-ocr page 1-
KONING SALOMO
EN
RADJA GADING.
noon
G. VAN ASSELT,
OUD-ZENDELING ONDER DE BATTA'S.
EERSTE UITGAVE,
BRUSSEL,
Evangelisatie-Drukkerij.
-ocr page 2-
V 0 0 R R E D E .
Aangezien mijn boekje «Vader en Zoon, twee Batla-
Christenen», uitgegeven door de Ermelosche Zendings-
drukkerij, door de zendingsvrienden gaarne wordt gelezen,
zoodat liet in korten tijd herdrukt moest worden, geef ik een
tweede boekje uit, in de verwachting dat ook dit wel
aftivk zal vinden.
Het innige Christendom spreekt daarin niet, zooals in
het eerste, maar Salomo was een interessant man. Om
land en volk te leeren, overlreft dit het eerste. De opbrengst
is weer bestemd voor de Zending. Daar de prijs gering
is, hoop ik, dat vele zendingsvrienden, het niet slechts
voor zich zelven zullen bestellen, maar ook, om uit te
deelen onder catechisauten, op zondagsscholen, enz., zoo-
als ook met «Vader en Zoon» gebeurt, opdat er meer
kennis van de Zending onder het volk kome ; want zeer
velen in ons land weten niets van de Zending.
Aan alle lezers heil !
(i. van ASSELT.
UTRECHT, 31 Maart 1901).
Heden 3D jaren,
dal ik de twee eerste Batta's doopte.
-ocr page 3-
I N II 0 U D:
Bladz.
Radja Ania ni Holing te Pangaloan en Radja Gading .      1
Mijne kennismaking met Ama ni Holing. Eerste ken-
nismaking............      3
Aina ni Holing in verbond met dertig koningen .          12
Onze Bruilof'tsreis...........     16
Ama ni Holing als Reenter........     27
Ami ni Holing, een raadsel ........     53
Ama ni Holing koml nader ........    34
Eene zware proef voor mijne vrouw.....     33
Ama ni Holing als doopeandidaat......    41
Ama ni Holing kiest een nieuwen naam ....    43
Het doopfeest............    44
Salomo's verantwoording tegenover zijne familie en
onderdanen...........    45
Radja Gading (Saul)........, .     55
-ocr page 4-
Jer. 29 : lla. Want ik weet de gedach-
ten, die ik over u denk, gedachten
des vredes, en niet des kwaads,
spreekt de Heer.
-ocr page 5-
Cgte^__________c/»^*o__________^>S)
?2TZZ??7?ZZ??S2Z72??7??Z??ZSZS2??2»ZHXr??2?rH2??
* £S
uzzzzizizzzazia£a&zi&&iMuauzJzz£iuzz£uzu
°^~ ~~5C~
*N5\3
KONING SALOMO EN RADJA GADING.
Radja Ama ni Holing te Pangaloan en
Radja Gading.
Ompoe (grootvader) Banoea Holing had tien kinderen,
vijf zonen en vijf dochters. — Hunne namen waren : Ama
ni Holing (later Salomo), Ama ni Moeara (later Jero-
beam), Goeroe Sitoegoran (later Hosea), Si Lambok en
diens jongere broeder; de twee laatsten zijn vroeg gestor-
ven. — De dochters waren Nai (moeder) Pindan, Sidem
Poean, Si Honing, Si Boing en Si Loengga.
Ama ni Holing trouwde met eene dochter van Kali
Bonar, het voornaamste hoofd van liet district Sigom-
poelon.
Hun oudste kind was Si Holing; van daar de namen
Ama en Nai Holing.
In dien tijd stierf zijn vader Ompoe Banoea Holing en
zijn dochtertje Si Holing.
-ocr page 6-
2
Na den dood zijns vaders zag het er donker voor liem
uit, want al de hoofden van de vallei Pangaloan raaakten
een verbond tegen hem, om hem te beoorlogen.
Ama ni Holing ging naar de Padang Bolak en kwam
met honderd strijdbare mannen terug, die hij een jaar
lang bij zich hield. Daardoor waren niet alleen de inwo-
ners van Pangaloan en Sigompoelan maar zelfs van ver
afgelegen plaatsen bevreesd voor hem.
Toen hij eens met zijne krijgslieden op weg was naar
Sigompoelon om oorlog te voeren, kwam zijne ztister Nai
Pidan, die daar getrouwd was, hem tegemoet, evenals
Abigael David, en bad hem, niet voort te gaan. Zij braeht
een bulFel mede als geschenk voor hem en zijne mannen
om hem te verzoenen. Dit gelukte, en spoedig daarna
gingen die krijgslieden weder terug naar hun land.
Daarna kwamen de Padries, dwecpzieke Mahomedanen,
die alien vermoordden, die weigerden Mahomedanen te
worden. Ama ni Holing ging hen te gemoet en heesch
de vlag van onderwerping. Hij behandelde hen als gasten,
en zij keerden weldra terug naar Sipirok, vanwaar zij
gekomen waren.
Het duurde evenwel niet lang of zij kwamen ten tweeden
male.
Toen de inwoners van Pangaloan hoorden, dat de Pa-
dries de Aek Poeli overtrokken, vluchtten zij in het ge-
bergte en verscholen zich in de spelonken en sleenrotsen.
Ama ni Holing bleef eehter in zijn dorp, en toen de Pa-
dries daar kwamen, slachite hij te hunner eer een buffel.
Zij deden hem geen kwaad en vervolgden hun weg. Zij
zijn zelfs tot Toba doorgedrongen en liebben duizenden
Batta's vermoord.
Het was voor Ama ni Holing een groote droefheid, dat
zijne vrouw alleen dochters en geene zonen baarde. De
-ocr page 7-
3
dochters toch worden door de Batta's slechts handelsar-
tikelen genaamd.
Daar liij zelf priester was, wist liij raad. Hij zond haar
naar hare familie, om die met een goeden maaltijd te
vereeren. Dan zou zij met den zegen dier familie terug-
keeren, en hun wensch zou vervuld worden. Helaas, bij
het doorwaden der rivier Batang Toroe werd zij door den
stroom medegevoerd. Wei werd zij gered, roaar bleef na
dat ongeluk versuft en had haar spraakvermogen verloren.
Nu nam hij eene bijzit van zijn overleden vader en kreeg
bij haar een zoon, Si Radja, later Jakobus genoemd.
Daarop stierf die tweede vrouw.
Zijne derde vrouw, Si Dalian, later Salome geheeten ,
kreeg hij van Si Baganding. Nadat hij twee kinderen bij
haar had verwekt, is hij met zijne familie in 1875 tot
het Christendom overgegaan.
Mijne kennismaking met Ama ni Holing.
EERSTE KENNISMAKING.
Tegen het einde van 1857 kwamen ongeveer dertig
Batta's tot mij te Sipirok uit de vallei Pangaloan, die
toen nog onafhankelijk was.
Zij waren gewapend met lansen, geweren en sabels.
Toen de hoofdman zeker nog meer dan tien passen van
mij verwijderd was, bedekte hij reeds eerbiedig zijn voor-
hoofd met de linkerhand, strekte zijn rechterhand zoover
mogelijk uit en naderde mij in die gebogen houding met
Snellen pas, onder het zeer haaslig herhalen der groet :
Tabe Toean! Tabe Toean!
-ocr page 8-
4
Zoo eigenaardig vriendelijk en onderdanig was ik nog
nooit begroet.
Op mijne vragen: Wie zijt gij? Vanwaar komt gij?
Wat is het doel van nw konist ? antwoordde hij: Ik ben
Radja (koning) Aina ni Holing uit Pangaloan, en kom recht
bij u zoeken; want enkelen uwer onderdanen hebben mij
onrechtvaardig behandeld. Op mijne vraag: wie zijn die
onrechtvaardigen? noemde hij mij drie namen.
Nu zond ik de politieagenten om de koningen (de
reenters) te zaam le roepen tot eene raadsvergadering en
voor baar de aangeklaagden te doen verschijnen.
Ama ni Holing bracht nn zijne zaak voor die reehters.
De aangeklaagden onlkenden natuurlijk alles, maar hij
wist hen door zijne welbespraaktheid spoedig tot zwijgen te
brengen.
Er was nog al verschil van gevoelen onder de reehters.
Eenige waren blijkbaar door de schuldigen omgekoeht.
Een zeide zelfs, dat de aangeklaagden moesten vrij gespro-
ken worden, omdat de aanklager geen onderdaan van het
gouvernement was. Ik stond er op, dat de schuldigen ge-
straft zouden worden, en zij Ama ni Holing, met wien zij
handel hadden gedreven, hunne schulden zouden betalen.
Eindelijk werden zij daartoe veroordeeld.
In 1858 werd ik met eenige bevriende aanzienlijke
hoofden en een groot gevolg door het gouvernement naar
Sigompoelan en Silindoeng gezonden, om vrede te stich-
ten onder de slrijdende stammen.
Dit geschiedde ook in 1859.
Ik reisde van Sipirok, mijne standplaats, naar Pangaloan.
Toen wij door de Aek Poeli gingen, werden wij door
Ama ni Holing en een groot gevolg verwelkomd. Hij groette
mij weder op zijne eigenaardige wijze en was niel weinig
verblijd, toen ik hem uit de verte reeds toeriep: Tabe
-ocr page 9-
:>
Radja nami, Ama ni Holing! dat is: Wees gegroet onze
koning enz.
Vol vreugde zeide hij: U kent mijn naam nog! — Onder
muziek en vreugdeschoten bracht hij ons in zijn dorp.
Er werd een buffel geslaclit, muziek gemaakt en gedanst.
In de vrije of onafhankelijke Battalanden is elk dorp
eene vesting met wallen en graehten omgeven. — Buren
leven met buren dikwijls jaren lang in vijandschap, vaak
om eene kleinigheid. Toen ik er kwam leefde Ama ni
Holing met een koning Dja Moeda in zulk een toestand
en vond ik allerlei kleine veeten te Pangaloan en Sigom-
poelan.
Met Gods hulp gelukte hot ons, de vijandige partijen
met elkander le verzoenen, en toen zetten wij onzen toeht
voort naar Silindoeng, vandaar naar Sigottom en Pan-
gariboean.
In Silindoeng gelukte het ons echler niet, twee oorlog-
voerende koningen met elkander te verzoenen namelijk
Ompoe Tjoboe en Ompoe ni Mabe. Deze hadden weder-
keerig reeds vele van elkanders onderdanen verslonden en
vele lagen als gevangenen in den stok. Wij stelden liun
voor, op een onzijdig terrein met ons samen le kometi
om over vrede te spreken; maar liun beider antwoord
was: als u ons de vrijlieid geel't, onze vijanden te verslin-
den, dan zullen wij daar komen.
Natuurlijk konden wij die vrijlieid niet geven, en moesten
hen tot ons leedwezen zoo verlaten. Ongeveer twaalf jaar
later werd ik uilgenoodigd te Silindoeng Pansoer na pitoe
bij de inwijding eener kerk legenwooi'dig te zijn. Onder
de seliare Batta's, die ik daar vond, zag ik tot mijne ver-
bazing die Iwee vijandige vorsten naast elkander zitten.
Ik zeide tot hen: Wei, herinnert gij u nog, hoe het voor
eenige jaren tusschen u was? — Ja, antwoordde de vroe-
-ocr page 10-
6
gere Ompoe ni Mabe, wat o vroeger niet door politie-
agenten en aanzienlijke koningen kon gedaan krijgen, lieefl
God gedaan. Hij heei't ons met elkander verzoend. Terwijl
hij dat zeide, gaven zij elkander de hand der vriendschap.
Onze oogen werden vochtig, onze lippen Irilden en een
« geloofd zij God!» sfeeg ten hemel.
In liet leven der zendelingen komen zulke aangrijpende
oogenblikken wel eens meer voor, waarin de mensch zoo
klein en God zoo groot wordt.
In November 1861 kwamen de eerste Rijnsche zende-
lingen tot mij te Si|)ii'ok. Ik had op aunzoek van het Zen-
dingsbesluur te Barmen mijn ontslag gevraagd uit gouver-
nemenls dienst en was overgegaan in den dienst der Rijnsche
zending. Genoemde zendelingen kenden de Batta-taal nog
niet, daarom gat' ik mijn zendingspost Sipirok over aan
broeder Klammer, en ging als pionier met broeder Heine
naar het onafhankelijk gebied, om daar zendingsposten te
stichten.
Het doel onzer reis was Pangaloan, Sigompoelon en Si-
lindoeng. Ama ni Holing onlving ons zeer vriendelijk in
zijn dorp en herbergde ons twee nachten.
Wij maaklen hem met het doel onzer komst bekend,
maar als een edit diplomaat anlwoordde hij niet veel op
ons voorstel.
Den volgenden dag was het markt. De bewoners van die
en van verder afgelegen plaatsen kwamen te zamen in de
schaduw van groote lommerrijke boomen.
De Itandelsartikelen waren: rijst, mais, zoete langwer-
pige aardappelen, waarvan de ranken en niet de vruchten
geplant worden, verschillende groenten, boonen, katjang,
betel, kalk, zout, tabak, potten en panneii, kleederen, die-
ren en dikwijls helaas! ook mensclieu.
De marktdagen waren ook gerechtsdagen. De koningen
-ocr page 11-
1
vereenigden zich dan en zaten in een halven cirkel onder
Met lommer van een boom.
Hij, die eenige klaclit, een verzoek of een wensch had,
kocht een groot vat (bamboe) vol palmwijn, ging in zeer
eerbiedige houding de rij der koningen (rechters) langs en
gaf zwijgend elk een bekertje wijn. Dan nam een der oudsten
van hen, meeslal Kali Bonar, het woord, en vroeg: Wat
heeft die palmwijn le zeggen? Het antwoord werd zeer
onderdanig gegeven, terwijl de spreker eerbiedig voor de
koningen met de rechterhand wuifde. Het begon altijd:
De palmwijn zegt enz. Meestal diende het, om iemand te
beschuldigen van gruwelen en onrechtvaardiglieid, terwijl
de spreker zich als een onsehuldig en voortreflelijk mensch
voordeed.
Omdat wij een verzoek hadden te doen en wij eeren
wilden wien eere toekomt, liet ik door Jakobus, mijn eerst
gedoopte Batta, ook aan de koningen palmwijn romldeelen.
De oudste en voornaamste van hen heette Kali Bonar, een
Maleische naam, die hem door de Padries gegeven was,
en die beteekent: de ware, de oprechte Kali. In waarheid
vei'diende hij dien naam niet, want hij was welliclit de
sluwste en onrechtvaardigste van alien.
Deze vroeg ons: Wei, witoogen! wat heeft die palmwijn
ons te zeggen?
Hierop was ik wel verplicht te antwoorden, omdat mijn
collega de Batta-taal niet machtig was.
Ik zeide dus, dat wij verzochten, in hun midden te mo-
gen wonen, en de menschen te onderwijzen, opdat zij ge-
lukkig zouden kunnen worden, en om medecijnen te ge-
ven aan de zieken.
