigd een oud, stevig universaal-
instrumcnt van Troughton & Simms , dat aan het obser-
vatorium alhier toebehoorde, doch reeds sedert jaren
ongebruikt op het physisch kabinet stond. Met goed-
vinden van Prof. Oudemans, den directeur van het Observa-
torium, werd het instrument tijdelijk ontdaan van zijn
kijker en verticalen cirkel, en boorde men eenige schroef-
gaten in de zuilen A en A (zie fig. 8), om in de
gelegenheid te zijn daaraan de noodige metalen staven
te bevestigen, die tczamen den drager van den bolometer
moesten vormen. De horizontale cirkel, wiens middellijn
ongeveer 380 m.M. bedroeg, was verdeeld in afstanden
van 5', en twee microscopen, van dradenmicrometers
voorzien en aan de zuilen bevestigd, veroorloofden
aflezing tot op \".
Op eenige centimeters afstand buiten den rand des
cirkels, maar door een metaalstuk onbewegelijk daaraan
verbonden, is een stevige verticale zuil aangebracht In
de figuur is deze zuil niet zichtbaar; zij bevindt zich
links buiten het veld der teekening en draagt op de
ijzeren staaf B, waarvan de doorsnede *T vormig is, alles
-ocr page 66-
6o
wat tot den collimator van den spectrometer behoort.
In de eerste plaats is dit de spleetinrichting.
De beide spleetwanden, welke op de gewone wijze
met behulp van een schroef en een veer ten opzichte
van elkaar kunnen worden verplaatst, bestaan uit kope-
ren bakjes, ieder van twee buisjes voorzien, zoodat men
er water door kan laten vloeien. Deze voorzorg was
noodig om zeker te zijn, dat de omgeving der spleet
niet blijvend vervvarmd werd door de dicht daarachter
geplaatste warmtebronnen. Langs de koperen plaat,
die aan de naar de collimatorlens toegekeerde zijde de
spleetbakjes draagt, kan zich aan den anderen kant
een koperen scherm heen en weer bewegen. waardoor
eveneens water stroomt, en dat, door een spiraalveer
naar eenen kant getrokken, de spleet afsluit. Dit
scherm bezit echter een langwerpige opening, en deze
komt voor de spleet zoodra men, tegen de werking
der veer in, het scherm ter zijde trekt. De geheele
inrichting kan langs de staaf B voor- en achterwaarts
geschoven worden om haar in het focus der collimator-
lens te brengen.
Bijzondere zorg is besteed aan het voortdurend be-
schutten van de steenzoutpraeparaten tegen de vochtig-
heid der lucht. Daar prisma en lenzen maanden lang
tot gebruik gereed moesten staan, was dit bepaald nood-
zakelijk; en ik ben er dan ook in geslaagd, zoodanige
maatregelen te treffen, dat de praeparaten in 6 of 7
maanden tijds slechts eens op nieuw gepolijst behoefden
te worden. Het prisma en de beide lenzen zijn namelijk
geplaatst binnen een koperen cylinder (fig. 9), een soort
van trommel, die goed sluitend kan worden vastge-
schroefd op een cirkelvormigen bodem C (fig. 8), welke
zuiver in het midden van het instrument, tusschen de
-ocr page 67-
6i
zuilen, aan den bolometerdrager bevestigd is. Op dien
bodem staat, aan den kant van den bolometer, de drager
d van de objectieflens, terwijl in het midden een draaibaar
tafeltje e is, waarop het prisma kan worden vastgezet.
Dit tafeltje is door een eenvoudige stanginrichting I m n
z66 aan een punt p van den bolometerdrager en aan
een punt q van den collimatordrager bevestigd, dat het
steeds een hoek draait, half zoo groot als die, waarover
de bolometer bewogen wordt. Daardoor zal het prisma,
eens op deviatio minima gesteld voor een bepaalde
stralensoort, dien stand behouden voor alle mogelijke
andere stralen.
Verder bevat de bodem nog een lange, gebogen
opening o o', die van onderen wordt bedekt door een
aan den collimatordrager verbonden plaat P, en dus
afgesloten blijft, welken stand de bewegelijke arm ook
moge hebben. Op die plaat, en door de opening heen
gebracht, bevindt zich nu de drager d van de colli-
matorlens. Deze is dus ook binnen den cylinder ge-
plaatst, doch neemt aan diens beweging geen deel. De
cylinder (fig. 9) bezit aan den kant van den bolometer
een plat vierkant aanzetstuk, waarin een cirkelvormige
opening is, die correspondeert met de objectieflens en door
het inschuiven van een stuk spiegelglas goed gesloten
kan worden. Aan de zijde van den collimator is ook een
opening in den cylinderwand gemaakt, doch deze is
horizontaal langwerpig, zoodat een deel er van steeds
naar den collimator gekeerd is, welke deviatie tusschen
o° en 450 ook wordt aangegeven. Die geheele opening
blijft echter voortdurend afgesloten door een volgens den
cylinderwand gebogen plaat (fig. 10), welke door de
veeren V en v' daar tegenaan gedrukt wordt, en door
middel van deze tevens bevestigd is aan den collimator-
-ocr page 68-
62
drager. Even als de cylinder zelve, bevat ook deze
plaat een vierkant aanzetstuk en cirkelvormige opening
met spiegelplaat, welke hier nu natuurlijk met de colli-
matorlens correspondeert. Een nauwkeurig passend dek-
sel sluit den cylinder van boven, en door dit af te nemen
zijn de steenzoutpraeparaten gemakkelijk te bereiken. Een
op den bodem geplaatst bakje bevat stukjeskalihydraat, die,
nu en dan ververscht, den trommel van binnen droog houden.
De twee lenzen en het prisma bevinden zich derhalve
in een ruimte, die voortdurend van de buitenlucht afge-
sloten blijft, maar niettemin beweegt zich de eene lens
met den bolometerarm, terwijl de andere op hare plaats
blijft, en wordt het prisma automatisch in den stand van
kleinste afwijking gehouden.
Op het lichtende deel van het spectrum kan worden
ingesteld zonder de spiegelglasplaten te verwijderen; doch
deze moeten omhoog geschoven zijn tijdens de waar-
nemingen in het donker spectrum. In het laatste geval
zijn de zoutpraeparaten meer aan luchtstroomen blootge-
steld. Maar zelfs dan nog kan er weinig circulatie van
vochtige lucht uit het vertrek in den cylinder plaats heb-
ben, omdat tusschen dezen, den bolometer en de spleet-
inrichting koperen kokers zijn aangebracht, die den weg
der stralcn omsluiten. De binnenwanden der kokers zoo-
wel als van den cylinder zijn zwart gemaakt.
f. DE STEENZOUTPRAEPARATEN.
Deze zijn, zooals reeds met een enkel woord vermeld
werd, afkomstig uit de fabriek van Dr. Steeg und Reuter,
te Homburg v/d Hohe. De hoogte van het prisma
bedraagt ,52 m.M. de zijde 40 m.M. terwijl de lenzen een
-ocr page 69-
63
diameter bezitten van 60 m.M. en kromtestralen van
300 m.M. Geplaatst op een spectroscoop van Steinheil,
die tijdelijk door het aanbrengen van een goed ver-
deelden cirkel met drie nonien tot spectrometer was inge-
richt, vertoonde het prisma de voornaamste Fraunhofersche
lijnen zeer duidelijk, hoewel niet zoo scherp als een
g"lazen prisma. Bij het bepalen van den brekenden hoek
cchter deed zich een groot bezwaar voor: hetbleek.dat
het prisma geen bepaalden brekenden hoek bezat, want
de zijvlakken waren eenigszins bolvormig. Nadat dit
gebrek verholpen was en de oppervlakken zorgvuldig
waren gepolijst l), voldeed het prisma aan alle billijke
eischen. De brekende hoek bedroeg nu 59° 53' 20", en
als gemiddelden uit twee bepalingen vond ik voor de
brekingsindices van eenige Fraunhofersche lijnen bij io° C
de in de tweede kolom der volgende tabel gegeven
waarden. De eerste kolom bevat de gevonden afwijkings-
hoeken. Om de goede eigenschappen van het prisma
in het licht te doen treden, zijn in de derde en vierde
kolom opgenomen de waarden, welke volgens Stefan aan
die indices bij twee verschillende temperaturen toekomen.
') Voor het plat slijpen van de convexe brekende vlakken gebruikte ik zeer fijn
amarilpapier, gespannen op een stuk spiegelglas. Het polijsten geschiedde ver-
volgens op spiegelglas , overtrokken met wit katoen (keper), waarover een weinig
tinasch was uitgespreid en dat matig bevochtigd werd met absolute alcohol.
Onder steeds verminderende drukking bewoog ik het prisma in alle richtingen
over deze oppervlakte totdat de alcohol bijna geheel verdampt was. Het best
slaagde de bewerking, wanneer zij werd uitgevoerd in het directe zonlicht en
wanneer de vingers, die met het praeparaat in aanraking kwamen , bedekt waren
door kautschuk.
De vordering van den arbeid werd beoordeeld, door telkens het prisma op
den spectroscoop te plaatsen en het gereflecteerde beeld van de spleet te be-
schouwen. Zoolang men, om dit scherp te zien, den op evenwijdige stralen
ingestelden kijker nog moest uittrekken , was de bolvormigheid nog niet geweken.
De lenzen werden op gelijke wijze gepolijst; als mal diende een stuk hout met
een hoi oppervlak van dezelfde kromming als de bolle vlakken der lenzen; de
holte was beplakt met katoen.
-ocr page 70-
<M
Afwijkingshoeken
Brekingsindices
Brekingsindices volgens Stefan
bij io° C.
bij 10" C.
bij 170 C.
bij 220 C.
C 40° 39' 13"
1,54074
1,54050
1,54032
D 4°° 58' 53"
1,54440
i,544i8
1,54400
E 410 24' 40"
1,54918
1,54901
1,54882
b 410 29' 48"
i,55012
1,55324
1,56129
',55304
1,56108
Zooals men ziet zijn de getallen in de tweede kolom
ongeveer zooveel grooter dan die van Stefan, als over-
eenkomt met het temperatuursverschil.
Voor den kromtestraal der lenzen is opgegeven 300
m.M. Daaruit zou volgen als brandspuntsafstand voor
natriumlicht de waarde van f in de formule:
(i + ij
j = ('"
o,5444 x
300
dus                                 / = 275,53.
Experimenteel was reeds gevonden /d = 276 m.M.
De spectrobolometer is niet zoodanig geplaatst, dat er
gemakkelijk zonlicht in geworpen kan worden; ik heb
er mij derhalve moeilijk van kunnen overtuigen of de
steenzoutlenzen in verband met het prisma de Fraun-
hofersche lijnen konden te voorschijn roepen; maar van
een spleet, wier breedte minder bedroeg dan '/2o m-M.
en die verlicht werd door een natriumvlam, ontwierp het
stelsel een zuiver, scherp begrensd beeld, niettegen-
staande de groote afmetingen der lenzen. Het is mij
echter niet mogen gelukken de beide D lijnen te scheiden,
misschien omdat de vergrooting van het kijkertje te
zwak was.
-ocr page 71-
65
e. OVERZICHT VAN DE OPSTELLING DER INSTRUilENTEN.
Fig. 11 geeft een overzicht van de opstelling der ver-
schillende werktuigen.
Door de letters A, B, C, D en E zijn aangeduid vijf
steenen zuilen, onafhankelijk van den vloer in het fun-
dament gemetseld. A draagt den galvanometer, E de
schaalverdeeling S met den grooten hollen spiegel daar-
achter; in v is de vlam, waarvan de spiegel een beeld
vormt op den galvanometer. De aflezingskijker bevindt
zich op de zuil B en is door k aangeduid, tervvijl de
nevensluitingen van den galvanometer bij n zijn geplaatst.
Op C staat de spectrobolometer.
De waarnemer, tusschen B en C voor de tafel T
gezeten, moet van zijn plaats af den spectrometer kun-
nen bewegen en voortdurend den stand daarvan in
het oog kunnen houden. Tot het eerstgenocmde doel
is aan de instelschroef van den spectrometer een lange
schroefsleutel r bevestigd, zoo als die aan astronomische
kijkers voorkomt; om aan den tweeden eisch te voldoen
staat boven op den trommel der steenzoutpraeparaten
een totaal rerlecteerend prisma (zie fig. 9), waarvan eene
zijde bolvormig is en dat op de schaalverdeeling S'
een beeld vormt van een draad d, bevestigd boven de
zuil D. De omgeving van dezen draad is sterk vcrlicht
door een daarachter geplaatste lamp met een lens, die
de stralen nagenoeg evenwijdig maakt. Wanneer de
spectrometer 1' gedraaid wordt, verplaatst het beeld van
den draad zich juist 2 m.M. over de schaal S', die
daartoe 3,44 M. van het middelpunt des spectrometers
verwijderd is. Deze verplaatsingen kunnen worden waar-
genomen met behulp van den kijker k' op de tafel
5
-ocr page 72-
(>(■>
T. Aflezing van de microscopen op den spectrometer
geschiedt alleen om de aanwijzing van het lichtbeeld op
de schaal nu en dan te controleeren.
Door de gestippelde lijnen is de loop der stroomge-
leidingen aangegeven, die meerendeels onder den vloer
zijn aangebracht. Van de batterij gaat de stroom naar
een commutator c, van daar door een rheostaat R en
een uitgespannen draad e f naar den bolometer. Op e f
is als nevensluiting aangelegd de tangentenboussole Tt,
die de sterkte van den hoofdstroom moet aangeven;
aflezing van deze geschiedt met behulp van een kijker
k" en schaal S". Uit den bolometer tredend loopt
de stroom door twee draden (om gelijkmatige tempc-
ratuur te verzekeren, in een looden buis besloten)
naar de klemschroeven p en q van den compensatiebak
waar ook de galvanometerdraden aanliggen, en van daar
door den commutator c naar de batterij terug.
Nevens de zuil C staat aan den kant van den colli-
mator een stevig, verstelbaar voetstuk V, waarop de
verschillende warmtebronnen en bijbehoorende toestellen
kunnen worden geplaatst.
Zoo is derhalve het bestuur van de verschillende
instrumenten bijna geheel binnen het bereik van den
waarnemer, terwijl deze rustig voor zijne kijkers gezeten
is. En deze voorzorg was noodzakelijk, daar beweging
van personen door het vertrek, vooral in de omgeving
van den bolometer, zeer storende afwijkingen van den
galvanometer ten gevolge had.
Nog zij hier vermeld, dat volgens een terloops ge-
nomen proef de gevoeligheid van den bolometer per
eenheid van oppervlak ongeveer 36 maal grooter was,
dan die van de beste thermozuil, op het kabinet aan-
wezig. Die gevoeligheid kan nog belangrijk vermeerderd
-ocr page 73-
67
worden door den hoofdstroom te versterken, doch dan
ncemt ook de storende invloed van vcranderingen in de
batterij of in de temperatuur der stroomgeleiders toe,
en zou men scherper voorzorgen moeten nemen. Voor
de meeste proeven was zelfs een geringere gevoeligheid
voldoende en werd dan bij voorkeur gekozen om meer
waarborg te hebben voor een rustigen nulstand.
-ocr page 74-
DERDE HOOFDSTUK.
Waarnemingen,
a. ALGEMEENE OPMERKINGEN OVER DE WAARNEMINGEN.
De brekingsindex van steenzout is vrij sterk verander-
lijk met de temperatuur — een toeneming van 50 C
correspondeert namelijk met bijna 1' vermindering in
deviatie — en daar gedurende het onderzoek de kamer-
temperatuur varieerde tusschen 8° C en 250 C, konden
hierdoor voor den afwijkingshoek eener bepaalde stralen-
soort verschillen ontstaan van meer dan 3'. Om nu de
waarnemingen, bij verschillende temperaturen verricht,
zonder eenige reductie met elkaar volkomen vergelijk-
baar te maken, en tevens onafhankelijk te zijn van
mogelijke wijzigingen in den nulstand des spectrometers,
gaat men op de volgende wijze te werk.
Aan het begin van elke proevenreeks schroeft men
den bolometer naar boven totdat het kijkertje ter hoogte
van de optische as komt; vervolgens zoekt men het
beeld van de door een natriumvlam verlichte spleet en
laat dit samenvallen met den draad, waarop het kijkertje
is ingesteld. (Het steenzoutprisma is, eens voor al, op
het mininum van deviatie geplaatst.) Men noteert de
aanwijzing der microscopen en stelt nu het groote,
-ocr page 75-
6g
op den spectrometer geplaatste glazen prisma steeds zoo,
dat het beeld van den draad d (fig. 8) op de schaal S zoo
na mogelijk staat bij 400 58' 53", d. i. op den deviatie-
hoek voor de natriumstreep bij io° C (zie p. 64). De
microscopen geven dan natuurlijk in 't algemeen een
anderen stand aan; maar men mag verwachten, dat ge-
durende een enkele reeks van waarnemingen dit verschil
in aanwijzing voor alle afwijkingshoeken 'hetzelfde blijft
en kan zich hiervan overtuigen, zoo dikwijls men de
microscopen wenscht te gebruiken om de aflezingen op de
schaal te controleeren. Daar de veranderingen der dispersie
met de temperatuur vervvaarloosd mogen worden, zijn op
deze wijze alle waarnemingen terstond gereduceerd op io° C.
In de volgende tabel vindt men de brekingsindices en
de golflengten, welke voor het gegeven prisma correspon-
decren met de daarnevens geplaatste kleinste afwijkings-
hoeken bij io° C.
Kleinste afwij-
kingshoek
Brekings-
index.
Golflengte.
Kleinste afwij-
kingshoek
bij 10° C.
bij io° C.
G 42" 32' 15"
I.56I59
or,43°7
38" 50'
P 4i 47 36
I.5S34I
0 ,4860
38 45
/' 41 29 48
1,55012
0 ,5183
38 40
E 41 24 40
1,54918
0 ,5269
38 35
D 40 58 53
1,54440
0 ,5889
38 30
c 40 39 13
1,54074
0 ,6562
38 25
A 40 18 37
1,53692
0 ,7604
38 20
40 10
1.5353
0 ,82
38 15
40 5
L5344
0 ,86
38 10
40
L5334
0 ,91
38 5
39 55
1.5325
0 ,97
38
39 5o
I.53I5
1 .04
37 55
39 45
i,5306
1 ,12
37 5°
39 4°
1.5297
1 ,22
37 45
39 35
1.5287
1 .38
37 40
39 30
1,5278
1 ,59
37 35
39 25
1,5268
1 ,86
37 3°
39 20
L52S9
2 ,19
37 25
39 J5
1,5249
2 ,56
37 20
39 to
1,5240
2 ,96
37 15
39 5
1.5230
3 .38
37 I0
39
1,5221
3 .81
37 5
38 55
1,5212
4 .25
37
Brekings-
Golf-
index.
lengte.
1,5202
4^,69
i.SI03
5 .J4
1.5183
5 .59
i.SI74
6 ,04
1,5164
6 ,49
I.5I55
6 ,95
i,SI4S
7 .41
i.S136
7 .87
1,5126
8 ,33
I.5H7
8 ,79
1,5107
9 ,26
1,5098
9 .73
1,5088
10 ,20
i,5°78
10 ,67
1,5069
11 ,14
I.5059
11 ,61
I.5049
12 ,08
1,5040
12 ,55
i.5030
13 .02
1,5020
13 .49
1 5010
13 ,96
1,5001
14 .43
1,4991
14 ,90
-ocr page 76-
70
De waarden van X zijn gei'nterpoleerd tusschen de ge-
tallen, die Langley experimenteel heeft vastgesteld tot
5iu,3 en zijn voorbij dat punt voortgezet in de onderstelling,
dat de dispersiekromme nadert tot een rechte lijn. Maar
bij de interpolatie is tevens aangenomen, dat die kromme
een gelijkmatigen loop heeft tusschen Langley's waar-
nemingen door, en daarvan is het gevolg, dat b. v. de
straal wiens golflengte gelijk is aan 5 X ID, met den
gevonden index 1,5243, er verder buiten ligt dan de
daarbij opgegeven waarschijnlijke fout bedraagt. Zoolang
echter niet een grooter aantal punten der kromme met
zekerheid bekend zijn, kwam het mij wenschelijk voor,
haar de eenvoudigst mogelijke gedaante te geven, al
komt deze hoogstwaarschijnlijk niet met de waarheid
overeen. Die gedaante is voorgesteld in fig. 1 op plaat
II. Als abscissen zijn gekozen de afwijkingshoeken; de
golflengte bedraagt op elke plaats van het prismatisch
spectrum zooveel microns, als aangegeven wordt door
de ordinaten der kromme, uitgedrukt in centimeters.
De spleetwijdte bedroeg bij alle in de volgende blad-
zijden te vermelden proeven omstreeks 0,3 m.M., dus
evenveel als de breedte van het bolometerreepje. Zoowel
de spleetinrichting als de bolometer werden geplaatst op
286 m.M. afstand van de bijbehoorende lens, omdat dit
de brandpuntsafstand is voor stralen, die, volgens voor-
loopige proeven, gelegen zijn ongeveer in het midden
van het gebied der waargenomen spectra. Een half uur
voor het begin der waarnemingen moest de stroom op
de behoorlijke sterkte worden gebracht, opdat de noodige
temperatuuruitwisselingen konden plaats hebben, alvorens
men den galvanometer in de stroomgeleiding opnam.
