VADER EN ZOON.
|
|||||||||||
TWEE BATTA-CHRISTENEN,
|
|||||||||||
llOUIt
|
|||||||||||
G. VAN ASSELT,
OUD-ZENDELING ONDER DE BATTA'S.
|
|||||||||||
TWEEDE DRUK.
|
|||||||||||
3*------------
|
|||||||||||
Ermet.o,
ZENDINGSDRUKKERIJ. |
|||||||||||
VOORREDE BIJ DEN TWEEDEN DRUK.
|
|||||
Het verheugt mij, dat de eerste uitgaaf van dit boekje
binnen een jaar is uitverkocht en nu reeds eene twcede uitgaaf daarvan is verschcnen. Ook verblijdt het mij, dat de recensies zonder uitzondering
zeer gunstig zijn. Een der beoordeelaars schrijft: „Weer een kostelijk Zendingsverhaal, zelfs een, dat bijzon-
der mooi is, een helderen blik geeft op het inwendig en uitwendig leven der heidenen, op hunne nooden en behoeften, liunne zonden en verlangens, en tevens zeer duidelijk doet uitkomen het onderscheid tusschen die arme heidenen en de uit hen gewonnen christenen. Men zou geld wenschen te hebben, om dit en vele dergelijke
verhalen met kwistige hand in alle huizen te verspreiden." Ja, dit zou zeer gewenscht zijn, want bij mijn bezook als
ouderling tref ik vele familien aan, die niets, hoegenaamd niets van de zending weten. Een ander zegt: ,Wie het leest wordt verkwikt door het getuigenis aangaande de wonderen van Gods ontferming, die ruwe heidenen leesbare brieven van Christus deed worden; zulk een discipel (als Johannes) uit de heidenen te hooren, hem te zien in zijn ijver, in zijn volharding, in zijne liefdc, verkwikt het hart. |
|||||
De levensbeschrijving van Johannes herinnert aan het woord
van Christus, tot een discipelinnc gesproken: rZij heeft ge- daan, wat zij konde." Een ander: ,IIoe weet het Evangelie toch de menschen
te adelen, en ook uit de ruwsto steenen, sieraden te maken voor de kroon onzes Heilands. Die Johannes Hoetapea is waarlijk een beschamend voor-
beeld voor ons, die van kindsbeen af de waarheid kennen, — maar ze, ach zoo vaak zoo weinig toonen in ons leven. Ik heb dit boekje met stichtiug en ontroering gelezen en hoop, dat duizendeti het met mij zullen doen." Wederom een ander: „Eenvoudig van taal en stijl, en op
een eigenaardige wijze herinnerend aan den toon der Bijbel- sche verhalen, is de levensgeschiedenis, die de Hecr van Asselt ons hier onder de oogen brengt. Men wordt des lezens niet moede van den knaap, die slavonjongen was en ijverig, vurig evangelist werd onder zijn eigen volk, die met onbe- zweken moed en soms Paulinisch vernuft de blijde tijding bracht aan de heidenen, die zich zelf zoo _dom" vonden. Johannes heet't gewerkt, zoo lang het dag voor bom was, en is toon ingegaan in de rust. Yoor Noordelijk Sumatra zal hij wezen, wat voor Nederland de namen Bonifaeius en Eligius zijn: Pioniers van het Christendom." Bij die getuigenissen heb ik niets meer te voegen dan dat
doze tweede uitgaaf verbeterd en vermeerdcrd is, dat de prijs dezelfde blijft en dat mijn geachte vriend Dr. G. A. Hui.seeos weer zoo vricndelijk was deze uitgaaf te regelen en te corrigeeren. G. VAN ASSELT.
|
||||
VERBET ERIN GEN.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bladz. 10, reg. 9 v. 0. staat: broeder, moet zijn: neef.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Johansen, , Johannsen.
Batang-Tiroe, „ D.-Toroe.
Tangariboeanners „ Pangariboeanners.
Pangariboean, , Pansoeriboean. lean, „ kon. %yn le, „ te zijn.
Paparan, „ Pagaran.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
_J^r^J*L_____^
|
||||||
TWEE BATTA-CHRISTENEN.
|
||||||
Si Maria Hoeta als kind.
De voorouders van Si Maria ') Hoeta, (een vroolijke in het
dorp), woonden in Lagoeboti aan het Toba-mecr. Zijn vader goeroe Lontas (meester in het vlugge lezen) ging center in Graroga, ten oosten van het meer, zich vestigen, en huwde de dochter van den koning Ompoeni Alapa in het dorp Pangoeroean. De schoonvader liet hem niet teruggaan naar Lagoeboti, maar hield hem bij zich, zooals Laban Jakob, (Gen. 30 : 25—28), want goeroe Lontas was een kundig priester. Daar werd hem een zoon geboren, dien hij Si Tinggi (de hooge) noemde; later een, die den naam Si Djoeara (de fijne speler) ontving en daarna Si Pintoe Hoeta (dorps- poort). Kort hierop werd hij weduwnaar, doch wijl zijn schoonvader veel van hem hield, gaf hij hem eene jongere dochter tot vrouw. Bij deze tweede vrouw kreeg hij weder een zoon, dien
hij Si Maria Hoeta noemde; vervolgens werd hem een dochter geboren. Eenigen tijd daarna stierf goeroe Lontas. '1 Maria komt van den stam ria — eensgezind zjjn.
|
||||||
2
|
|||||
Si Maria Hoeta en zijn zusje groeiden als de komkommers,
maar na don dood huns vaclera bekommerden de drie oudste brooders zich niet om liunne tweede mocder met hare beide kinderen, waarom zij tot ellcnde vervielen. Niet lang daarna ontstond er oorlog, want Patoean na
Lobi (de meerdere) kwam in die provincie. Hij verwoestte eene menigte dorpen en roofde vele menschen, die hij als slavcn verkocht. Nu raakte de familie van Si Maria Hoeta verstrooid. De drie oudere breeders gingen naar Silindoeng tot Bagotsitta, Koning van Hoetapea, een lid hunner familie, maar de moeder met haar beide kinderen vluchtte naar het dorp Sibalanga (ijzeren pan), want daar woonde hare familie; doch ook daar kwamen de menschenroovers, en nu verscholen zij zich in de bosschen. Si Maria Hoeta geroofd en verkocht.
Na het einde van den oorlog trof Si Maria Hoeta een treurig
lot door toodoen van den breeder zijner moeder Si Taliop *). De zaak droog zich als volgt toe:
„Kom!" zeide de oom, „laat ons in hot bosch gaan, om
palmwijn to halen, en eens goed te drinken." — Toen zij bij den palmboom kwamen, zeide Si Taliop: „Wacht hier even, ik zal in den boom klimmen, en den wijn naar beneden brengen." Si Tahop bleef zeer lang in den boom en kuchtte van tijd tot tijd heel vrcemd. Si Maria Hoeta riep eindelijk: nOoin! kom toch naar beneden, wij moeten naar het rijstveld, anders eten de vogels de rijst op." Toen riep Si Tahop met luide stem: „Daar is hier geen
palmwijn, zeker hebben anderen dien gestolen." ') Tahop beteekent: i9ts met geweld grflpen als een roofdier.
Si maakt liet woord tot een eigennaam. |
|||||
3
|
|||||
Hierdoor gaf hij een teeken aan zijne kameraden, met wie
hij eene afspraak had gemaakt, want die kwamen nu uit hunne schuilplaatsen te voorschijn, overvielen Si Maria Hocta, stopten hem een lap in den mond, zoodat hij niet roepen kon, bonden hem handen en voeton, brachten hem over bergen en door bosschen naar een vergelegen dorp en ver- kochten hem aan Dja Moedo. Si Tahop was een hartstochtelijk speler en had vecl
speelschulden. Om geld te bekomen, had hij die daad gedaan. Zijn eigen dochtertje heeft hij om dezelfde reden verkocht. Uit dat verafgelegen dorp ging Si Tahop ook niet terug
naar zijn dorp, maar bleef zwervende en spelendo. Toen Si Maria Hoeta des avonds niet terugkwam in het
dorp, schreide niet alleen zijne moeder, maar weenden al de inwoners luid, want alien hidden veel van hem; hoe klein hij ook nog was, werkte hij toch reeds ijverig mede in de rijstvelden. Dja Moedo verkocht Si Maria Hoeta aan den handelaar
Dja Boeliga, en deze verhandelde hem met winst aan Dja Ondak. Laatstgenoemde bracht hem des nachts met andere slavon naar het dorp Hoetarimbaroe in Angkola. Tegen den inorgen kwamen zij te Padang Sidempoean voorbij de kazerne, waar juist de trom geslagen en de trompetten gcblazen werden. Dit geluid hadden die kindcren nimmer gehoord, en op de vraag aan Dja Ondak, wat dat voor lange huizen waren en wat voor muziek, antwoordde hij fluistercnd: „Stil! stil! Daar wonen booze geesten, als zij ons merken worden zij boos." — De kinderen rilden van angst. "Wijl Dja Ondak verboden waar vervoerde, vreesde hij, ontdekt en aangeklaagd te worden bij de Nederlandsche regeering. Nu werden de kinderen verkocht aan Koning Patoean
Naga Sodogoran (de groote drakenkoning, die niet te bewegen |
|||||
4
|
||||||
is). Daar kreeg Si Maria Hoeta een nieuwen naam, namelijk
Si Padi (ongebolsterdo rijst). Si Padi als slaaf.
De hand van den Mohammedaanschen drakenkoning was
zwaar over zijne vele slaven en slavinnen. En niet alleen was de koning onbarmhartig, maar inzonderheid zijne oudste dochter. Yoor deze prinses was het een groot genot, den eenen slaaf door den anderen te laten geeselen. Wanneer die arme menschen en kinderen des avonds vermoeid uit de rijstvelden kwamen, dan stond die prinses met een harer lievelingsslaven aan den ingang van het dorp, (elk dorp is eene vesting) en dan werden zij een voor een gegeeseld, tot het bloed op de aarde droop. En dat was haar nog niet genoeg .... doch ik zal niet beschrijven, wat zij verder deed om hen te pijnigen. Si Padi was van tijd tot tijd veehoeder van zijn heer.
Eens was een paard verscheurd door een tijger, daarom word Patoean woedend op Si Padi en sloeg hem gruwelijk. Toen die striemen telkens weer opengereten werden en de pijn ondraaglijk werd, riep Si Padi zijn lijdensgenooten eens to zamen, negen in getal, en zeide: „Wilt gijlieden luisteren naar den raad van den kleinste onder u?" „Wij willen", was hun antwoord.
„Nii", zeide hij, „wij zijn onrechtvaardig tot slaven gemaakt;
ons lot is hier ondraaglijk ; laat ons een vast verbond sluiten. Wij willen iemand zoeken, die onze klachten opschrijven kan, en dan gaan wij met dat schrijven naar den Djaksa*). Allen vonden dien raad goed, en het geschiedde alzoo.
|
||||||
*/ De inlandsche reenter, door de Nederl. Kegeering aangesteld.
|
||||||
5
|
|||||
Toen do Djaksa dat schrijven gelezen en alles opgotcckend
had, vroeg hij hun, (zij waren alle tien in stilto tot horn gegaan) of dat alles waar was, wat geschreven stond. Si Padi antwoordde: „Het is alles waar". „Nu", zeide de Djaksa daarop, „gij en uw Heer zult wel
bij den Controlenr geroepen worden, opdat uwe zaak onder- zocht worde; dan moet gij niet anders sproken dan ge- schreven staat." „Wij zullen geen woord veranderen", zoidon Si Padi en
zijne genooton, waarop zij terug gingen. Reeds den volgenden morgen werd Patooan met die tien
slaven ontboden. Nu riep hij hen, een voor een, en daar hij merkte, dat Si Padi de leider was, vleido hij hem, boloofde hem veel, ja zecr voel, indien hij wilde luistoren naar zijn raad. Daar Si Padi merkte, dat Patoean bang was, en hunno zaak dus goed moest staan, zeide hij niets anders dan: „Ik zal de waarheid zeggen". Voor den Controleur verschenen werd Patoean de klacht
zijner slaven voorgelezen. Daarna werd hem gevraagd, of hij die slaven van elders gekocht had, (hetwelk door do re- gcering verboden was,) en of alles waar was, waarvan men hem beschuldigde. Hij kon dit onmogelijk ontkennen, daar de slaven de littcekenen der geeseling nog volop droegen. IN'u werd de Controleur boos, verklaardo de slaven vrij, en legde Patoean bovendien nog eene straf op. Een paar dagen later kwam ik uit Sipirok bij den Con-
troleur te Padang Sidempoean. Deze zeide tot mij: „U komt als geroepen, want ik heb tien slaven vrij verklaard en weet niet, waar met hen te blijven. U moet er in alle geval eenige mcdencmen." Hot antwoord luidde: „Ik heb reeds zeven vrijgekochto
kinderen en heb daar al veel mede te stellen." |
|||||
6
|
|||||
Do Controleur sprak: „Indien u als zondeling mij niet hclpt,
wie zal het dan doen!" Nu werden de kinderen door een politieagent voor het
huis gebracht. Hier zagen zij voor hot eerst eenen grooten witten man, met grijze oogen. Toen zij hem zagen, schrikten zij hevig en waren zeer bang. De Controleur had eene Javaansche moeder, was klein,
bruin gelijk de Batta's, doch verstond do Battataal niet. Maar toen ik hen in hun moedertaal vroeg, of zij alien tot slaven wnren gemaakt, antwoorddcn zij: ,01o Toean!" (Ja Mijnheer). Op eens was al hun angst weg. De Controleur dit ziende
zeide met vochtige oogen: „Wat eone vraag kan uitwerken!" Ik plaatste nu deze kleinen naast elkander, en vroeg hun,
of zij mij wilden volgen naar Sipirok, waarop zij zcidon: „Ra Toean" (grang Mijnheer). Ook anderen wilden Si Padi hebben, o. a. de vrouw van
den Controleur. Zij zou den kleinen nu de keus laten doen en wel op deze wijze. Wie haar voorsten vinger aanraakte, zou bij haar blijven, maar wie den klcinsten aanraakte, zou met mij mede gaan. Si Padi roerde haar kleinsten vinger aan, gaf een teeken aan de anderen en zoo gingen cr vijf met mij, die bij mij gebleven zijn, tot ik naar Europa terugging. Den volgenden morgen vergezelden zij mij naar Sipirok,
waar zij de reeds vroeger door mij vrijgekochte kinderen vonden. Hier werd Si Padi met de andere kinderen schooljongen. Op reis van Sidompoean naar Sipirok vortelden de kinderen hunne levensgeschiedenissen, de eene nogal trcurigcr dan de andere. Dat de barmhartigheden der goddeloozen wrced zijn, kon men op hunne ruggen zien. Si Padi schoolkind.
Twee van die twaalf kinderen zijn gestorven, een aan
|
|||||
7
|
|||||
cholera, eon aan dysenteric, een paar hebben het gemaakt
als Jeschurun: toen zij zich redden konden, verlieten zij mij en gingen heen. Een, Dja Ogot genaamd, een zeer begaafden jongen, heb ik naar Nederland gezonden. Hij is in Eotterdam bij den heer A. Meijer overleden. Si Padi leerde goed. Toen er in '61 meer zendelingen
kwamen, heb ik eenige dezer leerlingen aan hen afgestaan. Si Padi, Si Panambai, Si Diman en Si Djonggoek gingen
in het begin van 1862 met mij mode naar Aek Saroella. Si Padi kok.
Te Aek Saroella word de vriendelijkc, altijd en tot alios
gewillige Si Padi spoedig tot kok verhcven. Aan de kleine rivier Saroella stichtto ik den eerstcn Zon-
dingspost in do Tobalanden, destijds nog eon onafhankelijk gebied. Toen in Juni '62 mijne bruid in Siboga, de haven- plaats der Battalanden, was aangekomen, waar ik mij toen ook bevond en gedurig Batta's uit de binnenlanden kwamen, om mijne bruid te verwelkomen, kwam Si Padi ook. Nadat hij mij begroet had, beval ik hem, mijne bruid als zijne aanstaande njonja te begroeten. Hij deed het met zulkc vriondelijke, vroolijko, lieve oogen, dat mijne bruid uitriep: „Wat een liof jongetje is dat!" »Ja", zeide ik, „ van dat jongetje moetge eon kok maken."
„Van dat kind?" vroeg zij verwondcrd.
„Ja", zeide ik: „hij kookt nu reeds mijne rijst." — Hij
was nog zoo klein, dat, wildo hij in den pot op het fornuis zien, hij op eene kist moest gaan staan. Toen wij, na eene maand te Siboga te zijn geweest, op
onzen Zendingspost aangekomen waren, vond mijne vrouw in de keuken weinig gcreedschap en wat zij vond, was niet |
|||||
s
|
|||||
zooals hot zijn kon en moest; de borden b. v. waren eens
wit geweest. Nu moest ik als tolk fungeeren en gelastte op hooger bevel Si Padi, die borden goed to reinigen. Grewillig als altijd, goot hij er wat water overhecn, en droogde ze af met den elleboog van zijn baadje. Zulks was natuurlijk niet geheel naar de bedoelingen zijner meestcres. Ten twecdcn male moest hij ze schoonmaken en wel good. Hij deed, wat hij kon, en nam toen zijn hoofddoek als afdroogdoek. Ook dit was nog niet geheel naar wensch. Nu werd eenc kist geopend, waarin verschillende soortcn van droogdoeken waren. Andermaal gingen wij naar de keukon, met een dock voor de borden en een voor de glazon; twee spijkers werden in de keuken aan de deur geslagon, waar die doeken, ieder op zijno bestemde plaats, zouden hangen. Nu werden do borden enz. opnieuw gereinigd, maar een oogenblik later zagen wij onzen goeden Si Padi, met een van die doeken over zijn schouder als een kleinen bediende; dit werd hem natuurlijk vorboden. Nu hot was voor hem de oersto dag in doze school. Si Padi heeft zijno meestercs niet veel moeite, maar veel, ja zeer veel vreugde gegeven door zijne vrien- delijke gehoorzaamheid. Hij heeft niet allecn geleerd, borden enz. goed schoon te makon, maar als een goede kok voor- treffelijk te koken, bakken, stoven en braden. En dat niet alleen: hij heeft ook leeren wasschon, strijken, naaien en ander huiswerk verrichten: ja hij was tot alles geschikt en gewillig. Wat echter oneindig meer zogt, Gods Woord werd hem
hoe langer hoe diorbaarder. In Aek Saroella hebben wij zeer zware tijden doorlcofd.
Tengevolge eener vergiftiging was ik zeven maandon ongo- steld. Nog was ik niet geheel genezen, of er kwam ecno aardbeving, met 130 schokken in een nacht. Bovendion |
|||||
9
|
|||||
hadden we met vele ziekten te kampen. Onze lieve, trouwo
Si Padi was bij dat alles steeds de rechterhand mijner vrouw. In den eersten tijd was mijn eerst gedoopte, Jakobus, bij
ons te Aek Saroella. Deze ging als onze vertrouwde gedurig naar de kust en naar het zuiden om allerlei boodschappen te doen. Nadat hij naar zijne familie in Silindocng gegaan was, deed Si Padi al die boodschappen, en hoe jong het ventje ook was, alien, ook de koelies (dragers), die ondcr zijn geleide gingen, hadden ontzag voor hem. Door die vreeselijke aardbeving was ons huis onbewoonbaar
geworden, en was bijna al het breekbare huisraad stuk. Daarom en ook om meer in eeno bcvolkte streek te komen, moesten wij op een uur afstands een nieuwen Zendingspost stichten. Ook hicrbij was Si Padi ons van grooten dienst. Weken lang bleef hij met een kamerand op onzen ouden post, om onze gocderen en planten te bewaken, tot wij alles langzamerhand naar den nieuwen post kondcn brengen. Nooit en in nicts hebben wij hem onwillig of ontrouw bevonden. In 1863 zat Si Padi eens — zoo hect het in de levensbc-
schrijving, mij door zijn oudsten zoon Timotheus toogezon- den —■ aan den kant der rivier Saroella, toen er eene groote schare Batta's van Silindoeng naar Simangoemban voorbij trok, om rijst te koopen, want er was hongersnood te Si- lindoeng. Hij vroeg hun: „Vanwaar komt gij en waar gaat gij heen?" Een van hen scheen hij te kennen, maar hij was toch
niet zoker van zijne zaak. Yerder zeido hij: „Als gij terug- komt, moeten wij eens samen sprcken." — „G-oed", was het antwoord. Den volgenden dag kwamen die handelaren terug en ont-
moetten zij Si Padi weer aan de rivier. Nu onderzocht hij nauwkeuriger, vanwaar zij warcn, en of er in Silindocng |
|||||
II)
|
||||||
ook woonden met den familienaam Hoeta Pea ? Hun antwoord
was: „ Wij zijn van het dorp Pea, en onze koning is Bagotsitta en bij ons worden er velen gevonden met den familienaam Hoeta Pea. De vrouw van dezen man draagt dien naam." „Is dat zoo?" vroeg Si Padi.
,Het is zoo; zij is eene zuster van Si Lontas en wij wonen
in een huis." Toen herinnerde Si Padi zich den naam zijns vaders en
van zijn ouderen broeder Si Tinggi en sprak haastig: ,Wacht een weinig, ik ga even in huis." Hij deelde liier alles mode en wel onder tranen. Daarna
ging hij weder tot hen, gaf hun een weinig rijst en tabak als gesehenk voor zijne familie, en voegde er bij: „Zeg aan Si Lontas *), dat hij binnen vier dagen mij hier cens moot komen bezoeken." Hij gaf aan die handelaren ook tabak. — Verblijd gingen
deze nuns weegs, verwonderd over het gedrag van dien jongeling. Op den door hem bestemden dag ging hij gcdurig naar
buiten, uitziende of de gewenschte persoon nog niet kwam. Het duurde niet lang, of hij zag twee mannen komen. Een van hen droeg een groot mes. Yoor zij nog bij hem waren, herkende hij Si Lontas, zijn broeder en het mes zijns over- leden vaders met het hoorncn hecht en den zilveren ring. Toen zij naderbij kwamen, zeide Si Padi tot mij: „Daar komt de zoon mijns' oudsten brooders, Si Lontas, aan, dien ik ontboden heb." Ik antwoordde: ,He! hoe kunt gij hem kennen ? het is toch reeds zoo lang geleden, dat gij weg- geYoerd zijt." „Zal ik ze roepen", vroeg hij, „opdat wij met elkander
kunnen spreken?" — Zeker!" was het antwoord. De twee |
||||||
*) Si Lontas was de zoon van ztfnen oudsten broeder.
|
||||||
11
|
|||||
ontbodenen stonden buiten de omhcining van het erf, en
weigerden binnen te komen, maar op hot dringend aanhouden van Si Padi en de vriendelijke uitnoodiging van mij kwamen zij. Toen zij op de voorgalerij zaten, vroeg ik hen: „Kent
gij dezen jongeling?" BWij kennen hem niet."
,Maar hij kent u volgens zijn zeggen, kent uw naam, en
den naam uws vaders; ook het mes, dat gij daar hebt, hceft hij als kind dikwijls in zijne handen gehad." Toen naderde Si Padi hen zeggende : „lk heb u ontboden",
hierop omhelsde hij Si Lontas en weende. Toen hij tot bedaren was gekomen, noemde hij den naam van zijn vader, moeder, brooders en zuster. Alles was juist. — Vorder verhaalde hij, lioe Si Tahop hem als kleinen jongen
geroofd en verkocht had, toon hij te Pangoeroean was; hoe hij slaaf was geworden on bij mij was gekomen. Hicrna gebruikten zij to zamen het middagmaal.
Den volgondon morgen gingen die twee naar Silindoeng.