Kali Bonar antwoordde, dat het laatste wel goed zou zijn,
want dat bij hen dikwijls vele zieken waren. Het eersle was
even wel niet noodig, want bunne voorouders en zij had-
-ocr page 12-
8
den het zonder blanke meesters gedaan en zij wilden bij
hunne oude gewoonten blijven.
Dit antwoord gaf tot een langdurig gesprek tusschen hen
en mij aanleiding. — Eindelijk vroeg ik: Zouden wij op
een onbebouwd stuk grond een liuis voor ons en eene
school voor uwe kinderen mogen bouwen? De oude Kali
zeide: daar moeten wij koningen, eerst samen eens over
raadplegen.
Het is mij wel, zeide ik: maar wanneer hooren wij dan
den uitslag ?
Over vier dagen, hier op de markt, zeide hij. Goed,
zeide ik, maar dan ook beslist. Aller antwoord was: ja.
Daarop verkondigde ik aan koningen en onderdanen het
Evangelie. Aan vragen, /ell's aan strikvragen en tegenspre-
ken ontbrak het niet.
Het ging mij op die markt als Paulus op den Areopa-
gus; want toen ik huii sprak over de opstanding der doo-
den, spotten sommigen en anderen zeiden: wij zullen u
wederom hiervan hooren. Hand, il : 32.
Nu gingen wij naar Sigompoelon en waren van plan door
le gaan naar Silindoeng; maar het bleek ons niet raad-
zaam dit te doen, omdat er een geweldige oorlog was uit-
gebroken en de menschen elkander verslonden.
Te Sigompoelon bezochten wij verscheidene dorpen,
overal medicijnen aan de zieken gevende en het Evange-
lie verkondigende.
Het dobbelen en spelen is de vurigste hartstocht der
arme Malta's. Omdat ik daartegen ten gterkste getuigde had
ik de vrouwen spoedig op mijne hand, ia, ja, zeiden zij,
dat is goed ; zeg het onzen mannen maar dink, dat zij niet
spelen, maar werken moeten op het land om ons te helpen.
Eens was ik met vele heidenen te Pangaloan in het huis
van Dja Moeda, die mij steeds bleef tegen spreken. Ein-
-ocr page 13-
9
delijk zeide zijne vroirw, een zeer verstandig en flink mensch:
Wel mannen! hebt gij ooit zulke goede woorden als van
dezen man gehoord? ik niet. Hij zal alles betalen, wat hij
gebruikt; boven dien wil hij onze kinderen onderwijzen
en medicijnen geven aan onze zieken. Waarom zou men
hem niet gelooven? Ik zou wel wenschen, dat zij beiden in
ons land kwamen wonen. — Haar trotsche man luisterde
wel naar haar, maar vertrouwde ons niet.
Dja Moeda ging later eens naar Padang Bolak om fa-
milie te bezoeken. Hij werd vriendelijk ontvangen, maar
verraderlijk gevangen genomen met een paar volgelingen
Op zijn vraag aan den hoofdman, waarom hij hem gevan-
gen had genomen, daar hij toch niets misdaan had, vroeg
zijn tegenparlijder: hebt gij wel eens visch gevangen? Ja
wel, was het antwoord. De hoofdman vroeg: had die visch
u kwaad gedaan, immers niet? Welnu, ik heb nu ook
visch gevangen en die komt niet vrij, tenzij er mij zooveel
en zooveel buffels voor worden gegeven. Na vele maanden
gevangenschap zijn de geeischte buffels door de vrouw tot
losprijs betaald. Die vrouw is met haar kind later tot het
Christendom overgegaan. Dat kind is nu een der voor-
naamste Ghristen-koningen in de vallei Pangaloan; doch
Dja Moeda is als heiden gestorven.
Na vier dagen waren wij weder op de markt. Wij von-
den er vele menschen, maar van de dertig koningen slechts
twee. Een van die was Ama ni Holing. Op mijne vraag,
waar de andere waren, was bun antwoord: wij weten het
niet, eD wij zijn nog niet samen geweest, om over uw ver-
zoek te raadplegen. — Dit was eene heidensche list. Zij
wilden ons geen antwoord geven hopende, dat wij dan van
ons voornemen zouden afzien. Ik deed dus aan Ama ni
Holing de besliste vraag: zoudt gij mij verbieden op een
stuk van uwe woeste gronden een huis, school enz. te bou-
-ocr page 14-
40
wen? Hij antwoordde: Neen, want toen ik bij u te Sipi-
rok mijn nood kwam klagen, hebt gij mij geliolpen, daar-
om kan ik het u niel verbieden ; maar verlof geef ik u
ook niet.
Dit laatste moest dienst doen als een schild tegenover
zijn coliega's. Nu kon hij altijd zeggen: ik heb hem geene
vrijheid tot bouwen gegeven. Ik begreep dit, en antwoordde
daarom niets meer dan: goed.
Bij dit gesprek waren wij, gelijk den vorigen keer, om-
ringd van een groote sehare heidenen, aan welke ik nu
het Evangelie verkondigde. Ik sprak over de liefde van
den grooten God, aan wien wij alles te danken liebben,
over liet geluk dergenen, die Hem dienen, en over het eeu-
wige leven. — Ama ni Holing vroeg mij eene nadere ver-
klaring van het eeuwige leven en voegde er spottende bij:
voor mij is het eeuwige leven : rijkdom, eer, aanzien en
een lang leven. Daarop vroeg ik hem: Wat is voornamer
uw licliaam of uwe kleeding? Hij zeide: Mijn lichaam. Ik
vroeg hem: Wat is meer waard uwe ziel of uw licliaam?
Hij zeide: mijne ziel. Nu sprak ik: zie, onze Koning! nu
meent u zeer wijs te zijn, maar is het eigenlijk niet dom,
het mindere te zoeken en u over het meerdere, uwe ziel,
volstrekt niet te bekommeren? Naar het geloof van uwe
voorouders, van u en ook van ons, sterven de lichamen;
maar de zielen blijven, en eens zullen ziel en licliaam we-
der vereenigd worden, en die in dit leven het eeuwige
leven zoeken bij den God des levens zullen in de toekomst
gelukkig zijn.
Nu wierp hij woedend het hoofd achterover en zeide
met een honend lachend gezicht: ik weet van geen toe-
komst en toil er niel van hooren. Ik weet alleen van dit
leven. Dit zeggende liep hij kwaadaardig weg. Ik vergeet
dat oogenblik nooit.
-ocr page 15-
M
Later begreep ik de oorzaak van dit gedrag. Hij wilde
dat de omstanders tot de andere koningen zouden zeggen:
Ama ni Holing is boos van die blanke meuschen wegge-
loopen.
Den volgenden dag hebben raijn collega Heine en ik aan
de rivier Saroella een stuk grond afgebakend in den naam
des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Ik liet er
eenige lieden acliter en gaf linn last liout uit liet bosch te
halen om er eene kleine hut tot woning voor raij van te maken.
Daarna gingen wij terug naar Sipirok. Dat geschiedde
blootsvoels, berg op, berg at', door rivieren en diepe
moerassen, waar millioenen bloedzuigers zich ophouden.
Salomo spreekl van den bloedzuiger, die twee dochters
heeft, welke maar een woord kennen: geeft! geeft! De
bloedzuigers op Sumatra zeggen geen enkel woord, maar
zuigen den reizigers het bloed uit, zonder dat deze het
bemerken.
Daar ik mijne braid verwachtte, riep broeder H. tel-
kens: arme bruid! arme bruid! met het oog op dat bijna
onbegaanbare pad, dat zij rneermalen zou moeten betreden.
Na eenige dagen kwam de lijding, dat een mijner kwee-
kelingen ernstig ziek was te Aek Saroella. Ik spoedde er
mij been en vond hem in dien toestand. Hij herstelde,
maar heeft vele jaren aan de gevolgen gesukkeld. Ik vond
het hulje gereed. Daarin kon ik bitten en liggen; doch
het was te laag om er in te staan.
Daar alles nog wildernis was, werd ik er dag en nacht
door eene menigte muskieten geplaagd.
-ocr page 16-
12
Ama ni Holing
in verbond met dertig koningen.
Het was niet naar den zin der koningen, vooral niet
van Kali Bonar, dat ik mij duar vestigde, daarom heel't
hij met zijne mede-koningen onder eedzwering een verbond
gesloten, om het te verhinderen.
Die eedzwering geschiedde aan den kant van de rivier
Batang Toroe.
Op de beurt zette ieder der dertig koningen, naar be-
vel van den priester Si Singa ni Adjie, den rechtervoet
op een grooten steen en zeide:
idndien ik niet alles doe, wat in mijn vermogeu is, om
den witoog te verdrijven of te verinoorden, dan zullen
ik en mijne nakomelingen in steenen veranderd worden. »
Daarna hebben die vorsten twee personen benoemd, om
mij te waarschuwen en als ik niet vluchtte, zouden zij in
den nacht terug komen en mij vermoorden.
De twee afgevaardigden waren de priester en Ama ni
Holing.
Die vorsten deden dus juist wat er in Ps. 2 staat: De
koningen der aarde slellen zich op en de vorsten beraad-
slagen te zamen tegen den Hcer en legen zijn Gezaltde,
zeggende: Laat ons hunne banden versclieuren en hunne
touwen van ons werpen. Maar in den liemel luidde het:
Waarom woeden de heidenen en bedenken de volken ijdel-
heid? Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den
weg vergaat, wanneer zijn toorn maar een weinig zou
ontbranden. Welgelukzalig zijn alien, die op Hem vertrouwen.
God heeft aan vele dezer koningen en aan den priester
dit laatste woord bevestigd. Zij zijn later Christenen ge-
worden.
-ocr page 17-
13
Toen die mannen op weg waren, om mij te waars hu-
wen, stootte de priester zijn voet aan een steen en strui-
kelde. Hierin zag hij een bewijs, dat hunne zaak niet
recht was. De goden wilden het niet, dus keerden zij
terug.
Het struikelen van dien priester was dus het middel,
dat onze God gebruikte, om het verbond van die dertig
koningen te vernietigen. Zoo blijft het steeds een heerlijke
waarheid: wat zijne liefde wil bewerken, onzegt Hem zijn
vermogen niet.
Nadat ik eenige maanden daar woonde, en reeds eene
grootere bamboehut met drie kamerljes gebouwd had,
kwam collega Heine tot mij. 0, wat waren wij gelukkig
te zamen! Wij hadden elkander hartelijk lief. Daar ik
mijne bruid spoedig verwachtte, verzamelde ik materialen
voor een planken woning. De willekeur, ontrouw en
diefachtigheid der Batta's was groot. Ama ni Holing
had echter spoedig ingezien, dat ik tot het welzijn van
hem en zijn volk hier was; daarom beschermde hij mij
nu en dan, als de lieden het te erg maakten, en toch was
hij op godsdienstig gebied als priester een mijner slimste
tegenstanders.
Wij kregen veel bezoek, bekijks en bewondering, Aan
het bedelen om allerlei dingen was geen einde. Na veel
moeite en onkosten was de woning zoo ver gereed, dat
men met het dekken kon beginnen.
Toen werd ik verblijd door de tijding, dat mijne bruid
met den zendeling Nommensen na eene zeereis van 142 dagen
behouden te Padang was aangekomen en zoo spoedig mo-
gelijk met een ander schip naar Siboga, de haven der
Batta-landen, zou vertrekken. — Den 22sten Juni 1862 begaf
ik mij op reis, na met broeder Heine en de werklieden te
hebben afgesproken, het huis met riet te dekken.
-ocr page 18-
14
Twee Batta's begeleidden mij, om mijn koffertje enz. te
dragen.
Blootsvoets, berg op, berg af ging ik bet slingerend pad
over door oerwouden, ravijnen en rivieren. In twee dagen
liep ik van Pangaloan naar Siboga. Per brief had ik ons
logics in Siboga geregeld. Mijne bruid bleef bij een ka-
pitein, en ik bij een Untenant. Toen ik daar kwam,
vertelde mijn gastheer mij, dat mijne bruid sedert den vo-
rigen middag mij wachtle op liet scliip in de haven, op-
dat ik haar zou aflialen. Ik zeide hem: mijne koeiies met
mijne kleeren zijn nog niet hier, en ik kan toch niet in
dit reiscostum naar liet scliip gaan, met eene zonclerlinge,
wijde panlalon en een jasje, dat eens wit was, maar op reis
veelkleurig geworden is. — 0, zeide mijn vriendelijke
gastheer, ik heb nog burgerkleeding, trek die aan! Ik
volgde dien raad, maar, daar hij kleiner was dan ik, was
het nog al moeilijk en gevoelde ik mij niet behagelijk in
dat geleende pak.
In dien tijd was het nog iets zeldzaams, een groot schip
te zien in de haven van Siboga. Daarom gingen ambte-
naren, officieren en andere heeren en dames met mij naar
booi'd. Daar ontmoetten mijne bruid en ik elkander, maar
wij stonden eenige oogenblikken zwijgend tegenover elkaar;
want__ wij kenden elkander niet meer. Het was dan ook
meer dan zes jaar geleden, dat wij elkander een paar ma-
len even gezien en gesproken hadden ten huize van haar
oom Ds. Witteveen, zonder te denken, dat wij die ken-
nismaking op Sumatra zouden voortzetteu. In die jaren
was zij zeer in haar voordeel veranderd. Zij was langer
en slanker geworden. Ik daarentegen zag er zwak en el-
lendig uit door gedurige galkoortsen en dysenterie. Mijn
haar en baard hadden ietwat van de oerwouden. — Ein-
delijk herkenden wij elkander aan de oogen. Spoedig wer-
-ocr page 19-
IS
den wij aan tafel geroepen. Na den maaltijd werden wij
met de andere heeren en dames naar liet land geroeid.
Nu moesten bruid en bruidegom voorop. De heeren en
dames volgden ons, en ik hoorde hen allerlei opmerkin-
gen maken over het contrast tusschen ons, natuurlijk alles
in mijn nadeel. Gelnkkig spraken zij Maleisch, waardoor
mijne brnid het niet verstond-
Nadat ik mijne aanstaande naar haar logies gebracht
had, ging ik naar het mijne. Tot mijne blijdschap waren
de koelies aatigekomen, en kon ik mij dus in mijne eigen
kleeren steken; die waren wel niets bijzonders, maar ik
kon er mij toch goed in bewegen.
Vier woken waren wij te Siboga, voor wij burgerlijk
konden trouwen. Van kerkelijke inzegening kon geen sprake
zijn, omdat er geen predikant of zendeling was.
Voortdurend dacht ik over de wijze, hoe mijne vrouw
te Pangaloan zou komen. Het was van haar niet te ver-
gen, het te voet te doen, zooals ik liet van Pangaloan naar
Siboga had gedaan. Met een gewonen draagstoel of tandoe
ging liet ook niet, omdat er geen gebaande weg doch
slechls een smal voetpad was, waarop twee menschen
naast elkander niet gaan konden.
Nu liet ik te Siboga eene kist maken, ongeveer 1.12
Meter lang, 3/4 M. breed en 1 M. hoog, aan dezijkanten
open, aan de einden met gaten, waardoor een lange bam-
boe gesloken kon worden als draagstok, zoodat de koelies
voor en achter de kist konden loopen.