Bij het inbrengen wordt steeds een nevensluiting aan
den galvanometer toegevoegd, eerst die met 7tooo> ver"
-ocr page 77-
7'
volgens die met l/t on, dat die met '/, 0 van zijn inwendigen
weerstand, en telkens brengt men door verschuiving van
het kwikbakje k' de aanwijzing zoo na mogelijk bij den
evenwichtsstand. Is de juiste verhouding der compensa-
tieweerstanden eenmaal gcvonden, dan kan men doorgaans
bij den aanvang van een volgende proevenreeks volstaan
met het aanleggen van de nevensluiting '/10, daar de
afwisseling in temperatuur zelden zoo groot is, dat '/, 0 van
den brugstroom de schaal buiten het gezichtsveld brengt.
Eindelijk wordt de laatste „ shunt" weggenomen, en
gezien of de naald in rust blijft, wanneer men de laatste
correctie met behulp van de schuif .S", heeft aangebracht.
Is dit het geval, dan kan met de waarnemingen een
aanvang worden gemaakt; maar zeer dikwijls is men
tcleurgesteld en duurt het nog geruimen tijd eer alle
temperaturen in evenwicht en alle storende luchtstroomin-
gen tot rust gekomen zijn. Ook het passeeren van
rijtuigen en van schepen geeft vaak tot belangrijk op-
onthoud aanleiding, terwijl sterke veranderlijkheid van het
aardmagnetisme soms het werk onmogelijk maakt. Door
al deze omstandigheden kost het verkrijgen van ver-
trouwbare resultaten veel tijd; en daar elke proevenreeks
uit zich zelve, afgezien van de storende invloeden, reeds
vrij langdurig is, ben ik nog niet in staat geweest een
groot aantal waarnemingen te verzamelen. Den graad
van nauwkeurigheid, die met de gebruikte methode te ver-
krijgen zou zijn wanneer men door veelvuldige proefneming
toevallige fouten elimineerde, heb ik dus nog niet bereikt;
maar waar eenzelfde proevenreeks eenige malen herhaald
werd, weken de uitkomsten toch zoo weinig van elkaar
af, dat het karakter der resultaten aan geen twijfel
onderhevig is.
Blijft de galvanometer voldoende rustig, dan kan men
-ocr page 78-
7-'
de straling van de warmtebron toelaten, door het water-
scherm ter zijde te trekken. Het is duidelijk, dat de
temperatuur, die het bolometerreepje dan bezit, niets
ter zake doet; de uitwijking zal alleen afhangen van de
toestandsverandering, die men in het levcn roept, en
deze bestaat slechts daarin, dat de spleetruimte, vroeger
bedekt door het aan die zijde zwartgemaakt waterscherm,
dat op kamertemperatuur is en zijn straling aan den
bolometer toezond, thans toegang verleent aan de stralen,
die van de daarachter geplaatste warmtebron uitgaan.
Deze eenvoudige opmerking is niet overbodig, daar ze
in staat stelt, het gebied van onderzoek uit te breiden,
en daar Langley omtrent deze zaak blijkbaar een niet ge-
heel juiste voorstelling heeft. Immers Langley noemt zijn
5e klasse van stralende lichamen (zie p. 35) een „bijzonder
geval" '), omdat daarbij de bolometerband zelve op —
uitstraalt tegen een scherm van —200; doch hij ver-
gect, dat die uitstraling van den bolometer zelven 00k in
alle andere gevallen voorkomt, en dat de eigenaardig-
heden van het reepjc, wat betreft zijn emissie- en absorp-
tievermogen steeds invloed uitoefenen op den vorm der
verkregen warmtekromme, wat 00k de temperatuur of
de aard zij van het voor de spleet geplaatste lichaam.
Langley meent verder, dat het, indien men niet het
bolometerreepje als stralend lichaam kiezen wil, nood-
zakelijk is den bolometer te brengen op een temperatuur,
lager dan die van de warmtebron. Maar die noodzake-
lijkheid bestaat in geenen deele. De werking, welke men
waarneemt, is alleen het gevolg van de ongelijkheid in
de straling, die in twee verschillende gevallen door de
spleetruimte treedt, namelijk wanneer of het scherm of
') Ann, de Ch. et de Pbys. [&j, IX, p. 446 en 447.
-ocr page 79-
73
dc warmtebron voor de spleet geplaatst is. Van dit
warmteverschil zal op iedere bepaalde plaats van het
spectrum een zeker procent door het bolometerreepje
worden geabsorbeerd, en deze absorptiecoefficienten
karakteriseeren het gebruikte bolometerreepje. Zij treden
steeds met hun zelfde waarde op, wat ook de aard zij
van de warmtebron, want ze zijn aan een bepaald reepje
eenvoudig eigen voor iedere bepaalde stralensoort of plaats
van het spectrum. Wanneer men deze coefficienten niet
kent, is daarvan het gevolg, dat de absolute vorm der
uitstralingskrommen en zelfs cenigermate de plaats der
maxima onzeker blijft; maar de verschillende krommen ,
die men met eenzelfden bolometer vindt, zijn niettemin
onderling volkomen vergelijkbaar.
Stelde men nu bijv., bij het doorloopen van het
spectrum, voor de spleet telkens eerst een zwart ge-
maakt scherm van — ioo° C, terwijl men den stand,
dien de galvanometer dan aannam, als nulstand be-
schouwde, en verving men vervolgens dit scherm door
eenig lichaam op — i o° C, dan zouden de hierbij ge-
vonden uitwijkingcn met evenveel recht een voorstelling
geven van het warmtespectrum dier bron op —io° C,
als andere waarnemingen gezegd worden het spectrum
te leveren van een warmtebron op iooo° C, wanneer
men het scherm op —ioo° C telkenmale vervangt door
die bron op iooo0 C. De temperatuur van den bolo-
meter zelven en van de geheele omgeving heeft met
het resultaat niet veel te maken. Alleen zou men kunnen
zeggen, dat de verschillende waarnemingen dan het best
vergelijkbaar zijn, wanneer de bolometer bij alle dezelfde
temperatuur gehad heeft, want met de temperatuur ver-
andert het selectief absorptievermogen van het bolometer-
reepje. Men ziet, dat door de gezegde opmerking het
-ocr page 80-
71
onderzoek naar de spectra van lichamen op temperaturen,
welke weinig- afwijken van die der omgeving, eenigszins
gemakkelijker bereikbaar is gemaakt; ik ben echter
niet in de gelegenheid geweest, de methode in toepas-
sing te brengen, wegens gebrek aan de hulpmiddelen
tot het bereiken van zeer lage temperaturen
b. ONDERZOEK DER WARMTESPECTRA VAN EENIGE VLA1DIEN.
i. De Bunscnsche vlam en de vlammen van waterstof
en van kooloxyde.
In gasvorm vertoont de stof vele harer eigenschappen
in de eenvoudigste gedaante; zoo kan men ook ver-
wachten, dat in dien toestand de moleculen het minst
gestoord zullen worden in het uitvoeren van de haar
kenmerkende bewegingen.
Deze overweging deed mij besluiten, de emissie-spectra
van gassen te onderzoeken, en het lag voor de hand,
als eerste voorbeeld de vlam van een Bunsenschen
brander te kiezen.
Het spectrum van deze vertoonde zeer duidelijk twee
maxima; een bij 390 13' en een ander, omtrent drie-
maal zoo hoog, bij 38° 51' 15".
Daar er ook twee verbrandingsproducten zijn, koolzuur
en water, rees de vraag, of soms elk van deze zijn
afzonderlijk maximum gaf; en een middel om zich hier-
van te overtuigen bestond natuurlijk in het onderzoek
van een kooloxydvlam, die slechts kooldioxyde, en van
een waterstofvlam, die slechts water leverde.
In de volgende tabel zijn eenige der uitwijkingen,
in de drie spectra gevonden, nevens elkander gesteld.
-ocr page 81-
75
Kleinste
Galvanometeruitwijking bij
Kleinste
Galvanometeruitwijking bij
afwijking der
stralen.
Bunsensche
vlam.
Kooloxyd -
vlam.
Waterstof-
vlam.
afwijking der
stralen.
Bun sen ache
vlam.
Kooloxyd-
vlam.
Waterstof*
vlam.
39° 4o'
2
I
38° 57'3°"
41
25
39° 3°'
6'A
4
38° 55'
87
57
4
39° 25'
II
12
38° 52' 30"
130
81
39° 20'
23
23
38° 51'i5"
144
82
39° 15'
47
3
45
38° 5°'
129
76
2
39° I2' 3°"
5i
5
48
38° 45'
52
to
5
39° io'
42
4
43
38° 35'
15
2
8
39° 5'
22
2
20
38° 20'
4
3'A
39°
15
9
8
37° 40'
4
3
De gegeven getallen zijn meest afgeleid uit twee of
drie waarnemingen.
De galvanometer is zoo goed als aperiodisch, maar
heeft tusschen 30 en 40 sec. noodig om zijn nieuwen
stand bij bestraling in te nemen, en nagenoeg evenveel
om weer in den nulstand terug te keeren. Steeds wordt de
uitwijking gerekend van het midden tusschen den nulstand
voor en dien na de bestraling, en alleen wanneer het
blijkt, dat er een regelmatige gang is in den nulstand,
komt de waarneming in aanmerking. Elke waarneming
kost dus, als er geen storingen voorkomen, 1 l/ minuut;
en daar het geheele spectrum doorgaans bij stappen van
5' boogs onderzocht werd, terwijl in de omgeving der
maxima tusschengelegen waarnemingen moesten worden
verricht, nam elke proevenreeks niet alleen veel tijd, maar
vooral veel gas, zoodat het bij waterstof en kooloxyd
groote bezwaren opleverde, meer dan twee of drie waar-
nemingen op eenzelfde plaats van het spectrum te doen.
In fig. 1 PI. II vindt men een graphische voorstelling
van hetgeen in bovenstaande tabel voorkomt, met dien
verstande, dat in de teekening 00k tusschengelegen
-ocr page 82-
7"
metingen zijn opgenomen, die men in de tabel niet vindt.
De kromme lijnen zijn niet tusschen de waarnemingen
door getrokken om een geleidelijken loop te verkrijgen,
maar al de gegeven getallen liggen op de krommen.
Blijkbaar is de uitkomst zeer goed in overeenstemming
met de vervvachting. Terwijl het spectrum der Bunsen-
sche vlam twee sterke verheffmgen vertoont, bezitten
de spectra der kooloxydvlam en der waterstofvlam ieder
slechts een belangrijk maximum. Dat der kooloxydvlam
valt samen met het tweede, dat der waterstofvlam met
het eerste maximum van de Bunsensche vlam, en het
blijkt derhalve, dat bij de vorming van water voorna-
melijk stralen worden uitgezonden, wier kleinste afwij-
kingshoek in het gebruikte prisma omstreeks 39° 13'
bedraagt, terwijl bij het ontstaan van koolzuur in hoofd-
zaak golvingen worden opgewekt, waarvan de afwijkings-
hoek nagenoeg ==38° 51' 20" is. Het verdient opmerking,
dat in een der beide gevallen het koolzuur ontstond
door de vcrbranding van koolwaterstoffen, in het andere
geval door de verbranding van kooloxyde; op de uitge-
zonden warmtestraling schijnt dit geen merkbaren invloed
te hebben.
Waar de krommen zeer steil zijn, kan natuurlijk een
fout van enkele seconden in de instelling een tamelijk
groot verschil in warmtewerking meebrengen. Hieruit,
en uit de omstandigheid, dat nog niet alle mogelijke voor-
zorgen genomen waren om de vlammen constant te houden,
laten zich sommige afwijkingen, bijv. het door elkaar
slingeren der waterkrommen, wel verklaren. Verder
moet opgemerkt worden, dat bij deze proeven, in tegen-
stelling met alle volgende, bolometer en spleet nog niet
gesteld waren op den brandpuntsafstand voor middel-
bare donkere stralen, zoodat op het bolometerreepje geen
-ocr page 83-
7 7
scherpe beelden van de spleet, maar verstrooiingsvlakjes
werden opgevangen. Het gevolg hiervan moest wezen,
dat de gevonden kromme lijnen te weinig steil werden, doch
wegens haar nagenoeg symmetrische gedaante kon dit
niet veel invloed hebben op de plaats van het maximum.
Later zal men gelegenheid hebben, zich hiervan nader
te overtuigen.
De warmte, die men in het spectrum van de Bun-
sensche vlam voorbij het koolzuur-maximum waarneemt,
en die zich met kleine verheffingen en dalingen doet
gevoelen tot op plaatsen, waar de deviatie minder dan
37°, dus de index van refractie minder dan 1,5 bedraagt,
schijnt een gevolg te zijn van de verbranding der water-
stof; want de waterstofvlam vertoont hetzelfde verschijn-
sel, terwijl ik, ook bij latere proeven, in het spectrum der
kooloxydvlam geen warmtestralen heb kunnen aantoonen,
wier brekingsindex aanmerkelijk kleiner was dan 1,514.
2. De gewone lichtgevende gasvlam.
Een kleine, spitse, lichtgevende gasvlam vertoont
het volgende spectrum.
Kleinste
afwijking der
stralen.
Galvano-
meter-
uitwijking.
Kleinste
afwijking der
stralen.
Galvano-
meter-
uitwijking.
Kleinste
afwijking'der
stralen.
Galvano-
meter-
uitwijking.
4
I
39° 20'
209
38° 5°'
170
40° 40"
»'/.
39° 15'
180
38° 45'
53
40° 20'
9
39° 10'
141
38° 40'
26
40°
28
39° 5'
77
38° 3°'
*5
39° 5°'
58
39°
49
38° 20'
8
39° 4°'
109
38°57'3°"
62
38° io'
9
39° 3°'
197
38° 55'
no
38°
7
39° 25'
214
38° 52'3°"
175
37° 5°'
7
39° 22' 30"
222
38° 51' 15"
185
37° 3°'
4%
-ocr page 84-
Nemen we in aanmerking, dat bij omstreeks 40° 18'
de uiterste zichtbare stralon gelegen zijn, dan blijkt uit
deze getallen reeds terstond, welk een geringe betee-
kenis de bekendheid met het lichtende spectrum heeft,
vergeleken bij die met de ultraroode straling, wan-
neer het geldt iets te weten omtrent den aard der
bewegingen, welke in hoofdzaak het karakter eener vlam
bepalen.
Men ziet, dat bij 380 51' 20" wederom duidelijk een
verheffing te voorschijn treedt, die wij naar aanleiding
van de voorgaande proeven in verband mogen brengen
met het ontstaan van koolzuur; doch niet zoo in het oog
loopend is het maximum van het tevens gevormde water.
Toch kan men dit laatste zeer goed herkennen bij de be-
schouwing van de graphische voorstelling op plaat II,
fig. 1 d. Tusschen 39° 5' en 390 20' toch vertoont de
kromme een vrij sterke uitbuiging, en dit is juistde plaats,
waar het uitstralingsmaximum van water zich bevinden moet.
De voornaamste warmtestraling echter gaat uit van de
gloeiende kooldeeltjes. Nemen we aan, dat de gelijk-
matig voortloopende gestippelde lijn c c' een voorstelling
geeft van de warmte, welke door die kooldeeltjes wordt
uitgezonden (en uit andere proeven is gebleken, dat de
uitstralingskromme van vaste lichamen een dergelijke
gedaante heeft), dan ziet men duidelijk boven die kromme
de beide maxima, aan het water en aan het kooldioxyde
toekomende, uitsteken. Zelfs vertoont de gevonden kromme
bij 390 25' wederom toenemende aangroeiing, juist op
het punt, waar de uitstralingskromme der gloeiende
koolstofdeeltjes hoogstwaarschijnlijk haar maximum heeft,
en dus evenwijdig aan de as der abscissen loopt. Op
die plaats bezitten de ordinaten der waterkromme 00k
werkelijk toenemende aangroeiing.
-ocr page 85-
79
Het schijnt derhalve, dat men in het warmtespectrum
van een vlam zoowel de verbrandingsproducten a]s de
in de vlam gloeiende deeltjes herkennen kan aan den
vorm der uitstralingskromme.
3. De vlammen van zwavetkoolstof', van zivaveldamp en
van zwavelwaterstof.
Thans werd voor de spleet geplaatst een kleine
zwavelkoolstoflamp, ingericht ongeveer op de wijze der
gewone alcohollampjes, doch waarbij de pit door een
langere buis ging om het vlam vatten van de zoo ge-
makkelijk verdampende zwavelkoolstof in het reservoir
tegen te gaan. Ik verwachtte hier te zullen vinden twee
maxima: een bij 38° 51' 20", toekomende aan het kool-
zuur, en een ander, dat den aard der straling moest
doen kennen, uitgezonden bij de vorming van zwavel-
dioxyde. De uitkomst beantwoordde niet geheel aan de
verwachting: ik vond namelijk vicr maxima. Om de
beteekenis dier verheffingen nader te onderzoeken, heb ik
de proef een paar maal herhaald onder verschillende
omstandigheden. De volgende tabel geeft enkele der
gevonden getallen.
Kleinste
Zwavelkoolstofvlam
Kleinste
Zwavelkoolstofvlam
afwijking der
afwijking der
stralen.
I. II.
III.
stralen.
I.
II.
111.
39° 20'
3
2
38° 3°'
3V2
2
39° 15'
10
7
38° 2o'
3
2
39° 10'
9
6
38° io'
40
J5
39° 5'
6
4
38° 7' 3°"
43
««Vi
5
39°
17
13
38° 5'
32
12
38° 55'
84
77
38°
21
13
38° 52' 3o"
128
37° 55'
30
*9
38° 51' *5"
136
100
58
37° 5°'
3i
21
18
38° 5°'
120
88
37° 45'
25
17 %
38° 45'
41
33
37° 4o'
16
12
38° 40'
19
12
37° 20'
2
2
-ocr page 86-
So
De uitwijkingen in kolom I zijn verkregen bij gebruik
van een gewone katoenen pit. Aan het verbranden van het
hydrogenium dezer pit meende ik het eerste maximum te
moeten toeschrijven, daar dit viel tusschen 39° 15' en
390 io' dus ongeveer op de plaats, waar het watermaximum
ligt. Daarom werd voor een tvveede proevenreeks een pit
van asbest in het lampje gebracht; de vlam was toen
kleiner; alle ordinaten van de warmtekromme werden
korter, zooals men in kolom II kan zien, maar het
maximum tusschen 390 15' en 390 io' bleef. Hoogstwaar-
schijnlijk ligt op deze plaats dus nog een ander uit-
stralingsmaximum, dat met de vorming van water niets
te maken heeft, en waarvan de beteekenis voorloopig
nog duister blijft. Aan het zwaveldioxyde komt het niet
toe, zooals straks zal blijken.
Het maximum van kooldioxyde treedt zeer duidelijk op,
en volkomen op de plaats, waar het volgens de vroegcre
proeven te verwachten was.
Van de beide overige maxima is in kolom I dat, het-
welk bij omstreeks 380 8' 20" gelegen is, grooter dan
het laatste bij 370 52', terwijl in kolom II juist dit laatste
maximum het grootere is.
In fig. 2 a en b PI. II kan men zich er van over-
tuigen, dat de plaats der twee maxima in de beide
kromme lijnen volkomen overeenstemt. Kolom III ver-
toont de waarden der maxima bij de verbranding van
zwavelkoolstof, .waarin zwavel was opgelost. De vlam
was toen zeer klein, waarschijnlijk omdat boven aan de
pit zich zwaveldeeltjes tusschen de draden hadden af-
gezet, doch nu was het laatste maximum ten opzichte
van het voorlaatste sterk toegenomen. Het schijnt der-
halve dat het laatste maximum eigen is aan het zwavel-
dioxyde, terwijl omtrent de verheffing bij 38° 8' 20" de
-ocr page 87-
8i
onderstelling voor de hand lag-, dat ze misschien zou
zijn toe te schrijven aan in de kern der vlam vervvarmde
zwavelkoolstof; want bij de eerste proef was de vlam
groot, en het middelste gedeelte er van bevond zich
voor de spleet, zoodat de in het midden opstijgende
zwavelkoolstof hare warmtestralen, gelijktijdig met die
van de verbrandingsproducten in den zoom, door de
spleet kon zenden. Bij de tweede proef echter bevond
een hooger gedeelte van de vlam zich voor de opening,
en kon men dus de aanwezigheid van minder onver-
brande zwavelkoolstof verwachten; terwijl in het derde
geval de verdamping veel minder snel plaats had, en
dus de verbranding reeds kort bij de pit volkomen kon
zijn. Maar deze opvatting moest natuurlijk aan andere
waarnemingen worden getoetst.