Si Padi gaf hun wat tabak en rijst mede, want er was hongersnood in Silindoeng. Ongeveer eene maand later vroeg hij verlof om zijne
familie in Silindoeng te bezoekon, en hij kreeg hot. Si Padi en zijne stamgenooten. *)
Nu zijne familie wist, dat hij door zijn oom Si Tahop
gcstolen en als slaaf verkocht was, wilden zij don verlorene maar gevondene, den vermeenden doode maar nog levende niet alleen eon vreugdofcost bereiden, maar ook tegelijker *) Voor dit gedeelte van het verhaal is gebruik gemaakt van
hetgeen meiegedeeld is door den eerw. heer Meerwaldt, zendeling onder de Batta's. |
|||||
12
|
|||||
tijd de gruweldaad van Si Tahop aan diens familioleden
wreken en wcl aan eene weduwe, Nai Boengalan en hare twee zoontjes. Met muziek en vreugdeschoten werd Si Padi in Banoearea bij zijn stam ontvangen. Den eersten avond moest hij ziju lijdensweg, maar ook zijne bevrijding uit de slavernij voor een groot getal aandachtige toehoorders, die ge- durig met uitroepen van innige deelname luisterden, vertellen. Den volgenden morgen werd hij met een krans van gele
palmblnderen en varens om het hoofd, om alien te toonen, dat hij de held van hot feest was, ondor muziek en vreugde- schoten, naar de grootste markt van Silindoeng gebracht. Dit geschiedde om zijnc bevrijding uit de slavernij bekend te maken. Van dozen triumftocht in het dorp teruggekomon, vond hij het fecstmaal gereed. Do gasten hadden, naar de gewoonte der Batta's, op uitgespreide matten op hot dorpsplein plaats genomon. Rijst en kalfsvleesch was reeds op groote pisangbladoren,
die als schotels moesten dienon, opgestapeld. Maar voor de maaltijd bogon stond het hoofd, de voornaamste
van den stam, op in het midden dor schare, om nog eenmaal de beteekenis van dien feestdag alien duidclijk te makcn. In een van haat en afschuw gloeiondo rede schildcrde hij de misdaad, die Si Tahop aan dit familiolid beging, beschrcef met roerende woorden het cllendigc lot dat Si Maria Hoeta als slaaf droeg, en brak als in een jubellied uit over zijne bevrijding uit de slavernij. Hij wendde zich daarop tot don bovrijde en zeide: „En nu, o broeder! gij ziet, hoe wij, uwe brooders en stamgenooten, ons or over verheugen, dat gij de gruwelijke slavernij, waarin eene trouweloos familielid u door list en bedrog heoft gebracht, ontkomen zijt. Wij wonschen nicts vuriger dan u het ondervondcn loed to doon vergeten, door u to bewijzen, dat gij hier trouwc en |
|||||
13
|
|||||
oprechte familie hebt, en door u in do gelegenheid te stellen
hot ondergane onrecht te wreken. Zie! daar zijn drie familie- leden van den verrader Si Taliop, welke wij gevangen hebben, opdat gij aan hen de wandaad van dezen kunt wreken. Welaan, zijt vroolijk en goedsmoeds onder ons, neem het weinigo, dat wij u aanbieden, met vreugde aan en zeg ons, wat wij met de gevangenen zullen doen. U alleen behoo- ren zij; gij alleen hebt over hen te beschikken; zegt gij: zij zullen verslonden worden, zoo zullen wij het doen, zegt gij: zij zullen als slaven verkocht worden, het zal geschieden; gij alleen hebt over hen te gebieden. Wij zullen doen wat gij zegt. Zoo zij het!" Daarop stond Si Padi op, oin naar de gewoonte van het
land te antwoorden. Toen hij zijne hand uitstrekte en de schare overzag, ontdekte hij opeens zijne in het blok zittcnde tante, Nai Boengalan, en hare beide kinderen, het oudste ook in hot blok. Hoe jammerlijk zagcn zij er uit, mager als geraamten! Maar Si Padi had niet noodig, zulk een treurig beeld te zien, om met medelijden vervuld te worden. Hij richtte zijn oog op den hoot'dman, die zooeven gesproken had en zeide: „Ik groet U mijne vorsten, vaders en brooders! Gewis ik verheug mij over uwe goedheid voor mij, temecr daar wij vroeger elkander niet gekend of gezien hebben. Gij hebt alien van mijne ellende gohoord en mijne bevrijding vornomen; hebt mij ontboden, om tot u te komen en mij dit feest bereid; dat is waarlijk eon sterk bewijs van uwe liefde voor mij. Met vreugde en dankbaarheid wil ik ook aan dit feestmaal deelnemen en spreek de hoop uit, dat de familie- band on do band der liefde tusschen ons altijd sterker moge worden. Wat eehter de wraak aangaat, waarvan gij, mijne brooders,
gesproken hebt, hierin stem ik niet met ulioden overeen, |
|||||
14
|
|||||
integendeel moot ik dat met alien ernst verbiedon. Ik weet
zcer wel, dat dit bij ons Batta's van onzo voorouders af gewoonto is, maar onze voorouders kenden don levenden, waren God niet, die den Hemel en de aarde geschapen heeft, en konden ons dus nict leeren, wat good is. Gij hebt reeds gehoord, dat ik door blanke monschen de
vrijheid terugbekomen heb. Van hen heb ik gelioord, dat er maar een God is, die Hemel en aarde gcmaakt heeft, en die zijne groote liefde tot de menschen daardoor heeft ge- openbaard, dat Hij zijn eengeboren zoon, den Hcer Jezus Christus, in de wereld gezonden heeft, om ons menschen van alle ellende te verlossen en ons net eeuwige leven te geven. Nu dan, deze Heer Jezus, Gods eengeboren Zoon, heeft ge-
boden, ons zelven niet te wreken, maar veel meer het booze, dat ons aangedaan wordt, te vergeven en het met goed te ver- gelden. Dat is de godsdienst, dien ik geleerd en met mijn gansche hart heb aangenomen. Daarom kan ik niet toegeven, dat gij het kwade, dat Si Tahop mij heeft aangedaan, wreken wilt. Maar bovendien, wie zijn zij aan wie gij u wreken wilt ? Indien gij Si Tahop gevangen had en u volstrekt aan hem wreken wildet, dan zou ik zeggen, doet met hem naar uw goedvinden. Nu echter hebt gij onschuldigen gevangen, die mij nooit iets kwaads gedaan hebben. En daarom zcg ik: Indien het u ernst is met uw zeggen van zooeven, dat ik alleen over het lot dezer govangenen te zeggen heb, dan wil ik, dat gij hun terstond de vrijheid geeft! Dat is het wat ik te zeggen heb, vorsten!" Welk een moed, zulk eene taal van een jongeling,
toen nog niet gedoopt, in het midden van zulk eene menigte! Met toenemende verbazing luisterden die wilde, ruwe
menscheneters naar hetgeen die eenvoudige jongeling, klein |
|||||
15
|
|||||
van persoon, maar groot van ziel zeide. Zoo iets was door
een van hun volk daar nog nimmer verkondigd. Wat? De van hunne voorouders overgeleverdc zeden
zouden niet goed zijn? Dat te zeggen was een vergrijp aan het heilige! En toch hoe zachtmoedig klonk de prediking van den God der blanken en van zijne liefde tot de menschen en hoe wonderbaar de leer, dat men zich niet wrekcn mag; dat men kwaad met goed moet vergelden. Het was duidelijk te merken, dat de woorden indruk hadden gemaakt, maar toch was de zaak nog niet gewonnen. Dat bleek, toen de hoofdman weer opstond en zeer opgewonden antwoordde: „Voorwaar breeders! vreemde dingen hooren wij heden van
onzen broeder, dingen, die wij niet verstaan of vatten kunnen. Si Padi heeft ook meer van de wereld gczien dan wij; hij woont bij witoogen, die hem zulke vreemde dingen geleerd hebben. Wat mij aangaat, ik meem dat zulke zeden voor de witoogen wellicht goed zijn, maar wij zijn Batta's en wij hebben onze gewoonten, die voor ons even goed zijn, als voor de witoogen de hunne. Daarom zeg ik: een ieder houde zijne gewoonten en zeden! Onze vaders hebben ons geleerd, het kwade te wreken
en dat is meen ik niet meer dan recht. Zouden wij de boosdoeners in rust laten, opdat zij voortgaan
kwaad te doen? Neen, ik blijf er bij, wij moeten de boos- doeners straffen. En dat het onrecht zou zijn, zooals onze broeder zeide, aan de familie van den boosdoener ons te wreken, zie ik niet in. De zonen moeten voor de vaders en de breeders voor de breeders betalen. Zoo is het bij ons. Daarom moeten wij de booze daad van Si Tahop aan deze gevangenen wreken." Met een bedroefd gezicht, maar vast besloten, alles te
doen om die barbaarschheid te verhinderen, trad Si Padi nog |
|||||
in
|
|||||
eenmaal op, zeggende: „Grij hebt gohoord, vaders en
brooders, wat onze vorst gezegd heeft. Ik hob u reeds gezegd, dat ik wat anders, en, naar ik meen, wat beters geleerd heb dan wat onze vooroudors ons overleverden; daaroni wil ik dit eene nog zeggen : wilt gij bij uwe gewoonte blijven, dan kan ik het niet verhindercn, maar dan moot gij weten, dat gij dit feest niet mij ter eere bereid hebt! Worden de ge- vangenen niet uit het blok verlost, dan zal ik geen handvol rijst noch een stukje vleescli van dit feestmaal nemen, maar met een bedroefd hart teruggaan!" Na deze verklaring stond een der voornaamste hoofden
op en zeide: „Wij hebben alien gehoord, wat hier gezegd is. Wat mij aangaat, ik meen dat, indien onze brooder, over wiens bevrijding uit do slavernij wij ons heden verhougen, van de witoogen bctere zeden en gewoonten, zooals hij zegt, dan de onze geleerd heeft, wij ons dan eenvoudig daarnaar voegen moeten. Hem ter eere hebben wij dit feestmaal bereid. Welaan! zoo laat ons heden niets doen, dat onzen gast zou bedroeven. Wcnscht hij, dat de gevangenen losgelaten zullen worden, laat hot geschioden. Wij hebben toch gezegd, dat hun lot geheel in zijne handen is." Bij het uitsproken dezer woorden ging een toestemmend
gemurmel onder de schare rond, dat eindigde in den luiden uitroop: Zij zullen vrijgelaten worden! — En nu vloog er een heen met een bijl, om het blok to splijten, waarin de ge- vangenen lagen. En Nai Boengalan nam met hare kinderen deel aan den feestmaaltijd. Welk een uitkomst voor die arme weduwe, die reeds zooveel ellende doorleefd had door familie- leden! Ook zij had reeds meermalen ondervonden, dat de barmhartigheden der goddeloozen wreed zijn. Nadat Si Padi tot ons was teruggekomen, decide hij ons
mede hetgeen hij gehoord, gezien en doorleefd had in do |
|||||
17
|
|||||
donkere vallei Silindoeng, toen nog vol woningen van geweld,
en mi, na 35 jaar, een heerlijk land, beschenen door de Zon der gereclitigheid, waar door duizenden de lof Gods niet alleen veelstommig wordt bezongen, maar in plaats van de vroegere wilde muziek ter eere van de machten der duisternis, met orgel en luit, met trommel en fluit en tien- snarig instrument Zijn naam groot wordt gemaakt. Yoorwaar! Hot koninkrijk is des Heeren en Hij heerscht
over de Hcidenen! Hoe het met de tante van Johannes en hare zoons ge-
gaan is ? Na hare bevrijding door Si Padi is zij nog eens getrouwd
geweest en toen gestorven. Haar oudste zoon is een aarts- speler geworden en in Baros als een schuldenaar gestorven. Be jongste zoon, Si Toeri, (verteller) werd door de hoofden te Hoeta Pea bestemd, om als pand (slaaf) voor de speelschulden zijns broeders te dienen, maar een hunner gaf den raad, hem to brengen naar den zendeling in hunne nabijheid, te Pantjoernapitoe. Si Toeri (Ernst).
Hoe een arme, zwakke wees een Pandita (zendeling) werd.
Niet lang nadat broeder Johansen in 1868 de zendings-
post Pantjoernapitoe had aangelegd, kwamen twee hcidenen tot hem met een kleinen zwakken jongen, die reeds veel doorleefd had, en nu de speelschuld zou moeten betalen van zijn oudercn broeder Si Boengalan, en dus slaaf worden, wanneer de Zendeling zich niet over hem ontfermdo. Broeder Johannsen betaalde de schuld en Si Toeri bleof op den zcndingspost. Door het geregelde leven, beter eten en 2
|
|||||
18
de liefde, die hem bewozen word, nam het zwakke vcntje toe
in grootte en sterkte. Op school leerde hij vlijtig. Hij leerde acht te geven op hetgeen door zija meester Johannsen verteld werd van de liefde Gods in Christus Jezus geopen- baard, hij kwam bij het dooponderwijs, werd gedoopt, en op zijn wensch ontving hij den naam Ernst. En gelijk zijn naam is, is zijn wezen: Ernst. Van de gewone school kwam hij op het seminarie. God
was met hem en hij deed een goed examen. Hij hoorde van hot begin af gaarne de geschiedenis van Jozef, om- dat ook hij zoovoel van zijne broeders had moeten vcr- duren en God hem ook een toevlucht bij een vreemden, blankcn man had bereid. Maar nog meer werd zijne ziel getroffen door het lijdcn
onzes Heilands. Zijn hart werd vervuld met wedorliefde tot Hem en tot de armo heidenen. Voor Ernst als meester en evangelist in de Batang-Tiroe-
vallei te Sigompoelan werd aangesteld, huwde hij met eene christin, die cvenals hij den Heer Jezus liefhad en ook in het huis van broedor en zuster Johannsen was opgevoed. Katharina, zoo is haar naam, is eene stille ootmoedige christin. Nadat Ernst eenigen tijd schoolmoester op do zendings-
post Sigompoelan was, werd hij gezonden naar hot district Sibaganding. Daar waren or eenigen die, den wensch uit- gosprokon hadden, onderwezen te worden in Gods Woord, maar een groot decl der bevolking, hartstochtelijke kaart- spelers, maakte Ernst het leven moeilijk en waren oen groote hindernis voor den loop van het Evangelic. Eens op een Zondag vermaande Ernst een partij spelers; een van hen, Ama ni Ponsa, sprong op en riep Ernst met groote stem in het oor: „Je mond is zeker door een bijl in het |
||||
II)
|
|||||
gezicht gehouwen ?" — dat wil zeggen: wat hebt go een
groot woord. Ernst antwoordde hem heol bedaard: „Och man, God
hceft ons beidon geschapen." Woodend riep Ama ni Ponsan uit: „Ik wed met je, dat, als God ons geschapen hceft, ik binnen een maand sterven zal, maar zoo niet dan gij!" Ernst vergat een oogenblik zich zelf en zoido: „Wat zogt gij, binncn een maand, binnen twee dagen zeg ik, want gij hebt God gelasterd!" Ernst ging heen, maar had spoedig borouw over zijnc
dreiging on ging denzelfden dag tot Ama ni Ponsan en zeide: „IIoor, vriond, wij zijn met onze weddingschap te ver gcgaan, God mogo ons genadig zijn on niet met ons doen naar onze woorden. Indion gij echter trotsch blijft en een teeken begeert, zoo mogo een onzer binnen een maand ziek worden." Trots klonk het antwoord: „zoo als gij wilt, meester!" Ama ni Ponsan werd spoedig zeer ziek. De hcidenscho
modicijnmeestors deden, wat zij konden, maar te vergeofs. Do meester bezocht hem en sprak zeer ornstig met hem, maar hij blecf hard van harte. Dit smartte Ernst en hij riep hen samon, die een hart
hadden voor Gods Woord, en zij badon den barmhartigen God, den armen man niot in zijne zondo weg te nemen. En de Heer verhoordc dat gobed. Hij is genezen en later christen geworden. Vcrschillendo hcidenen van de provincie Pangariboean,
oostelijk van do valloi Silindoeng en door een bergketen daarvan goschoiden, hadden roods lang gevraagd om een Europeeschen zendeling, maar aangezien er geen boschik- baar was, waren zij ook tcvreden met icmand uit Iran volk. De ijverige en ernstige Ernst werd er door den super-
|
|||||
20
|
|||||
intendent Nommensen heen gezonden. Bij hot dorp Marian
Dja bouwde hij met de hulp der lieden een eenvoudige woning en een kerkje, dat tevens als scbool moest dienen. Ook daar was het een moeilijk arbeidsveld voor Ernst.
De hoofdoorzaak hiervan lag in de armoede der bevolking, en doze in den schralen grond. Wanneer het dezen en genen gelukt was, een stuk land een
weinig vruchtbaar te maken en de rijst, mai's of gadong (een soort van zoetcn aardappel) nauwelijks rijp was, stalen anderen ze en daarom leefdc de bevolking daar in voort- durenden haat on vijandscbap, twist en tweedracht, gekijf en oorlog en was ze in verscbillcnde partijen verdeeld; kwam de eene in de kerk, dan wilde de andere niet. En de Tangariboeanners kenden de spreuk niet: Gelukkig land, waar recbt gaat recht,
Green oogen slaat op heor of knecht, Noch om het recht wat krom te draaien,
De rechter zich met goed laat paaien. Neen, de Battasche rechters maken dikwijls wat recht is,
krom, om in troebel water te visschen. In dien treurigen toestand moest Ernst allereerst ver-
andering zoeken te brengen. Hij beloofde, dat elke klacht in zijne tegenwoordigheid voor de hoofden zou gebracht worden opdat, zij het recht niet meer krom konden maken, en dat hielp. De dieven dachten wellicht van den mees- ter, zooals zij ook dikwijls van ons, zendelingen, meenen, dat wij de menschen in het hart kunnen zien. Het stelen hield op en daarmee ook de onderlinge twisten; zoo konden alien, die wilden, ter kerke komen en het Evangelic hooren. Toch was in de nabijheid van Pangariboean nog een andere hinderpaal om den loop van het Evangelie te |
|||||
21
|
|||||
storen en wel een berg Dolok Saut genaamd, wiens kruin
veolal in een zwaren novel gehuld is, en waar naar het geloof der heidenen, een of meer booze geesten wonen, wier orakelspreuken door zijn medium (Hasandaran) altijd vervuld werden. Daarom stond de priester, tcvens medium, in hoog aan-
zien, en dit bracht hem geen klein gewin aan. Met dezen bloedzuiger was Ernst gedurig strijdende en ofschoon hij in het redetwisten hot niet tegen Ernst kon volhouden, bleof hij bij zijn dwaas bijgeloof; daarom besloot Ernst den strijd te beginnen in zijn sterkste vesting en die gelegen- heid deed zich spoedig voor. Om den Sombaon (geest) to eeren en hem te vragen om
rijkdom, eer en aanzien, een lang leven en de verdelging hun- ncr vijanden, werd hem een offer gebracht en feest gevierd. Toen eens de muziekinstruincnten bespeeld werden, hot
medium danste en alios in vollen gang was, verscheen Ernst voor het huis des feestcs. Het dansende medium zag hem door do geopende deur aankomen en als buiten zich zelf maaktc het vreeselijko gebaren om Ernst te verhinderen binnen te komen; maar deze liet zich niet afschrikken. Toen Ernst binnen trad, nam de Hasandaran een pot met asch en stortte dien over hem uit. Zooveel mogelijk week deze uit. Nu dacht het modium zou Ernst het wel niet meer wagen binnen te komen. I)och deze schudde de asch zooveel mogelijk af, en was met een sprong de trap op en binnen. Het medium werd woedend, nam in de eene hand een lans en in de andere een zwaard en wilde Ernst dooden. Maar deze sprong achter den Datoe (priestertolk) tusschen den Sombaon en het volk. En nu ging het wild door elkander. Het woedende medium vervolgde Ernst om den priester, die ongevraagd, ja tegen wil en dank, als schild voor |
|||||
22
|
|||||
Ernst moest dicnen. Door hot krijgertjo spelen kwam het
wocdende medium een weinig tot bedaren en nu begon de strijd met woorden over Christendom on hcidendom. Green andere raad meer wetendo, zeidc het medium: „Binnen zeven nachten zal onzc grootvader (Ileer) Sombaon uwe kerk door een storm vcrwoesten. Gebeurt dit niot, dan zullen de Sombaons in onze omgoving nict meer vcreerd worden en wij zullen alien tot u in de kerk komen." „Goed," zeide de meester, „het blijft, zooals gij gezegd
hebt." Zeven dagen en zeven nachten word de kerk door de
christenen bevvaakt, opdat de hcidenen haar niet omwierpen en dan zeggen zouden, dat de geest hot gedaan had. Op den zevenden dag betrok de hemcl en onhcilspellendc wolken omringden den kruin des bergs, waar de geest zijn zetel had. De donder rolde en het Week, dat een ontzettonde storm in aantocht was. Het medium, bijgestaan door vole hcidenen, bond guir-
landcs van palmbladen als voorbchoedmiddel om de huizen. De meester ging met zijne vrienden in do kerk, om
hunne gebeden neer te leggen voor Hem, die wolken, lucht en winden in zijne hand heeft en om Hern te prijzen. In hot voorbijgaan riep het medium, met het hoofd naar den angstvorwekkenden berg wijzende, den meester toe: „Pas op, hij is in aantocht." Met een medelijdcnden blik zeide Ernst: „ Ja, doe wat in
uw vermogen is!" Het duurde niet lang of er kwam ecu ontzettonde blik-
semstraal en een donderslag, die menschen en beesten deed siddcren. Nu warcn de elementcn losgclaten. De storm loeide en gierde over de vlakte, hagclstccnen en groote regendroppelen vielen neder, onophoudelijk donderde en |
|||||
23
|
|||||
bliksemde hot en, o wonder, het ging de kerk en het huis
van Ernst voorbij, vervolgde zijnen weg naar het heiden- sche dorp, in zijn vaart de guirlandes, die als voorbehoed- middel moesten dienen, een heel eind meenemende. De wonin- gen der heidcnen hadden het zwaar te verantwoorden en de storm nam een deel der daken als buit mede. Dit alles duurdo maar een oogenblik. Zoo plotseling als de storm was ontwaakt, lei hij zich weer neder, alleen een vruchtbaren regen achterlatende. Vcrlicht ademdcn de licdon en kwamen uit hunne schuilhocken tc voarschijn, vorheugd dat het gevaar voorbij was. Hot medium Hep, wat hij kon, naar de kcrk, om te zien,
hoe die er uitzag. Dc mccstcr zag hem komen en ontving hem buiten de kerk. „0!" riep hij, ,wees niet boos op mij, ik ben het eigenlijk ook niet (wel dc Sombaon wilde hij zeggen) die met u de weddingschap aanging." „Geen nood," zcide de meester, „maar wilt gij nu het
heidendom vaarwel zeggen?" „Ja," was het antwoord, „snij mij nu het lange haar
maar af, want, als anderen het deden, zouden zij mocten sterven." (Al de mediums hebben lange haren.) „Goed, vadertje," zeide Ernst, „kom eerst maar binnen,
anders wordt gij wellicht vcrkouden." Nu gingen zij samen in de kerk. Ernst en de kleinc
gemeente bogen hunne knieen voor den waren, levenden God en met hen het medium. In een vurig gebed dankte Ernst God voor de genadige bewaring voor het geweld van den storm en smeekte Gods zegen af voor zich en de ge- meente, maar inzondcrheid voor hem, die tot dien tijd een vijand des Evangelics was geweest. Daarna sneed Ernst het medium zijne lange haren af. Een gevolg hiervan was, dat een groot deel der heidenen
|
|||||
24
|
|||||
besloot christen te worden. De kerk was des Zondags vol.
Een gedeelte meende het oprecht, maar een ander gedeelte ging helaas! spoedig weder op verkeerde wegen en onder doze ook het vroegere medium en wel door zijn eigen zoon, die vele jaren reizende was geweest en Mohammcdaan was geworden, zelfs een pelgrimsreis naar Mekka had ge- maakt en nu als een dweepziek priester hem wist over te halen ook Mohammedaan te worden. Ernst arbeidde trouw en ijverig te Pangariboean en God
gaf zegen. Daar ontving hij bevel van den zendeling Nommcnsen,
om naar het seminarie te Pangariboean Napitoe te gaan en daar nog twee jaren te studeeren, om later als zendeling geordend te worden. Ernst wilde liever evangelist en schoolmeester blijven.
Daarom ging hij van Pangariboean naar Toba, om brooder Nommensen zulks te verzoeken. Maar brooder Nommensen, die door dit verzoek nog meer
tot de overtuiging kwam, dat Ernst niet naar hooge dingen trachtte, bleef bij zijn besluit. Thuis komende, vond Ernst zijne vrouw en kind zeer
ziek. Ernst zag dit aan als eene tuchtiging des Heeren, omdat
hij niet heel gewillig het bevel zijns Meesters deed. Hij deed belijdenis van zijne zondc en zeide: 0 God,
als morgen vroeg mijne zieken weer gezond zijn, dan zullen wij ons reisvaardig maken en gaan. En, hoe wonderbaar, den volgenden dag waren ze gezond.
Ernst heeft nog twee jaar gestudeerd, deed een goed
examen, is als zendeling geordend, mag nu ook doop en avondmaal bedienen en werkt met zegcn op do Toba- vlakte, Pezc Ernst is de vroegere Si Toeri, ncef van Jo- |
|||||
25
|
|||||
hannes, die naar den wensch van Bagoe Tjita opgegeten
zou worden. Voorwaar! Het koninkrijk is dea Heeren en Hij heerscht onder de heidenen! Si Padi (Johannes) als Christen.
Si Padi was niet lang in Aek Saroella terug of er kwam
ook daar een zeer moeilijke tijd. Eerst werd ik vergiftigd door een boozen priester, en was vele maanden ziek. Daarna kwam de schrikkelijke aardbeving, waarvan ik boven sprak. Toen verhuisden we naar den overkant van de rivier Batang Toeroe, tegenover de markt Djoro. Si Padi werd het bij toeneming helderder, dat, zou hij
gelukkig zijn, hij vergeving van zonden moest hebben, en God dienen. Daarom verzocht hij mij, zijn meester, om tot het dooponderwijs toegelaten te worden, teneinde later den doop te ontvangen. Aan zijnen wensch werd den ll'Jen Juni 1865 voldaan,
waarbij hij op zijn vcrzoek den naam Johannes ontving. Hij dacht hierbij aan den Apostel Johannes, dien Jczus zoo innig lief had. Het bleek spoedig, dat Johannes den Heer Jezus niet
alleen lief had voor zich zelf, maar ook voor zijn volk; dat hij kinderlijk in hem geloofde, en den geest des oot- moeds, der vrijmoedigheid en des verstands van Hem had ontvangen. Hij was niet alleen voor ons een zeer geschikte en trouwe dienstknecht, maar, wat meer zegt, een dienet- knecht van Jezus Christus. Ik hoorde hem eens eenvijftig- tal heidenen hot Evangelic prediken. Zij verdedigden hun- ncn afgodsdienst, zoo lang zij konden, eindelijk moestcn zij alien zwijgen. Toen stond een oud man, leunende op zijn stokje, in hun midden op en sprak: ,hoort mij aan! gij |
|||||
2(1
|
|||||
zijt nog jong en zooals gij ziet, ben ik oud en grijs, welnu,
laat ons met rust, wij zullen u ook nict storen; wij dienen de goden onzer voorouders en gij ecn vreemden god; wij blijven daarbij, blijft gij bij uwen god." „ Grootvader!" (cen eeretitel) antwoorddc Johannes, „wat
dunkt u, zijn wij met de kippen gelijk to stellen?" „Hc! dat is me een vraag," hernam de oude: „gij weet
toch wel, dat wij menschen voornamer zijn dan de kippen?" „Ja, dat heb ik ook altijd gcdacht en nochtans wil
grootvader ons met de kippen gelijk stellen." „Hoezoo?"
i,Wel, grootvader weet wel de gewoonte der kippen ?"