-ocr page 20-
tfi
Onze Bruiloftsreis.
Nadat wij getrouwd waren, 28 Juli 1862, begon onze
bruiloftsreis.
Den eersten dag waren wij op een eflfen, gebaanden weg.
Daar kon mijn vrouw van een draagstoel gebruik maken
en kwamen wij goed vooruit. Twaalf dragers had ik voor
haar gehuurd en bovendien nog eenige koelies voor de
bagage. De kist werd ook medegenomen. — Te Toeka
vernaehtten wij na den eersten dag in eene controleurs-
woning, die in 1858 en 4859 door mij gebouwd was. Nu
hoopte ik na twee dagen op de plaats onzer bestemming
te zijn. Den volgenden morgen gingen wij reeds vroeg op
reis, en kwamen spoedig aan het eind van dien goeden
weg. Nu zou de kist te pas komen. Met een hallo! namen
zes Batta's de kist met mijn schat er in op de schouders.
Het begin was zeer vroolijk, maar die vroolijkheid duurde
niet lang.
Daar de Batta's klein zijn, hing de kist te laag en
stootte dus dan eens tegen eene steen rechts, dan weder
links van het smalle pad.
Dit gaf ontzettende schokken zoowel aan de dragers als
aan mijne vrouw. Het ergste was dit bij het klimmen en
dalen in dit bergachtig land. Bij het klimmen hing het
hoofd mijner vrouw dikwijls zoo naar beneden, dat het
niet uit te houden was, en het dicht begroeide bosch
maakte het onmogelijk de kist om te draaien. Zij moest
dus dikwijls de kist verlalen, om blootvoets te gaan door
water en moerassen. Wij kwamen zeer weinig vooruit.
Over een afstand, dien ik in twee uren kon afloopen,
hadden wij den geheelen dag werk.
Zoo kwamen wij aan het eind van den tweeden dag
-ocr page 21-
17
in een klein Battadorp waar wij moesten overnachten.
De koning, een oude kennis van mij, gaf bevel een
varkentje te vangen.
Aan dien wensch werd dadelijk voldaan. De koning nam
het zwarte, sehreeuwende beest bij de vier pooten vast,
hield het mijne vrouw voor, en zeide: Na on ma di ho!
dat beteekent: dit is voor u!
Mijne vrouw, die daar niets van verstond of begreep
vroeg mij: Wat zegt die man? Ik zeide liaar: dat is de
koning en die wil je dat varken geven. Mijne vrouw,
anders niet spoedig verlegen, zag mij nu wanhopig aan
en zeide: Ik kan toch dat levende dier niet aannemen.
Ik riep Simon Petrus, een der twee eerst gedoopte Batta's,
en zeide hem: Neem en slacht dit beestje.
Dadelijk nam hij het, sneed den kop er af, maakte een
groot vuur aan, hield het aan de pooten vast, draaide
het eenige malen rond in de vlam, waardoor de haren er
waren afgezengd, en sneed het in stukken.
Dit alles geschiedde in onze tegenwoordigheid.
Mijne vrouw zeide: daar kan ik niet van eten. Ik ant-
woordde: dat zou een groote beleediging voor den koning
zijn. Aan Simon Petrus beval ik een stukje zonder huid
voor ons apart te kooken. De maaltijd was spoedig gereed
en wij hebben gegeten, ik zelf's zeer smakelijk: ik had
het in de laatste vijf jaren dikwijls minder gehad.
Mijne vrouw at echter niet tot verzadiging. Tot naclil-
verblijf wees de koning ons een klein huisje aan. Na den
maaltijd kwamen de koning, zijne vrouw en andere aan-
zienlijken tot ons naar lands gebruik, en verontschuldig-
den zich, dat zij ons maar zoo weinig konden aanbieden.
Ik dankte hen voor de ons bewezen vriendelijkheid, en
verkondigde hun het Evangelic
Na hun verlrek kwamen de Koelies tot ons in de hut
-i
-ocr page 22-
18
en deden zooals Prof. Beets zingt van Ds. Niels Stock-
fleth met zijne Lappen en Finnen;
« Men strekt zicli boogsgewijze neder,
n Gelijk gestopte worst;
» En elke Lap legt trouw en teeder
» Het hoofd aan 's buurmans borst. »
Het duurde niet lang, of men hoorde van de slapenden
allerlei gelniden. Dit was liet ergste niet, maar zij be-
gonnen slapende hunne gebogen ledematen nil te strekken
en zoo kregen wij nn rechls, dan links een duw of stomp.
Toen de menschen tot rust waren gekomen, plaagden ons
twee diersoorten. De ratten lieten zicli hooren en de
wandluizen voelen. De eersten sehenen krijgerlje fe spelen
en de laatsten grooten honger te hebben. Het was ontzetlend.
Den volgenden morgen wekle ik de dragers reeds vroeg,
om bij tijds op reis te gaan. Het dorp lag op een hoogte
en nu moesten wij naar de rivier Saiimanggita afdalen
langs een smal, kronkelend pad, dat door den in den
nacht gevallen regen veel van een riviertje had.
Van dragen was geen sprake. Wij moesten alien loo-
pen, terwijl ik mijne vrouw van schrede lot schrede
steunde.
Na veel moeite kwamen wij aan de rivier; maar hoe
nu aan den overkant te komen? Een vlot kon niet ge-
bruikt worden op een snelvlietenden bergstroom. Na lang
beraad werd er besloten, dat mijne vrouw door twaalf
koelies, in de kist op hunne hoofden er door zou worden
gedragen. Van de eene rots moesten zij springen op de
andere; want het water lusschen die rotsen was zeer diep.
— Met Gods hulp kwamen wij zonder ongelukken aan de
overzijde. Nu moesten wij weder eene hoogte op naar het
-ocr page 23-
19
dorp Sarimanggita, waar wij plaats vonden in eene groote
sopo of schuur. Zoo eindigde de derde dag.
Wij waren nog niet lang daar, of de tijding kwam, dat
Iwee Batta-koningen uit Pangaloan op weg waren om ons
te ontmoeten, en wel Ama ni Holing en Dja Gading.
Toen mijne vrouw dit hoorde, was zij niet weinig ver-
legen om die Majesteiten op waardige wijze te ontvangen
en scliikte wat er te schikken was. — Het duurde niet
lang, of er kwamen vele Batta's de trappen op der zes
voet hooge sopo en groetten ons. Ik was spoedig met hen
in een druk gesprek. Mijn vrouw vroeg mij : Komen die
koningen spoedig? Wel, zeide ik, zij zijn hier reeds, en
toonde, haar wie het waren. Zij was zeer teleurgesteld. Zij
had zich voorgesteld, dat die koningen netter gekleed zou-
den zijn.
Dat was me dien avond eene drukte in het dorp met
al die vreemdelingen. Ik kon daar aan velen het Evan-
gelie brengen.
Den volgenden morgen was ik reeds vroeg op de been,
om de koelies te roepen; maar, o, wat eene ontdekking!
Niet alleen deze, maar ook al de mannelijke inwoners wa-
ren weggeloopen. De laatslen hebben natuurlijk gedacht:
als de koelies weg zijn, moeten wij de Njonja dragen. —
Ik ging dit treurig nieuws in de sopo aan de beide koningen
en mijne vrouw mededeelen. De laatsle zeide : dan gaan
wij te voet. Ik antwoordde : dat waag ik niet; want wij
moeten dadelijk een glibberig pad afdalen, dan door eene
rivier, die gelukkig niet diep is, waar ik u dus wel door
zou kunnen dragen; maar vervolgens door een oerwoud
over een hoogen steilen berg waarop men vaak twee schre-
den terug glijdt, als men er eene vooruit wil doen. —
Na wat gebruikt te hebben, moesten wij er toch toe be-
sluiten ; want onze bagagedragers waren te zwak om mijne
-ocr page 24-
20
vrouw te dragen. Wij gingen vooruit en de koningen met
hun gevolg en onze dragers zouden aehter ons aankomen.
De heidenen weten nooit, zich te hausten en wij waren
hen daardoor verre vooruit.
Hel ging alles goed, tol wij ongeveer een derde van den
berg bcklommen liadden. Daar zakte mijne vrouw bewus-
teloos ineen.
Dat was een oogenblik in mijn leven, om nimmer te
vergeten. Ik zag opwaarts en riep tot on/.en God om liulp.
— Na een paar lange, bange uren kwamen de koningen en
de dragers met de bagage. Het deed mij goed, hunne
medelijdende ge/ichlen te zien. Eindelijk kwam mijne
vrouw weder bij. Maar wat nu? Nu zou het hiijken dat
het waar blijft, wal het versje zegt :
Is de nood zoo hoog gerezen,
Dat gij nergens uitkomst ziet,
Nog debt gij geen kwaad te vreezen,
God, uw God verlaat u niet.
Boven ons, op den berg hoorden wij stemmen van
menschen, die naderden en spoedig bij ons waren. Onder
hen waren sterke mannen, met enkele van hen maakte ik
vroeger reeds kennis. Zij waren op weg naar de kust om
zout, tabak, enz. als liandelsartikelen te halen. Ik vertelde
hun onzen toestand en stelde hun voor mijne vrouw te
dragen; maar daar wilden zij niets van weten. Zij wilden
naar Siboga oin handcl te drijven en veel te verdienen.
De ons begeleidende koningen hielpen ons nu. Met groo-
ten ernst en bewonderingswaardige welsprekendheid over-
tuigden zij lien, dat zij niet mochten weigeren. Zij kon-
den mij en de Boroe Madam niet in de wildernis aeli-
lerlaten. — Die koningen noemden mijne vrouw Boroe
-ocr page 25-
21
Madam (Boroe beteekenl dochter), toen zij het Maleische
woord Njonja nog niet kenden.
Eindelijk gaven die mannen toe; maar wat zou hun
loon zijn? Twaalf mannen eischten niet minder dan elk
twaalf gulden, een onbescliaamde eisch; maar met de
hulp van den verontwaardigden en welbespraakten Ama
ni Holing werden wij het eens. Ieder zou f 8 en eene
nieuwe broek hebben. Dit was nog veel te veel; maar ik
was in hunne macht en zij handelden naar hun spreek-
woord : Molo dang bengkoek kail dang dapot dengke,
dat is : indien de angel niet krorn is, vangt men geen
visch, d. w. z. als men niet bedriegelijk, niet listig is,
komt men niet door de wereld.
Toen zond ik hen naar het dorp om de kist te halen.
Nadat wij lang gewacht hadden, kwamen zij terug, maar
met den stoel.
Die slimme lieden kenden het terrein en berekenden,
dat mijne vrouw van dien stoel maar zelden gebruik kon
maken, en zij dus dikwijls van dragen vrij zouden zijn.
Het was bijna 12 uur voor wij onze reis konden ver-
volgen. Wij hadden den bergtop nog niet bereikt, of het
begon op zijn lndisch te regenen; het was soms of het
water met bakken uit den hemel geworpen werd. Geluk-
kig dat Ama ni Holing bij ons was, die kommandeerde:
Rechts! links! voorzichtig! glijdt niet uil! opdat de Boroe
Madam niet valle! en hield het gezelschap vroolijk.
Het werd half zes. Wij waren nog altijd in het bosch,
ver van het naaste dorp verwijderd, en moesten dus daar
overnachten. Dat was onze vierde reisdag.
Twee koelies, die onze kleederen droegen, waren in het
geheim vooruitgegaan en hadden op mijn zendingspost
overnacht; zij begrepen, dat wij geen dorp zouden berei-
ken, en dat er in het bosch geen eten was.
-ocr page 26-
22
Daardoor hadden wij geene kleederen dan die wij aan-
hadden, en die waren natuurlijk door en door nat.
Gelukkig iiadden wij roltang-malten bij ons, die werden
staande om den stoel gebonden, zoodat er eene soort van
kamertje door gemaakt werd ; maar tegen den regen en hel
druipen der boomen waren wij niet beschut. 's Avonds
half elf liield de regen op; toen gelukte het vuur te ma-
ken en droogden wij zooveel mogelijk de natle kleeding-
sttikken.
Ons gezelschap bestond uit ruim dertig man, namelijk
de twee koningen met hun gevolg en wij met de twaalf
dragers en de bagage dragende koelies.
Allen hadden honger, en daar wij er niet op gerekend
hadden, in het bosch te vernachten, hadden wij geen rijst
medegenomen. — Ik deelde dit bezwaar mijne vrouw mede.
En deze zeide: Ik heb nog twee witlebroodjes en een
weinig boter van Siboga medegenomen; maar wat is dat
onder zoo velen. — Toen ik dit aan het gezelschap me-
dedeelde, zeide Simon Petrus vroolijk en opgeruimd; Dit
doet mij denken aan den Heere Jezus, die eens met nog
veel meer mensehen samen was, die ook honger hadden
en verzadigd werden met een weinig brood en visch; Hij
zal ons ook zegenen. — Mijne vrouw deelde het brood in
zoovele stukjes als er personen waren. Simon Petrus bad
om een zegen en deelde het brood rond. Ieder at tevre-
den zijn klein stukje op, en niemand murmureerde.
Mijne vrouw moest dien nacht in den stoel blijven zit-
ten; ik lag op een paar kistjes; omdat de grond door-
weekt was. — De trouwe Bewaarder Israels hield over ons
de wacht, zoodat geene tijgers, slangen, scliorpioenen of
duizendpooten ons naderden.
Toen de dageraad aanbrak was reeds alles in beweging;
maar toen mijne vrouw zich oprichtte gaf zij een gil, die
-ocr page 27-
-2?.
ons door merg en been ging. Door den ganschen nacht,
in dezelfde bonding, met voehtige kleeren aan, gezeten te
hebben, deden bare gewriehten, vooral bij de eerste be-
weging haar ontuitstaanbare pijnen. — Met veel moeite
ging zij nu te voet met ons tot wij een nur later aan eene
grasvlakte kwamen, waar zij in den stoel kon gedragen
worden. — De morgenzon was, na dien killen naclit zoo
verkwikkend, dat mijne vrouw nitriep: 0 beerlijke zon!
Ik zeide: nu zegt gij dil; maar om 12 uur zult gij roepen:
0, scbriklijk, scbriklijk middaguur; De zon is gloed,
bet zand is vuur! want dan inoeten wij een zeer steilen
berg af, waar de zon ons op bet boofd brandt. — Na bet
beklimmen van vele boogten, bet loopen door of langs
diepe afgronden en over omgevallen boomstammen, waren
wij om 12 uur op dien kalen berg. Hoe nu naar beneden
te komen ?
Ik bond mijne vrouw een laken over de borst onder de
armen door, bond aan de einden een lang touw, en liet
dat door twee Batta's vastbouden, die ons langzaam volgden.
Ik bield baar aan de hand, en zoo kwamen wij met Gods
hulp in de vallei van Paggaran, en een uur later in het
dorp van dien naam aan. Wij boopten daar nu spoedig
een maaltijd te bekomen, maar boorden met smart, dat er
hongersnood was. Er was geen rijst. Gelukkig was de
djagong, Turksche tarwe, zoo goed als rijp. Ik kocbt er
eene boeveelbeid van, waarvoor ik angers twee centen, en
nu een balven gulden moest betaten.