Wat betreft de straling, uitgezonden bij de vorming van
zwaveldioxyde, deze kan men afzonderlijk verwachten bij
verbranding van zwavel, terwijl zij in het spectrum der
vlam van zwavelwaterstof waarschijnlijk zal optreden,
gecombineerd met de uitstralingskromme van water.
Wanneer men echter een stuk zwavel aansteekt, brandt
het wel is waar met een vlam, doch deze is zoo laag
en onbestendig, dat er moeilijk een warmtespectrum
van gevormd kan worden. Na vele vergeefsche pogingen
om door middel van bepaalde vormen van branders of
door aan te blazen met lucht of met zuurstof een vlam
te verkrijgen van een paar centimeters hoogte, besloot
ik eindelijk de zwavel te koken en den damp aan te
steken. Daartoe werd een vrij wijde reageerbuis tot
over de helft gevuld met kleine stukjes zwavel, en ver-
volgens uitgetrokken in een punt zoodat de opening een
middellijn van minder dan i m.M. bezat. Wanneer men
mi de zwavel aan het koken bracht, ontweok de damp
6
-ocr page 88-
82
met geweld door de namve opening, en ontbrandde in
de meeste gevallen terstond van zelf tot een flinke vlam.
Daar op deze wijze de inhoud van een reageerbuisje
spoedig opgebruikt is, en het bezwaren zou meebrengcn,
aanmerkelijk grootere hoeveelheden zwavel in het vertrek
te verbranden, werd door een helper bij iedere waar-
neming de zwavel even aan de kook gebracht met
behulp van een Bunsensche vlam, die echtcr terstond
vervvijderd werd, wanneer het scherm de spleet weer
afsloot. Op nauwkeurigheid kan deze wijze van proef-
ncming geen aanspraak maken, want het was onmogelijk
het verdampen telkens in dezelfde mate te doen plaats
hebben, en de vlam was dus zeer veranderlijk van grootte.
De plaats van het maximum kan evenwel slechts zeer
weinig daardoor veranderd schijnen. Als meest waar-
schijnlijke waarden leidde ik uit een drietal waarnemingen
op elke der aangegeven plaatsen van het spectrum de
volgende uitwijkingen af, terwijl op geen andere plaats,
het geheele spectrum langs, een spoor van warmte werd
aangetoond:
380 10'            o          37° go'          16
38° 5'            1          37° 45'          10
38°                   3          37° 4o'            4
37° 55'          16          37° 35'            o
De kromme lijn, die de hieruit blijkende warmtever-
deeling graphisch voorstelt (fig. 3), wijkt meer dan een
der vroeger gevondene af van de symmetrische gedaante,
en dit zal wel het gevolg wezen van de ongelijkmatig-
heid der vlam. Maar niettemin kan men uit deze waar-
nemingen veilig het besluit trekken, dat het zwaveldioxyde
aanleiding gegeven heeft tot het laatste maximum van
de zwavelkoolstofvlam.
Ten overvloede werd nog onderzocht een vlam van
-ocr page 89-
83
zwavelwaterstof: deze gaf zeer duidelijk het maximum
van water en een verheffing tusschen 38° en 370 40'.
Moeilijker evenwel is het, zekerheid te verkrijgen aan-
gaande den oorsprong van de verheffing bij 3 8° 8' 20".
De betrekkelijke sterkte, waarmede deze optreedt in
verschillende gedeelten van de vlam, doet zooals gezegd
is vermoeden dat ze toekomt aan een stof, die zich in
de kern bevindt, waar door gebrek aan zuurstof de ver-
branding niet volledig kan zijn. Er is echter wel eenig
bezwaar tegen de meening, dat deze in sommige ge-
vallen zeer belangrijke warmtewerking zou uitgaan van
verwarmden zwavelkoolstofdamp; want dan kon men b. v.
met evenveel recht verwachten, in het spectrum van
iedere vlam, welke in dampkringslucht brandt, eene
zeer duidelijke uitstralingskromme van stikstof te zullen
vinden, daar deze toch overal in ruime mate aanwezig
is, of men zou bij een vlam van lichtgas gemakkelijk
de koolwaterstoffen moeten herkennen, die eveneens in
het binnenste deel der vlam onverbrand opstijgen.
Met Dr. J. D. van der Plaats alhier over deze proeven
sprekende, werd ik door hem herinnerd aan de verbin-
ding COS, koolstofoxysulphide. Om meer dan eene
reden k'wam het mij waarschijnlijk voor, dat in de vorming
van dit lichaam de oorzaak gelegen zou zijn voor het
optrcden van het voorlaatste maximum in het spectrum
der zwavelkoolstofvlam. Immers COS kan zeer goed
een verbrandingsproduct van CS2 zijn bij onvoldoende
toetreding van zuurstof, en zoo zou dus geen inbreuk
worden gemaakt op den tot nu toe geldig bevonden
regcl, dat gassen slechts bij him ontstaan een belang-
rijke hoeveelheid warmtcstralen uitzenden. Maar bij de
reeds bekende uitstralingsmaxima valt nog een andere
regelmatigheid op te merken, namelijk dat de golflengte
-ocr page 90-
84
dcr in hoofdzaak uitgezonden stralen toeneemt naarmate
het moleculairgewicht van het stralend lichaam grooter
is. Hoewel een dergelijke samenhang nog door veel te
weinig voorbeelden wordt gestaafd om als regel te kun-
nen gelden, zoo is het bestaan daarvan toch zeer aan-
nemelijk voor onze voorstelling. Het moleculair gewicht
nu van COS is klciner dan dat van S02, terwijl daaren-
tegen het moleculairgewicht van CS.2 grooter is; en men
kan daarom eerder verwachten dat stralen, wier golf-
lengte kleiner is dan die van de door S0.2 uitge-
zondene, te danken zijn aan de trillende beweging van
COS, dan dat ze zouden uitgaan van de zwaardere
z wa velkoolstofde eltj es.
Nu moest echter worden uitgemaakt, of werkelijk in
de zwavelkoolstofvlam koolstofoxysulphide als tusschen-
product wordt gevormd.
Wanneer men beproeft, de gassen uit de kern van
zulk een vlam op te zuigen in een aspirator, dan blijkt
reeds terstond, dat een belangrijke hoeveelheid vrije
zwavel wordt medegevoerd, die zich deels in de buis-
geleiding afzet, deels als een dichte wolk in den
aspirator verbreidt. Om derhalve de gasvormige pro-
ducten afzonderlijk te verkrijgen, bracht ik tusschen het
metalen buisje, dat in het midden der vlam eindigde,
en den aspirator een wijde, met watten opgevulde,
glazen buis, in welke nu de zwavel volkomen werd
tegengehouden. Als aspirator diende een flesch van
een paar liter inhoud, waaruit men van onderen het
water langzaam kon laten wegvloeien, terwijl door de
stop, behalve de zuigbuis, nog een tot den bodem
reikende buis was gebracht, door welke wederom water
in de flesch kon worden toegelaten wanneer men het
opgevangen gas wenschte uit te drijven.
-ocr page 91-
85
Het gasmengsel, dat aldus uit de zwavelkoolstofvlam
wordt opgezogen, moet als hoofdbestanddeel stikstof be-
vatten; waarschijnlijk bestaat niet veel meer dan een
vijfde gedeelte uit verbrandingsproducten, en deze zijn
dan nog hoofdzakelijk koolzuur en zwaveldioxyde, zoodat
het koolstofoxysulphide, indien het aanwezig is, toch
slechts in geringe hoeveelheid kan voorkomen. Verder
kunnen nog aanwezig zijn onverbrande zwavelkoolstof
en misschien kooloxyd benevens sporen van zwavel-
waterstof.
Koolstofoxysulphide is in zijne eigenschappen moeilijk
te onderscheiden van de combinatie der bovengenoemde
bijmengselen: er bestaat geen enkele duidelijk sprekende
reactie op het gas, wier uitkomst niet even goed zou
kunnen worden toegeschreven aan een der veront-
reinigingen. Daarom was het noodzakelijk deze laatste
te verwijderen, en hierbij volgde ik op raad en met de
welwillend verleende hulp van Prof. H. C. Dibbits de
methode, door P. Klason aangegeven. ')
Het gas werd eerst geleid door sterke potaschloog
(i deel kalihydraat en 2 deelen water), waardoor CO,2,
S02 en H2S worden geabsorbeerd; vervolgens door een
U vormig buisje met triaethylphosphine, welk lichaam
de eigenschap bezit om CS2 terug te houden; eindelijk
door zuiver sterk zwavelzuur, dat den hoogst onaange-
naam riekenden en vergiftigen damp van het triaethyl-
phosphine in zich opneemt. Aldus gezuiverd, kan het
gasmengsel nog slechts bestaan uit stikstof, koolstof-
oxysulphide en kooloxyd.
Hierop werden nu de beide door Klason aanbevolen
kenmerkende reacties op COS toegepast. De eerste
') Journal fur prakt. Chemie, neue Folge 36, p. 64—74.
-ocr page 92-
86
bestaat daarin, dat men het gas langzaam door een
heldere oplossing van loodacetaat voert. Na eenige
minuten werd in de uitmonding van het buisje een donker
bruin aanslag zichtbaar, spoedig daarop nam men een
duidelijke troebeling in de vloeistof waar, en na verloop
van een half uur had zich een bruinachtig zwart neer-
slag gevormd, alles volkomen in overeenstemmmg met
hetgeen door Kxason beschreven wordt als de kenmer-
kende reactie voor koolstofoxysulphide. H2S, waar van
zelfs in het oorspronkelijk gasmengsel de aanwezigheid
twijfelachtig was, kan na de zuivering door potaschloog
geen aanleiding tot het zwarte neerslag hebben gegeven.
Om te onderzoeken, of misschien sporen van zwavel-
koolstof daartoe in staat waren, liet ik met zwavelkool-
stofdamp verzadigde lucht geruimen tijd door een gelijke
oplossing van loodacetaat strijken, doch nam daarbij niet
de minste troebeling waar.
Het gevoeligste reagens op koolstofoxysulphide is
volgens Klason joodstijfsel. Een licht blauw gekleurde,
zeer verdunde joodstijfseloplossing wordt door zuiver
COS na verloop van eenige minuten langzaam ontkleurd.
Volkomen hetzelfde verschijnsel nu bracht ons gasmeng-
sel te weeg; en hoewel eene dergelijke verkleuring ook
plaats heeft wanneer men S02 door de oplossing voert,
zoo is de mogelijkheid, dat aan dit lichaam de werking
voornamelijk zou zijn toe te schrijven, hier toch buiten
gesloten wanneer wij in aanmerking nemen, dat de ge-
bruikte hoeveelheid potaschloog, waardoor het gas in
kleine bellen opsteeg, voldoende was om ruim 3 liter
S03 te binden.
Beide reacties hebben derhalve bewezen, dat in de
zwavelkoolstofvlam koolstofoxysulphide als tusschenpro-
duct gevormd wordt: een feit, dat door het onderzoek
-ocr page 93-
87
van het warmtespectrum der vlam aan het licht is
gebracht.
4. Waterstof, brandend in tegenwoordigheid van chloor
en van broomdamp.
Wanneer men door de buitenste buis van een glazen
knalgasbrander waterstof laat uitstroomen, deze aansteekt,
en vervolgens door het binnenste buisje chloor in plaats
van zuurstof laat toetreden, verandert de vlam duidelijk
van aanzien. In de plaats van de breede, bijna kleur-
looze waterstofvlam komt nu een smallere, spitse,
blauwachtig witte vlam, waarin zoutzuur gevormd wordt.
Ik verwachtte natuurlijk in het warmtespectrum van
deze wederom te zullen vinden twee maxima: het be-
kende van water, en tevens dat van zoutzuur. Maar hoe
00k, door den stand der kraantjes en de drukkingen te
veranderen, de hoeveelheden der in de vlam tredende
gassen geregeld werden, het mocht mij niet gelukken
iets anders te ontdekken aan het spectrum der gewone
waterstofvlam, Het was echter moeilijk denkbaar, dat
de warmteuitstraling volkomen dezelfde blijven zou,
niettegenstaande er een geheel ander lichaam gevormd
werd en de vlam zichtbaar eene wijziging onderging.
Misschien verbond zich steeds het grootste gedeelte der
waterstof met de aan alle kanten toetredende zuurstof,
terwijl het chloor meercndeels onveranderd ontweek.
Een vrij sterke chloorlucht in het vertrek staafde dit
vermoeden. Er was nog een andere ongunstige omstan-
digheid. De beschikbare hoeveelheden waterstof en
chloor waren niet zoo groot, dat uren achtereen een
chloorwaterstofvlam onderhouden kon worden; er moest
dus voortdurend iemand nabij den spectrometer staan,
-ocr page 94-
88
die de kraantjes regelde en, telkens als er een waar-
neming gedaan zou worden, de vlam ontstak. Maar
beweging van personen in de omgeving des spectro-
meters heeft steeds nadeeligen invloed, en daaraan kon
het zeer goed toe te schrijven zijn, dat wellicht een
kleine verheffing van de uitstralingskromme, niet ver
van het watermaximum, mij ontgaan was. Ik nam
dus bij een herhaling van de proef de volgende voor-
zorgen.
Vooreerst werd het chloor door het buitenstc, de
waterstof door het binnenste buisje geleid, zoodat deze
laatste bij het uittreden aan alle zijden door chloor-
houdende lucht omringd was. De voorraad waterstof,
meer dan 40 liter, bevond zich in een slechts ten halve
gevulden, grooten gaszak, waarin de drukking door een
daarop geplaatst gewicht vrij constant gehouden kon
worden. Het chloor was verzameld in een glazen flesch
van ongeveer 2 5 liter inhoud; door de stop gingen,
goed sluitend, twee buizen, waarvan de eene tamelijk
wijd was en tot op den bodem reikte, terwijl de anderc
haar uitmonding geheel boven in de flesch had. Deze
laatste buis was voor den afvoer van het gas bestemd,
en dus verbonden met den brander. Om een gelijk-
matige uitstrooming te verkrijgen, liet ik met een
constante, doch willekeurig te regelen snelheid een
verzadigde oplossing van keukenzout door de wijde buis,
waarop een trechter was aangebracht, in de flesch
vloeien. Keukenzoutoplossing werd gebruikt, omdat
daarin veel minder chloor wordt opgenomen dan in zuiver
water; bovendien was de oplossing reeds nagenoeg ver-
zadigd met chloor, omdat ze gediend had bij het opvangen
van dat gas na de bereiding. Het reservoir van dit
zoute water hield minstens 30 liter in, en was ingericht
-ocr page 95-
89
als fiesch van Mariotte, om constante drukking te ver-
zekeren. Bovendien bevatte de uitstroomingsbuis twee
achter elkaar geplaatste kranen, zoodat men, als een
van beide geheel openstond, met de andere de stroom-
snelheid kon regelen. Men liet dan die tweede kraan
in den gewenschten stand en kon nu door middel van
de eerste de uitvloeiing telkens doen ophouden, of met
die bepaalde snelheid doen plaats hebben.
Een dergelijke indenting met twee kranen was ge-
plaatst tusschen den waterstofzak en den brander, en
de vier kranen konden door mij zelven gemakkelijk
bereikt worden, terwijl ik voor de kijkers gezeten was.
Boven den brander waren een paar platina electroden,
waar tusschen ik met behulp van een kleinen inductie-
toestel een vonkje kon laten overspringen om telkens
de vlam aan te steken. De tegenwoordigheid van een
helper was thans geheel overbodig, ik behoefde slechts
armen en hoofd te bewegen om alle noodige verande-
ringen tot stand te brengen en hare uitwerking gade te
slaan. De regelingskranen werden nu eerst zoodanig
gesteld, dat een zoutzuurvlam van behoorlijke grootte,
ongeveer 3 c.M. lang, voor de spleet gevormd werd en
daarop bepaalde ik stap voor stap de uitstraling, na
elke waarneming den gastoevoer afsluitende om niet
noodeloos gas te verliezen. Op deze wijze konden de
metingen een paar maal herhaald worden, en tevens ter
vergelijking het spectrum bepaald van de vlam, geleverd
door volkomen denzelfden waterstofstroom, doch zonder
toevoer van chloor. De in de beide spectra gevonden
uitwijkingen vindt men hier nevens elkander gesteld.
-ocr page 96-
go
Kleinste
afwijking der
stralen.
Water
met
toevoer van
chloor.
stofvlam
zomler
toevoer van
chloor.
Kleinste
afwijking der
stralen.
Waterstofvlam
met zonder
toevoer van toevoer van
chloor. chloor.
39° 3o'
4
4V>
39° 7'30"
25
20
39° 25'
7
8V2
39° 5'
18
13
39° 20'
17
19
39° 2'3°"
13
8/2
39° 15'
3i
38
39°
11
5'/2
39° 12' 30"
33V,
48
38° 55'
7
4
39° 10'
29
32%
38° 50'
5
3
Hot maximum der uitgestraalde warmte ligt voor de
beide vlammen bijna op dezelfde plaats; bij de vlam,
waarin zoutzuur gevormd wordt, hoogstens een halve
minuut verder van het zichtbare spectrum verwijderd,
dan bij de gewone waterstofvlam; doch terwijl van
39° 30' tot voorbij 39° 10' de straling dezer laatste
de grootere is, vertoont in het verdere gedeelte van
het spectrum de zoutzuurvlam belangrijker warmtewerking.
Een blik op fig. 4 doet terstond zien, dat bij de laatst-
genoemde toch nog een groot gedeelte van de water-
stof tot water verbrand is, doch het overige heeft zich
vereenigd met chloor onder uitzending van warmtestralen,
wier maximum ergens in de omgeving van 39° schijnt
te liggen. Een juiste bepaling van dat maximum is op
deze wijze kwalijk bereikbaar; maar wanneer men door
de gestippelde lijn voorgesteld denkt de warmte, die
door het nu gevormde water wordt uitgestraald, dan
kan men toch uit de overblijvende oppervlakte eenigs-
zins nagaan, hoe de verdeeling der warmte in het zuiver
zoutzuurspectrum ongeveer zijn zal.
Terloops zij nog opgemerkt, dat in deze reeks de
hellingen der waterkromme steiler zijn dan bij de vroeger
(biz. 75) gemelde proefneming; de oorzaak hiervan ligt
-ocr page 97-
9i
in de omstandigheid, dat nu de spleet en de bolo-
meter geplaatst zijn op den brandpuntsafstand voor mid-
delbare donkere stralen, wat bij de eerste proeven niet
het geval was. J)
Het gevonden resultaat omtrent den vermoedelijken
afwijkingshoek der sterkst werkende stralen van zout-
zuurgas eischte nadere bevestiging. Ik wenschte daarom
waterstof te doen brand en in een atmospheer van niets
dan chloor.
Aan een peervormig lampeglas werd op het dikke
gedeelte een plat vlak geslepen, zoodat daar een ovale
opening ontstond, omstreeks 2 l/t c.M. hoog, 1 72 C-M-
breed, die door een gepolijst steenzoutplaatje gesloten kon
worden. Van onderen was in het lampeglas een goed
sluitende en met paraffine doortrokken kurk gebracht,
waardoor nevens elkaar de beide aanvoerbuizen der
gassen staken, benevens twee platinadraden, tusschen
welke een inductievonkje moest overspringen boven de
opening van de waterstof buis. Deze laatste was zoo-
danig gesteld, dat de vlam ongeveer in het midden van
het glas en ter hoogte van de steenzoutplaat kwam.
De andere buis was wijder, om steeds chloor in over-
maat te kunnen aanvoeren, en had hare uitmonding
slechts weinig boven den bodem. Ook van boven was
het lampeglas met een kurk gesloten; in deze paste
een tamelijk wijde buis, welke door een opening in
de muur met de buitenlucht communiceerde. Men kon
derhalve het glas voortdurend met chloor gevuld houden,
■) Wanneer men echter fig. i c en fig. 4 a op PI. II met elkander vergelijkt,
dan is dit verschil in helling sterker dan met de vverkelijkheid overeenkomt; maar
die beide lijnen zijn ook niet direct onderling vergelijkbaar, daar in de figuren
i, 2 , 7 en 8 de ordinaten slechts half zooveel millimeters bedragen als de
correspondeerende galvanometeruitwijkingen, terwijl in de figuren 3, 4, 5 en 6
de galvanometeruitwijkingen in hare ware grootte zijn voorgesteld.
-ocr page 98-
92
zonder daarvan hinder te hebben in het vertrek; het
gevormde zoutzuur en het overtollige chloor ontweken
terstond in de buitenlucht. Omdat het chloor niet geheel
vrij was van zuurstof en alle dampkringslucht niet
spoedig uit het lampeglas verdreven kon worden, was
het te verwachten, dat er ook water ontstaan zou;
hierin loste het zoutzuur terstond op, en bij de eerste
proefnemingen druppelde de oplossing aan alle kanten
langs den binnenwand van het glas en ook langs het
steenzoutplaatje. Het gevolg hiervan was, dat ik spoedig
nauwelijks een spoor van warmtewerking meer kon ont-
dekken, omdat de door zoutzuur uitgezonden straling
juist door die oplossing bij voorkeur scheen te worden
geabsorbeerd. Om aan dit bezwaar te gemoet te komen,
werd de ruimte in het glas zoowel boven als beneden
de vlam aangevuld met stukjes chloorcalcium, en tevens
werd de chloorstroom versterkt. Nu konden verscheidene
waarnemingen worden gedaan, alvorens zich zoutzuur-
oplossing tegen de wanden afzette.