„IIoezoo?"
„Wcl iedere kip krabt; — en Johannes maakte met zijne
handen de bewcging van een krabbcnde kip — en geene zorgt voor de andere; net zoo, zegt grootvader, moeten wij ook doen, en ons hoegenaamd nict bekommeren over onze medemenschen. Wel grootvader, zijn wij gelijk aan do kippen?" Hierna gebruikte Johannes nog de volgende gclijkenis:
„Als grootvader met zijn gevolg aanstonds van hier weg-
gaat, dan volgt gij zeker dit pad?" ,Ja," was het antwoord.
., Welnu, veronderstel eons, dat in dat pad een diepc
afgrond ware, maar bedekt en gij hot niet wist, ik echter wel, zoo zoudt gij alien in den afgrond nederstortcn, omdat ik u niet gowaarschuwd had. Zouden uwe zielen mijno ziel dan niet vloeken?" „Ongetwijfeld.-'
„Su dat is het, wat ik vrees. Grootvader sprak zoo even
over de goden onzer voorouders, wel, grootvader heeft u ooit krediet gehad bij die goden?" „Neen!"
|
|||||
27
|
|||||
„Hebt gij niet offer op offer moeten brengen? buffels,
koeien enz., moeten slachten?" „Ja, dat is zoo."
„ Grootvader, de goden onzer voorouders zijn geeno goden,
die het good met ons meencn, 't zijn blocdzuigers, die niet anders roepen dan: gcef! geef! geef! — Noen, grootvader, die goden te dienen is niet het leven, maar de dood, en het einde van den weg, waarop ge nu zijt, is een diepe afgrond van ellende; daarom waarschuw ik alien: gaat niet voort op dien weg. Grootvader zeide zoo even, dat ik een vreemden god diende, gewis maar — den eenen war en God, die ons het leven, den adem en alle dingen gegeven heeft, 0, grootvader, dicn God to dienen, dat is het leven. Hem lief te hebben, dat is zaligheid." — Hot word langzamerhand tijd voor Johannes, om te trou-
wcn. Ik sprak er hem over, en hij wenschte zulks ook, doch daaraan warcn niet weinige bezwaren verbonden, vooral omdat hij een der ecrste christencn was en er nog geen christen-meisjes waren. Eono heidin nu mocht hij niet trouwen. Op mijne vraag, of hij reeds een moisje kendc, die hij
als vrouw zou begecren, was zijn antwoord toestemmend. Tocn ik verder informeerde, wie zij was, bleck het dat zij Si Tois (d. w. z. onbeleefde, zij was echter zeer beleefd) heotte. Ik kende haar niet, maar haar brooder Amma ni Gallo wcl, als zijnde iemand van een aanzienlijke, adcllijke familie. Ik zag daarom Johannes met een bodenkelijk ge- zicht aan en sprak: „Johannes, Johannes, zulk eene aan- zienlijke familie! En gij? gij zijt wel geen geboren slaaf, maar zijt toch slaaf geweest. Komt er nu soms later eens iets tusschen u en uwe vrouw, zoo zou zij wcl eens kunnen zeggen: slaaf!" |
|||||
28
|
|||||
Daar stond die anders zoo dienstvaardige Johannes voor
mij, zooals hij noch vrocger noch later voor mij stond, met groote beslistheid zeggende: ,Mijnheer! wanneer ik deze nict trouwen kan, dan trouw ik nooit." ,Nu, Johannes!" zeide ik, ,ik zal zien, wat ik doen kan."
Als pleegvader moest ik voor hem zorgen. De meisjes
hadden niets in te brengen, omdat zij als handelsartikelen beschouwd werden. Nu moesten er drie vragen beantwoord worden, ten eerstc:
wil Si Tois christin worden, daarna: zou de familie genegen zijn, haar aan een christen uit te huwelijken, en eindelijk: hoe groot zou de bruidschat wel moeten wezen? Daar het togen de zeden der Batta's zou wezen, als ik
zelf deze vragen deed, zoo zond ik twee mannen als be- middelaars. De beide eerste vragen werden met ja beantwoord, maar
de derde vraag was moeilijker. Gotrouw aan hun heidensch spreekwoord: „Indien de angel niet krom is, vangt men geen visch", d. i. als men niet listig te werk gaat, komt men niet vooruit, eischte de familie den zeer hoogen bruid- schat van f 500. Zij dachten: die mijnheer is gewis rijk en kan dus betalen. Mijne gezanten kwamen terug en deelden mij alles mede.
Nog mecrmalen moesten zij heen en weer gaan. Eindelijk wercl de prijs op /' 200 gesteld. Yan mijn kant eischte ik, dat Si Tois direct bij ons op het erf zou komen wonen. Ik zou haar dan in Gods Woord onderwijzen, en wanneer ik er vrijmoedigheid toe vond, haar doopen en beider huwelijk inzegenen; indien niet, zoo ging de zaak niet door. Tot mijne verwondering ging de familie daarop in.
Op den bepaalden dag kwam zij bij ons, vergezeld door
cenigen en naar Battasche wijze rijk gekleed, niet alleen |
|||||
•20
|
|||||
in twee mooie, zelfgeweefde kleedingstukken, maar ook met
groote koperen ringen om armen en hals en als eene prin- ses, in elk oor een gouden sieraad van f 80. Nog droeg zij op haar hoofd, zooals de Battasche vrouwen gewoon zijn te dragen, een biezenzak met gekookte rijst en een gebraden kip als geschenk voor ons. Haar persoon maakte al dadelijk een zeer gunstigen
indruk; zij was heel natuurlijk, vrijinoedig en vriendelijk, ofschoon zij nog nimmer met Europeanen had gesproken. Zij was wellicht achttien a, twintig jaren oud.
Den volgenden dag begon ik met haar dooponderwijs te
geven. — Ik heb meer Batta's mogen ondorwijzen in het Woord Gods, dat voor velen het licht voor hun voet en de lamp op hun pad is geworden. Maar weinige leerlingen heb ik gehad, die zoo gevat, zoo kinderlijk vrijmoedig waren als Si Tois. Het was een genot, haar te onderwijzen. Indien ik iets leerde, dat zij niet begreep, zeide zij het terstond en vroeg mij nadere uitlegging. Zij leerde ook gemakkelijk vanbuiten en had daarbij een trouw geheugen. Zij nam toe niet alleen in wijsheid en verstand, maar ook in liefde tot God. Sprak ik tot haar over het bittere lijden en den smadelijken dood onzes Heilands, dan was zij menigmaal tot tranen bewogen. Bij alle onderwijs, dat ik gaf, was zij tegenwoordig en
ging geregeld des morgens om zes uur mede in de kerk, waar wij een korte godsdienstoefening hielden. Des Zon- dags ging zij driemaal naar de kerk. Bovendien gaf ik haar elken dag afzonderlijk dooponderwijs. Na drie maanden had ik voile vrijmoedigheid, haar te doopen. Op verzoek van Johannes ontving zij den naam Elisabeth. |
|||||
30
|
|||||
4 Angastus 1867. — Johannes als man.
Des morgons doopte ik haar in onze school, die toen
nog voor kerk diende. Met groote, kinderlijke vrijmoedig- heid deod zij ton aanhoore van christen on heidon belijdonis van haar geloof in don Christus Gods, gestorven ook voor hare zonden on opgewekt ook tot hare rechtvaardigmaking. Op de vele vragen, die ik haar deed over dc hijbelsche geschicdonis on de hoofdpunten van dc geloofsleer, blocf zij ook niet een antwoord schuldig. Daarna knielde zij, en met innerlijke zieleblijdschap doopto ik haar. Des namid- dags zegende ik hun huwelijk in. Daarna vicrden we fcest met meer dan honderd gasten. Mijne vrouw had Elisabeth eenvoudig maar netjes gekleed en haar een bloempje van eon mirtenkrans, die vroeger bij het huwelijk van den Inspector, Dr. Fabri, in Wurzburg en bij ons huwelijk op Sumatra had gediend, in het lange, prachtige, zwarte haar gestoken. Ook had zij bij doze gelegenheid tulbanden gebakken. Eli- sabeth moest die verdeelen. Zij sneed er een rlink door en gaf dc helft aan hare wederhelft, terwijl zij met krach- tige stem sprak: „ Johannes, dat is voor IT!" Alle Heidcnen waren vorbaasd over dit haar doen. „Wat!"
zciden zo onder elkander, „wat hooren wij? Nocmt zij den naam van haren man?" Men moot wctcn, dat dit bij de heidcnen strong vcrboden is. Jonggohuwdc licdon mogen elkander niot aanzien, geen woord met elkander spreken, on zitten met don rug naar elkander, zoolang er andere menschen bij zijn. Vclcn houden dit maanden vol. Hoe geheel anders hicr. Maar Johannes was geen Si
Padi en Elisabeth geen Si Tois nicer; zij hadden niet al- leen nieuwe namen maar ook nieuwe harten van God ont- |
|||||
cp
|
|||||||||
>*
|
|||||||||
to
|
|||||||||
I Johannes. — 2 Bina (tweede vromo). — S Jochebed, dochter van Johannes.
4 Gerrit, tweede Boon van Johannes. - 5 Henny, derde soon van Johannes. 6 Hulda, tweede dochter van Johannes. ~ 7 Nathan, jongste soon van Johannes. — 8 Josef, neef van Johannes. |
|||||||||
32
|
|||||
vangen. De Heiland had ook voor hen hot Effatha uitge-
sproken en dat woord was eene daad, eene schepping. Deze dag was een dag des feestes en van verheuging
des harten op den zendingspost te Pangaloan. Johannes en Elisabeth waren een gelukkig paar, want God was met hen. Maar hun leven was geen leven van enkel vreugde en voorspoed; o neen! zij hebben in hun leven veel lijden, smart en droefheid van den gever van alle goedc gaven en volmaakte giften ontvangen; maar ook — trouw gedeeld en in stilheid en vertrouwen hun sterkte gevonden. Elisabeth is meermalen lang en ernstig ziek geweest en Johannes heeft dikwijls veel pijn en smart doorstaan. De alwijze en tevens liefdevollo Yader keurde hem gedurig in den smelt- kroes der ellende en heeft hem gereinigd en gelouterd als goud en zilver, doch — het bleek telkens — de Louteraar hield het oog op hem met erbarmingsvolle, zorgende liefde, en de lijder geloofde het en daarom ondervond hij ook zijne nabijheid en vertroosting. Nooit heb ik hem onge- duldig gezien of een klaagtoon hooren uiten. Johannes hield zich vast aan zijnen Heiland als ziende den Onzien- lijke. In zulke zware tijden heeft hij mij meermalen ver- kwikt en versterkt. Het is nu bijna dortig jaar geleden, dat ik bij hem
kwam, toen hij kermende van pijn ternederlag. J.k vroeg hem: „Johannes, hoe gaat het met je?" — Hij richtte zich een weinig omhoog op zijn elleboog, leide zijn hoofd op zijn hand, en zag mij met zwakke doch beminnelijke oogen aan, en zeide met een o! zoo gelukkig gezicht: „0 Mijn- heer! ik las zoo even Joh. 15, waar de Heiland tot zijne discipelen zegt: „Ik heet u niet meer dienstknechten, maar ik heb u vrienden genoemd; want een dienstknecht weet niet, wat zijn Heer doet, maar u heb ik alles bekend ge- |
|||||
33
|
|||||||
maakt, wat ik bij mijn Vader gehoord heb." 0! welk eene
onbegrijpelijke licfde van den Heilige Gods; indien Hij ons, anne, onrcine zondaren, tot zijne slaven wilde aannemen, wat moesten wij dan reeds dankbaar zijn, maar nu, — hoewel wij alios verzondigd en den dood verdiend hebben, nam Hij ons als Zijne vrienden aan en heeft geene gehei- raen voor ons. Een vriend van Jezus! welk eene ge- dachte! — Wic is Hij, en wat zijn wij?" Deze gedachte, neen, deze waarheid maakte Johannes
zoo gelukkig, zoo zalig, zoo klein, en den Heiland zoo god- delijk groot, en .... ik voelde er ook iets van. Wij weenden vreugdetranen. Wat maakt de genade toch gelukkig en klein!
|
|||||||
Johannes en Elizabeth werden zonen en dochteren ge-
boren. Den 20sten April 1868 werd hun een zoon geboren, Timotheus genaamd. Maar het kind was nog geen twee maanden oud, toen Elisabeth ernstig en zeer lang ziek werd. Mijne vrouw nam den kleinen, lieven Timotheus op in ons huis en heeft hem maandenlang dag en nacht verzorgd. Maar de barmhartige God maakte de moeder weer gezond, en zoo waren Johannes en Elisabeth met hun kind zeer gelukkige menschen. 't Was echter eene stilte, die een orkaan voorafging, want het duurde niet lang, of alle drie werden zwaar ziek; op eens was dat vriendelijke, vroolijke huis in een Bethesda veranderd. Daar Johannes weer veel pijn en smart leed, stoorde hij zijne zieke vrouw en kind; daarom brachten wij hem in een onzer bijgebou- wen, waar hij verpleegd werd. In dien tijd kwam een broeder van Elisabeth, een listige,
booze heiden en dacht nu eene goede gelegenheid te heb- 3
|
|||||||
34
|
|||||
ben, om zijne zuster afvallig te maken. Hij betuigde haar
eerst zijne innige dcelneming in haar treurig lot, en zeide toen: „ Ja zuster in den vorigen nacht is de geest onzes Yaders mij verschenen (hun vader was reeds lang dood, en, naar het geloof der heidenen kunnen de geesten der overledenen hunnen nakomelingen leven en dood aanbrengen) en die hceft tot mij gezegd: je zuster is reeds lang getrouwd, en zij heeft mij nog geen offer gebracht; waarschuw haar, dat, als zij mij niet spoedig een offer brengt, ik zal komen en haar kind op eene gruwzame wijze ombrengen. En zoo zij mij dan nog met geene geschenken eert, zal ik haren man evenzoo behandelen. En indien ook dit niet baat, zoo zal zij zelve sterven." Welk eene ontzettende verzoeking voor eene jeugdige
christin, betrekkelijk nog kort uit het heidendom verlost, waar ook zij met de vreeze des doods voor de booze goden en toornige geesten vervuld was geweest. — Men moet de heidenen kennen, om dit te kunnen begrijpen. Dat waren dagen voor Elisabeth. Zij mocht wel met
Jacob uitroepen; „alle dingen zijn tegen mij." De goede Johannes en Elisabeth waren in een smeltkroes,
die zeer licet gemaakt werd. Maar daar zij God de eer gavon, die Hem tockomt, vereerde Hij hen met zijne ge- meenschap en nabijheid. Toen Elisabeth allengs wat bcgon te herstellen, bezocht
zij Johannes juist, toen ik ook bij hem was. Zij begroetten elkander hartelijk en staarden elkaar lang weemoedig aan. Na eenige oogenblikken samen gesproken te hebben, ver- telde Elisabeth dat Si Gear, haar breeder, voor eenige da- gen bij haar geweest was, en wat hij gezegd had. Johannes luisterde met inspanning en vroeg daarna: „Wat hebt gij geantwoord ?"
|
|||||
35
|
|||||
„Ik heb geantwoord, dat wij christenen zijn en geen offer
brengen aan do godon en geesten." „Goed, Elisabeth! en mocht Si Gear soms wecr met zoo
iets aankomen, zeg hem dan: mijn man, mijn kind en ik zijn gedoopt in den naam van den driemaal heiligen God : liever widen wij alle drie op een dag sterven, dan ook zooveel (hij toonde het voorste lid van zijn wijsvinger) offeren aan de goden en geesten, — Wilt go dat doen?" „ Ja Johannes!"
Ik was tot in het binnenste mijner ziel geroerd over
dat kinderlijk eenvoudig godsvertrouwen van deze jeugdige christenen. Tot beschaming van Si Gear en alien, die hoopten, dat
de geesten zich zouden wrcken op deze afvalligen, toonde God, dat hij hecrscht ook onder de heidenen; alien genazen. Johannes en Si Tahop.
Op een zekeren morgen stond iemand aan den overkant
der rivier Batang Toroe, aan welker oever wij woonden, die tachtig ellen breed en destijds zonder brug was, en riep: Si Tahi Maria, Si Tahi Maria! Johannes zeide tot mij: „Daar wordt mijn kindernaam geroepen." Daarop vroeg hij: „Wie zijt gij en wat wilt gij ?" Het antwoord luidde: „Ik ben Si Tahop, je oom. Kom
even hier, ik wil vergeving vragen voor het onrecht, dat ik je heb aangedaan." Johannes en wij waren ontroerd. Hij riep: „Indien gij
mij wilt spreken, kom dan tot mij." Si Tahop had echter den moed niet, door de rivier te
komen, vreezende, dat Johannes hem zou doen, wat hij hem vroeger gedaan had. |
|||||
36
|
|||||
Zoo stonden zo dan tegenovor elkander. Juist kwam er
een hoofd voorbij, die, hoorende wat het was, tot Si Tahop zeide: „Ga gerust naar den ovcrkant, je neef zal jc geen kwaad vergelden; ik ben er borg voor." Dat hoofd kende Johannes good. Toen waagde Si Tahop
het te komen. Maar hoe ? bevende en sidderende van angst en vrees. 0, welk een beeld van ellende was dezo man! Het was voor ons een aangrijpend, onvcrgetclijk oogonblik, dien armen oom en dien gelukkigen neef tegen- ovor elkander te zien. Si Tahop was eerst niet in staat, iets te zeggen. Eindelijk
viel hij op zijne knieen, nam de rechterhand van Johannes tusschen zijne beide handen — een bewijs van ootmoed — en bekende zijne gruweldaad op de volgende wijs: ,0 neef! gij waart een goede, gehoorzame, lieve, ijverigc jongen, aller lieveling en lust. Maar ik was een slechte, onrecht- vaardige, luie dobbelaar en dief, de schandvlek mijner fa- milie en heb jou, die van geen kwaad wist, gestolen en verkocht en daarom heeft je ziel, mijne ziel vervolgd en vcrvloekt. Het eene ongeluk was nauwelijks voorbij of het andere kwam. Bij mijne eerste vrouw had ik meerdere kinderen, maar die zijn alle in ellende omgekomen; eene tweede vrouw heb ik gekocht, doch die is in het kraambed gestorven (de schrikkelijkste dood bij de Batta's). Ik ben meermalen gevangcn geweest, heb met beide voeten in 't blok gelcgen wegcns speelschulden, heb gezworven van district naar district; ovoral vervolgdo je ziel mij. Ik heb een derde vrouw genomen, maar die is bijna stom en daar- bij eene dievegge en gij ziet mij nu met welk een lichaam — mager, ellcndig en vol schurft! Nu hoorde ik onlangs, dat gij hier zijt, en daarom ben ik gekomen, om je te vragen, den vloek van mij weg te nemen, en mij te zegenen." |
|||||
37
|
|||||
Wij hoorden het verhaal dier cllendc met ontroeiing
aan, en wachtten met spanning op hot antwoord van Jo- hannes. Het luidde: „Indien ik ware, wat gij zijt, een heiden, dan weet gij wel, wat ik je nu zou doen, namelijk je handen en voeten binden, gelijk gij mij gedaan hebt, en je verkoopen of verslinden. Maar wat gij ten kwade gedacht hebt, heeft God ten goede gekeerd; want dat gij mij gestolcn en verkocht hebt, is de weg geweest, dat ik tot dozen heer gekomen ben. En hij is een gezant van den God des hemels en dor aarde en door hem heb ik dien God ook leeren kenncn als mijn God en Vader. Ik ben geen heiden meer, maar een christen. Ik ben een ge- lukkig mensch in dit leven, on gelukkig voor de toekomst. En nu heb ik maar een wensch en wel dezen, dat gij ook zoo gelukkig moogt worden. Het onrecht, dat gij mij aangedaan hebt, heb ik reeds lang vergeven." Toen Si Tahop dit hoorde, wilde hij heengaan, want
hij kon niet begrijpen of verstaan, hoe Johannes zoo vrien- delijk kon zijn. „Neen, Si Tahop," zeide Johannes, „gij gaat eerst mede
naar mijn huis ; ik zal mijne vrouw vragen, een maaltijd voor ons to bereiden, opdat wij te zamen cten." Dit voorstel kwam Si Tahop zcer bedenkelijk voor, want
hij vreesdc, dat als hij in het huis van Johannes was, deze hem zou gevangen nemen. Mijne vrouw en ik ondersteun- den het verzoek van Johannes, zeggende: „Wees gerust, geen kwaad zal je hier geschieden." Nadat ook wij dien armen man het Evangelie verkondigd
hadden, gingen oom en neef to zamen. Elisabeth zeide ons later, dat ook zij ontroerd was geweest, dien armen oom te zien, maar dat zij toch gaarne een maaltijd voor hem bcreid had en hem nog een geschenk had gegeven. |
|||||
38
|
|||||
Zwervens moede en in diepten van jammer en ellende ge-
zonken, kwam in '97 Si Tahop te Fangaloan bij Timotheus, oudsten zoon en opvolger van Johannes, viel als een wan- hopige voor hem neer, boleed hem zijn gruweldaad, en smeekte om vergeving. Timotheus, die naar gewoonte der Batta's verplicht was,
het onrecht, zijn vader aangedaan, te wreken, zoo als Salomo den hoon, David eens aangedaan, op Sime'i, zoon van Gera, moest wreken, troostte den armen Si Tahop, zeggende : ,gij hadt het wel ten kwade tegen mijn vader gedacht, maar God heeft het ten goede gedacht. En Timotheus vergeldt in den letterlijken zin des Woords het kwade met het goede; liij verzorgt Si Tahop in en met alles, troost en onderwijst hem. Do zendeling Klijnstra schreef onlangs: Si Tahop zit
dagelijks te weenen en Timotheus troost hem. En zoo willon wij hopen, dat doze arme Si Tahop ook
rijk moge worden in God! en hij eens gereinigd door het blood des Lams ook eens moge komen, waar Johannes reeds is! De onbarmhartige Prinses.
In het hoofdstuk Si Padi als slaaf is er sprako
van eene prinses, die er een genot in had, de slaven door een harer lievelingsslaven te laten geeselen. In het district Sipirok zijn drie koeriahs, of koninkrijkjes. De rijkstc, aanzienlijkste koning was, toen ik daar vertoofde van 1856 tot het begin van 1862, Partoean Soeangkoepan. Hij was reeds op jaren, als ook zijne gade, eene goede, verstandige, oppassende vrouw. Zij hadden vele zonen en dochters. Het was eene gelukkige familie. Partoean was eene goede, trage, dikke man, met weinig verstand. Zijn schoonzoon, een |
|||||
39
|
|||||
gewezen koffiepakhuismeester, had zich rijk gcstolen en was
duarna een zeer invloedrijk koning en dweepziek Moham- medaan geworden. Eens op eene vendutie, waar ook vele Nederlandors wa-
ren, vroeg hij een officier: „H'ocveel vrouwen heeft do koning van Holland wel?" „Een, was het antwoord.
„Dan is die koning dom," zcide hij, „zoo rijk en maar
eene vrouw!" Brooder Dammerboer, die dit hoorde, klopto hem op
den schouder, en zeide: „Dan is Allah (God) ook dom!" „Hoezoo ?"
„ Wel! toen Allah de eerste menschen schiep, hoeft
Hij een man en eene en niet meerdere vrouwen geschapen!" Hij zweeg! — ....
Ondersteund door meerdere Mohammedancn, beklaagde hij
Partoean, dat hij als zulk een rijk en aanzienlijk vorst maar eene gade had; hij moest er nog eene jonge vrouw bij nemen. Partoean zou zulks gaarne doen, maar zijne vrouw! ....
Toen doze het hoorde, kwam zij tot mij en zeide: ,Mijn- heer! V zijt de eenige, die invloed op mijn man hebt, raad U het hem af." Ik liet Zijne Majesteit roepen, sprak er ernstig met hem
over en voorspelde hem, welke onheilen hij over zijn huis zou brengen, indien hij den slechten raad van zijn schoon- zoon opvolgde. Hij erkende dit ook, en beloofde mij, het niot to zullen doen. Maar nch! de invloed der Mohammedanen waszoosterk;
hij kon niet weerstaan. De koningin kwam weenend tot mij en zeide: „Als zij komt, zal ik wel zorgen, dat zij niet ia ons huis komt." |
|||||
40
|
|||||
Alles was afgesproken. De bruidschat, bestaande in buffels,
koeien, paarden, slaven en geld, duizenden guldens vertegen- woordigende, was reeds gedeeltelijk betaald; dc dag der brui- loft was daar; de bruid (de bekende onbarmhartige prinses) kwam, rijk versierd, met een groot gevolg, en vele vreugde- schoten werden er gelost. Daar komt de stoet voor het paleis; de oude koningin zit met een slavin op het balkon, de bruid wil de trap beklimmen, maar o woe!. .. een pot met het afschuwelijkste vuil wordt over haar uitgegoten .... en geen Tertullus was zoo ter tale, om de koningin tot toe- geven te bewegen. De bruid moest terug; de grootste schande voor een meisje; zij werd beschouwd als uitspuwsel. Later is ze met een armon, ellcndigen man getrouwd, woonde in een ongezonde streek en is daar in ellende omgokomen. Johannes als Evangelist.