De koning van bet dorp, een zeer vriendelijk man, nu
reeds lang Christen, bracht ons als gesehenk eene kip en
ongeveer een half pond rijst.
Simon Petrus kookte de rijst en slacblte de kip. Mijne
vrouw had nog wat boter en braadde ze daarin.
Wij gingen aan den maaltijd, en nimmer hebben wij
-ocr page 28-
-24
zoo smakelijk gegeten als van dit eerste door mijne vrouw
gebraden kipje.
Ik hoopte dien dag nog op mijn zendingspost te komen;
maar het begon weder zoo hevig te regenen, dat wij te
Paggaran moesten overnaehten. Zoo eindigde de vijtde dag.
Den volgenden morgen moesten wij een zeer steilen,
en door den regen zeer gladden berg beklimmen. Toen
wij er bovenop waren, zagen wij een bekenden Batta ons
tegemoet komen, dragende aan een drie el langen stok
een paar levende kippen en een schild, waarop met groote
letters geschreven was:
(Jeschwister Van Asselt im Notli! (breeder en zuster
Van A. in nood!)
Ik had namelijk kort geleden een bode naar mijn col-
lega Heine gezonden, met de boodsehap, dat wij niels te
eten hadden, en nu was dit zijn grappig antwoord.
Toen wij nil het gebergte in de vallei Pangaloan waren
gekomen, kwam ons een andere Balta te gemoet en ver-
welkomde ons met Pisang; ofsehoon die niet van de beste
soort was, smaakte ze ons toch.
Wij gingen langs de rivier Batang Toroe (beneden rivier)
tot legenover de marktplaats, daar moesten wij naar den
overkant, waar een menigte Batla's ons stonden op te
waehten; want zij hadden wcl eens blanke mannen, maar
nooit blanke vrouwen gezien. — Toen mijne vrouw al
die menschen zag, vroeg zij mij, wat dat beduide en
vertelde ik haar, dat die haar kwamen verwelkomen in de
vallei van Pangaloan. Zij vroeg verder: moeten wij dan
de rivier over, hoe komen wij daar? er is geen brug,
geen schuit of vlot. Ik antwoordde: 0, dat zal wel gaan.
Ik vroeg aan de twee ons begeleidende koningen,
mijne vrouw naar den overkant te brengen. Zij weigerden
eerst en zeiden : wij nemen die verantwoordelijklieid niet
-ocr page 29-
25
op ons, want als zij mocht verdrinken, dan zouden wij
als ile schuldigen beschouwd worden.
Ik vertrouw, zeide ik, dat als gij er doorkoml, mijne
vrouw er ook doorkomt. — Het door mij in hen getoonde
vertrouwen deed hun hlijkbaar genoegen, en zij zeiden:
Wij zullen het doen, doch onder voorwaarde dat gij in
onze nabijheid blijl't om te zien, als er soms wat bijzon-
ders gebeurt, dat wij niet te beschuldigen zijn.
Ik vertelde nu aan mijne vrouw dat zij de eer zou
hebhen, door twee koningen naar de overkant gebracht
te worden; de een zal je aan den reenter, de ander aan
den linkerarm vasthouden. Ik raadde haar aan alleen de
hoogst noodige kleedingstukken aan te houden, omdat het
zwaarder valt met vele kleederen aan door zulk een berg-
stroom te komen.
0, riep zij angstig uit, dal kan ik niet doen, nu eischt
gij te veel van mij! Zij zag mij daarbij zoo smeekend aan,
dat ik diep medelijden met haar had ; maar ik kon niet
anders dan haar antwoorden, dat er geen ander middel
en geen andere weg op was; of wij moesten hier, wie
weet hoelang wachten tot het water gedaald was. Toen
zeide zij, nu dan in Gods naam!
Onze kleederen, die wij missen konden, pakten wij in
kleine bundels, en de Batta's brachten die, alzwemmende,
droog over. De twee koningen bogen zich zeer nederig
tot mijne vrouw over en zeiden: Morsantabe hami di Boroe
Madam na hoe tiop hami tanganmoe (neem ons niet kwa-
lijk, dat wij u aan de armen vatten). Zoo gingzij de rivier
in. Eerst kon zij loopen, maar op eens werd de rivier te
diep. Ik riep tot de koningen: heft haar in de hoogte!
Dit deden zij, en zwommen met de andere hand. Zoo
kwamen wij alien behouden over. Later noemde ik die
plaats Beth-abara (overtocht.)
-ocr page 30-
26
In de nabijheid der rivier waren struiken. Op mijn
aanraden liep mijne vrouw met spoed daarlieen. Ik bond
om die struiken een paar lakens. Daar binnen kon zij nil
de droge kleederen aandoen, die broeder Heine inij daar
had teruggezonden. Na korten tijd kwam zij heel eenvoudig,
maar tocli in het wit gekleed, bij ons.
Toen kwam br. Heine, die op een belamenden afstand
had gewacht tot mijne vrouw gekleed was, ons begroeten.
Hij verontsehuldigde zich, dat hij zonder kousen en schoe-
nen aan tot haar kwam, daar men in die streken allijd
blootsvoels moest reizen. Wij waren nu op de markt, in
de schaduw van hariaria boomen, omringd door eene groote
scliare inlanders, die elkander huii ooideel over niijne
vrouw mededeelden. Dit stil aan te liooren was voor mij
zeer belangwekkend. Zij vonden haar buitengewoon mooi,
ja, sommigen zeiden, dat zij geen gewoon mensehenkind
kon zijn, maar wel eene dochter der goden.
De Batta's stellen zich hunne drie voornaamste goden
in de bovenwereld Batara Goeroe, Soripoda en Manga-
laboelan voor als getrouwd.
Mijne vrouw verstond het natuurlijk niet en vroeg mij
nieuwsgierig, wat zij zeiden. Toen ik het haar vertelde,
lachten wij er om, en nu zeiden zij; ziet, zij spreken
en lachen met elkander. Het is namelijk bij hen niet ge-
oorloofd, dat jonggehuwden elkander aanzien of samen spre-
ken, waar andere menschen bij zijn. Zij moeten zich dan
houden, alsof zij elkander niet kennen. Velen houden dat
vol tot hun eerste kind geboren is.
Tot hiertoe hadden de koningen ons trouw geholpen.
Van de markt af deed het Ama ni Hatong, een eigenaar-
dige grappige man, eene soort paljas, die dadelijk mijne
vrouw inanta (onze moeder) noemde.
Van de markt tot aan onze zendingspost was het pad
-ocr page 31-
-27
beter en het terrein meer elFen. Mijne vrouw kon dus in
den stoel blijven zitten, en nu ging het onder den nieu-
wen commandant dikwijls op een draf, zoodal broeder
Heine en ik de dragers nauwelijks bij konden houden.
Wij waren dus spoedig te huis. Het was de zesde dag
van onze huwelijksreis, die met vele moeite en gevaren
was volbraclit.
Na die wel wat lange reisbeschrijving zullen wij ons
meer tot die twee koningen bepalen.
Ama ni Holing was niet alleen de eerste, de verslan-
digste, de welbespraakste koning in de vallei Pangaloan,
hij was ook datoe, priester, en dus ook dokter, want het
dokterschap behoort bij het priestersehap. Bovendien was
hij medium.
De Batta's zijn spiritisten, wellieht reeds duizenden ja-
ren. Het spiritisme in Europa is dus niets nieuws, niet
Christelijk maar heidensch van oorsprong.
Ofschoon wij ongeveer een uur ver van zijn dorp af
woonden, kwam hij gedurig tot ons om raad of hnlp of
ook wel zonder bepaalde reden. Als koning was hij ons
genegen, want hij had spoedig ingezien, dat wij tot wel-
zijn van het volk daar waren; maar als priester en me-
dium was hij ons een erge tegenstander, en dat wel der-
tien jaren lang.
Ama ni Holing als Reenter.
In den eersten tijd zijn wij dikwijls door zijne onder-
danen bestolen, eens bijna door vergift vermoord. — Een
jonge priester had in het begin van 1863 zwaar planlaar-
dig vergift in de rijstebrij gedaan. De kat, de liond en
-ocr page 32-
28
de kippen, die er van gegelon liadden, waren na een half
uur dood, en ik werd zeer ziek. Ik sukkelde eene maand
lang en besloot toen naar mijne vroegere zendingspost Si-
pirok te gaan voor verandering van luclit; daar deze plaals
eene hoogvlakte is, 2800 voet boven de zee, en onze woon-
plaats te Aek Saroella in eene lage vallei lag. Ik was ech-
ter zoo zwak, dat ik bijna niet looped kon; maar Jakobus,
mijn eerste gedoopte en anderen hielpen mij. De Aek
Poelie moesten zij mij doorsleepen. Nu moesten wij een
steilen berg op, daar hebben zij mij letterlijk op gehe-
schen. — Op den berg zette zich een bloedzuiger op mijn
voet; ik streek hem, als naar gewoonte, er af; maar na
een paar iiren was mijn voet zoo opgezwollen, en deed
mij zoo'n pijn, dat ik in het bosch moest blijven liggen.
Ik sclieurde een blaadjeuit mijn zakboekje, schreef mijn toe-
stand aan mijn collega en opvalger, den zendeling Klammer,
en vroeg hem, mij zijn paard te zenden; want het moei-
lijkste gedeelte van het pad had ik aehter mij. Jakobus
bracht dat papiertje weg en den volgenden dag kwam hij
met het paard terug.
Zoo kwam ik zeer ziek te Sipirok aan en heb daar
eene maand gelegen. Broeder Heine was reeds te Sigom-
poelon, dus was mijne vronw sleelits met een paar jon-
gens te huis gebleven. — In die dagen kwamen er 's avonds
H uur dieven te Aek Seroella. Mijne vrouw hoorde iets,
meende dat het menschen waren, die medicijnen kwamen
halen, en door de duisternis de deur niet vinden konden,
nam de lamp en wilde naar buiten gaan, maar kon niet
en zette de lamp weder op tafel. Zij hoorde weder iets,
nam de lamp weder op en wilde naar de deur gaan; maar
het was, of iemand haar terug duwde. Zij bleef dus in huis.
Toen zij 's morgens de deur opende, stond daar de lieve
kleine Si Padi, die later Johannes genoemd werd, en zeide:
-ocr page 33-
29
0 Njonja! van naclit hebben dieven al het linnen en ka-
toen gestolen. — Overdag werd dil ora de galerijen ge-
hangen, om den gloed der zon wat te keeren en 's avonds
werd het op stokken gewonden. — Tot haar schrik zag
mijne vrouw, dat alles weg was, en bovendien toonde Si
Padi haar op een tafeltje, slaande op de voorgalerij, een
hoopje buskruit.
Wat een toestand voor eene jonge vrouw, die nog niet
veel van de Batla-taal wist!
Si Padi ging naar Br. Heine te Sigompoelon. Deze, een
trouw helper in den nood, was spoedig bij mijne vrouw,
maar moest den volgenden dag weder naar zijn post terug.
Deze tijding ontving ik te Sipirok, toen ik zoo ziek was,
dat ik niet staan kon. — Het scheen wel, dat alles tegen
ons was; maar bij onzen God zijn uitkomsten, zelfs tegen
den dood.
Na eene maand kon ik met de hulpe Gods en den steun
mijner geliefde Balta's, al was het dan met veel moeite,
weder naar I'augaloan terug gaan. Te huis heb ik nog zes
maanden met mijn voet in het kussen gezeten en onuit-
sprekelijke pijnen geleden. Het was soms of mijn geheele
lichaam met priemen doorstoken werd. Onbegrijpelijk veel
kwade slollen kwamen ait mijn voet; gelukkig had ik een
verbazenden honger. Dag en nacht kon ik eten, en dat
is mijn behoud geweest; want waar zulk een afvoer was,
was groote toevoer noodzakelijk. — Ik zag er uit als een
geraamte; maar langzamerhand herstelde ik toch.
In dien tijd kwamen er lieden van Silindoeng tot ons.
Een hunner had eene broek aan van de bij ons gestolen
stof, die dadelijk te herkennen was, omdat die uit Hol-
land, door mijne vrouw was medegebracht. Op mijne
vraag, waar hij dat goed gekocht had, noemde liij den
naam van iemand in Silindong. Wij gaven hem eene an-
-ocr page 34-
50
dere broek en eenig geld. Nu ging Jakobus met dien man
naar den verkooper, en met dezen verder naar een ander
van wien hij het goed gekocht had.
Eindelijk werden drie onderdanen van Ama ni Holing
als eerste verkoopers genoemd. Bij onderzoek konden die
drie niet opgeven, van wien zij die stof liadden gekocht.
Zij waren dus de dieven. Ik verzocht Ama ni Holing bij
mij te komen, en deelde hem de zaak mede. Hij was woe-
dend op de misdadigers. Niet zoozeer het stelen, maar
het op de tafel gevonden buskruit gaf eene groote op-
schudding in de vallei Pangaloan. Ama ni Holing sprak
in vereeniging met andere hoofden het vonnis over hen
uit. Zij moesten eene som gelds als boete betalen en eene
koe en eenige maten rijst geven tot een rnaaltijd voor de
rechters. Den kop van de koe moesten zij ons geven als
bewijs van berouvv. Ook moesten zij schuld belijden.
Die heidensche leehters oordeelden rerhtvaardiger tegen-
over Christenen, dan vele zoogenaamde Christenen tegen-
over de Israelieten (Dreyfus). Bij deze en dergelijke gelc-
genheden denkt men vaak aan Spr. 21 : 1 « Des konings-
hart is in de hand des Heeren als waterbeken. Hij ncigt
het tot al wat Hij wil ». Zoo is het zelfs met heidensche
koningen.
Toen de bestemde dag van boetebetaling aanbrak, brach-
ten de dieven met limine vrienden een jongen stier, zak-
ken rijst, zout en verder alles wat voor den rnaaltijd noo-
dig was. De koningen kwamen tot ons met limine volge
lingen en groetten ons zeer deftig.
Zij liadden hunne koninklijke gewaden aan voor deze
pleehtige gelegenheid, ivoren ringeri om hunne armen, in
elk oor een gouden sieraad, van 70 a 80 gulden waarde,
een snoer van groote en kleine paarlen om den hals, alsof
het een paternoster was, twee kleedingslukken aan, waar-
-ocr page 35-
31
van het eene als sjaal over de schouders hing en waren
gewapend met een groot mes en eene lans.
Eene groote schare van heinde en verre was op ons
erf verzameld.
Toen de maallijd gereed was, stond Ama ni Holing op
en sprak in aller naam hunne groote droefheid uit, daar
zij zich alien voor ons schaamden over het onrecht, dat
ons was aangedaan, daarom vroegen zij vergeving voor
de dieven.
Vervolgens bekenden deze in ootmoedige houding hunne
schuld en gaven ons den stierenkop over.
Daarop nam ik het woord en zeide: Onze Koningen!
en onderdanen! het verheugt mij te zien, dat gij van
recht en gerechtigheid houdt, de schuldigen straft en het
goed met ons meent.
