Η Ε Τ
W Α Α R ΒIG S Τ Ε V Ο ΟIVW Ε R Ρ
DER
S C li I L D Ε R Κ U Ν S Τ.
η ι c , η τ s τ υ κ>
uitgesproken β ij de uitdeel ing
der uitgeloofde ε ε r ε ρ r ij ζ ε ν ,
door' het
DEPARTEMENT TEEKENKUNDE
DER MAATSCHAPPIJ t
DOOR
W. H. WARNSINCK, B*.
TE AMSTERDAM, Β IJ
t
c. C OVENS en J. van der HEY.
t
-ocr page 2-AAN DE
VAN
VERDIENSTE N,
ONDER
DE ZINSPREUK*
FE L IX Μ Ε R I Τ I S,
wordt
-ocr page 3-<a
WORDT DIT
TEN li L IJ Κ Ε VAN
door
jr
DEN DICHTER.
-ocr page 4-V oor Ileeren Directeuren van het Departement
*
Teekenkunde , . der Maatfchappij mlix meritis,
aangezocht zijnde , om , bij gelegenheid van de uit-
deeling der Eereprij zen , bij het Programraa van
t
den 9den Jcuiuarij 1817 uitgeloofd, het woord te
voeren , begreep ih mijne beleefde weigering van een
gelijkfoortig aanzoek , mij in het vorig jaar gedaan ,
niet andermaal te mogen hernieuwen.
Ik beken het , niet aanfionds wat ih gereed tot de
aanvaarding eener taak , wier opdragt mij bijzonder
Vereerde , doch die ook tevens , bij het befef van der-
zeiver mooijelij k/ieid in de uitvoering , te genheden hingen
Van aanbelang bij mij deed geboren worden.
Vestigde ik toch mijn oog op zoo vele voortreffelijke
voorgangers , mannen van ge vestigden naam, verdien-»
ft en en roemt f dan befchouwde ik het fchier als eens
vermetele zelfverheffing y mij met hen in gelijken rang
te plaatfen ; — gevoelde ik echter , aan de andere
zijde y het geheele gewigt mijner onveranderlijke ver-
knochtheid aan en mijne hooge achting voor eene
Maatfchappij } waaraan ik } met betrekking tot mijne
* 3 vo/·"
-ocr page 5-vorming en fmaak , voor allen wat waar , fchoon en
ÊLped is , 200 veel te danken heb , dan begon ik eene
herhaalde weigering als eene beleediging aan ie merken,
en de fiot/om mijner overdenkingen was deze :
Waar wetenschap of kunst mij oproept haar ter eer ,
Daar offer ik mijn hart — en ken geenc onmagt meer.
Eene vergadering van de Leden der Maatfchappij ,
gehouden den 8ββη December 1817, deed de Heeren
ïi£T£r c 11R ι s τ ο f f ε l wokder , van Ut recht, en
coauiLis KKusïMAN, van hier, als Overwinnaars
hermen. Eerstgenoemde had (1 c 11 Gouden Ε e r e ρ r ij s
behaald op het onderwerp: Een muzifeerend gezelfchap
van teil minile drie beelden , waaronder eene jonge vrouw
in wit falijn gekleed; terwijl do laaistgemelde de zeld-
zame eere genoot , zich de dubbele zilveren Me-
daille, op het gefchilderd, en de enkele zilveren
op het geteekend Aeadenrlebeeld , te zien toewijzen.
Algemeen werden de Kunstgewrochten der genoemde
verdienfielijke Schilders met goedkeuring en bewondering
befchouwd} en zoo wel de beelden van den Heer
KRUSEMAir } [welke, in den nog jeugdigen leeftijd
van twintig jaren , den voortreffèlijkjïen aanleg toont ,)
als het Schilderfluk des Heeren wonder , trokken
aller aandacht tot zich.
Geenszins bezit ik de bevoegdheid, om van het
laatstgenoemde Mcesterfiuk eene kunstmatige omjchri/-
ving te geven ; dan voor hen , wien het niet gebeuren,
771 ogt dit Stuk te zien , ζ al het noodig zijn , iot regt
ver-
-ocr page 6-VII
verfiand mijner toefpraak aan den vefdienflelijken
Kitnfienaar , ie melden , dat zijn genie , in de voorjcel-
ling νατι zijn onderwerp , het muzifeerend gezelfchap
heeft afgemaald, als bezig zijnde met de uitvoering
der Volksliederen , vervaardigd door de beide
Dichters tollbns en brand, door den met lof
bekenden Toonkunfienaar wiiM8 op muzijk gebragt p
en bekroond door Neêrlands grooten Zeeheld, Ζ. E. den
Heer Lt. Admiraal van kinsbeïigen.
De openlijke uitdeeling der toegewezene Ε e r e ρ r ij ζ e il
en Getuigfckriften van verdienfie had pldats op
den Zofien Januari] 1.1., in het Gebouw der Maatfchappij,
en het was bij die gelegenheid, dat ik de eere genoot,
het, op den titel vermeld, Dichtfiuk te mogen voor-
dragen. — Deze mijne voordragt werd niet weinig
luister bijgezet, door de gepaste keuze en keurige uit-
voering van onderfcheidene Muzijkfukken} onder welk*
de bereids genoemde Volksliederen eene bijzondere
melding verdienen y en waarvoor ik mijnen welgemeenden
dank, bij deze , betuige, zoo wel aan IIeer en Directeu-
ren van het Departement der Muzijk , als aan allen,
welke de eikander af vinfetende Stukken , onder directie
Van den verdienftelijken Heer ïodoü, hebben uitgevoerd.
ΆΓα den ajloop der plegtigheid bejloot vk, op de
aanvrage mijner geachte medeleden , tol de lülgave en
opdragt van het voorgedragene , welke laatfle door de
welEd. Heeren Commisfarisfen der Maatfchappij , op
de, voor mij, meest vereerende wyze, is aangenomen
geworden,
Ih
-ocr page 7-VIII
Ik vond het geenszins ongepast} dit een, en ander α ah
de lezing van het Slak zelf te doen voorafgaan ,
en hierbij levens mijn werk mijnen Landgciiooten aan
ie bieden. — Mijne opregle betuigingen, bij den aan-
hef mijner zangen , behelzen naar waarheid alles ,
wat ik omtrent mij zelve η ge ν vele , en ik mag dit hier
niet anderwerf herhalen — Men bcfchouwe en beoor-»
decle dan nu ook mijn werk , uit het opgegeven oog-
punt , met befcheidenhcid, en houde zich volkomen
verzekerd, dat ik zelf gewenscht heb , eene meer
glansrijke en fierlijker kroone op de fchedels der
Overwinnaars te drukken,
Α rn Eer d am ?
3 Februarij, 1818.
bestuurders en leden dezer
loffelijke maatschappij!
overige toehoorders, van
welken rang of stand.'
en gij vooral, geëerde vrou-
wenschaar, die deze plech-
tigheid door uwe tegen-
woordigheid verhoogt!
zeer aanzienlijke, zeer ge-
achte hoorders!
Verwaardigd met de vereerende onderfchei-
ding , om , bij deze plegtige gelegenheid , de
openlijke hulde dezer Maatfchappij aan verdien-
ilelijke kunilenaars te brengen, bepaalde zich
mijne ernftige overdenking al aanüonds tot de
keuze van een onderwerp, niet geheel ongefchikt
voor de llatige viering van dit feest der Schil-
derkunst.
De herinnering aan hetgeen te dezer jftaatiè
en bij gelijke gelegenheden, door zoo vele 3
verre boven mij in kunde en begaafdheden ver-
hevene redenaars en dichters is gezegd gewor-
den , deed mij beiluiten, het bereids door an-
deren betreden fpoor , zoo veel mogelijk, te
vermijden, en tevens te beproeven , eene ge-
paste ftoffe ter behandeling in dit uur te vinden,
eigenaardig voegende aan de ftatige plegtigheid
van dezen dag.