Den 31*ten Maart 1871 was Johannes een tweede zoon
geboren, welke bij den doop den naam van Samuel ontving. Dat jongske groeide voorspoedig op als de komkommers, zooals de Batta's zeggen. Hij was een allerliefst ventje. De vroegere naam zijns vaders, Si Maria Hoeta, ware goed voor hem geweest. Hij bracht vroolijkheid in huis. De achttiende Mei 1871 was een vreugdedag voor ons;
het was de inwijdingsdag van onze eerste kerk in Panga- loan. De drie broeders zendelingen, Heine, Johannsen en Leipold waren ook gekomen. Wij gingen des morgens eerst naar ons schoolgebouw, dat tot hiertoe als kerk had gediend. Na aldaar een lied gezongen en den Heer gedankt te heb- ben voor den zegen, welken Hij ons daar zoo menigmaal had geschonkcn, en Hem gesmeekt te hebben, ons al onze zonden, die wij daar gedaan haddcn, te willen vergeven, |
|||||
41
|
|||||
gingen we in een langen stoet, twee aan twee, uit de school
naar de kerk, wij zcndelingen voorop, vervolgens de mannen en daarna de vrouwen. Voor de kerk gekomen gaf Johannes mij den sleutel; ik opende de kerk in den naam des Ya- ders en des Zoons en des H. Geestes, en met den wensch, dat golijk ik die kerkdcur oponde voor die schare, de barm- hartige God voor ons alien eens de poort des hemels mocht openen. Bij do inwijding van die kerk hebben wij Johannes als
evangelist ingezcgend. Tot daartoe was hij ons een gewillige, trouwe, geschikte, toegewijde dienstknecht geweest, al werkte hij reeds lang in den wijngaard des Heeren. Maar van nu aan was hij een dienstknecht van Jezus Christus door dag en nacht te werken in de dingen, die het koninkrijk Gods aangaan. Veel en velerlei was zijn arbeid als zoodanig. Yan 's mor-
gens tot 's avonds kwamen voortdurond Batta's tot ons met allerlei behoeften en vragen of ook wel zonder behoeften. Op hunne doorreis van Silindoeng naar Angkola of omge- keerd kwamen sommigen bij ons wat rusten, anderen, die met den tijd geen raad wisten, zich uren lang op onzen post ophouden. De tijd had destijds bij de Batta's nog geen waarde; de vrouwen moesten nog het wrork doen en de mannen luierden. Onder de christenen is het nu geheel anders. Elken vierden dag was het marktdag on dan kwa- men soms honderden op ons erf; zeer velen om medicijnen te halen. Meermalen haddcn wij bijna geen tijd om te eten en warcn met ons drieen, mijne vrouw, ik en Johannes, helpende, en den komenden en gaanden het Evangelie ver- kondigende. Des avonds ging Johannes naar de dorpen in de vallei
Fangaloan, om het Evangelie te verkondigen. — Er waren |
|||||
42
|
|||||
aldaar meer dan twintig dorpen. — Een huis- of tafelschel
nam hij mede. In de sopo, schuur of vergaderzaal, gekomen, waar bijna altijd menschen zijn, liet hij de schel hooren, en kwamen de inwoners van het dorp tot hem. Hij ver- kondigde hun het Evangelie door hun wat uit Gods Woord te vertellen of ook wel door vragen en antwoorden. God had hem ook deze groote gave gegeven, van de tegenspre- kers met liefde en in zachtmoedigheid te kunnen verdragen. Het was een waar genot, hem met de Heidenen te hooren disputeeren. Gelijkenis op gelijkenis, aan het dagelijksche leven ontleend, stonden hem ten dienste en Johannes hield het laatste woord. Het was geen kleine zaak, om des avonds naar de dor-
pen te gaan en dan dikwijls te* middernacht to huis te komen. Er waren toen nog geen gebaande wegen maar smalle voetpaden slingerden zich door struiken, bosschcn en rijstvelden. Daarbij waren de wegen onveilig door de vele tijgers. Het is eens gebeurd, dat Johannes in een huis dooponderwijs gaf, terwijl van onder het huis een varken door een tijger werd weggehaald. Mijne vrouw en ik zijn dikwijls in zorg geweest om zijnent-
wil. Daar de meeste dorpen aan den overkant der rivier Batang Toeroe lagen en er geen brug was, moest hij dik- wijls des nachts om twaalf uur door die rivier zwemmen. Ik heb meermalen mijn vinger dreigend in de hoogte ge- stoken en gezegd: „Johannes! Johannes! alshetzoo duister is of als het regent, dan moogt ge niet gaan van dorp tot dorp; want ge wcet hoeveel menschen en bcesten door do tijgers worden verslonden." Hij antwoordde dan vriendelijk : „Als ik naar de dorpen ga, om den menschen het woord van Jehova te verkondigen, zou Jehova mij dan niet beschermen voor de tijgers. Wees toch gerust, dat vertrouw ik Jehova toe!" |
|||||
43
|
|||||
Johannes ging ook bepaald evangelisatiereizen maken
naar verafgelegene dorpen, zoodat hij soms dagen achtereen op reis was. Hij deed mij telkens vorslag van zijn weder- varen en ik moest telkons de wijsheid en het verstand van onzen eenvoudigen Johannes bewondcren. Werd ik geroepon des daags of des nachts, wat meer-
malen gebeurde, om zieken to bezoeken, Johannes ging trouw met mij mede; wanneer ik hem ook riep, des daags of des nachts, hij was altijd bereid. Was het water in de rivier zoo hoog, dat ik or niet door kon waden, en tegelijk zelf mijne kleeren dragen, dan werden ze in oen bundeltje gebonden, Johannes bond het op het hoofd en bracht het zwemmend droog aan den overkant. Wij gingen gercgeld elk en morgen om zes uur naar de
kerk, om met alien, die op of in de nabijheid van onzen zendingspost woonden, eene godsdienstoefening to houden van een twintig minuten. Die bijeenkomst leidde niet ik, maar do veertien leden der gemeente, elk op zijne beurt. Do Bijbel was toen nog niet vortaald in de Battataal en hij, die den volgenden morgen zou voorgaan, kwam 's avonds te voren bij mij in mijn studeerkamertje, waar ik met hem het onderwerp besprak. Dit deed ik om ze to oefenen en bij de groote kinderlijke vrijmoedigheid, die onze Batta's hebben, ging het over het algemeen goed. De innige, ijverige zendeling Staudte, die reeds langeren
tijd te Sipirok had gearbeid, bezocht ons. Nadat hij ruim een uur bij ons was, zeido hij op eens: „0 ja van Asselt! waar is Johannes, van wien ik reeds zooveel gehoord heb ?" „Zooeven was hij hier", zeide ik, „en hceft je reeds de
hand gegeven". Johannes kwam juist weer binnen en ik zeide zachtjes:
„dat is hij." Br. Staudte ging, hem ziende, teleurgesteld |
|||||
44
|
|||||
achterover in don stool liggen. Toon Johannes weg was,
zcido hij: „Dat is Johannes niet." „Waarom niet?"
„ Wei Johannes moet eene geheelanderepersoonlijkheidzijn."
„Waarom dan wel?"
„Ik heb mij van hem eene gehcel andcre voorstelling
gemaakt: groot, imponeorend en ook mooier geklced." „0, neen, Johannes is en blijft gelukkig eenvoudig, maar
morgen vroeg zult gij hem leeren kennen, want dan zal hij de godsdienstocfening leiden." Wij en de meeste gemeenteleden alsmede vele hcidenen
en doopcandidaten kwamen ter kerk. Johannes trad voor den lessenaar, gaf een lied op, las het met heldere stem en zong het daarna met ronden, vasten toon voor. Hierop ging hij ons voor in het gebed en sprak vervolgens een kwarticr over een tekst, zeer eenvoudig en goed. Hier- na dankte hij en gaf nog eon lied op, waarna wij naar huis gingen. Onderweg drukte broeder Staudte mijne hand en zeide met van vreugde trillende stem: „broeder "Van Asselt! nu ken ik Johannes. Neen, nooit hob ik zoo iets eenvoudigs en tevens zulke diepo gedachten gehoord. Hij is van Gfod geleerd!" Eons op reis zijnde, werd ik ongesteld en kon voor den
Zondag niet te huis komen. Ik schreef dit aan mijne vrouw, met het verzoek Johannes te zeggen, dat hij des Zondags moest voorgaan. Mijne vrouw deelde het hem medo. Een oogenblik later kwam hij bij haar en zeido: „Och Njonja, noem u mij eens even de namen der drie vrienden van Job, een weet ik niet meer." Mijne vrouw deed het en Johannes ging heen. Ik hoorde
later van mijne vrouw, dat hij eene zeer leerzame preek had gehouden over Job en zijne vrienden. |
|||||
45
|
||||||
Na eene korte ongesteldheid ontsliep de kleine Samuel,
11 April 1872. Bij dat smartelijke verlies toonde Johannes en Elisabeth beiden weder, wat het geloof in God, de liefde uit God, en de hoop op God vermag. Hunne zielen waren stil tot God. Bij het graf zongen zij tot vcrbazing der Hei- denen, die er bij waren, een lied mede ter eere Gods. Den 6den Februari 1873 werd hun een dochter geboren,
welke den naam Jochebed ontving. Evangelisatiereizen Tan Johannes.
Een en ander van twee Evangelisatiereizen van Johannes.
— Juli 1873 naar Simangoemban. Het eerste dorp, dat ik *) bezocht, was Djoembalang
d. w. z. verzamelplaats van geesten. De Radja, Si Djoem- bah, was tevens priester en medium. Hij vroeg mij modi- cijnen voor zijn doodzieke kind, maar ik zag wel, dat daar niets meer kon baten. — Ik verkondigde den lieden daar het woord Gods en zeide onder anderen: „Als u kinderen geboren worden, dan vereert gijl. den duivel, de geesten en de zielen der gestorvenen, wijl ge meent, dat door hun gunst die kinderen geboren worden, doch ik zeg u, dat kinderen eene gave Gods zijn en men Hem dus moet eeren. God kan en wil ons zegenen en gelukkig maken niet al- leen in dit leven maar ook voor de toekomst, maar hoe zal God het doen, als wij Hem niet eeren? Geven wij Hem de eer niet, die Hem toekomt, zoo maken wij ons schuldig en God moet ons dan straflen en ons leven is hier treurig en voor de toekomst rampzalig." Eenigen antwoorden: „Waarlijk, het is dwaasheid, den
|
||||||
*) Hier spreekt Johannes zelf.
|
||||||
16
|
|||||
duivel en allcrlei geesten te eeren !" Doch anderen spraken:
„Wij moeten ons houdcn aan het geloof onzer voor- ouderen." Ik hernam : „Het is zoo, wij moeten ons houden aan de
leer onzer voorouders, zoo zij namelijk goed is, niet zoo zij verkeerd is. En nu is het toch zeker niet goed, Hem, die ons geschapen heeft en aan Wien wij alles te danken hebben, den rug toe te keeren, en Hem dus onbeleefd te behandelen, en zich te buigen voor hout en steen." Den volgenden morgen ging ik naar een ander dorp en
trof daar twee oude menschen aan. Op mijne vraag, of zij gelukkig waren, bij het dicnen der geesten, kreeg ik ten antwoord: „Neen!" „Hebt ge wel eens kwaad gedaan?"
„0, ja, dikwijls!"
„Kent ge de vergeving der zonden?"
„Neen!"
Hierop vcrkondigde ik hun het Woord Gods. Ik vertelde
hun, hoe God alles geschapen heeft, van het geluk onzer voorouders Adam en Eva, hoe de zonde in de wercld ge- komen is, door de zonde de dood, hoe God Zijnen eenigen Zoon gezonden heeft om onze schuld te betalen, ons van den dood te verlossen en zalig en gelukkig te maken. Daarna las ik veel voor uit het Evangelie van Lukas, ver- taald door Dr. van der Tuuk. Des avonds kwamen er veel menschen te zamen. Nu
sprak ik hun over de listen des Satans (de Batta's noemen hem Setan) om de menschen to bedriegen, te beliegen en ongelukkig te maken. Ik verhaalde hun verder de ge- schiedenis van Job en toonde hun daaruit, hoe wij niet alleen in voorspoed, niaar ook in tegenspoed, niet alleen in gezondheid, maar ook in ziekte, ja in alles ons vertrou- |
|||||
-17
|
|||||
wen «p God moeten stellen, en hoe God hen helpt en
zegent, die Hem dienen. Des anderen daags was het Zondag. Het was mij zwaa^-,
niet zooals gewoonlijk naar het Huis des Gebeds te kunnen opgaan, doch ik had het voorrecht, Gods Woord te kunnen lezen en te verkondigen, inzonderheid des avonds, toen de bevolking zich weer om mij verzamelde. Ik sprak over den Heere Jezus en wel over de spijziging der 5000 met de vijf brooden en de twee vischjes. Deze geschiedenis beviel hun zeer wel, en zij zeiden,
dien Heer ook wel te willen dienen, als Hij hen ook zoo wilde verzorgen. Ik antwoordde: „Gij meent zeer wijs te zijn, en toch zijt ge erg dwaas. Naar uw geloof vergaan onze lichamen na den dood en is het daarmede uit; gij weet, dat de ziel niet sterft, en vereert daarom de geesten der ge- storvenen, u overtuigd houdende, dat het geluk en ongcluk van hen afhangt. De ziel is dus voornamer dan het lichaam en toch zoekt gij alleen wat voor dit leven, voor het lichaam noodig is, en bekommert u volstrekt niet om uwe onsterfe- lijke zielen. Is de ziel voornamer dan het lichaam, dan moet men zich ook meer om haar bekommeren, en dat zoekon te bekomen, waaraan zij behoefte heeft. Ik geloof ook, dat de ziel voornamer is, omdat Gods woord het zegt; maar ik geloof ook, dat het met onze lichamen niet uit is bij den dood. Neen, de Heer des Heniels en der aarde zal eens alle dooden levend maken, en de zielen we- der vereenigen met de lichamen. Wie nu in dit leven het leven der ziel in gemeenschap met God gezocht en ge- vonden heeft zal gelukkig en zalig zijn in eeuwigheid, doch wie alleen voor hunne lichamen gezorgd en den Heer niet gediend en geeerd hebben, zullen dan door den Heer ge- oordeeld en zwaar gestraft worden." |
|||||
48
|
|||||
Voorts zeide ik hun nog, hoc do Heiland dio vijf dui-
zend verweten had, dat zij Horn zochten om hot eten en niet om hot heil hunner zielen. Velen spraken mij tegen en beweorden, niet te gelooven,
dat de dooden weder levend zullen worden, doch anderen zeiden, dat het wel waar kon zijn, en dat hunne begoe- (geesten) geschiedenis een dwaasheid was. — Zulke gesprekken duren soms uren lang, want de
Batta's zijn onuitputtelijk in vragen te doen, aanmerkingen te maken en tegen te spreken. Johannes nu had de gave van God ontvangen, om alien en op alles te antwoorden en den draad van het gesprek niet te verliezen. — Maandags ging ik naar een ander dorp en sprak daar
mot den radja en vele onderdanen van hem. De radja betuigde wel christen te willen worden, als de zendeling hem eenige koeien gaf om te hoeden en do kalvers, die geboren werden, met hem wilde deelen. Dit doen de Batta's onder elkan- der meermalon. Ik zeide tot hem, dat de koeien hem het heil zijner ziel niet kondcn gevcn, en dat zulks ook geheel tegen de beginselen van den zendeling was. Daarop vertelde ik hem de gelijkenis van den rijken dwaas; hoe die tot zijne ziel zeide: „Eet, drink, wees vroolijk!" enz. Dinsdags ging ik naar het dorp van Tcnggetna (naam des
radja's). Ik verkondigde ook hier het Evangelie en sprak inzonderheid over het deel der goloovigen en ongeloovigen hiernamaals. Velen luisterden met aandacht. Woensdags ging ik naar het dorp van Dja Barmana. Daar
vond ik vele menschen, want zij hadden een afspraak gemaakt om een feest te vieren ter eere der geesten. Ik zeide: „zijt toch niet zoo dom, om een goeden oogst of wat ook te vragen aan den duivel of aan andere geesten, want die kunnen het toch niet schenken, maar vraagt het aan God, die |
|||||
-II)
|
|||||
alios geschapen heeft, die niet alleen oen goeden oogst maar
ook gezondheid on leven gevcn kan on wil." Dos avouds vicrden zij het focst. Dc naam van den duivcl-
bezweerder was Si Pahoe. De muzickinstruinentcn werdon bcspeeld; Si Pahoo bogon
to dansen en stelde zich aan, alsof oen geest in bom gevaren was. Hij woende, omdat kortolings een kind van hem gestor- ven was. Men riep hem (den geest) spottend too: „waarom hebt gij uw zoon niet vastgehouden, als gij hem lief hadt, opdat hij niet sterven kon?" Men gaf hem (den geest) als eerbewijs sine, en vrocg:
,wio zijt gij? waarom zijt gij gekomen? wat hebt gij ons te zeggon ? brengt gij ons hangoloeiin (leven) ?" enz. J)e volgende gcesten wisselden dien nacht naar het zeggen
van Si Pahoe elkaar af. De eorstc was Saoedara, een voorname geest, daarna Ompoe liadjanapontas, toen Maninggoolang di Langit, daarop Mortoekotbosi vervolgens Simordingging Dolok, heor van Si Binggan, en Si Tangkitorop (twee slaven, hoodoi s dor hertebecsten en apen); toon voer de Ompoe Lin- tong Nabolon (schaduwrijk beer) in Si Pahoe en cindclijk de Ompoe Itadjaboekit, wiens verblijfplaats aan de Aokpoelio in oen hecte bron is, en die de booze goesten, die van Toba naar Simangoemban zouden willen komen, bij epidemieen in bedwang houdt. Een iedcr, die don geest wil raadplegen, of een verzook heeft in te brengen, gecft in ecrbiedige hou- ding siriebladen aan don geest (het medium). Daar ik aan de lieden wilde toonen, dat Si Pahoe niet
geheel buiten zich zelven was, zooals zij meenden, wilde ik gaarne oen gesprek met hem aanknoopen. Wei wetende, dat Si Pahoe de sirie van mij niet zou aannemen, Hot ik ze hem door een andor geven, en sprak hem nu aldus aan: »Wol, grootvader! ik wilde u eons om raadvragen: ik zie, 4
|
|||||
50
|
|||||
dat er hier tegenwoordig drie godsdiensten zijn: sommigen
dienen den duivel en de booze geesten, anderen zijn mo- hammedanen, en dan zijn er christenen, welke is de beste godsdienst?" De geest (Si Pahoe) werd wild en zeide: „Gij wilt mij
op de proef stellen" en gaf allerlei ontwijkende antwoorden; hij kreeg bet zeer benauwd. Velen hadden er plcizier in en zeiden: „nu grootvader! als gij zijt, wie gij zegt te zijn en bet goed met ons meent, dan zijt gij toch niet bang voor Johannes; en wat zijne vraag aangaat, ook wij zouden gaarno weten, welke godsdienst de beste is." Eindolijk zeide hij tot mij: „nu, als gij ons (geesten) be-
proeven wilt, dan zijn wij gcreed; gij zijt ook een duivel- dienaar geweest en een ieder blijft bij bet zijne." „ Ja" zeide ik, „het is waar, ik hob ook den duivcl gediend,
maar naar mijne mooning is bet veel bcter christen to zijn. Gij zegt een geest te zijn, doch ik zie hier een mensch dansen." Zijn antwoord was: „de blanken (de christenen) hebben
ons vroegor ook gediend, (waren hoidenen) on als het niet van hen was, die ons, geesten, dionen, dan zoudt gijlieden goon eten hebben." „Neen." zeido ik, „het hangt niet af van de gunst der
sombaons (geesten), maar van den zegen Gods, dat wij leven; ook hangt het leven der christenen niet af van de gunst der heidenen, want wij menschen zijn in zeker op- zicht aan de kippen gelijk; een ieder krabt en zorgt voor zichzelven." Daar Si Pahoe merkte, dat de meesten met mij instem-
den, wenddc hij zich tot zijne vereerders en zeide ontstemd: „als gijlieden ons (geesten) wilt terugzenden en niet meer dienen, zeg hot dan rond uit, maar wacht u dan voor do gevolgcn." |
|||||
51
|
|||||
„Neen, ompoe!" (grootvader, heer!) riep iemand, „wij
willen u nog niet afdanken, maar als gij doorgaat met ons te beliegen, dan weet ik niet, wat wij doen zullen. Gij be- looft ons van jaar tot jaar een goeden oogst en toch oog- sten wij zeer weinig. Gij bclooft ons kindercn, die met ons een gezegonden ouderdom zullen bereiken, en wij zicn onze kindercn stcrven. Wat zegt gij, grootvader! zullcn wij doen, wat de zendclingen zeggen: christen worden?" „Neen!" klonk het „gijl. moet geen christen worden, tenzij
andcre districten u voorgaan, want wij, geestelijken! zijn eigen- lijk ook reeds overwonnen door de wijsheid der zcndelingen." Daarna maakte Si Pahoe eenigc malle sprongen, slocg
met beide handen in de hoogte, alsof de geest uit hem zou vliegen, en ging zeer vermoeid op eene mat zitten. Wij gingen tcr ruste, want het was laat.
Des morgens kwam Si Pahoe bij mijne slaapplaats en
vrocg: „wic is het, die daar slaapt? Is dat Johannes? Is die van nacht ook bij het foest geweest?" Ik richtte mij op en sprak: „vraag toch niet naar den bekenden weg, gij weet zeer goed, dat wij van nacht met elkander ge- sproken hebben." llij hield zich, alsof hij er niets van wist, om de men-
schen te verblindcn. Daarna ging ik naar het dorp van Si Pahoe en sprak
daar ook over Gods woord en de listen der duivelbezweer- ders om de menschen te verleiden. Si Pahoe zag er zeer vermoeid uit en schaamde zich. Ik bezocht daarop nog een ander dorp. Hier sprak ik inzon-
derhcid over het tweede gebod: het aanbidden en zich buigen voor stomme beelden in plaats van voor den leven- den God, den schepper des hemels en der aarde. Den volgenden dag kcerde ik terug naar Pangaloan. |
|||||
52
|
|||||
Een tweede reis in Augustus 1873 naar
Pandoemaan. In het eerste dorp, waar ik kwam was allesstil; 'kging
naar de sopo (opene schuur tevens raadhuis), en las het ticnde hoofdstuk van Lukas. Spoedig kwam eene vrouw tot mij en vroog: „Lcest gij den Koran?" nNeen: ik lees Gods "Woord. Ik ben geen mohammodaan."
_Zijt ge dan een christen ?"
„Ja." — Toen schaterdc zij van 't lachen, en riep spot-
tende: ,eon christen! een christen!" en liep weg. Ik verwonderde mij over die vrouw, en dacht, hoe wect
zij van den Koran en den Christus ? Toen de licden des avonds uit de velden gekomen en bij mij waren, vroeg ik naar de vrouw, en hoorde toen, dat zij met haar man van Batoe na Doea (een mohammedaanseh dorp) hier was ge- komen Naar aanleiding daarvan sprak ik over hot deel der mohammedanon, heidenen on christenen, en dat de christenen gelukkig kunnen worden, omdat zij con borg hebben voor hunne schuld en verzoener voor hunne zonden. Eon heidon antwoordde: ,wij heidenen zijn het gelukkigst, wij hcbbea het ware. De mohammedancn," zoo ging liij voort, „mogen niet eten zonder hoofddoek op het hoofd, dc christenen nemon den doek van het hoofd, en sluiten hunne oogen voor het eten ; wij daarcntegen, wij nemen het, naar het valt, met of zonder hoofddoek, wij voegen ons noch bij den eenen noch bij den anderen, zijn in het midden, en dus het gelukkigst." „Dit kan geen oorzaak zijn van waar geluk," zei ik,
„gijlieden cert den God des hemels en der aarde niet." ,Wel zeker," zeide hij, ,wij offeren gedurig."
Zulks is geen dienon van den eenen waren God; die
|
|||||
53
|
|||||
verlangt geen offers, maar ons hart; gijlieden eert daarmcde
goden, die niet bestaan." Daarna gaf ik hun oen overziclit over de oorzaak der zonde en der ellende, het verlaten van God, het dienen dor goden en de komst van onzen Heer Jezus Christus, Zijn levon, lijden, sterven, opstanding uit de dooden, en dat Hij onze zonden knn en wil vergeven on ons zalig kan en wil maken. Eenigen zciden spottcnd : „die wel tor tale is kan ecne
zaak mooi voorstellcn;" anderen: „Hij, de Heerc Jezus, had tooh een good hart;" weer anderen: „de mohainmcda- nen zeggen: doe zoo en zoo, opdat gij gelukkig wordt; de christencn zeggen: ,noen, zus en zoo moet gij doen, om het leven deelachtig to worden. Het is pijnigend voor de ooren en men weet niet, wat men doen moet." -- Op doze wijs sprak ik heel lang met hen. Den volgenden dag ging ik naar het dorp Loboe Sihim. Zij vroegen mij om medi- eijnen voor ecne waterzuchtige vrouw. Ik bezocht haar, ver- kondigde haar Gods woord, sprak over het onzekere en kortstondige leven, aan wat voor krankheden en onheilen wij onderworpen zijn, en hoe alle menschen sterven moeten, maar ook eens alien weder opstaan zullen uit den dood, om rekenschap af tc leggen van dit korte leven. Ama ni Mortoewa Itadja zeidc: ,Adam en Eva zijn waarlijk zeer dom gewoest, dat zij Gods Woord niet gchoorzaamden: ware dat niet het geval geweest, dan zou mijne moedor niet zoo ziek zijn, wij zouden niet sterven en wij bohoef- den ons niet zoo af te sloven, om eton te bekomen." „Hct is waar," zeido ik, „wij zouden gelukkig zijn en
niet met zickten geplaagd worden, indien wij geen zondaren waren, maar laat ons niet immer spreken van de domheid onzer voorouders, Adam en Eva, want wij zijn nog dommer dan zij, want wie onzer gehoorzaamt Gods Woord? Onze |
|||||
54
|
|||||
zondcn en schulden zijn vcel grooter dan van hen." Daarna
sprak ik over het eeuwige leven en het oordeel Gods over de ongerechtigheid. De broeder des konings vroeg: „wat is dat, hot eeuwige
leven ?" „Zij, die Gods Woord gehoorzamen en God dienen in
dit leven," zeide ik, ,zijn op deze aarde reeds gelukkig, vreezen den dood niet, omdat zij kinderen Gods zijn, en zijn na dit leven zalig met en bij hun God in don hemel: dat is het eeuwige leven." Hij antwoordde: „wat weet ik er van en wat geef ik er
om, als ik dood ben. word ik toch aarde!" „Niet immer," zeide ik, „zultgij aarde zijn: wij menschen
zijn toch niet met de becsten gelijk te stellcn. Zijn de bees- ten dood, dan is het uit mot hen, maar wij menschen zul- len weder levend worden." „OnmogeIijk," zeide hij, „leugens!"