Welnu, wij willen wat gebeurd is, gaarne vergelen en
vergeven; want dat leert onze God, die ook gaarne ver-
geeft; maar Hij is ook reclitvaardig en oordeelt niet met
aanzien des persoons, en daar alle menschen dui/.ende
malen zijne geboden overtreden hebben, zou Hij ze alien
moeten strafFen. Aangezien Hij ook een barmhartig en
liefdevolle God is, heeft Hij zijn eeniggeboren Zoon ge-
geven.
Op deze wijze ging ik voort, en heb hun dus het lijden,
en slerven, de 0]>s(anding en de hemelvaart des Heeren,
de zaligheid dergenen, die dit in waarheid gelooven en
den Heiland liefhebben, en de rampzaligheid der onge-
loovigen verkondigd.
Ten slotle vroeg ik aan de dieven, waarom zij het bus-
kruit op de lafel baddcn gelegd. Zij antwoordden: Ach,
\iaag ons nu daar niet naar. — Toen ik evenwel op een
bepaald anlwoord bleef aandringen vertelden zij mij het
volgende: « Wij waren met ons drieen, Een stond er voor,
-ocr page 36-
•V2
een achter het huis, ieder met een geladen geweer, en
de derde nam het goed af. Indien uwe vrouw buiten was
gekomen, dan hadden wij op haar gesehoten.» — Hiermede
was die zaak afgeloopen. Voor zoover wij weten, hebben
de Pangaloanners daarna ons niet meer bestolen.
Wij kregen dikwijls bezoek van koningen en onderdanen,
ook van Ama ni Holing en Dja Gading en hadden dus dik-
wijls gelegenheid hun over den Heiland te spreken. De
eerstgenoemde bleef de ergste tegenspreker; maar de tweede,
de goedhartige, stille, weinig begaafde Dja Gading zeide
niet veel. —
Spoedig hadden wij een sehoollje opgericht, dat \s Zon-
dags tot kerk moest dienen. De kindeien kwamen ge-
heel naakl, doch mijne vrouw zorgde voor broekjes. Het
duurde niet lang, of ze bleven alien weg. De priesters
hadden verteld, dat wij voor elk sehoolkind f 100 elke
maand uit Nederland ontvingen, en nu wilden de ouders
hunne kinderen niet meer zenden of ik moest hun trak-
tement geven, want zij wilden mij niet rijk maken
Ik was niet geheel van de vergiftiging hersteld, toen
er eene ontzeltende aardbeving kwam. Wij telden wel
honderd dertig groote en kleine schokken in een naeht.
Dat was een onbeschrijflijke, angstwekkende naeht. De
aarde scheurde, en uit die scheuren stegen blauvve zwa-
veldampen op. Het breekbare huisraad werd verbrijzeld;
planken, deuren en venslers uit hun verband gerukt, zoo-
dat niets meer sloot.
Den volgenden morgen kwam Ama ni Holing zeer deel-
nemend vragen, hoe het ons gegaan was in dien vreese-
lijken naeht.
Het was ons duidelijk, dat wij daar niet konden blijven.
Den 2Sen Januari 1864 verhuisden wij van Aek Saroella
naar den overkant dor Batang Toroe-rivier, op een uur
-ocr page 37-
33
afstand. Daar hebben wij een nieuwen zendingspost opge-
riclit. Dat gaf natuurlijk veel moeite en kosten, ook om-
dat alles floor twee rivieren moest gedragen worden.
Nadat wij op onzen nieuwen post huis en school gebouwd
hadden, begonnen eenige heidenen te vragen naar den
wensch der heidenen.
Ami ni Holing, een raadsel.
Ama ni Holing bleef een tegenspreker. Dan eens wilde
hij niets weten van hetgeen wij spraken over God, een
toekomstig leven, enz; dan wcer hielp hij ons bij het ver-
kondigen van Gods woord. Dat ging zoo jaar in, jaar uit;
hij was ons een raadsel.
In 186o doopte ik eenige Batfa's, ook Johannes, die ons
tot grooten steun in ons werk was.
In Mei 1871, toen de kerk ingewijd werd, zegende ik
Johannes in tot evangelist. Van toen af ging hij 's avonds
dikwijls naar de omliggende dorpen, om het Woord van
God te verkondigen en kwam dan ook wel in het dorp
van Ama ni Holing. Johannes moest mij 's morgens altijd
verslag geven van den vorigen avond. Soms vertelde hij
mij, dat hij het zeer moeilijk had gehad, omdat de ko-
ning den geheelen avond had zitten tegenspreken; soms
vertelde Johannes, dat hij den geheelen avond had zitten
luistcren naar den koning-, die het Evangelic zoo goed en
zoo overtuigend verkondigd had, dat het niet beter door
Johannes zelf had kunnen geschieden. Zoo deed hij ook
tegenover mij. Soms hielp hij mij en soms liep hij woe-
dend weg, zeggende: spreek mij nooit meer over die za-
ken; want ik zal toch nooit Christen worden. Ik ant-
woordde hem dan: <i Wij zullen niet ophouden, u den weg
3
-ocr page 38-
-,',
des levens te verkondigen.» Liep hij heden boos weg, dan
kwam hij den volgenden dag vriendelijk terug.
Eens kwam hij tot ons, toen er eenige heidenen en doop-
candidalen uit Silindoeng bij ons waren. Een hnnner sprak
biiilengewoon goed over den weg ter zaligheid. Ama ni
Holing zat schuins acliler hem, zeide niets, maar streek
telkens met de hand onder de kin en boven den mond.
Toen de Silindoengers verlrokken waren, vroeg ik hem
naar de beteekenis van die handelwijze. Hij antwoordde,
dat alles, wat die man zeide, lippenwerk was, dat het
niet uit zijn hart kwam, dat hij niet te vertrouwen was.
Ama ni Holing komt nader.
Eindelijk kwam onze Ama ni Holing van tijd tot tijd in
de kerk en luisterde goed. Dan ging hij geregeld naar de
Zondagsehool niet als leerling, maar als examinator van
den onderwijzer, een zeer goed ontwikkeld man, nu reeds
vele jaren geordend zendeling. Ama ni Holing begon hem
dan ook te vragen: Meester, hebt gij in de kerk alles ver-
staan, wat de zendeling zeide en gelooft gij ook alles? Na
het bevestigend antwoord ging hij dan voort: hoe is dil
dan? en dat? Wist de onderwijzer soms niet meer te ant-
woorden, dan was de koning uitermate verheugd, kwam
tot ons en zeide: ik heb den meester weer bij den neus
gehad. Ik heb hem die en die vragen gedaan.
Dat was nu wel lastig voor den onderwijzer, maar de
koning deed langs dien weg toeh eene groole bijbelken-
nis op.
-ocr page 39-
35
Eene zware proef voor mijne vrouw.
Ik preekte eens over Matth. 5 vs. 5 : Zalig zijn de
zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beerven.
Daar de macht van den sterkste bij de Batta's geldig
is, bestreed ik dien verkeerden levensregel, en wees hen
op het onderscheid tiisschen de kinderen Gods en die der
weteld, ook wat de zachtmoedigheid en verdraagzaamheid
aangaat.
Na de godsdiensloefening kwam Ama ni Holing niet in
de school, maar Maandagmorgen 9 uur was hij reeds bij
ons. Ik bevond mij in mijn studeerkamertje; mijne vrouw
was in de woonkamer bezig met naaien. Anders groette
hij haar altijd beleefd, nu deed hij het niet, maar vroeg
norsch : waar is Mijnheer? Mijne vrouw zeide : mijn man
is in zijn studeerkamer, wilt gij hem spreken, dan zal
ik hem roepen. Neen, zeide hij, dat is niet noodig, en
zonder te wachten, dat mijne vrouw hem een stoel gaf,
nam hij boven aan de leuning er een beet, sleepte dien
met eene hand over den vloer en ging zitten. Mijne vrouw
dacht: wat stelt hij zich vreemd aan, stond op, legde
haar naaiwerk op haar stoel, ging naar het orgel en be-
gon te spelen.
Ama ni Holing stond op, nam het naaiwerk van de
stoel, wierp het op den grand, sleepte dien stoel op de-
zelfde wijze als den vorigen naar het orgel, ging zitten,
lag zijn arm op het orgel en trad met een zijner bloote
voeten op de japon mijner vrouw, slond weer op, ging
naar de galerij, waar ons meisje aan het wasschen was
van borden enz., en wierp den emmer met water om.
Het meisje liep naar binnen, om het mijne vrouw te ver-
tellen; hij volgde haar, nam het naaikistje mijner vrouw
-ocr page 40-
36
en wierp het om, zoodat knoopen, spelden, naalden, garen
enz. over tafel en vloer rolden. Toen zeide mijne vrouw:
Ama ni Holing, wat doet gij nu toeli voor domme din-
gen? Daarop zag hij haar langen tijd aan, stak ontroerd
de beide handen nit, nam de hand mijner vrouw tusschen
de zijne en zeide: Inang! (Moeder) vergeef mij, dat ik zoo
onbeleefd geweest ben. Mijnheer heeft gisteren gepredikt :
zalig zijn de zaohlmoedigen, en nu wil ik eens zien, of gij
ook doel, wat de zendeling ons predikt. Gij hebt de proef
doorslaan en ik hoop Christen te worden.
Vlug, zooals hij allijd was, verliet hij mijne vrouw,
kwam tot mij, groette mij vriendelijk als naar gewoonte,
en ik groette hem terug. Lachend zeide hij : Gij moet
niet boos op mij zijn. Waarom zou ik dat? vroeg ik hem.
Nu verlelde hij, wat hij gedaan had. Ik aiitwoordde : Het
is goed, lieve Vriend, dat ik er niet bij was; want ik
had zulks natuurlijk niet toe kunnen laten. Hij zeide:
dat weet ik ook wel en daarom kwam ik op een tijd,
waarop ik wist dat gij niet binnen waart. Ik vroeg toen:
waarom deedt gij dat dan? en hij zeide mij hetzelfde, dat
hij mijne vrouw gezegd had. Ik vroeg hem verder: Waarom
hebt gij dan juist die dingen gedaan. Hij zeide: gij kent
uwe vrouw; maar ik ken haar ook. Ik weet, wat zij ver-
dragen kan, maar ook wat zij niet best velen kan. Daarom
deed ik juist dit.
Ik begreep, hoe hij dit te weten was gekomen. Hij
kwam dikwijls bij ons en had dus menigmaal gehoord,
wat mijne vrouw het dienslmeisje, Anna, eene ware Topsi
uit de Negerhut, zeide. Anna sleep toeh de stoelen zoo
niet, gij moet ze ordelijk opbeuren. Daarom had hij de
stoelen over den grond gesleept.
Als mijne vrouw aan het naaien was en de Batta's
haar werk bewonderden en wilden bevoelen, verbood
-ocr page 41-
7>-
zij dat; daarom wierp hij haar naaiwerk op den vloer.
Als de Batta's om haar heen liepen, dan liaalde zij hare
kleederen zooveel mogelijk tot zich, opdal de menschen er
niet op zouden trappen; daarom ging hij naast haar zitten
en trapte er op.
Als Anna water insehonk, dan liet zij telkens druppels
vallen en dan volgde er natuurlijk op : Anna, het water
zoo inschenken, dat er geen druppels op den vloer vallen,
daarom had hij den emmer omgeworpen.
Als mijne vrouw maar even bemerkte, dat iemand
aan haar naaikistje wilde komen, dan zeide mijne
vrouw: neen, neen, daar niet aankomen! Daarom was
het voor haar wel de zwaartste proef, toen hij het om-
keerde.
Nadat hij mij alles verklaard had, moest ik hem in
stilte bewonderen.
Mijne vrouw zou er niet zoo goed doorgekomen zijn,
als zij door andere Batla's op die wijze geexamineerd was
geworden; maar wij hadden dikwijls tegen elkander ge-
zegd , dat er met Ama ni Holing veel geduld noodig was,
omdat hij daardoor alleen te winnen zou zijn.
Wij hadden niet mis gezien. Hij vroeg mij nu om met
vrouw en kinderen in het dooponderwijs opgenomen te
worden. Natuurlijk geschiedde dit. Bij dat geregeld onder-
wijs bleek al spoedig, welk eene groote bijbelkennis hij
onder al dat tegenspreken gekregen had. Van welken aard
dit tegenspreken geweest was, zal nit een paar voorbeelden
duidelijk worden.
Vol eigenwaan zeide hij eens tot mij: gij verhaalt ons
dikwijls mooie gesehiedenissen, die ik gaarne hoor, maar
dat gij ons wat voorliegt is niet mooi. Ik vroeg: wat heb
ik u dan voorgelogen? Wel, zeide hij, gij vertelt van uw
God, Jehova, dat Hij alwetend, almaclitig, rechlvaardig en
-ocr page 42-
38
goed zou zijn. Dat is onmogelijk. Deze vier eigenscbappen
zijn in een God niet te vereenigen.
Hoe zoo? vroeg ik. Wei, was zijn anlwoord, toen mijne
onderdanen bij u gestolen hadden, heb ik ze gestraft; als
ik heidensehe koning straf, die kwaad gedaan hebben, dan
moest Jehova, indien Hij alles weet en rechtvaardig is en
de macht er toe heeft, elk mensch, die eene booze daad
doet, dood doen nedervallen tot voorbeeld voor anderen.
Ook zegl gij, dat Hij goed is, eene mooie geschiedenis !
De onderdanen, die mij eeren en dienen, zie ik gaarne
in mijn huis en help ik, waar ik kan ; de ongehoorzamen
wil ik in mijn huis niet zien. Wat merk ik nu op van de
regeering van uw God? Heidenen, die onrechl op onrecht
doen, worden rijk en voornaam, en de Chiistenen die
Jehova dienen, Hem eeren, geen onrecht meer doen,
hunne velden bewerken en niet meer stelen zijn en blijven
arm. Weg met zulk een God !
Het volgende gaf ik hem ten antwoord. Indien Jehova
deed, wat gij verlangl, weet gij dan wel, dat noch Ama
ni Holing, noch ik, noch eenig ander mensch meer leefde,
want alien hebben gezondigd, niet een is er, die geen
kwaad heeft gedaan.
Met een langen nithaal zeide hij: o...! ja...! dat moet
ook wel; maar toch met onderscheid, en als Jehova alles
weet, dan weet Hij dat ook.
Nu, zeide ik, dan moet gij Hem maar voorschrijven,
hoe Hij doen moet, en zeggen: Jehova, wie dit doet moet
dood neervallen, maar wie dat doet mag blijven leven.
Neen, neen ! dat wil ik niet doen, antwoordde hij. Nu,
zeide ik toen, geloof mij, God is rechtvaardig. Hij houdt
den schuldige niet onschuldig, maar Hij is ook barmhar-
tig en genadig. Hij straft niet elk mensch op de daad,
maar is Iankmoedig in de hoop, dat wij met berouw tot
-ocr page 43-
7M
Hem komen, dan wil Hij ons alles vergeven. Dat God de
Cliristenen niet spoedig rijk maakt is ook goed, lieve Vriend!
want als de Cliristenen spoedig rijk werden, dan zouden
vele heidenen zeggen : Wij willen ook Cliristenen worden.