Het befef mijner verpligting, om in deze
oogenblikken, eerst en vooral, voor Schilders te
moeten fpreken , op het levendigst gevoelende ,
wist ik, mijns achtens , geen beter onderwerp
te kiezen, dan eene dichterlijke befchouwing en
aanprijzing van het Vaderland, als het waardigst
voorwerp der Schilderkunst, meer bepaald in de
beide vakken van het landfchap en de historie.
Over het Vaderland fprekende , als het waar-
digst voorwerp der Schilderkunst, zoo begeer ik
liet laatstgenoemde woord geenszins in deszelfs
geheelen omvang, maar in eene meer bepaalde
beteekenis, te hebben opgevat» Ik bedoel toch
hier ter plaatfe minder de Schilderkunst in het
algemeen, dan wel de Vaderlandfche in het bij-
zonder. Trouwens, zoo geheel .ongepast het
zoude zijn, alles wat Schilder heet, in de on-
derfcheidene deelen der befchaafde wereld, op
· 011·
onzen Nederlandfchen grond en deszelfs historie,
als het waardigst voorwerp der kunst, te wijzen:
zoo zal het, vertrouw ik, wel niemand ondoel-
matig vinden, wanneer ik voor en tot vader-
landfche Schilders fprekende , hen opmerkzaam
\
tracht te maken op het natuurfchoon van ons
Vaderland en de glansrijke tafereelen van*deszelfs
gefchiedenis.
Ten andere: is het Vaderland door mij het
waardigst voorwerp der Schilderkunst genoemd,
mijne bedoeling was hierbij geenszins, om het
natuurfchoon onzer gewesten te verheffen boven
de prachtige tooneelen der fchepping, welke zich
vooral in de zuidelijke deelen van Europa zoo
heerlijk vertoonen. Integendeel roem ik eiken
Nederlandfchen Schilder gelukkig, die, ter meer-
dere oefening en volmaking zijner kunst, de
ichilderachtige oorden van Zwitferland en Italië
mag bezoeken. Eenmaal echter eene zekere
hoogte in bekwaamheid en verdienile bereikt
hebbende, zoo behoort, mijns inziens, hec
Vaderland zijne blijvende fchool en het waardigst
voorwerp zijner kunstliefde te zijn, en dit te
Λ a meer,
-ocr page 11-meer, ter oorzake van de bijzondere betrekking^
die elk mensch heeft en beilendïg blijft ♦behou-
den op de dierbare plek zijner geboorte. Deze
betrekking toch plaatst het Vaderland in het be-
valligst licht, en verhoogt deszelfs fchoonheden
boven al het bewonderingwaardige , hetwelk een
vreemd «gewest immer in itaat is op te leveren.
Deze hoogfchatting van het Vaderland oefent
vooral eenen blijkbaren invloed op de historifche
voorilelling. Een fchilderiluk, ons de helden-
deugd van den romein regulus voor oogen
fchetiènde , moge ons treffen en roeren; maar
een gevoel van hoogachting en liefde vervult
onze ziele , wanneer wij, in een even fchoon
gemaald tafereel, onzen landgenoot hambroek
het eigen ipoor, met gelijken moed, zien inge-
treden. Als mensch beiden bewonderende, maar
Hechts ée'nen eerkrans uit te reiken hebbende, aar-
zelen wij geen oogenblik, om, als Nederlanders,
aan den landgenoot eigenaardig de voorkeuze te
geven, en verheffen wij eerst en vooral zijnen lof.
Voorzeker brengt het zoogenaamd costuum der
oude Grieken en Romeinen niet weinig toe ter
ver-
-ocr page 12-verfraaijing der liistorifche voorftelling, en is het
tegenwoordige zoogenaamd moderne hiervoor
minder gefchikt. Bepaalt zich echter de kunite-
naar tot de gefchiedenis onzes Vaderlands, in de
zestiende en zeventiende eeuwen, dan geeft hem
gewis de toenmalige in gebruik zijnde ipaanfche
en franiche kleederdragt, op dezen grond eeni-
germate vereenvoudigd, eenen rijken voorraad
ter verfiering en tooi van de meesterflukken zijner
kunst , dikwerf in die mate, dat wij fchier in
twijfel komen, om aan het moderne van die
dagen de voorkeuze te geven boven het antiekt
in de kleeding van Grieken en Romeinen.
Sprak ik als redenaar tot u, mijne zeer geachte
Hoorders ! daii zoude ik het bereids gezegde
breeder behooren te ontwikkelen, ten einde mijne
ilelling : het Vaderland het waardigst voorwerp
der Schilderkunst , door redekaveling en bewijs
te ihven. Als dichter fprekende, zal ik mij
hiervan, zoo ik geloove, kunnen ontflagen reke-
nen. Anderen laat ik gaarne derzelver, van
mijne ilelling afwijkende 9 gevoelens behouden ;
. als zanger van het Vaderland, en aan mijne
overtuiging getrouw, ilaat dan ook in mijn ge-
heel gedicht het Vaderland op den voorgrond ,
welligt hier of daar, naar het oordeel van fom-
migen ? in een te ichitterend licht, dan men
boude mij deze vrijheid ten goede; zij verdient,
200 ik mij niet geheel bedriege, immers meer
verfchooning, dan de zoo vaak buitenfporige lof,
tot verkwisting toe gefchonken aan het vreemde
en den vreemdeling, tot blijkbare, fchoon onver-
diende, vernedering van den roem en de wezen-
lijke verdieniten van eigen Vaderland en landge*
nooten.
Ik vraag vergeving voor deze, mogelijk te lang
gerekte, voorafrede. Dan ik vertrouw , door
dezelve het waar en eenig oogpunt te hebben
aangegeven, waaruit ik mijnen arbeid in dit uur
zoo gaarne zag befchouwen.
Ik ben echter te zeer overtuigd van het on-
volkomene, waarvan ook dit mijn werk de blijken
- draagt, om niet met den meesten. ernst aan te
dringen op een aandachtig en toegevend gehoor
cu eene befcheidene beoordeeling»
!
HET
-ocr page 14-SS
HET
HET WAARDIGST VOORWERP
DER.
SCHILDERKUNST.
Zijt welkom in dit koor, gewijden! 'k groet u allen,
Die 't goede en fchoon waardeert, met innig welgevallen;
Die, op het fpoor der eer, de kunst, door lauw'ren, wenkt,
En, bij haar zegepraal, met vreugd, dien lauwer fchenkt;
Zijt welkom in dit koor, uw voet betrad den drempel,
Neen — 't binnenst heiligdom van deez' gewijden tempel,
Waar Febus priesterfchap, in fclia&uw des vredes, woont,
Gelukkig door verdiende - en door den roem gekroond.
Zijt welkom, vreuwenfchaar! zijt welkom, lieve ichoonen!
Ook gij wilt dan, dit uur, der kunst uw' eerbied toonen;
Uw tegenwoordigheid heeft voor het hart waardij ;
Cy fiert dit plegtig feest en zet het luister bij;
Uw zacht, maar fijn, gevoel voor't fchoon, waarop wij (laren
Bragt u in 't heilig koor en naast de feestaltaren ;
$
Het blinkend eermetaal ontleent van u meer gloed:
Zijt welkom , fcho.one rei! gewijden ! zijt gegroet!
Maar driewerf welkom gij, die naar den palm dorst dingen
En 't loflied waardig zijt, waarmeê we uw grootheid zingen;
U is dit feest bereid, voor u klinkt thans mijn lied;
Maar zingen naar waardij, verwinnaars! kan ik niet.
Een HELMERS deed eens hier uw' roem en lof weêrgalmen
Uier vlocht hij, om uw kruin, onwelkb're gloriepalmen
Hij , Febus echte zoon , zoo waard' der goden gunst,
Zong hier, in godentaal, het fchoon der Schilderkunst*
En ik durf itout beftaan, ik durf vermetel wagen,
U, zegepralers! u mijne offers op te dragen;
Hier, waar ik blozen moest, zal ik de citer flaan ;
Hier, waar mij 't zwijgen voegt, hef ik den lofzang aan J
Maar, als de lente wijkt, en 't lied der nachtegalen
Niet meer weêrgalrnt in 't woud , geen velden 't meer herhalen
Dan hoort de landjeugd toch naar 't min bekoorlijk lied
Dat uit de twijgen klinkt, en fmaadt die toonen niet.