,Hct is zeker en vast," zeide ik, „want de Heer Jczus
is ook dood geweest en weder levend geworden, en Hij zal eens met vele engelen uit don hemel komen; dan zal eene groote bazuin geblazen worden, om de dooden in het leven te roopen en dan zullen alien uit do graven komen, om geoordeeld te worden naar dat een ieder gcdaan heeft." .Indien dat zoo is, dan moest het maar oogenblikkelijk
geschicden," zeido hij: ,opdat ik mijn grootvader en al mijne familieden, die reeds ge^torven zijn, kon ontmoeten." „Niet terstond," zeide ik, ,maar na de opstanding zullen
zij, die den Heer niet geeerd en gediend hebben, elkander in de hel terugzien, en zij die door het blood des Zoons met God verzoend zijn en den Heer liefhebben in den hemel, want de Hecro Jczus, die ook, zelfs naar den Koran, de liechter is, zal de boozen van de goeden schciden evenals |
|||||
55
|
|||||
iemand het kaf van het koren scheidt: het kaf wordt veiv
brand, maar het koren in de schuur gebracht; evenzoo zal de Heer Jezus het met de menschen maken." ,Zoo moet het zijn", zeide Ama ni Mortoewa Radja,
„want wie onzer wil een slecht mensch in zijn huis hebben, en hoe zou God dan bevriend kunnen zijn met slechte men- schen?" „Recht zoo," was mijn antwoord.
Des avonds verzamelden de lieden zich in de sopo; ik
voegde mij bij hen. Een oud man sprak mij aan en zeide: „vanwaar komt gij, onze Koning?" „Niet ik maar gij zijt een koning," was mijn antwoord. „Ik ben geen koning meer," zeide bij, „vroeger ja, toen zeide men koning tot mij, omdat zij zagen, dat ik geld en goederen had, ik had kinderen en kleinkinderen, maar nu niet meer, ik heb alles verspeeld (de Batta's zijn hartstochtelijke spelers) en ben daarbij we- duwnnar geworden." ,Gij zijt toch niet Ompoeni Ajak?" vroeg ik (die als een rijk man bekend was). „Ja," zeide hij, „ik ben het." Toen sprak ik over de wisselvalligheid en ongestadigheid van den rijkdom dezer wereld en zeide verder, dat cr een rijkdom is, die geen cinde heeft, name- lijk Gods Woord, en dat, indicn wij dat gelooven en gehoor- zamen, wij voor inimer rijk zijn, en vertelde bun daarop de gelijkenis van den rijken man en den armcn Lazarus. Toen vroeg mij er een: „hooveel goden zijn er?" „Een"
zeide ik. „Hoo is de naam van dien god ?" „ Jehova, schepper des hemels en der aarde, er is geen andere god dan Hij. Hij is de Heer over alles, wat bestaat, in hemol en op aarde!" Hij: „maar wij maken muziek voor Batara Goeroe, Soripade, Mangalaboclan en nog veel meer. Van God Jeho- va on den Heer Jezus heb ik nooit gehoord. en die wor- den ook niet door onze muziek en offers geeerd." ,Dit ver- |
|||||
56
|
|||||
langt God ook niet, en het betaamt ook niet, gekheid en
grappen te maken voor zulk een groot en heilig God, zooals gijlieden doet met uwe goden." Nu sprak ik hun over de listen dor duivelbezweerders, en hoe dwaas het is, zich zoo te laten bedriogen. Zij lachten over hunne eigene domheid. Eenigen zeiden: „het is waar, er komen geen go- den of geesten in de dansers, al stellen zij zich zoo aan, en God dienen wij niet: dom zijn wij!" ,Juist daarom ben ik gekomen, om ulieden deu rechten weg te wijzen, want wij zijn afgedwaald van den Hecr des Hemels en der aarde;" zcide ik. „Indien gijlieden aanncemt, wat ik u ver- kondige, dan zal u zulks ten levcn zijn, doch neeint gij het niet aan, dan gaat gijlieden veiloren, maar kunt mij dan niet verwijten, dat ik ulieden niet gewaarschuwd heb." „Wij zullen het wel aannemen, maar nu nog niet," zeide een hunner. Een Agrippa. Den volgenden morgen ging ik naar het dorp van den
Radja Langit (Hemelkoning) en trof daar drie vrouwen aan, welke mij vroegen: ,vanwaar komt gij en waar gaat gij heen?" de groet der heidenen. „Ik ben een Tobaenaar," zeide ik, „en ben gekomen, om u een weg te wijzen om gelukkig te worden, want wij zijn familie en hebben een grootvader en een grootmoeder gehad;" doch zij slopen spoedig weg en lieten mij alloen. Dewijl maar een paar familien daar wonen, ging ik naar
een ander dorp, doch ik liep een langcn tijd in het on- zekere; ik was daar onbekend. Eindelijk kwam ik op een hoogte en was niet weinig verblijd, een dorp te zien. Des avonds verzamelden de lieden zich; ik vertelde hun van het lijden on storven onzos Hoilands om onzor zonden wil, opdat wij vergeving zoudon kunnen erlangon. De jongore brooder des konings zeide: „het doet mij leod, dat mijn |
|||||
57
|
|||||
oudste brooder niot bier is, want wij staan onder hem."
Ik toonde bun den weg des levens en sprak ook over de opstanding dor doodon, toen schaterden zij van lachen, en zeiden: „Dat is niet waar! oniiiogelijk! indien alle dooden weder lcvend werden, zou or voor hen zelfs geon plaats genoeg op aarde zijn." „Die God," antwoordde ik, „die door te spreken bemel en aarde scliiep, is groot, machtig en wijs gonoog, om dat alles te ordonen en wat Hij zegt, gc- scbiodt en de Heer Jezus heeft maar eon woord te spreken en de dooden horlevcn, zooals eertijds Lazarus." „Nimmer," was het antwoord, „hebben onze duivolbezweer-
ders of do gcesten, die wij eeren, ons zoo iets gezogd, noch van uw hcl noch van cenc zaligbeid na dit leven; doch wat de zaligbeid aangaat, hoe zou men niet zalig zijn, als men dood is; dan wcet men van niets nicer." „Geen won- der" zeide ik, „dat do mediums u zulke dingcn niet ver- tellcn, want zij weten or niets van. God loent voor eon bostemden tijd do ziolen en goesten aan ons menschen; als do besteinde tijd daar is, dan mooton wij wat geleend is toruggeven, en dan heeft niomand als de eigonaar daai'over iets meor te zoggon. Do lovondon hebbon dus niets meor te gobieden over de zielen der doodon." „Het is waar," zeide ocn oud man, „als de zicl van iemands groot- vader kwam, zou hij zijne kleinkinderen niet beliegen en bcdriegen, zooals het bij ons dikwijls is." — Zoo sprak ik daar langon tijd. Den volgenden morgen ging ik naar Jlopong; daar trof
ik veol volk, want zij hadden pas ecn feest ter eere der goesten gcviord, on nu mooston zij, naar hot zeggen der mediums, ecn verbodsdag vieren; niomand mocbt zich buiten hot dorp bogeven, 0111 do gcesten, die vcrccrd waren en op verschillondc plaatsen wonen niet te storen; niomand |
|||||
58
|
|||||
mocht eenig werk verrichtcn. Zulke dagen worden gcnoemd
roboe (verboden). Ik verklaarde hun de tien geboden, en zeide: het is verboden Gods naam ijdel te gobruiken, goden en geesten te eeren, beelden te maken en er voor te knielen enz. Een priester maakte juist een beeld van een pisangstam (porsili-plaatsvervanger) voor een zieke, op- dat de geest, die de ziekte verwekt had, daarin mocht gaan, en de zieke dus genezen worden. De priester zoide: „men mag de gewoonte der voor-
ouders niet veranderen, indien zulks niet het leven ware) zouden zij het niet ingevoerd hebben." Ik vertolde hun van den gelukstaat van Adam en Eva,
voor zij Gods Woord hadden versmaad en wat er uit de zonde was voortgekomen, hetwclk direct te zien was bij KaTn, die zijn broeder doodde, zooals ook hier dikwijls nog gebeurt. De priester zeide weer: ,wij houdcn ons aan de zeden onzer vooroudcrs, houd gij u aan uwe gewoonten en laat ons olkander niet bemoeilijken. „Vroeger," antwoordde ik, „was ik geen christen maar een heiden, zooals gijliedon nu, doch or zijn gezanten Gods tot ons gekomen, en die hebben ons den rechten weg, den weg dos levens bekend gemaakt, opdat geen Maleicrs, geen duivel der Tobaenaars, of indien ook menschen een verbond tcgen ons zouden ma- ken, ons zouden kunnen schaden, want geen offers, porsili's, geen omheining van hout of bamboe is in staat, om de booze geesten buiten het dorp te houden." Een jongeling vroeg mij: ,wat moeten wij dan doen?"
„Gods Woord moeten wij als omheining gebruiken" ant- woordde ik, „om den duivel uit ons hart te houden; het is hem niet genoeg, rondom ons to gaan, ncen het is hem te doen, om in onze harten te zijn en ons zoo ten val te slepen." Een zeide: „het kan wel zoo zijn, als hij zegt;" |
|||||
59
|
|||||
een ander: „och, wie kan weten, of hot zoo is of niet!"
Arme, onvcrsohillige menschenkinderen, wanncer zal do waarheid eene herberg bij u vinden! Nu, het geloof is door het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods. Toen werd ik in het huis van den radja geroepen om
te eten. Na het eten vroeg de radja mij: „kunnen en mogen arme lieden ook christen worden?" „Waarom doet gij mij die vraag!" antwoordde ik, ,zijt gij arm?" „Ja," zeide hij, „en ik dacht, dat wellicht geen anderen clan rij- ken en aanzienlijken christen konden worden." ,De Heer zoekt niet alleen koningen en rijken," ant-
woordde ik, ,ziet ook niet op schoonhcid der aangezichtcn, maar ziet in gunst op dezulken, die hunne zonden kcnnen. Wie daarover berouw hebben, niet trotsch zijn van hart maar nederig hunne schuld belijden, Zijn Woord gelooven en aannenien, dezulken ziet God in liefde aan." ,Wat voor offers vcrlangt God van ons," vroeg hij. „God verlangt geen offers, eten of drinken van ons,"
antwoordde ik: ,God geeft ons alles goods, wat wij heb- ben en vraagt niets van ons, dan ons hart, en dat wij Hem liefhebben en dienen; wij zijn alien arm en grooto zonda- ren, en de barmhartige God hecft het liefste dat Hij had, Zijn eenigen Zoon overgegcvcn in den dood, om ons, die den dood verdiend hebben, het loven te kunnen geven." De radja zeide: ,ik ben verwonderd over hetgcen gij
ons verhaalt, maar ik heb gchoord, dat sommigen toch woder opnieuw den duivel dienen." Toen vertelde ik hem de gelijkenis van den zaadzaaier en de beteekenis daarvan hoorende zweeg hij een langen tijd stil en zeide, er ernstig over te willen nadenken. Den volgenden morgen ging ik naar Simangoemban: ook
daar trof ik veel menschen aan. Mij ziende zeide een hun- |
|||||
no
|
|||||
ner: „ziet dat zijn de pandita's (zendelingen)." „Ja," zeide
ik, ,toen ik Gods Woord hoorde, dacht ik, dat is inder- daad het leven, nam het aan en ben nu gelukkig, en nu heeft de zendeling mij gezonden om het ook ulicden te verkondigen, gaat nu niet door met altijd weer te zeggen: .gewoonte! gewoontc!" dat toch geen leven is." Daarop zeide Dja Pocsoek, de radja: ,hct is waar, waarom zullen wij altijd herhalen ..gewoontc!" wij Batta's zijn dom, dat wij beelden aanbidden, en God niet diencn: indicn eon meester bij ons woonde, dan zou ik gaarne Gods woord aannemen." Anderen zeiden: „ja dat is zoo, maar wat de opstanding dor dooden aangaat, dat is niet waar." Ik ontmoettc daar ook een christen van Boengabandar,
die mot zijne vrouw, Dorkas, daar nu woonde. Ik vroeg hem: „denkt gij nog wel aan den Heer Jezus? hoe Hij onze zonde gedi'agen heeft en voor ons gestorven is." „Ja, daar denk ik nog wel aan," antwoordde hij, ,hoe zou ik het kunnen vergeten ? want dat is mijn leven." Dc lieden zagen elkandcr aan en lachten. Een oude man zeide tot mij: ,hij is dus een christen? Dit hooren wij nu voor het eerst." Ik herinnerde hem aan het woord des Ileeren, „wie mij verloochend zal hebben voor de mcnschen, dien zal ik ook verloochenen voor mijnen Hemelschcn Vader." „Ik ben," zeide hij, ,aan de moham- medanen gelijk: des avonds denk ik aan den Heer, doch des morgens niet." Ik herinnerde hem nog aan het oordeel, dat zij te wachten hebben, die Gods Woord versmaden. „Wat zal ik doen," zeide hij, .,ik alleon kan het niet tegen de bevolking van dit dorp volhouden." Ook sprak ik zcer ernstig met zijne vrouw. Yandaar ging ik naar een ander dorp; het was avond
en ik ging tcrstond naar de sopo, waar veel volk was. Zij |
|||||
Ill
|
|||||
hadden eeno omheining om hun dorp gemaakt van zeer
dunne latten, die wcl een halve el van elkander stondcn. Op mijnc vraag, waartoe die omheining dienen moest, was het antwoord: „om dc booze goesten buiten hot dorp to houden." ,Ach," zeide ik: ,daar zijn de gecsten nict bang voor, maar wel, als wij God aanbidden on in Hem geloo- ven." Twee nieuwe huizen zouden ingewijd worden; de familien, die ze bewonen zouden, vierden feest met elkan- der, — mangoepatondi, een offerfeest voor de zielen. Twee varkcns en kippen wcrden geslacht. Alio inwoners van het dorp werdcn cerst in hot eene daarna in het andere huis goroopen om to eten van het offormaal. Ik nam gecn dcel aan dien maaltijd.
Na hot eten ging ik ook in een van die huizen en
hoorde, hoe als om strijd hot huis gerocmd word: gelijkc- nis op gelijkenis word or gobruikt; onder anderen zeide een oud man: „als opgestapeld lood zal onzo rijkdom we- zen!" Een ander zeide: „sanggar (ceno rictsoort) grooit op vetten grond, dikko kinderen zijn een zogen, wij alien bier in 't rond, dit huis zal ons ten zcgen wezen!" Op deze wijzo ging het zeer lovendig toe. Eindelijk zeide iemand: rnu moot Johannes ook sproken, opdat wij ook wat van Gods Woord hooren." Ik verheugde mij, dat mij zulk eeno goodo gclogenheid werd aangeboden, en zeide: „gijlicden hcbt vole grootc woordon gebruikt on hcbt toch niots gc- zegd." „Ach!" zoide een, „hij spreekt altijd anders dan al de anderen! Waarom zegt gij: veel gesproken en niets gezcgd?" „"Wel" antwoordde ik, „omdat ik niets gehoord heb dan het prijzen van dit huis, on niemand uwcr God, van wion toch alles komt: hout en alios, waarvan dit huis gebouwd is, verstand en krachten, — gedacht noch geprezen, noch zijn zegen gevraagd heoft." „Ja! ja! dat is zoo," klonk |
|||||
G2
|
|||||
het van alle kanten, „wij zijn dom" en torstond ricp de radja
den Heer aan. Toen sprak ik verder over de liefde on goedheid Gods. In die streken zijn nu reeds vele christengemeenten.
Op doze wijze heeft Johannes aan duizenden het Evangelie
verkondigd. Hij kan de tegonsprekers met zachtmoedighcid verdragcn, ja van hem was waar, wat wij lezen Hand. 9 :10. rEn zij konden niet wederstaan de wijsheid en den geest, door welken hij sprak." Door de grootste tegonsprekers is mij zulks meermalen betuigd en omdat zijn levcn in over- eenstemming was met zijn leer, is hij velen ten zegen geweest. Johannes een leesbare brief Tan Christus.
Zoo heeft Johannes God gediend in een kinderlijk, een-
voudig geloof en zijn volk, dat hij zoo innig liefhad, bewezen, dat de geest van Christus in hem was. Zijn leven was niet om gediend te worden niaar om te dienen; hij deed het reeds voor ik hem 11 Jan. 1865 doopte, bij welke gelegen- heid ik als tokst had Joh. 3 : 6. „Hetgoon uit het vleesch geboren is, is vleesch, on hetgeen uit den Geest geboren is, is geest." Dat hij uit den Geest herboren was, daarvan was zijn leven een getuigenis. De vrucht des Geestes: liefde, blijdschap, vredc, langmoedigheid, goedertierendheid, goed- heid, geloof, zachtmoedighcid, matighcid voeldc, zag, hoorde men bij Johannes. Christus had eene gestalte in hem be- komon; waar of wanneer men hem ook zag, men zag oen christen, tot hij op 17 Juni 1896 des nachts ontsliep. In het jaar 1887 werd hij als evangelist in het filiaal Aek Saroella geplaatst. Die gemecnte nam spoedig toe in zielen- aantal, want hij bezocht de menschen zeer trouw in hunno |
|||||
63
|
|||||
dorpen. De eerste jaren was zijn oudste zoon Timotheus als
schoolmeester bij hem, en toen hij in Januari 1896 verplaatst werd naar een ander filiaal, Djandji Angkola, werd zijn tweede zoon Gerrit in Aek Saroella aangesteld. Dit was echter maar voor een half jaar, want van Januari
tot Juni is hij niet gezond gezond geweest, doch van den 22-*'<-n j£ej af waH jjet Veel erger. „0, hoc dikwijls heeft hij den Heer Jezus gebeden, hem gezond te maken, niet om van ziekte of lijden verlost te worden", schrijft Timo- theus, „ook niet om lang te leven, want hij verlangde ont- bonden te worden en met Christus te zijn, maar om het rijk Gods: „want velen," zeide hij, „moeten nog geroepen worden tot het koninkrijk des Heeren," maar hij was geheel eenswillend met God. Altijd was het weer: Uw wilgeschiede! Veertien dagen voor zijn heengaan vroeg ik vader, — hij was zeer pijnlijk — gedurig, of zijn geloof stork was in den Heer Jezus, of dat hij liever nog wat hicr zou blijven? on zijn antwoord was: „0, ik weet, dat de Heer Jezus voor mijne zonden gestorven is, en Hij mij leiden zal in do heerlijkheid. Met een zeer groot verlangen wacht ik naar mijn God, om gclukkig bij Hem te zijn." Den lOlon Juni waren wij alien bij onzen vader: want dat is do geboortedag van zijn klein- zoon. 0, wat bad vader ernstig en hoe dankte hij, dat de Heer twee jaren tot zijn leven had toegovoegd, om vreugde van zijn kleinkind te beleven. Als de menschen die hem bezochten vroegen, of hij naar
huis ging, antwoordde hij: ,,ja ik wacht alleen nog op zen- deling Klijnstra, om hem tot afscheid de hand te geven on dan ga ik been." Veertien Juni, het was Zondag, kwamon velen, om hem de hand te geven en eenigen zciden: „Dat het U spoedig beter ga, Meester!" waarop hij hen onder- wijzende zeide: „spreckt niet alzoo, maar zegt liever: Dat |
|||||
Woning van Zendeling Meerwaldt te Pansoernapitoe
|
|||
65
|
|||||
gij apoedig te huis moogt zijn bij onzen Vader in het Yader-
huis; houdt mij niot op maar laat mij gaan."" Het ontslapen van Johannes.
„Den zeventienden Juni verzamelde vader ons, zijne kin-
deren, des avonds om zeven uur om zich, sprak tot ons tot des nachts twaalf uur, gaf ons leering en onderwijs, gaf een ieder onzer een bijzonderen zegen, beval mijne jongere broertjes on zusjes aan Gerrit, omdat die op de plaats bleef, riep toen uit: „Heere! het is volbracht!" en zeide daarop tot Jozef, een neef, „laat mij nu slapen, opdat ik met vrede heenga," — des morgans om vier uur was het gedaan. Bij de begrafenis was een zeer groote schare: de kerk was zeer vol tot op de galerijen toe." In een anderen brief schrijft Timotheus: „Uw brief van Juni hebben wij in dank ontvangen. Groot was onze vi*eugde, Uwen brief te lezen, maar tevens onze droefheid, dat mijn vader dien niet meer heeft ontvangen. Ik dank onzen God steeds Uwer gedenkende, want onze God heeft u verwekt om ons barmhartigheid te bewijzen. Heeds meer dan twintig jaren zijn voorbij ge- gaan, sedert u ons en de Battalanden hebt verlaten, maar nog geen oogonblik heeft u ons vergeten ; dat stemt over- een met hetgeen de Apostel Paulus zegt, Phil. 1 : 4. „Te alien tijde in Uw gebed voor ons alien met blijdschap bid- dende:" opdat ook wij eens met vreugde mogen ingaan met al de geslachten dergenen, die genade van onzen God ont- vangen hebben, en wij te zamen mogen zijn met onzen vader voor het aangezieht onzes hemelschen Vaders. Van de ellendo dozer wereld is vader nu verlost!
Wat ons nog moeite maakt, ziet hij niet meer; de zonde
5
|
|||||
66
|
|||||
gedenkt hij niet meer! Dat is het geluk dergenen, die bij
onzen Heiland zijn. Omdat gij geliefd zijt door onzen Heer Jezus Christus,
zijt gij in liefde voor ons zorgende, opdat ook wij eens gekocht door Zijn bloed en gercinigd van alle zonden door Hem gcsteld kunncn worden voor het aangezicht van Jeliova, namelijk in Christus, het hoofd van alle leden, die wederge- boren zijn door den Trooster, den Heiligen Geest. De Heer zegene U ook in dat werk". In een brief aan een paar zendingsvriendinnen schrijft
Timotheus: „\Vij zijn zeer bedroefd, dat onze Heer vader tot zich hceft genomen, want naar onze meoning is vader te vroeg heengegaan. Maar alles heeft zijn besteniden tijd, zooals wij lezen in Pred. 3 : 2—8. „Daar is een tijd van geboren worden en een tijd van sterven, een tijd om te planton en een tijd om het goplante uit te roeien" enz. Het Woord Gods is alleon in staat om ons te troosten. Phil. 4 : 6 zogt: „weest in geen ding bezorgd, enz." Zeer wraar is een onzer Batta-spreekwoorden: Het hart
ziet verder dan het oog. Zeer zeer ver is God onze Vader in den Hemel, en toch ziet Hij ons door u en helpt ons. Welaan dan, Zijn Heilige naam zij geprezen, ook daarvoor, dat gij niet moode wordt, ons wel te doon: geloofd zij Zijn naam van nu aan tot in eeuwigheid! De Heer vergelde u, onze grootmoeders (con eeretitel) uw milde vriendolijkhoid, Hij zegene u in uwe liefde, en hot werk onzer handen, ja het werk onzer handen zegene Elij! Ps. 90 : 14. Ontvangt nu vele grooten van uw dankbaar kleinkind
Timotheus Hoetapea." Thans volgt eon brief van den tweeden zoon van Johannes,
Gen-it, over hot heongaan van zijn vader. |
|||||
67
|
|||||
„Aek Saroella, 15 Juli 1890.
Heil en grooten.