Dat zou dus niet zijn om God te dienen, maar om gauw
rijk te zijn. Wat zou dat voor een Christendom wezen? —
Toen hij geen antwoord kon geven, wierp hij zijn hoofd
acliterover en liep weg; maar den volgenden dag kwam
hij terug, was vriendelijk en groelle beleefd. Nauwelijks
zat hij, of hij vroeg : Mijnheer, mag ik u eens een raad
geven? Natuurlijk gat ik dadelijk vriendelijk een bevesti-
gend antwoord. — Mijnheer, zeide hij toen, gij moot
uzelven toch niet belachelijk maken; gij vertelt zulke
dwaze dingen, dat de menschen u uitlachen. Gij vertelt,
dat de dooden weder levend zullen worden, dat is toch
al te dwaas. Will ge zulks aan kinderen vertellen, nu ja,
wat gelooven kinderen niet; maar doe hel toch niet meer,
waar volwassen menschen bij zijn.
Ik vroeg : vindt gij dat zoo schrikkelijk dwaas? Ja, zeide
hij, neem eens aan, dat iemand gedeeltelijk door een tij-
ger wordt verslonden, gedeeltelijk in de rivier door de
visschen wordt opgegeten en gedeeltelijk begraven en dus
aarde wordt; hoe kan nu zulk een mensch weer levend
worden? Neen, dat is al te dwaas, daarom raad ik u nog-
maals aan : Maak uzelven toch niet belachelijk. —
Die heidensche koning gaf dus een soortgelijk voorbeeld,
als de waanwijze D1 Junghuhn in het tijdschrift « De Da-
geraad », om de leer van de opstanding der dooden be-
lachelijk te maken. Diens wijsheid ging dus in dit opzicht
niet verder dan die van den heiden.
Op mijne vraag aan Ama ni Holing, vauwaar de eerste
menschen gekomen waren, begon hij te vertellen hoe deze
aarde onlstaan was; maar daar ik wist, dat die overlevering
-ocr page 44-
40
der Batta's ellen lang is, zeide ik: ja, maar vertel me nu
liever kortweg, vanwaar de eerste inenschen gekomen zijn.
Hij anlwoordde: De goden liebben ze gemaaki; waarop
ik zeide : Vriend, als de goden in staat zijn, mensehen te
maken, die er nog niet geweest zijn, zou het dan den
grooten God niet gemakkelijker zijn, de menseiien, die er
reeds geweest zijn, weder in het aanzijn te roepen?
Toen wees ik hem op 1 Kor. 15 : 56 en 37 : « Gij
dwaas, helgeen gij zaait wordt niet levend, tenzij dat het
gestorven is; en hetgeen gij zaait, daarvan zaait gij het
lichaam niet, dat worden zal. »
Toen hij nu niets meer wist te zeggen, liep hij weder
kwaad weg. Op deze wijze was hij veertien jaren lang een
tegenspreker. Uren lang waren wij vaak samen bezig. Maar
wat moest er ook niet bij zulk een man overwonnen wor-
den, voor hij zieh kon overgeven. Zijne drie vroeger ge-
noemde ambten brachten hem veel, vaak onreclitvaardig
verkregen, gewin aan en waren oorzaak, dat hij veel on-
recht had gepleegd.
Hij heeft mij later wel verteld, tot welke gruwelen dat
priestersehap, vei'bonden met het dokterschap, aanleiding
geeft.
Is er een zieke, dan wordt de dokter geroepen. De fa-
milie doet hem drie vragen: 1. VVelke god of geest is er
toornig en dus de oorzaak van de ziekte? — 2. Welk
offer moet er gebraeht worden om hem te verzoenen? —
3. Zal de zieke weder gezond worden ?
Met een zeer ernstig gezicht geeft nu de priester-dokter
bevel twee levende kippen te brengen. Hij slacht die en
ziet in de ingewanden en in het bijzonder naar de lever
van die oiferdieren. (Zie Ezeeh. 21 : 21.) Het gebeurt ook
wel, dat hij twee eieren kookt en sehilt. Indien hij ze
goed kan ontdoen van de schaal, zonder dat er iets van
-ocr page 45-
41
bet wit aan blijft zitten, dan is er geen gevaar, maar breekt
liet ei onder liet schillen, dan is een der goden of geesten
zoo toornig, dal er niets zal helpen en de zieke dus moet
sterven.
Komt de dokter bij een zeer ernstigen zieke, dan zegt
liij soms dadelijk tot de famiiie : (Jij kunt wel een offer
aan dien en dien god brengen; maar het zal niet baten,
de zieke moet sterven.
Neemt de ziekte dan, tegen zijne verwachting in, eene
gunstige wending, dan geel't de priester-dokter dikwijls in
plaats van medicijnen vergifl, opdat zijne profetie niet te
schande worde.
Heeft de dokter gezegd, dat de zieke herstellen zal, als
de famiiie de voorgeschreven offers brengt, en de ziekte
neemt onrustbarend toe, dan zou hem de dokter wel wil-
len redden, al ware het met zijn eigen bloed, alweder op-
dat zijne prol'etie niet gelogenstraft zou worden. Dit alles
heeft later Salomo mij verteld. — Aan hoevele verzoekin-
gcn staan dus die priester-dokters bloot. Men moet niet
te hard over hen oordeelen en vooral bedenken, hoe de
Vader van alle barmhartigheid ook ons met veel versehoo-
nende liefde heeft verdragen. Hoe meer men zichzelven
leert kennen, hoe zaehter het oordeel zal zijn over de ge-
breken en zwakheden van anderen.
Ama ni Holing als doopcandidaat.
Zooals boven reeds gezegd is, werd Ama ni Holing met
zijne famiiie in het doop-onderwijs opgenomen. Nog ver-
scheidene andere personen voegden zich er bij. Hij leerde
goed, kwam maanden lang tweeraaal per week bij mij, tot
-ocr page 46-
12
hij in 1875 mij vroeg, hem te doopen. Ik antwoordde :
Vriend, ik heb nog geene vrijmoedigheid, om dit te doen.
Hij schrikte en zeide : Gelool't gij dan niet, dat ik opreclit
ben en Jehova wil dienen. Ja, zeide ik, ik geloof dat dit
uw bepaald voornemen is; maar ik vrees, dat gij liet niet
zult kunnen volhouden in de vele verzoekingen. De strijd
zal zwaar zijn, omdat gij riiet alleen koning, maar ook
priester en medium zijt geweest. — Zeer teleurgesteld
antwoordde hij: Wat moet er dan van ons worden; want
wij staan nu onder den drup en zijn geene heidenen meer
en ook nog geene Christenen. Dat is zoo, zeide ik, maar
ik heb geene vrijmoedigheid, u te doopen tenzij gij afsland
van iets doet. Mij sterk aanziende, vroeg hij : Waar moet
ik afstand van doen? Ik antwoordde: van uw oelas ni
tondi (kleed der ziel).
Men moet weten, dat dit zijden kleed zijn voornaamste
afgod was, van zijne voorouders af. — Toen verbleekte
hij en zeide: Mijnheer, daar eischt gij van mij, wat ik
niet volbrengen kan ; want dat kleed is niet mijn privaat
eigendom, maar dat onzer geheele fainilie en gij weet, dat
de meesten dezer nog heidenen zijn, die hun heil en hun
leven van dat kleed verwachten. Indien ik het u gcef, dan
zouden die familieleden zoo kwaad op mij worden, dat ze
mij wellicht zouden vermoorden. — Ik antwoordde : het
is waar, dat zij zeer boos op u zullen worden; maar ik
weet, dat zij u, hun koning, den voornaamste van den
stam niet zullen dooden. Zoo gij de menschen meer vreest
dan Jehova, mag ik u niet doopen. Het afstaan van dit
kleed zal mij juist het bewijs zijn, dat ik u doopen mag.
— Toen ging de man verslagen heen, en waren wij diep
bedroefd, want het deed ons hart zeer, hem zoo te zien
vertrekken. Ik had een zwaar offer van hem gevraagd;
maar ik kon niet anders handelen. Er komen dikwijls in
-ocr page 47-
43
het leven der zendelingen dergelijke onaangenaamheden
voor. Gelukkig kwam Ama ni Holing na twee dagen weder
tot ons en groette ons even vriendelijk als vroeger. Toen
hij even zat, haalde hij van onder zijn bovenkleed het
« kleed der ziel », legde het mijne vrouw in den schoot,
zeggende : Inang (Moeder) dat is het kleed der ziel. —
Toen zag hij mij aan en vroeg: hebt gij nu vrijmoedig-
heid ons te doopen ? Ik antwoordde : ja, mijn vriend! nu
zie ik, dat gij niet meer vertrouwt op de stomme afgoden,
maar wel op den levenden God. —
Gij weet niet, zeide hij, welk een geweldigen strijd ik
die twee dagen heb gehad. In mij riep een stem mij ge-
durig toe : Het kleed beliouden en den dood, of het kleed
geven en het leven vinden. — Heden morgen was de strijd
volstreden, en mijn besluit genomen. Ik zou het kleed
geven. —
Nu de overwinning behaald was, gevoelde hij zich ge-
lukkig, en wij waren het met hem. —
Ama ni Holing kiest een nieuwen naam.
Op mijne vraag of hij reeds een nieuwen naam voor
zich had gekozen, antwoordde hij: Ja, Salomo.
Ik zeide: Maar, lieve vriend, Salomo, zulk een grooten
naam! Gij zult u toch niet met Davids zoon willen ver-
gelijken? Hij zeide: Ja en neen. Salomo was een wijze
koning; maar hij heeft zijne wijsheid van Jehova afgebe-
den. Dat hoop ik ook te doen, en dus in dit opzicht op
hem te gelijken. Maar Salomo was ook een rijke en ver-
mogende koning, en daarin wil ik mij niet met hem ge-
lijk stellen.
-ocr page 48-
44
Ik vroeg : Hoe moet uwe vrouw heeten? Hij antwoordde
Salome. Ik zeide : Salomo en Salome klinkt bijna gelijk.
De menschen zullen niet weten wie Salomo on wie Salome
is. — 0, wees daar niet ongerust over, zeide hij, dat zal ik
wel bekend maken. Ik wil haar zoo laten noemen omdat
Salome van Salomo afkomt. Zij is nog al eens eigenzinnig
en als ik nu voortaan mijn vinger omhoog hef, en zeg:
Salome! Salome! dan herinnert zij zich dat haar naam af-
komt van Salomo en dat zij dus gehoorzaam moet zijn.
Het doopfeest.
Den 28s1"" Februari 1875 kon ik die familie, bestaande
nit negen personen, met nog twiutig anderen door den
H. doop in de gemeente des Heeren opnemen.
Vooraf moesten zij de tieji geboden, het Onze Vader en
de twaalf geloofsartikelen opzeggen, bovendien vele vragen
beantwoorden uit den bijbel, dien ik geheel met hen door-
liep. De eenige vraag, die Ama ni Holing niet wist te be-
antwoorden was : hoe lang de ark van Noach was; daarom
vroeg hij dit aan zijn oudsten zoon, die naast hem slond.
De gansche koninklijke familie was rijk gekleed. De ko-
ning droeg een pantalon met buisje met goud galon en
in elk oor een sluk goud, en om den hals een paarlsnoer
met goud er tusschen. De kerk was vol menschen.
Nadat zij belijdenis hadden gedaan van hun geloof in
den Christus Gods, gestorven ook voor hunne zonden, en
opgewekt tot hunne rechtvaardigmaking, knielden zij ne-
der en doopte ik hen in den Naam des Vaders, des Zoons
en des Heiligen Geestes.
-ocr page 49-
48
Salomo's verantwoording
tegenover zijne familie en onderdanen.
Den volgenden dag was er feest in het dorp van Salomo.
Tot dat feest had liij zijne onderdanen, onzen buurman, den
zendeling Christiansen, den zendeling Piise, mijn vrouw en
mij en al de Christenen uitgenoodigd. — Mijne vrouw moest
op dezelfde plaats, als op onze bniiloflsreis, door de rivier
gedragen worden ; maar nu was die laag. Salomo kwam
met eenige zijner onderdanen om mijne vrouw op eene
draagstoel er over te brengen ; maar hoe geheel anders
was hij gekleed dan gisleren. Hij had een oude, grijze
pantalon van mij aan, die hem veel te lang en te wijd
was en een oude, bonte katoenen kabaai van mijne vrouw.
Zijne Majesteit zag er dus wonderlijk uit. Waarom had
hij zieh zoo gekleed? Om alien, die op het leesl kwamen
zijne liefde en dankbaarheid jegens ons te toonen. Er
sprak een fijn gevoel uit.
Onze Johannes en nog een paar andere Christenen waren
reeds vroeger gegaan, om het eten voor ons te bereiden.
Toen het feestmaal gereed was. hield Salomo, naar de
gewoonte der Batta's een toespraak, om de aanleiding tot
deze feestviering inede te deelen. Hij zeide :
«Broeders en Zusters, Ooms en Tantes, Hoofden en
onderdanen ! Ik heb u tot dit feest uitgenoodigd, omdat
ik u wat te zeggen heb. Mijn naam is niet meer Ama ni
Holing maar Salomo. Mijne vrouw heet niet meer Nai
Radja (moeder van Radja) maar Salomex. Zoo ging hij
voort met de naamsverwisseling zijner zeven kinderen en
zeide vervolgens : «Wat wil dit nu zeggen? Wij zijn geen
heidenen meer, maar Christenen. Wilt gij mij nu voortaan
toch als nw koning beschouwen, het is mij wel; ik hoop
-ocr page 50-
46
u beter te regeeren dan vroeger; raaar roept ons niet
meer bij uwe heidenscbe feesten, want daar nemen wij
geen dcel meer aan, omdat wij gelooven, dat zulks de
dood is, waarom wij hopen, dat gij alien met ons den
God des hemels en der aarde zult leeren dienen.»
Zijn jongere broeder Ama ni Moeara zat voor hem en
zeide woedend, op onbeleefden toon : «wij hebben gehoord,
wat gij gezegd hebt. — Dat gij Christen zijt geworden
moet gij weten, daar hebben wij niets over te zeggen ;
maar een ding nemen wij je kwalijk, dat zullen we je
nooit vergeven, namelijk, dat je de oelos ni tondi (bet
kleed der ziel), ons leven, hebt weggegeven. — Wanneer
onze rijstoogst mislukt, dan zijt gij er de oorzaak van.
Wanneer onze vijanden ons overwinnen, dan zijt gij er
de oorzaak van. Wanneer onze beesten sterven, dan zijt
gij er de oorzaak van. Wanneer ziekte en dood in onze
familie komt, dan zijt gij er de oorzaak van.»
Hel was vreeselijk dien woedenden heiden te zien, te
meer daar bij door de pokken geschonden was, een oog
had verloren, en zijne lange zwarte haren wild om het
hoofd en voor zijn aangezicht hingen.
Toen hij zweeg, zeide Salomo vriendelijk en beleefd :
« Anggi (jongere broeder) ! hebt gij er nog iets bij te
voegen ? >) De anggi had, zeer onbeleefd, hem niet eens
aangesproken met den naam akkang (oudere broeder). De
aangesprokene zweeg. Salomo deed dezelfde vraag nog
eens, maar kreeg nog geen antwoord. Toen zeide Salomo:
«Broeders en Zusters, Ooms en Tantes, Neven en Niehten,
Koningen en onderdanen! is er een in ons rijk, die ijveriger
is geweest dan ik in het dienen der begoes (geeslen) ?