Dit beeld bemoedigt mij; ik durf de vrees verachten;
*k Staar op mijn edel doel, geenszins op eigen krachten
Waar wetenfehap of kunst mij oproept haar ter eer,
Daar offer ik mijn hart en ken geene onmagt meer.
— 9
Ik voel mijn'moed geiterkt, 'k voldoe aan 't rein verhingen»
*k Zin g, Schilders! thans voor u; neemt aan mijn zwakke zangen:
Uw naam, met eer gekroond, verwerft den lof der aard,
Als Neerland 't voorwerp is, waarop uw kunstmin ilaart.
>
Waarheen, verbeeldingskracht! voert mij uw alvermogen?
Gij hebt me, ondanks mij zelv', der Vad'ren grond onttogen.
Waar ben ik ? flruik noch boom, rivier noch waterval,
Omringt mijn eenzaam fpoor: dit oord is in 'c heelal
Tot ledigheid gedoemd en voor den mensch verloren ;
Geen runddier loeit door 't veld, geen vogel laat zich hoorcn;
Geen enkel bloempje tiert in zachte zonnefchijn: —
'k Herken dit fchrikgewest; 'k dool rond in uw woestijn,
O gloeijend Afrika! 'k aanfchouw uw dorre zanden,
En voel mij 't kokend bloed in borst en aders branden;
Geen loof befchtit mijn kruin voor 't blak'rend vuur der zon;
Ik hijg naar ademtogt, maar ach! geen koele bion
Verkwikt me op 't eenzaam fpoor, vermoeid ter neergezegen,
En 's hemels boog blinkt mij als gloeijend koper tegen.
Komt, Schilders! treedt hier toe, aanfehouwt dit naar tafreel,
loont wat de kunst vermag door wond'ren van 't penfeel:
Komt, fchetst op uw paneel den gloed dier zonneitralen»
Poogt vrjj dien oceaan van iiiiivend zand le malen,
Λ 5 Leert
O
-ocr page 17-Leert hier hoe zich de kunst door eigen kracht verheft,
En beurt'Iing 't harte roert, verteedert, fchokt en treft!
Zwijg, zangfter! naar dit oord floeg nimmer kunsi'naar de oogen,
Neen! hier werd nooit zijn hart door zacht gevoel bewogen;
Verwaarloosd door natuur, verftoken van haar gunst,
Strekt Barka's zandwoestijn tot grafplaats voor de kunst.
Vergeeft het, kunftenaars! dorst u mijn zangfter honen ,
Wat wekt uw kunstmin op, wie zal uw kunst hier loonen?
Geen beeld, geen fchaduw zelfs wekt in de ziel iets groots,
En 't hart ontwijkt dit oord, als 't fchrikverblijf des doods.
ïk adem ruimer lucht. — In fchaduw van lotusboomen
Vind ik mij zeiven weêr. — Ik zie den Tiber ftroomen :
Itaalje! 'k druk uw1 grond, en Afrika's woestijn
Beftaat voor mij niet meer; een zachte zonnefehijn
Daalt af van 's hemels trans in Tibiirs ftille dreven.
Hier praalt natuur in 't fchoon van 't altijd jeugdig leven s
En viert de fchepping feest met ftatig lofgefchal;
Bekoorlijk is dit oord, als Eiina's welig dal.
Gewis heeft Flora zelv', bij 'c vrolijk ochtendblozen,
η ***
Zich hier de kruin gtfierd met keur van verfche rozen ,
Gevlochten tot een' krans, zoo heerlijk nooit aanichouwd.
Ik a-Am de geuren in van 't digt citroenenwoud:
Ik iiaar de toppen aan der eeuwige Appenijnen ,
Tot daar ze, in booger lucht, voor mijn gezigt verdwijnen.
Natuur! hier fchittert gij in al uw majesteit,
1 lier hebt ge uw' troon geilicht, hier woont uw heerlijkheid;
wÊ-
llier fchenkt ge aan't vrij gemoed rust en verkwikking tevens,
Β
Ilier is nog 't Paradijs, 't Elifium des levens.
4t Wordt hemel om mij heen : ik ila mijn blikken neór;
Aanfchouw, gevoel, verftom en — heb geen zangen meer.
O ! was ik fchilder, 'k zou het doode doek bezielen ,
I
En elk voor 't fchoon der kunst en der natuur doen knielen,
m
-
■
mm
■
Maar hoe ? 'k bezing een1 grond door titus deugd vermaard,
Hft
Waar maro eens zijn lier zoo godd'lijk heeft befnaard,
Het oord , waar medicis de kuniten deed herleven,
En, Neêrland ! 'k had voor u het loflied aangeheven.
Terug, mijn geest! terug, itaar niet op 't vreemde lchoon,
Als't u, op eigen erf, zoo mild wordt aangeboón:
Laat Tiber, Seine en Teems met weidfchen luister pralen,
Die pracht en tooi kan nooit bij 't fchoon van Neêrland halen;
Uitheemfche glans verzinkt, verdonkert, ja» verdwijnts
Als in 't bevalligst licht het Vaderland verfchijnr.,
Wrat
-ocr page 19-Wat zoon is zoo ontaard, die niet, met ziel en zinnen,
Zijn moeder, bovenal, blijft eeren en beminnen;
Wien 't oord niet heilig is, waar eens zijn wiegje ftond ,
Waar hij zijn zaligheid in gade en telgen vond;
Waar eens 't eerwaardig graf, van hooggeroemde vaderen,
Zijne asch met hun gebeent' zal, in den dood, vergaderen?
Neen : dierbaar Vaderland, mijn hemel, mijn heelal!
Ik zong u grootheid nog, al doemde u 't lot ten val;
Mij blaakt een heilig vuur de fnaar voor u te dwingen ;
't Is plïgt en roem voor mij u *t loflied roe te zingen;
®k Bemin u met een drift, door geen geweld gefluit,
En dervend roep ik nog uw' naam met wellust uit:
Niet anders wordt een maagd bemind en aangebeden,
Haar fchoonheid hoog geroemd en lieve aanvalligheden,
Door hem, wiens hart alleen voor haar in liefde blaakt,
En, in dat rein genot, der heem'len wellust fmaakt.
Hoe, Schilders! zoudt gij 'tfchoon van vreemde kusten malen,
Als gij 't op eigen erf, en voor uw oog, ziet pralen ?
Waardeert den rijken fchat, dien u een wereld biedt,
Maar geeft uw' eigendom voor al die fchatten niet.
Klein zij op aard de plek, door Neêrlands grond beflagen,
Die grond doet van zijn'roem toch 't wereldrond gewagen:
Toch
-ocr page 20-Toch draagt het Vaderland, den nagebuur ten fpijt,
D'onwelkbren gloriekrans aan 't goede en fchoon gewijd.
Maar wie zal hier het rijkfte uit zoo veel rijkdom kiezen,
En niet, in 't eind, zich zelv' bij al dien fchat verliezen'
Uier leent natuur haar' rooi van lieve eenvoudigheid;
Daar is haar aanblik grootsch en vol van majesteit;
Uier weet haar zachte gang het ftarend oog te treffen;
Daar treedt zij flatig voort, en 't hart voelt zich verheffen;
Maar al dat groote en fchoon vereent zich tot één doel
En kweekt in 't rein gemoed een godd'lijk rein gevoel:
Dat hoog gevoel voor 't fchoone , ο Schilders! u gegeven
Schenkt aan uw verwen gloed en aan uw beelden leven;
Die gloed is niet geleend, neen! is oorfpronk'lijk vuur,
Gij volgt niet, neen ! gij fchept — en 't kunstwerk wordt natuur
Welaan dan, eed'Ie rei! toon ons uw kunstvermogen;
Op de eer, die u verbeidt, moet nooit een vreemd'ling bogen
Zijt op den rijkdom fier, dien 'ε Vaderiand u fchenkt;
Betreed het ware fpoor, waar u de glorie wenkt.