De regeling der kraantjes geschiedde evenals bij de
vorige proef; hier volgen de verkregen uitkomsten:
Kleinste
afwijking der
stralen.
Waterstof,
brandend in
chloor.
Kleinste
afwijking der
stralen.
Waterstof,
brandend in
chloor.
39° 20'
I
39°
13
39° 15'
■ v.
38° 55'
8
39° io'
7
38° 5°'
3
39° 5'
ii
38° 45'
1
Het maximum ligt alzoo bij 390 1' 30". Aan den kant
der kleinere golflengten is de helling der kromme (fig. 5)
iets geringer dan aan de andere zijde; dit kan het gevolg
zijn van de vorming van een kleine hoeveelheid water,
-ocr page 99-
93
want noch de waterstof, noch het chloor waren absoluut
vrij van dampkringslucht.
Het zou voorzeker niet onbelangrijk zijn geweest, nu ook
de plaatsen in het spectrum te kennen, waar de uitstralings-
maxima, van broomwaterstof en van joodwaterstof ge-
legen zijn. Evenals dit in chloor geschied is, kan ook
in een atmospheer van broomdamp waterstof worden
ontstoken; doch de maatregelen, die men moet nemen,
om deze vlam gedurende eenigen tijd rustig te doen
branden voor den spectrometer, en wel zoodanig, dat
hare straling voortdurend toegang heeft tot het instrument,
brengen groote moeilijkheden mee. Ik heb getracht
voor het beoogde doel dezelfde inrichting te gebruiken,
waarmee de zoutzuurvlam verkregen was, en verbond
daartoe het wijdste der beide buisjes, die door den bodem
van het lampeglas gebracht waren, met een klein reservoir,
waarin bromium verwarmd werd. Spoedig was het ge-
heele lampeglas gevuld met den donkerbruinen broom-
damp , en kon door het inductievonkje de door het tweede
buisje toegelaten waterstof ontstoken worden. Doch daar
de broomdamp bij gewone temperatuur nog lang niet
de spanning der dampkringslucht bezit, werd deze laatste
niet uit het glas verdrongen, en een groot deel van de
waterstof verbrandde dus tot water, waarin het broom-
waterstofzuur oploste. In korten tijd waren de wanden
en ook het steenzoutplaatje beslagen, zoodat een groot
deel der uitgestraalde Avarmte spoedig geabsorbeerd werd.
Letten we hierbij nog op de omstandigheid, dat de ver-
bindingswarmte van waterstof met broom zeer veel
geringer is dan die van waterstof met chloor en dat
de straling, welke door de vlam wordt uitgezonden, dus
-ocr page 100-
VM
reeds om deze reden alleen moeilijk waarneembaar zal
zijn, dan is het zeer omvaarschijnlijk dat op de genoemde
wijze eenig resultaat te verkrijgen is. Het is mij dan
ook niet mogen gelukken, bij deze proef iets anders te
vinden dan het maximum van water. Men zou het spec-
trum van broomwaterstof zuiver verkrijgen, wanneer de
broomdamp op de spanning der atmospheer gebracht
werd; maar daartoe moest de geheele omgeving der vlam
op een temperatuur van ongeveer 6o° C worden ge-
houden, en de vrij ingewikkelde inrichting, welke hiertoe
noodzakelijk zou zijn, heb ik niet verwezenlijkt.
5. Dc cyaanvlam en de vlam van kooloxyde in zuurstof.
Tot nu toe hebben we slechts uitstralingsmaxima ont-
moet van samengestelde lichamen; de vraag doet zich
voor, of het ook mogelijk is op dergelijke wijze gol-
vingen te vinden, die worden opgewekt bij het ontstaan
van eenig elementair gas. Daartoe zouden we kunnen ge-
raken, indien we zulk een element in zekeren zin als ver-
brandingsproduct konden verkrijgen, dat wil zeggen het
moest zich vormen in een vlam onder vrijwording van
warmte. Cyaangas nu denkt men zich, in verband met zijne
eigenschappen, zoo geconstitueerd, dat de beide groepen
CN door middel van de koolstofatomen aan elkaar ver-
bonden zijn; tusschen de stikstofatomen zou derhalve in
deze verbinding een losser band bestaan dan in het
molecuul stikstof, en bij de verbranding van het gas
wordt nevens koolzuur ook stikstof gevormd. Wanneer
het ontstaan van dit laatste product onder warmteont-
wikkeling geschiedt (of dit het geval is, heb ik in eenige
boeken over thermochemie, die ik hieromtrent raad-
pleegde, niet gevonden), dan kan men in het spectrum
-ocr page 101-
95
der cyaanvlara twee maxima verwachten: het maximum
van koolzuur en dat van stikstof.
Uit kwikcyanide werd op de gewone wijze het gas
ontwikkeld en opgevangen in een groote runderblaas,
die bijna 8 liter inhoud had, doch niet geheel gevuld
werd. Onder een vrij constante drukking, door ge-
wichten op de blaas uitgeoefend, stroomde het cyaangas
vervolgens door een buis met chloorcalcium naar den
brander, en word daar telkens met behulp van een
lichtgasvlammetje aangestoken.
Als gemiddelden uit een viertal waarnemingen vond
ik de getallen, voorkomende in de tweede kolom der
volgende tabel.
Kleinste
Warmtestraling der
Kleinste
Warmtestraling der
afwijking der
stralen.
Cyaanvlam.
Bunsensche
vlam.
afwijking der
stralen.
Cyaanvlam.
Bunsensche
vlam.
39° 20'
'V,
22
39° 5'
2 V,
15 V2
39° 17'30"
2
39°
4%
m
39° 15'
4 7,
44
38° 55'
34'A
81
39° 12'30"
8
52
38° 51'i5"
101
155
39° IO'
8V4
40
38° 45'
28 V,
41
39° 7'3°"
3 7*
38° 40'
7
16
Hier vertoont zich alzoo, behalve het bekende kool-
zuurmaximum, een verheffing wier toppunt bij ruim
39° 11' gelegen is, dus zeer nabij het watermaximum.
Dat het hiermede echter niet samenvalt, daarvan heb ik
mij overtuigd door terstond na afloop dezer proevenreeks
nogmaals het spectrum eener Bunsensche vlam te be-
palen, die koolzuur en water levert; de hierbij gevonden
galvanometeruitwijkingen staan ter vergelijking in de
derde kolom. Wei vertoont het koolzuur-maximum in
kolom II (waarschijnlijk door een instellingsfout) een
geringe verschuiving naar den kant der grootere golf-
-ocr page 102-
96
lengten 1), doch deze verschuiving is niet groot genoeg
om het verschil in plaats tusschen de beide andere
maxima te verklaren.
Is nu echter deze uitstralingskromme, wier toppunt
ongeveer bij 39° n' ligt, werkelijk toe te schrijven aan
in de vlam gevormde stikstof? Een terugblik op hetgeen
gevonden is bij de vlammen van kooloxyd en van
zwavelkoolstof, doet hieromtrent eenigen twijfel ont-
staan. In de spectra dezer beide vlammen toch kwam
terzelfder plaatse eveneens een klein maximum voor,
waarvan de grootste ordinaat bijna dezelfde verhouding
had tot de bijbehoorende maximum-ordinaat van het
koolzuur, als dit in het spectrum der cyaanvlam het
geval is. Ten einde na te gaan, of misschien die vroeger
gevonden kleine maxima (wier plaats niet met nauw-
keurigheid was vastgesteld) aan den storenden invloed
van gloeienden waterdamp hun ontstaan te danken had-
den, werd nogmaals een vlam van goed gedroogd
kooloxyd aan het onderzoek onderworpen, en wel met het
resultaat, dat bij 390 11'30" toch wederom duidelijk een
verheffing optrad, zooals blijkt uit de volgende getallen.
Kleinste afwijking
Warmte der
Kleinste afwijking
Warmte der
der stralen.
kooloxydvlam.
der stralen.
kooloxydvlam.
39° 15'
9
38° 55'
83
39° 12' 30"
16
38° 52' 30"
200
39° 1°'
15
38° 51' 15"
226
39° 7' 3°"
8
38° 5°'
"7/,
39° 5'
5
38° 45'
59
39°
38° 4o'
11
l) In fig. 6 is deze verplaatsing nauwelijks zichtbaar, maar ze blijkt, wanneer
men de getallen ter weerszijde van het maximum in de beide spectra met
elkander vergelijkt. Het is echter uiterst moeilijk, in een geval als dit den vorm
der uitstralingskrommen nauwkeurig te bepalen; want de hellingen zijn hier z66
steil, dat een instellingsfout van %' aanleiding geeft tot een verschil in galvnno-
meteriiitwijking van 5 tot 10 schaaldeelen.
-ocr page 103-
<>1
Onmiddellijk daarna werd weer het spectrum der Bun-
sensche vlam ter vergelijking bepaald; het eerste maximum
van deze bleek ruim i° 30' meer naar den kant der
kleinere golflengten gelegen te zijn.
Tusschen het warmtespectrum der cyaanvlam en dat
der kooloxydvlam bestaat alzoo geen noemenswaardig
verschil en wij verliezen het recht om het eerste maxi-
mum in het cyaanspectrum toe te schrijven aan de stik-
stof ah verbrandingsproduct. Toch zou het niet geheel
onmogelijk zijn, dat de stikstof hierbij een rol speelde.
Dit gas is namelijk steeds in ruime mate aanwezig bij
elk verbranding-sproces in de lucht, en wellicht wordt
het daarbij zoo zeer verwarmd, dat het in staat is, zelf
eene merkbare straling uit te zenden. De cyaanvlam
bevat meer stikstof dan de vlammen van kooloxyd en
van zwavelkoolstof: daaraan zou men dan genegen zijn
toe te schrijven, dat in het spectrum der eerstgenoemde
vlam het bedoelde maximum een weinig grooter is met
betrekking tot dat van het koolzuur, dan in de beide
andere vlammen.
Bij verbranding van ammonia moet 66k naar ver-
houding veel stikstof in de vlam aanwezig zijn, en het
onderzoek van het spectrum dezer vlam zou kunnen
dienen om de gestelde hypothese te toetsen, ware het
niet, dat de vermoedelijke uitstralingskromme van stik-
stof nagenoeg samenvalt met de waterkromme, die
natuurlijk gelijktijdig zal optreden, en waarvan zij niet
te scheiden zal zijn.
Indien echter die verheffing bij 390 11' 30" alleen aan
gloeiende stikstof haar ontstaan te danken heeft, zal
ze niet kunnen optreden wanneer bijv. kooloxyd brandt
in een atmospheer van enkel zuurstof.
Om dit geval te verwezenlijken, richtte ik weer een
7
-ocr page 104-
98
peervormig lampcglas in met een zijdelingsche opening
welkc door een zoutplaatje gesloten kon worden, juist
zooals bij het onderzoek naar het zoutzuurmaximum.
Thans was echter door de kurk, die het glas van boven
afsloot, een glazen buisje van slechts i d.M. lengte
gebracht, dat dienen moest om het invallen van de
dampkringslucht eenigszins tegen te gaan; het afvoeren
van de overtollige gassen naar buiten, zooals dit ge-
schicden moest bij het gebruik eener overmaat van
chloor, was nu natuurlijk onnoodig. Een uitgetrokken
glazen buisje, door den kurken bodem gebracht zou als
brander dienen voor hct kooloxyd, terwijl een ander
buisje, kort boven den bodem uitmondend, de zuurstof
moest aanvoeren. — Doch er doet zich een moeielijk-
heid voor: kooloxyd ontbrandt niet door een inductie-
vonk, en toch moet binnen die afgesloten ruimte bij
elke waarneming de vlam worden aangestoken. Om
hierin te voorzien bracht ik door den bodem nog een
derde, zeer nauwe buis, die schuin naar den brander
gericht was en ongeveer terzelfder hoogte eindigde.
Door deze kon lichtgas worden aangevoerd, een induc-
tievonkje deed dit ontbranden en do zoo gevormde
kleine gasvlam was in staat, de verbranding van het
inmiddels toegelaten kooloxyd in te leiden. Doch nadat dit
een paar malen geschied was, bleek het lichtgasbuisje
door de enorme hitte der in zuurstof brandende vlam toege-
smolten te zijn. Een buisje van een andere glassoort onder-
ging spoedig hetzelfde lot, en ik zou dus hebben moeten
overgaan tot het doen vervaardigen van een brander
uit platina, indien ik niet door een toeval bemerkt had,
dat in de zuurstofatmospheer de inductievonk wel in staat
scheen te zijn het kooloxyd aan te steken , terwijl de hitte
dier vlam niet zoo groot was, dat het buisje dichtsmolt.
-ocr page 105-
99
Nadat op dcze wijze eenige warmtebepalingen in het
spectrum waren verricht, ging echter het aansteken der
vlam minder zeker, hoewel de inductievonk en de gas-
toevoer even sterk waren gebleven, en eindelijk bleek
het onmogelijk, het kooloxyd te doen ontbranden. Ik
kwam op de gedachte, of het aanvankelijk succes wellicht
een gevolg kon zijn geweest van de aanwezigheid eener
zeer geringe hocveelheid lichtgas of waterstof, waarvan
enkele moleculen telkcns de verbranding hadden ingeleid,
doch die nu opgebruikt was. Daar door het dichtsmelten
van het buisje de lichtgastoevoer was afgesloten, meende
ik beter te doen met op een andere wijze een uiterst
kleine hoeveelheid waterstof boven den brander te brengen,
namelijk door de chloorcalciumbuis, die zich in de
kooloxydgeleiding bevond, voor een oogenblik weg te
nemen. De medegevoerde waterdamp zou dan door
het inductievonkje worden ontleed, en de vrijgekomen
waterstof misschien in staat zijn, onder den invloed der
vonk het kooloxyd te doen ontbranden.
De uitkomst beantwoordde maar al te zeer aan de
verwachting: het mengsel van kooloxyd en zuurstof, dat
zich allengs in het lampeglas gevormd had, ontplofte,
en maakte op deze wijze een zeer ongewenscht einde
aan de proefneming.
De weinige metingen, die reeds waren gedaan, laat
ik hier volgen.
Kleinste
afwijking der
stralen.
Kooloxyd,
brandend in
zuurstof.
Kleinste
afwijking der
stralen.
Kooloxyd,
brandend in
zuurstof.
39° 20'
3
39° 5'
4
39° 15'
8
39°
1
39° 12'30"
20
38° 57' 30"
«v.
39° 10'
14
38° 55'
28
-ocr page 106-
IOO
Men ziet, dat voor hot optredon van een maximum
bij 390 11'30" dc tegemvoordigheid van stikstof niet
noodzakelijk is. Of echter bij afwezigheid van stikstof
de betrekkelijke intensiteit van het maximum grooter
dan wel kleiner is, wordt door de gevonden getallen
niet beslist, daar de plaats van het koolzuurmaximum
nog niet bereikt was, en het is dus evenmin een uit-
gemaakte zaak, dat de stikstof er geen invloed op heeft. ')
De vraag, wat de oorsprong is van de bedoelde ver-
heffing, blijft alzoo onopgelost. Kooloxyd of zuurstof,
welke beide in de vlam aanwezig zijn, kunnen er aan-
leiding toe gegeven hebben, maar misschien 00k behoort
dit maximum wel tot de uitstralingskromme van kool-
zuur, zoodat het zou wijzen op een secundaire, steeds in
het koolzuurmolecuul voorkomende periode.
Tot mijn spijt ben ik niet in de gelcgenheid geweest,
door herhaalde proefneming in deze kwestie dieper door
te dringen; voor het oogenblik schijnt het mij het meest
aannemelijk toe dat wij hier te doen hebben met de
uitstraling van kooloxyd, daar dit gas toch hoogstwaar-
schijnlijk in de vlam, zelfs in de kooloxydvlam, voort-
durend als tusschenproduct wordt gevormd.
Met een enkel woord wil ik aan de beschrijving dezer
proevenreeks nog toevoegen, op welke wijze het steen-
zoutplaatje, dat de opening in het lampeglas afsloot,
beschermd werd tegen de inwerking van de vochtigheid
') Magnus , Tyndall en RoNtgen komen bij hunne proeven omtrent de
absorptie van warmtestraling door gassen eenstemmig tot het besluit, dat atmo-
spherische lucht, en dus 00k stikstof, voor de straling van de door hen gebruikte
warmtebronnen zoo goed als volkomen diathermaan is. Dit feit pleit voor de
opvatting, dat de stikstof bij onze stralingsverschijnselen geen merkbare rol speelt.
Op denzelfden grond moeten wij 00k den direclen invloed der zuurstofmole-
culen voor onwaarschijnlijk houden.
-ocr page 107-
IOI
der omgeving. De naar binnen gekeerde zijde werd
droog gehouden door een in het lampeglas hangend
korfje met chloorciilcium, terwijl langs den buitenkant
een langzame stroom van droge en eenigszins verwarmde
lucht opsteeg. Deze luchtstroom werd verkregen door
een schuingestelde koperen buis van omstreeks 80 c.M.
lengte, waarvan de bovenste opening juist onder het
zoutplaatje kwam, beneden het midden met een gasvlam
te verhitten. De lucht binnen de buis steeg dan op en
werd aangevuld door nieuwe lucht, die echter genood-
zaakt was, alvorens in de buis te komen, over chloor-
calcium te strijken. Aan deze eenvoudige inrichting was
het te danken, dat het steenzout volkomen droog en
helder bleef, hoewel de atmospheer in die dagen zeer
vochtig was.
6. De vlam van phosphorioaterstof.
De vlam van brandenden phosphorus zendt een sterk,
wit licht uit, hetwelk zich bij oppervlakkige beschouwing
niet onderscheidt van dat eener gewone gasvlam. Bij
deze laatste wordt het lichtgevend vermogen, gelijk
bekend is, toegeschreven aan in de vlam gloeiende vaste
kooldeeltjes; doch waaraan dankt nu de phosphorvlam
haar helder licht, terwijl toch het verbrandingsproduct
Pa O. bij de daar heerschende temperatuur waarschijnlijk
gasvormig is? Reeds deze vraag maakl het onderzoek
naar het spectrum der phosphorvlam belangrijk, want
wij kunnen met recht verwachten, dat de aard der straling
zeer zal afwijken van die der gewone gasvlam, hoewel
de beide spectra in het lichtend gedeelte slechts weinig
van elkaar verschillen; maar bovendien opent dat onder-
-ocr page 108-
102
zoek de kans op het vinden van het uitstralingsmaximum
der verbinding P2 0_.
Phosphorus met een constante vlam voor de spleet
des spectrometer te doen branden, is cchter uiterst
moeielijk; daarom besloot ik tot de bereiding van phos-
phorwaterstofgas, dat, behalve water, toch ook phosphor-
pentoxyde als verbrandingsproduct levert en wel onder
dezelfde lichtverschijnselen.
Het experimenteeren met een belangrijke hoeveelheid
phosphorwaterstof eischt groote behoedzaamheid, daar
het gas vergiftig is en zeer gemakkelijk ontbrandt. In
de eerste plaats werd zorg gedragen, dat bij de bereiding
de vloeibare verbinding P2 H4 niet ontstond, en het gas
dus niet zelf-ontbrandbaar was. Daartoe werd het ont-
wikkeld uit phosphorus en alcoholische potaschoplossing
onder verhitting op een zandbad. Een stevige flesch
van omstreeks 12 liter inhoud diende om het gas boven
water op te vangen, waarbij nauwlettend werd toegezien,
dat zoo weinig mogelijk lucht zich er mede vermengde,
opdat niet later, bij het aansteken, de vcrbranding naar
binnen zou kunnen slaan. De flesch was zoo ingericht,
dat ze tevens geschikt was, om het gas onder wille-
keurige drukking weer te laten uitstroomen. Daartoe
ging door de stop een wijde buis tot op den bodem
en een nauwere tot in den hals; in de wijde buis kon
ik met willekeurige snelheid water laten toevloeien,
evenals dit op bldz. 88 beschreven is voor den chloor-
gashouder.
Wanneer een vlam van phosphorwaterstof slechts
enkele seconden brandt, vormt zich reeds een zoo dichte
nevel van P2 Or>, dat het absoluut noodzakelijk is, een
afdoend middel te bezitten om dit verbrandingsproduct
te verwijderen, wanneer men de vlam gedurende eenige
-ocr page 109-
J03
urcn gebruiken wil. Daarom werd boven het voetstuk
V (fig. u) een schoorsteen aangebracht, bestaande uit
een kachelpijp van omstreeks 3 M. lengte, die door een
opening in het raam naar buiten ging, en waarin met
behulp van een gasvlam kunstmatige trekking onder-
houden werd.
Als brander diende wederom een uitgetrokken glazen
buisje; doch na een of twee waarnemingen werd de
vlam kleiner en spoedig was de opening van het buisje
verstopt door een vaste korst, waarschijnlijk van P2 0_.