Het antwoord der schare was : «Neen, gij zijt daarin zeer
ijverig geweest.» Hij vroeg verder: ids er iemand, die
meer offers heeft gebraeht dan ik Het antwoord was
-ocr page 51-
47
weder : uNeen, gij hebt vele offers gebracht.» — «Wat,
zoo vroeg hij verder, wat heb ik ontvangen vooral die
offers ?
Toen hij daarop geen antwoord ontving, herhaalde hij
die vraag; maar men bleef zwijgen. Toen zeide Salomo met
verheffing van stem en sterke gesliculalies: Antwoordt gij
niet? dan zeg ik : voor al die offers, die ik gebracht heb,
heb ik niets, volstrekt niets ontvangen. Hoort, Broeders
en Zusters, Ooms en Tantes! enz. Mijn overgrootvader
was een olifant, mijn grootvader een biiffel, mijn vader
een koe en ik . . . ik kan in de schaduw mijns vaders
niet staan. (De bedoeling dezer beeldspraak was: Mijn
overgrootvader was een zeer groot koning, een olifant,
het groolste dier op Sumatra; mijn grootvader had min-
der macht, een biiffel is kleiner dan een olifant; mijn
vader was nog minder, eene koe is kleiner dan een buffel,
en ik ben nog minder dan mijn vader.) Zoo zijn wij bij
het dienen der begoes en afgoden achteruit gegaan; dat,
ja dat hebben wij voor al de offers, die wij gebracht
hebben. Toen wees hij op ons en zeide: Ziet gij daar die
blanke menschen, die over eene wijde zee tot ons zijn
gekomen?
Bewijzen zij niet, dat zij het goed met ons meenen?
Dienen en helpen zij ons niet, waar zij kunnen? Komt de
zendeling niet zelfs in den nacht door de rivier zweminen,
als wij hem bij zieken roepen? Ziet gij daar mijn zoon
Jacobus? Hij heeft geene moeder meer; maar toen hij
ernslig ziek was heeft de Njonja (Mevrouw) hem dag en
nacht verzorgd, alsof het haar eigen zoon was. Aan haar
heeft hij zijn leven te danken, en wat ontvangen zij voor
al hunne moeile en hulp?
Als uit een mond antwoordde de schare: niets. Toen
ging Salomo voort; Hebben zij ons niet eene leer gebracht,
-ocr page 52-
48
zooals wij die nooit van onze vooroiiders gehoord hebben?
Zij anlwoordden: ja. Welnu zeide hij, zou ik dan niet
met hen hunnen God dienen, die hen tot ons heeft ge-
zonden?
De verantwoording van Salomo was zoo welsprekend,
zoo overtuigend, dat alien als verslagen waren.
Toen noodigde hij alien uit, deel te nemen aan het
feestmaal.
Nadat ik gebeden had, boorde men gedurig van alle
kanten het smakken, een bewijs dat het goed smaakte.
De anggi van Salomo bleef evenwel nijdig. Hij wilde
niet eten, ofschoon Salomo en wij alien hem dringend en
vriendelijk er toe uitnoodigden, maar niets hielp.
Mijne vrouw had, zonder mijn welen, pannekoeken
medegebracht van onzen zendingspost. Zij legdc er eenigen
op een bord, riep den aanvalligen Jacobus, Salomo's zoon,
en zeide tot hem: ga tot je oom, zet je op diens knieen,
kijk hem vriendelijk aan, en zeg: Oom wees niet boos;
ik heb u toch geen kwaad gcdaan, neem dus dit van mij
aan. Jacobus deed alzoo en het was roerend te zien, hoe
vriendelijk die kleine jongen in het booze oog zijns ooms
zag, en te hooren, hoe hij hem smeekte, toch niet boos te
zijn; maar het hielp niets; oom was en bleef boos.
Toen zeide mijne vrouw: Ama ni Moeara! ik dacht, dat
■wij vrienden waren, en nu wilt ge mij beleedigen, dat had
ik niet van je verwacht. Dat wil ik ook niet, zeide hij.
Welnu, was het antwoord, dan moot ge ook van die
pannekoeken eten, die ik voor je heb medegebracht. Zij
had overwonnen ; de woede was voorbij; hij at niet al-
leen van de pannekoeken, maar ook van het feestmaal.
Ik moest de tact mijner vrouw bewonderen. In het prac-
tische leven zijn en blijven wij, mannen, dikwijls in vele
opzichten schooljongens tegenover die meesleressen.
-ocr page 53-
49
Zoo was het feest in vrede afgeloopen en ieder ging
zijns weegs.
Niet alleen broeder Christiansen en ik verkondigden het
Woord Gods, maar ook onze lieve Johannes. Hij bevestigde
inzonderheid, hetgeen Salomo gezegd had van de geesten
en goden en vermaande de heidenen liefderijk en dringend
den God des hemels, die ons het leven, den adem en alle
dingen geeft, met ons te dienen.
Hij besloot daarop de bijeenkomst met een innig dank-
gebed.
Salomo kwam dikwijls bij ons.
Eens zeide hij: Ik ben u zeker vaak een raadsel ge-
weest, daar ik soms hielp in het verkondigen van het
Evangelie, en soms u in alles tegensprak. Ik antwoordde:
Ja, Salomo, dat is zoo. Toen gaf hij er de volgende ver-
klaring van. Ik heb mij gevoegd naar de personen, die er
bij waren. Indien deze niet verre meer waren van het
koninkrijk Gods, dan hielp ik u, zoo deed ik b. v. als
Johannes bij ons was. Waren er tegensprekers bij, dan
sprak ik zoo lang tegen als ik kon. Dan moest gij u ver-
dedigen. Ik wist wel, dat ik eindelijk toch moest zwijgen;
maar ik deed het, opdat de anderen zouden denken: als
hij ten slotte moet zwijgen, dan zullen wij maar niet be-
ginnen met tegenspreken.
Tengevolgc van eene zware Ieverziekte, werd ik zoo
zwak, dat wij naar Europa moesten terugkeeren.
Wij reisden 29 Jnni 1875 van Pangaloan af. Salomo
en vele anderen begeleidden ons tot de havenplaats Siboga.
Wij moesten weder hetzelfde pad terug van onze brui-
loftsreis. Salomo nam van het begin af aan het bevel op
zich over de dragers inijner vrouw, wat zeer te stade
kwam, want ik had het niet kunnen doen wegens mijne
groote zwakte, Ik had zelf ondersteuning noodig. Daar
4
-ocr page 54-
80
mijne vrouw nu in eene hangmat gedragen werd, ging
de reis vliigger.
Onze eersle reis duurde zes dagen, deze slechts drie.
— Na in Siboga nog een paar dagen samen te zijn ge-
weest, nam Salomo afsclieid van ons en ging terng naar
Pangaloan. Wij hoopten elkander na twee jaren gezond
terng te zien ; maar Hij, in wien wij leven, ons bewegen
en zijn, had in Europa een ander werk voor mij en zoo
hebben wij Salomo niet weder gezien; maar wij hopen
hem eenmaal daar te ontmoeten, waar geen scheiden
liefhebbende harten zal wonden.
Hij heeft later veel verdriet gehad. Zijn oudste zoon Ja-
cobus werd zwaar ziek. Johannes schreef mij dikwijls
over diens eenvoudig kinderlijk vertrouwen op God in die
langdurige ziekte. In dien tijd is hij velen ten zegen ge-
weest en is in het geloof ontslapen. Dat sterven was voor
Salomo een zware slag ook om dat Jacobus zijn opvolger
zou worden. Nu was 's vaders hoop op zijn tweeden zoon,
den lieven, zeer begaafden Josia.
Salomo veroorloofde hem met andere Batta-jongelingen
naar Java te gaan, om in het Seminarie te Depok te
studeeren. De getuigenissen van den directeur Hennemann
waren altijd zeer gunstig. Josia leerde niet alleen zeer
goed, maar ook zijn gedrag en karakter waren voorbeel-
dig. Men kon in alles merken, schreef Br. Hennemann,
dat hij van koninklijk geslacht was. Helaas, Josia begon
te hoesten, werd ziek, kon zijne studien niet voltooien
en ging een jaar te vroeg naar Pangaloan maar toch met
het diploma van Meester.
Natuurlijk was het voor Salomo eene diepe smart, zijn
zoon zoo terug te zien; maar beiden, vader en zoon sterk-
ten zich in den Heer hunnen God. Josia hielp in school
en getuigde van Zijnen Heiland overal, waar hij kwam.
-ocr page 55-
81
Men zag in hem de waarheid van 2 Cor. 4 : 16, 17
en 18: Daarom vertragen wij niet; maar hoewel onze
uitwendige mensch verdorven wordt, zoo wordt nochtans
de inwendige vernieuwd van dag tot dag. Want onze lichte
verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een
gansch zeer uitnemend eeuwig gewiclit der heerlijkheid ;
dewijl wij niet aanmerken de dingen, die men niet ziet;
want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk; maar de
dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig.
Broeder Klynstra en Timotheus schreven mij nog ge-
durig over het eenvoudig kinderlijk geloof van Josia, zijne
algeheele overgave aan en zijn geluigen en belijden van
den Heiland.
Toen zijn einde naderde, verzocht hij een zijner fami-
lieleden, in tegenwoordigheid van zijn vader, den Heere
Jezus te bidden hem te halen. Zulks geschiedde. Op het
amen van dat gebed zeide hij nog lnide: amen, en ontsliep.
Br. Klynstra schreef: Ik zag zeer tegen de begrafenis
op met het oog op Salomo; maar de Heer gaf mij voor
die gelegenheid het rechte woord naar aanleiding van
Jer. 29 : 25. Ik weet de gedachte, die ik over u denk,
gedachte des vredes en niet des kwaads. — God gaf ge-
nade. Salomo was veel kalmer dan vroeger bij sterfge-
vallen in zijne familie.
Toen ik naar Europa teruggekeerd was, heb ik dik-
wijls brieven van Salomo ontvangen. Eens schreef hij mij:
« Ik ben oud; mijne schreden worden hoe langer hoe
korter » (dat is: Het loopen valt mij moeilijk) « en indien
God niet mijn vertrouwen ware, dan zou ik niet weten,
hoe het met mij gaan zou; maar ik vertrouw op Jehova. »
Zijn vroeger zoo vijandige broeder Ama ni Moeara is
binnen twee jaren, nadat Salomo mij « het kleed der ziel »
had gegeven, ook Christen geworden. — Een school-
-ocr page 56-
52
meester sen reef mij: « ik woon niet meer te Pangaloan,
maar te Aek Saroella. Op de plaats, waar vroeger uw huis
stond, staat nu eene kapel, en wie heeft ons die kapel
gebouwd? Jerobeam, de vroegere Ama ni Moeara. »
Dat was voor ons eene blijde tijding. Zoo had onze
Heiland, tot wiens Jof in Ps. 22 : 29 gezegd wordt:
Want het Koninkrijk is des Heeren en Hij heerseht over
de heidenen, ook deze Jaehin (sterkte) uit het gebouw
van den vorst der duisternis weggenomen en in zijn rijk
geplaatst, en Jerobeams oudste zoon Salem (zie vader en
zoon bladzijde 84) is nu een Boas (vastigheid) in de ge-
meente Aek Saroella.
4 Februari 1899 schreef Timotheus mij: Koning Salomo
is ziek. Zooeven bezoeht ik hem en sprak over dood en
eeuwigheid. Hij was nog niet los van zijn zoontje Chris-
tiaan, pas vijf jaar oud. Wij willen hopen, dat God ook
aan Salomo in stervenstijd stervensgenade zal geven. Dat
heeft God gedaan.
Op mijne vraag aan Timotheus, mij nog het een en ander
van Salomo mede te deelen, schreef hij mij het volgende:
Eenigen tijd na den dood van Josia stierf ook diens
oom Jerobeam.
Nu had Salomo geen opvolger meer dan den kleinen
Christiaan.
Door al die wederwaardigheden en smartelijke verliezen
werd Salomo zwaar ziek en na twee maanden van lijden
is hij ontslapen. Zijn geloof was en bleef slerk, en zijn
blik in het verzoenend lijden en sterven onzes Heilands,
ook voor hem, was helder.
Hij was dorstende naar de volkomen heiligheid. Op
mijne vraag naar zijn geloof in God den Vader, den Zoon
en den Heiligen Geest was zijn antwoord zeer goed en
verblijdend.
-ocr page 57-
85
Ik bad dikwijls met hem, zelfs nog een uur voor zijn
sterven.
Broeder Klijnstra sclirijft : « Koning Salomo is in het
» voile geloof ontslapen, steunende op de zoenverdiensten
» van zijnen Heer en Heiland. Op inijne laatste vraag of
» hij gelieel en al op Jezus vertrouwde, was zijn antwoord:
» Jezus, Jezus, niets als Jezus! » en dat een man, die tot
» op ongeveer vijftigjarigen leeftijd, een kleed als zijn god
»aanbad.
Zes Maart 1899 ontsliep hij.
Radja Gading (Saul).
Over dezen goedhartigen, weinig begaafden man kan ik
kort zijn.
In vergelijking met de andere Batta's was hij een ta-
melijk rijk man, maar wenschte toch nog rijker te wor-
den, en vroeg een priester om raad. Deze zeide hem, dat
hij eene koe aan zijn beschermgeest moest offeren. De
Batta's gelooven, dat elk mensch veerlien geesten heeft,
zeven goede en zeven booze. De goede geesten kunnen
evenwel ook boos worden. De voornaamsle beschermgeest
Tondi si Djongdjoeng, die op het hoofd zetelt en zoo zijn
gunsteling beschermt, verlaat, als hij boos wordt, zijn
beschermeling en dan is deze een verlatene en aan alle
mogelijke onheilen blootgesteld. Daarom noemt geen hei-
densche Batta zijn naam zonder noodzaak en als hij het
moet doen, voegt hij er altijd bij: met eerbied of met verlof
van mijn beschermgeest!
De geraadpleegde priester zeide nog lot Radja Gading:
indien gij dat offer brengt aan uw beschermgeest en hij u
gunstig gezind is, dan moet gij spelen en dobbelen met
-ocr page 58-
84
Europeesche speelkaarten, en dan zult gij gelukkig zijn
en winnen.
Het oiler werd gebracht. Radja Gading voegde zich bij
de spelers, maar in plaats van geluk bracht hem dit on-
geluk. Hij verspeelde geld en goud, paarden, koeien,
bulfels enz. De priester zeide, dat de beschermgeest door
het een of ander toornig moest zijn geworden en dat Radja
Gading nog een oiler moest brengen, dan zou hij niet
alleen het verlorene terug krijgeii door zijn spel, maar
bovendien veel winnen. IIij deed het, maar was niet op-
gewassen tegen die sluvve spelers. Hij verloor al zijn eigen-
dom en stapelde schulden op schulden. Toen hij die niet
kon voldoen, gaf dit aanleiding tot een oorlog. Ook daarin
was hij ongelukkig. Velen zijner onderdanen sneuvelden
en hij moest met vrouw en kinderen vluehten.