Uw doel is heerlijk, grootsch, is edel en verheven;
De baan is onbegrensd, waarop gij voort zult ftreven;
j4 —
Hef op den vrijen blik, langs beemd en veld en flrand,
Oogst lauw'ren voor uw' naam en voor uw Vaderland»
Wanneer Aurora's komst, aan gulden oosterkimmen ,
Uit nev'len van den nacht, den jongen dag doet klimmen,
Als dan, van 't hoog gebergt', dat Arnhems wal omgeeft,
Mijn oog, maar nooit verzaad, door 't heerlijk landfchap zweeft,
Dan fmaak ik 't volst genot der reinile ziele weelde ,
En zegen 't Vaderland, dat zoo veel fchoonheïd teelde,
't Is waar, hier wijkt de pracht, die elders 't oog bekoort,
En echter ben ik trotsch op dit verrukkend oord,
Daar firoomt de grijze Rijn, en kronkelt door de velden,
Die 's landmans vlijt en hoop bekroonen en vergelden ;
Hier ademt alles vreugd; de iikkel blinkt door 't graan,
En 't nijver akkervolk heft vrolijk 't oogstlied aan:
De vlijt heeft hier natuur doordacht geweld veroverd,
Het keurigst veldtapijt op 't woest gebergt' getooverd,
Iïier wit gelijk de fneenvv, daar blinkende als het goud ,
Gemengeld met de kleur, die 't oog zoo gaarne aanfehouwts
Hier wist de kunst natuur, natuur de kunst te leiden,
En haar vereenigd fchoon alom ten toon te fpreiden. —
Komt, Schilders! maalt mij hier die zee van golvend goud,
De heil'ge duisternis van *t ftatige eikenwoud;
Die bergkruin, Van wier top de rijkheid der verfchieten
't Gevoel als overilelpt bij 't zaligend genieten.
Penfeelkunst! oefen hier uw kracht, verbreed uw fpoor:
Voer ons, wij volgen u, dit Neêrlandsch Tempe door,
Langs heuvel, berg en dal en beemd en lustwaranden.
Waar 't breedgetakt geboomt',bij 't fchroeijend zomerbranden,
Een koele fc had uw fpreidt; waar 't murm'lend beekje vliet
En kronkelt door het woud en langs de velden fchiet:
/
Aanfchouw dien waterval; het licht dér zonneftralen
Doet op het helder nat een' gouden weerglans pralen,
Met zilver overfpat; bekoorlijk zijn, voor 't oog.
Die kleuren zoo vol pracht, gelijk aan Iris boog.
O, fchepping ! ο natuur! 'k bewonder hier uw lchatten !
En gij, mijn Vaderland! moogt al dat fchoon omvatten.
Op, kunst'naars! iii wier borst de hoogfte kunstmin blaakt,
Ilier vindt gij 't oefenfchool, waarin ge uw kunst volmaakt.
Met wolken overdekt , ο ftatige Apennijnen
Moet Neêrlands berggevaart', bij u, tot niet verdwijnen:
'k Sta u die glorie af, heft trotsch uw kruin omhoog,
Ja dringt, door 't ijsgewest, tot nair den hemelboog;
Wat zegt die weidfche praal, wanneer, aan Napejs ftranden,,
Een vuurberg woedt en kookt en braakt zijne ingewanden
t<y ——
In gloeijend lava uit ; als dan Pompejii's muur
Ter neêrftort in een zee van zw.ivel en van vuur? —
Ons is het vreedzaam veld, waar rund en lamm'ren weiden,
Het uitgeftrekt verfchiet der Vaderlandfche heiden,
De held're waterbeek, die langs een' bouwval 'ftroomt,
Het ned'rig boerfche dak omfchaduwd door 't geboomt',
Meer waardig dan de praal, die vreemden kan behagen,
Natuur mag toch ook hier het merk der fchoonheid dragen;
Al derft zij weidfche pracht en vorstelijk fieraad,
Bevallig is haar tooi en onbevlekt gewaad.
Ja, Schilders! Hollands grond, ontwoekerd aan de plasfen,
Biedt meer aan 't oog der kunst dan poelen en moerasfen:
Van hier de bastaardzoon, die 't vreemde alleen aanbidt.
En, met onheil'gen voet, verfchopt, wat hij bezit.
Komt, Schilders! ziet met mij aan Neêrlands vaste ftranden,
Bij 't woeden van d' orkaan, der baren golffiag branden;
Schetst mij den bangen nood van dit ontzettend uur ;
Die worst'ling van den vloed ; dat fchokken der natuur;
Dat rukken van den ftorm; dat immer rustloos jagen
Der opgeruide zee; die fchrikb're regenvlagen;
Die zwarte duisternis, die heenroeit over 't ruim;
Dat zeeftrand wit befneeuwd met lillend waterfchuim;
• Die
-ocr page 24-Die felbcilookte kiel, die, fpel der woeste golven*
I
Haast (zoo niet de Almagt redt) in d' afgrond wordt bedolven %
\ Verblindend blikfemvuur, dat aan den hemel brandt,
En 't aak'ligst fchriktafreel vertoont aan 't fidd'reud ftrand l
Maar neen: kiest zachter beeld, roemwaarde Kunftenaren 1
Wen 't wes ter koeltje zweeft op gladgekerade baren ,
En blaast in 't zwellend zeil en ftuwt de kielen voort,
Bevracht met rijken fchat van 's werelds uiterfte oord.
Wat voelt hier 9t hollandsch hart! ik hoor den juichtoon fchatereii '9
De donder van 't gefchut rolt over 't vlak der wateren;
De vloot, die d'Indus zag en 't heerlijk westerftrand ,
Begroet den dierb'ren grond van 't vrije Vaderland;
Zij ankert; wat gewoel van floepen en van booten!
Ik zing u 't welkom toe, u, fiere togtgenooten !
Zijt welkom in 't gewest, waar vrede en vrijheid woont,
En 't nijver koopbeleid de wetenfehappen kroont.
Komt, Kunst'naars! ziet met mij' de zon in 't westen dalen,
En, hoog aan 's hemels boog, Diana's glanfen pralen.
Iloe plegtig is dit uur, hoe fchoon deze avonditond!
I
De nacht fpreidt reeds zijli floers op 't halve wereldrond;
Daar bruist de onmeetb're zee en lekt den voet der duinen i
Toeft, Schilders! toeft met mij hier, op haar ftille kruinen ;
x8 —-
Ziet gij dat pinkje niet, daar 'c op de baren danst,
Terwijl op 't witte zeil het zachte maanlicht glanst?
Ziet gij die golfjes niet? zij rijzen, dalen, zinken,
En, klotfende ondereen, doen zij de ftranden blinken;
Die ftranden , waar weleer de fchrikb're donder klonk ,
Waarvoor Kastielje week en Brit en Gauler zonk ,
Waar elk, die 't wagen dorst 'sLands regten aan te.randen,
Zijn wimpels zag geroofd, zijn vloten zag verbranden,
En Hollands glorievfag , met blij gejuich begroet,
Zich rein en onbevlekt mpgt fpieg'ien in den vloed.
#
Ja, Schilders! 't Vaderland verbeidt uwe offeranden;
Wat zegt ons al de praal van vergelegen (banden ?
/
Maar 't eigendomm'lijk fchoon, gefchonken door natuur,
Laat nooit den boezem koud, — neen, zet het hart in vuur,
Hoe! zou uw kunst haar' fchat bij vreemden af gaan bedelen ,
Daar zij, op eigen' grond, zoo grootsch zich kan veredelen ?..
Neen, broeders! neen, ik zie't, uw boezem blaakt en brandt,
Gij wijdt voortaan uw kunst geheel san 't Vaderland :
'k Aanfchouw uwe eedle drift; het eerfpoor ingeflagen,
Durft gij den zwaarflen kamp met eiken vreemd'ling wagen;
Gij rukt hem, in dien flrijd, d'tiitheemfchen dos van 't hoofd,
*
En pi aalt met eigen' glans , wiens 'luister nimmer dooft.