Een oogenblik vreesde ik, dat op dit bezwaar de geheele
zaak zou afstuiten; maar gelukkig werd het weggeruimd
door aan den brander een anderen vorm te geven. Het
uitgetrokken gedeelte namelijk werd daarvan afgebroken,
en over de buis daarna een koperen busje geschoven,
dat van boven gesloten was door een vlak platinaplaatje,
waarin zich een kleine opening bevond. Zoodra nu
die opening verstopt raakte, kon ze gemakkelijk met
een speld worden doorgestoken; maar ze bleef van zelf
reeds open, want door zijn beter geleidingsvermogen
voor warmte werd deze metalen brander veel minder
heet dan die van glas, en het zich daarop afzettende
phosphorpentoxyde had dus gelcgenheid, water op te
nemen, zoodat dan 00k telkens van het platina dekseltje
een droppel vocht moest worden verwijderd.
De warmtestraling eener phosphorwaterstofvlam is over
het spectrum, voor zoo ver ik dat onderzocht heb (zie
biz. 105), op de volgende wijze verdeeld.
-ocr page 110-
104
Kleinste
afwijking der
stralen.
Phosphor-
waterstof-
vlam.
Kleinste
afwijking der
stralen.
Phosphor-
waterstof-
vlam.
Kleinste
afwijking der
stralen.
Pliosplior-
waterstof-
vlam.
41°
I
39° 4o'
3
38° 40'
3
40° 50'
I»/4
39° 3o'
4 '1,
38° 30'
2
40° 40'
3
39° 20'
II «/a
38° 20'
1
4°° 35'
4
39° i5'
26
38° io'
2
40° 3°'
3
39° 12' 30"
34
38°
6
40° 20'
2
39° io'
21
37° 55'
8
40° 10'
2
39° 5'
6
37° 5°'
4
40°
3
39°
3
37° 4o'
2
39° 5°'
2
38° So'
4
37° 30'
0
Wat reeds terstond in het oog valt, is het uiterst ge-
ringe bedrag der uitgezonden warmte, hoewel toch een
vrij groote vlam van omstreeks 3 c.M. lengte gebruikt
werd, die in staat was, de geheele spleet te vcrlichten.
Wanneer men de verheffing, wier toppunt bij 39° 13'
ligt en die weer aan het verbranden der waterstof is
toe te schrijven, buiten beschouwing laat, blijft er voor
warmte, uitgestraald door het gevormde phosphorpent-
oxyde, niet veel over. Tot op de plaats in het spectrum
waar de deviatie 37 ° bedraagt, is van een enkel ken-
merkend maximum in alle geval geen sprake.
Daar ik om zekere redenen, die bij een nadere be-
spreking van de uitkomsten zullen blijken, meende te
mogen verwachten, dat de voornaamste straling, van
P2 O. uitgaande, een nog veel grootere golflengte zou
bezitten dan overeenkwam met de plaats, waar de deviatie
37° bedroeg, heb ik het spectrum bij stappen van 10'
onderzocht tot op een afwijkingshoek van 25°; doch
behoudens een paar twijfelachtige aanduidingen bij 360 15'
en 340 50' vond ik geen spoor van warmtewerking.
De mogelijkheid bestaat, dat stralen van zoo groote
-ocr page 111-
i<>5
golflengte wel door de vlam worden uitgezonden, doch
dat zij of door de steenzoutpraeparaten worden geabsor-
beerd, of niet in staat zijn het met kamferzwart bekleede
bolometerrecpje tc verwarmen. Ten einde omtrent deze
zaak een enkel gegeven meer te bezitten, heb ik met
behulp van een gewone thermozuil de totale hoeveelheid
warmte, uitgestraald door een lichtgevende gasvlam, ver-
geleken met die eener phosphorwaterstofvlam, wanneer
de straling van beide begrensd werd door eenzelfde
diaphragma met kleine opening. Het bleek, dat de
gasvlam ongeveer zevcn maal zooveel warmte aan
de thermozuil mcdedeelde als de vlam van phosphor-
waterstof. Door een steenzoutplaat werd de werking
van de beide bronnen nagenoeg even weinig ver-
zwakt; misschien die der phosphorwaterstofvlam i "/„ of
i V,"/,, meer.
De geheele inhoud der laatst bepaalde warmtekromme
is echter veel minder dan het zevende deel van den
inhoud der figuur, die de warmteverdeeling in het spec-
trum der lichtgevende gasvlam voorstelt. Wat hiervan
de oorzaak is, kan ik niet met zekerheid zeggen; misschien
ligt zij in een verschil tusschen het absorptievermogen
van het bolometerreepje en van de thermozuil; wellicht ook
bestaat er nog een stralingsmaximum , welks deviatie min-
der dan 2 50 bedraagt, en waarvan de warmte dus niet door
den bolometer maar wel door de thermozuil is opgevangen.
Wegens het groote aantal verschillende plaatsen in
het spectrum, waar vergeefs naar warmte gezocht is,
heeft de gasvoorraad niet toegelaten, het sterker ge-
broken gedeelte van het warmtespectrum meer dan twee-
maal te doorloopen. Groote nauwkeurigheid komt alzoo
aan de gegeven getallen niet toe, vooral omdat de
meeste zeer klein zijn. Bovendien was de batterij, na
-ocr page 112-
io6
gedurende bijna zeven maanden voortdurend werkzaam
te zijn geweest, minder constant geworden, zoodat de
galvanometer niet zoo goed in rust bleef als bij de
vroegere waarnemingen.
Wat betreft het lichtgevend vermogen der phosphor-
waterstofvlam, men ziet, dat dit te danken is aan een
kleine verheffing, wier maximum ongeveer bij 40° 35',
alzoo tusschen B en C gelegen is. Deze en de verdere
kleine verheffingen in het spectrum wijzen misschien op
intramoleculaire perioden van P2 Or> of anders op trillingen
van tusschenproducten, die in de vlam worden gevormd.
C. IETS OVER DEN AARD DER WARMTE , DOOR VASTE LICHAMEN
UITGESTRAALD, EN OVER HET SELECTIEF ABSORPTIEVER-
MOGEN VAN WATER.
De wijze, waarop de warmteuitstraling van vaste
lichamen afhankelijk is van de temperatuur, is nog steeds
niet voldoende bekend. De empirische wet van Stefan
omtrent het totaal bedrag der straling bij verschillende
temperaturen moge in vele gevallen tot op zekere hoogte
in staat zijn, de waarnemingen weer te geven, maar ze
houdt volstrekt geen rekening met de verscheidenheid
der stralen, die door eenzelfde lichaam worden uitge-
zonden; en men kan niet a priori verwachten, dat die
verschillende stralen zich, wat hunne intensiteitsveran-
dering betreft, bij verhooging van temperatuur op vol-
komen gelijke wijze zullen gedragen.
Het oorspronkelijk voorstel van Prof. Buys Ballot
was daarom: proeven te nemen aangaande de spectrale
verdeeling van de door vaste lichamen bij verschillende
temperaturen uitgezonden warmte; doch daar mijn tijd
al te zeer in beslag genomen is door het onderzoek naar
-ocr page 113-
io7
de emissiespectra van gassen, ben ik tot mijn spijt niet in
staat geweest, vele nieuwe gegevens omtrent de straling
van vaste lichamen te verzamelen. De weinige waarne-
mingen, die ik deed, kunnen echter dienen ter bevestiging
van hetgeen reeds vroeger door anderen was gevonden.
Het zijn voornamelijk Jacques (biz. 25), Desains en
Curie (biz. 28) en Langley (biz, 37), wier onderzoekingen
aangaande het bedoelde onderwerp in aanmerking komen.
Jacques meende uit zijne proeven te mogen aneiden, dat
het uitstralingsmaximum zich niet merkbaar verplaatst
met verandering van temperatuur; Desains en Curie en
Langley vonden daarentegen een zeer duidelijke ver-
schuiving daarvan, naar den kant der kleinere golflengten
wanneer de hitte toenam. De laatstg-enoemde waarne-
mers onderzochten met lampzwart bedekt koper; Jacques
echter had de uitstraling bepaald van platina en van
eenige metaaloxyden.
Ten einde sommige dier proeven met mijn instrument
te herhalen, bracht ik voor de spleet een reepje platina,
verwarmd door een galvanischen stroom; later een met
koperoxyd bedekt koperen plaatje, dat verhit werd door
een Bunsensche vlam, tegen wier eigen straling de
spleet beschut was, en vervolgens hetzelfde plaatje,
bedekt met een laag lampzwart. De uitkomsten, met
de beide laatstgenoemde warmtebronnen verkregen, wil
ik hier laten volgen, omdat deze het best onderling ver-
gclijkbaar zijn. Een kleine gasregulator hield de vlam
gedurende elke waarnemingsreeks zooveel mogelijk con-
stant en stelde tevens in staat, de hoogte der vlam naar
willekeur te regelen. Een inrichting om de juiste tem-
peratuur van het plaatje te bepalen was niet aangebracht;
naar schatting lagen de temperaturen, waarbij werd
waargenomen, tusschen 2000 C en 4000 C.
-ocr page 114-
io8
Kloinste
afwijking der
stralen.
I.
XLoperoxyde.
II. | III.
IV.
I.
Koolstof.
II. III.
IV.
39° 3°'
I
4
7
II
39° 20'
37,
11
23
35 VU
1
8
34
55
39° i5'
17
3° 72
53
4
22
52
90
39° io'
11
27
38
63
8
37
79
123
39° 5'
I41/,
31
46
70
12
47 %
99
144
39°
14
31
46
68
14
104
146
38° 55'
29
42
61
15
51
103
131
38° 50'
14
27
38
49
16
51
95
117
38° 45'
32
16'/,
49
87
108
38° 4°'
11
23
28
40
17
45
73
95
38° 35'
16
40
38° 3°'
8
17
21
27
14
35
53
70
3^° 25'
13
27
380 20'
sV2
15
19
12
24
41
53
380 io'
3 7,
10
14
Men ziet — en uit de graphische voorstelling op PL II
fig. 7 en fig. 8 blijkt dit nog duidelijker — dat de warmte-
verdeeling hier een geheel andere is dan bij gloeiende
gassen. De helling der uitstralingskrommen is veel
steiler naar den kant der kleinere golflengten dan aan
de andere zijde, en wanneer men de krommen op het
normale spectrum reduceert, zal, zooals gemakkelijk is
in te zien, dit verschil in helling nog een weinig toenemen.
Verder kan men opmerken, dat bij het koperoxyd
tusschen de genoemde temperatuurgrenzen het uitstralings-
maximum wel iets, maar toch zeer weinig van plaats
verandert, terwijl daarentegen het maximum van koolstof
vrij sterk verschuift overeenkomstig de waarnemingen
van Langley en van Desains en Curie. Ook bij platina
werd geen belangrijke verplaatsing gevonden.
-ocr page 115-
iog
Zeer wenscholijk is hot, dat op dit gebied nog meer
feiten worden vastgesteld, en het is te hopen dat Langley,
die op dit oogenblik waarschijnlijk beter dan eenig ander
voor een dergelijk onderzoek is ingericht, niet slechts
de absolute waarden der verschillende stralen van een
lichaam bij alle temperaturen tusschen o° C en 20000 C
zal bekend maken — zooals hij ons in een zijner laatste
publicatics heeft toegezegd — maar dat hij dit tevens
doen zal voor vele verschillende lichamen. Mocht het
blijken, dat werkelijk bij koolstof meer dan bij de andere
elementen het toppunt der uitstralingskromme zich ver-
plaatst, dan staat die eigenschap wellicht in betrekking
tot de groote veranderlijkheid der specifieke warmte
dezer stof tusschen de binnen ons bereik liggende tempe-
raturen, en men dient na te gaan, of soms borium en
silicium, wat de veranderlijkheid hunner uitstraling be-
treft, overeenkomst vertoonen met de koolstof. Het
bestaan van eenig verband tusschen de verplaatsing van
het uitstralingsmaximum en de aangroeiing der soorte-
lijke warmte bij klimmende temperatuur, is niet onwaar-
schijnlijk. Beide verschijnselen toch doen vermoeden, dat
het molecuul koolstof bij lagere temperaturen uit meer
atomen is opgebouwd; het laatstgenoemde verschijnsel op
grond van den regel van Dulong en Petit, het eerstge-
noemde wegens eene betrekking, die tusschen moleculair-
gewicht en trillingsperiode schijnt te bestaan (zie biz. 122).
Maar om het verband duidelijk in te zien, zal het noodig
zijn, bij beschouwingen omtrent specifieke warmte en
temperatuuruitwisseling te letten op de verscheidenheid
der trillingsperioden, bij de lichamen voorkomende, en op
de verschillende geschiktheid, welke zij dientengevolge
bezitten, om door bepaalde golvingen verwarmd te worden.
Daarvoor nu zijn nog te weinig gegevens voorhanden.
-ocr page 116-
I IO
Ten slotte wil ik nog een op zich zelf staande proef
bespreken, die eigenlijk bestemd was om het eerste lid
te vormen eener reeks van onderzoekingen over selectieve
absorptie en die daarom te dezer plaatse onvermeld had
kunnen blijven, ware het niet, dat de uitkomst eenigs-
zins had medegewerkt tot de ontwikkeling der in het
volgende hoofdstuk voorkomende denkbeelden.
Toen gebleken was, dat bij het ontstaan van water-
damp onder warmteontwikkeling, steeds een bepaalde
groep van stralen werd uitgezonden, wenschte ik mij
er van te overtuigen, of de met deze groep overeen-
komende trillingsperiodcn soms ook in vloeibaar water
duidelijk te herkennen waren. Ik stelde mij dus voor,
het absorptiespectrum van water te onderzoeken.
Om deze proef zoo zuiver mogelijk te verwezenlijken,
liet ik de stralen door een kleincn waterval gaan en
vermeed zoodoende den storenden invloed van glazen
wanden, die natuurlijk wel te elimineeren zou zijn ge-
weest, doch die in alle geval het gebruik noodzakelijk had
gemaakt van een zeer veel sterkere warmtebron, daar
glas het grootste deel der donkere warmtestralen tegen-
houdt. Bovendien was het bij de gekozen inrichting
onmogelijk, dat het absorbeerend lichaam, zelf verwarmd
wordende, door zijn eigen straling op het resultaat
invloed kon uitoefenen.
Een stuk dun koperblik, waarin een rechthoekige
opening gesneden was van 22 m.M. lengte en 7 m.M.
breedte, werd vertikaal voor de spleet geplaatst. Kort
boven de opening eindigde een glazen buis, die onder
een kleinen hoek naar het blik gericht was, en waaruit
onder constante drukking water stroomde. Het water
verspreidde zich over het blik als een dun vlies, dat
door de opening niet werd afgebroken: de opening
-ocr page 117-
111
was als hot ware gesloten door een continu waterlaagje,
waarin men eenige stroomlijnen kon onderscheiden, die
echter volkomen standvastig van vorm bleven zoolang
de drukhoogte niet veranderde. Wanneer men den
watertoevoer afsloot en daarna op nieuw opende, ver-
schenen dezelfde stroomlijnen.
Als warmtebron diende een platinakroes, die met de
opening naar de spleet was gekeerd en waarvan de
bodem verwarmd werd (tot roodgloeihitte) door een
Bunsensche vlam. Op elke plaats van het spectrum be-
paalde ik nu eerst de directe straling, d. i. terwijl de
watertoevoer afgesloten was, en terstond daarop de
hoeveelheid warmte, die door het waterscherm werd door-
gelaten, zoodat dadclijk voor iedere stralensoort de ab-
sorptie in procenten kon worden uitgedrukt. Twee
waarnemingsreeksen heb ik op deze wijze verricht; de
uitkomsten stemmen voor die beide gevallen op de meeste
plaatsen van het spectrum nagenoeg volkomen overeen
en verschillen slechts eenmaal meer dan 2 °/0.
De tweede reeks laat ik hier volgen.
Kleinste
Directe
Straling
dus
Kleinste
Directe
Straling
dus
atwijking der
stra-
tloor de
geabsor-
afwijking der
stra-
door de
geabsor-
stralen.
ling.
waterlaag.
beerd.
stralen.
ling.
waterlaag.
beerd.
40°
3
2
337,,
39° 5'
215
18
9X»/t°/o
39° 5°'
9
6
33
39° 2'30"
204
21
85
39° 40'
33
24
39
177
24
86
39° 35'
67
49
27
38° 57' 3°"
164
16
90
39° 3°'
135
88
35
38° 55'
141
II
92
39° 25'
241
*33
45
38° 5°'
2I42)
7
96
39° 2°'
334
148
56
38° 45'
163
5
97
39° 15'
197')
33
83
38° 4°'
132
4
97
390 12' 30"
225
20
9i
38° 30'
80
2,'^
97
39° 10'
214
!5
93
380 20'
52
»Va
97
39° 7'30"
210
13
94
38° 10'
39
2
95
') De warmtebron werd verzwakt.
") De warmtebron werd versterkt.
-ocr page 118-
I 12
De eerste drie waarnemingen koinen in de andere
reeks niet voor, omdat toen de warmtebron over het
geheel zwakker was en de uitslagen daardoor te klein
waren; de overeenkomstige drie getallen in kolom IV
verdienen alzoo minder vertrouwen dan de overige. Een
gemeenschappelijke onnauwkeurigheid bezitten echter alle
aangegeven absorptieprocenten, want de terugkaatsing
tegen de beide oppervlakten van het water is buiten
rekening gebleven, en de getallen zijn dus alle te groot
Maar daar we geen reden hebben om een sterk
sprekende selectieve terugkaatsing aan te nemen, bestaat
er groote waarschijnlijkheid, dat onze waarnemingen
toch ten naaste bij den loop der absorptie doen kennen
Een oppervlakkige beschouwing der getallen in kolom
IV doet het ons toeschijnen, alsof zich een absorptie-
maximum bevindt bij 39° 8' en een tweede tusschen
38° 45' en 380 20'. Het eerste maximum komt alzoo
niet overeen met de sterkste uitstraling van water-
damp, daar deze bij 390 13' gelegen is. Wanneer wij
echter de uitkomst graphisch voorstellen (PI. II, fig. 1 e)
dan blijkt het, dat de absorptiekromme kan worden
beschouwd als een superpositie van twee kromme lijnen.
Het is, alsof er geleidelijke toeneming van absorptie
plaats heeft van 390 30' tot 380 45', terwijl op de zoo
gevormde helling een tweede verheffing gestapeld is,
die ongeveer den vorm der waarschijnlijkheidskromme
zou bezitten, wanneer de grondslag horizontaal ware.
Het toppunt van die verheffing ligt nu niet bij 39°8',
doch meer naar den kant der kleinere golflengten: waar-
schijnlijk zal het bij herhaald nauwkeurig onderzoek
blijken, volkomen in plaatsing overeen te stemmen met
het uitstralingsmaximum van waterdamp.
De trillingsperioden, die bij het ontstaan van water-
-ocr page 119-
H3
damp worden opgewekt, zijn dus ook in water duidelijk
te herkennen, maar gaan daar vergezeld van andere
perioden, die aanleiding geven tot de tweede verheffing
der absorptiekromme, waarvan het toppunt nog niet met
zekerheid bekend is.
Zeer merkwaardig zou het zijn, wanneer men nu ook
de absorptiekrommen van vloeibaar koolstofdioxyde, van
vloeibaar zwaveldioxyde en van vloeibaar zoutzuur kon
bepalen, daar we de uitstralmgsmaxima dezer lichamen
in gasvormigen toestand hebben leeren kennen; doch de
bezwaren, aan een dergelijk onderzoek verbonden, zijn
niet gering.
Mocht het blijken een algemeene wet te zijn, dat
men in de absorptiespectra van vloeistoffen de voor-
naamste trillingsperioden van den bijbehoorenden damp
kan herkennen, dan zou dit aanleiding geven tot belang-
rijke gevolgtrekkingen omtrent de constitutie der vloei-
stoffen. Een uitvoerig onderzoek naar het selectief
absorptievermogen van verschillende vloeistoffen en van
hare dampen voor warmtestralen, kan dus niet genoeg
worden aanbevolen. Wanneer de absorptie voor iedere
plaats van het spectrum in procenten van de aldaar voor-
handen stralingsenergie wordt uitgedrukt, hebben de zoo
gevonden kromme lijnen nog dit voor boven de emissie-
krommen, dat zij onaf hankelijk zijn van het selectief
absorptievermogen des warmtemeters en der steenzout-
praeparaten, en derhalve, zuiverder dan de emissiekrom-
men, een beeld geven van de betrekkelijke intensiteiten
der verschillende perioden, die bij eenzelfdc lichaam
voorkomen.
8
-ocr page 120-
VIERDE HOOFDSTUK.
Gevolgtrekkingen en theoretische beschouwingen,
Het moge voorbarig schijnen, uit een zoo gering
aantal gegevens als het beschreven onderzoek heeft opge-
leverd, reeds algemeene conclusion te willen afleiden en
daaraan theoretische beschouwingen te willen verbinden —
toch is dit slechts een noodzakelijke uiting van het
streven, dat iederen beoefenaar der wetenschap kenmerkt,
een uiting, die hij niet mag tegenhouden.