Op eene Evangelisatie-reis ontmoette onze Johannes hem
in een ver afgelegen dorp. Hij begon te weenen, toen hij
Johannes zag en zeide : «Wees toeh mijn voorspraak bij
Mijnheer uw meester; vraag hem, of ik met niijne familie
op zijn erf mag wonen, anders moet ik verder vluehten
en weet niet, waarheen. — Hij wist wel, dat wij tegen-
woordig zoo in achting leefden bij de ingezetenen, dat ze
zelfs niemand kwaad deden, die op ons erf woonden. —
Nadat Johannes van zijne reis teruggekomen was, deelde
hij ons de ontmoeting van den armen vluehteling mede,
alsook diens verzoek. Mijn antwoord was : Toen Dja Gading
rijk was, was hij vriendelijk jegens ons en heeft zelfs mijne
vrouw door de rivier geholpen, hoe zou ik thans, nu hij
arm is, onvriendelijk tegen hem kunnen zijn? Laat hem
maar hier komen met zijne familie.
Johannes zond hem die boodschap, en na eenige dagen
kwamen zij bij ons. Zij waren toonbeelden van armoede
en ellende. Bijna naakt, vermageid en gebogen ging hij
-ocr page 59-
83
voorop, gevolgd door zijne vronw en kinderen, die bijna
onkenbaar waren. Hoe geheel anders liadden wij hem ge-
kend in koninklijke kleeding en koslbare sieraden. Na on/.e
begroeting zeide ik: «Dja Gading, wat zijt gij doin ge-
weest.» Zijn ai,twoord was: «0lo Toean madi paoto olo
sibolis ahoe; d. i. Ja, Mijnheer! Diabolus (de duivel)
heeft mij bedrogen. — Deze woorden lierinneren ons aan
het antwoord van Eva na den val in het Paradijs.
Radja Gading had, voor hij speelde, in overvloed voedsel
en deksel, maar was daarmede niet vergenoegd. De be-
geerte om rijk te worden deed hem vallen in verzoeking
en in den strik. Hij was bijna verzonken in verderf en
ondergang (Timotheus 6 : 8 en 9).
Voor ik hem en zijn gezin verlof gaf, op ons erf te
wonen, las ik hem de wet voor, die als wet der Perzen
en Meden op onzen zendingspost gehandhaafd werd, namelijk
geregeld elken morgen zes uur naar de kerk gaan tot eene
korte godsdienstoefening, de kinderen geregeld naar school
zenden, alien met ons den Zondag vieren en geene heidensche
offers of tooverijen op ons erf brengen. — Zij beloofden
alien voor dit alles te zullen zorgen; natuurlijk, want zij
waren in nood ; maar voor zooverre ik weet, hebben zij
hun woord niet gebroken.
Op ons erf hadden wij eenige huisjes gebouwd voor
zieken, paviljoensgewijze. In een van die huisjes woonde
nu het gezin van Dja Gading. Alles ging goed ; de vijanden
lieten hem met rust. Het ging hun, zooals andere familien,
die wegens ziekte of andere redenen op ons erf woonden.
Zij zagen bij ons en de andere Christenen regel en orde
in het leven, in het behandelen der zieken en bovenal in
het begraven der dooden. Zij zagen, hoe bij ons niet alleen
de rijken maar ook de armen in kisten werden begraven,
terwijl bij de Battasche heidenen de armen dikwijls maar
-ocr page 60-
oli
weggesleept en in rivieren, zelfs in slooten geworpen
worden. Dal alles zagen zij en zij gevoelden er zich wel bij.
Nadat Dja Gading omstreeks zes maanden bij ons was
geweest, kwam hij eens met een zijner zoontjes tot mij,
zette zich, zooals onze geeerde kleermakers zilten, nam
zijn zoontje op den schoot en begon te zeggen : uToean
naing hoe soengkoen, naing hoe soengkoen,» d. i. Mijnheer
ik wilde vragen... ik wilde vragen... en verder kwam hij
niet. De kleine, meer begaafde jongen stootte zijn vader
tegen de borst en zeide : «Zeg het dan, vader ! Zeg het
dan !» Nu begon deze weder van voor af aan, maar kwam
niet verder dan : Ik wilde vragen... Eindelijk zeide hij
tot den kleinen jongen : «Zeg jij het maar, vadertje ! je
kunt het beter dan ik.» Daarop zeide het zoontje met
duidelijke stem : «Mijnheer! Vader wilde u vragen of u
ons in het dooponderwijs will opnemen; want wij wenschen
Ghristenen te worden.»
Mijn antwoord was: «Goed, Dja Gading; ik wil u
alien gaarne in het dooponderwijs opnemen ; maar of ik
u doopen zal, weet ik nog niet. Het zal er van afhangen
of gij Gods woord aanneemt als het licht voor uw voet
en de lamp op uw pad.»
De geheele familie leerde ijverig en trouw, en kwam
ook in het uitwendige vooruit.
Nadat het onderwijs ongeveer een jaar geduurd had,
doopte ik hen. Dja Gading koos den naam Saul, en dat
zoontje dien van Philippus. Van Saul kan ik alleen nog
zeggen, dat hij niet lang meer geleefd heeft.
Philippus was een lief, beminnelijk venfje, die goed
leerde op school, ijverig luisterde naar de verkondiging
van Gods woord en zelfs dat woord bracht in zijne omgeving.
Hij was in alles een voorbeeld. Des morgens om 6 uur
had hij zich reeds in de rivier gebaad en ging dan van
-ocr page 61-
rn
huis tot liuis, om de nog slapenden wakker te maken,
zeggende : «het is tijd om naar de kerk te gaan ; Mijnheer
moet niet op ons wachten, maar wij moeten ^op | hem
wacliten. Eens kwamen er heidenen op ons erf. Onder
hen was een oud man. Philippus leunde heel vertrouwelijk
tegen hem aan, zag hem vriendelijk in de oogen en vroeg
hem : « Grootvader, (een eeretitel) ge wilt tocli gaarne
gelukkig worden ? De oude stootte hem weg en zeide :
uLoop heen ! » Maar de kleine evangelist Hep niet heen,
doch herhaalde zijne vraag. De oude man vroeg mij :
«wat wil die jongen toch ?» Ik zeide : duister maar eens
naar hem.» Het was hartroerend te hooren, hoe die jongen
den ouden lieiden verhaalde van het geluk en den zege.n
als gevolg van het dienen van Jezus, die ons kinderen
Gods maakt.
Op een avond wandelde mijne vrouw en ik in de
tnaneschijn en hoorden wij onder de palmen op ons kerkhof
eenige beweging. Ik ging er heen, om te zien, wat het was.
Daar zag ik Philippus met zijne vriendjes en vriendinnetjes,
schoolkinderen, op de knieen liggen. Hij ging voor in het
gebed. Ik ging natuurlijk stil terug en was niet weinig
verblijd over die biddende kinderschaar.
Eens op een morgen uit de kerk komend zag Johannes,
dat Philippus van zijn hoofddoek een soort van zak maakte
door de vier punten samen te nemen. Johannes volgde
hem in huis. De moeder van Philippus zat bij het vuur.
Toen zeide hij : uMoeder, open uw zak, ik wil er wat
in storten.» Zij antwoordde : «Wel, kleine jongen ! wilt
gij nu nog gekheid maken met je oude moeder ?» —
«Neen, moeder !» zeide hij, «geene gekheid; open toch
spoedig uw zak; het is zoo zwaar, ik kan het bijna niet
meer houden.x — «Wat hebt ge dan ?» vroeg zij. —
«Gods woordu, zeide hij. «Moeder, open toch uw hart
-ocr page 62-
58
en ik zal u vertellen, wat wij zoo even in de kerk over
de liefde van den Hecre Jezus gehoord hebben.» — Hij
ging aan het verlellen en Johannes zeide mij later: Ik
was verbaasd over den ernst en de bekwaamheid van den
kleinen jongen.
Pliilippus is mijne vrouw en mij dikwijls als een engel
Gods geweest om ons te bemoedigen, te sterken, en onze
harten met blijdsehap te vervullen. Hij zong gaarne en
zeer goed.
Mcnigmaal kwam hij met de andere sclioolkinderen voor
ons huis. Op zijn voorbeeld namen alle jongens den hoofd-
doek af, hij zette in, en alien zongen de liederen op de
melodieen van : Jezus gaat vooraan, op de levensbaan; of
Groote God wij loven U ; of Er ruischt langs de wolken
een lieflijke naam, enz.
Op zekeren morgen kwam ik op school en vond Plii-
lippus met de hand onder het hoofd aan de sehrijftafel
zitten. Op mijne vraag : Wat is het Pliilippus ? antwoordde
hij : «lk heb zware hoofdpijn.» Ik voelde de pols en be-
merkte, dat hij koorts had. Ik zond hem naar huis en
beloofde hem dadelijk geneesmiddelen te zullen brengen.
Vier dagen lag die lieve jongen, zonder maar een oogen-
blik koortsvrij te zijn. Hij gebruikte niets dan medicij-
nen en water, en was voortdurend bezig met bidden en
zingen. Hij bad zoo innig voor zijne ouders, broeders,
zusters, enz. en begon na het «amen» weder te zingen.
Vroeg men hem naar zijn lichaamstoestand, dan antwoordde
hij weinig; maar vroeg men hem over den Heiland, dan
opende hij zijne oogen en gaf duidelijk antwoord.
Eens zeide zijne moeder : ((Pliilippus, als gij sterf't, dan
kan ik ook niet meer leven, dan verdrink ik mij in de
rivier.» Hij antwoordde: «Moeder ! zoo spreken de hei-
denen, die Jezus niet kennen ; maar wij zijn Christenen;
-ocr page 63-
89
ik ga naar Jezus en als moeder den Heere Jezus lieflieeft,
dan zien wij elkander weder bij Jezus.
Den volgenden dag zeide zijne moeder : «Vadertje Phi-
lippus, als gij slerft, wie zal mij dan onderwijzen in Gods
woord; gij zijt daarin zoo trouvv gewcest.» Hij antwoordde:
Moeder ! als uw hart maar oprecht is voor God, dan zal
Hij zelf u onderwijzen en ge weet: de zendeling doet het
ook gaarne.
De laatste vraag, die ik deed en waarop hij nog dui-
delijk anlwoord gaf was; Pliilippus pos do roham die
Toehan Jesoes ? d. w. i. Stelt gij uw vertrouwen geheel
en al op den Heere Jezus? Zijn korl maar krachlig ant-
woord was : pos! d. w. z. Ik vertrouw geheel en al op
Hem, ik heb geen vrees, ik ben gerust. Het was smarte-
lijk, hem aan te zien, maar aandoenlijk verblijdend te
hooren, wat hij zeide, zong en bad.
Eindelijk kwam het oogenblik, dat hij naar het Vader-
huis zou gaan met de vele woningen.
Het was des avonds 7 uur. Hij lag met het hoofd in den
schoot zijner moeder. Zijne kleine handen en voeten waren
reeds koud. Mijne vrouw vouwde zijne handen samen. Nog
eens opende hij de oogen en zong een lied op de wijze
van : Jezus gaal vooraan. De woorden zijn in de Battataal :
Toehan Jahowa, Djaga djaga ma,
Asa mandongani hami,
lina pangidoan nami.
d. w. z. Heere Jehova bescherm, bescherm ons en zijt met
ons. Dat vragen wij U.
De twee volgende regels van dat versje heeft hij hier
niet meer gezongen. Zoo ging hij zingende heen, en was
zelfs zijn slerven nog eene heerlijke prediking van het
Evangelie, want den volgenden morgen kwam Johannes
-ocr page 64-
60
Pangaloan, die ook bij dil sterven tegenwoordig was ge-
weest, tot mij en zeide : «Mijnheer ! Gij hebt ons dikwijls
verteld, hoe blijmoedig kinderen Gods kunnen heengaan;
ik heb u wel geloofd, maar kon er mij toch geene voor-
stelling van maken (de heiden vreest den dood als een
spooksel); docli nu heb ik het gezien.
Saul, de goedhartige vader, was stil tot God ; maar de
hartslochtelijke moeder was wanhopig. Troostwoorden
hadden geen vat op haar ; vermaningen hielpen niet.
Ik zeide tot haar : Uw zoon is gelukkig, verlost van
alle ellende, dat weet gij, en als gij nu met God blijft
twisten, die uw kind heeft opgenomen in heerlijkheid,
dan kan Jehovah u straffen.
Eenige dagen later werd het jongste zusje van Philip-
pus ziek. Deze was in alles het evenbeeld van Philippus.
Zij volgde steeds zijn voorbeeld na. De moeder murmu-
reerde en twistte met God, die haar onreeht deed. Mijne
vermaningen werkten niets uit.
Ook dat kind stierf. Nu was de wanhoop dier moeder
grenzenloos. Zij weeklaagde dag en naeht. Wederom zeide
ik tot haar: Buk voor Gods wil, vraag Hem om een stil,
onderworpen hart. Doet gij dit niet, weet dan, dat Hij u
nog erger kan bezoeken, om u nederig te maken, opdat
gij Hem leert zwijgen. Het hielp niets.
Eenige dagen later werd hare oudste dochter ziek. Toen
brak dat trotsehe wederspannige moederhart.
Zij viel voor God in het stof, beleed Hem hare zonden,
smeekte om genade en om de herstelling harer dochter,
en de Vader van alle barmhartigheid, de God aller ver-
troosting, ontfermde zich harer en genas de zieke.
Wat zijn wij arme menschenkinderen toch ver afgedwaald
van de paden des rechts en dcr waarheid! Wat zijn wij
diep gezonken in zonde, ellende, nood en dood! Wat
-ocr page 65-
Ill
moet er door de kracht des Heiligen Geestes veel bij ons
veranderen, voor wij met het hart gelooven en met den
mond bekennen en getuigen kunnen :
Diepe wijsheid zijn uw paden,
Wijsheid zonder eind of paal
Zijn, o Hooge God! Uw daden,
Zijn IIw wegen al te maal;
Zijn ze zuurheid, zijn ze zoetheid,
Wij aanbidden, zwijgen stil :
Want de wezenlijke Goedheid
Maakt het goed met dat Zij 'twil.
Gezang 21 : 4.
Indien God niet genadig ware, waar bleven wij dan?
Gelukkig heeft God geen welgevallen in onzen dood maar
in ons leven, al zijn wij ook nog zulke diepgezonken
zondaren. —
De moeder van Philippus is reeds overleden. Onlangs
zonden hare nog levende kinderen ons hunne groeten, met
het verzoek, hun spoedig eens een brief te zenden met
leering en vermaning. Dat hoop ik te doen.
Wij zien uit de geschiedenis dezer beide familien, wat
ieder, die zich zelven heeft leeren kennen door den Hei-
ligen Geest, moet beamen, dat de zonde eene ontzettende
macht is, die alleen door de almacht der liefde Gods kan
overwonnen worden, en dat, waar de zonde meerder is
geworden, de genade veel meer overvloedig is.