Wie
-ocr page 26-Wie is't, die zijn gembed door't denkbeeld niet voelt ftreelen 9
Dat in zijn' roem en lof het Vaderland raag deelen ?
En elke zegekrans, die zijn verdienden loont,
Den naam zijns volks verheft en 't Vaderland bekroont?
Verwinnaars ! dat genot, dien wellust moogt gij fmaken,
De vaderlandfche kunst ziet zich door u volmaken;
Uw roem flrekt haar ter eer , en met vermeerderd fchoon
Spreidt zij, door u verhoogd, haar' luister grootsch ten toon,
En doet Europe en de aard dien glans in de oogen itralen. —<
Verwinnaars 1 zingt triuinf! — dit, dit heet zegepralen:
Gij legt uw gloriekroon op 't vaderlands altaar ;
Uw η nam leeft in het lied van Neêrlands Bardenfchaar,
Ja leefc en zweeft en klinkt in 't feestgejuich der reijen,
Die op uw fchitt'rend fpoor laurier en palmen fpreijen.
Ά
-ocr page 27-* φ * * *
»
w aar toch beftond op aarde een volk, zoo groot in kracht
Zoo rijk in deugd en moed , als Bato's nagedacht ?
Wie toch betwist dit volk den palm der heldenglorie,
In itrijd op ftrijd behaald, als eerblijk der viktorie ?
Slechts hij , en hij alleen fmaadt ons gelauwerd hoofd ,
Wiens valfche glorie eens door Neêrland werd verdoofd ,
Maar die, in 't perk der eer,· geen helden kon verzetten
Getrouw aan Land en God, getrouw aa:i deugd en wetten
Wier onbezweken moed , zelfs in den rampfpoed groot ,
Gevaar en nood trotfeerde en moedig weêrftand bood.
Gefchiedrol l open mij uwe onbevlekte bladen I
Wat helden pralen hier , met glorie overladen ,
Wier namen, door den roem, met onuitwischbaar fchrift
In marmer en metaal, voor eeuwig, zijn gegrift;
Die fcheppers van zich zelv', die nooit bezweken mannen
Die ileunfels van den Staat, die geefels der tirannen,
Wier arm, wier deugd'lijk bloed, der vrijheid (leeds verpand
Gewijd bleef aan den roem van 't achtbaar Vaderland.
Ja
«
-ocr page 28-Ja , Dichters ! eeuwige eer is 11 alleen befchoren ,
Als ge, in uw godentaal, der Vad'ren lof doet hooren ;
Als dan het nagedacht, bij 't luist'ren naar uw lied ,
Der Vad'ren asch een' traan en u de erkent'nis biedt.
Leert ons, 't is uwer waard', bij 't klinken van uw fnaren,
Dat wijsheid hier den moed des volks kon evenaren,
'En 't oord, van waar de roem der nassau's klonk langs de aard ,
Een' hooft, een' grotius, een' iiuigens heeft gebaard;
Hoe 't land, waar maurits naam zoo grootsch heeft uitgeblonken ,
Ook vondel's kweeken kon en douza's heeft gefchonken;
En, daar 't op ruiter boogt en tromp met eerbied noemt,
Boerhavens lof verheft en op zijn* νιε υ wl and roemt.
Dit , Dichters l is uw taak en 't ware roemverwerven.
Maar gij, ο KunÏÏenaars die, met uw tooververwen,
Het doode doek bezielt , en wat uw geest eens dacht
Voor't oog aanfchoüw'lijk maakt en daarilelt door uw kracht,
Gij, Schilders! zou uw geest zich niet aan h ftöf ontboeijen,
En Neêrlands ouden roem doen in uw verwen gloeijen ?
Wat vraag ik , eedle rei ! — te twijPlen waar' hier hoon ,
Van u wacht Nederland ook lauw'ren voor zijn kroon;
Gij zult, uw volk ter eer, u op den/vreemd'ling wreken,
Uw welbeftuurd penfeel zal van 's Lands glorie fpreken;
En 't proefwerk van uw kunst, aan 't Vaderland gewijd
Blijft met uw' naam bewaard voor 't woeden van den tijd
χ
'üLarids eer, zoo grootsch geftaafd door kracht en zwier van talen
Zult gij, in elk tafreel, in 't fchoonfle licht doen pralen. —
Hier, Dicht- en Schilderkunst! zijt gij Hechts één in doel
Door hoor- en zigtb're taal fpreekt gij tot ons gevoel ,
/
Verrukt het vrij gemoed, vermeestert ziel en zinnen,
En leert ons 't Vaderland, als 't dierbaarst goed, beminnen
Wie *t voorgeflacht vereert, vlecht zich een lauwerkroon:
Welaan dan, eedle rei! ding naar dat fchitt'rend loon.
Streef op de baan der kunst, door de eer u voorgefchreven,
Gewis, uw achtb're naam zal dan onfterflijk leven.
Laat Griek en Romer vrij hun helden , hoog geroemd ,
•t Zwicht alles, als gij Hechts den naam van Neêrland noemt;
Die naam, en hij alleen , kan 't wigtig pleit beilechten;
Hij handhaaft fier zijn' rang en lang verjaarde regten ;
En elke vreemde glans, hoe hoog zijn luister ftraalt,
Verdwijnt, als 't Vaderland in al zijn grootheid praalt.
r
Zoo wijkt voor Febus gloed en onbezweken' luister,
Wat ook den nacht verlicht en flonkert in het duister;
Hoe fchoon de nachtvorflin, in blank gewaad gehuld,
Het blaauw azuur gewelf met zachten glans vervult;
Hoe
-ocr page 30-I-Ioe helder ftar bij flar, in 't ruim gebied der hemelen,
Ook blinken op haar fpoor en aan haar zijde wemelen;
Dat licht heeft uitgeblaakt, verdonkert en verdwijnt,
Als Febus gloênde kar aan de oosterkim verfchijnt,
Den dag fchept door het vuur dat afdraait van haar raderen,
»
En blind fchiet eiken glans die haar beftaat te naderen.
Toen fchier Euroop bezweek en voor den Gauler boog ,
Geen vonk van vrijheid blonk in 't nat bekreten oog,
Vloekwaarde dwinglandij 't beklemd gemoed bewaakte,
En eiken zucht bedwong, dien 'c lijdend harte Haakte ,
Toen flechts een helmers zong, maar ook den marteldood,
Door monfters hem bereid, alleen in 't graf ontvlood,
Toen, Schilders! dorst gij toen, in d' afgrond van ons lijden,
Aan Neêrlands ouden roem uw kunst en krachten wijden?
Maar neen : 't verraad hield wacht bij etsnaald en palet;
De moorddolk droeg den naam van 't heilig zwaard der wet.
Waar was de koene held , die, fier en onbezweken,
Door verwen en penfeeT, voor 't Vaderland dorst fpreken,
En niet het moordfehavot zag rijzen voor zijn' voet,
En boette 't ftout beilaan door 't iïroomen van zijn bloed ?
Die plagen zijn voleind ; de Menschheid is gewroken :
De Volksverdelger viel, zijn fchandjuk is verbroken :
£4 —
O iS is de glorie weer , en 't doorgeworfteld leed
tL-eft de ongemeten baan van Neêrlands roem verbreed,
Een onbegrensd verfchiet ligt voor de kunstmin open.
Neen, 't is geen ijd'le droom, op d' eerlaurier te hopen:
Verwin naars in den ffcrijd ï de kroon is u bewaard ,
Geen dwang weêrhoudt uw fchreên, geen ilagboom ffcuit uw vaartl
Is waar, 't historiefchrift van Neêrlands ouden luister
is niet voor 't oog gehuld in 't eerbiedwekkend duister
Der grijze fabeleeuw , en derft de beeldenpraal ,
Waardoor de aloudheid fprak in dichterlijke taal:
!tls waar, geen Grieksch vernuft, nooit uitgedacht in vonden,
Heeft, in een bloemrijk kleed, de waarheid hier omwonden,
En 't lang verjaard verhaal met wond'rcn opgefierd,
En, waar't gefchiedblad zweeg, verbeelding bot gevierd.—
Neen: — waarheid is 't alleen, die wij alom ontdekken,
Maar waarheid, die in 't hart bewond'ring moet verwekken,
Eu geen fleraad behoeft en nnar geen tooifel vraagt,
Bewust,dat ze,in zich zelv',het merk der fchoonheid draagt.