Door do liefde en genade onzos Gods kuimen wij U dozen
brief zenden, om U onze droefheid mode te deelen. Toen wij U onzen vorigen brief zonden, waren wij nog te zamen met on/.en vader. Nu echter niet meer, want onze God heeft hem van ons weggenomen, en in zijne nabijheid gohaald. Vader is niet meer in deze wereld, maar daar, waar hij tehuis behoort, verlost van alle ellendo van dit leven. 18 Juni is hij des nachts om vier uur ontslapen; of hij bij onzen Heiland is, daar is geen twijfel aan. Hoe hot zich toegedragen heeft, deel ik u mi mode. 22 Mei was vader zeer ziek, ja nabij den dood, zooals reeds meerinalen, maar vader had den Heer gedurig gevraagd, hem zoo lang hior to laten, tot ik tot mijue bestemming zou zijn gekomen, (getrouwd en sclioolmeester) en de Heer heeft ook dat gebed verhoord. Toen vorwekte de Heer andermaal de ziekte van 22 Mei, eerst sterke hoofdpijn, toen borstpijn, eindelijk bloedspuwing. Des avonds voor zijn vcrscheiden riep vader ons alien tot
zich, sprak tot ons met klaar verstand, toonde ons den weg des levens aan, sprak inzonderheid over bet vijfde gebod met zijne beloften en zoide deze gelijkenis: „Van grooto waarde zijn de woorden der ouders voor de kindcren; hot is or mode als met een halven gulden, die op zichzelf van geringe waarde is, doch steeds vermeerdcrd, tot een onbere- kenbare waarde aangroeit," (voor de gehoorzamen namelijk), liet ons toen alien nederknielen, gaf een ieder onzer een zegen, zooals Jacob aan zijne zonen, vouwde toen zijne handen, en zeido: „lk dank u, Heer mijn God, dat Gij mijn gebed verhoord, mijn wensch vervuld hebt; mijn zoon is tot zijne bestemming gekomen, hot is geschicd, en nu, haal mij, |
|||||
68
|
|||||
mijn Vader! Haal mij, mijn Yader! maar houd Gij mij aan
uwe hand!" Daarna zeide hij: „nu ga ik slapen", en waarlijk, vader sliep in, om hier niet weer te ontwaken, want toen wij hem wilden wekkcn, was vader verhuisd, ver van hier, waar Jezus is, zooals een lied zegt, dat vader zoo veel gezongen heeft: „Laat mij gaan, laat mij gaan, dat ik Jezus moge zien!" Wij verheugen ons, dat Vader bij onzen Heiland te huis
is, maar wat ons aangaat, wij zouden zeggen, dat de Heer hem te vroeg heeft weggenomon, ziende op de vele behoeften in deze gemeente en don arbeid, welken de Heer hem had tocvertrouwd. Maar wij weten het niet beter dan onze God: neen, Zijn doen is beter dan onze wenschon zijn.'' De zendeling Klijnstra schrijft, 24 Juli 1896: „Johannes
is niet meer hier, maar tehuis. Dat wij hem nog gedurig zullen missen, schrijf ik uit de voile overtuiging mijns harten. Onze goede Johannes was overal bekend en bemind. Twee
dagen na zijn ontslapen was zijn heengaan bekend van Angkola tot Hoog Toba. Ja denzelfden dag kwamen te Sipirok mannen als Mantri Thomas en Bagindo Philippus mij vragen: Noenga di boto Toeani, naoeng di alap Toehanta, Johannes toe lamboengna? d. w. z. Weet Mijnheer reeds, dat onze Heer Johannes tot zich heeft genomen ? Welk een bijbelsch Christendom! Bijna zooals de vraag van de zonen der Profeten, 2 Kon. 2:3: Weet gij, dat de Heere heden uwen heer van uw hoofd wegnemen zal? Johannes was een waar discipel van den Heere Jezus.
Ik kan niet aan hem denken, zonder dat een weemoedig gevoel zich van mij meester maakt. Ik denk godurig: hoeveel had hij nog kunnen docn, indion de Heer hem nu niet reeds had opgenomen. Hij bezat wel is waar geen bijzonderc geleerdheid, daar
|
|||||
69
|
|||||
hij in zijnc jeugd niet op het scminarie is geweest; dat
bestond toen nog niet, maar hij had twee rijke gaven van God ontvangen, namelijk een goed gezond verstand, sterk geheugen en een hart vol liefde tot God en zijn volk. Het was voor mij een waar genoegen te hooren, hoe Johannes een einde kon maken aan het onaangename redetwisten, dat soms op onze vergaderingen plaats had door eenige woorden, die getuigden van zijn gezond verstand en diepon ernst als christen. Ik herinner mij nog goed, hoe hij eenmaal door een paar
van slecht karakter bij mij aangeklaagd werd. Toen die zaak onderzocht werd in tegenwoordigheid van twee breeders bleek het, dat alleen de klagers schuldig waren; een der brooders zeide toon: ., Johannes heeft niets van zijn glans ingeboet, hij verdient ten voile onze bewondering en sympathie." Johannes bezag zichzelven niet van de beste zijde, maar
gevoelde in ruime mate behoefte aan de verlossing, die alleen in Christus Jezus is. Dat hij die verlossing deelachtig was, getuigde zijn leven en wandel, zijne innige vereeniging met den Heiland, zijn groote mate van zelfkennis en geestelijke ervaringen. Zijne toespraken waron eenvoudig maar mis^en nooit hun doel. Men moot het gezien hebben, hoe alien als aan zijne lippen hingen, om te hooren de woorden, die uit zijn hart vloeiden. Onze goede Johannes! dien wij zoo gaarne gedurig noemen,
gij hebt waarlijk niet te vergeefs geleefd, vecl, zeer veel hebt gij gedaan voor de uitbreiding en bevestiging van Gods koninkrijk in de vallei Batangtoroe. De gezondheid van Johannes liet in den laatsten tijd veel te wenschen over. Reeds lang verlangde hij om ontbonden te worden en met Christus te zijn. Hij heeft veel geleden, doch hij drocg zijn lijden steeds met stille onderwerping; altijd was hij kalm, |
|||||
Kerk te Pangoloan. 1500 zitplaatsen.
|
|||
71
|
|||||
vriendelijk tegcn allon, die hem bezochten en dankbaar voor
alios, wat men voor hem deed; Johannes is trouw geweost tot zijn cinde, zoowel door zijn geduld, als ook door do ernstige vermaningen, die hij gaf. Toen hij zijn einde voeldc naderon, liet hij al zijne kinderen nederknielcn om ze te zegenen. Ieder gaf hij eon bijzondercn zegen. Daarna leidde hij zich neer om to slapen, zooals hij zeide,
maar om te ontwaken in hot Vadcrhuis met dc vele woningen. Hot spijt mij, dat ik er niet bij tegenwoordig kon zijn. Wij hadden hem zoo lief, onzen goedcu Johannes. Nu staat hij voor Gods troon en aanscliouwt, wat liij op aardc lieeft ge- loofd. Wij zullen hem niet vcrgeten, tot wij olkander zullen wederzien in bet land, waar geen scheiding meci' zal zijn". In bet jaarlijkscb overzicht van 1896—1897 schrijft
broeder Klijnstra: „In Aek Saroclla hceft bet werk cen groot verlies gelcden door den dood der bcido helpers Johannes en zijn zoon Gerrit Jloctapca. Johannes was cen man in wien do Heer Jezus woonde. Als ecn der cerste christoncn van den oud-zondeling van Asselt en als getrouw getuigo van het Evangelic beeft hij in bet begin veel te lijdcn gehad. Yoor do uitbreiding en do bevestiging van het Christendom in doze vallei heeft bij zeker moor gedaan dan al zijne stamgenootcn. Hij is steeds moedig voorwaarts gegaan, geen moeite en ontberingen warcn hem te groot, en waar het gold, ergons ecn stoot aan het heidendom te gcven, daar was Johannes dc cerste, die hielp. Zijn rcine, onbesproken wandcl en zijn gemeenschap met den Heer gavon hem veel macht over anderen. In Simangoemban vroegen dc christenen aan bun zendcling,
of Johannes niet reeds volmaakt was? Wat .rohannes zeide, werd onvoorwaardelijk geloofd. Zoo goloof'de Johannes God onvoorwaardelijk op Zijn Woord, eerde daardoor God en |
|||||
72
|
|||||
vervulde God Zijn woord aan Johannes: „die mij eeren, zal
ik eeren." Hij was een autoriteit voor zijn landslieden. Mij was hij
meer dan dat, namelijk een trouwe vriend en raadsman. In alio moeielijko gov alien vroeg ik hem om raad en baden wij te zamen, nu mis ik hem zeer en betreur ik hot dikwijls, dat de Heer mij zulk een trouwen steun heeft ontnomen. Gerrit Hoetapea, tweede zoon van Johannes.
Zijn zoon Gerrit was hot evenbeeld zijns vaders, alleen
ontbrak hem de ervaring, waaraan zijn vader zoo rijk was. Op het seminarie tc Pantjoernapitoe was hij een der beste kweekelingen, die, zooveel ik weet, nimmer eenigo reden tot ontevredonheid heeft gegeven. Toen hij in het najaar van 1895 zijn eindexamen deed, was hij reeds zeer verzwakt. Weldra bleek zijn kwaal ongeneeslijk te zijn. Nochtans heeft hij nog anderhalf jaar met groote trouw gewerkt. Zijn arbeid was hem nooit te zwaar of te moeielijk, wanneer hij slechts zijn Heer en Heiland, die ook hem met zijn dier- baar bloed gekocht had, kon verheerlijken. Wanneer hij van Jezus kon getuigen, was hij in zijn element. Daarom heeft hij nog gedurende zijn lang ziekbed veel
voor zijn Heer kunnen doen. Niemand was er, die afscheid van hem nam, dien hij niet
eerst Jezus en den weg der zaligheid verkondigd had. Toen ik hem eens met broeder Schiitz bezocht en deze hem vroeg, waarom de Heer hem zulk een lang lijden gaf, antwoordde hij: ,omdat Hij mij lief heeft; mijne ziekte is mij een bewijs zijner liefde!" Op den vijfdcn Januari 1897 ontslicp een jongerc broeder
van Gerrit. Bij de begrafenis konden Timotheus, de oudste |
|||||
7:;
|
|||||
brooder, en Gerrit beiden wegens ongesteldheid niet tegen-
woordig zijn. Ik begon eene toespraak, maar kon niet voort- gaan, want ik weende met de overige kinderen, alsof ik een kind ware. De Batta-zendcling Kilian sprak toen. Na de begrafenis ging ik naar Gerrit en vroeg bem: ,kunt gij nu nog den Heer danken?" „Ja, antwoordde hij, dat kan ik; zoovelen Hem, onzen dierbaren Heiland, aannemen, dien geeft Hij macbt,kinderen Gods te zijn, en zulks te toonen." (Job. 1:12). Na hot leven van den vader, willen wij ook bet le\en
van dozen voortreffelijken zoon, beschreven door diens ouderen brooder Timotheus, modedeelen, te meer omdat Timotheus hot karakter van zijn broeder zoo klaar en duidelijk schil- dert, en daardoor ook het karakter van bun vader Johannes, dat ik het niet verbeteren kan. „Gerrit", zoo schrijft Timo- thcus, is ,,geboren te Pangaloan, 12 November 1875, en gedoopt 21 November. Zijne oudcrs waren, Johannes de evangelist en Elisabeth, welkc 7 Januari 1881 ontsliep. Toen Gerrit zeven jaar oud was, ging hij naar school, maar zijn hart was meer bij het spelen, dan bij het leeren. De mcester klaagde daarover bij vader en deze bestrafte hem tot hij berouw toonde. Van toen af ging het bcter, ja hij werd een der beste leerlingen; hij leerde biddend, en vader liet niet na, God gedurig te vragen, Gerrit tot een arbeider in Zijn wijngaard voor te bereiden. Gerrit was stil, bescheiden, nooit onbetamelijk uitgelaten.
Noch onecrbaarheid, noch zot geklap of gekkernij, welke niet betamen, hoorde men van hem. Dikwijls bestrafte hij zijne kameraden, wannoer zij te veel leven maakten, inzonder- heid onder den leertijd, Buiten schooltijd hielp hij ook ijverig in do rijstvelden werken of wat er ook te doen was: tot alles was hij gcwillig. Yader hield veel van hem en hij was de beveling van den meester. God was met hem in |
|||||
74
|
|||||
alles. Zijn meester gaf hem en nog ecn paar anderen voor-
bereidend onderwija voor het seminarie. Toen liij voertien jaren oud was, nam de zendeling Bonn
hem gedurcnde nicerdere dagen in huis, om licm beter gade te knnnen slaan en te zicn, of liij geschikt zou zijn voor het seminarie. Hij won spoedig het voile vertrouwen van den zendeling, welke hem beloofde, naar het seminarie te mogen gaan. Toen de tijd daar was, dat liij met anderen het aspirant-examen moest doen, kwam liij er good door en zoo word hij 24 Oct. 1891 seminarist to Pantjoernapitoe. Als kweekeling was hij aller vriend; liij leerdc zeer vlijtig.
Daarbij was hij eenvoudig en beschciden in klceding, ja in alles. Gingen wij in vacantietijd soma eens te zamen naar de markt en vroegen wij hem bij hot zien van mooie klee - dingstoffen, of hij daar niet een pak van wenschte, dan was zijn antwoord steeds; bckommer u maar niet over mijne klcederen, wannecr ik wat noodig heb, zal ik het wel vragen, maar hij vroeg bijna nooit. liij verstond en begrcep de oorzaak van klecdcren; (een fijne gcdaclite van een Batta- christen). Evcnzoo was het bij hem met geld voor dagelijksche uitgavon; hij was altijd tevreden, al had hij ook weinig. In alles toondc hij zelfbehecrsching. Yier en een half jaar
op het seminarie zijnde word hij ziek, maar ook die kwaal benam hem den moed niet; hij steldc zijn vertrouwen op den Heerc Jezus, den waren Medicijnmeestcr. Tegen het eind-examen beklaagden zijno kameraden hem, dat hij er wellicht niet door zou komen, omdat hij door zijn kwaal gedurig verhinderd was, de lessen bij te wonen. Maar hij had volkomen rust in den Heere Jezus, den Meester van God gekomen, dat die hem zou helpen. Gedurig zeide hij tot zijne kameraden: ,bij den Heere
Jezus is de overwinning en het leven." Daarop antwoordde |
|||||
Groep kweekelingen te Pansoernapitoe.
|
|||
76
|
|||||
zijn intieme vriend Kilian, ook in Pangaloan geboren: „ja,
dat is alios good en waar, maar hoe zal men antwoorden kunnen op vragen, die gedaan worden, als men het niet vooruit geleerd en in zioh opgenomen lieeft?" Zijn antwoord was: „weet men ook weinig, indien de Heere Jezus maar met en bij ons is, dan gaat alles goed. Zoo God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Al weten mijne kameraden, die gezond zijn, ook veel meer
dan ik, en zij zich daarop zoiulen verhoffen, dan zou het hun tot schade zijn. Denk aan hetgeen ik zeg: alio mcn- schen verblijden zich, groot en voornaam te worden, maar in groot zijn is ook veel kwelling der ziel en die voel moeite en verdriet hebben genieten dikwijls veel vreugde, denk dus daaraan mijn vriend Kilian, dat de Heere Jezus ons door het examen moet helpen." De dag van hot examen kwam, maar hij kon wegens
zijne kwaal niet zitten. Aan den avond van den eersten dag ging hij in de oen-
zaamheid, om zijnen God to loven en te danken, omdat de zendelingen, de examinatoren, hem veroorloofd hadden, voor- over op de bank te mogen liggen en den Heer tevens to bidden, hem den volgenden dag ook te helpen. En het resultaat was, dat de Hoiland hem geholpen heeft.
Geloofd zij de Heer in alles, want niemand zal gebrek hebben, die op Hem vertrouwt. Den 25sten September 1893 verliet hij het seminarie met
een goed getuigenis. Op weg heeft de Heer hem ook geholpen, zoodal hij op
26 September te voet te Aek Saroella aankwam, maar door de vermoeienis der reis was het met zijne kwaal veel slimmer goworden. Gedurende eeno maand kon hij zich bijna niet bewegen, toen werd het langzamerhand wat beter, ja door |
|||||
77
|
|||||
des Hceren hulpe kon hij woer staan en een weinig loopen
en kon mij dagclijks in de school helpen, tot ik 14 .Tanuari 1896 verplaatst werd naar Djandji Angkola; zoo werd hij schoolmeester tot 18 Juni 1896, toen de Heere onzen vader opnam. Gerrit werd toen tevens voorganger der gemeente te Aek Saroclla. Zijne kwaal genas echter niet. Toch onder- wees hij geregeld de kinderen op school en verkondigde hij des Zondags in de kerk hot Evangelic tot den 13den No- vember 1896; toen werd het met zijne kwaal erger. Hij kreeg ook pijn in de borst, ja werd ziek. Yijf maanden moest hij liggen; zijne krachten namen zichtbaar af, maar dat verhinderde hem niet, om het Woord Gods te verkondi- digen tot alien, die hem bezochten. Hij was steeds vol geloof in, en vertrouwen op don Heere Jezus, die zijne krankheden gedragen had. Kwamen raadgevers tot hem om mcdicijnen te nemen van heidensche priesters, dan was zijn antwoord: „wat zou het mij baten, al werd mijn lichaam ook gezond en ik schade zou lijden aan mijne ziel? Ik ben zeker van de liefde van den Heere Jezus voor mij, en hoop niet te vergeten, dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan, zooals de Apostel Paulus zegt: Hand. 14 : 22. God heeft mij op deze aarde geplaatst, en wil Hij mij nu wegnemen, welnu! geloofd zij zijn naam, want wat men ziet is maar voor een oogenblik maar wat men niet ziet is eeuwig." Den 4den April kwam Jesaja tot hem en zeide: „hoe
jammer, Meester, indien u, nog zoo jong zijnde, reeds zou moeten sterven. Zijn antwoord was: „hoe dwaas redenecrt gij? spreekt gij van jammer? met wolk een duren prijs heeft de Heere Jezus mij gekocht; indien ik sterf, dan sterf ik in Zijne handen, leef ik, dan leef ik in Hem. Ga maar spoedig heen, vermoei mij niet met uwe woorden, want ik wensch met vreugde mijnen Heiland te ontmoeten." Daama |
|||||
78
|
|||||
zeido hij tot alien, die danr waren, ,zijt toch ijverig om hot
Woord Gods tc liooren, opdat gij klaar on duidelijk weet, wat hot zogt: het eouwige leven, dat ons hierboven wacht. Den vijfdon April liet hij jnij des avonds roepen on zoido: ,1k heb behoefte ann brood en wijn." Den volgenden mor- gen zond ik zeer vroeg den hulponderwijzer Ambrosius tot onzen zendeling Klijnstra on die bracht het gewensehto. Gerrit at eon weinig van hot brood en dronk con weinig wijn; ik verzocht hem, nog wat to nemon; toon zeido hij: „neon brooder! het is niij niet tc doen om tot verzadiging te oten en te drinkon, maar dit is het laatste, dat ik van u neeni, als afscheid, zooals do Heero Jezus tot zijne discipelen zoido." Daarop vroog ik hem, „wat? vorhuist gij dan nu van
hierP" „Ja", zeido hij. „ik ga nu heen, om onzen God te ontmoeten en bij hem te zijn." ,Hebt gij vrede bij het ver- laten dezer aarde?" „Ja, mot vreugde vorlaat ik dit land dor vreemdelingschap, om to gaan, waar mijne ziel te huis behoort, naar boven . . . Beveel mij nu in hot gobod den Heere aan, want Hij komt om mijne ziel te halen". Do Batta-zendeling ging voor in het gebed; ook Gerrit zoido amen; daarna gaf hij ons alien de hand en zoido: „nu ga ik henon tot onzen vader, welko bij onzen God is." Tot zijne vrouw Clementina, die bitter woonde, zeide hij:
„zijt steeds waar en oprocht voor God, dan zal het je wel gaan! Houd mij nu niet op met je weonon, opdat mijn wcg gomakkelijk zij." Daarop loide hij zijne handen gevouwen op do borst, zag naar bovon en zeide: ,Vader Uw wil geschiede", on zoo ging hij heen, des middags te half twee, 18 April 1897. De schoolkindoren kwamen en zongen Gode lofzangen. Togon den avond kwamen de oudstcn met hunno vrouwen, zongen veol on spraken met elkander over Gods |
|||||
79
|
|||||
Woord en Gods daden. Den negentienden kwam de zendeling
Klijnstra met hot bazuinenkoor. Bij de begrafenis spraken Klijnstra, de inlandsche zendeling Jacobus en meester Kilian, die vooral over zijn leven op liet seminarie sprak. Zoo heeft Gerrit geleefd, zoo is hij heengegaan. Do begrafenis was zeer plechtig en indrukwekkend, het aandoenlijkst sprak zijn vriend Kilian." De getuigenissen over Johannes en Gerrit, van verschillende
kanten, zijn zonder uitzondering zeer gunstig, niet alleen van zendelingcn maar ook van ambtenaren, ja zelfs van niiihomedanen. De weduwe van den zendeling Staudte, die meerdere
jaren in Pangaloan met zegen heeft goarbeid, schreef mij: „Johannes toonde te alien tijde in alio opzichten, een christen te zijn, in wien de zin van Christus was, trouw, eenvoudig, ijverig, tot alles gewillig, ook tot alles geschikt; lief en leed deelde hij met ons." De zendeling Kessel, die later in Pangaloan was, schrijft:
„Aangezien ik maar een jaar en vijf maanden daar was, kan ik niet veel van Johannes schrijven, maar dit wel, dat hij een trouw en oprecht christen was; deze eigenschappen kwamen in zijn wandel en handel klaar aan het licht. Zonder uitzondering vertrouwden de Batta's hem volkomen. De weduwen gaven hem haar geld in bewaring. Ook mijne vrouw, die toen in het land kwam, was direct overtuigd, dat hij een trouw man was. Toen ik in 1884 naar de confe- rence moest te Balige aan het Tobameer, mijne vrouw pas vier maanden in het land, en ik elf dagen van huis was, was zij volkomen gerust, indien Johannes maar op den zen- dingspost bleef. Kwamen er aardbcvingen, hetgeen dikwijls gebeurde, dan kwam Johannes ook in den duisteren nacht geheel alleen, om naar ons te zien en te helpen, indien het |
|||||
80
|
|||||
noodig was. Gedurende ons verblijf in Pangaloan heb ik geen
reden gehad om een oogenblik ontevreden op ]iem to zijn. Zijne preeken getuigden van een levend geloof in God en
Zijn woord." Toen ik den oud-resident het heerlijke hcengaan van
Johannes had medegedeeld, zeide liij met tranen in de oogen: „dat was Johannes; dan is liij gestorven, zooals hij geleefd heeft, in een kinderlijk, eenvoudig Godsvcrtrouwen, zooals ik nimmer bij een ander gezien heb." Wat Gerrit aangaat, niet alleen zijn breeder Timotheus
en de zendeling Klijnstra roemen hem als een eenvoudig, godvreezend, begaafd jongmensch, maar ook zijn meester op het seminarie, de zendeling Johannsen, prees hem als een der begaafdste, voortreffelijkste, en den Heiland liefhebbende leerlingcn." Ku hebben wij reeds zooveel over Johannes en Gerrit
door anderen gehoord, nu willen wij hen persoonlijk tot ons laten spreken door brieven, die ik van hen ontvangen heb. Van Johannes hebben wij, sedert wij terug zijn, vele brieven ontvangen, en in elken brief komt liij uit als iemand, die in innigc gemeenschap met den Heiland leefde, en die steeds het doel zijns levens voor oogen had, namelijk God te geven, wat Hem toekomt, en met het gansche hart Hem ter eere te leven. Den 22sten Juni 1886 schreef hij aan twee zendingsvrien-
dinnen : „Ik ben grootelijks verwonderd over uwe liefde voor ons. De Heer zegene u, Hij vermenigvuldige zijne barm- hartigheid over u, Hij geve u zijnen vrede; want ik weet zeker, dat gij den Heiland liefhebt en daarom medelijden met ons hebt. Die mij tot den Heiland goleid en mij het Woord Gods
gclcerd heeft is mijn meester: de zendeling van Asselt. Toen |
|||||
81
|
|||||
wij nog te Sipirok waren, stemde mijn hart wel toe, dat er
maar een God moet zijn, en niet vele godcn, zooals de heidenen mcenen, maar mijnlieer verkondigde ons altijd weer hot ontzettende lijden en den smadelijken dood van den Heere Jezus voor de zonden der menschen. Hot duurde lang, voor ik zulks verstond en begreep, en als mijnlieer sprak over de opstanding der dooden, heb ik dikwijls gclachen en in mijn hart gezegd: onmogelijk. Eens vergezelde ik mijn meester naar Silindoeng; daar
bij den zendeling Nommensen zijnde, zag ik, hoe menschen door menschen opgegeten wcrden. Met een ontroerd hart zeide ik, zullen opgegeten menschen weder levend worden, en dacht veel daarover. Mijn meester ontving daar een brief van zijne vrouw, welke melddo, dat in Pangaloan een kind was overleden van eon bekendc familie en mijn meester deelde mij dit mede. Ik dacht bij mij zelven, hoe verschillend is toch de dood der menschen, de eone wordt opgegeten en de anderc heeft een anderen dood. Weder thuis zijnde sprak mijn meester weer over de opstanding der dooden en zeide : zoude bij God iets onmogelijk zijn? Hij riep de dingen, die niet bestonden, alsof ze waren, en zou het voor Hem dan moeilijk zijn, die weder in hot aanzijn te roepen, die reeds bestonden V De Heere Jezus behoeft de dooden slechts te roepen en zij worden weder levend. Van' dien dag af geloofde ik niet alleen in de almacht
Gods maar ook in Zijne barmhartigheden en werd mijn hart veranderd van de vroegere gezindheid, want langeh tijd dacht ik, dat God was, zooals de menschen zijn, (zoo de mensch, zoo zijn God!) maar o hoe groot is het verschil tusschen het wezen en de gedachten Gods en die der menschen. Hit ovcr- denkende en geloovende, verlangde ik om gedoopt te wor- den. En na nog langen tijd dooponderwijs ontvangen te 6
|
|||||
82
|
|||||
hebben ben ik gedoopt. En nu moge de Heer ons alien
barmhartig zijn. Hij venneerdere zijnon zogen ook over II, en Hij vervulle onze harten met barmharttgheid." Wat moot er niet in zulk eon heidensch hoofd en hart
overwonnen worden, voor zij bevrijd zijn van die ziel en lichaam verwoestende vroes voor goden en menschen van het bijgeloof, dat zich telkens openbaart tot in de kleinstc kleiniglioden van bun leven, hunne zeden en gewoonten, hunne mythen en sagen, hun ideoen en levensdoel, om rijk en voornaam te worden en lang te leven, hunne vrees voor den dood en alles, wat daarmede samenhangt, dikwijls onbegrijpelijk dvvaas en zot, in dit alles niet alleen opgegroeid, maar daarmee vergroeid tot een beklagenswaar- dig creatuur. Daarbij komt nog geloof aan tooverij en hekserij, waar-
door zij raeenen, voortdurend in gevaar zijn te _en daarom voorzien te moeten zijn van amulclten. En daar de hcidenen geen toekomst kennen, hebben ze ook geen waar levensdoel en zijn zc materialisten in den vollen zin des woords. De grondtoon buns harten is, laat ons eten en drinken
en gcnieten, want, als wij dood zijn, is het uit. Dit arme schepsel ziende roopen wij met Pilatus uit: Ziet
den mensch! Daarom is ook niets in staat, die arme heidenen te redden, dan de almachtige genade Gods: geene beschaving of humaniteit, maar alleen het Evangelic dor genade en red- dcnde licfde brengt vcrlossing, heil, leven, vrede en geluk; wat zij buiten dit van de beschaafde volken aannemen en waar- onder zij het heidendom zoeken te verbergen is een vernis, maar waarmedc zij tevens vele zonden, ziel en lichaam ver- woestende krankheden, ontvangen. Meordero arme Batta's staan mij hierbij voor den gecst. En dat de christenen uit de heidenen een zwaren en
|
|||||
83
|
|||||
veelvuldigen strijd te strijden hebben is niet te verwonderen,
maar wij moeten ons verwonderen over de overvloedige genade en liefde Gods, die sterker is dan de dood; dat wonderbare geduld en die groote lankmoedigheid onzos Gods, waardoor tocli menige gebonden ziel bovrijd en gered wordt van de banden der zonde en des doods, zooals gered zullen worden zij, die, wannecr hemel en aarde voorbij zijn gegaan, met de gclieiligden zullen instemmcn in het lied tot room des Lams: Gij hebt ons Gode gekocht met Uw blood, nit alle gcslacliten en taal en volk en natie! Wat is het vooruitzicht schoon! — Den 11 den Januari 1884
schreef Johannes hot volgendo aan cene zendingsvriondin. „Dezen brief zend ik IJ, om U mede to deelen, dat wij alien gezond zijn en dat ons 21 Sept. '86 een zoon is geboren. Bene gave Gods! Maar daardoor is mijn arbeid en mijnc verantwoording ook weer vermeerderd; zos kindercn heb ik nog, twee zijn reeds gcstorven. Wat de hcidonen aangaat, die verheugen zicli, wanneer hun zonen geboren worden, om een grooten naam te bokomon, want hoe meer kinderen, hoe aanzienlijker zij zijn. Maar bij ons ehristenen neernt hot werk en de verantwoording toe met hen te onderwijzen, opdat zij God lceren kennen en in Hem gclooven ten leven, want God zal zo van ons, ouders, eischen, wannoer wij niet trouw zijn geweest met lien te onderwijzen en aanhoudend voor hen te bidden, zooals Job deed voor zijne kinderen. Door het geloof noenide U mij in Uwen brief brooder.