Onderzoek en gevolgtrekking zijn onafscheidelijk aan
elkaar verbonden. De beschouwingen komen niet louter
na, maar evengoed voor en tijdens de proefnemingen.
Elke proef rust op een onderstelling en is de basis voor
een conclusie, waarop zich weldra een nieuwe hypo-
these vestigt.
Men kan sommige verdiepingen van dit gebouw voor
het oog des toeschouwers verborgen houden, maar ver-
mag haar bestaan niet te ontkennen. Waartoe dan die
sluier? Immers juist aan den band, die ze tezamen houdt,
ontleenen waarnemingen hare meerdere of mindere be-
teekenis voor de wetenschap — maar ook den graad
harer betrouwbaarheid. "Want hoewel het de plicht is
van den natuuronderzoeker, zonder vooroordeel te werk
-ocr page 121-
"5
te gaan bij de waarnemingen, toch drukken op deze
onwillekeurig zijne verwachtingen soms haar stempel.
Waarnemingen, zegt Buys Ballot, zijn „theoretisch uit-
gclegde gewaarwordingen" •); daarom mag men bij het
vermelden daarvan zijne voorstellingen niet terughouden.
Wie van een onderzoek slechts de experimenteele uit-
komsten mededeelt, stelt deze niet in het ware licht.
Natuurlijk zij men met het toevoegen van nieuwe
hypothesen niet te ras. „ Slechts een stap moet de theorie
te gelijk doen uit de bestaande algemeene uitspraak der
waarnemingen, maar dan moet het aanwezig materiaal
in het bijzonder er in passen of zij moet nieuwe waar-
nemingen te voorschijn roepen, die haar aan de werke-
lijkheid doen aansluiten." -)
a. DE DIRECTE UITKOMSTEN VAN HET ONDERZOEK.
In het warmtespectrum eener vlam zijn over het alge-
meen de verschillende verbrandingsproducten duidelijk
te onderkennen, want de warmte der vlam gaat hoofd-
zakelijk uit van de verbrandingsproducten, en aan de
straling van elk hunner komt een bepaalde plaats toe
in het spectrum.
Ieder gasvormig s) verbrandingsproduct zendt echter
') Buys Ballot , Schcts eener Physiologie van het onbewerktuigde rijk der
natuur, p. XV.
-) Ibid. p. XIII.
3) Tot nu toe zijn slechts spectra van vlammen met gasvormige verbrandings-
producten geanalyseerd. Ik heb een poging gedaan, om ook de vlam van
sihciumwaterstof aan het onderzoek te ondenverpen, daar in deze Si Oz gevormd
wordt, een stof, die eerst in de knalgasvlam smelt en dus hoogstwaarschijnlijk
bij haar ontstaan in een waterstofvlam terstond vast wordt.
Het is mij echter niet moge gelukken, met de voorhanden hulpmiddelen een
voldoende hoeveelheid Si H, te bereiden.
-ocr page 122-
116
niet een enkele stralensoort uit, doch een groep van
golvingen, wier intensiteiten ter weerszijde van een
maximum geleidelijk en symmetrisch afnemen, op een
zoodanige wijze, dat de uitstralingskromme veel over-
eenkomst vertoont met de waarschijnlijkheidskromme.
Dit geldt voor het prismatisch spectrum; doch omdat in
het geheele gebied, waar de gevonden maxima liggen,
de golflengte nagenoeg een lineaire functie is van den
afwijkingshoek, zal de gedaante der verschillende uit-
stralingskrommen, op het normale spectrum herleid, zeer
nabij hetzelfde type behouden.
De absolute waarden der intensiteiten, aangegeven
door de absolute lengten van de ordinaten der emissie-
krommen, hangen af van de temperatuur en de grootte
der vlam, van de uitstroomingssnelheid der brandbare
gassen, enz.; zelfs hebben deze omstandigheden invloed
op de betrekkelijke intensiteiten der verschillende gol-
vingen van eenzelfde verbrandingsproduct, in zooverre
zij de steilte van de hellingen der kromme lijnen kunnen
wijzigen; doch de plaats van het maximum is voor ieder
verbrandingsproduct een constante grootheid,
niet merk-
baar afhankelijk van de temperatuur, en onverschillig
hoe de samenstelling is van het verbrandend lichaam.
Het vinden van de nagenoeg symmetrische gedaante
der krommen en van de onveranderlijkheid in de plaats
harer maxima kan niet worden beschouwd als een gevolg
van groote onnauwkeurigheid in de methode van onder-
zoek, waardoor vrij belangrijkc afwijkingen aan de waar-
neming ontsnapt zouden zijn. Immers met dezelfde
instrumcnten en onder gelijke omstandigheden werd de
asymmetrische vorm der lijnen, die de verdeeling der
warmte over het spectrum van vaste lichamen voorstellen,
ook gevonden, en ik constateerde, even als Langley, een
-ocr page 123-
ii7
belangrijke verplaatsing van het maximum — bij stijging
van temperatuur naar den kant der kleinere golflengten —
wanneer het stralend lichaam bestond uit met lampzwart
bedekt koperblik.
b. DE KENMERKENDE TRILLINGSPERIODEN DER MOLECULEN
VAN EENIGE GASSEN.
Zooals gezegd is, blijkt de aard der golvingen, welke
in hoofdzaak worden uitgezonden bij het ontstaan van
eenig verbrandingsproduct, niet merkbaar afhankelijk te
zijn van de wijze, waarop de samenstellende atomen voor
hun vereeniging waren gegroepeerd. Kooldioxyde bij-
voorbeeld moge gevormd zijn bij de verbranding van
koolwaterstoffen, van koolstofmonoxyde of van zwavel-
koolstof, steeds vertoont zich het uitstralingsmaximum
op volkomen dezelfde plaats van het spectrum. Dit feit
wekt het vermoeden, dat wij hier te doen hebben niet
zoo zeer met periodieke bewegingen, welke afhankelijk
zijn van den aard der „Erschutterung" bij de reactie,
als wel met bepaalde soorten van trillingen, die eigen
zijn aan de nieuw gevormde verbinding.
De omstandigheid verder, dat bij het tot stand komen
van elke der bedoelde verbindingen slechts een groep
van stralen met groote intensiteit optreedt, leidt tot de
gevolgtrekking, dat de uitgezonden golvingen ons wel-
licht de lioofdperioden doen kennen, zvaarin de moleculen
dier licliamen zich bewegcn.
Wij worden in deze opvatting versterkt door de uit-
komst van het onderzoek naar het selectief absorptiever-
vermogen van water (zie biz. m). Hierbij tochbleek, dat
dezelfde stralen, die in hoofdzaak worden uitgezonden bij
-ocr page 124-
n8
het ontstaan van water damp, ook in sterker mate dan dc
tcr weerszijde liggende golvingen door water worden
geabsorbeerd, en dat dus in het water zeer vele deeltjcs
aanwezig zijn, wier eigenaardige trillingen juist in periode
overeenstemmen met de bewegingen, welke geboren wor-
den in een waterstofvlam. Zuiverder zou, wel is waar, de
controle zijn geweest, indien de absorptiekromme ware
bepaald van water in dampvorm en wanneer deze de
tweede verheffing niet had vertoond; doch mijns inziens is
de bekende hypothese niet onaannemelijk, dat in vloeibaar
water polymeeren voorkomen; deze zouden dan in staat
zijn, stralen van grootere golflengte te absorbeeren en
derhalve aanleiding kunnen hebben gegeven tot het op-
treden van die tweede verheffing. Dit is nog slechts een
hypothese, en daarom kan de gedaante der gevonden
absorptiekromme geenszins het bewvjs leveren voor de
stelling, dat wij de hoofdtrillingsperiode der H2 O-mole-
culen hebben leeren kennen; maar niettemin vcrmeerdert
de uitkomst van dit onderzoek toch de waarschijnlijkhcid
der uitgesproken bewering.
Het is overigens een bekend feit, dat geen warmte-
stralen zoo sterk door waterdamp worden geabsorbeerd
als die, welke uitgaan van een waterstofvlam, en dat
kooldioxyde nagenoeg ondoordringbaar is voor de straling
eener vlam van kooloxyde. Tyndall ') liet een water-
stofvlam op zijn thermozuil stralen door een inwendig
gepolijste buis van 4 voet lengte, die eerst luchtledig
was, daarna gevuld met droge dampkringslucht, ver-
volgens met ongedroogde lucht uit het vertrek. De
gedroogde lucht absorbeerde van de straling der water-
stofvlam o °/o) de ongedroogde 17,2°/,, en op een meer
') Tyndall, Heat a mode of motion, 6th ed. p. 412.
-ocr page 125-
iig
vochtigen dag zelfs 20,3 °/01 van de warmte daarentegen
die een door electriciteit gloeiende platinaspiraal uitzond,
hield vochtige dampkringslucht slechts 5,8 °/0 terug.
„We may infer" zegt Tyndall, „from the foregoing
powerful action of atmospheric vapour on the radiation
from the hydrogen flame, that synchronism reigns between
the molecular vibrations of the flame at a temperature
(according to Bunsen) of 58980 Fahr. and those of
aqueous vapour at a temperature of 6o° Fahr. The
enormous temperature of the hydrogen flame increases
the atomic amplitude or width of swing, but does not
change the period of oscillation."
Van de straling eener kooloxydvlam worden volgens
Tyndall door kooldioxyde bij verschillende spanningen
de volgende hocveelheden, in procenten uitgedrukt,
geabsorbeerd:
)anning.
Absorptie
25.4 m
.M.
48,0 «/„
50,8
55.5
76,2
60,3
101,6
65,i
127,0
68,6
254.0
74-3
zoodat kooldioxyde, in voldoende dichtheid aanwezig,
kan worden beschouwd als adiathermaan voor de warmte
der vlam van kooloxyde.
Ook uit een theoretisch oogpunt is het zeer waar-
schijnlijk, dat de warmte, wclke in een vlam wordt op-
gewekt, bestaat in een sterke beweging van de ver-
brandingsproductcn met de hen kenmerkende perioden.
Immers aannemende, dat elk molecuul en elk atoom
een door zijn aard bepaalden trillingsduur bezit, kunnen
wij ook verwachten, dat bij een zekere temperatuur aan elk
-ocr page 126-
1 2 0
zich vrij beweg-end deeltje een bepaalde gemiddeldc ampli-
tude toekomt. Alleen wanneer het deze amplitude bezit, is
het met de omgeving in evenwicht; want terwijl het
door uitstraling energie zou verliezen en dus in amplitude
verminderen, ontvangt het van de omgeving — die alle
mogelijke soorten van golvingen uitzendt en daaronder
ook de soort, welke in periode met het deeltje overeen-
stemt — voortdurend nieuwen aanvoer van energie, en
het is duidelijk, dat hieruit een evenwichtstoestand ge-
boren moet worden, waarbij de beweging van het deeltje
eenzelfde gemiddelde slingerwijdte behoudt. Deze ampli-
tude hangt af van de sterkte, waarmede de bedoelde
stralensoort door de omgeving wordt uitgezonden, dus
in het algemeen 1) slechts van de temperatuur.
Twee gassen, waterstof en chloor bijvoorbeeld, zijn nu
elk op zich zelf bij io° C met een gewone omgeving in
evenwicht, en de beide soorten van moleculen bezitten
ieder haar eigenaardige periode en hunne door de tempe-
ratuur bepaalde amplitude. Zoodra zij zich echter met
elkaar vereenigen — door affiniteit, of hoe men die
oorzaak ook noemen moge — ontstaat een nieuw lichaam,
zoutzuur, waarvan de moleculen wederom hun eigenaar-
digen trillingsduur bezitten; maar men heeft geen enkele
reden om te verwachten, dat de amplitude dezer tril-
lingen, op het oogenblik van haar ontstaan, terstond zoo-
') Namelijk wanneer de omgeving niet in aard verandert. Bij dezelfde tempe
ratuur kan echter een andere omgeving de bedoelde stralensoort zeer goed met
andere intensiteit uitzenden , en wanneer wij dus het beschouwde deeltje van de
eene omgeving in de andere overbrachten, zou dit wel eens hetzelfde gevolg
kunnen hebben met betrekking tot de amplitude van het deeltje als een tempe-
ratuursverandering. Hierin ligt misschien de verklaring voor sommige scheikun-
dige verschijnselen , bijvoorbeeld voor het feit, dat alleen reeds de tegenwoordigheid
eener stof de ontleding kan veroorzaken van een ander lichaam, dat in een ge-
wone omgeving eerst bij hoogere temperatuur uiteenvalt. Men denke aan de
ontleding van kaliumchloraat in tegenwoordigheid van bruinsteen, enz.
-ocr page 127-
12 I
danig zijn zal, dat het zoutzuur met de omgeving in
evenwicht is. Het zou inderdaad al zeer toevallig wezen,
indien de geheel nieuwe periodieke beweging, wier
bedrag slechts afhangt van de energie, welke de com-
ponenten beschikbaar hadden, onmiddellijk een zoodanige
intensiteit bezat, dat ze van de synchrone, uit de om-
geving komende golvingen per tijdseenheid juist evenveel
versterking kreeg, als de door haar eigen straling ver-
oorzaakte verzwakking bedroeg. En mocht dit zeldzame
verschijnsel zich voor een bepaalde omgeving voordoen,
dan zou het toch onbestaanbaar zijn in een andere om-
geving , waarin de verdeeling- der energie over de ver-
schillende golvingen niet dezelfde was, waarin namelijk,
kortweg uitgedrukt, de straling met „zoutzuurperiode"
in een andere verhouding stond, wat intensiteit betreft,
tot de straling met chloor- en die met waterstofperiode,
dan dit in de eerst bedoelde omgeving het geval was.
Wij kunncn dus voorspellen, dat een nieuwgevormde ver-
binding in het algemeen niet met de omgeving in even-
wicht zal zijn; dat de periode, welke de verbinding ken-
merkt, aanvankelijk met g rooter of met kleiner amplitude
zal optreden dan kan blijven bestaan bij de temperatuur
der omringende voorwerpen, en dat het lichaam dus
terstond na zijn wording warmtestralen zal uitzenden of
opnemen, die door haar golflengte de eigenaardige perioden
der deeltjes doen kennen. Bij verbranding 6. a. doet
zich het eerste, bij het ontstaan van koudmakende
mengsels het tweede geval voor.
Alles wijst er derhalve op, dat wij in de studie der
uitstralings- en der absorptiemaxima voor ons zien een
middel om te geraken tot de kennis van eene reeks
nieuwe, belangrijke physische constanten: van de ken-
merkende trillingsperioden der molecalen.
-ocr page 128-
122
Voor zoover de tabel op biz. 69 en de daarnaar ge-
teekende kromme lijn op PI. II met juistheid het ver-
band voorstelt tusschen de golflengten der stralen en
hun kleinste afwijkingshoeken in het steenzoutprisma, is
het mogelijk, de lengten aan te geven van de golvingen ,
die volgens de beschreven waarnemingen in maximo
door de verschillende verbrandingsproducten worden uit-
gezonden. Wij vinden hiervoor dan de waarden, uitge-
drukt in de volgende tabel; de moleculairgewichten der
stralende lichamen zijn daarbij tevens opgegeven. ')
Stralende
lichamen.
Moleculair-
gewichten.
der
Golflengten
kenmerkende
stralen.
H.,0
18
2*a,73
CO (?)
28
2 ,85
HC1
36 V,
3 ,68
C02
44
4 ,57
COS
60
8 ,48
so,
64
10 ,oi
HBr
81
>
15 ,"(?)
p2o5
142
>
80 ,--(?)
Neemt men de moleculairgewichten als abscissen, de
golflengten als ordinaten, dan liggen, zooals blijkt uit
nevenstaande figuur, de uiteinden van deze op een
tamelijk gelijkmatig loopende, zeer snel stijgende kromme
lijn, Naar gissing verlengd, doet deze kromme het
maximum van HBr verwachten bij ruim i8.w en dat van
P2Or> voorbij 60.".
*) De hier voorkomende getallen wijken eenigszins af van die, welke door Prof.
Buys Ballot aan de Koninklijke Academie van Wetenschappen in de zitting
van 24 Sept. 1887 zijn medegedeeld. Een nadere beschouvving van de waarne-
mingen , alsmede het in rekening brengen van een paar later verrichte proeven,
leidde tot deze vcranderingen.
-ocr page 129-
u
IS
1
1
12
1
1
11
1
1
1
10
1
1
soej
9
}
S
COS
l\
7
6
/,
coJ
/I
/ 1
•>
CO
XCl/
2
ffjO^
—"l
1
0 1
? , 2
0 \3
» ! 4
0 I ,1
0 6
o ! J
0 S
i ■ »
0
BBr
X30          CO HCl CO,
Mblccnlair geurichten *-
COS SO,
-ocr page 130-
123
De proefneming, vermeld op biz. 93, omtrent de straling
eener vlam, waarin broomwaterstof wordt gevormd, was
weg'ens de vele moeilijkheden wel is waar niet afdoende,
maar toch meen ik er uit te mogen aneiden, dat de
stralen, welke door HBr voornamelijk worden uitge-
zonden, niet gelegen zijn in het gedeelte van het spec-
trum, waar de golflengte kleiner is dan 15^. En wat
betreft de hoofdperiode van P2Or_ - - uit hetgeen biz. 105
gezegd is blijkt, dat de waarschijnlijkste verklaring
voor de waargenomen feiten gelegen is in het aannemen
van een stralingsmaximum, waarvan de deviatie, ver-
oorzaakt door een steenzoutprisma van 6o°, minder dan
250 bedraagt. Wanneer de dispersiekromme van Langley
zoo ver mag worden verlengd, is op deze plaats de
golflengte reeds meer dan 80'', en de golflengte der
straling van P20. schijnt die waarde dus nog te over-
treffen.
C. EENIGE WAARNEMINGEN VAN RoNTGEN EN VAN LANGLEY,
BESCHOUWD IN VERBAND MET DE DOOR MIJ VERKREGEN
RESULTATEN.
De meest betrouwbare gegevens aangaande de absorp-
tie van warmtestralen door gassen zijn wel die, welke
wij aan Rontgen te danken hebben '). Op de door hem
gevolgde wijze van proefneming en op zijn vele doel-
treffend gekozen en nauwkeurig toegepaste voorzorgen om
storende invloeden te vermijden, wil ik hier niet nader
ingaan; slechts enkele der verkregen uitkomsten zullen
') Rontgen , Berichte der Oberhessischen Gesellschaft fi'ir Natur- und Heil-
kunde, XX, 1881.
Rontgen, Wied. Ann. XXIII, p. 1 en p. 259.
-ocr page 131-
124
we beschouwen in het licht der nieuw ontdekte feiten.
Dat de warmtestraling eener Bunsensche vlam vrij
sterk geabsorbeerd wordt zoowel door vochtige, kool-
zuurvrije lucht als door droge lucht, vermengd met kool-
zuur, kan ons niet venvonderen, daar waterdamp een
der beide stralingsmaxima van de vlam kan terughouden,
koolstofdioxyde het andere maximum.
Verder deelt Rontgen mede, dat kooldioxydc van
de warmte, uitgestraald door roodgloeiend platina,
ongeveer evenveel absorbeert als van de golvingen eener
Bunsensche vlam; kooloxydc en waterdamp daarentegen
houden van de stralen der eerstgenoemde bron zeer veel
meer terug, dan van die der tweede. Dit feit nu is
aanstonds duidelijk, wanneer wij in aanmerking nemen,
dat de gevonden deviatie van het maximum der warmte
van roodgloeiend platina gelegen is tusschen 390 io' en
390 15' (men zie de tabel op biz. in) en dat alzoo de
stralen, die van deze warmtebron hoofdzakelijk uitgaan,
in periode veel meer overeenkomst vertoonen met de
kenmerkende trillingen van waterdamp en van kooloxydc
dan met die van kooldioxyde. Door waterdamp of door
kooloxyde worden dus van gloeiend platina de voornaamste
stralen verzwakt, terwijl kooldioxyde daarvan slechts
stralen van geringere intensiteit tegenhoudt. Van de
warmte der Bunsensche vlam daarentegen absorbeert kool-
dioxyde golvingen, die een minstens even belangrijk deel
der totale straling uitmaken, als de golvingen welke
door waterdamp of door kooloxyde worden opgenomen.
Wanneer het nu blijkt, dat koolzuur de straling der
beide warmtebronnen ongeveer evenveel verzwakt, dan
is het niet te verwonderen, dat de twee andere gassen
de warmte van het platina in sterkere mate opnemen
dan die van de Bunsensche vlam.
-ocr page 132-
125
De waarneming van Rontgen steunt tevens het ver-
moeden, dat het uitstralingsmaximum bij 390 n' 30"
toekomt aan kooloxyde.