4
Die waarheid kan alleen het fchoon der kunst verhoogen;
Eenvoudig Haat zij daar , maar groot is haar vermogen ;
^ij fpreekt in elk tafreel, met kracht en klem van taal,
£n vkrt op 't ftugst gemoed haar hooge zegepraal.
Vul.
-ocr page 32-Voltooit die zegepraal, ο Schilders! — al uw dreven
Zij naar dat doel gerigt : die taak is u gegeven.
Dringt door lot vroegere eeuw en toont, aan 't nagedacht,
De oudvaderlandfche deugd in al haar waarde en kracht l
t
V
Ik zie mijn' wensch vervuld: ja, 'k mag , ο Kumftenaren!
Op 't proefwerk van uw kunst, met eedlen hoogmoed, daren:
De toekomst dekt, voor mij, zich met geen' fluijer meer ;
Neen: vaderlandfche kunst! gij hebt uw' luister weêr.
'k Mag , in uw heiligdom , in hooggewelfde zalen,
Aanfchouwen wat geen kunst ooit fchooner af kon malen :
'k Vind hier mijn voorgedacht, 'k vind hier mijn' tijdgenoot,
Om deugd of moed vereerd en, door verdienden, groot.
Hier, bij dit fchoon geheel van groote en eedle daden,
Uier kan zich 't hollandsch hart in 't reinst genot verzaden;
Hier delt de tijd geen grens , hier fmelten de eeuwen zaam ,
En drukken 't merk des roems op Neêrlands grooten naam.
Wie is die fiere vrouw , die , met hare eedgenooten ,
De vrouwelijke borst in 't pantfer heeft geOoten ,
En, ürijdende in de bresf', zich blootgeeft aan 't gevaar?...
Η Is Haarlems Amazoon, *c is de eedle Hasselaar.
Β 5 Aan-
-ocr page 33-26 -—
Haar voorbeeld wekt den moed der dappere heldinnen ,
Die d'eerlaurier des roems zelfs van Spartanen winnen.
Aanfchouwt haar: 'tSpannsch geweld beftormt den vegen wal,
Slechts kenau wijkt niet, neen: zij ftaat onwrikbaar pal.
Ja, wellust is 't voor 't hart, haar' eedlen moed te aanfchouwen ;
Zij vreest den donder niet van moordende kartouwen ;
Zij ducht den Spanjaard niet; zij vreest alleen de fchand,
En offert goed en bloed voor de eer van 't Vaderland :
In 't eind gebiedt de nood haar van den wal te wijken ,
Maar zwichten kan ze alleen als ripperda's bezwijken, —
\
*t Geweld ziet zoo veel deugd en grijpt naar 't moordend zwaard,
Maar deinst verfchrikt terug en.... kenau blijft gefpaard.
*
* .
Neen , 'k vraag niet, neen, die held, in 't fchitt'rend heldenwapen,
Is klaassens! — ja, zijn ziel is tot wat groots gefchapen;
Wij lezen 't in zijn oog; zijn vast en fier gelaat
Tuigt van een' heldengeest, die 't ftoutfte zelfs beftaat.
Hoe ! — zou hij volk en fchip den Spanjaard overgeven ,
En fidd'ren voor den dood, waar 't fchand zou zijn te leven?
Neen: — zijn befluit Haat vast; waar pligt en eer gebiedt,
* 1 ■ 'li · .
Hoort klaassens fiechts haar ftem, hij volgt en aarzelt niet.
D.iar (laat hij: 't heldenoog iïaart op zijns vijands fchepen,
Ook hen zal hij, ter wraak, met zich naaf d'afgrondflepen;
I3ij ziet geene uitkomst meer, noch wonder, dat hem redt:
Daar knielt hij, en vol vuurs fpreekt hij zijn jongst gebed.
Ontzetting grijpt ons aan, 't gemoed wordt diep bewogen;
Maar zuiv're vrijheidsmin herneemt op ons 't vermogen,
En — trotsch op zulk een' held, roept elk met geestdrift uit:
„Ja, klaassens! kroon uw werk, ja, iteek den brand in 't kruid!"
'k Herken , in dit tafreel, u , Leydens Burgervader !
U, dapp're van de werff ! en treed eerbiedig nader.
Wat wilt gij ? 't oproer groeit en 't reed'loos onbefcheid,
Neen, pest en hongersnood , veracht uw waardigheid.
Wat (laat gij daar, omringd door uitgevaste fchimmen;
Geef toe , de nood gebiedt, hij kan niet hooger klimmen!
Geef op d'onweerbren wal, leg af dat magtloos ftaal! —
Maar neen : uw deugd blinkt hier in al haar zegepraal;
Ja, 'k zie 't : gij biedt uw lijf, uw dierbaar heldenleven,
Den woesten muiters aan : zij deinzen, fidd'ren, bwen ,
Verpletterd door uw taal; hun hand ontvalt het zwaard,
En roerloos Horten zij, voor zoo veel deugd , ter aard.
't Smelt al in tranen weg, maar niemand waagt tefpreken,
Gij Hechts alleen blijft kalm, uw ziel blijft onbezweken;
Naast nassaus dapp'ren arm, rust al uw hoop op Godi
Triumf! uw deugd verwint en zegepraalt op 't lor.
Groit
-ocr page 35-Groot waart ge, ο regulus ! in 't moedig zelfbeheeren;
Maar Neêrland mag die deugd ook in z'jn' beiling eeren:
'k Aanfchouw bier't beeld des helds , die , offer van zijn woord,
Zijn' pligt alleen getrouw, geene and're roepfiem hoort.
Daar ftaat hij: voor 't geweld en fchrikb'ren bloeddorst veilig,
Ilij weet wat lot hem toeft, maar acht zijn woord te heilig;
Hij heeft zijn dierb're gaê dat vreeslijk lot gemeld,
Haar thans voor 't laatst gekust en aan zijn hart gekneld.
Daar zijgt zij roerloos neêr , in troostelooze rouwe;
De held aanfchouwt het wee der diep beklaagb're vrouwe ;
Natuur verheft haar ftem en vraagt haar regten weêr; —
. S
Maar beilings keus (laat vast. Natuur zwicht hier voor de eer.
Ja, 't offer valt hem zwaar, maar, in zijne cedle blikken
Herkent ons oog een' moed , die dood en doodfche fchrikken
Trotfeert en overwint. — Voor zulk een deugd alleen,
Voor zulk een groote ziel is dood en graf te kleen.
Wat flrijd aanfchouw ik hier, wie zijn die heldenzonen,
Die zich, in 't veld der eer , met eer en glorie kroonen ?
WTie is die fiere held, die, hier, in 't zeeduinzand,
Den vijand zwichten doet, waar hij zijn' üanderd plant?
'tIs maurits : ja, hij is 't, die de eer van Ncêrlands vanen,
Aan Nieuwpoorts ftrand verhoogt, Kastieljes roem doet tanen:
.........29
In hem ftaat Neêrland pal: bezwijkt bij, cïe eedle held»
Dan zucht 's Lands vrijheid weêr in ketens van st geweld.
Maar nassau wankelt niet ί langs ftervenden en lijken
Zweeft hem de zege voor; 'k zie Arragon bezwijken.
Triumf! door maurits arm is 't Vaderland gered ,
Het Spaansch geweld gefnuikt, de dwinglandij verplet.
Ja, maurits zegepraalt en brijzelt boei en kluister,
En Neêrland praalt, door hem , met onbezweken' luister.
/
Aanfchouw ik ginds den Teems en Chattams fchrikb'ren brand,
En legt hier ruiters moed den trotfchen Brit aan band?