Mijn meester Van Asselt heeft Uw brief in onze Battataal vertaald; ik schrok, toon ik dit las en dacht: hoe is hot toch mogelijk, dat deze dame mij, Batta, brooder noemt? dit is alleen door het geloof in Jezus Christus, zooals Pau- lus zegt. Het begin en de uitbreiding van het rijk Gods onder de
|
|||||
84
|
|||||
Batta's is aldus: Toen Mynheer Van A. nog ambtenaar te
Sipirok was van 56 tot 62 onderwecs hij do schoolkinderen en verkondigde hij des Zondags Gods woord en doopte 31 Maart 1861 reeds de twee eerstelingen Jacobus en Simon Petrus. Wij zagen elkander voor het eerst to Padang Sidem- poean ten huize van den controleur Boijl, die mij en nog negen anderen uit de slavernij had verlost. Daar was een luitenant, die mij gaarne wilde liouden, maar toen ik lioorde, dat mijnheer v. A. onze taal sprak, wenschte ik met hem te gaan en met mij nam hij or nog vier mee. Te Sipirok kwamen wij direct bij de andere zeven kinderen, die onze meester reeds had, op school en elken avond onderwecs onze meester ons in Gods Woord. Vier van mijne kameraden zijn verloren, zij zijn weggegaan,
want zij kenden .Tezus niet. Een was langen tijd ziek. Mijn- heer Van A. heeft hem zelf opgepast, ja in zijn slaapkamer gonomeii om hem beter te kunnen verzorgen en toch heeft hij mijnheer bestolen en is des nachts met /"55 wegge- loopen; dit was zeer boos van hem, want hij heeft het goed met kwaad beloond en op hem is de gelijkenis onzes Heilands van toepassing: de paarlen voor de zwijnen geworpen. In het begin van 62 volgde ik mijn meester van Sipirok
naar Toba. Zoo was de leiding Gods met mij, op een weg, dien ik verstond noch begreep. Wat ik meende de dood te zijn, ziet dat juist was het leven, want toen mijn oom mij als slaaf verkocht, dacht ik, ik ben verloren en ziet, dat was de weg, dat ik Gods woord hoorde en nu zelf een mcdearbeider mag zijn in het verkondigen van Gods woord aan mijne landslieden. Niet, dat ik veel weet, maar een ding weet ik zeker en
gewis, namelijk dat men op niets en niemand vertrouwen |
|||||
85
|
|||||
kan, dan alleen op God en Jezus Cliristus, die door den
dood zelfs niet kon gehouden worden. Toen ik in 1881 weduwnaar werd, twee mijner kinderen
stierven en ik zeer ziek was, ondervond ik, dat op aarde niets bestendig is. Daarom zegt Jacobus: Is iemand onder u in lijden dat liij bidde, is iemand goedsmoeds, dat hij psalmen zingc; zelfs valt geon haar van ons hoofd, zonder den wille Gods." Den 31sten Juli zond Johannes het volgende overzicht
over hot ontstaan en dc uitbreiding van de gemeente Panga- loan : „Reeds king wcnschte ik U te schrijvon, maar dacht, wat zal ik scbrijven, dat de moeite waard is, over zee te zenden? De zendeling Van Asselt kwam van Sipirok en vestigde zich te Aek Saroella (een kleine rivior) in Januari 1862. Het begin was zeer moeilijk. Een paar maanden later kwam de zendeling Heine tot hem. Na eenige maanden kwam zijne njonja ook uit Europa. Zoo waren er drie Europeanen. Aangezien het daar beet is, had niet alleen onze meester maar ook wij, zijne leerlingen, met vcle ziekten te kampen. Toen was er nog wcinig volk, later zijn er bij- gekomen, zoodat er nu con zware bevolking is. Een heidensche priester hoeft onzen meester daar vergiftigd, daarom moest mijnheer een maand naar Sipirok, want daar is het voel beter klimaat en daar de zendeling Heine toen den post Sigompoelon reeds had aangelegd, was de njonja alleen te huis; in dien tijd kwamen dievcn en hebben veel gestolen. Na eene maand kwam onze meester terug, wel zwak, maar de Heer liet toch niet too, dat zijn dienstknccht stierf. ]Siiet lang daarna kwam eene ontzettende aardbcving; 130 schok- ken in eon nacht, een nieuw planken huis uit de voegen, alios wat breekbaar was stuk. Dat huis moest afgebroken en op een uur afstand aan de rivier Batangtoroe eene |
|||||
86
|
|||||
niouwo post opgericht worden. Eene kleino gemeente ont-
stond daar, daarom bouwde mijnheer en mevrouw daar eeno kerk, die 18 Mei 71 werd ingewijd; tot zoolang hielden we kerk in do school; bij die gelegenheid werd ik tot evange- list ingozegend. Maar dc harten der Batta's bleven hard, ja hot word een spreekwoord, als van stoen. Zij hielden zich aan liunne gewoonten en zeden. Achter hot hnis van den zendeling was een Sombaon, waar naar hot geloof der heide- nen geesten wonen. Een grootc, hooge, dikke boom stond in hot midden van een bosch; in dien boom woonde een grootc, machtige goest, Djonggol gonaamd. Roemden wij onzen God, dan stolden do Jleidcnon daar tegonover hun Djonggol, zoo was hij een hinderpaal in don loop van Gods woord. Eindelijk kreeg mijnheer verlof van oen oud man, die
een grooten invloed had op het volk, den boom om te houwen. Toon mijnheer, Thomas en ik or heon gingen, zagen wij, wat niomand wist, dat do boom hoi was. Gcen Batta waagdo hot, don boom te naderen on toen onze meester er den eersten kap in deed, worden de wespen, die er een nest in haddon, woedend, vervolgden ons en moesten wij vluchten. De heidenen, dit ziende, jubeldon. Des avonds stopten wij den boom vol dor gras en verbrandden de wespen. i^Jog grooter getal heidenen stond den volgenden dag op een grooten afstand te wachten, wat er gebouren zou, want zij geloofden, dat de Djonggol zich wreken zou aan hen, die den boom zouden omkappen, on ziet de boom viol en ons is geon onheil overkomon, want God was met ons. Na den val van den boom loerden de heidenen den God der chris- tenen konnen. Hij is de ware Sombaon (dion men eeren moet) want Hij is die God, die ook ons menschon hot leven, den adem en alle dingen gegeven heeft. De gemeente |
|||||
ST
|
|||||
breidde zich nu uit. Maar langzanierhand werd onze meester
ziek en al zwakker, en daarom moest hij ons verlaten en zoo verliet hij ons en ging naar Europa. I)e zendeling Piise kwam in zijne plaats, maar voor korten tijd, want hij was bijna altijd ziek. Zijn opvolger was do zendeling Staudte. Gods Woord werd meer en meer verhreid, do zen- deling was ook zeer ijverig, en bezocht de mcnschen ook veel in hunne dorpen, zelfs des nachts. Njonja Staudte was veel ziek, daarom werd de zendingspost verplaatst naar het ge- bergte. De christenen waren zeer ijverig en trouw in het hclpen, ook werd eene groote kerk gebouwd. In dien tijd werd ook de groote conferentie te Pangaloan gehouden. Vele Europeesche en inlandsche zendelingcn en honderden
christenen uit de verschillenile gemeenten werden vele dagen hier gcherbergd en wij waren te zamen gelukkig in onzen Clod. Maar de conferentie besloot ook, dat onze nieester naar Sipirok zou gaan voor zijne gezondheid, waar hij later ontslapen is. Een opvolger was cr hier niel. De zendeling Christiaansen voorzag nu in een en ander. Yelen werden moedeloos, omdat er in Pangaloan geen herder was. Daarop zond de zendeling Nommensen den zendeling
Kesscl naar hier; toen begon de gemeente weer op te leven, te meer omdat ook hij ijverig was in het verkondigen van Gods Woord, ook in de dorpen aldaar. Toen hij ongeveer andcrhalf jaar hier was, vertrok hij naar Silindoeng. Later kwam de zendeling Bonn, maar die moest ook wcgens ziekte zijner vrouw naar Europa; zijn opvolger is de zendeling Klijnstra. Ondcr al die veranderingen heeft de gemeente wel geleden, maar toch breidt het rijk Gods zich ook hier uit. Nu zijn in de vallei Pangaloan zes gemeenten met even zoovcel kerken en scholen. God is ons genegen, onze God gecft zegen! En nu: God moge onzen meester |
|||||
88
|
|||||
Klijnstra sterken en bevostigen en ons niot verlaten. Wij
zijn zecr gelukkig, dat liij nu onze meester is. Onze mijnhecr v. A. is begonncn, doze gemeente te stichten en nu zal niijnheer Klijnstra haar, naar wij hopen, bevostigen, uitbrei- den en fondeeren, te nicer omdat hij ook zoer ijverig is en daarbij zecr ernstig; want het is toch zoo, dat God alleen rust kan geven voor het hart in alle omstandiglieden des levens, en gelukkig hij, die vrede heeft, want het is, zooals dc zendeling Johannsen gedurig zegt: Een oud gebruik, wat er in is druppelt er uit!" Na het ontslapen van zijne tweede vrouw in 94 zond
Johannes mij een langen brief, waarin hij mij veel en velerlei mededeelt van blijde en droeve tijdingen; dan schrijft hij ten slotte: _Nu moet ik U nog eenc tijding melden, die wel geschikt is, ons bedroefd te maken naar het vleesch, maar tevens ook om verheugd te zijn in den geest; den 14den Juni nam God do Heere Dina mijne tweede vrouw tot zich. Zij verheugde zich in het vooruitzicht van been te gaan en zong: Mortoewa, mortoewa, sasoede na persaja di Jezus Christus Toehanta, Ija dohangoloeanta Doeng mate pamatangta, d. w. z. zalig, zalig, alien die gelooven in Jezus Christus onzen Heer. Hij is ons leven ook na den dood onzes lichaams. Daarop bad zij en zeide: o God, U beken ik al mijne zonden, wees mij genadig, vergeef mij alios, in Uwe handen beveel ik mijnen geest, Uw wil geschicde; on zij was niet meer. Bij de begrafenis was do hoole ge- meente tegenwoordig en ging mode naar het kcrkhof. Hot is waarlijk smartelijk voor het lichaam, wannoer een
lid wordt weggenomen, maar welke vreugde voor den geest, dan te weten, dat dat ontbrekende lid bij onzen God in heerlijkheid is. Alles, wat op deze aarde is, goederen, rijkdom, oero,
|
|||||
89
|
|||||
aanzien of wat ook, nicts is met den mensch verbonden,
alios is slcchts gcleend, maar de rijkdom, dien God ons ge- gcven heeft in Christus Jezus, verandert nooit, heeft geon oinde, kan door geen dieven gestolen worden noch door motten vortecrd; dat is do rijkdom, dien God ons gegeven heeft en die bestendig is. Ik dacht altijd, dat ik wel de eerste zou zijn, dien God
van doze aarde zou wcgnemen, (hij was vecl ouder dan zijne vrouw) maar ziet God rekcnt anders en zeker ook beter dan wij. Hij nam de jongere, maar die bereid was, tot zich en mij schijnt onzc God nog te willen gcbruiken, oni alom het Evangelic bekend te maken voor do ooren mijns volks. Wclnu! (welk eene volkomene overgave) God mogo mij
dan altijd meer sterken, om trouw te zijn in het vorkondigen van Zijn Woord, nabij en verre!" Geen enkelen klaagtoon laat hij hooren, zijn ziel was stil
ot God! En nu ten slottc, nog cenigc gedachtcn van Johannes
over een krijgsknccht of dienstknecht van Jezus Christus. De woorden van den Apostel Paulus, 2 Tim. 2 : 3, zijn
mij gedurig tot troost: „(iij dan, lijd verdrukkingen als een good krijgsknccht van Jezus Christus." Krijgsknechten van Jezus Christus zijn wij, uitgezonden en toegerust om te strijden voor de uitbieiding van Zijn koninkrijk op aarde. Dit moeten do dienstknechten Gods steeds bedenken, om in hun hart hunno roeping duidelijk bewust te zijn. En uit het gedrag der dienstknechten kan men zicn, of hot hun crnst is, den wille Gods te doen. Met veel moeilijkheden en wederwaardigheden hebben krijgsknechten to worstelen in den oorlog, maar hoe het ook zij, zij moeten vaststaan en niet wijken, zoolang de oorlog duurt, opdat het doel |
|||||
90
|
|||||
bereikt worde, en dat is het, wat de Apostel zijn leerling
Timotheus inscherpt. Wie een waar discipel van Jezus Christus wil zijn, kan het op aarde niet gemakkelijk hebben; hij heeft in zijne roeping met vele vijanden to doen. Het lijden, dat de krijgsknechten van Jezus Christus in hun arbeid ontmoeten, is zeer verschillend: nu gebrek aan woning, dan aan het noodige om to leven, hier te strijden tegen de oude gewoojiten, daar tegenstand van de naaste bloedver- wanten. Ja, dit is duidelijk, maar hoe zwaar ook het lijden is, toch pal staan, want dat is de roeping van een krijgs- knecht, zoolang hij in den strijd is. Dat is het, wat de Apostel zegt tot Timotheus; ja hij. de grootsto der Aposte- len, noemt een en andor van zijn lijden; 2 Cor. 11 : 23—38, hoc hij vijfmaal veertig slagen min een ontvangen had enz. ons tot leering. Ook de Heere Jezus zeli; Hebr. 12 : 2, ziende op den Oversten Leidsman en voleinder des geloofs, Jezus, dewelke voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en de schande veracht. Daarom moeten wij ook niet meenen, dat ons wat buitengewoons ovcrkonit, wanneer wij lijden moeten in onze roeping. 0, als wij maar steeds denken aan de woorden van den Heere Jezus! Maar, waardoor zal ik, dienstknecht Gods, in staat zijn
om dit te doen ? De apostel Paulus beantwoordt deze vragen, Rom. 8 : 37—39. Maar in dit alios zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad, en 2 Tim. 2:11; Dit is een getrouw woord, want indien wij met Hem gestorven zijn, zoo zullen wij ook met Hem leven. Christus alleen is het begin en het einde van ons geloof. Hem moeten wij steeds in gedachtc houdcn, op Hem zien. Hij is ons voorgegaan in hot lijden en in de over-winning, en Hij is het, die zijne krijgsknechten toeroept: zijt getrouw |
|||||
91
|
|||||
tot den dood en ik zal u geven de kroon dcs levens. Opb.
2 : 10b". Johannes heeft liet zoker nooit gezegd, gemeend of geloofd,
maar toch is het zoo: hij overtrof in veel zijno meesters; in geestelijke wijshcid en verstand, niaar bovenal in een kinderlijk geloof, en een onbepaald Godsvertrouwen, en daarom ook zijn laatste kinderlijk gebed: Haal mij mijn Yader, haal mij mijn Vader!
Maar Gij, houd mij vast aan Uwe hand! Ten slotte nog een brief van Gen-it, aan mij gezonden
l4 Jan. 1894. Hij was toon seminarist to Pantjocrnapitoe. Het is een antwoord op een brief van mij en zijne dank- betuiging voor een nikkolcn horloge. Zijn brief getuigt ook van eeno groote beseheidcnheid, ootmoed en innig geloof. Zijt gegroet Mijnheer!
Door de licfde en genade van onzen Heer Jozus Christus
kan ik U dozen brief zenden. Gezond en wel ben ik hier op het seminarie, en dank God en U voor Uwe groote licfde, die U bewogon heeft, mij een horloge te zenden, ook dank ik II voor alio leeringen on vermaningen in Uwen brief. Ik hoop het horloge steeds tot eer des Heercn en in berinnering aan zijne genade te gebruiken, want in zijne groote lankmocdigheid geeft Hij ons den tijd der genade, opdat wij zijne licfde zouden gedenken. Zooals liet horloge ons telkens zegt: uren, dagen, maanden, jaren vliegen als een schadow been. Ach, mochten wij to alien tijde bereid zijn, en ons hart met verharden, Hcbr. 3: 7, 8, maar dat wij altijd moer geheiligd worden door het goloof. Gedenk I mijnor vcel in Uw gebed, opdat ik de licfde
Gods nict vergeet, waardoor Hij mij van kinds afgedragen heeft en mij nu vergunr, hier op hot seminarie, te leeron! |
|||||
92
|
|||||
God moge mij genade geven, om trouw te zijn tot aan
hot eindo mijns levens. De Heer doet geen half werk aan hen, die gewillig zijn,
zijne genade aan te nemen, daarom hoop ik ook, dat Ilij mij tot een bekwaam arbeidcr in zijn wijngaard wil voorbereiden. II schrijft mij verder, om, wanneer ik iets noodig heb,
het U te melden. 0, ik dank God, dat Hij U het leven on de gezondheid geeft en ik daardoor iemand heb, wicn ik mijn nood bekend kan maken, indion mij ecn of ander ontbrcekt. Als ik in Pangaloan bij mijn vadcr kom, is het mij altijd
smartelijk, dat hij voor mijn onderhoud op het seminarie zorgen moet. Mijn vader laat mij echter nooit daar iets van voelen, om
mijn hart bij het leeren niet te bezwaren. Neen hij heeft dikwijls gezegd: zoolang mij de Heer in 't levcn laat, hoop ik U als dienstknechten Gods te verzorgen, al ben ik ook arm naar de wereld. Bij God zijn alio dingon mogelijk. Menigmaal dacht ik, het zal niet gaan, maar God heeft tot hiertoe geholpen. I) Ik deel U zulks mode, alleen op Uw verzoek, maar vraag niets. Indien U het echter goed vindt, mij een klarinet te zenden, waarop ik alle molodieen spelen kan, zou u mij zeer verblijden. Yerder durf ik U niets vragen en laat het gairne aan Uw goedvinden over. Onzc God zij U in alles nabij en Hij zcgene U in den arbeid tot verheerlijking Zijns naams! Ook mij moge de Heer helpen, om altijd ijveriger te
worden in het leeren, wat ik noodig heb tot de veikondiging der blijde boodschap onzes Heilands. Ontcang U vele groeien van Uwen U liefhebbetiden
GeRHIT HOKTAI'EA.
1) Ook door eene lieve Zendingsvriendin te Amsterdam, v. A.
|
|||||
AANHANGSEL
|
|||||||
Brief van Timotheus, oudsten zoon van Johannes.
Aek Saroella, 10 Juni 1898.
Aan mijne groolouders Mijnheer en Mevrouw van Asselt te Utrecht. Weest gegroet mijne groolouders!
Door de genade van onzen Heer Jezus Christus, die zicli
zelf voor ons mensclienkinderen heeft overgegeven, kan ik U, mijne grootouders, dezen brief zenden. Hot is reeds lang geleden, sedert ik U mijnen laatsten brief zond, maar ik heb IT, die ons liefhebt in onzen Heer Jezus, niet vergeten. In het gebed gedenk ik U steeds. Zijn wij ook ver
van elkander, onze zielon ontmoeten elkander toch gedurig in het gebed voor onzen Heer. Een lied zogt: Ver ofnabij, indien de Heer Jezus ons vereenigingapunt maar zij. Indicn ons hart oprecht is, kunnen wij gerust zijn en gelooven in de grootheid en macht van God, die ons beschermt in eeuwigheid. Het is nu bijna 23 jaar, dat U de Battalanden verliet,
|
|||||||
ill
|
|||||
want 29 Juni 1875 keerdet U torug. Maar ik weet zeker,
dat U ons nimmer vergeten hobt en ons steeds de genade onzes Hceren aaiibevcelt. Wat is er in die 23 jaar veel veranderd in de Battalanden. Indicn het U mogelijk ware en U ons hier eens kondet bezoeken, zou U verwonderd zijn, dit land te zien. Niet alleen wat liet land aangaat, maar ook de menschen. Sedert de Heer onzon zendeling Klijnstra liier heeft geplaatst, geeft de Heer telkens meer zegcn. Elk jaar wordt het aantal dergenen, die christenen worden, grooter in zijne parocbie. Maar zijn er ook reeds veel, die christenen zijn, veel meer zijn nog in de duisternis. Daarom moge onze Heer ons sterken en ons helpen, om hen te roepcn tot Zijn Itijk, opdat duizenden en duizenden hunne stemmen met de onze vereenigen in het verheerlijken van Jehova's naam on dat de christenen steeds mogen toenemen in een wandel naar het woord Gods. De gemeente (filiaal) Aek Saroella telt nu bijna 1000 zielen. Dat is reeds een aanzienlijkc schare. Daar zijn er echter nog velen bij, die nog niet voel voolen
voor de leiding Gods, dat zij gebracht zijn van de duisternis tot het licht, van de armoede tot don rijkdom, van den dood tot het leven. Maar er zijn er toch, die het woord Gods verstaan, ook
van do hoofden en ouderlingen en die ook bekwaam zijn, mij te helpen in de uitbreiding van Gods koninkrijk ook onder de heidenen, als ook de kameraden op te wekkon, opdat zij niet inslapen en gevangen worden in de strikken des duivols. En nu! God moge den Heiligen Geest geven aan ieder in het bijzonder te Aek Saroella! De Heilige Geest alleen verlicht de harten om de blijde boodschap te verstaan. Dat niemand door de wet gerechtvaardigd wordt voor God is openbaar; want de rechtvaardige zal uit het geloof leven; Galaten 3 : 11. Neen, door de wet zal niemand |
|||||
'.)->
|
|||||
rechtvaardig wordon voor God. Hoe zal iemand vlie-
gen, die geen vleugelen heeft? Zoo zijn zij, die door de wet onschuldig willen wordea. De wet heeft als moeder twee dochters: lo ons de zonde te toonen, en 2o ons tot Christus te leiden; daarom is de wet als een spiegel om de onreinheid en vlekken in het aangezicht te toonen en te zeggen: Laat u door den Heore Jezus reinigen, want dit kan de spiegel niet. Ook is de wet als een toom, om ons te leiden van den weg der zonde tot den weg der waarheid en des levens. Ook is de wet als een schild, om ons te beschermon tegen de zonde, want de duivel gaat om als een brieschende leeuw, zoekende, ons to verslinden; 1 Petri 5 : 8. Wat de wet van ons eischt, kunnen wij uit ons zelven niet volbrengen, maar wij ontvangen het alleen door het geloof in God den Yader, den Zoon en den Heiligen Geest, welke geen lust heeft in den dood des goddeloozen; Ezechiel 33 : 11. God alleen kan het geloof in ons hart werken door don Heiligen Geest, daarom is het geloof ook niet aller; 2 Thessaloni- censen 3 : 2. Alleen de ootmoedigen en die nederig van hart zijn, die lmnne ellende hebben leeren kennen en verslagen zijn vanwege hunne zonden, ontvangen genade van God, want met de zelfkennis gaat gepaard kennis van Christus den gekruiste, want God was in Christus, de wereld met zich zelven verzoenende; 2 Korinthe 5 : 19. Dat is onze verlos- sing van de zonde, en het handschrift, dat tegen on8 getuigt, heeft Hij uitgewischt en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht. De Heilige Geest fluistert hun, die bezwaard zijn van
geest wegons hunne zonden, toe: Jezus Christus is voor u gekruist, opdat Hij u van de z ndeverlosse! Zooals Jehova zegt; Jesaja 1 : 18: Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als |
|||||
96
|
|||||
karmozijn, zij zullen worden als witte wol. Wat bij de men-
schen onmogelijk is, is mogelijk bij God, want in Christus verzoent God ons met zichzelf. Niemand, die tot Hem komt, hoe groot en veel ook zijne zonden zijn, wordt ledig heen gezonden, want Jezus heeft voldaan, opdat Hij alien kan redden. Hot geloof is de hand, om het eeuwige loven aan te nemen. De Hoilige Geest werkt dat alios in de harten, ook om ons de verdiensten des Heilands toe te eigenen. Zoo kunnen wij gerust zijn in leven en sterven, naar het woord der zaligheid. Velo wegen en middolcn heeft dc ITeilige Geest, om de harten te verlichten, te verniouwen en te heiligen. Hoeveel geloovigen er ook reeds zijn in doze we- reld, alleen do blijde boodschap van de komst onzes Heeren Jezus Christus in het vleesch tot heil der menschen heeft de harten veranderd en hot geloof in Hem gewerkt. Het is nu bijna negon jaar, dat onzo Hcor mij hier in
de gemeente Aek Saroella heeft aangesteld; want 2 Sep- tember 1889 ben ik bogonnen met het werk, dat Hij mij heeft toevertrouwd. Mijn leeftijd is 30 jaar, want 20 April 18(58 ben ik geboren. Wat is er veel veranderd in die 30 jaar. Het is voor
vele heidenen zcer zwaar, afstand te doen van hun aardseh- gezindheid on christen to worden. 0! hoovelen antwoorden, wanneor men hen vermaant, den weg der zonde en des doods te verlaten: indien ik christen zou worden, word ik dan rijk?zou ik dan koning worden en zou ik nietmeer sterven? Verklaart men dan het geluk dergenen, die vergeving der zonden bekomen, reeds in dit leven, maar bovenal van de zaligheid hiernamaals, dan is hun antwoord: wio wect wat na den dood zal zijn ? Het is zwaar, zulk een onverschilligheid te zien en dan moed te houden. Maar denkende aan den Heer Jezus, dat Hij alios hoeft verdragen, bekomt men weder moed. |
|||||
97
|
|||||
De Apostel Paulus zegt tot zijn leerling Timotheus: 2
Timotheus 2 : 3 Grij dan lijdt verdrukkingen als een goed kaijgskneeht van Jezus Christus. Ja krijgsknechtcn des Heeren zijn wij, tot den strijd ge-
roepen, (in wic volhardt tot den cinde, die wordt zalig, want zoolang men leeft, zijn er vijanden te overwinnen door het geloof en zoo wordt men geoefend in den strijd. Wolaan dan: vijandschap of vriendschap, voorspoed of
tegenspoed, alios moet dienen tot oefening in den strijd, niet alleen tegen vijanden buiten maar ook in ons. Als wij denken aan den Heer Jezus, die het kruis verdroeg en de schande verachtte, in plaats van de vreugde, die Hem be- reid was, geeft dit moed en kracht. Daarom zeide hij ook tot zijne discipclen; Wic mij wil volgen enz. en: Wie zijn hand aan den ploog slaat en oraziet is niet bekwaam voor het koninkrijk Gods. Wie is het dus, die ons tot deze dingen bekwaam maakt?