Volgens een andere proef wordt de straling van een
Leslieschen cubus door vochtige lucht niet, door kool-
dioxyde duidelijk merkbaar geabsorbeerd. Dit feit laat
zich verklaren uit de omstandigheid, dat het uitstralings-
maximum van lampzwart op ioo° C veel dichter bij de
kenmerkende stralen van het koolzuur dan bij die van
den waterdamp ligt. Hiermede schijnbaar in strijd is
een latere waarneming van Rontgen, volgens welke de
warmte van een glazen (niet zwart gemaakte) kolf,
gevuld met aniline op 182° C of met water op ioo° C,
door vochtige koolzuurvrije lucht sterker werd terugge-
houden dan door droge koolzuurhoudende dampkrings-
lucht. Maar in het spectrum dezer beide warmtebronnen
is de energie zeer zeker anders verdeeld dan in dat van
met lampzwart bedekt koper, zoodat de resultaten reeds
om die reden niet onderling vergelijkbaar zijn, en boven-
dien is het koolzuurgehalte der dampkringslucht veel
geringer dan het gehalte aan waterdamp bij o° C.
Rontgen vond, dat zonnewarmte noch door vochtige
noch door koolzuurhoudende lucht merkbaar werd geab-
sorbeerd. Stralen, die in staat zijn waterdamp of kool-
zuur te verwarmen, komen dus in het zonlicht niet voor,
althans niet meer in het zonlicht, zooals wij dat aan de
oppervlakte der aarde ontvangen. Bezit het zonnespec-
trum oorspronkelijk wel golvingen, die in periode over-
eenkomen met de trillingen van waterdamp en van
koolzuur, dan zouden die stralen toch in de hoogere
lagen van den dampkring reeds geabsorbeerd zijn.
De voornaamste invloed van deze absorptie op het
zonnespectrum openbaart zich echter niet in het optreden
-ocr page 133-
126
van de door Langley, Becquerel en anderen gevonden
koude banden; de door ons verkregen resultaten maken
het veeleer waarschijnlijk, dat door de aanwezigheid van
waterdamp en van koolzuur in de atmospheer het cinde
van het zonnespectrum bepaald wordt. In een verhan-
deling van Langley x) lezen we :
„Ensuite, en me servant du reseau, j'ai determine par
l'observation directe les longueurs d'onde de la region de
chaleur solaire la plus recemment decouverte, et j'ai
montre qu'il existait une longueur qu'on n'avait pas
soupconnee, de 2.M,7, c'est-a-dire 27000 de l'echelle
d'Angstrom. Ici la chaleur solaire cesse sensiblement et
d'une facon relativement brusque, comme si elle etait
remplacee par une bande froide d'une etendue indefinie.
Je ne pretends pas affirmer qu'il n'existe absolument pas
de chaleur au dela (a vrai dire, il y a quelques indica-
tions douteuses de chaleur au dela de ce point, comme
je l'ai dit), mais que, s'il y en a, elle est a peu pres
infinitesimale."
Bij 2.u,73 nu ligt, zooals wij gezien hebben, het uit-
stralingsmaximum van waterdamp en wij hebben alle
reden om te beweren, dat stralen met deze golflengte
dus 00k zeer sterk door den dampkring zullen worden
geabsorbeerd. Golvingen van grootere lengte kunnen
daarentegen weder de oppervlakte der aarde bereiken,
en schijnen volgens Langley 00k werkelijk in het zonne-
spectrum voor te komen; doch met grond mogen wij
verwachten, dat het nimmer gelukken zal — tenzij op
zeer groote hoogten — daarin stralen aan te toonen,
wier golflengte ongeveer 4^,57 bedraagt, daar deze,
indien zij al in de zonnewarmte aanwezig waren, door
Ann. de Ch. et de Phys. [6J IX. p. 441, dec. 1886.
-ocr page 134-
127
het koolzuur van den dampkring zeer zeker zouden
zijn teruggehouden.
d. DE GEDAA.NTE DER UITSTRALINGSKROMMEN.
Thans blijft nog een belangrijk punt ter bespreking
over, een vraagstuk, dat ons nauw met de directe eigen-
schappen der moleculen en van den ether in aanraking
moet brengen, maar waarvan de oplossing nog verre ligt.
Wanneer elke soort van deeltjes een bepaalde ken-
merkende bewegingsperiode bezit, hoe is het dan moge-
lijk, dat een uit gelijksoortige moleculen opgebouwde
stof een onafgebroken reeks van golvingen uitzendt,
wier intensiteiten ter weerszijde van een maximum ge-
leidelijk afnemen?
Wij kunnen ons van dit verschijnsel op twee princi-
pled verschillende wijzen een voorstelling maken.
De eerste is, dat wij ons de trillingsperiode eener
zelfde soort van deeltjes als absoluut constant denken,
maar dat hunne voortgaande bewegingen de oorzaak
zijn voor het optreden van stralen met grootere en met
kleinere golflengte dan toekomt aan de stralen, die door
een stilstaand deeltje worden uitgezonden.
Volgens de tweede voorstellingswijze is de kenmer-
kende trillingsperiode slechts een gemiddelde eigenschap
der moleculen.
Beginnen wij met de opvatting te bespreken, volgens
welke de afvvijkingen van den eigenlijken trillings-
duur slechts schijnbaar zijn.
Dit zouden wij ten eerste kunnen verklaren uit het
principe van Doppler; maar de snelheid der rechtlijnig
voortgaande beweging van gasdeeltjes is veel te klein,
-ocr page 135-
128
om in aanmerking te komen ten opzichte van de voort-
plantingssnelheid der lichtstralen. Zelfs is het niet moge-
lijk aan te nemen, dat bij de ontmoetingen van twee
deeltjes tijdelijk snelheden in het leven zouden worden
geroepen, die de toepassing van Doppler's principe
eenigszins vruchtbaar konden maken voor de verklaring
van zoo groote verschillen met de gemiddelde golflengten
als door ons zijn waargenomen.
Men kan zich echter ook denken, dat de trillende
bewegingen eigenlijk rotaties zijn (waarbij men zich
natuurlijk niet het molecuul kan voorstellen als een bol,
draaiende om een as door zijn middelpunt, want zulk
een beweging zou geen aanleiding kunnen geven tot een
evenwichtsverstoring, die zich als transversale trilling in
den ether voortplant, het molecuul kon echter een
asymmetrisch stelsel zijn, zich bewegende om zijn zwaarte-
punt); dat de middenstof in de draaiende beweging wordt
meegesleept, en dat zich zoo om ieder molecuul heen
een soort van draaikolk vormt in den ether. Het gevolg
hiervan zal dan wezen, dat een deeltje, hetwelk zijn eigen-
aardige periode bezit ten opzichte van het direct om-
ringend medium, telkens komende binnen het vortexgebied
van een ander deeltje, daarin met een zekere hoek-
snelheid zal worden medegevoerd. Dcze hoeksnelheid
moet voor een stilstaand waarnemer de rotatiesnelheid van
het eerste molecuul vcrmeerderen of verminderen, al naar
gelang die beide draaiingen in denzelfden of in tegenge-
stelden zin plaats hebben; en een dergelijke schijnbare
verandering zal ook worden waargenomen bij de rotatie-
snelheid van het tweede deeltje, daar dit eveneens in het
vortexgebied van het eerste gekomen is. Bij elke ont-
moeting van twee deeltjes heeft op deze wijze een schijn-
bare verlenging of verkorting van periode plaats, die
-ocr page 136-
I2g
des te aanzienlijker zijn zal, naarmate de moleculen
korter bij elkander komen. Maar ook dit mechanisme
brcngt bij nadere beschouwing groote bezwaren mee voor
onze voorstelling. Het optreden bijvoorbeeld van golf-
lengten, die half zoo groot of dubbel zoo groot zijn als
de gemiddelde, kan er onmogelijk door verklaard worden.
Gaan wij over tot de tweede opvatting, volgens welke
de kcnmerkende trillingsperiode een gemiddelde eigen-
schap is van de moleculen.
Hierbij zullen we in de eerste plaats bespreken het
denkbeeld, dat die gemiddelde periode een grootheid
zijn zou, hoofdzakelijk bepaald door de snelheid en door
het aantal der deeltjes van eenzelfde soort, die binnen een
zekere ruimte bij elkander zijn; gelijk dit volgens de
kinetische gastheorie het geval is met de gemiddelde
weglengte der moleculen. Men zou zich nl. kunnen
denken, dat de warmtetrillingen van een gas niet anders
waren, dan de heen en weer gaande bewegingen, waarin
de deeltjes geraken, doordien zij herhaaldelijk tegen
elkander botsen en dan teruggeworpen worden. Maar
enkele getallen zullen ons overtuigen van de onhoud-
baarheid dezer voorstelling.
Stellen wij de voortplantingssnelheid der transversale
ethertrillingen op 300 400 000 M. per sec. en de golflengte
van de door koolstofdioxyde in hoofdzaak uitgezonden
stralen op 4^,57 , dan volbrengen de moleculen van dat gas
300 400 000
-------------------- = 65700000000000
0,00000457
trillingcn per secunde.
Volgens de kinetische gastheorie echter bedraagt het
gemiddelde aantal stooten der koolzuurmoleculen per
sec. slechts 5510000000 '), waaruit wij zien, dat het
') O. E. Meyer, Die kinetische Theorie der Gase, p. 142 (1877).
9
-ocr page 137-
'3°
tijdsverloop tusschen twee botsingen duizenden malen
grooter is dan de trillingsduur. De gemiddelde periode
der zigzagbewegingen is derhalve een grootheid van een
geheel andere orde dan de duur der warmtetrillingen.
In den tijd, waarin een koolzuurmolecuul de gemiddelde
weglengte aflegt, volbrengt het 11923 trillingen. De
kenmerkende vibratieperiode moet daarom wel onmid-
dellijk eigen zijn aan het molecuul; zij kan niet in sterke
mate afhankelijk wezen van het aantal botsingen per
tijdseenheid. Ook de waarnemingen omtrent emissie en
absorptie leiden tot deze gevolgtrekking. Immers onder
welke omstandigheden van dichtheid en temperatuur wij
de lichamen ook onderzoeken, zoolang de deeltjes gelijk-
soortig blijven, vertoonen zij steeds eenzelfde bepaalde
trillingsperiode met de grootste intensiteit.
Verder zou de kenmerkende periode een gemiddelde
eigenschap kunnen zijn in dien zin, dat de trillingsduur
wel onveranderlijk eigen was aan elk individueel mole-
cuul , doch dat de moleculen eener zelfde stof niet aan
elkander gelijk waren. Wat wij de hoofdperiode genoemd
hebben, zou dan slechts wezen de trillingstijd van die
moleculen, welke het talrijkst vcrtegenwoordigd zijn. Maar
tegen de hypothese dat de moleculen eener zelfde stof zoo
belangrijk in eigenschappen zouden verschillen als het
geval moet wezen met deeltjes, die in kenmerkende
trillingsperiode zeer sterk van elkaar afwijken, bestaan
ernstige bezwaren zoowel op physisch als op chemisch
gebied. En indien wij analogie mogen onderstellen
tusschen de verschijnselen, welke zich voordoen in het
lichtgevend deel van het spectrum en die, welke thuis-
behooren in het onzichtbaar warmtespectrum, dan levert
ook de spectraalanalyse argumenten tegen de genoemde
voorstelling. Immers wanneer men een gas, dat bij een
-ocr page 138-
13'
geringe spanning en zeer sterke verhitting een lijnspec-
trum geeft (zooals bijv. waterstof in een Geisslersche
buis), onder groote drukking doet gloeien, vertoonen de
lijnen zich breed en naar weerszijde uitvloeiend, zoo zelfs,
dat zij te zamen een continu spectrum kunnen leveren.
Nemen we nu aan, dat hetgeen geldt voor stralen, die
we ons kunnen denken als uitgaande van de monaden,
waaruit het waterstofatoom is opgebouwd, ook van toe-
passing is op de langere golvingen, door trillende mole-
culen uitgezonden, dan is het waarschijnlijk, dat de uit-
stralingskrommen in het donker spectrum, gelijk wij die
hebben waargenomen, steiler zullen worden en meer tot
„monochronisme" zullen naderen, wanneer de vlarnmen
branden in een omgeving, waar de spanning geringer is.
Het experiment zal in deze moeten beslissen; beantwoordt
de uitkomst aan de verwachting, is werkelijk bij ge-
ringer drukking de verdeeling der intensiteiten van de
verschillende stralen zoodanig gewijzigd, dat de golvingen
met middelbare periode daarbij naar verhouding veel
sterker vertegenwoordigd zijn, dan pleit dit zeer tegen de
meening, dat de verscheidenheid der stralen, uitgaande
van eenzelfde gas, haar oorzaak zou hebben in eene
blijvende verscheidenheid zijner moleculen. Want ware
dit laatste het geval, zoo moest de verhouding der intensi-
teiten onafhankelijk zijn van de dichtheid.
Eindelijk bestaat nog de mogelijkheid, dat de kenmer-
kende periode die is, welke elk molecuul eener stof zou
bezitten, indien het niet door uitwendige oorzaken —
bijv. door de ontmoetingen met andere moleculen —
telkens in zijn bewegingen gestoord werd. Deze storingen
zullen van zoodanigen aard moeten zijn, dat de periode
van een molecuul, zoo vaak het in de nabijheid van een
ander komt, al naar omstandigheden blijvend wordt ver-
-ocr page 139-
132
lengd of verkort, en dat die beide gevallen zich met gelijke
waarschijnlijkhcid voordoen (want de uitstralingskrommen
zijn nagenoeg symmetrisch). Voor zoo ver onze tegen-
woordige kennis van het warmtespectrum reikt, bestaat
tegen deze opvatting geen bezwaar. Ze verklaart de
tot nu toe waargenomen verschijnselen op bevredigende
wijze, maar dient natuurlijk nog aan doelmatig gekozen
proeven te worden getoetst.
Het is niet van belang ontbloot, op te merken, dat
aan de eischen, die wif aldus volgens onze waarnemingen
genoodzaakt zijn te stellen aan de bewegingen van de
kleinste deeltjes der lichamen, jnist schijnt te worden vol-
daan door de bewegingen, welke moeten voorkomen bij
vortexringen.
Wanneer deze overeenkomst nader be-
vestigd wordt, is zij zeer zeker merkwaardig, want de
hypothese, dat de moleculen vortexringen zijn , maakt het
onnoodig onderstellingen te opperen aangaande den aard
der krachten, die we aan de deeltjes hadden moeten
toekennen, om verklaring te geven van de noodzakelijke,
maar verre van eenvoudige stootverschijnselen, waarbij
de moleculen telkens van trillingsperiode veranderen. De
invloed toch, dien vortexringen op elkander uitoefcnen,
is volgens zuiver cinematische ontwikkeling af te leiden
uit eenige grondstellingen der hydrodynamica. Bij deze
heeft men wel is waar dynamische beschouwingen noodig
om aan te toonen, dat een vortexring, ondanks zijn
verplaatsing , steeds uit dezelfde ethermassa blijft bestaan,
maar verder treden geen krachten in de redeneering
meer op.
Een uitvoerige behandeling van het vraagstuk der
vortexbeweging moet wegens den zeer grooten omvang
der daartoe vereischte rekeningen hier achterwcge blijven.
Ik kan volstaan met dienaangaande te verwijzen naar
-ocr page 140-
'33
J. J. Thomson, Motion of Vortex Rings, London 1883,
en wil slechts in een paar korte trekken sommige uit-
komsten dier theorie aangeven, welke in verband kunnen
worden gebracht met de verschijnselen, waargenomen in
het warmtespectrum van gassen.
Wanneer een cirkelvormige vortexring aan zich zelf
is overgelaten, behoudt hij zijn oorspronkelijke grootte
en beweegt hij zich voort in een richting, loodrecht op
zijn vlak, met de constante snelheid
m             8a         .
(log _ j),
2 7r a           e
waarin m de „sterkte" van den vortex beduidt, a den
gemiddelden radius van den ring, e den straal der door-
snede van den ring.
Men onderstelt, dat e zeer klein is ten opzichte van a.
Door de eene of andere uitwendige oorzaak kan van
zulk een vortexring de cirkelvormige gedaante worden
gestoord; hij maakt dan slingeringen om den evenwichts-
vorm, wier periode wordt uitgedrukt door
27r                                        47r a1
l/" 1 n% In*— 1) ! " " I, 64 a2            , , .          V
v                         m y°g -yi------4/ (n) — 1J
waarin
/w = « +v, + v.+ • • • ■ 2;^n.
terwijl n een getal is, dat in verband staat met den
aard der vormverandering en aanwijst, hoeveel gelijk-
tijdige uitstulpingen de cirkel verkrijgt. Ingeval bijv.
de vervorming elliptisch is, heeft men n = 2. Men ziet,
dat de periode aangroeit met den straal van den ring.
Komen- twee vortexringen in elkaars nabijheid, dan is
daarvan het gevolg i° dat de oorspronkelijke richting
der voortgaande beweging van beide gewijzigd wordt;
-ocr page 141-
134
2° dat de straal van den eenen ring een vermeerdering-,
die van den anderen een vermindering ondergaat; 30 dat
de gedaante van beide wordt gestoord, zoodanig, dat zij
in een om den cirkelvorm slingerende beweging geraken.
De grootte en de zin der verandering van bewegings-
richting, zoowel als de grootte en de zin der verandering
van den straal, hangen op vrij ingewikkelde wijze samen
met allerlei betrekkingen tusschen de oorspronkelijke
bewegingsrichtingen, de snelheden, de sterkten der vor-
texringen en 00k met de vraag, welke van beide het
eerst 't punt passeert, waar de banen het korst bij
elkander komen.
Wanneer de straal van den eenen ring toeneemt, zal
steeds die van den anderen afhemen; als bijzonder geval
kan het 00k voorkomen, dat beide hun oorspronkelijke
grootte behouden.
Wat de trillingen betreft, die het gevolg zijn van de
ontmoeting, hiervan wordt voor het geval dat de banen
elkaar snijden bewezen, dat hare perioden, zoodra de
vortexringen weder buiten elkanders invloed zijn ge-
komen, juist overeenstemmen met de perioden der ellip-
tische vervormingen, aan die vortexringen eigen wanneer
zij zich vrij bewegen.
Denken wij ons nu een zeer groot aantal volkomen
aan elkander gelijke vortexringen over een zekere ruimte
gelijkmatig verdeeld, dan zullen de ontmoetingen ten
gevolge hebben, dat weldra de ringen niet meer aan
elkaar gelijk zijn; sommige worden grooter, andere
kleiner, totdat er een bewegelijk evenwicht geboren
wordt, en alle zullen trillende bewegingen uitvoeren,
waarvan de periode samenhangt met hunne respectieve
grootte. Het is tevens te verwacbten, dat wanneer de
ringen met een andere dichtheid over de ruimte waren
-ocr page 142-
135
verbreid, de verdeeling der verschillende grootten — en
dus der trillingsperioden — ook eene andere zou zijn.
Zooals men ziet, schijnen wij hier al de voorwaarden
te hebben voor het optreden van emissiespectra, gelijk
wij ze hebben waargenomen.
Alvorens men echter in de gedaante der uitstralings-
krommen een bewijsgrond kan zien voor de deugdelijk-
heid der vortexatoomtheorie, zou vooral nog moeten
worden onderzocht, of de verdeeling der absolute inten-
siteiten over het emissiespectrum van een gas op dezelfde
wijze samenhangt met de dichtheid van het gas, als
de energieverdeeling over de verschillende trillingen
der vortexringen afhankelijk is van de dichtheid hunner
verspreiding. Hiertoe ware het noodzakelijk, op de theorie
der vortexringen met behulp van de waarschijnlijkheids-
rekening een gastheorie te bouwen. In het aangehaalde
werk van J. J. Thomson is daarmede nog slechts een
begin gemaakt. Zulk een theorie zou o. a. verklaring
moeten geven van het feit, dat de kenmerkende trillings-
periode van een molecuul dezelfde blijft tusschen zeer
wijde grenzen van temperatuur en dat de moleculen bij
vermindering van het aantal ontmoetingen alle zullen
naderen tot eene gemiddelde grootte, waarbij de hoofd-
trillingsperiode die is, welke wij de kenmerkende ge-
noemd hebben. *)
') De gevonden trillingsperioden stellen ons in staat, bij benadering de abso-
lute grootte te vinden, die aan vortexringen zou moeten toekomen, wanneer dezc
de moleculen uitmaakten van een gas. Wij kunnen dan die waarde vergelijken
met den straal der werkingsspheer , welke volgens de kinetische gastheorie wordt
berekend uit de afwijkingen van de wet van Boyle.
Volgens de formule op biz. 133 wordt de trillingsduur T voor een elliptische
slingering van een vortexring gegeven door
27T                                     47T O1                                          7T                        27T «9
V 6 m [log -\2-----4/ (2) - 1) V m [log —- 31/0)
-ocr page 143-
136
Vooral sedert Jacques en Langley dc spectrale ver-
deeling deden kennen van de warmte, welke door
sommige vaste lichamen wordt uitgezonden, heeft men
er naar gestreefd, een verklaring te vinden voor de ge-
daante dier uitstralingskromrnen. Lecher1), v. Kovesligethy2)
en Wladimir Michelson -1) hielden zich bezig met dit
vraagstuk.