Ja, 'k zie hem, Neêrlands roem en glorie van de Zeeuwen:
't Verwoede luipaard zwicht voor Hollands waterleeuwen,
'k Herken den eedlen held, die eiken weêrftaiid tart,
Den vorst van 'c woud gelijk, in ilrikken ftijf verward ,
Hij fcheurt ze als rag.vaneen, en flaat zijn forfche tanden
Zijn' vijand in de borst, 111 hart en ingewanden.
Staart, Broeders ! dit tafreel met heifgen eerbied aan ,
Aanfchouwt, in Neêrlands held, uw' roem op d'oceaan:
Het Vaderland in 't hart en (leeds zijn' God voor oogen,
Voert hij dat Vaderland ten toppunt van vermogen ,
En Brit en Gauler beeft, op 't hooren van zijn' naam,
Die tot de polen zweeft op wieken van de faam.
De
« -
-ocr page 37-De ruiter! 'k mag uw beeld met eedle fierheid naderen.
Uw deugdlijk heldenbloed ftroomt wcêr uw kroost door de aderen:
'k Herken uw' zoon in hem, die de eer van 't Vaderland
Met roem gehandhaafd heeft aan 't Afrikaanfche ftrand,
'k Mag thans, van fchande vrij, op maurits beeldt'nis (laren,
Voor hem en nassaus (lam de omkrausde lier befnaren;
Want naast hem praalt de held , die aan den Vierfprong ftreed ,
En, voor zijn wrekend daal, den Gauler zwichten deed.
O douza's ! ripperda's ! 'k aanfchonw uw later neven ,
Toen alles zwichtte en zonk, der vrijheid trouw gebleven,
Dien achtb'ren heldenftoet, die, na den fchoonilen ilrijd,
D'Aartsdwingland fidd'ren deed en Neêrland heeft bevrijd.
Ja, 'k zie mijn' wensch vervuld; uw onbeperkt vermogen,
O Schilders! (lelt ons grootsch d'alouden roem voor oogen,
En 't hart, daj: voor de deugd in reine liefde ontbrandt,
Herhaalt den heil'gen eed aan 't dierbaar Vaderland.
De krijg verdelgt niet meer; geene oorlogsftormen loeijen;
't Is hoogtijd voor de kunst; de wetenfehnppeii bloeijen;
De voorfpoed biedt ons weêr haar fchatten, en 't geluk
Vergoedt ons honderdvoud de Hagen van den druk;
* Heil
-ocr page 38-— Si
Heil ons ! de zuiv're toon van Neêrlands harpenaren,
Klinkt, als in 't blij weleer, op onbedwongen fnaren ,
En IJ en Rotteftrooin weêrgalmen, grootsch en fchoon,
Het loflied , aangeftemd ter eer van nassaus troon.
Deelt, Kunst'naars ! in die vreugd; doet met ons de offeranden ,
Het reukwerk van den lof, op 't rein altaar ontbranden ;
Vaar in dien wierook op , ο kunstmin ! door uw kracht,
Blijf borg voor Neêrlands eer bij 't later nageilacht.
Hier, in dit Tempelkoor, hier deelt de God der kunften
De rijkfte gaven uit, als blijken van zijn gunsten ;
't Is hier, dat hij, omftuwd van al zijn dienaars, woont,
Verdienste alleen vereert, verdienste alleen bekroont.
Hier, Toonkunst! wordt uw fchoon gevierd en aangebeden;
Hier, Dichtkunst! firooit uw hand gebloemt' voor onze fchreden;
Hier, eedle Schilderkunst! blinkt de onverwelkb're krans,
Die d' overwinnaar wacht, en iiert hem met zijn1 glans.
Heil mij ! ik mag voor u, dit uur, dien lauwer plukken,
'k Mag op uw fiere kruin dar blinkend eerloof drukken :
Verwinnaars ! voelt ge uw hart niet van verrukking flaan ?
Verdienste loont haar kroost, het plegtig feest vangt aan.
/
Na-
-ocr page 39-32 —-
%
* * * *
Nadert, nadert, Overwinnaars.' waar de roem u tegenlacht,
Waar voor u de kranfen blinken, waar de lauwer op u wacht;
Leest in onzer aller blikken blijdfchap om uw zegepraal;
O , die blijdfchap, dat genoegen zegt u meer dan godentaal;
't Zoet gevoel, waarvan wij blaken, is uw hart meer waard dan goud,
Dat, door lout'rend vuur gezuiverd, immer duurzaam proef behoudt:
't Js uw loon , na 't moeilijk ilrijden, 't kroonen van 't volbragte werk,
'tSchenken van den palm der glorie, aan het eind van 'tworftelperk;
Ja, Verwinnnaars! 't is de hulde, dankbaar aan uw kunst gebrngt;
Nadert, nadert dan het outer, waar Verdienste uw komst verwacht.
Helden in het edelst kampperk! winnaars in den fchoonflen ftrijd!
Nadert, hier, waar de eerkroon fchittert, aan uw kunstmin toegewijd :
't Is geen krans, op Mavors velden, met der helden bloed bcfpat,
Neen, 't zijn onbevlekte bladen, die nooit lauwer fchooner had;
't Is Apollo's krakend eerloof, dat hem d' achtb'ren fchedel fiere,
Als hij, in den rei der Muzen , aller kunften hoogtijd viert;
4
't Is het merk des roems} Verwinnaars! roem, door tranen niet bevlekt,
Roem, die, op de baan der eere, lust en kracht en ijver wekt;
Roem, die, wat op aard verdwijne, wat ter ncériïort in zijn' val,
In het heiligdom der kunften, immer heerlijk blinken zal.
't Trotsch
-ocr page 40---33
*t TfOtfch Athenen is verdwenen, Delphi's tempel is niet meer;
Maar de zangen der Pindaren klinken godd'lijk , als weleer ;
Maar Praxiteles blijft leven, en Apelles naam gefpanrd,
En de roem van hun verdiensten nog voor latere eeuw bewaard.
Hooge kunstmin houdt haar waarde, wat de vuist des tijds vernielt,
Ze is onderflijk als het leven, als de geest, die haar bezielt.
Wat voelt hier uw hart, Verwinnaars! Kent ge een reiner zielsgenot?
Kunstroem is alleen ontrefbaar voor de flagen van het lot:
Kunstroem praalt, in Febus tempel, (leeds met onbezweken* glans9
Grootsch, gelijk de Orion fchittert aan den hoogen hemeltrans.
Maar (hak uw zangen, Poëzlj !
De Toonkunst zal uw melodij ,
Veel fchooner nog, vervangen :
Zij nadert zelv' dit feestaltaar;
Straks klinkt haar zachtbewogen fnaar
Door boog en tempelgangen.
Zij ftemt , ter eer van 'c Vaderland ,
Het fpeeltuig , met bedreven hand;
Zij wenkt.... de fnaren beven ;
Ons hart ontgloeit , de boezem zwelt ;
Het lied , dat Neêrlatids grootheid meldt ,
Wordt ftatig aangeheven.
C Zin*
-ocr page 41-μ»
Zin ge elk , wiens hart voor vrijheid gloeit a
Wien 't Neêrlandsch bloed door de ad'ren vloeit,
Voor Vaderland en Koning:
Ja , klinke , op onbedwongen' toon a
De roem van nas saus vorften kroon ,
Vol liefde en eerbetooning, —
Maar hoe ! zwijgt dan der zaug'ren koor f
Geen enk'le toonval treft mijn oor ,
'k Zie me in mijn' \yensch bedrogen ί
Qeen zang weergalmt door 't heiligdom t
En luit en citerfnaar blijft itom ,
En 't fpeeltuig onbewogen*
Ik nader. — Hoe wat mag dit zijn t
Is al , wat mij omringt , dan fchijn ?
Zijn 't beelden zonder leven ? ...
Penfeelkunst ! leidt uw fpoor zoo hoog f
Misleidt ge dus het .fcherpziend oog?
Geen doel was meer verheven I
Ontgloeid door 't heiligst ijvervuur „
Ziet ge al de fchntien der natuur
Voor u vol fchoon hei d pralen ;
En drukt den rijkdom van dien bui|
In toovergloed van verwen uit s
|lein als de zoi;neitralen.