De Holland zelf. Wij zijn meer dan overwinnaars door Hem, die ons kracht goeft. Inchon wij met hem sterven, wij zullen ook met Hem leven; 2 Timotheus 2 : 11; Want Christus is het begin en het einde van ons geloof en Hij geeft alien, die Hem volgen, een onverwelkelijke erfenis. Een en ander uit de genieentc.
Koning Salomo is zeer oud en soms zeer driftig in het
spreken; zijn oogen worden duister; als het een weinig donkcr is, moet hij aan de hand geleid worden. Hij is aan het bouwen van een nicuw huis, het is reeds onder dak, maar hij heeft het dikwijls moeielijk, omdat de krachten hem ook begoven. Als ik hem vragen doe over het Woord Gods, zijn zijne antwoorden dikwijls niet klaar, maar dit is een gevolg van zijn ouderdom: want inwendig is hem alles duidelijk en klaar. Hij heett nog een zoontje van vier jaar 7
|
|||||
98
|
|||||
on nu wenscht hij nog zoo lang te leven, dat hij zijn zoon
uaar het seminarie kan zenden en dan te slerven. Het kamponghoofd Salem is een zoon van Jeroboam,
jongeren broeder van Salomo, tevens ouderling. Hij is ijverig on trouw in de gemoente Gods te Aek Saroella en als zijn oom in de raadsvergaderingen der koningen soms wat zegt, dat niet recht is (door ouderdom), dan maakt Dja (verkorting voor Radja) Salem het weer good. Ik hoop, dat hij na den dood zijns ooms diens opvolgor zal worden als opperkoning over den stam Samosier. Gedurig neem ik hem mode naar de dorpen, om hot
Evangelie te verkondigon en do menschen tot het koninkrijk Gods te lokken, He zegen Gods is met hem; hij hoeft zes zonen en cone dochter. Si Djahia, zoon van Ama Asang, aan u welbekend, is ook dorpshoofd en ouderling en ijverig in het werk Gods. Si Jeremias, van den stam Simatoopang, is ook dorpshoofd en ouderling. Ook die is trouw in zijne roeping en ijverig in het vermanon van hot vieren van den Zondag en hot komen in de kerk. Si Simson van den stam Nainggolan, zooals boven kam-
ponghoofd on ouderling, is ijverig en trouw voor zich en zijne onderdanen. Hij is oen van Gods meest gezegenden, ook in het getal zijner onderdanen; in zijn dorp Itariara wonon 40 familien. Si Salomo van den stam Simatoepang als boven kamponghoofd en ouderling, is oprecht en trouw. Hij heeft vier zonen; een hunner, Jozef is reeds ouderling, en een, Zacheus, helpt mij als hulponderwijzer op school. Er zijn nog vele kamponghoofden in de gemeente Aek
Saroella, welke met hunne onderdanen aan mijne leiding en zorg zijn toevertrouwd, als : Joel, Gideon, Ezcchiel en Petrus van den stam Nainggolan; Saul, Immanuel, Zacharias en Jesaja van don stain Simatoopang; Saul on Eli Samosier en |
|||||
99
|
|||||
Kenan van den stam Sinaga. Maar een heidensch dorpshoofd
is hier to Aek Botiok, zeer hard van harte en nog steeds weigercnd christen to worden; zijn naam is Si Pandjaroemi. 0! hoc dikwijls heb ik hem reeds vermaand on gesmcckt, de onberouwelijke keuze te doen; zijno woorden zijn altijd vriendelijk on hij herhaalt altijd woer: Er zijn oersten on or zijn laatsten. Op het oogonblik is hij ernstig ziek. Een erge tegenstander is ook het kamponghoofd Si Toorn-
gak to Aek Botiek, een molianimodaan. Onzo zendeling Klijnstra heeft mij met een ouderling or pas nog been ge- zonden, om hem te vermanen, don weg dor zonde te verlaten. Zijn antwoord was: ,Wanneer ik aan don wensch uwcr harten voldoe, wilt gij dan ook voldoen aan don wensch mijns harten? namelijk dat ik spoedig een groot koning worde?" Ik vorhaalde hem toon de volgende geschiedenis: Er was eens con monsch, die het koningschap zocht. Dit in zijn hart overwegende, zag hij in den geest een koord uit den hemol op deze aard afhangende, maar negenen- negentig koorden waren er aan verbonden, zoodat honderd koorden op do aarde afhingen. Het eene, het langste koord, hiold in hot Koninkrijk Gods. De negenennegentig hielden in: alio behoeften, lusten on begeerten des vleeschos als: eten, kleederen, drinken, rijkdom, oer, aanzien, koningschap enz. dat alles hing voor hem; hij koos de negenennegentig naar do begeerte zijns vleeschos. Het koord van het ko- ninkrijk Gods stiet hij van zich. Hij spande zich in en deed alle mocite om de einden van die negenennegentig koorden te vattcn maar te vergeefs. Eindelijk kwam hij tot bezinning en zeide tot zichzelven; Ach! dat ik dat eeno langc koord kon pakken. God liet het hem gelukken en toen hij het koninkrijk Gods had aangenomen met zijn gansche hart, gaf de Hecr hem alios, wat hij noodig had voor het lichaam |
|||||
100
|
|||||
en daarboven het eeuwige leven. Zoo zocht ik hem duidolijk
te maken wat er staat in Matthous 6 : 33. Maar hij bleef, die hij was en zeido ten slotte : ,ik zal
er eons over denken en kom dan wol om u te zeggen, hoe ik er over dcnk." Maar helaas! hij is tot nu toe niet gekomen. Eehalve do ouderlingen heeft de gemeente nog 24 mannen
uitgckozen om mij te helpen aan dc uitbreiding van het koninkrijk (rods. Wat de gczindheid des harten aangaat, kan men nog niet
zeggen van alien, dat zij reeds volkomen is en dat hunnc hulpe groot is en het komt zoo nu en dan uit, dat zij nog niet alle heidendom afgelegd hebben. Maar alien begrijpen toch, wat de Heer hun hccft toover-
trouwd en hot is te hopcn, dat zij God door hunnen arbeid beter leercn kennon. Ja, dat aan hen bewaarheid worde, wat Paulus tot dc Thessalonicenscn zegt: 1 Th. 3 : 2. Opdat wij mogen verlost worden van d(! ongoschikte en booze menschen, en zij bekwaam mogen zijn om do heidenen te lokken tot het rijk onzos Heeren, biddende voor koningen en ovcrlieden en tevcns door hunnen wandel bevestigende het vijfdc gebod, want dat is goed en aangenaam voor God onzen Zaligmaker. Hun werk bestaat hiorin: tvveemaal per week de menschen in de dorpen opzoeken, met hen sprcken en bidden. Uric avonden in de week komen ze tot mij in de kerk om onderwezen te worden en wel Dinsdag, Zatcr- dag, en Zondag, zij die niet in de kerk zijn geweest, en des avonds doen zij mij verslag van hetgecn in do week is voorgekomon en bespreken wij do bclioeften der gemeente. ()ok moeten de ouderlingen zorgen, dat de kinderen ge-
regeld ter school komen: 80 jongens en 50 mcisjes staan op de lijst. Op de zondagsschool komen er soms nog meer. |
|||||
101
|
|||||
Wei aan dan! God moge mij sterken om hen te onder-
wijzen en voor te gaan in de vreeze des Heeren. De vrouwen der ouderlingen komen Zondagmiddags tot
mij om nader onderwezen te worden. Dit geschiedt vragende en antwoordende. Ik begin veelal te vragen over de preek van den vorigen Zondag maar ook van des morgens. De antwoorden zijn dikwijls nog gebrekkig, maar toch doe ik ook dat werk met vreugde in de hoop, dat het altijd beter worde en zij het woord Gods in het hart mogen bewaren en dat zij mogen doen als de inwoners van Berea; Hand. 17 : 11; opdat zij altijd beter leeren verstaan de genade Gods in Jezus Christus zijnen Zoon. Een ding zoekt de Heere Jezus boven alios bij ons,
namelijk, dat wij hongeren en dorsten naar Hem; dezulken roemt hij zalig; Mattheus 5 : 6. Dat het ons meer een behoefte worde to luisteren naar
Zijn woord en het in ons hart te bewaren, zooals Maria: dat wordt niet van ons weggenomen; Lukas 10 : 42. Die oprecht en waar zijn voor onzen Heiland geeft Hij altijd meer genade, maar van de anderen zal Hij wegnemen ook wat zij hebben; Mattheus 25 : 29. "Welnu! dat wij dan mogen toenemen in een leven, Hem
gewijd, totdat wij ingaan in de vreugde onzes Heeren! Den 12den December '97 werden hier 27 vroegere hei-
denen gedoopt en deden 30 christen-jongelingen en meisjes belijdenis. Onze Zendcling Klijnstra kvvam met een bazuinenkoor uit
de moedergemeentc Paugaloan voor die plechtigheid hier; onze kerk was stampvol. Des middags om drie uur vierden wij met 185 personen het II. Avondmaal. Toeboe ma Siroenggoek di bona di tadatada. Noenga moeba oehoem, doeng ro sibontar mata! |
|||||
102
|
|||||
(Dit is een gelijkenis der Batta's die beteekent: „Gras
groeit op de tadatada (zeor hard hout, waarop geen gras groeit) gebruikt voor een paal, waaraan de menschenoffers bij het slachten gebonden worden, en dat daarna tot toover- staf wordt gemaakt.) Do zeden der Batta's zijn veranderd na de komst der witoogen. Dat is, daar de Batta's donkerbruine oogen hebben, hebben ze mij in het begin dikvvijls uitge- scholden voor: AYitoog! Nu is echter in dit sprcekwoord Sibontar mata niets verachtclijks meer, het slaat good op : Tadatada! Vcel is reeds veranderd in de gewoonten der Batta's,
nadat de dienstknechten Gods Zijn Woord brachten. Wei een vierde gedeelte, hier in den omtrek, roept den naam van Jehova aan. Ach! dat de Heer het getal Zijner dienstknechten ver-
dubbele, om de blijde boodschap te brengen, opdat alien Zijnen Naam prijzen! De gemeente Taroetoeng bij Aek Poeli is zeer verminderd, want velen zijn daar in 1897 aan typhus gestorven, en anderen zijn vorhuisd. Zij hebben or eene kerk gebouwd, maar de omwanding is nog niet klaar De gemeente Djandji Ankola is ook verminderd door den typhus. Maar de gemeente Pangaloan, standplaats van onzen zendeling, neemt zeer toe; het rijk Gods breidt zich daar uit in alle dorpen; er zijn zelfs niet veel heidcnen meer. Achter het gebergte op weg naar Siboga is ook eene
gemeente gesticht, Paparan genaamd; de voorganger is de meester Martliin Nainggolan, zoon van Dauiel: erzijn reeds 45 families. Wij bebben het hier nu zeer zwaar, want door mislukking van den oogst hebben wij nu hongersnood. De licden gaan naar rechts en links, Noord en Zuid, om rijst te koopen. Maar het zal golukkig spoodig anders worden, |
|||||
103
|
|||||
want de oogst is nabij. Over de Aek Poeli heeft het Gou-
vernement een ijzeren brug gemaakt. Yan Djandji Angkola af tot Simasam hebben tien Distriks-
koningen met lmnne onderdanen er weken lang aan gewerkt. De uitgeslotene Herman Samosier is zeer ziek, hij zict er
ellendig uit en heeft reeds veel uitgegeven aan de heidensche medicijnmeesters, maar niets hclpt, geen wonder! want God is tegen hem. Een heiden, Si Boeser genaamd, is een groote vijand van het Christendom. Vole malen heb ik hem reeds vermaand, het woord Gods aan te nemen, maar hij wil over niets spreken dan over den rijkdom dezer wereld; zijne buffels en zijri goederon zijn zijn God; op hem is de gelijkenis onzes Hecren toepasselijk; Lukas 16 : 18 — 31. Ik vertelde hem het verhaal van een zeer rijken en een armen man, die niets had. Do rijke had zeer veel geld in do kist en van angst, dat hij bestolen zou worden, kon hij des nachts niet slapen. Toen kwam de gedachte bij hem op, zijn geld op een afgelegen plaats in het bosch, waar nog nooit een mensch was geweest, te begraven, dan zou hij rust kunnen genieten. Op eene zeer eenzame plaats, waar nog nooit iemand geweest was, begroef hij het aan den voet van een giooten boom, als teeken legde hij er een grooten steen op. Slapen kon hij echter toch niet uit /.org, dat men het geld zou vinden; daarom ging hij elken morgen zien, of het geld er nog was. In hetzelfde dorp woonde een arme man, die zich noch voeden noch kleedcn kon. Uit wanhoop nam hij zich voor, zich op te hangen, ging naar het bosch, volgde het pad van den rijken man, kwam bij den boom, zag een eind touw onder den steen, lichtte den steen op, vond den schat, nam het geld en legde het touw, waaraan hij zich had willen ophangen, neer, en ging vroolijk naar huis. Niet lang daarna kwam de rijke, vond geen geld maar het touw en |
|||||
104
|
|||||
uit wanhoop verhing hij zich. Dat is het einde van hen, die
rijk willen worden zonder God. Daarom betaamt het ons, steeds in gedachten te houden, wat de ApostelJacobus zegt: 1 : 17: Alio goede gave en alio volkomen gifte is van boven, afdalende van den Vader der lichten, bij wien geen verandering is of schaduw van ornkeering. Het is te hopen, dat Si Boeser nog eens tot bezinning kome om Gods Woord te gehoorzamon, opdat hij niet met zijn rijkdom verloren ga. Yervloekt is de menscli, die vleesch tot zijn arm stelt. Er waren eens drie menschen, die in alios eensgezind en
een wilden zijn; zij zouden samen leven en samen sterven. Zij gingen op reis en kwamen in een dienst bij een rijk heer. Alle drie waren in alios eerlijk, trouw en vlijtig. Zij wonnen hot voile vertrouwen van liun heer, zoodat hij alles aan hen overgaf en zelf op niets achtte. Toen ontstalen zij hun heer eerie groote somme gelds en gingen op de vlucht. Op weg zijnde krijgen zij lionger en bij een dorp komende, op een berg liggende, van alle kanten omringd door een diep ravijn. zoodat men er slechts over een hangbrng in kon komen, zeiden zij tot elkander: nu hebben wij veel geld maar geen eten; laat een onzer in het dorp gaan om te koopen, en een ervan ging been. De twee buiten het dorp zeiden tot elkander, laat ons de brug afsnijden, maar zoo, dat wanneer onze kameraad aanstonds torng komt, hij het niet weet en alzoo met de brug naar beneden stort en sterft, dan kunnen wij den sehat onder elkander deelcn. Do man in het dorp dacht, ik zal vergif in plaats van eten
koopen, opdat zij sterven en ik don schat alleen heb. Terug komende en op de brug zijnde, riepen die twee: kameraad, werp een gedeeltc van het gekochte ons toe, anders zijt gij wellieht te zwaar beladen voor de brug en hij deed het; toen stortte hij met de brug naar beneden en was dood. |
|||||
105
|
|||||
Zijne kameraden aten het gekochte op en stierven. Anderen
vonden het geld en deelden het. Yerre zij het van ons, anderen ongelukkig te maken, want dikwijls komthetvoor, dat men valt in den kuil, welken men voor anderen graaft. Die op Jehova vertrouwt zal geen gebrek hebben! De Heer is nabij alien, die Hem aanroepen, die Hem aanroepen in waarheid; Psalm 145 : 18. De Heer is mijn helper, mij zal niets ontbreken ; Psalm 28 : 1: Heil ons, als wij doen wat Paulus zegt: Filippenzen 4 : 16, 17; Weest in geen ding bezorgd, maar laat uwe begeerten in alles door bid- den en smeeken mot dankzegging bekend worden bij God. Er waren eens twee blinde bodelaars: in een dorp van
een rijk en groot koning komende, riep de cene! „Welge- lukzalig, wiens hulpe God de Deere is," en de andere riep: Welgelukzalig, wiens hulpe do koning is! Do koning dit hoorende, gaf bevel dat aan ieder hunncr een brood zou gegeven worden, maar in hot ecno brood moesten ze twee rijksdaalders verbergen en dit geven aan hem, die op den koning vertrouwde. Buiten het dorp komende, vroegen zij elknnder, wat zij
gekrogen hadden, en beider antwoord was: brood! De cene woog ze op zijne handen en vond, dat het zijne zwaarder was dan dat van zijn kamaraad, en denkende, dat het zijne niet good doorbakken was, zeide hij: _willen wij ruilen?" de andere antwoordde: „hot is mij wel" en zoo ontving hij, die op God vertrouwde, het brood mot twee gcldstukkon. Welgelukzalig, die op God vertrouwt, en niet op de menschcn! Wij mocten aanhoudcn tijdig en onrijdig in het prediken en bidden, opdat de haiten der christenen vol worden van geloof. Vermeerder ons het geloof, zeiden de discipelen, en de Heiland antwoordde, en boe eenvoudig was het antwoord onzes Heeren: Lukas 17 : 6; zoo gij |
|||||
106
|
|||||
oen geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tegen dezen
moerbezienboom zeggen: word ontworteld en in de zee geplant, en hij zou u gehoorzaam zijn. Het geloof is de hand, om do genadegave Gods aan te
nemen, de ongeloovige is als degene, die gcen handen heeft. Het is waar, God is het, die het geloof in het harte workt en het is niet desgenen die wil, nog desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods. Verwonderd moet men gedurig zijn, ziende de wijsheid
en liefde Gods, hoe hij in Christus het geloof werkt in de harten der geloovigen. Zij ontvangen genade, vorgoving der zondon, worden gerechtvaardigd, tot kinderen Gods aange- nomen; genieten eenen hoerlijkon vrede, Christus woont in hen, daardoor worden zij geheiligd en het beeld Gods in hen herschapen. Hat geloof werkt liefde in hen; het doet ons hart trillen om den wille Gods te doen en Hem te verheerlijken en ten slotte ontvangen zij hot eeuwige loven! Al is ons geloof ook klein, als het maar het ware, zui-
vere geloof is; daar komt hot op aan; want God zal hot gekrookto riot niet verbreken en het rookende lemmet niot uitblusschen! Noon, het neergebogone wil Hij oprichten on het zwakke sterken. Maar steeds moeton wij bidden: Heer, vorsterk ons geloof! Zooals het volgende lied ook zoojuist zegt: 0, gij geloovigen! wacht u voor de zonde en de ver- zoekingen van don vcrderver. Maak het woord uwes Gods tot uw wapen, dan wordt
gij niet overwonnen. De listige vijand kent uw hart; roep tot Jezus, dan zult gij overwinncn. En uw vijand zal over- wonnen worden. Ileinig Uw hart; wodersta de luston uwes vleesches;
want christen zijt gij. Versterk uw geloof in Jezus uwen |
|||||
107
|
|||||
Koning, want Hij helpt u ook als uwe krachten zouden
bezwijken. Steeds het oog naar boven, waar gij tehuis be- hoort; want na uwe komst daar geniet uwe ziele rust. 0 Jezus ! versterk ons alien, die gelooven, in deze wereld,
vernieuw onze harten, maak onze zielen sterk! Zie, wij liggen voor U ter neer. Door Uwen Heiligen Geest worden wij waar en sterk voor U in leven en sterven. Ons leven en onze zaligheid hangt af van het geloof;
want zonder het geloof is het onmogelijk, Gode te behagen. Dit zien wij in KaTn en den Farizeer; zij eerden God niet, ofschoon zij zich zoo aanstelden. Het geloovig gebed geeft moed en kracht om staande te
blijven in de verzoekingen en moeilijkheden des levens. Dat zien wij aan Jozef, Job, David, Elias, Daniel, Joremia, ja aan den Heere Jezus en Zijne Aposteten en de martelaren, die om hun geloof in den Heere Jezus met vreugde in den dood gingen. Het is den christen niet beloofd, het in dit leven ge-
makkelijk te hebben, neen, om hem te louteren en te reini- gen keurt de Heer het dikwijls noodig, hem metlijdenvan allerlei aard te bezoekcn. Het is zooals Jacobus zegt: 1 : 22; Zalig is de man, die
verzoeking verdraagt, want als hij bepi*befd zal geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen, welko de Heer be- loofd heeft dengenen, die Hem liefhebben. Hoe zwaar ons lijden ook moge wezen, zoo zwaar als van onzen Heiland is het nooit en dit is ons tot troost, dat wij weten ; God is getrouw, die u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen; 1 Cor. 10 : 13. En nu, God moge ons genade geven en ons sterken tot den
|
|||||
108
|
|||||
arbeid in Zijn wijnberg, opdat Zijn rijk grooter worde in deze
wereld. Wij zijn gelukkig alien gezond. Ik ben reeds BO jaar oud,
want 20 April 1868 ben ik geboren. 19 Dec. 1892, benik getronwd met Hermiua Tompal. Mijn oudste zoon Johannes, is geboren 10 Juni 1894, mijno dochter, Elisabeth, 11 Juli 1896. Mijn broeder Henni is reeds 16 jaar; geboren 13 Juli 1882.
Als de Heer wil, gaat hij spoedig naar hot seminarie te I'antjoernapitoe. Mijn zusje Ilulda is bij onzen zendeling Klijnstra en helpt zijne vrouw. Zij is geboren 22 Juli 1884, en die op haar volgt, Anit, is geboren 21 Sept. 1886, en mijn jongste broertje, Pangasian (do beminde) is geboren 3 Mei 1891. En nu, onze God behoede en leide ons door dit tranen-
dal, totdat wij elkander ontmoeten bij hen, die ons zijn vooruitgegaan. Het is nu reeds twee jaar, dat onze vader van hier ver-
huisde naar boven. Daar hopen wij elkander bij onzen God en Vader, waar het zalig is, te ontmoeten, Amen: Vele groeten van mij en mijne familie aan IT en Uwe
vrouw. Groet IT van ons Mevr. Oyens en Mevr. van Loon, en verder alien, die ons liefhebben. Ontvangt de groeten van de koningen en ouuerlingen,
ja van de geheele gemeente te Aek Saroella en van inij, Uw kleinkind. Meester Timotheus Hoetapea.
|
|||||