Eerstgenoemde kwam tot het besluit, dat ieder lichaam
bij voldoende dikte volkomen dezelfde straling zou uit-
De snelheid der voortgaande beweging is
m 1 8a         \
V = ------ [log — — 1 .
2- a \ a e           I
Onderstellen wij nu, dat e zeer klein is ten opzichte van a, dan kunnen we
zonder groote fout schrijven
jt         a        0,907 X 2a
Z ~~ V~3 ' ~V =          V '
Vt = 0,907 X 2a,
d. i.: in den trillingstijd T legt de vortexring af een weg = 0,907 X zijn diameter.
Daar, volgens biz. 129, voor kooldioxyde het aantal trillingen per secunde
65 7°0 000 OOO OOO
bedraagt, zou een vortexring met de periode van kooldioxyde in een secunde een
weg afleggen, gelijk aan
59 600 OOO OOO OOO X den diameter.
De gemiddelde snelheid der koolzuurmoleculen is onder gewone omstandig-
heden 375 M. of 375000 m.M. per secunde, zoodat we voor de absolute grootte
van den diameter vinden
375 000
--------------__ 0 000 000 006 m,M#
59 600 000 000 000
Van der Waals berekende uit de waarde der constante 6 zijner formule den
straal van de werkingsspheer der koolzuurmoleculen, en vond daarvoor
0,000 OOO 18 m.M.
Indien dus de moleculen van het kooldioxyde vortexringen zijn, dan naderen
deze elkander gemiddeld slechts tot op een afstand, welke 30 maal grooter is
dan hun middellijn.
1) Lecher, Wied. Ann. XVII, p. 477, 1882.
'*) v. Kovesligethy, Mafhematische spektralanalyse, Abh. d. Ungar. Akad. d.
Wiss. 12 N° 11, of, verkort, Astr. Nachr. N°. 2805. De oorspronkelijke verhan-
deling kon ik niet in handen krijgen; het uittreksel in de Astr. Nachr. is zoo
weinig bevredigend, dat ik de beteekenis dier theorie zelfs niet kan gissen.
') Wladimir Michelson, Journal de Phys [2] VI, p. 467, 1887.
-ocr page 144-
137
zenden als een zwart lichaam, indien er geen inwendige
terugkaatsing plaats had aan het grensvlak; verschillen
in het stealingsvermogen der lichamen schreef hij toe
aan de verscheidenheid van hun reflexievermogen. Wan-
neer het emissievermogen eener stof verandert met de
temperatuur, kan volgens hem de oorzaak hiervan slechts
gelegen zijn in de veranderlijkheid van het reflexiever-
mogen met de temperatuur.
Michelson onderstelt, dat elk atoom zich als het ware
vrij beweegt binnen een bolvormige elastische omhulling,
door welke het telkens wordt teruggekaatst; dat het
zoo eenige malen wordt heen en weer geworpen, en
vervolgens van snelheid verandert door een niet sym-
metrische werking van de omringende atomen. Volgens
hem zijn derhalve de trillingen, aan welke de warmte-
stralen hun ontstaan te danken hebben, niet anders dan
de heen en weer gaande bewegingen, die een atoom
uitvoert, doordien het telkens door de andere atomen
afgestooten wordt. Steunende op de begrippen der waar-
schijnlijkheidsrekening, komt hij nu tot een formule,
waardoor de intensiteit eener enkelvoudige straling van
de golflengte I wordt uitgedrukt in die golflengte en in
de absolute temperatuur van de bron. De kromme lijn,
die voor een zekere waarde van de temperatuur 0- de
intensiteiten doet kennen in functie van I, komt in vorm
vrij goed overeen met d ie, welke door Langley is gevon-
den als uitstralingskromme voor lampzwart. De plaats
der maximumordinaat vindt Michelson afhankelijk van
de temperatuur, en wel zoo, dat voor elk lichaam de
golflengte van de maximumordinaat omgekeerd even-
redig is aan den vierkantswortel uit de absolute tempe-
ratuur der bron.
Bij geen der genoemde theorieen is acht geslagen op
-ocr page 145-
13«
het feit, dat aan elk molecuul een eigenaardige trillings-
periode toekomt; zij kunnen dus onmogelijk algemeen
waar zijn. Het schijnt mij toe, dat men geen bevredigende
verklaring zal kunnen vinden voor den vorm der uitstra-
lingskrommen van vaste lichamen, zoolang niet onze
kennis van de zonder twijfel eenvoudiger moleculair-
beweging der gassen op hechte grondslagen rust.
C. DE VERMOEDELIJKE BETEEKENIS VAN HET WARMTESPECTRUM
VOOR DE THEORETISCHE CHEMIE.
Ongetwijfeld staan de trillingstijden van de moleculen
der verschillende stoffen in nauw verband met hare
verdere physische en chemische eigenschappen; maar
ik ben er niet in geslaagd, een dergelijken samenhang
met zekerheid aan te wijzen ').
0 Een enkele poging, waaraan ik trouwens zelf niet veel waarde hecht, moge
hier vermeld worden, omdat de uitkomst van het eerst later verschenen onder-
zoek van Weber (zie biz. 21) in overeenstemming was met hetgeen ik volgens
die beschouwing verwachtte.
Toen ik, overeenkomstig het oorspronkelijk voorstel van Prof. Buys Ballot,
van plan was, de uitstraling van verschillende vaste lichamen bij verschillende
temperaturen na te gaan, scheen het mij vvenschelijk toe, vooraf eens te over-
wegen welke elementen waarschijnlijk veel van elkaar zouden afwijken in den aard
der golvingen, die zij uitzenden. Deze vraag leidde tot de volgende redeneering,
waarvan sommige grondslagen wel is waar hypothetisch zijn , doch die ook sleclits
bestemd was om als richtsnoer te dienen bij de proefneming.
De energie eener eenvoudige slingerbeweging wordt bepaald door de massa m
van het bewegend deeltje , de amplitude r en den trillingstijd T, volgens de formule
            r"1 m
E = c —5—
T
Slrekken we dit uit over een zeer groot aantal gelijksoortige deeltjes, die zich
in gesloten banen bewegen, dan zal dezelfde vergelijking geldig blijven voor de
gemiddelde energie van een deeltje , wanneer namelijk r de gemiddelde amplitude ,
t den gemiddelden trillingsduur beteekent. c is een constante, afhangende van
den gemiddelden baanvorm.
-ocr page 146-
•39
De gegevens zijn trouwens nog te gering in aantal
en te onnauwkeurig. Wanneer echter ook voor eenige
elementen, en wel liefst voor hunne atomen, de trillings-
tijden zullen zijn opgespoord, en wanneer deze mochten
Daar nu, als gevolg der wet van Dulong en Petit , de atomen van verschil-
lende
elementen bij eenzelfde temperatuur gelijke energie bezitten, hebben we
voor twee heterogene deeltjes
rx 2 «,               r.f m.,
"1              _ -i ----- <■!             - 1 '
'I                                     "2
of, aannemende dat de gemiddelde baanvorm voor beide dezelfde is,
T
: r^ = r* m{ : r2* m2.....(i)
Zoowel de warmtecapaciteit Cp als de uitzettingscoefficient groeien aan bij toe-
neming van temperatuur; maar de uitzettingscoefficient sterker. Onderstellen wij,
als eerste benadering, dat met gelijke toeneming van energie gelijke uitzetting
gcpaard gaat, dan zou daaruit volgcn, dat de totale energie bij de absolute
temperatuur T ten naaste bij evenredig was aan de geheele volumevermeerdering,
die het lichaam ondergaat als het van het absolute nulpunt op de temperatuur T
komt. Daar volgens proeven van Ruhlmann en Edlund voor vaste lichamen,
Ct, en Cv slechts weinig van elkaar verschillen, zullen wij de kinetische energie
evenredig stellen aan de geheele toegevoerde energie. Ook de kinetische energie
is derhalve evenredig aan de totale volumevermeerdering.
Het atoomvolume bij o" C is — , wanneer D dichtheid voorstelt bij o". Op de
temperatuur t zal dit volume bedragen
J) (i + 3 *■■*) = j) (i — 273 X 3a + 3a T),
als men door T de absolute temperatuur, door a den lineairen uitzettings-
coefficient aanduidt. De totale door warmte veroorzaakte aangroeiing van het
volume is dus
en deze is evenredig aan de kinetische energie. Wij stellen haar eenvoudig even-,
redig aan r~, omdat voor eenzelfde lichaam bij stijging van temperatuur slechts
de amplitude verandert wanneer wij aannemen, dat de periode een constante
grootheid is, die de deeltjes kenmerkt. Derhalve
(Waarschijnlijk zou r hier moeten voorkomen tot een macht, gelegen tusschen
2 en 3 , omdat het volume eigenlijk sterker toeneemt dan de energie).
Voeren wij nu de hypothese in, dat bij benadering de uitzetting slechts bepaald
wordt door de ruimte, die de deeltjes voor hunne warmtebeweging noodig hebben,
-ocr page 147-
14o
blijken op eenvoudige wijze samen te hangen met do
atoomg-ewichten, dan zou hiermede weer een groote
aanwinst gedaan zijn voor het materiaal, nedergelegd in
en dat zij dus allceu van de amplitude afhangt, dan is/ voor alle stoffen een
gemeenschappelijke constante grootheid, en wij mogen voor twee stoflen bij een-
zelfde temperatuur stellen:
m.               m..
3*2
V : V = Tr" 3*.
D.,
Deze betrekking in (i) substitueerende, vinden we
3*>
1 2" £>, : ■ d..
:,>=„y%:„y%.
De gemiddelde trillingsduur der atomen van verschillende elementen — en
daarmede de golflengte van de door die elementen in hoofdzaak uitgezonden
stralen — zou derhalve evenredig zijn aan de waarde der uitdrukking:
V
3?
D
in
¥3
V
V
Elementen.
Elementen. m
Elementen.
Silicum .
Rhodium
Kobalt .
Ijzer. . .
Nikkei. .
Arsenicum
Aluminium
Koper. . .
Ruthenium
Magnesium
0,0868
o,ii55
0,1185
o,r2i3
0,1225
0,1318
0,1407
0,1510
0,1615
0,1642
Palladium
Osmium .
Iridium. .
Platina. .
Zink . . .
Zilver. , .
Antimoon
Goud. . .
Natrium .
Tin ... .
Cadmium
Zwavel. .
Bismuth .
Indium'. .
Selenium
Tellurium
Lood. . .
Tallium .
Kalium .
0,3686
0,3929
0,4191
0,4888
0,5228
0,5249
0,5696
o,5723
0,6850
o,r8o6
0,1833
0,1867
0,2176
0,2303
0.2551
0,2619
0,2963
0,3388
0,3603
Ik ben er niet toe gekomen, deze verwachtingen aan eigen waarnemingen te
toetsen; maar hetgeen Weber gevonden heeft is er mede in overeenstemming.
Volgens bedoeld onderzoek toch zendt ijzer het eerste licht uit bij 3770 C., platina
bij 396" C., goud bij 417" C. Wanneer nu het maximum der warmtestraling voor
die drie metalen in de genoemde volgorde meer naar den kant der grootere golf-
lengten ligt — zooals blijkens de tabel het geval moet zijn — dan is het 00k
duidelijk, dat in dezelfde volgorde de temperatuur hooger zal wezen, op het
oogenblik dat de lichtgevende stralen voldoende sterkte verkrijgen om zichtbaar
te worden.
-ocr page 148-
I4i
hct periodisch systeem der chemische elementen, zooals
dat door Newlands, Mendeleeff, Lothar Meyer en
anderen is ontwikkeld. Wellicht staat de periodiciteit der
cigenschappen in nauw verband met betrekkingen tus-
schen de trillingstijden der atomen, en krijgt op die
wijze de door Newlands gebezigde uitdrukking: «law of
octaves» een meer tastbare beteekenis.
Maar dit zijn speculaties, die voorloopig als ontijdig
kunnen worden terzijde gesteld. Zeer waarschijnlijk is
het echter, dat men de trillingsperioden niet zal kunnen
missen bij het opstellen van een kinetische amniteitstheorie.
En de behoefte aan zulk een theorie doet zich, ook op
zuiver scheikundig gebied, meer en meer gevoelen.
De omkeerbaarheid van vele chemische processen
bij verandering van den algemeenen bewegingstoestand
in een mengsel van verschillende stofFen — gelijk die
veroorzaakt kan worden door toevoer van warmte, licht,
electriciteit, of ook door wijziging van de betrekkelijke
hoeveelheden, waarin de op elkaar inwerkende bestand-
deelen aanwezig zijn — zal waarschijnlijk slechts duide-
lijk kunnen worden uit het oogpunt eener kinetische
amniteitstheorie. De belangrijke waarnemingen van Thom-
sen omtrent de bindingswarmte van zuren en bases, en
die van Ostwald aangaande de verandering welke het
volume en het lichtbrekend vermogen ondergaan bij het
samenbrengen van zuren en bases in verdunde oplossin-
gen, leiden tot de gevolgtrekking, dat de verschijnselen,
gepaard gaande met de vorming van zouten, opgebouwd
zijn uit twee summanden: het eene slechts van het zuur,
het andere slechts van de basis afhankelijk. Deze ver-
schijnselen kunnen dus niet worden beschouwd als gevol-
gen eener afflniteit, die, gelijk het woord uitdrukt, zou
moeten bestaan in een weerkeerige betrekking tusschen
-ocr page 149-
142
de zich verbindende radicalen. Wij zijn integendeel ge-
noodzaakt, aan de affiniteit te ontnemen het begrip van
eene potentieele energie, welke beheerscht zou worden
door eigenaardige aantrekkingen tusschen de verschillende
atomen en die bij scheikundige vereeniging gedeeltelijk
in actueele zou overgaan. Elk atoom en elk complex
van atomen schijnt een zekere hoeveelheid eigen energie
te bezitten, welke alleen van zijn aard en van de tem-
peratuur af hankelijk is; bij chemische inwerking gaat een
deel van die energie als warmte over op de omgeving
of wordt als arbeid verbruikt voor volumeverandering,
enz.; maar de affiniteit werkt hierbij slechts als een
omstandigheid, die het plaats hebben van de scheikun-
dige werking mogelijk maakt.
Het ligt voor de hand, een dergelijke omstandigheid te
zoeken in betrekkingen tusschen de afmetingen der deeltjes,
tusschen de hoeveelheden eigen energie die zij bezitten,
of tusschen de perioden hunner kenmerkende bewegingen.
-ocr page 150-
'"" ".........                                  "                                                   ~- ™ "■"
r
STELLINGEN.
-ocr page 151-
-ocr page 152-
ST KL LIN GEN.
I.
De studie van het warmtespcctrum zal belangrijke
diensten bewijzen aan de theoretische chemie.
II.
Het onderzoek naar de absorptie, door de stoffen in
verschillende aggregatie-toestanden op het warmtespec-
trum uitgeoefend, belooft een goed hulpmiddel te zijn
om te geraken tot de kennis van den moleculairen
toestand der vloeistoffen en der vaste lichamen.
III.
De theorie, volgens welke de warmtegeleiding geheel
wordt teruggebracht tot straling, is onhoudbaar.
IV.
Bij de microscopic der toekomst zal men voornamelijk
gebruik maken van ultra-violette stralen. De beelden
IO
-ocr page 153-
146
zullen worden zichtbaar gemaakt door photographie of
door fluorescentie.
V.
De gevoeligheid van photometers eri van polarimeters
kan aanmerkelijk worden vcrhoogd door gebruik te
maken van de photographie.
VI.
De beste polariscoop is die van Pickering.
VII.
In vele opzichten beter dan de gebruikelijkc mcthodcn
om extrastroomen aan te toonen en te metcn is die,
waarbij de inductieklos in een der vertakkingen van de
Wheatstonesche combinatie is geplaatst.
VIII.
De chemie heeft behoefte aan een kinetischc affiniteits-
theorie.
IX.
Er bestaan geen verzadigde verbindingen.
X.
Bij verbranding van zwavelkoolstof wordt koolstof-
oxysulphide als tusschenproduct gevormd.
-ocr page 154-
147
XL
De hypothese van Lothar Meijer (Die Mod. Theor.
d. Ch. p. 113), dat bij lage temperaturen dc koolstof
zou bestaan uit afzonderlijke atomen C = 11,97, bij
hoogere daarentegen uit atomen, wier gewicht 1/2, 1/3
enz. van deze waardc bedraagt, is hoogst onwaarschijnlijk.
XII.
De zoogenaamde „Pyramidal-Geschiebe" hebben hunne
gedaante te danken aan de werking van gletschers.
XIII.
Het eindigen van het zonnespectrum bij 2.",7 is toe
te schrijven aan de absorbeerende werking van den
waterdamp der atmospheer.
XIV.
De dampkrings-electriciteit heeft haren oorsprong in
de beweging van de aardoppervlakte ten opzichte van
den wereldether.
XV.
Het is onwaarschijnlijk, dat aan de beweging van den
wereldether een snelheidspotentiaal toekomt.
XVI.
De aberratie van het licht is nog niet volledig verklaard.
-ocr page 155-
148
XVII.
Michelson en Morley hebben gecn recht, in de uit-
komst hunner proeven (Phil. Mag. [5] 24 p. 449) omtrent
de medevoering van den ether door de aarde bij hare
beweging om de zon, een argument te zien tegen de
theorie van Lorentz.
XVIII.
De bepaling van de parallaxis der zon, afgeleid uit
de door Michelson aangegeven waarde voor de snelheid
van het licht en de door Nyren gevonden aberratie-con-
stante, is meer te vertrouwen dan die, welke voortvloeit
uit de waarneming der Venus-overgangen.
XIX.
De photographie belooft meer voor de bepaling van
de parallaxes der vaste sterren, dan de micrometer- of
heliometermetingen tot nog toe hebben kunnen opleveren.
XX.
De bezwaren, door Veltmann geopperd tegen de ver-
handeling van' Helmholtz : „Ueber Integrale der hydrody-
namischen Gleichungen, welche den Wirbelbewegungen
entsprechen," zijn meerendeels ongegrond.
XXI.
Van de verschillende hypothesen, die men gevormd
heeft ter verklaring van de eigenschappen der atomen,
verdient de vortexatoomtheorie het meest de aandacht.
-ocr page 156-
i49
XXII.
De beoefening van de leer der quaternions, hoewel
belangrijk uit een mathematisch oogpunt, zal in het
algemecn weinig voordeel brengen aan hen, voor wie de
wiskunde hulpwetenschap is.
XXIII.
Het is van groot bclang, bij de studie der function uit
te gaan van hare historische ontwikkeling.
XXIV.
„Die Einbildungskraft wird zum machtigsten Hiilfsmittel
des Physikcrs, wenn er durch geduldig gesammelte Kennt-
nisse ihr Nahrung zufiihrt und sie durch die mitarbeitende
Vernunft beschrankt und leitet."
(Fyndall, Fragmente aus den Naturwissenschaften.)
-ocr page 157-
*
-ocr page 158-
INHOUD.
Bladz.
INLEIDING................      i
EERSTE HOOFDSTUK. Historisch overzicht ....      7
a.    Het ultraroode zonnespectrum en de eerste golf-
lengtebepalingen van donkere warmtestralen ...
      7
b.    De spectrale verdeeling der warmte van aardsche
bronnen...............
     19
TWEEDE HOOFDSTLTK. Beschrijving der gebruikte toe-
stellen................    40
a.   De bolometer.............    41
b.    De compensatie-weerstanden........    47
c.    De galvanometer . . ,.........    50
d.   De batterij en de hoofdstroom.......    57
e.    De spectrometer............    58
/. De steenzoutpraeparaten..........    62
g. Overzicht van de opstelling der instrumenten . .    65
DERDE HOOFDSTUK. Waarnemingen......    68
a.   Algemeene opmerkingen over de waarnemingen. .    68
b.    Onderzoek der warmtespectra van eenige vlammen.     74
1.     De Bunsensche vlam en de vlammen van
waterstof en van kooloxyde.......
    74
2.     De gewone lichtgevende gasvlam.....    77
3.     De vlammen van zwavelkoolstof, van zwavel
en van zwavelwaterstof........     79
4.     Waterstof, brandend in tegenwoordigheid van
chloor eu van broomdamp.......
    87
-ocr page 159-
i52
Bladz.
5.     De cyaanvlam en de vlam van kooloxyd in
zuurstof..............94
6.     De vlam van phosphorwaterstof.....101
c. lets over den aard der warmte, door vaste lichamen
uitgestraald, en over het selectief absorptievermogen
van water...............106
VIERDE HOOFDSTUK. Gevolgtrekkingeu en theore-
tische beschouwingen...........114
a.    De directe uitkomsten van het onderzoek. . . -115
b.    De kenmerkende trillingsperioden der moleculen
van eenige gassen............117
c.    Eenige waarnemingen van Rontgen en van Langley ,
beschouwd in verband met de door mij verkregen
resultaten...............123
d.    De gedaante der uitstralingskrommen.....127
<?. De vermoedelijke beteekenis van het warmtespec-
trum voor de theoretische chemie......138
STELLINGEN...............145