Wu
-ocr page 42-Cij , wonder ! hebt dieii rijken fchat ,
En 't gdadloos fchoon , dat hij bevat ,
Voor ons gezigt getöoverd.,
Gij hebt den prijs des roems behaald j
In 't ftrijdperk grootsch gezegepraald ,
En d"1 eerlaurier veroverd.
Ü voegt het fierfel dat gij draagt ;
Gij hebt den roem der kunst geichraagd $
Hare eer ten top verheven :
Verwinnaar in den fchoonften ftrijd !
U zij de lofzang toegewijd,
Waarin uw naam blijft leven*
Ja , wonder I liev'lingszoon der kunst 1
Die , rijk begiftig 1 met haar gunst ,
Voor haar in weêrmin blaakte,
't Penfeel werd u een tooverftaf,
Die doode verwen 't leven gaf,
En *t heerlijk werk volmaakte.
In 't Volst geVoel van eigen kracht ,
Zaagt ge op de taak , door u völbragt j
Met eedle fierheid neder ,
En fielt uw hooge kunst ten toon ,.
In 't licht van 't waar en eenig fchoon
Bevallig, zacht en teeder.
36 —
#
Dit fcbrift getuigt uw zegepraal ;
En 't blinken van dit rijk metaal
Blijft van uw glorie fpreken ;
't Getuigt, fchoon duur door u gekocht 9
Wat ge, op de baan der eer, vermogt,
En wat uw kunst kon kweeken.
Toef niet , Verwïnnaar ! neen , ga voort,
Door zoo veel eer en roem gefpoord »
Uw doel zal u gelukken :
Wie 't Vaderland , als gij , bemint ,
In Ntêrlands roem zijn glorie vindt ,
Mag Febus lauwer plukken.
En gij , die , in het prilst der jaren ,
De baan der kunst met roem betreedt,
Verdienste toeft u bij de altaren ;
Treed nader, 't oifer is gereed,
't Was weinig voor uw kunstvermogen,
Slechts op een' enk'len krans te bogen;
Geen weifeling floeg uw' moed ter néér.
Gij, eedle kruseman ! zaagt niet op mededingeren ,
Neen , op 't gebloemt', dat eens uw' fehedel zou omflingeren ,
Aan 't eind* van 9t fchitt'rend fpoor der eer.
Nu 9
-ocr page 44-37
Να , van zoo grootsch een doelwit zwanger,
Treedt gij in 't ftrijdperk , dat u wacht;
Niets fluit uw heilige aandrift langer ,
Uw jeugd fehenkt aan uw kunstmin kracht.
Neen s 't is geen driest , vermetel wagen ,
Een dubb'le kroon voor u te vragen ;
Neen : de uitkomst loont uw hoop naar wensch.
Gy maalt ons't fchoonst gewrocht, dat ooit de fchepping baarde.
Gij wilt , 't verfchijnt door u, in zijn verheven waarde:
Uw heerlijk proefftuk is — de Mensch.
Eenvoudig , zonder praalvertooning
Die weidfchen luister om zich fpreidt,
Staat daar des aardrijks heer en koning ,
In al zijn glans en majesteit.
O Kunst'naar! door de zacbtite trekken
Doet ge ons het edel fchoon ontdekken
In omvang , vorm , geflralte en leest ;
Maar als uw vaste hand , voor zulk een taak berekend,
In al haar ilerkte en kracht uw ftoute beelden teekent,
Dan praalt uw grootheid allermeest.
\
-ocr page 45-Ja, zoo werd hem 5 de telg der Goden ,
.Eens door Prometheus hand gewrocht 4
st Gebied der wereld aangeboden ,
Hoe ver hare omkreits reiken mogt.
Vol van den geest, die in hem werkte *
Bewust van eigen kracht en fterkte ,
Sloeg hij1 zijn* blik als meester néér.
Nu deed een hemel Item zich uit de wolken hooren :
3,0e fchepping is voltooid, de mensch tot vorst verkoren
„ Kniel , aarde ! aanfchouw uw' opperheer."
Dit godd'lijk beeld ilond voor uwe oogen ,
In al zijn grootheid , fchoon en pracht y
O Schilder l toen Uw kunstvermogen
Uw fchepping heeft aan 't licht gebragt.
En nu , bij 't fchitt'rend roembehalen ,
En nu , bij 't eervol zegepralen ,
Verheft Verdienste uw vlijtbetoon ;
Zij acht uw gaven hoog , volijv'rig Kunstbeminnaar ί
Aan 'c eind van Λ worfteiperk begroet ze u als Verwinnaar'
Haar hand .biedt u een dubb'le kroon*
1
Blijf
-ocr page 46-—- 39
Blijf, Schilder! blijf de kunst volmaken 9
Zoo grootsch en vrij door u verhoogd; '
Blijf fteeds voor de eer van Neêrland waken ,
En handhaaf d* ouden roem, waar't Vaderland op boogts
Toont reeds uw jeugd zich groot in krachten ,
Wat mag de kunst van li niet wachten ,
Als ge, aan de hand des tijds, meer naar 't volmaakte tracht?
Ja, dit zij fteeds uw lust, het doel van al uw ftreven,
Dan wordt eenmaal uw naam ten top van eer verheven ,
Door tijdgenoot en nagedacht.
Feestgenooten! 'c is voleindigd , 't kroonen van 't voltooide werk;
Schenken van den palm der glorie, aan het eind van't worftelperk,
Kunstbeminnaars ! Kunstvereerders! kent ge op aarde een hooger goed?
Kunst te wekken, kunst te loonen, is een wellust voor't gemoed.
Ja, verdienste maakt gelukkig. ·—. Zalig, die dit heil befeft,
En zich zelv', door eigen krachten, tot een* hooger ftand verheft;
Die , door't wuft geftreel der zinnen , zelfs geeri oogenblik bekoort,
Steeds de ftem van hooger pligten als onfeilbare godfpraak hoort,
't Spoor van kunst en wetenfchappen nooit uit oog en hart verliest,
En 't, volijv'rig zelfvolmaken tot zijn eenigst doelwit kiest,
ι
Wat
-ocr page 47-Wat is de aarde, wat haar fchatten,wat haar fchitt'rendst blijk van gunst.
Bij het zoet der wetenfchappen, bij het gaadloos fchoon der kunst?
Waar fiarbaarschheid volken kluistert, fcheurt de kunst die boei van één,
En langs keur van bloemwaranden leidt haar vrolijk voetfpoor heen:
Zonder wijsheid, zonder kunften, zucht de geest in flavernij ,
Zij verfchijnen, en de iterv'ling voelt zich waarlijk groot en vrij.
Orpheus doet zijn fnaren klinken, en verdwenen is de nacht,
En'verlichting fchiet haar ftralen, grootsch door hem hervoort gebragt.
't Is Apollo, op d'Olïmpus, als der kunsten God begroet,
Die het vloekgedrogt van Lerna, voor zijn pijlen, zwichten doet.
Komt, mijn Broeders! één in willen, één in ftreven, één in doel,
Laat ons trachten, laat ons pogen, met verhoogd en rein gevoel!
Wekt en loont en kroont de kunsten, Broeders! voert haar' roem ten top,
Rigt de zuil der wetenfchappen naast der Vad'ren grafzerk op.
Hoort die braven, uit hun graven klinkt hun ftem, met klem van taal:
„Telgen! volgt ons edel voetfpoor, 'tfpoor der eer en zegepraal;
„Zijt, gelijk in 't blij verleden, weêr 'troemruchtigst volk der aard ,
„En door deugd en wetenfchappen in der volk'ren rei vermaard;
„ Neêrland moet de kroon verwerven , en wat fchittere of verdwijn'
s,Neêrland moet het erf der wijsheid en der kunsten zetel zijnis
i···v'·■.;■' . ν1-'· '■ ' •%·/Ιί;'·"' ,·."'■''■ :V'.'<·■:,'.. :;:,· v'": .■■'·;; '.·.'.■·.■
v- - - '< . 'f ■